Title: Klimop: Drie verhalen voor jongens en meisjes
Author: Suze Andriessen
Illustrator: C. Koppenol
Release date: April 25, 2019 [eBook #59353]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
KLIMOP
Een brutaal Meisje. I.
’t Was heerlijk zomerweder. De lucht was zoo blauw als de korenbloemen die verscholen stonden tusschen het graan, en waarvan men zulke mooie kransen kan vlechten; het zonnetje maakte het bijna wat al te bont, want het zond zijn stralen zóó brandend warm naar beneden, dat de menschen die op het land werkten telkens eens moesten ophouden om de zweetdruppels van hun gezicht te vegen;—maar onder de boomen, daar was het lekker!
Onder de boomen had dan ook een elfjarig meisje een plaatsje gezocht, en zat daar met haar hoofdje geleund tegen een ouden beuk. Heel [2]vroolijk zag zij er niet uit, want waarlijk nu en dan druppelde er een traan uit haar oogen en vloeide langs haar wangen naar beneden. Zij dacht zeker niet aan het vlechten van kransen, de bedroefde Nanni; integendeel, zij had een gevoel, alsof de vriendelijke zon haar en haar smart bespotte en al de bloemen haar uitlachten.
Werkelijk hoorde zij in haar onmiddellijke nabijheid iemand lachen en haastig droogde zij haar oogen af en trachtte zoo onverschillig mogelijk te kijken.
„Zoo, ben je bedroefd?” klonk het van achter den boom, en meteen kwam de twaalfjarige Gustaaf te voorschijn. Hij ging voor Nanni staan en keek haar aan met een paar oogen die van ondeugendheid schitterden.
„Ben je stom geworden?” vroeg hij, toen hij geen antwoord van het meisje kreeg.
„Ik wou, dat jij stom waart!” klonk het scherp van Nanni’s lippen terug.
„Erg vriendelijk van je,” hernam Gustaaf spottend. „En wat wou je nog meer, poesje?”
„Dat je weg gingt en me met rust liet,” riep Nanni uit. [3]
„Ik dacht nog al dat je zoo op me gesteld waart,” zeide Gustaaf lachend, want hij wist heel goed dat het juist omgekeerd was. „Ik wou juist eens met je praten over de pret die wij morgen zullen hebben,—maar ’t is waar ook, je gaat niet mee, hé!”
„’t Staat je al heel gemeen om me nu nog te komen plagen,” barstte Nanni uit, en wierp zich voorover in het gras, terwijl zij haar best deed om haar snikken te smoren.
Gustaaf stond een oogenblik overbluft bij deze uitbarsting, die hij volstrekt niet verwacht had, en wist niet goed hoe hij zich moest houden. Nanni zelf hielp hem echter gauw uit de verlegenheid.
’t Scheen dat zij zich schaamde, dat zij zich zoo aan haar verdriet had overgegeven, ten minste zij richtte zich eensklaps op en keek haar plaaggeest ferm aan.
„Zeg, zou je nu niet weggaan?” zeide zij, terwijl de tranen nog op haar wangen glinsterden. „Heb je er nog niet genoeg van?”
„Ik mag hier evengoed zijn als jij,” antwoordde Gustaaf tartend. „Iedereen mag hier loopen!”
Nanni zeide niets meer, maar greep den ronden [4]hoed die naast haar in het gras lag en sprong overeind, terwijl zij de verwarde haren, die over haar voorhoofd hingen, wat naar achteren streek. Zonder Gustaaf meer aan te zien, keerde zij hem den rug toe en liep haastig een tegenovergestelden kant op.
Verbaasd keek onze jongeheer haar na, zonder evenwel een poging te doen om haar te volgen of in te halen; Nanni’s gedrag scheen hem erg te verwonderen, en om zich te verzetten begon hij een deuntje te fluiten.
„Hé, Gus, wat doe jij hier zoo alleen?” hoorde hij een oogenblik later iemand zeggen; en omziende van waar die stem kwam, zag hij een allerliefst jong meisje naar hem toekomen, dat hem verwonderd aankeek.
„Ik doe niets zooals je ziet,” antwoordde Gustaaf.
„Maar hoe kom je hier zoo?” vervolgde Rosa. „Moet je niet naar huis om te eten?”
„Wel zeker,” antwoordde Gustaaf, „maar ’t is nog te vroeg. Ga jij al eten?”
„Ja, heel gauw; maar ik denk, dat ik niet veel trek zal hebben!” antwoordde Rosa.
„Hé, waarom niet?” vroeg Gustaaf verwonderd, want hij had altijd trek in eten. [5]
„Wel, om het pleizier dat wij morgen zullen hebben!” riep Rosa uit, terwijl zij vol verrukking de handjes in elkaar sloeg. „Ik denk bepaald, dat ik niet zal kunnen eten!”
„Gek van je,” meende Gustaaf. „Kun je morgen dan ook niet eten? Dan moet je mij je portie maar geven!”
„Schrok!” riep Rosa verontwaardigd uit. „Jij denkt om niets anders dan om maar te eten!”
„Dat is niet waar,” stoof Gustaaf op, „jij bent er nu over begonnen, ik dacht er niet over. Zorg maar dat je morgenochtend op je tijd klaar bent, anders gaan we nog weg zonder dat je er bij bent.”
„Nu, daar kun je op aan,” beloofde Rosa, „ik weet zeker dat ik morgenochtend al om vijf uren op sta!”
„Om zeven uren gaan we weg, anders zijn wij te laat in Amsterdam,” zeide Gustaaf. „Ben jij er wel eens geweest?”
„Neen, nooit,” riep Rosa uit. „O, je weet niet hoe ik er naar verlang!”
„Ik ook, maar ik vind toch nog het allerpleizierigste dat wij naar den dierentuin gaan,” zeide Gustaaf. „De Artis moet zoo mooi zijn!” [6]
„Je moet niet „De Artis” zeggen;” onderrichtte Rosa hem, „mama heeft mij verteld dat het zoo niet behoort.”
„Hemel, wat een wijsheid!” riep Gustaaf minachtend uit.
„De tuin heet „Natura Artis Magistra,” vervolgde Rosa, wat blij dat zij die moeilijke woorden zoo goed onthouden had. „En ik weet ook wat het beduidt!”
„Wat beduidt het dan?” vroeg Gustaaf, niet in staat zijn nieuwsgierigheid te bedwingen.
„Natuur overtreft kunst,” zeide Rosa met veel deftigheid. „Luister eens: Natura is natuurlijk natuur …”
„Wat ben je aan ’t naturen,” riep Gustaaf uit, „Natura beduidt natuurlijk natuur. Weet je er nog wat bij?”
„Nu, wil je het niet verder weten?” vroeg Rosa pruilend.
„Och jawel, vertel maar op,” hernam Gustaaf.
„Artis beduidt kunst, en Magistra is overtreft,” vertelde Rosa.
„Zoo, en nu noemen ze dien tuin maar de Artis …”
„Niet de Artis!” viel Rosa hem in de rede. [7]
„Zanik niet, kind!” riep Gustaaf uit. „Zeker omdat Artis het kortste woord is, niet waar?”
„Dat weet ik niet,” hernam Rosa schouderophalend, „daar heeft ma mij niets van gezegd.”
Gustaaf dacht even na.
„Maar dat vind ik toch gek!” riep hij eensklaps uit.
„Wat?” vroeg Rosa, verwonderd rondziende.
„Wel, dien tuin moesten ze dan liever Natura noemen,” meende Gustaaf.
„Waarom?” vroeg Rosa.
„Begrijp je dat niet?” zeide Gustaaf eenigszins minachtend. „Och, dat komt omdat je een meisje bent.”
„Meisjes zijn volstrekt niet dommer dan jongens!” riep Rosa ijverig uit. „Jan Henkes en Willem Levelt zijn een jaar ouder dan ik en veel dommer, hoor! Meester heeft het zelf gezegd!”
„Maak je maar niet zoo dik,” zeide Gustaaf, „je bent zoo wijs als Salomo’s kat. Is ’t nu goed?”
„En jij bent een flauwe jongen,” hernam Rosa, terwijl zij aanstalten maakte om weg te gaan. „Ga jij maar eten!”
„Maar wil je niet eens hooren wat ik daar [8]straks bedoelde, voordat je zoo boos werd?” vroeg Gustaaf, die graag een toehoorster had om nu en dan zijn wijsheid te laten luchten.
„Nu, wat dan?” vroeg Rosa, die toch wel eens wilde hooren wat hij te vertellen had.
„Wel, die tuin heet „Natuur overtreft kunst,” en ze noemen hem „Kunst”, legde Gustaaf deftig uit. „Dat vind ik erg gek, ’t is nu net alsof ze de kunst boven de natuur stellen en.…”
„Och, ik geloof, dat je over allerlei dingen praat, waarvan je evenmin verstand hebt als ik!” riep Rosa lachend uit. „En ik vind je erg vervelend ook! Je moet het maar eens in Amsterdam aan de menschen vragen!”
„Ga je weg?” vroeg Gustaaf, een weinig bedremmeld dat zijn fraaie uitlegging aldus werd opgenomen.
„Zeker, ’t is vast al lang over vieren; jij moet ook naar huis.”
„Zeg eens, Roos, waarom mag Nanni toch niet mee?” vroeg hij terwijl hij een eindje met haar meeliep.
„Och, Nanni is altijd zoo vreemd,” zeide Rosa schouderophalend, „ze wou mij niets zeggen.”
„O, ik dacht, dat ze op school wat uit had [9]gevoerd,” hernam Gustaaf. „Dus is ze thuis weer bezig geweest?”
„Ik weet het niet,” zeide Rosa ongeduldig, „wat kan het je eigenlijk schelen wat Nanni gedaan heeft. Je vindt haar toch niet aardig en plaagt haar altijd.”
Hierop antwoordde Gustaaf haar niet veel, maar keerde zich fluitende om en haastte zich naar huis, daar hij de klok hoorde slaan en wel wist dat er niet op hem gewacht werd. Rosa volgde zijn voorbeeld, want ook haar maag begon te jeuken.
Zeker zult ge wel eens iets naders willen hooren omtrent de drie kinderen, die wij hebben hooren praten, mijn lieve lezeressen! En vooral over hetgeen zij met elkaar bepraten, niet waar? Nu, gelukkig kan ik aan uw nieuwsgierigheid voldoen, want toevallig weet ik er alles van.
Ge hebt natuurlijk reeds begrepen, dat Nanni, Rosa en Gustaaf op een dorp wonen, en wel op een mooi dorp dat Frankendaal genoemd wordt. Er was een flinke, groote school, waar de jongens en meisjes samen op gingen en doorgaans vrij wat pret maakten, vooral in de speeluren. Maar al de pret die zij ooit gemaakt hadden [10]was niets vergeleken bij het genot dat hen thans wachtte. Er zou namelijk een schoolfeest zijn, en dat zou daarin bestaan dat de hoogste klasse een dag in Amsterdam zou gaan doorbrengen en wel voornamelijk om den dierentuin te bezoeken. Nu begrijpt ge wel dat zoo iets voor de jongens en meisjes van Frankendaal een zaak was, die hun reeds bijna acht dagen lang opgewonden van blijdschap maakte. De meeste hunner waren nooit in Amsterdam geweest, want het dorp lag er tamelijk ver van verwijderd, en bovendien was die uitgang een belooning voor diegenen, die zich gedurende het afgeloopen schooljaar goed gedragen hadden.
En nu mocht Nanni niet mee! Nanni die er zich bijna nog meer in verheugd had dan de anderen samen! Die arme Nanni! ik moet u vertellen dat het .… maar neen laten wij liever eens gaan zien waar zij henen was gegaan, toen zij voor Gustaaf wegliep; misschien hooren wij dan wel hoe ’t kwam dat zij niet mee mocht.
„Och, baker, och ik heb zoo’n verdriet!” riep Nanni uit, terwijl zij snikkend het kamertje binnen kwam loopen, waarin de oude vrouw aan [11]een grove kous zat te breien. Deze keek eenigszins verschrikt op, legde haar breiwerk op haar knie en schoof den grooten, schildpadden bril op haar voorhoofd, zonder evenwel het meisje antwoord te geven.
Toen Nanni echter haar hoofd onzacht op de tafel liet vallen, beide armen er omheen sloeg en niets deed dan snikken zeide de oude vrouw:
„Maar Nan, kind wat scheelt er dan toch aan? Hebben ze je weer geplaagd?”
„Daarom huil ik niet!” riep Nanni eensklaps haar kopje oplichtend uit, terwijl zij haar bruine krullen driftig naar achteren schudde. „Als ze me plagen, plaag ik weerom!”
„Ja maar, kindlief, dat is de manier niet om te maken dat de kinderen van je zullen houden,” antwoordde de oude vrouw hoofdschuddend. „Je bent en blijft altijd maar een driftkopje.”
„Maar ’t kan me niets schelen of de kinderen van me houden,” zeide zij uitdagend; „ik houd ook niet van hen. Ik vind hen allemaal leelijke hanepooten!”
„Wat is dat nu weer voor een scheldwoord,” hernam de oude vrouw afkeurend. „Nanni, als je wilt dat ik van je blijf houden, dan moet je zoo niet praten!” [12]
„Och, baker, houd je ook al niet meer van me?” riep Nanni uit. „O, ik wou dat ik maar dood was!”
„Hoor eens, kind, zoo moog je volstrekt niet praten en denken, dat staat heel leelijk,” zeide de oude vrouw nu zeer ernstig. „Vertel mij nu eens bedaard wat er eigenlijk gebeurd is!”
Zij was opgestaan en had het meisje met zachten dwang naar zich toegehaald, terwijl zij haar aanmoedigde om haar hart uit te storten. ’t Scheen echter dat de woorden zoo spoedig niet wilden komen. Nanni zeide ten minste nog niets, maar bleef aan de linten van haar hoed plukkende stilzwijgend naar den grond staren.
„Komaan, Nanni, of wil je ’t niet zeggen?” vroeg de oude vrouw.
Nog zweeg het meisje en staarde besluiteloos voor zich uit; eensklaps echter keek zij de oude vrouw aan en riep uit:
„Ik mag morgen niet mee naar Amsterdam omdat ik een brutale, koppige meid ben!”
„Dat ziet er mooi uit!” zeide de oude vrouw ontsteld. „Arm kind, niet mee, en je hebt er nog al zoo op gehoopt!”
„Je hoeft me niet te beklagen, baker,” riep [13]Nanni driftig uit. „Ze hebben gelijk dat ze me niet meenemen, want ik zou het pleizier van de anderen maar bederven; dat heeft mijnheer Ebels zelf gezegd.”
„Stil kind, dat heeft hij zeker zoo erg niet bedoeld.…”
„Ik ben ook een naar kribbig kind,” viel Nanni haar in de rede, „dat weet ik heel goed en ’t kan me niets schelen ook!”
„Vertel me eens wat je uitgevoerd hebt,” zeide vrouw Berens, die wel merkte dat er niet veel met dat stijfhoofdje aan te vangen was.
„Ik ben brutaal geweest tegen mijnheer Struis, ik heb gezegd dat hij een leelijke mosterdjongen was, en …”
„Mosterdjongen!” herhaalde vrouw Berens verwonderd. „Ze noemen de palfreniers wel zoo, maar waarom zeg jij dat tegen je onderwijzer?”
„Och daarom!” riep Nanni blozend uit. „De jas die hij draagt, heeft precies dezelfde kleur als de mosterd dien wij ’s middags op tafel hebben!”
„Maar Nanni, dan is ’t weer je eigen schuld,” hernam de oude vrouw hoofdschuddend.
„Juist, baker, mijn eigen schuld,” herhaalde [14]Nanni zuchtend, „maar daarom spijt het mij toch. Ik zou zoo graag eens naar Amsterdam gaan, maar dat zal wel nooit gebeuren, want ik zal altijd wel brutaal zijn als er zoo iets op til is.”
„Maar je hoeft toch niet brutaal te wezen, kindlief,” zeide vrouw Berens. „Je weet toch wel dat het heel leelijk staat!”
„O, jawel baker,” antwoordde Nanni half glimlachende door haar tranen, „ten minste ik moest wel doof en blind zijn als ik het nog niet wist, want ik heb het vandaag honderdmaal moeten schrijven.”
„En wat zullen ze thuis wel zeggen?” vroeg de oude vrouw.
„Ik durf het niet zeggen. O, wat zal ik knorren krijgen, als Tante Net het hoort!”
„En geen wonder,” zeide vrouw Berens, „en de andere tantes zullen ook boos zijn. Nu, je verdient het wel.”
„Ben jij ook boos, baker?” vroeg Nanni, terwijl zij haar armpjes om den hals der oude vrouw sloeg en deze met haar bruine kijkers smeekend aankeek.
„Kind, kijk me niet zoo aan,” zeide vrouw [15]Berens haperend, „jij lijkt sprekend op je lieve moeder, als je zoo doet. Je weet wel, dat ik niet boos op je worden kan al heb je het ook dubbel en dwars verdiend.”
„Mag ik morgen dan bij je komen, als de tantes het willen hebben?” vroeg zij smeekend.
„Wat graag; maar luister eens. Als de tantes het niet goedvinden, moet je er niet om dwingen en niet brutaal zijn hoor, want dat is heel verkeerd!”
„En waarom zouden de tantes het niet willen hebben!” stoof Nanni op. „’t Is erg genoeg dat ik niet mee mag! Als zij ’t niet willen, dan zal ik zeggen dat ik haar oude draken vind!”
„Nanni!” Meer dan dit eene woord zeide vrouw Berens niet, maar het meisje begreep best wat zij er mee bedoelde. Zij sloeg blozend de oogen neer en zuchtte diep.
„Och, zie je nu wel, baker, dat ik het niet kan helpen als ik brutaal ben,” stotterde Nanni. „Ik dacht er heusch niet om.”
„Allemaal gekheid, kind,” zeide de oude vrouw streng, „je zult het nog zóó maken, dat niemand meer van je houdt, en dan is het alleen je eigen schuld.” [16]
„Maar wat moet ik dan doen om anders te worden,” vroeg Nanni onderworpen, want dat baker, die haar anders altijd troostte en wat bedierf, streng was, dat werd haar toch al te erg.
„Als je merkt, dat je driftig of boos wordt, moet je altijd eerst even naar dit ringetje kijken,” zeide vrouw Berens, terwijl zij uit een lade een eenvoudig, glad, gouden ringetje te voorschijn kreeg en dat aan Nanni gaf. „’t Is een ringetje dat je moeder mij gegeven heeft, toen ik bij haar vandaan ging. Als je nu naar dat ringetje kijkt, dan zul je meteen aan je moeder denken en je herinneren hoe bedroefd zij zou zijn, als zij hoorde, dat je brutaal of onaardig waart.”
Nanni bekeek het ringetje en ’t paste gelukkig aan den middenvinger.
„Ik hoop, dat ik er aan denken zal, baker; maar als ze me dan maar niet al te erg plagen, want dan word ik zoo driftig, dat ik nergens aan kan denken,” zeide zij zuchtend.
„Ga nu naar huis, want ’t zal nu bijna etenstijd wezen, hernam vrouw Berens; „je moet er voor zorgen niet te laat te komen, want ’t is voor groote menschen niet prettig om op kinderen te moeten wachten.” [17]
„En jij wacht altijd, goede baker,” riep Nanni haar omhelzend uit. „O, ik wou dat ik bij jou kon wonen in plaats van bij die.…”
Vrouw Berens keek haar waarschuwend aan.
„In plaats van bij die tantes,” voltooide zij den volzin halfluid.
„Nu, als je moogt, moet je morgen maar zoo vroeg mogelijk komen,” zeide vrouw Berens, in de voordeur staande, „maar denk aan den ring.”
Nanni zeide haar nogmaals goedendag en verliet toen haastig het huisje om te zorgen, dat zij op haar tijd thuis zou komen.
Nanni was een wees, en woonde sedert den dood harer ouders in huis bij drie tamelijk bejaarde tantes, zusters van haar papa. ’t Waren goede, maar stijve dames, die er niet veel verstand van hadden om met kinderen om te gaan en wenschten, dat de kleine Nanni even geregeld en ordelijk was als zij. ’t Was nu maar ongelukkig, dat ons meisje zoo’n lastig dametje was, anders had zij ’t heel prettig thuis kunnen hebben, want de tantes hielden van haar, al lieten zij het dan ook niet blijken zooals een mama dat doet; maar Nanni was driftig en ten gevolge daarvan brutaal,—en dit waren twee [18]zaken, die de tantes al erg leelijk vonden in haar nichtje. Nu, daar hadden de tantes geen ongelijk aan, want wie zou daar ook wel van houden; ik ten minste vind het dan ook al heel onaangenaam als een kind dadelijk boos en op den koop toe brutaal is!
Nu meende Nanni het wel zoo erg niet! O, hemel neen, als zij eens goed driftig was geweest, had zij er altijd dadelijk spijt van en had die leelijke tong wel af willen bijten,—maar dat ging natuurlijk niet! In plaats echter dat Nanni dan aan haar tantes of haar onderwijzers zeide, dat het haar speet, en zij het zoo kwaad niet gemeend had, zweeg zij dan en zat met een heel boos gezicht voor zich uit te kijken. Voor vrouw Berens was zij anders, en die was dan ook de eenige, die wat van haar gedaan krijgen kon, en voor wie zij haar hart uitstortte.
Rosa was ook naar huis gegaan, maar zij kwam wat pleizieriger bij haar ouders aan; natuurlijk was zij vol van het genot, dat haar te wachten stond, en haar ouders en broertjes en zusjes, die niet meegingen, praatten er even druk over. Allen beklaagden Nanni, en toen er ’s avonds nog een paar schoolvriendinnetjes eens [19]even over kwamen wippen om het een en ander te bepraten, kwam het ook uit, waarom Nanni niet mee mocht.
„Zeg eens, Rosa, we moeten allerlei dingen meenemen voor de wilde dieren!” riep Mina opgewonden uit.
„Voor de wilde dieren!” herhaalde Cato. „Maar, Mina, die durf ik niets te geven!”
„Och, ik meen voor de olifanten; die zijn zoo mak, dat ze ons hun langen snuit toe zullen steken,” hernam Mina, „en dan moeten we er amandelen in leggen.”
„Of steentjes,” merkte Gustaaf aan, die er ook bij was gekomen.
„Hé, hoe flauw!” riep Mina uit, „dan wordt hij immers boos!”
„Juist, ik wou hem zoo graag eens hooren brullen,” bekende Gustaaf.
„Ik niet, ik zou mooi bang worden als ze brulden!” bekende Cato huiverend.
„En dan voor de apen!” riep Cato. „Die eten alles; dat zijn zulke aardige diertjes.”
„Ik zie toch liever echte, wilde dieren,” hernam Gustaaf. „Die apen kunnen mij al heel weinig schelen.” [20]
„Dat komt omdat jij elken morgen een aap ziet!” zeide Mina ondeugend.
„Hoe zoo?” vroeg Gustaaf zonder erg.
„Wel, als je in den spiegel kijkt, om de scheiding in je haar te maken,” riep Mina uit, terwijl ze meteen opsprong en zich achter Rosa’s stoel verschanste, daar zij wel begreep, dat Gustaaf haar niet met rust zou laten na die uitlegging.
„Kom, ga nu niet vechten,” zeide Rosa, als vrede-stichtster optredend; „doe dat maar op een anderen keer, Gus, anders moet je maar naar huis gaan!”
„Maar die Mina moet toch een pak hebben!” riep hij.
„Jongens mogen meisjes niet slaan,” zeide Cato nu. „Kom, je weet immers dat ze je plaagt; je bent een veel te aardig ventje, dan dat ze je voor een aap aan zou zien.”
„Jij houdt me ook al voor den gek,” hernam Gus, „maar wacht, morgen zul je wel anders piepen, als ik mijn zakken vol amandelen en rozijnen heb; maar dan …”
„Ik heb niets gezegd, Gus,” riep Rosa nu uit.
„Neen, maar Mina en Cato krijgen niets!”
„Och hoe naar!” riep Mina vroolijk uit. „Gelukkig [21]gaat Ko ook mee, en die heeft mij beloofd allerlei lekkers mee te nemen, en dan zullen wij zelf maar voor de wilde dieren spelen, want Gus zal hun genoeg geven!”
„Ik wou dat de nacht al om was!” bekende Cato. „Ik denk dat ik van pleizier niet kan slapen!”
„Wat zal die arme Nanni bedroefd zijn,” hernam Rosa peinzend. „Och, ik wou toch, dat ze ook meeging!”
„Ik niet!” riep Gustaaf uit.
„Hé, waarom niet?” vroeg Rosa verwonderd.
„Omdat ze altijd even driftig en onaardig is,” zeide Gustaaf bedaard; „ze zou zeker elk oogenblik boos worden.”
„Nu ja, maar ik vind het toch jammer, dat ze er niet bij is,” zeide Mina; „ik zou heel Frankendaal wel mee willen nemen, zoo ben ik in mijn schik!”
„Hoeveel wagens zouden er dan achter de locomotief moeten!” riep Gustaaf uit. „Dan moest jij maar in den steenkolenwagen gaan zitten, Mina!”
„En jij op den schoorsteen van de locomotief!” riep Mina lachend uit. „Wat zou dat mooi staan; je zaagt zeker zoo zwart als een neger, als je in Amsterdam kwaamt.” [22]
„En dan sloten ze hem op in het apenhok, zoodra zij hem in Artis zagen!” voegde Cato er vroolijk bij.
Zij bleven nog een poosje met elkaar praten, totdat het tijd werd naar huis en naar bed te gaan; en ik kan u verzekeren, dat zij dien nacht over niets anders droomden dan over het genot dat hen te wachten stond, en den volgenden morgen opstonden, toen de zon nog maar korten tijd geschenen had.
En ’t was mooi weer!
Hoe vroeg de meeste meisjes en jongens, die mee zouden gaan, opgestaan waren, zou ik niet kunnen zeggen, maar tot groot verdriet hunner ouders was ’t op een onbetamelijk uur. In al de woningen, waaruit jeugdige Frankendalers mee zouden gaan, was ’t geducht rumoerig; de meisjes en jongens liepen de huizen in en uit, en ’t was slechts de vreeselijke bedreiging dat zij nog [23]ten laatste thuis zouden moeten blijven, die hen kon overhalen om een stukje brood te gebruiken. De meesten smeekten of zij een enkel glas melk mochten hebben, omdat dat gemakkelijker naar binnen ging, taschjes en mandjes werden meegenomen—kortom ’t was alsof er een opstand in het dorp was.
Ook Nanni was op en stond gekleed en wel op haar slaapkamertje tusschen de franjes der gordijnen door naar buiten te kijken, want zij wist dat de stoet voorbij moest komen, en kon toch niet nalaten het droevige genot te smaken haar makkertjes na te kijken. Zij zorgde er echter wel voor dat zij niet van buiten af gezien kon worden, want haar hartje zat veel te hoog dan dat zij zich zou willen laten beklagen, en zij begreep dat Rosa, Mina, Cato en nog wel anderen medelijden met haar zouden hebben.
Maar, zult gij vragen, hoe hadden de tantes het wel opgenomen, toen zij thuis kwam met de boodschap dat zij niet mee mocht gaan? Ja, wat zal ik u daarvan zeggen! ’t Spijt mij wel, maar ’t moet er uit: Nanni had er niets van verteld! Zij was van plan den geheelen dag maar uit te blijven en ’s avonds naar huis te gaan, als de trein was aangekomen waarmee de anderen [24]terugkwamen! In haar onnoozelheid meende zij dat de tantes er dan niets van zouden bemerken, en zij dus de berisping en de straf ontliep die zij anders bepaald zou krijgen. Zij was al heel vroeg de deur uitgegaan, schijnbaar om zich naar ’t schoolgebouw te begeven, maar spoedig daarna de achterdeur binnengekomen en weer stilletjes naar haar kamertje geloopen. De tantes lagen nog lekker in bed.
Hoor!! Wat was dat? O ja, daar kwamen ze aan! Hoe vroolijk zag Rosa er uit, en wat stond dat blauwe hoedje lief op haar blonde haren; Mina en Cato liepen gearmd naast haar, en zorgden er voor dat zij Ko niet uit het oog verloren, die een groote tasch over zijn schouder had hangen, zeker gevuld met het lekkers waarover Mina gisteravond had gesproken! Wat was die Ko toch een dikke jongen, ’t leek wel of hij nu al niet meer voort kon! Neen, dan was Gus veel aardiger; hij kon wel erg plagen, en Nanni hield eigenlijk niet van hem, maar hij was soms zoo erg grappig dat iedereen om hem lachen moest.
Ja, daar gingen ze, nog een stuk of tien andere jongens en meisjes, alles even jolig en levendig [25]en achteraan mijnheer Ebels, en—meester Struis! O, die meester Struis, was die er gisteren niet geweest, dan.… Och, dan had zij zeker wel wat anders gedaan, waarvoor zij straf had gekregen, dacht onze arme Nanni.
