Title: Schetsen uit de Dierenwereld
Author: Daniel Giraud Elliot
Illustrator: Joseph Wolf
Release date: November 19, 2017 [eBook #56000]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
SCHETSEN UIT DE DIERENWERELD.
De “Schetsen uit de Dierenwereld”, die hierbij het vaderlandsche publiek worden aangeboden, zijn een nederlandsche bewerking van een engelsch boek, getiteld: “Wild Animals”, bevattende een twintigtal prachtige gravures van J. W. en Edward Whymper, naar teekeningen van den beroemden Joseph Wolf, met bijschriften van Daniël G. Elliot.
Ieder die eenigermate bekend is met de groote vermaardheid, welke Wolf zich door zijne talrijke studies van het dierenleven, vooral in Engeland, heeft verworven, zal ongetwijfeld met ingenomenheid eene uitgaaf begroeten, waardoor enkele van de gewrochten van dezen meester ook onder de oogen van het nederlandsche publiek worden gebracht, en dit zooveel te meer daar Wolf in zeker opzicht een oude bekende voor ons is, of althans behoorde te zijn, in zoover de platen, in verscheidene prachtwerken van Prof. Schlegel voorkomende, van zijne hand zijn. Want, gelijk Whymper ons verhaalt, was het de Leidsche hoogleeraar zelf, die, nu omstreeks 30 jaren geleden, het buitengewone talent van den toen jeugdigen kunstenaar in zijne naar de natuur gemaakte studiën opmerkte en hem de eervolle taak opdroeg, om de teekeningen te leveren voor het destijds in druk verschijnend groot werk over de Valkenjagt.
De teekeningen, die den thans in het licht verschijnenden bundel versieren, [iv]werden door Wolf, op uitnoodiging van den graveur Edward Whymper, expresselijk voor dit doel vervaardigd. Neemt men hierbij in aanmerking, dat ze een studie van 7 jaren hebben gekost en daarenboven wellicht de laatsten van dien aard zijn, die wij van Wolf te wachten hebben, dan hebben ze reeds daardoor een bijzonder recht op de aandacht en belangstelling van het publiek, inzonderheid van alle beoefenaars der natuurlijke historie.
Doch niet alleen om die reden, ook op zichzelf zijn deze teekeningen, door Whymper’s verdienstelijke graveerstift tot ons gebracht, onze belangstellende aandacht overwaardig, en terecht gaat daarover in Engeland maar één stem op. Het weekblad “the Academy” zegt er o. a. het volgende van: “Deze “Wilde Dieren”, die hun prooi vervolgen en met elkander of met de menschen worstelen in den strijd om het bestaan, zijn in de hoogste mate dramatisch, ja zelfs tragisch te noemen. Iedere teekening in ’t bijzonder is een meesterstuk van vinding, de vrucht eener uitgebreide kennis van het leven der dieren, van hunne eigenaardigheden en gewoonten, en tegelijk volmaakt van uitvoering zoowel wat teekening als wat gravure betreft.”
De bijschriften, welke de platen vergezellen, zijn bewerkt door den amerikaanschen schrijver Daniël G. Elliot, en, waar het noodig was, door den deskundigen nederlandschen vertaler gewijzigd en aangevuld. Zij vormen een aangename en onderhoudende lectuur, zonder evenwel aanspraak te maken op den naam van zuiver wetenschappelijke studiën over het leven der wilde dieren.
Met het oog op een en ander vertrouwen de uitgevers, dat dit plaatwerk met ingenomenheid door het kunstlievend publiek zal worden ontvangen.
De Uitgevers. [v]
[1]
Hoe prachtig is de plantengroei in de tropische gewesten! Boomen van allerlei grootte en vorm staan daar in elkander gegroeid en verward; bevallige klim- en slingerplanten groeien in slingers tusschen en rondom de gekronkelde boomstammen en takken, en bovendien vindt men er tallooze planten die de diepe bosschen met duizende bloemen van allerlei kleur vervroolijken.
Ofschoon het zeer stil is onder deze bladerrijke gewelven, en men geen ander geluid hoort als misschien het ritselen der bladeren of het gekraak van de takken door den wind, leven er toch eene menigte dieren in die oogenschijnlijk eenzame bosschen. Het wemelt er van allerlei insekten, en vooral van prachtige vogels, van den luidruchtigen papegaai tot het schitterende kolibrietje; zij vliegen rond, en zoeken de vruchten die in trossen aan de takken hangen, of zuigen de honig uit de bloemen. In de moerassen leven slangen met prachtig gekleurde fluweelen huid, of afschuwelijke krokodillen met schubbige wapenrusting, die met den kop alleen boven de oppervlakte van het water liggen. Ook menig viervoetig dier zwerft door de koele bladerrijke bosschen; zij schuwen de groote hitte van de middagzon, en liggen languit op den grond te sluimeren; als de zon ondergaat, staan zij verfrischt op en beginnen hunne nachtelijke rooftochten. [2]
Onder de dieren die in de tropische bosschen leven, is de jagoear, ook de luipaard van Zuid-Amerika genaamd, het meest te vreezen. Diefachtig, listig, sterk en verraderlijk, is hij de schrik van alles wat hem omringt; als hij honger heeft, vreest hij zelfs den mensch niet, maar bespringt hem, en draagt hem in het dichte kreupelbosch waarin men onmogelijk door kan dringen. Daar houdt hij zijn afschuwelijken maaltijd.
Men verwart den jagoear dikwijls met den luipaard en den panter, want deze drie dieren gelijken zeer veel op elkander. De jagoear is niet altijd gelijk geteekend, en de beide zijden van zijn lichaam verschillen wel eens. De grondkleur van zijn kort haar is bruinachtig geel en aan den buik wit; aan de zijden heeft hij van drie tot zes lange rijen zwarte oogvlekken, welker ringen nooit gesloten zijn; langs de wervelkolom een rij groote en onregelmatige zwarte vlekken, en aan de binnenzijde van de pooten zwartachtige dwarsstrepen.
De jagoear vertoeft het liefst in de nabijheid van groote stroomen; hij zwemt zeer gemakkelijk, en vangt zijn buit even goed in het water als op het land. Terwijl hij in het water staat, werpt hij met een slag van zijn poot de visschen op den oever, hetgeen door velen, echter geheel ten onrechte, betwijfeld wordt, want er zijn zelfs vele huiskatten die visschen vangen. Des nachts zwerft de jagoear langs de rivieren rond, valt de schildpadden aan die aan land komen, haalt haar vleesch voorzichtig uit de schaal, zonder deze te breken, graaft de eieren van de schildpad uit den grond op, en loert op de jongen.
De Indianen dooden den jagoear met kleine zwaar vergiftigde pijltjes die zij uit rietjes blazen; de jagoear blijft er zeer onverschillig voor, want deze pijltjes veroorzaken slechts weinig pijn, maar na verloop van een kwartier valt hij dood neder. Het is zeer gevaarlijk om met een vuurwapen op den jagoear te schieten, want als de kogel niet doodelijk treft, werpt de jagoear zich, woedend van pijn en schrik, op den jager.
De jagoear is buitengewoon sterk, zooals uit het volgende voorval blijkt. Een jagoear had een paard gedood, maar werd door eenige reizigers in zijn maaltijd gestoord, en ontvluchtte; kort daarna kwam hij echter terug, sleepte zijn buit naar eene breede en diepe rivier, die ongeveer zestig schreden afstands [3]verwijderd was, sloeg de tanden in het lichaam van het paard, zwom er mede naar den overkant, en bracht het in een nabijgelegen bosch.
Het verschrikkelijke gebrul van den jagoear, vermengd met het diepe, dreunende geluid van den krokodil en de vreesselijke onweders der tropische gewesten, maken op de reizigers een ontzachelijken indruk, en vervullen hen met angst en schrik.
De jagoear is alleen des nachts bezig, even als alle bewoners van de tropische gewesten, zoowel menschen als dieren. Als de zon is opgegaan, gaat hij op een lagen tak liggen, en slaapt het grootste gedeelte van den dag. Even als alle katten kan hij zeer goed klimmen, want met zijne scherpe klauwen klimt hij gemakkelijk bij de boomen op: menige ongelukkige aap, die veilig op zijn tak denkt te zitten en tegen de wereld beneden hem grijnst en gezichten trekt, wordt eensklaps door den jagoear aangevallen, en in triomf weg gedragen. De jagoear valt geen menschen aan, tenzij hij honger heeft of in ’t nauw gebracht wordt. Hoe verschrikkelijk hij dan is, kan uit het volgende voorval blijken. Een leekebroeder uit het klooster van den H. Franciscus te Santa Fé had juist zijn belijdenis gedaan, en wilde de sakristie binnentreden. Toen hij de deur opende, zag hij eensklaps tegenover zich een buitengewoon grooten jagoear. Het dier sprong op hem los, greep hem, en droeg hem in een hoek om hem daar te verscheuren. De wachter van het klooster, die de angstkreten van den man hoorde, liep er heen; maar nauwelijks had hij gezien wat er voorviel, of de tijger sprong op hem los, en doodde hem even als den ander. Daarna ging een derde man in de sakristie; ook deze onderging het zelfde lot. Een senator trachtte nu in de sakristie te komen, door een achterkamer die met een klein deurtje er in uitkwam. Maar ter zelfder tijd dat de senator in de achterkamer ging, verliet de jagoear de sakristie, en voordat de senator met een klein gevolg binnen was gekomen, hoorde hij de kreten: hier is hij! hier gaat hij! help! help! Ter zelfder tijd hoorde men het gebrul van den jagoear en de laatste kreten van een vierde slachtoffer. Ieder vluchtte in de kerk, en de jagoear keerde naar de sakristie terug. Nu naderde de senator, en grendelde zachtjes de deur. Hij boorde er een gat in, en op deze wijze gelukte het hem het monster dood te schieten. Deze verschrikkelijke gebeurtenis is te verklaren [4]doordat het klooster op de oevers van den Rio Bravo ligt, die bij stormen de eilanden overstroomt, die dicht bij de stad liggen. Gedurende zulk een overstrooming waren alle dieren van de eilanden verdreven, waaronder ook de bovengenoemde jagoear, die in de tuinen van het klooster sloop. Daar zag hij een deur die toevallig open stond, en zoo kwam hij in de sakristie. Toen hij daar was, begreep hij dat zijn schuilplaats door den vloed was afgesloten, zoodat hij als in een val zat. Hij meende dus genoodzaakt te zijn een wanhopigen aanval op de menschen te doen, en herhaalde dien verscheidene malen.
Het is gelukkig voor de bewoners van Amerika dat de jagoear nooit in troepen leeft, want zoodra hij oud genoeg is om voor zich zelven te zorgen en een prooi te dooden, verlaat hij zijne familie, en leidt een eenzaam leven. Ware hij gewoon in troepen te leven, evenals de wolven, dan zou hij spoedig elk levend dier verscheuren; want door zijn scherpen reuk, kracht en list, en het gemak waarmede hij in de boomen klimt, overtreft hij bijna elk levend schepsel. Het zou verschrikkelijk zijn als de jagoears in troepen op hunne prooi aanvielen: in dit geval zou niets tegen hen bestand zijn. Maar daar zorgt de goede natuur voor, want zulk een dier wordt als het ware in toom gehouden door de hem ingeschapene zucht naar eenzaamheid. Als men de plaat beziet, zou men niet denken dat de jagoear zulk een wreed dier is; het is alsof men hem hoort spinnen van tevredenheid, nu hij daar boven den koelen stroom ligt te sluimeren en hij zijne gewone siësta houdt. [5]
Onder de zooltreders, dat wil zeggen de viervoetige dieren die op de voetzool en niet op hun teenen loopen, is de beer een van de sterksten. Als hij niet geplaagd wordt, is hij onschadelijk, en brengt zijn tijd door met in het bosch naar bessen en vruchten te zoeken, die hij gaarne lust. Ofschoon hij zeer sterk en taai van leven is, schuwt hij alle onaangename ontmoetingen, en als hij menschen ziet, vlucht hij liever, ten minste als ’t mogelijk is, dan staan te blijven, en zich te verdedigen. In den zomer wordt hij zeer vet, zoodat hij op zijn vet teerende den gestrengen winter zonder voedsel kan doorbrengen. Zoodra de eerste sneeuwvlokken vallen, ziet hij om naar een geschikt leger, liefst in een grooten, hollen boom of in een rotsspleet. Dáár slaat hij dan zijne woning op, om er de treurige wintermaanden in door te slapen. Als hij zoo in een hollen boom overwintert, rolt hij zich op als een kluwen, en als hij niet gestoord wordt, ontwaakt hij niet eerder dan wanneer alles weer begint te bloeien.
In alle noordelijke landen vindt men beren. In de koude noordpoolstreken zwerft de groote ijsbeer over de ijsvelden en de met sneeuw bedekte vlakten van het ruwe en onherbergzame land, en twist met de arme Eskimo’s om zijn buit. In het noordelijke gedeelte van Amerika woont de grijze beer, de wreedste van alle soorten, en de zwarte beer. Ook in Azië, Afrika, Japan, op de eilanden [6]van den Indischen Archipel, en in Zuid-Amerika vindt men beren, zoodat deze dieren bijna over de geheele aarde verspreid zijn.
Van de buitengewone kracht van den grijzen beer verhaalt Sir John Richardson het volgende. Er zat een gezelschap jagers aan de Saskatchewan-rivier bij een vuur hun eten te kooken, toen plotseling een groote grijze beer over het schuitje sprong, dat bij hen lag, een man bij zijn schouder pakte en meêsleepte. De anderen vluchtten, een uitgezonderd, die zijn geweer greep en het dier volgde. Hij riep zijn kameraad toe dat hij bang was vuur te geven, omdat hij ook hem kon treffen; maar de ander smeekte hem het evenwel te doen, omdat hij toch ter dood veroordeeld was. Hij vuurde daarop op den beer, die onmiddellijk den man dien hij vasthield losliet, en op zijn nieuwen aanvaller toeschoot. Maar deze ontsnapte hem, en de beer verdween in het kreupelbosch, waar men onderstelt dat hij gestorven is, want niemand had den moed om er naar te gaan zien. De arm van den geredden man was gebroken en hevig gekwetst, maar herstelde later.
Somtijds is de beer zeer nieuwsgierig, en snuffelt dan vooral met aandacht als er iets is dat zijne reukorganen gestreeld heeft. Als hij op zulk een ontdekkingstocht is, geraakt hij dikwijls in moeielijkheden die hij op een ander tijdstip zekerlijk zou hebben vermeden. Ik herinner mij een voorval, waarin zijne begeerte naar een stuk vleesch zeer lastig was voor de personen die er bij tegenwoordig waren, zoodat zij den beer slechts met veel moeite uit hun nabijheid konden houden.
Eenige jagers hadden een eland gedood; zij lieten het dier liggen, gingen naar huis om te eten, en keerden vervolgens terug om het dier aan stukken te snijden; zij lieten hunne geweren achter, niet denkende dat zij er behoefte aan zouden hebben. De bodem waarop de eland lag, was eenigzins heuvelachtig en bedekt met een dikke laag losse steenen. Toen zij hun taak half geëindigd hadden, ontdekten zij eensklaps den grijzen neus van een zwarten beer boven een heuvel, die dicht bij hen was. Het duurde nu niet lang, of zij zagen den beer in zijn geheel; hij was zeer groot, en waarschijnlijk een aartsvader onder zijne gelijken, want hij werd gevolgd door niet minder dan vier andere beren van verschillende grootte, die ook op den heuvel kwamen aanwaggelen. Zij kwamen nu allen wat [7]dichter bij, gingen zitten, en gaven door snuiven te kennen, dat zij op verkenning uit waren. Hunne neuzen zeiden hun stellig dat er iets lekkers te vinden was, maar de onwelkome tweevoetigers schenen de ruige groep niet te bevallen. Om beter te kunnen zien, kwam de patriarch, vergezeld van de anderen, nog een weinig dichter bij. Zeer betreurde het gezelschap nu het gemis van hunne wapens, want hunne geweren lagen ongebruikt in het veld. Zij begonnen hard te schreeuwen, hopende de beren daardoor verschrikt te maken. Maar dit hielp niets, en zij dachten niet anders of de naderende beren zouden den dooden eland wegnemen. Nu begonnen zij met steenen te werpen, waardoor een paar van de beren ernstig gekwetst werden, zoodat de ruige dieren ten laatste maar heengingen. Zij keken telkens eens om, en zoolang de eland nog in ’t gezicht was, hield de grijsneuzige patriarch tusschenbeide eens stil, alsof hij nadacht waarom hij toch zoo’n heerlijk maal moest missen. Toen de onverwachte bezoekers verdwenen waren, werd de eland spoedig aan kant gemaakt, en liet men de beenderen en ingewanden voor de beren liggen, die zekerlijk later daaraan gesmuld hebben.
De beer loopt langzaam, en heeft een waggelenden gang; hij zet de beide pooten van den zelfden kant te gelijkertijd neer, en draaft nooit hard. Maar als hij er toe genoodzaakt wordt, kan hij toch snel loopen, want op de vlucht of als hij honger heeft en een prooi vervolgt, kan een goed paard hem voor een korten tijd niet in vlugheid overtreffen. Gewoonlijk vreedzaam van aard, doet de beer niet dikwijls andere dieren leed, en bemoeit zich ook niet veel met wat hem omringt. Uit het volgende voorval blijkt dat hij somtijds zich zelven in groote moeielijkheden brengt.
Een jager, die het grootste gedeelte van den dag in een ongebaand bosch van Noord-Amerika op de jacht was geweest, en daardoor vermoeid was, ging aan den oever van een meertje op den grond liggen om wat uit te rusten. Niet langen tijd had hij daar gelegen, toen de stilte van het bosch eensklaps door een vreesselijk gehuil verbroken werd, dat hoe langer hoe harder werd, alsof er eenige woedende dieren aan ’t vechten waren. Op eens kwam een beer uit het bosch schieten, naderde den oever, en zag ontsteld naar een geschikter schuilplaats rond dan het diepe meer voor hem kon zijn. Eenige oogenblikken daarna verscheen [8]er een groote koegoear, die onder vreesselijk gehuil en met uitgestrekte klauwen op den rug van zijn vijand sprong. Hierop volgde een hevig gevecht. Het was als of men slechts één dier zag, zoo vlug draaiden zij om elkander heen. Zij vochten te midden van een dwarrelenden hoop haar en wol, en onder een verschrikkelijk gebrom en gebrul. Spoedig verflauwde het gevecht, want de beer viel dood neder, door zijn woesten vijand bijna geheel aan stukken gereten. Nadat de koegoear aan het meer zijn dorst gelescht had, wilde hij weer in het bosch verdwijnen, maar nu doodde de jager hem door een goed gelukt schot. Hij zag dat het een wijfje was, en de eenige verklaring die men kan geven van het vechten van twee dieren, die zoo volkomen van elkander verschillen en beiden zoo krachtig zijn, is dat de koegoear, die klaarblijkelijk moeder was, door den beer van haar jong beroofd was, en nu door haar moederlijk gevoel gedreven werd om het kwaad te wreken, dat hij haar had aangedaan.
