Title: Het Granaatappelhuis
Author: Oscar Wilde
Illustrator: B. Midderigh-Bokhorst
Translator: Liane van Oosterzee
Release date: September 4, 2017 [eBook #55485]
Most recently updated: October 28, 2017
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg
HET GRANAATAPPELHUIS.
[4]
De jonge Koning | 7 | |||||||
De Verjaardag der Infante | 33 | |||||||
De Visscher en zijn Ziel | 71 | |||||||
Het Sterrekind | 137 |
[5]
[6]
En de dood lachte, nam een schaal en doopte die in een waterpoel, en uit de schaal steeg de anderdaagsche Koorts (pag. 21).
[7]
Het was de nacht vóór zijn kroningsdag, en de jonge koning zat alleen in zijn mooie kamer. Zijne hovelingen waren allen heengegaan onder hoffelijk nijgen van het hoofd tot aan den grond—naar het vormelijk gebruik dier tijden—en hadden zich in de groote zaal van het paleis begeven, om van den opperceremoniemeester nog eenige laatste aanwijzingen te ontvangen; want er waren er onder hen die nog zeer natuurlijke manieren hadden, en ik behoef wel niet te verzekeren, dat zoo iets aan een hof steeds groote ergernis wekt.
De knaap—want hij was met zijne zestien jaren nog slechts een knaap—was niet verdrietig dat zij heengingen, en had zich, met een diepe zucht [8]van verlichting, op de zachte kussens van zijn geborduurd rustbed neergeworpen; daar lag hij met vlammende oogen en geopende lippen, gelijk een bruine faun uit het woud, of als een jong dier uit de wildernis, dat door jagers gevangen werd. En inderdaad was ook hij door jagers gevangen geworden. Bijna door toeval hadden zij hem ontdekt, toen hij blootsvoets, met een fluit in de hand, de kudde van den armen geitenhoeder voortdreef, die hem had opgevoed en als wiens zoon hij zich tot dusverre ook had beschouwd. Als het kind van ’s ouden konings eenige dochter, geboren uit den heimelijken echt met een, die aan rang verre beneden haar stond,—een vreemdeling was hij geweest, zeiden sommigen, die door de wonderzoete bekoring van zijn fluitspel de jonge prinses betooverd en tot liefde bewogen had, terwijl anderen spraken van een kunstenaar uit Rimini, wien de Prinses veel, wellicht te veel eer had aangedaan, en die plotseling uit de stad verdwenen was, zonder zijn werk in de kathedraal voleindigd te hebben—was hij, nauwelijks een week oud, uit de armen van zijn sluimerende moeder geroofd, en aan een eenvoudigen boer en diens vrouw toevertrouwd, die geen eigen kinderen hadden en in een afgelegen deel van het woud woonden, meer dan een dagreize ver van de stad verwijderd. Het verdriet, of de pest, gelijk de hofarts verzekerde, of wel, zooals andere meenden, een [9]snel werkend italiaansch gif, in een beker gekruiden wijn gereikt, doodde reeds een uur na haar ontwaken de bleeke jonge vrouw die hem gebaard had; en toen de trouwe knecht, die het kind vóór zich op het zadel gedragen had, van zijn vermoeid paard afsteeg en aan de deur van de herdershut klopte, toen liet men juist het lijk der Prinses neerdalen in een graf, dat men, ver buiten de poorten van de stad, op een verlaten kerkhof voor haar gedolven had—een graf, waarin, zooals men zei, reeds een andere doode lag, een jonge man van wondere en vreemde schoonheid, wiens handen met vastgestrikte snoeren op den rug gebonden waren, en wiens borst veel roode wonden aanwees.
Zoo luidde althans het verhaal, dat men elkander toefluisterde.
En toen gebeurde het, dat de koning op zijn sterfbed, door berouw over zijn groote zonde misschien gekweld, misschien ook door den wensch, dat het koningschap in zijn geslacht verblijven zoude, den knaap liet halen, en hem, in tegenwoordigheid van den Hoogen Raad, als zijn erfgenaam erkende.
En het schijnt wel, dat hij, van het eerste oogenblik zijner erkenning af, blijken gaf van den zonderlingen schoonheidsdorst, die van zoo grooten invloed worden zou op heel zijn volgend leven. Zij, die hem begeleidden door de vlucht van zalen, [10]die voor hem bestemd waren, verhaalden menigmaal van de vreugdekreten die van zijn lippen juichten, toen hij de fijngeweven stoffen en fonkelende juweelen aanschouwde die men voor hem gereed gelegd had, en van den bijna wilden jubel, waarmede hij zijn ruw lederen wambuis en de ruige schapenvacht die hem tot mantel diende van zich geworpen had. Zeker, nu en dan, miste hij wel de blijde vrijheid van zijn leven in het woud, en vaak genoeg moest hij zich ergeren over de ondragelijke ceremoniën aan het hof, maar het prachtige paleis—Joyeuse was het geheeten—waarover hij nu te beschikken had, scheen hem een nieuwe wereld toe, alleenlijk voor zijn lust geschapen; en zoodra hij Raadsvergadering of Audientiezaal ontvluchten kon, snelde hij de groote trap omlaag, waar leeuwen stonden uit verguld en brons en welker treden waren van glanzend rood porphier, en dwaalde van de eene kamer naar de andere, van de eene naar de andere gang, als een, die in de schoonheid zocht een balsem voor het leed, genezing schier, na doffe kwelling. Op deze ontdekkingstochten, zooals hij ze te noemen placht—en inderdaad waren ze voor hem ook werkelijke reizen door een land van wonderen—liet hij zich dikwijls begeleiden door de slanke, blondgelokte hofpagen met hunne uitwaaierende mantels en vroolijk wapperende linten; maar liever nog bleef hij alleen, want hij besefte ras, [11]met instinctmatig begrijpen, dat de geheimen van de kunst het best aanvaard worden in éénzaamheid, en dat de Schoonheid, evenals de Wijsheid, den stilpeinzenden vereerder liefheeft. Menig zonderling verhaal vertelde men elkaar van hem in dezen tijd. Zoo heette het, dat een welgedaan heer Burgemeester, die gekomen was om eene gloeiende, welsprekende begroetingsrede uit naam der stadsbewoners tot hem te richten, hem aangetroffen had, toen hij in innige aanbidding geknield lag voor een groot schilderij, dat juist was aangekomen uit Venetië, en dat den triomf der nieuwe goden scheen voor te stellen.
Bij een andere gelegenheid, had men hem uren lang gemist, en na veel zoeken eindelijk weer gevonden in een kleine, in een der noordelijke torentjes gelegen kamer, waar hij, als een die in extase ligt verzonken, op een grieksche gemme staarde waarin de gestalte van Adonis was gesneden. Men had gezien, zoo luidde verder de mare, hoe hij zijn warme lippen hield gedrukt op ’t kille voorhoofd van een antiek marmeren beeld, dat men bij ’t bouwen van een steenen brug, in het zandbed van den stroom gevonden had en dat als inschrift droeg den naam van den Bithynschen slaaf Hadriaan.
En een ganschen nacht had hij doorwaakt onder ’t bespieden van maanlichtgetoover op een zilveren beeldje van Endymion. [12]
Alle zeldzame en kostbare weefsels oefenden blijkbaar eene groote bekoring op hem uit, en in het onweerstaanbare verlangen deze stoffen te bezitten, had hij vele kooplieden uitgezonden; deze naar het ruwe visschersvolk aan noordsche zeekust, om van hen het barnsteen te verkrijgen, gene naar Egypte, om er de vreemde groenlichtende turkooizen te zoeken, die slechts in de graven der Koningen te vinden zijn en die magische kracht heeten te bezitten; andere nog naar Perzië, voor glanzend zijdene tapijten en beschilderd aardewerk, en weer anderen wees hij Indië aan, om er luchtig-gazen weefsels te koopen en bleek ivoor en maansteenen en armbanden uit nephriet; sandelhout en blauw emaille en shawls van fijne wol.
Maar wat het meest zijne gedachten bezig hield, dat was het gewaad, dat hij bij zijne kroning zou dragen, het gewaad uit gesponnen goud, en de kroon van fonkelende robijnen, en de schepter bezet met rijen en ringen van paarlen. Ja, daaraan dacht hij ook dezen avond, toen hij op het kostbaar rustbed uitgestrekt lag en naar het groote blok dennenhout staarde, dat in open schouw door het vuur verteerd werd. De teekeningen van de hand der meest beroemde meesters uit dien tijd waren hem reeds maanden geleden voorgelegd geworden, en hij had bevel gegeven, dat men dag en nacht zou arbeiden om ze ten uitvoer te brengen, en [13]dat men de geheele wereld zou doorzoeken om juweelen te vinden, die waardig zouden zijn voor dezen arbeid. En in gedachten zag hij zich reeds staan voor het hoogaltaar in de kathedraal, gehuld in het kostbaar pronkgewaad,—en een lachje speelde om zijne jongenslippen en dat lachje bleef bestendig en ontvlamde in zijne donkere woudoogen een stralenden glans.
Na korte wijle stond hij op, bleef geleund staan tegen den uitgesneden mantel van den schouw en blikte om zich heen, in het matbeschenen vertrek. De wanden waren behangen met prachtige gobelins, die den Triomf der Schoonheid voorstelden. Een groot schrijn, versierd met inlegsels van achaat en lapislazuli, stond in een hoek van het vertrek, en tegenover het venster bevond zich een kast van vreemden vorm, met laden die vakken vormden van lak en goudvernis en guldene mozaïken; en op die kast stonden teere bekers uit Venetiaansch glas en een drinkschaal van donkergeaderd onyx. Bleek getinte papaverbloemen, aan den slaap ontglipt, waren door kunstige naald op het overkleed van het bed gespreid, en hooge uitgesneden staven van ivoor droegen den fluweelen baldakijn, uit welks hemel groote struisvederbossen, gelijk kroezelig wit schuim, omhoog sprongen tot de met bleekdof zilveren kassetten versierde zoldering. Een lachende Narkissus uit groenig brons hield een glanzenden spiegel boven het [14]hoofd. Op de tafel stond een lage amethisten schaal.
Van uit het venster kon hij den geweldigen koepel van de kathedraal aanschouwen, die wel een zeepbel geleek, lichtend boven de in schaduw gedompelde huizen; en hij zag ook de schildwachten, die, op het in nevel gehulde terras aan het water, met vermoeiden tred heen en weer liepen. Verweg, in een tuin, zong een nachtegaal. Een lichte geur van jasmijn zweefde binnen door het geopende venster. Hij streek de bruine lokken van het voorhoofd weg, nam een luit, en liet de vingers over de snaren glijden. Zijne moede oogleden sloten zich en een wonderlijke loomheid kwam over hem. Nimmer had hij met zoo duidelijke gewaarwording, of met zoo voelbaar opjubelende vreugde, de betoovering ondervonden—de zoet-geheime—van het schoone.
Toen de torenklok middernacht sloeg, drukte hij even op een schel. Zijne pagen traden binnen en ontkleedden hem met velerlei ceremoniën, goten rozenwater op zijne handen en strooiden bloemen op zijn kussen. En dra nadat zij hem verlaten hadden, sluimerde hij in.
En toen hij sliep, droomde hij eenen droom, en deze was zijn droom:
Het was hem, als stond hij in een lange lage dakkamer, en om hem heen was het snorrend [15]en ratelend geluid van vele weefgetouwen. Het fletse daglicht drong flauwtjes door de getraliede vensters en toonde hem de magere gestalten van de wevers die over hunne weeframen gebogen zaten. Bleeke ziekelijke kinderen hurkten op de breede dwarsbalken. Wanneer de weefspoelen door den inslag gingen trokken zij het zware stelhout naar boven; en stonden de spoelen stil, dan lieten zij de wig weer neervallen en schoven de draden bij elkaar. Hunne gezichten waren ingevallen van den honger en hunne smalle handen trilden van zwakte. Enkele uitgemergelde vrouwen zaten aan een tafel te naaien. Een ontzettende stank vervulde de ruimte. De lucht was er zwaar en verpest, en de wanden dropen van de vocht.
De jonge koning ging tot een der wevers, trad dicht naast hem en zag toe hoe hij werkte.
Knorrig keek de wever tot hem op en zei:
—“Wat ziet ge me op de handen? Zijt gij een bespieder, die door onzen heer naar ons toe werd gezonden?”
—“Wie is uw heer?” vroeg de jonge Koning.
—“Onze heer!” riep de wever bitter. “Hij is een mensch als ik. Een onderscheid is er maar tusschen ons—hij draagt mooie kleeren en ik ga in lompen; en ik ben zwak van honger, terwijl hij lijdt aan oververzadiging.”
—“Het land is vrij,” sprak weer de jonge Koning, “en gij zijt niemands slaaf.” [16]
—“In den oorlog,” antwoordde de wever, “maken de sterken de zwakken tot slaven, en in vredestijd maken de rijken de armen tot slaven. Wij moeten werken om te leven, en zij geven ons zoo smadelijk loon dat wij sterven. Voor hen werken wij den ganschen dag en zij stapelen het goud in hunne kisten; maar onze kinderen verwelken vóór hun tijd en de aangezichten van hen, die wij liefhebben, worden vroeg hard en bitter. Wij persen de druiven, en een ander drinkt den wijn. Wij zaaien het koren en onze eigen schuur blijft leeg. Wij dragen ketens, al ziet ze ook niemand, en wij zijn slaven, ook al noemen de menschen ons vrij.”
—“Is dat werkelijk zoo?” vroeg hij.
—“Dat is werkelijk zoo,” antwoordde de wever, “bij de jongen zoowel als bij de ouden, bij de vrouwen zoowel als bij de mannen, bij de kleine kinderen zoowel als bij hen die door de jaren terneer gebogen werden. De kooplieden trappen op ons, en wij moeten doen wat zij van ons verlangen. De priester rijdt voorbij en telt zijne kralen, en geen mensch bekommert zich om ons. Door onze zonnelooze krotten sluipt de armoede met hongerige oogen rond, en de zonde, met haar walgelijk gezicht, volgt haar op de hielen. De ellende wekt ons des morgens en des nachts waakt de schande aan onze legerstede. Maar wat deert u dat alles? Gij zijt niet een der onzen. Uw gezicht is te gelukkig.” [17]
En morrend keerde hij zich om en wierp de spoel in ’t weefgetouw; en de jonge Koning zag hoe die met een gouden draad omsponnen was. En een groote angst kwam over hem, en hij vroeg den wever:
—“Wat is dat voor een gewaad, dat gij daar weeft?”
—“Het is het kroningsgewaad voor den jongen Koning” antwoordde de wever; “maar wat gaat u dat aan?”
En de jonge Koning stiet een schrillen kreet uit en ontwaakte; en zie! hij was in zijn eigen kamer, en door het venster zag hij de groote honingkleurige maan, die zweefde door nevelige luchten.
En hij sliep wederom in en droomde en deze was zijn droom:
Het was hem, als lag hij op het dek van een groote galei, die door honderd slaven geroeid werd. Op een tapijt aan zijne zijde zat de eigenaar der galei. Hij was zwart als ebbenhout en zijn tulband was van roode zijde. Groote zilveren sieraden hingen zwaar neer aan de dikke oorlappen, en in de handen hield hij twee ivoren weegschalen. De slaven waren, op een havelooze lendenschort na, geheel naakt, en elk hunner was aan zijn buurman vastgeketend. De brandende zonnegloed viel strak op hen neer en in draf liepen de negers langs hen heen en sloegen hen met zweepen van [18]leder. Zij strekten hunne magere armen uit en trokken de zware roeispanen door het water. Het zilten schuim spatte hoog op aan den boeg.
Eindelijk bereikten zij een kleine bocht en wierpen het dieplood uit. Een speelsche wind woei van de kust en strooide fijn rood stof op dek en zeilen. Drie Arabieren kwamen op wilde ezels aangereden en wierpen met hunne speeren naar hen. De heer der galei nam een beschilderden boog ter hand, en schoot een der mannen in de keel; met zwaren plof viel hij in de branding en zijne metgezellen vloden heen. Een vrouw, in gele sluieren gehuld, volgde langzaam op een kameel, en van tijd tot tijd keerde zij zich om en wierp een blik naar het doode lichaam.
Zoodra zij het anker uitgeworpen hadden, en het zeil binnengehaald, daalden de negers naar beneden in het ruim, en keerden terug met een lange touwladder, die zwaar behangen was met looden gewichten. De eigenaar der galei bevestigde de einden aan twee ijzeren haken en wierp haar toen overboord. Daarop grepen de negers den jongsten van de slaven, rukten hem de ketens van het lijf, vulden zijne neus en oorgaten met was en bonden hem een zwaren steen om de heupen. Moede steeg hij de sporten naar omlaag en snel verzonk hij in de diepte. Daar waar hij verdwenen was, borrelde het water nog even op. Van de overige slaven keken er enkele nieuwsgierig over [19]de verschansing. Vóór, aan den boegspriet der galei, zat een haaienbezweerder, en sloeg met eentonig geluid op zijn trommel. Na een poos, steeg de duiker omhoog uit het water en klemde zich hijgend aan de ladder vast. In de rechter hand hield hij een parel. De negers ontrukten hem die en stietten hem terug. De slaven vielen bij hunne roeispanen in slaap.
En telkens opnieuw steeg de duiker uit het water omhoog, en telkenmale bracht hij een wonderschoone parel mede. Die woog dan de heer der galei en stak haar daarna in een kleinen zak van groen leder.
De jonge Koning beproefde te spreken, maar het was hem, als kleefde zijn tong aan het verhemelte, en als gehoorzaamde zijne lippen hem niet. De negers kakelden onderling en begonnen te twisten om een snoer bonte kralen. Twee kraanvogels zweefden in cirkelvormige vlucht bestendig om het schip henen.
Toen steeg ten laatsten maal de duiker omhoog, en de parel, die hij meebracht was heerlijker dan al de paarlen van den Ormuzd, want zij was in haren vorm den vollen maan gelijk en glanzender scheen zij dan de morgenster. Maar het aangezicht van den duiker was van vreemde bleekheid, en toen hij op het dek viel, stuwde het bloed hem uit neus en ooren.
Een wijle dan stuiptrekte hij nog, toen werd [20]hij stil. De negers haalden de schouders op en wierpen het lichaam over boord.
