The Project Gutenberg eBook of De Dochter van de Zeekapitein: Een Histories Verhaal

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De Dochter van de Zeekapitein: Een Histories Verhaal

Author: D'Arbez

Release date: May 5, 2018 [eBook #57093]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE DOCHTER VAN DE ZEEKAPITEIN: EEN HISTORIES VERHAAL ***


[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.
[Inhoud]

DE DOCHTER VAN DE ZEEKAPITEIN.

[Inhoud]

Vrees kende ze niet.... Pag. 7.

Vrees kende ze niet …. Pag. 7.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.
De Dochter van de Zeekapitein.
EEN HISTORIES VERHAAL
Tweede Serie, No. 4.
J. H. DE BUSSY.
Pretoria, Amsterdam.
HOLL.-AFRIK. UITGEVERS-MIJ. v/h. J. DUSSEAU & Co.
Kaapstad.
1920.

[V]

[Inhoud]

INHOUD.

       Bladz.

HOOFDSTUK I.

Waarin wij met Vader en Dochter bekend raken        1

HOOFDSTUK II.

Kapitein Knijf krijgt een nieuw schip        8

HOOFDSTUK III.

De reis van de Stavenisse        17

HOOFDSTUK IV.

De schipbreuk        25

HOOFDSTUK V.

Een beraadslaging en de gevolgen daarvan        30

HOOFDSTUK VI.

Donkere dagen        37

HOOFDSTUK VII.

Er komt hulp        42

HOOFDSTUK VIII.

De reis naar de Baai en de aankomst aldaar        49

HOOFDSTUK IX.

Vier maanden een lekker lui leven        55

HOOFDSTUK X.

Een zeeman tegen wil en dank        64

HOOFDSTUK XI.

Een goed plan        76 [VI]

HOOFDSTUK XII.

Het bouwen van de boot        86

HOOFDSTUK XIII.

De reis naar- en de aankomst te Kaapstad        100

HOOFDSTUK XIV.

Het onderzoek        108

HOOFDSTUK XV.

Katrijn verandert van plan        121

HOOFDSTUK XVI.

De reis van de Centaurus        129

HOOFDSTUK XVII.

Het verhaal van de jonge Fransman        134

HOOFDSTUK XVIII.

De reis van de Noord        140

HOOFDSTUK XIX.

Twee brieven van belang        145

HOOFDSTUK XX.

Van zeeman tot boer        154

HOOFDSTUK XXI.

Donkere dagen        163

HOOFDSTUK XXII.

Een onverwacht bezoek        170

HOOFDSTUK XXIII.

De Kommandeur wordt profeties        179

HOOFDSTUK XXIV.

Een nieuwe vijand        187

HOOFDSTUK XXV.

Een oude kennis        192 [VII]

HOOFDSTUK XXVI.

De dood van Kapitein Knijf        204

HOOFDSTUK XXVII.

De laatste zeereis van de dochter van de Zeekapitein        209

HOOFDSTUK XXVIII.

De dood van Katrijn        220

HOOFDSTUK XXIX

Besluit        230 [IX]

[Inhoud]

VOORWOORD.

In dit boekje heb ik tot zulk ’n bedrag op de Bank van de Fantasie getrokken, dat ’t misschien niet onnodig is om mijn lezers te vertellen, wat er waarheid, en wat verdicht in is, te meer, daar deze serie van boeken, de naam van Zuid Afrikaanse Historie Bibliotheek draagt.

De gebeurtenissen betrekking hebbende op ’t vergaan van de Stavenisse en ’t bouwen van de Centaurus zijn zuiver histories, evenals de reis van de Centaurus naar Natal en de geschiedenis van Drakenstein, voor zover in dit werk behandeld.

De Kapitein van de Stavenisse heette werkelik Willem Knijf, en IJsbrand Hogesaad was de Eerste stuurman. Natuurlik had de Stavenisse ’n tweede en ’n derde stuurman, maar of ze MacIntosh en Abraham Hartog heetten, dan wel Jan Klaassen en Piet Hein, kan ik niet zeggen. Ook was er ’n opperbootsman, maar deze heb ik willekeurig Willem Tuijl genoemd.

De namen van de Engelsen in Natal zijn histories juist.

Heeft de held van dit verhaal Abraham Hartog ’n verdichte naam, hetzelfde is ’t geval met Katrijn Knijf, de heldin. Of de Kapitein ooit ’n dochter gehad heeft, is mij onbekend, maar zeer zeker is ’t, dat die dochter nooit op de Stavenisse was, toen deze strandde: Katrijn is ’n zuiver produkt van mijn verbeeldingskracht, [X]en ik hoop, dat ze deze geen oneer zal aandoen.

Dat ’n meisje als zij, van jongs af aan op zee opgegroeid, ’n rein, prakties karakter had, is niet onnatuurlik en dat zij zo gemakkelik de overgang maakte van ’t zee- tot ’t landleven, laat zich uit dat karakter begrijpen.

Minder natuurlik is misschien die overgang van de zijde van de jonge Hartog, maar we zouden ’t niet moeilik vinden om voorbeelden uit de tegenwoordige geschiedenis van Zuid-Afrika aan te halen van mannen, die zonder vorige ervaring de boerderij hebben uitgeoefend en daarin uitmuntend zijn geslaagd. Ik moet echter erkennen dat ’t geluk Hartog biezonder gunstig is geweest.

Als er onder mijn lezers of lezeressen sommigen mochten zijn, die iets van ’t zeewezen afweten, zullen ze zich wellicht verwonderen, hoe ’n bootsman zo snel tot Kapitein opklom, maar in de oude dagen, toen Nederland en niet Engeland de zee beheerste, waren zulke gevallen niet zeldzaam.

Als slechts één voorbeeld mogen wij de naam noemen van Michiel Adriaanszoon de Ruyter, de grootste vlootvoogd, die Holland en zelfs Europa ooit gekend heeft, en die van scheepsjongen, admiraal werd.

Met deze verklaringen biedt de schrijver het publiek dit boekje aan en hoopt dat ’t een waardige mededinger mag worden van “Mooi Annie”, dat, naar de ervaring heeft geleerd, het geliefkoosd boek is, niet alleen van de jeugd van Zuid-Afrika. maar ook van ouderen van dagen.

D’ARBEZ. [1]

[Inhoud]

HOOFDSTUK I.

Waarin wij met Vader en Dochter bekend raken.

Er zijn mensen in de wereld, die zich tot de ongelukkigen van de Aarde rekenen, en die zelfs als het hen goed gaat, steeds blijven mopperen en klagen en niets anders kunnen doen dan alles van de donkerste zijde te beschouwen.

Zulk een man was schipper Willem Knijf. Het is waar dat hij veel te doorstaan had gehad, maar niet minder waar, dat meer dan eens zijn leven op wonderbaarlike wijze gered werd. Evenwel scheen het eerste steeds in z’n geheugen te blijven en vergat hij ’t laatste te gemakkelik.

Willem Knijf was een Zeeuw van geboorte en [2]zover hij wist, waren zijn voorouders steeds zeelieden of dochters van zeelieden geweest.

Eén Willem Knijf was ’n Watergeus geweest en had als bootsmansmaat op ’t admiraalschip van Willem van der Marck op 1 April 1572 deelgenomen aan de verovering van den Briel; later, in 1588, had hij als eerste stuurman van Van Heemskerk ’t zijne bijgedragen tot ’t vernielen van de Spaanse Onoverwinlike vloot.

Een ander, Jan Knijf, was tweede stuurman op ’t schip van Piet Hein, toen deze de Zilvervloot veroverde.

De grootvader van onze Willem Knijf had toen hij reeds ’n oud man was, als kapitein van ’n schip, de oude Tromp geholpen om de Noordzee van de Engelsen schoon te vegen. Doch de vader van Willem Knijf hield niet van oorlogen, maar had zich op de walvisvangst begeven, en was verscheidene jaren kapitein van een walvisvaarder geweest; Willem’s moeder was de dochter van ’n stuurman, in de dienst van de West Indiese Kompanjie.

Onze Knijf die geboren was in ’t jaar 1630, had reeds op twaalfjarige leeftijd ’n tocht met zijn vader naar ’t Noorden meegemaakt.

Op die tocht drong de stoutmoedige kapitein door tot ver in ’t Noorden langs de Westkust van Groenland, [3]voor die tijd ’n zeer gevaarlike onderneming. Zijn moed werd echter beloond, want toen hij eindelik de steven zuidwaarts wendde, was ’t ruim van zijn schip geheel met traan gevuld en stonden zelfs vaten daarmee, vastgesjord op ’t bovendek.

Maar langs de kust van Labrador stootte het schip op ’n ijsberg en werd zodanig beschadigd dat het de kapitein slechts met grote moeite gelukte om ’t vaartuig op ’t vlakke strand te zetten. De gehele bemanning werd gered en ook de kleine Willem.

Daar het weer mooi bleef, was men in de gelegenheid om alle proviand, de zeilen en masten aan land te krijgen, en tevens een groot deel van de traan. Maar daar ’t reeds laat in ’t najaar was en de strenge koude zich geweldig deed gevoelen, bleef er niets anders voor de bemanning over dan op de woeste kust te overwinteren.

Een plan door een van de stuurlieden geopperd, om te trachten over land de Hollandse volkplanting Nieuw Amsterdam (tans New York) te bereiken, werd door de kapitein als te gevaarlik, van de hand gewezen.

Van de zeilen en masten maakte men twee tenten en daarin bracht men zo goed mogelik de winter door.

Twee kachels waren uit ’t schip gered en er was [4]genoeg drijfhout aan ’t strand te vinden, dat als brandstof dienst kon doen.

Lampen, gevuld met walvisolie verschaften licht in de nacht en ook op de niet minder donkere winterdagen.

Maar beschutting, brandstof en licht zijn niet voldoende om de mens in ’t leven te houden, daartoe is voedsel ook hoogst nodig. Er was genoeg proviand op ’t schip geweest om de bemanning te voeden, totdat men de kust van Nederland weer bereikt had, maar niet voor de zeven maanden lange wintertijd van Labrador.

Schoon de kapitein de rantsoenen zoveel mogelik verminderde, zou waarschijnlik de hongerdood het lot van allen zijn geweest, ware ’t niet, dat men er in geslaagd was om ’n aantal ijsberen te schieten en tevens veel wilde ganzen en andere zeevogels.

Gebrek aan groenten deed echter de gevreesde scheurbuik uitbreken onder de bemanning en voor ’t einde van de winter stierven vijf hunner, terwijl het dubbele van dat getal ziek lag.

Gelukkig kwam in Mei van ’t volgende jaar ’n Deense walvisvanger langs de kust van Labrador, op de terugreis naar Copenhagen en slaagde men er in, signalen met deze te wisselen en ’n overeenkomst te treffen, waarbij de Deense kapitein aannam om [5]tegen afstand van de overgebleven vaten traan, de bemanning van ’t Hollandse schip mee te nemen naar Denemarken. Van daar viel ’t de bemanning gemakkelik Holland te bereiken.

Op zijn twaalfde jaar had dus Willem Knijf reeds enige gevaren van de zee ondervonden. Doch hij was hierdoor niet afgeschrikt en maakte nog verscheidene reizen met zijn vader mede.

Toen Willem 18 jaar was, stierf zijn moeder en kort daarop besloot de jonge Knijf op eigen wieken te drijven, nam dienst bij ’n rederij, die z’n schepen naar de Levant of Middellandse Zee zond, en klom daarbij op tot Eerste Stuurman.

Op 25jarige leeftijd huwde hij met een dochter van ’n kapitein in dienst van de West Indiese Kompanjie; door de invloed van zijn schoonvader kreeg hij ’t bevel over een der kleinere schepen van die Kompanjie en bleef bijna 10 jaar in zijn dienst.

Intussen was zijn huwelik gezegend met de geboorte van ’n dochter, die Catharina werd genoemd, doch gewoonlik als Katrijn bekend was.

Kapitein Knijf had eenmaal ’t ongeluk dat hij door nalatigheid van een van de stuurlui, schipbreuk leed op een van de Bahama eilanden. De Direkteuren van de Kompanjie gaven hem echter de schuld daarvan en ontsloegen hem uit hun dienst. [6]

Een jaar lang was hij zonder betrekking, maar toen gelukte ’t hem met veel moeite om als Eerste Stuurman te worden aangesteld bij de Oost Indiese Kompanjie en in 1680 het bevel te krijgen over het schip de “Waterslang”.

Vijf jaren lang deed hij met dit schip verscheidene reizen naar Indië, maar op de laatste reis bleek bij de aankomst te Batavia, dat het schip reeds zo oud en verrot was, dat zowel kapitein als bemanning weigerde er op te blijven.

Na veel gesukkel stemden de autoriteiten in Batavia er in toe om de Waterslang degelik te doen onderzoeken, met ’t gevolg dat ’t schip afgekeurd en later afgebroken werd. Aan de Kapitein werd beloofd dat hij zodra mogelik ’n ander schip zou krijgen en intussen werd hij op wachtgeld gesteld.

Op deze laatste reis had Knijf, zoals toen de gewoonte onder de schippers was, zijn vrouw en dochter meegenomen, maar drie maanden na zijn aankomst in Batavia werd zijn vrouw door de koorts aangetast en stierf na ’n ziekbed van enige weken.

Katrijn Knijf was toen reeds ’n volwassen meisje van omtrent 23 jaar, en schoon ’t haar niet aan vrijers had ontbroken, was zij nog ongehuwd; als haar vader meermalen bij haar aandrong om zich ’n levensgezel uit te kiezen was haar lachend antwoord, [7]dat de zee haar man was en zij geen andere echtgenoot verkoos.

Het meisje was inderdaad een echte Geuzedochter.

Haar lengte was bijna 6 voet en daarbij was zij fors gebouwd en bezat ’n onvrouwelike spierkracht. Van jongs af had zij met haar moeder de reizen van haar vader meegemaakt, en was steeds de lieveling van offisieren en manschappen geweest, en op die wijze raakte ze spoedig met ’t zeewezen bekend, wist niet alleen de namen van alle zeilen en touwen, maar kon ook ’t stuurrad hanteren en zelfs “de zon schieten”.

Ongelukkiger wijze nam zij ook veel van de ruwe taal der matrozen over en deinsde zelfs niet er voor terug om nu en dan ’n vloek over haar lippen te doen komen. Vrees kende ze niet, en ’t was niets ongewoons om in ’n hevige storm haar aan de zijde van haar vader op ’t kampanje-dek te zien staan, gehuld in ’n Zuidwester en ’n oliejas.

Willem Knijf deed zijnerzijds niets om dit leven van zijn dochter te belemmeren; integendeel was hij trots op z’n stuurmeisje, zoals hij haar noemde, en zei dat ze meer van ’t zeeleven afwist dan menige gecertificeerde stuurman. [8]

[Inhoud]

HOOFDSTUK II.

Kapitein Knijf krijgt een nieuw schip.

Op 3 Oktober 1685 trad Kapitein Knijf, vroeg in de morgen, in ’t kantoor van de Sekretaris van Indië, te Batavia, en vroeg aan ’n jong ambtenaar of hij de Sekretaris kon spreken, daar deze hem ontboden had.

Knijf werd dadelik tot de Sekretaris toegelaten, die hem ontving met de woorden: “Goede morgen, Kapitein Knijf, we hebben eindelik ’n schip voor je gevonden. Kapitein Gerritsen van de Stavenisse is overgeplaatst op ’n schip dat naar China en Japan zeilt, en nu hebben we een nieuwe kapitein voor de Stavenisse nodig. Het is ’n derde klas schip, meet omtrent 600 ton en heeft ’n bemanning van ongeveer [9]80 koppen. Het ligt op de ree van Batavia en je kunt ’t gaan bezien en ’t bevel er over krijgen, als ’t je bevalt, maar je moet je wat haasten, want we zijn verlangend ’t schip zodra mogelik naar ’t vaderland terug te zenden en willen dadelik ’n aanvang maken met ’t inschepen van de lading. Indien je ons aanbod aanneemt, zullen we je ’t zelfde traktement betalen, dat je genoot als schipper van de Waterslang, ofschoon de Stavenisse ’n kleiner schip is.”

De Kapitein bedankte de Sekretaris en zei dat hij nog die middag ’t schip zou gaan bezichtigen. Hij liet zich daartoe dan ook om 2 uur naar ’t schip roeien, dat op bijna 2 mijl afstand van ’t land lag.

De Eerste stuurman, IJsbrand Hogesaad, ontving hem aan boord, maar deze ontvangst was niet erg hartelik, want Hogesaad had verwacht zelf ’t bevel over ’t schip te krijgen en was dus niet weinig verstoord, toen hij hoorde, dat men ’n nieuwe kapitein zou aanstellen.

De Tweede stuurman bleek ook ’n onaangenaam mens te wezen, maar de Derde stuurman, ’n nog jonge man met de naam van Abraham Hartog, scheen ’n geschikte kerel en aan deze werd ’t overgelaten om schipper Knijf op ’t schip rond te leiden.

De Stavenisse was niet meer dan 10 jaar oud en [10]nog in goede toestand. Masten, zeilen en touwwerk, alles zag er nog goed uit. ’t Schip scheen hecht gebouwd en de scherpe ogen van Willem Knijf konden slechts één fout ontdekken, namelik dat de achtersteven wat te hoog gebouwd was. Doch Hartog deelde aan de schipper mede, dat ’t ’n uitmuntende zeiler was, die zijn roer goed gehoorzaamde.

Was ’t schip dus wel naar de zin van de nieuwe kapitein, veel minder beviel hem de bemanning. Deze bestond uit lieden van allerlei naties: Hollanders, Duitsers, Noren, en ook waren er drie Engelsen onder. Het waren ruwe gezellen en de gezichten van sommigen stonden Knijf volstrekt niet aan.

Toen hij hierover een opmerking tot Hartog maakte, antwoordde deze, dat de bemanning werkelik ’n lastig klompje was, schoon de vorige kapitein ze door grote gestrengheid in toom had gehouden; de Eerste bootsman, Willem Tuijl, was echter gelukkig een flukse kerel, voor wie de bemanning ontzag had, en die zij zonder de minste tegenwerping gehoorzaamden, “en,” voegde de jonge stuurman er bij, “als ’t u gelukt om Tuijl op uw hand te krijgen, dan zult u geen moeite met de mannen hebben.”

Voor ’n ogenblik dacht Knijf er aan om Hartog te ondervragen omtrent ’t karakter van de Eerste [11]stuurman, doch hij liet dit na, omdat hij ’t verkeerd achtte bij ’n mindere offisier inlichtingen in te winnen omtrent diens meerdere.

De volgende morgen ging Knijf weer naar ’t kantoor van de Sekretaris en gaf deze te kennen, dat hij ’t bevel over de Stavenisse zou aannemen, dat men kon beginnen met ’t laden van ’t schip, en dat hij, als kapitein, persoonlik daarbij zou wezen, daar hij ’t liever niet aan zijn mindere offisieren toevertrouwde.

Ook deelde hij mede, dat hij wel wat bezwaar had tegen de bemanning, doch zijn best zou doen om met hen klaar te komen.

Het was toen Zaterdag, en Maandag, aldus beloofde de Sekretaris, zou men trachten, te beginnen met laden.

Op de Zondag had de Kapitein een lang onderhoud met zijn dochter. Hij vertelde haar alles wat hij van Hartog gehoord had, en gaf ronduit zijn vrees te kennen, dat hij met Hogesaad en ’n gedeelte van de bemanning niet overweg zou kunnen.

Katrijn lachte. Zij kende haar vader en wist dat deze niet graag al te streng tegen z’n mannen optrad, maar vrede en rust boven alles verkoos, want Kapitein Knijf had de slechte gewoonte om zich alle onaangenaamheden te veel aan te trekken. [12]

“Kijk, vader,” sprak ’t meisje, “naar u zegt, heeft Hartog u de raad gegeven om de Eerste bootsman op uw hand te krijgen. Laat dit nu maar aan mij over; ik kan met zulke oude zeebonken goed terecht en ik zal die oude baas wel zo paaien, dat hij geheel en al naar mijn pijpen danst. Ik denk dat u meer moeite zult hebben met de Eerste stuurman dan met iemand anders, en dat hij ’n man is die u in ’t oog zult moeten houden. Ik zal morgen eens voor de grap met u medegaan en poolshoogte nemen, zodat ik kan weten hoe ik mij op de reizen te gedragen zal hebben. Wat is de naam van de Tweede Stuurman?”

“Die ben ik vergeten,” antwoordde de Kapitein, “hij is ’n Schot met rode haren en een nors, bars gezicht. O ja, MacIntosh is z’n naam. Ik houd niet van de Engelsen en Schotten. Ze hebben gewoonlik te veel noten op hun zangen en menen alles beter te weten dan ’n ander. Ik begrijp niet waarom de Kompanjie altijd zulke schorriemorrie in dienst neemt.”

“Dat weet je wel, Vader,” zei Katrijn. “Het is doodeenvoudig, omdat de Kompanjie dat slag van mensen tegen minder loon kan krijgen, dan Nederlandse zeelui, en bovendien komen er in ons vaderland zoveel vreemdelingen, dat men daar maar blij is, als die iets te doen kunnen krijgen.” [13]

De volgende morgen liet de Kapitein zich met z’n dochter overroeien naar het schip en hij stelde haar voor aan de verschillende offisieren.

Toen hij echter aan hen vertelde, dat zijn dochter hem op de reis zou vergezellen, bromde de Schotse stuurman in ’t Engels iets in z’n baard. Kapitein Knijf verstond hem niet want hij kende geen Engels, maar Katrijn, die op een van de vorige reizen wat van die taal geleerd had van ’n jonge Engelsman, die verliefd op haar was geworden, verstond goed wat MacIntosh zei.

Het was, dat hij haatte om een vrouwspersoon op ’t schip te hebben, omdat zij zich bemoeide met alles wat haar niet aanging.

Tot zijn niet geringe verwondering zei Katrijn lachend en in ’t Engels: “Meneer MacIntosh, je hoeft niet bang te wezen, dat ik me met jou zal bemoeien, want mooi ben je niet, en ’n aangenaam humeur schijn je ook niet te hebben,” ’n aanmerking waarover de Schot zelf moest lachen.

Een geheel andere indruk maakte de jonge Hartog op ’t meisje. Ze zag spoedig dat hij ’n flinke kerel was, die z’n zaken kende en zelf hard werkte, terwijl hij blijkbaar meer populair bij de bemanning was dan de twee andere stuurlui.

IJsbrand Hogesaad sprak niet veel. Men kon aan [14]hem zien dat hij een wrok in z’n hart had, en dat hij dus een gevaarlik man kon worden. Katrijn trachtte verscheidene malen ’n gesprek met hem aan te knopen, maar daar ze geen andere antwoorden kreeg dan ja en nee, moest ze spoedig de poging opgeven.

Het bevrachten ging zeer langzaam. De lading bestond voornamelik uit specerijen, tee en andere landbouwprodukten en scheen uit alle hoeken bijeen te zijn gehaald, en daar de balen en kisten van allerlei grootte waren, was ’t lastig om ze op behoorlike manier in ’t ruim te pakken. De schipper was daarom blij dat hij zelf er bij tegenwoordig was, want hij wist bij ondervinding hoe gevaarlik ’t was als de lading van ’n schip kon verschuiven.

Hij zorgde dus door middel van zware balken en andere maatregelen, dat er geen gevaar voor zo iets bestond, een en ander tot grote ergernis van de Eerste Stuurman, die klaagde dat de kapitein te veel onnodige bohaai maakte en dat al die omslag niet nodig was.

MacIntosh bemoeide zich weinig met ’t laden, daar Knijf hem opgedragen had om al de zeilen en ’t touwwerk goed na te zien en waar ’t nodig was, die geheel en al te vernieuwen. Dit was reeds op zichzelf ’n reden dat de opperbootsman achting [15]voor de nieuwe kapitein begon te krijgen, want er was niets, dat Willem Tuijl meer genoegen deed dan te zien, dat al z’n takelwerk eerste klas in orde was.

Reeds op de tweede dag begon Katrijn ’n gesprek met de bootsman, vertelde hem heel wat omtrent haar eigen reizen en liet daarbij de oude zeebonk ook de gelegenheid om zijn ervaringen te verhalen, iets wat hij ongehinderd kon doen, omdat hij bezig was aan ’t verstellen van ’n groot zeil, welk werk niet te veel van zijn aandacht vereiste. Daarop begon ’t meisje te spreken over schepen en tuigen, over weer en wind, over het sturen van ’n schip en dergelijke zaken meer, en toonde zulk ’n kennis van ’t zeewezen, dat de oude man er verbaasd over stond en hij niet kon nalaten om te zeggen, dat zij op haar jonge jaren bijna evenveel wist als hij nu.

“Kan je zeemansknopen maken, Juffer?” vroeg hij ten laatste, juist op ’n ogenblik dat er ’n gedeelte van de bemanning in hun nabijheid stond. “Neem de proef maar eens met me,” zei ’t meisje lachend, terwijl zij twee stukjes touw in haar hand nam.

De bootsman noemde ’n zekere soort van zeemansknoop, die ’t meisje daarop in ’n oogwenk op zeer handige manier maakte en vervolgens aan de oude ter beoordeling gaf. [16]

De ene soort van knoop na de andere werd aan de dochter van de Kapitein opgegeven, maar zij raakte geen ogenblik de kluts kwijt en slaagde er steeds in, ze goed te maken, wat iedere keer door de bemanning met handgeklap toegejuicht werd.

Dit alles maakte ’n niet geringe indruk op ’t scheepsvolk, en reeds vóór ’t vertrek van de Stavenisse had ’t meisje niet alleen de oude bootsman op haar hand, maar ook de genegenheid gewonnen van alle manschappen, door wie ze niet anders genoemd werd als “de juffer”.

Eerst tegen ’t einde van Oktober had de Stavenisse z’n lading ingenomen, die echter niet biezonder zwaar was, en gedurende de volgende dagen kwam de proviand aan boord, waarbij de Kapitein voornamelik zorg droeg, dat alleen goede eetwaren werden meegenomen en ook zijn eigen tafel goed voorzien was; want al was de Kompanjie niet zo heel presies op de behandeling van de manschappen, zo was hij toch meer vrijgevig tegenover de offisieren.

Op de laatste dag vóór het vertrek kwamen de grote vaten met drinkwater aan boord en op 4 November werden de zeilen van de Stavenisse gehesen en zette hij, door ’n flinke Oostenbries gedreven, koers naar de Straat van Sunda. [17]

[Inhoud]

HOOFDSTUK III.

De reis van de Stavenisse.

De Stavenisse bewees spoedig, dat de jonge Hartog de waarheid had gesproken, toen hij zei dat ’t schip ’n goede zeiler was.

Licht geladen als ’t was, kliefde ’t schip de wateren met buitengewone snelheid, en daar de gunstige wind enige dagen aanhield, was men spoedig de Straat van Sunda door, en in de open Indiese Oceaan.

Alles ging zo goed, dat de Kapitein tot de gevolgtrekking kwam, dat de aanvankelik door hem gevoelde vrees, ongegrond was geweest en hij ’n aangename reis zou hebben.

MacIntosh, de Schot, was heel wat ontdooid en scheen op goede voet te geraken met Katrijn, [18]schoon hij nog enigszins stug was tegenover haar vader.

De bootsman glimlachte van plezier als hij Katrijn naar ’t voordek zag komen, om met hem en de bemanning ’n praatje te maken.

Hogesaad alleen bleek onhandelbaar, en alle pogingen van Katrijn om hem aan ’t praten te krijgen en wat vroliker te stemmen, schenen vruchteloos te zijn.

Ja, somtijds was hij zelfs tamelik onbeschoft tegen haar, doch ze vond het geraden hiervan geen notitie te nemen en er zelfs geen klachten bij haar vader over te maken.

Met de Kapitein zelf onderhield de Eerste stuurman zich ook weinig.

Als hij iets tegen deze zei, was het slechts om hem te bestrijden omtrent de een of andere voorgestelde maatregel.

Tegenover het scheepsvolk sloeg hij ’n hoge toon aan, vloekte tegen hen voor ’t minste vergrijp en maakte ’n vrij gebruik van ’t eindje touw om hen lichaamstraf toe te dienen; om die redenen was hij wel gevreesd door de bemanning, maar tevens gehaat.

De enige man, die ’t waagde om de Eerste stuurman ’t hoofd te bieden, was de opperbootsman, die met de grootste koelbloedigheid z’n vloeken en [19]schelden aanhoorde, nooit ’n woord terug zei, doch als hij er genoeg van had, met ’n minachtend schouderophalen, de offisier de rug toedraaide.

Eens had Hogesaad in z’n woede ’n bevel gegeven omtrent ’t rangschikken van de zeilen; ’t was echter onuitvoerbaar, waarop Tuijl in luid gelach uitbarstte en zich naar ’t voordek begaf, waar hij overluid tot ’t scheepsvolk zei: “Hier, maats, de Eerste stuurman heeft ons een raadsel opgegeven; ik kan ’t niet oplossen; probeer jullie het maar!”

Hogesaad had reeds z’n fout ingezien, doch hij beefde van woede, toen hij hoorde, dat de bootsman de gek met hem scheerde bij de bemanning; hij wilde zich juist naar ’t voordek begeven met ’n stuk dik touw, toen hij bijna de Kapitein tegen ’t lijf liep, die op dat ogenblik de kompanjietrap opkwam.

De Kapitein, die zag dat zijn Eerste stuurman zeer opgewonden was, vroeg: “wat is er aan de hand, Hogesaad?”

“De bootsman heeft me beledigd,” riep Hogesaad verbolgen uit, “en ik ga hem eens flink op z’n tabernakel geven.”

“Ik zou je niet raden dat te doen, stuurman,” zei de Kapitein bedaard; “de bootsman is geen gewone matroos, maar de eerste onderoffisier op ’t voordek, en de scheepsartikelen van de Kompanjie bepalen [20]dat alle twisten tussen de offisieren of onderoffisieren beslist zullen worden door de bevelhebber van ’t schip, en in ernstige gevallen door de Scheepsraad. Wil je je bij mij beklagen, dan zal ik zien of de zaak door mij persoonlik beslist kan worden, dan wel of ’t nodig is, om de Scheepsraad bij elkaar te roepen.”

Hogesaad begreep dat ’t niet ging om de kwestie op gerechtelike wijze te doen beslissen, en terwijl hij ’t stuk touw op ’t dek wierp, antwoordde hij, dat de zaak de moeite niet waard was.

Katrijn sprak, toen zij eens met de bootsman alleen was, met hem over ’t gedrag en karakter van de Eerste stuurman, waarop zij ten antwoord kreeg, dat deze geheel veranderd was, sedert Kapitein Gerritsen het schip had verlaten, want met hem had Hogesaad goed klaar kunnen komen; z’n behandeling van ’t scheepsvolk was in die tijd ook heel wat zachter dan tans. “Ik kan niet anders dan tot de gevolgtrekking komen, Juffer,” zei de bootsman, “dat meneer Hogesaad ’n teleurgesteld man is, die geloofde dat hij Kapitein van ’t schip zou worden. Hij voelt zich nu beledigd en uw vader moet daarvan de gevolgen ondervinden. Ik ben bang dat hij op de een of andere goede dag uw vader ’n lelike streek zal trachten te spelen; maar gelukkig staat hij alleen, en wij zullen wel ’n oogje op hem houden en toezien [21]dat hij geen malligheden begint. Het scheepsvolk heeft al de buik vol van hem, en er zijn zelfs sommigen die menen, dat ’t raadzaam zou zijn, dat de Eerste stuurman op ’n donkere nacht over boord viel, het zij per ongeluk of anderszins.”

“Nee,” zei Katrijn, “dat moeten jullie niet doen, maar ik zou daarom wensen, dat Hogesaad zich wat aangenamer gedroeg.”

Behalve de reeds hierboven genoemde offisieren waren er nog twee mannen aan boord, die de rang van offisier hadden, namelik de Boekhouder of Kargadoor, en de Barbier of Chirurgijn.

De Boekhouder was ’n man van over de 50 jaar, heel stil en eenvoudig van aard, die dageliks bezig was met de scheepspapieren en z’n vrije tijd doorbracht met ’t lezen van boeken, waarvan hij een kist vol in z’n kajuit had.

De Barbier, die eigenlik slechts de rang van onderbarbier had, was ’n jonge man van 24 jaar, vrolik van aard en ’n echte spotvogel, die niemand spaarde met z’n kwinkslagen, en ’n biezondere slag had om spotversjes te dichten. Zijn spottende aanmerkingen waren hoofdzakelik tegen de Eerste en de Tweede stuurman gericht, die zich niet weinig woedend daarover maakten, doch natuurlik de dichter niet ’t stilzwegen konden opleggen. [22]

Toen men omtrent 10 mijl ten zuiden van ’t eiland Ceylon was, sloeg de wind om naar ’t Noorden en werd ’t weer stormachtig.

Kapitein Knijf liet de zeilen reven, doch de wind nam zo in hevigheid toe, dat hij ten slotte verplicht was alle zeilen in te halen, met uitzondering van ’n stormzeil en ’n gaffel.

Het schip steigerde en rolde op ’n ontzettende wijze en schoon ’t aan ’t roer gehoorzaamde, moest men twee stuurlui aan ’t stuurtoestel hebben.

Op de tweede dag van de storm stond Katrijn als gewoonlik naast haar vader op ’t kampanjedek en bespraken ze samen de toestand van ’t weer en de kans van ’n verandering in de richting van de wind.

Abraham Hartog was met ’n jonge matroos aan ’t roer.

Plotseling sloeg ’n hevige golf tegen ’t schip aan en draaide ’t roer met zulk ’n geweld om, dat de twee mannen niet in staat waren het stuurrad in bedwang te houden; het slingerde hen zo hevig weg, dat ’t aan hun handen ontglipte. Katrijn zag dit en nog voor haar vader het bemerkte, vloog ze naar het rad, greep het met forse hand beet en bracht met een snelle beweging ’t schip voor de wind.

Hartog was weer opgesprongen en hij en de Kapitein [23]snelden toe om ’t dappere meisje te helpen, dat met al haar krachten nauweliks bij machte was om ’t stuurrad te bedwingen.

Zodra de twee mannen het in handen hadden, liep Katrijn op de jonge matroos toe, die bewusteloos op ’t dek lag en uit ’n gat in z’n hoofd bloedde; ’t meisje trachtte ’t bloed met haar zakdoek te stillen.

Intussen hadden de bootsman en enige matrozen ’t ongeval bemerkt en zij snelden te hulp om de nog bewusteloze jonge man van ’t dek op te tillen en hem ter behandeling naar de barbier te brengen.

Dit voorval maakte, toen ’t op ’t voordek bekend werd, ’n verbazende indruk en Katrijn steeg er nog hoger door in de achting van de bemanning.

De derde dag hield de storm op en gedurende twee weken was ’t weer fraai en de wind rustig. Daarna echter werd de hemel bedekt met wolken en schoon de wind bleef waaien, zag men drie weken lang noch zon noch sterren.

De Kapitein kon dus geen waarnemingen doen om de richting en plaats te bepalen en slechts bij benadering kon hij vaststellen dat hij omtrent 200 mijlen van de Zuid Afrikaanse kust moest verwijderd wezen. Na afloop van de drie weken ging de wind liggen, doch de hemel bleef bewolkt en het schip maakte slechts weinig vordering. [24]

Kapitein Knijf, voelde zich volstrekt niet op z’n gemak en hij sprak er over met z’n dochter.

“Het is een lelike toestand,” zo begon hij, op zekere avond in Februarie 1686, “waarin wij verkeren. Er lopen hier in de Oceaan zeer veranderlike stromingen, die daarbij zo sterk zijn dat ze ’t schip mijlen uit z’n koers kunnen werpen en de Oostkust van Madagascar, zowel als de kust van Zuid-Afrika is rotsachtig en zeer gevaarlik. Ik heb dan ook aan Hogesaad bevolen om dag en nacht ’n uitkijk op de grote mast te zetten en ook nog een op de voorboeg. Het zal me echter niets verwonderen als, met m’n gewone ongeluk, dit schip ergens op de kust wordt geworpen, en dat zou voor goed ’n einde aan mijn loopbaan maken.”

Katrijn glimlachte en zeide: “Vader, u moet niet alles zo donker inzien. Denk wat moeder altijd gezegd heeft: Vertrouw op God en alles zal recht komen.” [25]

[Inhoud]

HOOFDSTUK IV.