De plaat die bij dit hoofdstuk behoort, stelt eene gebeurtenis voor, die aan een heer in Noorwegen is overkomen. Op een wintermorgen ging hij met eenige vrienden op de berejacht, vergezeld van eene menigte honden van allerlei ras. Het duurde niet lang, of zij zagen het winterverblijf van een grooten beer. Na herhaalde pogingen werd het dier uit zijn warm hol gedreven en gewond. Nu de beer gedwongen werd om zich te verdedigen, sprong hij op den jager los, wierp hem ter aarde, en ging boven op hem liggen. Gelukkig lag er zeer veel sneeuw, en daar de heer wist dat zijn eenige kans op levensbehoud was, zich niet te bewegen, kroop hij zooveel mogelijk onder de sneeuw, en hield zich alsof hij dood was. De beer was zeer oud, en zijne tanden waren tot op het tandvleesch afgesleten, zoodat zij telkens afglipten, en geen kwaad deden toen de beer het hoofd van den jager in zijn muil nam. Ondertusschen vielen de honden den beer aan, en beletten hem al zijn aandacht te schenken aan den man die onder hem lag. Weldra kwamen de andere jagers aanloopen, en maakten het dier spoedig af; zij bevrijdden hun metgezel uit zijn onaangenamen en gevaarlijken toestand, zoodat men met recht mocht zeggen dat de beer in dezen had misgerekend. [9]
Bijna ondoordringbaar zijn de bosschen van Afrika. De boomen staan daar zoo dicht op een, dat zij hunne takken bijna niet kunnen uitspreiden, terwijl slinger- en klimplanten van allerlei aard van stam tot stam en van tak tot tak gaan, en het geheele bosch tot een netwerk van hout en blad en bloem maken. Slechts met moeite kan de mensch zulke beletselen op zijn tocht overwinnen, en zelfs de dieren die in deze bosschen wonen, kunnen er nauwelijks in doordringen. Maar in de donkerste gedeelten, slechts hier en daar door een straal der tropische zon verlicht, te midden van doodelijke miasma’s, zoo noodlottig voor den Europeaan, heeft de gorilla zijn woning gevestigd. Verschrikkelijk is het uitzicht van dezen grootsten aller bekende apen. Het groote hoofd, de korte dikke hals, het dikke lijf, de lange armen en de dunne kromme beenen, gevoegd bij een voorkomen waaruit de laagste dierlijke driften spreken, vormen een wezen waarvoor men bang wordt. Tot heden weten wij slechts weinig van de gewoonten en levenswijs van dit dier; doch, ofschoon er vele verhalen in omloop zijn van zijn wildheid en ontembaarheid en men zegt dat de inboorlingen bevreesd zijn om in een bosch te gaan waarin gorilla’s huizen—wij meenen toch dat hij niet woester van aard zal zijn dan de andere groote apen. Hij leeft van wortels en vruchten die hij in menigte in het bosch kan vinden. Als hij verontrust wordt, tracht hij zijn [10]heil in de vlucht te zoeken, en slechts als hij gewond wordt of als hij niet kan ontkomen, verdedigt hij zich. Maar in die omstandigheden, of als hij zijn jong verdedigt, maakt zijn groote kracht den gorilla zeker tot een verschrikkelijken vijand.
De gorilla is veel grooter dan zijn bloedverwant, de sjimpansee, en, voor zoo ver wij kunnen oordeelen, bezit hij bij lange na zooveel verstand niet als de laatste. De sjimpansee is een zeer gezellig dier, dat zich met groote genegenheid aan zijn oppasser hecht, en teekenen van droefheid geeft als hij van zijn vriend wordt gescheiden.
De groote apen leven bijna nooit in troepen; men vindt gewoonlijk slechts eenigen bijeen. De oude mannetjes zijn wilder dan de wijfjes, en als men hen wil vangen, bijten zij en slaan met hunne geweldige vuisten. Op den grond loopen zij snel, maar ongemakkelijk, op de vier pooten, namelijk op de knokkels van de vingers der handen, maar op de voetzolen van de achterste ledematen. De wijfjes dragen haar jong op den rug, of het hangt aan haar borst: de kleine houdt zich vast aan het lange haar van de huid der moeder, zoodat het, zelfs als de moeder gedood is, moeielijk valt het jong er af te trekken.
Op de boomen vertoonen de apen zich het voordeeligst. Hunne lange krachtige armen stellen hen in staat ver te reiken, en zij slingeren zich van tak tot tak, zoo gemakkelijk en zoo vlug dat het voor een mensch onbegrijpelijk is. Zij brengen den nacht op de boomen door, en verscheidene soorten zijn gewoon een dikken tak die vorksgewijs uit den stam voortkomt, uit te zoeken, en vervolgens dunne takken af te breken, en daarvan een dak te vormen, een soort van nest waarin zij zitten blijven totdat de dag aanbreekt. Gewoonlijk maken zij elken avond een nieuw verblijf, en keeren zij niet altijd naar hunne woning van den vorigen nacht terug, maar brengen den nacht door ter plaatse waar zij zich bevinden als de zon onder gaat.
Men vindt de groote apen slechts op plaatsen waar uitgestrekte bosschen zijn, want daar deze dieren ingericht zijn om als over de toppen der boomen te loopen, en van tak tot tak, door middel van hunne lange armen verder te gaan, zouden zij niet op opene vlakten of waar de boomen ver van elkander staan, kunnen leven. Als zij over een dikken tak loopen, gaan zij in eene half opgerichte houding, [11]en steunen met de knokkels van de vingers op den tak. Heeft de aap de takken van een anderen boom bereikt, dan grijpt hij die met beide handen, en trekt er uit al zijn kracht aan, om te beproeven of hij er zich wel op kan vertrouwen; is hij hierover voldaan, dan slingert hij zich naar den overkant, en op deze wijze doorkruist hij spoedig eene groote uitgestrektheid van het bosch. De grimassen van deze dieren, en de manier waarop zij tevredenheid of tegenzin te kennen geven, zijn, vooral als zij jong zijn, zeer grappig en kluchtig. Wallace had een jonge gorilla, en als dat dier iets kreeg dat hem beviel, dan likte hij zich de lippen af, trok zijne wangen samen, en sloeg zijne oogen naar boven met eene uitdrukking van de grootste tevredenheid. Smaakte de spijs hem niet, dan proefde hij er even van, en spuwde het overige uit, en als men hem toch weer de zelfde spijs voorzette, begon hij te huilen en te schoppen als een stout kind. Als hij boos of onrustig was, sloeg hij met zijne handen in de lucht alsof hij iets wilde grijpen, maar hij was bijzonder in zijn schik als hij den baard van Wallace machtig kon worden, dien hij dan zoo stevig vasthield dat men hem zonder hulp niet weder los kon maken. Om zijn aap genoegen te doen, maakte Wallace een pop van een rol of bundel van buffelhuid, en hing die ongeveer een voet hoog boven den grond op. De aap scheen daarmede zeer in zijn schik te zijn: om dien rol kon hij zijne armen en beenen slaan, en naar hartelust in het haar wroeten. Dit geluk duurde echter slechts zoo lang tot hij plotseling aan zijne moeder dacht, want hij deed eene poging om te zuigen. Maar niets vindende als haar of wol, werd hij boos, en begon hard te gillen, zoodat de nagemaakte moeder weder weg genomen moest worden.
De apen, vooral de groote soorten, hebben niet vele vijanden. Op Borneo, waar een van de grootste apen thuis behoort, namelijk de orang-oetan, beweren de inboorlingen dat hij in het bosch nooit door eenig ander dier wordt aangevallen behoudens twee uitzonderingen, door den krokodil en den python; wat trouwens toch zelden gebeurt. Als er geen vruchten meer in het bosch te vinden zijn, zoekt de orang-oetan zijn voedsel aan den oever der rivier, waar hij vele jonge loten vindt, en vruchten die aan den waterkant groeien. Dan tracht de krokodil hem soms te grijpen; maar de orang-oetan springt op hem, slaat hem met handen en voeten, verscheurt en doodt hem. Als een python of boa-constrictor [12]den aap aanvalt, grijpt de mias, zooals men hem op Borneo noemt, de slang met beide handen, en bijt haar dood.
De gorilla is tot heden de grootste van alle bekende soorten. Men heeft hem nog nooit in volwassen staat levend naar Europa over kunnen brengen, want als deze aap de vruchten mist waaraan hij in ’t wild gewend is, of blootgesteld wordt aan de koudere luchtstreek van noordelijker landen, begint hij te kwijnen en sterft hij weldra aan de tering. Maar mocht er iemand zijn, die lust heeft om dit woeste schepsel in vrijheid te zien, dan moet hij naar de binnenlanden van Afrika gaan, naar die streken waar geene beschaving heerscht, en waarin slechts enkele Europeanen zijn doorgedrongen. Dáár woont de gorilla met zijn familie, in gezelschap van de overige wilde boschbewoners. Dáár leven zij ongestoord, en eten de vele vruchten die aan trossen aan de boom en hangen, en schenken slechts weinig aandacht aan hetgeen beneden hen gebeurt. Maar als een ongewoon geluid de stilte van het bosch komt storen, of als zij iets vreemds zien, dan vluchten de wijfjes met de jongen die zij vast omklemd houden nog dieper in het bosch, terwijl de vader en beschermer zich snel van den eenen boom naar den anderen slingert, het voorwerp van zijne vrees tracht op te sporen voor dat hij de anderen op de vlucht volgt, en rond ziet of er gevaar is; en dan schijnt hij met een toornig gelaat en een heesch geluid knorrig te vragen: Wat is er? [13]
In een van de meren van de schotsche Hooglanden staat eene eenzame rots, het toevluchtsoord van de vogels die wij op de plaat zien afgebeeld. Een van deze vogels keert juist naar zijn nest terug, en houdt het voedsel voor zijne hongerige jongen tusschen zijne klauwen. Reeds jaren lang wordt die ongenaakbare klip door deze vogels bewoond; zij broeden en verzorgen er hunne jongen, en de oppervlakte van den top der rots is bijna geheel bedekt door het nest, dat met elk jaar grooter wordt. Nog nooit heeft een menschelijke voet die rots betreden, en nog nooit heeft een hartstochtelijke eieren-verzamelaar naar de gespikkelde eieren gezocht, die er op dat eiland liggen.
Het is een prachtig gezicht als een visch-arend zijn prooi vervolgt. Met welk een bevalligheid en gemakkelijkheid zweeft hij met zijne breede vlerken door de lucht! Als hij weet dat alles in zijn nest in orde is, vliegt hij naar den oever van het meer, want dáár is het water minder diep, en kan hij dus beter de visschen zien, waar op hij aast. Als hij dáár is, vliegt bij langzaam heen en weder, en ziet aandachtig naar hetgeen er beneden hem voorvalt; eensklaps houdt hij een oogenblik stil, schiet als een pijl uit den boog in het water, en [14]verdwijnt in de bruischende golven. Spoedig komt hij weer te voorschijn, en nu heeft hij een grooten visch tusschen zijne klauwen; hij schudt de glinsterende waterdroppels uit zijne vederen, even als een hond die in ’t water geweest is, vliegt naar zijn nest terug, en verkondigt zijn geluk door het uiten van schrille kreten. De jongen hooren het welkome geluid, en geven door aanhoudend gepiep hunne dankbaarheid te kennen; zij komen boven het nest uitkijken, en met uitgerekte halzen en uitgespreide vleugelen wachten zij ongeduldig op hun verzorger. Vóór dat de vogel in het nest gaat, vliegt hij er in een halven cirkel om heen, dan strijkt hij neer met den visch, die spoedig door de scherpe bekken van de hongerige jongen aan stukken wordt gescheurd.
Ofschoon de visch-arend zeer veel kracht in zijne klauwen heeft, en er zware wonden mee kan toebrengen, is hij toch een van de vreedzaamste en onschadelijkste dieren. Hij leeft bijna in elk werelddeel; men vindt hem vooral langs de kusten van Noord-Amerika, en nu en dan op een van de binnenlandsche meren. Groenland wordt ook somtijds door den visch-arend bezocht, en in den herfst van het jaar 1872 ving de heer Edward Whymper op zijne tochten in dat bijna onbekende land, een zeer schoon exemplaar van een visch-arend; maar het gebeurt toch zelden dat deze vogel zoo ver naar het noorden trekt, want het exemplaar van den heer Whymper is tot heden het eenige ’t welk in dat gedeelte der aarde gedrongen is. Zoodra de winter begint, bezoekt de visch-arend ook dikwijls de Antillen. Men vindt hem ook in Groot-Brittanje, ofschoon tegenwoordig niet zoo veel als vroeger. Hij is ook zeer algemeen in Australië, op de eilanden van den Indischen Archipel, en in Indië. Ongeveer vijf of zes soorten van deze vogels zijn bij de natuurkundigen bekend.
Ofschoon de rivieren en meren bij de komst van den visch-arend dikwijls bevroren zijn, en hij daardoor genoodzaakt is langen tijd te vasten, zal hij toch nooit kleinere vogels of zoogdieren tot zijn prooi maken, hetgeen hij door zijn snelle vlucht en sterke klauwen gemakkelijk zou kunnen doen. Voor de amerikaansche visschers is hij een welkome verschijning, want hij is altijd de voorbode van eene groote hoeveelheid haringen en makrelen, die in dichte massa’s aan den oever komen zwemmen. De visschers laten den visch-arend dan ook altijd ongemoeid, want zijne verschijning voorspelt hun een overvloedig [15]en voordeelig jaar, en zij moeten dan ook niet zien dat een jager het waagt in hunne tegenwoordigheid op een visch-arend te schieten, want dan zou hij er niet goed afkomen. De zwemvogels hebben niets van den visch-arend te vreezen, want hij valt hen nooit aan; in Amerika ziet men zelfs insekten-etende vogels een plaats op zijn nest innemen, en er hun eigen nesten op maken, evenals vasallen die rondom de burcht van hun machtigen heer en meester hutten bouwen.
De visch-arend is over ’t algemeen van boven donker-bruin gekleurd, van onderen wit, en de kop wit met bruine vlekken; de vederen aan den nek en hals zijn lichtgeel met bruine strepen; van de oogen tot den opperarm loopt een breede, donkerbruine streep, aan de borst heeft hij enkele pijlvormige vlekken, en de washuid en pooten zijn lichtblauw. De jongen zijn van boven bruin-grijs, van onderen zuiver wit; de volwassene wijfjes zijn moeielijk van de mannetjes te onderscheiden. Onder de teenen heeft de visch-arend zeer scherpe knobbeltjes, waardoor hij met gemak de gladde visschen kan grijpen en vasthouden.
In Amerika heeft de visch-arend een gevreesden vijand in den zee-arend, die hem dikwijls zijn prooi ontsteelt. De wijze waarop hij dit doet, is aardig om te zien. Als de visch-arend naar een visch zoekt, gaat de zee-arend in een boom zitten, volgt den visch-arend met gretige blikken, en verliest zijn slachtoffer geen oogenblik uit het oog. Zoodra de visch-arend uit het water komt en zijn zegekreet laat hooren, buigt de zee-arend zijn lichaam, en zit op de takken heen en weer te wiegelen. Als nu de visch-arend zekere hoogte bereikt heeft, vliegt de zee-arend met een schrillen kreet op, om hem te vervolgen. De ongelukkige visch-arend weet maar al te wel van waar die kreet komt, en plotseling begint hij in wijde cirkels te vliegen; de zee-arend doet het zelfde, en nu trachten zij beiden boven elkander te blijven. Hoe bevallig en gemakkelijk zijn hunne bewegingen als zij zoo in kringen naar boven vliegen! Maar nu begint de visch-arend het gewicht van den visch te voelen, en nu kan hij niet meer zoo vlug als zijne krachtige tegenpartij vliegen. Zoodra de zee-arend het overwicht verkrijgt, en boven den visch-arend is gekomen, houdt hij een oogenblik stil, en valt op den visch-arend neer, die, nu hij zich moet verdedigen, den visch laat [16]vallen, waarvoor hij zooveel moeite gedaan heeft. Nu vliegt de vrijpostige roover bliksemsnel naar beneden, vangt den visch voor dat deze in het water valt, en onder zegekreten draagt de zee-arend zijn gestolen buit naar den dichtst bijzijnden boom, om den visch op zijn gemak op te peuzelen; en de ongelukkige visch-arend vliegt weer verder om een anderen visch te zoeken. Op het rustige meer, dat op onze plaat afgebeeld is, ziet men geen gevleugelde roovers die heerschappij voeren over de vreedzame visch-arenden. Jaar in, jaar uit, leven zij veilig op de rots, zoo veilig als in de middeneeuwen een ridder op zijn rooversburcht. [17]
Er zijn weinig vogels die tot zoo veel bijgeloof en vrees aanleiding hebben gegeven als de uil, en die tevens zoo geheel zonder reden verafschuwd worden. In vroegere tijden beschouwde men het krijschen van dezen nachtvogel als een teeken van onheil, vooral als men het in de nabijheid van eene woning hoorde; en toch is er zekerlijk geen schepsel dat minder kwaad doet. Gelukkig verdwijnt het bijgeloof reeds bij velen, en wordt de uil met recht gewaardeerd als een weldoende vernieler van vele insekten en krengen.
Er zijn vele soorten van uilen, waaronder de groote ooruil, en de kleine uil die nauwelijks grooter is dan een musch. Sommige uilen gaan op roof uit als de zon hoog aan den hemel staat, hetgeen geheel in tegenstelling is met de gewone gebruiken van de andere soorten, zoodat er dus twee soorten van uilen zijn: dag- en nachtuilen. In de noordpoolstreken is de uil even wit als het ijs en de sneeuw die de geheele oppervlakte van het land bedekt, zoodat hij zich gemakkelijk voor zijne vijanden kan verbergen, en ongemerkt een dier kan naderen, dat hij voor zijn prooi heeft uitgezocht. De natuur plaatst altijd hare schepselen in zulke omstandigheden als het beste met hun gestel en uiterlijk overeenkomen, en verzuimt nooit iets wat tot hun gemak, geluk en bescherming bij kan dragen.