Een paar van de jongens die het laatste liepen hadden de tong uitgestoken en een langen neus getrokken, toen zij voorbij Nanni’s woning kwamen. Zij had het wel gezien, maar wat die flauwerts deden kon haar niets schelen, want zij zouden het niet wagen, als zij haar zagen! Neen, ze waren bang voor haar, want ze kon het best tegen hen opnemen, als ’t er op aan kwam! Niet erg jongejuffrouwachtig, niet waar? Maar dat komt er van, als men zoo weinig bemind en zoo’n baasje is!
Toen zij goed en wel uit het oog verdwenen waren nam Nanni haar kans waar en sloop op haar teenen de trappen af, haastig de gang en de achterdeur uit, en daar stond zij buiten juist toen Trijntje, de meid der tantes, de keukendeur opende om de kachel aan te gaan maken. Nanni haastte zich door den tuin, het hek uit, en weldra was zij, den tegenovergestelden kant die haar vriendinnetjes gegaan waren, het dorp [26]uitgeloopen. Zij snelde het bosch in en hield niet op, voordat zij haar lievelingsplekje onder den grooten boom bereikt had.
Daar viel zij op het zachte mos neder en bleef een poosje voor zich uit zitten staren. Niet, dat zij iets zag van hetgeen haar omringde, o neen, haar gedachten waren bij haar schoolmakkers; zij meende dat zij nu al weggereden zouden wezen, en onwillekeurig kwamen de waterlanders voor den dag. Langzamerhand bedaarde zij echter, en begon zij eens te bedenken wat zij doen zou. Daar blijven dat ging ook niet, want zij wilde niet dat iemand haar zou zien. Zij stond dus op en liep dieper het bosch in, totdat zij op een afgelegen plek kwam, waar bijna nooit de bewoners van Frankendaal kwamen. Daar ging zij op een omgewaaiden boom zitten en haalde een boek uit den zak, dat zij opensloeg en waarin zij aanstonds begon te lezen. ’t Was een boek vol mooie sprookjes dat zij op haar laatsten verjaardag had gekregen, en dat haar altijd opnieuw aantrok en boeide.
Zij was niet voornemens naar vrouw Berens te gaan, want dan zou zij moeten vertellen, dat zij haar tantes in den waan had gelaten dat zij [27]mee naar Amsterdam ging, en zij wist niet recht waarom, maar zij begreep dat baker dat niet goed zou vinden;—kortom, zij zou het maar eens probeeren het dien dag zonder eten te doen en in het bosch te blijven ronddwalen.
Maar nu wil ik u toch in gedachten eens laten meegaan met het vroolijke troepje dat feest ging vieren! We moeten ons wel haasten, want ze zijn ons een heel eind vooruit, maar gelukkig halen we hen juist in nu zij uit de Tram stappen die te Amsterdam naar de Plantage rijdt,—en in die Plantage is de dierentuin.
Mijnheer Ebels zorgde er voor, dat het jonge goedje goed en wel den tuin inkwam, en meester Struis hield hen in orde.
„Waar eerst naar toe, meneer?” vroeg de laatste.
„Naar de apen!” riep Gus.
„Naar de olifanten!” zeide Cato.
„Naar de nijlpaarden?” vroeg Ko.
„Volgt mij maar,” zeide de heer Ebels, zonder op al die uitroepen acht te slaan. „Ik weet hier den weg, en jullie zult alles zien, dat beloof ik je. Maar niet op je eigen houtje wegloopen of [28]dieren plagen, dan breng ik je bij den portier en moet je daar wachten totdat wij gereed zijn.”
Zij gingen eerst links af een laan in, waar zij aanstonds kameelen en dromedarissen in ’t oog kregen.
„Op dat beest zou ik wel eens willen rijden!” riep Gus uit. „Tusschen die twee bulten zou ik wat gemakkelijk zitten.”
„Je meent den kameel” zeide mijnheer Ebels „maar ’t zou je niet meevallen voor iemand die het niet gewend is; in de woestijnen, die …”
„Wat zijn woestijnen?” vroeg Ko.
„Groote, dorre zandvlakten, waar niets groeit en ook geen water te krijgen is,” vertelde mijnheer Ebels. „In ons land vindt men ze niet, maar in warme landen, zooals Afrika; daar zijn woestijnen, die zoo groot zijn, dat men er weken achtereen reizen moet om er uit te komen.”
„Zijn daar ook spoortreinen?” vroeg Rosa.
„Wel neen, kind, en er wonen geen menschen ook in.”
„Maar waarom gaan de menschen er dan naar toe?” vroeg Cato,
„Vooreerst omdat zij er door moeten trekken om van de eene stad naar de andere te komen, [29]en ten tweede zijn er van die zwervende volksstammen, die er zich veel ophouden. Als zij nu in de woestijn gaan, nemen zij kameelen mee, daar die dieren heel taai en sterk zijn en bovendien zeer weinig drinken noodig hebben. Zij krijgen volop water voor zij de reis aanvaarden, en dit bewaren zij in een zak onder aan hun keel, zoodat als de reizigers gebrek aan water krijgen, zij slechts een kameel behoeven te dooden en weer drinkwater hebben.”
„Dat zal ook niet lekker smaken,” meende Rosa, haar neusje optrekkend.
„Als je maar eens goed dorst hebt, dan zie je zoo nauw niet,” hernam mijnheer Ebels. „Maar komaan, ziet eens hier, dat zijn lama’s, die zeer goede wol geven.”
„O, dat zijn die spuwbeesten!” riep Mina uit, terwijl zij haar vriendinnetjes achteruit trok.
„Dat loopt zoo’n vaart niet,” zeide meester Struis lachend; „maak ze niet boos, dan zul je er geen last van hebben!”
Zij kwamen nu ook bij de herten, en daarna bracht mijnheer Ebels hen bij de struisvogels en kasuarissen.
„Waarom gaan we nu niet verder?” vroeg Ko, [30]toen de heer Ebels bij de struisvogels bleef staan en daar ’t een en ander van vertelde.
„Luister liever,” beet Gustaaf hem toe.
„Och ik weet wel, dat de veeren van die beesten op de hoeden worden gedragen,” bromde Ko.
„Weet je dan ook hoe zij doen, als zij in gevaar verkeeren?” vroeg de heer Ebels, die hem verstaan had.
„Dan loopen ze zeker weg.” pruttelde Ko; „ik wou dat ik ook weg mocht loopen!” dit laatste zeide hij zeer zacht.
„Neen, jongetje, dan blijven zij staan en verbergen hun kop tusschen het gras,” vertelde de onderwijzer. „Zij meenen, dat als zij hun vervolgers niet zien, dezen hen ook niet in het oog kunnen krijgen!”
„Doen de apen dat ook?” vroeg een andere, die erg naar de apenkooi verlangde.
„Wel neen,” riep meester Struis uit. „Waarom vraag je dat?”
„Och, ik dacht dat zij alles nadeden wat andere dieren doen, en dat er daarom van naäpen gesproken wordt,” verklaarde deze kleine geleerde.
„Mij dunkt, we moesten nu maar naar de apenkooi gaan,” hernam de heer Ebels, na op [31]zijn horloge gekeken te hebben; „daarna zullen wij een broodje eten.”
„En wanneer dan naar de wilde dieren?” vroeg Gustaaf teleurgesteld. „Ik verlang zoo naar de leeuwen en tijgers.”
„Die loopen niet weg,” zeide de heer Ebels; „straks.”
„’t Zou er ook gek uitzien, als zij wegliepen,” fluisterde Mina haar vriendin Cato in; „dan zouden zij ons allen wel opeten.”
Schertsend en joelend bereikte ons troepje de apenkooi. Reeds een eind er vandaan hoorden zij de groote bel luiden, die midden in het hok hing, en zij begrepen natuurlijk eerst niet, waar dat gelui vandaan kwam. Dat was een gekrioel daar achter die traliën! ’t Leek onze vriendinnetjes en vriendjes toe, alsof er wel honderd, of zooals Ko beweerde, duizend van die aardige, kleine springers in waren! Zij waren als water zoo vlug. Daar hing er één met zijn achterpooten te slingeren aan een ketting, die van het eene naar het andere einde was gespannen. Verbazend, wat ging dat vlug! Wip! Daar duikelde hij om, greep ook met zijn voorpooten den ketting en liep er zoo vlug overheen, alsof hij een koordedanser was. Waar [32]naar toe? Ha, ja naar de bel! Dat was dus de aap, die den post van klokkeluider waarnam, en hij zat met zulk een ambitie te luiden, dat hij niet bemerkte, dat er een ander achter hem aankwam en hem onverwacht achteroverhaalde.
„Die leelijkerd!” riep Cato uit, die met ingespannen aandacht had staan kijken. „Nu zal dat aardige aapje vallen!”
Maar neen hoor, de sinjeur tuimelde wel achterover, maar greep tevens met een zijner handen den boomstam, die in het midden der kooi stond, bleef daar hangen en trok met de andere hand zijn vijand zoo geducht aan zijn staart, dat deze luid begon te schreeuwen, de klok in den steek liet en de ander na ging loopen. Met bewondering zagen zij naar de vlugge en kluchtige sprongen, die de vroolijke dieren maakten, en telkens barstten zij in een hartelijk gelach uit.
„Pas op, Ko,” riep meester Struis waarschuwend uit, „achteruit!”
Een brutaal Meisje. II.
’t Was maar waarlijk goed, dat ons Kootje vlug achteruitsprong, want hij zag eensklaps den ruigen arm van een allerliefst zwart aapje naast zich verschijnen. Haastig stak hij den schelm een [33]noot toe, en had het genoegen te zien, dat deze hem heel netjes kraakte en begon op te peuzelen, toen een andere, zoo vlug als een matroos, die uit den mast glijdt, langs de traliën naar beneden kwam, heel handig de noot wegpakte en er in een ommezien mee verdwenen was. Het kleine, zwarte aapje zat den dief een oogenblik verbaasd na te kijken, maar zeker bemerkte hij wel, dat deze te groot en te sterk was, om een gevecht te durven beginnen en daarom krabde hij zich maar eens achter de ooren en keek de meisjes en jongens smeekend aan.
„Die leelijke dief!” had Rosa aanstonds uitgeroepen. „Toe, Gus, geef een paar amandelen aan dat kleine aapje!”
„Wil jij ze hem geven?” vroeg Gustaaf heel galant, „of ben je soms bang dat hij je vinger ook beetpakt?”
„Wel neen, geef maar op!” riep Rosa ongeduldig uit. „Daar arm, klein ventje, pas nu op, dat ze ’t je niet weer afnemen! Ko, geef jij nu aan dien grooten een noot als hij er weer bijkomt!”
’t Aapje nam de amandelen heel voorzichtig en netjes aan, stopte degene die hij nog niet opat, tusschen zijn achterpootjes en begon er [34]een te kraken, terwijl hij Rosa met zijn slimme, heldere oogjes aankeek.
„Ik zou hier wel willen blijven!” riep Mina uit, „de apen vind ik het alleraardigst!”
„Ik ook,” zeide Cato. „Zie eens die met die lange staarten, wat hangen die er kluchtig aan!”
„Dat zijn zeker slingerapen,” voegde Ko er bij.
„En wat koesteren en vertroetelen zij die jongen,” zeide Rosa. „Zie daar eens … O wee, nu gaan ze vechten!”
„’t Is nog al gauw gedaan,” riep Ko uit; „ze toffelen elkaar niet zooals wij dat doen, als we vechten.”
„Die apen zijn ook veel aardiger dan jullie!” antwoordde Mina minachtend. „Om jullie moeten we nooit zoo lachen!”
„Dan zal ik je maar niets meer uit mijn tasch geven,” zeide Ko beleedigd, „en.…”
„Kom, kom, Ko, je moet zoo gauw niet boos worden,” riep Cato sussend; „jullie zijn weer op een andere manier aardig, niet zoo aardig als de apen, maar je bent ook geen aap!”
„Dat zou ik ook niet graag wezen,” antwoordde Ko tevredengesteld en met een hooge borst. „Een aap is maar een aap!” [35]
Mina wilde iets ondeugends zeggen en opende haar lippen reeds, maar Cato trok haar aan haar arm en fluisterde haar in om te zwijgen, want dat Ko haar anders bepaald niets meer van de rozijnen zou geven.
„Kom aan, jongelui, nu een tafeltje om ons broodje te kunnen eten; ieder krijgt een glas melk,” riep de heer Ebels. „Is iedereen present? Ja? Neen! Waar is Gustaaf?”
Allen keken rond, maar Gustaaf was er niet bij. Rosa wist het ook niet, en juist wilde meester Struis een laantje inloopen om te zien of hij het verloren schaap daar ook kon vinden, toen een angstig gegil, dat uit het winterhok der apen kwam, hun in de ooren klonk. Er in te vliegen was het werk van een oogenblik; allen meester Struis na, en wat zij zagen, deed hen eerst ontstellen, en daarna in lachen uitbarsten.
Gustaaf stond midden in den smallen doorloop tusschen de kooien, die zich aan weerszijden bevonden, of juister gezegd, hij stond niet in het midden, maar vlak bij een der kooien, en daar stond hij niet vrijwillig ook. Een groote aap had met de eene hand zijn arm vastgepakt, [36]terwijl hij met de andere zijn oor stevig beet had. Gustaaf die zich niet verroeren kon, of zijn oor deed hem vreeselijk pijn, stond daar als ’t beeld der radeloosheid en gilde en riep zoo hard hij kon om hulp.
’t Was wezenlijk zoo gemakkelijk niet om hem van zijn aanvaller te verlossen, dat ondervond meester Struis, en ook mijnheer Ebels kon bitter weinig uitrichten, want als zij de handen van het dier los wilden maken, kneep het Gustaaf hoe langer hoe harder en begon te brommen, zoodat Gustaaf de tranen uit de oogen liepen van pijn. Ko echter kreeg een inval! Hij zeide evenwel niets, en ondanks het geroep van den heer Ebels, snelde hij weg en kwam een oogenblik daarna met den oppasser terug.
„Wat is dat?” zeide de oppasser, terwijl hij naderbij kwam. „Laat los, Cesar!” en hij dreigde het dier met een rieten stok.
Langzaam week de groote aap achteruit, met de oogen strak op zijn oppasser gericht. Eindelijk voelde Gustaaf dat de greep aan zijn arm en oor losser werd, en hij meende reeds dat hij vrij was, toen hij een onbedachte beweging maakte en het nijdige dier eensklaps luid brommend zijn nagels [37]nogmaals diep in het oor drukte en daarna losliet en achter in het hok vluchtte.
Gustaaf voelde zich niet bevrijd of hij sprong aanstonds een heel eind terug en kwam tegen het tegenovergestelde hok terecht, waar een klein aapje hem spottend zat aan te kijken.
„Pas toch wat op, jongeheer, je bent pas verlost, of daar spring je alweer naar een anderen snuiter toe,” waarschuwde de oppasser. „Dat kleintje is ook een rakker als hij begint!”
Haastig verwijderde Gustaaf zich, zijn zakdoek stijf tegen het mishandelde oor gedrukt en snelde den tuin in. Natuurlijk liepen allen hem achterna, en verlangde de heer Ebels eerst eens te weten hoe zijn oor er uitzag, en daarna hoe hij zoo in de klem geraakt was.
Het oor bloedde geducht want er waren verscheidene leelijke krabbels op, maar gelukkig waren dat de ergste wonden; in de mouw van zijn kiel was een winkelhaak maar dat was van zoo weinig belang dat toen die met een paar spelden gerepareerd was, niemand er notitie van nam. Een natgemaakte zakdoek deed het bloeden van het oor spoedig bedaren, en toen Gustaaf genoegzaam van den schrik hersteld was, vertelde [38]hij hoe het gekomen was dat hij zoo geducht in ’t nauw was geraakt.
„Ik was even naar binnengeloopen, mijnheer,” zeide hij, „om te zien of er nog dieren waren, en toen zag ik zulke aardige, kleine aapjes en bleef staan kijken; zeker ben ik te ver achteruitgegaan, want eensklaps voelde ik mij beetgepakt door een aap dien ik niet gezien had. O, ik was zoo geschrikt! Eerst hield ik mij stil, want ik was bang dat u knorren zoudt, als u zag dat ik stilletjes naar binnen was gegaan, en ik dacht dat die aap het maar voor de grap deed!”
„Hij zag je zeker voor familie aan,” kon Mina niet nalaten aan te merken, „en hij meende dat je bij hem in het hok behoordet!”
„Plaag hem nu niet, Mina,” zeide Rosa, die erg medelijden met haar vriendje had en medelijdende blikken op het gehavende oor wierp. „Hij heeft nu narigheid genoeg.”
„Och, die stumper!” riep Mina halfluid uit; maar zij meende het zoo kwaad niet, want zij was eerst erg geschrikt toen zij het bloedende oor zag, maar zij hield veel van plagen, die ondeugd!
„En ben je toen gaan schreeuwen?” informeerde Cato. [39]
„Jij zoudt ook wel geschreeuwd hebben,” antwoordde Gustaaf pijnlijk glimlachend. „Hè, ik voel die nagels nog!”
„Ik vind dat je niet eens erg geschreeuwd hebt,” bekende Cato openhartig, „ik zou zeker een keel op hebben gezet, alsof ik vermoord werd. Was maar dadelijk gaan schreeuwen, des te eerder waren wij bij je geweest!”
„Dat hielp niet veel of wij er al bij waren,” zeide nu de heer Ebels, die hen maar onder elkaar had laten praten, „als Ko niet zoo flink bij de hand was geweest en den oppasser had gehaald, dan weet ik niet of Gustaaf nog wel twee ooren zou hebben. Je hebt een pluimpje verdiend, Ko! Ik hoop dat je altijd, ook in latere jaren zooveel tegenwoordigheid van geest zult hebben!”
Ko keek erg verlegen en stak uit verbouwereerdheid een handvol rozijnen in zijn mond, zoodat hij geen woord kon zeggen, en Mina hem waarschuwend aan den arm trok, daar zij bang was dat hij alles op zou eten.
Weldra zaten allen onder de heerlijke boomen, aan drie aan elkander gezette tafeltjes smakelijk te eten,—maar lang rust hadden zij niet, want [40]er was nog zooveel te zien, dat zij bang waren dat de dag niet lang genoeg zou zijn.
„Goed, wij zullen nu verder gaan,” zeide de heer Ebels die wel bemerkte waar de schoen wrong, „maar nu allen bij mij blijven! Je hebt aan Gustaaf gemerkt hoe ’t je bekomt als je op je eigen houtje uitstapjes maakt!”
In een oogwenk waren allen opgestaan, en nu ging men het keurig nette bruggetje over naar den overtuin.
De pelikanen, zwanen, eenden enz. die in de vijvers zwommen trokken al dadelijk de aandacht der meisjes, die aanstonds brood en beschuit begonnen te kruimelen en dat in het water wierpen. Maar lang konden zij daar niet blijven, de heer Ebels maakte wat haast. Eerst naar de leeuwen en tijgers had hij gezegd, en zoo gingen zij dan ook. O, welke prachtige wilde dieren zagen zij daar! Wel vonden de meisjes dat brullen niet erg pleizierig en schrikten zij terug toen een groote, gestreepte tijger haar met zijn glinsterende, groenachtige oogen zoo valsch aankeek, maar toch genoten zij er in dat zij nu die dieren, die zij maar alleen op prentjes hadden gezien, zoo voor zich zagen. En die leeuwen! Daar kon [41]Mina haast niet vandaan komen; de leeuwin kon haar minder schelen, maar die leeuw met zijn prachtige lange manen betooverde haar.
„Hoe raar dat de leeuw zooveel mooier is dan de leeuwin,” zeide Mina die gearmd met haar stond.
„Ja, jammer,” beaamde Cato; „ik zou het aardiger vinden als het wijfje mooier was.”
„Zeker!” riep Mina uit. „Dan zou ’t net zijn als bij de menschen!”
„Hoezoo?” vroeg Gustaaf.
„Wel, meisjes zijn veel mooier dan jongens,” antwoordde zij zonder erg.
„’t Zou wat!” riep Ko. „Jullie denkt zeker, dat je zoo mooi bent, als … als …” een geschikte vergelijking wilde onzen jongen held niet invallen; hij zweeg ook maar, want hij zag dat de oogen van Cato zóó spottend op hem gericht waren, dat hij wel begreep dat hij geducht door de meisjes zou geplaagd worden, als hij iets zeide.
„Nu naar den olifant!” werd er geroepen, en daar die zijn hok er vlak naast had werd er geen tijd verloren. De oppasser van het groote dier was er bij, en toen deze zag hoeveel schik de jongelieden er in hadden, als hij zijn langen snuit [42]door de traliën stak om amandelen en noten aan te nemen, die hem gegeven werden, besloot hij het dier nog meer kunsten te laten vertoonen.
„Kijk eens, Rosa, haalt de oppasser daar niet een koffiemolen voor den dag?” fluisterde Cato deze in; zij durfde het niet hardop zeggen, daar zij bang was dat de jongens er haar mee voor den gek zouden houden als zij zich vergiste.
„Wel zeker,” zeide Rosa aanstonds; „wat zou hij daarmee doen?”
Ook de oppasser had haar hooren fluisteren, en zeide nu glimlachend: „Ja, jongejuffrouwen, nu moet u eens kijken, dan zult u zien, dat de olifant evengoed koffie kan malen als een keukenmeid!”
En waarlijk op een paar bevelende woorden van den man, nam het groote, logge dier met zijn snuit den slinger beet, en draaide dien in het rond dat het een lust was het te zien. Daarna moest hij met zijn voorpooten knielen, en ten laatste moest hij op een rond stuk hout met alle vier zijn pooten gaan staan.
Toen die kunsten afgeloopen waren, waarnaar allen in stomme verbazing hadden staan kijken, stak de olifant zijn snuit weer door de traliën, en [43]nu legde de heer Ebels er een dubbeltje in, dat het dier heel netjes in ’t bakje deed, dat aan den muur hing, nadat hij eerst het dekseltje had opgelicht.
„Nu moet ik hem nog wat geven om op te eten!” riep Mina uit, „dat heeft hij wel verdiend. Kom, Ko, geeft wat amandelen!”
„Er zijn er nog zoo weinig,” zeide Ko, die wel graag iets voor zich zelf bewaarde.
„Kom, wees nu niet zoo schrokkig, jongen!” antwoordde Mina verwijtend. „De olifant krijgt het ook niet alle dagen.”
„Ik ook niet,” pruttelde Ko.
„Hij krijgt anders dikwijls wat lekkers, jongejuffrouw,” zeide nu de oppasser, „want als hij zijn kunsten vertoont, geven de kinderen hem bijna altijd wat.”
Mina echter stoorde er zich niet aan en grabbelde eenige mangelen uit Ko’s tasch, die zij het dier toereikte.
Daarna kwamen zij bij de giraffen, de mooie dieren met hun lange halzen en hooge pooten.
„Wat zijn ze mooi bruin gevlekt!” riep Gustaaf uit, „maar wat is hun lijf kort in vergelijking met hun hals en pooten!” [44]
„Ja, dat is zoo,” zeide de heer Ebels, „maar ’t zijn sierlijke beesten; jammer dat ze zoo erg teer zijn. Ze kunnen volstrekt niet tegen koude of tocht, en ze moeten heel zorgvuldig opgepast worden, anders sterven ze. Er zijn er hier al verscheidene gestorven!”
„Wat hoor ik daar toch raar schreeuwen!” zeide Ko, toen zij den tuin een eind verder ingewandeld waren.
„’t Is een akelig geluid.”
„O, dat zullen de zeeleeuwen zijn,” meende meester Struis; „daar komen wij straks, wij gaan nu eerst naar de nijlpaarden.”
„Zeeleeuwen!” riep Mina verwonderd uit. „Zien die er ook zoo uit als de leeuwen die wij straks gezien hebben?”
„Zouden ze ook zoo mooi zijn?” vroeg Cato. „Maar wat zullen die mooie manen nat worden, als ze in de zee leven!”
„Geduld maar,” vermaande de heer Ebels glimlachend. „Je moet je echter niet verbeelden, dat ze er uitzien als landleeuwen.”
„Hoe dan? Hoe dan?” riepen allen door elkaar.
„Dat zul je wel zien,” antwoordde de heer Ebels, terwijl hij voor een groot gebouw bleef [45]staan. „Hierin, jongelui; dat is het paleis van de nijlpaarden.”
„Wat een groot huis!” riep Rosa verwonderd uit. „’t Is veel grooter dan het huisje van vrouw Berens bij ons op ’t dorp!”
„De nijlpaarden zijn ook veel grooter dan vrouw Berens,” zeide de heer Ebels vroolijk. „Kijk maar eens; wat zeg je van zulk een mondje!”
Juist opende een der dieren den bek en onwillekeurig traden de kinderen een paar schreden achteruit, toen zij dien opengesperden muil boven het water zagen uitkomen.
„Hè, hoe akelig,” zeide Rosa huiverend.
„Ik zou ze wel eens uit het water willen zien,” zeide Gustaaf aan meester Struis. „Zouden ze er niet eens uitkomen?”
De oppasser, die in het hok bezig was, beloofde dat hij ze er eens zou laten uitkomen, en ’t duurde dan ook niet lang of het mannetje kwam langzaam uit het water en liep het hok binnen.
„Wat is dat dier groot!” riep Ko uit.
„En wat heeft het korte pooten!” voegde Gustaaf er bij.
„’t Lijkt wel een groot, heel groot varken,” meende Mina. [46]
De oppasser vertelde dat het eene dier 3000 ponden woog, iets waarover zij zich braaf verwonderden.
Daarna gingen zij naar de zeeleeuwen, en—toen zag Mina tot haar verbazing, dat zij hoegenaamd niets op landleeuwen geleken. Zij vonden ze lang zoo mooi niet.
„Waarom noemen ze die glibberige beesten leeuwen?” riep Gustaaf verontwaardigd uit. „’t Lijken wel zeehonden!”
„Ja, ik vind ze leelijk en akelig,” voegde Ko er bij, „en dan schreeuwen ze als magere speenvarkens!”
„’t Spijt mij, dat ze jullie goedkeuring niet wegdragen,” zeide de heer Ebels, die braaf pret had in hun uitroepen. „Maar zij kunnen er niets aan doen en moeten zoo glibberig en wel maar voort blijven leven.”
„Wat plassen ze in dat water!” zeide Cato. „Komen ze er nooit uit?”
„Jawel,” antwoordde de heer Ebels. „Kijk daar komt hun oppasser met een mandvol visch; misschien komen zij nu wel voor den dag.”
En ’t was zoo. De man ging de kunstig gemaakte rots op en aanstonds ging een der zeeleeuwen [47]hem achterna, en toen hij een handvol vischjes naar beneden in de waterkom wierp, sprong het dier ook naar beneden en hapte gretig naar het voedsel.
„Hoe aardig is dat!” riep Mina opgetogen uit. „Hoe slim van dat dier om den oppasser achterna te springen!”
„Ja, dat is nog al aardig,” zeide Ko, „maar ik vind het toch akelige dieren. Gaan we nu weer verder, mijnheer?”
En zij gingen verder, den geheelen tuin door, keken naar alle beesten en lieten zich alles haarfijn uitleggen.—Maar hoe graag ik hen ook met u zou willen volgen, waarlijk ik kan ’t nu niet doen, want wij moeten eens naar Frankendaal terug, waar de arme Nanni is achtergebleven, die, in plaats van zooveel pleizier te hebben, met een hongerige maag in het bosch ronddwaalde.
„Trijntje! vraag eens aan de dames of ik haar eens eventjes mag spreken,—maar een oogenblikje,” [48]zeide vrouw Berens aan de dienstmaagd van Nanni’s tantes.
„Wel, vrouw Berens, hoe maak jij het?” antwoordde Trijntje, haar armen in de zijde zettende en blijde dat zij eens een praatje kon maken. „Menschlief, ’t gebeurt ook niet vaak, dat jij zoo uit wandelen gaat; ga maar rechtuit den tuin in, de dames zitten achter onder den lindeboom thee te drinken.”
Vrouw Berens strompelde de gang door, den tuin in en was weldra bij den boom, waaronder de dames zaten.
„Wel, baker, daar doe je goed aan, dat je eens komt praten,” zeide de oudste juffrouw vriendelijk; „ga zitten, dan zal ik je een kopje thee inschenken.”
„Heel graag, juffrouw!” antwoordde vrouw Berens. „Wat is ’t vandaag mooi weer. Ik hoef niet te vragen of de juffrouwen gezond zijn, want ze zien er uit als rozen.”
„Kom, kom, baker, nu zet je ons in het zonnetje!” schertste de middelste. „Wat treffen die kinderen het vandaag, vind je niet? Je weet toch dat ze naar Amsterdam zijn?”
„Wel zeker weet ik het,” zeide de oude vrouw, haar kopje opnemende; „ik heb maar zoo’n [49]verdriet er van, dat Nanni er niet bij is.”