De schipbreuk.

In diezelfde nacht van 16 Februarie 1686 had IJsbrand Hogesaad de wacht op de Stavenisse. Eigenlik was ’t de wachtbeurt van de Kapitein, doch deze gevoelde zich niet wel en had Hogesaad gevraagd de eerste wacht te doen, om dan zelf de tweede te nemen. Het was 8 uur in de avond toen de Eerste stuurman op wacht ging; ’t was pikdonker en er woei bijna geen wind. De ene uitkijk was in de grote mast, en vooraan de boeg was er nog een en daar zat ook Abraham Hartog. Het was omtrent 10 uur en de Kapitein en z’n dochter waren reeds naar bed gegaan, toen opeens de uitkijk in de mast zo hard hij kon, schreeuwde dat hij land zag. [26]

Hogesaad riep hem toe, dat hij gek was, want dat ze wel honderd mijlen van ’t land af waren en dat wat de man zag niet anders kon zijn dan ’n mistbank.

Voor ’n ogenblik dacht IJsbrand Hogesaad eraan om zelf in de mast te gaan kijken wat er van was, maar opeens werd hij als door de duivel bezeten en fluisterde deze hem in: wat, stoor je niet aan de zaak, als ’t schip strandt, rust er geen blaam op jou, maar wel op de Kapitein, die z’n wacht heeft verzuimd. Gebeurt er iets, dan verliest hij z’n post en dan ben jij niet alleen gewroken, maar heb kans om kapitein te worden.

Aan die valse gedachte liet de Eerste stuurman de vrije teugel en hij bleef rustig op ’t kampanjedek staan.

Zowat ’n kwartier later kwam weder uit de grote mast ’t geroep: “Land vlak bij ons!” en riep ook de man op de voorboeg ’t zelfde, terwijl Hogesaad zelf ’t witte van de branding reeds kon zien en het geluid er van horen.

Voor hij echter ’n woord kon uiten, sprong Abraham Hartog naar de trap, die naar de slaapplek van de bemanning leidde en riep luidkeels: “alle handen op dek! ’t schip is in gevaar!”

De bootsman hoorde ’t en in ’n ogenblik was de [27]bemanning op ’t dek, gereed om alle orders uit te voeren.

Hogesaad scheen als door de bliksem getroffen en geen bevel kwam uit z’n mond, maar Abraham Hartog gaf dadelik order de beste twee ankers uit te werpen, ten einde ’t schip tot staan te brengen.

De bemanning was juist hiermede bezig toen de Kapitein op ’t dek verscheen en ’t bevel overnam.

Toen hij op de kampanje kwam was Hogesaad verdwenen, maar Abraham Hartog vertelde hem welke maatregelen genomen waren.

Ook de andere offisieren verschenen op ’t dek, alsmede Katrijn.

Men hield raad, maar kon voor ’t ogenblik geen betere maatregelen bedenken, dan die reeds genomen waren; de grote vraag was slechts of de kabels ’t schip zouden houden, want blijkbaar was dit in ’n sterke stroming.

Een uur later brak de eerste kabel en slechts de stuurboordkabel hield het schip toen nog vast.

Op die wijze bleef het vaartuig liggen tot omtrent 3 uur in de morgen, maar elk ogenblik verwachtte men dat de tweede kabel ook zou breken. Offisieren zowel als bemanning maakten zich gereed voor ’t ergste.

Katrijn snelde naar haar kajuit, ontdeed zich van [28]haar vrouwekleren en trok ’n mans pak aan, dat zij dikwels in stormweer had gebruikt.

Zij was ’n uitmuntende zwemster, maar wist dat in ’t water vrouwekleren haar bewegingen zouden belemmeren.

Zonder te weten waarom, stak ze in de rechterzak van haar baadje, ’n groot zakmes en in de linker ’n tweeloops pistool, dat aan de wand van haar kajuit hing, maar niet geladen was.

Even voor drieën sprong de tweede kabel met ’n knal als van ’n kanonschot en bijna onmiddellik daarna stootte ’t schip op ’n rots en werd zo beschadigd, dat ’t zich dadelik met water begon te vullen.

De bemanning sprong weldra over boord en ’n ieder trachtte door zwemmen ’t land te bereiken, want in de branding waren de boten nutteloos.

Van de 71 personen op ’t schip slaagden 60 er in om op ’t droge te komen, terwijl 11 man verdronken.

De Kapitein en z’n dochter waren de laatste twee die in zee sprongen. Gedurende enige tijd hadden ze een zware strijd te doorstaan met de branding, toen bereikten ze echter ’n platte rots, die slechts ’n paar voet onder water was en daarna zonder veel moeite ’t zanderige strand.

De Kargadoor, de Dokter, en een der matrozen [29]hadden zich vrij erg bezeerd aan de rotsen, en waren niet in staat zich te bewegen, de anderen waren voor ’t ogenblik wel uitgeput, maar herstelden zich spoedig.

Toen de dag aanbrak, zag men dat ’t schip reddeloos verloren was. De masten waren overboord geslagen en aan de ene zijde was ’n groot gat, waaruit reeds ’n deel van de lading in zee spoelde.

Gelukkig lagen de ra’s van de grote mast en de fokkemast met hun zeilen op ’t strand en ’t eerste werk was dan ook om daarmee zo goed mogelik een soort van tent op te slaan, als beschutting tegen zon en regen.

Op de twee volgende dagen slaagde men er in om ’t kompas en enige andere instrumenten uit ’t wrak te redden, alsmede drie vaten varkensvlees, ’n kist met beschuit en wat kleren.

Natuurlik zou die proviand slechts voor enige dagen voldoende zijn, doch men hoopte spoedig inboorlingen te zien en van hen vee te kunnen ruilen, terwijl ook kreeft en vis verkrijgbaar zouden zijn. [30]

[Inhoud]

HOOFDSTUK V.

Een beraadslaging en de gevolgen daarvan.

De schipbreuk had ’n geweldige invloed op Kapitein Knijf, die door ’t ongeluk geheel was terneder geslagen. Hij sprak bijna geen woord, maar zat tegen ’n rots aan ’t strand geleund, bij zichzelf te klagen en te mompelen, en had blijkbaar alle geestkracht verloren.

Het nam Katrijn heel wat tijd en moeite om haar arme vader wat op te beuren; maar de Kapitein antwoordde, dat alles nu verloren was, dat hij nooit meer ’n schip zou krijgen en dat hij en z’n dochter nu van honger zouden omkomen. “De toekomst is donker, erg donker mijn kind,” zo besloot hij met ’n diepe zucht. [31]

“Vader, ’t is nu niet de tijd om over de toekomst te denken, maar we moeten ons tot ’t heden bepalen en zien wat ’t beste is voor ons om te doen, en ik moet zeggen dat u ondankbaar is jegens de Hemel. Het is wel waar, dat ’t vergaan van de Stavenisse ’n grote slag voor ons allen is, maar we behoren dankbaar te zijn, dat ons leven tot dusver gespaard werd. U geeft ’n slecht voorbeeld aan ’t scheepsvolk, dat ook alle moed zal verliezen, als ze hun Kapitein in zo’n toestand zien.”

Ook de jonge Hartog sprak tot de Kapitein en spoorde hem aan, allen bij elkander te roepen, ten einde te bespreken wat men zou doen. “Maar voor wij daarmede beginnen, moeten wij trachten uit te vinden, waar wij zijn,” zei hij. “De lucht is nu helder en we hebben de instrumenten om de lengte- en breedtegraad te vinden.”

De Kapitein luisterde naar de raad van de Derde stuurman, en spoedig waren hij, Hogesaad en ook Hartog bezig met ’t doen van waarnemingen, waaruit bleek dat ze op de kust van Zuid-Afrika waren gestrand, op omtrent 70 mijl ten zuiden van ’t tegenwoordige Durban.

De Kapitein maakte dit bekend aan de bemanning en riep allen bijeen.

Weldra was men ’t er algemeen over eens, dat [32]men dadelik moest beginnen de reis over land naar de Kaap te ondernemen.

Hoe ver dat was, wist eigenlik niemand en zeker was er niet een die op dat ogenblik ’t minste denkbeeld had, dat ze zowat duizend mijl van de Kaap af waren, en nog minder een die begrip had van de moeilikheden aan zo’n reis verbonden.

De hoofdzaak was, volgens de meesten, dat men dadelik zou aanvangen, want hoe langer men bleef hoe groter de kans voor hongersnood werd.

Men maakte zich dus dadelik voor de reis gereed. De drie mannen die zich bij de landing hadden bezeerd, waren niet in staat om te lopen, en er zat dus niets anders op, dan dezen in de tent achter te laten met wat voedsel.

Diezelfde morgen nog gingen de andere 57 op weg en namen zoveel proviand met zich mee als ze konden dragen.

Men nam z’n weg langs ’t strand, dat echter spoedig rotsachtig werd en daardoor zeer vermoeiend.

Twee dagen lang hield men vol, maar op de morgen van de derde dag, bevonden de Kapitein en z’n dochter, de drie stuurlui, de zeilmaker, de bootsman en vier matrozen, dat ze niet in staat waren om verder te gaan; zij besloten derhalve terug te keren naar de plaats waar ’t schip gestrand [33]was. De overige 46 man vervolgden hun reis westwaarts.

Er was echter bij de tent geen proviand genoeg voor 14 personen en men moest daarom dadelik beginnen, met aan ’t strand schelpdieren te zoeken.

Met veel moeite vond men voldoende oesters en mosselen voor ’n dag of twee, maar gelukkig spoelden er de dag daarna enige vaten en kisten met voedsel aan land, zodat men nu voor de eerste maand geen vrees voor hongersnood behoefde te koesteren.

Bij laag water zou men, zoals later bleek, ’t wrak wel kunnen bereiken, al was ’t dan ook met moeite, en de bootsman en vier matrozen, deden ook werkelik ’n poging daartoe en slaagden er in om na heel wat gesukkel, ’n kleine hoeveelheid proviand aan land te brengen.

Ook spoelde ’n beschadigde boot van ’t schip aan, en de Kapitein besloot dadelik om de boot te doen herstellen en daarmee ’n reis naar Kaapstad te ondernemen.

Bomen van allerlei soort en grootte waren er op korte afstand van ’t strand te vinden. Men had enige bijlen en messen en ook wat ruw timmermansgereedschap, en moedig toog men aan ’t werk.

Slechts zeer langzaam vorderde men, want er moesten verscheidene planken van de boot uitgezaagd [34]en door nieuwe vervangen worden, en daar men geen spijkers had, was men genoodzaakt de nieuwe planken door middel van pennen van hard hout te bevestigen.

Maar dit scheen zo weinig betrouwbaar, dat de bootsman en de vier matrozen met heel wat levensgevaar ’n tweede tocht naar het wrak ondernamen, waarvan zij terugkwamen met ’n hoeveelheid bouten en spijkers, die ze uit de romp van ’t wrak hadden gehaald.

Katrijn was de ziel en ’t leven van het gezelschap. Haar voornaamste werk was natuurlik om voor de kost te zorgen, maar niet zelden nam zij ook bijl en hamer ter hand en hielp de anderen met hun werk.

Bootsman Willem Tuijl toonde nu wat er in hem zat, en daar hij zeer vernuftig was, kwam hij de grootste moeilikheden te boven.

Hij slaagde er zelfs in om van ’n paar spijkers vishoeken te maken, waarmee men inderdaad ’n aantal tamelik grote vissen ving, die ’n welkome versnapering waren, al moest men ze zonder zout eten.

Niet minder handig toonde zich Abraham Hartog, en ook de oude MacIntosh deed onder de invloed van Katrijn alles in z’n vermogen om met ’t werk [35]behulpzaam te zijn. Slechts de Eerste stuurman bleef nors en mokkend, zonder zich veel met de anderen te bemoeien of hen te helpen, en dit gaf dikwels aanleiding tot hevige twisten tussen hem en de bootsman.

Na 14 dagen hard werken was de boot gereed en zeevaardig. Hij werd te water gelaten en gevuld met zoveel proviand als men machtig kon worden.

De drie zieken gaven heel wat moeite. MacIntosh had voorgesteld hen achter te laten; Hogesaad verenigde zich met dat voorstel en zelfs de Kapitein was daartoe geneigd, doch Katrijn, Hartog en de bootsman verzetten zich ten sterkste tegen deze onmenselike daad, en daar de anderen hen steunden, werd ten slotte overeengekomen hen mee te nemen.

Toen allen zich ingescheept hadden, was de boot vrij zwaar geladen, en Willem Tuijl die het roer vatte, zag met een bezwaard hart naar de vrij sterke branding die tegen de rotsen en ’t strand sloeg. Het zeil werd gehesen en de boot verliet de kust, doch de bootsman had zich niet vergist. Toen ’t zwakke vaartuig in de ziedende branding kwam, bleek ’t onhandelbaar en schoon Tuijl alle pogingen van de stuurmanskunst in ’t werk stelde, werd de boot door ’n zware golf getroffen en kantelde om.

Met grote moeite bereikte men de kust, waarbij Hartog, de bootsman en de vier matrozen niet alleen [36]zichzelf moesten redden, maar ook behulpzaam zijn met ’t aan land brengen van de drie ongelukkige zieken, die buiten staat waren zich zelf te helpen.

Het grootste verlies echter was dat van de ingescheepte proviand, want nu dreigde er werkelik hongersnood.

Wel gelukte ’t de bootsman om nog twee vishoeken te maken, maar ’t scheen of de vissen de lust om te bijten hadden verloren en in drie dagen ving men slechts twee vissen.

Hartog, de zeilmaker en drie matrozen ondernamen opnieuw ’n tocht naar ’t wrak, maar zij bevonden dat de gehele lading reeds zo goed als weggespoeld was en men kwam met bijna lege handen terug.

Slechts enige bouten en wat spijkers en losse ijzeren staven werden buitgemaakt.

De toekomst zag er nu waarlik duister uit. [37]

[Inhoud]

HOOFDSTUK VI.

Donkere dagen.

Men had uit ’t schip ook drie geweren gered, en ’n klein vaatje buskruit, dat echter gedeeltelik door ’t zeewater bedorven was, en ’n kistje met hagel waren nog aangespoeld.

Maar onder de veertien personen waren er slechts twee die behoorlik ’n geweer konden hanteren en dit waren de Eerste stuurman en een der matrozen, Willem Schelling geheten.

Het kostte echter heel wat moeite voor men Hogesaad kon overreden op de jacht te gaan, maar ten slotte stemde hij toch toe.

Elk der twee mannen nam ’n zakje kruit mee en wat hagel van de grootste soort. Ook zorgden [38]zij om nieuwe vuurstenen, in hun pangeweren te zetten en daarop trokken zij welgemoed ’t land in.

Men zag spoedig enige bokken, maar ze schenen erg wild en toen Hogesaad er op een schoot, miste hij.

Plotseling, bij ’t komen uit een dik bos in ’n open ruimte, bevonden de jagers zich tot hun niet geringe schrik, tussen een aanzienlike troep olifanten.

Schelling wierp dadelik z’n geweer weg en klom in ’n hoge, dikke boom, maar niet voordat de olifanten de indringers reeds hadden bemerkt. Hogesaad trachtte het voorbeeld van z’n maat te volgen, maar toen hij, zo hard als hij kon, naar ’n andere grote boom liep, zag hij zich achtervolgd door ’n reusachtige mannetjesolifant, die hem inhaalde, juist toen de stuurman de boom trachtte te beklimmen.

De olifant greep hem met z’n slurf, wierp hem ’n eind ver weg en trapte hem zodanig, dat de Eerste stuurman binnen weinige minuten een vormeloze klomp vlees was.

Na z’n woede aldus gekoeld te hebben, stapte de olifant ’t bos in, gevolgd door de overige van de troep en waren ze alle spoedig uit ’t gezicht.

Schelling bleef nog enige tijd in de boom zitten om te zien of de dieren niet zouden terugkomen, doch toen dit niet geschiedde en alles stil bleef, [39]klom hij uit de boom, nam z’n geweer op en stapte naar de plaats waar ’t lijk van Hogesaad lag. Hij nam ook diens geweer en begaf zich daarop zo snel mogelik naar de tent terug.

Na dit rampspoedig voorval waagde niemand ’t meer om op de jacht te gaan.

We zouden een onwaarheid vertellen, als we beweerden, dat de Eerste stuurman diep betreurd werd door zijn metgezellen. Slechts MacIntosh mompelde, toen hij ’t verhaal gehoord had, de woorden “poor fellow”.

Twee dagen daarna werden de schipbreukelingen niet weinig verrast door de aankomst van ongeveer twintig kaffers, die met assegaaien en knopkieries gewapend waren, maar die blijkbaar geen kwaad in hun schild voerden, en met vriendschappelike gebaren de tent naderden.

Geen der blanken kon ’n woord van hun taal verstaan, maar door gebaren en door hen wat spijkers en bouten en ook ’n paar koperen ringen te wijzen, die uit ’t wrak waren aangespoeld, deed men hen ten slotte verstaan, dat zij die ten geschenke zouden krijgen, wanneer ze enig voedsel brachten.

De kaffers gingen daarop terug, en kwamen de volgende dag in groter getal opnieuw ’n bezoek brengen, en brachten toen ’n dozijn hoenders, ’n [40]platte mand gevuld met kafferkorenmeel, en ’n kleine wilde bok mede.

Er begon nu ’n handel die meer dan ’n uur duurde, en waarbij van beide kanten getracht werd een zo voordelig mogelike koop te sluiten. De blanken slaagden er ten slotte in al de meegebrachte eetwaren te verkrijgen voor 12 grote bouten, 20 spijkers en 1 koperen ring, en gaven de kaffers te kennen, dat zij nog meer eetwaren moesten brengen.

Werkelik werden dan ook gedurende vier dagen de bezoeken herhaald, zodat de schipbreukelingen een nog al aanzienlike hoeveelheid eetwaren machtig werden, schoon dit veroorzaakte, dat driemaal ’n tocht naar ’t wrak moest worden gedaan, om de nodige ijzerwaren voor ruiling te bekomen.

Op de vijfde dag echter toonden de kaffers dat zij niet tot de domste behoorden. Ze brachten deze keer geen proviand met zich, kwamen ook niet bij de tent, maar begaven zich rechtstreeks naar ’t wrak, dat zij zonder blijkbare moeite bereikten en waaruit ze zich spoedig door middel van hun strijdbijlen in ’t bezit stelden van ’n aantal bouten en spijkers.

Dit was een hele teleurstelling voor de schipbreukelingen, die nu niet in staat waren om op deze goedkope wijze aan kost te komen, want hoezeer men ook door gebaren de kaffers trachtte te doen [41]verstaan dat zij meer voedsel moesten brengen, en men de prijs daarvoor te geven meer dan verdubbelde, schudden de zwartjes slechts ’t hoofd en kwamen elke dag naar ’t wrak terug, totdat zij alle te bemachtigen ijzer er uit hadden weggevoerd.

Nu scheen de toestand van de blanken hopeloos en inderdaad gaven sommigen zich geheel aan de wanhoop over.

Katrijn en Hartog, zowel als de bootsman, bleken echter onversaagd en legden lange afstanden aan ’t strand af om mosselen en oesters te vergaren, doch op dit armoedig voedsel konden de schipbreukelingen niet lang leven, en de dood scheen al nader en nader te komen. [42]

[Inhoud]

HOOFDSTUK VII.

Er komt hulp.

Het was op de morgen van de 2de April 1686 dat Katrijn Knijf, die gewoonlik vroeg opstond, uit de tent van de schipbreukelingen kwam en naar buiten staarde. Het eens zo krachtige meisje zag er nu vervallen en vermagerd uit, en haar vroeger schitterende ogen waren nu dof en weemoedig. Zij zuchtte op treurige wijze, terwijl ze naar de bossen keek, die zich ver landwaarts uitstrekten.

Plotseling verhelderde haar gezicht, want ze zag in de verte iets aankomen.

Snel liep ze de tent binnen en haalde bij haar vader de verrekijker, om die te richten op hetgeen zij ginds zag bewegen. [43]

Zij tuurde lang voordat zij kon uitmaken dat het mensen waren, en blijkbaar blanken, want ze waren in Europese klederdracht.

Zodra zij hiervan overtuigd was, riep ’t meisje in de richting van de tent: “kom uit, kom uit, er komen blanke mensen aan!”

Allen, behalve de drie zieken, holden op dit geroep de tent uit en de verrekijker ging van hand tot hand, totdat er geen twijfel meer bestond of de aankomende personen waren blanken.

Geen half uur later kwamen twee mannen, ongetwijfeld van Europese afkomst, op de schipbreukelingen af, en een van die twee riep in ’t Engels uit: “Verstaan jullie Engels?”

O yes, O yes!” riepen Katrijn en stuurman MacIntosh als uit één mond.

“Mijn naam is John Kingston en die van mijn maat is William Christian,” zei een der beide vreemdelingen. “Wij zijn schipbreukelingen van de “Good Hope”, die verleden jaar bij de Baai van Natal gestrand is. Vier-en-twintig van ons bereikten levend ’t land; we hebben toen ’n boot gebouwd en de Kapitein en negen man zijn daarin naar Mozambique gegaan. Later zijn vier anderen met ’n klein Engels scheepje vertrokken, terwijl vijf van ons aan buikloop zijn gestorven, zodat er nu nog vijf in Natal zijn. [44]Verleden week hebben we gehoord dat er zuidelik en niet ver van ons ’n schip was vergaan en daarop besloten wij tweeën te gaan zien of we jullie niet konden helpen. Jullie zien er uit alsof je niet te veel te eten hebt.”

MacIntosh en Katrijn vertelden toen aan de twee Engelsen alles wat er gebeurd was en gaven hun te kennen, dat ze bijna verhongerd waren en geen raad wisten hoe aan voedsel te komen.

“O,” zei Christian, “dat zullen we gauw verhelpen, en na ’n paar woorden in kaffertaal met z’n maat gesproken te hebben, namen ze afscheid en beloofden in de middag terug te zullen komen.

De schipbreukelingen wisten niet waarheen de Engelsen gegaan waren en wat hun doel was, zodat de Kapitein z’n vrees uitsprak, dat ze wellicht verraders waren, die de kaffers zouden aansporen de blanken te overvallen, doch MacIntosh sprak dit met kracht tegen en ook Katrijn was van mening, dat de Engelsen het goed met hen meenden, want waarom zouden ze anders de 70 mijl afgelegd hebben om hen te bezoeken?

Het was even over twaalven toen men de Engelsen weder zag aankomen, gevolgd door omtrent 25 kaffers.

Toen dit troepje bij de tent kwam, bleek ’t dat de twee Engelsen voedsel waren gaan halen voor [45]de schipbreukelingen, want Christian had in ’n zak die hij op z’n rug droeg, heel wat gekleurde kralen van allerlei soort en ook koperen ringen, beide artikelen die als ruilmiddelen zeer bij de kaffers in trek waren.

Er was heel wat door de kaffers meegebracht, o. a. 1 jonge os, 4 bokken, 20 hoenders, 5 grote manden met kafferkorenmeel, 6 manden met kafferkoren en ook enige kannen met kafferbier, benevens ’n mand met veldvruchten, en enige eetbare bolgewassen.

Katrijn nam ’t voedsel in ontvangst. De bokken werden vastgemaakt, maar de os werd dadelik geslacht en spoedig genoten de schipbreukelingen de aangename en voor hen ongewone geur van bradend vlees.

“Vrienden,” zei Christian, “eet nu zoveel ge wilt, en als jullie magen gevuld zijn, zullen we raad houden, en zien wat ons te doen staat.”

Daarop wenkte hij de kaffers naar huis toe te gaan, waarop Katrijn op stukken platte klip ’t voedsel uitdeelde, dat gretig door de anderen verslonden werd.

Een van de kaffers had ’n klein mandje met zout meegebracht, en daar de schipbreukelingen in meer dan ’n maand geen zout hadden geproefd, was dit hen zeer welkom, terwijl het verse kafferbier ’n uitmuntende verfrissende drank uitmaakte. [46]

Toen ’t maal geëindigd was, kwamen allen bij elkaar en nu begon Kingston de vergadering toe te spreken in ’t Engels, dat door MacIntosh vertolkt werd.

“Vrienden,” zei hij, “ge begrijpt dat ’t onmogelik is voor jullie om hier alleen te blijven. Ik geloof niet dat de kaffers jullie kwaad zullen doen, maar daar ge geen ruilmiddelen hebt, zullen ze jullie ook geen voedsel verkopen, en ge zoudt dus ten slotte van honger omkomen. We zijn met ons vijven aan de Baai van Natal en hebben genoeg kralen, koperen ringen, en andere ruilmiddelen, om gedurende 50 jaar voedsel voor ons allen te kopen en behalve dat, hebben we omtrent 8000 pond ivoor, dat we bij de schepen die in de Baai komen, kunnen verruilen voor levensmiddelen. Ge zult welkom zijn om alles met ons te delen, we wonen in kafferhutten en leven op kafferwijze; drie van ons hebben zelfs kaffervrouwen en we leiden ’n gemakkelik leven.

“We zijn goed gewapend, hebben geweren, kruit en lood in overvloed, en ook twee koperen kanonnen die we uit ons schip gered hebben. Een groot deel van ’t schip ligt nog op ’t strand, en bevat nog veel dat we gebruiken kunnen.

“Ik stel dus voor, dat ge zo snel mogelik met ons vertrekt naar de Baai van Natal. De afstand is maar 70 mijl, of niet meer dan drie dagen. Er is [47]’n voetpad, want onze kaffers bezoeken dikwels de stam die hier woont, en ook wij blanken zijn verscheidene malen hier geweest om handel te drijven. Jullie goederen en de nodige proviand kunnen door kaffers hiervandaan tot de Baai worden gedragen, want ’t zal ons min moeite kosten om de nodige dragers te krijgen. Zijn we eenmaal aan de Baai, dan kunnen we daar verdere plannen maken.”

Het spreekt vanzelf dat dit edelmoedige voorstel zonder de minste aarzeling aangenomen werd, en men kwam overeen, dat de tocht de volgende middag zou beginnen.

Er was slechts één moeilikheid, namelik wat men met de drie zieken moest doen. Kingston zei, dat de kaffers zich niet zouden laten overhalen om hen te dragen.

Daarom besloot men ten laatste, dat Kingston bij de zieken in de tent zou blijven, niet alleen om voor hun voedsel te zorgen, maar ook om hen te beschermen en dat Christian met de overigen naar Natal zou gaan.

Toen dit alles afgesproken was, vertrokken de twee Engelsen naar ’t omtrent 6 mijl verwijderde kafferdorp, waar ze de nacht zouden doorbrengen en dan de volgende dag terug komen met de nodige dragers en proviand voor de reis. [48]

De schipbreukelingen waren natuurlik hoogst verheugd over deze redding uit de nood en zelfs de Kapitein kon op dit punt niets vinden om over te klagen.

Allen brachten ’n rustige nacht door, maar waren reeds voor dag en voor dauw op de been, en na ’n haastig maal van kafferkorenpap en gebraden vlees, hielp iedereen mee om al hun bezittingen te pakken in bundels van omtrent 40 tot 60 pond gewicht, zoals Christian dit voorgeschreven had. Zulk ’n bundel, had hij gezegd, zou ’n kaffer vandaar naar de Baai dragen voor ’n koperen ring ter waarde van sixpence.

De zon stond nog niet op midderhoogte, toen de twee Engelsen bij de tent terug kwamen met omtrent 30 kaffers. Snel werd aan elke drager z’n pakje toegewezen, terwijl de vier matrozen ieder ’n bok aan ’n touw meenamen, of beter gezegd meesleepten, en de overigen van ’t gezelschap ieder ’n paar hoenders onder de arm droegen.

Nadat men Kingston en de drie zieken gegroet had, begon men de reis. [49]

[Inhoud]

HOOFDSTUK VIII.

De reis naar de Baai en de aankomst aldaar.

Het was een aardig gezicht, dat deze uittocht aanbood. Christian liep voorop met een lange, zware kafferkierie in de hand; dan kwamen een voor een in een ganzerij, de Kapitein, diens dochter, de offisieren en onderoffisieren, vervolgens de manschappen en ten slotte de dragers.

Dezen schenen goed gehumeurd, want onder ’n enigszins eentonig, maar niet onaangenaam gezang, hielden zij de maat in hun gang, en elke paar minuten hieven zij een luid hu! hu! of au! au! aan, waarbij zij dan een soort van bokkesprong maakten.

Katrijn wilde ook wat leven onder de blanken [50]brengen en begon ’n vrolik en welbekend zeemansliedje te zingen, waarbij de anderen als een koor invielen. Slechts de Kapitein bleef somber en stil, totdat zijn dochter hem met ’n stok die ze droeg, begon te plagen, door hem in de rug te porren, natuurlik tot groot vermaak van de anderen.

Het voetpad dat niet breder dan omtrent 18 duim was, slingerde zich nu eens door ’n dik bos, dan weer over ’n schone grasvlakte, of over ’n rijk begroeide en met bloemen bedekte hoogte. Hoge bergen of rotsgevaarten vond men er niet.

Er waren niet lang geleden regens gevallen, zodat ’t veld er prachtig uitzag, en hier en daar ’t gras aan de kanten wel 4 of 5 voet hoog stond. Niet zelden zag men in de verte op de velden, aanzienlike troepen wilde bokken, en nu en dan sprong ’n duiker of een bosbok in de nabijheid van Christian op, die zich echter niet de moeite getroostte er op te schieten.

Toen men omtrent 2½ uur gelopen had, kwam men bij ’n helder stroompje, waar Christian bevel gaf halt te houden, en waar men wat beschuit van kaffermeel gebruikte, waarvan sommige dragers ’n aanzienlike hoeveelheid bij zich hadden.

Na ’n uur rusten, ging men weer op weg, en kwam eerst in ’n groot dik bos, waarin verscheidene bomen ’n hoogte van over de 100 voet hadden. [51]

Christian liet nu de mannen die geweren bij zich hadden, deze evenals hij zelf deed, gereed houden, want er waren, naar hij zei, nog olifanten in ’t bos.

Gelukkig echter ontmoette men geen enkele van deze reuzen van ’t woud en na 2 uur gelopen te hebben, was men ’t bos uit. De zon begon reeds sterk naar ’t westen te dalen, en toen men nog ’n uur verder was, kwam men opnieuw bij ’n riviertje, waar de Engelsman voorstelde te overnachten.

Daar er aan de oever van de rivier ’n aantal bomen stonden, kapte men spoedig ’n hoeveelheid grote takken af, waarmede men ’n soort van lager vormde. Daarin zouden de blanken slapen, terwijl de dragers de nacht er buiten doorbrachten.

Plotseling hoorde Christian ’t eigenaardige geluid dat de tarantalen maken; hij riep ’n paar van hen die geweren hadden, men sloop behoedzaam onder de bomen door en kwam weldra in ’t lager terug met meer dan twintig van de smakelike vogels.

Katrijn liet ze door de manschappen en zelfs door de offisieren zo snel mogelik plukken, en toen ze op braadspitten gaar gemaakt waren, had men er met warme koeken van kafferkorenmeel ’n smakelike maaltijd van.

Onder het nuttigen van dit maal vroeg MacIntosh aan Christian, of er ook leeuwen of andere wilde [52]dieren in deze streken waren, waarop deze antwoordde, dat dit deel van ’t land dicht bevolkt was met kaffers, die uit zelfbehoud de leeuwen hadden uitgeroeid. Wel waren er nog tigers en luipaarden, doch die hielden zich meest in ’t gebergte op, en vielen slechts zeer zelden de mens aan.

De nacht ging zonder enige stoornis voorbij en toen de volgende morgen de zon opkwam, zette men met frisse moed de reis voort.

Na ’n wandeling van drie uur kwam men op ’n steile rand, aan welks voet ’n grote rivier liep. Op die rand stond ’n kafferkraal of dorp, bestaande uit over de 200 ronde hutten; Christian leidde z’n reisgenoten rechtuit naar de kraal, waar hij als ’n oude bekende begroet werd. Hij liet de blanken en de dragers omtrent ’n honderd tree van de kraal wachten, en nadat hij z’n geweer aan Kapitein Knijf had overhandigd, stapte hij alleen ’t dorp binnen om de hoofdman ervan te bezoeken, want hij wist dat dit kaffergebruik was.

Na ’n half uur kwam hij terug en deelde mede dat ze er ’n weinig zouden uitrusten.

Niet lang daarna kwamen enige kaffervrouwen die gekookt geitevlees, kafferkoren, boontjes en ook ’n twaalftal kalabassen met kafferbier brachten. Zij zeiden dat dit ’n geschenk van de induna was. [53]

Men liet zich alles goed smaken en toen ’t maal afgelopen was, ging Christian weder naar de hoofdman om hem te bedanken en tevens te beloven, dat hij, zodra hij kon, hem ’n tegengeschenk zou zenden.

Na een goed uur gerust te hebben, trok men verder en ging de rivier door op ’n doorwaadbare plaats, waar ’t water echter een voet diep was, zodat de blanken toch hun schoenen moesten uittrekken om er doorheen te komen.

De doortocht geschiedde niet zonder ’n lachwekkend toneel, want de zeilmaker gleed uit op ’n gladde klip, viel in ’t water, dat juist daar iets dieper was en werd natuurlik papnat op ’t droge gesleept. De arme kerel, die bibberde van ’t koude bad dat hij gehad had, kreeg van Christian de troost, dat de zon warm was en hij wel gauw zou opdrogen.

Zonder verdere wederwaardigheden bereikte men die avond ’n tweede aanzienlike rivier en overnachtte aldaar.

Voor ’t geheel donker was, verliet Christian ’t kamp, doch kwam binnen ’n half uur terug met ’n bosbok en twee duikers, die hij nauweliks dragen kon, zodat er toen weder voldoende vlees was, zowel voor de avond als voor de volgende morgen.

Men had die dag ’n flinke afstand afgelegd en allen waren moe en stijf, zodat ’n ieder blij was om na het maal zo spoedig mogelik zijn slaapplek op te zoeken. [54]

De volgende dag kwam men weder bij ’n kraal en werd ook daar goed ontvangen en onthaald.

Eén uur voor zonsondergang, kwamen de blauwe wateren van de Indiese Oceaan in ’t gezicht, en de zon was juist aan ’t verdwijnen toen men bij ’n kleine kraal kwam, waarin zes kafferhutten stonden, die omringd waren door ’n tamelik hoge aarden wal.

“Zo,” zei Christian, “nu zijn we thuis,” en gevolgd door de anderen, stapte hij de kraal binnen, waar hij spoedig zijn metgezellen voorstelde aan de drie achtergebleven Engelsen, die de nieuw aangekomenen hartelik verwelkomden.

Men wees Kapitein Knijf en z’n dochter ’n lege kafferhut aan, die er zeer eenvoudig doch zindelik uitzag; de anderen moesten de eerste dagen nog maar buiten slapen, totdat er nieuwe hutten voor hen opgericht waren.

De dragers legden hun vrachten neder, waarop Christian hen ieder ’n grote koperen ring en ’n handvol blauwe kralen als hun betaling gaf.

Daarop gingen ze vergenoegd heen, naar de grote kraal van de Abambo’s, die zoals Christian zei, ’n half uur te voet aan de andere kant van de heuvel of ’t kopje lag. [55]

[Inhoud]

HOOFDSTUK IX.

Vier maanden een lekker lui leven.

Toen de schipbreukelingen de volgende morgen na ’n geruste slaap opstonden, was de zon reeds ’n half uur op, en vertoonde zich aan hen een schoon toneel.

De kraal van de Engelsen was gebouwd op de helling van ’n heuvel, die men tans de Berea noemt.

Vóór hen strekte zich de Baai van Natal uit, met z’n blauwe wateren, die zachtjes tegen ’t zonnige strand bruisten.

Rechts van de Baai verhief zich de steile Kaap, die gewoonlik bekend is als “de Bluff” en waar tegenwoordig de vuurtoren staat.

Tussen de kraal en de zee was de grond bedekt [56]met weelderig gras en lage bloeiende struiken, terwijl links en rechts ’t geboomte geleidelik hoger werd en eindelik in ’n dicht bos overging.

Al was men reeds in de tweede wintermaand, toch was de zon nog warm en de lucht zoel.

Ging men de heuvelrand over, dan zag men aan de voet ervan de talrijke hutten van de Abambo-kraal, links waarvan op ’n uitgestrekte gras vlakte duizenden koeien en ossen rustig weidden, want de Abambo’s waren een rijk en welvarend volk.