De groote uilen van meer zuidelijke landen hebben gespikkelde vederen, en [18]sommige hebben groote kuiven boven de ooren, die den vogel een zeer grappig aanzien geven, als hij die vederbosjes in de hoogte steekt. De uil vertoeft bij dag gaarne in het dichte geboomte, op sparren en andere boomen, en ook wel in een hollen boom, waarin hij zich schuil houdt zoolang de zon schijnt, of in stomme verbazing zit te kijken naar alles wat dicht bij zijne schuilplaats komt. Menig dartel eekhoorntje dat over de takken huppelt of over een boomstam springt, houdt een oogenblik stil, en ziet naar den bezadigden en ernstigen vogel. Niet tevreden over de koele ontvangst van den uil, geeft het eekhoorntje zijn ongenoegen te kennen door telkens met zijn dikken staart heen en weer te slaan, en scheldt den uil uit door een geluid te maken als de ratel van een nachtwacht. Kort daarop huppelt hij maar weer verder, om een meer gastvrijen vriend op te zoeken, want hij ziet toch wel dat hij, volstrekt geen indruk op zijn droomerigen buurman maakt.
De groote ooruil van Amerika valt des nachts de kalkoenen aan. Die aanval wordt door deze vogels echter op de volgende wijze verijdeld. Ofschoon de uil altijd zachtjes nadert, wordt de kalkoen toch zelden onverhoeds aangevallen, want zoodra hij den nachtvogel bespeurt, uit hij een waarschuwenden kreet voor zijne metgezellen, en de kalkoen die door den uil aangevallen wordt, buigt zijn kop en spreidt zijn staart over zijn rug uit. Zoo kan de uil dus niets anders machtig worden als een of twee staartpennen, en zoodra de uil weg gevlogen is, zoeken de kalkoenen eene andere plaats op om den slaap te vervolgen.
Over ’t algemeen verwijderen de uilen zich nooit ver van die plaatsen waar zij geboren zijn, omdat zij daar altijd overvloed van voedsel hebben. Van de koude hebben zij niets te lijden, want hunne dikke vederen zijn eene genoegzame bescherming tegen de stormen en rukwinden van het ruwe jaargetijde. Ofschoon zij over dag zeer rustig en traag zijn, beginnen zij, zoodra de nacht invalt, zich ijverig op hunne nachtelijke tochten voor te bereiden. Door de donsachtige vederen van hunne vleugels kunnen zij zonder gedruisch vliegen, en zijn zij voorbij gevlogen eer men bespeurt dat zij komen.
De oogen van den uil die over dag half blind in ’t rond staren, zijn des nachts helder en flikkerend, zoodat hij elk voorwerp in de duisternis kan onderscheiden. Niets ontgaat zijn blik wanneer hij door de bladerrijke wouden zwerft, [19]en bij tusschenpoozen zijn onwelluidend gekrijsch laat hooren, dat vele menschen een hevigen schrik aanjaagt, en waardoor dikwijls de geheele bevolking van een dorp uit den slaap gewekt wordt, want zijn gekrijsch klinkt als de gesmoorde kreet van een mensch die stikt of geworgd wordt. Tusschenbeide verlaat hij het geboomte, en zweeft over de opene vlakten. Met den vos vecht hij om zijn prooi, maar als de vos hem meester kan worden, is er ook voor hem geen genade. Door alle vogels, van de kleinsten tot de groote roofvogels, wordt de uil gehaat en verafschuwd. Niet tevreden met kikvorschen en torren, rooft hij konijnen, korhoenders, eekhoorntjes, fazanten, eenden en, zooals wij reeds gezegd hebben, kalkoenen. De vederen, haren en beenderen worden mede doorgeslikt, en verteren niet, maar voor vischgraten is hij bang en vermijdt die zorgvuldig. Hij houdt er zeer veel van om het gedoode dier uit het vel te halen, en in de gevangenschap weigert hij gesnedene stukken vleesch, want dan beneemt men hem de gelegenheid om het zelf aan stukken te scheuren. De ooruil vliegt niet zeer snel, maar gelijkmatig en zacht. Als hij gewond wordt, is hij woedend; hij zoekt zijn vijand op, en vecht met een volharding en moed, waarin hij zelfs den arend overtreft. Hierdoor hebben de inboorlingen van Noord-Amerika een bijgeloovige vrees voor dezen vogel, en de priesters dragen altijd een opgezetten uil met glazen oogen bij zich, als een zinnebeeld van hun macht en beroep.
In het begin van April broedt de uil 2—3 kegelronde, witte eieren uit, die even groot zijn als kippeneieren en eene ruwe schaal hebben. Het wijfje is altijd een weinig kleiner en slanker, en heeft een dikkeren kop en langere vederbosjes dan het mannetje.
De kleur van den ooruil is op den rug gewoonlijk grijs, met zeer fijne zwarte en witte stippen, de vleugels zijn geelachtig wit met zwart, zijn borst is wit met roestgele vlekken en grijsgele golvende dwarsstrepen, om de oogen heeft hij zwarte ringen, de snavel en de klauwen zijn zwart, de pooten dicht met gele vederen bedekt, en zijn staart is aan de onderzijde wit met zwart gestreept.
Eenige konijnen spelen op de glinsterende sneeuw die door hunne sprongen in de lucht stuift. Geen enkele vijand bedreigt hen, en vrijpostig komen zij uit hunne holen kijken. Maar zachtjes zweeft de groote nachtuil over de witte velden om zijn avondmaal te zoeken. Hij bukt en buigt zich om te onderzoeken of [20]er iets is wat hij kan meester worden. Over de bevroren planten ligt een laag sneeuw; de uil komt, en staart naar de speelplaats van de kleine viervoetige dieren, die onbekend zijn met het gevaar dat hen dreigt. Eensklaps valt de uil op hen aan, en de verschrikte konijnen vluchten naar hunne holen; maar hoe hard zij ook loopen, hun vervolger vliegt nog harder, en grijpt een van de konijnen met zijn klauwen in het vel. Doch het konijn biedt tegenstand zooveel het kan, het loopt naar zijn hol: gelukkig ligt er een boomtak voor de opening, en terwijl zijn verschrikte metgezel over zijn lichaam heen springt, om het gewenschte toevluchtsoord te bereiken, trekt het ontstelde kleine dier den poot van den vogel tegen den tak, ontworstelt zich uit de scherpe klauwen, en verdwijnt in de opening van het hol. En een loerende vos die, voordat de vogel zich vertoonde, geduldig gewacht had op de gelegenheid om een sprong te doen naar de konijnen, kijkt verwonderd op als hij de doordringende kreet van dit diertje hoort, en is getuige van eene ontsnapping die nog juist op het kantje af is. [21]
In de bosschen van Azië leven ontelbare verscheidenheden van zoogdieren, vogels en insekten, terwijl de moerassen en rivieren bewoond worden door allerlei kruipend gedierte, dat, in het water verborgen of bedekt door de overhangende bladeren der boomen, geduldig aan den oever op den loer ligt naar een schepsel, dat zijn dorst aan den verkoelenden stroom komt lesschen.
Van alle verscheurende dieren is zonder tegenspraak de gestreepte tijger, een bloedverwant van den jagoear van Zuid-Amerika, het gevaarlijkst en meest te vreezen. Evenals deze laatste heeft hij een prachtige huid, maar zijn karakter stemt met dat schoone uiterlijk niet overeen, want hij is listig, wreed, verraderlijk en roofgierig, en als hij door honger geplaagd wordt of op wraak bedacht is, bestaat er zeker geen dier dat meer te duchten is. En toch is de olifant niet bang voor hem, want in een gevecht zal de tijger bijna altijd het onderspit delven; als de olifant hem niet terstond met zijne groote slagtanden doorboort, neemt hij den tijger met zijn slurf op om hem onder zijne pooten te vertrappen, en dan helpen de scherpe tanden en klauwen den tijger niets, want zij glijden af op de taaie, dikke huid van zijn grooten tegenstander.
Er zijn vele voorbeelden van het tam maken van tijgers en van hun onderworpenheid aan hunne verzorgers; maar ofschoon zij aan de gevangenschap gewend raken, [22]en zich laten liefkozen, verraadt hun wilde natuur zich toch op het een of ander oogenblik, en met de snelheid van den bliksem valt de tijger den persoon aan, wiens liefkozingen hij nog eenige oogenblikken te voren, onder luid gespin, heeft toegestaan.
Een heer in Indië had een tijger groot gebracht, die eenige weken oud was toen hij hem kreeg. De tijger volgde hem als een hond, speelde met hem, en verraadde nooit een trek van de wreedheid die den tijger eigen is. Eens op een dag zat de heer onder zijn veranda te lezen, en, zooals gewoonlijk, lag de tijger naast zijn stoel. Eensklaps werd hij in zijne lectuur gestoord; hij voelde dat de tijger zijn hand likte, die over de leuning van den stoel hing, en daarbij luid spinde. Naar beneden ziende, bespeurde hij dat zijn hand bebloed was, waardoor de wreedheid van het dier opgewekt werd. Zonder van houding te veranderen, riep hij een bediende om een geweer te halen, dat gelukkig geladen en dicht bij was, en beval hem het dier op de plaats dood te schieten. Dit geschiedde, en zoo ontsnapte die heer aan een groot gevaar, want de flikkerende oogen van den tijger en het slaan met zijn staart toonden duidelijk aan, dat de natuurlijke hartstochten bij het dier boven waren gekomen.
De tijger is bijna over geheel Azië verspreid. Men vindt slechts enkelen in Turksch Georgia, maar zij zijn talrijk in het Elboerz-gebergte ten zuiden van de Kaspische zee. In Bokhara, aan den oever van den Irtisj, en ook in de Altai-streken en aan den Amoer zijn zij niet ongemeen; ook in China en natuurlijk in Indië ten zuiden van het Himalaya-gebergte vindt men hen; maar niet op Ceylon, ofschoon hij een inwoner is van het maleische schiereiland en van sommige groote eilanden van den Archipel. De tijgers van noordelijke landen zijn grooter en hebben dikker haar dan die van zuidelijker streken.
Het voedsel van den tijger in Indië bestaat uit runderen, herten en wilde zwijnen. Somtijds bieden de laatsten zulk een heftigen tegenstand, dat de tijger overwonnen en verslagen wordt; men heeft tijgers gevonden welker lichaam geheel open gereten was, waarschijnlijk door de scherpe slagtanden van het zwijn. Het is bekend dat dit dier, tot het uiterste gedreven, zijn slagtanden weet te gebruiken, handiger dan een man met een mes kan omgaan.
De tijger is ook zeer belust op pauwen, en een groote vlucht van deze vogels verraadt meestal de aanwezigheid van een tijger. [23]
Van nature is de tijger lafhartig en ontwijkt hij den aanval, zelfs al is hij bezig met zijn prooi te verslinden.
Men verhaalt hoe een herdersjongen in Indië door een van deze dieren aangevallen, maar door de buffels die hij hoedde gered werd. Zij vielen den tijger zoo krachtig op het lijf, dat zij hem tot een onteerenden aftocht dwongen, terwijl de knaap te midden van zijne hardkoppige beschermers ongedeerd bleef.
Als de tijger honger heeft, eet hij zelfs kikvorschen en alles wat hij slechts van dierlijk voedsel kan vinden. Sir Walter Elliot verhaalt van een tijger die door hem gedood werd en die zeer mager was, wat veroorzaakt was door den stekel van een stekelvarken die in zijn keel was blijven zitten en hem het slikken belette. Een beroemd jager verhaalt dat, toen hij eens een tijgerin gedood had, hij, in zijn tent terug gekomen zijnde, een man met een olifant zond om de tijgerin te halen. De man kwam terug en zei, dat hij de tijgerin nog levend gevonden had. Zij gingen dus den volgenden morgen op ontdekking uit en zagen, dat de tijgerin in een bergspleet was gevallen en vervolgens door een anderen tijger half opgegeten. Dezen laatsten doodden zij niet ver van daar. Het schijnt dus dat kannibalisme ook tot de eigenschappen van dit schoone dier gerekend kan worden.
De tijgerjacht behoort in Indië tot de meest geliefkoosde uitspanningen, waaraan evenwel vele gevaren verbonden zijn; er zijn weinig paarden die men zoo kan africhten, dat zij den jager in de nabijheid van een tijger brengen, zoodat de tijgerjacht dus meestal op olifanten plaats heeft. Men drijft den tijger uit zijn leger, en dringt van alle kanten op hem aan. Als de tijger nu tot het uiterste gedreven wordt en geen uitkomst ziet, springt hij soms op den rug van den olifant en grijpt den jager. Zulke jachten hebben dikwijls een treurigen afloop. Er zijn ook vele gevallen bekend van reizigers die eensklaps door tijgers aangevallen werden. Om des nachts op reis veilig te kunnen slapen, is het genoeg dat men een groot vuur aanlegt, want de tijgers zijn bang voor vuur, ofschoon het niet altijd een voldoend middel is om leeuwen op een afstand te houden.
Ofschoon de tijger hardnekkig vervolgd wordt, schijnt zijn getal toch niet te verminderen: in de provincie Kandeisth alleen werden er in de jaren 1825–1829 duizend twee en dertig tijgers gedood. Op Sumatra zijn geheele dorpen door de [24]aanvallen der tijgers onbewoond geraakt; het volk durft hen uit een godsdienstig vooroordeel niet dooden, want zij gelooven dat doode menschen in de gedaante van tijgers terug komen.
De huid van den tijger is roodachtig geel, aan de zijden met zwarte dwarsstrepen geteekend, aan den buik zwart gestreept, zwarte ringen op den staart, witte onderkin en lippen. Als de tijger verzadigd is brult hij, en als hij van plan is een aanval te doen laat hij een kort en scherp gehuil hooren; een eigenaardig blazen door de neusgaten, dat veel van niezen heeft, geeft tevredenheid en eene vriendelijke stemming te kennen.
Ofschoon de tijger zeer veel kracht bezit, en door het kreupelbosch schuifelt, zooals alle katten doen die hun prooi onverwachts aanvallen, wordt hij toch dikwijls het slachtoffer van een ander, even wreed en verscheurend dier.
De rivieren en meren in de heete landen worden bewoond door verschillende soorten van krokodillen. In den Nijl leeft de echte krokodil, in Suriname de kaaiman of alligator, en in den Ganges de gaviaal: het is over deze laatste soort dat wij hier spreken. Deze groote en afschuwelijke dieren liggen òf in de stralen der middagzon op een zandbank te slapen, òf geheel in het water verscholen, behalve de oogen en neusgaten die boven de oppervlakte van het water uitkomen; zóó blijven zij bewegingloos liggen wachten op een of ander dier dat bij de rivier komt. Als de gavialen op een zandbank liggen, kan men hen nauwelijks onderscheiden, want dan gelijken zij veel op doode boomstammen.
De gaviaal valt op tweeërlei wijze aan. Is zijn prooi dicht bij, dan grijpt hij het dier in zijne verschrikkelijke kaken, en sleept het naar den bodem der rivier. Of wel hij blijft op de zandbank liggen, en zoodra een dier het water nadert, slaat hij het met zijn staart in het water, met meer behendigheid dan een koetsier met zijn zweep. Als hij op die manier het dier tusschen zijne kaken heeft gekregen, verscheurt hij het onder water.
De gaviaal is geheel ingericht voor het leven, waartoe hij bestemd is. Hij is bedekt met schubben die samengesteld zijn uit platen van verschillende grootte, en samengevoegd worden door vleezige scharnieren. Als wapen om aan te vallen of om zich te verdedigen, bezit hij lange rijen scherpe tanden, en den langen buigzamen staart, waarmede hij een dier kan vermorselen; in één woord de gaviaal [25]is het schrikwekkendste en vreesselijkste dier dat in het water leeft. Zijne kleine, groene, glazige oogen, zonder eenige uitdrukking, steken boven het hoogste gedeelte van den kop uit, zoodat het dier in staat is zijn geheele lichaam onder water te dompelen, en toch alles te zien wat er boven het water voorvalt. Ofschoon zijne bewegingen gewoonlijk traag zijn, kan hij toch zeer vlug op het land vooruit komen, en men heeft hem dikwijls zoo haastig uit het water zien schieten, dat men hem moeielijk met het oog kon volgen. De gaviaal is de grootste van alle hagedisachtige dieren, hij wordt dikwijls van 5 tot 6 meter lang. Evenals hij op buffels en andere zoogdieren loert, richt hij ook onder de visschen groote verwoestingen aan, en alle lijken die in den Ganges geworpen worden, worden zijn prooi. De geloovige Hindoes laten zich, als zij op sterven liggen, naar de heilige rivier brengen, en worden ook somtijds door den gaviaal aangevallen en verscheurd.
Wat de kleuren betreft, gelijkt de gaviaal op den krokodil, en heeft, evenals deze, klauwen aan de drie binnenste teenen. Zijne achterpooten gelijken op die van den krokodil, maar de nekschilden op die van den alligator. De eerste en vierde tand aan beide zijden van de onderkaak, steken boven de anderen uit, en vallen in een holte van de bovenkaak. Aan het eind van de kaak vormen de met kleppen bedekte neusgaten een kraakbeenig, vooruitstekend kussen. In het weefsel van het ooglid ligt een klein beenplaatje, en onder de benedenkaak liggen een paar klieren, die een naar muskus riekende stof afscheiden.
Nu wij een kort overzicht hebben gegeven van de beide dieren die op de plaat zijn afgebeeld, zullen wij zien op welke wijze zij met elkander vechten; een gevecht, waarbij altijd een van beiden het leven verliest. De zon is zoo even opgekomen, en wekt de gevederde boschbewoners uit hun slaap. Zij schudden de dauwdroppels van hunne vederen, en hun morgengezang klinkt door het woud, terwijl de tijger, vergezeld van zijn wijfje, naar den stroom gaat om zijn dorst te lesschen, voordat hij zijn leger opzoekt waarin hij den dag zal doorbrengen. Zachtjes doorkruisen zij het welbekende kreupelbosch, onverschillig voor de vroolijkheid die hen omgeeft. De speelsche aap slingert zijn buigzaam lichaam door de takken, en op het zien van zijn meest gevreesden vijand, grijnst hij van woede en vrees.
De beide dieren bereiken den stroom, maar de tijgerin die voorzichtiger is [26]dan de tijger, blijft in het dichte kreupelbosch staan; de tijger stapt in het water, en begint te drinken. De gaviaal heeft misschien uren lang op die gelegenheid aan den oever liggen te wachten. Met een nauw merkbare beweging trekt hij zijne schubbige pooten tegen zijn lichaam, en zoodra de tijger begint te drinken, grijpt de krachtige gaviaal den kop van het ongelukkige dier tusschen zijne kaken. Met een half gesmoorden kreet van woede en schrik beproeft de tijger zich van den wreeden vijand te ontslaan, maar deze doet wat hij kan om hem in de rivier te trekken. Niettegenstaande de hevige pijn grijpt de tijger hem met zijne pooten, maar zijne scherpe klauwen glijden af op den schubbigen kop van den gaviaal. Stap voor stap wordt de tijger van den oever gesleurd, ofschoon hij wanhopig tegen zijn verschrikkelijk noodlot strijdt; maar als hij dieper in het water komt, wordt zijn tegenstand allengs zwakker, terwijl de gaviaal, die nu in zijn element is, alle krachten inspant om den kop van den tijger onder water te duwen. Na eenige krachtige pogingen verdwijnt hij met zijn prooi in de diepte, en duikt naar den bodem der rivier. Enkele cirkels aan de oppervlakte van het water en een paar onheilspellende roode strepen zijn de eenige teekenen van het verschrikkelijke en bloedige gevecht dat hier heeft plaats gehad. [27]
Het hert van Canada of de wapiti van Noord-Amerika is zeker het edelste dier dat er bestaat. Ofschoon hij niet zoo groot is als de eland, is hij veel bevalliger, en veel regelmatiger gebouwd. Het is een prachtig gezicht als het edele hert zijn nachtleger verlaat en naar het veld gaat, terwijl zijn lichaam glinstert van de talrijke dauwdruppels. Het houdt zijn bevalligen kop recht op, en het veeltakkige gewei rust op zijne schouders. Bij het minste geruisch steekt het zijne ooren op, en de omgekrulde bovenlip en het ongeduldige trappelen met de voorpooten duiden een vurig gestel aan.