„Er niet bij is!” herhaalde een der dames. „Kom, baker, nu ben je in de war; ze is vanmorgen al om halfzeven weggegaan.”
„Mocht ze dan toch mee? Wel dat doet me pleizier!” hernam vrouw Berens vergenoegd. „Dan begrijp ik ook, waarom ze vandaag niet bij mij kwam, zooals zij gisteren beloofd had!”
De tantes keken ernstig, want zij begrepen dat er iets niet in den haak was, hoewel zij niet wisten wat er aan haperde.
„Luister eens, baker,” zeide de oudste juffrouw nu: „wij weten er niets van, dat Nanni niet mee zou gaan; vertel ons eens wat er gebeurd is.”
„Och, als de zaak toch in orde is gekomen, moesten wij er maar niet meer over spreken,” zeide vrouw Berens goedhartig.
„Wij zullen er niet over spreken, baker; maar wees zoo goed en vertel het ons.”
„Nu, dan is het wat anders,” begon vrouw Berens. „Gisteren kwam Nanni schreiend bij mij en vertelde mij, dat zij niet mee mocht, omdat zij brutaal tegen meester Struis was geweest; maar zeker heeft mijnheer Ebels medelijden met haar gehad, en is zij toch meegegaan. Toen zei [50]ik, dat zij aan u moest vragen of zij dan een poosje bij mij mocht komen, en daar zij niet kwam meende ik, dat de dames boos op haar waren en haar thuis hielden. Nu kwam ik eigenlijk een goed woordje voor haar doen, want och, ze had er zoo’n spijt van, dat ze ondeugend was geweest.”
„Ik begrijp er niets van!” zeide tante Net, na een oogenblik gezwegen te hebben, „maar ik denk dat ze toch nog mee is mogen gaan; want waar zou ze anders zitten?”
„Nu, dat doet me recht veel pleizier voor haar,” zeide vrouw Berens opstaande. „’t Ging me zoo aan mijn hart dat ze niet mee was, dat ik mijn middagdutje niet heb kunnen doen.”
Vrouw Berens ging nu weg en liep op haar gemak naar het huisje, innig blijde dat haar lieveling zoo’n aangenamen dag had.
Zooals wij weten, was Nanni naar het bosch gegaan en niet van zins bij vrouw Berens te komen, zooals zij deze beloofd had. Een poosje ging het haar heel naar den zin. Zij werd vroolijk, begon zachtjes een liedje te neuriën en was gelukkig; want er was niemand die haar plaagde of onaardig tegen haar was. Zij behoefde zich [51]boos noch driftig te maken, en als zij den ring, dien zij van baker gekregen had, niet aan haar vinger had gevoeld, dan zou zij zich hebben kunnen verbeelden dat zij al de narigheid van den vorigen dag gedroomd had.
Zij had een poosje zoo gezeten en zij dacht dat het nu wel twaalf uur zou zijn; zij kreeg wat honger, maar zij besloot zich goed te houden. Eigenlijk vond zij in haar hart, dat die honger een straf voor haar was, omdat zij haar tantes niet had gezegd wat er gebeurd was, en dapper wilde zij die straf dragen. Zij zocht en vond wat boschbessen, en daar die haar hielpen haar dorst te lesschen, was zij erg in haar schik en dwaalde nog wat verder af het bosch in. Nu hoorde zij niets meer van het dorp; hè, dáár zou zij wel willen wonen in een klein, lief huisje met vrouw Berens om het eten te koken. Zij moest maar niet aan eten denken, want dan kwam het water haar in den mond! Zij had sedert gisterenmiddag vier uren niets gebruikt: ’s avonds had zij geen boterham kunnen eten, „van pleizier” dachten de tantes, van „verdriet” zei Nanni; en nu vanmorgen had zij er in het geheel niet aan gedacht, zoodat ze zoo’n akelig gevoel in haar maag kreeg. [52]
Zij wilde verder gaan, toen zij eensklaps een paar schitterende oogen door het struikgewas zag glinsteren, die haar oplettend aanstaarden. Natuurlijk schrikte Nanni. Wie zou ook niet geschrikt zijn?
Vóór zij het echter nog met zichzelf eens was, welken kant zij op zou loopen, kwam er eensklaps een kolossaal groote hond te voorschijn springen, die haar met zijn verstandige oogen smeekend aankeek en haar bij haar jurk trok.
Nanni begreep er niets van. Eensklaps begon de hond klagend te blaffen en al snuffelend om haar heen te loopen.
„Wat scheelt er aan?” vroeg zij, hem over den kop streelend. „Kon je maar praten, dan kon je ’t mij vertellen, hé! Heb je honger? Ik kan je niets geven, want ik heb ook honger, en bessen lust je niet!”
Zoo babbelend met den hond was zij langzaam voortgeloopen en onwillekeurig volgde zij den weg dien het dier insloeg.
„Hector! Hector!” hoorde zij eensklaps roepen en verwonderd keek zij om, ten einde te zien waar die stem vandaan kwam.
Hector was echter bij haar vandaan gesprongen, [53]naar een boom, waarbij Nanni nu een man zag liggen. Aarzelend ging zij naar hem toe.
„Zoo, Hec! heb je iemand bij me gehaald; dat is goed oude jongen;” zeide hij. „Ik geloof dat ik een vlerk gebroken heb, juffie,” vervolgde de man op zijn been wijzende.
„Hoe akelig,” riep Nanni uit; „en moet je nu hier maar blijven liggen?”
„Als ’t kan, liefst niet,” antwoordde de man, terwijl hij een pijnlijk gezicht trok. „Ik zou wel graag naar het dorp toe willen.”
„Maar hoe kun je daar komen?” vroeg Nanni. „Je kunt immers niet loopen!”
„Neen, loopen kan ik niet, maar ze zullen mij wel willen komen halen, als ze op ’t dorp maar weten, dat ik hier lig,” antwoordde de man.
„Zoo? Nu dan zal ik iemand gaan halen,” zeide Nanni. „Naar wien zal ik gaan?”
„’t Is waar, iedereen is op het land aan het werk,” hernam de man teleurgesteld; „dan zou ’t je niet helpen of je naar het dorp gingt. Maar blijf wat bij mij, ik lig hier al zoo lang moederziel alleen.”
„Maar hoe komt het, dat je je zoo bezeerd hebt?” vroeg Nanni, terwijl zij op het zachte mos ging zitten. [54]
„Wel, zie je dien tak daar liggen?” vroeg hij naar een tamelijk dikken tak wijzend, die op den grond lag. „Ja! Nu, ik ben met dien tak en al uit dezen boom gevallen.”
„Maar waarom klom je in den boom?” vroeg Nanni. „Of wist je den weg niet?”
„En zou ik daarom in een boom klimmen?” zeide de man verbaasd. „Wat zou mij dat helpen?”
„Klein Duimpje klom ook wel in een boom, omdat hij verdwaald was,” zeide Nanni halfluid, „maar die was klein.”
„Juist, en ik niet precies,” antwoordde de man lachend. „Neen, zoo was het niet; ik wou eenvoudig een stevigen tak afbreken om er een stok van te snijden.”
„Zoo,” zeide Nanni; „maar je moogt geen takken van de boomen breken; als de boschwachter het ziet, dan word je in den kelder onder het raadhuis gesloten.”
„Wel, wel, wat leest dat kleine ding mij daar de les!” hernam de man lachend. „Nu ’t zou zoo’n vaart wel niet zijn geloopen, denk ik! Je bent zeker zelf een heel gehoorzaam en lief meisje!” [55]
Nanni kreeg een kleur tot over haar ooren en had wel onder den grond willen kruipen.
„Neen,” zeide zij, „ik ben erg brutaal en ondeugend en.… en.…”
„Komaan, nog meer?” riep de man uit. „Mij dunkt het zondenregister is groot genoeg. Oprecht ben je ten minste wel!”
„Ach ook niet,” zuchtte Nanni beschaamd; „ik heb vandaag heel leelijk gedaan.”
„Zoo zoo, en wat heb je zoo al voor kattenkwaad uitgevoerd?” vroeg hij.
Nanni, die anders niet licht spraakzaam was tegen iemand dien zij niet kende, vertelde met horten en stooten welk verdriet zij had en hoe zij haar tantes in den waan had gelaten dat zij mede naar Amsterdam was gegaan.
„Dat is wezenlijk allesbehalve mooi van je,” zeide de man, terwijl hij bedenkelijk het hoofd schudde. „En waar wilde je naar toe gaan, toen mijn hond je vond?”
„Naar baker, ik meen naar vrouw Berens,” verbeterde Nanni zich zelf, daar zij wel begreep dat de man niet zou weten wie baker was.
„Kijk eens aan, dat treft aardig!” riep hij uit. „Vrouw Berens is mijn moeder. Je hebt haar [56]zeker wel eens hooren praten van haar zoon, die ver hier vandaan woont? Nu die ben ik, en ik kwam haar juist eens opzoeken om te vragen of zij bij mij wilde wonen.”
„O, wat zal ze blij zijn!” riep Nanni uit. „Ze heeft me zoo dikwijls verteld, dat zij nog een zoon had, en ze verlangde zoo hem nog eens te zien.”
„Zoo, dat doet me pleizier,” zeide de man opgeruimd; „’t is nu maar jammer, dat ik met een gebroken been aankom, maar daar is niets aan te doen.… Gelukkig dat de boschwachter mij niet in den kelder heeft gesloten!” Dit laatste zeide hij, terwijl hij haar lachend aankeek.
„Wil ik eens naar het huisje van baker loopen?” stelde Nanni voor. „Dan kan zij misschien wel iemand opzoeken die je helpen kan.”
„Ja, dat was niet kwaad,” meende de man. „Er zullen nu misschien wel eenige mannen weerom zijn; ’t is al wel een uur of zes.”
Nanni liep zoo snel ze kon; nu en dan moest zij zelfs even stil blijven staan om adem te halen, maar zij was dan ook heel gauw aan het welbekende huisje. Driftig stiet zij de deur open en kwam.… in een leege kamer! Dat viel haar tegen! Zij had er zoo stellig op gerekend de [57]oude vrouw thuis te vinden; zij ging immers bijna nooit uit. Weinig dacht zij, dat vrouw Berens naar haar tantes was gegaan en daar nu heel bedaard onder den lindeboom een kopje thee zat te drinken.
Wat moest zij nu doen? ’t Beste vond zij om maar te wachten totdat de oude vrouw terugkwam, want lang zou zij zeker niet wegblijven. Zij ging dus op den drempel van de huisdeur zitten, en nam de groote poes op haar schoot, die naar buiten was komen loopen, toen Nanni de kamerdeur had geopend.
’t Duurde niet lang of zij zag vrouw Berens aankomen; poes werd op den grond gezet, en Nanni liep de oude vrouw te gemoet, die niet wist of zij haar oogen durfde vertrouwen.
„Ben jij toch hier kind?” riep zij uit, vóórdat Nanni nog iets kon zeggen. „Foei wat ben je een ondeugende meid!”
„Och, baker, wees nu niet zoo boos,” smeekte Nanni; „ik heb een boodschap voor je!”
„Wat boodschap! Ik wil niets van je weten,” riep vrouw Berens, die werkelijk boos en bedroefd was over Nanni’s gedrag. „Ik wil je niet meer zien; ga aanstonds naar de tantes!” [58]
Zij deed de deur achter zich dicht en liet Nanni buiten staan. Ge begrijpt, dat het schreien haar nader stond dan het lachen, en hoewel anders zoo’n driftkopje, vergat zij thans boos te worden, daar zij zich herinnerde, dat de zoon van vrouw Berens daar al zoo lang buiten lag en nog al geen hulp zou krijgen.
„Doe open, baker, doe open!” gilde zij, op de deur slaande. „Ik moet er in, ik moet!”
Er kwam geen antwoord van binnen, en Nanni werd zoo doldriftig, dat zij met haar voeten tegen de deur begon te schoppen.
„Ga naar je tantes, kind; ik wil je vandaag niet zien!” klonk nu de stem van vrouw Berens.
„Luister dan toch even, leelijke baker!” riep Nanni half snikkend. „In het bosch daar ligt je zoon, en hij heeft zijn been gebroken!”
„Wat praatje nu kind?” vroeg vrouw Berens, de deur weer opendoende.
„Je zoon is gevallen, en heeft mij naar je toe gestuurd,” snikte Nanni. „Wil je me nu nog niet gelooven? Ik heb toch nog nooit gejokt!”
„Je hebt mij gisteren wat voorgejokt, toen je me beloofdet alles aan de tantes te vertellen,” zeide de oude vrouw ernstig. „En de tantes heb [59]je wel niet voorgejokt, maar je hebt haar toch wel laten denken, dat je mee met de kinderen waart, en dat is even leelijk als jokken!”
„Ach, baker, ’t is waar,” riep Nanni bitter bedroefd, „maar wezenlijk je zoon ligt onder een boom; hij is gevallen en gelooft dat hij zijn been heeft gebroken.”
Toen vrouw Berens dit eindelijk geloofde, wist zij niet wat zij moest beginnen. Gelukkig kwam er juist een buurman met zijn wagen van het land, en nu vroeg zij of die hem wilde gaan afhalen. Nanni zou meegaan om hem te wijzen waar het was, en de oude vrouw zou thuis blijven, een bed klaar maken, en zorgen dat er iemand naar den dokter ging om naar het been te komen kijken.
Heel gauw was de wagen bij de plek waar de man lag, die recht in zijn schik was toen hij bemerkte, dat hij uit zijn lastige positie zou verlost worden. Hij werd er op geladen, Hector sprong hem achterna, en voort reden zij naar het huisje van vrouw Berens.
Spoedig hield de wagen nu stil. De oude vrouw stond met een gelaat glinsterend van genot hen op te wachten en had oogen noch ooren voor [60]iemand behalve voor den zoon, dien zij in geen tien jaren gezien had.
„Dat is een treurige aankomst, moedertje,” zeide hij opgewekt toen hij haar zag. „Ik had nog al gedacht u zoo te verrassen!”
„Wel jongen (’t was een man van veertig jaren, maar de oude vrouw beschouwde hem nog als een kind), ik ben veel te blij dat ik je zie, om aan iets anders te kunnen denken! Wel, wel, wat heb ik naar je verlangd!”
’t Was een heele drukte in het kleine huisje; de buren kwamen in en uit loopen en deden vrouw Berens honderd vragen, die deze echter niet kon beantwoorden, want zij had haren zoon nog niet verder kunnen spreken. Maar Nanni zou misschien meer kunnen vertellen. Waar was Nanni?
Niemand wist het, niemand had haar gezien, niemand wist waar zij gebleven was!
’s Avonds om halftien kwam de trein aan, waarmee de kinderen uit Amsterdam terug zouden komen.
„Mij dunkt, Nanni moest nu toch al hier zijn,” meende de oudste tante eenigszins wrevelig.
„Ze is misschien even bij een der vriendinnetjes [61]ingeloopen,” zeide haar zuster vergoelijkend; „na zoo’n heerlijken dag praten zij graag nog een oogenblik!”
Daar sloeg de klok tien.
„Neen maar, nu kan ’t niet langer,” zeide tante Net. „Trijntje! loop eens even naar Rosa en vraag of de jongejuffrouw thuis komt als ze er is.”
Trijntje deed haar boodschap, maar kwam natuurlijk onverrichter zake terug. De tantes wisten niet, wat zij er van moesten denken en zonden de meid nu naar den onderwijzer. Maar de boodschap die zij van hem kregen bracht haar nog meer in de war. Nanni was niet mee geweest!
De tantes waren nu wezenlijk ongerust, en ’t gekste was dat zij niet wisten, waar zij het meisje moesten zoeken.
Zij wilden naar vrouw Berens zenden, maar herinnerden zich, dat deze niet beter wist of Nanni was met de kinderen mee geweest.
Ge kunt begrijpen, dat de tantes dien nacht niet naar bed gingen, zoo angstig waren zij; zij konden zich maar niet begrijpen wat er van het meisje geworden was. [62]
Den volgenden morgen vroeg kwam er iemand om haar te spreken.
„Wel Teunis, wat is er?” vroeg de oudste tante.
„Juffrouw, neem mij niet kwalijk, dat ik maar zoo brutaal ben om binnen te komen,” begon de man, terwijl hij zijn pet in zijn handen ronddraaide, „maar vrouw Berens stuurt mij en laat vragen of de jongejuffrouw eens bij haar zoon mag komen; hij wou haar zoo graag eens bedanken!”
„Mijn nichtje?” zeide een der tantes. „Maar waar is zij gisteren dan geweest?”
„Wel, zij heeft gezorgd dat Berens bij zijn oude moeder kwam,” zeide Teunis verwonderd. „Ik zelf heb haar gereden, en nu kom ik even die boodschap doen.”
Uit dien man kon men niet wijs worden, begrepen de tantes, en zij besloten zelf naar het huisje van vrouw Berens te gaan.
Zoodra zij bij vrouw Berens kwamen, was haar eerste vraag, wat deze van Nanni afwist. De oude vrouw vertelde alles en bejammerde het, dat zij den vorigen dag zoo hard voor het kind was geweest en haar niets te eten had gegeven; [63]zij meende echter, dat ze naar huis was gegaan en daar haar scha wel zou hebben ingehaald.
„Wat! is Nanni den geheelen dag zonder eten geweest?” riep tante Net verschrikt uit. „Waar is zij dan toch?”
„Ik dacht bij u,” stamelde vrouw Berens bedremmeld.
„Aanstonds het bosch in en haar zoeken,” riepen de dames uit. „Maar hoe vinden wij haar?”
„Neemt den hond mee, dames; die kent haar nu,” zeide Berens, „en dan wat melk en brood! O, wat spijt het mij, dat ik niet mee kan gaan!”
Haastig gingen de dames, vergezeld van Hector op weg, en zie, ’t duurde niet lang of de hond draafde blaffend een laan in, en daar vonden zij het kleine meisje, doodsbleek met gesloten oogen op den grond liggen. Hector likte haar de wangen, maar zij bleef stil liggen, en eerst na een geruimen tijd gelukte het, haar door eau de cologne bij te krijgen. Zij gaven haar een weinig melk te drinken, (niet te veel, want dat zou niet goed zijn) en langzamerhand kwam er weer wat kleur op die bleeke wangen.
„Maar, kind! heb je hier den geheelen nacht gelegen?” vroeg tante Net medelijdend. [64]
„Ja, neen, ik weet het niet,” zeide Nanni. „Is u niet erg boos?”
„Neen, ik ben veel te blij, dat ik je gevonden heb,” riep zij uit. „O wat hebben wij van nacht in ongerustheid gezeten!”
„Dus houdt u toch nog van mij?” vroeg Nanni, terwijl zij haar schitterende oogen opsloeg.
„Wij houden allen van je; hou jij maar wat meer van ons, dan zul je vrij wat gelukkiger zijn,” zeide tante Net half schreiend.
„Dan beloof ik u, dat ik veel liever zal wezen, dan ik geweest ben,” antwoordde Nanni met een gelukkig lachje. „O, tantes, u weet niet wat een akelige dag het gisteren voor mij was, en dat nog wel op:
HET SCHOOLFEEST.” [65]
„Ze heeft weer een trommel vol van huis gekregen,—ik heb het zelf gezien!”
„Die schrok, ze eet alles weer alleen op!”
„Ik wou dat ze er zich zóó in verslikte, dat ze in geen acht dagen kon eten!”
„Zoo’n gulzigaard!”
Deze uitroepen vlogen als vuurpijlen uit de monden van eenige jonge meisjes, die op de speelplaats van een kostschool bijeen waren. Allen zagen er opgewonden en tamelijk boos uit, terwijl zij de uitgezochtste scheldwoorden bedachten en die op de schuldige toepasten.
Op de Kostschool. I.
„Uitschelden helpt niet,” zeide thans een meisje, [66]dat tot dusverre gezwegen had, en op een laag muurtje, dat de speelplaats van den moestuin scheidde, zat, terwijl zij haar beenen heen en weder liet slingeren.
„Neen, dat weten we ook wel!” riep een ander.
„Wij moesten haar eens een poets spelen,” zeide een derde.
„Juist Kee; daar heb ik ook over zitten denken, terwijl jullie zoo door elkaar schreeuwdet,” antwoordde Jet, goedkeurend knikkend.
„En weet je al wat?” vroeg Jeanne, terwijl zij Jet aan haar beenen trok om haar van het muurtje af te krijgen.
„Laat staan, Jeanne!” riep Jet uit, die zich uit alle macht aan haar zitplaats vastklemde om haar evenwicht te bewaren en niet te vallen. „Doen jullie allemaal mee, als we iets doen?”
„Wel zeker, wat graag!” riepen allen dooreen, en dansten al door elkander van de pret.
„Als ’t wat grappigs is, anders niet!” zeide Jeanne.
„Bedenk jij dan maar wat grappigs!” riep Kee uit, „je bent zoo’n slimmerd!”
„Wat zou er wel in die trommel zitten?” vroeg Mies nu. [67]
„Allerlei snoepgoed,” verzekerde Jo, die er alles van wist; „ik zag dat zij een vuilen mond had, en dus waren er zeker bolussen ook in, want die zijn zoo stroperig.”
„Heerlijk, bolussen!” riep Jet watertandend uit. „En eet dat spook nu zoo alles alleen op?”
„We moeten er vanavond eens over spreken, als we naar bed gaan,” zeide Jeanne.
„Waarover? Over bolussen?” vroeg Kee. „Die eet ik liever.”
„Och neen, ik meen hoe we Nora beet zullen nemen,” zeide Jeanne. „Wees toch niet zoo flauw, kind, om te doen alsof je mij niet begrijpt!”
„Maak nu geen ruzie, Jeanne,” riep Mies; „je kunt ook volstrekt niet tegen plagen!”
„Jij zeker wel, hè wijsneus!” riep Jeanne uit, terwijl zij Mies eens flink aan haar lange vlecht trok, waarvoor deze haar tot straf in haar kuiten kneep.
„Ai, dat’s gemeen!” riep Jeanne, naar haar been voelend.
„Die kaatst, moet den bal verwachten!” riep Jet, van haar hooge zitplaats, „’t Helpt niet of we die spreekwoorden al moeten schrijven, Jeanne, als je ze zoo gauw vergeet!” [68]
„Ga maar niet preeken,” zeide Jeanne nu weder lachend; „ik zal Mies wel vinden, ze kan niet tegen kriebelen!”
„O genade,” gilde Mies, als een kakkerlak in het rond springend, zoodat haar lange haarvlecht in het gezicht van een dame vloog, die juist om den hoek en haastig naar het groepje toekwam.
„Komaan, meisjes, ’t is tijd om in huis te komen!” riep zij, in de handen klappend, uit. „De andere klassen zijn al binnen!”
„Hoe zonde om met dit mooie weer in huis te zijn, juffrouw!” zeide Jet. „Zoudt u ons hier geen les kunnen geven?”
„Geen dwaasheid, meisjes,” antwoordde deze. „Komaan Jet, kom van het muurtje af; je zult je mooi vuil hebben gemaakt.”
„Daar is de wasch goed voor,” mompelde Jet, van haar zitplaats afspringend en naar huis snellende.
„Is Nora al binnen?” vroeg de juffrouw aan Jeanne.
„Die is niet buiten geweest, juf,” antwoordde deze; „dat kind zit boven snoepgoed te eten.”
„Wat zegt ge dat verachtelijk, Jeanne,” merkte [69]de juffrouw aan. „Jij zoudt het ook wel lusten, als ’t je gestuurd werd!”
„Ze heeft er juf zeker wat van gegeven,” fluisterde Jet Mies in het oor, waarop deze, die goedlachs was, in een vreeselijke lachbui uitbarstte.
„Wat is er, Mies?” vroeg de juffrouw verwonderd.
„Och niets, juf,” antwoordde Kee onnoozel; „ze heeft wel eens meer zoo’n lachstuip.”
Nu moet ge weten, dat de klasse der meisjes die wij ontmoet hebben, niet groot was, en dat zij daardoor nog al erg op elkander gesteld waren,—al kibbelden zij soms ook geducht.
Zij hadden, vóór Nora op school kwam, met elkander afgesproken, dat elk die van huis wat lekkers gestuurd kreeg, appelen, koek, of wat dan ook, dat getrouw met de anderen zou deelen, en niets stilletjes opeten. De onderwijzeres die dit wist, keurde het zeer goed, daar ze op die manier, vooreerst mededeelzaam leerden zijn en ten tweede haar maag niet overlaadden, hetgeen anders het geval wel eens had kunnen wezen. Getrouw hadden de meisjes die bepaling opgevolgd, en als er met Sinterklaas of bij een verjaardag een trommel kwam, lokte dat een luid gejuich [70]bij ons clubje uit, en werd die in de tegenwoordigheid van allen ontpakt en de inhoud eerlijk verdeeld.
Nora werd aanstonds ingewijd in deze bepaling, en hoewel zij er in den beginne niet veel op zeide, merkten zij wel aan haar gezicht, dat het haar niet te best beviel. Nu moet gij weten, dat Nora een eenig, wel wat vertroeteld meisje was, en daar zij broertjes, noch zusjes had, natuurlijk niet gewend om van het hare mee te deelen aan anderen.
Niet dat zij wezenlijk zoo schrokkig was, als de andere meisjes dachten, maar zij vond het hard, dat zij zich aan een bepaling zou moeten onderwerpen, die zij niet mee verzonnen had; bovendien meende zij, dat haar mama dat lekkers voor haar, haar alléén stuurde en niet om er anderen het grootste gedeelte van te laten opsmullen.
Op die manier had onze Nora gedacht, en langzamerhand was zij tot het vaste besluit gekomen om zich niet aan de bepaling der andere meisjes te storen, en juist te doen zooals zij zelf het prettigste vond. Zij besloot er echter voorloopig niets van te zeggen, maar te wachten [71]totdat haar iets gestuurd werd. Dat duurde niet lang! Haar moeder had al heel gauw een trommel klaargemaakt, en op een goeden dag bracht de besteller het pak, dat met een luid gejuich door Kee en Jeanne, die het de dienstmaagd afhandig hadden gemaakt, naar de slaapzaal van ons zestal werd gebracht, waar Nora zich bevond.
„Doe gauw open, Nora!” riep Jeanne brandende van nieuwsgierigheid uit.
„Daar is een schaar,” voegde Kee er bij, terwijl zij er haar een met één punt overreikte; „zij knipt goed, als je er maar voorzichtig mee bent!”
„Mies! Jet!” riep Jeanne aan de deur gaande staan. „Komt gauw hier, Nora heeft een trommel gekregen!”
Van alle kanten waren de geroepenen aan komen vliegen en weldra stonden zij in gespannen verwachting in een nauw kringetje om Nora met de trommel, die nog geen enkel woord gesproken had, maar haar schat krampachtig vasthield.
„Doe dan toch open, Nora!” riep Mies ongeduldig. [72]
„Ze kan zich bijna niet bewegen, je hangt heelemaal tegen haar aan,” waarschuwde Jet Mies op zijde trekkend.
„Doe je ’t nu, of doe je het niet?” vroeg Jeanne verwonderd.
Nora antwoordde niet, maar nam de schaar en begon de touwtjes door te knippen waarmee het papier om de trommel vastgemaakt was. Zij haastte zich niet bijzonder met dat werk, maar eindelijk was het toch gereed, en nu werd het deksel opengeslagen en vertoonde zich al de heerlijkheid, die er in verborgen was, aan de oogen der verlangende meisjes.
„Daar is de brief,” zeide Mies, terwijl zij het papier opnam, en het edelmoedig aan Nora overreikte.
„’t Ziet er lekker uit,” meende Jeanne, met haar neus snuffelend.
„Niet aankomen!” riep Jet, terwijl zij Kee terugtrok.
„Ik wees er alleen maar naar!” verontschuldigde deze zich.
„Komaan dan, Nora,” riep Jo.
„Wat voer je nu uit?” vroeg Jeanne verbaasd, toen zij zag dat Nora doodbedaard de trommel [73]dichtdeed en er haar hand op legde. „Verdeel je nu niet?”
„Doe je ’t liever vanavond, ga dan je gang,” zeide Jet edelmoedig.
„Ik ben niet van plan om mijn lekkers (zij drukte op dat woordje mijn) te verdeelen,” zeide Nora langzaam.
„Hé, waarom niet?” riep Mies verwonderd uit.
„Daarom niet,” zeide Nora; „ik wil van jullie lekkers ook niets hebben, en geef jullie niets van het mijne!”
„Dat’s gemeen!” riep Jeanne driftig uit. „En je hebt het beloofd!”
„Dat is niet waar,” hernam Nora. „Vraag maar aan Jet, of ik het wel beloofd heb! Ik heb niets geantwoord.”
„Ze heeft gelijk,” zeide Jet, „beloofd heeft ze ’t niet. Maar ik dacht niet, dat je zoo gniepig zoudt doen!”