Met groot welgevallen zagen de schipbreukelingen dan ook dit prachtige land aan, en MacIntosh zei, dat hij hier wel z’n hele leven zou willen blijven.

Inderdaad volgde er ’n zeer aangename tijd voor de schipbreukelingen van de Stavenisse.

In de eerste dagen was men de Engelsen behulpzaam met ’t oprichten van vier grote ronde hutten, die elk als slaapplek voor drie man konden gebruikt worden, zodat er nu ruimte genoeg voor allen was.

William Christian bracht de Kapitein en z’n dochter naar ’n grote hut, die niet ver van de wal achter de verblijfplaats van de Engelsen stond.

Deze hut was ’n soort van pakhuis, waarin verscheidene kisten en balen stonden, waarvan sommige reeds geopend waren.

De inhoud van de geopende kisten bestond uit [57]kralen van allerlei kleuren, koperen ringen, stukken ruw linnen, enz., en uit snuisterijen, alles afkomstig van de Good Hope, en geschikt voor ruiling met de inboorlingen, want de Good Hope had handel gedreven op de Oostkust van Afrika en zelfs op Madagascar, niet alleen in produkten, maar ook in slaven.

Het merkwaardigste in de hut was ’n grote hoop olifantstanden, waarvan er sommige zeker 80 pond wogen; in ’n hoek stonden zowat ’n twintigtal geweren van ’n beter maaksel dan dat waaraan de schipbreukelingen gewoon waren.

Vier of vijf van die geweren waren prachtig versierd en ingelegd met ivoor en zilver, en toen de Kapitein aan Christian vroeg, hoe hij aan die mooie wapenen kwam, antwoordde deze, dat zij ze gevonden hadden op ’n Arabiese Dhow, die zij ten noorden van Mozambique hadden veroverd.

Katrijn beschouwde al deze merkwaardigheden met aandacht en zei toen tot William Christian: “Ik zie, meneer Christian, dat ge niet te veel gezegd hebt, toen u ons vertelde, dat u bij de Baai genoeg goed had om voedsel voor 50 jaar te kopen.”

“Ja,” zei Christian, “er is genoeg goed en men kan er heel wat voor kopen, maar ’t ongeluk is dat ’t volk hier te slim begint te worden en steeds meer [58]begint te vragen voor z’n produkten. Vroeger kreeg ik voor ’n koperen armband ’n dozijn hoenders, nu kan ik er slechts vier krijgen, en als ik mijn waren tegen ’n hoge prijs van de hand wil zetten, moet ik nu al ver ’t binnenland in, soms bij volken die nog nooit ’n witte man hebben gezien. Die tochten zijn gevaarlik, want men weet nooit hoe ’n vreemd volk je ontvangen en behandelen zal, en vooral de stammen die in aanraking geweest zijn met de Arabieren zijn dikwels zeer gevaarlik.”

Drie van de Engelsen leefden met kaffervrouwen uit de stam van de Abambo’s, maar deden nog niet aan veelwijverij, zodat er slechts drie vrouwen in de kraal waren, die ieder ’n zuigeling in de arm hadden.

Katrijn had eerst ’n afkeer van die wezens, doch langzamerhand raakte zij met hen bekend, en vond zij ze beter dan ze gedacht had. Ze hielden hun hutten ordelik en zindelik en waren bezig van de morgen tot de avond, hetzij met ’t koken van kost, of ’t werken in de kleine tuinen, die buiten de kraal op de helling van de heuvel aangelegd waren en waarin kafferkoren, zoet riet, pompoenen en boontjes weelderig groeiden.

Er was zelfs een stuk grond met maïs of mielies bezaaid, ’n plant toen nog niet algemeen bekend in [59]Zuid-Afrika, maar in die streken door de Portugezen ingevoerd; deze mieliepitten had de bemanning van de Good Hope in Sofala gekregen.

Toen Katrijn deze plant, die ze dikwels in Indië gezien had, opmerkte, vroeg ze aan Christian of men ze hier at. De Engelsman antwoordde, dat men ze zeer goed kon eten, maar de opbrengst van ’t kleine lapje dat hij had, wilde hij gebruiken om ze te verkopen of te verruilen. Hij had ’t vorige jaar ’n handjevol pitten ten geschenke gegeven aan de Koning van de Abambo’s en deze had heel wat koppen daarvan gewonnen, en nu wilde het volk van de Abambo’s ook van ’t nieuwe voedsel hebben; hij hoopte zodoende heel wat voordeel uit dat stukje grond te maken. Was dit ’t geval dan zou hij ’t volgende jaar ’n groter stuk land er mee beplanten.

Nadat ’t meisje haar eerste afkeer van de kleurlingvrouwen overwonnen had, bracht zij ze meermalen ’n bezoek en schoon ze hun taal niet kon praten, wist men door gebaren elkander op ’n manier te begrijpen.

Langzamerhand leerde Katrijn echter heel wat uitdrukkingen in de taal van de Abambo’s, die niet veel verschilde van de tegenwoordige taal der Zulu’s.

Overigens leidde Katrijn ook geen ledig leven. [60]Zij moest voor de kost zorgen en voor de gemakken van haar vader.

Nog altijd was de Kapitein in droevige gedachten verzonken en gewoonlik zat hij stil en eenzaam in de schaduw van ’n boom of bosje naar de zee te turen, terwijl hij onophoudelik rookte. Dit roken was voor hem, zowel als voor de andere zeelieden ’n waar genot, want al hadden sommigen nog wel ’n pijp gehad, sinds de schipbreuk waren ze zonder tabak geweest.

De Abambo’s echter kenden ’t gebruik van tabak en verbouwden ’n soort van die plant, welke in sommige delen van Zuid-Afrika in ’t wild groeit. Ze droogden de blaren en maakten er kleine rollen van, evenals de Pondo’s dit tans nog doen. Die tabak had geen slechte smaak, maar was verbazend sterk, doch de zeelieden waren aan sterke tabak gewoon. Zij die geen pijpen hadden, kregen die òf van de kaffers, òf maakten ze zelf uit ’t hout van ’n zekere boom, dat daartoe zeer geschikt was.

Nadat de hutten gereed waren, hadden de mannen weinig of niets te doen. Soms gingen ze ’s morgens naar ’t strand, waar ze zich eerst baadden, en zich dan vermaakten met ’t vangen van vis en niet zelden ’n rijke buit meebrachten.

Nu en dan vergezelden ze Christian of een der [61]andere Engelsen naar de hoofdkraal van de Abambo’s; bij andere gelegenheden gingen ze met de nieuwe vrienden op de jacht.

Over ’t algemeen leidden ze ’n aangenaam en zorgeloos leven. Wild, vis, kafferkoren en ander voedsel was er volop, en ze hadden zich over niets te bekommeren.

Om echter een van de kaffermeiden tot vrouw te nemen, zoals de drie Engelsen hadden gedaan, dat stuitte zelfs de anders niet kieskeurige Hollandse zeelui tegen de borst.

Nadat ze omtrent drie weken nabij de Baai van Natal waren geweest, kwam Kingston aanzetten met twee van de drie achtergebleven zieken, die tans hersteld waren. De derde was intussen overleden. Nu was het oude gezelschap weer zo goed als voltallig.

Kort na hun aankomst zeiden Christian en Kingston, dat ze van plan waren ’n eind ver ’t binnenland in te gaan, ten einde olifanten te jagen en handel te drijven met de inboorlingen, en ze stelden aan de Hollanders voor met hen samen te gaan, ’t geen dan ook aangenomen werd.

Slechts Hartog en de oude Kapitein en diens dochter bleven thuis, met de andere drie Engelsen.

De twee herstelde zieken wilde Christian eerst [62]niet meenemen, want hij vreesde, dat ze nog niet sterk genoeg zouden zijn om de ongemakken van de reis te verdragen, doch ze drongen zo bij hem aan, dat hij ten slotte er in toestemde.

Al de blanken werden met geweren en de nodige ammunitie gewapend. Men had geen andere vracht te dragen, dan z’n eigen kombaars en genoeg proviand voor ’n dag.

Veertig dragers, ieder met twee assegaaien gewapend, werden met de handelswaren en genoeg kafferkoren voor de reis beladen; vlees kon men langs de weg krijgen in de vorm van wild.

Evenals op de reis van ’t wrak liep men langs ’n voetpad, de een achter de ander, doch na verloop van drie dagen eindigde het voetpad bij ’n zekere kraal en moest men met behulp van ’n kompas, dat Christian bij zich had, de weg zoeken door de bossen en over de grasvlakten.

We zullen de tocht niet beschrijven, maar slechts melden dat deze uitmuntend afliep.

De twee Engelsen, die natuurlik het leeuwe-aandeel in de jacht hadden, schoten over de twintig olifanten, waarvan sommige heel wat ivoor opleverden.

De handel slaagde eveneens uitstekend en de dragers hadden werk om de zware pakken naar de [63]baai terug te brengen. Ook bracht men ’n achttal beesten en 25 geiten met zich mede.

Driemaal werden in vier maanden tijd zulke reizen gemaakt, alle met even groot sukses. Slechts op de laatste reis, waarop men in aanraking kwam met ’n vreemde stam, die zich niet al te vriendschappelik betoonde, liep men groot gevaar om vermoord te worden en ’t was slechts aan de takt van de twee Engelsen te danken, dat men heelhuids uit die streek terugkwam.

Omstreeks ’t einde van 1686, kwamen plotseling acht mannen en een jongen uit ’t Noorden bij de Baai van Natal aan, en verhaalden dat zij de bemanning waren van ’n klein Engels schip, de Bona Ventura, dat bij de St. Lucia Baai vergaan was, en dat zij nu op weg waren naar de Kaap de Goede Hoop.

Zij waren allen Engelsen, en toen zij nu in de Baai waren aangekomen, maakten de andere daar reeds wonende Engelsen het hun duidelik, dat het dwaasheid was om te trachten de Kaap de Goede Hoop te voet te bereiken. Ze moesten liever in Natal blijven en men was geheel bereid om alles met hen te delen, mits zij hun aandeel namen in ’t werk dat men te doen had.

Wat dat werk was, zullen we in ’n later hoofdstuk verhalen. [64]

[Inhoud]

HOOFDSTUK X.

Een zeeman tegen wil en dank.

Gedurende de tijd, dat de anderen op expeditie waren, leidden de drie achtergebleven Engelsen, de Kapitein, zijn dochter en Abraham Hartog ’n rustig leven.

De drie Engelsen waren dikwels afwezig en bij de grote kraal van de Abambo’s; er was dan voor de schipbreukelingen meestal geen ander gezelschap dan dat van de drie kaffermeiden.

Met hen was Katrijn nu op goede voet en dit kwam haar in menig opzicht best te pas.

De manskleren waarin zij geland was, hadden reeds zoveel geleden, dat ze bijna onbruikbaar waren, en Katrijn moest op de een of andere manier ’n plan [65]maken, om nieuwe kleren in handen te krijgen.

Wat haar onderkleren betrof, had zij geen moeite want op haar verzoek gaf Kingston haar wat zij nodig had van katoen of linnen, maar iets dat kon dienen voor bovenkleren, had hij niet in z’n bezit.

De kaffermeiden waren gekleed met rokken van zeer fijn gelooid, dun leer, meestal dat van geiten of wilde bokken, en ze waren niet ongewillig om ’t blanke meisje te wijzen, hoe die vellen gelooid en voor dragen gereed gemaakt werden.

Kingston voorzag Katrijn daartoe gaarne van de nodige vellen, enige dikke naalden, en ook van uit de darmen van verschillende dieren vervaardigde draden of pezen, waarmede de kaffers gewoon waren de bereide vellen aan elkaar te werken.

Nadat zij de vellen op kafferwijze had gelooid en deze mooi zacht waren—’n werk dat heel wat moeite en tijd kostte—vervaardigde zij er ’n rok van, en ook een lijfje, dat zij met gekleurde kralen versierde, zodat toen alles klaar was, zij er heel netjes uitzag.

Laat in de namiddag, als ’t meisje met haar werk klaar was, kwam Abraham Hartog haar en haar vader meestal ’n bezoek brengen.

Hij trachtte dan de oude man wat op te vroliken en onderhield zich op aangename wijze met Katrijn. [66]

Daardoor raakten de twee jongelieden goed bekend met elkander, en hoe meer dit geschiedde des te beter leken ze mekaar, zodat zij na verloop van enige maanden op vertrouwelike voet stonden.

Op zekere middag toen de oude Kapitein zich niet heel wel gevoelde, en in zijn hut was gaan liggen, zaten Hartog en Katrijn op ’n bankje buiten de hut. Reeds menigmaal had Katrijn gedacht dat Hartog van betere familie was, dan men wel op ’t eerste gezicht zou menen, en dat ’t zeemansberoep hem eigenlik niet paste. Die middag waagde zij het om daarover een opmerking aan Hartog te maken.

De jonge stuurman zweeg enige ogenblikken en zei toen: “Wel, juffer, u heeft gelijk, voor zeeman ben ik niet in de wieg gelegd, en ’t is dan ook wel m’n eigen schuld, dat ik hier nu in ’n woest land heb schipbreuk geleden. Als ik u niet verveel, ben ik niet ongewillig om u te vertellen, hoe dit alles gekomen is.”

Katrijn antwoordde, dat niets haar meer genoegen zou doen dan dat verhaal aan te horen, waarop Hartog begon:

“Ik ben in Rotterdam geboren, en verloor mijn moeder, toen ik nauweliks twee jaar oud was. Mijn vader had als koopman ’n grote zaak, vooral in goederen die uit de Levant kwamen, en reeds bij [67]mijn geboorte was hij ’n wel-af man en wegens zijn eerlikheid, algemeen onder de kooplui gezien.

“Schoon hij zelf geen hoge opvoeding genoten had, wilde hij dat ik, z’n enige zoon, zou gaan studeren, en met dat doel werd ik op m’n dertiende jaar naar ’t gymnasium te Rotterdam gezonden. Maar dat eeuwige zitten over boeken, en dat gedurig leren van Latijn en Grieks, beviel me volstrekt niet, en ik wenste soldaat te worden, en ’n leven van avonturen te leiden.

“Mijn vader was niet hertrouwd en na de dood van mijn moeder, had zijn oudste zuster die ongehuwd was, ’t bestuur van zijn huishouden op zich genomen.

“Tante Anna was geen slechte vrouw en zorgde goed voor ons, maar ze had ’n grote vrees voor mijn vader en keurde daarom alles goed wat deze zei of deed.

“Toen ik ’t gymnasium doorlopen had, wilde mijn vader mij als student naar Leiden sturen, maar ik verzette me daar hevig tegen en verklaarde hem ronduit, dat ik geen lust had in studeren, en dat ik soldaat wilde worden.

“Er had toen ’n vrij heftig toneel tussen mij en de oude heer plaats, en ’t einde er van was dat hij zeide: ‘Abraham, met mijn verlof zal je nooit [68]soldaat worden, want in mijn oog is ’t ’n gemeen en laag baantje. Als je niet studeren wilt, zal ik je op m’n kantoor nemen, je ’t koopmansvak leren, en dan kan je later als ik oud ben, de zaak overnemen.’

“Maar om de hele dag aan een lessenaar te zitten, kolommen cijfers op te tellen en eentonige handelsbrieven te schrijven, had ik ook geen lust.

“Die laatste weigering van mij, maakte mijn vader woedend en hij antwoordde: ‘Ik zal je twee dagen tijd geven om je te bedenken, wat je gaat doen; of je naar Leiden zal gaan, of op m’n kantoor zal komen. Als je geen van beide aanneemt, dan ga je mijn huis uit en dan kan je zien hoe je in de wereld klaar komt, maar dan wil ik ook niets meer met je te doen hebben.’

“Die twee dagen waren voor mij dagen van inwendige strijd, maar ten slotte besloot ik mijn eigen hoofd te volgen, zelfs op gevaar van aan de toorn van m’n vader overgeleverd te zijn.

“Tante Anna, die natuurlik ’t plan van mijn vader goedkeurde, trachtte tevergeefs mij op mijn voorgenomen besluit te doen terugkomen en aan de wens van mijn vader te voldoen; toen de derde dag daar was, en mijn vader mij vroeg wat ik zou doen, zei ik dat ik noch naar Leiden zou gaan, noch op zijn kantoor komen. [69]

“Ik zag dat mijn vader boos werd, doch hij bedwong zich en zei zo kalm mogelik: ‘dan moet je om 12 uur maar bij mij op kantoor komen.’

“Dat deed ik, en toen ik z’n kantoor was binnengetreden, sloot hij de deur en zei: ‘Je bent oud genoeg om te weten wat je doet. Je weigert om aan de wensen van je vader te voldoen en je wilt de wijde wereld ingaan, zonder dat je ’t minste begrip hebt van de behandeling, die je daar zal ondervinden, want je hebt wel wat geleerd op ’t gymnasium, maar bent onervaren en hebt geen praktiese kennis van de wereld. Ik heb je reeds gezegd, dat als je mijn beide voorstellen weigert, ik niets meer met je te doen wil hebben, en je moet niet verwachten dat ik je hulp zal verlenen, als je ooit in moeilikheid mocht komen. Ik wil je echter niet als ’n bedelaar de wereld insturen. Hier is 2000 gulden, begin daarmee de strijd om ’t bestaan, maar is je geld op, denk dan niet dat je weer bij mij behoeft te komen aankloppen.’

“Daarop haalde mijn vader vier rolletjes goud uit z’n lessenaar en overhandigde die aan mij.

“Zonder ze te tellen stak ik ze in m’n zak, waarop de oude heer zonder enig verder liefdesbewijs en blijkbaar zonder aandoening mij de hand gaf en slechts zei: ‘Goeden dag, Abraham.’ [70]

“Voor ’n ogenblik voelde ik ’n heftige aandrang om voor mijn vader op de knieën te vallen, hem om vergiffenis te vragen, en te zeggen dat ik aan zijn wensen zou voldoen, doch mijn hoogmoed en eigenzinnigheid beletten mij aan die roepstem gehoor te geven, en met ’n ‘Goeden dag, Vader’, stapte ik de kamer uit.

“Ik ging rechtuit naar huis, pakte mijn kleren en andere bezittingen in ’n grote kist en liet die door de knecht naar ’n kleine herberg aan de Maaskant brengen.

“Ik wilde tante Anna nog groeten, doch bevond dat ze uitgegaan was en zonder dralen verliet ik ’t huis en begaf me naar de herberg.

“Die nacht dekte de slaap mijn ogen niet, want mijn gedachten waren gedurig bezig met wat ik zou beginnen.

“Ik had die avond in de herberg enige soldaten ontmoet en aan hen mijn plan medegedeeld om ook dienst te nemen, maar ze raadden mij dit sterk af, omdat ’t ’n hondeleven was en je meer straf kreeg dan kost; zij waren zelf ten minste van plan ’t Staatsleger te verlaten, en zich in dienst van de Oost Indiese Kompanjie te begeven. Ze haalden verscheidene voorbeelden aan van mannen, die als soldaat bij de Kompanjie waren begonnen en nu hoge [71]betrekkingen bekleedden en schatrijk waren geworden.

“Natuurlik vertelde ik hun niet dat ik in ’t bezit van 2000 gulden was.

“Na lang ’t voor en tegen overwogen te hebben, kwam ik, toen de morgenstond aanbrak, tot ’t besluit, dat ik ’t voorbeeld van de soldaten zou volgen en dienst nemen bij de Oost Indiese Kompanjie.

“Ik was pas 17 jaar, maar krachtig, en flink opgegroeid, want ik had toen reeds ’n lengte van over de vijf en ’n halve voet.

“Ik bood me dus aan voor dienst bij de Kompanjie, werd dadelik aangenomen en moest me reeds drie dagen daarna aanmelden bij zekere Kapitein Reiniers, die met ’n detachement soldaten naar Indië zou vertrekken met het schip “de Draak”.

“Ik was op tijd aan boord en de volgende dag vertrok ’t schip.

“Toen we bij de Kaap aankwamen, was er juist ’n tekort bij ’t garnizoen aldaar en werd de helft van ons detachement, waaronder ook ik, door de Goeverneur gelast er te blijven; we kregen onze intrek in het Kasteel.

“Een jaar lang ging ’t vrij goed, maar de gewenste bevordering, waarvan men mij zoveel gesproken had, bleef uit en ’t soldateleven beviel me ook volstrekt niet, te meer daar destijds in de Kaap de soldaten [72]voor allerlei werkzaamheden gebruikt werden, en zelfs naar de bossen werden gestuurd om bomen te kappen.

“In ’t tweede jaar kwam de vloot van Holland naar Indië de Tafelbaai binnen, en ik maakte kennis met verscheidenen van de onderoffisieren en matrozen aan boord van die vloot, o. a. met onze opperbootsman Willem Tuijl, die toen nog bootsmansgezel was.

“Het was op zijn raad dat ik verlof vroeg om als soldaat uit de dienst te treden, en me opnieuw te laten inschrijven als matroos; dit werd mij geredelik toegestaan, en Tuijl maakte dat ik op ’t zelfde schip kwam als hij.

“De goede opleiding die ik op ’t gymnasium had ontvangen, kwam me nu te pas en op de tweede reis, die ik van Holland naar Indië maakte, begon ik de theorie van ’t zeewezen te bestuderen, want ’t praktiese gedeelte, leerde ik natuurlik op ’t schip zelf en dit te beter, omdat Willem Tuijl mij veel nuttige wenken en heel wat inlichtingen gaf.

“Bij mijn derde aankomst in ’t Vaderland deed ik aanzoek om bewijzen te mogen afleggen van mijn bekwaamheid voor stuurman en werd toen door vier kapiteins geëksamineerd.

“Enige dagen daarna was ik in ’t bezit van mijn certificaat, maar ’t duurde nog ’n jaar voor ik op [73]’n groot schip de betrekking van vierde stuurman kon krijgen. Tuijl en ik waren echter zulke grote vrienden geworden, dat we niet zonder elkander konden klaarkomen, en toen twee jaar geleden de “Stavenisse” uit Holland zou vertrekken, en ’n derde stuurman nodig had, deed ik bij de Kompanjie aanzoek voor die betrekking en kreeg ik die.

“Zoo ben ik als ’t ware ’n zeeman tegen wil en dank”. Pag. 73.

“Zoo ben ik als ’t ware ’n zeeman tegen wil en dank”. Pag. 73.

“Zo ben ik als ’t ware ’n zeeman tegen wil en dank.”

“En bevalt het leven je?” vroeg Katrijn.

“Om de waarheid te zeggen,” antwoordde Hartog, “nee. Wanneer alle zeelui waren zoals Tuijl, zou ik er nog vrede mede kunnen hebben, maar de meesten van de tegenwoordige zeelieden, in dienst van de Kompanjie zijn schuim van de ergste soort van alle naties; ik geloof niet dat men ’n enkel schip van de Kompanjie zal krijgen, waarvan de bemanning alleen uit Hollanders bestaat. Anders is ’t leven niet zo slecht, want de gage is goed en over de kost valt niet te klagen.”

“En heb je ooit iets verder van je vader gehoord?” vroeg het meisje.

“Ik heb hem nooit meer persoonlik gezien,” antwoordde de jonge man, “maar ik heb drie brieven aan hem en aan tante Anna geschreven.”

“In die brieven heb ik niet om hulp gevraagd, [74]maar slechts medegedeeld, waar ik was en hoe ’t met me ging, maar op geen een er van heb ik ooit antwoord ontvangen.”

“En wat heb je met je twee duizend gulden gedaan?” vroeg het meisje.

“Voordat ik de eerste keer Rotterdam verliet, ben ik naar de Notaris Jan van Doorn gegaan, die steeds de zaakwaarnemer van mijn vader was. Ik vertelde hem wat er met me gebeurd was, dat ik naar Indië ging, en ’t gevaarlik vond om zoveel geld bij me te hebben, daar ’t gestolen kon worden, of misschien bij ’n schipbreuk verloren gaan.

“Vijftig gulden hield ik bij me, maar de rest overhandigde ik hem, met verzoek die voor mij te bewaren, of ze te beleggen, naar hij goeddacht.”

“En waar zijn ze nu?” vroeg Katrijn weer.

“Zover ik weet,” was ’t antwoord, “zijn ze nog bij de Notaris, wiens kwitantie ik in m’n bezit heb, maar ik heb nooit de moeite genomen om er navraag naar te doen; zodra ik echter weer in Holland kom, zal ik er eens naar vernemen.”

Katrijn lachte en zei: “je bent zeker ’n zorgeloos mens op ’t gebied van geldzaken, meneer Hartog. Die 1950 gulden is ’n grote som, waar men veel mee kan doen en in de zeven jaren die verlopen zijn, moet de rente ’t kapitaal aanzienlik vermeerderd hebben.” [75]

“Het is juist daarom dat ik het bij de Notaris heb laten blijven,” was ’t antwoord, “want dan heb ik op m’n oude dag toch nog ’n appeltje voor de dorst.

“Maar ik ben benieuwd of ik ooit Holland weer zal zien.”

“Waarom niet?” vroeg het meisje. “Als de anderen de Kaap bereikt hebben, zullen er wel maatregelen genomen worden om ons op te zoeken.”

“Hoe eerder hoe beter,” zei Hartog, “want ik ben ’t luie, nutteloze leven al lang moe.” [76]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XI.

Een goed plan.

Het was op zekere avond in ’t eind van Augustus 1686, dat MacIntosh en Hartog de hut binnentraden, waarin Kingston en Christian woonden, en om ’n onderhoud met dezen verzochten. Toen dit door de twee Engelsen toegestaan was, begon MacIntosh aldus:

“Vrienden, in de eerste plaats verzoeken we jullie om toch niet te denken, dat we komen om te klagen of onze ontevredenheid te kennen te geven. Integendeel zijn we jullie en de drie andere Engelsen zeer dankbaar voor alles wat jullie voor ons, schipbreukelingen van de Stavenisse, hebt gedaan. Je hebt ons van de hongersnood gered, ons hier naar deze [77]prachtige plek gebracht, en edelmoedig en rojaal van alles voorzien; we kunnen jullie dat nooit vergelden.

“Maar er zijn er onder ons, vooral van de Hollanders, die verlangen om naar hun vaderland terug te gaan, en dit is voornamelik ’t geval met de kapitein en z’n dochter.

“Jullie zijn al gewoon aan dit land en deze leefwijze, wij nog niet.

“We hadden gehoopt dat er spoedig een schip hier in de baai zou binnenlopen, dat ons ten minste naar de een of andere Portugese bezitting kon vervoeren, van waar er meer gelegenheid zou zijn om naar Europa terug te gaan, maar we zijn hier nu al bijna vijf maanden, en in die tijd heeft geen schip de baai van Natal bezocht, en wie weet wanneer dit gebeuren zal. Bovendien vrezen we, dat de kaffers niet altijd jegens ons zo vriendelik gestemd zullen blijven, als ze nu zijn, en wanneer ze vijandig worden en ons aanvallen, zijn wij niet bij machte hen tegen te staan, doch zullen we allen vermoord worden.

“We hebben gisteren avond raad gehouden, en mijn vriend Hartog hier, gaf aan de hand, een grote, sterke boot te bouwen, en te trachten daarmee de Kaap te bereiken.

“Daar we dat echter niet zonder jullie hulp kunnen doen, zijn Hartog en ik afgevaardigd om van jullie [78]en je drie metgezellen te vernemen, wat jullie van ons plan denken. Keuren jullie ’t goed, dan beloven we om met onze uiterste krachten te helpen ’t ten uitvoer te brengen.”

De twee Engelsen hadden met aandacht naar MacIntosh geluisterd, en toen deze geëindigd had, nam William Christian ’t woord en zei:

“Het plan door jullie voorgesteld, is voor ons volstrekt niet nieuw, want verleden jaar hebben Kingston en ik deze kwestie reeds herhaaldelik besproken, maar er waren toen moeilikheden in de weg, die ’t plan onuitvoerbaar maakten. In de eerste plaats waren we te weinig in aantal om zulk ’n groot werk te ondernemen, en in de tweede plaats hadden we niet ’t allernodigste gereedschap. Toen de kapitein van de Good Hope met negen van de onzen naar Mozambique vertrok, nam hij al ’t bruikbare gereedschap met zich, en liet slechts enige versleten en nutteloze artikelen achter. Eerst toen in ’t begin van dit jaar het tweede Engelse scheepje hier aankwam, gelukte het ons om enige dingen te ruilen, en kwamen we zodoende in ’t bezit van ’n stuk of wat bijlen, ’n paar hamers, drie boren en ’n zaag. Maar toen we die kregen, hadden de andere drie reeds kaffervrouwen genomen en bestond er bij hen geen biezondere lust meer om dit land te verlaten. [79]Met ons tweeën konden we natuurlik niets uitrichten. Nu is de zaak echter anders. We zijn met ons allen 16 man sterk, en ofschoon we met heel wat moeilikheden zullen moeten kampen, is ’t plan toch uitvoerbaar, naar ik meen. We zijn natuurlik niet in staat om jullie vanavond ’n beslist antwoord te geven, want we zijn verplicht om onze drie vrienden te raadplegen en hun oordeel te vragen; als zij er echter in toestemmen, moeten we bespreken, hoe we ’t op de beste wijze kunnen aanleggen, en welke middelen te onzer beschikking staan.

“We kunnen zo iets niet hals over kop beginnen, om later uit te vinden, dat we te veel hooi op onze vork hebben genomen. Morgen zullen we met hen spreken, en als ze ’t plan goedkeuren, zullen Kingston en ik, en misschien ook de anderen, jullie daarna bezoeken en dan verdere biezonderheden gezamenlik bespreken.”

De Tweede en Derde stuurman namen genoegen hiermede en gingen welgemoed naar hun hut terug.

De volgende avond kwamen Kingston en Christian werkelik naar de hut van de kapitein en maakten ’n verontschuldiging voor hun drie maats, die, naar ze zeiden, voor belangrijke zaken naar ’t dorp van de Abambo’s waren gegaan.

De andere schipbreukelingen van de Stavenisse [80]werden toen geroepen, en daar ’t een warme en heldere avond was, besloot men de vergadering buiten te houden. Wie een bankje of houten stoeltje had, ging dat halen, de anderen vleiden zich neer op de grond. Katrijn was natuurlik ook op de vergadering tegenwoordig.

Deze avond was ’t John Kingston, die ’t eerst sprak, en zijn woorden werden door MacIntosh vertolkt, schoon Katrijn een handje meehielp, als de Schot het juiste Hollandse woord niet kon vinden.

Kingston zei dan: “Vrienden, volgens belofte gisteren avond aan jullie afgevaardigden gedaan, hebben we vandaag onze drie maters geraadpleegd.

“Het kostte ons wel wat moeite om ze te overreden, maar ten laatste stemden ze volmondig met ons plan samen en beloofden om eerlik hun aandeel in ’t werk te verrichten.

“Het plan om ’n boot te bouwen, groot en sterk genoeg om ons veilig naar de Kaap de Goede Hoop te brengen, gaat dus door. Tans moeten we de biezonderheden bespreken, en zien welke moeilikheden we te boven moeten komen.

“Vooreerst wil ik mededelen, dat alhoewel we enigszins weten hoe ’n boot moet gebouwd worden, geen van ons vijven dit ooit werkelik heeft gedaan, en we hopen dus voor een groot deel op jullie inlichtingen, [81]altans als er iemand onder jullie is, die er meer van weet, dan wij.”

Op dat ogenblik viel stuurman MacIntosh de spreker in de rede, en zei:

“Daar kan ik jullie in helpen, want vóór ik op zee ging, heb ik zes jaar gewerkt op ’n scheepstimmerwerf te Glasgow, waar men voornamelik boten voor de haringvisserij bouwde, en zo ’n haringbuis, indien goed gemaakt, kan heel wat zee en wind verdragen en zou ons gemakkelik naar de Kaap brengen.”

“En hoe groot zou zo ’n boot wezen?” vroeg William Christian.

“Minstens 60 voet lang bij 9 voet breed en niet minder dan 8 voet diep, maar nog liever 10 voet, om hem zonder veel ballast toch standvastigheid te geven,” antwoordde de Tweede stuurman.

“Goed, dat is reeds heel wat gewonnen,” zei Kingston lachend en toen vervolgde hij:

“Hout, en goed hout ook, hebben we in overvloed, en als we de nodige bomen hebben gekapt, zullen we geen moeite hebben dragers te krijgen om ze naar ’t strand te brengen. Bovendien zijn er nog ’n aantal planken in het stuk romp van de Good Hope, dat op ’t strand ligt, die misschien te pas kunnen komen. Bouten kunnen we ook krijgen, maar [82]wat we voornamelik nodig hebben, zijn spijkers. Nu zou ik wel zelf die spijkers kunnen maken, want ik ben niet onbekend met het smidsambacht, maar daarvoor moet ik ijzer van de rechte soort hebben, b.v. een anker. Bij ’t stranden van de Good Hope zijn al de ankers verloren gegaan.”

Hier sprong Willem Tuijl op en zei:

“Er moet nog heel wat ijzer op ’t wrak van de Stavenisse zijn, als dit ten minste bij deze tijd niet geheel uit elkander is geslagen, en ik meen ook dat ik op ’t strand een oud anker heb zien liggen, maar of dat aan de Stavenisse behoorde, weet ik niet. In alle geval waren er nog heel wat goede planken, vooral in ’t dek, en zelfs als ’t schip uit elkaar geslagen is, zal zonder twijfel ’n gedeelte van de planken aan land zijn gespoeld.”

“Dan is er slechts één goed plan,” merkte Christian op, “namelik dat een of twee van ons met ’n klompje dragers teruggaan naar de plek waar de Stavenisse gestrand is, om te zien wat er aan land gespoeld is, en al wat bruikbaar is, naar de Baai te brengen.”

“En nu wil ik weten, hoeveel en welk gereedschap de bemanning van de Stavenisse bezit,” zei Kingston verder.

Na enig narekenen, was het antwoord hierop, 5 bijlen, 2 graven en 3 pikken. [83]

“En één mes,” riep Katrijn lachend uit, terwijl ze ’t grote mes, dat ze van ’t schip meegenomen had, voor den dag haalde, en aan Kingston overhandigde, die zei dat dit van groot nut kon zijn.

Daarop verklaarde MacIntosh, dat men nog meer gereedschap uit ’t wrak had gered, maar dat ’t merendeel bij ’t omslaan van de door hen gebouwde boot verloren was gegaan.

“En nu komt de laatste vraag,” vervolgde Kingston, “waar is de tent van zeilen, die jullie bij de Stavenisse hadden?”

“Die heb je op de plek laten staan, waar hij stond,” antwoordde de barbier, die een van de herstelde zieken was, “en de kaffers hebben die zeker ingepikt.”

Kingston bedacht zich ’n ogenblik, sloeg toen met z’n vuist tegen z’n voorhoofd, en riep uit: “Dat is werkelik zo, en dat is de domste streek, die ik ooit in m’n leven uitgehaald heb. Doch ’t zou me niet verwonderen als die tent er nog stond, want kaffers hebben geen nut van ’n zeil, ofschoon ze ’t uit pure moedwilligheid mogen vernield hebben.”

“Hoe omtrent proviand voor de reis, meneer Kingston?” vroeg Katrijn, die dit als haar eigen speciaal departement beschouwde.

“Daar zullen we voor zorgen, en ge zult geen honger lijden,” antwoordde de Engelsman lachend; [84]“we hebben ruilwaren genoeg om voldoende proviand voor tien zulke boten te krijgen. Laat dat maar gerust aan ons over, op voorwaarde dat u de kost voor ons aan boord kookt, als uw aandeel in ’t werk. Wij zullen voor ’n behoorlik kombuisje zorgen.”

“Hoe zult ge de weg naar de Kaap vinden?” vroeg Kapitein Knijf, die tot nu toe ’t stilzwijgen had bewaard.

“Turnbull, een van onze kameraads, heeft een kompas, dat we altijd gebruiken op onze landreizen,” antwoordde Christian, “en dat kan ons op zee ook van dienst zijn. ’t Is wel klein, maar vrij juist, en bovendien kunnen we altijd de kust in ’t gezicht houden.”

Kapitein Knijf mompelde iets van “onderzeese riffen”, maar zei verder niets.

Na nog ’n aantal punten van minder belang besproken te hebben, kwam men ten laatste tot de volgende besluiten:

1. Dat aangezien het nu Woensdag was, en er eerst heel wat schikkingen en toebereidselen moesten gemaakt worden, men de volgende Maandag met ’t bouwen van de boot zou beginnen.