In den herfst is de wapiti in de volle bewustheid van zijn kracht; dan vreest hij geen gevaar, en vergezeld van zijne wijfjes die naar hem als haar beschermer opzien, leeft hij zonder vrees voor de aanvallen van dieren die hem op andere jaargetijden vervolgen. In den winter kan hij door de dikke sneeuw niet vluchten of zich tegen zijne vijanden verdedigen; in de lente, als hij uit gebrek aan het noodige voedsel mager en zwak is, en zijn gewei mist, dat in de eerste maanden van het jaar afvalt, is de wapiti slechts een schim bij wat hij geweest is en nauwelijks in staat zich tegen den minste van zijne vijanden verdedigen. Dan vlucht hij in het kreupelhout, en blijft zooveel mogelijk uit het gezicht, dan schuwt hij zelfs het gezelschap van andere herten, en blijft zoolang verborgen totdat zijn gewei weer gegroeid is. [28]
De takken van zijn groot gewei groeien verbazend snel. Kort nadat het afgevallen is, komt er aan elken kant van den kop een knobbeltje te voorschijn, bedekt met eene zachte zelfstandigheid die veel op fluweel gelijkt. In dit knobbeltje vloeit bloed, dat het gewei gedurende de verdere ontwikkeling voedt.
De jonge horens zijn in dezen tijd zoo teeder, dat de minste stoot of wond aan het zachte bekleedsel het aan ’t bloeden maakt, en daarom verschuilt de wapiti zich gewoonlijk totdat het gewei zijn vollen wasdom bereikt heeft. Als de horens hard geworden zijn, schilfert de zachte huid die hen bekleedde in lange strooken af; ze zijn dan zuiver wit, maar worden door de zonnestralen spoedig bruin gekleurd.
Gedurende de lente en den zomer leven de wijfjes met de jongen in kleine troepjes. Zij kunnen zich moeielijk verdedigen als de mannetjes er niet bij zijn, en als zij door een roofdier overvallen worden, zijn zij genoodzaakt te vluchten. Haar gevaarlijkste vijand is de poema, of, zooals men hem somtijds noemt, de noord-amerikaansche leeuw, dien zij gelukkig zelden ontmoeten. Dit dier is de grootste en sterkste tijger die in de streken leeft die door den wapiti bewoond worden. Ofschoon hij meestal des nachts rondzwerft, gaat hij ook wel bij dag op roof uit, en sluipt dan zachtjes door het bosch om het een of ander dier aan te vallen.
De poema is zeer listig, zooals uit het volgende voorval blijkt. Een jager die het grootste gedeelte van den dag jacht gemaakt had op een poema, zag, toen hij een eind weegs geloopen had, telkens de sporen van een man en van zulk een tijger, en weldra kwam hij op het vermoeden dat het listige dier een omweg gemaakt had en achter den man gekomen was, en zoodoende de vervolger was geworden in plaats van den vervolgde.
In plaats van verder te gaan, ging hij achter een boom staan, en wachtte met zijn geladen geweer den sluipmoordenaar af. Kort daarna zag hij den poema voorzichtig aan komen sluipen; het dier besnuffelde zijn voetspoor en zocht overal om den jager. Deze wachtte een gunstig oogenblik af en gaf vuur; het dier viel gelukkig op de plaats dood neder. Het was een mannetje van de grootste soort.
In den winter beproeft de poema dikwijls te vergeefs den wapiti aan te vallen, want de wapiti’s kunnen krachtigen tegenstand bieden, en de hinde [29]wordt gewoonlijk vergezeld van den bok, wiens harde horens niet te minachten zijn. Dan brengt de tijger een bezoek aan de schaapskooi, waar hij onder de verschrikte en hulpelooze schapen groote ontsteltenis veroorzaakt.
Als de tijger zulk eene gelegenheid vindt, doodt hij meer schapen dan hij noodig heeft om zijn honger te stillen. Wordt een tijger door een jager met zijne honden vervolgd en in ’t nauw gebracht, dan vlucht hij op een boom, en gaat op een dikken tak liggen; daar ziet hij rustig op zijne viervoetige vervolgers neer, die toornig om den boom heenloopen, en in hunne vergeefsche pogingen om bij hem te komen bij den stam op gaan staan. Maar nu wordt de tijger door een schot doodelijk gewond en is genoodzaakt zijne schuilplaats te verlaten; hij valt te midden van zijne vervolgers en verdedigt zich hardnekkig. Zelden wordt de tijger dan ook afgemaakt, voordat eenige honden door zijne klauwen en tanden gedood zijn.—Nu wij een overzicht gegeven hebben van zijne levenswijze en gewoonten, zullen wij zien hoe het komt dat de tijger en de wapiti soms aan ’t vechten geraken.
Een troepje vrouwelijke wapiti’s loopt door het bosch, om eene geschikte plaats te zoeken waar zij den nacht kunnen doorbrengen. Nu zij niet vergezeld zijn van hare beschermers, die in dit jaargetijde afgezonderd leven, vertrouwen zij op haar scherp gezicht en gehoor en op hare vlugheid. Geen vijandig gebrul wordt in het bosch gehoord. Maar haar grootste vijand bespiedt de zorgelooze dieren met vurige blikken. Hij ziet haar gehuppel, en sluipt op zijne fluweelen pooten naar den overhangenden tak van een bladerrijken boom, en wacht op de komst van de herten. Daar ligt hij, als uit marmer gehouwen: men bespeurt geen ander teeken van leven als de onwillekeurige beweging van de klauwen, die telkens van de gladde schors afglijden. Zachtjes komen de bevallige, schuwe herten aanhuppelen, zij houden telkens eens stil om te snuffelen of om met opgestoken ooren naar de komst van een vijand te luisteren. Maar zij hooren of ruiken niets, en onbekend met de grootte van het gevaar, loopen zij onder den boom door. De tijger, wiens natuurlijke wreedheid nog verhoogd is door het lange vasten, springt eensklaps op den breeden rug van zijn slachtoffer. De arme wapiti is een oogenblik als verlamd door het onverwachte van den schok, en bezwijkt onder het gewicht van het verschrikkelijke dier; maar de angst verleent [30]hem nieuwe krachten en hij ijlt door het bosch, terwijl zijn wreede vijand zijn vleesch met zijne klauwen en tanden openrijt. Het gebrul van den tijger en het gejammer van het gewonde hert brengt de andere boschbewoners op de been; allen vluchten, behalve de groote ooruil, die in zijn slaap wordt gestoord; hij volgt de twee dieren, hopende zijn aandeel te krijgen in het gastmaal dat op handen is. De wapiti, wiens krachten allengs minder worden, begrijpt dat hij zich van zijn gevaarlijken metgezel moet bevrijden, want dat hij anders onder zijne klauwen zal bezwijken; hij draaft voorbij de dikke boomstammen, en schuurt er tegen aan, vergeefs moeite doende den tijger van zijn rug af te krijgen. Doch al zijn moeite is vergeefs; eensklaps ziet hij een dooden boomstam die dwars over den weg en eenige voeten boven den grond ligt. De wapiti ijlt er naar toe, bukt zich en kruipt er onder door; de tijger schuurt met geweld tegen den boomstam aan, zoodat hij genoodzaakt is zijn prooi los te laten; de tijger valt, en de wapiti verdwijnt in het dichte bosch. De tijger brult van woede, slaat met zijn langen staart en sluipt zachtjes weg;… Men ziet hieruit dat list dikwijls veel vermag tegenover kracht. [31]
Nadat het schoone schip menigen storm heeft doorgestaan, lijdt het ten laatste schipbreuk op de kust. Het is door de woeste golven geheel uiteen geslagen, en de planken liggen verstrooid op het strand. De lading spoelt weg, en de schoone zeemeeuwen vliegen er heen. Zij zweven boven den eetbaren voorraad, of zetten zich neer op iets dat haar bijzonder bevalt. Zij betwisten elkander met schrille kreten den buit en haasten zich het geroofde in hare ivoren bekken weg te dragen. Zij vliegen in zwermen boven het gestrande schip, en hare zilveren vederen steken tegen de donkere wolken af.
Onder de zeevogels zijn er geen die bevalliger en schooner zijn dan de werkzame, vroolijke, zuiver witte zeemeeuwen. Een vlucht van deze vogels gelijkt meer op sneeuwvlokken dan op levende schepsels; als sneeuwvlokken zweven zij over de golven of over het kale strand. De zee, die door duizende schepselen van allerlei gedaanten bewoond wordt, zou waarlijk zeer treurig zijn indien er geene zeevogels waren om haar te vervroolijken.
Als wij haar bouw gadeslaan, die zoo geheel in overeenstemming is met het leven waartoe zij bestemd zijn, zien wij hoe talrijk de middelen zijn waarover de Schepper kan beschikken! Op alle zeeën vindt men deze vogels, van de [32]groote zeemeeuw met zwarte rugvederen, tot de kleine zeemeeuw die niet grooter is dan een zwaluw.
In warme landen blijven deze vogels het geheele jaar over; maar zij verlaten de noordelijke landen zoodra de winter in aantocht is, want dan is de zee met een ijskorst bedekt, en zijn de meeuwen dus van haar gewone voedsel verstoken.
Hoe bevallig ploffen zij in de zee neder om visschen te vangen! Overal weerklinken hare zegekreten, somtijds ook kreten van gramschap, als een sterkere vogel haar het voedsel ontsteelt. Men wordt duizelig als men de ontelbare zwenkingen van deze witte vogels gadeslaat, maar men wordt tevens getroffen door de verscheidenheid, schoonheid en snelheid van hunne gemakkelijke bewegingen. Men vindt deze bevallige vogels niet alleen langs de kusten, maar ook honderde mijlen van het land verwijderd. Ofschoon zij zoo licht zijn dat men zou denken dat de wind hen mee moet voeren, kunnen zij toch gemakkelijk een storm weerstaan; nu eens balanceeren zij op hunne vleugels, dan zwenken zij weder evenals schepen tegen den wind in. Als de zeemeeuw vermoeid is door lang te vliegen, gaat zij op het water zitten; zij vouwt hare lange vleugels over den rug, en blijft dan rustig zwemmen, onverschillig voor de golven die haar lichaam telkens in de hoogte slingeren.
De zeevogels maken niet allen nesten; sommigen leggen hunne eieren in het zand, anderen op kale rotsen; dit zijn vooral zulke zeevogels, die gewoon zijn op overhangende klippen te broeden en hunne jongen te verzorgen. Elke ledige ruimte wordt soms ingenomen door duizenden van alken, zeekoeten en dergelijke vogels, die hunne eieren op de rotsen leggen; verderop vormen de zeemeeuwen een kolonie, en voeden en verzorgen hare jongen. Den geheelen dag wemelt het op de rotsen van ontelbare vogels; de een brengt voedsel aan zijne jongen en de ander gaat het zoeken. Als zij gestoord worden, vliegt eensklaps de geheele bevolking op, hetwelk een geraas geeft als of het in de verte dondert. Ofschoon zij in ontelbare menigte bijeen leven, zijn zij altijd vriendschappelijk onder elkander, en als hunne plichten vervuld zijn, zoekt elk zijn woonplaats weer op. Zoo volgen die snuffelaars op zee alle hun eigenaardige levenswijze, zonder dat de een den ander leed doet. [33]
In Afrika leven de meeste groote dieren. In de woestijnen zwerven kudden antelopen, die dagen lang zonder een enkelen druppel water kunnen leven, en de bosschen worden bewoond door kudden reusachtige olifanten, die in statigen optocht onder de schaduwen van het geboomte voortloopen.
Het groote, lompe neushoorndier komt met zijne kleine, boosaardig flikkerende oogen uit het kreupelbosch kijken en is naar allen schijn in diep gepeins verzonken; de trotsche giraffe loopt met groote schreden door de bladerrijke bosschen. Ook bavianen ziet men deftig in eene plechtige vergadering bijeen; zij beraadslagen met elkander over een of ander gewichtig onderwerp van hunne huishouding en worden door een grijzen patriarch in bedwang gehouden, die op krachtige wijze de goede orde handhaaft. De koninklijke leeuw en de luipaard zijn er ook aanwezig, maar blijven in hun leger totdat de nacht invalt; dan gaan zij op roof uit, gevolgd door den lafhartigen hyena en den keffenden jakhals. Overal ziet men vreemde vogels, van den langhalzigen secretaris, die over de vlakte stapt om naar slangen te zoeken, tot de werkzame kleine wevervogels, die in luidruchtige groepen hunne groote nesten op de boomen maken. In de rivieren leven ontelbare krokodillen, die onbewegelijk op den oever liggen, terwijl groote [34]kudden nijlpaarden zich in het water vermaken. Dus overal dieren, in zulk een oneindige verscheidenheid en menigte, dat Afrika meer op een grooten dierentuin gelijkt, dan op een land waarin ook menschen wonen.
Onder de viervoetige dieren trekt de olifant vooral onze aandacht, zoowel door zijne grootte als door zijne schranderheid. Grooter dan de olifant van Azië, verschilt hij er ook nog in vele andere opzichten van. Hij heeft buitengewoon groote ooren; als hij ze achterover werpt, reiken zij voorbij de schouders en bedekken het geheele voorste gedeelte van zijn lichaam, en als hij ze naar voren werpt, bedekken zij den geheelen kop, zoodat het schijnt alsof hij een paar groote, leerachtige vleugels heeft. Beide sexen bezitten slagtanden, en het wijfje heeft dus een groot voorrecht boven hare aziatische zuster, die deze verdedigingsmiddelen mist.
De olifant, die met het nijlpaard en het neushoorndier tot de orde der dikhuidigen behoort, leeft altijd in groote troepen; het mannetje beschermt het wijfje en de jongen als zij aangevallen worden. Hij heeft geen reden om bang te zijn voor de meeste wilde dieren, ofschoon het wel eens gebeurt dat hij aan ’t vechten geraakt met het ontembare neushoorndier, dat, als het onder het lichaam van zijn grooten tegenstander valt, zijn langen, scherpen hoorn in het lijf van den olifant stoot, waardoor deze weldra dood ter aarde valt.
Een soort van tijken en vele andere insekten leven op de huid van den olifant, en veroorzaken hem veel last. Om zich van deze lastige insekten te bevrijden, neemt hij zijn toevlucht tot een zeer schrander en krachtdadig middel. Hij zoekt een modderigen poel op en gaat er in liggen rollen als een varken. Als hij dik met de kleverige modder bedekt is, staat hij op en is nu geheel wit, rood of zwart, naar de kleur van de modder; daarna gaat hij zich in de zon droogen, en wacht uren lang totdat de modderkorst droog en hard is geworden. Dan schudt hij zijn lichaam, waardoor de modder loslaat; alle insekten zitten nu in de harde korst, en het schrandere dier gaat heen, en is voor eenigen tijd weder van zijne kwelgeesten bevrijd.
Over ’t algemeen wordt de olifant zeer oud, maar zoodra er een uit de kudde ziek wordt, jagen de anderen hem uit hun midden. Nu het arme dier wel genoodzaakt wordt zijn gezelschap te verlaten, zoekt het eene plaats op die bij [35]de jagers onder den naam van “de begraafplaats van den olifant” bekend is, en blijft daar tot aan zijn dood. Hoe ver deze bijzondere plaats ook verwijderd moge zijn, toch spant hij al zijne krachten in om haar te bereiken, alsof hij onmogelijk ergens elders zou kunnen sterven.
In de laatste jaren zijn de olifanten dieper in het land doorgedrongen, want de jagers vervolgen hen hardnekkig, vooral om de slagtanden die een zeer kostbaar handelsartikel zijn. Eene groote kudde van deze reusachtige dieren moet een prachtig schouwspel opleveren, en de weinige Europeanen die zulk een kudde in ’t wild gezien hebben, geven er opgetogene beschrijvingen van.
Harris, de eerste reiziger die in het Cashan-gebergte doordrong, spreekt van een prachtig panorama dat zich eensklaps aan zijn oog vertoonde. “Het geheele landschap was bedekt met wilde olifanten. Er waren niet minder dan driehonderd bij elkander. Overal waren zij verspreid, op de groene heuvels en in het dal; het was een zwarte levende massa; sommigen waren gedeeltelijk verborgen achter boomen die door hen vernield werden, anderen stonden majestueus overeind, en droegen boomtakken in hunne snuiten, waarmede zij zich voor de vliegen beschermden. Op den achtergrond zag men eene blauwe bergketen, die hier zeer steil was en een verheven en treffend schouwspel aanbood.” Zulke tooneelen genieten dikwijls zij, die hun leven en gezondheid veil hebben voor de wetenschap, of voor hun geliefkoosd bedrijf, de jacht.