„Is dat gniepig! Omdat ik niet wil, dat jullie opeten wat mijn Mama mij stuurt, daarom schelden jullie me uit!” riep Nora uit. „Ik weet zeker dat ik veel meer van huis krijgen zal dan jullie, en dan zou ik er bij te kort komen!”
„Weet je wat, spook van een meid,” zeide [74]Jeanne nu, „houdt jij je lekkers; al gaf je me nu de geheele trommel, dan zou ik niets van je willen hebben.”
„Dat zou je wel willen,” antwoordde Nora plagend, „maar ik doe het niet. Laat mij maar met rust.”
„Komt, meisjes, gaat mede,” zeide Jet nu. „Laat haar maar loopen, we zullen haar wel vinden!”
Hoewel Mies, Jo, Kee en Jeanne het wel jammer vonden om den buit in den steek te laten, volgden zij den raad van Jet toch op, na nog een begeerigen blik op de weggesloten lekkernijen geworpen te hebben, terwijl Nora met het air van een overwinnaar en de hand op haar schat haar glimlachend na stond te kijken.
Zoodra zij weg waren, haalde zij verruimd adem en opende de trommel weer, om eens op haar gemak te onderzoeken, wat er al zoo in was. Zij had gevreesd, dat het een veel harder strijd zou wezen om haar goed recht te handhaven, en gevoelde zich nu bovenmate verlicht dat het zoo gemakkelijk was gegaan.
Deze laatste gebeurtenis had plaats gehad, toen Nora ongeveer veertien dagen op de kostschool was geweest, en gedurende den tijd, die er op [75]volgde, had zij zich streng aan haar voornemen gehouden, hetgeen aanleiding had gegeven dat zij geen vriendinnetje had gekregen en alleen stond tegenover ons vijftal.
Of Nora dit prettig vond? Ik durf u wel verzekeren, dat het haar volstrekt niet beviel. Zij was gewend, toen zij thuis was, dat allen even lief voor haar waren en alles voor haar inschikten, maar daar kwam op de school, ten minste wat haar aanging, niets van in. In het binnenste van haar hartje speet het haar nu wel wat, dat zij de zaak zoo ruw had aangepakt, en zij had gaarne een klein gedeelte van haar lekkers gemist, als zij op goeden voet met de meisjes was. Maar berouw kwam te laat!
En dus had Nora weer „luilekkerland” thuis gekregen, en wij hoorden aan de verontwaardigde uitroepen aan het begin van dit hoofdstuk, dat het weer het oude liedje was.
’s Avonds, alvorens zij naar bed gingen, beraadslaagden de meisjes lang en breed, wat zij zouden doen om Nora eens geducht te plagen, en het duurde niet lang of zij hadden volgens haar meening, een kostelijk plannetje bedacht.
„Wie zal de boodschap doen?” vroeg Kee. [76]
„Ik wil ’t wel doen,” riep Jeanne uit.
„Dan ga ik met je mee,” zeide Mies, die er dol op was om eens buiten het hek van „Landlust” (zoo heette de kostschool) te komen.
„Maar niet meer,” zeide Jet, die eigenlijk ook wel lust zou hebben gehad om mee te gaan, maar ’t nu niet wilde zeggen.
„Waarom mogen we niet allemaal mee?” vroeg Jo.
„Wel, begrijp je niet, dat ze ’t dan zouden merken?” riep Kee uit. „Verbeeld je eens, de heele klasse naar den drogist!”
„Maar wanneer zullen we gaan?” vroeg Mies. „Wij moeten niet te lang wachten, anders heeft zij luilekkerland leeg gesnoept, voordat wij haar beet kunnen hebben.”
„Vanavond, zou ’t dan niet gaan?” vroeg Jeanne, terwijl zij Jet als raadgeefster aankeek.
„Dat kan niet, want je zult bepaald nu niet meer uit mogen,” zeide Jet.
„Maar ik ben niet van plan het te vragen!” riep Mies vol vuur uit. „Als wij ’t aan juf vragen, dan moeten wij precies vertellen, waar wij naar toe willen en wat wij gaan doen, en dan is de pret uit. Want ik jok niet om dat kind!” [77]
„We moeten stilletjes maken, dat wij wegkomen,” zeide Jeanne; „we klimmen eerst over het muurtje den moestuin in en kruipen dan door de schutting, je weet wel waar die oude plank zoo vermolmd is; wij zijn dan buiten, en er kraait geen haan naar!”
„Ja, juist!” juichte Mies. „Laten wij nu dadelijk maar gaan!”
„Domme meid!” zeide Kee, „en straks moeten wij allen in de eetzaal komen om een boterham te eten. ’t Zou wat moois zijn, als Mies en Jeanne dan weg waren.”
„Kee heeft gelijk,” zeide Jet; „jullie kunt zoo gauw niet terug wezen. Hoe zou je ’t vinden, als je morgenvroeg eens gingt?”
„Ik vind het ’s avonds veel aardiger,” pruttelde Mies.
„Als je niet wilt, dan ga ik mee,” zeide Jet.
„Neen, ik wil wel,” riep Mies; „maar is de drogist zoo vroeg al op?”
„Dan schellen we net zoolang totdat hij zijn slaapmuts buiten het raam steekt!” zeide Jeanne opgewonden, „O, wat zullen we een pret hebben!”
„Maakt het maar niet te erg, anders komt hij nog klagen,” waarschuwde Jet. [78]
„O, neen, daar zullen we wel op passen,” beloofde Mies.
„Luister eens, Jeanne: heb je geld genoeg?” vroeg Jet.
„’t Zal zoo’n schat wel niet kosten,” meende deze, terwijl zij in haar zak naar haar beursje voelde. „Zie eens, ik heb twee dubbeltjes en drie centen!”
„Ik heb ook een kwartje,” zeide Mies, „maar we betalen het met mekaar, hoor; anders dan kan ik in geen vier weken jullie en me zelf op balletjes trakteeren!”
„Als je terugkomt, rekenen wij wel af,” beloofde Jet; „ik heb geld en Kee en Jo ook, niet waar?”
„O hemel ja, ik ben zoo rijk als … als … Salomo!” riep Kee uit, die niets anders kon bedenken.
„Salomo was wijs,” zeide Jeanne deftig. „Als je dus zei: zoo wijs als Salomo, dan was ’t beter.”
„Kom, hij was rijk ook,” hield Kee vol; „hij was immers een koning en koningen zijn altijd rijk!”
„Nu ja,” beaamde Jeanne schoorvoetend, „maar …” [79]
„Zij denkt aan Salomo’s kat, die van wijsheid van de trappen rolde,” riep Jo lachend uit.
„Ik wou, dat ik ook zoo wijs was,” zuchtte Jo.
„Om ook van de trappen te rollen?” vroeg Mies lachend.
„Och neen, om de sommen die ik morgen moet maken,” bekende Jo; „’t zal weer een tranendag voor mij zijn!”
„Je moet ze mij, voor wij naar bed gaan, nog maar eens laten zien,” zeide Kee goedhartig, „dan zal ik ze je zoo’n beetje uitleggen.”
„Graag!” riep Jo uit, wier gezichtje ophelderde. „O, ik wou dat er geen sommen bestonden!”
„Hoe laat zullen wij morgen weggaan?” vroeg Mies nu.
„Natuurlijk moeten we terug zijn, voordat juf op de slaapzaal komt,” zeide Jeanne, „anders merken ze het.”
„Om zeven uren komt juf ons roepen; dus jullie mogen wel om zes uren opstaan,” antwoordde Jet. „In een kwartier kun jullie je wel aankleeden; dan een half uur voor de boodschap en een kwartier om je weer uit te kleeden en in bed te kruipen.”
„Goed, dat’s afgesproken!” riepen allen uit. [80]
„Laten wij er nu maar niet meer over spreken, anders verklappen wij ons zelf nog!”
Zoo gezegd zoo gedaan! Wel konden zij onderwijl zij haar avondboterham aten niet nalaten elkander steelsgewijze aan te kijken, te knipoogen en te lachen, maar zij praatten er niet over. Haar vroolijkheid vermeerderde niet weinig, toen Nora voor haar boterham bedankte en zeide dat zij geen honger had.
„Geen honger, Nora; je bent toch niet ziek?” vroeg de juffrouw bezorgd.
„Aha, Luilekkerland! Luilekkerland! Luilekkerland!” neuriede Jeanne ondeugend.
De juffrouw, die wel wist wat het meisje hiermede bedoelde, glimlachte dan ook gerustgesteld, toen Nora haar stotterend antwoordde, dat zij niet ziek was, maar alleen geen eetlust had.
Kort daarop gingen allen naar bed; gelukkig sliep Nora niet op de groote slaapzaal, maar in een kabinetje dat er in uitliep en waar ook een secondante sliep, anders had het er gek met het plan der meisjes uitgezien. Ze sliepen al heel gauw, de meisjes, vooral Mies, die een heel, heel klein beetje begon te snurken, waarop zij door al de anderen zonder complimenten wakker werd geroepen [81]en moest beloven dat zij ’t nooit weer zou doen.
„Maar ik weet niet, wanneer ik het doe,” zeide Mies klagend; „ik kan ’t toch niet helpen, als ik het in mijn slaap doe.”
„Slaap dan met je mond toe,” zeide Jet.
„Hij gaat zeker open, als ik slaap,” zeide Mies berouwvol, „want als ik naar bed ga, houd ik mijn tanden stijf op elkaar.”
„Ik zal een stuk van een grauw velletje met een touw voor je mond binden,” beloofde Kee.
„Maar dan stik ik,” klaagde Mies, „dan vindt jullie me ’s morgens dood in bed.”
„Dat ’s niet waar,” zeide Jet. „Je kunt immers ademhalen door je neus, en als je nog eens zoo snurkt, krijgt je het voor! Ga nu maar weer slapen, anders ben je morgenochtend niet vroeg genoeg wakker!” Mies, die haar oogen niet open kon houden, liet zich dit geen tweemaal zeggen, maar zonk weer op het kussen en was geen halve minuut later weer ingeslapen, nu echter zonder te snurken.
Gerustgesteld sliepen ook de anderen weldra in en wel zoo lekker dat men er jaloersch op zou worden.
Den volgenden morgen scheen de zon zoo [82]vroolijk en ondeugend in de slaapzaal, dat Jet, die al een poosje gewoeld had, er wakker van werd. Een oogenblik bleef zij nog soezend liggen, toen zij zich eensklaps herinnerde wat er dien ochtend moest gebeuren.
„Ik hoop, dat het maar niet te laat is,” dacht zij, terwijl zij hals over kop uit bed sprong. „Wacht, daar slaat een klok! Een slag! Zou dat halfzes zijn? Zeker wel, want er is nog niemand op!” Zij had door haar raam gekeken en bespeurd, dat alles nog in diepe rust was.
„Jeanne,” zeide zij nu, nadat zij eerst heel voorzichtig de deur van het kabinetje aangezet had. „Jeanne, sta op; ’t is tijd!”
Jeanne, die ook niet erg rustig geslapen had, was in een oogenblik wakker en zat rechtop in bed, terwijl zij Jet met verbaasde oogen aankeek.
„Wat is er?” vroeg zij.
„’t Is tijd, om naar den drogist te gaan,” zeide Jet, om haar geheugen te hulp te komen.
„O, ja,” riep Jeanne uit, „heerlijk dat je mij roept!” en in een oogwenk was Jeanne uit bed. „Roep je Mies even?”
„Mies,” fluisterde Jet, terwijl zij voor het bed van het meisje stond, en haar hand nam. [83]
Geen antwoord volgde, maar Mies keerde zich om en verborg haar gezicht geheel en al in het kussen.
„Mies, ’t is tijd,” zeide Jet nu wat harder, terwijl zij haar aan heur arm trok.
„Hm …” bromde Mies. „W..at?”
„Mies, wil je wakker worden,” zeide Jet, terwijl zij haar duchtig heen en weder trok.
„O foei, ai, ach! Je doet me pijn!” pruttelde Mies, met de oogen dicht.
„Slaapkop!” riep Jet verontwaardigd, „wil je dan nooit wakker worden! Jeanne is al bijna klaar, om naar den drogist te gaan. Als je niet wakker wordt, ga ik!”
Nu opende Mies haar oogen, keek een oogenblik zoo onnoozel als een kalf in het rond, maar toen zij Jeanne zag veranderde haar gezicht eensklaps, en wreef zij haar oogen uit. „O, ik sliep zoo heerlijk,” zeide zij luid gapend; „ik droomde dat wij de trommel van Nora onder elkaar leeg aten.”
„Eet me niet op!” riep Jet, schijnbaar verschrikt achteruitgaande voor den grooten mond, dien Mies opzette.
„Neen, nu is ’t over,” verzekerde Mies. „Heb ik nog gesnurkt?” [84]
„Hoe kan ik dat weten; ik heb van nacht geslapen,” zeide Jet; „daar straks snurkte je niet.”
Mies was onderwijl uit bed gekomen en had zich gehaast om zich zoo gauw zij kon aan te kleeden.
„Ik zal me nu maar niet wasschen, en mijn haar ook niet opmaken,” zeide zij; „straks moet ik mij toch weer over aankleeden.”
„’t Is niet erg frisch,” vond Jet, die weer in haar bed gesprongen was en vandaar uit op haar gemak lag te redeneeren.
„O, als ik buiten kom, word ik frisch genoeg,” meende Mies.
„Ben je nu klaar?” vroeg Jeanne, haar hoed opzettende.
„Ja, even mijn laars … Ziezoo, die zit. Waar is mijn hoed?” vroeg Mies.
„Hier; ga nu gauw mee,” zeide Jeanne hem haar overreikende.
„Denk er aan, om achter uit te gaan,” ried Jet haar; „het zijdeurtje is vroeg open, anders kom je de meiden tegen.” Mies en Jeanne liepen op haar teenen de trap af, en hoewel zij de meiden voor aan de deur hoorden, bereikten zij ongemerkt het zijdeurtje en stonden spoedig aan het [85]muurtje. In een oogenblik waren zij er over en weldra hadden zij ook de vermolmde plank in de schutting verder stuk geslagen en bevonden zich op den weg.
Jet was niet weer in slaap gevallen, maar had het weldra niet kunnen nalaten om ook Kee en Jo wakker te roepen, om wat te praten. Zij vertelde, dat Jeanne en Mies weg waren en allen verheugden zich reeds op de pret die zij hebben zouden.
„Gelukkig, dat je zoo vroeg wakker werdt,” zeide Kee. „Ik kan nooit uit mezelf wakker worden.”
„Toen ik gisterenavond in slaap viel heb ik onophoudelijk gezegd: „Zes uur wakker! Zes uur wakker!” en dat heeft geholpen,” vertelde Jet.
„Maar ik slaap altijd, zoodra ik op mijn kussen lig,” zeide Kee; „dus heb ik geen tijd om zoo iets te zeggen.”
„Dan moet jij je altijd maar laten roepen,” zeide Jo.
„Ik hoop maar, dat ze vroeg genoeg terug zijn,” zeide Jet, nadat er een kwartier voorbij was gegaan.
„Natuurlijk,” zeide Kee, „ze hebben immers tijd genoeg.” [86]
„Hoor eens, staat de juffrouw hiernaast niet op?” vroeg Jo eensklaps.
„Ja zeker!” riep Jet uit. „O, wat zullen we beginnen, als zij hier komt om ons te roepen!”
„Ze ziet dadelijk, dat er twee bedden leeg zijn,” zeide Jo.
„Wacht eens, laten wij een kussen aankleeden en dat zoo’n beetje onder het dek duwen,” zeide Kee. „We moeten het een nachtjapon aan doen, dan is ’t net alsof er iemand in bed ligt.”
„Gauw dan maar, riep Jet, en sprong uit bed, om een der kussens aan te kleeden. Kee en Jo namen het andere voor haar rekening, en weldra lagen de poppen onder de dekens.
„Hoe jammer, dat ik geen vlecht heb om die op Mies haar kussen te leggen,” zeide Kee.
„Knip je eigen vlecht af, en leg die er op,” zeide Jet.
„Ik zou je bedanken,” zeide Kee, „maar ik ben wel bang, dat juf het zal merken: de poppen hebben eigenlijk geen hoofden.”
„Weet je wat,” riep Jo uit, „laten wij zoowat op den rand van haar bedden gaan zitten, net alsof we met haar praten, dan merkt juf ’t misschien niet. Ga jij dan in bed, Jo, en doe alsof je slaapt.” [87]
Jo sprong er in, en Jet en Jeanne hadden juist tijd om op den rand te gaan zitten, toen de deur van het kabinetje open werd geduwd en de juffrouw binnenkwam.
„Hé, meisjes, al op!” zeide zij verwonderd … „Hoe kom jullie zoo vlug?”
„Och, juffrouw, de zon heeft ons uit bed geschenen,” zeide Jet.
„Nu, dat’s goed, maar ’t schijnt dat de drie anderen nog stevig in de rust zijn,” hernam de juffrouw.
„Ja ze slapen als ossen!” riep Jeanne onrustig uit.
„Ik zou je raden niet op dien rand te gaan zitten,” zeide de juffrouw, terwijl zij naar de bedden ging, waarin de poppen lagen.
„Ai! O! Ach!” riep Jo eensklaps uit, die dit door haar ooghaartjes had gezien, en zij begon eensklaps met haar armen te zwaaien.
Aanstonds ging de juffrouw naar het ledikant van Jo en vroeg wat er aan scheelde?
„Och, juf, ik droomde van … muizen … neen van ratten! En ik dacht dat ze aan mijn grooten teen knabbelden,” riep Jo uit.
„Kom kind, wees verstandig; er zijn hier [88]geen ratten,” zeide de juffrouw geruststellend.
„Maar toch wel muizen,” jammerde Jo.
„Hoe kom je aan die gekheden?” vroeg de juffrouw verwonderd. „Er zijn evenmin muizen, en dan zijn er immers twee katten.”
„Heusch niet, juf?” vroeg Jo.
„Wees maar gerust, Jo,” antwoordde de juffrouw. „En sta nu maar gauw op, want ’t is tijd; en ik moet op de andere zaal ook nog wezen. Jet en Kee, jullie zult Mies en Jeanne wel roepen, niet waar?”
„O ja, juffrouw!” riepen beiden vroolijk uit. „Ik zal haar in haar neus bijten, als ze niet wakker worden;” voegde Kee er bij, toen de juffrouw weg was.
„Ik maak je mijn compliment, Jo, je hebt je kranig gehouden,” zeide Jet nu.
„Niet waar?” vroeg deze vergenoegd. „Ja, ik heb mijn best gedaan; ’t was benauwend, toen ze daar zoo naar jullie toekwam.”
„Als ik prijsjes ga geven, krijg jij een eerste voor slimheid,” zeide Kee.
„Ik hoop, dat ze maar gauw terugkomen,” hernam Jet, „want als we moeten ontbijten, ziet het er gekker uit.” [89]
„Ja, want dan kunnen we geen aangekleed kussen mee naar beneden nemen,” riep Kee lachend uit.
De meisjes begonnen zich onderwijl te wasschen en te kleeden, en nauwelijks waren zij daarmee gereed of de schel van het ontbijt begon te luiden.
De meisjes zagen elkander vragend aan, toen juist Nora in het vertrek kwam om haar boeken uit een kastje te halen en daarna naar beneden te gaan.
Aanstonds begonnen de drie vriendinnen als razenden door het vertrek te springen om haar te beletten naar Mies en Jeanne te vragen, en haar afwezigheid op te merken. Nora keek dan ook wat vreemd in het rond en wist niet hoe gauw zij maken zou, dat zij uit het vertrek kwam, want zij had het niets op die buitengewone vroolijkheid begrepen! [90]
„Wat moeten wij nu beginnen?” vroeg Kee eenigszins angstig. „Daar luidt de bel voor den tweeden keer, en nu zijn Jeanne en Mies er nog niet!”
„Wij moeten maar naar beneden gaan en ons wat achteraf houden; misschien komen ze juist bijtijds,” zeide Jet.
„En wat moet ik zeggen, als juf mij vraagt, waar ze zijn?” riep Jo met een benauwde stem uit.
„Kom, het zal jou niet gevraagd worden, ten minste als je maar niet zoo’n gek gezicht zet,” meende Kee.
„Anders ga je maar weer hardop droomen van muizen en ratten!” riep Jet haar. „Maar komt nu toch mee, anders krijgen wij nog straf.”
De meisjes stormden als losgelaten veulens de trappen af en stonden weldra in de deur der eetzaal, terwijl zij oplettend naar binnen keken om te zien, of Jeanne en Mies er soms waren. Zij zagen echter niemand en gingen met bedrukte gezichten zitten, toen de twee afwezigen, die er tamelijk verwaaid uitzagen en een hoogroode kleur hadden, onverwacht binnentraden. Zij schoven onbemerkt naar haar plaatsen en knikten de vriendinnen vriendelijk toe. [91]
„Kom, Mies en Jeanne, gaat zitten, blijft niet zoo aan de tafel staan,” zeide de juffrouw; „je weet wel dat er orde moet wezen.”
„Ja, juffrouw, ik zal gaan zitten,” zeide Mies terwijl zij zoo voorzichtig als zij kon op de tabouret plaats nam.
„’t Is alsof je op eieren gaat zitten,” fluisterde Jet haar in.
„St!” antwoordde Mies, „ik zal je straks wel zeggen, waarom ik zoo doe.”
Allen begonnen te ontbijten, en er heerschte nu een diepe stilte, want onder het eten mocht er niet gesproken worden.
„Mies, hoe kom je aan zooveel inktvlekken aan je handen?” zeide de juffrouw eensklaps. „Je hebt je toch wel gewasschen?”
Allen keken naar onze jongejuffrouw, die een kleur als vuur kreeg en niet wist wat zij zou zeggen en maar wat stotterde.
„Ja,… neen; ja, juffrouw,” zeide zij haar vingers bekijkende.
„Ja, neen! Wat moet ik daarvan gelooven?” antwoordde de juffrouw gestreng. „Ga dadelijk naar boven en wasch je handen schoon; je gezicht schijnt ook geen goede beurt gehad te hebben. [92]Je zorgt, dat alles in orde is, als je weer beneden komt.”
Erg beschaamd stond Mies op en liep naar de deur, maar nu barstten allen in een luid gelach uit, want de rok van haar jurk stond van achteren zoo’n eind uit, alsof er een Noord-hollandsch kaasje onder verborgen was. Mies, die dit gelach wel hoorde, liep zoo gauw zij kon de kamer uit en gooide de deur achter zich dicht. Zij snelde de trap op en was boven, alvorens de juffrouw haar kon volgen om te onderzoeken, wat zij toch uit had gevoerd. Op de slaapzaal gekomen haalde zij haastig haar grooten hoed onder haar jurk vandaan en wierp dien op een stoel, waarna zij snel haar jurk uitdeed en zich frisch begon te wasschen en haar haar op te maken.
Zij was juist thuis gekomen, toen de meisjes naar de eetzaal kwamen, en had geen tijd gehad haar hoed weg te leggen, waarom zij hem maar met de linten om haar middel had gebonden.
Terwijl zij daar zoo bezig was hoorde zij de vriendinnetjes naar boven komen, en weldra werd zij zoowel als Jeanne, die mee was gekomen, ondervraagd. [93]
„Maar wat zijn jullie lang weggebleven!” riep Jet uit.
„Dat komt, omdat die drogist maar niet wakker wilde worden!” antwoordde Jeanne.
„En dan zijn wij eerst om halfzeven weggegaan,” zeide Mies; „’t sloeg juist, toen wij door de schutting waren gekropen.”
„En hebt je wat?” vroeg Kee nieuwsgierig.
„Wel zeker, een zakje vol,” antwoordde Jeanne triomfeerend. „Wij moeten vóór het speeluur zien, dat we naar boven komen en dan een van allen Nora aan den praat houden.”
„Dat zal ik wel doen,” riep Jo uit: „ik zal haar vragen, of ze mij wat aan mijn sommen wil helpen; dat doet ze graag, want ze is er zoo grootsch op dat ze zoo goed kan rekenen.”
„Dat zou jij ook wel wezen, als je ’t zoo goed kondt,” kreeg zij van Kee ten antwoord, „maar houdt jij haar dan maar aan den praat.”
„Wou hij het geven?” vroeg Jo nu.
„Wie?” hernam Mies.
„Wel, die drogist!” riep Jo uit.
„O, zijn bediende heeft ons geholpen,” zeide Jeanne. „Hij zelf kwam maar even om het hoekje kijken, en hij had een blauwe slaapmuts op!” [94]
„Je had eens moeten zien, hoe gek hij er uitzag!” riep Mies, hartelijk lachende bij de herinnering; „ik dacht dat ik een stuip kreeg van het lachen!”
„Ja, daarom keek hij ook als een oorwurm,” zeide Jeanne. „Ze lachte zoo erg, dat de bediende ook mee ging lachen, en toen grauwde hij hem vreeselijk af, en keek ons aan alsof hij ons op wou eten.”
„De bediende vroeg, of de geheele kostschool last van verstoppingen had,” vertelde Mies weer; „maar toen hebben wij hem heel verachtelijk aangekeken, niet waar, Jeanne? Zulke vieze praatjes houden wij niet.”
„Ja, jij keekt al erg verachtelijk,” zeide Jeanne, haar schouders ophalend; „je stondt maar te proesten!”
„Maar ik heb toch wat netjes betaald,” riep Mies uit. „Hoor eens, straks moeten wij afrekenen.”
„Is ’t veel?” vroeg Jo nieuwsgierig.
Jeanne noch Mies hadden tijd om op deze vraag te antwoorden, want de bel luidde weer, wat het sein was dat de lessen begonnen. Allen haastten zich naar het lokaal en verwachtten [95]met ongeduld het twaalfuursklokje, daar zij dan een uur vrijaf hadden.
Of die ochtend de meisjes ook lang duurde! Maar eindelijk sloeg het klokje van twaalven, en aanstonds ging ons viertal naar boven, terwijl Jo Nora aanklampte, die dit niet erg prettig scheen te vinden.
„Waar is het nu?” vroeg Jet, nog buiten adem van het ophollen der trap.
„En wat is het?” voegde Kee er bij.
„Sjalappenpoeder!” zeide Mies. „Kom, Jeanne geef het zakje.”
Haastig haalde deze het voor den dag, en nu gingen de meisjes naar het kabinetje, waar Nora sliep.
„Een moet op wacht bij de deur gaan staan,” riep Jet uit. „Wie doet dat?”
„Ik wel,” zeide Jeanne. „Mies maakt te veel gekheid en lacht altijd te erg.”
Daar stonden nu Jet, Mies en Kee om „luilekkerland” geschaard, brandende van verlangen om te zien wat er in was.
„Doe jij het deksel open,” zeide Kee tot Jet.
Aanstonds voldeed deze aan het verzoek.
„O, wat een lekkere appelbol!” riep Mies uit, terwijl het water in haar mond kwam. [96]
„Afblijven!” beval Kee. „Je moogt niet snoepen, hoor!”
„Ik wijs er maar naar,” stelde Mies haar gerust, „maar ik zou er wel eens van mee willen smullen!”
„Wat ligt daar?” vroeg Jet.
„Dat zijn bolussen!” riep Mies uit. „Daarvan had ze gisteren de stroop nog om haar mond zitten, die schrok!”
„En wat is er een suikergoed in dien zak,” zeide Kee, terwijl zij er nieuwsgierig inkeek.
„Snoep jij nu ook maar niet,” riep Mies uit.
„Zijn jullie haast klaar!” riep Jeanne uit. „Ik ben bang als de dood, dat er iemand komt.”
„Ja, ja, dadelijk!” riepen de meisjes.
„Kijk, die appelbol is open,” zeide Jet eensklaps; „laten wij het daar ingooien, zoowat tusschen den appel die er inzit.”
„In meer dan een!” riep Mies uit. „Anders geeft het niet!”
„Nu dan in twee,” zeide Jet, en begon met Kee haastig poeder tusschen den appel te strooien en toen den bol weer dicht te maken.
„Hier is nog zoo’n mooie,” zeide Mies. „Kom, doe hier nu nog wat in, ’t zou jammer zijn als je het niet deedt.”
Op de Kostschool. II.
[97]
„Maar dan niet meer,” riep Jet uit.
„Strooi wat over de bolussen,” zeide Kee lachend.
„Gauw, meisjes, daar komt juf!” riep Jeanne, het kabinetje binnenstormende; „ze is midden op de trap.”
„Hier, luilekkerland!” riep Mies, sloeg het deksel van de trommel dicht en gooide haar in den hoek van de kast, waaruit zij haar te voorschijn had gehaald. Door de woestheid, waarmede zij dit deed, scheurde het zakje van de sjalappenpoeder, en vloog het overschot in het rond.
„Dat akelige goed!” riep Kee, terwijl zij een paar keeren niesde.
„Komt toch mee,” zeide Jeanne, Jet en Mies naar de andere kamer trekkend; „juf zal anders vragen, wat of je in het kabinetje doet.”
„Kee, nies toch niet zoo,” waarschuwde Jet haar; „ze kunnen je buiten wel hooren.”