2. Dat de volgende middag William Christian en MacIntosh met ’n twintigtal kafferdragers [85]dadelik naar ’t wrak van de Stavenisse zouden vertrekken en van daar alles zouden brengen, wat van nut zou kunnen zijn bij de bouw van de boot.

3. Dat Kingston ondertussen de verder nodige toebereidselen zou maken, en elk persoon daartoe opgeroepen, hem alle hulp zou verlenen.

Het was reeds laat toen de vergadering verdaagde, doch iedereen ging met een hoopvol hart slapen. [86]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XII.

Het bouwen van de boot.

De volgende dag, kort na twaalven, waren William Christian en stuurman MacIntosh met 20 kaffers gereed om te vertrekken en na nog enige aanwijzingen van Kingston te hebben ontvangen, aanvaardden ze de reis. Zonder enig ongeval bereikten ze op Zaterdagavond de plaats waar de Stavenisse gestrand was.

Van ’t wrak was niets meer te zien, maar tot grote vreugde van Christian vond men de tent, schoon omvergewaaid, nog in z’n geheel, terwijl het zeil door weer en wind wel wat geleden had.

Daags daarna ging Christian reeds vroegtijdig met zowat de helft van de kaffers naar ’t nabijzijnde [87]inboorlingedorp en kwam nog vóór de middag met ’n aanzienlike hoeveelheid proviand terug.

Intussen had MacIntosh ’t strand in de buurt van ’t wrak onderzocht en heel wat van waarde gevonden. Het eerst ontdekte hij ’t oude anker, waarvan de bootsman had gesproken. Het was oud en verroest en de stuurman zag spoedig dat het aan een ander schip als de Stavenisse behoord had. Zonder veel moeite sleepten de kaffers ’t naar de plaats, waar de tent lag.

Van ’t wrak waren ’n aantal balken en planken aangespoeld. De meeste daarvan waren zodanig gebroken en beschadigd, dat ze geheel nutteloos waren, maar ’n viertal balken van eikehout en ’n twintig planken waren nog gaaf, en ook die werden door de kaffers geborgen, waarna de stuurman het volk aan ’t werk zette om al de bouten en ’t ijzer uit ’t onbruikbare hout te halen.

Men was hiermee nog bezig toen Christian met de proviand aankwam.

Na ’n goed middagmaal zette men ’t werk voort.

Enige losse ijzeren stangen en twee kisten werden ook nog gevonden. De ene kist, of liever koffer, droeg de naam van C. Knijf en behoorde dus blijkbaar aan Katrijn. De tweede kist, die beschadigd was, bevatte ’n aantal in teelood verpakte pakketten [88]Chinese tee. De inhoud van ’t merendeel dier pakketten was echter door ’t zeewater bedorven, maar Christian vond er toch nog zes met goede tee, en de beide blanken waren niet weinig verheugd over deze vondst. Er lagen ook nog meerdere pakken en zakken, die suiker, nootmuskaat en andere specerijen hadden bevat, maar waarvan natuurlik de inhoud geheel bedorven was.

Laat in de namiddag vond men ’n hoopje touwen en takelwerk, dat goed te pas kon komen en meende MacIntosh, enige schreden van ’t strand, ’n stuk van ’n dikke kabel op ’t water te zien drijven. Snel ontdeed hij zich van z’n kleren, en waadde door ’t vrij ondiepe water om dit stuk kabel te bemachtigen, maar toen hij ’t beet kreeg en er aan trok, bleek ’t onbeweegbaar te zijn. Op eens riep de Schot uit: “Mijn machtig, dat is de kabel van een van de ankers, die we uitgeworpen hebben, toen ’t schip in de branding kwam, en ik geloof dat ’t anker er nog aan vastzit.”

Daarop ging de Tweede stuurman, die ’n uitmuntende zwemmer was, wat dieper de zee in, dook naar beneden, en toen hij weer aan de oppervlakte verscheen, riep hij tot Christian:

“Het anker ligt hier in omtrent 8 voet water, maar als ik de hulp van drie of vier man kan [89]krijgen, denk ik dat we ’t wel los kunnen werken, al is ’t wat zwaar.”

In ’n ogenblik was Christian, die ook goed zwemmen kon, uit z’n kleren en in ’t water, en werd door drie kaffers gevolgd, want alle kaffers kunnen zwemmen als waterhonden. Op bevel van de Engelsman begaven zich de overige kaffers in ’t ondiepe water en grepen ’t losse einde van de kabel.

Na drie vergeefse pogingen gelukte ’t de twee blanken en de drie kaffers om ’t anker uit ’t zand los te woelen, en toen de andere kaffers vereend hun krachten inspanden, slaagde men er in ’t zware anker met omtrent 80 voet van de kabel er aan, op ’t droge te brengen.

Zij waren er vermoeid van en gingen rusten bij de tent, en daar de zon weldra zou ondergaan, gebruikte men kort daarna ’t avondeten.

Na afloop daarvan hielden de twee blanken raad. Men had heel wat meer gevonden dan men verwacht had, en ’t was duidelik dat er niet genoeg dragers waren om al dat zware goed naar de Baai van Natal te vervoeren.

Het grote anker zou alleen minstens tien dragers vereisen, ’t kleine verroeste zeker zes man; en dan waren er nog de kist, 14 planken en de balken, ’t zeil, de daarbij behorende stukken mast, ’t ijzer, enz. [90]

Er werd dus besloten dat Christian de volgende dag nog ’n vijf-en-twintig tal dragers bij ’t kafferdorp zou trachten te krijgen.

“Het zal ons verscheidene koperen ringen kosten, maar daaraan is nu niets te doen. De ankers alleen zijn ons op dit ogenblik meer waard dan 200 koperen armbanden,” zei de Engelsman.

Nadat Christian de volgende morgen vertrokken was, ging de Tweede stuurman ’n eind verder langs het strand, aan beide zijden van ’t wrak, om te zien of hij nog iets van z’n gading kon vinden, maar hij vond niet veel: slechts wat touwen en katrollen.

Plotseling echter viel z’n oog op ’n klein ijzeren kistje, dat half met zand bedekt, tussen de rotsen lag, en ’t opschrift “Stavenisse” en ook ’t naamcijfer van de Oost Indiese Kompanjie droeg.

Het kistje woog zwaar en MacIntosh kwam tot de overtuiging dat dit de geldtrommel van de boekhouder of kargadoor moest zijn en dus grote waarde had, om welke reden hij ’t door twee kaffers in veiligheid liet brengen.

Vrij laat die middag kwam Christian met de nieuwe dragers van de kafferkraal terug, en werden schikkingen getroffen om de volgende morgen naar de Baai terug te gaan. [91]

Die morgen deed zich echter een nieuwe moeilikheid voor. De kaffers, die aangewezen waren om de beide ankers te dragen, weigerden beslist dit te doen, tenzij ze het dubbele van ’t gewone loon kregen, omdat de ankers niet alleen zeer zwaar waren, maar ook lastig te dragen, daar ze deze niet, zoals andere dingen op ’t hoofd konden plaatsen, doch met touwen over de schouders moesten dragen.

“Die duivels zijn slim genoeg om te begrijpen dat we in ’t nauw zitten, en trekken daarvan nu partij,” bromde Christian, doch ten slotte beloofde hij de zestien ankerdragers dubbel loon.

De reis ging nu heel wat langzamer dan de vorige keer, en ’t was Zaterdagmiddag voor men bij de Baai aankwam.

Intussen hadden Kingston en de anderen niet stil gezeten en vooral de Engelsman toonde dat hij ’n buitengewone werkkracht bezat en niets aan zijn aandacht ontsnapte.

Het eerste werk dat hij begon, was ’t oprichten, van een smederij. Van klippen, klei en modder liet hij de kaffers een ronde muur van omtrent 8 voet doorsnede bouwen, richtte toen aan de ene zijde een soort van haard in, en plaatste in ’t midden, niet ver van die haard, ’n grote vierkante ijzerklip, die als aanbeeld moest dienen. Bij de haard bracht [92]hij ’n blaasbalg aan, zoals door de kaffers gebruikt, en die uit twee gelooide en toegenaaide geitevellen bestond.

De Abambo’s waren goed bekend met ’t bewerken van ijzer, dat ze uit ’n rijk erts wisten te smelten. Daarvan smeedden ze dan uitmuntende en zeer harde assegaaispitsen, niet alleen voor eigen gebruik, maar ook ter ruiling met andere kafferstammen, die er ’n hoge prijs voor betaalden.

Eigenlik was ’t bewerken van ijzer ’n soort van geheim, maar Kingston had hen menigmaal zien werken en die kunst van ze afgekeken.

Toen de smederij in orde was, moest hij de kwestie van brandstof oplossen.

Hout deugde niet, omdat ’t geen hitte genoeg gaf om ’t ijzer wit-gloeiend te maken. De kaffers gebruikten houtskool, maar hoe ze dit vervaardigden wist de Engelsman niet, en hij wilde ’t hun niet vragen, uit vrees van hun achterdocht op te wekken.

Toen hij over deze zaak met de schipbreukelingen van de Stavenisse sprak, gaf een der matrozen, Reich geheten, te kennen, dat hij ’n Duitser uit ’t Zwarte Woud was, waar zijn vader als kolebrander werkzaam was geweest, en hij zelf ook in z’n jonge jaren dat ambacht had geleerd. Hij kon goed een kolemijt pakken, maar de grote vraag was of men [93]hier ’t geschikte hout voor goede kolen kon krijgen.

Op verzoek van Kingston ging Reich met ’n andere matroos en vergezeld van drie kaffers het bos in, enige bijlen met zich mede nemende. Na geruime tijd zoeken, vond hij eindelik een soort hout dat hem geschikt voorkwam. Het was het hout dat tans bekend is als “paardepis-hout”, een eigenaardige naam, die ’t ontvangen heeft naar de reuk, die het groene hout van de pas omgekapte boom verspreidt. Dat hout is sterk harsachtig, en daarom geschikt om er goede houtskolen van te maken. De boom is gewoonlik niet meer dan 30 voet hoog en niet veel dikker dan één voet in doorsnede.

Reich liet de kaffers ’n tiental van deze bomen omkappen en ’t hout toen kloven in stukken van omtrent 2½ voet lang en 3 duim dik. Deze stapelde hij behendig op tot een mijt, overdekte die met natte kleimodder en vóór de avond viel, had hij ’t hout in brand gestoken, dat door gebrek aan genoegzame lucht langzaam smeulde.

Toen de mijt, enige dagen later uitgebrand en afgekoeld was, probeerde Kingston de kolen die er uit kwamen, in de smederij en hij was met de uitslag zo tevreden, dat hij Reich verzocht, dadelik nog twee mijten aan te leggen en in brand te steken.

Ook Hartog en de bootsman Willem Tuijl hadden [94]niet geluierd, maar waren ’t bos ingegaan om geschikt hout voor de kiel van de boot.

Gemakkelik ging dit niet, want de kiel moest uit één stuk bestaan en van zwaar hout zijn.

Ten laatste vonden zij ’n prachtige stinkhoutboom, waarvan de rechte stam 80 voet hoog was. De twee blanken en ’n paar kaffers begonnen nu deze boom te vellen, maar het hout was zeer hard en de bijlen waren stomp en moesten telkens gescherpt worden, zodat ’t avond was vóór de boom viel.

Met pikken, die de kaffers gebruikten voor ’t bewerken van hun landen—want met ploegen waren ze onbekend—moest de stam nu zo goed mogelik vierkant gekapt worden, en dit gaf natuurlik verscheidene dagen werk.

Toen de mannen die ’t wrak bezocht hadden, terugkwamen, helderde ’t gelaat van John Kingston nog meer op bij ’t zien van ’t grote anker, en ’t was moeilik te zeggen, wie blijder was: de Engelsman met z’n anker, de boekhouder met zijn teruggevonden geldkistje, of Katrijn met haar koffer, die bijna al haar kleren bevatte.

Reeds de volgende Maandag begon Kingston ’t anker te bewerken, en ’t eerste wat hij maakte, was ’n nieuwe zaag en daarna vervaardigde hij twee grote beitels en één kleinere. Vervolgens maakte hij [95]’n paar vijlen en toen die klaar waren, herstelde hij de oude zaag en scherpte die. Daar de beitels goed uitgevallen waren, besloot hij er ook een te maken voor een schaaf, waarvan hij het houten blok nog had.

Enige dagen later kwam Hartog naar de hut waar Katrijn was en vroeg of ze haar kist al geopend had, waarop ’t meisje bevestigend antwoordde.

“Hebt u dan ook misschien wat papier en pen en inkt voor me?” vroeg de jonge stuurman.

Katrijn ging de hut binnen en keerde ’n ogenblik later terug met twee vellen oud-Hollands papier, ’n paar ganzepennen, en ’n potje inkt, welke ze aan Hartog overhandigde.

“Wat wil je daarmee doen?” vroeg ’t meisje.

“MacIntosh wil ’n plan hebben van de boot en heeft me gevraagd er een te tekenen. Het behoeft niet zo mooi te wezen, als de afmetingen maar nauwkeurig zijn,” zei de Derde stuurman, die daarop haastig de hut verliet.

De tekening, die Hartog werkelik zeer goed maakte, stelde ’n boot voor van 70 voet lang en 14 voet breed, bij een diepte van 10 voet; er was ’n behoorlik dek van planken op, en ’n mast met ’n bezaanszeil en twee gaffels, terwijl daarenboven voorziening was gemaakt voor acht roeiers, voor ’t geval omstandigheden [96]beletten om de zeilen te gebruiken.

In de achtersteven waren twee kajuiten aangebracht voor Kapitein Knijf en diens dochter, terwijl in de voorsteven, de slaapplaatsen waren voor de rest van de bemanning.

In ’t midden was ’n klein kombuisje met een haard en aan iedere zijde daarvan, een ruim ter berging van de proviand en de andere goederen.

De boot had ’n vrij hoog boord, vooral aan de voorsteven om ’t inslaan van de zeeën zoveel mogelik te beletten.

We zullen geen verdere beschrijving geven van al de biezonderheden aangaande het bouwen van dit vaartuig, maar slechts zeggen dat tengevolge van te weinig gereedschap en andere moeilikheden, ’t werk slechts langzaam vorderde.

Op 20 November kwamen de reeds gemelde 9 man van de Bona Ventura aan de Baai van Natal aan en waren de anderen tot grote hulp.

Op de 1ste Februarie 1687 werd ’t scheepje te water gelaten.

Kingston had aan Katrijn verzocht om ’t schip te dopen, en toen zij vroeg met welke naam, antwoordde hij: “natuurlik Katrijn”, doch dat wilde ’t meisje niet, en op voorstel van de grappige barbier, noemde men ’t schip de Centaurus, omdat het [97]naar zijn mening even sterk was en net zo snel zou lopen als de beroemde paardmensen uit de oudheid.

Het eerstvolgende werk was nu ’t schip van de nodige proviand te voorzien, en dat de Engelsen hun ruilmiddelen niet gespaard hadden, blijkt uit de lijst van goederen, die er in geladen werden; deze waren:

7000 pond kafferkoren, 1000 pond gezouten en gerookt vlees, 400 pond kafferkorenmeel, 20 geiten, 250 hoenders, 150 pompoenen en 17 vaten water.

Het laatste dat men inschepen wilde, was ’t ivoor, dat omtrent 7000 pond woog, doch toen John Kingston met ’n aantal kaffers aankwam om het te halen, kwamen de andere drie Engelsen hem tegemoet, en zei een van hen, Turnbull: “Kijk, John, je kunt jouw aandeel en dat van Christian, te zamen 3000 pond gewicht inladen, maar de rest moet hier blijven.”

“Waarom?” vroeg Kingston verbaasd.

“Omdat wij drieën niet met jullie samen gaan,” antwoordde de ander.

“Dat is ’n vrij plotselinge verandering in jullie plannen,” meende Kingston te moeten opmerken.

Een der andere Engelsen zei nu: “Zie eens hier, John, we willen in vrede en liefde van jullie scheiden, maar we zien geen kans om met jullie mee te gaan. [98]We hebben do drie kaffermeiden als onze huisvrouwen genomen, ze volgens kafferwet van hun ouders gekocht en betaald, en ’t zou onbillik en oneerlik zijn om ze nu te verlaten, te meer daar ze ieder reeds een kind hebben. Die vrouwen zouden daardoor geminacht worden door hun stamgenoten, en wij zouden de naam van de blanken groot nadeel gedaan hebben.

“Bovendien bevalt ons dit wilde leven en we hebben geen lust om tot de zogenaamde beschaving terug te keren. We hebben lang geweifeld wat te doen, maar zijn nu tot dit besluit gekomen, dat onwrikbaar vast staat.”

Kingston haalde de schouders op en zei: “Jullie moeten weten, wat je doet, want ’t is natuurlik jullie eigen zaak; ik zal dan de 3000 pond ivoor nemen, die mij en Christian toekomen.”

Enige uren daarna gaven twee leden van de bemanning van de Bona Ventura ook kennis dat ze zouden blijven, waar ze waren.

Er zouden dus met de Centaurus vertrekken, 11 man en 1 meisje uit de Stavenisse, 7 man van de Bona Ventura, benevens John Kingston en William Christian van de Good Hope.

Het enige waartegen Kingston bezwaar had, was dat Turnbull niet alleen niet meeging, maar ook [99]weigerde om tegen welke prijs dan ook, afstand te doen van zijn kompas.

Op 17 Februarie 1687, één jaar en één dag na de schipbreuk van de Stavenisse, ging de Centaurus de zee in. [100]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XIII.

De reis naar en de aankomst te Kaapstad.

Er valt niet veel te vertellen omtrent de reis van de Centaurus naar Kaapstad.

Het bleek spoedig dat de boot op uitstekende wijze gebouwd was; hij was niet alleen ’n snelle zeiler, maar lag ook zo vast en stevig op ’t water als ’n eend.

Op aanraden van Kapitein Knijf, die, nu hij weer op zee was, zijn moedeloosheid te boven was gekomen en zelfs heel wat van zijn oude geestkracht had herkregen, hield men wel de kust van Afrika in ’t gezicht, maar bleef toch op ’n afstand van drie of vier mijl er van; en dit niet alleen om alle onbekende [101]onderzeese riffen of klippen te vermijden, maar ook omdat op die afstand van ’t land de zeestroming gewoonlik van ’t Oosten naar ’t Westen liep, terwijl die nader bij de kust in tegenovergestelde richting ging.

De wind, die zich geen enkele dag boven ’n flinke bries verhief, bleef in ’t Noord-noord-oosten, en deed de boot als ’n meeuw door de vrij stille wateren schieten. In één woord, wat verondersteld was een gevaarlike tocht te zullen wezen, bleek nu bijna een plezierreisje te zijn.

Offisieren en manschappen waren in uitstekende stemming en niet weinig verheugd, dat ze geen enkele keer de roeiriemen ter hand behoefden te nemen.

Katrijn zong de gehele dag, en tijdens de uren die er tussen de maaltijden verliepen, zat ze gewoonlik naast haar vader bij ’t roer en vermaakte zich zo nu en dan met ’t plagen van de bemanning.

Dertien dagen na ’t vertrek uit Natal, namelik op de 1ste Maart, stevende de Centaurus de Tafelbaai binnen, en zijn diepgang liet juist toe, dat hij bij de trap van de landingsplaats kon liggen.

Kapitein Knijf was niet onbekend met Kaapstad en de havenbepalingen, die daar van kracht waren, want met de Waterslang had hij verscheidene malen de Kaap aangedaan. [102]

Ook Hartog herinnerde zich Kaapstad zeer goed, daar hij er ’n jaar in garnizoen had gelegen.

De Kapitein liet dus de boot vastleggen, en wachtte geduldig op de komst van de Havenmeester, die niet lang op zich liet wachten.

Aan deze ambtenaar, die allerlei vragen deed, gaf Knijf ’n kort verhaal van de schipbreuk van de Stavenisse, en overhandigde hem een lijst met de namen van de offisieren en manschappen, die op de Centaurus waren.

Hij vroeg daarop of men iets vernomen had van de andere 47 man van ’t Hollandse schip, en was niet weinig verbaasd om te horen, dat niet alleen geen hunner alsnog was aangekomen, maar dat men ook niets vernomen had van ’t vergaan van het schip.

Het was nu omtrent 1 uur in de namiddag en de Kapitein wilde zich zo spoedig mogelik naar het Kasteel begeven, om daar de autoriteiten bekend te stellen met ’t gebeurde. Maar nu kwam er ’n moeilikheid in de weg. De kleren van de Kapitein geleken wel op ’t bonte pak van ’n cirkusklown, want overal hadden ze lappen van allerlei kleuren, en hij begreep dat hij zo geen bezoek kon brengen aan Zijn Edele de Kommandeur.

Gelukkig hadden Christian en Kingston nog enige ordentelike kleren in hun kisten, en de Kapitein [103]leende van de een ’n schoon hemd, van de ander een broek en van de bemanning van de Bona Ventura een baadje en onderbaadje.

Wel pasten al die kledingstukken hem niet precies, maar in alle geval waren ze toch beter dan zijn eigen gelapte plunje.

Katrijn en de Boekhouder zouden hem naar het Kasteel vergezellen. Het meisje trok haar beste kleren aan en zag er werkelik niet slecht uit, maar de Boekhouder leek al te koddig in zijn eigenhandig gemaakt pak van gelooide geitevellen.

Ten laatste begaf men zich op weg; de Kapitein met zijn dochter voorop, de Boekhouder, met z’n geld trommeltje in de rechterhand, achter hen aan.

De Kapitein stapte over de Parade rechtuit naar de Kasteelspoort, en vroeg of hij dadelik de Kommandeur over ’n belangrijke zaak kon spreken.

Kommandeur van de volkplanting aan de Kaap was toen Simon van der Stel, in die dagen nog in de kracht van z’n leven, en hoog geacht en gezien bij de kolonisten, wat in latere jaren niet meer ’t geval was.

Na ’n korte tijd gewacht te hebben, werden de drie personen in de tegenwoordigheid van de Kommandeur toegelaten, die hen welwillend ontving en aan de Kapitein vroeg wie hij was. [104]

“Ik ben Kapitein Willem Knijf van de Stavenisse,” was ’t antwoord. “Deze dame is mijn dochter, en dit is de Boekhouder van ’t schip,” en zonder te wachten, begon de Kapitein ’n omstandig verhaal te geven van de schipbreuk en alles wat daarna gebeurd was.

Simon van der Stel had aandachtig geluisterd, en gaf na het door de Kapitein medegedeelde zijn leedwezen over ’t gebeurde te kennen, en vroeg waar de Centaurus en z’n bemanning was. Kapitein Knijf zei toen dat zij bij de landingsplaats waren, en vroeg tevens of de Kommandeur iets afwist van de 47 man die de reis over land naar de Kaap hadden aanvaard.

Van der Stel deelde daarop mede dat hij tot zijn spijt taal noch teken van die mannen had gehoord.

“Het is nu één jaar en 14 dagen geleden sedert zij van ’t wrak zijn vertrokken,” merkte Knijf op, “en in die tijd konden ze zeker hier geweest zijn.”

“U vergeet, meneer de Kapitein,” antwoordde de Kommandeur, “dat de afstand van daar tot hier minstens 1000 mijl is; dat men wilde volksstammen moet voorbijgaan, grote rivieren over trekken, zich ’n weg banen door ontzaggelike bossen, en dat ’t land wemelt van wilde dieren. Zulk een tocht is ’n [105]zeer gevaarvolle onderneming, en ’t zou me volstrekt niet verwonderen, als al de 47 mannen op de een of andere manier omgekomen waren.”

“Ja,” zei de Kapitein, “dat is natuurlik mogelik, maar ik meen toch, dat men onderzoek behoort te doen, wat er van die mensen geworden is.”

“Dat zal ook wel geschieden,” antwoordde de Kommandeur, “maar dit is ’n zaak die de Politieke Raad moet beslissen, en die ik alleen niet kan behandelen. Doch ’t eerste wat gedaan moet worden, is ’t instellen van ’n onderzoek naar ’t vergaan van de Stavenisse, en daarvan dadelik verslag te zenden aan de Kamer van Zeventien. Ik zou u dus willen verzoeken om morgenochtend om 10 uur met al de personen die op de Centaurus zijn, op het Kasteel te verschijnen, zodat de nodige verklaringen kunnen worden afgenomen en aan de Politieke Raad voorgelegd.” En zich daarop tot de Boekhouder wendende, vroeg hij: “wat hebt u in dat kistje meneer?”

“Dat is ’t geldkistje van de Stavenisse, meneer de Kommandeur, en daarin bevindt zich ook mijn aantekenboekje, waarin de uitgaven en ontvangsten behoorlik geboekt zijn, alsmede ’n lijst van de maandelikse gages van de offisieren en bemanning,” en met deze woorden overhandigde hij aan de Kommandeur ’t kistje met de daarbij behorende sleutel, [106]die aan ’n zijden koord om de hals van de Boekhouder hing.

De Kommandeur opende ’t kistje en haalde er ’n klein blauw boekje uit, dat hij even inkeek.

“Op welke datum bent u uit Batavia vertrokken?” vroeg hij daarop aan de Kapitein.

“Op de 4de November 1685,” luidde ’t antwoord.

“Dan heeft niemand van de bemanning nog iets van zijn traktement ontvangen,” merkte de Kommandeur op. “Volgens de bepalingen van de Kompanjie, zijn de offisieren en de manschappen gerechtigd op vol traktement van af de datum van ’t vertrek van ’t schip, tot op de dag waarop de schipbreuk plaats vond, en indien later blijkt, dat ’t schip vergaan is zonder blaam van de Kapitein of de bemanning, wordt het halve salaris betaald van af de dag van de schipbreuk tot op die, dat de bemanning aankomt in ’n Hollandse haven of volkplanting. Dit laatste gedeelte van ’t salaris kan natuurlik niet uitbetaald worden vóór de afloop van ’t in te stellen onderzoek, maar in alle geval hebben de offisieren en manschappen recht op hun volle gage van 4 November 1685 tot 16 Februarie 1686, de dag waarop ’t schip gestrand is; dat wil dus zeggen over drie maanden en twaalf dagen. Daar ’t zeker is, dat zowel offisieren als manschappen geld nodig hebben [107]om zich van de nodige kleren en andere benodigdheden te voorzien, gelast ik u hierbij, meneer de Boekhouder, om die gelden zodra mogelik uit te betalen en daarvan kwitantie te nemen.

Intussen, meneer de Kapitein, moet u en de bemanning deze nacht nog doorbrengen op de Centaurus, totdat morgen andere schikkingen gemaakt kunnen worden, en vergeet niet om morgenochtend om tien uur allen hier te zijn.”

Daarop groette de Kommandeur zijn drie bezoekers en verlieten dezen de kamer. [108]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XIV.

Het onderzoek.

Zodra de drie bezoekers van het Kasteel op de Centaurus terugkwamen, gaven ze ’n verslag van ’t besprokene en deelden aan de anderen de blijde tijding mede, dat ze 3 maanden en 12 dagen salaris zouden ontvangen, en dat de Boekhouder last had dit dadelik uit te betalen.

Als ’n echte Schot was MacIntosh degene die dadelik opstond en de Boekhouder toeriep: “Boekhouder, dok maar op, zo gauw als je kan. Ik heb in 16 maanden niet gezien hoe ’n dubbeltje er uit ziet.”

“Wacht ’n ogenblik,” zei de Boekhouder, “ik [109]moet eerst de kwitanties gaan uitschrijven, en dan kunnen jullie het geld krijgen.”

Binnen ’n uur had ieder z’n geld en nu stelde MacIntosh voor, dat men naar ’n herberg zou gaan en ’n lekker glas bier drinken.

Maar hiertegen verzette Kapitein Knijf zich ten sterkste, en zei: “Jullie moeten wachten tot morgenmiddag, want ik ken jullie goed genoeg om te weten, dat als jullie nu aan land gaan, jullie vannacht met verhitte koppen aan boord zullen komen en morgenochtend haarpijn hebben, dat zal volstrekt niet gaan, want om 10 uur moeten jullie dan op het Kasteel zijn en verklaringen afleggen, en daarvoor is ’n helder hoofd nodig, anders loopt de boel mis.”

Er was wel ’n beetje gemopper, maar men onderwierp zich toch aan ’t bevel van Kapitein Knijf, vooral omdat Hartog en de bootsman, de Kapitein gelijk gaven.

De volgende morgen om 10 uur waren allen op het Kasteel, en nam de Sekretaris hun de verklaringen af; eerst die van de Kapitein, daarna van de offisieren, en ten slotte van de manschappen. Ook Christian en Kingston legden verklaringen af omtrent ’t bouwen van de Centaurus.

De mededelingen van Hartog en de matroos Reich, die de uitkijk op de mast was, toen ’t schip in [110]gevaar raakte, waren de belangrijkste, want daarin werd verklaard, dat stuurman Hogesaad geen de minste maatregelen had genomen, toen de uitkijk voor de eerste maal uitriep, dat hij land zag.

Toen de verklaringen alle afgenomen waren door de Sekretaris, bracht deze ze aan de Kommandeur, die kort daarop ’t vertrek binnenkwam en zei:

“Ik zal deze verklaringen aan de Raad voorleggen op de eerste vergadering, die vrijdag a.s. plaats vindt, en de Kapiteins van de twee in de Baai liggende schepen, de Rotterdam en de Nieuwe Middelburg, verzoeken om als assessoren de Raad bij te wonen, en ge zult opgeroepen worden om voor de Raad getuigenis af te leggen, indien zulks nodig bevonden wordt. Zorg dus dat ge Vrijdagmorgen om 10 uur weder hier verschijnt. Ondertussen kunnen de offisieren en manschappen van de Centaurus vrije slaapplek en rantsoenen krijgen op het Kasteel, volgens de bepalingen van de Kompanjie omtrent schipbreukelingen. De bemanningen van de Good Hope en de Bona Ventura zijn eigenlik daartoe niet gerechtigd, maar dit recht wordt hun door mij geschonken, wegens de edele wijze, waarop ze de bemanning van de Stavenisse hebben behandeld.”

Kingston en Christian verklaarden echter, dat ze verkozen op de Centaurus te blijven en Kapitein [111]Knijf zei, dat hij van plan was, om voor zich en zijn dochter intrek te nemen in de Stadsherberg, de anderen namen ’t voorstel van de Kommandeur met dank aan.

Toen onze vrienden voor ’t laatst weder op de Centaurus bijeen waren, vond er ’n niet onaardige plechtigheid plaats.

Op verzoek van de bootsman kwamen allen, en dus ook Katrijn, op ’t dek te zamen, en daar hield hij de volgende aanspraak:

“Juffrouw Katrijn, zoals u weet, hebben alle offisieren en manschappen van de Stavenisse, die hier zijn, ’n gedeelte van hun gage ontvangen, en de enige die niet betaald werd is u. U hebt ons echter van af de dag van de schipbreuk zo goed en vriendelik behandeld, dat we ons gedwongen voelen u een klein bewijs te geven van onze achting en dankbaarheid, en onze waardering van uw flink gedrag; daarom hopen we dan ook dat u zo goed zult wezen om ’t kleine bedrag, dat dit zakje bevat van ons te willen aannemen.” Na deze woorden overhandigde hij ’t meisje het zakje, dat 25 blanke rijksdaalders bleek te bevatten.

Katrijn was zo verbaasd, dat ze eerst geen woord kon zeggen en barstte daarna in ’n luid gelach uit, en toen ze zich eindelik bedwongen had, sprak ze: [112]

Kerels, zijn jullie nou mal! Wat ik gedaan heb voor jullie, was uit puur plezier, en niet meer dan mijn plicht, als de dochter van jullie Kapitein. Jullie hebben het geld zelf hard nodig en ik zal dit geschenk niet aannemen, want als ik iets wil hebben, kan mijn vader ’t mij geven.”

Maar na lang aandringen van al de gevers nam ’t meisje ten slotte ’t geld toch aan, en zei, dat ze ’t gebruiken zou om ’n sieraad te kopen, als een aandenken aan de schipbreuk van de Stavenisse.

Daarop gingen de Kapitein en zijn dochter naar de Stadsherberg, kregen daar twee vrij goede kamers en maakten er schikkingen voor ’t gebruiken van hun maaltijden tegen een zeer redelike prijs.

De anderen gingen naar het Kasteel, terwijl Kingston en Christian aan boord bleven.

Op de volgende Vrijdag kwamen allen weer bijeen op het Kasteel en traden om half elf de grote zaal binnen, waar de Politieke Raad vergaderd was.

Aan ’t hoofd van de lange, met groei baai beklede tafel zat de Kommandeur in een grote leuningstoel. Aan weerszijden van hem was een Kapitein gezeten, en dan volgden de andere leden naar hun rang.

Kapitein Knijf was de eerste die getuigenis moest afleggen. Nadat hij ’n omstandig verhaal van alles [113]had gedaan, werd hij aan een scherp kruisverhoor onderworpen door een van de Kapiteins.

“Ge zegt dat volgens uw berekening het schip nog minstens 100 mijl van ’t land zou zijn geweest; waarop hebt ge die berekening gegrond?” vroeg hij.

“Aangezien de lucht bewolkt bleef, en ik daardoor niet in staat was waarnemingen te doen, kon ik niet anders dan de gemiddelde vaart van ’t schip per dag nemen en daarnaar mijn berekening maken,” was ’t antwoord.

“Waaraan schrijft ge het dan toe dat ge u zoveel mijl misgist hebt?”

“Daaraan, dat ’t schip sneller zeilde dan ik meende, en ook aan ’n stroming die zich sterk in westelike richting bewoog.”

“Hoe laat hebt u op de 16de Februarie ’t dek verlaten?”

“Even vóór acht uur loste de Eerste stuurman mij af, en ik ging dadelik daarop naar bed.”

“De eerste wacht was eigenlik de uwe, en u hebt dus omgeruild met de Eerste stuurman?”

“Dat is zo.”

“Hebt u daarvan aantekening gemaakt in uw scheepsjournaal?”

“Ja,” antwoordde Knijf, “voordat ik naar beneden ging, deed ik dat.” [114]

“Waar was de Eerste stuurman toen u om zo wat 10 uur op ’t kampanjedek kwam?”

“Hij was niet op ’t dek, maar ’n half uur later kwam hij uit zijn kajuit, en ik vroeg hem naar de reden van zijn afwezigheid, waarop hij antwoordde, dat hij zo zenuwachtig was over ’t ongeluk, dat hij half van z’n verstand was geraakt.”

“Hoe was de verstandhouding tussen u en de Eerste stuurman?”

“Ik had niets tegen hem,” zei Knijf, “maar vanaf de eerste dag dat ik ’t dek van de Stavenisse betrad, was hij nors en stuurs tegenover mij, en vond ik het zeer moeilik met hem klaar te komen.”

“Wat was de oorzaak daarvan?”

“Bepaald weet ik dit niet, maar ik heb vernomen, dat hij verwacht had om zelf Kapitein van de Stavenisse te worden, en dat hij erg teleurgesteld was, toen hij vernam, dat die betrekking aan iemand anders was opgedragen. Hij was zeer opgewonden van aard en kon erg te keer gaan tegen ’t scheepsvolk.”

Abraham Hartog was de volgende getuige, en ook hij moest ’n kruisverhoor doorstaan, waarin hij verklaarde, dat, wanneer stuurman Hogesaad op de eerste waarschuwing van de uitkijk, dadelik de nodige maatregelen had genomen, het schip naar zijn mening ’t gevaar ontkomen zou zijn. [115]

Een van de Kapiteins vroeg hem om dit wat duideliker te verklaren, waarop Hartog antwoordde: “Toen de uitkijk voor ’t eerst land zag, moet ’t schip omtrent vijf of zes kabellengten van de kust geweest zijn. Er was toen niet veel wind, maar genoeg om de zeilen te vullen, en als de Eerste stuurman order gegeven had om de raas te brassen en ’t roer te wenden, zou ’t schip, dat uitmuntend naar het roer luisterde, gemakkelik van koers zijn veranderd; wanneer de steven Oost-Zuid-Oost was gekeerd, zou ’t uit de bocht geraakt zijn, waarin ’t nu strandde, want tussen ’t eerste en tweede geroep van de uitkijk ging ’n kwartier voorbij.”

De andere Kapitein vroeg op scherpe toon:

“U wijt dus ’t verlies van de Stavenisse aan de onverschilligheid of onbekwaamheid van de Eerste offisier?”