Gewoonlijk baden de wilde olifanten zich des nachts, maar als de dag zeer warm is, zoeken zij de rivier op om zich te verfrisschen. Zij gaan er zeer voorzichtig in, houden telkens eens stil om te luisteren of zij ook een vijandig geluid hooren, of om zich door hun buitengewoon scherpen reuk van de nabijheid van den een of anderen vijand te overtuigen. In hun badplaats gaat het vroolijk toe; de groote dieren dompelen zich geheel onder water, of staan er in en slurpen groote hoeveelheden water in hunne snuiten op, om het over hunne ruggen of die van hunne buren te spuiten. De logge nijlpaarden, die door de onverwachte komst van de olifanten gestoord worden, komen boven water en werpen door hunne neusgaten dikke stralen water in de lucht; zij openen hunne bekken, laten de groote tanden zien en staren naar de onwelkome indringers; grijnzende apen geven door allerlei grimassen en belachelijke gebaren hunne [36]afkeuring over het geheele gezelschap te kennen. Zoo iets ziet elke reiziger in de binnenlanden van Afrika, en er is zeker niets wat meer het hart van de natuurvorschers verkwikt, nadat zij weken lang omgezworven hebben en blootgesteld waren aan de woedende elementen, aan aanvallen van wilde dieren of van wilde menschen, dan eensklaps een tooneel voor oogen te hebben zooals wij op onze plaat zien afgebeeld, een tooneel, dat met recht een tropische badplaats genoemd kan worden. [37]
Van alle dieren die in de dichte bosschen der warme landen leven, zijn er geen die belangwekkender zijn dan de onderscheidene soorten van apen en bavianen. Zij onderzoeken alles wat in hun bereik is, en met een ernst die grappig is om aan te zien, bootsen zij elkeen na. De bavianen leven in troepen van één of meer familiën, die gewoonlijk bestuurd worden door een grijzen, ernstigen aartsvader, die de orde handhaaft, de nieuwe leden onderricht en hen in bedwang houdt, hetgeen somtijds geschiedt door het uitdeelen van oorvegen en klappen. De apen zijn vrijpostig en listig, en richten dikwijls groote verwoestingen in de tuinen en koornvelden aan. Hierin zijn zij zeer bedreven; eenigen gaan op den uitkijk staan om de dieven te waarschuwen en in een oogenblik zijn de velden van hunnen oogst beroofd, terwijl de buit wordt medegenomen. Niet alleen stelen zij eetbare waren, maar men verhaalt ook van een kind dat door een troep bavianen gestolen werd. Men vond de apen rondom het kind zitten, dat volstrekt geen letsel bekomen had. Zonder twijfel waren zij ernstig met elkander aan het beraadslagen, of zij den nieuweling al of niet in hun huisgezin zouden opnemen.
De bavianen zijn zeer bevreesd voor slangen, en vermijden haar zooveel mogelijk, door op de takken der boomen of op eene hooge rots te gaan zitten, [38]en daar hun toorn en afkeer over het kruipend gedierte door gebaren te kennen te geven. Een inboorling van Afrika bezat een tammen baviaan; schertsenderwijze sloeg hij hem eene doode slang om den hals. De baviaan bleef doodstil zitten en beefde verschrikkelijk; hij durfde zich niet verroeren, en toen de man de slang wegnam, vluchtte hij in de hut van zijn meester, en school weg in een hoek. De eigenaar riep hem om bij hem te komen, maar de baviaan weigerde, en toen de man hem voor zijne ongehoorzaamheid sloeg, vloog de baviaan op hem aan. Hierop volgde een hevig gevecht; men kon de strijdenden bijna niet zien door het stof en door de asch van het vuur dat in de hut brandde; eensklaps vluchtte de baviaan uit de hut, en ging naar de bergen. Zijn meester was vreeselijk gewond, en moest eenige weken het bed houden. Zoodra hij hersteld was, ging hij met zijn geweer uit, vast besloten om zich op zijn gewezen lieveling te wreken. Nadat hij eenigen tijd te vergeefs gezocht had, zag hij ten laatste den baviaan met eenige kameraden op eene rots zitten en naar hem gluren. Oogenblikkelijk gaf hij vuur, maar de baviaan trok zijn kop ter zijde, en hield een van zijne kameraden als een schild voor zijn lichaam. Hij was zoo vlug en behendig in zijne wendingen, dat de man genoodzaakt was, zijn verlangen om hem te straffen op te geven, en teleurgesteld naar huis ging.
De bavianen vallen ieder aan die hen te na komt, en geven hun afkeer door schorre geluiden te kennen. Een reiziger verhaalt het volgende: “De ongastvrije behandeling der bavianen spoorde ons aan om hen eens eene bestraffing toe te dienen. Wij beantwoordden de uitdaging van een onbeschaamden troep apen met twee geweerschoten. De bavianen gingen naar de plaats waar de eerste kogel gevallen was, en krabden met de nagels van de vingers in het lood. De tweede kogel trof een van de oudste bavianen, een zeer grooten “man”, zooals de Hottentotten hem noemen; hij was even groot als een newfoundlandsche hond, en te oordeelen naar zijn eerwaardig uiterlijk, tandeloozen bek en witte bakkebaarden, was hij zeker een groote mijnheer geweest. Deze ramp verwekte eene buitengewone ontsteltenis, en er hadden vele aandoenlijke tooneelen plaats. Onder een verschrikkelijk geschreeuw en gehuil liep de troep in alle richtingen weg, de wijfjes grepen hare jongen, drukten ze liefkozend aan de moederlijke borst, en droegen ze in hare armen weg.” [39]
De baviaan is zeer stoutmoedig, en vecht wanhopig als hij aangevallen wordt. De oude mannetjes zijn zeer woest, en kunnen vreeselijke wonden toebrengen met hunne lange, puntige tanden, welker binnenkanten zoo scherp zijn als een mes. Als een dier hen kwaad gedaan heeft, grijpen zij het met de handen, slaan de tanden in zijn lichaam, en werpen het daarna weg.
Evenals alle schepselen, hebben ook de bavianen hunne vijanden, waartegen hun groote listigheid toch niet bestand is. Den luipaard vreezen zij het meest, want het gebeurt dikwijls dat hij een uit hun midden wegneemt. Dan zijn zij razend, en zoeken zich op den luipaard te wreken, die echter zeer onverschillig blijft voor hunne dreigende houdingen. Zij zoeken een veilige schuilplaats op, trekken afschuwelijke gezichten tegen den luipaard, en huilen van kwaadaardigheid. Een groote baviaan loopt voor de anderen heen en weer, hetgeen een teeken is van woede en razernij; tusschenbeide grijpt hij een kleinen aap, en bijt hem in zijn lichaam om zijn wraak te koelen, hetgeen hij natuurlijk veel liever den luipaard zou doen, als hij maar durfde. Over ’t algemeen zijn zij echter zeer vreedzaam; tusschenbeide gaan zij op rooftochten uit naar de naburige velden, waar zij zooveel eten als zij maar kunnen, en zooveel mogelijk in hunne wangzakken en handen medenemen om het later op hun gemak op te eten. Dit is de bezigheid van de volwassenen, die de noodige orde bewaren, welke noodzakelijk is voor het welzijn van elk goed bestuurd huishouden.
De bavianen hebben de gewoonte om zoo dicht mogelijk bij elkander te kruipen en over dag te slapen. Als men zoo’n groep ziet, schijnt het alsof zij aan elkander gegroeid zijn, zoo dicht zitten zij op elkaar. Hunne oogen zijn gesloten, en met hunne handen houden zij elkander bij het haar vast; telkens laten zij een tevreden geknor hooren en doen zij hun best om nog dichter op elkander te gaan zitten. Op de plaat zien wij zulk een troepje, naar allen schijn zijn zij zeer tevreden met hunne zitplaats en van plan een slaapje te doen. Een oude baviaan, de leidsman van den troep, zit op het einde van de samengeperste rij; zijne armen zijn om zijne knieën geslagen en hij heeft veel lust om de ondeugende jonge apen, die op eenigen afstand zoo oneerbiedig den slaap van de ouderen verstoren, te bestraffen en te kastijden. Een andere baviaan, zonder twijfel de huismoeder, is achter de anderen opgestaan, en zal aanstonds in [40]tonen van verontwaardiging haar afkeuring te kennen geven, omdat de jonge apen, terwijl de ouden hun namiddagslaapje doen, zooveel kattekwaad uitvoeren.
Eenigen van de jongere leden zijn aan ’t stelen geweest, en één er van doet alsof hij zeer verontwaardigd is over hun onfatsoenlijk gedrag. Maar wij kennen u, kleine dief, het verontwaardigd uiterlijk, dat gij zeer goed nagebootst hebt, bedriegt ons niet. Uwe dikke wangen verraden u! Hij zoekt een plaatsje op, waar hij veilig is voor de nieuwsgierigheid van zijne makkers en voor de bestraffingen van den strengen ouden aartsvader.
De zitplaats van de bavianen is goed gekozen. De warmte der zonnestralen, die de boomen met een gouden gloed omgeven, wordt gematigd door het zachte windje dat door de bladeren speelt; de apen zitten hier buiten het bereik van hunne vijanden, en het gelukkige huisgezin is zeer tevreden met zijn lot. [41]
Men heeft den leeuw altijd beschouwd als den koning der dieren, doch ten onrechte; hij is slechts de tyran der dierenwereld. Hij is de moedigste aller katten, maar niet de grootmoedigste aller dieren. Green trots of edelmoedigheid, die men voorheen den leeuw toeschreef, geven hem eene waardigheid en majesteit boven andere dieren; zij zijn slechts de uitdrukking van het bewustzijn, dat hij krachtig is, zich zelven vertrouwt, en gewoon is te zegepralen. Weinig schepselen kunnen hem dan ook tegenstand bieden, en des nachts als hij op roof uit is, verspreidt reeds zijn gebrul dat door de bosschen weergalmt, angst en schrik onder het geheele dierenrijk. Als hij aan zijn maaltijd is, zal geen enkel schepsel zich vermeten hem te storen; allen wachten geduldig totdat hij verzadigd is, en vergenoegen zich dan met hetgeen er overbleef. Zoo regeert hij over het talrijke viervoetige gedierte dat met hem dezelfde streken bewoont; slechts weinigen die zijn gezag niet erkennen.
Enkele dieren intusschen vreezen hem niet; het zijn de olifant, het neushoorndier en de buffel, met wie hij trouwens weinig in aanraking komt. Toch gebeurt het somtijds dat leeuwen olifanten aanvallen.—Een reiziger die op de antelopen-jacht was, kwam op eene plaats waar ongeveer een dozijn [42]olifanten rustig aan hun maaltijd waren. Een van de olifanten die zich een weinig van de anderen verwijderd had, werd eensklaps door een leeuw en eene leeuwin aangevallen. De leeuw klom van achteren bij den olifant op, en de leeuwin sloeg hare klauwen in zijn keel. Zoodra de olifant de klauwen van zijne bespringers voelde, begon hij hard te schreeuwen, draafde naar eene dichtbijzijnde rivier, en sloeg met zijn slurf met zooveel kracht langs rug en zijden, dat de leeuwen genoodzaakt werden los te laten en den aanval op te geven. Dezelfde reiziger verhaalt ook van een leeuw die een buffel aanviel. De leeuw sprong achter op het lichaam van den buffel, klauterde op zijn rug, en sloeg de klauwen in zijn nek; de buffel viel en werd spoedig afgemaakt.
Harris verhaalt nog het volgende: “Wij waren eens op de jacht, en zagen een leeuw in het kreupelbosch liggen. Toen wij er heen reden, schoot de leeuw eensklaps onder een hevig gebrul uit het boschje, en rende met de snelheid van een hazewindhond over de vlakte. De schoonheid van zijne dikke, zwarte manen bracht ons in verzoeking hem te vervolgen, en zoodra de leeuw zag dat hij achtervolgd werd, bleef hij in een klein boschje staan, en wachtte in eene edele en ontzagwekkende houding zijne vervolgers af. Maar hij rook stellig dat wij kruit bij ons hadden, want hij verliet het boschje en ging op den top van een heuvel liggen. Zooals hij daar lag, had hij veel van de steenen leeuwen die men wel aan den ingang van tuinen ziet; hij keek ons aan en nam eene uitdagende houding aan. Toen de kogels hoe langer hoe dichter bij hem neervielen, kreeg de toorn de overhand op de voorzichtigheid; zijne oogen flikkerden; hij begon hoe langer hoe harder te brullen en sloeg met den staart. Eindelijk trof een kogel zijn poot. Hij sprong nu naar beneden, de staart rechtuit en de manen overeind, met oogen die vuur schenen te schieten. Maar hij kon onze paarden niet inhalen, en keerde hinkend naar den heuvel terug. Wij hielden niet op met schieten; woedend verliet hij den heuvel en ijlde over de vlakte; het bloed stroomde uit zijn bek, en kleurde zijne manen. Een goed gemikte kogel stuitte hem eindelijk in zijn vaart, hij viel voorover op zijn kop, maakte eene buiteling en was dood.”
De leeuw is een verscheurend dier, hij voedt zich met het vleesch van levende dieren en van lijken. Somtijds valt hij menschen aan, en men zegt dat, [43]als een leeuw eens menschenvleesch geproefd heeft, hij het boven al het andere verkiest, alle pogingen in het werk stelt om het te verkrijgen en daarvoor dagen lang op den loer blijft liggen. Om deze reden beschouwt men dezen “menscheneter,” zooals men hem noemt, altijd als veel gevaarlijker dan andere roofdieren, en somtijds trekt de geheele mannelijke bevolking van een afrikaansch dorp er op uit om hem te vervolgen. Zijn dood verwekt de grootste vreugde, en de overwinnaars houden de huid van het verslagene dier zegevierend in de hoogte, opdat een ieder het zal zien.
De aanvallen van zulk een menschenetende leeuw zijn altijd onverhoeds. Des nachts sluipt hij om de legerplaats heen, en zoekt een van de personen die om het vuur zitten tot zijn prooi uit; hij sluipt stil naderbij, neemt een sprong, en grijpt het slachtoffer met zijne klauwen. Dat alles heeft zoo onverwacht plaats, dat het gezelschap nauwelijks den tijd heeft om te zien wat er gebeurd is, en geen hulp meer kan bieden.
De leeuw onderscheidt zich van alle andere dieren van het kattengeslacht door een haarbos aan den staart, en door lange manen die zijn hals bedekken. Zijn kleur is meestal bruingeel. Afrika, bovenal Senegal, Barbarije, de Kaap de Goede Hoop enz. is het vaderland van dit dier. In Azië is hij minder verbreid; hij leeft dáár in Bengalen, Perzië, in het stroomgebied van den Indus enz.
De leeuw woont niet in hoogstammige bosschen, maar in kreupelhout en rietbosschen. Op eene beschutte plaats graaft hij een ondiepen kuil, en brengt daarin den dag slapende door, om ’s avonds op roof uit te gaan.
De leeuw en de leeuwin leven in de grootste eendracht met elkander, en verdedigen met onbegrensden moed hunne jongen. De leeuw wordt zeer oud; te Parijs hebben dikwijls leeuwen 40 jaren lang geleefd, en te Londen stierf in 1760 de beroemde leeuw Pompejus in den ouderdom van 70 jaren.
De leeuwin is veel kleiner dan de leeuw, en mist de prachtige manen, die zulk een groot sieraad van den laatste zijn. Zij is driftiger en wreeder dan de leeuw, vooral als zij jongen heeft. Veelal zijn er van twee tot vier jongen in een leger. Het zijn zeer aardige dieren, die flauw gestreept zijn; later verdwijnen echter die strepen. Eerst in het derde jaar krijgen de jongen manen.
In stormachtige nachten, als de regen in stroomen nedervalt en de boomen [44]voor de kracht van den wind moeten zwichten, als de ondoordringbare duisternis nu en dan door bliksemstralen wordt verlicht en de echo de donderslagen herhaalt, is de leeuw het stoutmoedigst, en laat hij bij voorkeur zijn gebrul hooren. Zelfs in die duisternis ziet zijn scherp oog eenige schuwe antelopen, die, een schuilplaats voor den storm zoekend, bevend bij elkander zijn gekropen. Met één slag van zijn poot velt hij er een. Dan draagt hij zijn prooi naar de rivier, houdt een oogenblik stil om tegen het weerlicht te brullen, en de koning der dieren begint zijn avondmaaltijd. [45]
Er zijn geen vogels die met minder geruisch vliegen dan de nachtuil. Als een geest zweeft hij over het landschap, en ongemerkt nadert hij zijne slachtoffers, die in een oogenblik van den grond geheven en in triomf weggedragen worden. De uil behoort bijna in alle werelddeelen te huis. Ver in de noordpoolstreken, op plaatsen waar nooit een beschaafd mensch den voet heeft gezet, leeft de groote sneeuwuil, die bijna even wit is als de sneeuw. Zelfs aan den snavel en de klauwen heeft deze uil vederen, zoodat hij de strengste koude kan doorstaan, en in de schemering van den noordschen winter is zijn oog even helder en scherp als dat van den arend in de stralen der zon. Zonder vrees en vol zelfvertrouwen op zijne krachten, vliegt hij over de blanke velden, of volgt de beren op hunne rooftochten op den walrus en den zeehond, om den maaltijd met hen te deelen.
Er zijn ook uilen die in holen onder den grond wonen en toch het daglicht niet schuwen. In deze vreemde, onderaardsche gebouwen leeft de uil in gezelschap van den prairie-hond en de ratelslang. Maar het valt te betwijfelen of de laatste wel altijd een welkome gast is, want zij zal somtijds wel eens een van hare medebewoners verscheuren. Deze kleine holen-uilen zitten altijd aan den [46]ingang van hunne woningen, om, zoodra zij een alarmkreet hooren, met verbazende snelheid te verdwijnen.
Zulke koloniën van drie soorten van dieren, die zoo weinig bij elkander passen, vindt men dikwijls in de prairieën van het westen van Amerika.
In de zuidelijke landen wordt de stilte van den nacht dikwijls door het gekras van den kerkuil verbroken. De kerkuil vreest de nabijheid van den mensch niet; hij wordt niet zelden op de zolders van oude gebouwen midden in groote steden gevonden, waar hij den dag slapende doorbrengt. Hij is de meest gewone soort van uil in ons land, en ten gevolge daarvan zekerlijk zoo bekend, dat er hier geen uitvoerige beschrijving van zijn zacht, geelachtig, met grijs gevlekt en gestreept gevederte, of van zijne gedaante behoeft gegeven te worden. De kerkuil schuwt zeer koude luchtstreken, en wordt daarom in Zweden even zelden aangetroffen als in Schotland, doch komt des te meer voor in Ierland, Engeland, Nederland, Duitschland en in de overige gedeelten van het zuidelijk Europa, zelfs tot ver in Azië. Ook aan de Kaap de Goede Hoop en in Noord-Amerika is hij niet minder gemeen dan in Europa.
De zomernachten brengt de kerkuil onophoudelijk jagende door, en vangt dan kleine knaagdieren, mollen, vogels en vooral spitsmuizen. Hij verzamelt zelfs tegen den winter een voorraad van de laatstgenoemde diertjes. In vraatzucht doet hij voor grootere roofvogels niet onder; men vindt soms 15 doode muizen en jonge ratten in den omtrek van zijn nest. Waarom hij echter geen jonge duiven vermoordt, daar hij zelfs zangvogels die in kooien aan de huizen hangen aantast, is niet gemakkelijk te verklaren. Hoe dit ook zij, hij verdient toch de onredelijke vervolging niet, die de boeren hem aandoen, want hij behoort tot die hoogst nuttige vogels, zonder welke de door den mensch zoo moeielijk te verdelgen en toch zoo verderfelijke veldmuizen ontzaglijk zouden toenemen.