„Ik kan het niet helpen,” klaagde Kee; „dat akelige goed is in mijn neus gevlogen.”
„Zwijg er dan toch over,” riep Jeanne half luid, „daar is juf!”
De juffrouw kwam de slaapzaal binnen, terwijl Kee nog steeds stond te niezen. [98]
„Je bent erg verkouden, Kee,” zeide zij bezorgd. „Je moet vanavond maar eens vroeg naar bed gaan.”
„Als je blieft niet, juffrouw!” riep Kee verschrikt uit. „Ik moet alleen maar niezen, maar dat is niets.”
„Neen, neen, jij kruipt vanavond maar eens om halfacht onder de wol,” zeide zij beslist, en verliet het vertrek weer nadat zij iets uit een lade had gekregen.
„Dat is nu jouw akelige schuld,” zeide Kee, terwijl zij Mies een por gaf.
„Kan ik het helpen, dat het in jouw neus vloog,” riep Mies verontwaardigd uit. „Had je neus dan dichtgehouden!”
„Je bent altijd zoo wild,” pruttelde Kee; „nu moet ik vroeg naar bed.”
„Dan kun je meteen eens lekker uitslapen,” meende Jet.
„Ik heb geen slaap,” bromde Kee.
„Laten we nu naar beneden gaan, anders gaat het speeluur voorbij, zonder dat wij gespeeld hebben,” riep Jeanne uit. „Dan kan Jo ook meegaan.”
„Nora komt nu zeker boven snoepen,” zeide [99]Mies, terwijl zij in een hartelijk gelach uitbarstte.
„Houdt je dan toch stil, lachebek!” duwde Jet haar toe.
Weldra was ons clubje met Jo buiten en speelde krijgertje, dat het een lust was om aan te zien.
Nora was, zoodra als Jo haar los had gelaten naar boven gesneld, waar zij zich braaf aan de lekkernijen te goed deed, weinig denkende wat haar boven het hoofd hing.
’s Avonds om halfacht werd Kee door de juffrouw er aan herinnerd, dat zij vroeg naar bed zou gaan, en hoe smeekend zij de dame ook aankeek, er hielp niets aan, zij was zoo goed niet of zij moest naar boven gaan, en tot overmaat van verdriet ging een der secondantes mee om er haar lekker warm onder te stoppen.
„Maar, juf, ik zal stikken, als u het dek zoo instopt,” klaagde Kee, terwijl zij alle moeite deed om haar handen boven te krijgen.
„Luister eens, Kee,” zeide de juffrouw overredend, „als je er nu goed onderkruipt, ben je zeker morgen weer beter; je moet uitwasemen.”
„Maar ik ben niet ziek, en dus hoef ik niet beter te worden,” bromde Kee, onrustig heen en weder draaiend. [100]
„Je schijnt wel wat koortsig te wezen,” zeide de juffrouw haar hand op Kee’s voorhoofd leggend. „Nu, ik zal wat voor je halen; blijf maar stil liggen.”
De juffrouw verliet haastig de zaal en liet Kee alleen met haar gebrom en verdriet. Aanstonds ging deze nu overeind in bed zitten en gooide de dekens zoo ver van zich af, als zij kon: ’t was warm weder, en dus begrijpt ge, dat zij niets op dat dek gesteld was. Uit bed durfde zij echter niet komen, want zij vreesde dat de juffrouw nog wel eens boven zou komen kijken. Zuchtend en pruttelend zat zij dus met de knieën tegen haar kin gedrukt en haar armen er omheen.
„Maar, Kee, ben je nu niet verstandiger om zoo te woelen!” riep de juffrouw, die terugkwam met een kopje warme lindebloesemthee in de hand. „Gauw, drink dit eens leeg; dat zal je goeddoen!”
„Och, juf, ik zal smelten, als ik dit gloeiende goed moet drinken,” jammerde Kee. „U vindt morgenochtend niets dan een plas in bed.”
„Kom, kom, geen gekheid, drink dit maar eens gauw leeg,” zeide de zorgzame dame, terwijl zij Kee het kopje aan den mond zette en haar dwong het leeg te drinken. [101]
„En nu er onder. Ziezoo, blijf nu stil liggen en probeer maar of je in slaap kunt komen.”
Met deze woorden verliet de juffrouw haar, en Kee bleef alleen achter. De zon scheen nog zoo heerlijk en zij hoorde, hoe de meisjes op de speelplaats lachten en pret hadden, terwijl zij daar zoo in bed lag … en groote tranen vloeiden langs haar wangen. Zij snikte uit overmaat van droefheid en had niet gemerkt, dat iemand uit het kabinetje in de slaapzaal was gekomen, en haar medelijdend stond aan te kijken.
„Ben je ziek, Kee?” vroeg een stem.
„Neen, niet ziek, maar … o.. maar, …” snikte Kee.
„Waarom lig je dan in bed?”
Nu keek Kee op en zag, dat het Nora was, die haar toegesproken had en nu naderbij kwam.
„O, ben jij het,” riep Kee uit.
„Nu, ja, ik mag je toch wel wat vragen,” zeide Nora beschroomd.
„Eet jij je lekkers maar op,” hernam Kee, en barstte, terwijl de tranen van verdriet nog aan haar wimpers hingen, in een luid gelach uit.
Verwonderd keek Nora haar aan en begreep niet waarom Kee nu zoo ging lachen. [102]
„Wil je er ook wat van?” vroeg zij op fluisterenden toon.
„Dank je, eet jij je lekkers maar alleen op,” zeide Kee; „jij behoeft niet mee te deelen!”
„O, maar ik heb er zoo’n spijt van,” bekende Nora nederig. „Als je maar een klein stukje wildet nemen, zou ik het prettig vinden!”
„Maar ik niet!” riep Kee uit, denkende aan de sjalappenpoeder. „Eet jij zelf je appelbollen maar op!”
„Hé, hoe weet je, dat er appelbollen bij waren?” vroeg Nora verwonderd.
„Och, dat denk ik maar zoo,” zeide Kee verlegen, omdat zij zich zoo verpraat had. „Waren er dan geen appelbollen bij?”
„Jawel, en die heb ik al opgegeten,” zeide Nora, „want die worden zoo gauw oudbakken. Maar de bolussen zijn er nog. Wil je er een? Och toe, doe het maar!”
„Dank je wel, ik mag ze niet eten, want de juffrouw zegt dat ik ziek ben,” antwoordde Kee.
„Zou je het anders wel doen?” vroeg Nora.
„Misschien,” zeide Kee aarzelend.
„Neem dan een halven bolus,” drong Nora, terwijl zij de trommel haastig uit het kabinetje [103]haalde en op den stoel naast het bed nederzette.
„Neen … neen …” riep Kee, toen Nora haar een bolus in den mond stopte, „ik … ik …” maar zij kon niets meer zeggen, want Nora hield niet op en duwde net zoolang aan den bolus, totdat Kee, om niet te stikken, begon te kauwen.
„Smaakt hij lekker?” vroeg Nora, haar met zelfvoldoening aanziende.
Kee had haar mond veel te vol om op deze vraag te kunnen antwoorden, maar knikte even.
„Wil je er nog een?” vroeg Nora.
„Neen, neen … ik wil niets meer hebben!” riep Kee uit.
„Wil je aan Jet en Jeanne, en Mies, en Jo ook zeggen, dat het mij zoo spijt dat ik zoo onaardig ben geweest?” vroeg Nora nu. „En wil je nu ook weer goed op mij zijn?”
Kee wist niet goed, wat zij zeggen zou, en zweeg dus.
„Wil je het niet zeggen?” vroeg Nora bedroefd.
„Waarom zeg je het zelf niet?” vroeg Kee op haar beurt.
„Och, ze loopen altijd weg, als ik ze aan wil spreken,” vertelde Nora.
„Dat is je eigen schuld,” zeide Kee. [104]
„Jawel, maar als Jo aan haar sommen geholpen moet worden, dan spreekt ze wel,” riep Nora uit. „Vanmiddag nog was ze heel goed op me en vroeg ze mij of ik haar wou helpen.”
„Dan zal ik haar zeggen, dat ze ’t je niet meer moet vragen,” antwoordde Kee, na zich even bedacht te hebben.
„Och neen, neen, doe dat niet!” riep Nora verschrikt uit; „ik wou, dat jullie allemaal goed op mij werd!”
Kee zat nu wel een weinig in den brand, want ’t was op het oogenblik toch al te gek om vrede te sluiten. Het antwoord werd haar echter bespaard, want de juffrouw kwam weer boven om eens te zien hoe ’t met Kee was.
„O, Nora, doe de trommel met lekkers weg,” zeide zij berispend, „je zult er Kee toch wel niets van willen geven; het staat niet mooi haar er mee te plagen.”
Nora kreeg een vuurroode kleur van schaamte en maakte zoo gauw mogelijk, dat zij met haar schat in het kabinetje kwam. Toen de juffrouw zag, dat Kee stil was blijven liggen ging zij tevreden heen, en riep Nora nog toe, dat zij over een kwartiertje beneden moest komen, want [105]dat zij dan haar avondboterham moest eten.
„En die krijg ik ook niet,” zuchtte Kee, toen de juffrouw vertrokken was.
„O, dat is niets!” riep Nora, die dezen uitroep gehoord had. „Je moogt al de bolussen opeten; er zijn er nog vier in!” Zij kwam weer met de trommel aansjouwen en zette haar op den stoel naast het bed van Kee.
Kee, hoeveel zij anders van bolussen hield, was nu met het vooruitzicht op deze smulpartij volstrekt niet gediend, want ze herinnerde zich met schrik dat Mies de rest uit het zakje over de bolussen had gestrooid.
„Neen, ik heb nu geen trek in de bolussen,” zeide zij; „ik zou ze maar weggooien!”
„Weggooien!” riep Nora uit, terwijl zij Kee aankeek, alsof zij meende, dat deze gek was geworden.
„Wel ja, weggooien,” herhaalde Kee; „je eet je anders nog ziek aan al die snoeperij.”
„Kom, jij lust het ook wel!” riep Nora ongeloovig uit. „Zoo gek zal ik niet zijn!”
„Nu, ik wil ze niet hebben,” hernam Kee; „ik heb er aan één genoeg!”
„Dan zal ik vragen, of Jet, Mies, Jeanne en [106]Jo er ieder een willen hebben!” riep Nora eensklaps uit. „Als we naar bed gaan, zal ik het doen!”
„Och, ze houden er zoo erg veel niet van,” zeide Kee, „en..”
Daar luidde de schel, en Nora had nog even tijd om de trommel weg te brengen, toen er al voor de tweede maal gescheld werd.
Natuurlijk kon Nora weer niet eten, want waar een paar appelbollen zitten, daar is geen plaats voor een boterham. Ditmaal echter bedankte zij niet, zooals anders, maar trachtte haar ongemerkt onder haar boezelaar te verbergen.
„Wat gaat Nora nu uitrichten?” vroeg Mies fluisterend aan Jeanne, die ook met verwondering Nora’s handeling gezien had.
„Ik weet niet; zou ze die in bed op willen eten?” vroeg Jeanne halfluid.
„Wat voer je uit?” vroeg Jo haar halfluid.
„St!” verzocht Nora, terwijl zij haar smeekend aanzag, „’t is voor Kee!”
„Waar komt die lievigheid zoo in eens vandaan?” pruttelde Jeanne.
„Kom wees nu stil,” verzocht Jo haar; „wat kan ’t je schelen!” [107]
„Ja, ze heeft jou aan je sommen geholpen, en daarom ben je nu goed op haar,” bromde Mies.
„Wel, dat vond jullie immers allemaal goed,” zeide Jo driftig terug, „en …”
„Meisjes, niet zoo fluisteren onder elkaar,” riep de onderwijzeres nu; „als je wat te vertellen hebt, zegt het dan hardop.”
Nu zwegen zij en aten in vrede haar boterhammen op, waarna het bedtijd werd. Nora ontsnapte het eerst en snelde naar boven, waar zij Kee reeds half in slaap vond, die niet wist wat haar overkwam, toen Nora haar een reepje brood in den mond stak.
„He … e … wat is dat?” vroeg Kee slaperig.
„Eet maar op,” antwoordde Nora, die zich gereed maakte om een tweede reepje in Kee’s mond te doen verhuizen.
Nu kwamen ook anderen boven en stormden de slaapzaal in.
„Wat doe jij hier?” was het eerste wat Mies zeide, zoodra zij Nora zag. „Blijf jij in het kabinetje!”
„Ja, we kunnen je missen als kiespijn,” voegde Jet er bij.
„Ik gaf dit maar even aan Kee,” zeide Nora aarzelend. [108]
„Niet noodig,” meende Jeanne, „als ze wat wil hebben zullen wij het haar wel geven!”
„Ik zou het zoo prettig vinden als jullie goed op mij wildet zijn, en ik met jullie mee mocht spelen,” hernam Nora.
„Dat wil ik wel gelooven,” zeide Mies snibbig, „je vindt het zeker erg vervelend om zoo alleen te zijn; ’t is je verdiende loon.”
„Maar als Nora goede vrienden wil worden, dan behoef jij niet zoo bijdehand te zijn,” meende Jo. „Jij bent ook zoo’n heilig boontje niet.”
„Dat is best mogelijk, maar ik ben toch nooit zoo’n schrok geweest als Nora,” verdedigde Mies zich.
„Omdat je nooit zulke groote trommels met lekkers hebt gekregen,” zeide Kee die aldoor gezwegen had.
Nora ging dien avond naar bed, wel in haar schik dat zij nu op weg was om met de andere meisjes goede vrienden te worden, ja zij neuriede onderwijl, en had van pleizier wel willen dansen. [109]
’t Was nog heel vroeg in den morgen toen Kee ontwaakte door een verward gedruisch van stemmen, en het heen en weer loopen van menschen. Haastig sprong zij uit het bed en toen zij om het hoekje der kamerdeur keek, zag zij hoe de juffrouw over het ledikant van Nora stond heengebogen.
„Wat een spektakel,” dacht Kee, „om zoo’n lawaai te maken over wat pijn in het lijf!”
Toen zij echter nog even bleef luisteren bleek het haar dat het iets anders was, waarover Nora klaagde, en zij zag het gezicht van het meisje dat doodsbleek en angstig stond.
„Wat zou haar toch schelen?” zeide Kee halfluid.
„O, Kee, ben jij daar,” riep de juffrouw uit, „ga eens naar beneden en vraag of mevrouw eens boven komt, want dat Nora zoo ziek is.”
„Dadelijk juf,” riep Kee uit, en snelde naar de slaapzaal, waar zij de andere meisjes wakker schudde, en zoo gauw mogelijk naar beneden liep. [110]
Heel spoedig kwam Kee met mevrouw boven die aanstonds in het kabinet ging.
„’t Beste is dat de dokter eens naar haar komt kijken,” zeide mevrouw, nadat zij een oogenblik had gezwegen. „Zeg eens Nora, wil je ook iets hebben?”
„Neen … neen … O, ik ben zoo naar,” fluisterde het meisje.
„Als u nu zoolang bij haar blijft, juffrouw, dan zal ik iemand naar dokter van Beek sturen,” hernam mevrouw.
Dokter van Beek kwam al, toen de overige leerlingen nog aan het ontbijt zaten, en had de patiënte oplettend waargenomen en verscheidene vragen gedaan.
Op de groote slaapzaal gekomen, zeide mevrouw Beerman:
„Wat denkt u van de zieke, dokter? Het is toch niet gevaarlijk?”
„Gevaarlijk juist niet, mevrouw, maar ik zou wel eens willen weten of zij ook ’t een of ander gebruikt kan hebben dat schadelijk is,” antwoordde dokter van Beek.
„Zij heeft gegeten wat de andere meisjes ook gebruikt hebben, dokter,” zeide mevrouw Beerman. [111]
„Anders niets?”
„Wacht, daar herinner ik mij dat zij van huis een trommel met lekkers heeft gekregen!” riep mevrouw Beerman uit. „Wilt u het zien?” Zonder het antwoord af te wachten ging zij naar het kabinetje om den schat te halen.
„Bolussen en suikergoed,” zeide de dokter, toen de trommel voor hem stond. „Misschien is het suikergoed wel gekleurd, en heeft ze verf binnen gekregen!”
Hij schudde de zak leeg maar zag dat het best fijn suikergoed was zonder kleuren.
„Neen, dat is het niet,” zeide mevrouw Beerman, „maar kan er ook iets in die bolussen zijn? Misschien heeft er nog wel meer lekkers ingezeten. Juf! juf!” riep zij halfluid, „weet u ook wat er nog meer in de trommel was?”
„Ja, mevrouw, er waren ook appelbollen in, maar die heeft zij het eerst opgegeten.”
„Dan was er zeker ’t een of ander in die appelbollen,” meende Mevrouw Beerman, terwijl zij den dokter vragend aankeek, die den bolus oplettend bekeek.
„Best mogelijk, mevrouw, maar hier op dien bolus is ook iets gestrooid dat er niet ophoort,” [112]antwoordde dokter van Beek. „Ik neem dien bolus mee, en zal onderzoeken wat er op ligt.”
Toen mevrouw Beerman beneden kwam vroegen al de meisjes om strijd hoe ’t met Nora was.
„Zij is volstrekt niet goed,” antwoordde zij ernstig, „gaat nu naar school, want de lessen beginnen.”
Jet, Kee, Mies, Jeanne en Jo keken elkander aan, en zij begrepen volstrekt maar niet hoe ’t kwam dat Nora zoo ziek was en maakten zich niet ongerust, want zij dachten dat het wel gauw weer in orde zou komen.
„Wel ja, wat pijn in ’t lijf enzoovoorts! zooals die jongen bij den drogist zei,” riep Mies lachend uit.
„Maar ze ziet zoo wit als een laken en kijkt volstrekt niet op,” merkte Jo aan.
„Kom, maak jij je werk maar,” beet Kee haar toe, die wel wat ongerust was, en ook zoo’n vreemd gevoel bij haar maag had. Zeker van dien bolus, dacht zij.
Terwijl de lessen druk aan den gang waren werd mevrouw Beerman onverwacht geroepen, in ’t eerst schrikte zij niet weinig, want zij dacht ook niet anders of Nora was erger geworden, [113]maar toen zij hoorde dat er een jongmensch was om haar te spreken was zij weer gerustgesteld, en ging zij gauw naar beneden.
„Wat is er van uw dienst?” vroeg zij, toen zij de spreekkamer binnenkwam.
„Och mevrouw, ’t was heusch niet exprès, en ’t was erg dom van mij,” begon hij stotterend, „maar …”
„Wat dan?” vroeg mevrouw Beerman verwonderd.
„Toen de jongejuffrouwen zoo vroeg in den winkel kwamen, en … en …”
„Welke jongejuffrouwen? En wie ben je dan toch?”
„Och mevrouw, ik ben bediende bij den drogist, weet u. De drogist hier op ’t dorp,” zeide hij verlegen, „maar ik ben er eerst acht dagen, en dan kunt u wel begrijpen dat ik niet precies weet waar alles staat, niet waar? Zou u dat zoo gauw kunnen weten?”
„Zeg nu liever wat de jongejuffrouwen hier bij te pas komen,” zeide mevrouw Beerman ongeduldig, „want je spreekt toch zeker over kostleerlingen van mij!”
„Juist, mevrouw,” antwoordde hij, „en ’t eene [114]meisje vooral was erg vroolijk, want zij lachte aldoor. Misschien lachte zij mij wel uit, denkt u ook niet, mevrouw? Of ’t kon ook om den patroon zijn, die met de slaapmuts op om den hoek kwam kijken! Dat was erg gek van hem, hé?”
„Als je me nu niet gauw zegt, wat je te vertellen hebt dan verzoek ik je vriendelijk mij niet langer op te houden,” riep mevrouw Beerman boos wordend uit, en keerde zich half om.
„Een oogenblikje, mevrouw, wij zijn nu zoo mooi op weg,” zeide hij smeekend, „een vergissing kan iedereen overkomen, en dus is ’t zoo erg niet dat ’t mij gebeurd is, en dat ik in plaats van sjalappen, een ander poeder gegeven heb. ’t Ziet er precies eender uit! Zie maar eens mevrouw,” en hij haalde twee opgevouwen papiertjes uit zijn zak die hij opendeed en op de tafel neerlegde.
„En dus hebben een paar van de meisjes sjalappenpoeder bij je gehaald?” vroeg mevrouw Beerman verwonderd.
„Excuseer, mevrouw, zij hebben er wel om gevraagd, maar ik heb haar bij ongeluk dit gegeven,” zeide het jongemensch.
„En wanneer is dat gebeurd?” vroeg mevrouw Beerman belangstellend. [115]
„Gisterenochtend, om zeven uur al,” antwoordde hij. „Toen kwamen de twee jongejuffrouwen de boodschap doen, en ’t spijt mij erg dat ik de verkeerde poeder gaf!”
„Zoo … zoo …” antwoordde mevrouw Beerman langzaam. „En zou je mij kunnen aanwijzen wie het zijn geweest?”
„Als ik ze zag zeker,” riep de angstige jongen aanstonds uit.
„Wacht dan even,” zeide mevrouw Beerman, „straks gaan ze naar een ander lokaal en dan komen ze allemaal hier voorbij. Hoe oud denk je dat ze waren?”
„Een jaar of elf,” antwoordde hij na zich even bedacht te hebben.
Mevrouw Beerman trok aan een schel en aanstonds hoorde men een getrappel en kwamen de meisjes naar beneden.
Heel spoedig wees hij Jeanne en Mies aan, die niet vermoedden wie haar zag.
Nadat het jongemensch, onder veel verontschuldigingen, was weggegaan, liet mevrouw Beerman Mies en Jeanne roepen. Deze, die niet begrepen wat mevrouw haar te zeggen kon hebben, stonden weldra in de kamer. [116]
„Meisjes, ik zou wel eens willen weten wat jullie gisterenmorgen om zeven uur bij den drogist hebt gedaan?” zeide zij haar doordringend aanziende.
Geen van beiden gaf antwoord.
„Nu, weest zoo beleefd om mij te antwoorden,” zeide de onderwijzeres streng. „Wat deed je bij den drogist?”
„Een boodschap, mevrouw,” antwoordde Mies gevat.
„Juist, je haaldet sjalappenpoeder,” zeide mevrouw Beerman, „en nu zul je mij dadelijk vertellen, waarom je dat deedt.”
Nu zeide Mies ook geen woord en zweeg evenals Jeanne.
„Jeanne, waarom haalde je dat poeder?” vroeg mevrouw nogmaals. „Als je niet antwoordt zal ik je voorbeeldig straffen.”
„Om in te nemen,” zeide Mies weer.
„Zelf hebt je het niet ingenomen,” hernam mevrouw Beerman, „dus was ’t voor iemand anders. Waarom heb je het over Nora’s bolussen gestrooid?” dit zeide zij eensklaps en keek de meisjes strak aan.
„Om … ik … ja..” stotterde Jeanne, die erg schrikte. [117]
„En jullie hebt het ook in de appelbollen gedaan,” hernam mevrouw Beerman bepaald.
„Nu ja, mevrouw,” riep Mies uit, „dat hebben wij gedaan, omdat ze zoo’n schrok was!”
„Hoe vreeselijk ondeugend,” zeide mevrouw Beerman het hoofd schuddend. „Je weet zeker niet dat het geen sjalappenpoeder was dat je gekocht hebt.”
„Neen, mevrouw, ’t was sjalappenpoeder!” riep Mies uit, „de jongen in den winkel zei het zelf.”
„Ik heb hem zoo juist hier gehad, en hij zeide dat hij zich vergist had, en je iets anders gegeven had,” zeide mevrouw Beerman, „en dat andere is zeer schadelijk; ’t is iets waar Nora nu zeker ziek van is!”
De meisjes keken erg bedrukt. Zoo hadden zij het niet bedoeld, zij hadden alleen Nora maar eens een onpleizierigen nacht willen bezorgen, maar haar geen nadeel willen toebrengen.
„Nu, meisjes, je begrijpt wel, dat je in het speeluur niet naar buiten behoeft te gaan,” zeide mevrouw Beerman. „Ik zal jullie later wel zeggen welke straf je zult krijgen.”
Zij ging uit de kamer en liet de meisjes alleen. [118]
„Wat een nare flauwe, akelige jongen!” riep Mies uit die het eerst weer op het verhaal kwam. „Om hier bij mevrouw zoo’n wit voetje te willen hebben en alles te komen vertellen! Ik wou dat ik hem hier had!”
„Ik vind dat de anderen ook gestraft moeten worden,” meende Jeanne knorrig. „Ze hebben er evenveel schuld aan als wij!”
„Wat helpt ons dat?” vroeg Mies schouderophalend, „als jij gaat klikken ben je net zoo flauw als die jongen! En wij hebben er toch het meeste schuld aan en wij hebben er ook het meeste pleizier van gehad!”
„Omdat we nu toevallig naar dien winkel zijn gegaan,” zeide Jeanne pruilend, „als we allemaal straf kregen kon ’t mij niet schelen, maar nu zoo wij alleen!”
„Je valt me erg tegen, Jeanne,” riep Mies verontwaardigd uit, „maar als je het klikt dat de anderen ook mee hebben gedaan dan zul je je pleizier in het vervolg wel aankunnen!”
Weldra kwam de dokter, die den bolus onderzocht had en wist wat er aan scheelde, nog eens kijken.
„U moogt wel naar haar mama schrijven, mevrouw,” zeide hij, „dat zij niets meer bij dien [119]banketbakker laat halen, want ze zijn daar erg onvoorzichtig.”
„Veroordeel dien banketbakker niet, dokter!” antwoordde mevrouw Beerman. „Die man heeft er geen schuld aan!”
„Dat is vreemd, mevrouw, want Nora is bepaald ziek geworden van het poeder, dat er over de bolussen en in de appelbollen gestrooid was,” zeide dokter van Beek.
„Ik weet het al, dokter,” zeide mevrouw Beerman, en verhaalde het bezoek van den bediende van den drogist en hetgeen Mies en Jeanne gezegd hadden.
„Ondeugende meisjes, mevrouw,” riep dokter van Beek hoofdschuddend uit, „ze konden elkander op die manier wel vergeven.”
„Ze zullen ook voorbeeldig gestraft worden, dokter,” zeide mevrouw Beerman vastberaden. „En wat zegt u nu van de zieke?”
„Ik hoop dat zij weer over een paar dagen hersteld zal wezen, mevrouw, maar haar geheele gestel is in de war en vooral haar maag, dus zal zij zich zeer in acht moeten nemen en geen snoeperij eten,” hernam dokter van Beek. „Zij gevoelt zich nu erg ziek en geen wonder!” [120]
De dokter vertrok en even daarna kwam mevrouw Beerman in de kamer waar Jeanne en Mies waren, die met treurige gezichten voor de ramen stonden te kijken waar de vriendinnetjes druk speelden. Jet, Kee en Jo begrepen maar volstrekt niet waarom Mies en Jeanne niet beneden mochten komen, en verdiepten zich in allerlei gissingen wat of er gebeurd kon wezen.
„Luistert, meisjes,” zeide mevrouw Beerman, toen zij de kamer binnenkwam, „ik moet eens ernstig met je spreken. Hetgeen je gedaan hebt is zoo ondeugend, zoo ongeloofelijk stout, dat ik van plan ben een brief aan je ouders te sturen, en hun te melden dat ik je niet langer op school wil hebben!”
„O, mevrouw!” riep Jeanne vreeselijk geschrikt uit, „asjeblieft geen brief naar huis!”
„Welzeker Jeanne, hoe durf je zoo iets vragen,” zeide mevrouw Beerman streng. „Denk eens hoe je ouders het zouden vinden als andere meisjes jou hadden gedaan wat jij aan Nora hebt bezorgd!”
Jeanne barstte in tranen uit, en snikte als zou haar hart breken.
„Jou treft hetzelfde lot, Mies,” zeide mevrouw Beerman tot haar. [121]
„Dat begrijp ik, mevrouw,” antwoordde deze, „’t spijt mij erg dat Nora zoo ziek is geworden, dat hadden wij niet bedoeld. Ik mag haar zeker nog wel eens spreken voor wij weggaan?”
„Jawel, daar heb ik niets tegen als de dokter het goed vindt,” zeide mevrouw Beerman, die erg verwonderd was dat de vroolijke, onnadenkende Mies, de zaak zoo geheel anders opnam dan Jeanne, Jeanne toch bezielde alleen de vrees voor de straf, en den angst dat haar ouders er achter zouden komen, terwijl zij duidelijk bemerkte dat Mies het meeste spijt had dat Nora zoo ziek was geworden, en de straf rechtvaardig scheen te vinden.
Zij verliet hierop het vertrek, en vertelde aan al de schoolmeisjes hetgeen er gebeurd was en wie er schuldig aan waren.
Jet, Kee en Jo waren er natuurlijk ook bij, en keken niet weinig vreemd op, toen zij hoorden welk lot Jeanne en Mies boven het hoofd hing.