“Het spijt mij dat ik niet anders zeggen kan,” antwoordde Hartog bedaard.

Reich, de matroos die op de uitkijk was geweest, legde ’n dergelijke verklaring af als Hartog en ook hij wierp de schuld op Hogesaad.

De uitkijk op de voorboeg was niet tegenwoordig, daar hij een van de 47 was die over land waren getrokken.

Van de andere tans tegenwoordige offisieren en [116]manschappen was er geen een op ’t dek geweest in de kritieke ogenblikken, en hun verklaring was dus niet van veel belang, behalve wat betreft de verhouding, die tussen Hogesaad en de bemanning bestond.

Na afloop van ’t verhoor, zei de Kommandeur, dat de Raad in z’n volgende zitting uitspraak in de zaak zou geven.

Deze zitting zou in de gewone loop van zaken eerst op de volgende Vrijdag plaats gevonden hebben, maar daar de Kapiteins van de twee schepen zeer verlangden om zo spoedig mogelik hun reis naar Indië voort te zetten, deed de Kommandeur ’n buitengewone zitting bijeenroepen tegen de volgende Maandag, en liet daarvan kennis geven aan allen van de Stavenisse en tevens aan Kingston en Christian.

Om half elf op die morgen werden ze in de raadzaal toegelaten, waarop de Kommandeur de volgende uitspraak gaf:

“De Politieke Raad heeft na gedaan onderzoek, waarin hij uitmuntend bijgestaan werd door de Kapiteins van de Rotterdam en de Nieuwe Middelburg, bevonden, dat de Stavenisse, ’n derde klas schip van de Achtbare Kompanjie, omtrent 600 ton groot, op de Oostkust van Afrika, ongeveer 70 mijl van de Baai van Natal, met zijn gehele lading, vergaan is op de 16de Februarie 1686. [117]

Dat zulks waarschijnlik geschied is tengevolge van de onachtzaamheid of onbekwaamheid van de tans overleden Eerste Stuurman IJsbrand Hogesaad, en geen blaam dienaangaande rust op de bevelvoerende Kapitein, Willem Knijf.

Dat de manschappen zich ijverig en behoorlik hebben gedragen, en dat vooral ’t gedrag van de Derde stuurman, Abraham Hartog, zeer prijzenswaardig was.

Dat dientengevolge de offisieren en manschappen ten volle gerechtigd zijn op hun half salaris of wachtgeld van af de 16de Februarie 1686 tot op de 18de Maart 1687, en de Raad hierbij de geredde Boekhouder van de Stavenisse machtigt aan de offisieren en manschappen het hun toekomende geld uit te betalen, met de bepaling dat, indien gezegde Boekhouder, niet in ’t bezit is van de nodige kontanten, hij voor ’t hem ontbrekende bedrag, aanzoek kan doen bij de Sekretaris van deze volkplanting.”

Een ogenblik zweeg de Kommandeur nu, doch vervolgde daarna:

“John Kingston en William Christian, volgens uw verklaringen en verdere door de Raad ingewonnen inlichtingen, behoort ’t scheepje de Centaurus aan u beiden, te zamen met drie andere Engelsen, tans of onlangs wonende aan de Baai van Natal. De [118]Raad heeft ’t scheepje laten onderzoeken door de assessoren, die de waarde ervan hebben geschat op een duizend gulden, waarvan dus 400 gulden aan u toekomt, welk bedrag aan u uitbetaald zal worden. De overige 600 gulden zullen hier ter beschikking blijven van de andere eigenaars, en uitbetaald worden zodra zij zich daarvoor aanmelden. Doch dit alles op voorwaarde, dat ge beiden dienst neemt bij de Kompanjie als kwartiermeester, tegen ’n salaris van 25 gulden per maand met rantsoenen, en dat de Kompanjie de tans nog op de Centaurus voorhanden proviand, alsmede ’t zich daarin bevindend ivoor tegen taksatie overneemt. Zijt ge genegen dit voorstel aan te nemen?”

De twee Engelsen verklaarden, dat ze dit voorstel goedkeurden, zowel voor zichzelf als namens hun maats, waarop Van der Stel antwoordde, dat zij dan te eniger tijd de 400 gulden bij de Sekretaris konden ontvangen.

Nog diezelfde namiddag betaalde de Boekhouder allen van de Stavenisse uit.

Kapitein Knijf, wiens maandeliks salaris 50 gulden bedroeg, ontving bijna 325 gulden, en Abraham Hartog, die 20 gulden per maand verdiende, kreeg 125 gulden; de vier matrozen ieder 50 gulden.

Reeds de volgende dag vertrokken MacIntosh, de [119]zeven man van de Bona Ventura, de vier matrozen, alsmede de bootsman, de Barbier en de Boekhouder van de Stavenisse met de Rotterdam naar Oost-Indië. Er bleven van de Centaurus slechts 5 personen achter, namelik: de Kapitein, zijn dochter, Abraham Hartog en de 2 Engelsen.

Men had Hartog ook een betrekking op de Rotterdam aangeboden, doch hij had daarvoor bedankt, omdat hij meende, dat aangezien hij op reis was naar ’t vaderland, toen de Stavenisse schipbreuk leed, de Kompanjie hem alleen kon verplichten, dienst te doen op ’n schip dat naar Patria ging. De Sekretaris erkende dat hij hierin geen ongelijk had, maar tevens werd hem aangezegd, dat hij tengevolge van die weigering niet langer vrij kost en inwoning in het Kasteel kon krijgen, waarna Hartog, die toen nog in ’t bezit van bijna 200 gulden was, ook zijn intrek in de Stadsherberg nam.

De Centaurus werd in de Roggebaai op ’t strand gehaald en opnieuw nauwkeurig onderzocht.

Zijn zijkanten werden behoorlik gelijkgeschrapt en groen geschilderd, en in plaats van de takelage voor een visserschuit, kreeg hij een nieuwe mast en werd als kotter opgetuigd, wat hem niet alleen ’n beter aanzien gaf, maar ook zijn snelheid vermeerderde.

Gedurende de eerste maanden werd ’t scheepje [120]gebruikt om tochten naar Saldanha Baai en Simonsstad te maken, en ’t scheen alsof Simon van der Stel zijn belofte aan Kapitein Knijf vergeten had, en men geen pogingen aanwendde om een onderzoek in te stellen naar de vermiste schipbreukelingen van de Stavenisse. [121]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XV.

Katrijn verandert van plan.

Tengevolge van ’t feit dat Hartog nu ook zijn intrek in de Stadsherberg had genomen, bleef de jonge stuurman in voortdurende aanraking met de zeekapitein en diens dochter.

De oude Kapitein was opnieuw in zijn vroegere moedeloosheid vervallen, en klaagde steen en been over ’t ongeluk dat hem overkomen was door het vergaan van de Stavenisse.

Tevergeefs trachtten Katrijn en Hartog hem moed in te spreken door te zeggen, dat ’t Hof hem van alle blaam vrijgesproken had, en dat als hij naar Holland terug ging, hij ongetwijfeld ’t bevel zou [122]krijgen over ’n ander schip van de Kompanjie. Maar de oude man antwoordde:

“Wat ’t Hof van onderzoek gezegd heeft, is één ding, maar wat de Direkteuren er van denken is een ander. Die denken slechts aan ’t geldelik verlies dat ze geleden hebben, en de Stavenisse had ’n lading, die minstens 200,000 gulden waard was. Een Kapitein, die zulk ’n lading van de Kompanjie verliest, heeft maar weinig kans om weer ’n schip te krijgen, en ik heb geen lust om op mijn oude dag nog eens voor Tweede of Derde stuurman te gaan spelen.

“Ik heb in Holland nog ’n klein kapitaaltje, dat ik opgespaard heb, en ook enige huizen in Vlissingen, die ik uit de boedel van mijn vader geërfd heb. Ik zal naar Holland schrijven om die huizen te verkopen, en al ’t mij toekomend geld hierheen te sturen; met zuinigheid zal ik dan wel in staat wezen, om van de rente van mijn kapitaaltje te leven.”

Dit gesprek deed Katrijn er aan denken dat Hartog ook nog geld in Holland had liggen, en op haar aansporen schreef de jonge stuurman inderdaad een brief aan Notaris Van Doorn en ook aan zijn vader.

Natuurlik konden die brieven niet naar Europa gaan voor er ’n schip uit Indië kwam, en ’t duurde verscheidene weken voor dit ’t geval was. [123]

Omstreeks ’t einde van Oktober, ontving de Kapitein een brief van de Sekretaris van de Politieke Raad, dat hij hem gaarne wilde spreken en daarom verzocht op het Kasteel te komen.

Toen Knijf hieraan gehoor gaf, vertelde de Sekretaris hem, dat men van plan was zo spoedig mogelik, de Centaurus langs de Oostkust te zenden, om te zien of men enig nieuws kon inwinnen omtrent de verloren schipbreukelingen van de Stavenisse, en dat men nu aan de Kapitein ’t bevel van de Centaurus aanbood, niet alleen omdat hij met al de schipbreukelingen bekend was, maar ook omdat hij ’t meeste recht op zulk ’n betrekking had.

Kapitein Knijf meende echter dat bevel niet te kunnen aanvaarden, en gaf als reden op, dat hij zich niet wel genoeg bevond, en dat hij moe was van ’t zwalken op de zee; zijn oude dagen wilde hij in rust aan land doorbrengen.

Drie dagen later bracht Hartog ’n bezoek aan de oude man, die toen samen met Katrijn was. Het meisje begroette hem schertsend met ’n “Goede middag, Stuurman,” waarop Hartog een hoge borst zette en op kwazie hooghartige toon antwoordde: “Alsjeblieft, Juffer, ik ben nu Kapitein Hartog.

Vader en dochter vroegen: “Kapitein? en van welk schip dan?” [124]

“Van de Centaurus,” antwoordde de jonge man, “die in ’t begin van November de oostkust opgaat om naar de 47 man van de Stavenisse te zoeken. Zij hebben me ’n salaris van 35 gulden in de maand gegeven, en dat is mooi genoeg voor ’n kapitein van zulk ’n klein scheepje.

“Kingston en Christian gaan samen als kwartiermeesters. Hebt u al ’t laatste nieuws omtrent hen gehoord?”

“Nee,” zei Katrijn, “wat is het?”

“Zij hebben voor de proviand van de Centaurus 25 gulden gekregen en voor ’t ivoor 9 stuivers per pond, zodat ze daarvoor 2400 gulden zullen ontvangen.”

De Kapitein zei, dat hij verblijd was dit te horen, want de twee Engelsen verdienden het, en daarop vertelde hij aan Hartog, dat ’t bevel van de Centaurus eerst aan hem aangeboden was, maar dat hij ’t niet aangenomen had.

Diezelfde avond ging de Kapitein kort na ’t avondeten slapen, en daar ’t mooi maanlicht was en vrij warm, zaten Hartog en Katrijn op de buitenveranda van de Stadsherberg nog wat te gezelsen.

“Nu je Kapitein bent, meneer Hartog, mag ik je zeker niet meer zo familiaar behandelen,” begon Katrijn op spottende toon.

“Ik hoop, en geloof ook niet, dat ’t enig verschil [125]tussen ons zal maken,” zei Hartog lachend, en daarop vervolgde hij:

“In uw leven is tans ook ’n hele verandering gekomen, juffer Katrijn.”

“Hoe zo?” vroeg ’t meisje verwonderd.

“Wel, u bent tans weduwe,” was ’t antwoord.

“Weduwe? Ik begrijp niet wat je meent, Kapitein Hartog,” zei Katrijn.

“Uw vader gaat nu voor goed de zee verlaten, en u doet dat ook. Herinnert ge u niet, dat u eens aan mij gezegd hebt, dat u niet kon trouwen, want dat de zee uw man was en u geen andere hebben wilde?”

Katrijn lachte en zei schalks: “Ik zal wel van mijn man gescheiden zijn, maar ’t is maar ’n scheiding tussen tafel en bed, en wie weet, hoe spoedig wij ons weder verenigen zullen.”

“Zolang uw vader leeft, niet,” merkte Hartog op, “want u zult hem zeker niet eenzaam en verlaten willen zien.”

Katrijn bracht nu snel ’t gesprek op ’n ander onderwerp en vroeg:

“En wat zijn je plannen, Kapitein Hartog, ga je op zee blijven, als zeeman tegen wil en dank?”

“Dat hangt geheel van omstandigheden af, en van ’t antwoord dat Notaris Van Doorn mij zendt. Is ’t [126]geld nog tot mijn beschikking, dan zal ik ’n stuk grond uitkiezen in of bij ’t nieuwe dorp Stellenbosch. Ik verneem dat ’t biezonder goed gaat met de kolonisten, die zich daar gevestigd hebben, en grond is er tegen zeer voordelige voorwaarden te krijgen,” was ’t antwoord van Hartog.

“En als ’t geld weg is?” vroeg het meisje weer.

“Dan blijf ik ’n zeeman tegen wil en dank,” zei de jonge Kapitein.

“Van zeeman tot boer is ’n hele sprong,” hervatte Katrijn. “En als je boer wilt worden, moet je ’n vrouw nemen, want ik heb dikwels gehoord, dat ’n boerderij zonder ’n vrouw iets onbestaanbaars is.”

“Zoudt u dan die plaats niet willen innemen, Katrijn?” vroeg de jongeling op ernstige toon, en tegelijk waagde hij ’t zijn arm om ’t middel van ’t meisje te slaan.

Katrijn sloeg niet als ’n zenuwachtige maagd, die arm weg, maar zei rustig en bedaard:

“Hartog, je bent de enige man, van de velen die ik ontmoet heb, die ik zou kunnen liefhebben en als man begeren. Maar volgens mijn denkbeeld, als volwassen vrouw, moet een huwelik niet alleen op de hartstochten gebouwd zijn, maar ook op ’t gezond verstand. Nu wil ik je zeggen dat ik van jongsaf, [127]’n bedorven kind ben geweest. Mijn wensen waren, zover ik weet, nooit van buitensporige aard, maar wat ik hebben wilde, heeft mijn vader me altijd verschaft, en nooit heb ik honger geleden of gebrek aan iets gehad. En wanneer ik trouwde, zou ik dat ook niet willen, want ik weet hoe treurig ’t lot is van de vrouw van ’n arm man; ’t is slaven en zwoegen van de morgen tot de avond, en dit slechts voor ’n bete broods. Zulk ’n lot zou ik niet kunnen dragen. Een rijke man verlang ik niet, maar wel een die me behoorlik onderhouden kan. ’t Is beter voor ons beiden dat ik je dit zeg, vóór we ons tot iets verbinden, want anders zouden we, na ’t huwelik, elkander verwijten maken en beiden ’n ongelukkig en diep treurig leven leiden. Daarom, mijn vriend, kan ik je tans geen antwoord op je vraag geven, want 35 gulden in de maand is ’n gering bedrag om op te trouwen, en je weet zelfs niet hoelang je dit behouden zult. Wacht dus tot je ’n antwoord van de Notaris ontvangt, en als dat bevredigend is, herhaal dan je vraag, en ik zal je ’n bepaald antwoord geven.”

“En intussen?” vroeg Hartog op weifelende toon.

“Intussen blijven we wat we zijn: goede vrienden, die elkaar eerbiedigen en liefhebben,” zei ’t meisje.

“En als intussen een rijker en meer verkieselike [128]man aanzoek doet om uw hand, wat wordt er dan van mij?” vroeg de jongeling opnieuw.

Katrijn bleef enige ogenblikken ’t stilzwijgen bewaren, en antwoordde toen:

“Abraham, ik geloof niet, dat ik ooit iemand anders zou kunnen beminnen als jou, maar om je gerust te stellen, wil ik zo ver gaan om je hierbij te beloven, dat ik geen ander huweliks-voorstel in overweging zal nemen, vóórdat je antwoord uit Holland hebt ontvangen. Meer kan ik niet doen.”

Hartog scheen blijkbaar teleurgesteld, doch hij begreep, dat hij ’t meisje niet verder kon dwingen.

“’t Is al laat, ik ben moe en ga nu slapen. Goede nacht.” Met deze woorden bood ’t meisje de jongeling haar hand aan.

Hij greep die, trok zijn geliefde zachtjes naar zich toe, en drukte ’n zoen op haar maagdelike lippen, ’n behandeling waaraan Katrijn zich zonder tegenstribbelen onderwierp.

Toen scheidden ze. [129]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XVI.

De reis van de Centaurus.

Op de 1ste November 1687 liep de retoervloot uit Indië de Tafelbaai binnen, en Hartog was er niet weinig verheugd over, want nu konden zijn brieven naar Holland weg. Maar toch was hij blij, dat de vloot niet vroeger was gekomen, want dan zou hij verplicht geweest zijn, er mede naar Holland terug te gaan en de kans verloren hebben om Kapitein van de Centaurus te worden.

Op de 9de van diezelfde maand staken de schepen weer in zee, en in de avond van die dag kwam de jonge Kapitein afscheid nemen van Kapitein Knijf en diens dochter, want daags daarna zou hij de reis naar Natal aanvaarden. [130]

De eerste dagen na ’t vertrek van de Centaurus waren gunstig, en Hartog voelde zich niet weinig trots op zijn boot, die zich uitmuntend hield en met zijn nieuw tuig beter zeilde dan ooit.

Ten oosten van de tegenwoordige Mosselbaai sloeg de wind om naar ’t zuidoosten en werd daarna bijna vlak oost, terwijl de zee vrij stormachtig werd en men bovendien met ’n sterke stroming naar ’t westen had te kampen.

Maanden lang kon men geen stap vooruitgaan zonder te laveren, en eerst op de 6de Februarie 1688 bereikte men de mond van de Keirivier.

De wind was nu gaan liggen en er heerste ’n doodse kalmte, en daar de roeiriemen uit de Centaurus waren genomen, was er niet alleen geen middel om ’t schip verder te krijgen, maar dreef het zelfs door de stroming uit ’t oosten terug, zodat men op de middag van de 7de weer tegenover de grote rots was, die toen de “Doodkist” werd genoemd, en tans bekend is als de Bat’s Cove, even ten oosten van ’t tegenwoordige Oost-Londen.

Hartog liet ’t anker uitwerpen en zond ’n boot naar de kust om te zien of er ergens een geschikte plaats was, waar men landen kon.

Terwijl de boot hiermede bezig was, zag men ’n aantal personen op het land, die signalen maakten, [131]doch op die afstand was ’t onmogelik om te zien of zij die dit deden, blanken dan wel Hottentotten waren.

Toen de boot terugkwam, bracht men ’t bericht mede dat de branding op de kust zo sterk was, dat er geen kans bestond om ergens ’n landing te doen.

Intussen was er ’n vrij sterke bries opgekomen, en daar de ankergrond los zand was, en de Centaurus zijn ankers reeds begon te slepen, besloot Hartog zo spoedig mogelik deze gevaarlike plaats te verlaten; hij liet dan ook de ankers lichten en stak daarna in zee.

De volgende morgen toen de wind was gaan liggen en de zee kalm was, ging ’t schip terug naar de Bat’s Cove, omdat Hartog zich nu wilde verzekeren of de personen die signalen gemaakt hadden, blanken of gekleurden waren.

Men had juist ’t anker opnieuw geworpen, toen Kingston, die naar ’t land stond te turen, uit die richting iets zag aankomen, doch hij kon eerst, zelfs met behulp van de verrekijker, niet uitmaken wat ’t was.

Eindelik bleek ’t dat dit voorwerp niets meer of minder was dan ’n ruw vlot, waarop zich drie naakte personen bevonden, en toen dit kort daarna ’t schip bereikte en de mannen ervan aan boord waren geklommen, vertelden dezen dat ze drie van de schipbreukelingen van de Stavenisse waren, waarop Hartog hen ook dadelik herkende. [132]

Verder gaven ze te kennen, dat nog 18 medeschipbreukelingen aan land waren, benevens een jonge Fransman, die deel had uitgemaakt van de bemanning van ’n boot die door ’n Engels schip naar land was gezonden. Deze bemanning was door ’n klomp Kaffers aangevallen en allen waren vermoord, met uitzondering van de jonge Fransman.

Na ’t horen van dit bericht, deed Hartog opnieuw de zeilen hijsen, en trachtte zo dicht mogelik bij de kust te komen, totdat hij ’t anker in 80 voet water wierp en toen de Kompanjie’s vlag in top liet halen.

Kort daarop bereikte ’n vierde schipbreukeling de boot door er heen te zwemmen.

Op de 9de was de zee doodkalm, zodat de Kapitein van de Centaurus ’t wagen kon, om ’n boot uit te zetten, die zonder moeite ’t land bereikte. Door middel hiervan werden 14 man van de Stavenisse en de jonge Fransman aan boord van de Centaurus gebracht, alsmede ’t vlees van ’n vette os, die men van ’t Kafferopperhoofd had gekocht voor ’n koperen ring ter waarde van 4 shillings.

De volgende dag maakte de boot weer een reisje naar ’t land en kocht men nog twee ossen, maar voor die geslacht konden worden, kwam de wind op, en Hartog liet dadelik signalen geven, dat de boot naar ’t schip terug moest komen, zodat men [133]verplicht was de ossen achter te laten en aan ’t bevel van de Kapitein gehoor te geven; kort daarop vertrok de Centaurus van deze gevaarlike plaats.

Enige uren later bereikte men de monding van ’n rivier, die tans de naam van de Buffalo draagt, doch toen onder de Hollanders bekend was als de Eerste Rivier. De branding op de zandbank aan de mond van die rivier was echter zo sterk, dat ’t voor ’n kleine boot onmogelik was, de rivier binnen te gaan en de Centaurus moest dus enige mijlen van ’t land ankeren.

Er waren nu nog drie schipbreukelingen van de Stavenisse op ’t land, maar uit de mededelingen van de anderen maakte Hartog op, dat deze blanken niet gaarne wilden scheiden van hun zwarte metgezellen en zich derhalve verborgen hadden.

De ankergrond was slecht, de kust was gevaarlik en de jonge Kapitein besloot dus niet langer op de drie blanken te wachten, maar de terugreis naar de Tafelbaai te aanvaarden.

De reis naar ’t Oosten had de Centaurus bijna drie maanden genomen; de terugreis werd in 8 dagen afgelegd en op de 19de Februarie zeilde het schip met zijn niet talrijke bemanning de Baai binnen. [134]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XVII.

Het verhaal van de jonge Fransman.

De geschiedenis van Zuid-Afrika is zo vol merkwaardige en belangwekkende gebeurtenissen, dat ’n geoefend schrijver, wie ’t niet aan verbeeldingskracht ontbreekt, daarin wel genoeg stof zou kunnen vinden voor ’n vijftigtal romans.

Onder die wetenswaardige voorvallen mogen ongetwijfeld gerekend worden de avonturen van de jonge Fransman, die tesamen met de schipbreukelingen van de Stavenisse door de Centaurus naar de Kaap werd gebracht.

Zijn naam was Guillaume Chenut, en hij was toen iets over de 17 jaar oud.

Hij kon slechts Frans spreken, maar ’n korte [135]schets van wat hij doorgemaakt had, was reeds ter ore van Kapitein Hartog gekomen, en daar deze wat meer ervan wilde weten, bracht hij op zekere dag de jonge Fransman naar de Stadsherberg, om hem daar aan Katrijn en haar vader zijn verhaal te laten doen.

Een soldaat van het Kasteel, die van geboorte Fransman was, doch reeds lang genoeg in de dienst van de Kompanjie om Hollands goed te kunnen spreken, werd door Hartog ook medegenomen, om als tolk te dienen.

De jongeling vertelde dan het volgende:

“Ik ben de tweede zoon van Baron Louis Chenut, die omtrent 20 jaar geleden ’n klein kasteel bezat, niet ver van ’t stadje Guyon in de provinsie Guyenne.

Onze familie was vroeger zeer rijk en in ’t bezit van grote landerijen, maar daarvan werd gedurende de godsdienstoorlogen veel verkocht tot ondersteuning van de zaak van onze geloofsgenoten, de Hugenoten. Mijn vader was zodoende slechts in ’t bezit gebleven van ’t oude kasteel met niet meer dan ’n paar honderd morgen grond; maar de opbrengst daarvan was voldoende om onze kleine familie te onderhouden.

In 1680 begonnen onder Koning Lodewijk XIV, opnieuw de vervolgingen van de Hugenoten, en daar mijn vader een man was, die grote invloed uitoefende [136]in zijn omgeving, werd hij ’t mikpunt van de Roomse Geestelikheid, en op alle mogelike manieren getergd en geplaagd.

Mijn oudste broer, die zes jaar ouder dan ik was, studeerde te Parijs, en ik zelf bezocht ’n Protestantse school te Nantes.

“Ik was nog maar 12 jaar, toen ik plotseling het bericht kreeg, dat ’n aantal Katholieken uit de lagere klassen van ’t volk, daartoe aangehitst door de priesters van Guyon, een nachtelike aanval gedaan hadden op ’t kasteel van mijn vader en dit in brand gestoken; mijn beide ouders waren in de vlammen omgekomen.

“Te Nantes woonde een oom van mij, de jongere broeder van mijn vader, en daar men ook op die plaats heftig optrad tegen de Hugenoten, besloot mijn oom naar Engeland te vluchten en mij met zich te nemen.

“Een jaar lang woonden we in Londen, waar mijn oom ’n karig bestaan vond door ’t geven van lessen in ’t Frans en op de viool, ’n instrument dat hij zeer goed bespeelde.

“Hij vatte echter een kou, kreeg een ontsteking in de longen en stierf na ’n kort ziekbed, mij niets nalatende als zijn viool en enkele losse shillings.

“Ik verkocht de viool voor enige ponden, en deze [137]hielden me ’n paar weken in ’t leven, maar daarna was ik zonder enig middel van bestaan.

“Terwijl ik rondzwierf in de straten van de grote Engelse stad, ontmoette ik onverwacht ’n Engelse zeekapitein, die vroeger dikwels Nantes had bezocht en toen goed bekend was met mijn oom en mij.

“Ik vertelde hem de ongelukkige omstandigheden waarin ik verkeerde, en hij nam mij met zich naar zijn huis en onderhield me daar voor meer dan een jaar.

“Na verloop daarvan nam hij mij aan boord van zijn schip en ik zeilde met hem naar New-York, waar we geruime tijd vertoefden, daar de Kapitein verscheidene reizen langs de kust van Amerika deed met volle vrachten, en hij rijkelik geld verdiende.

“Drie jaar geleden kreeg hij ’n grote vracht om naar Engels-Indië te vervoeren, en vertrok met zijn schip daarheen. De reis was aanvankelik zeer voorspoedig, maar toen we langs de kust van Zuid-Afrika kwamen, kregen we enige dagen lang zulk een windstilte, dat de schipper genoodzaakt was het anker in een baai, niet ver van Natal, te werpen.

“Daar de zee zo kalm was, besloot de Kapitein een boot te bemannen en een bezoek te brengen aan ’t land; ik ging met hem mede. Niemand op de kust ziende, namen we geen wapens hoegenaamd met ons. [138]

“Toen we geland waren en ons omtrent een mijl van de kust begeven hadden, werden we plotseling aangevallen door ’n bende Kaffers, die de Kapitein en alle anderen vermoordden. Ik zelf werd zwaar gewond, maar de Kaffers doodden me niet, doch brachten me naar hun dorp of kraal en verzorgden me daar, totdat ik geheel hersteld was. Toen ik weer gezond was, nam ’t Kafferopperhoofd, Sotopa genaamd, me onder zijn bescherming en zorgde voor me.

“Ik had ’t er niet slecht, kreeg ’n hut voor mezelf en genoeg kost. Al spoedig leerde ik de kaffertaal en hoorde dat de naam van het volk, de Amaxosa was, en dat het groot-opperhoofd van de stam Togu heette.

“Na meer dan twee jaar bij deze Kaffers gebleven te zijn, vernam ik, dat er in de buurt kleine troepjes blanken rondzwierven. Ik vatte nu ’t plan op om uit de kafferkraal te ontsnappen en de blanken op te zoeken. Dit gelukte me en ik vond omtrent een twintigtal van de bemanning van de Stavenisse, bij wie ik me aansloot en bleef totdat we door de Centaurus gered werden.

“Ik had een zware tijd met de blanken, want ze hadden geen voedsel en geen ruilmiddelen om iets van de Kaffers te kopen; ze waren dus verplicht hun karig bestaan te vinden, door op de rotsen mosselen en oesters te zoeken en eetbare bolgewassen, [139]die ik bij de Kaffers had leren kennen, uit te graven.”

Hier eindigde ’t verhaal van de jonge Fransman en allen betoonden hun deelneming met zijn ongelukkig lot.

“En wat ga je nu beginnen, m’n jongen?” vroeg Katrijn.

“Er zit niets anders voor me op, dan om dienst te nemen bij de Kompanjie, hetzij als matroos of als soldaat,” was ’t antwoord.

Gelukkig voor de jongen, behoefde dit niet, want ’t bleek spoedig daarna, dat Kapitein Dominique de Chavonnes, die kort daarop uit Holland aan de Kaap kwam, als bevelhebber van ’t garnizoen, goed bekend was met de familie Chenut, en wist dat de oudste broeder van Guillaume ’n hoge betrekking bekleedde aan het Hof van de Stadhouder van Friesland.

Er werd toen over deze zaak geschreven aan de Kamer van Zeventien, met verzoek hieromtrent inlichtingen in te winnen, en het gevolg was, dat de oudere Chenut niet alleen een som gelds zond ten behoeve van zijn jongere broeder, maar tevens aan de Kompanjie verzocht, om deze zo spoedig mogelik naar Holland terug te sturen.

Een volledig verhaal van de wonderbare lotgevallen van de jonge Chenut vindt men in het deeltje van deze serie: De Zoon van de Hugenoot. [140]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XVIII.

De reis van de Noord.

De Centaurus werd na zijn terugkomst weer in dienst gesteld als kustboot tussen Saldanha Baai en Tafelbaai, Hartog bleef er nog enige maanden Kapitein op, maar in Oktober 1688 werd hij als zodanig overgeplaatst op ’n groter schip, de Noord, die reeds geruime tijd had gevaren als kustboot, doch op 19 Oktober 1688, de Tafelbaai verliet om opnieuw een onderzoek in te stellen naar de nog vermiste schipbreukelingen van de Stavenisse. Behalve Hartog had de Noord een bemanning van 18 koppen, waaronder ook William Christian, die als Eerste stuurman dienst deed.

Hartog had bevel om eerst naar Delagoa Baai te [141]zeilen, die Baai goed te onderzoeken en alle mogelike inlichtingen in te winnen omtrent de landstreek in de buurt er van. Op zijn terugreis moest hij dan onderzoek doen naar de vermiste schipbreukelingen.

Op 15 November van ’t zelfde jaar kwam de Noord in Delagoa Baai aan, en vond er twee schepen, ’t ene Engels, en ’t andere Portugees. De bemanning van het Engelse schip had op een klein eiland een tent opgeslagen en dreef handel met de naburige Kafferstammen, die zich zeer vriendschappelik gedroegen.

De Portugezen hadden een gebouwtje opgericht op ’t vaste land, nabij de mond van de Manisa rivier, en van daar uit zonden ze kleine expedities naar ’t binnenland en zelfs naar de St. Lucia Baai, waardoor ze heel wat ivoor verkregen.

De Hollanders onderzochten de Baai en maakten kennis met de inboorlingen, die hen vriendelik ontvingen, maar ten slotte sluwe dieven bleken te zijn.

Aan ’t einde van het jaar vertrok de Noord weder, met vier man ziek aan de koorts. Vijf dagen later wierp men het anker in de Baai van Natal, en zag daar toen enige mensen op ’t land signalen maken.

Een boot werd er heen gezonden en kwam terug met twee man, die tot de bemanning van de Stavenisse hadden behoord. [142]

Hartog liet peilingen doen op de zandbank, gelegen voor de ingang van de binnenste baai, en daar hij er een diepte van 15 voet vond, zeilde hij over de zandbank en wierp ’t anker op korte afstand van de kust.

De zieken werden aan land gebracht en in een tent geplaatst, waar twee van hen aan de koorts stierven, die ze in Delagoa Baai hadden opgedaan.

Men vond dat de Abambo’s zeer vriendschappelik waren en geredelik voedsel verkochten tegen zeer lage prijzen: voor drie kralen kocht men ’n hoender, voor vier kreeg men drie grote pompoenen; melk en kafferkoren waren ook zeer goedkoop.

Hartog zond vier man, waaronder ’n mijnwerker, ’t binnenland in, om te zien of men metaalertsen kon vinden, maar ze kwamen onverrichter zake terug, na ’n afwezigheid van acht dagen.

Toen de Centaurus bijna twee jaar geleden zijn reis naar de Kaap begon, liet hij vier Engelsen en een Fransman in Natal achter, maar de bemanning van de Noord hoorde niets van dezen. Voordat de Noord weder vertrok, gaf William Christian echter op ’t laatste ogenblik drie brieven aan een zekere kaffer, Panda genaamd, met wie hij vroeger zeer goed bevriend was, en ’t is zeer waarschijnlik dat die brieven geadresseerd waren aan z’n oude makkers, [143]die misschien verder in het binnenland woonden.

Op 23 Januarie verliet de Noord Natal, doch werd door een storm zeewaarts gedreven, zodat hij eerst twee dagen later, de mond van de Buffalo bereikte, waar men het anker wierp.

Men stuurde een boot naar ’t land, doch deze was niet in staat om door de sterke branding te komen. Een der matrozen echter sprong in ’t water en bereikte veilig de kust, waar hij enige Kaffers ontmoette en van hen vernam, dat twee Hollanders zich in de buurt ophielden.

Die middag trachtte de boot opnieuw door de branding te gaan, doch slaagde er niet in, maar ’t gelukte een van de bemanning van de Stavenisse om van de kust naar de boot te zwemmen en veilig aan boord te komen.

De volgende dag deed men een poging om de andere schipbreukeling te redden door middel van een uitgeworpen lijn, maar deze kon door de branding ’t land niet bereiken en de Noord moest die avond zonder hem vertrekken.

Op 6 Februarie was de Noord weer in de Tafelbaai.

De reizen van de Centaurus en de Noord waren van groot nut, want door de geredde schipbreukelingen van de Stavenisse, werd men bekend met ’t [144]leven en de gewoonten van de verschillende kafferstammen.

De beschrijvingen door hen gegeven, stemden volkomen overeen met wat we tans van de Kaffers weten, en bewijzen dat de mannen van de Stavenisse hun ogen en oren goed hadden gebruikt.

In Oktober 1689 vertrok de Noord voor de tweede maal naar de Oostkust, doch toen was Hartog niet meer z’n Kapitein, maar voerde zekere Pieter Timmerman ’t bevel.

Nog drie schipbreukelingen van de Stavenisse werden op deze wijze gevonden, maar ongelukkig kwam de Noord tot ’n treurig einde, want op 16 Januarie van ’t volgende jaar strandde hij niet ver van de plaats, nu bekend als Kaap St. Francis.

De bemanning, 18 in aantal, bereikte veilig ’t land en trachtte de Kaap te voet te bereiken.

De stuurman Teunis van der Schelling kwam met drie anderen op 27 Maart bij het Kasteel aan en toen pogingen gedaan werden om de rest van de bemanning op te zoeken, slaagde men er in slechts twee man meer te redden; de anderen waren of door de Bosjesmannen vermoord, of van honger omgekomen. [145]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XIX.

Twee brieven van belang.

In ’t begin van Oktober 1689 kwam de uitgaande vloot van Holland naar Oost-Indië de Tafelbaai binnen, en onder de brieven, die deze van Patria meebracht, waren er twee voor Abraham Hartog.

Aan het adres te zien, waren ze van één persoon, en toen Hartog ze opende, bleken ze dan ook beide te zijn verzonden door de oudste zoon van Notaris van Doorn.

De eerste brief luidde als volgt:

Geachte Heer,

Uw brief van 5 Oktober 1687 bereikte mij veilig. Hij was geadresseerd aan mijn vader, doch deze heeft zich meer dan een jaar geleden van alle zaken teruggetrokken en ik sta tans aan ’t hoofd van ’t kantoor. [146]

Wat aangaat de gelden ten bedrage van 1950 gulden, die u bijna 9 jaar geleden aan mijn vader overhandigd hebt, kan ik u de volgende mededelingen doen.