Een eigenlijk nest bouwt de kerkuil niet; hij vergenoegt zich met een hoek of een vlakken kuil in puinhoopen of in oude muren. De drie tot vijf langwerpige witte, eieren worden omstreeks drie weken lang bebroed; de jongen worden door de ouden zorgvuldig gevoederd. In de eerste jeugd gevangen, kunnen zij tot zekere mate tam gemaakt worden, ten minste aan de nabijheid van den mensch gewennen; vriendelijk en vertrouwelijk worden zij echter nooit, en een [47]dikwijls uitgestooten kreet verkondigt hoe moeielijk het hun valt de gevangenschap te verdragen. Als de uil geplaagd wordt, spert hij zijn bek wijd open en blaast als een kat, en als hij aangevallen wordt werpt hij zich op den rug en verdedigt zich dapper met de klauwen en den bek, waarom hij ook wel katuil wordt genoemd.
Als de zon ondergaat opent de uil zijne groote oogen en komt uit den hollen boomstam, waarin hij over dag geslapen heeft, te voorschijn. Hij klapt eenige keeren met de kaken, als om te beproeven of zij goed in orde zijn, schudt zijne vederen en verlaat zijn verblijf. Hij maakt nu allerlei wonderlijke bewegingen, rekt zijn hals uit en kijkt, alsof hij bijziende is en een bril noodig heeft om goed te kunnen zien; nu en dan draait hij den kop ver naar achteren, op gevaar van zijn nek te verdraaien, en verschuilt zich vervolgens weer in den boom, dien hij juist verlaten heeft. Als de nacht en daarmede de duisternis invalt, wordt hij levendiger. De stilte der bosschen is hem stellig onaangenaam, want hij uit eenige diepe keeltoonen, die een geluid geven alsof hij geworgd wordt, en ziet dan om zich heen, naar allen schijn zeer voldaan over zijn muzikaal talent.
De maan is opgekomen en beschijnt de bladeren en de dikke boomstammen met haar zilveren licht; duizende sterren flonkeren aan den hemel en schitteren als diamanten. De geheele natuur is in rust, en geen enkel geluid stoort de stilte die er heerscht, behalve het geritsel der bladeren, die door een zacht windje heen en weer bewogen worden. Nu vliegt de uil weg, hij klappert met zijne vleugels en zweeft zachtjes voort. Met zijne wonderlijk saamgestelde oogen, die geen daglicht kunnen verdragen, ziet hij als door een teleskoop in de duisternis van het bosch. Hij vermijdt zorgvuldig de ontelbare takken, die hij in de vlucht ontmoet, en ziet meteen naar een prooi uit. Dáár ontdekt hij een kleine wezel, die eveneens een strooptocht onderneemt naar een plaats waar eenige vogels zitten; bliksemsnel schiet de uil naar beneden, en het vlugge, viervoetige diertje is gevangen in de scherpe klauwen van zijn gevleugelden vijand. De uil vliegt nu naar een bouwvalligen toren, waar hij reeds dikwijls zijn maaltijd genuttigd heeft, en waar de vleermuizen, die er om heen fladderen, reeds op zijne komst schijnen te wachten. Maar eensklaps verminderen zijne [48]vleugelslagen, hij slaakt een enkelen rauwen kreet, en in plaats van naar boven te vliegen, valt hij naar beneden.
De oorzaak van dit vreemde verschijnsel is op de volgende wijze te verklaren. De uil had de wezel bij den rug gegrepen, en de slanke wezel, die haar leven niet zonder strijd wilde verkoopen, greep den vogel bij de keel en zette er hare scherpe tanden in. De roover was gevangen, en zoodra de wezel den grond bereikte, sprong zij weg en verdween, terwijl het levenlooze lichaam van den vogel bleef liggen. Hieruit blijkt, dat de list van een oogenschijnlijk zwak schepsel dikwijls meer kwaad doet dan de kracht van den sterke. [49]
Er zijn weinig dieren die zoo talrijk zijn als de konijnen. Vlug en gemakkelijk springen zij rond op duinen en weiden; zij zijn speelziek van aard, en maken des nachts in het maanlicht allerlei dwaze sprongen over het gras. Door de natuur niet van verdedigingsmiddelen voorzien, zijn de konijnen genoodzaakt hun heil in de vlucht te zoeken, als zij aan hunne talrijke vijanden willen ontsnappen.
De konijnen houden veel van gezelligheid, en in hunne holen zijn dikwijls honderden bij elkander. Deze holen zijn zeer groot; kleine tunnels voeren naar alle richtingen, en hebben openingen aan de oppervlakte van den grond. Deze openingen geven niet altijd toegang tot de eigenlijke holen, maar dienen dikwijls meer als schuilhoeken wanneer zij vervolgd worden; daaruit leiden weer andere loopgraven naar afzonderlijke plaatsen, waar de jongen opgekweekt worden.
De konijnen zijn altijd des nachts in de weer, ofschoon zij ook dikwijls overdag voedsel gaan zoeken. Maar zoodra de zon ondergaat, begint hun leven eerst; uit elke opening van het hol ziet men een konijn komen, het gaat zitten en onderzoekt aandachtig den omtrek. Als het zeker is dat er geen gevaar te duchten is, springt het op om zijn avondwandeling te doen, en huppelt, met den korten witten staart over den rug, over het grasveld. Weldra echter begint deze eenzame wandeling hem te vervelen; en daar inmiddels de maan is opgekomen, die hare zilveren stralen over het landschap werpt, zoekt het zijne [50]makkers op om met elkander te spelen. Zij springen nu eens over elkanders rug, en rennen dan weer door de velden. Tusschenbeide staken de mannetjes eensklaps hun renpartij, trappen ongeduldig met de lange achterpooten op den grond, en springen dan weer verder, nog vlugger dan te voren. Deze dans duurt eenige uren, totdat zij door de koelte van den nacht en door de inspanning eetlust gekregen hebben, en aan hun avondmaaltijd gaan denken. Zij verdeelen zich in kleine groepjes en beginnen gras te eten. Maar toch kunnen zij niet laten om tusschenbeide nog eens te stoeien, om dan weer ernstig te gaan zitten en hun maaltijd te vervolgen.
Het konijn heeft vele vijanden. De arenden en uilen grijpen het dikwijls overdag, en halen het zelfs bij nacht uit zijn hol. Menig konijn ook wordt het slachtoffer van de viervoetige dieren, die door de velden dolen om hun honger te stillen. Een van zijn meest gevreesde vijanden is de vos, die altijd op den loer ligt om het in zijne stoeipartijen te overvallen. Door zijn scherpen reuk ontdekt de vos spoedig of er konijnen in de nabijheid zijn, en door list en allerlei kunstgrepen is hij in staat hen onverwacht te naderen en aan te vallen. Zoo ook hier. Een vos heeft eenige konijnen ontdekt; het is nog vroeg in den morgen, en zij zijn al weder aan ’t stoeien. Het kreupelboschje belet hem de konijnen te zien, maar hij ruikt dat hier geen misverstand kan plaats hebben. Hij sluipt dus laag op den grond gedoken voorzichtig naar hen toe, tilt behoedzaam de pooten op, en zet ze zachtjes op het gras neer. Met zijne schitterende oogen werpt hij gretige blikken om zich heen, en zijne spitse ooren steekt hij vooruit, om het minste geluid op te vangen. Eensklaps ziet hij op eene rots de dansende schaduw afgeteekend van twee konijnen, die met elkander spelen en stoeien. Al hunne bewegingen worden door deze eigenaardige soort van spiegel getrouw teruggekaatst. Maar Reintje de Vos weet zeer goed dat het slechts hunne schaduwen zijn, en terwijl hij deze vertooning gadeslaat, beproeft hij door het boschje te kijken en op verkenning uit te gaan. Weldra ziet hij hunne slanke gedaanten, want zij komen gedurig naderbij. Eensklaps neemt hij een sprong. Een schrille kreet van het tegenspartelende konijn bewijst dat de vos gelukkig geweest is; de verschrikte konijnen vluchten in hunne holen, de dansende schaduw is verdwenen, en men ziet slechts de gedaante van een vos die een levenloos konijn wegvoert. [51]
In landstreken waar hooge bergen zijn, welker toppen met ijs en sneeuw zijn bedekt, doet zich een natuurverschijnsel voor, ’t welk men sneeuwval of lawine noemt. Zulke lawinen ontstaan doordien het bergijs soms in brokken en met sneeuw vermengd van de hooge toppen naar beneden valt. In de Boven-Alpen bijvoorbeeld vallen elken dag groote hoeveelheden sneeuw en stukken ijs van de steile hellingen en kammen met een donderend geraas naar beneden. Zulke lawinen worden gedeeltelijk veroorzaakt door de warmte der zonnestralen, gedeeltelijk door de gedurige beweging van het bergijs. Gewoonlijk vallen zij op kale rotsen en zijn dus niet altijd gevaarlijk of schadelijk. Ook vallen de lawinen veelal op bepaalde plaatsen, en als die plaatsen bekend en door de omringende rotsen binnen eene enge ruimte beperkt zijn, kan men er somtijds zeer dicht bijstaan en het vallen van een lawine zonder levensgevaar bijwonen. F. Galton verhaalde eenige jaren geleden in het Alpen-dagblad, dat dit het geval is met de lawinen die aan de noordelijke zijde van den Jungfrau vallen. Hij verhaalt dat de lawine, welke juist toen hij daarbij tegenwoordig was neerstortte, haar komst aankondigde door een verschrikkelijk geraas en een dikke wolk stofsneeuw die ver boven zijn hoofd opstoof. “Ik wist niet wat er gebeuren [52]zou, en liep weg zoo hard ik kon, totdat ik gerust gesteld werd door te zien dat de lawine haar gewonen weg volgde. Ik keerde dus naar mijn vorige standplaats aan den rand der kloof terug, om dat treffende verschijnsel bij te wonen. Het vallen van de sneeuwmassa’s en ijsbrokken in de diepte der kloof en het geraas, daardoor te weeg gebracht, waren verschrikkelijk.”
De zoogenaamde grond- en stoflawinen richten veel grooter verwoestingen aan dan de bovengenoemde ijs- of sneeuwlawinen, want zij vallen bijna altijd op bewoonde streken, en verpletteren duizende boomen, gebouwen en zelfs geheele dorpen in hun val. Het ontstaan der sneeuwvallen is niet zoo van het toeval afhankelijk als wij, menschen uit de vlakte, ons dat verbeelden, want op vele plaatsen heerscht daarin zekere regelmatigheid. Natuurlijk dragen daartoe de helling der rotsmuren en de rijkdom aan sneeuw van het jaargetijde het meeste bij. Daarom let men daarop bij het bouwen van woningen op de bergen, en worden zulke onveilige plaatsen vermeden. De Alpenbewoner ziet niet zelden het aanstaande nedervallen of losbreken van een sneeuwval vooruit. Dikwijls keert hij op een verren tocht, dicht bij zijn doel, om en maakt liever een omweg, wetende dat zijne voetstappen den sneeuwval aan zijne zijde kunnen doen nederstorten.
Dit geldt vooral van de zoogenaamde stuifsneeuwvallen, die voor de gevaarlijksten doorgaan. Zij vertoonen zich vooral bij hevige koude, als de wind bij aanhoudend sneeuwen groote sneeuwhoopen tegen steil afloopende rotswanden aangewaaid heeft. Men noemt ze daarom ook wind- of slagsneeuwvallen, daar zij van een vreeselijke luchtdrukking vergezeld gaan, die alleen reeds in staat is om boomen en hutten omver te werpen. Daar hun nederstorten niets anders is als het afglijden van groote sneeuwmassa’s, heeft men op niet al te gevaarlijke plaatsen met goed gevolg aan den ondersten rand van zulke glijplaatsen of glippen hooge dammen van steenen opgericht, die tot beschutting dienen van het daar beneden liggende dal.
De wilde dieren die in de bergen leven en aan de gevaren die hen dreigen gewoon zijn, worden toch somtijds door deze lawinen overvallen en er onder bedolven. Niettegenstaande hare vlugheid komt de gems er even goed bij om ’t leven als de minder vlugge marmotten, en in de lente vindt men de [53]geraamten der slachtoffers dikwijls in de sneeuw terug. Ook heeft men doode gemzen bij boomen gevonden, onder welks takken zij geschuild hadden. De takken, die door de zwaarte van de sneeuw naar den grond gebogen waren, hadden haar als het ware in een kooi opgesloten en verhinderd te vluchten. Zulke gevallen zijn echter zeldzaam, ofschoon de gemzen in den winter dikwijls onder denneboomen schuilen.
Sommige vogels, zooals het korhoen en het hazelhoen, komen ook dikwijls in de sneeuw om. Als de sneeuw los is, dringen zij er in, om zich tegen de koude of voor een of anderen vijand te beschermen, en als zij ’s avonds in de sneeuw kruipen, blijven zij er tot den volgenden morgen in. Als het nu in den nacht hard begint te vriezen, vormt zich een harde korst aan de oppervlakte; de vogels kunnen daar niet doorheen komen en sterven van honger.
Behalve vogels en gemzen worden soms ook grootere dieren door de sneeuw overvallen; maar, daar zij geen vreemdelingen op de bergen zijn, worden zij slechts overvallen door kleine lawinen of sneeuwwolken, die hen wel voor eenige oogenblikken bedekken maar niet dooden. Zulk eene gebeurtenis wordt op de nevensgaande plaat afgebeeld.
Eenige herten loopen langzaam over een bergpas in de Schotsche Hooglanden en zoeken een goeden weigrond. Zij vermoeden geen gevaar, en de gehoornde leider van het troepje loopt voorzichtig met gebogen kop vooruit en denkt aan niets als aan zijn voedsel. De schuwe hinden steken telkens haar bevalligen kop in de hoogte, spitsen de ooren en snuiven den frisschen bergwind op, om te ruiken of er ook gevaar in de nabijheid is.
Zoo gaan de dieren verder, ondanks hun scherp gezicht en scherpen reuk toch niet in staat het gevaar waaraan zij bloot staan te voorzien. Op eenigen afstand, boven het enge, kronkelende pad ’t welk zij volgen, verheft zich een groote klip, in een smetteloos wit gewaad gehuld. Zij staat daar zeer onschuldig, en geeft niet de minste reden om te vermoeden dat zij zich weldra van de rots zal losmaken. Terwijl de dieren naderen, vallen er reeds eenige sneeuwklompen naar beneden; de bok staat stil, beweegt zijn kop, snuift door de neusgaten, en de hinden kruipen schuw achter hem weg. Maar nu wordt alles weder stil, en de dieren vervolgen hun weg. Onder de witte klip gekomen, laat zich een [54]onbepaald, geheimzinnig, dreunend geluid hooren, en de geheele massa valt eensklaps met een donderend geraas naar beneden. De ongelukkige dieren worden in een dichte wolk van sneeuw gehuld. Zij doen wanhopige sprongen om zich te redden, en trachten zich met hunne hoeven een weg door de sneeuw te banen. Eindelijk gelukt hun dit. Verheugd zien zij om zich heen, en nu de zon hen weer beschijnt, springen zij, gelukkig aan den sneeuwval ontkomen, vroolijk verder. [55]
Een van de treffendste gezichten op het vasteland van het westelijk halfrond zijn de groote kudden buffels, of beter genaamd bisons, daar er in Noord-Amerika geen eigenlijk gezegde buffels zijn. Zoover het oog reikt, ziet men niets als groote, ruige gedaanten. Zij behooren tot de laatste vertegenwoordigers van de groote, viervoetige dieren, die in vroegere tijden in dit uitgestrekte land verblijf hielden. Het schijnt dat ook het geslacht der bisons weldra uitgestorven zal zijn, want zij worden diep in het binnenland gedreven en vervolgd; en het tijdstip kan dus niet ver meer af zijn, dat de laatste bison voor zijne talrijke vijanden bezwijkt, en dit geslacht even als dat zijner reusachtige voorgangers tot de geschiedenis behoort. Ofschoon de bison van Amerika zeer sterk is, vertrouwt hij toch meer op zijne vlugheid om zijne vervolgers te ontkomen, dan gebruik te maken van de verdedigingsmiddelen die de natuur hem geschonken heeft. De vorm van den bison is zeer onbevallig, zijn groote kop hangt laag naar den grond, alsof hij te zwaar is voor het lichaam. Desniettemin loopt hij in een soort van galop en met zulk een vaart, dat een jager wel een goed paard mag [56]hebben, zal hij hem inhalen. De stieren loopen altijd voorop en aan de kanten, terwijl de koeien en kalveren in het midden blijven. Het verwarde haar hangt over hunne kleine, schitterende oogen, en zij draven onder wolken van stof over de vlakten. Wee het ongelukkige schepsel, dat hen in den weg komt; het wordt door de krachtige aanvoerders ter aarde geworpen en verpletterd.
Het vleesch van den bison is zeer smakelijk, en wordt door de Amerikanen zelfs boven dat van tam rundvee verkozen; vooral de tong en het vleesch van de schouders moeten een ware lekkernij zijn. Het vleesch wordt gedroogd en aan stukken gestampt, en is het beste en duurzaamste voedsel voor jagers en handelsreizigers, terwijl het vel van den bison hen tot beschutting dient tegen de strenge koude, wanneer zij op de sneeuwvelden willen overnachten. De bison is ongeveer 3 meter lang, en weegt van 600 tot 700 kilogram. Het wijfje van den bison is slanker gebouwd, heeft een langeren hals en dunner pooten. Beide seksen bezitten korte, dikke, zwarte horens, die naar buiten steken en ver van elkander staan. Over het algemeen is de kleur van het haar aan den kop zwart en aan de overige deelen van het lichaam bruin.
Somtijds bevangt deze dieren plotseling een hevige schrik. In onstuimige vaart draven zij dan voort, totdat eensklaps de opgewonden kudde op een rotskloof stuit, welks steile wanden loodrecht naar beneden zinken. De aanvoerders deinzen terug voor de diepte die zich eensklaps vertoont, en blijven een oogenblik staan, als om zich gereed te maken tot een wanhopigen sprong. Maar opgedrongen door de massa die achter hen is, worden zij voortgestuwd en in den afgrond neergestooten. Een afgrijsselijk tooneel grijpt thans plaats: groote troepen vallen op elkander in den afgrond, totdat de diepte met doode en stervende bisons is gevuld. Bij zulke gelegenheden komen er honderden om, die een prooi worden van de gieren en wolven, die steeds belust zijn op zulk een feest.
De bison behoeft geen van de dieren te vreezen, die met hem dezelfde streken bewonen, want als hij aangevallen wordt, komen al zijn broeders hem te hulp. Slechts als hij door den pijl van een Indiaan of door een kogel gewond is, wordt dit groote dier het slachtoffer van zijne viervoetige vijanden. De listige witte wolven vreest hij het meest, want deze zwervelingen bespeuren [57]spoedig dat hij zwak of ziek is, en gaan dan in menigte op hem af, met het doel om hem te verscheuren. Maar de bison bezwijkt niet zonder pogingen te doen om zijn leven te redden. Hij verdedigt zich met zijn krachtigen kop, en is moedig en dapper tot het laatste oogenblik, maar zijne knieën knikken onder het gewicht van zijn lichaam, dat door bloedverlies is verzwakt. De wolven vallen hem van alle kanten aan. Met hunne scherpe tanden rijten zij zijne huid open, telkens te vlug achteruit gaande om door zijne horens of hoeven getroffen te worden. Zijne pogingen om de sprongen van de wolven te ontduiken zijn te vergeefs; hij spant zijne laatste krachten in, springt op een van de wolven los, maar valt tegelijkertijd op het lichaam van zijn vijand neer, te zwak om den ongelijken strijd voort te zetten en niet in staat om weer op te staan. De hongerige wolven vallen op hem aan, en weldra is er van den bison niets meer over dan alleen zijn geraamte.