„Ja maar, mevrouw, dat is niet eerlijk!” riep Jet uit die het eerst woorden bij de hand had.
„Neen, neen, Jeanne en Mies hebben niet alleen de schuld,” voegde Kee er aanstonds bij.
„Maar, meisjes, wat bezielt jullie toch?” vroeg [122]mevrouw Beerman ongeloovig, „hoe durf je zeggen dat ik niet eerlijk handel?”
„Omdat het onze schuld even goed is,” zeide Jet, terwijl zij Kee en Jo naar voren trok, „wij hebben het met elkaar afgesproken, alleen hebben Jeanne en Mies de boodschap gedaan!”
Mevrouw Beerman zweeg een oogenblik en zeide toen tot de meisjes, dat zij bij Mies en Jeanne in de kamer moesten gaan.
Nora’s mama kwam den volgenden dag over. Zij was erg geschrikt toen zij hoorde, dat haar dochtertje ziek was, en door de komst dier dame werd mevrouw Beerman verhinderd de brieven naar de ouders der meisjes te sturen, want zij moest nu bij Nora’s mama blijven en deze wat gezelschap houden.
Hierdoor had zij gelegenheid, om nog eens over de zaak na te denken en er met Nora’s mama over te spreken.
Nu moet gij weten, dat dit een erge lieve dame was, die toen zij zag dat haar dochtertje weer beter werd, erg medelijden met de vijf meisjes had, hoewel zij het niet zoo liet blijken. Zij zat zoo aan Nora’s bed, twee dagen nadat deze ziek was geworden. [123]
„Mama, waar zijn die vijf meisjes toch, die altijd hiernaast slapen?” vroeg zij eensklaps.
„Die mogen niet boven komen, Noralief,” antwoordde haar mama.
„Maar waar zijn ze dan?”
„Zij slapen zoo lang op een achterkamer.”
„En wanneer komen ze weer hier?” vroeg Nora. „’t Is zoo gezellig als ze er zijn.”
„Ik vrees dat mevrouw Beerman ze niet langer op school wil houden, Nora,” zeide haar mama.
„Waarom niet, ma, wat hebben ze dan gedaan?”
„Ja, ik zal ’t je nu maar vertellen, Nora,” zeide haar mama, „ze zijn heel ondeugend geweest; ’t is eigenlijk haar schuld dat je ziek bent.”
„Haar schuld, ma!” riep Nora verwonderd uit. „Wat hebben ze dan toch gedaan?”
„Ze hebben in de appelbollen en over de bolussen, die ik je gestuurd heb, iets gestrooid, dat heel nadeelig is,” zeide de dame. „Wel waren ze niet van plan om ’t zoo erg te maken als ’t nu geworden is, maar toch.…”
„Dus zouden ze om mij worden weggestuurd?” vroeg Nora verschrikt.
„Ja, Nora, dat heeft mevrouw Beerman gezegd.”
„Maar dat vind ik erg, heel erg akelig, ma!” riep [124]Nora uit. „Nu zullen ze mij nog akeliger vinden.”
„Vinden de meisjes je dan zoo akelig?” vroeg haar mama verwonderd.
„Ja, ma, ze hebben allemaal een hekel aan mij,” zij zweeg een oogenblik.… „en ze hebben eigenlijk wel gelijk.”
„Maar wat heb je dan gedaan, dat ze een hekel aan je hebben?” vroeg haar mama, die er niets van begreep.
Nu kwam het verhaal. Nora vertelde getrouw en naar waarheid alles zooals het gebeurd was, en vooral de scène, toen de trommel voor ’t eerst was gekomen. Haar mama zette groote oogen op, en kon in ’t eerst maar niet gelooven, dat haar dochtertje zoo onaardig was geweest. ’t Speet haar erg, daar kunt gij op aan!
„Dan hebt je ’t eigenlijk je zelf op den hals gehaald,” zeide zij eindelijk.
„Ja ma, maar ik heb op den avond voor ik ziek werd juist aan de meisjes gevraagd of zij weer goed op mij wilden zijn, want dat het mij erg speet,” vertelde Nora. „Ik heb haar gezegd, dat ik voortaan alles wilde deelen. En moeten de meisjes nu heusch van school af?”
„Ja, mevrouw Beerman is nu juist bezig om [125]brieven naar haar ouders te schrijven,” zeide Nora’s mama.
„Maar wat zullen ze dan een knorren thuis krijgen!” riep Nora ontsteld uit. „O ma, ik zal aan mevrouw vragen of zij nog mogen blijven. Zou mevrouw het goed vinden?”
„Dat moet je afwachten kindlief,” zeide haar mama, „maar ik beloof je, dat ik ook een goed woordje voor die ondeugenden zal doen. Kijk eens aan, daar is mevrouw net; vraag nu maar wat je wilt.”
Mevrouw Beerman begreep niet wat Nora bedoelde, toen deze vroeg, of zij de brieven toch niet weg wilde sturen, want dat zij het zoo kwaad niet bedoeld hadden.
„Wat meen je, Nora?” vroeg zij.
„Och, mevrouw, u zult de meisjes toch niet wegsturen,” smeekte zij, „we zullen juist nu goede vrienden worden, en ma zegt dat het eigenlijk mijn eigen schuld is, dat …”
„Ho, ho, Nora, zulke ondeugendheid kan zoo maar niet door de vingers worden gezien,” zeide mevrouw Beerman ernstig, „bovendien heb ik aan de meid de brieven al gegeven om op de post te brengen, en.…” [126]
„O mevrouw, mag ik ze dan terughalen!” en Nora sprong waarlijk uit haar bed en liep naar de deur.
„Nora, kind, kom hier!” riep mama verschrikt uit, „je zult zoo toch niet naar beneden gaan.”
„Maar de brieven!” zeide Nora onrustig.
„Wacht maar, wacht maar,” zeide mevrouw Beerman, de deur openende. „Mies (het meisje was juist op de gang), ga eens naar de meid en vraag om de vijf brieven die ik haar gegeven heb, en kom dan hier met Jet, Kee, Jeanne en Jo!”
Mies zette een heel gek gezicht, maar zij begreep dat die boodschap niets kwaads beduidde en liep als een haas de gang en de trap af eerst naar de meid, die zij zonder complimenten de brieven uit de hand rukte, en daarna naar de kamer waar de vriendinnen waren.
„Victorie! Hoera! Leve ons Beertje!” riep zij, terwijl zij met de brieven in de hoogte door de kamer danste.
„Wat scheelt jou?” vroeg Jeanne, die alles behalve vroolijk was.
„Ik heb de brieven! Zie je wel de brieven van Beertje naar huis!” riep Mies juichend uit.
„Heb je die weggenomen?” riep Jo ontsteld uit.
„Neen, lieve onschuld, op bevel van ons dierbaar [127]Beertje, heb ik ze Kaatje afgenomen en kom jullie halen, om mee naar het kabinetje te gaan. Ik weet het niet, maar heb er zoo’n voorgevoel van, dat ons iets goeds wacht!”
„Wezenlijk, Mies!” riep Jet uit.
„Zouden wij niet weggestuurd worden?” vroeg Kee.
„Komt maar mee, schatjes, dan zullen wij gauw het naadje van de kous weten,” zeide Mies.
Gij kunt begrijpen dat allen Mies achterna de trap op naar boven stormden, maar voor de deur van het kabinetje stilhielden.
Mevrouw Beerman had haar echter hooren aankomen en deed de deur open.
Schoorvoetend kwamen zij naar binnen; Mies met de brieven voorop. Mevrouw Beerman nam ze aan en legde ze naast zich op de tafel.
„Meisjes,” zeide zij, „Nora heeft gevraagd of jullie voor je ondeugendheid niet gestraft zoudt worden door naar huis te worden gezonden, en ik heb haar verzoek toegestaan. Maar een straf hebt jullie toch verdiend, vindt je zelf niet?”
„We hebben al straf gehad door den angst, dien wij hebben uitgestaan,” waagde die brutale Mies te zeggen, „en die akelige domme jongen [128]van den drogist moest eigenlijk ook straf hebben!”
Ondanks zich zelf moest mevrouw Beerman glimlachen, en zij deed maar alsof zij Mies niet verstond; want zij wilde nu ernstig blijven.
„Nu, meisjes, blijven moog je dan en de brieven zullen niet weggestuurd worden,” vervolgde mevrouw Beerman, „maar jullie moet plechtig beloven nooit weer zulke ondeugende streken uit te halen.”
Natuurlijk beloofden allen het en waren niet weinig in haar schik, dat het zoo goed afliep.
Zij sloten nu vrede met Nora, die erg blij was, dat zij nu „echte, goede vrienden” waren, zooals zij zeide; haar mama had er ook schik in en zeide dat als zij weer lekkers stuurde de trommel eens zoo groot zou wezen, en de meisjes dan eerlijk moesten deelen.
„Wat graag, mevrouw!” riep Mies vroolijk uit, „wat zal dat dan een blijdschap wezen als er zoo’n trommel komt, zullen wij met recht in
LUILEKKERLAND ZIJN!” [129]
„Kom, Cesar, doe je best nu eens, en leer dit kunstje; dat vinden de menschen zeker aardig en dan krijg jij een appel of een vijg, en ik wat centen! Je lust immers zoo graag allerlei snoeperij, kleine schelm! Komaan dan … één.. twee.. drie,—nu er over en dan ’t stukje hout als een geweer onder je armen; bravo … marcheeren … marcheeren … Zoo gaat het goed, Cesar; ga nu maar in de zon uitrusten; morgen gaan we er op uit!”
Paul zelf ging ook zitten, en haalde uit een oude kist een stuk brood, waarvan hij Cesar de helft gaf en de rest zelf ging opeten … Maar foei, daar bedenk ik, dat ik vergeten heb u te vertellen, [130]wie Paul en Cesar waren. Kunt ge het raden? Neen? dan zal ik ’t u maar vertellen. Cesar was een klein, allerliefst aapje; o zoo’n snoeperig, ondeugend diertje, en Paul was de meester van het aapje.
Een poosje geleden was Paul heel uit Zwitserland naar hier gekomen. Toen hij op reis ging, had hij een marmotje bij zich, maar tot zijn groote spijt was het diertje onderweg gestorven, en toen had hij, omdat hij daarover zoo bedroefd was, van den eigenaar van een beestenspel Cesar cadeau gekregen. ’t Duurde niet lang of Paul hield van Cesar nog veel meer, dan hij ooit van zijn marmotje had gehouden, want het aapje was een lief, aanhankelijk diertje en volstrekt niet valsch, zooals anders apen wel eens zijn.
De ouders van Paul, die in Zwitserland ergens op de bergen gewoond hadden, waren gestorven, en daar hij geen familie meer had, was hij er toen al heel ongelukkig aan toe.
Gelukkig echter herinnerde hij zich, dat zijn moeder hem dikwijls verteld had dat er in Amsterdam een oom van hem woonde, die reeds jaren geleden naar Holland was gegaan, omdat hij dacht dat hij het daar beter zou hebben. Nu wist Paul wel dat Amsterdam heel ver van [131]Zwitserland af lag, en hij er moeielijk kon komen, omdat het reizen met den spoortrein zooveel geld kostte,—maar dat telde hij niet. Hij begreep, dat hij er op zijn voeten ook wel kon komen, al duurde het wat langer, en nadat hij goed gevraagd had, welken kant hij op moest gaan, vertrok hij, de kleine twaalfjarige jongen, en ging naar het onbekende land toe. Hij had echter wel wat geld bij zich, want anders had hij niet ver kunnen komen. De menschen van het dorp, waar hij woonde, hadden onder elkander de meubelen van zijn ouders gekocht en hem het geld in een leeren zakje gegeven, en er bij gezegd dat hij heel, heel zuinig moest wezen.
Zijn oom had hij nog niet gevonden, want niemand dien hij er naar vroeg, wist hem te zeggen, waar hij woonde, maar hij had al gemerkt dat Amsterdam heel groot was en dus verloor hij de hoop niet, dat hij hem nog wel vinden zou.
De Savoyaard en zijn Aapje. I.
Om nu den kost te verdienen ging hij met Cesar langs de huizen en liet het diertje allerlei kunsten maken en sprongen doen. Menigmaal riep men dan het aardige Savoyaardje met zijn aap binnen, waar beiden wat eten kregen en geld bovendien. Als Paul de menschen dan heel lief [132]vond, zong hij met zijn heldere, frissche stem een paar liederen, die hij vroeger op de bergen zong, en als hij dan soms tranen kreeg in zijn lieve, zwarte kijkers,—want hij moest dan altijd aan zijn moeder denken, die ze hem geleerd had,—gebeurde het menigmaal, dat de een of andere vriendelijke dame hem een kus op het voorhoofd drukte en hem verlof gaf eens weerom te komen. Hij was echter te bescheiden en ook te verlegen om zoo iets te durven doen, hoe hij er ook naar verlangde.
Hij zat nog heel bedaard boven op de kist het stuk brood op te eten en Cesar keek heel nieuwsgierig door het kleine dakraampje naar buiten, toen de deur van het zolderkamertje zachtjes werd opengeduwd, en een meisje van een jaar of elf naar binnen kwam.
„Paul,” zeide zij halfluid.
„Ha, Lena, ben jij daar!” antwoordde Paul, aanstonds van de kist afspringende en haar tegemoet gaande. „Kom, Cesar, zeg Lena goedendag, anders wordt ze nog boos op je.”
„Dat meent je baas niet, Cesar,” zeide Lena, die naar het aapje was toegegaan en het over den kop streek. „Geef me maar eens een hand!” [133]
Cesar stak, zooals hem geleerd was, een zijner voorpooten aan Lena toe, en Paul stond er glimlachend bij.
„Hij kan al zoo mooi doodliggen en exerceeren,” zeide Paul vol blijdschap. „We gaan er morgenochtend op uit.”
„O, wat zullen de menschen je dan veel geld geven,” riep Lena opgetogen uit.
„Ik hoop het,” antwoordde Paul, „want ik heb nog maar weinig van het geld, dat ik heb meegebracht, en ik moet er mee toekomen, totdat ik mijn oom heb gevonden.”
„Maar zeg eens Paul, hoe heet die oom en waar woont hij eigenlijk?” hernam Lena, een nadenkend gezichtje zettend.
„Hij heet Laurent, zoo heette mijn moeder ook, en hij woont—ja, als ik dat wist …” hij haalde de schouders op.
„Och hoe dom van mij!” riep Lena knorrig uit. „Als je het wist, dan behoefde je immers niet naar hem te zoeken.”
„Ga je eens mee met mij zoeken?” vroeg Paul.
„Ik zal het vragen,” antwoordde Lena, „en moeder zal ’t wel willen hebben. Kom nu mee naar beneden; moeder heeft gevraagd of je mee wilt eten.” [134]
Paul nam deze uitnoodiging van zijn vriendinnetje wat graag aan, want het gebeurde maar zelden dat hij goed warm eten kreeg.
Een paar dagen gingen voorbij; Paul ging met Cesar op straat en de menschen hadden waarlijk veel plezier in de aardige kunstjes, die het aapje vertoonde; Paul was daardoor recht in zijn schik en ging op een middag vroolijk met Lena er op uit.
Zij liepen hand aan hand nog een heelen tijd rond, maar zij werden er niet wijzer door, want hoe oplettend ze ook rondkeken, zij zagen nergens den naam van Pauls oom staan. Lena werd eindelijk moede en kon bijna niet meer voortkomen, zoodat Paul haar mee moest trekken.
„Zeg eens, Paul, laten wij hier even op deze stoep gaan uitrusten,” zeide zij. „’t Is hier zoo’n mooi huis, en we kunnen juist naar binnen kijken, want het gaslicht is op;—als ze de gordijnen maar niet nederlaten!”
„Wat een mooie kamer!” riep Paul opgetogen uit. „Kijk eens, Lena, wat een lief meisje daar staat aan de tafel.”
„Wat krult heur haar mooi,” zeide Lena bewonderend; „’t mijne gaat er altijd zoo gauw uit.” [135]
„En wat heeft ze zwart haar; heel anders dan jij, Lena,” zeide Paul.
„Ja, ik ben blond; de jongens roepen mij altijd na, dat ik zuurkoolhaar heb.”
„Dat ’s niet waar,” riep Paul vol vuur uit. „Dat doet zeker die nare Jan Dekker. Ik vind je haar ook wàt mooi.”
„Dat vind ik prettig,” hernam Lena, met een zucht van genoegen; „dan kan ’t mij ook niets schelen, wat de anderen zeggen.”
„Kijk eens, Lena, daar komt nog een klein meisje de kamer in,” hernam Paul een oogenblikje daarna.
„O, wat een dotje,” riep Lena uit; „ik wou dat ik haar eens mocht knuffelen!”
„Wat wou je haar doen?” vroeg Paul verwonderd, want hoewel hij al zeer goed Hollandsch kon spreken, was dat toch een woord, hetwelk hij nog nooit gehoord had.
„Wel, knuffelen!” riep Lena uit. „O, weet je niet, wat of dat beduidt? Nu, dan zal ik het je eens vertellen. Het is iemand eens flink pakken en zoenen. Begrijp je het nu?”
„Jawel,” zeide Paul, „zooals moeder mij wel deed, toen zij nog leefde.” Hij zuchtte, en tranen [136]schoten hem in de oogen. „Nu doet niemand het mij meer.”
„Nu, dan zal ik het wel eens doen,” zeide Lena meelijdend, „en anders zal ik het aan moeder vragen.”
Ondanks zichzelf moest Paul lachen, en zeide dat hij het heel lief vond van Lena, maar dat het toch zijn eigen moeder niet was.
„Laten wij nu maar naar huis gaan,” zeide hij opstaande; „jij bent nu zeker wel wat uitgerust, en anders wordt het zoo laat en dan krijg je knorren.”
„Ja dadelijk,” antwoordde Lena; „nog eventjes naar binnen kijken naar die mooie kinderen. Ik zou wel eens willen weten of ze even lief zijn als mooi!”
„Misschien wel,” zeide Paul, haar weer bij de hand vattende. „Kom, ga nu mee!”
„Ja!—Dag, lief kindje,” riep Lena, een kushand naar het raam makend. „O, ze ziet me en ze knikt. Kijk eens, Paul, zeg ook eens goedendag.”
„Laten we toch weggaan,” hield Paul aan; „anders jagen ze ons nog van de stoep.”
„Ja, aanstonds, Paul!” riep Lena, terwijl zij [137]een trede lager van de stoep ging en maar steeds in de kamer keek. Paul lette nu niet meer op haar en stond reeds op de kleine steentjes, toen hij eensklaps een gil hoorde en verschrikt omkijkende Lena onder aan de stoep zag liggen. Zij was achteruit naar beneden gegaan, had bij ongeluk op haar jurk getrapt en zoo haar evenwicht verloren.
„Kom, Lena, sta gauw op,” zeide Paul angstig; „of heb je je bezeerd?”
Lena antwoordde hem niet en was doodsbleek geworden, maar zij keek haar vriendje smeekend aan.
„Ik ben niet boos op je, Lena,” verzekerde Paul haar, „maar je hebt me doen schrikken.”
„O, Paul, ik kan niet,” kermde Lena. „Help me toch eens; ik weet niet hoe ik overeind moet komen.”
Aanstonds deed Paul zijn best om het meisje te helpen, maar nauwelijks had hij haar even aangeraakt, of zij gilde het uit.
„Daar niet, daar niet!” kreunde zij, toen hij haar om het middel wilde vatten om haar zoo overeind te zetten.
„Wacht geef me dan je handen,” zeide Paul [138]uit het veld geslagen, want ’t speet hem dat hij haar bezeerd had.
Hij nam haar handen en wilde haar zoo overeind trekken. Nu schreeuwde Lena het uit, en liepen de tranen langs haar wangen. Paul wist nu waarlijk niet, wat hij beginnen moest en ook hem sprongen de tranen in de oogen. Langzamerhand waren er wat menschen om hen heen komen staan, die niet wisten, waarom dat kleine meisje daar zoo op de stoep bleef liggen.
„Wel, kinderen, wat scheelt er aan?” vroeg een goedhartige dikke juffrouw, die een hengselmand aan den arm had. „Jullie moest naar huis gaan, ’t wordt bedtijd.”
„Jawel, juffrouw, dat willen we ook wel,” zeide Paul verlegen, „maar Lena is gevallen en kan niet opstaan.”
„Lieve goedheid, heeft het kind een ongeluk gekregen!” riep een andere vrouw ontsteld uit. „Wat moet je nu beginnen?”
„Arme schapen,” zeide de dikke juffrouw, medelijdend haar hoofdschuddend. „Waar woon je?”
Paul noemde de straat.
„Dat is een heel eind hier vandaan,” hernam zij. „Hoe kom je thuis?” [139]
Dat was iets hetwelk Paul evenmin wist, en hij was op ’t punt om in tranen uit te barsten, toen de deur der mooie woning geopend werd, en een deftige knecht naar buiten kwam om te vragen, wat er toch te doen was.
De dikke juffrouw vertelde hoe ongelukkig de kinderen er aan toe waren, en terstond daarop verdween de knecht weer.
„Die leelijkerd,” riep een schoenmakersjongen uit, die er ook naar stond te kijken, in plaats dat hij de boodschappen voor zijn baas deed. „Waarom gaat hij nu weer weg?”
„Stil, jongen, hij zal het nu aan zijn mijnheer en mevrouw gaan vertellen,” vermaande de juffrouw. „Hij is toch de baas niet en kan ze op zijn eigen houtje niet helpen.”
’t Was juist, zooals de juffrouw dacht. De kinderen, die Lena zoo bewonderd had, hadden het troepje menschen gezien en het aan hun mama verteld; deze had nu aan Teunis den knecht gezegd eens te gaan kijken wat er gebeurd was; en toen hij vertelde, dat een meisje zich zoo erg bezeerd had, dat het niet op kon staan, riep het jongste dochtertje:
„Och, ma, mag ze hier in huis komen; hoe [140]akelig om daar op de stoep te liggen, als ze zoo’n pijn heeft!”
„Wel zeker, Elsa,” antwoordde mevrouw Doornhof vriendelijk. „Teunis moet maar vragen of Betje hem helpt; dan kunnen ze het arme kind naar binnen brengen.”
Heel gauw ging de huisdeur weer open en verschenen Teunis en Betje op de stoep.
„Kom, jongen, ga jij eens op zijde,” zeide Betje tot Paul, „we zullen je zusje eens naar binnen brengen.”
„Neen, neen!” riep Lena angstig. „Laat me hier maar liggen, want je doet me zeker ook pijn! O, was ik maar bij moeder!”
„Hoor eens, kind, geen gekheid,” zeide Teunis nu, terwijl hij een heel boos gezicht zette. „Als mijn mevrouw zegt dat ik je naar binnen moet brengen, dan breng ik je naar binnen, al kwamen je moeder, vader en al je ooms en tantes er aan te pas!”
Lena keek Teunis heel verschrikt aan en durfde niets meer zeggen.
„Och, kind, maak je maar niet benauwd,” zeide Betje nu om haar te troosten; „je zult het wel aardig vinden, als je binnen bent.” [141]
Voorzichtig pakten beiden het meisje nu op en droegen haar zoo handig de stoep op en de deur in, dat zij waarlijk bijna geen pijn gevoelde. Een oogenblik later lag zij op een gemakkelijke canapé in de kamer, waar mevrouw Doornhof en haar dochtertjes waren, en bemerkte nu dat zij ’t veel beter had, dan wanneer zij op de stoep was blijven liggen.
„Hoe is ’t nu? Lig je wel gemakkelijk, kindlief?” vroeg mevrouw Doornhof. „Straks komt de dokter; ik heb er Teunis al naar toegestuurd, die zal dan wel vertellen wat er aan scheelt.”
„O, ik lig hier heerlijk, mevrouw,” zeide Lena fluisterend, „maar waar is Paul?”
„Wie is Paul?” vroeg mevrouw Doornhof verwonderd.
„Paul is mijn vriendje,” vertelde Lena; „hij woont bij ons in huis.”
„O, die jongen, die naast je op de stoep zat?” riep Elsa uit. „O, Maatje, dat is de jongen met den aap!”
„Wat voor jongen?” vroeg mevrouw Doornhof, die er niets van begreep. „Een aap?”
„Ja, Maatje; hij komt hier wel voorbij en dan laat hij een lief klein aapje allerlei kunsten [142]doen,” vertelde Elsa opgewonden. „O, ’t is zoo’n aardige jongen en zoo’n aardige aap!”
„En waar is hij nu?” vroeg mevrouw Doornhof.
„Zeker weggegaan,” zeide Elsa, terwijl zij naar het raam liep. „’t Is al erg donker op straat; ik kan niets meer zien.”
„Hij is zeker aan je moeder gaan vertellen, wat er gebeurd is,” zeide mevrouw Doornhof tot Lena; „anders zou zij te erg schrikken, als je zoo thuis kwaamt.”
„Wanneer mag ik naar moeder toe?” vroeg Lena verlangend.
„Dat zullen we aan den dokter vragen,” zeide mevrouw Doornhof; en daar deze juist binnenkwam, durfde Lena niets meer zeggen.
De dokter onderzocht het meisje, vroeg hoe zij gevallen was en keek heel ernstig.
„Wel, dokter, hoe denkt u er over?” vroeg mevrouw Doornhof.
„Ja, mevrouw, de kleine is erg te land gekomen,” antwoordde hij ernstig: „ze mag vooreerst niet vervoerd worden!”
„Welzoo, dat ziet er gek uit,” zeide mevrouw Doornhof, „dan moet ze maar bij ons blijven, totdat ze beter is.” [143]
„Ja, mevrouw, ze heeft haar rug ernstig bezeerd; maar als er goed voor haar gezorgd wordt, dan kan het geen kwaad,” antwoordde de dokter.
„Ik wou zoo graag naar moeder,” snikte Lena.
„Hoor eens, beste meid, als je nu gauw beter wilt worden, dan moet je niet bedroefd zijn,” zeide mevrouw Doornhof. „Je moeder mag hier dikwijls komen, en zij zal het wel heel goed vinden.”
„En Paul en Cesar!” snikte Lena weder.
„Die mogen ook komen,” verzekerde mevrouw Doornhof haar. „Schrei nu maar niet zoo.”
Bij deze woorden helderde het bedroefde gezichtje van Lena wat op, en nu nam de dokter afscheid en werd door mevrouw uitgelaten.
Toen de goedhartige dame weer in de kamer kwam, zag zij, dat Elsa haar best deed om Lena wat op te vroolijken. Zij liet heur poppen zien, die zoo mooi waren dat Lena er bijna niet durfde aankomen, en babbelde zoo aardig, dat mevrouw Doornhof er zelf schik in had.
„’t Is bedtijd, Elsa,” zeide zij echter. „Morgen komt er weer een dag, en dan kun je met.… Ja, kindlief, hoe heet je toch?” [144]
„Ik heet Lena,” zeide deze vriendelijk.
„Nu, dan kun je met Lena zooveel praten als je wilt.”
„En hoef ik dan niet naar school!” riep Elsa uit, terwijl zij van verrukking heen en weder danste.
„Eerst naar school, en dan met Lena praten,” zeide mevrouw Doornhof glimlachend. „Wel, kleintje, ik dacht, dat je zoo graag naar school gingt.”
„O, jawel, maar zoo elken dag is wel wat veel,” bekende Elsa, die erg graag met de poppen speelde.
Lena werd nu naar een achterkamer gebracht, uitgekleed (het nachtgoed van Elsa’s zusje Lina paste haar precies) en in een ledikantje plat op de matras gelegd.
Toen dit alles gedaan was en het meisje ondanks het verlangen naar haar moeder gerust was ingeslapen, keerde mevrouw Doornhof naar de zijkamer terug, waar haar ander dochtertje, de twaalfjarige Lina aan de tafel haar les zat te leeren.
„Lina!” zeide mevrouw Doornhof.
„Wat is het, ma?”
„Vind je, dat je van avond lief bent geweest?” [145]
„Ik heb toch mijn schoolwerk af en ken mijn les bijna, ma. Wat … heb ik … dan gedaan?” vroeg Lina onrustig.
„Waarom heb je dat arme meisje in het geheel niet eens toegesproken?” zeide haar mama.
„Och, ma, dat arme kind!” riep Lina uit. „Waarom moet ik mij met zoo’n kind bemoeien?” En waarlijk daar trok ons nufje haar klein neusje op, zoo hoog als zij kon.
„Denk je, dat je zooveel beter bent dan dat arme kind?” vroeg mevrouw Doornhof.
„Ik ben toch heel anders,” zeide Lina koppig. „Ik ben netjes aangekleed en …” Zij durfde niet voortgaan.
„Maar, Lina: weet je wel hoe het komt, dat jij altijd mooie jurken aan kunt hebben?” vroeg mevrouw Doornhof ernstig. „Als wij eens arm werden, en dat kan heel best gebeuren, zou je ook eenvoudig gekleed moeten gaan. En hoe zou je het dan vinden, als je vriendinnetjes even zoo tegen je deden als jij tegen Lena? Ga nu naar bed, Lina; ’t spijt me dat je zoo onhartelijk bent.”