Daar u de vrije beschikking over uw geld aan mijn vader hebt gelaten, heeft deze goedgevonden, het dadelik te beleggen in aandelen van de Oost Indiese Kompanjie, en aangezien de dividenden door de Kompanjie uitbetaald, aanzienlike sommen bedroegen, heeft hij ook die in dezelfde aandelen gestoken, met ’t gevolg dat ’t oorspronkelik kapitaal tans vermeerderd is tot ’n bedrag van 6025 gulden.

Dit bedrag is te eniger tijd te uwer beschikking, en indien u zulks verkiest, zal ik de gehele som aan u overmaken door middel van de Rotterdamse Kamer van de Kompanjie.

Met achting

de Uwe

Eduard van Doorn.

De tweede brief was 14 dagen later gedateerd en bevatte ’t volgende:

Geachte Heer,

De brief door u aan uw vader geschreven, is mij ter hand gekomen in mijn hoedanigheid van [147]Exekuteur in de boedel van uw vader, want deze is na een ziekbed van enige maanden in Maart van dit jaar overleden.

Enige weken na uw vertrek heeft mijn vader voor de uwe een testament opgetrokken, waarbij hij de helft van zijn vermogen naliet aan zijn zuster Anna en de andere helft vermaakte aan verschillende liefdadige instellingen, terwijl slechts honderd gulden aan u nagelaten werd; omtrent één maand voor zijn dood, toen ik reeds aan ’t hoofd van het kantoor stond, had hij echter een vertrouwelik onderhoud met mijn vader, en werd ik later door hem geroepen om een nieuw testament op te trekken, waardoor natuurlik het vroegere verviel.

Bij dit laatste testament vermaakte hij aan zijn zuster Anna het huis te Rotterdam door hem bewoond, benevens een som van tien-duizend gulden, en aan liefdadige instellingen enige kleine legaten tesamen ten bedrage van vijf-duizend gulden, en benoemde hij u tot zijn erfgenaam van ’t overige.

De boedel is nog niet geheel vereffend, aangezien er zekere vaste eigendommen zijn, die nog niet getakseerd werden, maar volgens ’n matige berekening door mij gemaakt, zal uw aandeel omtrent zeventig-duizend gulden wezen. [148]

Wij hadden allen gemeend, dat uw vader veel meer bezat, maar ’t blijkt dat hij enige jaren voor zijn dood zeer belangrijke verliezen leed door ’t faljiet gaan van twee grote kooplieden te Venetië en te Konstantinopel, waarbij hij meer dan de helft van zijn kapitaal verloor.

Zodra de boedel vereffend is, zal ik u een afschrift zenden van de goedgekeurde boedelrekening.

Hebt u echter intussen geld nodig, dan kunt u op mij trekken, door middel van de Rotterdamse Kamer van de Oost Indiese Kompanjie, ten bedrage van niet meer dan dertig-duizend gulden.

Ik mag hierbij voegen, dat bij ’t maken van dit testament uw vader zijn innig berouw heeft te kennen gegeven over de houding, die hij indertijd tegenover u aangenomen had, en u alles vergeven heeft, wat door u misdaan was.

In de hoop spoedig van u te vernemen, heb ik de eer te zijn.

Uw dw. dienaar,

Eduard van Doorn.

Men kan zich begrijpen dat de jonge Kapitein deze brieven met verschillende aandoeningen ontving.

Hij was natuurlik diep bedroefd over ’t bericht [149]dat zijn vader overleden was, maar daarentegen was ’t met een gevoel van dankbaarheid, dat hij vernam dat hem ten slotte alles vergeven, en hij in al zijn rechten hersteld was.

Hij gevoelde ook diepe erkentelikheid jegens de oude Notaris, die op zulk een verstandige wijze zijn geld belegd had, zodat ’t kapitaal meer dan verdrievoudigd was.

Maar, en dit bovenal, verheugde hem de gedachte, dat hij tans in staat zou zijn om naar Katrijn te gaan en haar om een afdoend antwoord te vragen, want ’t leed geen twijfel, dat hij nu in staat was, ’n vrouw behoorlik te onderhouden.

Kapitein Knijf en zijn dochter woonden niet meer in de Stadsherberg, want ook hij had goed nieuws uit Holland ontvangen. Zijn vaste goederen in Vlissingen waren tegen buitengewoon hoge prijzen van de hand gezet, en toen alles bij elkaar gerekend werd, vond hij zich in ’t bezit van een kapitaal van ongeveer tien-duizend gulden, op de rente waarvan hij met enige zuinigheid vrij wel kon leven.

Hij had daarom ’n kleine, maar nette woning gehuurd voorbij het Kasteel, op de weg naar Simonsstad, op de tegenwoordige Sir Lowry’s Road.

Bij ’t huis behoorde omstreeks een halve morgen grond en ’t grote genoegen van de Kapitein was [150]om die tuin te bewerken en er voldoende groenten van te winnen voor eigen gebruik.

De Kapitein was zijn zwaarmoedigheid te boven gekomen, niet alleen omdat zijn financiële zaken zo goed gebleken waren, maar voornamelik omdat hem door de Kompanjie ’t bevel was aangeboden over een nieuw schip van de 2de klasse.

Dit aanbod had hij weliswaar afgeslagen, maar ’t bewees hem toch dat de Kompanjie er niet aan dacht hem verantwoordelik te stellen voor ’t vergaan van de Stavenisse.

Diezelfde avond bracht Abraham Hartog, die nog steeds zijn intrek had in de Stadsherberg, ’n bezoek aan de kleine woning van Kapitein Knijf. Toen hij daar kwam, was Katrijn juist bezig om na ’t avondeten de tafel af te dekken, en nadat zij dit gedaan had, ging ze rustig naast de grote leuningstoel van haar vader zitten. Hartog overhandigde haar de eerste brief van de jonge Van Doorn en zij las die aandachtig door. Nadat zij daarmede klaar was, keek ze de jonge man recht in de ogen, terwijl haar gelaat zich met ’n donkere blos overdekte. Vervolgens stond zij kalm op, vatte Hartog bij de hand en zei tot haar vader:

“Vader, Hartog en ik hebben ons met elkaar verloofd, en wij vragen daarop uw toestemming en uw zegen.” [151]

De oude Kapitein glimlachte van genoegen en zei:

“Kinderen, dit is de vervulling van een hoop, die ik al maanden lang in mijn hart heb gevoed. Ik wenste vóór mijn dood de toekomst van mijn enig kind verzekerd te zien, en ik hoop, Hartog, dat je haar gelukkig zult maken en goed voor haar zorgen, alhoewel je het met je salaris van 40 gulden per maand, heel zuinig zult moeten aanleggen.”

Katrijn las toen de brief van de Notaris voor en zei:

“U ziet, Vader, dat we wat meer hebben dan 40 gulden in de maand en dat Hartog de beschikking heeft over ’n vrij grote som, waarmee hij heel wat kan doen.”

Hartog haalde nu de tweede brief van de jonge Van Doorn uit z’n zak en gaf die ook ter lezing aan ’t meisje, dat toen ze die brief geëindigd had snel opsprong en zei:

“Abraham, je hebt me gefopt; je bent niet alleen ’n wel-af man, maar ’n schatrijke, en ik weet niet of ik je nu nemen kan, want ik ben niet ’n meisje, dat de hoge positie in de wereld kan innemen en de stand ophouden, die ’n vrouw als de jouwe zal passen.”

Hartog glimlachte en antwoordde:

“Katrijn, maak je daarover maar niet ongerust. Al bezat ik tien ton gouds, en al was ik de rijkste [152]man in deze volkplanting, dan zou ik toch nog eenvoudig leven, en zonder praal en weelde de wereld doorgaan, want geld maakt niet gelukkig en hoe meer geld, hoe meer zorgen.”

Dat de Kapitein, toen ook hij de tweede brief gelezen had, niet weinig verbaasd was over de inhoud daarvan, behoeven we nauweliks te zeggen. Hartog was nu verplicht zijn gehele levensgeschiedenis aan de oude man te verhalen, evenals hij dit in Natal aan Katrijn had gedaan.

“En wat ga je nu beginnen?” vroeg de Kapitein. “Als ik jou was, kocht ik me ’n mooi schip en dreef daarmee handel op de Oostkust van Afrika, vooral in slaven, waarmee heel wat geld te verdienen is.”

“Dank u hartelik, Kapitein,” zei de jonge man. “In de eerste plaats heb ik geen lust meer om op zee te gaan, en ten tweede is het handelen in slaven ’n baantje, waarvoor ik me niet geschikt acht, want daarvoor moet je ’n hart als ’n klip en al je zelfrespekt verloren hebben. Ik heb ’n beter plan: de Regering is juist begonnen met ’t uitgeven van nieuwe plaatsen te Drakenstein, en ik wil me daar ook ’n goed stuk grond uitzoeken en ’n boerderij beginnen. Daar kunnen we dan rustig wonen, wat vee houden en ons voornamelik toeleggen op de wijnbouw, waarvoor de grond uiterst geschikt is [153]naar ik hoor. Ik heb kennis gemaakt met ’n jonge Hugenoot, Jean Nortier, de zoon van een wijnboer in ’t zuiden van Frankrijk, die veel kennis heeft van de wijnbouw, en die gewillig is, om voor een tamelik loon het toezicht over de plaats te houden en me alle nodige inlichtingen te geven.”

De Kapitein vond dit ’n goed plan en Katrijn zei: “Natuurlik, Vader, als Abraham en ik getrouwd zijn, en we op de plaats gaan wonen, dan komt u bij ons uw intrek nemen; daar kunt u dan uw oude dag in rust en vrede doorbrengen, zonder u om iets te bekommeren.”

Op deze woorden sloot de oude man..... Pag. 153.

Op deze woorden sloot de oude man ….. Pag. 153.

Op deze woorden sloot de oude man, met tranen in de ogen, zijn dochter in z’n armen, en kuste haar hartelik. Daarop zei hij: “Katrijn, haal me eens ’n bottel van de Bourgondiese wijn, die ik drie maanden geleden van de Kapitein van ’t Franse schip heb gekocht, want op deze gelukkige avond, kunnen we wel ’n potje breken.”

Het was half elf, toen Abraham Hartog afscheid van Vader en dochter nam, en met een gelukkig, weltevreden hart zich naar zijn kamer in de Stadsherberg begaf. [154]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XX.

Van zeeman tot boer.

In ’t jaar 1687 had Kommandeur Simon van der Stel ’n bezoek gebracht aan een prachtige vallei, die dertig jaar te voren aan de voet van de Simonsberg ontdekt was door de Fiskaal Abraham Gabbema.

Deze vallei had nog geen naam en de Kommandeur noemde ze Drakenstein, naar ’n zeker landgoed van de heer van Mijdrecht in Holland.

Tijdens dat bezoek liet hij langs de Bergrivier 23 plaatsen uitmeten, ieder van omtrent 60 morgen, en deze werden uitgegeven aan burgers, tegen betaling van één tiende van ’t graan, en de kosten van de opmeting en de grondbrief. Bij betaling daarvan verkregen de burgers ’t volle eigendom van de grond, [155]op voorwaarde dat, wanneer de eigenaar niet binnen één jaar begonnen was om de grond te bebouwen, of de plaats later verliet, deze aan de Regering zou terugvallen.

Die voorwaarde was nodig omdat de ondervinding geleerd had, dat velen van de burgers die grond kregen, ongeschikt bleken voor de boerderij, en de plaatsen verlieten of de grond verkochten.

Abraham Hartog was niet tevreden met ’n stukje grond van 60 morgen, maar deed aanzoek voor drie aan elkander grenzende stukken: één voor hemzelf, één voor Willem Knijf en één voor Catharina Knijf.

Dit werd hem toegestaan, want de Goeverneur was niet weinig verblijd om een kolonist te krijgen, die niet alleen uit liefhebberij wilde boeren, maar ook ’t nodige kapitaal bezat, om de grond behoorlik te bewerken.

Zodra alles geregeld was, en hij de grondbrieven in zijn bezit had, trok de jonge man, door middel van de Kompanjie een wissel op de heer Van Doorn voor de 6025 gulden en liet daarna dadelik ’n klein, doch geriefelik huis op de plaats bouwen, terwijl hij de jonge Nortier aan ’t werk zette met ’t aanleggen van de wingerd.

Vervolgens kocht hij op krediet, van de Kompanjie ’n twaalftal koeien, een bul, alsmede 100 schapen, [156]en ’t nodige boeregereedschap, dat de Kompanjie hem, als naar gewoonte, verschafte tegen de inkoopsprijs in Holland.

Hierna verzocht de jongeling aan Katrijn om de dag voor ’t huwelik te bepalen, en deze stelde daarvoor de 4de Julie 1689 vast.

Tegen die tijd zou ’t huisje op de plaats nog niet klaar zijn, maar men zou zolang in ’n ruime tent gaan wonen, totdat men z’n intrek in ’t huis kon nemen.

Toen de grond voor de wingerd bestemd, behoorlik ommuurd en gedolven was, en de tijd van planten aangekomen, kocht Hartog ’n tien-duizend jonge wijnstokken en ontving bovendien als geschenk van de Kommandeur, duizend stokken van diens plaats te Constantia.

De bruiloft werd op zeer eenvoudige wijze gevierd en de huweliksknoop gelegd door Ds. Leonardus Terwold, die in Januarie van dat jaar, als predikant te Kaapstad was aangesteld.

Drie dagen daarna vertrok ’n grote huif- of kapkar, waarop ’t jonge echtpaar en Kapitein Knijf waren gezeten, en die getrokken werd door acht ossen, met twee slaven als drijver en leider, uit de Kaap, en op de tweede dag bereikte men de plaats te Drakenstein, die reeds door Katrijn gedoopt was met de naam [157]van Goede Hoop. Het meest nodige huisraad, dat voornamelik bestond uit datgene wat de Kapitein in zijn huis had gebruikt, was reeds enige dagen te voren naar de plaats gezonden; als ’t huis klaar was, zou Abraham Hartog voor ’t verder benodigde zorgen.

Zowel op de eerste kar of wagen, zoals men die toen reeds noemde, als op de tweede was genoeg proviand voor enige maanden, want men wist niet of men ’t nodige kon krijgen op ’t nieuwe dorp Stellenbosch.

Katrijn was opgetogen toen zij de ligging van de plaats en de prachtige vallei zag, want daar ’t reeds winter was, waren er zware regens gevallen en had ’t veld een waas van fris groen.

Omstreeks 200 tree van de plek waar ’t huis gebouwd werd, stroomde de Bergrivier, die reeds tamelik gezwollen was door de regens, en aan de oevers waarvan talrijke treurwilgen groeiden.

Naar de kant van de berg verhief zich een nogal groot bos van geelhout- en andere bomen, en aan de rivierzijde van dit bos lag, niet ver van de kleine bergstroom, de nieuw aangelegde wingerd. Tussen deze en het huis graasden de koeien en de schapen en vonden daar volop kost.

Was ’t daar toen reeds schoon en aangenaam, ’t werd onbeschrijflik mooi in ’t begin van de maand [158]Oktober, toen de zon zijn kracht had herkregen, de wilgebomen met jonge blaren waren bedekt en de wingerd reeds begon te botten, terwijl op de velden ’t gras bijna twee voet hoog stond en daartussen talrijke veelkleurige bloemen ’t geheel als een rijk tapijt deden voorkomen.

Het was juist in die maand dat de jonggetrouwden ’t nieuwe huis introkken, dat op eenvoudige doch nette wijze gebouwd was. Door de voordeur kwam men in het voorhuis, ter linkerzijde waarvan ’n deur toegang gaf tot het slaapvertrek van de echtgenoten, terwijl rechts de kamer van de Kapitein was. Een derde deur, in ’t midden, leidde naar een flinke eet- en zitkamer, en daarachter bevonden zich de kombuis en dispens.

Het huis was van baksteen gebouwd en had een strodak. Op ongeveer 20 tree afstand van ’t huis stond een tweede gebouw, dat voor wagenhuis en stal moest dienen, en dat evenals ’t woonhuis zelf, ’n grote zolder bevatte.

Natuurlik voelde Abraham Hartog zich in de eerste maanden als ’n kat in een vreemd pakhuis, en raakte hij in zaken, die de boerderij betroffen, dikwels de kluts kwijt. Maar hij begreep, dat hij ’t nodige moest leren van anderen, en zijn buren, waarvan ’n groot deel landgenoten waren, toonden zich steeds [159]bereid om hem nuttige raad te geven en te wijzen, hoe hij moeilikheden kon overwinnen. Er waren echter ook enige Franse vluchtelingen, die in de nabijheid grond bezaten, en van hen kreeg de jonge man menige nuttige wenk omtrent de wijnbouw, want Nortier, schoon met ’t bedrijf niet onbekend, was pas 22 jaar oud en dus nog niet zo ervaren.

Kort na de aankomst op de plaats, had de oude Kapitein zich ’n stukje grond uitgekozen, ter grootte van omstreeks drie kwart morgen, op ’n plek niet ver van het punt waar de bergstroom zich met de Bergrivier verenigde, en dit beschouwde hij als zijn privaat eigendom, waarop hij kon doen, wat hij verkoos.

Tot verbazing van zijn schoonzoon toonde de oude heer niet alleen heel wat geestkracht, maar ook nog veel lichaamskracht te bezitten. Met geen andere hulp als die van een oorlamse Hottentot, die goed Hollands sprak, maakte hij een wal van enige voeten hoog om ’t stukje grond, dat hij voor het grootste deel omspitte en daarna beplantte en bezaaide met kool, bloemkool, erten, bonen en andere groenten.

Het bovenste gedeelte van de grond herschiep hij in een bloemetuin, en zijn vreugde steeg ten top toen Hartog, na een van zijn reizen naar Kaapstad, terugkwam met een kistje bloemzaden van verschillende [160]soorten, die hij bij de tuinier van de Kompanjies tuin gekocht had.

Het was ’n aardig gezicht om de oude Kapitein op ’n warme dag, dikwels van baadje en onderbaadje ontdaan, in de tuin te zien werken, nu eens wiedende, dan weer de paden harkende, of jacht makende op schadelike insekten; want deze laatste waren de oude heer een vreeslike plaag, en hij zei vaak, dat hij niet begrijpen kon, waarvoor de Heer zulke nutteloze goggas geschapen had, die net tot ergernis van de mens strekten.

Hartog was natuurlik altijd in de weer. Meermalen moest hij naar Kaapstad en naar Stellenbosch, terwijl hij ook niet zelden bezoeken bracht aan zijn naburen.

Zijn aangename manieren, zijn gewilligheid om steeds naar raad te luisteren en zijn goedhartige natuur maakten, dat hij spoedig de achting van de oudere kolonisten won; bij de Franse vluchtelingen, stond hij in hoog aanzien, vooral omdat hij hun taal kon spreken, en zij steeds grote moeite hadden zich te wennen aan het Hollands.

Reeds in die dagen begon de Afrikaanse gewoonte zich te ontwikkelen die nog lang niet verdwenen is. Wij bedoelen het zogenaamde “kuieren”, of het aan elkander brengen van bezoeken door buurlieden en vrienden. Dit werd voornamelik veroorzaakt door het [161]overigens eenzame en eentonige leven, dat de kolonisten leidden, vooral in de binnenlanden waar de boereplaatsen soms uren ver van elkander lagen. Karren en paarden waren toen nog zeldzaam, want de meeste boeren bezaten nog niet de middelen om zich zulke weeldeartikelen aan te schaffen; bovendien hadden de jonge kolonisten in de Drakenstein vallei nog niet genoeg land onder de ploeg om ’t nodige voer voor paarden te kunnen winnen; zelfs Hartog had er nog geen.

Het kuieren werd dus gedaan met ’n kleine kapkar door twee of vier makke ossen getrokken, en op die wijze had ook Katrijn reeds verscheidene bezoeken ontvangen van de buren en hun vrouwen.

Van deze laatsten leerde zij veel, vooral op ’t gebied van de kookkunst, terwijl zij zelf in andere opzichten weer goede raad aan haar bekenden kon geven. De buurvrouwen waren niet weinig verwonderd om te zien, hoe deze jonge vrouw die haar gehele leven op zee had doorgebracht, zich gewende aan haar nieuwe toestand en omgeving, en hoe prakties zij alles behandelde; ofschoon het meisje geen hoge opvoeding had genoten, was deze echter in menig opzicht heel wat beter geweest dan die van de meeste boerevrouwen.

Katrijn was gewoon meermalen geheel alleen lange [162]wandelingen te maken in ’t bos langs de bergen, en zij was niet weinig verwonderd, om van haar man te vernemen, dat ze hiermee moest ophouden, want dat, naar hij vernomen had, er nog tigers in de bergen waren, en dat men er enige dagen geleden zelfs een grote leeuw had geschoten, tussen Drakenstein en Stellenbosch; na die waarschuwing vermeed de jonge vrouw voortaan die gevaarlike plek. [163]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXI.

Donkere dagen.

“Die boer krij maar swaar,” hoort men tegenwoordig nog dikwels zeggen, en daarmee wordt niets nieuws verteld, want ’t is in werkelikheid ’n oude, oude storie.

Toch zijn er veel mensen, vooral onder onze Engelse bevolking, die om dit gezegde lachen, en beweren, dat de boeren de meeste ongelukken aan zichzelf te wijten hebben, doch dat zij over ’t algemeen geld maken, en er veel beter aan toe zijn dan de stedelingen. Hoe dit ook zij, het is waar dat onze boeren nog lang niet zo op de hoogte van hun zaken zijn, als in andere landen ’t geval is, en ook is ’t niet minder juist, dat over de gehele wereld, de landbouwer [164]zowel als de veeboer, een ontevreden en zelfzuchtig karakter heeft, en steeds vol klachten is. Zelfs de grote Bismarck, die ’t kon weten, omdat hij zelf uit ’n boerefamilie was gesproten, zei eens tot de zogenaamde agrariese partij in Pruisen, dat hij gewillig was op alle mogelike manieren die partij te steunen en te beschermen, maar dat hij nooit zou toelaten, dat ze aan ’t roer van zaken kwam, daar ze in dat geval alleen hun eigen belangen zou behartigen, en die van ’t overig gedeelte van de bevolking uit ’t oog verliezen. Dat is ook ’t geval in Zuid-Afrika en een van de grootste moeilikheden, waarmee de Regering in ’t Parlement te kampen heeft.

Van ’t begin af heeft de boer in dit land ’n zware strijd gestreden. Hij woont in een werelddeel, waarvan het klimaat zeer wisselvallig is en de natuur grillig; hij kan daardoor nooit op zijn oogst rekenen; als zijn koren reeds rijp is voor de sikkel, en hij al berekend heeft, wat het hem dat jaar zal opbrengen, komt er misschien plotseling een hagelbui, die al zijn zoete verwachtingen in rook doet vervliegen.

Is het niet de weersgesteldheid, dan zijn er dikwels plagen, als sprinkhanen, rupsen en allerlei andere insekten, die hem grote schade veroorzaken, of is ’t de een of andere veeziekte die zijn kudden te gronde richt. [165]

Toen Abraham Hartog begon te boeren, was hij met al die tegenslagen nog onbekend, en zag hij de dingen veel te rooskleurig in. Hij meende dat er voor iemand met een klein kapitaal, doch grote werklust geen lonender arbeid bestond dan die van de boer, en hij droomde reeds van vette koeien, grasrijke velden en zwaar beladen wingerden,—maar de ervaring zou hem nog vele dure lessen leren.

In ’t eerste jaar gingen de zaken op Goede Hoop werkelik uitmuntend. De nieuwe wingerd groeide uitstekend, maar toch zou ’t nog drie jaar duren, voor hij daarvan een redelike opbrengst kon verwachten. De landerijen, waarop hij voornamelik koren en haver had gezaaid, leverden een rijke oogst op. Zijn koeien en schapen waren vet, en ook de lammertijd was bevredigend. Maar in ’t tweede jaar ging alles verkeerd. Het was een droog jaar, en de winter bracht wel veel wind, maar weinig regen, en reeds vóór ’t midden van de zomer was ’t gras verdord en had de gloeiende zon de graanlanden verschroeid. In de wingerd hingen de blaren van de stokken slap en half verbrand. Gras voor het vee was er niet, en de dieren vermagerden niet alleen, maar stierven zelfs van honger. De Bergrivier was niet meer ’n heldere, vloeiende stroom, doch slechts ’n aaneenschakeling van poelen modderig water, [166]die met kroos en allerlei andere waterplanten bedekt waren.

In de tuin van de oude Kapitein zag ’t er ook treurig uit. Van bloemen was er bijna geen spoor te zien, en niettegenstaande alle pogingen, die de oude heer aanwendde, kon hij nauweliks in de dagelikse behoeften van groenten voorzien.

De Bergstroom, die uit een fontein in de rotsen gelegen ontsprong, had nog een goede straal water, meer dan genoeg om mens en dier van drinkwater te voorzien, en had Hartog genoeg ervaring bezeten en ook ’n ruimere blik in de toekomst gehad, dan zou hij misschien maatregelen genomen hebben om landen en tuin te besproeien, en daardoor een groot deel van zijn oogst gered hebben. Maar zover dacht de onervaren boer nog niet.

Men droeg ’t juk met gelatenheid en geduld, omdat het de Voorzienigheid was, die wegens de zonden van de mens, hem aldus met zware hand kastijdde.

Dit was ook ’t gevoelen van Katrijn; het stemde haar treurig en zij vergeleek het leven op ’t land met dat op de zee, en onwillekeurig kwam bij haar, de geuzedochter, ’n bijna onweerstaanbaar verlangen op, om weer op het grote, ruime water te wezen, waar wel gevaren waren, maar men die van het land niet kende. [167]

Zij was echter verstandig genoeg om deze gedachten niet te uiten tegenover haar man, want zij kon zien dat hij zelf zijn lot al zwaar genoeg droeg en zij wilde dit niet erger maken door ontevredenheid van haar kant.

De kosten van ’t aanleggen van de plaats, van ’t bouwen van het huis, en het aanschaffen van ’t vee en de gereedschappen, waren groter geweest, dan waarop de jonge boer wel gerekend had, en schoon hij ’n aardig duitje gemaakt had met de oogst van ’t eerste jaar, wogen die winsten lang niet op tegen de verliezen van ’t tweede; zo was reeds meer dan de helft van de 6000 gulden verdwenen, ook doordat Hartog, om ’t Katrijn thuis zo aangenaam mogelik te maken, heel wat geld had uitgegeven voor nieuw huisraad.

Toen echter ’t derde jaar even ongunstig, indien zelfs nog niet erger was dan het tweede, en ziekte bijna al zijn vee deed sterven, was Hartog verplicht om naar de jonge Notaris Van Doorn te schrijven en hem te verzoeken een aanzienlike som over te zenden.

Hij deed dit zeer tegen zijn zin, want hij had die gelden willen sparen tot later tijd, en wel met de gedachte, dat hij ’t merendeel daarvan aan zijn kinderen zou kunnen nalaten, en dezen daardoor [168]iets zouden hebben wanneer ze de wereld ingingen. Evenwel zij hier gezegd, dat ofschoon Abraham en Katrijn reeds drie jaar getrouwd waren, er nog geen tekenen waren, die op een nageslacht deden hopen.

Toen ’t gevraagde geld uit Holland kwam, kocht Hartog zich nieuw vee en bracht hij ook enige zeer nodige verbeteringen op de plaats aan.

Het feit dat hij nog over kapitaal te beschikken had, was natuurlik een zegen voor hem. Veel moeiliker was de toestand in dat opzicht van de hem omringende boeren, en vooral van de Franse vluchtelingen, die geen stuiver van zichzelf bezaten en alleen moesten leven van de opbrengst van hun landen en hun vee.

Drakenstein was ontzettend in omvang toegenomen, want de vluchtelingen, die te Stellenbosch waren gevestigd, hadden langzamerhand dat dorp verlaten en zich aangesloten bij de inwoners van Drakenstein en Franschhoek; in ’t jaar 1691 waren er dan ook reeds niet minder dan 80 families in de vallei gevestigd, zodat deze meer op een lang uitgestrekt dorp begon te lijken, dan op een aaneenschakeling van boereplaatsen.

Meer dan de helft van die families behoorden tot de Hugenoten. Het noodlot dat hen trof en de gelegenheid die hun bij elkaar wonen aan hen gaf, [169]om met elkander over hun bezwaren te spreken en hun klachten te uiten, veroorzaakten dat er een geest van ontevredenheid onder hen begon te ontstaan, en we zullen dan ook zien, dat zij later daardoor in botsing kwamen met de Regering van de Kolonie.

Doch aan alle dingen komt ’n einde, ook aan tegenspoed, zowel als aan voorspoed.

Het vierde jaar was even gunstig als de vorige twee jaren ongunstig waren geweest. Er viel volop regen; ’t gras begon welig te groeien, ’t vee geraakte in goede toestand en daarmee hielden de veeziekten op; de landerijen gaven ’n goede oogst en de wijnstokken waren zo volgeladen met heerlike druiven, dat ze nauweliks in staat waren die last te torsen. Al was de winst die men in dat jaar maakte, niet groot genoeg om de geleden schade te dekken, zo was de boer toch uit de nood, en vrolik ging hij weer de toekomst tegemoet. [170]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXII.

Een onverwacht bezoek.

Abraham Hartog had op zijn vele tochten naar de Kaap dikwels een bezoek gebracht aan het Kasteel, en daar een onderhoud gehad met de Kommandeur, die in de jonge energieke boer belang stelde, en hem zoveel mogelik aanmoedigde, zoals hij dan ook bewees, toen hij hem de 1000 wijnstokken ten geschenke gaf.

Reeds verscheidene malen had de Kommandeur beloofd een bezoek te zullen brengen aan Goede Hoop, maar eerst in 1692, was hij in staat, om aan die belofte te voldoen.

Het was op een mooie dag in Oktober van dat jaar dat Abraham Hartog in de achtermiddag naar zijn [171]wingerd ging om te zien hoe ’t daar gesteld was. Hij kwam er met een vrolik hart vandaan, want de druivestokken waren beladen met jonge trossen, die er gezond en veelbelovend uitzagen.

Op de terugweg zag hij in de verte iets aankomen dat op een rijtuig geleek, en op enige afstand daarachter een tweede voertuig, en toen hij wat wachtte, bleek ’t dat het eerste rijtuig een karos was, getrokken door vier paarden, terwijl het tweede ’n zware wagen was, waarvoor zestien ossen waren gespannen.

Hartog begreep niet van wie die karos kon zijn, want hij wist, dat niemand in Stellenbosch, in Drakenstein of Franschhoek, in het bezit was van zulk een weeldeartikel.

Het rijtuig scheen blijkbaar naar Goede Hoop te gaan, want het sloeg ’t zijpad in, dat van de grote dorpsweg naar de plaats van Hartog leidde.

Abraham snelde dus naar huis om daar zijn bezoeker af te wachten en aan zijn vrouw kennis te geven dat er mensen kwamen. Daarop ging hij op de stoep staan, waarvoor dan ook de karos enige ogenblikken later stilhield. Uit ’t rijtuig stapte toen tot niet geringe verbazing van de jonge boer, Simon van der Stel, gevolgd door luitenant Oloff Bergh, die tot het Kaapse garnizoen behoorde.

Abraham groette de hoge bezoekers met alle verschuldigde [172]eerbied, waarop de Kommandeur zei: “Ja, meneer Hartog, eindelik ben ik hier, en ik moet zeggen, dat ik de Heemraden van Stellenbosch, bij mijn terugkomst aldaar een lelik standje zal maken over de wijze, waarop zij de weg bij Drakenstein in orde houden. Mijn paarden hadden moeite om de karos hierheen te trekken en mijn lichaam doet me pijn van al de schokken en stoten, die ik in de laatste uren gekregen heb.”

De jonge boer nodigde de Kommandeur uit, het huis binnen te gaan, en toen men in ’t voorhuis gezeten was, zei Zijn Edele:

“Je hebt bijna ’t beste huis in Drakenstein, meneer Hartog, en ’t verschilt heel wat met de krotjes, waarin de meeste Hugenoten wonen.”

Hartog antwoordde dat ’t hem speet, dat de arme Franse vluchtelingen nog zo slecht behuisd waren, en zei dat zij ook twee zware jaren achter de rug hadden en in die tijd moeite genoeg hadden gehad om ziel en lichaam bij elkaar te houden, en er dus geen sprake kon zijn van ’t bouwen van nieuwe huizen.

Juist op dat ogenblik kwam Katrijn in ’t voorhuis en groette de Kommandeur, die zij vroeger reeds in de Kaap ’n enkele keer ontmoet had. Zij maakte haar verontschuldiging dat ze er niet op gerekend [173]had zulke hoge gasten te ontvangen, en zei dat ze trachten zou het Zijn Edele zo behaaglik mogelik te maken.

“Doe toch asjeblieft geen moeite, Mevrouw,” zei Van der Stel, “mijn wagen zal spoedig hier wezen en we zullen onze eigen tenten opslaan en hebben genoeg proviand bij ons. Het weer is prachtig en de nachten zijn al zo warm, dat ik liever in een tent slaap dan in een kamer.”

Katrijn antwoordde: “Dat u verkiest buiten te slapen, kan ik me begrijpen, maar ik hoop dat UEdele en luitenant Bergh ons de eer zullen aandoen om uw maaltijden in ons huis te gebruiken.”

“Dat zullen we met genoegen doen, Mevrouw, en ik ben er zeker van, dat uw kookkunst ons bevredigen zal.”

Toen Katrijn zich verwijderd had en de wagen van de Kommandeur was aangekomen, sprak Van der Stel de wens uit om eens buiten naar de boerderij te gaan kijken, en begaf men zich toen eerst naar ’t tuintje van de oude Kapitein, waar deze zich juist bevond.

De oude man was erg in zijn schik en wees de Kommandeur met zekere trots, hoe mooi zijn bloemen er uitzagen en hoe heerlik zijn groenten groeiden.

Van der Stel glimlachte en zei, dat dit de eerste [174]keer in z’n leven was, dat hij gezien had hoe er van een oude zeebonk een goede landrot kon worden.

Hij vroeg aan de oude man, of hij somtijds niet naar de zee terug verlangde, waarop de Kapitein antwoordde, dat dit niet het geval was, want dat hij tans rustig en in vrede leefde, niet naar stormen behoorde uit te zien en geen weerspannige bemanning in bedwang had te houden.

“Ik ben nu Kapitein te land,” voegde hij er schertsend bij, “en daar staat mijn stuurman, die zijn werk goed doet,”—bij welke laatste woorden hij op de nabij staande Hottentot wees.

“Ge zoudt ’n aardig stuivertje uit die tuin kunnen maken,” meende Van der Stel, “wanneer u van uw groenten aan de andere inwoners van Drakenstein zou verkopen.”

“Zoveel heb ik niet,” antwoordde de oude man, “en bovendien heeft bijna elke inwoner van het dorp zijn eigen tuintje en wint daarin genoeg om in zijn eigen behoeften te voorzien.”

Van de tuin ging men naar de landerijen, waar ’t koren en de haver reeds aren begonnen te vertonen en ’n veelbelovende oogst voorspelden.

Van der Stel onderzocht ’t koren, en toen hij bevond dat ’t een Hollandse soort was, zei hij:

“Meneer Hartog, als u weer in de stad komt, en [175]me een bezoek brengt, vergeet dan niet om me te vragen u een zak koren te geven. Verleden jaar heb ik er een uit Indië gekregen, oorspronkelik uit Bengalen afkomstig, en dat koren heb ik bij ’t Rondeboschje laten zaaien, waar ’t zó uitmuntend beantwoordde, dat we van dat ene mud er bijna 40 hebben gewonnen; ik zou graag zien, dat onze boeren zich op ’t kweken van dat soort koren toelegden. Ook zou ik u willen aanraden om een nieuw stuk land aan te leggen, en daarop bonen en erten te zaaien, want die beide artikelen worden door de schepen zeer verlangd, en wij zijn bij verre niet in staat om aan de aanvraag te voldoen.”

Hartog vroeg, wat de Kompanjie dan wel voor die artikelen betaalde, waarop de Kommandeur antwoordde: “zeven gulden voor een zak bonen en acht gulden voor een zak erten.”

“En moeten we daarvan ook tienden betalen?” vroeg Hartog nu.

“Natuurlik,” zei de Kommandeur.