Er is een ander dier dat met den bison naar de heerschappij dingt, namelijk de grijze beer. Deze gevreesde inwoner van het verre westen is een zeer gevaarlijke tegenpartij zoowel voor menschen als voor dieren. Gelukkig valt hij zelden aan, en als hij kan, vlucht hij liever dan te vechten. Maar dit is niet het geval als hij in zijn maaltijd gestoord wordt, of als hij niet vluchten kan, of nog erger, als het dier een wijfje is en jongen heeft; dan mogen jagers en dieren wel voorzichtig zijn, want dan is de aanval moorddadig en wanhopig.
De grijze beer is zeer sterk. Als hij een bison heeft kunnen dooden, sleept hij het zware lichaam naar zijn hol en verscheurt het daar. Is hij volwassen, dan klimt hij niet meer in de boomen, waaraan reeds vele jagers hun leven te danken hebben. De grijze beer wordt zeer zelden naar Europa overgebracht, en blijft in de gevangenschap zeer ruw en woest.
Ofschoon de grijze beer een groot en lomp lichaam heeft, kan hij toch vlug loopen, zoodat een jager, op een goed paard gezeten, te nauwernood aan zijne woede ontsnapt. Als de grijze beer zijn vijand achtervolgt, neemt hij groote sprongen, brult verschrikkelijk en tracht zijn vijand met zijne scherpe klauwen te grijpen. Gelukkig kan hij den wedloop niet lang volhouden. Geraakten de bison en de grijze beer met elkander aan ’t vechten, dan zou de strijd vreeselijk zijn, [58]en de uitkomst er van moeielijk te voorspellen. Maar de beer komt niet dikwijls in aanraking met den bison, daar hij in het dichte kreupelhout huist, en de bison een bewoner is van de opene vlakte. Tusschenbeide gebeurt het toch. Op onze plaat wordt een grijze beer verrast door een stoot met den harden kop van den bison. Kunnen wij ook den afloop van het gevecht bezwaarlijk raden, wij mogen ons verzekerd houden dat de bison al het mogelijke zal doen om zijn mededinger naar het koningschap te verslaan. [59]
De roofdieren gaan op verschillende wijze te werk als zij hun prooi aanvallen. De wolf achtervolgt zijn slachtoffer zoo lang, totdat het arme dier, uitgeput van vermoeienis, nedervalt en voor den moorddadigen aanval van zijn onvermoeiden vervolger bezwijkt. Maar de meeste wilde dieren liggen in hinderlaag, en wachten geduldig tot hun prooi in de nabijheid komt. Eenige slangen, zooals de boa-constrictor, doen het zelfde: van den tak waarop zij liggen, schieten zij eensklaps naar beneden, kronkelen zich om het lichaam van hun slachtoffer en verbrijzelen het. Het kattengeslacht, waartoe de tijger en de leeuw behooren, overvalt zijn prooi onverhoeds. Alle soorten van dit geslacht bezitten een buigzaam en lenig lichaam en pooten, die als fluweel zoo zacht zijn. Zij hebben een ongeloofelijk geduld, liggen soms uren lang op de loer, en maken zelden een mislukten sprong. De tijger kruipt laag bij den grond, en terwijl hij achter een boschje of op een tak van een boom ligt, met de pooten onder het lichaam opgetrokken, volgt het listige dier alle bewegingen van zijn slachtoffer.
De los, die op onze plaat staat afgebeeld, is een der zwakkere leden van de kattenfamilie, waarvan de leeuw en de tijger de krachtigste en grootste vertegenwoordigers zijn. Sommige lossen zijn zeer groot; zij azen op geiten, [60]schapen en kleinere dieren, en brengen ook dikwijls een bezoek aan het pluimgedierte, als het ten minste niet te dicht bij een huis is; want even als alle wilde katten, is de los zeer schuw en bang om in de nabijheid van eene woning te komen. Over dag slaapt hij op de rotsen, maar zoodra de nacht invalt, begint hij zijne roof- en vernielingstochten. Zelden waagt hij het groote dieren aan te vallen, en doet dit slechts dan, als hij zeer veel honger heeft. De klauwen van den los zijn dun, maar toch zeer gevaarlijk, want er zitten scherpe punten aan.
De leeuw en de tijger rijten met hunne scherpe klauwen de huid van hun prooi open; zij werpen gewoonlijk hun slachtoffer met een enkelen slag van den poot ter aarde, en scheuren vervolgens met hunne klauwen de huid open. Die klauwen zijn niet zelden aan de punt gespleten; want door het gedurig aangroeien en omdat zij van onderen zachter zijn dan van boven, begint de punt te breken en splijt. Daar nu deze punten op den duur zeer lang worden, krabben de huiskatten, om zich van dezen last te bevrijden, op de tapijten en aan de pooten der stoelen, gelijk de wilde katten aan de stammen en takken der boomen. Volgens Darwin maakt de poema in Patagonië, waar weinig boomen zijn, als zijne klauwen te lang worden, diepe groeven in den kalen, harden grond.
Ofschoon er eenige soorten van lossen in de warmere luchtstreken leven, zooals in Spanje en in het zuiden van Noord-Amerika, is de los eigenlijk een bewoner van de noordelijke gewesten; door de dikte van zijn huid lijkt het dier veel grooter en zwaarder dan het werkelijk is, en kan het de strengste koude doorstaan. Hij leeft gewoonlijk in afzondering, maar er zijn enkele soorten, zooals de karakal van Azië en Afrika, die, verschillend van de meeste katten, in troepen leven en hun prooi in grooten getale aanvallen. De karakal heeft lange pooten en een slank lichaam en loopt zeer schielijk, hetgeen gewoonlijk met de katten van deze afdeeling niet het geval is. De karakal zwerft over de vlakten, terwijl de andere soorten het dichte bosch verkiezen, waar zij zich beter kunnen verschuilen.
De los, die bij oudere natuurkenners ook wel lijnx geheeten werd, is tweemaal grooter dan een gewone kat. Van kleur is hij van boven rosachtig, [61]met donkere wolken gevlekt; hals, borst, buik en binnenzijde der pooten zijn wit. Zeer kenschetsend is een dichte kraag of bakkebaard, die van de ooren tot onder den hals voortloopt.
Er zijn eene menigte verscheidenheden van deze diersoort, die door sommige geleerden als soorten beschouwd worden, en waardoor er eene vrij groote verwarring in de boeken heerscht. De hiernevens afgebeelde noemt men den poollos. Hij is de voslos der duitsche dierkenners, en de canadasche los der Engelschen en Amerikanen. Hij heeft een vrij korten staart, zeer lang en zacht haar, en ooren die met een haarkwast zijn versierd. Hij is het bloeddorstigste roofdier van het noorden, en richt grooter slachting onder het wild aan dan de wolf.
De los is ongeschikt om snel te loopen, zwemt echter uitmuntend en steekt zelfs over breede rivieren heen. De Roodhuiden eten zijn wit en vast vleesch, hetwelk niet als dat van andere katten een bijzonderen of onaangenamen reuk bezit, maar even goed als dat van een haas moet zijn.
De huid van den los wordt als handelsartikel zeer op prijs gesteld, maar is op den eenen tijd veel deugdzamer dan op den anderen, en verschilt ook zeer naar het land waar het dier leeft. Jaarlijks worden duizenden van deze dieren in het noorden van Noord-Amerika gedood, zoodat hun getal zeer vermindert en zij wel spoedig zeldzaam zullen wezen. De los loopt zeer voorzichtig, alsof hij over elken stap dien hij doet nadenkt. Dit is vooral het geval wanneer hij een prooi ontdekt. Om die nauwkeurig gade te slaan, klimt hij verbazend snel op de onderste takken van een boom, en wacht dan een gunstig oogenblik af om een sprong te doen.
Op de plaat zien wij hem ook in deze houding. De geiten, die de nabijheid van haar vijand niet vermoeden, dwalen rond, en komen hoe langer hoe dichter bij de noodlottige plaats. De los komt evenwel nog niet te voorschijn, want dan zouden de geiten hem zien, maar hij luistert en verbergt zich nog dieper in zijn hinderlaag. Met zijne groene oogen gluurt hij rond, en een zijner pooten heeft hij al opgeheven om den aanval te doen. Weldra zal zich de gelegenheid voordoen. De niets kwaads vermoedende geiten komen onder den boom, plukken de bladeren van de takken af, en eten het korte gras. Terwijl de speelsche [62]dieren met elkander stoeien, valt de los eensklaps op zijn slachtoffer aan, en verscheurt het met zijne tanden en klauwen; de andere geiten, verschrikt door dien onverwachten aanval, loopen in alle richtingen weg. Als zijn prooi niet te zwaar is, draagt de los haar in een boschje, waar hij, voor aller oog verborgen, zijn maaltijd nuttigt om, als hij zeer veel honger heeft, nogmaals in hinderlaag te gaan liggen en een nieuwe prooi te vermeesteren. [63]
Wat is het koud! De eenzame vlakte is geheel met sneeuw bedekt, en door het heuvelachtige van den grond schijnt het alsof men de golven der zee ziet. De vlakte bezit eene uitgestrektheid van vele mijlen gaans. Het korte, groene gras dat in de lente rijkelijk versierd is met fraaie bloemen, is nu onder de sneeuw verborgen. Het is een schoon gezicht: de sneeuw glinstert in de heldere stralen van de winterzon, die duizendvoudig terug gekaatst worden. Maar hoe schoon zulk een schouwspel ook moge zijn, het sneeuwveld brengt ongemak, lijden en dikwijls den dood over menigen bewoner van de eindelooze vlakten, zoowel door den snerpenden wind en de koude die de beken en rivieren doet bevriezen, als door gebrek aan voedsel, ’t welk onder de sneeuw bedolven is. In zulke tijden ziet men toch enkele dieren op roof uitgaan, in de hoop iets van hunne gading te vinden.
Op ginds heuveltje zien wij een groot dier staan; het sluipt zachtjes over het sneeuwveld en ziet rusteloos naar alle kanten rond, alsof het iets zoekt. Men ziet het dier niet dadelijk, want het is bijna even wit als de sneeuw. Aan den langen neus, de puntige ooren en den dikken ruigen staart herkennen wij den onvermoeiden zwerver, den lafhartigen, listigen en schranderen witten wolf [64]uit het westen van Amerika. Als er veel sneeuw ligt, is hij in zijn element; dan loopt hij er zachtjes over heen, en kan zoodoende onverwachts zijn prooi overvallen.
Wij willen hem eens volgen en zien, of hij dezen morgen gelukkig is in zijn vangst. Hij gaat langzaam verder, snuift alsof hij zijn prooi al ruikt en draait zich telkens om, om te zien of zijne kameraden hem ook volgen.
Daar staat een troepje katoenboomen. De wolf staat even stil, snuffelt naar alle kanten en loopt naar het boschje toe; daar gaat hij zitten en schijnt over iets na te denken. Klaarblijkelijk heeft hij geroken dat er iets tusschen deze boomen te vinden is. Voorzichtig komt hij dichterbij en loopt om het boschje heen, want hoewel hij honger heeft is hij te listig of te voorzichtig om er dadelijk in te gaan. Hij ziet stellig iets, want hij wordt onrustig en zijne haren gaan overeind staan; maar nu gaat hij zitten en begint hard te huilen, zoodat het over de geheele vlakte weergalmt. En nu merken wij ook waarom hij deze bewegingen gemaakt heeft.
Terwijl de wolf zijn treurig gehuil laat hooren, zien wij eensklaps een mannelijken wapiti uit het boschje te voorschijn komen. Het edele dier blijft in zijn schuilplaats, maar de gekrulde bovenlip, het knarsen met de tanden en de trotsche houding van den kop bereiden zijn tegenstander geen aangename ontvangst, als hij kennis met den wapiti mocht willen maken. Maar dat schijnt niet de bedoeling van den wolf te zijn, want hij gaat een weinig achteruit en laat onafgebroken zijn gehuil hooren. Dit geeft hem in het eerst niets, de echo alleen herhaalt het, maar na verloop van eenigen tijd wordt zijn gehuil uit de verte beantwoord; hij steekt zijne ooren in de hoogte en hoort nu van alle kanten hetzelfde geluid. Vlug en zachtjes komen eenige gedaanten naar de plaats loopen waar zij het gehuil het eerst gehoord hebben. De wapiti wordt onrustig en doet eenige stappen voorwaarts, alsof hij een aanval wil doen, maar hij bedenkt zich en keert naar zijn schuilhoek terug.
De wolven komen schielijk naar het boschje toe, zij loopen er om heen of gaan liggen, en schijnen te peinzen over de beste manier om den wapiti aan te vallen. Op eens hebben zij een besluit genomen, want zij komen allen naar den wapiti toesnellen, die met gebogen kop en verschrikte oogen den [65]aanval afwacht. Maar nog durven zij hem niet aan; zij gaan voor hem staan en knarsen met de tanden. Nu zien wij de list van de wolven; eenigen zijn ongemerkt weggeloopen en komen op hunne achterpooten aanspringen; zij vallen den wapiti van achteren aan en beproeven door het gesmak met hunne kaken het edele dier schrik aan te jagen.
De wolven hernieuwen hun aanval en zijn nu stouter dan in ’t begin; de wapiti doet ondertusschen wanhopige stooten met zijne horens. Eindelijk valt een van de wolven hem aan en werpt hem ter aarde; de wapiti vliegt op hem los, doorboort den wolf met zijne horens en werpt hem hoog in de lucht. De andere wolven zijn woedend over het lot van hun metgezel; zij vallen den wapiti allen te gelijk aan, en nu heeft er een hevig en wanhopig gevecht plaats.
Aan alle kanten kunnen de wolven den wapiti aanvallen, en daar kan hij zich niet tegen verdedigen; hij breekt door het boschje heen en ontvlucht. De hongerige wolven volgen hem, hun toornig gehuil weerklinkt door de lucht, en zij spannen al hunne krachten in om den wapiti in te halen, die hen allen vooruit blijft en met wanhopige sprongen door de sneeuw ijlt. Zoo gaan zij verder, vervolgers en vervolgde, vele mijlen ver. Kudden schuwe antelopen schrikken op en vluchten pijlsnel; buffels kruipen bij elkander, de stieren staan voorop, met hunne krachtige, harde koppen naar de begeerige wolven gekeerd, terwijl de koeien en kalveren achter hunne dappere beschermers gaan staan. De wolven zijn onvermoeid, en met bloeddorstige oogen en uit den bek hangende tongen achtervolgen zij hun prooi mijlen ver. De wapiti wordt vermoeid, want de sneeuw hindert hem, en door zijne scherpe hoeven breekt de ijskorst die zijn pooten openrijt en wondt. Zijn tong hangt uit zijn bek, zijn ademhaling wordt sneller, en met zijne groote, heldere oogen ziet hij telkens naar zijne bloeddorstige vervolgers om. Maar hij houdt vol, want het is een strijd op leven of dood, en hij begrijpt dat, als hij nu verflauwt, hij spoedig in de macht van zijne vijanden is, die hem oogenblikkelijk aan stukken zullen scheuren. In het eerst dacht hij dat zijn vlugheid voldoende zou zijn om hem van zijne vijanden te verlossen, maar nu hem zijne krachten beginnen te begeven, begrijpt hij dat hij een veilige plaats moet opzoeken. En die gewenschte plaats doet zich als van zelf voor; hij bereikt eenige lage heuvelen en ziet een rivier. Op dit [66]gezicht voelt hij zijne krachten herleven, en hij rent naar den vriendelijken oever. Maar helaas! in plaats van het gewenschte water, ziet hij eene groote uitgestrektheid glinsterend ijs. De wapiti aarzelt een oogenblik, maar zijne vijanden zijn dicht bij hem: nog één minuut en het is te laat. Met de kracht der wanhoop springt hij van den oever en komt neer op het gladde ijs dat onder zijn gewicht breekt. De begeerigste wolven volgen hem en vallen met hem in het water. Een er van wordt door zijne scherpe hoeven gewond, de stroom voert den wolf mede, en hij verdwijnt onder de ijskorst. Een andere wolf keert naar den oever terug, want het koude bad heeft zijn ijver bekoeld; de overigen staan op den oever te huilen en zien hoe de wapiti alle moeite doet om aan het nieuwe gevaar dat hem dreigt te ontkomen. De wapiti breekt het ijs met zijne voorpooten, en duwt de stukken in het opene water. Langzamerhand wordt de afstand van zijne vijanden grooter, en nu is er nog één stuk ijs tusschen hem en zijne redding. Half opgericht plaatst hij er zijne voorpooten op, hij duwt het weg en heeft nu een kanaal gemaakt, waarin hij zwemmen kan. Mooi en dapper gedaan! De wolven staan op den oever te huilen van kwaadaardigheid; zij volgen hem met de oogen, en sommigen wagen zich zelfs op het ijs. Druipnat klimt de wapiti bij den anderen oever op, waar hij een plaatsje zoekt om wat uit te rusten en zijne krachten terug te krijgen;—het dubbele gevaar is voorbij, zijn leven bleef gespaard! [67]
Ofschoon de gier-arend min of meer op een gier gelijkt, behoort hij toch niet tot deze orde van vogels. In plaats van den kalen kop, den afzichtelijken, kalen nek en het gerimpelde vel van den gier te bezitten, is het lichaam van den gier-arend tot aan den snavel met vederen bedekt, zoodat hij met zijn scherpziend oog en fraaien vorm meer heeft van den arend dan van het afschuwelijke geslacht der gieren. De gier-arend vliegt zeer snel, en is zoo stoutmoedig dat zelfs de tegenwoordigheid van menschen hem niet van zijne rooverijen terughoudt. Een bekend reiziger verhaalt: “ik zat eens met eenige lieden om een vuur geschaard, waarop ons middagmaal klaar gemaakt werd; eensklaps streek een gier-arend vlak bij ons neer, klom bij den ketel op, en stak er zijn poot in om er een schapenbout uit te nemen. Maar het kokende water bedroog hem, zoodat hij weg vloog; op zoo iets had hij niet gerekend. Kort daarna kwam hij echter terug, en nam, zonder acht te slaan op de personen die om het vuur zaten, alle stukken vleesch weg die voor hen lagen. Toch had hij er slechts kort pleizier van, want hij werd doodgeschoten.”