Een uur later kwam de moeder van Lena heel verschrikt bij mevrouw Doornhof aan. Toen zij hoorde, dat Lena gerust sliep, had zij zich tevredengesteld [146]met mevrouw Doornhof even in de kamer te gaan, waar haar dochtertje lag, en was zij, zonder het meisje wakker te maken weggegaan. Zij vroeg verlof om den volgenden dag weerom te komen, en mevrouw Doornhof zeide haar dat zij zoo dikwijls mocht komen, als zij wilde, totdat het meisje beter was.
Of Lena ook raar opkeek, toen zij den volgenden morgen wakker werd! Eerst begreep zij maar niet, waar zij was, en herinnerde zij zich niet dadelijk wat er met haar gebeurd was; maar toen zij overeind wilde gaan zitten, en zij dat niet kon, omdat haar rug haar zulk een pijn deed, schoot alles haar te binnen.
Zoo stil als een muisje bleef zij daar liggen en oplettend keek zij eens in het rond, en langzamerhand herinnerde zij zich, wat de dokter en [147]mevrouw Doornhof haar gezegd hadden. Zij moest langen tijd rechtuit liggen, had de dokter gisteravond bevolen. Juist! En zij mocht niet naar haar moeder gaan, dat herinnerde zij zich duidelijk!
Aanstonds sprongen de tranen haar in de oogen, en werd zij bitter bedroefd. Zij lag zachtjes te snikken en gevoelde zich heel, heel ongelukkig, toen zij eensklaps een klein handje voelde, dat haar over haar wang streelde.
„Je moet niet schreien, Lena,” zeide Elsa, die op haar teentjes naast het ledikantje stond. „Maatje komt dadelijk hier. Wil ik de gordijnen al vast ophalen?”
„Ja,” antwoordde Lena, en greep het vriendelijke handje, om er een kus op te drukken. „’t Is hier erg donker, niet waar?”
„Akelig donker!” riep Elsa uit, „en buiten schijnt de zon zoo lekker, ’t Is zulk een mooi weer!”
Zij trippelde vlug naar de ramen en haalde de gordijnen heel netjes op.
„Zie eens aan, Lena, er is geen enkele verkeerde plooi in,” zeide zij met zelfvoldoening. „Kun jij de gordijnen ook zoo netjes ophalen?” [148]
„Dat weet ik niet,” antwoordde Lena. „Maar o, wat is dat een mooie tuin!”
„Vindt je niet!” riep Elsa vroolijk uit. „En dat perkje daar ginds is mijn tuintje; daar staan reseda’s, die ik allemaal zelf gezaaid heb.”
„O, hoe aardig,” zeide Lena bewonderend. „Je vindt het zeker erg prettig?”
„O, zoo prettig!” hernam Elsa, in haar handjes klappend, „en die reseda’s ruiken zoo lekker; ik zal er je straks een paar brengen.”
„Wezenlijk, wil je dat doen!” riep Lena uit, wier oogen van genoegen schitterden. „O, ik ruik zoo graag lekkere bloemen.”
Op dit oogenblik kwam mevrouw Doornhof de kamer binnen, en Elsa snelde haar te gemoet om gekust te worden. Daarna kwam de vriendelijke dame naar het bed.
„Heb je van nacht goed geslapen, Lena?” vroeg zij belangstellend.
„O jawel, mevrouw,” antwoordde Lena.
„Gisteravond is je moeder nog hier geweest,” vervolgde mevrouw Doornhof, „maar je sliept zoo lekker, dat we je maar niet wakker hebben gemaakt; van morgen komt je moeder terug. Je verlangt zeker erg naar haar?” [149]
Lena knikte toestemmend en stak mevrouw Doornhof aarzelend haar hand toe. Deze nam het handje en drukte het meisje een kus op het voorhoofd.
„Daar je moeder je nu geen morgenkus kan geven, zal ik het maar zoolang doen,” zeide zij vriendelijk. „Vertel mij nu eens, of je veel pijn hebt?”
Lena zeide wat zij gevoelde, en daarna verliet mevrouw Doornhof de kamer en zeide dat zij haar ontbijt zou sturen.
’t Duurde dan ook niet lang, of Betje kwam met Elsa de kamer binnen. De meid droeg een boterham en een eitje, en de kleine Elsa liep er met een ernstig gezichtje bij en wijdde al haar attentie aan een groot glas melk, dat zij in de hand droeg. Triomfeerend bereikte zij er eindelijk het bed mee.
„Zie je nu wel, Betje, dat ik het best zonder morsen kan dragen!” riep zij juichend uit. „Kom, Lena, drink er gauw eens van.”
Maar o jammer! Juist op het oogenblik dat zij Lena het glas overreikte, kantelde het, en meer dan de helft stortte over het bed en de arme Lena. Elsa uitte een kreet van teleurstelling en dronk in haar ontsteltenis haastig de overgebleven [150]helft leeg. Daarna had zij wel weg willen kruipen, zoo schaamde zij zich.
„Maar, Elsa, wat voer je nu uit?” riep Betje, die zich even omgekeerd had, om de boterham op tafel te zetten, en nu plotseling de overstrooming bemerkte. „En drink je nu het glas nog leeg op den koop toe!”
„Och, ze kon het niet helpen,” zeide Lena, die niet kon hooren, dat haar aardig, klein vriendinnetje beknord werd. „Ik pakte het glas niet stevig genoeg vast.”
„’t Is me een nat boeltje,” pruttelde Betje; „ik zal maar gauw andere lakens en dekens halen,” en zij verliet al brommende de kamer.
„Hoe jammer, Lena!” riep Elsa uit, zoodra de deur achter Betje dicht was. „Ik zal een ander glas melk halen,—ten minste als ze ’t mij nu nog zelf willen laten dragen!”
„Och, ’t is niets,” zeide Lena; „een glaasje water is immers evengoed; dan hoeven ze het niet te weten.”
„Daar komen ze toch achter,” hernam Elsa. „want Betje zal het natuurlijk wel vertellen.”
Alvorens Betje nog terugkwam, had Elsa reeds een ander glas melk gehaald, en toen de meid [151]met de schoone lakens kwam, was heel gauw ieder spoor van het ongeluk verdwenen. Elsa haalde nu de reseda’s, die zij Lena beloofd had, en werd daarop de kamer uitgestuurd, daar het tijd was om naar school te gaan. Even daarna kwam de dokter binnen, gevolgd door mevrouw Doornhof.
Toen de dokter vertrokken was, kwam Betje weer binnen.
„Mevrouw,” zeide zij, „Teunis zegt, dat hij de jongejuffrouw Lina alleen naar school heeft gebracht, want Elsa kon hij nergens vinden, en Lina zei, dat het te laat zou worden, als zij nog langer wachtte.”
„Waar is Elsa dan?” vroeg mevrouw Doornhof verwonderd opziende. „Zij weet heel goed, dat zij naar school moet!”
„Ik heb al overal gezocht,” zeide Betje, „maar kon haar nergens vinden. Misschien is ze wel in den tuin.”
„Ga daar eens kijken,” antwoordde mevrouw Doornhof nu. „’t Is ondeugend van haar om weg te loopen!”
Betje ging weg, maar kwam weldra terug met de tijding, dat in den geheelen tuin geen spoor van Elsa te zien was. [152]
„Waar kan die kleine ondeugd dan zitten?” riep mevrouw Doornhof eenigszins angstig uit. „Ze zal toch geen ongeluk hebben gekregen!”
„Misschien is ze in de kamer bij dat zieke meisje,” zeide Betje. „Wil ik er eens gaan kijken?”
„Neen, dat zal ik zelf wel doen,” hernam mevrouw Doornhof. „Toen ik daar straks met den dokter was, heb ik haar niet gezien.”
Aanstonds ging mevrouw Doornhof naar de ziekenkamer, en keek in alle hoeken en kasten, maar tevergeefs.
„Zeg eens, Lena, heb jij Elsa ook gezien?” vroeg zij. „Is zij hier ook geweest, nadat de dokter vertrokken is?”
„Neen, mevrouw, ik heb haar niet gezien, nadat ze mij die takjes reseda heeft gebracht,” zeide Lena.
„Waar kan dat stoute kind dan zitten!” riep mevrouw Doornhof ongerust uit.
„Hier, Maatje,” klonk eensklaps een benauwd stemmetje.
„Waar?” riep mevrouw Doornhof rondziende uit.
„Is u niet boos, Maatje?” klonk het weer.
„Wel zeker ben ik boos,” zeide haar mama. „Kom maar eens gauw voor den dag.” [153]
„Neen, als Maatje boos is, komt Elsa niet,” zeide de kleine weer.
„Geen gekheid, Elsa! Waar ben je?” riep mevrouw Doornhof.
„De toovergodin wil Elisa niet laten gaan, als Maatje nog boos is,” hernam de kleine.
„Waar kan dat kind zitten,” zeide mevrouw Doornhof halfluid.
Eensklaps vloog er een glimlach over Lena’s gelaat; zij wenkte mevrouw Doornhof en fluisterde haar toe: „Zij zit onder het ledekantje, mevrouw.”
„Dan zal ik er haar wel gauw vandaan krijgen,” antwoordde mevrouw Doornhof op denzelfden toon, maar zij deed alsof zij er niets van begreep, waar het kleine ding kon zitten.
„Betje,” zeide zij hardop, toen de dienstmaagd binnenkwam, „er zit hier ergens een muis. Ga jij nu de groote, roode poes van hiernaast eens halen, dan zullen we haar eens laten snuffelen.”
„O, alsjeblieft niet, Maatje,” smeekte Elsa doodelijk benauwd.
„Wil je dan voor den dag komen?” vroeg mevrouw Doornhof.
„Ja, Maatje, de toovergodin vindt het nu goed,” [154]zeide Elsa, en weldra kwam het donkere krulkopje van onder het bed uitkijken. Maar verder kwam zij nog niet.
„Komaan, Elsa, er heelemaal onder vandaan,” zeide mevrouw Doornhof.
„Ik kom al, Maatje. U is toch niet boos?” zeide het vleiende stemmetje; en nu kwam onze jongejuffrouw er heelemaal onderuit.
„Maar Elsa, waarom ben je zoo ondeugend geweest om onder het bed te kruipen, in plaats van naar school te gaan?”
„Och, Maatje, ik wou zoo graag vandaag bij Lena blijven,” zeide Elsa verlegen. „Anders is zij den geheelen dag zoo alleen.”
„Maar Lena zal hier nog dagen genoeg zijn,” hernam mevrouw Doornhof afkeurend. „Je bent erg ongehoorzaam geweest.”
„Ja, Maatje, ik zal ’t ook nooit weer doen,” beloofde Elsa berouwvol. „Moet ik nu nog naar school gaan?”
„Neen, je moet nu maar thuis blijven,” hernam mevrouw Doornhof; „maar morgen helpen die kunsten je niets, hoor meisje! Haal nu je breikous, dan zal ik je een taak opgeven.”
O hemel, die breikous! Daaraan had Elsa volstrekt [155]niet gedacht! Dat akelige breien! Hoe ’t kwam, wist zij niet, maar altijd gleden de steken van haar naald af en dan zag het werk er zoo onoogelijk uit, dat zij er geen raad mee wist.
Haar Mama, die heel goed wist, hoe zij over het breien dacht, liet haar juist de breikous halen om haar te straffen voor haar verzuim.
„Nu moog je naast Lena’s bed gaan zitten en moet je zorgen dat je om twaalf uren zes naadjes gedaan hebt,” zeide haar mama, toen zij met haar werk binnenkwam.
„En mag Lena mijn poppen niet eens zien?” vroeg Elsa bedrukt.
„Zoodra je taak af is, kun je ze halen,” zeide mevrouw Doornhof. „Straks komt Lena’s moeder, en als die er is, kom jij bij mij.”
Mevrouw Doornhof verliet nu de kamer, en Elsa bleef bij Lena zitten breien. In het begin zei ze geen woord, maar breide ijverig door; heel gauw verveelde haar dat zwijgen echter.
„Zeg eens, Lena, zou die jongen met zijn aap weer eens voorbijkomen?” vroeg zij.
„Zeker wel,” antwoordde deze. „O die Paul is zoo’n goede jongen, zoo aardig en vriendelijk, en dan Cesar …” [156]
„Wie is Cesar?” vroeg Lena verwonderd.
„Cesar is de aap,” antwoordde Lena; „dat is zoo’n grappig diertje, en hij kan zoo mooi exerceeren en doodliggen!”
„Zou hij wel eens hier willen komen met Cesar?” vroeg Elsa met schitterende oogen. „O, ik zou zoo graag …”
„Mijn taak af willen breien,” zeide mevrouw Doornhof, die ongemerkt de kamer in was gekomen. „Kom nu mee, Elsa; Lena’s moeder is er.”
Of Lena ook in haar schik was, toen haar moeder binnenkwam. En de goede vrouw zette groote oogen op, toen zij zag hoe keurig netjes haar dochtertje daar in dat lieve ledekantje in die mooie kamer lag.
„Wel, Lena-lief, kind, hoe ongelukkig om zoo te vallen!” riep zij uit, haar hartelijk kussende. „Heb je veel pijn?”
„Ja, moe, mijn rug doet erg zeer; ik kan niet overeind zitten en dat mag ik ook niet zegt de dokter,” antwoordde Lena. „O, moe, die mevrouw is zoo lief voor mij, en dat kleine meisje ook; ’t is precies een engeltje!”
„Foei wat ben ik geschrikt, toen Paul gisteravond [157]alleen thuis kwam en vertelde wat er gebeurd was,” zeide vrouw Wenzel, naast het ledekantje gaande zitten. „Nu, ik zal je dikwijls op komen zoeken, kindlief; mevrouw heeft gezegd dat ik mocht komen, zoo dikwijls als ik wilde.”
„Hè dat is heerlijk, moedertje,” zeide Lena, met een zucht van verlichting, want zij was erg bang geweest dat zij haar moeder bijna nooit zou zien.
Vrouw Wenzel praatte nog een poosje met haar dochtertje en verliet haar daarop, en Lena was erg opgevroolijkt door dat bezoek. Toen zij weg was, kwam Elsa weer binnen.
„Nu moet ik straks naar school, Lena,” zeide zij zuchtend; „en als ik mijn taak niet af heb, dan moet ik haar na het eten af breien.”
„Moet je nog veel, Elsa?” vroeg Lena.
„Nog drie heele naadjes,” riep Elsa uit. „O, dat akelige breien!”
„Geef mij de kous maar, dan zal ik het wel voor je afmaken,” zeide Lena goedhartig.
„Wil je dat doen, lieve Lena?” riep Elsa vroolijk uit. „O, dat is heerlijk; ik heb zoo’n hekel aan breien!” [158]
„Als je naar school bent, zal ik het afmaken,” beloofde Lena.
„Och, die akelige school!” zuchtte Elsa weer.
„Vind je dat schoolgaan zoo akelig?” vroeg Lena.
„Erg akelig,” zeide Elsa. „Ik zou graag thuis blijven bij maatje en met mijn poppen spelen. Ik heb er wel acht! En dan wat in den tuin rondloopen en de bloemen begieten!”
„Wat moet je dan wel op school doen?” vroeg Lena. „Ik vind het zoo akelig niet!”
„Ik moet letters en woorden schrijven en spellen,” zuchtte Elsa, „en ik speel veel liever!”
Tegen een uur of zes kreeg Lena weer een bezoek, en nu van niemand anders dan van Paul, die met Cesar op zijn arm aan het mooie huis aanschelde.
„Jongen, wat moet jij hebben? We geven niet aan de deur!” grauwde Betje hem toe, die hem opendeed.
„Ik wil niets hebben,” stotterde Paul verlegen. „Ik wou naar Lena …”
„Wat! wou je met dat vuile dier door de mooie, marmeren gang?” riep Betje uit, terwijl zij de handen in haar zijde zette. [159]
„Hij zit immers op mijn arm,” merkte Paul bescheiden aan; „hij zal niets vuil maken, en ik zal mijn laarzen wel uittrekken, als je denkt dat ik den boel zal bemorsen.”
„En moeten die vuile laarzen hier dan blijven staan?” riep Betje verontwaardigd uit. „Een mooi gezicht, als er iemand inkomt! Ik zal ze maar in het vuilnisgat gooien.”
„Alsjeblieft niet,” verzocht Paul, terwijl er tranen in zijn oogen sprongen. „Ik heb geen andere laarzen.”
„Dan ben je een echte schooier,” zeide Betje onbarmhartig. „Weet je wat! maak als de drommel, dat je met dat beest de stoep weer afkomt. Wat kijkt het mij kwaadaardig aan!”
De arme Paul wilde juist aan dit bevel gehoor geven, toen een stem in de gang zeide:
„Kom maar binnen, mijn jongen! Betje, doe de deur open en wijs hem den weg naar Lena’s kamer!”
Of Betje ook schrikte! Mevrouw Doornhof was stilletjes in de gang gekomen en had het geheele gesprek aangehoord, en toen Betje Paul weg wou sturen, had zij er zich mee bemoeid. Paul was erg blijde, dat hij nu binnen mocht komen, [160]veegde heel netjes zijne voeten af en liep op zijn teenen achter Betje aan.
„Dag, Lena; hoe gaat het je?” vroeg Paul toen hij in de kamer kwam.
„Paul!” riep Lena overgelukkig uit. „O, hoe prettig, dat je komt.”
Paul stond bedremmeld te kijken, want hij zag Elsa ook, die hem met groote oogen aanzag.
„De jongen met den aap!” riep zij eensklaps uit. Eerst had zij het aapje niet gezien, want het was een klein diertje, dat zich schuw onder het buisje van Paul verscholen had. „O, dat is prettig!” en zij klapte in haar handen van pleizier. „Nu moet hij allerlei kunsten maken en dan krijgt hij van mij een klontje suiker of wat ander lekkers!”
„Zou hij willen, Paul?” vroeg Lena.
„Ik weet het niet,” antwoordde Paul verlegen; „straks misschien wel; hij is nu nog te schuw.”
„Mag ik hem eens over zijn kopje aaien?” vroeg Elsa.
„Jawel, jongejuffrouw,” zeide Paul; „dat vindt hij wel prettig.”
De Savoyaard en zijn Aapje. II.
[161]
„Ik heet Elsa,” antwoordde het kleine meisje, terwijl zij Paul vertrouwelijk aankeek, en met haar vingertjes over den kop van Cesar streek. „Kom je eens naar Lena kijken?”
„Ja jongejuf … ik meen, Elsa,” antwoordde Paul; „ik houd zooveel van Lena, zij is altijd zoo lief voor mij.”
„Tralala, Tralala!” zong Lena tegelijkertijd zoo luid zij kon. „Ik vind het heel prettig, Paul. Tralala!”
„Kom wees nu eens stil; ik wil Paul nog wat vragen,” zeide Elsa.
Maar Lena, die het niet prettig vond om zoo in haar gezicht geprezen te worden, zong zoo dapper en onvermoeid voort, dat men waarlijk niet zou denken dat zij een zieke was; en eindelijk gingen de twee anderen ook meezingen, zoodat toen mevrouw Doornhof, die in de gang het leven had gehoord, binnenkwam, zij haar handen ineensloeg van verbazing.
„Kinderen, is dat nu een geweld, dat in een ziekenkamer te pas komt!” riep zij uit, naar het ledekant van Lena gaande. „’t Is goed, om de patiënte de koorts te doen krijgen.”
„Lena begon zelf te zingen,” verdedigde Elsa [162]zich, „en toen zijn wij voor de gezelligheid mee gaan doen.”
„Nu, ’t doet mij plezier dat Lena lust in zingen heeft,” antwoordde mevrouw Doornhof glimlachend, „maar ik zal toch maar een einde aan het concert maken. Lena moet nu wat gaan slapen, en jij gaat met mij mede.”
„En Paul?” vroeg Lena beschroomd.
„Je wilt hem straks zeker nog wel eens spreken,” zeide mevrouw Doornhof vriendelijk. „Dus gaat Paul ook zoolang met mij naar binnen, of hij kan met Elsa in de speelkamer gaan. Ga nu gauw slapen, Lena; des te eerder spreek je je vriendje.”
Lena gehoorzaamde en sloot haar oogen, terwijl mevrouw met Elsa en Paul de kamer uitging.
„Nu naar de speelkamer,” riep Elsa, „en dan moet Cesar kunsten maken. Hoor eens, Maatje: mag ik wat lekkers voor hem?”
„Wie is Cesar?” vroeg haar mama.
„O, de aap, Ma. Wil u hem ook eens zien? Zeg eens, Paul, wat lust hij het liefste?”
„Hij is niet verwend en eet van alles,” antwoordde deze. [163]
„Kom maar mede, Elsa,” zeide haar mama, „maar wijs Paul eerst even de speelkamer. Ik zal ondertusschen binnen wat noten en amandelen klaar leggen.”
Elsa huppelde Paul vooruit de trap op naar een ruime voorkamer waar geen kleed op den grond lag, en waar de kinderen altijd naar hartelust mochten ravotten, omdat er niets te bederven was. Zij duwde de deur open en zeide Paul, dat hij maar binnen moest gaan, terwijl zij even naar beneden ging om lekkers voor Cesar te halen.
„Ik heb nog een kwartje, Paul, en zal daarvoor ook wat vijgen laten halen. Daar houdt het lieve diertje immers wel van?” zeide zij onder het weggaan. „Hij moet eens lekker smullen, als hij zijn kunstjes mooi gedaan heeft.”
„Hij moet een stok hebben, als hij exerceert,” riep Paul haar nog na. „Breng dien dan mee!”
Paul duwde de deur verder open en trad de kamer binnen, terwijl Cesar heel nieuwsgierig zijn kopje boven Pauls schouder uitstak om eens rond te kijken. Paul liep langzaam, zonder in het rond te kijken, naar het raam en zag naar beneden op de drukke gracht. Eensklaps schrikte hij hevig, [164]daar hij een vrij harden stomp in zijn rug kreeg, en omziende een twaalfjarigen knaap ontdekte, die hem donker aankeek.
„Wat moet jij hier, ezel! Kun je niet spreken, als je binnenkomt?”
Paul was veel te ontsteld en te verbaasd, om een woord te kunnen uiten, en keek den knaap met groote oogen aan. Hij ontwaarde nu ook een meisje van ongeveer denzelfden leeftijd dat achter hem stond.
„Zeg eens, Lina, wat moet die jongen? Is hij stom?” vroeg hij weer.
„Misschien wel, Tom,” antwoordde Lina, het zusje van Elsa, haar neefje Tom.
„Ruk uit!” riep Tom, en wilde Paul bij den arm trekken. Maar nu kwam het kopje van Cesar te voorschijn, die zijn kleine, witte tandjes liet zien. „Neen, je blijft en laat dien aap zijn kunsten vertoonen!”
„Laat mij maar weggaan,” zeide Paul nu verlegen. „Elsa komt, en …”
„Wat Elsa!” riep Tom ruw uit. „Je kunt wel zeggen jongejuffrouw Elsa! Zoo’n bedeljongen moet mijn nichtjes niet bij den naam noemen!”
„Ze heeft het zelf gezegd,” zeide Paul nu. [165]
„Die Elsa is altijd zoo mal,” zeide Lina haar neusje optrekkend. „Ze zit voortdurend bij dat armelui’s kind, dat gevallen is.”
Paul wilde ongemerkt naar de deur sluipen, want hij begreep dat hij tegen twee niet opgewassen was; maar Tom voorkwam hem, sloot de deur af en stak sarrend den sleutel in zijn zak.
„Laat je aap dansen!” riep hij ruw, en nam een rietje dat in een hoek op den grond lag.
Paul deed zijn best om Cesar kunstjes te laten vertoonen, maar ’t scheen dat deze bang was voor Tom, want hij kroop onder Pauls arm.
„Zeg eens, jongen, begint je aap nu haast, of ik ransel je met dit rietje,” dreigde Tom.
„Als ik maar een stukje suiker of een vijg voor hem had, dan zou hij wel willen,” zeide Paul, die alle moeite deed om Cesars koppigheid te overwinnen.
„Wel ja, we zullen dat mormel nog lekkers geven,” riep Tom verachtelijk uit. „Jij zoudt zeker het meeste er van opeten!”
„Maar je ziet, dat hij niet wil,” hernam Paul smeekend. „Plaag hem nu niet; hij is goedig!”
„Het zal er ook wat op aankomen,” zeide [166]Tom. „Allo, hij moet dansen of je krijgt met het riet!”
Wat Paul ook probeerde of deed, Cesar wilde niet van zijn arm afkomen en drukte zich hoe langer hoe meer tegen hem aan.
Eensklaps voelde hij het rietje onzacht op zijn rug neerkomen en uitte hij een gil van schrik zoowel als van pijn.
„Kom, sla niet, Tom,” zeide Lina, die ’t nu toch te erg vond. Wel had zij haar neefje erg tegen de kinderen opgestookt, maar nu werd zij toch angstig.
„Hij en zijn aap zullen nog meer hebben, als hij hem geen kunsten laat maken!” riep Tom driftig uit. „Dansen zal hij!”
Nog eens probeerde Paul, of hij Cesar niet over kon halen, maar tevergeefs en wederom voelde hij een slag op zijn arm. Hij deed nu maar zooveel mogelijk zijn best om zijn armen Cesar voor de slagen te behoeden, maar daar Tom juist op het diertje mikte, gelukte het hem niet altijd.
Daar trof een goed geraakte slag Cesar op den kop; het dier ging luid krijschen en bedekte het kopje met zijn beide handen. [167]
Nu werd het Paul toch te erg. Dat hij zelf door Tom geslagen werd kon hem niet schelen, en als hij niet voor Cesar had moeten zorgen, zou hij wel weerom geslagen hebben, maar dat een groote jongen een arm, klein diertje sloeg, dat zich niet kon verdedigen, dat kon hij niet verdragen. Hij werd vuurrood. „Weet je wat je bent? Een laffe, gemeene jongen!” riep hij trillend van drift en verontwaardiging uit. „Als je bij mij woondet, zou ik niet eens met je willen vechten, en al de jongens zouden je najouwen! Daar, Cesar ga in dien hoek;” hij zette het diertje neer, „en kom nu op, dan zul je eens ondervinden hoe een pak ransel smaakt!”
„Met jou vechten!” sarde Tom. „Met zoo’n bedeljongen! Laat je aap dansen of hij krijgt nog meer smeer. Lina, hou dien jongen vast!”
„Raak me niet aan!” waarschuwde Paul met gesmoorde stem vol woede. „En als je Cesar durft slaan, vlieg ik op je aan!”
Lina deed een vreesachtige poging om Paul vast te grijpen, en dat oogenblik nam Tom te baat om Cesar weer een striem met het rietje te geven. Aan het gejammer, dat het diertje uitstiet, bemerkte Paul wat er gebeurd was, en [168]nu wierp hij zich zonder bedenken op Tom, die in een ommezien op den grond lag, met Paul boven op hem.
Lina begon luid te schreien, en Cesar was op een kast gesprongen en zat in een hoekje gedoken rillend in elkaar.
De jongens klopten elkaar af, dat het een lust was. Toen, volgens Pauls idee, de jongeheer Tom genoeg afgeranseld was, sprong hij overeind, riep zijn aap, die aanstonds op zijn arm sprong, en zeide tot Lina:
„Doe de deur open!”
Deze, die nu ontzag voor hem had gekregen, nam den sleutel, dien Tom op de tafel had neergelegd, en draaide het slot open. Paul ging haastig de kamer uit, voordat Tom nog van den schrik bekomen was. Maar nu wist hij niet recht welken kant hij op moest; hij was nooit in zulk een groot huis geweest, en nu zag hij zooveel deuren dat hij verlegen stond. ’t Leek wel of de trap verdwenen was, waarmee hij naar boven was gekomen. Hij kon niet weten, dat die door een deur afgesloten was; en hij zag tot overmaat van smart dat Tom eensklaps uit de kamerdeur kwam. [169]
Haastig opende hij een der deuren, wierp die achter zich toe en was verdwenen, voordat Tom bij hem kwam.
Op dit oogenblik kwam Elsa vroolijk naar boven, zij had allerlei lekkers voor Cesar, weinig denkende, dat het arme dier slaag had gehad.
„Hé, Tom en Lina, dat tref je!” riep zij uit. „Paul is er met zijn aap en zal hem kunsten laten doen.”
„Loop naar de maan!” bromde Tom, en wilde haar voorbij dringen en de trap naar beneden afloopen.
„Wat zie je rood, en hoe vuil is je buis!” ging Elsa verwonderd voort. „Wat scheelt je?”
„Niks, laat me door,” grauwde Tom, terwijl hij het kleine meisje tegen den muur drong.
„Nare jongen, ga heen,” riep Elsa. „Ga jij mee naar binnen, Lina?”
„Neen, n..een,” stotterde Lina.