De jonge boer glimlachte en hernam: “De Kompanjie zal ’t wel eisen, maar ik ben niet zo zeker er van dat hij daartoe ’t recht heeft, want onze grondbrieven houden alleen in, dat wij tienden moeten betalen op graan, en ik geloof niet, dat erten en bonen als graan kunnen worden beschouwd.” [176]

De Kommandeur lachte en antwoordde: “U schijnt voor advokaat in de wieg gelegd te zijn, meneer Hartog, maar ik ben blij dat u mijn aandacht op dit punt gevestigd hebt, want nu zal ik voortaan in de uit te geven grondbrieven de woorden: “granen en andere veldgewassen” laten zetten.”

Hartog beet zich op de lip, toen hij zag dat de Kommandeur hem te slim af was.

Men stapte nu naar de wingerd, die door de Kommandeur nauwkeurig werd onderzocht, en waar hij voorgesteld werd aan de jonge Nortier, die hij enige vragen deed en daarop zijn hoge tevredenheid te kennen gaf over ’t gedane werk.

Men ging daarna terug naar het huis en Van der Stel bezichtigde het wagenhuis en de veekralen, waarop hij vroeg of Hartog geen paarden aanhield.

Hierop een ontkennend antwoord ontvangende, begon Van der Stel de kwestie van paardeaanteelt te bespreken. Hij vertelde dat men in ’t begin paarden uit Java had gekregen, doch bevonden had, dat die hier verbasterden en aanzienlik kleiner werden; om die reden had hij de Raad van Indië verzocht hem enige Perziese hengsten te sturen, om daarmee een beter ras van paarden aan te telen. Er was, deelde hij mede, een grote schaarste van paarden in de kolonie en ’t werd meer en meer nodig om bereden [177]militairen te hebben, want die te voet waren van geen nut bij ’t vervolgen van de Bosjesmannen en andere veedieven.

De zon begon nu onder te gaan en nadat Van der Stel aan zijn bedienden order had gegeven om de tenten op te slaan, ging men het huis weer binnen.

Daar gekomen, bood Hartog de Kommandeur een glas wijn aan, en na deze geproefd te hebben, vroeg hij of ze van Hartog’s eigen wingerd was.

De gastheer antwoordde, dat hij dit jaar voor ’t eerst zou persen, en dat hij deze wijn had gekocht van een zekere Willem van Zijl, die een van de oudste inwoners van Drakenstein was en vroeger aan de Wijnberg had gewoond, waar hij zich ook voornamelik met de wijnbouw had bezig gehouden.

“Deze wijn smaakt uitmuntend,” zei Van der Stel daarop, “en gelijkt veel op de wijnen van de Rijn, al heeft ze juist niet dezelfde geur, en als ze wat ouder is, zal ze nog beter smaken.”

“Dat is ook ’t gevoelen van Nortier,” antwoordde Hartog, “maar de oude Abraham de Villiers, die zoals u weet, in Frankrijk een grote wingerd bezat en een jaren lange ondervinding heeft, meent dat deze wijn te licht is en waarschijnlik spoedig zuur zal worden, zodat ze alleen bewaard kan worden [178]door toevoeging van alkohol, wat natuurlik de wijn heel wat zwaarder zal maken.”

“Ik ken de oude Willem van Zijl heel goed,” zei de Kommandeur, “uit de tijd toen hij nog bij de Wijnberg woonde, en ik zal trachten ’n legger van deze wijn van hem te krijgen, en die naar Holland te sturen, om te zien, of ze de zeereis verdraagt. Doet ze dat, dan zou men heel wat kopers in Holland daarvoor krijgen.”

Katrijn trad nu de kamer binnen en deelde mede, dat ’t avondeten gereed was, waarop men zich naar de eetkamer begaf.

Schoon zij niet veel tijd had gehad, was door de jonge vrouw haar uiterste best gedaan, zodat er toch een heerlik maal op tafel stond, dat hoog door de gasten gewaardeerd werd, en waarvoor Katrijn dan ook èn van Zijn Edele, èn van de Luitenant een welverdiend kompliment kreeg. [179]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXIII.

De Kommandeur wordt profeties.

Na ’t avondeten ging men weder naar ’t voorhuis, waar bij ’t licht van enige kaarsen—want lampen waren nog niet algemeen in gebruik,—een levendig gesprek plaats vond, waaraan ook Katrijn, nu zij met haar huishoudelik werk klaar was, deel nam.

Dit gesprek werd ingeleid door een vraag van de Kommandeur, hoe Hartog en z’n vrouw klaar kwamen met hun buren, waarop Hartog zei, dat men op zeer goede voet stond, niet alleen met de oude Hollandse bewoners, maar ook met de Franse vluchtelingen.

Toen de Kommandeur daarop aan de gastheer vroeg wat hij van de vluchtelingen dacht, antwoordde deze, dat ze ongetwijfeld hardwerkende lieden waren, [180]die zuinig en voorzichtig leefden en met de grootste lijdzaamheid alle ontberingen en ongemakken droegen, wat te meer trof, daar velen van hen vroeger in goede doen en ’n beter leven gewoon geweest waren. Hij prees niet alleen hun godsdienstzin, maar ook hun bereidwilligheid om anderen met raad en daad te helpen. Zij waren van een meer levendige aard en daardoor ook voortvarender dan de enigszins langzame Nederlanders. Tevens maakte hij de opmerking, dat er reeds verscheidene huweliken hadden plaats gevonden tussen deze Franse vluchtelingen en de oude Hollandse kolonisten, en dat eerstgenoemden hoe langer hoe meer met de Hollandse taal bekend raakten.

Van der Stel had met aandacht geluisterd naar hetgeen de jonge boer zei, en toen deze geëindigd had, zweeg hij enige ogenblikken en begon toen:

“Ik ben blij van u te vernemen, meneer Hartog, dat er te Drakenstein zulk een goede verstandhouding bestaat tussen de twee rassen, en dat deze blijkbaar veel beter is dan die welke te Stellenbosch heerst. Ik ben Nederlander van geboorte en natuurlik voel ik meer voor mijn landgenoten dan voor de vreemdelingen; van mijn jeugd af heb ik daarenboven altijd ’n soort van antipathie gehad tegen de Fransosen.

“Toen de Direkteuren in Holland mij berichtten, [181]dat zij van plan waren om ’n aantal uitgeweken Franse Protestanten naar Zuid-Afrika te zenden, was ik allesbehalve gesticht over dat nieuws, want ik vreesde dat de aankomst van zoveel vreemdelingen van ’n ander ras tot grote onaangenaamheden zou kunnen leiden, en zelfs botsingen veroorzaken.

“Natuurlik moest ik echter aan de bevelen van de Kompanjie gehoor geven, en ik geloof dat niemand kan zeggen, dat ik op enige wijze mijn plichten op dit punt verzaakt heb. Ik erken gaarne, dat de Franse Hugenoten hard werkende en eerlike lieden zijn, die trachten in de wereld vooruit te komen, en ik geloof ook, dat ze ’n nuttige invloed kunnen uitoefenen op de ontwikkeling en vooruitgang van de landbouw, en vooral van de wijnbouw; maar zoals u zegt, zijn ze levendiger en voortvarender van aard dan de meeste Nederlanders.

“Dit is waarschijnlik te wijten aan ’t warmere Zuid-franse bloed, dat in hun aderen stroomt.

“Het is volstrekt niet ’t doel geweest van de Kamer van Zeventien, om hier in Zuid-Afrika twee zeer verschillende rassen onafhankelik en afgescheiden van elkaar te doen voortbestaan, want zulk een toestand zou zeker met grote gevaren gepaard gaan. Daarom was mij dan ook opgedragen, om de nieuw aangekomenen zoveel mogelik te midden van de [182]oude bevolking te plaatsen, en schoon ik aan enigen van hen elders gronden heb toegekend, hier zowel als in Franschhoek, heb ik ’t grootste gedeelte woonplaatsen aangewezen tussen de oude Hollandse Kolonisten in en om Stellenbosch. Reeds van ’t begin af was dit een steen des aanstoots voor de Fransen, die blijkbaar verwacht hadden allen bij elkaar te kunnen wonen, en ’t gevolg is dan ook geweest, dat velen van hen, die ik te Stellenbosch gevestigd had, liever verkozen om in dienst te treden van hun land- en geloofsgenoten hier en te Franschhoek, dan om hun eigen gronden te bewerken tussen de oude kolonisten. Ik had dit niet kunnen voorzien, of liever gezegd, ik was dom genoeg om het niet te voorzien, anders had ik in hun grondbrieven zeker een bepaling gemaakt, waarbij deze verhuizing belet werd.

“Het is niet te betwijfelen dat er bij de Hugenoten een geest van onafhankelikheid heerst en vrijheidsdenkbeelden bestaan, die gelukkig niet onder de Nederlanders gevonden worden, en een geest die waarschijnlik ’t gevolg is van de geschiedenis der Hugenoten in Frankrijk, waar ze sedert het Edikt van Nantes niet alleen vrijheid van godsdienst, maar ook zekere politieke voorrechten genoten, en tot ’n zekere mate zelfbestuur hadden. Het is waar [183]dat kardinaal Richelieu hun veel van hun voorrechten ontnomen heeft en feitelik ’n einde maakte aan hun zelfbestuur, schoon hij hen volkomen godsdienstvrijheid toeliet; en dit is dan ook een van de hoofdgrieven die de vluchtelingen tegen ’t Goevernement van Frankrijk hebben en die van geslacht tot geslacht overgeërfd zijn.

“Nu ze op vreemde bodem en onder een nieuw bestuur zijn, schijnt ’t dat velen van hen menen, dat zij de gelegenheid hebben om hun rechten te herkrijgen, niettegenstaande zij in Holland vóór hun vertrek hierheen, ’n verklaring hebben afgelegd, zich aan de wetten van de Kompanjie te onderwerpen en die te zullen gehoorzamen. Dat is reeds gebleken in 1689, toen ze er op stonden om hun eigen en zichzelf besturende kerkelike gemeente te hebben, iets dat ik beslist weigerde toe te staan, omdat ik daarin ’t indrijven zag van ’t dunne einde van de wig, en dit later kon leiden tot een eis van zelfbestuur ook op politiek gebied, hetgeen ten slotte zou leiden tot een gehele scheiding tussen twee rassen.

“Na mijn weigering hebben de Eerwaarde Simond en de andere leiders van de Fransen zich direkt tot de Kamer van Zeventien gewend en zij kwamen dus in beroep van mijn uitspraak. Ongelukkiger wijze [184]hebben de Direkteuren de zaken niet zo helder ingezien, als ik dat hier kon doen en stonden zij ’t verzoek van de Fransen toe. Ik beschouw de Heer Simond als een trouwe herder van zijn kudde en als een braaf en godsdienstig man, maar zijn liefde voor zijn godsdienst en landgenoten drijven hem te ver, en hij wordt te lijdzaam gevolgd door de leden van zijn gemeente. Mijns inziens belooft die geest niet veel goeds voor de toekomst van deze volkplanting, en ik vrees dat men weldra zal inzien, dat de aankomst van de Franse vluchtelingen alhier, een niet onverdeelde zegen is geweest, maar dat zij hier een geest van verzet hebben gebracht, die, wanneer voortgeplant in ’t nageslacht, tot grote verwikkelingen kan aanleiding geven, en heel wat hoofdbreken zal kosten aan hen die na mij hier ’t bestuur zullen voeren.”

Het was Katrijn die ’t eerst na de Kommandeur sprak en zei:

“Ik wil me niet met politieke zaken bemoeien, want dat past een vrouw niet, maar ik leef onder de mensen, waarvan u gesproken hebt, en ik ben ’t niet geheel met u eens. Het is wel waar dat de Franse vluchtelingen wat meer levendig van aard en opgewonden zijn dan wij Nederlanders, maar die eigenschappen lossen zich meer op in woorden dan [185]in daden, en ik vind ze even prakties als onze eigen mensen. Daarbij hebben ze over ’t algemeen ’n betere opvoeding genoten dan de meesten van de onzen, en in vele van hun huizen vindt men leesboeken, iets wat zelden ’t geval is bij onze boeren. Dat zij hun onafhankelikheid en de vrijheid in ’t algemeen liefhebben, kunnen we hen niet kwalik nemen, want wij, Nederlanders, hebben ook 80 jaar voor onze vrijheid gestreden. Bovendien hebben er heel wat huweliken plaats tussen de beide rassen en ’t karakter van beide zal daardoor aanmerkelik veranderd worden. Dat zij de heer Simond aanhangen, strekt hen tot eer, want de man heeft veel voor hen gedaan, en met hen gestreden en geleden, alhoewel ik erken, dat hij wel iets fanatieks in zijn karakter heeft.”

“U zult hem spoedig beter leren kennen, Mevrouw,” antwoordde de Kommandeur, “want ik verneem, dat hij van plan is om zich binnenkort hier te vestigen, in plaats van te Stellenbosch, waar zijn gemeente bijna verlopen is.”

Hartog brak nu het stilzwijgen door te zeggen: “Mijn vrouw weet minder van de Fransen af dan ik, want zij kent hun taal niet zoals ik, die steeds met hen in hun eigen taal praat, en schoon ik u niet op alle punten gelijk kan geven, ben ik toch ook van oordeel, dat de vluchtelingen een woelig [186]volkje zijn, dat heel wat moeite aan de Regering kan geven, als er iets gebeurt, dat hen niet bevalt. Zij koesteren niet de minste kwade gevoelens tegen de Hollanders, maar hebben ’t alleen gemunt op ’n Regering, die hun wensen niet tegemoet komen kan of wil.”

Het gesprek nam nu ’n andere wending en liep verder over landbouw en zulke zaken meer, waarin ook vader Knijf ’n woordje kon meespreken, en toen men nog ’n goed glas wijn had gedronken, dat de Kommandeur uit zijn wagen had laten halen, wenste deze zijn gastheer en diens huisgenoten goede nacht, en ging zijn legerstede in zijn tent opzoeken.

Vroeg, de volgende morgen, vertrok het hoofd van de Kolonie weder naar Stellenbosch, nadat hij tot Katrijn’s grote teleurstelling, haar aanbod om ’t ontbijt op Goede Hoop te gebruiken, had afgeslagen. [187]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXIV.

Een nieuwe vijand.

De eerstvolgende jaren die verliepen, waren over ’t algemeen niet ongunstig voor de nieuwe kolonisten te Drakenstein, schoon er nu en dan ’n misoogst was, en nieuwe ziekten onder ’t vee uitbraken. Die kleine ergernissen trokken de boeren zich echter niet aan, en zelfs Hartog kwam tot de overtuiging, dat de boer zich moest gewennen aan heel wat jaarliks verlies, waarop hij niet gerekend had.

In 1692 was Pierre Simond, de Franse predikant, werkelik te Drakenstein komen wonen, waar zich toen ’t merendeel van zijn gemeente bevond.

Hartog ging hem beleefdheidshalve een bezoek [188]brengen, en vond hem een zeer ernstig man, steeds bezig om de eeuwige zowel als de wereldse belangen van zijn gemeente te behartigen. Hij liet zich zeer vriendschappelik uit over de oude kolonisten, maar ’t was duidelik, dat hij niet goed overweg kon met de heer Simon van der Stel, want hij sprak met enige verbittering over diens handelwijze tegenover de Hugenoten.

Zijn invloed op de Drakensteiners was niet gering, hij hield ’n strenge tucht onder hen en waakte met biezondere nauwgezetheid tegen elke ontheiliging van de Sabbat.

De jonge boer ging zo nu en dan naar de kerk van de Franse predikant en bevond dat deze een goed redenaar was, wiens preken veel indruk op zijn gemeente maakten.

Niettegenstaande de kleine onheilen, die hem nu en dan overkwamen, ging de boerderij van Abraham Hartog vooruit. Zijn eerste wijnoogst bleek uitstekend te zijn, en daar hij geen kosten of moeite spaarde bij ’t bereiden van de wijn, kreeg deze niet alleen een goede naam in Drakenstein en Stellenbosch, maar ook in Kaapstad, zodat de Kompanjie ten laatste al de wijn, die Hartog kon leveren tegen een goede prijs opkocht en daarvan zelfs een gedeelte naar Europa zond. Bovendien had hij ook de raad van [189]de Kommandeur aangenomen en zich op de paardeteelt toegelegd. Niet te duur kocht hij een twaalftal merries en schafte zich, toen de Perziese hengsten aangekomen waren, één daarvan aan, zodat hij reeds spoedig verscheidene veulens had. Het jaar 1693 was nog niet voorbij, toen hij uitvond dat voor de eerste maal sedert hij begonnen was te boeren, zijn inkomsten aanmerkelik hoger waren dan zijn uitgaven.

Het echtpaar had dus geen reden van klagen, behalve over één treurig feit, namelik dat het kinderloos bleef.

In datzelfde jaar maakte echter een nieuwe vijand voor de boeren zijn verschijning in de buurt van Drakenstein. Men wist reeds lang, dat er Bosjesmannen waren op de bergen in de buurt van de zogenaamde Heksrivier, op een afstand van enige uren te paard, doch tot nu toe hadden dezen geen last veroorzaakt.

Toen evenwel deed ’n klompje Bosjesmannen een onverwachte aanval op een der verst afgelegen plaatsen en slaagde er in een aanzienlik aantal beesten weg te voeren. Wel werden de dieven achtervolgd, maar zij bereikten met hun buit veilig hun schuilplaatsen in de bijna ontoegankelike bergen.

Aangemoedigd door deze eerste, voor hen gunstige uitslag herhaalden zij hun rooftocht enige [190]maanden later en ontkwamen weder met hun buit.

Dit maakte hen nog driester, en ze kwamen zelfs tot dicht bij het dorp, zodat de inwoners beangstigd werden, en de hulp van de Regering inriepen.

De Kommandeur zond daarop een twaalftal mannen te paard, ter bescherming van de boeren en tevens om de rovers te vervolgen, maar dit had niet de goede uitkomst, die men er van verwachtte. Wel werd nu en dan een Bosjesman doodgeschoten, maar meestal ontkwamen de vlugge dieven, en als ze eenmaal in de bergen waren, was ’t zelfs de paarderuiters onmogelik om hen in de ruwe rotskloven en steile kransen in te halen.

Ten laatste besloten de Drakensteiners zich zelf te helpen, en toen van een van de Franse vluchtelingen een twintigtal beesten waren gestolen, werden dadelik allen die paard, zadel en toom bezaten, en tevens geweren hadden, opgeroepen om de vijand onmiddellik te vervolgen. Men slaagde er in de Bosjesmannen vast te keren, alvorens zij de bergen konden bereiken, en de gehele bende, omtrent 30 man sterk, werd als wilde dieren doodgeschoten. De boeren toch waren woedend over de door hen geleden verliezen, en hun toorn werd nog aangewakkerd door de wrede wijze waarop de vijand, toen hij zich in ’t nauw voelde, de buitgemaakte [191]beesten verminkte, door hen de hakpezen af te snijden, en het arme vee daardoor aan een wisse hongerdood prijs te geven.

Jaren lang bleven de veedieven weg en eerst in 1720 hoorde men opnieuw van roverijen in die streek. [192]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXV.

Een oude kennis.

Het was in de maand Mei van het jaar 1696, en Abraham Hartog was druk bezig met ploegen, want enige dagen te voren waren er mooie regens gevallen die de grond goed doorweekt hadden.

Het was nog tamelik vroeg in de morgen, niet later dan 10 uur, toen hij in de verte langs de weg van Stellenbosch ’n kapkar zag aankomen, die door zes ossen getrokken werd.

Hij schonk eerst weinig aandacht aan de kar en ging door met ploegen, daar hij meende, dat ’t een van de Drakensteiners was, die van een bezoek aan Stellenbosch terugkwam.

Toen echter de kar de weg naar ’t huis insloeg, [193]gaf hij zijn zweep over aan Nortier en stapte huiswaarts om te zien, wie op dit ongewone uur hem een bezoek kwam brengen. De kar hield evenwel reeds voor ’t huis stil, toen Hartog nog minstens 200 tree daarvan verwijderd was, en toen hij de stoep opkwam, vond hij zijn vrouw in gesprek met iemand, gekleed in het uniform van een zeeoffisier; hij hoorde haar juist zeggen: “Nee Meneer, ik herinner me niet u ooit gezien te hebben,” waarop de vreemdeling in een luid gelach uitbarstte.

Het was die lach, die maakte, dat Hartog de zeeoffisier dadelik herkende, zodat hij met één sprong op de stoep stond en uitriep: “Wel alle mensen, ’t is werkelik Willem Tuijl, onze oude bootsman!”

De twee mannen drukten elkaar stevig de hand en ook Katrijn heette haar oude vriend nu hartelik welkom.

“Je hebt gelijk Abraham, ik ben Willem Tuijl, maar niet meer opperbootsman, doch Kapitein van ’t schip de Prins te paard, dat op ’t ogenblik in de Tafelbaai ligt zonder fokkemast en grote mast, die we in ’n storm bij Madagascar hebben verloren.”

“Kom binnen Tuijl, kom binnen,” riepen beide echtgenoten als uit één mond, en trokken hun oude vriend ’t huis in.

“Hoe met je kar?” vroeg Hartog, “zal je de ossen niet uitspannen?” [194]

“Ja,” antwoordde Tuijl, “maar ik moet vanmiddag nog weg naar Stellenbosch, en daarvandaan naar de Kaap. De kar en ossen heb ik in Stellenbosch gehuurd, en beloofd ze vanavond terug te brengen,” zei Tuijl.

“Ben je mal?” viel Hartog in, “je blijft vandaag en morgen hier. We sturen de kar vanmiddag weer naar Stellenbosch terug en overmorgenochtend breng ik je met mijn eigen kar en paarden naar Stellenbosch. Als je schip twee masten heeft verloren, en die hersteld moeten worden, kan je er op rekenen, dat je niet binnen een maand van de Tafelbaai weg komt, en je hoeft je dus niet te haasten.”

Tuijl gaf de zaak gewonnen. De Hottentot die bij de kar was, kreeg order om de ossen uit te spannen, en ze ’t veld in te jagen, maar te zorgen dat ze niet wegliepen.

“Vertel me nu eerst,” zei Hartog, “hoe je uitgevonden hebt dat ik hier woon.”

“Ik ontmoette eergisteren Kingston, die nu Kwartiermeester op de Centaurus is, en ik vroeg hem naar verschillende van de oude vrienden en hij was ’t, die me vertelde dat je hier woont. Diezelfde middag zag ik de Kommandeur, die me verder inlichtte, en beduidde hoe ik je ’t beste vinden kon, maar wat me ’t meeste plezier deed, was te vernemen, dat je [195]met Katrijn getrouwd bent. Maar waar is de oude Kapitein? Ik heb gehoord dat hij bij je inwoont.”

“Dat doet hij ook,” antwoordde Hartog, “maar op ’t ogenblik werkt hij in z’n tuintje, doch zal tegen half twaalf hier zijn voor ’t middagmaal.”

Katrijn kwam nu de kamer binnen met twee koppen koffie en zei: “kijk hier, Tuijl, ik heb ’n uurtje de tijd, en nu moet je ons eens haarfijn vertellen, wat je in al die negen jaren gedaan hebt.”

“Ja, ja,” voegde Hartog er bij, “biecht nu al je zonden op.”

Tuijl schraapte zijn keel, nam een flinke teug koffie en begon toen:

“Zoals jullie weten, ben ik hiervandaan met de Rotterdam naar Indië gegaan, en kwam na ’n uitmuntende reis te Batavia aan.

“Enige dagen later werd ik overgeplaatst op de Zeeland, die een reis naar China en Japan ging maken. Op de zesde dag van onze reis werden we door ’n Chinese zeerover aangevallen. De djonk was ’n groot schip met een sterke bemanning, en zij schenen te denken, dat ze ’n gemakkelik zaakje aan ons zouden hebben. We voerden echter 24 stukken grof geschut, de Kapitein was ’n dappere kerel en de manschappen waren van zessen klaar. De djonk trachtte ons aan te klampen, maar we [196]peperden hem zo geweldig, dat ’t niet gelukte. Daarop zond hij 7 boten naar ons om te trachten vaste voet op ons dek te krijgen, maar onze zeesoldaten schoten de rovers bij hopen dood, terwijl ze probeerden om langs de zijde van ’t schip ons te bereiken.

“De Kapitein van de djonk scheen echter vast besloten te hebben ons niet los te laten, en ’t gevecht duurde meer dan drie uur. Eindelik slaagden wij er in een kogel in de kruidkamer van de djonk te schieten, waarop deze in de lucht vloog en de Chineesjes als poedels in ’t water ploeterden, waar we ze lieten. In dat gevecht vielen aan onze kant 7 doden en omtrent 20 gekwetsten, tot welke laatsten ik ook behoorde, want ik kreeg ’n lelike kogelwond in mijn linkerarm. Gelukkig had de kogel ’t been niet geraakt, maar de wond bloedde sterk, daar ’n slagader was afgesneden, doch nadat de barbier me verbonden had, herstelde ik spoedig. Ik moet me dapper in dat gevecht gedragen hebben, al weet ik ’t zelf niet, want niet alleen prees de Kapitein mijn gedrag, maar toen we in Batavia terugkwamen, beval hij me bij de Kompanjie aan voor bevordering.

“Tien dagen na dit gevecht kwamen we in de Chinese havenstad Foochow aan, waar we een gedeelte [197]van onze lading losten, en daarvoor ’n paar honderd kisten tee inscheepten.

“Van Foochow zeilden we rechtuit naar ’t eiland Decima, waar de Hollanders de alleenhandel met Japan hebben, en ik vertel jullie dat de Kompanjie daar geld maakt als water, niettegenstaande de beperkingen en zware belastingen, die de Japanners ons opleggen.

“We raakten hier de rest van onze lading kwijt, maar namen weer ’n grote partij rijst, porselein, verlakte waren en andere snuisterijen in, zodat we zwaar beladen naar Batavia terugzeilden, waar we zonder wederwaardigheden aankwamen.

“Drie weken later werd ik overgeplaatst op de Vlaardingen, als Tweede stuurman, alhoewel ik nooit mijn stuurmanseksamen afgelegd heb, maar ik had genoeg ervaring opgedaan in de 20 jaren die ik al op zee was, om net zoveel van ’n schip te weten als de beste stuurman, die ooit op ’n kampanjedek heeft gelopen.

“De Kapitein van de Vlaardingen was een ziekelik man, die aan een nierkwaal leed, en we waren nog geen tien dagen van Batavia weg, toen hij erg ziek werd en binnen vier dagen overleed. Onze kost aan boord was slecht, doordat de Eerste stuurman, die voor de proviand had moeten zorgen, kop in één [198]muts was met de leverancier van de Kompanjie, en zij deze met hun tweeën lelik in de nek zagen; maar ’t noodlot wilde dat de Eerste stuurman zelf ’t slachtoffer werd van zijn bedrog.

“Op zekere dag, kort na ’t middagmaal, werden alle offisieren ziek en ik ook. We braakten dat ’t verschrikkelik was en leden aan hevige pijnen in de ingewanden. De barbier zei, dat we door ’t een of ander voedsel vergiftigd waren.

“Twee dagen daarna overleed de Eerste stuurman aan de gevolgen van die ziekte, en wij anderen sukkelden wel tien dagen vóór we weer beter waren.

“De Tweede stuurman, die nu ’t bevel voerde, wilde de Tafelbaai binnenlopen, om nieuwe proviand in te nemen, maar niet ver van Kaap Agulhas liepen we in ’n storm, die ons snel in zee joeg en tien dagen lang aanhield.

“Toen de storm voorbij was, bemerkten we dat we bijna 200 mijl ten westen van de Kaap waren, en daarop wilde de stuurman niet omkeren, maar de reis voortzetten.

“De proviand werd nauwkeurig onderzocht en alles, wat er niet pluis uitzag, over boord geworpen.

“Dit maakte dat de bemanning op kort rantsoen werd gezet en deed ook de scheurbuik onder hen uitbreken. De Vlaardingen was een eerste klas schip [199]van over de 1000 ton, met een bemanning van zo wat 220, maar zó erg woedde de scheurbuik, dat toen we de Azoren voorbij gingen, 70 man gestorven waren en er bijna 100 ziek in hun hangmatten lagen.

“Er waren dus niet meer dan omtrent 40 man om ’t schip te hanteren en zij hadden hun handen vol, vooral toen we langs de Spaanse kust opnieuw door ’n verschrikkelike storm werden overvallen.

“Het roer brak en ’t schip was aan de genade van de golven overgeleverd. Met de grootste moeite gelukte het ons om ’n noodroer samen te flansen en dat over boord te krijgen, zodat ’t schip enigszins handelbaar werd. Doch diezelfde avond sloeg een geweldige golf op ’t dek en vernielde niet alleen al onze boten, maar wierp de Kapitein en de Derde stuurman, die aan ’t roer waren, over boord. Er was geen kans hen te redden, en nu kwam ’t bevel aan mij. De storm hield aan tot ver in de Golf van Biskaie en vóór de wind ging liggen, hadden we twee van onze masten verloren. Nog nooit van m’n leven heb ik ’t zo zwaar gehad als in die tijd.

“Met 100 man ziek aan boord, met niet meer dan 40 paar handen om te helpen, en met ’n gebrekkig roer moest ik het bijna ontredderd schip veilig in de haven brengen, en toch was ik beslist van plan dit te doen. [200]

“Gelukkig was de weerbare bemanning gewillig en zette alle krachten op ’t spel. We richtten twee kleine noodmasten op, en daar ’t weer goed bleef en de wind gunstig, bereikten we in veiligheid Vlissingen.

“Van de Kamer van Vlissingen kreeg ik een speciaal bedankje voor de bekwame wijze waarop ik ’t schip behouden had, en tevens een ekstra maand gage voor mezelf en de bemanning.

“De Vlaardingen bleef te Vlissingen om op de scheepswerf te worden hersteld, maar ik ging door naar Rotterdam, om aan de Kamer aldaar, aan wie de Vlaardingen toebehoorde, verslag van mijn reis uit te brengen.

“Tot mijn niet geringe verwondering zette men me voor drie maanden op wachtgeld, en wilde me daarvoor geen reden opgeven. Gelukkig had ik wat geld opgespaard en behoefde dus geen gebrek te lijden.

“Na verloop van die drie maanden, werd ik aangesteld als Tweede stuurman van de Wassenaar, en maakte daarmee drie reizen naar de Oost.

“De Wassenaar was echter een oud schip en op de derde reis huiswaarts, vertoonde het zulke gebreken dat ’t afgekeurd werd.

“Ik werd toen nogmaals drie maanden op wachtgeld [201]gezet en daarna bevorderd tot Eerste stuurman van de Schiedam, en deed verleden jaar mijn eerste reis daarmee naar Batavia, en later nog ’n reisje naar Japan.

“Bij mijn terugkomst te Batavia in Desember van het vorig jaar, werd me buiten alle verwachting het bevel aangeboden over de Prins te paard, die op de ree van Batavia lag, en ik aarzelde niet die benoeming aan te nemen.

“Op 10 Januarie van dit jaar ondernamen we onze terugreis naar Patria en alles ging uiterst voorspoedig, totdat wij, niet ver van Madagascar, in een cykloon kwamen, die ons niet losliet voor hij onze fokkemast en de helft van onze grote mast had meegenomen.

“Verleden week Zaterdag zeilden we Tafelbaai binnen zonder enig verder ongeval, en daar moeten we nu blijven totdat we zo goed mogelik opgeknapt zijn.”

“Drommels,” zei Hartog, “je hebt heel wat meegemaakt, maar zoals gewoonlik ben je er verbazend goed afgekomen, en ik wens je geluk met je nieuwe rang.”

“Ja,” antwoordde Tuijl, “zoals je weet, ben ik op zee geboren, maar ik ben niet van plan ook op zee te sterven, en hoop ergens in Holland ’n rustig [202]plekje te kunnen vinden, waar ik kalm kan slapen tot aan de Opstandingsdag.”

“Je zult wel dorstig wezen, Tuijl, na dit lange verhaal,” meende de praktiese Katrijn, en meteen stond ze op en haalde een karaf wijn met drie glazen.

“Proef die wijn eens, Tuijl,” zei Hartog, “dit is eigen maaksel.”

Tuijl nam een duchtige teug uit zijn glas, smakte met z’n lippen en zei toen:

“Abraham, je was in jouw tijd ’n degelik zeeman, maar ik geloof dat je nog ’n betere wijnboer bent. Hoe ben je er toe gekomen om een landrot te worden, en dat nogal in Zuid-Afrika?”

Hartog wilde nu op zijn beurt een verhaal van zijn verdere leven doen, maar juist op dat ogenblik kwam de oude kapitein in de kamer. Hij keek de bezoeker oplettend aan, haalde toen zijn bril te voorschijn, zette die op de neus en keek de bezoeker nog eens aan.

“Wel, duivekater,” mompelde hij, “ik ben ’n boon, als dat niet Willem Tuijl is!”

“Je hebt goed gezien, Kapitein,” riep Tuijl verheugd uit, en hij sprong op om zijn oude bevelhebber hartelik de hand te drukken.

“Ik dacht dat je al lang naar de haaien was, Tuijl,” zei de oude kapitein, “maar je hebt nu ’n [203]kapiteinspak aan,” vervolgde hij, en voegde er schertsend bij: “’t moet er beroerd bij de Kompanjie uitzien, als ze nu al bootslui tot kapiteins maken!”

“Ze kunnen niet anders doen, Kapitein,” antwoordde Tuijl lachend, “want de goede, oude kapiteins, zoals u, zijn allemaal landrotten geworden, en boeren of tuiniers.”

Er werd die dag en ook de volgende nog heel wat “gezelsd” tussen de oude schipbreukelingen van de Stavenisse, en met ’n week hart nam de Kapitein van de Prins te paard afscheid van de oude Knijf en zijn dochter, voor hij in ’t lichte karretje steeg, waarin Hartog reeds gezeten was. [204]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXVI.

De dood van Kapitein Knijf.

Het landleven was niet alleen aangenaam voor de oude Kapitein, maar scheen ook ’n gunstige invloed op zijn gezondheid en gemoedstoestand te hebben. Wat deze laatste aanging, hij kreeg nooit meer die aanvallen van zwaarmoedigheid, die hem vroeger zo gekweld hadden. Hij was nu altijd vrolik en goed gehumeurd, en hij gromde alleen, wanneer de rupsen of andere insekten ’t wat te bont maakten in de tuin.

En wat zijn gezondheid betrof: zijn gewicht was in de laatste jaren heel wat toegenomen, zodat hij zelf menigmaal ’n grap maakte over zijn “Burgemeester’s buik”. Inderdaad was de eetlust van de [205]oude heer verbazend, en dit was voor een groot gedeelte te wijten aan de zorg en oplettendheid van Katrijn, die steeds er op uit was haar vader zijn lievelingsgerechten voor te zetten. Zo was bijvoorbeeld “kop en pootjes” iets, waarvan de oude heer zeer veel hield, en als dit ’s avonds op tafel was, scheen de Kapitein er nooit genoeg van te kunnen krijgen; niet zelden gebeurde het dan, dat Katrijn verplicht was te weigeren hem ’n derde of vierde maal te bedienen, wat ze gewoonlik deed met de woorden: “Nee vader, u krijgt niet meer, anders wordt u vannacht nog door ’n beroerte overvallen.”

Die uitmuntende eetlust had de Kapitein waarschijnlik te danken aan ’t feit, dat hij ’t grootste gedeelte van de dag in de buitenlucht doorbracht, en daarbij matig in zijn tuin arbeidde, zonder zich ooit te veel te vermoeien.

Het was in de maand Junie 1700, dat de Kapitein hard bezig was in de tuin en, niet bemerkende dat ’t weer dreigend werd, plotseling door een regenbui overvallen werd. Tot haar niet geringe verbazing zag Katrijn, die even aan de voordeur keek, dat de oude heer in z’n hemdsmouwen in de tuin werkte, terwijl dikke regendroppels in groten getale neerkwamen. Snel nam zij de overjas van haar vader van de kapstok en bracht hem die, [206]waarbij ze hem beknorde, dat hij zich liet natregenen, en de vrees uitsprak, dat hij zich ’n lelike verkoudheid op de hals zou halen.

De Kapitein antwoordde echter: “Stil, stil nou Katrijn, ’n mens zou waarlik gaan denken, dat ik nog nooit in ’n regenbui ben geweest, en op zee heb ik dan wel 24 uur in stortzeeën gestaan, zonder dat iets mij overkwam.”

“Dat is waar, Vader,” hernam zijn dochter, “maar regenbuien zijn veel ongezonder dan stortzeeën, en zeewater is niet zo gevaarlik als regenwater.”