En de heer van de galei lachte; en hij strekte den arm uit, en nam de parel, en toen hij haar in de hand hield, drukte hij haar aan zijn voorhoofd en boog het hoofd.
—“Zij zal,” sprak hij, “voor den schepter van den jongen Koning dienen;” en aan de negers gaf hij een teeken om het anker te lichten.
En toen de jonge Koning dit hoorde, stiet hij een luiden schreeuw uit en ontwaakte, en uit het venster blikkende, zag hij, hoe de schemering hare lange grauwe vingeren uitstrekte naar de verbleekende starren.
En hij sliep wederom in en droomde, en deze was zijn droom:
Het was hem te moede als zwierf hij door een donker woud, waarin zeldzame vruchten groeiden en prachtige giftige bloemen. Adders sisten hem tegen toen hij voorbij schreed en bontkleurige papegaaien vlogen krijschend van tak tot tak. Reusachtige schildpadden lagen te slapen op het heete slijk. En de boomen waren vol apen en pauwen.
Hij liep steeds verder en verder, tot hij aan den rand kwam van het bosch; en daar ontwaarde hij eene ontzaglijke menigte van menschen, die in de opgedroogde bedding eener rivier aan den arbeid waren. Zij kropen als mieren op de rotsblokken [21]rond. Zij groeven diepe kuilen in den bodem en daalden dan naar omlaag. Eenige van hen spleten de rotsen met groote houweelen; andere woelden in het zand. De cactusplant trokken zij met hare wortels uit den grond en de scharlaken bloemkelken vertraden zij onder hunne voeten. Zij liepen rusteloos heen en weer, en schreeuwden elkaar toe en niemand die ledig zat.
Uit de donkerte eener spelonk bespiedden hen de Dood en de Hebzucht, en de Dood zei:
—“Ik ben moe, geef mij het derde deel van hen en laat mij gaan.”
Maar de Hebzucht schudde het hoofd.
—“Zij zijn mijne dienstknechten,” antwoordde zij.
En de Dood sprak tot haar:
—“Wat houdt gij daar in uwe hand?”
—“Drie graankorrelen,” antwoordde zij, “wat gaat u dat aan?”
—“Geef mij er ééne van!” zeide de Dood, “opdat ik die plante in mijn tuin; slechts ééne en ik zal gaan.”
—“Niets wil ik U geven,” zei de Hebzucht, en zij verborg haar hand in een vouw van haar kleed.
En de Dood lachte, nam een schaal, en doopte die in een waterpoel, en uit de schaal steeg de anderdaagsche Koorts. Die schreed door de groote menschenmenigte en het derde deel van hen lag [22]dood. Een koude nevel gleed achter haar aan en waterslangen schuifelden aan weerszijden.
En toen de Hebzucht zag, dat het derde deel der menschen dood ternêer lag, sloeg zij zich op de borst en weende. Zij sloeg zich op de onvruchtbare borst en weende luid.
—“Gij hebt het derde deel mijner dienstknechten vermoord,” riep zij, “ga nu heen! In de bergen van het Tartarenland heerscht krijg en de Koningen van beide legers roepen om u. De Afghaners hebben den zwarten stier gedood en trekken naar het oorlogsveld. Zij hebben met hunne speeren op hunne schilden geslagen en de hoofden bedekt met hunne ijzeren helmen. Wat kan mijn dal u zijn, dat gij daarin vertoeven zoudt? Ga heen van hier en keer nimmer meer terug.”
—“Zeker,” antwoordde de Dood, “maar niet aleer gij mij ééne van de graankorrelen gegeven hebt ga ik heen van hier.”
Doch de Hebzucht schudde het hoofd.
—“Niets wil ik u geven,” murmelde zij. En de Dood lachte, en nam een zwarten steen op, en wierp dien in het woud, en uit een wildernis van dolle kervel verrees de Moeraskoorts in een kleed van vlammen. En die ging door de menigte en raakte de menschen aan, en ieder die werd aangeraakt, stierf.
En waar zij ging, daar verdorde het gras onder hare voeten. [23]
En de Hebzucht huiverde en strooide asch op haar hoofd.
—“Gij zijt wreed,” riep zij, “gij zijt wreed. In de ommuurde steden van Indië heerscht hongersnood en in Samarkand zijn de bronnen verdroogd. In de ommuurde steden van Egypte heerscht hongersnood en uit de woestijn zijn in zwermen de sprinkhanen gekomen. De Nijl is niet buiten zijne oevers getreden, en de priesters hebben Isis en Osiris vervloekt. Ga henen tot hen die u noodig hebben, en laat mij mijne dienstknechten behouden.”
—“Zeker,” antwoordde de Dood, “maar niet aleer gij mij ééne van de graankorrels gegeven hebt, ga ik heen van hier.”
—“Niets wil ik u geven,” sprak de Hebzucht.
En wederom lachte de dood en floot tusschen zijn vingers en een vrouw kwam door de lucht gevlogen. PEST stond op haar voorhoofd geschreven en een schare van uitgehongerde gieren klapwiekten om haar heen. Met beî haar vleugelen overdekte zij het dal en niet één die in leven bleef.
En de Hebzucht vluchtte weeklagend door het woud en de Dood sprong op zijn bloedrood ros en reed henen, en zijn ros reed sneller dan de wind.
En uit het slijk op den bodem van het dal, kropen draken te voorschijn, en ander afzichtelijk, met schubben bedekt gedierte; en jakhalzen kwamen langs het zand geloopen en snoven met [24]wellust de verpestende lucht in hunne neusgaten op.
En de jonge Koning weende en vraagde:
—“Wie waren deze mannen en wat zochten zij?”
—“Robijnen voor eens Koning’s kroon,” antwoordde hem een, die achter hem stond. En de jonge Koning schrikte hevig en keerde zich om, en werd een man gewaar, die gekleed was als een pelgrim, en een zilveren spiegel in de hand droeg.
Hij verbleekte en vroeg:
—“Voor welken Koning?”
En de pelgrim antwoordde en sprak:
—“Zie in dezen spiegel en gij zult hem aanschouwen.”
En hij zag in den spiegel, en toen hij zijn eigen beeltenis aanschouwde, stiet hij een luiden kreet uit en ontwaakte, en het gouden zonlicht stroomde binnen in de kamer en in de boomen van den tuin fladderden de vogels en zongen.
En de kanselier en de hooge beambten van den Staat traden het vertrek binnen en huldigden hem, en de pagen brachten hem het gewaad uit gesponnen goud, en legden de kroon en den schepter voor hem neder. En de jonge Koning aanschouwde ze beide en zij waren heerlijk om aan te zien. Zij waren heerlijker nog dan iets, wat hij ooit te voren aanschouwd had. Maar hij dacht aan zijne droomen en sprak tot de Grooten des [25]Rijks: “Neemt deze dingen weg, want ik wil ze niet dragen.”
En de hovelingen ontzetten zich en eenige onder hen begonnen te lachen, want zij meenden, dat hij schertste. Maar nog eenmaal richtte hij streng het woord tot hen en zeide:
—“Neemt deze dingen weg en verbergt ze voor mijn oogen. Al is het ook heden mijn kroningsdag, ik wil ze geenszins dragen. Want op het weefgetouw van de Zorg en door de bleeke handen van het Leed werd dit mijn gewaad geweven. Bloed is in het hart van den robijn en in het hart van de parel rust de Dood.”
En hij vertelde hen van zijn drie droomen.
En toen de hovelingen die aangehoord hadden, keken zij elkander aan en fluisterden:
—“Geen twijfel of hij is waanzinnig geworden; want blijft niet een droom een droom en is een visioen iets anders dan een visioen? Zij zijn niet iets wezenlijks, waarover men zich te bekommeren heeft. En wat deert ons het leven van hen, die voor ons werken? Zal een mensch geen brood meer eten, aleer hij den zaaier gezien heeft, en geen wijn meer drinken alvorens hij met den wijnlezer gesproken heeft?”
En de kanselier sprak tot den jongen Koning en zeide:
—“Mijn gebieder, ik smeek u, laat deze sombere gedachten varen, omkleed u met dit schoone [26]gewaad en zet de kroon op uw hoofd. Want hoe zal het volk weten, dat gij Koning zijt, wanneer gij niet het kleed eens Konings draagt?”
En de jonge Koning zag hem aan.
—“Is dit werkelijk zoo?” vraagde hij; “zullen zij mij niet als hun Koning kennen, omdat ik niet het kleed eens Konings draag?”
—“Zij zullen u niet als zoodanig erkennen, mijn gebieder,” sprak de kanselier.
—“Ik meende, dat er mannen geleefd hebben, die koninklijk waren van natuur,” antwoordde hij, “maar het kan zijn, dat gij waarheid spreekt. En toch wil ik dit kleed niet dragen, noch wil ik mij met deze kroon laten kronen; maar zooals ik binnenkwam in het paleis, zoo wil ik het weder verlaten.”
En hij liet hen allen heengaan, op een page na, een knaap, die een jaar jonger was dan hij. Dien behield hij bij zich ter zijner dienste; en toen hij zich in helder water had gebaad, opende hij een groote, zeer oude uitgesneden kist, en nam daaruit het rood lederen wambuis en den groven mantel van schapenvacht, dien hij gedragen had toen hij in het heuvelland de ruigharige geiten van den herder had gehoed. Dien trok hij aan, en in de hand nam hij zijn knoestigen herdersstaf. De kleine page sperde de groote blauwe oogen wijd open van verbazing en zeide lachend:
—“Mijn gebieder, ik zie wel uw kleed en wel uw schepter, maar waar is uw kroon?” [27]
En de Koning plukte een tak van een wilden struik, die over het balkon rankte, boog hem rond tot een krans, en drukte dien op ’t hoofd.
—“Dit zal mijn kroon zijn,” antwoordde hij.
En aldus getooid, ging hij uit zijn kamer naar de groote zaal, waar de Edelen op hem wachtten.
En de Edelen lachten luidkeels en eenige riepen hem toe:
—“Mijn gebieder, het volk wacht op zijn Koning en gij laat het een bedelaar aanschouwen;” en andere werden toornig en spraken:
—“Hij brengt schande over onzen Staat, en hij is niet waardig onze Heer te zijn.”
Maar hij antwoordde niet met een enkel woord, ging heen, en schreed de glanzende trap van porphyr omlaag en naar buiten, door den bronzen poort, en hij steeg op zijn ros en reed naar de kathedraal, terwijl de kleine page naast hem bleef voortloopen. En het volk lachte en riep:
—“Daar rijdt des Konings nar voorbij,” en zij beschimpten hem.
En hij trok aan den teugel en zeide:
—“Neen, want ik ben de Koning.” En hij verhaalde hen zijne drie droomen.
En een man trad uit de menigte naar voren en sprak vol bitterheid tot hem, en zeide:
—“Heer, weet gij niet dat het leven van den armen zich voedt met de weelde van den rijkaard? [28]Uwe pronk schenkt ons verzadiging, en uwe ontucht verschaft ons brood. Voor een gestreng heer te werken is hard, maar harder nog is het, geen heer te hebben voor wien men werken kan. Meent gij, dat de raven ons voedsel zullen brengen? En welk heelmiddel hebt gij voor deze dingen? Wilt gij den kooper zeggen: gij moet voor zoo-veel koopen en den koopman: gij moet voor dezen prijs verkoopen? Ik geloof van neen. Dus keer terug naar uw paleis, omkleed U met uw purperen mantel en met uw fijngeweven linnen. Wat bekommert gij u om ons, en om datgene wat wij dragen moeten?”
—“Zijn niet de rijken en de armen broeders?” vroeg de jonge Koning.
—“Zoo is het,” antwoordde de man, “en de naam van den rijken broeder luidt Kaïn.”
En de oogen van den jongen Koning vulden zich met tranen, en hij reed verder onder het gemor van het volk, en groote angst beving den kleinen page, en hij vlood heen van hem.
En toen hij het portaal van de kathedraal bereikt had, versperden de soldaten met hunne hellebaarden hem den weg en zeiden:
—“Wat hebt gij hier te zoeken? Door deze deur mag niemand binnentreden dan alleen de Koning.” [29]
En zijn aangezicht werd rood van toorn en hij sprak tot hen:
—“Ik ben de Koning,” en hij stiet de hellebaarden op zijde en trad binnen.
En toen de oude Bisschop hem in zijn herderskleed zag naderen, stond hij verwonderd op van zijn troonzetel en sprak:
—“Mijn zoon, is dat het kleed van een Koning? En met welke kroon zal ik u kronen, en welken schepter zal ik in uw handen leggen? Waarlijk, deze dag was bestemd om u vreugde te brengen en niet vernedering.”
—“Zou Vreugde kunnen dragen wat Zorg heeft voortgebracht?” vroeg de jonge Koning. En hij verhaalde hem zijne drie droomen.
En toen de Bisschop die gehoord had, rimpelde zich zijn voorhoofd en hij sprak.
—“Mijn zoon, zie, ik ben een oud man, en ik sta in den winter van mijn leven, en ik weet, dat er vele slechte dingen gebeuren in de wereld. De wilde roovers dalen neer van de bergen en slepen de kleine kinderen mede en verkoopen ze aan de Mooren. De leeuwen liggen roerloos en bespieden de karawanen en werpen zich op de kameelen. Het wilde everzwijn wroet in het koren van het dal en de vossen knagen aan de wijnstokken op de heuvels. De zeeroovers verwoesten de kusten der zee en verbranden de schepen der visschers en nemen hunne netten weg. In de zoutmoerassen [30]leven de melaatschen en zij wonen in woningen van gevlochten riet, en niemand mag nader tot hen komen. De bedelaars trekken door de steden en deelen het brood met de honden. Kunt gij dat al verhinderen, dat het niet zoo zij? Wilt gij den melaatschen tot uw slaapgenoot maken, en den bedelaar aan uw tafel nooden? Moet de leeuw doen wat gij hem beveelt te doen, en moet het everzwijn u gehoorzamen? Is niet Hij, die de ellende schiep, wijzer dan gij? Daarom prijs ik u niet om wat gij gedaan hebt, veeleer gelast ik u naar het paleis terug te keeren, de zorgen van uw gelaat te bannen, en het gewaad aan te leggen, dat eenen Koning betaamt; en met de gouden kroon wil ik u kronen, en den paarlen schepter in de hand u geven. En denk niet meer aan uwe droomen. De last van deze aarde is voor één mensch te zwaar om te dragen en het leed dezer aarde te zwaar voor één hart om te dulden.
—“Spreekt gij alzoo in dit huis?” sprak de jonge Koning en hij schreed den Bisschop voorbij en besteeg de treden van het altaar en stond voor het beeld van Christus.
Voor het beeld van Christus stond hij, en aan zijn rechter en aan zijn linkerzijde bevonden zich de heerlijk-schoone gouden schalen, de kelk met den goudkleurigen wijn, en de fiool met de heilige olie. Hij knielde neder voor het beeld van Christus, en de groote kaarsen brandden helder naast het [31]van juweelen fonkelend schrijn, en de geurige wierook cirkelde in doorzichtige blauwe wolkjes door het koepelruim.
Hij boog het hoofd als tot gebed, en de priesters in hunne stijfuitstaande koorgewaden slopen weg van het altaar.
En plotseling hoorde men van buiten, van de straat, een wild rumoer, en de Edelen drongen naar binnen met getrokken zwaarden en wild-golvende vederbossen en schilden van blank metaal.
—“Waar is die droomen—droomer?” riepen zij. “Waar is de Koning die gekleed is gelijk een bedelaar?—de knaap, die schande brengt over onzen Staat? Waarlijk, beter is het, indien onze hand hem neervelt, want hij is onwaardig over ons te heerschen.”
En de jonge Koning boog wederom het hoofd en bad, en toen hij zijn gebed geëindigd had, stond hij op en keerde zich tot hen, en zijn oogen waren vol van droefenis.
En zie! door de geschilderde ramen brak het zonnelicht in stroomen; en de stralen van de zon weefden om hem heen een gewaad, dat verrukkelijker was te aanschouwen dan het kleed, dat men gemaakt had ter zijner eere. De doode staf begon te bloeien en haar ontsproten leliën, die blanker nog waren dan paarlen. De verdroogde hagedoorn [32]ontlook en droeg rozen, die rooder waren dan robijnen. Blanker dan reine paarlen waren de leliën en hare stengels waren van glinsterend zilver. Rooder dan robijnen waren de rozen en hare bladeren waren van gedreven goud. Hij stond daar in het gewaad eens Konings, en de deuren van het met juweelen bezette schrijn openden zich en van het kristal der schitterende monstrans brak uit een mystisch licht. Hij stond daar in het gewaad eens Konings en de glorie van God vulde algeheel de ruimte, en de Heiligen in de gebeeldhouwde nissen schenen zich te bewegen. In het pronkgewaad eens Konings stond hij voor hen, en aan het orgel ontstroomden volle melodieën en de fanfarenblazers bliezen hunne fanfaren, en de koorknapen zongen. En het volk viel in schuwe vreeze op de knieën en de Edelen lieten hunne zwaarden in de scheede terugzinken, en huldigden hem, en het aangezicht van den Bisschop werd bleek en zijne handen beefden.
—“Een die grooter is dan ik, heeft U gekroond,” sprak hij, en hij knielde voor hem neder.
En de jonge Koning schreed de treden af van het hoogaltaar en keerde terug naar het paleis, midden door het volk. Maar niemand waagde hem in het aangezicht te zien, want het was als het aangezicht van een Engel.
[33]
[34]
of wanneer zij den statigen Spaanschen edellieden hare kleine hand tot den eerbiedigen handkus reikte. (pag. 41).
[35]
Het was de verjaardag der Infante. Zij was juist twaalf jaar oud geworden en de zon scheen stralend in den tuin van het paleis.