De gier-arend is de grootste der arenden, en bezit niet alleen minder kracht in zijne klauwen als menige kleinere roofvogel, maar ook een in verhouding [68]kleineren snavel. Hij aast bijna nooit op doode dieren: hij doodt hen liever zelf, en vergenoegt zich dan ook slechts in de uiterste noodzakelijkheid met rottende overblijfselen. Hij komt met den gier daarin overeen, dat hij zijn prooi niet wegdraagt, maar op de plaats zelve opeet, en ook in zijn groote gulzigheid, want hij eet altijd zooveel tot hij zich niet meer bewegen kan. De gier-arend doodt zijn prooi niet door een stouten aanval, en door gebruik te maken van zijn snavel en zijne klauwen, maar vliegt boven zijne prooi heen en weder, verblindt en bedwelmt haar door vleugelslagen, en zoekt haar in een afgrond te werpen. De gier-arend is niet sterk genoeg om groote dieren leed te doen en kiest dan ook alleen zijne slachtoffers onder zwakke en jonge schepselen.
In Zwitserland vangt men den gier-arend door het zelfde middel als waarmede men de vossen vangt, namelijk in vallen, en in Piëmont werpen de inwoners doode paarden in diepe kloven; spoedig komen de vogels er op los, en eten zooveel zij maar kunnen; daarna willen zij weg vliegen, maar door de engte van de kloof kunnen zij de vleugels niet uitslaan, en worden nu gemakkelijk gevangen.
Het lichaam van den gier-arend is van boven glanzend bruinachtig zwart, elke veder heeft een witte schacht en een witte stip op de punt. Zijn hals en borst zijn roestgeel, een zwarte streep loopt van het midden van den schedel over de oogen tot den wortel van den snavel, de aschgrauwe staartpennen met donkeren rand en de slagvederen hebben witte schachten.
De bek en het keelgat van den gier-arend zijn buitengewoon groot, en het laatste is zoo rekbaar, dat hij met gemak de grootste beten doorslikt; zijn maag is zeer groot en verteert beenderen, scherpe splinters, vogelklauwen en het haar van zoogdieren. Zijn nest maakt hij van takken en dunne boomwortels, en vult het met dor gras. In de maand Maart legt hij van twee tot vier vuilwitte, bruin gevlekte eieren. In de eerste jaren zijn de vederen der jongen donkerkleurig, en eerst in het derde of vierde jaar krijgen zij verschillende kleuren.
Als de gier-arend op den grond loopt, doet hij zich het minst voordeelig voor, maar in de lucht vliegt hij bevallig en gemakkelijk; met zijne breede vleugels doorklieft hij den dampkring, tusschenbeide gaat hij op de met sneeuw bedekte toppen der bergen zitten, en onderzoekt met zijn doordringenden blik [69]alle plaatsen, om te zien of er misschien ook een of ander dier tusschen de bergen verscholen is, dat hij onverwachts met zijne klauwen kan grijpen. Zijn staart stuurt hem in alle richtingen, evenals het roer van een schip. Als hij over de meren vliegt die zijn beeld terugkaatsen, of als hij naar beneden ziet, naar de dalen die aan den voet der hooge bergen liggen, dan verheugt hij zich in zijne kracht en vrijheid, en laat telkens een schrillen vreugdekreet hooren. Maar eensklaps staakt hij zijn vlucht, want hij heeft iets ontdekt dat zijn aandacht opwekt.
Langs de zijden van een bijna ontoegankelijke rots springt een gems met haar eenig jong; zij huppelen van de eene punt naar de andere, en komen dikwijls op zulke smalle richels neer, dat zij er nauwelijks op kunnen staan. Het kleine gemsje blijft dicht in de nabijheid van de moeder, en volgt al hare bewegingen en sprongen na, op gevaar af van in den afgrond te vallen. Maar zij zijn zeer zeker in hunne sprongen, en ofschoon slechts eenige weken oud, loopt de jonge gems zoo gemakkelijk op de gevaarlijke rotsen, alsof zij het al jaren had gedaan. Zij is zoo gerust, alsof er geen afgrond onder haar en geen doodvijand boven haar is.
Maar wie is zoo waakzaam als eene moeder? Terwijl zij naar een ruimer punt springt, altijd op hare hoede dat haar jong geen leed kan geschieden, ziet zij dat een gier-arend van plan is haar jong aan te vallen. Met opgerichten kop en snuivende neusgaten wacht zij den vijand af, en trapt ongeduldig met de voorpooten op den grond; het jong, dat door de bewegingen van de moeder begrijpt dat er gevaar op handen is, schuilt achter haar. Ja, dat teêre schepseltje zou een heerlijke maaltijd voor den gier-arend zijn! Hij zal dus de oude gems met vrede laten, die trouwens hare scherpe horens naar hem keert, en beproeft hare aandacht van het jong af te trekken en haar door list te verwijderen. Telkens schiet hij half neer, maar de gems laat zich niet om den tuin leiden. Nu verandert de gier-arend zijn plan van aanval; hij komt dichter bij en wil met zijne krachtige vleugelen het jong van de smalle rots afwerpen. De stoutmoedige gems verijdelt echter al zijne pogingen, en nu beproeft de gier-arend, die toornig is omdat hij zoo gefopt wordt, nog eene laatste krachtige poging. Hij zweeft nu eens heen en weer boven de jonge gems, houdt dan [70]weder een oogenblik stil, en schiet met de snelheid van den bliksem naar beneden. Zijne scherpe, meedogenlooze klauwen heeft hij reeds uitgestoken om het jong te grijpen ….. maar hij komt terecht op de harde horens van de onversaagde moeder, en ondervindt eenigermate de gewaarwording als werd hij tegen eene rots geslingerd.
Geen schooner eereteeken voor de moeder dan die vederen uit de borst van haren wreeden vijand; zij zijn het beste bewijs van hare moederliefde en trouw.
De toornige gier-arend is thans verslagen en vernederd, en zet zich op een nabijgelegen rots neer, in de hoop weldra een prooi te vinden, die minder krachtig verdedigd wordt. Zijne gehavende vederen getuigen van de kracht, die zulk een in vergelijking zwak dier als de gems bezit, als zij haar hulpeloos jong tegen den vijand wil beschermen en verdedigen. [71]
Er bestaat geen norscher en wraakzuchtiger dier dan een oud wild zwijn. Even als zijn geheele ras toont het zeer weinig schranderheid. Door de dikte van zijn huid en door zijne groote kracht komt het meestal ongedeerd uit een gevecht met een ander wild dier te voorschijn. De lange, witte slagtanden, die in zijn onderkaak zitten, worden door de gedurige wrijving tegen de bovenkaak zoo scherp als een scheermes, en de steken die het er mee kan geven, zijn doodelijk.
Er zijn vele soorten van wilde zwijnen. Sommigen hebben een afschuwelijk uiterlijk; hun kop is bedekt met wratten en uitwassen, en uit hun langen stompen snuit steken groote tanden naar buiten. Dit is o. a. het geval met het zoogenaamde wratzwijn in Afrika, dat het leelijkste is van alle zwijnen. Op sommige eilanden van den Indischen Archipel leeft een zwijn dat door de inboorlingen babi-roessa genaamd wordt, van wege den vreemden en buitengewonen vorm van de slagtanden die uit de bovenkaak steken. Deze slagtanden zijn zeer lang en scherp, en in plaats van naar beneden en buiten te groeien, zooals bij de andere soorten, steken zij aan elken kant van den neus uit beenachtige pijpjes recht in de hoogte, en worden dan boven de oogen terug gebogen; bij oude zwijnen worden de slagtanden ongeveer tien centimeter lang.
Men weet niet waartoe deze tanden dienen, want zij zijn het dier somtijds [72]hinderlijk in zijne bewegingen en kunnen ook niet ter verdediging dienen. Ofschoon de babi-roessa dezelfde gewoonte heeft als het gewone zwijn, graaft en wroet hij toch niet in den grond, zooals de andere zwijnen altijd doen, maar leeft van afgevallen vruchten die hij in de bosschen vindt.
De kleur van het wilde zwijn is altijd rosachtig zwart of bruin met grijs gemengd. Het maskerzwijn van Zuid-Afrika heeft lange kwasten aan de ooren, die puntig en dun zijn, en bezit doorgaans een roodbruine huid, welks haren van onderen grijsachtig wit en van boven roodbruin zijn. Dit dier ziet er vroolijker uit dan zijn sombere broeders.
Men gelooft algemeen dat de zwijnen ongevoelig zijn voor slangegif, zoodat men niet zelden een kudde zwijnen houdt op plaatsen, die door slangen onveilig gemaakt worden, daar de zwijnen de slangen vangen en opeten. Het is bekend dat het zwijn niet zelden de ratelslang vernietigt, hoewel deze zeer vergiftig is. Men beweert dat al wordt het zwijn door de woedende slang gebeten, het vergif toch niet in zijn bloed wordt opgenomen, omdat het lichaam onder de huid overal met een dikke laag vet is bedekt. Daardoor ondervindt het zwijn geen schadelijke werking van het vergif.
Zoodra het zwijn een slang ziet, valt het, met de borstels overeind, op haar aan, en onverschillig voor hare vreesselijke beten, bijt het de slang aan stukken en eet haar op.
De zwijnenjacht was en is nog heden ten dage in sommige gedeelten van Europa een geliefkoosd tijdverdrijf. Bij zulk een jacht behooren natuurlijk steigerende paarden, blaffende honden en vroolijk hoorngeschetter; de stoutmoedige jagers ontkomen dikwijls ter nauwernood aan het woedende dier, als het naar eene plaats gedreven wordt waar de honden het omringen, en waaruit het niet kan ontkomen. Dan is het zeer gevaarlijk om het zwijn te gemoet te gaan en op de punt van het korte jachtgeweer op te wachten. Als men niet goed treft, of als het dier de punt van het geweer op zijde schuift, brengen zijne slagtanden verschrikkelijke wonden toe, of wel het zwijn vertrapt het voorwerp van zijn haat onder zijne puntige hoeven.
In het zuidelijke gedeelte van Amerika leeft een klein zwijn, algemeen bekend onder den naam van peccary. Het verschilt in vele opzichten van de andere [73]zwijnen, en behoort met eenige verwante soorten tot een ander geslacht als ons gewoon zwijn. Deze kleine zwijnen leven gewoonlijk in troepen, en kennen geen vrees voor aanvallen van andere dieren. Zij zijn zoo wreed en stoutmoedig, dat menschen en beesten wel genoodzaakt zijn hen te ontvluchten, want anders loopen zij gevaar van vreesselijk gewond te worden door de korte, scherpe slagtanden van deze dieren. In vergelijking van de andere soorten is hun uiterlijk niet leelijk, de kleur van het haar is zwart-bruin, aan de lippen en kin wit.
Op het vasteland van Europa betwisten de wilde zwijnen en de wolven elkander de heerschappij. De brommende, lafhartige wolven zijn zeer gesteld op het vleesch van hun borsteligen vijand. Van de jonge zwijnen ondervinden de wolven niet veel tegenstand; zij maken hen met gemak van kant, ten minste als de vader of moeder er niet bij is om het jong te beschermen.
Alleen in den winter, als de grond met sneeuw bedekt is en de zwijnen half dood zijn door het lange vasten, durven de wolven een oud wild zwijn aan te vallen. Zoodra de wolven dan een eenzaam ronddolend zwijn zien, laten zij hun gehuil hooren; hier komen andere wolven op af, die zich bij de jacht voegen, en nu in grooten getale hun begeerde prooi achterna ijlen. Het zwijn begrijpt dat gehuil wel, dat in het dichte bosch weergalmt, en het barsche eenzame oudje, dat naar alle kanten met zijne bloeddorstige oogen rondziet, draaft over de sneeuw en zoekt eene schuilplaats waar het zich beter dan op de opene vlakte tegen zijne talrijke vervolgers kan verdedigen. Het zwijn kent het gevaar dat hem dreigt, en vreest dat de wolven hem in het opene bosch zullen overvallen, want tegen zoo vele dieren is het niet bestand. Het gehuil wordt hoe langer hoe heviger, de begeerige wolven komen nader; daar ligt een omgevallen boom, de wortels steken uit den grond, het zwijn verschuilt zich tusschen de door elkander gestrengelde wortels die hem genoeg kunnen beschermen, en wacht nu achter deze natuurlijke verschansing zijne vijanden af. Kort daarna verschijnen zijn vervolgers. Zij omringen zijn schuilhoek, trachten de gevaarlijke slagtanden te ontduiken en het dier van achteren aan te vallen; maar de wortels van den boom zijn te dik, en al hun moeite is te vergeefs. Woedend dat zij zoo gefopt worden, vallen zij het zwijn allen te gelijk aan, hopende hierdoor de overwinning te behalen; maar het zwijn draait zijn grooten kop naar alle kanten, [74]en een van de wolven valt bloedende op den grond, terwijl de overige wolven huilende achteruit stuiven. Daar zit het zwijn met zijne kleine, bloeddorstige oogen veilig in zijn schuilplaats, met bloed en schuim om den bek, en knort verschrikkelijk. Op het gehuil van de verslagen wolven komen anderen hen te hulp: in het maanlicht vertoonen zich de schaduwen van gedaanten die naderbij komen om hunne kameraden te helpen. Nu wordt het gevecht nog wanhopiger en woedender dan te voren. Door den honger gedreven, zien de wolven het gevaar over ’t hoofd; zij vallen het zwijn van alle kanten aan. Maar het zwijn is woedend, en maakt op een onbarmhartige manier gebruik van zijne slagtanden. De gesneuvelde wolven liggen om hem heen, de sneeuw wordt rood gekleurd door het bloed dat uit hunne gapende wonden vloeit, en hun gehuil weergalmt door het bosch. De overige wolven worden nu bang, en ontmoedigd door den dapperen tegenstand van het zwijn, sluipen zij stilletjes weg. Thans komt het zwijn zegevierend te voorschijn uit de schuilplaats, waarin het zoo deerlijk in ’t nauw werd gebracht. [75]
Het gezicht van een kraai wekt bij vele menschen sombere gedachten op, waarschijnlijk door de zwarte kleur van hare vederen. Zij is diefachtig van aard en neemt alles wat zij krijgen kan: als het voorwerp ten minste niet te groot is, brengt zij haar buit op eene verborgene plaats, evenals de ekster en de meerkol doen. Het veld, waarin juist koorn gezaaid is, beschouwen de kraaien als haar eigendom; als zij zulk een veld zien, zijn zij zoo ongeduldig om er op te komen, dat zij nauwelijks zoolang kunnen wachten tot de landbouwers vertrokken zijn.
Het gekras der kraaien is zeer onwelluidend; zij laten het telkens hooren, alsof zij willen toonen dat zij spotten met andere vogels die een welluidender gezang kunnen uiten. Zij behooren tot de vogels die het geheele jaar door op bepaalde plaatsen blijven, en zijn ongevoelig voor de veranderingen van de jaargetijden. In den winter zitten zij op de doode takken der boomen, die evenals de geheele natuur in een wit sneeuwkleed gehuld zijn; men ziet haar vooral in de somberste tijden van het jaar, als alle bloemen verwelkt zijn en de natuur van haar grootste schoonheid is beroofd. Zij vliegen over de sneeuw, hare zwarte lichamen schijnen nu nog zwarter te zijn, en onder het uiten van schrille kreten doorklieven zij de koude winterlucht. Zij hebben een scherp gezicht: niets ontgaat haar doordringenden blik. Het arme dier, dat voor de ruwe koude bezwijkt of dat gewond is, behoeft niet te hopen dat het den roover zal ontkomen, want zoodra de kraai het ziet, schiet zij naar beneden en volgt het zoolang [76]tot het dood is. In den zomer, als de geheele natuur in haar bekoorlijkst gewaad getooid is, zijn deze zwarte vogels eene onaangename verschijning; zij passen beter bij de koude van de wintermaanden.
Het is schemeravond, de zon is achter een dikken nevel verborgen, en de wind giert over de eenzame vlakte. De dorre takken der boomen wiegelen heen en weer, de grond is met sneeuw bedekt, en de geheele natuur is levenloos. De wolken jagen door de lucht, alsof zij op eene bepaalde plaats moeten wezen en bevreesd zijn, dat zij die niet zullen bereiken. De jonge boompjes bezwijken onder den last der sneeuw, en aan de takken hangen lange, glinsterende ijskegels.
Men zou denken dat in zulk een tijd alle dieren in hunne schuilplaatsen blijven, en dat niets anders als de honger hen kan verleiden om de gure koude te doorstaan. Doch daar komt een gewonde haas langzaam aanspringen, hij heeft pijn, want zijn ééne poot is gebroken, misschien wel door een moorddadig schot; hij zoekt een schuilplaats, die hem voor den snerpenden wind en zijne onmeedoogende vervolgers kan beschermen. Het is nog maar kort geleden dat hij eensklaps opgeschrikt werd door een hond die zijn schuilplaats ontdekt had; de haas dacht misschien juist aan de heerlijke heldere zomernachten, toen hij op het zachte gras speelde. Zijn leger is ver weg, hij is verzwakt door de doodelijke wond, en spant al zijne krachten in om eene veilige plaats te bereiken. Maar hij kan niet verder en verschuilt zich onder een verdorden struik, die hem toch niet beschermen kan, want ook daar is hij aan de strenge koude van den naderenden nacht blootgesteld. Helaas! arm haasje, geen oogenblik laat men u met vrede: de kraaien hebben u al gezien en uwe bezwijkende krachten gadegeslagen; daar komen zij al aanvliegen! Zij weten maar al te goed, dat het niet lang meer met u zal duren; het flauwe teeken van leven dat gij nog geeft, schrikt haar niet af, en weldra zullen zij u aanvallen, gij die nog kort geleden zoo vol levenslust waart! Ja, gij ontstelt! want hare vleugels raken u al aan, zij kunnen haar ongeduld bijna niet langer bedwingen. De wind huilt en strooit de sneeuwvlokken in het rond, en bedekt daardoor het afgetobde, doode lichaam van den haas met eene laag sneeuw, als wilde hij het dier in een rein doodskleed hullen!
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Titel: | Schetsen uit de Dierenwereld | |
Auteur: | Daniel Giraud Elliot (1835–1915) | Info |
Graveur: | Edward Whymper (1840–1911) | Info |
Graveur: | Josiah Wood Whymper (1813–1903) | Info |
Illustrator: | Joseph Wolf (1820–1899) | Info |
Taal: | Nederlands (Oude Spelling) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1874 | |
Trefwoorden: | Wild Animals |
Gerelateerde WorldCat cataloguspagina: | 907163581 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
v | , | . | 1 |
5 | Azie | Azië | 1 / 0 |
14, 22 | Indie | Indië | 1 / 0 |
49, 50 | over dag | overdag | 1 |
67 | [Niet in bron] | ” | 1 |
74 | schuilpaats | schuilplaats | 1 |