De volgende morgen klaagde de Kapitein over wat hoofdpijn, en ’s avonds hoestte hij op een wijze, die Katrijn de schrik in ’t hart deed slaan. Op haar aandringen nam hij voor ’t naar bed gaan, een warm mosterd-voetbad, doch de morgen daarna had hij zulk een hevige koorts, dat Katrijn het geraden achtte, hem in bed te houden, en ze ’s middags om tante Sannie, de vrouw van Willem van Zijl, zond, die in ’t dorp een goede naam had wegens haar kennis van medicijnen en ziekten. Tante Sannie zei dadelik in vertrouwen tot Katrijn, dat zij vreesde, dat de oude Kapitein ’n aanval van longontsteking had, en toen hij de volgende dag niet beter was, liet de oude vrouw een bok slachten en de warme pens ervan op de borst van de zieke leggen, om [207]er de inflammatie uit te trekken, zoals ze zei; maar niettegenstaande dit beproefde middel, was de Kapitein daags daarna nog erger en werd de koorts zo hevig, dat hij van tijd tot tijd begon te ijlen.

Op verzoek van zijn vrouw liet Abraham vier van zijn beste paarden inspannen en reed er zelf mede naar Kaapstad om de garnizoensbarbier te halen, want er was geen geneeskundige te Stellenbosch.

Binnen 16 uur was Hartog terug met de opperbarbier, doch in die tussentijd had de ziekte reeds zoveel voortgang gemaakt, dat de geneesheer meende, dat er geen de minste hoop was om ’t leven van de oude man te redden, en langzamerhand namen diens krachten dan ook af.

Op de vierde dag was de patiënt bijna de gehele tijd ijlend, maar kort voor zononder, kwam hij weder bij zijn verstand en riep Katrijn bij zijn bed: “Ik voel, m’n kind,” zei hij met zwakke stem, “dat ik spoedig sterven zal, en als ik dood ben, dan moet jullie me begraven bij de jonge eik, die ik zes jaar geleden van de Kommandeur heb gekregen en door mij geplant is in ’t midden van de tuin.”

Katrijn beloofde dit en dadelik daarop werd de oude man overvallen door zulk ’n hevige hoestbui, dat zijn dochter meende, dat hij daarin zou blijven.

Hij overkwam die echter voor ’t ogenblik, maar [208]viel daarna vermoeid op zijn kussens terug, en Katrijn, die zag dat ’t einde niet meer ver af was, liet haar man roepen.

Toen deze bij ’t bed kwam, trachtte de lijder nog enige woorden te uiten, doch zijn stem was reeds zo zwak, dat Hartog slechts met moeite de woorden: “Zorg voor haar” kon verstaan, waarop de oude man in een toestand van bewusteloosheid verviel, en om 10 uur die avond, met een diepe zucht ’t tijdelike met ’t eeuwige verwisselde.

Hartog sloot hem de ogen en Katrijn drukte een laatste kus op de lippen van haar vader, en barstte toen in tranen uit.

Abraham trachtte zijn vrouw te troosten, door te zeggen, dat ze haar gehele leven haar plicht tegenover haar vader had gedaan en zich dus niets te verwijten had, en dat zij daarbij ook nog de troost had, dat hij de laatste elf jaar van zijn leven in geluk en tevredenheid in hun huis had doorgebracht.

Overeenkomstig de belofte aan hem gedaan, werd de Kapitein begraven in ’t midden van zijn geliefd tuintje, aan de voet van de jonge eikeboom, die gewoonlik door de familie de Kommandeursboom werd genoemd. [209]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXVII.

De laatste zeereis van de dochter van de Zeekapitein.

Het ene jaar na ’t andere verliep. Simon van der Stel had met verlof van de Direkteuren zijn hoge betrekking neergelegd, en leefde tans rustig op zijn prachtige plaats Constantia, bij de Wijnberg.

Na hem was zijn zoon, Willem Adriaan van der Stel, Goeverneur geworden, doch deze was een man van ’n geheel ander karakter als zijn vader. De wijze waarop hij steeds op eigen voordeel uit was, zichzelf trachtte te verrijken ten koste van de kolonisten, wier belangen geheel door hem verwaarloosd werden—een voorbeeld spoedig door de andere [210]ambtenaren gevolgd,—deden weldra grote ontevredenheid onder de kolonisten ontstaan.

In die dagen had een zekere Henning Huising een kontrakt met de Kompanjie, waarbij hij aangenomen had om deze tegen ’n bepaalde prijs van beeste- en schapevlees te voorzien, maar kort nadat Willem van der Stel aan het bestuur was gekomen, werd dit kontrakt door hem vernietigd. Henning Huising was hierover zeer verbolgen en zette nu met behulp van zijn neef Adam Tas een beweging tegen de Goeverneur op touw.

Zij hadden een aantal gegronde redenen en vonden grote steun onder alle klassen van de burgers, maar vooral bij de Franse vluchtelingen te Drakenstein en Franschhoek.

Op zijn rondreizen door de Kolonie, met ’t doel om ondertekenaars te krijgen op een klaagschrift tegen de Goeverneur, dat men naar de Kamer van Zeventien wilde zenden, kwam Adam Tas in ’t jaar 1704 op Goede Hoop, en had een lang onderhoud met Abraham Hartog, waarin hij z’n uiterste best deed, om deze te overreden, bovengenoemd stuk ook te tekenen.

Abraham Hartog weigerde echter standvastig iets met de zaak te doen te willen hebben, en zei dat hij zulks hoofdzakelik om twee redenen deed. Ten [211]eerste had de Goeverneur hem persoonlik nooit enig kwaad gedaan of nadeel toegebracht, maar kocht hij daarentegen, evenals zijn vader, elk jaar de wijnopbrengst van Goede Hoop; ten tweede wilde Hartog, zich niet met politieke zaken bemoeien en vooral niet voor anderen de kastanjes uit ’t vuur halen; hij had niets over de Regering te klagen, hij betaalde zijn belastingen en tienden geregeld, en zolang men hem verder niet lastig viel, had hij geen reden om zich tegen de Regering te verzetten.

“Dan ben u dus een ondersteuner van de Goeverneur,” zei Adam Tas ten laatste; “dit zal u niet populair maken onder de bevolking van Drakenstein.”

“Ge vergist u, meneer Tas,” antwoordde Hartog op vrij scherpe toon. “Ik ben geen ondersteuner van de Goeverneur, maar ook niet tegen hem. Ik ben alleen geheel neutraal, en weiger me te bemoeien met een zaak, die me persoonlik niet aangaat; en wat u daar zegt omtrent mijn populariteit onder de inwoners van Drakenstein, dit is iets wat mij koud laat, en ik kan daaromtrent slechts zeggen, dat ik nooit naar populariteit gestreefd heb, doch, zonder meer, mijn plicht tegenover mijn medemensen heb gedaan en dit voortaan nog zal doen.”

Adam Tas moest onverrichter zake van Goede Hoop wegrijden. [212]

Enige dagen later bezocht Hartog de Kaapstad, en toen hij daarvandaan terugkwam, vroeg hij ’s avonds plotseling aan Katrijn:

“Vrouw, zou je niet weer eens ’n zeereisje willen doen?”

Katrijn keek verwonderd op en begreep niet wat haar man in ’t schild voerde. “Hoe kom je daar zo opeens toe?” vroeg zij. “Heb je misschien ’n schip gekocht?” voegde ze er lachend bij.

“Nee,” zei haar man, “zo dwaas ben ik nog niet, maar gisteren heeft de Goeverneur me gevraagd of ik niet tijdelik ’t bevel wil nemen over de galjoot de Postloper. De Politieke Raad wil dit scheepje zodra mogelik langs de kust naar Natal sturen, om te zien of er ergens een plaats of geschikte baai is, waar men goed bouwhout kan krijgen, dat gemakkelik naar de Kaap kan verscheept worden. Het hout rondom Tafelberg is reeds geheel uitgeroeid en om ’t over Holland uit Rusland of Zweden te laten komen, maakt de onkosten te groot. Ik heb aan de Goeverneur gezegd, dat ik hem niet dadelik een antwoord kon geven, omdat ik jou eerst wilde raadplegen, want in geen geval zal ik jou hier alleen op de plaats achterlaten. De vraag is dus, of je lust hebt om met me mee te gaan of niet.

“Ik, voor mij, geloof dat een reisje in de frisse [213]zeelucht je geen kwaad zal doen, want je hebt je de dood van je vader, wat sterk aangetrokken, en dit heeft natuurlik invloed gehad op je gezondheid, want je ziet er wat bleek en zwak uit, al zeg je dat je er zelf niets van bemerkt.”

Katrijn bewaarde enige tijd ’t stilzwijgen, en vroeg toen of de zaak haast had, waarop Hartog antwoordde, dat hij zo gauw mogelik tot ’n besluit moest komen, want dat de Goeverneur ’t scheepje spoedig wenste te laten vertrekken. Bovendien zat de Regering in een moeilikheid, want er was op dat ogenblik geen zeeman in Kaapstad, die genoeg met de Oostkust van Afrika bekend was om ’t bevel van de expeditie op zich te nemen.

“Goed, Abraham,” zei Katrijn, “morgenochtend bij ’t ontbijt, zal ik je mijn antwoord geven. Maar zeg me eerst, wie naar de plaats zal kijken, gedurende onze afwezigheid.”

Hartog antwoordde: “Ik geloof niet dat we langer dan hoogstens twee maanden zullen wegblijven en bovendien is er op ’t ogenblik niet veel op de plaats te doen, zodat ik meen dat Jean Nortier in staat zal zijn om intussen de plaats te besturen. Als er iets biezonders gebeurt, kan hij altijd Oom Willem van Zijl raadplegen.”

Die nacht streed Katrijn een zware strijd. Zij [214]dacht aan die grote, prachtige zee, aan ’t vrije leven op ’t schip, aan de opwekkende gevaren, die zulk een reis opleverde en zij gevoelde dat grote verlangen en die oude liefde, die zij steeds voor de oceaan had gehad, terugkeren.

En toch boezemde juist dat verlangen en die liefde haar een zekere onbepaalde vrees in. Het was geen vrees voor de zee en zijn gevaren, het was een vrees voor haar eigen gemoed. Zij wist dat haar man nimmer weer z’n fortuin op de baren zou gaan zoeken, maar ze was bang, dat, als zij eenmaal de zeelucht weer voor enige tijd ingeademd had, zij de zee weer zou liefkrijgen en een tegenzin gaan voelen voor ’t landleven, en aldus in haar hart een strijd zou ontstaan tussen liefde en plicht. Eindelik viel zij in slaap en toen zij ontwaakte, was haar besluit genomen, alsof dit in een droom tot haar gekomen was.

“Ik zal meegaan,” zei ze tot zichzelf, “en de zee zal me niet overwinnen.”

Aan ’t ontbijt, deelde zij dit besluit aan Hartog mede, die daarover blijkbaar zeer verheugd was. Dadelik schreef hij dan ook een brief aan de Goeverneur, dat hij tijdelik en alleen voor deze tocht, ’t bevel van de Postloper op zich zou nemen, en dat hij daartoe zodra mogelik met zijn vrouw in Kaapstad zou zijn. [215]

Veel voorbereidingen waren er niet te maken. Katrijn pakte wat oude kleren voor zich en haar man in ’n kist, en wat handwerk, en daarmee was de zaak klaar, want goede kleren aan boord te dragen vond ze verkwisting. De kist werd met de wagen van een buurman, die toevallig naar de Kaap ging, meegezonden, om afgegeven te worden aan het Kasteel, en de volgende dag bracht ou Koos, de vertrouwde staljongen op Goede Hoop, de baas en zijn vrouw in de grote kar met vier paarden naar Kaapstad, en reed daarop alleen met de kar terug.

De Postloper lag zeilklaar in de Baai. Hartog liet wat ekstra proviand voor zich en zijn vrouw op ’t schip bezorgen, kreeg vervolgens op het Kasteel de nodige bevelen van de Sekretaris en zeilde op de 20ste November 1705 met de galjoot de baai uit.

Het weer was mooi en de wind de eerste dagen gunstig, doch hij ging daarna liggen, en woei eindelik als een lichte bries uit ’t Westen, zodat ’t schip eerst op 29 Desember de Baai van Natal binnenliep.

De reis deed Katrijn werkelik goed. Zij voelde zich biezonder gelukkig, doch hield haar oude hartstocht toch in bedwang. Daar de zandbank het water te ondiep maakte, kon de Postloper niet in de [216]Binnenbaai ankeren en moest men met een boot het strand bereiken. Eerst zes dagen later, toen ’t hoog getij was, waagde Hartog ’t de baai binnen te lopen. De stam van de Abambo’s, die 18 jaar geleden bij de Baai woonde, werd er nog gevonden, maar de Engelsen waren, zoals de Kaffers mededeelden, op ’n expeditie naar ’t verre binnenland, door een vijandelike stam vermoord. De Abambo’s zelf hadden in die jaren herhaaldelik strijd gevoerd met andere naburige volken, en zware verliezen geleden, zodat zij lang niet meer zoveel vee hadden als vroeger.

Hartog ondernam ’n kleine tocht naar ’t binnenland ten einde de bossen aldaar te onderzoeken, en daarbij werd hij vergezeld door Katrijn en ook door een Engelsman, Goodwin geheten, die in 1699 aan de Baai was gekomen met twee andere landgenoten, welke echter door de Kaffers vermoord waren. Deze Engelsman had twee kaffervrouwen en ’n aantal kinderen.

Hartog bevond dat er nog ontzaglike bossen met bruikbare bomen waren in Natal en wel op geringe afstand van ’t strand, zodat men het hout zonder grote moeite naar de Kaap kon verschepen. Hij vertoefde echter langer in de Baai, dan oorspronkelik zijn plan was, en eerst op 22 Februarie 1706 zeilde de Postloper weer uit om de terugreis te aanvaarden. [217]Intussen waren er twee van de bemanning van het schip gedrost en hadden zich bij de Kaffers aangesloten.

Op de zandbank in de baai was meer branding dan de Kapitein verwacht had, en voordat hij hem overging, zei hij tot Katrijn, die dicht bij ’t roer stond, dat ze liever wat meer naar ’t midden van het schip moest gaan, en dit deed zij.

Hartog nam daarop het roer ter hand dat geen stuurrad had. Toen het schip op de zandbank kwam, wierp de branding ’t uit zijn koers en zwaaide het zo plotseling en geweldig, dat ’t roer omsprong en het handvatsel Hartog ’n geduchte slag op zijn borst toebracht, zodat hij bewusteloos op ’t dek neerviel.

Daar het schip nu in een gevaarlike positie lag, snelde de stuurman, Van der Schelling, met enige manschappen te hulp. Katrijn had ’t ongeluk gezien en zat reeds aan de zijde van haar man, die ze vergeefs tot bewustzijn trachtte te brengen. Terwijl de stuurman en twee matrozen zich meester maakten van ’t stuurroer en het schip deden wenden, tilden de anderen Hartog van het dek op en brachten hem naar zijn kajuit. Er was geen barbier aan boord, doch wel een kist met medicijnen, en daar Katrijn met de meeste ervan bekend was, en zij ook wat brandewijn tot haar beschikking had, gelukte ’t [218]haar eindelik om Hartog tot bewustzijn terug te brengen.

Hij klaagde echter over hevige pijnen in zijn borst, en Katrijn vreesde dat hij ’t borstbeen gebroken had, maar later bleek dat dit het geval was met de bovenste drie ribben.

Aan Hartog was opgedragen om op zijn terugreis iedere geschikte baai binnen te lopen en zowel de hoeveelheid als de hoedanigheid van het in de buurt groeiende hout te onderzoeken. Er was echter behalve Hartog, niemand aan boord, die genoeg kennis van hout bezat om die taak te volvoeren, en daar hij nu niet in staat was zulks te doen en Katrijn verlangde om zo spoedig mogelik geneeskundige hulp voor haar man te hebben, werd besloten, dat de Postloper rechtuit naar de Tafelbaai zou stevenen en geen enkele haven meer aandoen.

Op 8 Maart 1706 ankerde men voor het Kasteel en hees noodsignalen, waarop de Havenmeester met zijn boot naar het schip kwam; de gekwetste Kapitein werd nu voorzichtig in de boot neergelegd en Katrijn nam plaats naast haar man.

Hartog werd dadelik naar het Hospitaal gebracht en onder de zorg van de Opperbarbier was hij binnen vier weken hersteld, schoon hij nog geruime tijd, door een lastige hoest geplaagd werd. Op 12 April [219]reed de kar, waarin Hartog en Katrijn gezeten waren, de werf van Goede Hoop op, en werden zij met blijdschap door Nortier en de andere bedienden ontvangen.

Zo eindigde de laatste zeereis van Katrijn en van af die dag kwam nooit weer enig verlangen naar de zee in haar hart op. [220]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXVIII.

De dood van Katrijn.

Juist in de tijd dat de eigenaar van Goede Hoop en zijn vrouw op hun plaats terugkwamen, waren de beroeringen tegen Willem van der Stel ten top gestegen.

Adam Tas was gevangen genomen, vier anderen waren naar Europa gezonden en ook uit Drakenstein waren er van de meest invloedrijke Hugenoten naar het Kasteel overgebracht, waaronder Jakob de Savoye, François du Toit en Hercules du Preez; de laatste werd zelfs dadelik op ’n schip geplaatst om naar Mauritius verbannen te worden. Men kan dus begrijpen dat er heel wat opgewondenheid in Drakenstein heerste, want de grote meerderheid van de bevolking [221]aldaar was tegen de Goeverneur gekant, Fransen zowel als Hollanders.

Het was een moeilik geval, waarin Hartog zich bevond. Schoon hij persoonlik niets tegen de Goeverneur had, kon hij de willekeurige handelingen, waaraan Willem van der Stel zich nu schuldig maakte, niet goedkeuren, en evenmin de gevangenneming van mensen, die aan geen misdaad schuldig waren; maar toch had hij besloten zich buiten de verwikkelingen te houden en zich niet met politiek in te laten. Verscheidenen van de oude inwoners spraken met hem over de zaak en zeiden, dat ze niet verstaan konden, waarom hij, die een van de voornaamste inwoners in de buurt was, zich zo van de anderen afscheidde.

Hartog gaf hierop slechts te kennen, dat de zaak hem niet aanging en hij zich onzijdig wilde houden.

Hoewel geen mens ’t waagde hem enig beledigend woord toe te voegen, kon hij zien, dat zijn handelwijze hem in de achting van de kolonisten had doen dalen en zijn oude vrienden z’n huis zelfs vermeden.

Enige weken na zijn terugkomst, werd in Kaapstad een lastbrief tot inhechtenisneming van de oude Willem van Zijl uitgevaardigd.

Juist toen dit gebeurde, was Abraham Hartog in Kaapstad en toevallig hoorde hij van deze zaak, [222]door tussenkomst van de Sekretaris van de Politieke Raad. Zonder verzuim zadelde hij zijn paard op en reed spoorslags naar Drakenstein terug, waar hij zich terstond naar het huis van de oude Willem begaf en deze vertelde, wat men tegen hem in ’t schild voerde.

“Je moet dadelik vluchten en je ergens verbergen, Oom Willem,” zei Hartog; “als ik er iets aan kan doen, zal je nooit in de tronk komen.”

“Waarheen?” vroeg de oude Van Zijl; “de bergen kan ik niet ingaan, want daar heb ik kans dat de Bosjesmannen me vermoorden, en de spionnen van Landdrost Starrenberg, van Stellenbosch, zijn overal in de buurt, en zullen gauw uitvinden, waar ik ben.”

“Heb je jouw paard in de stal?” vroeg Hartog, waarop de oude man bevestigend antwoordde.

“Zadel ’t dan op, Oom Willem,” zei Hartog, “en rijd met me saam. Ik zal je verbergen, en op een veilige plaats brengen.”

“Waar?” vroeg de oude man.

“Bij mij op de plaats,” klonk ’t antwoord.

De oude Van Zijl keek zijn jonge vriend ongelovig aan en scheen te weifelen.

“Maar je bent immers een vriend van de Goeverneur,” merkte hij aan, “en hoe kan je mij dan verbergen? Kijk, Hartog, je gaat me toch niet verraden en me aan de speurdienders overleveren?” [223]

Hartog was verontwaardigd over die woorden en sprak op ernstige toon: “Oom Willem, je kent me al 16 jaar, en ik geloof dat je nog nooit uitgevonden hebt, dat ik oneerlik of een schurk ben. Wat ik wil doen, is net om je te helpen, omdat je ’n oude vriend van me bent. Vertrouw je me niet, dan kan ik het niet helpen, maar ’t zou me spijten, als je in moeilikheden kwam.”

De eerlike en rondborstige wijze, waarop Hartog sprak, deed de twijfel van de oude boer verdwijnen; hij zadelde zijn paard op, en enige minuten later reden hij en Hartog stapvoets ’t dorp uit; daar dit niets ongewoons was, veroorzaakte het bij niemand verbazing.

Langs het pad deelde Hartog aan de oude man mede wat zijn plan was. Hij zou Willem van Zijl verbergen op de zolder van ’t huis en hem daar van al ’t nodige voorzien. Was er geen onraad, dan kon hij naar beneden komen en met Hartog en z’n vrouw samen zijn. Kwam er gevaar, dan moest hij vlug de binnentrap oplopen, die van de kombuis naar de zolder leidde, en zijn schuilplaats weer opzoeken.

“Ik geloof dat je bij mij veilig zult zijn,” besloot Hartog; “daar is niemand van de Regering, die er ooit aan denken zal, om jou bij mij te zoeken, en [224]zowel Nortier als mijn volk zijn vertrouwbaar en zullen hun mond niet opendoen, terwijl mijn vrouw maar al te blij zal wezen om jou te helpen.”

In werkelikheid was Katrijn zeer verheugd, toen ze Oom Willem in ’t huis zag komen, want zij mocht de oude man graag, terwijl diens vrouw, Tante Sannie, haar menige dienst had bewezen.

Hartog deelde aan Katrijn natuurlik ’t geheim mede, en zij kon niet nalaten haar man om de hals te vallen en hem ’n hartelike kus te geven als beloning voor zijn edelmoedig gedrag. Spoedig werd er op zolder een bed opgeslagen en was de oude boer van al ’t nodige voorzien.

De dienaren van ’t Gerecht kwamen de volgende dag aan ’t huis van Oom Willem om hem gevangen te nemen, maar de vogel was gevlogen, en hoe men ook heinde en ver zocht of navraag deed, men kon geen spoor van hem ontdekken.

Twee dagen later kwam Jan Lubbe, een van de veldwachters of politiebeambten, die te Drakenstein dienst deden, te paard naar Goede Hoop, en vroeg om de heer Hartog te spreken.

“Meneer Hartog,” zei hij, “u weet zeker dat er ’n lastbrief is uitgevaardigd tegen de oude Willem van Zijl.”

“Wat!” riep Hartog, met ’t meest onschuldige [225]gezicht uit, “welk kwaad heeft die oude man dan gedaan?”

“Hij staat beschuldigd van hoogverraad en verzet tegen de Regering, maar hij is gevlucht en we kunnen hem niet vinden, doch we vernemen dat hij eergisteren met u ’t dorp is uitgereden.”

“Ja,” zei Hartog bedaard, “dat is zo; maar wat bedoel je daarmee?” vervolgde hij, terwijl hij de wenkbrauwen fronste. Lubbe aarzelde ’n ogenblik en zei toen: “Wilt u me zeggen waar u afscheid van hem genomen hebt?”

“Daar, waar het pad naar mijn plaats afdraait van de grote weg naar Stellenbosch; ik reed toen naar huis en Meneer van Zijl ging verder de grote weg op.”

“Weet u niet, waar hij naar toe gegaan is?” vroeg de politiedienaar verder.

“Nee,” zei Hartog, “dat heb ik hem niet gevraagd.”

Lubbe lachte op ’n eigenaardige wijze en Hartog zag hem scherp aan.

“Hoe schijnt ’t mij toe, kerel, alsof je denkt, dat ik iets te doen heb met ’t verdwijnen van de oude Willem van Zijl?” zei hij, met goed nagebootste ergernis. “Als je dat denkt, dan moet je ’t maar zeggen, en dan kan je mijn hele huis en plaats onderzoeken, [226]maar ik bezweer je, dat ik dan dadelik naar de Kaap ga en me bij de Goeverneur zal beklagen, dat ik met zulk een verdenking door jullie, veldwachters, ben lastig gevallen; ik heb invloed genoeg op het Kasteel om te zorgen, dat ze dan iemand anders in jouw plek zullen aanstellen, daar je niet schijnt te weten, hoe een fatsoenlik man te behandelen.”

Lubbe werd asvaal van schrik; hij maakte allerlei verontschuldigingen en eindigde met te zeggen, dat hij naar ’t dorp zou terugrijden.

“Hoe gauwer je rijdt, hoe beter,” zei Hartog, “en pas voortaan op, dat je me niet meer op mijn plaats met zulke praatjes komt lastig vallen.”

Toen de politiedienaar verdwenen was, kwam Katrijn, die blijkbaar luistervink gespeeld had, de kamer binnen, en lachte dat zij schudde over de wijze, waarop haar man de arme Jan Lubbe uit ’t veld had geslagen.

Het verblijf van Willem van Zijl op Goede Hoop duurde langer, dan hij of zijn gastheer wel had gedacht. Drie maanden gingen voorbij en nog was men bezig om Willem op te sporen.

De oude man zelf scheen verlegen met zijn toestand, en zei ten laatste, dat hij trachten zou, om in de nacht naar ’t land van Waveren te vluchten (tegenwoordig [227]Tulbagh), maar hiervan wilde Hartog niets weten.

Het werd Desember 1706 en Willem van Zijl was reeds zes maanden op Goede Hoop. Gedurende de laatste weken was de koortsziekte in Drakenstein uitgebroken, waarschijnlik doordat de Bergrivier zeer laag was en niet meer stroomde, en men dus verplicht was, het water uit de stilstaande poelen te drinken. Dit was een oude gewoonte en zelfs de geneeskundigen in die dagen, wisten nog niet, dat dit een van de hoofdoorzaken van de koortsziekte was.

Ook op Goede Hoop dronk men het water van de rivier, en omtrent op de helft van de maand begon Katrijn Hartog zich niet wel te gevoelen.

Zij verzette zich echter tegen de koortsaanval en bleef nog ’n dag of vier, vijf, op de been, doch ten slotte moest zij ’t bed houden en zond Abraham, die spoedig inzag, dat zijn vrouw zwaar ziek was, om Tante Sannie van Zijl, die op deze wijze toevallig de gelegenheid kreeg om haar verborgen man te zien.

De oude vrouw, die werkelik veel ervaring had, zei dadelik, dat Katrijn de koortsziekte had, en bood aan de zieke op te passen, ’n aanbod, dat Hartog met gretigheid aannam.

Hij vond ’t echter geraden om ook naar Stellenbosch [228]te zenden, waar een Barbier zich toen gevestigd had, en deze te laten overkomen.

De Barbier was van hetzelfde gevoelen als Tante Sannie. Hij gaf zekere geneesmiddelen, die echter van geen nut waren, want in die dagen wisten de dokters weinig of niets af van de aard en de behandeling van deze koorts, hoewel die in Europa dikwels voorkwam.

Tante Sannie zei, dat de voornaamste zaak was om de krachten van de patiënt op te houden, en voerde haar dus zoveel mogelik met vlees, melk, eieren en ander versterkend voedsel, en dit verergerde natuurlik de ziekte, en deed de ingewanden meer en meer ontsteken. De koorts werd steeds heviger en Katrijn zwakker.

Zestien dagen nadat zij voor ’t eerst naar bed was gegaan, verergerde de ziekte plotseling zodanig, dat Abraham Hartog snel geroepen werd; hij stond toen bij ’t sterfbed van zijn vrouw.

Ofschoon zwak, was zij toch bij haar volle bewustzijn. Zij voelde zelf dat ’t einde nabij was, en met zwakke stem zei ze: “Abraham, als ik gestorven ben, treur dan niet te lang over me, maar kies je ’n andere vrouw uit, die je misschien gelukkiger zal maken dan ik, door je kinderen te schenken; want ik daal als kinderloze vrouw in ’t graf.” [229]

Snikkend wierp de diep bedroefde man zich aan de borst van de stervende, die hem nog toefluisterde: “Begraaf mij naast vader, bij de Kommandeursboom,” en daarna slaakte zij een diepe zucht, en toen Hartog zich ophief, was Katrijn niet meer.

De oude Willem van Zijl had ’t gewaagd naar beneden te komen en was getuige geweest van de doodstrijd. Op een wenk van zijn vrouw nam hij zijn jongere vriend onder de arm en leidde hem stil uit ’t vertrek.

De begrafenis van Katrijn was een der grootste, die men ooit in Drakenstein had gezien, want de overledene was algemeen bemind geweest.

De dag van de teraardebestelling was een zeer zware voor de oude Willem, want hij moest zich van ’s morgens vroeg tot de late avond in zijn schuilplaats verborgen houden, en eerst toen allen de plaats verlaten hadden, kon hij naar beneden komen om Abraham in zijn droefheid te troosten. [230]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXIX.

Besluit.

Twee jaren lang treurde Abraham Hartog over zijn overleden vrouw, maar de wonden, die de Voorzienigheid aan de mens toebrengt, worden op de lange duur door Vader Tijd geheeld, hoe zwaar ze ook mogen zijn.

Abraham zag in dat hij de boerderij zonder vrouw niet kon volhouden. Over ’t algemeen waren zijn bedienden goed en vertrouwbaar, maar toch kon hij spoedig bemerken, hoe hij links en rechts bestolen werd. Suiker, koffie, rijst en zelfs meel, verdwenen op geheimzinnige wijze en zijn huishoudelike uitgaven verdubbelden zich.

In Katrijn’s tijd had de boter van Goede Hoop, [231]een uitstekende naam in Kaapstad en behaalde ze de hoogste prijzen. Zes maanden na haar dood, kon Hartog er nauweliks ’n bod voor krijgen.

De hoenders en ’t andere gevogelte, die de trots uitgemaakt hadden van de overleden vrouw, werden verwaarloosd en stierven de een na de ander; in één woord, alles ging achteruit.

Achttien maanden na Katrijn’s dood huwde Nortier met een Frans meisje. Hartog behandelde hem bij die gelegenheid zeer edelmoedig. Hij liet voor hem een behoorlik huisje bouwen op de plaats en gaf hem daarbij omstreeks 60 morgen grond in vrij gebruik, zodat de jonge Fransman een wingerd voor zich kon aanleggen en ook wat vee houden.

Nadat ’t jonge paar zich in ’t nieuwe huis had gevestigd, begon ook Hartog rond te zien naar een andere levensgezellin, en hij sloeg zijn oog op Annie van Zijl, de jongste dochter van Oom Willem en Tante Sannie.

Alle gevaar voor Oom Willem was reeds lang geweken, want in ’t begin van 1707 was Willem van der Stel uit zijn betrekking ontslagen, en werden allen die door hem gevangen genomen waren op vrije voeten gesteld, en alle vervolgingen gestaakt.

Toen alles in Drakenstein weer z’n oude gang ging en de rust geheel hersteld was, lekte ’t langzamerhand [232]uit, waar de oude boer ’n veilige schuilplaats had gevonden, en toen ’t verhaal de ronde deed, verdubbelde de achting, die men vroeger voor Abraham Hartog had gehad; men bewees dit in Stellenbosch door hem in 1708 te kiezen als een van de Heemraden voor ’t distrikt, want Drakenstein vormde een deel van Stellenbosch.

Annie van Zijl was nog slechts 21 jaar oud, en bezat lang niet de schone vormen en fiere houding, die Katrijn eigen waren geweest, maar zij was algemeen bekend als een braaf en oppassend meisje, en een uitmuntende huishoudster, die de rechterhand van haar moeder was.

Toen Hartog haar om ’t jawoord vroeg, gaf zij dit geredelik. Zij hield werkelik veel van hem en meende dan ook geen beter huwelik te kunnen doen. Toch kostte ’t Hartog heel wat moeite om het ouderlik paar te overreden, hun jongste pand af te staan, en toen de oude Willem ten laatste zijn toestemming gaf, voegde hij er bij: “Abraham, ik geef haar aan jou als een offer van dankbaarheid voor wat je voor mij hebt gedaan.”

Evenals vroeger met Katrijn werd ook deze bruiloft op zeer eenvoudige wijze gevierd; de jonggehuwden brachten enige dagen in Kaapstad door en daarop werd de nieuwe meesteres naar haar toekomstig [233]huis gebracht en aanvaardde dadelik haar huishoudelike plichten.

Als door een toverslag veranderde de toestanden op Goede Hoop. Annie hield streng toezicht op alles en niets ontging aan haar scherpe blik. Binnen 14 dagen werden de twee hoofdschuldigen van de bedienden van de plaats gejaagd en kreeg zelfs een Hottentot, die reeds 10 jaar in dienst van Hartog was, van deze een flink pak slaag, dat hem voor goed ’t stelen afleerde.

De boter door Annie gemaakt, overtrof zelfs die van Katrijn en kwam weer in de gunst van de kopers.

Er kwam nieuw leven op Goede Hoop, en nieuw geluk, want een jaar na ’t huwelik verblijdde de jonge vrouw haar echtgenoot met een flinke zoon, die David genoemd werd.

Op hem volgden nog drie zoons en twee dochters, en nu heerste er in ’t huis op Goede Hoop een leven en vrolikheid die ’t nog nooit gekend had.

Het is niet ons doel om verder ’t leven van Abraham Hartog en zijn vrouw te schetsen, want wij zijn aan ’t einde van dit verhaal gekomen.

Slechts willen wij nog zeggen dat Hartog in 1750 stierf op bijna tachtigjarige leeftijd. Na zijn dood verspreidden zijn kinderen zich, en de jongste, Willem [234]geheten, vestigde zich bij de Groote Brakrivier, bijna op de grenzen van de volkplanting.

Zijn moeder nam later haar intrek bij hem, had ’t geluk haar kindskinderen te zien en stierf eerst in 1762.

Haar lijk werd vervoerd naar Goede Hoop en zij rustte onder de oude Kommandeursboom naast haar man, Katrijn en de oude Zeekapitein. Als ge de plaats Goede Hoop nog kunt vinden, zult ge gelegenheid hebben om dat schone graf te bezoeken.

Maar daar twijfel ik aan. [235]

[Inhoud]

Oorspronkelijke rug.

 

Oorspronkelijke achterkant.

Inhoudsopgave

INHOUD. V
VOORWOORD. IX
I. Waarin wij met Vader en Dochter bekend raken. 1
II. Kapitein Knijf krijgt een nieuw schip. 8
III. De reis van de Stavenisse. 17
IV. De schipbreuk. 25
V. Een beraadslaging en de gevolgen daarvan. 30
VI. Donkere dagen. 37
VII. Er komt hulp. 42
VIII. De reis naar de Baai en de aankomst aldaar. 49
IX. Vier maanden een lekker lui leven. 55
X. Een zeeman tegen wil en dank. 64
XI. Een goed plan. 76
XII. Het bouwen van de boot. 86
XIII. De reis naar en de aankomst te Kaapstad. 100
XIV. Het onderzoek. 108
XV. Katrijn verandert van plan. 121
XVI. De reis van de Centaurus. 129
XVII. Het verhaal van de jonge Fransman. 134
XVIII. De reis van de Noord. 140
XIX. Twee brieven van belang. 145
XX. Van zeeman tot boer. 154
XXI. Donkere dagen. 163
XXII. Een onverwacht bezoek. 170
XXIII. De Kommandeur wordt profeties. 179
XXIV. Een nieuwe vijand. 187
XXV. Een oude kennis. 192
XXVI. De dood van Kapitein Knijf. 204
XXVII. De laatste zeereis van de dochter van de Zeekapitein. 209
XXVIII. De dood van Katrijn. 220
XXIX. Besluit. 230

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
IX, 43, 78 Mac Intosh MacIntosh 1
16 ge-gedreven gedreven 3
44 [Verwijderd] 1
44, 123 [Niet in bron] 1
58, 101 , [Verwijderd] 1
62, 71, 79, 84, 111, 162, 206 [Niet in bron] , 1
68 gaat ga 2
107, 117, 117, 117, 135, 135, 136 [Niet in bron] 1
112 Kêrels Kerels 1 / 0
138 me, zelf mezelf 2
148 [Niet in bron] . 1
175 [Niet in bron] te 3
202 [Verwijderd] 1
233 slag slaag 1