Alhoewel zij eene heuschelijke Prinses, en de Infante van Spanje was, had zij toch elk jaar maar één verjaardag, precies als de kinderen van heele gewone menschen. Daarom deed natuurlijk het gansche land zijn uiterste best, dat zij bij deze gelegenheid een echt pleizierigen dag zou beleven. En het was dan ook inderdaad een heerlijke dag. De groote gevlekte tulpen stonden kaarsrecht op hare stengels, als soldaten in ’t gelid, en zij keken met uitdagende blikken in den tuin rond naar de rozen en zeiden: [36]“Wij zijn nu precies zoo mooi als jullie.” De purperen vlinders, met goudstof op de vleugels, fladderden in de lucht rond en bezochten alle bloemen, de eene na de andere; de kleine hagedissen kropen uit de reten der muren en lagen stil zich te koesteren in den witten zonnegloed; en de granaatbloesems sprongen open in de hitte, en toonden haar bloedrood hart. Zelfs de geelbleeke citroenen, die in rijken overvloed aan de half vermolmde omheiningen, en langs de donkere zuilengangen hingen, schenen rijker kleur van het heerlijke zonlicht te hebben gedronken, en de magnoliaboomen openden hunne groote langwerpige bloesemkelken van toegevouwen ivoor en vervulden de lucht met zwaren, bedwelmend-zoeten geur.
De kleine Prinses liep met hare speelgenooten op het terras heen en weer en speelde verstoppertje achter de steenen vazen en de oude met mos bedekte beelden. Op gewone dagen mocht zij alleen met kinderen van haar eigen rang spelen, bijgevolg moest zij dus altijd alleen spelen; maar op haar verjaardag werd er eene uitzondering gemaakt, en de Koning had bevel gegeven, dat zij van hare jonge vriendjes en vriendinnetjes zoovele mocht uitnoodigen als zij maar wilde, en dat zij naar hartelust pleizier konden maken. Eene statige sierlijkheid scheen al dezen slankgebouwde Spaansche kinderen eigen, zoo als zij zich spelend heen en weer bewogen, de knapen met hunne groote [37]hoeden met lange veeren en de korte, zwierige mantels om, de meisjes, zooals zij de slepen harer lange brokaat japonnen droegen, en met groote waaiers van zwart en zilver hare oogen voor de zon beschutten. Maar de Infante was de liefelijkste van allen, en zij was ook het smaakvolste gekleed, hoewel volgens de lastige mode van dien tijd. Haar kleed was van grijze zijde, de zoom en de wijde poefmouwen zwaar met zilver geborduurd, en het stijve keurslijf was met rijen van de heerlijkste paarlen bezet. Wanneer zij liep, kwamen van onder den rok twee zeer kleine schoentjes met groote roze strikken te voorschijn. Haar groote waaier was van rose en paarlkleurig gaas, en in het haar, dat als een aureool van lichtend goud stijf om haar bleek klein gezichtje stond, droeg zij een mooie witte roos.
Van uit een venster van het paleis keek de zwaarmoedige Koning het schouwspel toe. Achter hem stond zijn broeder, Don Pedro van Aragon, dien hij haatte, terwijl zijn biechtvader, de Groot-Inquisiteur van Granada, aan zijne zijde zat. Nog treuriger was de Koning dan gewoonlijk, want, als hij naar de kleine Infante zag: hoe zij met kinderlijken ernst de verzamelde hovelingen begroette, of achter haar gazen waaier de knorrige Hertogin van Albuquerque, die haar steeds begeleidde, uitlachte, dan moest hij aan hare moeder denken, de jonge Koningin, die—zoo [38]kwam ’t hem voor—eerst kort geleden uit het levenslustige Frankrijk was gekomen, om in den somberen glans van het Spaansche hof alras te verwelken—want zij stierf zes maanden na de geboorte van haar kind, aleer zij nog de amandelboomen van den tuin voor de tweede maal had zien bloeien, en aleer zij opnieuw den oogst geplukt had van den ouden gekromden vijgeboom, die eenmaal het middelpunt vormde van den nu met gras begroeiden hof. Zoo groot was zijne liefde voor haar geweest, dat hij niet eens het graf vergund had haar aan zijn oog te onttrekken. Een Moorsch geneesheer, dien men om dezen dienst zijn leven had geschonken, dat, zoo zeide men, reeds wegens ketterij en verdenking van zwarte tooverkunsten aan de heilige Inquisitie was vervallen, had haar gebalsemd; en zoo lag haar doode lichaam nog juist zoo op de geborduurde baar in de zwarte marmeren kapel van het paleis, als de monniken het, bijna twaalf jaar geleden, op een stormachtigen dag in Maart naarbinnen gedragen hadden. Eenmaal in het jaar ging de Koning, gehuld in een donkeren mantel en een omfloerste lantaarn in de hand, naar de kapel, knielde neder aan haar zijde en riep: “Mi reina! Mi reina!” En somtijds verbrak hij zelfs de regels der etikette, die in Spanje elke handeling van het leven beheerscht en tot voor de smart van een Koning zekere grenzen bepaalt, greep de bleeke, [39]met ringen gesierde handen, in een woeste uitbarsting van wanhoop, en trachtte onder zijne hartstochtelijke kussen het koude beschilderde gelaat te doen herleven. Heden was het hem, als zag hij haar terug, zooals hij haar voor het eerst gezien had, in het slot van Fontainebleau, toen hij vijftien jaren telde en zij nog jonger was. Zij waren toen door den pauselijken Nuntius, in tegenwoordigheid van den Koning van Frankrijk en van het geheele hof, plechtig met elkaar verloofd geworden, en hij was in het Escuriaal teruggekeerd en had een lok blond haar medegebracht en de herinnering aan zachte kinderlippen, die zich naar omlaag bogen om hem de hand te kussen, toen hij in zijn koets steeg. Later was toen de bruiloft gevolgd, die in allerijl te Burgos, een kleine stad aan de grenzen der beide Koninkrijken, voltrokken werd, en daarop de plechtstatige en schitterende intocht te Madrid, met de gebruikelijke plechtige hoogmis in de kerk La Atocha en een buitengewoon indrukwekkend autodafé, bij welke gelegenheid ongeveer driehonderd ketters—waaronder zich vele Engelschen bevonden—door de wereldsche gerechtigheid aan den vuurdood waren overgeleverd geworden.
Waarlijk, hij had haar hartstochtelijk liefgehad, en, zoo beweerden vele, niet tot heil van zijn vaderland, dat toentertijd met Engeland oorlog voerde om het bezit der heerschappij in de Nieuwe Wereld. [40]Ter nauwernood had hij geduld dat zij zich uit zijne oogen verwijderde, om harentwille had hij—zoo beweerde men althans—alle ernstige staatsaangelegenheden vergeten; en, met blindheid geslagen, als zij allen, die den slaaf zijn geworden van hunne hartstocht, had hij niet eens bemerkt, dat die schitterende ceremoniën, waarmede hij haar trachtte op te beuren, de vreemde ziekte, waaraan zij leed, slechts had doen toenemen. Toen zij stierf, was hij een tijdlang als een, die van zijn verstand beroofd was. Ja, ongetwijfeld zou hij formeel afstand hebben gedaan van zijne koningsrechten, en zich in het Trappistenklooster bij Granada, waarvan hij den Priortitel reeds droeg, teruggetrokken hebben, zoo hij niet daarvoor teruggedeinsd ware de kleine Infante in de macht van zijn broeder achter te laten, wiens wreedheid tot zelfs in Spanje aanstoot gaf, en dien vele in stilte beschuldigden den dood der Koningin, door middel van een paar vergiftigde handschoenen, die hij haar zou hebben aangeboden, toen zij eens als gast op zijn slot te Aragon vertoefd had, op zijn geweten te hebben. Zelfs na afloop van den driejarigen algemeenen rouw, dien hij door koninklijk besluit voor den ganschen omtrek van zijn gebied voorgeschreven had, veroorloofde de koning nimmer zijne ministers van eene nieuwe verbintenis te gewagen. En toen de Keizer-zelf zijne afgezanten tot hem gezonden had om hem de hand zijner nicht, [41]de liefelijke Aartshertogin van Boheme, ten huwelijk aan te bieden, had hij dezen opgedragen hunnen Heer te antwoorden, dat de Koning van Spanje met de Smart een huwelijksband gesloten had, en dat hij haar, al was zij ook een droeve bruid, meer liefhad dan de Schoonheid.
Dit antwoord had hem de rijke Provinciën der Nederlanden gekost; want kort daarop stonden deze, meegesleept door eenige dweepers der Gereformeerde kerk, die daartoe door den Keizer aangezet waren, tegen hem op.
Het scheen hem toe, alsof heden zijn gansche huwelijksleven, met al zijne matelooze, gloeiende vreugden en den vernietigenden slag van een plotseling einde, hem weer voor den geest kwam, terwijl hij toekeek en de Infante op het terras zag spelen. Het kind vertoonde in geheel haar wezen denzelfden gratievollen overmoed der Koningin, zij had dezelfde eigenzinnige manier om het hoofdje achterover te werpen, denzelfden trotschen, fijn gevormden mond, denzelfden bekoorlijken glimlach—vrai sourire de France—wanneer zij nu en dan naar het venster opkeek, of wanneer zij den statigen Spaanschen edellieden hare kleine hand tot den eerbiedigen handkus reikte. Maar het vroolijke lachen der kinderen klonk hem smartelijk in de ooren, het heldere, onmeedoogenlooze zonlicht scheen te spotten met zijn verdriet, en het was hem, als vermengde zich een benauwde geur [42]van vreemdsoortige mirren, zooals zij voor het balsemen gebruikt worden—of was het slechts verbeelding?—met de zuivere morgenlucht. Hij verborg zijn gelaat in de handen, en toen de Infante wederom naar boven opkeek, waren de gordijnen dichtgetrokken en had de Koning zich verwijderd.
Zij maakte een klein gebaar van teleurstelling en trok even hare schouders op. Waarlijk, hij had wel bij haar kunnen blijven, op haar verjaardag. Wat deerde het, of die malle staatsaangelegenheden nu eens veronachtzaamd werden? Of was hij weer in die donkere kapel gegaan, waar steeds de kaarsen brandden, en waar zij nooit mocht binnentreden? Hoe dwaas van hem om zoo te doen, wanneer de zon zoo helder scheen, en iedereen zich zoo gelukkig gevoelde! Bovendien verzuimde hij nu het stierengevecht, waartoe de trompet reeds het sein had gegeven, om niet van het poppenspel te spreken, en van de andere heerlijke dingen. Haar oom en de Groot-Inquisiteur waren verstandiger. Die waren naar buiten op het terras gekomen, en zeiden haar aardige complimenten. Zoo wierp zij dan het hoofdje in den nek, nam Don Pedro bij de hand, en ging langzaam de treden af, naar een lange tent uit purperen zijde, die men achter in den tuin had opgeslagen, terwijl de andere kinderen in strenge rangorde volgden: zij, die de langste namen droegen, kwamen het eerst. [43]
Een optocht van edelknapen, in fantastisch Toreadorgewaad gestoken, schreed haar tegemoet, en de jonge Graaf van Tierra-Nueva, een veertienjarige knaap van opmerkelijke schoonheid, ontblootte zijn hoofd met de voorname gratie van een Hidalgo en Grande van Spanje, en geleidde haar plechtstatig naar een zetel van goud en ivoor, die op een verhoogd podium boven de arena was geplaatst. De kinderen groepeerden zich om haar heen, bewogen hare groote waaiers en fluisterden onderling, terwijl Don Pedro en de Groot-Inquisiteur lachend aan den ingang bleven staan. Zelfs de Hertogin—men noemde haar de Camerera-Mayor—eene magere dame, met scherpe trekken en een breede geplooide gele kraag om den hals, keek heden niet zoo slechtgeluimd als zij gewoonlijk placht te doen, er speelde zelfs iets als een koud lachje op haar gerimpeld gelaat, en de dunne bloedelooze lippen stonden niet zoo strak.
Het was werkelijk een zeer indrukwekkend stierengevecht en de Infante vond het nog veel prachtiger dan het echte stierengevecht, waarheen men haar eens in Sevilla medegenomen had, toen de Hertog van Parma haren vader een bezoek bracht. Eenige der knapen reden op rijk-opgetuigde hobbelpaarden in ’t rond, en zwaaiden met lange werpspiesen, waaraan bontgekleurde linten zwierden; andere waren te voet, zwenkten hunne [44]scharlakenroode doeken voor den stier, en sprongen behendig over de barrière wanneer het dier hen aanviel. En de stier-zelf was precies als een werkelijke stier, ofschoon hij slechts van gevlochten met leder overtrokken riet vervaardigd was, en somtijds liep hij hardnekkig op zijne achterpooten langs de geheele arena, wat een heuschelijken stier in de verste verte niet zou zijn ingevallen. En hij weerde zich prachtig, en de kinderen geraakten daarbij in zoo groote opwinding, dat zij boven op de banken stegen en hunne kanten zakdoeken zwaaiden en luide Bravo toro! riepen, Bravo toro! met dezelfde geestvervoering als waren zij volwassen menschen. Ten slotte, na een langdurig gevecht, waarbij eenige der opgezette paarden van alle kanten volslagen doorstoken en de ruiters afgeworpen werden, deed de jonge graaf van Tierra-Nueva den stier eindelijk op de knie neerzinken, en, nadat hij van de Infante de toestemming had verkregen het dier de coup de grâce te geven, stiet hij zijn houten zwaard met zulk een kracht in den hals van den stier, dat de kop er van af vloog en het lachende gezicht van den kleinen Monsieur de Lorraine, den zoon van den Franschen gezant te Madrid, er uit te voorschijn kwam.
Daarop verlieten de dappere strijders onder uitbundig handgeklap de arena, en werden de neergevelde hobbelpaarden door twee Moorsche pages in geel-en-zwarte livereien plechtig weggesleept. [45]Na een kort tusschenspel, waarin een fransch koorddanser zijne kunsten op het gespannen koord had laten bewonderen, verschenen toen eenige italiaansche marionetten op het tooneel van een klein theater, dat voor dit speciale doel was opgericht, en voerden de halfklassieke tragedie “Sophonisbe” op. Zij speelden zoo uitmuntend, en de bewegingen waren zoo natuurlijk, dat aan het slot van de voorstelling de oogen der Infante vol tranen stonden. Eenige der kinderen weenden heusch bitterlijk, zoodat men hen met bonbons moest troosten, en zelfs de Groot-Inquisiteur was zoozeer onder den indruk geraakt, dat hij tegenover Don Pedro de opmerking niet kon onderdrukken, dat het toch eene kwellende gedachte was, dat simpele poppen van hout en gekleurde was, die men door middel van mechaniek en ijzerdraden in beweging bracht, zóó ongelukkig konden zijn, en door zoo zware rampen konden getroffen worden.
Toen verscheen een afrikaansche goochelaar, die een groote mand, bedekt met een rooden doek, binnendroeg. Hij plaatste die midden in de arena, nam uit zijn tulband een zonderling rieten fluitje, en begon daarop te fluiten. Na weinige oogenblikken ging de doek aan het bewegen, en toen de man al scheller en scheller floot, staken twee groen-gouden slangen hare platte koppen uit de mand, richtten zich langzaam omhoog en wiegden zich heen en weer op de maat van de [46]melodie, zooals een plant in het water heen en weer deint. Maar de kinderen waren bang geworden voor de gevlekte slangenkoppen met de snel bewegelijke tongen, en vonden ’t veel mooier toen de goochelaar een kleinen citroenboom uit het zand liet opschieten die liefelijke witte bloesems droeg en even later trossen van werkelijke vruchten; en toen hij den waaier van het kleine dochtertje der markiezin de Las-Torres nam en dien in een blauwen vogel omtooverde, die overal in de tent rondfladderde en zong, toen kende de verbazing en de vreugde der kinderen geen grenzen meer. Ook het deftige menuet, dat de dansknapen der kerk van Nuestra Señora del Pilar ten uitvoer brachten, was vol liefelijkheid en gratie. De Infante had deze prachtige ceremonie, die elk jaar in Mei voor het hoogaltaar en ter eere der Heilige Jonkvrouw plaats vindt, nog nooit aanschouwd. Want geen enkel lid der koninklijke familie van Spanje had de kathedraal van Saragossa ooit weder betreden, nadat een waanzinnig priester—vele beweerden dat hij door Elisabeth van Engeland er toe was aangedreven geworden—getracht had den Prins van Asturie een vergiftigde hostie toe te dienen. Zoo kende zij slechts van hoorenzeggen dezen “Onze Lieve Vrouwendans,” zooals men den dans noemde, en inderdaad vormde die een indrukwekkend schouwspel. De knapen droegen [47]oudmodische hofkleedij van wit fluweel, hunne eigenaardige driekantige hoeden waren met zilveren franje omzet, en met groote toeffen van wuivende struisvederen gesierd, terwijl het verblindende wit van hun gewaad, wanneer zij zich in het zonlicht bewogen, nog treffender uitkwam door de matgetinte aangezichten en het lang-golvende donkere haar. Alle waren verrukt over de ernstige waardigheid waarmede zij zich door de ingewikkelde figuren van den dans heen bewogen, en over de volmaakte bekoorlijkheid hunner langzame gebaren en fiere buigingen, en toen de opvoering geëindigd was, en zij de groote met veeren versierde hoeden voor de Infante ter aarde lieten zinken, aanvaardde zij de hulde met veel vriendelijke hoffelijkheid, en deed de gelofte het altaar der Beschermvrouwe van Pilar een groote waskaars te zullen wijden, ten dank voor het genoegen, dat zij haar verschaft had.
Toen verscheen een groep fijngebouwde Egyptenaren—zoo noemde men in dien tijd de Zigeuners—in de arena; met kruiselings gevouwen beenen zetten zij zich in een kring ter neer en begonnen zachtkens op hunne gitaren te tokkelen; daarbij bewogen zij hun lijf naar de maat der melodie, en neurieden bijna onhoorbaar een zacht droomerig lied.
Toen zij Don Pedro zagen, keken zij somber voor zich uit, en eenige onder hen werden zeer [48]bevreesd; want eerst kort geleden had hij op het marktplein van Sevilla twee van hunne troep wegens hekserij laten ophangen. Maar de aanblik der allerliefste Infante, zooals zij daar achterover geleund zat, en met hare groote blauwe oogen over haren waaier heentuurde, vervulde hen met verrukking en zij gevoelden dat, wie zóó liefelijk te aanschouwen was, tegenover niemand ooit wreed zou kunnen zijn. En zoo speelden zij verder, heel zachtjes, vluchtig—maar de snaren aanroerend met hunne lange puntige nagels, terwijl hunne hoofden zich lichtelijk voorover bogen, als waren zij op ’t punt van in te sluimeren. Maar plotseling sprongen zij overeind met zulk een schrillen kreet, dat de kinderen verschrikt opvlogen, en Don Pedro’s hand naar den barnsteenen knop van zijn dolk greep, en begonnen toen woest en uitgelaten in de arena rond te springen, terwijl zij op hunne tamboerijnen sloegen en in hun vreemdsoortige gutturale taal een wild liefdeslied aanhieven.