Elsa ging de kamer in en deed de deur achter zich toe, zoodat Lina en Tom samen alleen op het portaal waren.
Verwonderd keek Elsa de kamer rond, daar zij Paul maar volstrekt niet zag. Zij riep en zocht in alle hoeken, maar toen zij geen gehoor kreeg, [170]besloot zij Lina er eens naar te vragen. Zij deed de deur open, maar zag niemand op het portaal.
Daar begreep Elsa niets van. Waar kon Paul zijn?
„’t Heeft hem zeker verveeld, en toen is hij naar beneden gegaan,” dacht zij, „maar dan had ik hem toch moeten zien! ’t Is niets aardig van hem: ik had zoo graag de kunsten van Cesar gezien; mijn heel kwartje is op aan vijgen!… Ik zal ze maar eens proeven!” Zij ging zitten en vergat voor een oogenblik, onder het genot van een groote vijg, haar boosheid op Paul.
„Lekkere vijgen,” zeide zij halfluid, nadat zij het steeltje zoover mogelijk had afgeknabbeld. „Eigenlijk jammer voor een aap! Maar neen, ’t is zoo’n lief diertje! Ik zal Lena straks een paar vijgen brengen. Zij zal ze wel lusten; Paul is zeker bij haar! O ja, Ma heeft hem zeker laten roepen; Betje bleef ook zoo lang weg om die vijgen te halen!”
Met deze gedachte stelde zij zich gerust en begon haar poppen uit en aan te kleeden, terwijl zij het lekkers dat zij bij zich had zorgvuldig op zijde legde, om het bij gelegenheid aan Cesar te geven. [171]
Weldra was het tijd voor Elsa om naar bed te gaan. Zij mocht niet meer bij Lena komen, daar de dokter er juist nog eens was, en kon haar Mama maar heel eventjes goeden nacht zeggen. Aan Paul dacht zij niet meer, en ook mevrouw Doornhof was geheel en al vergeten dat hij bestond. Lena was erg vermoeid en koortsig en vergat den armen Paul ook. [172]
’t Was den volgenden dag mooi weer, en al heel vroeg wreef Elsa haar oogen uit en sprong uit bed. Zij kleedde zich zoo wat aan en ging toen op haar teentjes naar Lena’s kamer. Lena was wakker en lag rond te kijken.
„O, ik ben blij, dat je komt!” riep zij uit. „Ik ben al lang wakker en heb zoo’n dorst!”
Elsa ging haastig naar de tafel en schonk een glas water in dat zij Lena toereikte.
„Is Paul gisteren nog lang bij je gebleven?” vroeg Lena toen zij gedronken had.
„Paul is een nare jongen en Cesar een nare aap!” riep Elsa uit.
„Hé, hoe komt het, dat je ze naar vindt?” vroeg Lena verwonderd.
„Hij is stilletjes weggegaan,” vertelde Elsa verontwaardigd, „en ik had mijn eigen kwartje nog al gegeven om vijgen voor Cesar te koopen!” [173]
„Stilletjes weggegaan?” herhaalde Lena. „Och kom, je houdt me voor den gek, Elsa!”
„Neen ’t is waar,” hield Elsa vol. „Hier zijn de vijgen; je moet er maar een paar opeten, want Cesar krijgt ze toch niet meer!”
„Maar waarom is Paul niet gebleven? Hij zou immers nog bij mij zijn gekomen ook!” hernam Lena.
„Eet dan eens een vijg!” drong Elsa.
„Komt Paul vandaag?” vroeg Lena.
Elsa klom zonder complimenten op het ledikant en duwde Lena een groote vijg in den mond. Tegen wil en dank moest Lena nu eten, en Elsa keek met het grootste genoegen glimlachend toe.
Toen Elsa weer weg was, lag Lena in gedachten verdiept, waarom Paul zoo raar zou hebben gedaan!
De dag ging verder voorbij, zonder dat er iets bijzonders gebeurde. Lena’s moeder kwam weer aan, maar ook zij wist niet waar Paul kon wezen: hij was gisteravond niet thuis gekomen, maar zij maakte zich niet erg ongerust.
„Och,” zeide zij, „jongens zijn precies als het kwade geld: zij komen altijd weer te voorschijn!” [174]
„Ja maar, moe, Paul kent niemand hier. Waar zou hij vannacht dan geweest zijn?” vroeg Lena.
„Zeker wel ergens onder dak,” antwoordde vrouw Wenzel lachend. „Ik zal het je komen zeggen, als hij weer boven water komt.”
Toen de familie ’s avonds om elf uren naar bed zou gaan, gebeurde er evenwel iets bijzonders.
Mevrouw en mijnheer Doornhof zaten nog de courant te lezen, en de beide meiden waren juist naar boven gegaan, toen er aan de kamerdeur werd getikt.
„Binnen!” riep mijnheer, en daar stond de ons reeds bekende Betje op den drempel.
„Wat is er, Betje?” vroeg mevrouw. „Ben je ziek?”
„Heere neen, mevrouw,” antwoordde Betje, die echter erg bleek zag, „maar als ik zoo vrij mag zijn, wil ik u wel zeggen, dat ik erg geschrikt ben.”
„Nu, drink dan maar wat,” zeide mijnheer, „en kruip maar gauw onder de dekens.”
„Ja maar, mijnheer, dat durf ik juist niet,” hernam Betje. [175]
„Durf je niet drinken?” vroeg mijnheer verwonderd.
„Jawel, mijnheer, wèl drinken,” zeide Betje verontwaardigd, „maar niet naar bed gaan!”
„Kom, Betje, vertel mij dan eens, wat er gebeurd is,” zeide mevrouw, die wel bemerkte dat mijnheer niet veel verder kwam. „Heb je iets gezien of gehoord?”
„Ja, mevrouw, gehoord!” fluisterde Betje.
„Zeker ratten of muizen,” meende mijnheer lachend. „Nu we zullen een kat opdoen.”
„Neen, mijnheer, geen ratten of muizen,” hernam Betje, „maar ik denk … dieven!”
„Zoo, en hoeveel?” vroeg mijnheer plagend.
„Laat mij maar met haar praten,” fluisterde mevrouw haar echtgenoot in, „anders maak je haar boos.”
Mijnheer haalde glimlachend zijn schouders op en verdiepte zich weer in de courant.
„Zou je heusch denken, dat het dieven zijn?” vroeg mevrouw nu weer. „Heb je je niet vergist?”
„Neen, mevrouw, ’t is zoo; Antje zegt het ook. Als u eens even mee naar boven wilt gaan, zult u ’t ook hooren,” zeide Betje. [176]
„’t Is eene heele reis,” zeide mevrouw Doornhof, die niet veel lust had om al de trappen op te klimmen. „Zou je ’t nog niet eens kunnen probeeren om te gaan slapen? Ik weet haast zeker, dat je je vergist hebt.”
„Als mevrouw niet wil komen, moet mevrouw het weten;” hernam Betje teleurgesteld, „maar als mevrouw morgenochtend het huis leeggestolen en ons vermoord in ons bed wil zien liggen, dan moet mevrouw het ook weten.”
„Kom, kom, zoo erg zal ’t niet wezen,” zeide mevrouw bedarend; „er mocht wel een heel regiment dieven wezen, als zij ’t huis leeg wilden stelen.”
„Dus mevrouw gaat niet mee?” vroeg Betje treurig, terwijl zij den knop van de deur in haar hand nam. „Nu mevrouw moet het zelf weten, maar Antje en ik willen ons niet zoo maar dood laten steken! Wij blijven in de keuken op stoelen zitten.”
„Nu, als ’t er zoo mee staat, dan zal ik even mee gaan,” zeide mevrouw Doornhof. „Jullie moeten fatsoenlijk in je bed slapen.”
Mevrouw ging met Betje naar boven. Antje stond haar al aan de trap op te wachten met [177]een licht, en nu gingen zij naar het zolderkamertje. Mevrouw Doornhof luisterde … luisterde nog eens.., maar hoe zij zich ook inspande, zij kon niets van de dieven hooren.
„Geef mij dat licht eens, Antje,” zeide zij, na een kwartier geduldig gewacht te hebben; „dan zal ik eens kijken, of er op zolder iemand is.”
„Goede hemel, mevrouw; en als hij u dan vermoordt!” riep Antje ontsteld uit.
„Zoo’n vaart zal ’t wel niet loopen,” meende mevrouw Doornhof bedaard, „en anders moeten jullie maar goed gaan schreeuwen; dan worden de dieven bang.”
„Maar ik ga niet mee met mevrouw,” zeide Antje.
„Mijn leven is mij te lief!” voegde Betje er bij.
Zonder een woord te spreken nam mevrouw Doornhof het licht op en ging naar de deur.
„Neemt u het licht mee, mevrouw?” riep Antje angstig.
„Wel zeker, Antje; hoe zou ik anders kunnen zien?” zeide mevrouw Doornhof, terwijl zij den zolder opging en in alle hoeken rondkeek.
Maar hoe zij ook zocht en keek, zij vond geen enkelen dief, en toen eerst Betje en daarna [178]Antje ook op den zolder kwamen, moesten dezen zich wel overtuigen, dat zij zich noodeloos ongerust hadden gemaakt.
„’t Zijn ratten of muizen geweest,” zeide mevrouw Doornhof eindelijk. „Gaat nu naar bed, en grendelt de deur dan, als je nog niet gerust bent.”
„Maar ’t was toch zoo’n raar geluid, mevrouw,” zeide Betje nu op verontschuldigenden toon, „precies alsof er iemand tegen een ander sprak.”
„Je bent nu toch overtuigd,” hernam mevrouw Doornhof, terwijl zij naar de trap ging, die naar beneden leidde.
De volgende morgen brak aan, en tot groote geruststelling van mevrouw Doornhof zag zij zoowel Antje als Betje, die het hoofd om de deur harer kamer staken, om haar goeden morgen te zeggen.
Vrouw Wenzel kwam dien dag ook weer haar dochtertje bezoeken en vond haar beter dan te voren.
„Moe, wat zei Paul wel?” vroeg Lena.
„Ik begin mij nu wel wat ongerust te maken over den armen jongen,” zeide vrouw Wenzel, „want hij is nog niet bij mij geweest.” [179]
„Hoe! Is Paul gisteren avond niet thuis gekomen?” riep Lena verwonderd uit. „En Cesar ook niet?”
„Wel neen, kindlief, Cesar blijft bij zijn baas. Als Paul maar geen ongeluk heeft gekregen,” zeide vrouw Wenzel.
„Och, moe, hoe akelig! Kunt u niets doen, om hem op te zoeken?” zeide Lena.
„Ik ben al naar een politiebureau geweest,” antwoordde vrouw Wenzel, „maar daar wisten ze er niets van. Als hij maar niet verdronken is.”
Lena begon te schreien.
„Kom, Lena, trek het je niet zoo aan; misschien komt hij nog wel terecht,” troostte vrouw Wenzel. „Hij is misschien verdwaald en komt vandaag thuis.”
„Ik houd zooveel van Paul en van Cesar,” snikte Lena, „en ik zou ’t zoo akelig vinden als hij d … d … dood was.”
„Hij is misschien niet dood,” troostte vrouw Wenzel haar; „ik zal nog eens goed onderzoek doen. Kom Lena, wees nu niet zoo bedroefd; dan mocht je eens koorts krijgen.”
Maar Lena was niet tot bedaren te brengen; en toen mevrouw Doornhof en Elsa de kamer [180]inkwamen, hadden zij veel moeite het meisje in wat kalmer stemming te brengen. Eindelijk gelukte het Elsa; en toen mevrouw Doornhof bemerkte dat Lena wat bedaarder werd, nam zij vrouw Wenzel mee uit de kamer en liet alleen haar dochtertje bij Lena.
Natuurlijk hoorde Lina van de verdwijning van Paul en van de dieven, die Antje en Betje den vorigen avond op den zolder meenden gehoord te hebben. Zij zeide echter niets en grauwde Elsa af, toen deze haar het verhaal deed, hoe bedroefd Lena was geweest over de verdwijning van Paul.
Na het eten kwam Tom weder bij zijn nichtjes om, vooral met Lina, wat te spelen. Elsa ging dan ook maar heen, want zij wist wel, dat zij er haar toch niet graag bij wilden hebben; maar zij bleef op het portaal, daar zij in de speelkamer de ledikantjes harer poppen had staan. Zij kleedde ze dus op een trede zittende uit en vermaakte zich in stilte.
Lina en Tom speelden samen wat, en daar zij nog al op elkaar gesteld waren, ging het ook doorgaans zonder haspelen; maar eensklaps hoorde Elsa, dat zij begonnen te twisten. [181]
’t Scheen, dat Lina hem iets zeide, en daarna hem verwijtingen ging doen.
„En jij hebt het gedaan,” riep Lina driftig uit. „Je hoeft de schuld niet op een ander te gooien.”
„Jij waart er evengoed bij,” antwoordde Tom, „en ’t is flauw, dat je mij alleen de schuld wilt geven.”
„Een jongen moet altijd de schuld op zich nemen,” verklaarde Lina deftig.
„Ik zou je bedanken,” riep Tom uit. „Je bent een echte kat.”
„Waarom kom je dan hier?” hernam Lina scherp. „Met katten zou ik niet willen spelen, als ik jou was!”
„Met apen ook niet, hé!” sarde Tom.
„Als je me nog langer plaagt dan zal ik aan ma vertellen, wat je gedaan hebt,” gilde Lina.
„Dan zal ik zorgen, dat jij ook je portie krijgt,” riep Tom uit. „Je hebt me opgestookt om dien jongen te plagen, omdat je zoo’n nest bent en je neus ophaalt voor dat zieke kind.”
„Ik wou, dat ik je nooit weer zag,” zeide Lina bevend van drift.
„Heel goed; je verveelt me mooi, ’t kan me [182]niets schelen,” antwoordde Tom. „Maar als die jongen doodgaat, dan is ’t jouw schuld, en dan kom jij in de gevangenis.”
Tom liep Elsa bijna omver en holde zoo gauw hij kon de trappen af en de voordeur uit. Lina stond nog roerloos in de kamer, toen Elsa, met haar pop in den arm, binnenkwam.
„Wat meende Tom toch, Lina?” vroeg zij. „Waarom ga je naar de gevangenis?”
„Och, Tom is gek,” antwoordde Lina ruw. „Kind bemoei je met je poppen en niet met mij!”
„Waarom heb je toch zoo gekibbeld met Tom?” vroeg Elsa weer. „En jullie hebt mekaar zoo uitgescholden; als maatje het hoort, krijg je knorren.”
„Als jij ’t ma niet vertelt, hoort zij het niet, langtong,” grauwde Lina haar toe.
Nu had Elsa er genoeg van en besloot maar naar beneden te gaan en Lena wat op te vroolijken, die erg treurig was, daar zij naar Paul verlangde en die maar niet kwam opdagen.
Lina bleef nu alleen in de kamer en stond in gedachten verzonken voor het raam.
„Als ik maar wist, waar Tom dien sleutel had gelaten,” zeide zei zachtjes, „dan zou ik de [183]deur open kunnen doen, en … Als hij eens dood was gegaan!”
Zij huiverde op deze gedachte en werd zoo angstig, dat zij, ondanks de kibbelarij die zij met Tom had gehad, besloot om na den middag aan haar mama te vragen, of zij eens naar haar tante, Tom’s mama mocht gaan.
Toen zij zich dit voorgenomen had, gevoelde zij zich geruster, hoewel zij erg verlangde naar het oogenblik dat zij uit mocht gaan. Nauwelijks had zij de helft van den weg afgelegd, of zij ontmoette Tom, die van plan was naar haar toe te gaan.
„Tom, waar is de sleutel?” was het eerste, wat zij tegen hem zeide.
„Ik kan hem nergens vinden,” antwoordde deze, die er erg verschrikt uitzag; „ik heb overal thuis gezocht. Misschien ligt hij bij jullie, of anders heb ik hem verloren!”
„O, Tom, wat moeten wij dan beginnen?” riep Lina uit, terwijl zij in tranen uitbarstte.
„Stil, schrei zoo niet: de menschen kijken naar je,” waarschuwde Tom.
„Maar, Tom, als die jongen heusch eens doodgaat van honger, of opgegeten wordt door de [184]ratten,” jammerde Lina. „Wat moet ik beginnen!”
„Zijn er dan ratten bij je op de vliering?” vroeg Tom verschrikt.
„Ja, Betje en Antje hebben ze zelf gehoord; ze durfden niet naar bed gaan. Gebeurt het niet wel eens, dat ze kleine jongens opeten?” vroeg Lina.
„Ik weet het niet,” antwoordde Tom angstig. „Waarom hebben wij er hem ook niet eerder afgelaten?”
„Maar als de sleutel weg is.”
„Kan de smid geen nieuwen maken?” vroeg Tom.
„Ik durf den smid niet halen,” zeide Lina; „anders kon hij die deur opensteken.”
„Ik zou mijn horloge wel willen geven, als ik dien sleutel vond!” zeide Tom.
„Wat zal die jongen een honger en dorst hebben,—en dat kleine aapje!” riep Lina. „O, Tom, wat zijn we vreeselijk ondeugend geweest!”
„En hoe kan hij er afkomen,” peinsde Tom.
„Als ik het eens aan mama of papa zeide,” stelde Lina aarzelend voor.
„Maar dan zul je ook geducht knorren krijgen!” riep Tom uit. „Neen, zeg het maar niet!”
„Maar we moeten misschien naar de gevangenis, [185]als hij doodgaat,” hernam Lina. „Denk je dat?”
„Misschien wel,” zeide Tom aarzelend.
Zij waren nu weer aan de woning van den heer Doornhof gekomen en gingen naar binnen.
„Wel, Lina, wat ben je gauw terug,” zeide haar mama, verwonderd. „Was tante niet thuis?”
„Ik ben Tom op straat tegengekomen,” antwoordde Lina eenigszins verlegen.
„Nu, gaat dan maar naar binnen; er staat een lekker stuk taart voor allebei klaar,” zeide mevrouw Doornhof.
Lina en Tom haastten zich naar binnen, terwijl mevrouw naar de kamer van Lena ging. De eerste hap smaakte erg lekker, maar ’t was alsof Lina het niet over zich kon verkrijgen er aan voort te eten; zij keek Tom even aan en zag, dat deze voor zich keek en de taart nog niet geproefd had.
„Ik weet niet hoe ’t komt,” zeide zij eensklaps, „maar ik kan het niet door mijn keel krijgen, ik ben zoo angstig.”
„Ik ook, Lina,” antwoordde Tom; „ik kan niet slikken.”
„Hoe, de taart nog niet op, kinderen!” riep mevrouw Doornhof, die een oogenblik later binnenkwam. „Je bent toch niet ziek?” [186]
„Wel neen, ma,” antwoordde Lina benauwd.
„En jij, Tom?”
„Ik ben heel wel, Tante.”
„Nu, eet dan gauw je portie op; anders loopen de ratten er nog mee weg,” zeide mevrouw Doornhof lachend.
„De ratten! O, o de ratten!” riep Lina eensklaps schreiend uit.
„Stil dan toch,” fluisterde Tom haar in.
„Wat is dat?” vroeg mevrouw Doornhof verwonderd, die wel bemerkte, dat er iets aan haperde. „Wat is er gebeurd, Lina?”
„Och, ma ik durf niet …” stotterde Lina snikkend.
„Tom, wat scheelt Lina?” vroeg mevrouw Doornhof ernstig.
„Ze … ze.. is wat.. angstig,” prevelde Tom.
„En waarvoor?” vroeg mevrouw. „Toch niet voor ratten! Die loopen hier niet in de kamer.”
„Neen, maar op de vliering. Antje.. en Betje.. hebben het zelf gehoord,” zeide Lina afgebroken.
„Maar, kind, wat komt er dat op aan; is dat nu een reden om zoo vreemd te zijn? We zullen een kat nemen. Jij hoeft immers niet op de vliering te komen.” [187]
„Ik niet, ma; maar die jongen zit er op,” fluisterde Lina.
„Welke jongen?” vroeg mevrouw Doornhof, die begreep dat er iets ergs gebeurd was.
„Met den aap,” zeide Lina.
„Hoe komt die op de vliering?” vroeg mevrouw. „Hij wilde toch niet stelen!”
„O, neen, ma,” riep Lina. „Wij, Tom en ik, hebben er hem opgesloten.”
„Waarom dan toch? En wanneer? Daarstraks?”
„Neen, ma, eergisterenavond,” zeide Lina doodelijk benauwd, „toen hij Lena op kwam zoeken.”
„Lina, moet ik dat gelooven!” riep mevrouw Doornhof buiten zichzelf van schrik uit. „Heeft dat kind daar al dien tijd gezeten, terwijl vrouw Wenzel dacht, dat hij misschien verdronken was! Ondeugend, meer dan ondeugend meisje! En jij, Tom, ga heen en kom in de eerste veertien dagen hier niet aan huis! Ik zal er met je mama over spreken!”
Tom droop af, en mevrouw snelde de kamer uit, naar boven, totdat zij voor de deur stond, die de vliering afsloot en haastig den sleutel om wilde draaien. Geen sleutel was er te vinden, hoe zij ook zocht; en Lina, die haar stil was [188]nageslopen, vertelde nu dat de sleutel nergens te vinden was.
„Stuur aanstonds een van de meiden naar den smid,” beval haar mama, „en laat haar zeggen, dat hij dadelijk met gereedschap moet komen om een deur open te steken!”
Onderwijl probeerde mevrouw Doornhof om door het sleutelgat naar binnen te zien, maar ’t was pikdonker; en nu herinnerde zij zich, dat er alleen maar een houten luik was, dat zeer moeilijk openging. De arme jongen was al dien tijd dus in het donker geweest. Nu probeerde zij op de deur te bonzen en te roepen, maar de deur was zoo dik en zwaar, dat het haar niets hielp en men er op de vliering niets van hoorde.
„Zouden er ratten zijn, ma?” waagde Lina eindelijk te vragen.
„Ik weet het niet,” antwoordde deze stroef. „Ga naar beneden op de kinderkamer, Lina; dan kom ik straks met je spreken.”
„Mag ik niet blijven, ma? Ik wou zoo graag!”
„Je hebt mij verstaan, niet waar? Ik begrijp niet, hoe zulk een ondeugend kind nog iets durft vragen,” zeide haar mama streng.
Lina ging zwijgend naar beneden, en nu kwam [189]gelukkig de smid heel gauw aan. Hij probeerde een paar sleutels; en gelukkig paste er een van op het slot, de deur sprong open en mevrouw Doornhof snelde de vliering op.
„Zeg eens, smid, help mij dat luik eens open doen; maar ’t gaat stroef, wees voorzichtig,” zeide zij waarschuwend.
„Jawel, mevrouw, zulke akefietjes hebben wij wel meer,” zeide de smid; en weldra was het luik open, en vertrok de zwarte man.
Haastig keek mevrouw Doornhof nu in het rond, en spoedig zag zij Paul slapend op een hoop oude kleeden liggen, met Cesar in zijn arm.
„Goddank!” riep de dame uit, toen zij bemerkte, dat hij sliep.
„Kom, wordt wakker, mijn jongen, en ga mee!”
Paul sloeg de oogen op en keek, verblind door het licht, onzeker rondom zich; daarna sloot hij ze weer.
„Kom, probeer eens om op te staan,” hernam mevrouw Doornhof weer, „en kom mee naar beneden.”
Cesar werd wakker en begon zachtjes te jammeren, terwijl hij zich tegen Paul aandrong.
Nu werd deze geheel wakker en richtte zich op. [190]
„O, mevrouw, hebt u wat drinken voor Cesar?” vroeg hij zacht.
„Wel zeker, wel zeker: jij en je arm aapje kunt eten en drinken, zooveel als je wilt,” verzekerde zij, „maar kom dan mee.”
Paul stond op en ging achter mevrouw Doornhof naar beneden; hij moest zich telkens aan de leuning van de trap vasthouden, want hij was erg duizelig door het licht en flauw, daar hij in zulk een tijd niets gegeten had.
Eindelijk waren zij beneden, en nu zorgde mevrouw Doornhof allereerst, dat Paul en Cesar flink eten en drinken kregen. Of dat ons aapje ook beviel! ’t Deed Paul bijna nog meer plezier, dat Cesar het zoo goed had, dan dat hij zelf zoo genoot, en weldra waren beiden verzadigd.
„Maar arme jongen, hoe kwam je op die vliering?” vroeg mevrouw Doornhof meelijdend.
Paul bemerkte, dat zij niet wist, hoe Tom hem mishandeld had, en dus zeide hij eenvoudig, dat hij een verkeerde trap was opgeloopen; want hij wilde geen aanbrenger zijn.
„En vond je het niet allerakeligst op die donkere vliering?”
„Ja, mevrouw, ik was eerst erg angstig en heb [191]zooveel leven gemaakt, als ik maar kon, maar later gewende ik er aan. Hoeveel dagen ben ik er wel geweest?”
„Twee dagen en een nacht!”
„Zoo kort? O! ik dacht, dat ik er wel een week was geweest,” hernam Paul peinzend.
„Wil je nu eens naar je vriendinnetje Lena?” vroeg mevrouw, die hem graag pleizier wilde doen. „Zij heeft evenals Elsa zoo naar je verlangd.”
Of Paul dat graag wou! Gij kunt begrijpen, hoe blij Lena en Elsa waren, en zij moest alles haarfijn weten. Aan Lena vertelde hij alles, toen Elsa even uit de kamer was. Hij vertelde hoe Tom en Lina hem behandeld hadden, en Lena maakte zich zoo boos op hem, dat de tranen haar in de oogen sprongen.
„Je moet het maar niet vertellen, Lena,” ried hij; „die mevrouw is zoo lief en vriendelijk voor ons, en ’t zou haar zoo’n verdriet doen!”
Den volgenden dag kwam Tom, met zijn mama, en vertelde evenals Lina openhartig, hoe slecht zij Paul behandeld hadden. Mevrouw Doornhof was bitter bedroefd over het gedrag van Lina en haar zuster over dat van Tom.
„Zeker heeft hij u alles ook al verteld, tante?” zeide deze jongeheer. [192]
„Neen, Tom; hij zeide alleen, dat hij een verkeerde trap op was geloopen; hij is zoo edelmoedig geweest om jullie te willen sparen,” zeide mevrouw Doornhof treurig. „Ik zal hem vertellen, dat jullie zelf schuld hebt bekend; dan zal hij ten minste hooren, dat je oprecht bent geweest. Neemt beiden een voorbeeld aan dien armen jongen. Ik wou, dat mijn Lina zoo was!”
„En mijn Tom!” zeide haar zuster.
Tom en Lina keken beschaamd voor zich en zeiden geen woord.
Zij vergaten dit voorval nimmer, te meer daar mevrouw en mijnheer Doornhof aan Paul (die nimmer zijn oom heeft gevonden) een goede opvoeding lieten geven en hem eindelijk bij zich in huis namen, daar zij zelf geen zoon hadden.
Lena werd langzamerhand beter; maar toen zij weer bij haar moeder was, kwam zij elke week een dag bij de familie Doornhof, en bleef altijd dol veel van haar klein vriendinnetje Elsa houden. Tom en Lina werden langzamerhand veel liever en aardiger, en ook zij hadden weldra veel pleizier in
„DEN SAVOYAARD MET ZIJN AAPJE.”
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Titel: | Klimop: drie verhalen voor jongens en meisjes | |
Auteur: | Suzanna Maria Andriessen (1850–1924) | Info |
Illustrator: | Cornelis Koppenol (1865–1945) | Info |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1902] |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
3, 7, 135 | ! | ? | 1 |
3, 4, 9, 33, 56, 84, 115, 148, 169 | [Niet in bron] | „ | 1 |
6 | ” | [Verwijderd] | 1 |
8 | Amsterdan | Amsterdam | 1 |
12 | houdt | houd | 1 |
12 | wilde | wilden | 1 |
30, 41, 44, 64, 77, 93, 115, 158 | [Niet in bron] | ” | 1 |
42 | waarna | waarnaar | 2 |
48 | vindt | vind | 1 |
62 | Teunes | Teunis | 1 |
63 | Hektor | Hector | 1 |
66, 96 | , | [Verwijderd] | 1 |
66 | Doe | Doen | 1 |
68, 133 | [Niet in bron] | , | 1 |
73 | belooft | beloofd | 1 |
77 | na | naar | 2 |
77 | Hou | Hoe | 1 |
77, 111 | . | ? | 1 |
91 | [Niet in bron] | ?” | 2 |
94 | niewsgierig | nieuwsgierig | 1 |
99, 115 | „ | [Verwijderd] | 1 |
110 | Beek | van Beek | 4 |
111 | zonder | Zonder | 1 |
111 | [Niet in bron] | de | 3 |
118 | andere | anderen | 1 |
127 | aan komen | aankomen | 1 |
127 | voor | door | 1 |
132 | te gemoet | tegemoet | 1 |
155 | antwoorde | antwoordde | 1 |
170 | hafluid | halfluid | 1 |