Op een tweede teeken wierpen zij zich echter alle weer op den grond, en lagen daar volkomen stil; de eentonige klank der gitaren was het eenige geluid, dat de stilte verbrak. Nadat zij dit eenige malen herhaald hadden verdwenen zij voor een oogenblik, keerden toen met een bruinen, ruig-harigen beer aan een ketting terug, en droegen op hunne schouders kleine turksche baardapen. De beer buitelde met den grootsten ernst op zijn [49]kop, en de apen maakten allerlei oolijke kunststukken met twee Zigeunerjongens die hunne meesters schenen te zijn, vochten met kleine zwaarden, vuurden kleine kanonnen af en excerceerden volgens alle regels, precies als ’s konings eigen lijfwacht. Kortom, de Zigeuners oogstten het grootste succes van het feest.
Maar het vroolijkste gedeelte van het geheele morgenprogramma vormde toch zonder eenigen twijfel de dans van den kleinen dwerg.
Toen hij de arena kwam binnenloopen, terwijl hij op zijne kromme beentjes voortstrompelde, en zijn wanstaltig groot hoofd naar rechts en naar links boog, stietten de kinderen luide gilletjes uit van verrukking, en de Infante zelf lachte zóó hartelijk, dat de Camerera zich genoodzaakt zag, haar daaraan te herinneren, dat, mocht het ook reeds voorgekomen zijn dat in Spanje een koningsdochter voor haars-gelijke in rang tranen had gestort, het toch ongehoord was, dat een Prinses van koninklijken bloede zich zoo vroolijk uitte in tegenwoordigheid van dezulken, die in rang beneden haar stonden. Maar de dwerg was dan ook werkelijk onweerstaanbaar, en zelfs het Spaansche hof, dat reeds van eertijds bekend stond voor zijn verfijnde zucht naar het afschrikwekkende, had nog nooit zulk een fantastisch klein monster aanschouwd. Het was dan ook zijn allereerste optreden. Den vorigen dag was men hem eerst [50]op het spoor gekomen, terwijl hij wild ronddoolde in een afgelegen deel van het kurkeikenbosch dat de geheele stad omringt en waarin twee Granden zich ter jacht hadden begeven. Zij hadden hem toen in het paleis gebracht, als eene verrassing voor de Infante, en zijn vader, een arme kolenbrander, had er maar al te gaarne vrede mee gehad, dat men hem van een leelijk en voor alles onbruikbaar kind bevrijdde. Misschien was wel het allervermakelijkste aan hem zijn volslagen onbekendheid met de groteske belachelijkheid zijner verschijning. Hij scheen werkelijk volmaakt gelukkig te zijn en was vol vroolijken luim. Wanneer de kinderen lachten, dan lachte hij even vrij en vroolijk met hen mede, en aan het slot van elken dans maakte hij naar alle kanten zijne bespottelijke buigingen en lachte en knikte, alsof hij precies zoo-een was als zijne kleine toeschouwers, en niet slechts een klein gedrochtelijk wezen, dat de natuur in een grillige luim geschapen had om anderen ten zijnen koste te vermaken. En de Infante oefende eene onweerstaanbare bekoring op hem uit. Hij kon de oogen niet van haar afwenden en scheen uitsluitend voor haar alleen te dansen. Aan het slot der voorstelling herinnerde zij zich, eenmaal gezien te hebben, hoe de hooge dames van het hof bloemen toewierpen aan den beroemden italiaanschen tenor Caffarelli, dien de paus uit zijn eigen kapel naar Madrid had gezonden [51]om door zijn heerlijke stem den zwaarmoedigen Koning een weinig te verstrooien, en daarom nam zij de witte roos uit heur haar, en wierp die, deels uit scherts, deels om de Camerera te ergeren, met haar vriendelijkst lachje in de arena. Maar de kleine dwerg nam alles hoogst ernstig op, drukte de bloem aan zijne ruwe, grove lippen, en legde de hand op het hart; zijn geheele gezicht vertrok zich tot een breeden grijns van blijdschap, en zijne kleine oogen glinsterden van verrukking.
Toen was ’t met den ernst der kleine Infante geheel gedaan; zij lachte steeds uitbundiger, lachte zelfs nog, toen de kleine dwerg reeds uit de arena weggestrompeld was, en vroeg haren oom om den dans toch te laten herhalen. Maar de Camerera besliste het tegendeel, met de bewering dat de zon reeds te brandend heet was, en dat het dus beter zou zijn wanneer Hare Hoogheid onmiddellijk naar het paleis terugkeerde, waar een schitterende maaltijd voor haar gereed stond, met een echte verjaardagskoek, waarop hare eigene initialen, geheel van gekleurde suiker, aangebracht waren, en waar boven een aardig zilveren vlagje aan een kleine mast wapperde. Daarop verhief zich de Infante met veel waardigheid van haar zetel en nadat zij bevolen had, dat de kleine dwerg na de siesta nogmaals voor haar dansen zou, en den jongen graaf Tierra-Nueva verzocht had aan allen haren dank over te brengen voor den alleraangenaamsten [52]morgen, ging zij terug naar hare vertrekken, terwijl de kinderen in dezelfde rangorde volgden, als zij gekomen waren.
Toen nu de kleine dwerg hoorde, dat hij nog eenmaal voor de Infante dansen zou, en dat nog wel op haar eigen uitdrukkelijk verlangen, was hij zóó trotsch, dat hij naar buiten in den tuin liep, de witte roos in overstroomende vreugde aan zijne lippen drukte, en ook nog verder in de meest dwaze en onbeholpen gebaren aan zijne verrukking uiting gaf.
De bloemen waren buiten zichzelve van verontwaardiging, dat hij het gewaagd had haar mooi grondgebied binnen te dringen, en toen zij zagen hoe dartel hij de paden op en neer huppelde, en daarbij op zeer vermakelijke wijze met zijne armen boven zijn hoofd zwaaide, konden zij hunne gevoelens niet langer bedwingen.
—“Hij is werkelijk te leelijk dan dat men hem had mogen veroorlooven zich ook maar ergens te vertoonen, waar wij ons bevinden!” riepen de tulpen.
—“Hij moest papaversap drinken, om voor duizend jaar lang in te slapen,” zeiden de groote zwaardlelies, en zij wondden zich zoo op, dat zij rood werden van toorn.
—“Hij is een waar monster!” riep de kaktus. “Zie toch eens hoe krom hij is en hoe misvormd, en zijn hoofd staat in heel geen verhouding tot [53]zijn beenen. Ik krijg heusch kippevel alleen al van ’t zien en wanneer hij dicht bij mij komt, zal ik hem met mijn doorns steken.”
—“En daar heeft hij waarlijk een van mijne mooiste bloemen,” sprak de witte rozenstruik. “Ik heb die van morgen zelf aan de Infante als verjaarsgeschenk aangeboden, en nu heeft hij ze van haar gestolen.”
En de rozenstruik riep zoo luid hij slechts kon: “Dief! Dief! Dief!”
Zelfs de roode geraniums, die gewoonlijk niet veel ophef van zichzelf maakten, en van wie het bekend stond dat zij vele arme familieleden hadden, trilden van afschuw toen hij haar onder de oogen kwam en toen de viooltjes bescheiden opmerkten, dat hij wel zeer leelijk was, maar hier toch niets aan te veranderen viel, antwoordden zij met veel wijsheid, dat dat juist zijn hoofdgebrek uitmaakte, en dat er geen reden bestond om een mensch te bewonderen, alleen omdat hij voor altijd misvormd was; en inderdaad moesten zelfs eenige viooltjes toegeven, dat de leelijkheid van den kleinen dwerg bijna ondragelijk was en dat hij meer smaak aan den dag zou leggen, wanneer hij er treurig uitzag, of zich tenminste stil en teruggetrokken toonde, inplaats van zoo dartel rond te springen en zoo dolle en dwaze houdingen aan te nemen.
En de oude zonnewijzer, die eene zeer opmerkelijke persoonlijkheid was, en die eenmaal aan geen [54]geringeren dan aan Keizer Karel V de uren had aangekondigd,—de zonnewijzer was zóó ontzet over de heele verschijning van den kleinen dwerg, dat zijne lange schaduw-vingeren bijna twee volle minuten vergaten aan te wijzen; en ten slotte kon hij zich niet weerhouden den grooten melkwitten pauw, die zich op de balustrade in de zon koesterde, toe te roepen, dat ieder toch wel wist, dat de kinderen van koningen, koningen waren, en de kinderen van kolenbranders, kolenbranderskinderen, en dat het bespottelijk zou zijn te willen beweren dat dit niet zoo was; met deze mededeeling was de pauw het bizonder eens, en hij krijschte zijn: “Natuurlijk! natuurlijk!” met zulk een luide, doordringende stem, dat de goudvisschen, die onder in het bassin van de koele murmelende bron woonden, hunne koppen uit het water staken, en aan de groote steenen tritonen vroegen, wat er toch in ’s hemelsnaam aan de hand was.
Maar de vogels hadden hem lief. Zij hadden hem menigmaal in het bosch gezien, wanneer hij als een faun over de dwarrelende bladen danste, of wanneer hij in den een of anderen ouden hollen eikeboom schuilde, en zijne nooten met de eekhoorntjes deelde. Zij bekommerden zich in ’t minst niet om zijne leelijkheid. Want, zelfs de nachtegaal, die des avonds zóó liefelijk in de oranjeboomen zong dat de maan zich soms naar omlaag boog om naar hem te luisteren, de nachtegaal zag er [55]toch ook niet uit alsof hij iets bizonders ware en buitendien—hij was altijd goed voor hen geweest, en gedurende dien schrikkelijk strengen winter, toen er heel geen bessen meer aan de struiken hingen, en de grond hard was als ijzer en de wolven aan de poorten der stad kwamen om voedsel te zoeken, toen had hij hen nooit vergeten, integendeel, hen steeds de laatste kruimpjes van zijn armzalige zwarte broodkorst gegeven, en getrouw zijn maal met hen gedeeld, al was dat ook nog zoo karig geweest.
Daarom vlogen zij steeds om hem heen en raakten in hunne vlucht lichtelijk zijne wangen aan terwijl zij onderling vroolijk tjilpten, en de kleine dwerg was zóó verheugd, dat hij niet laten kon hen de prachtige witte roos te laten zien en hen te vertellen, dat de Infante hem die zelf gegeven had omdat zij hem liefhad.
Zij verstonden geen woord van ’t geen hij zeide, maar dat was ook niet noodig, want zij bogen de kopjes zijwaarts en keken zeer verstandig uit hunne oogjes, en dat is even goed als iets begrijpen, en veel gemakkelijker.
De hagedissen vatten ook een groote voorliefde voor hem op, en toen hij te moe was om nog meer rond te springen en zich in het gras neerwierp om uit te rusten, speelden en buitelden zij om hem heen, en trachtten, zoo goed als zij konden, hem te vermaken. [56]
—“Niet iedereen kan zoo mooi zijn als de hagedis” riepen zij, “dat zou te veel verlangd zijn. En, al klinkt ’t ook ongerijmd, wel beschouwd, is hij volstrekt niet zoo leelijk; maar natuurlijk moet men de oogen sluiten en hem niet aankijken.”
De hagedissen waren zeer wijsgeerig van natuur, en zaten dikwijls, wanneer zij niets anders te doen hadden, of wanneer het te regenachtig weer was om uit te gaan, uren en uren lang bij elkaar, in overpeinzingen verdiept.
Maar de bloemen betoonden zich ontzet over hun gedrag en over het gedrag der vogels.
—“Dat bewijst alweer,” zeiden zij, “hoe demoraliseerend dat eeuwige heen-en-weer-vliegen en draven is. Welopgevoede wezens zooals wij blijven steeds op dezelfde plaats. Nooit heeft men ons over de wegen zien heen en weer huppelen, noch in het gras als dol achter de watervlinders zien stuiven. Wanneer wij een luchtverandering noodig hebben, laten wij den tuinman roepen, en hij brengt ons in een ander bed. Zoo behoort het en zoo moest het overal zijn. Maar vogels en hagedissen hebben geen zin voor rust. De vogels hebben niet eens een vast adres. Zij zijn echte vagebonden, zooals de Zigeuners, en men moest ze op dezelfde manier behandelen.”
En zij staken hunne neuzen in den wind, keken zeer hoogmoedig voor zich uit, en waren hoogst verblijd, toen zij na eenigen tijd bemerkten, dat [57]de kleine dwerg zich uit het gras oprichtte en naar het paleis toestapte.
—“Men moest hem werkelijk voor den verderen duur van zijn leven achter slot en grendel zetten,” bromden zij. “Zie toch eens dien bultigen rug en die malle kromme beenen,” en zij begonnen allen te giegelen.
Maar de kleine dwerg bemerkte niets van dat al. Hij hield veel van de vogels en van de hagedissen en hij vond bloemen de heerlijkste dingen van de gansche wereld, uitgezonderd natuurlijk de Infante; want deze had hem immers de witte roos geschonken, en zij had hem lief, dat maakte een groot onderscheid. Hoe innig betreurde hij het, dat hij niet met haar was medegegaan. Zij zou hem aan hare rechterhand geplaatst hebben en hij zou geen oogenblik van haar zijde geweken zijn, maar haar tot zijn speelgenoot gemaakt en haar alle mogelijke prachtige kunsten geleerd hebben. Want, al was hij nog nooit te voren in een paleis geweest, vele bizondere dingen kende hij toch ook. Zoo kon hij uit riet kleine kooitjes vlechten waarin de sprinkhanen zingen, en uit lange bamboes kon hij een fluit snijden, zooals Pan die graag hoort. Hij kende den roep van elken vogel, en kon den spreeuw uit de takken der boomen, en den reiger van de oevers van het meer lokken. Hij wist precies het spoor van elk dier te onderscheiden, en vermocht dat van den haas aan de lichte indrukken [58]van zijn pooten, en dat van het everzwijn aan de platgetreden bladen te herkennen en te vervolgen. Alle werveldansen van den wind kende hij: den overmoedigen dans in het roode herfstkleed, den vlinderlichten dans met blauwe sandalen over het korenveld, den dans met sneeuwbekranste lokken in den winter, en den bloesemdans door de boomgaarden in de lente. Hij wist waar de woudduiven hunne nesten bouwden, en eens, toen een vogeljager een vogelpaar gevangen had, had hij de jongen zelf opgekweekt, en voor hen een duiventil gemaakt in den hollen stam van een gespleten olmboom. Zij waren geheel tam en aten elken morgen uit zijn hand. Die zou de kleine Prinses zeker aardig vinden, en ook de konijntjes, die tusschen het hooge varenkruid ronddartelden, en de eksters, met hare staalharde veeren en zwarte snavels, en de egels, die zich tot stekelige kogels konden oprollen, en de groote wijze schildpadden, die langzaam rondkropen en met het hoofd schudden en aan de jonge blaadjes knaagden. Ja zeker, zij moest meekomen in het bosch, en met hem spelen. Hij zou haar zijn eigen kleine bedje afstaan, en aan het venster waken, totdat de morgen schemerde, om op te passen dat de wilde boschbewoners haar geen kwaad deden, en de uitgehongerde wolven de hut niet te dichtbij naderden.
En wanneer de morgen schemerde, zou hij [59]aan de luiken kloppen en haar wekken, en zij zouden in het bosch gaan en den ganschen dag tezamen spelen. Waarlijk, in het bosch was het nooit eenzaam. Somwijlen reed een bisschop voorbij op een wit muildier, en las in een beschilderd boek. Somtijds kwamen er ook valkeniers langs, met groen fluweelen mutsen op en in jassen van gelooide dierenhuid; op de hand hielden zij de met kappen bedekte valken. Als het winter werd, kwamen de druiventrappers met purperen handen en voeten, bekransd met glanzend klimop, en zij droegen druipende lederen zakken vol wijn; en de kolenbranders zaten in den nacht om hunne vuren, en keken toe, hoe de drooge houtblokken langzaam in de vlammen verkoolden, en zij poften kastanjes in de asch, en de roovers kwamen van uit hunne schuilplaatsen te voorschijn en maakten gekheid met hen. Eens had hij ook eene mooie processie gezien, die zich op den langen stoffigen weg naar Toledo voortslingerde. De monniken liepen vooraan en zongen zoo mooi; ze droegen bonte wimpels en gouden kruisen, en toen volgden er soldaten in zilveren rusting en met pieken gewapend, en in hun midden liepen er barrevoets drie mannen in zonderlinge gele gewaden, die van boven tot beneden met prachtige figuren beschilderd waren, en die droegen brandende kaarsen in de handen. O, in het bosch was er onnoemelijk veel te zien, en wanneer zij vermoeid was, zou [60]hij een zacht bed van mos voor haar zoeken, of hij zou haar op zijne armen dragen, want hij was heel sterk, al wist hij ook dat hij niet groot was. Dan zou hij een ketting voor haar rijgen van hagedoornbessen, die zouden even mooi zijn als de witte besjes, die zij op haar kleed droeg; en wanneer de ketting haar verveelde, dan kon zij die weggooien en hij zou andere bessen voor haar zoeken. Eikeldoppen zou hij haar brengen en duizende anemonen, en kleine glimwormpjes, die als sterren zouden flonkeren in het bleeke goud van heur haar.
Maar waar was zij? Hij vroeg het aan de witte roos, maar die antwoordde hem niet. Het geheele paleis scheen in slaap gedompeld te zijn, en zelfs daar, waar de luiken niet gesloten waren, hingen zware gordijnen voor de vensters om de gloeihitte buiten te sluiten. Hij liep rond om het heele paleis, in de hoop ergens een plaats te vinden waar hij zou kunnen binnentreden. Eindelijk ontdekte hij een kleine verborgen deur, die openstond. Hij sloop naar binnen en bevond zich plotseling in een schitterende zaal, wel prachtiger, vreesde hij, dan het bosch; hier was overal zoo veel meer goud, en zelfs de vloer bestond uit groote gekleurde steenen, die op kunstige wijze tezamen waren gevoegd. Maar de kleine Infante bevond er zich niet in, alleen eenige heerlijke witte beelden, die van hunne jaspis-voetstukken op hem neerkeken met treurige leege oogen en een vreemd lachje om de lippen. [61]
Aan het einde van de zaal hing een rijkgeborduurd gordijn van zwaar fluweel, dat bedekt was met zonnen en sterren, de lievelingsymbolen des Konings, en ook het fluweel was van de kleur, die hij het liefste had. Wellicht was zij daarachter verborgen? Hij wilde dit in elk geval onderzoeken.
Zoo liep hij dan heel zacht tot aan het einde van de zaal en trok het gordijn weg. Neen; er kwam nu slechts een andere kamer, nog mooier, vond hij, dan die waaruit hij trad. De wanden waren hier geheel behangen met groene, figuurrijke Arrazzis, met de hand vervaardigd tapijtwerk, dat een jacht voorstelde; het was afkomstig van eenige Vlaamsche kunstenaars, die meer dan zeven jaren voor de voltooiing van dit werk noodig hadden gehad. Eenmaal was dit de kamer geweest van Jean le Fou, zooals men hem noemde, den waanzinnigen Koning, die de jacht zoo liefhad, dat hij dikwijls in zijne zins verbijsteringen getracht had de groote steigerende rossen te bestijgen en het hert neder te vellen waartegen de koppels honden opsprongen, terwijl hij op zijn jachthoorn blies en met zijne dolk naar het bleeke wegvliedende wild stiet. Nu gebruikte men dit vertrek als Raadszaal; op de tafel in het midden lagen de roode portefeuilles van de ministers, waarop de gouden tulpen van Spanje ingeprest waren, benevens het wapen en de emblemen van het huis Habsburg.
De kleine dwerg zag in verwondering om zich [62]heen en was bang om verder te loopen. Die vreemde zwijgende ridders, die zoo snel door de boschvlakten schenen te rijden, zonder het minste geruisch te maken—zij herinnerden hem aan de angstwekkende phantomen, waarvan hij de kolenbranders had hooren vertellen—de “Comprachos” die alleen in den nacht gaan jagen, en, wanneer zij een menschelijk wezen tegenkomen, hem in een hinde veranderen, en jacht op hem maken. Maar hij dacht weer aan de liefelijke Infante en schepte moed. Hij wilde haar alléén aantreffen om haar te kunnen zeggen, dat ook hij haar liefhad. Wellicht was zij in het naaste vertrek.
Hij liep over de dikke Moorsche tapijten en opende de deur. Neen! Ook daar was zij niet. De kamer was volkomen leeg. Het was een troonzaal, die tot de ontvangst van vreemde gezanten diende, wanneer de koning—hetgeen sedert lang niet meer het geval was geweest,—zich bereid verklaard had eene private audiëntie te verleenen; dezelfde kamer, waarin vele jaren geleden Engeland’s afgezanten verschenen waren om het verdrag tot het huwelijk hunner Koningin—toentertijd eene der Katholieke vorstinnen van Europa—met des Keizers oudsten zoon te sluiten. De behangsels waren van verguld Cordovaansch leder, en een zware, vergulde kroon, met armen voor driehonderd waskaarsen, hing van het zwart-en-witte plafond naar omlaag. Onder een groot baldakijn van goudlaken, [63]waarop de leeuwen en de torens van Castilië in paarlen geborduurd waren, stond de troon, met een rijk zwart fluweelen kleed overdekt, dat bestikt was met zilveren tulpen en omzoomd met zilverfranje en paarlen.
Op de tweede trede van den troon stond het lage stoeltje der Infante, waarop een kussen van met zilver bewerkt laken, en nog iets lager, en buiten het bereik van den troonhemel, stond de zetel voor den pauselijken Nuntius, die, alleen, het recht had in des Konings tegenwoordigheid bij alle openbare plechtigheden te gaan zitten, en wiens kardinaalshoed, met de in elkaar geslingerde scharlaken kwasten, op een purperen tabouret daarvóór lag. Aan den wand tegenover den troon hing een levensgroote beeltenis van Karel V in jachtcostuum, aan zijne zijde een groote dog, terwijl het portret van Philips II, die de hulde der Nederlanden aanvaardt, het midden van den anderen wand in beslag nam. Tusschen de vensters stond een geheime kast van zwart ebbenhout, met stukjes ivoor ingelegd, waarin de gestalten van Holbein’s Doodendans gesneden waren—eenige beweerden, door de hand van den beroemden meester zelf.
Maar de kleine dwerg bekommerde zich niet om al die pracht. Zijne roos zou hij niet om al de paarlen van den troonhemel weg hebben gegeven, er niet, voor den ganschen troon, ook maar één [64]blad van hebben afgestaan. Hij wilde slechts de Infante zien, alvorens zij weer naar buiten in de tent trad, en hij wilde haar smeeken met hem mee te gaan, wanneer hij voor haar gedanst zou hebben. Hier in het paleis was de lucht benauwd en zwaar, maar in het bosch woei een frissche wind, en het zonlicht scheidde er met spelende goudvingeren de immer-trillende blaadjes van-een. Ook bloemen groeiden in het bosch; misschien niet van zoo kostbare soort als die in den tuin bloeiden, maar daarvoor geurden zij ook des te heerlijker; in het voorjaar de hyacinthen, die met golven van purper de koele ravijnen en de met gras begroeide heuvels overdekten; gele primulas, die in kleine boschjes aan den vermolmden voet der eikeboomen groeiden; bonte goudwortels en blauwe eereprijs en paarsen en gouden iris. Aan de hazelnootsstruiken hingen grijze pluimpjes en het vingerhoedskruid boog onder het gewicht van zijn gevlekte bloesems, waarin de bijen graag huisden. De kastanjeboom droeg fier zijn torentjes van witte sterren en de meidoorn was overgoten met bleeke maantjes vol liefelijkheid. Ja, daar was geen twijfelen aan: zij zou stellig meekomen, wanneer hij haar maar vinden kon. Zij zou meekomen in het heerlijke bosch, en den ganschen dag-door zou hij voor haar dansen, om haar blij te stemmen. Een lachje vonkte in zijne oogen bij die gedachte en hij trad de naaste kamer binnen. Van alle vertrekken [65]was dit wel het schoonste en het schitterendste.
De wanden waren met rosekleurig damast uit Lucca bespannen, waarin vogels en sierlijke zilveren bloesems geweven waren, de inrichting was van massief zilver met bloeiende slingers omrankt, waartusschen amoeretten zweefden; voor de twee groote schoorsteenen stonden reusachtige schermen die met papegaaien en pauwen bewerkt waren, en de vloer van zeegroene onyx, scheen zich in een ver verschiet te verliezen. En hij was er niet alleen. Onder de schaduw van de deur aan het andere einde van de kamer, ontwaarde hij eene kleine gestalte, die hem aankeek. Zijn hart bonsde, een vreugdekreet ontglipte aan zijne lippen en hij trad naar buiten in het zonlicht. Toen hij dit deed, trad ook de gestalte naar buiten, en hij zag die nu zeer duidelijk.
De Infante! O, het was een monster, het vreemdsoortigste monster, dat hij ooit in zijn leven gezien had. De gestalte was niet zoo gevormd als die van alle andere menschen, maar toonde een bult en kromme beenen, een groot neerhangend hoofd en lang zwart haar. De kleine dwerg rimpelde het voorhoofd, en het monster rimpelde eveneens het voorhoofd. Hij lachte, en het lachte met hem mede en drukte de handen in de zijde, precies zooals hij deed. Hij maakte eene spottende diepe buiging, en het begroette hem met denzelfden honenden groet. Hij ging naar hem toe, en het [66]kwam hem tegemoet en bootste elken voetstap na die hij maakte, en het stond stil, wanneer hij stil stond. Hij jubelde het uit van plezier en liep vooruit, en strekte zijn hand uit, en de hand van het monster raakte de zijne aan, en die andere was koud als ijs. Hij schrikte en trok zijn hand terug, en de hand van het monster maakte hetzelfde gebaar. Hij beproefde verder te gaan, maar iets glads en hards hield hem terug. Het gezicht van het monster was nu dicht bij het zijne, en het scheen vol angst. Hij streek zich het haar uit de oogen. De gestalte deed hetzelfde. Hij sloeg naar haar, de gestalte gaf hem elken slag terug. Hij maakte grimassen, en het monster trok eveneens de afschuwelijkste gezichten. Hij trad achteruit, en getrouwelijk verwijderde zich de gestalte.
Wat beteekende dat? Hij peinsde een oogenblik na en zag toen om zich heen in de zaal. ’t Was vreemd, maar in dezen onzichtbaren wand van helder water scheen elk voorwerp zijn eigen evenbeeld te hebben. Ja, beeld na beeld, en stoel na stoel, herhaalde zich. De sluimerende faun, die bij de nis, dicht naast de deur lag, had zijn slapenden tweelingbroeder en de zilveren Venus daar in het zonlicht, strekte den arm uit naar een Venus, die even schoon was als zij.
Was dat de echo? Eens had hij in het dal de echo aangeroepen, en woord voor woord was tot hem teruggekomen. Kon de echo het oog bedriegen, [67]zooals zij het oor bedriegen kon? Kon zij een wereld van schijn in het leven roepen, die aan de werkelijke wereld precies gelijk was? Konden de schaduwen der voorwerpen kleur hebben en leven en beweging? Was het mogelijk dat—?
Hij sidderde. Hij nam de heerlijke witte roos van zijn borst en keerde zich om en kuste die. Het monster had eveneens een roos, blad voor blad gelijk aan de zijne. En hij kuste de roos met even vurige kussen en drukte die aan het hart met de afschuwelijkste gebaren.
Toen de waarheid hem langzamerhand duidelijk begon te worden, slaakte hij een rauwen kreet van wanhoop en viel snikkend op den grond. Dus hij zelf was zoo misvormd en bultig en afschuwelijk en grotesk om aan te zien. Hij zelf was dus het monster, en om hem hadden de kinderen gelachen en de kleine Prinses, die, zooals hij gemeend had, hem liefhad—ook zij had alleen met zijn leelijkheid gespot en over zijne misvormde ledematen hartelijk gelachen. Waarom had men hem niet in het bosch gelaten, waar geen spiegels waren, die hem konden zeggen hoe terugstootend hij was? Waarom had zijn vader hem niet gedood in plaats van hem in zijne schande te verkoopen? De heete tranen stroomden hem over de wangen, en hij scheurde de witte roos aan stukken. Het kruipende monster deed hetzelfde, en wierp de blanke bladen weg in de lucht. Het kroop over den grond, en [68]wanneer hij er naar keek, zag hij hoe het hem aanstaarde met smartelijk verwrongen aangezicht. Hij wendde zich af om het niet meer te zien en bedekte zijn oogen met zijne heete handen. Als een verwond dier sleepte hij zich in de schaduw en bleef daar snikkend liggen.
Op dit oogenblik trad de Infante zelf door de openstaande balkondeur binnen, gevolgd door hare speelgenooten; en toen zij den leelijken kleinen dwerg op den grond zagen liggen, en bemerkten hoe hij op fantastisch overdreven wijze met zijne gebalde vuisten om zich heen sloeg, barstten de kinderen het uit in een luid, vroolijk gelach, en zij omringden hem om hem beter gade te kunnen slaan.
—“Zijn dansen was vermakelijk,” zeide de Infante; “maar zijn komediespel is nog vermakelijker. Het is bijna zoo aardig als dat van de marionetten, alleen maar lang niet zoo natuurlijk.”
En zij wuifde zich met haar grooten waaier koelte toe en klapte goedkeurend in de handen.
Maar de kleine dwerg zag niet een enkele maal tot haar op; zijn snikken werd al zachter en zachter, en plotseling hijgde hij zonderling naar lucht, en drukte zijne handen in de zijde. En toen viel hij achterover en lag doodstil.
—“Dat is prachtig geweest!” zei de Infante na eene kleine pauze, “maar nu moet je voor mij dansen!” [69]
—“Ja,” riepen de kinderen, “je moet opstaan en dansen, want je bent net zoo knap als de baardapen, alleen ben je nog veel maller.” Maar de kleine dwerg antwoordde niet.
En de Infante stampte met haar voetje en riep haar Oom, die met den kanselier op het terras stond, en eenige telegrammen doorlas, die juist uit Mexico gekomen waren, waar kort te voren de Inquisitie ingevoerd was geworden.
—“Mijn vroolijke kleine dwerg is uit zijn humeur,” riep zij, “U moet hem weer in goeden luim brengen, en hem zeggen, dat hij voor mij dansen moet.”
Don Pedro en de kanselier keken elkaar glimlachend aan en traden naderbij en Don Pedro boog zich neer over den dwerg, en sloeg hem met zijn gestikten handschoen op de wangen.
—“Je moet dansen,” riep hij uit. “Klein monster, je moet dansen. De Infante van Spanje en van beide Indische rijken wil geamuseerd worden.”
Maar de kleine dwerg verroerde zich niet.
—“Men moet den zweepmeester laten halen,” zeide Don Pedro lusteloos, en trad weer naar buiten op het terras.
Maar de kanselier trok een ernstig gezicht, hij knielde naast den kleinen dwerg neer en legde zijn hand op diens hart. En na eenige oogenblikken, haalde hij even de schouders op, maakte voor de Infante eene diepe buiging en sprak: [70]
—“Mi bella Princesa, uw komieke kleine dwerg zal nooit meer dansen. Het is jammer, want hij is zoo leelijk, dat hij zelfs den Koning een glimlach had kunnen ontlokken.”
—“Maar waarom zal hij dan niet meer dansen?” vroeg de Infante lachend.
—“Omdat zijn hart gebroken is,” antwoordde de kanselier.
Er kwamen rimpels op het voorhoofd van de kleine Infante, en hare fijne rozenlippen plooiden zich tot een uitdrukking van kinderlijke verachting.
—“Voortaan mogen zij, die bij mij komen spelen geen harten hebben,” sprak zij, en liep naar buiten in den tuin.
[71]
[72]
En met het roode, los golvende haar om hare schouders stond zij aan den ingang van de spelonk te wachten. (pag. 83).
[73]
Elken avond voer de visscher uit op de zee en wierp zijne netten in het water.
Wanneer landwind woei, dan ving hij niets, of althans weinig, want de zwartgewiekte wind sloeg groote golven tegen zijn boot. Maar wanneer zeewind woei, dan kwamen de visschen in overvloed uit de diepte naar boven en zwommen vroolijk in de mazen van zijn net. De ruime vangst droeg hij dan ter markt en verkocht ze voor goeden prijs.
Zoo voer hij elken avond uit op de zee, en eens was zijn net zoo zwaar, dat hij het nauwelijks binnen de boot kon halen.
En hij lachte en zei tot zichzelf: “Waarlijk, ik [74]heb òf alle visschen gevangen, die in zee rondzwemmen, òf ik heb een vreemdsoortig ondier gevischt, dat voor de menschen een wonder zal zijn—misschien ook wel een vreeselijk monster, dat de groote Koningin zal wenschen te zien.”
En hij spande al zijne krachten in, en trok aan de ruwe touwen, totdat de aderen op zijne armen donker gezwollen waren, en wel lijnen geleken van blauw email op een bronzene vaas. En hij trok aan de dunne touwen, en reeds kwamen, steeds dichter en dichterbij, de rijen van drijvende kurken te voorschijn, tot eindelijk het net volkomen op het oppervlak van het water te zien was. Maar geen visch bevond zich daarin, en ook geen gedrocht, noch iets afzichtelijks, maar alleen een klein zeemeerminnetje, dat in diepen slaap lag.
Heur haar geleek een vochtig gouden vlies, en elk afzonderlijk haartje was als een draad van fijn gesponnen goud in glanzend omhulsel. Haar lijf was gelijk wit ivoor en haar staart bestond uit zilver en paarlen. Van zilver en paarlen was haar staart en het groene zeegras had zich daaromheen geslingerd. Hare ooren waren gelijk zeeschelpen, en haar lippen rozerood als koralen. De kille golven bespatten haar blanken boezem en het zout glinsterde op hare oogleden.
Zij was zoo mooi, dat de jonge visscher van bewondering vervuld werd toen hij haar aanzag, en hij strekte de hand naar haar uit en trok het net [75]naar zich toe, en leunde over de boot en nam haar op in zijne armen. En toen hij haar aanraakte, slaakte zij een kreet als die van een opgeschrikte meeuw, terwijl zij met hare paarsblauwe oogen hem ontzet aanzag en trachtte zich uit zijne omarming los te wringen. Maar hij hield haar vast aan zijn borst gedrukt en wilde haar niet loslaten.
En toen zij zag, dat zij zich niet bevrijden kon, begon zij te schreien en zeide:
—“Ik bid u, laat mij gaan, want ik ben de eenige dochter van een Koning, en mijne vader is oud en eenzaam.”
Maar de jonge visscher antwoordde:
—“Ik wil u niet laten gaan, aleer gij mij beloofd hebt naar boven te zullen komen en voor mij te zingen, zoo vaak ik om u roepen zal, want de visschen luisteren graag naar het gezang van het watervolk en op deze wijze zullen mijne netten overvloedig gevuld worden.”
—“Zult ge mij werkelijk laten gaan, wanneer ik u dit beloof?” vroeg het zeemeerminnetje.
—“Ik zal u dan werkelijk laten gaan,” zei de jonge visscher.
En zij deed hem de gelofte, die hij van haar verlangde en bezegelde die plechtig met den eed van het watervolk. Zoo liet hij dan zijne armen los en het zeemeerminnetje zonk weg in de diepte, al trillend van vreemde angst. [76]
En elken avond voer de visscher uit op de zee, en elken avond riep hij het zeemeerminnetje. En dan steeg zij op uit het water en zong voor hem. En om haar heen zwommen de dolfijnen, en de wilde meeuwen vlogen cirkelend boven haar hoofd, al heen er weer.
En een heerlijk lied zong zij. Want zij zong van de zeebewoners, die hunne kudden van de eene bocht naar de andere voeren, en de kleine kalfjes op hunne schouders dragen; van de tritonen, die lange groene baarden hebben en behaarde borsten en door gekronkelde schelpen blazen wanneer de Koning voorbijtrekt; van het paleis des Konings, dat gansch uit barnsteen gemaakt is, met een dak van doorzichtig smaragd, en met vloeren van glanzende paarlen; van de heerlijke tuinen der zee, waar de groote gevlochten bloedkoralen waaiers den geheelen dag-door heen en weer wuiven, waar de visschen in pijlsnelle vaart doorheen glijden als zilveren vogels, waar de anemonen zich aan de rotsen vastklemmen en de anjelieren in het heuvelachtige gele zand wortelen. Van de groote scharen walvisschen zong zij, die van de noordelijke zeeën stroom-àfwaarts trekken en puntige ijskegels hebben hangen in hunne kiewen; van de sirenen, die, al zingende, van zulke wonderzoete dingen wisten te verhalen, dat de kooplieden hunne ooren met was moesten toestoppen om haar gezang niet te hooren en in het water te springen [77]en te verdrinken; van de gezonken galeien met hare hooge masten, en hoe de bevroren zeevaarders zich nog aan de touwen vastgeklemd houden, en de makreelen door de open luiken in en uit zwemmen; van de kleine eendenmosselen, die groote reizen maken doordat zij zich aan de kielen der schepen vastbooren en zoo om de gansche wereld medevaren; en van den inktvisch, die tegen de steile klippen woont, en zijne lange zwarte armen uitstrekt en den nacht kan doen neerdalen, wanneer hij dat wil. En zij zong van Nautilus en zijn fraaie boot, die uit een opaal gesneden is en een zeil van zilver draagt; van de gelukkige zeemeermannen, die op harpen spelen en de watermonsters in slaap konden tooveren; van de kleine kinderen, die de gladde marmotjes vangen en dan op hunne ruggen gaan rijden; van de zeemeerminnen, die in het witte schuim zich laten drijven en hare armen uitstrekken naar de zeelieden, en van de zeeleeuwen met hunne kromgebogen slagtanden, en van de zeepaarden met hunne golvende manen. En wanneer zij zong, schoten al de tonijnen uit de diepte omhoog om naar haar zang te luisteren, en de jonge visscher wierp zijn netten om hen uit en hij ving ze, en andere visschen doodde hij met zijn speer.
En wanneer zijn boot goed volgeladen was, dook het zeemeerminnetje weg in de zee en lachte hem toe. [78]
Maar nooit kwam zij hem zoo na, dat hij haar had kunnen aanraken. Menigmaal riep hij haar, en bad haar toch dichter bij hem te komen, maar zij wilde niet, en wanneer hij beproefde haar vast te grijpen, dan dook zij snel weg in het water, zooals ook wel een zeehond duikt, en hij zag haar op dien dag niet meer terug.
En met elken dag klonk het geluid harer stem hem liefelijker in de ooren. Zoo liefelijk klonk haar stem, dat hij zijne netten vergat en al zijn list, en zich gansch niet meer bekommerde om zijn handwerk. Met hunne roode vinnen en hunne uitpuilende gouden oogen, trokken de tonijnen in scharen rond zijn boot: hij sloeg geen acht op hen. Zijn speer lag ongebruikt aan zijne zijde en zijne biezen korven bleven ledig. Met geopende lippen, en oogen die van verlangen zich donker kleurden, zat hij in zijn boot en luisterde, luisterde, totdat de zeenevelen met hare dichtgeweven sluiers hem omsloten, en de dwalende maan zijn bruine lijf met zilveren glans overgoot.
En op een avond riep hij haar en sprak:
—“Klein zeemeerminnetje, klein zeemeerminnetje, ik heb je lief! Laat mij je bruidegom zijn, want ik heb je lief.”
Maar het zeemeerminnetje schudde het hoofd.
—“Ge hebt een menschelijke ziel,” antwoordde zij, “alleen wanneer ge je ziel van je zoudt kunnen wegzenden, zou ik je lief kunnen hebben.” [79]
En de jonge man dacht nà over hare woorden en sprak tot zichzelf: “Welk nut heb ik van mijn ziel? Ik kan haar niet zien. Ik kan haar niet betasten. Ik ken haar niet. Waarlijk, ik zal mijn ziel wegzenden, dàn zal groote vreugde mijn deel worden.”
En een blijde kreet jubelde van zijne lippen en hij stond overeind in zijn beschilderde boot en strekte de handen uit naar het zeemeerminnetje.
—“Ik zal mijn ziel wegzenden,” riep hij haar toe, “en je zult mijn bruid zijn en ik je bruidegom, en op den bodem van de zee zullen wij te samen wonen, en alles, waarvan je gezongen hebt, zult ge mij toonen, en alles, wat je verlangt, zal ik doen, en ons leven zal heerlijk zijn voor altijd.”
En de kleine zeemeermin lachte van blijdschap en verborg haar gelaat in de handen.
—“Maar hoe zal ik mijn ziel wegzenden?” riep de jonge visscher. “Zeg mij hoe ik dat doen kan en zie, het zal gebeuren.”
—“Ach, dat weet ik niet,” zei de kleine zeemeermin, “het watervolk heeft geen ziel.” En zij dook weg in de diepte, terwijl hare oogen een blik op hem richtten, waaruit al haar verlangen sprak.
En den volgenden morgen vroeg, toen de zon nog nauwelijks een handbreed boven den heuvel zichtbaar was geworden, begaf zich de [80]jonge visscher naar het huis van den priester en klopte driemaal aan de deur.
Een kloosterling blikte door een kleine opening naar buiten, en toen hij zag wie ’t was, schoof hij den grendel van de deur en sprak: “Treed binnen.”
En de jonge visscher trad binnen en knielde op de geurige rieten mat terneer, en tot den priester, die in het heilige boek te lezen zat, sprak hij: “Vader, hoor mij aan! Eene van het watervolk heb ik lief gekregen en mijn ziel is oorzaak, dat ik mijn verlangen niet kan stillen. Zeg mij, hoe ik mijn ziel van mij kan doen gaan, want waarlijk, ik heb haar niet noodig! Welke waarde heeft mijn ziel voor mij? Zien kan ik haar niet, betasten evenmin. En kennen doe ik haar óók niet.”
De priester sloeg zich op de borst en sprak:
—“Wee, wee, ge zijt waanzinnig, of ge hebt van verderfelijke kruiden gegeten, want weet ge niet, dat de ziel het kostbaarste goed des menschen is, en ons van God gegeven werd, opdat wij haar op edele wijze zouden gebruiken? Er bestaat niets, dat zoo kostbaar is op aarde als de menschelijke ziel, en geen aardsche vreugde kan tegen haar opwegen. Zij is meer waard dan al het goud, dat zich in de aarde bevindt, en meer waard dan de robijnen der Koningen. Daarom, mijn zoon, denk niet meer aan ’t geen ge daar gezegd hebt, want het is een zonde waarvoor geen vergeving bestaat. En het watervolk! Dat is een verloren [81]volk, en zij, die zich met hen inlaten, zullen eveneens verloren gaan. Zij gelijken de dieren des velds, die het goede niet van het kwade kunnen onderscheiden, en voor hen is de Heer niet gestorven.”
De oogen van den jongen visscher vulden zich met tranen, toen hij de strenge woorden van den priester hoorde, en hij stond uit zijne knielende houding op en sprak:
—“Vader, de faunen leven in het woud en zijn blijmoedig, en op de rotsen zitten de waterbewoners met hunne harpen van rood goud. Laat mij zijn zooals zij, ik bid u, vader, want hunne dagen zijn gelijk de dagen der bloemen. En mijn ziel! Wat deert mij mijn ziel, wanneer zij staat tusschen mij en dat wat ik liefheb?”
—“De liefde der zinnen is verachtelijk,” sprak de priester, en op zijn voorhoofd groefden zich diepe rimpels, “en verachtelijk en slecht zijn ook de heidensche schepselen die God door zijn wereld laat dwalen. Vervloekt mogen de faunen van het woud zijn en vervloekt de zangers van de zee! Ik heb ze in nachttijd gehoord, als zij beproefden mij van mijne gebeden af te leiden. Zij kloppen aan het venster en lachen. Zij fluisteren mij het sprookje van hunne verderfelijke vreugden in de ooren. Zij trachten mij in verzoeking te brengen met verleidelijke taal, en wanneer ik mij in vrome aandacht wil verdiepen, [82]zie ik hunne spottende grimassen. Zij zijn verloren zeg ik u, zij zijn verloren. Voor hen bestaat geen hemel en geen hel, en hier noch ginds, zullen zij den naam van God ooit prijzen.”
—“Vader,” riep de jonge visscher, “gij weet niet wat gij zegt! Eens ving ik in mijne netten de dochter van een Koning. Zij is schooner dan de morgenster en blanker dan de maan. Voor háár bezit wil ik mijn ziel prijsgeven en voor hare liefde moge de hemel voor mij verloren zijn. Geef mij antwoord op mijn vraag, en laat mij in vrede van u gaan.”
—“Weg! weg!” riep luid de priester. “Uw lief is verloren en gij zelf zult met haar verloren zijn!” En hij weigerde hem zijn zegen en dreef hem weg van uit zijne deur.
Langzaam, het hoofd gebogen als een die rouw draagt in het hart, liep de jonge visscher naar de markt. Toen de kooplieden hem zagen komen, begonnen zij onderling te fluisteren, en een van hen trad naar hem toe, riep hem bij den naam en sprak:
—“Wat hebt ge te verkoopen?”
—“Mijn ziel wil ik verkoopen,” antwoordde de jonge visscher, “ik bid u, koop mijn ziel, want ik ben haar moede. Wat nut brengt mij mijn ziel? Ik kan haar niet zien. Ik kan haar niet betasten. Ik ken haar niet!”
Maar de kooplieden lachten hem uit en spraken:
—“Wat nut brengt ons de ziel van een mensch? [83]Zij is geen stuk gestempeld zilver waard. Verkoop ons uw lijf als slaaf, en wij zullen u in purper kleeden en een ring aan uw vinger steken, en u tot gunsteling maken van de groote Koningin. Maar spreek niet van uw ziel: ons gaat zij niets aan en voor onze zaak heeft zij geenerlei waarde.”
En de jonge visscher overlegde bij zichzelf: “Hoe zonderling is dit! De priester zeide, dat de ziel kostbaarder was dan al het goud der aarde, en de kooplieden zeggen, dat zij geen stuk gestempeld zilver waard is.”
En hij verliet de markt en schreed omlaag, naar de kusten der zee, en begon te overdenken wat hij wel doen zou.
En des namiddags viel hem te binnen, dat een zijner vrienden die zeevenkel gaarde hem van een jonge heks gesproken had, die in een spelonk aan het einde van de bocht woonde, en groote kennis had van vele dingen. En hij besloot tot haar te gaan, en zoo verlangend was hij van zijn ziel bevrijd te zijn, dat hij liep zoo snel hij kon; een stofwolk volgde hem, toen hij op het zand aan de kust voortijlde.
Aan het jeuken van haar hand, bespeurde de heks, dat de jonge visscher naderde; zij lachte en liet heur roode haar lang neervallen. En met het roode, los golvende haar om hare schouders stond zij aan den ingang van de spelonk te wachten, [84]en in de eene hand hield zij een tak dolle kervel die in bloei stond.
—“Wat verlangt ge? Wat verlangt ge?” riep zij hem tegemoet, toen hij buiten adem de helling opgeklommen kwam en voor haar boog. “Verlangt ge visschen in uw net, wanneer de wind tegen is? Ik heb een kleine rieten fluit, en wanneer ik daarop speel, dan komen de harders de bocht ingezwommen. Maar zij kost veel, schoone knaap, zij kost veel! Wat verlangt ge? Wat verlangt ge? Een storm, die de schepen doet schipbreuk lijden, en de kisten der rijke kooplieden aan de kusten doet spoelen? Ik beschik over meer stormen dan de wind, want ik dien Een, die sterker is dan de wind, en met een zeef en een emmer water kan ik de groote galeien naar den bodem van de zee doen dalen. Maar ik laat mij duur betalen, schoone knaap, ik laat mij duur betalen. Wat verlangt ge? Wat verlangt ge? Ik ken een bloem, die in het dal groeit, niemand weet van haar dan ik-alleen. Zij heeft scharlaken bladen en draagt een ster in het hart en haar sap is wit als melk. Wanneer ge met deze bloem de trotsche lippen der Koningin aanraakt, dan volgt zij u over de gansche wereld. Van de zijde des Konings zou zij moeten opstaan om u over de gansche wereld te volgen. Maar slechts voor hoogen prijs verkrijgt men die bloem, schoone knaap, slechts voor hoogen prijs. Wat verlangt ge? Wat verlangt ge? Ik kan een pad [85]in den vijzel fijnstampen, en een aftreksel daarvan maken, en het aftreksel met de hand van een doode omroeren. Spat het op uw vijand wanneer hij slaapt, zoo zal hij in een zwarte adder veranderd worden, en zijne eigen moeder zal hem neervellen. Met een rad kan ik de maan van den hemel neerhalen, en in een kristal u den dood laten zien. Wat verlangt ge? Wat verlangt ge? Zeg mij uw verlangen, en ik wil die vervullen, maar gij zult mij daarvoor moeten betalen, schoone knaap, gij zult mij daarvoor moeten betalen.”
—“Mijn wensch is niet groot,” zeide de jonge visscher, “maar de priester is toornig op mij geworden en heeft mij weggejaagd. Mijn wensch is niet groot, maar de kooplieden hebben mij bespot en mijn verzoek afgeslagen. Daarom ben ik tot u gekomen, hoewel de menschen u eene booze vrouw noemen; en welke ook uw prijs moge zijn, ik zal dien betalen.”
—“Wat is dan uw wensch?” vroeg de heks en trad dichter bij.
—“Ik wil mijn ziel van-mij zenden,” antwoordde de jonge visscher.
De heks verbleekte en huiverde en bedekte haar aangezicht met haar blauwen mantel.
—“Schoone knaap, schoone knaap,” murmelde zij, “dit te verlangen is vreeselijk.”
Hij schudde zijne bruine lokken naar achteren en lachte. [86]
—“Mijn ziel lijkt mij een nietig ding,” antwoordde hij, “ik kan haar niet zien. Ik kan haar niet betasten. Ik ken haar niet.”
—“Wat zult gij mij geven, wanneer ik het u zeg?” vroeg de heks en zij keek strak op hem neer met hare diep-donkere oogen.
—“Vijf stukken goud,” antwoordde hij, “en mijne netten en het huis van gevlochten riet waarin ik woon, en de geschilderde boot waarin ik vaar. Zeg mij alleen maar, hoe ik mij bevrijden kan van mijn ziel, en alles wat ik bezit zal ik u geven.”
Zij lachte spotachtig en raakte hem even aan met haar bloeienden tak van dolle kervel.
—“Ik kan de bladeren van den herfst in goud veranderen,” zeide zij, “en ik kan de bleeke stralen van de maan tot zilveren draden weven, wanneer ik dat wil. Hij, dien ik dien, is rijker dan alle Koningen van de aarde, en hij beheerscht al hunne landen.”
—“Wat zal ik u dan geven,” riep de jonge visscher, “wanneer uw prijs niet uit goud en niet uit zilver kan bestaan?”
De heks streek met hare dunne witte hand over het roode los-zwierende haar.
—“Gij moet met mij dansen, schoone knaap,” murmelde zij en zij lachte hem toe, terwijl zij dit zeide.
—“Anders niet?” vroeg de jonge visscher verwonderd, en verheugd sprong hij op. [87]
—“Anders niet,” antwoordde zij en wederom lachte zij hem toe.
—“Dan zullen wij op een stille plaats gaan dansen, wanneer de zon zal zijn ter kimme gedaald,” zeide hij, “en wanneer wij gedanst hebben, zult gij mij dan zeggen, wat ik verlang te weten?”
Zij schudde het hoofd.
—“Wanneer de maan vol is, wanneer de maan vol is,” murmelde zij.
Toen keek zij spiedend om zich heen en luisterde. Een blauwe vogel vloog krijschend uit zijn nest en cirkelde boven de duinen, en drie bontkleurige vogels ritselden door het stoppelige gras en floten elkaar toe. En anders was er geen geluid, dan het geluid van de golven, die daar beneden over de gladde kiezelsteenen bruisten. Toen strekte zij haar hand uit, trok hem dicht naar zich toe, en legde hare dunne lippen aan zijn oor.
—“Heden nacht moet gij met mij naar den top van den berg gaan,” fluisterde zij, “het is Sabbatdag en Hij zal komen.”
De jonge visscher huiverde en zag haar vragend aan, terwijl zij lachte en hare witte tanden liet zien.
—“Wie is Hij van wien ge spreekt?” vroeg hij.
—“Dat doet er niet toe,” antwoordde zij. “Kom dezen nacht, blijf staan onder de takken van den witten beuk en wacht tot gij mij ziet. Wanneer een zwarte hond op u toe komt geloopen, [88]sla hem dan met een wilgentak en hij zal van u gaan. Wanneer een uil tot u spreekt, antwoord dan niet. Als de maan vol is, zal ik bij u zijn, en wij zullen op het gras dansen.”
—“Maar wilt ge mij zweeren, dat ge me dan zeggen zult, hoe ik mijn ziel van-mij kan zenden?” vraagde hij.
Zij trad naar buiten in het zonlicht, en de wind speelde met het lokkige roode haar.
—“Ik zweer het bij de hoeven van de geit,” antwoordde zij.
—“Gij zijt de beste van alle heksen,” riep de jonge visscher “en ik zal gaarne heden nacht met u dansen op den top van den berg. Liever ware ’t mij wel geweest, wanneer ge goud of zilver van mij hadt verlangd. Maar wàt ook uw prijs moge zijn, gij zult dien ontvangen, want het zal mij een geringe prijs zijn.”
En hij zwenkte zijne muts voor haar en boog diep het hoofd en liep terug naar de stad, van groote vreugde vervuld.
De heks zag hem nà terwijl hij zich verwijderde, en toen hij uit hare oogen verdwenen was, ging zij terug naar de spelonk, nam een spiegel uit een kistje van uitgesneden cederhout, plaatste dien op een voetstuk, en brandde daarvoor ijzerkruid op koolen vuur. En zij keek aandachtig naar het uitwolken van den rook. Na eene poos balde zij toornig de hand. [89]
—“Den mijnen had hij moeten zijn,” murmelde zij. “Ik ben even schoon als zij.”
En ’s avonds, toen de maan hoog aan den hemel stond, steeg de jonge visscher naar den top van den berg, en wachtte onder de takken van den witten beuk. Als een schild van blank zilver lag de ronde meerboezem aan zijne voeten, en de schaduwen der visschersbooten wiegelden zich zacht in de kleine bocht.
Een groote uil, met zwavel-geele oogen riep hem bij zijn naam, maar hij antwoordde niet. Een zwarte hond kwam op hem toe en gromde. Hij sloeg naar hem met zijn wilgentak en de hond liep kwispelstaartend heen.
Te middernacht kwamen de heksen als vledermuizen door de lucht gevlogen. “Phoen!” riepen zij, toen zij den grond raakten, “hier moet er een zijn dien wij niet kennen.”
En zij snuffelden overal in ’t rond, kakelden onderling en gaven elkaar teekens. Als laatste kwam de jonge heks. Heur roode haar zwierde in den wind; zij had een kleed aan uit goudstof geweven, waarop pauwenoogen geborduurd waren, en op het hoofd droeg zij een kleine muts van groen fluweel.
—“Waar is hij? Waar is hij?” riepen de heksen, toen zij haar gewaar werden. Maar zij lachte als eenig antwoord, liep naar den witten beuk, nam den jongen visscher bij de hand, trad [90]met hem naar voren in het heldere maanlicht en begon te dansen.
Om en om keerden zij zich in dollen overmoed en de jonge heks sprong daarbij zoo hoog, dat hij de scharlaken hakken van hare schoentjes kon zien. Toen hoorde hij, dwars door de dansenden heen, duidelijk het geluid van een galoppeerend paard, maar men zag geen paard, en het werd hem onrustig te moede.
—“Vlugger;” riep de heks, en zij sloeg wild hare armen om zijn hals, en hij voelde haar warmen adem op zijn aangezicht. “Vlugger, vlugger!” herhaalde zij, en de aarde scheen onder zijne voeten te draaien, en zijn blik werd beneveld en een groote angst beving hem, alsof een booze geest hem in het aangezicht blikte.
En toen eerst zag hij onder de schaduw van een vooruitspringende rots eene gestalte, die er tevoren niet gestaan had.
Het was die van een man in gewaad van zwart fluweel, naar Spaansche dracht gesneden. Zijn gelaat was uitermate bleek, maar zijn mond geleek een trotsche roode bloem. Hij scheen vermoeid en leunde tegen de rots, terwijl zijn hand achteloos met het gevest van een dolk speelde. Naast hem op het gras lag een met veeren getooiden hoed en een paar rijhandschoenen, die met gouden koorden versierd, en met paarlen bestikt waren, in figuren van zonderling symbool. Een koter, [91]met sabelbont gevoerde mantel, hing over zijne schouders, en zijne fijne witte handen waren met ringen bezet. Zwaar vielen hem de oogleden over de oogen. De jonge visscher zag hem aan, en hij gevoelde zich als iemand, die onder de macht eener zonderlinge betoovering geraakt was. Eindelijk ontmoetten beider blikken elkaar, en toen gebeurde het, dat, wáár hij ook danste, hij steeds de oogen van den somberen man op zich voelde rusten. Hij hoorde hoe de heks lachte, krachtiger omvatte hij haar lijf, en wilder nog draaide hij met haar in de rondte.
Plotseling blafte een hond in het bosch, de dansenden stonden stil en bewogen zich paarsgewijze, knielden toen neder voor den man en kusten hem de hand. Terwijl zij zoo deden, speelde een vluchtig lachje over zijne trotsche lippen, zooals eens vogels vleugelpaar lichtelijk over het water scheert. Maar verachting lag in dien lach, en voortdurend bleef zijn blik op den jongen visscher gevestigd.
—“Kom, laten wij gaan en hem aanbidden,” fluisterde de heks, en zij voerde hem met zich mede. En een groot verlangen om te doen wat zij gebood greep hem aan, en hij volgde haar. Maar toen hij naderbij kwam, maakte hij, zonder dat hij wist waarom, op zijn borst het teeken des kruizes, en noemde den heiligen naam.
En nauwelijks had hij dit gedaan, of de heksen [92]krijschten luid als wilde valken en vloden heen naar alle richtingen, en het bleeke gelaat dat hem voortdurend had aangezien, vertrok zich in een kramp van pijn. De man verdween in het kreupelbosch en floot. Een klein Spaansch ros, met zilver opgetuigd, sprong hem tegemoet. Hij wierp zich in het zadel, keerde zich om, en zag met droeven blik naar den jongen visscher. En de heks met het roode haar beproefde eveneens te ontvluchten, maar de visscher greep haar bij den pols en hield haar tegen.
—“Laat mij los,” riep zij, “en laat mij gaan! Want gij hebt genoemd wat niet genoemd mag worden, en het teeken gemaakt, dat niet gemaakt mag worden.”
—“Neen,” antwoordde hij, “ik laat u niet los, alvorens gij mij het geheim gezegd hebt.”
—“Welk geheim?” vroeg de heks, en zij worstelde met hem als een wilde kat en beet zich op de met schuim bedekte lippen.
—“Gij weet wat ik meen,” antwoordde hij.
Hare grasgroene oogen werden donker van tranen en zij sprak tot den visscher:
—“Verlang alles van mij wat ge wilt, alleen dit eene niet.”
Hij lachte en hield haar des te steviger omklemd.
En toen zij zag dat hare pogingen vruchteloos waren, fluisterde zij aan zijn oor: “Ben ik niet even schoon als het kind van de zee, en even bekoorlijk als [93]zij, die in het blauwe water woont?” en zij vleide zich tegen hem aan en drukte haar gelaat aan zijn borst. Maar zijn voorhoofd rimpelde zich van toorn, hij stiet haar ruw van zich af en sprak: “Wanneer ge de belofte niet houdt die ge mij gegeven hebt, zal ik je dooden als een valsche heks.”
Zij werd zoo grauw als een judaspenningblad en huiverde.
—“Zoo zij het dan!” murmelde zij. “Het geldt uwe ziel, niet de mijne. Doe met haar wat ge wilt.”
En zij nam uit haar gordel een kleinen dolk, die een handvat had van groene adderenhuid, en gaf hem dien.
—“Waartoe moet de dolk mij dienen?” vroeg hij verwonderd.
Zij zweeg een oogenblik, en eene uitdrukking van ontzetting vloog over haar gezicht. Toen streek zij de lokken weg van haar voorhoofd, en met een zonderling lachje sprak zij:
—“Wat de menschen de schaduw van het lichaam noemen, dat is niet de schaduw van het lichaam, maar dat is het lichaam van de ziel. Plaats u aan de kust van de zee, den rug tegen de maan gekeerd, en snijd rondom uwe voeten de schaduw weg, die het lichaam van uw ziel is, en gebied uw ziel vàn-u te gaan. En zij zal u gehoorzamen.”
De jonge visscher huiverde.
—“Is dat waar?” fluisterde hij. [94]
—“Dat is waar—maar ik wilde dat ik het u niet gezegd had!” riep zij en omklemde weenend zijn knie. Hij duwde haar terug en liet haar achter in het welige gras, stak den dolk in zijn gordel, ging naar den rand van den berg en begon den weg afwaarts te dalen.
En de ziel die in hem was, sprak tot hem: “Zie, ik ben bij u geweest al deze jaren lang, en heb u trouw gediend. Zend mij nu niet weg van u. Want welk leed heb ik u aangedaan?”
De jonge visscher lachte.
—“Gij hebt mij geen leed aangedaan,” zeide hij, “maar ik kan u niet langer gebruiken. De wereld is groot en er is nog een hemel, en ook een hel, en er is het donkere schemerhuis, dat tusschen die beiden ligt. Ga waarheen ge wilt, maar stoor mij niet, want mijn liefde verlangt naar mij.”
En zijn ziel weende en smeekte om genade, maar hij luisterde niet naar haar; vlug sprong hij van de eene klip op de andere, want zijn voet was zeker als die van een wilde gems, en eindelijk had hij het strand bereikt, en de gele kust van de zee.
Met een lichaam als uit brons gegoten, en ledematen zoo forsch en fier als die van een Grieksch beeld, zoo stond hij op het zand, den rug naar de maan gekeerd.
En uit het spattende schuim hieven zich slanke armen die hem wenkten, en uit de deinende golven stegen donkere gestalten, die hem huldigden, en [95]achter hem stond de maan aan den honingkleurigen hemel.
En zijn ziel sprak tot hem:
—“Wanneer ge mij werkelijk van u zenden wilt, stuur mij dan niet heen zonder uw hart. De wereld is wreed, geef mij uw hart mede op mijn weg.”
Maar hij wierp het hoofd achterover en lachte.
—“Waarmede zou ik mijn liefste liefhebben, wanneer ik u mijn hart gaf?” riep hij.
—“Ach, heb erbarmen met mij,” klaagde de ziel, “geef mij uw hart, want de wereld is zoo wreed en ik ben vol vreeze.”
—“Mijn hart behoort aan mijn liefste,” antwoordde hij. “Aarzel daarom niet langer en ga heen van mij.”
—“Moet ik dan niet óók liefhebben?” vroeg de ziel.
—“Nog eenmaal: ga heen, want ik heb u niet noodig,” riep de jonge visscher, en hij nam den kleinen dolk met het handvat van groene adderenhuid en sneed de schaduw rondom zijne voeten weg; en hij richtte zich op en stond voor de schaduw; en hij bezag die en die was gelijk hemzelf.
Hij trad eenige schreden terug en stak den dolk in zijn gordel; een gevoel van angst en schuwheid bekroop hem.
—“Ga heen,” murmelde hij, “en laat mij uw aangezicht nooit meer vóór mij zien.” [96]
—“Ik ga,…. Maar wij zullen elkaar weervinden,” zeide de ziel. Haar stem klonk zacht en zangerig gelijk een fluit, en hare lippen bewogen zich nauwelijks terwijl zij sprak.
—“Hoe zouden wij elkander ooit terugzien?” vroeg de jonge visscher. “Gij zult mij toch niet tot in de diepten der zee volgen?”
—“Eenmaal in elk jaar zal ik hierheen komen en u aanroepen,” sprak de ziel. “Het kon zijn, dat ge mij noodig hadt.”
—“Hoe zoude ik u noodig kunnen hebben?” riep de jonge visscher. “Maar het geschiede zooals gij zegt!”
En met een sprong dook hij weg in het water, en de tritonen bliezen op hunne hoorns, en het kleine zeemeerminnetje kwam naar boven, hem tegemoet gezwommen, en zij sloeg hare armen om zijn hals en kuste hem op den mond.
Aan het eenzame strand van de zee stond de ziel en zag het schouwspel aan.
En toen zij hen zag wegzinken in de diepte, ging zij weenend heen.
En verdween achter de moerassen.
En toen een jaar verstreken was, keerde de ziel terug naar de kust van de zee, en riep den jongen visscher, en hij steeg uit de diepte opwaarts en sprak:
—“Waarom roept ge mij?” [97]
En de ziel antwoordde:
—“Kom naderbij, opdat ik met u spreken kan, want ik heb heerlijke dingen gezien!”
En hij kwam nader en zette zich aan den zoom van het water, leunde met het hoofd in de hand en luisterde. En de ziel sprak tot hem:
“Nadat ik u verlaten had keerde ik naar den kant van het Oosten, en begon er mijn zwerftocht. Uit het Oosten komt alle wijsheid. Zes dagen zwierf ik rond, en op den morgen van den zevenden dag kwam ik aan een heuvel, die in het land der Tartaren ligt. Ik zette mij neder in de schaduw van een tamariskenboom, om mij voor de zon te beschutten. Het land was droog en door de hitte verschroeid. De menschen liepen her en derwaarts in de vlakte, gelijk vliegen, die over een plaat van blinkend koper kruipen.
Tegen den middag, verhief zich aan den vlakken kant van het land een roode stofwolk. Toen de Tartaren dit zagen spanden zij hunne beschilderde bogen, sprongen op hunne kleine paarden en reden de stofwolk tegemoet. De vrouwen vluchtten met groot misbaar naar de wagens, en verborgen zich achter de voorhangen van dierenvellen. Toen het begon te schemeren kwamen de Tartaren terug, maar vijf van hen ontbraken, en van degenen, die terugkwamen, waren niet weinige verwond. Zij spanden hunne paarden voor de wagens en reden haastig weg. Drie jakhalzen slopen [98]uit een hol en zagen hen na. Zij snoven met welbehagen de lucht in hunne neusgaten op en draafden in de tegenovergestelde richting heen.
Toen de maan opkwam, zag ik een bivakvuur in de vlakte opvlammen en begaf mij daarheen. Een kring van kooplieden zat rond het vuur, op uitgespreide tapijten. Hunne kameelen waren, achter hen, aan palen gebonden, en de negers, die hunne slaven waren, sloegen op het zand tenten van gelooide vachten op, en bouwden eene hooge omheining van stekeldraad.
Terwijl ik hen naderde, stond het hoofd van de karavaan op, trok zijn zwaard uit de scheede en vroeg wat ik wilde. Ik antwoordde dadelijk, dat ik de vorst was van een ver gelegen rijk, en dat ik den Tartaren ontvlucht was, die mij tot hun slaaf hadden willen maken. De hoofdman lachte, en toonde mij vijf menschelijke hoofden, die op lange bamboestaven staken.
Daarop vroeg hij wie de Profeet van God was en ik antwoordde Mohamed.
Toen hij den naam van den valschen Profeet hoorde, boog hij zich, nam bij mij de hand en deed mij naast hem ter neer zitten. Een neger reikte mij paardemelk in een houten schotel en een stuk gebraden lamsvleesch.
Bij het schemeren van den dag, braken wij op. Ik reed op een roodharigen kameel aan de zijde van den hoofdman, en een voorlooper draafde [99]voor ons uit en droeg een speer. Aan beide kanten bevonden zich gewapende slaven, en muildieren volgden met de koopwaren. Veertig kameelen telde de karavaan en de muildieren waren tweemaal veertig in getal.
Wij kwamen, van uit het land der Tartaren, in het land van hen, die de maan vervloeken. Wij zagen de Gryphen hun goud op de witte rotsen bewaken en de geschubde draken in hunne holen slapen. Toen wij over het gebergte trokken, hielden wij den adem in, opdat de sneeuw niet op ons zou neervallen, en elk onzer bond zich een sluier van gaas voor de oogen. Toen wij door de valleien liepen schoten de Pygmeën uit holle boomstammen met pijlen naar ons, en des nachts hoorden wij de wilden op hunne trommels slaan. Toen wij bij den Toren van de Apen kwamen, zetten wij hen vruchten voor, en zij deden ons geen kwaad. Toen wij bij den Toren van de Slangen kwamen, reikten wij hen warme melk in koperen schotels, en zij lieten ons voorbijtrekken. Drie malen kwamen wij op onze reizen aan de oevers van den Oxos. Wij trokken er over met behulp van houten vlotten, waaraan groote met lucht gevulde blazen bevestigd waren. De Nijlpaarden stormden tegen ons aan en wilden ons dooden. Toen de kameelen hen zagen, sidderden zij van angst.
De Koningen van elke stad hieven invoergeld [100]van ons, maar veroorloofden ons geen toegang binnen hunne poorten. Zij wierpen ons over de muren brood toe, kleine maïskoeken die in honing gebakken waren, en koeken uit fijn meel die met dadels gevuld waren. Voor honderd korven brood gaven wij eene barnsteenkraal.
Wanneer de bewoners der dorpen ons zagen komen, vergiftigden zij de bronnen en vloden op de heuvels. Wij streden met de Magaden, die, oud geboren, van jaar tot jaar jonger worden, en sterven wanneer zij kleine kinderen zijn geworden; met de Lakten, die van tijgers beweren af te stammen, en zich zwart en geel beschilderen; met de Auranten, die hunne dooden in de kruinen der boomen begraven en zelf in donkere holen wonen, opdat de zon, die hun God is, hen niet doode; met de Krimniers, die een krokodil aanbidden, hem met boter en levend gevleugelte voederen; met de Agazomben, die hondengezichten, en met de Sibers, die paardevoeten hebben en sneller loopen dan paarden. Een derde van onzen troep stierf in den strijd, en een derde stierf door gebrek. De rest morde tegen mij en zeide, dat ik hen ongeluk gebracht had. Daarop nam ik van onder een steen een adder, en liet mij door haar bijten. En toen zij zagen, dat ik niet ziek werd, beving hen vreeze.
In de vierde maand bereikten wij de stad Illel. Het was nacht toen wij aan het bosch kwamen, dat [101]zich voor de stadsmuren uitstrekte. De lucht was zwoel, want de maan stond in den Schorpioen. Wij namen de rijpe granaatappels van de boomen, openden die en dronken er het zoete sap van. Daarop strekten wij ons uit op onze tapijten en wachtten de ochtendschemering af.
En met de schemering stonden wij op en klopten aan de stadspoort. Die was van rood brons vervaardigd, waarin zeegedrochten en gevleugelde draken waren gegoten. De schildwachten zagen van de wallen op ons neder en vraagden wat wij begeerden. De tolk der karavaan antwoordde, dat wij met vele koopwaren van het Syrische eiland kwamen. Zij namen gijzelaars uit ons midden en zeiden, dat zij ons des middags de poort zouden openen, en dat wij tot dat tijdstip te wachten hadden.
Toen het middag werd, openden zij de poort, en toen wij binnentrokken, kwam het volk in scharen uit de huizen om ons te zien, en een omroeper ging door de gansche stad en blies op een schelp. Wij stonden op het marktplein, en de negers bonden de balen met bonte doeken los en openden de uitgesneden kisten van Sykomorenhout. En toen zij dit gedaan hadden, haalden de kooplieden hunne buitenlandsche waren te voorschijn: gewast linnen uit Egypte en beschilderd linnen uit het land der Ethiopiërs; purperkleurige sponsen uit Tyrus en blauwe behangsels van Sidon; schalen van blank ivoor en doorzichtige [102]vazen van glas, en zonderling aardewerk. Een schare van vrouwen sloeg ons van uit het dak van een huis gade. Een harer droeg een masker van verguld leder.
En op den eersten dag kwamen de priesters en dreven ruilhandel met ons, en op den tweeden dag kwamen de adelijken, en op den derden dag kwamen de handwerkers en de slaven. Dit alles volgens het gebruik van alle kooplieden, zoolang zij in die stad verwijlen.
En wij toefden er een maand lang, en toen de maan afnam verlangde ik verder te gaan, en liep door de straten der stad, en kwam eindelijk aan den tuin van hunnen God. Priesters in geelzijden gewaden zag ik zwijgend onder de groene boomen schrijden, en, op een onderbouw van zwart marmer, stond het lichtroode huis, waarin de God verblijf hield. De deuren waren er met goudlak overtrokken, waarop stieren en pauwen in gedreven glanzend goud. Het dak was belegd met tegels van zeegroen porcelein, en aan de naar buiten loopende dakgootpijpen hingen kleine klokken. Wanneer de witte duiven voorbij vlogen, bewogen zij met hare vleugels de klokken, die dan tinkelend geluid gaven. Voor den tempel bevond zich een vijver vol helder water, die met gestreept agaat geplaveid was. Ik zette mij aan den rand terneer en betastte met mijne bleeke vingers de breede bladen der waterplanten. Een der priesters kwam naderbij [103]en trad achter mij. Hij droeg sandalen aan de voeten; de eene sandaal bestond uit zacht slangenvel en de andere uit vogelveeren. Op zijn hoofd droeg hij een muts van zwart vilt, die met zilveren maansikkels versierd was. Zeven kleuren van geel waren in zijn kleed geweven en zijn krullend haar was met antimoon bestrooid.
Na eene wijle richtte hij het woord tot mij, en vroeg wat ik verlangde.
Ik zeide hem dat ik den God wenschte te zien.
—“De God is op de jacht,” zeide de priester, en keek mij met zijne kleine schuine oogen onderzoekend aan.
—“Zeg mij in welk bosch, zoo wil ik met hem ter jacht gaan,” antwoordde ik.
Hij kamde met zijne lange spitse nagels de franje van zijn gewaad.
—“De God slaapt,” antwoordde hij.
—“Zeg mij op welk rustbed hij ligt, zoo wil ik bij hem waken,” antwoordde ik.
—“De God is bij den maaltijd,” riep hij.
—“Als de wijn zoet smaakt, dan wil ik dien met hem drinken, en ook zoo de wijn zuur is, zal ik dien met hem drinken,” luidde mijn antwoord.
Hij boog verwonderd het hoofd, nam mij bij de hand en geleidde mij in den tempel.
En in het eerste vertrek zag ik een afgodsbeeld zitten, op een troon van jaspis die met kostbare paarlen uit het Oosten omzet was. Het beeld was [104]uit ebbenhout gesneden en zijne gestalte was die van een man. Op het voorhoofd droeg hij een robijn en dikke druppels geurige olie vielen uit zijn haar op zijne dijen. Zijne voeten waren rood gekleurd door het bloed van een frisch geslacht lam, en zijne lendenen waren omsloten door een breeden koperen gordel, die met zeven berillen bezet was.
En ik vraagde den priester: “Is dit de God?” en hij antwoordde: “Dit is de God.”
—“Toon mij den God,” riep ik uit, “of waarlijk ik zal u ter neer vellen!” En ik raakte zijne hand aan en die werd dor.
En de priester smeekte en sprak:
—“Moge mijn Heer zijnen dienstknecht genezen, dan zal ik hem den God toonen.”
Daarop blies ik mijn adem over zijne hand en die werd genezen.
En hij sidderde en voerde mij in een tweede vertrek en ik zag op een lotosbloem van graveelsteen, die met groote smaragden behangen was, een afgodsbeeld staan. Uit ivoor was het gesneden en zijne gestalte was dubbel zoo groot als die van een man. Op zijn voorhoofd glansde een chrysoliet, en zijn borst was met mirren en kaneel bestreken. In de eene hand hield het een gebogen schepter van nephriet, en in de andere een rond kristal. Het droeg laarzen uit erts, en om zijn dikken hals lag een ketting van sklenieten. [105]
Ik zeide tot den priester: “Is dit de God?” en hij antwoordde: “Dit is de God.”
—“Toon mij den God,” riep ik uit, “of ik zal u waarlijk dooden!” En ik raakte zijne oogen aan en die werden blind.
En de priester smeekte en sprak: “Moge mijn Heer zijnen dienstknecht genezen, dan zal ik hem den God toonen.”
Toen blies ik mijn adem over zijne oogen en die werden weder ziende.
En hij sidderde wederom, en voerde mij in het derde vertrek, en zie! daar bevond zich geen afgodsbeeld en ook geene andere beeltenis van welken aard dan ook, maar alleenlijk een ronde spiegel van geslepen metaal, op een altaar van steen.
En ik sprak tot den priester: “Waar is de God?”
En hij antwoordde mij: “Wij hebben geen anderen God dan dezen spiegel dien gij ziet, want deze is de Spiegel der Wijsheid. Hij weerspiegelt alle dingen die in den hemel en op de aarde zijn, alleen niet het gelaat van hem, die zich daarin spiegelt. Dit geeft hij niet weer, opdat hij, die daarin ziet, wijs kan zijn. Er zijn vele andere spiegels, maar dat zijn de spiegels der Meeningen. Deze alleen is de Spiegel der Wijsheid. En zij die dezen Spiegel bezitten, weten alles, en niets is voor hen verborgen. En zij die hem niet bezitten, hebben ook niet de Wijsheid. Daarom is hij de God dien wij aanbidden.” [106]
En ik zag in den spiegel en het was, zooals hij gezegd had.
Toen deed ik een zonderlinge daad; maar wàt ik deed is noodeloos te verhalen, want in een dal, dat slechts een dagreize van hier verwijderd ligt, heb ik den Spiegel der Wijsheid verborgen. Laat mij slechts weer tot u ingaan en u dienen, dan zult gij wijzer zijn dan alle wijzen, en de Opperste Wijsheid zal uw deel zijn.”
Maar de jonge visscher lachte.
—“Liefde is beter dan Wijsheid,” riep hij, “en het kleine zeemeerminnetje heeft mij lief.”
—“Ge vergist u, er is niets beters op de wereld dan de Wijsheid,” sprak de ziel.
—“De Liefde is beter,” herhaalde de jonge visscher; en hij dook onder in de diepte.
En de ziel ging weenende van daar. En verdween over de moerassen.
En toen het tweede jaar verstreken was, keerde de ziel terug naar de kust van de zee, en riep den jongen visscher, en hij steeg uit de diepte opwaarts en zeide:
—“Waarom roept ge mij?”
En de ziel antwoordde:
—“Kom naderbij, opdat ik met u spreken kan, want ik heb de wonderlijkste dingen gezien.”
En hij kwam nader en zette zich aan den rand [107]van het water, leunde met het hoofd in de hand en luisterde.
En de ziel sprak tot hem.
—“Toen ik u verlaten had, richtte ik mijne schreden naar het Zuiden en begon mijn zwerftocht. Uit het Zuiden komt alles wat kostbaar is. Zes dagen liep ik op de straatwegen, die naar de stad Asther voeren; op de stoffige roode straatwegen, die de pelgrims plegen te volgen, schreed ik voort, en op den morgen van den zevenden dag, zie! daar zag ik de stad aan mijne voeten liggen, want zij is in een dal gelegen.
Negen poorten geven toegang tot deze stad en voor elke poort staat een bronzen paard, dat hinnekt wanneer de Bedouïnen van de bergen naar omlaag komen. De muren zijn met koper beslagen en de wachttorens op de muren uit erts gebouwd. In elken toren staat een boogschutter met een boog in de hand. Bij zonsopgang slaat hij met een pijl op een klankbekken, en bij zonsondergang blaast hij op een hoorn, uit horen gesneden. Toen ik beproefde binnen te gaan, hielden de wachten mij tegen en zij vroegen, wie ik was. Ik antwoordde, dat ik een derwisch was, op weg naar Mekka, alwaar zich een groene sluier bevinden moest waarop engelenhanden in zilveren letters den Koran hadden geborduurd. Zij luisterden met groote verbazing naar hetgeen ik zeide, en vergunden mij binnen de stad te komen. En binnen de stad, daar geleek [108]het wel een bazaar. Waarlijk, gij hadt bij mij moeten zijn. Langs de nauwe straten wiegelen bonte papierlantaarns als groote vlinders heen en weer. Wanneer de wind over de daken strijkt, dan stijgen ze op en vallen weer neer, net als gekleurde zeepbellen. De kooplieden zitten voor hunne winkeltjes op glanzende zijdene tapijten. Zij dragen recht-neerhangende zwarte baarden, hunne tulbanden zijn met gouden sechinen bedekt en lange kettingen van barnsteen en van kunstig uitgesneden perzikpitten glijden door hunne slanke vingers. Eenige van hen verkoopen galbanum en nardus, en zeldzaam reukwerk van de eilanden in de Indische zee, olie van roode rozen, en myrten en kleine kruidnagelen. Wanneer men stil staat om met hen te praten, werpen zij kleine stukjes wierook op een kolenbekken, en de lucht wordt vervuld van zoete geuren. Ik zag een Syriër, die in zijn hand een dun rieten stokje hield. Grijsblauwe draden van rook wolkten daaruit op, en de geur die het stokje onder het branden verspreidde, herinnerde aan dien van amandelbloesems in de lente. Andere verkoopen zilveren armbanden die in de rondte met melk-blauwe turkooizen bezet zijn; voetspangen van koper, waaraan een franje van fijne paarlen, tijgerklauwen in goud gevat, ook de klauwen van den goud-bronzen leopard, eveneens in goud gevat; oorhangers uit doorboorde smaragden en vingerringen [109]van uitgeholde nephriet. Uit de theehuizen klinken gitaarklanken en de opiumschuivers liggen er met bleeke, glimlachende aangezichten naar de voorbijgangers te staren. Waarlijk, gij hadt bij mij moeten zijn. De wijnverkoopers banen zich hunnen weg, dwars door de menigte, met groote zwart leeren zakken over de schouders. De meesten verkoopen den wijn uit Schiras, die zoet is als honing. Zij bieden die aan op kleine metalen schalen, waarop zij rozenbladeren strooien. Op de marktplaats stonden de fruitverkoopers, die alle soorten van vruchten veil boden; rijpe vijgen, met haar week purperkleurig vleesch; meloenen, die naar muskus geuren, en geel zien als topazen; citroenen en rozenbottels en witte druiven; ronde, geelroode oranjeappelen en langwerpige limoenen van puur groen goud. Eens zag ik een olifant voorbijgaan. Zijn snuit was rood en geel beschilderd en over de ooren droeg hij een roodzijden gevlochten net. Hij bleef voor een der kraampjes staan en begon van de oranjeappelen te eten, en de verkooper liet dit lachend toe. Ge kunt u niet voorstellen, welk een merkwaardig volk het is. Wanneer zij vroolijk zijn, gaan zij naar een vogelhandelaar en koopen van hem een gevangen vogel, dien zij laten vliegen, opdat hunne vreugde nog grooter worde; en wanneer zij mistroostig zijn, kastijden zij zich met doornen, opdat hun verdriet niet minder worde. [110]
Op een avond ontmoette ik eenige negers, die een zwaren draagstoel langs de winkels voortdroegen. Hij was van verguld bamboes gemaakt en de staven waren van rood lak, waarin ingelegde pauwen van erts. Voor de vensters hingen dunne gordijnen van neteldoek, die met kevervleugelen en kleine paarlen geborduurd waren, en toen de draagstoel voorbij ging, keek een bleeke cirkassische vrouw naar buiten, en wierp mij een glimlach toe. Ik volgde den stoet, de negers verhaastten hunne schreden, en hunne blikken werden dreigend en somber. Maar ik bekommerde er mij niet om; eene groote nieuwsgierigheid had zich van mij meester gemaakt.
Eindelijk hielden de dragers stil voor een vierkant wit huis. Het had geen vensters, slechts een lage deur, als de deur van een graf. Zij zetten den draagstoel neder, en klopten driemaal met een koperen hamer op de deur. Een Armeniër in een kaftan van groen leder keek door een luikje, en toen hij den draagstoel gewaar werd, opende hij de deur en breidde een tapijt over den grond.
De vrouw steeg uit. Terwijl zij naar binnen trad, keerde zij zich om en wierp mij opnieuw een glimlach toe. Nooit had ik een zoo bleek gelaat aanschouwd.
Toen de maan was opgegaan, keerde ik naar dezelfde plaats terug en zocht er het huis, maar het was verdwenen. En ik begreep wie de [111]vrouw was en waarom zij mij had toegelachen. Waarlijk, gij hadt er bij moeten zijn.
Op het feest van de Wassenden Maan kwam de jonge Keizer uit zijn paleis en begaf zich in de Moskee om er te bidden.
Zijn haar en zijn baard waren met rozenbladeren gekleurd en op zijne wangen lag fijn stofgoud. De palmen der handen en die der voeten waren geel van safraan. Bij zonsopgang kwam hij uit zijn paleis in een gewaad van zilver, en bij zonsondergang keerde hij in een gewaad van goud terug. Het volk wierp zich op den grond en verborg het aangezicht, maar ik deed zulks niet. Ik stond bij het kraampje van een dadelverkooper en wachtte. Toen de Keizer mij opmerkte, rimpelde zich zijn voorhoofd en hij stond stil. Ik bleef zeer rustig en bewees hem geen hulde. Het volk verbaasde zich over mijne stoutmoedigheid, en men ried mij de stad te ontvluchten. Ik luisterde niet naar dien raad, doch begaf mij naar de kooplieden die beeldjes van vreemde godheden verkoopen, en, om dien handel, zeer veracht worden. Toen ik hen verhaalde wat ik gedaan had, gaf elk hunner mij een afgodsbeeldje, en zij verzochten mij dringend hen te verlaten. Des nachts lag ik op een kussen in het theehuis, dat aan den Granaatappelweg staat; daar kwam de lijfwacht van den Keizer, en voerde mij in het paleis. Toen ik binnentrad, sloot men achter mij elke deur en [112]grendelde die bovendien. Daarop kwam ik in een grooten hof, dat omsloten was door een zuilengang. De muren waren van wit albast, en hier en daar met blauwe en groene tegels versierd. De pilaren waren van groen marmer en het plaveisel bestond uit bijkans perzikkleurig marmer. Nooit aanschouwde ik iets dergelijks.
Toen ik door den hof liep, zagen twee gesluierde vrouwen van een balkon op mij neder en spraken verwenschingen tegen mij uit. De soldaten liepen met versnelde passen en hunne speeren vielen dreunend neer op het glanzende plaveisel. Zij ontsloten een deur van uitgesneden ivoor, en ik bevond mij in een tuin met vele fonteinen en zeven terrassen. De tuin was met tulpen en papavers en zilverige aloën beplant. Als een slanke zuil van kristal flonkerde in de schemerige avondlucht de straal van een fontein. De cypressen geleken op uitgebrande fakkels. In een van de boomen zat een nachtegaal en zong.
Aan het eind van den tuin was eene kleine tent opgeslagen. Toen wij naderbij kwamen, traden daaruit twee Eunuchen ons tegemoet; hunne dikke lichamen waggelden onder het loopen en zij keken mij met hunne halfgeloken oogen nieuwsgierig aan. Een van hen riep den hoofdman van de wacht ter zijde, en fluisterde hem iets toe. Onderwijl at de ander geurige pastillen, die hij met eene gemaakte handbeweging uit een lilakleurige geëmailleerde doos nam. [113]
Na verloop van enkele oogenblikken stuurde de hoofdman de soldaten weg. Zij gingen terug naar het paleis, de Eunuchen volgden langzaam en plukten in het voorbijgaan zoete moerbeziën van de boomen. Eenmaal keerde de oudere van de twee zich naar mij om, en lachte boosaardig.
Daarop wees de hoofdman mij den ingang van de tent.
Zonder aarzeling of vrees schoof ik het zware gordijn ter zijde en trad binnen. De jonge Keizer lag uitgestrekt op een rustbed van gekleurde leeuwenvellen, terwijl een valk op zijn vuist zat; achter hem stond een Nubiër met een metalen tulband op ’t hoofd, naakt tot aan de heupen en met zware oorhangers in de doorboorde ooren. Op een tafel naast het rustbed lag eene reusachtige kromme sabel uit blank staal.
Toen de Keizer mij zag, rimpelde zich zijn voorhoofd en hij vraagde:
—“Wie zijt ge? Weet ge niet, dat ik de Keizer van deze stad ben?”
Maar ik gaf hem geen antwoord. Hij wees met den vinger naar de sabel; en de Nubiër greep die en wierp mij haar naar het hoofd met groote kracht. De scherpe kant vloog midden door mij heen, doch zonder mij letsel te brengen. De man viel stuiptrekkend neer, en toen hij zich oprichtte, klappertandde hij van angst en verborg zich achter het rustbed. De Keizer sprong overeind, nam zijne [114]lans van een wapenrek, en wierp die naar mij. Ik ving haar in volle vaart op en brak haar in twee stukken. Hij schoot met een pijl naar mij, maar ik hield mijne handen omhoog en de pijl bleef in de lucht zweven. Daarop trok hij een dolk uit zijn gordel van wit leder en boordde die den Nubiër in den hals, opdat deze niemand deelgenoot zou maken van den smaad, den Keizer aangedaan. De man kronkelde zich als een vertrapte slang, en van zijne lippen drupte het roode schuim.
Zoodra het lichaam zich niet meer bewoog, wendde de Keizer zich tot mij en nadat hij zich met een purperen zijden doek het zweet van het voorhoofd had afgewischt, sprak hij:
—“Zijt gij een Profeet, dat ik u niet dooden kan, of zijt gij de zoon van een Profeet, dat ik u niet verwonden kan? Ik bid u, verlaat mijne stad nog in dezen nacht, want zoolang gij daarin vertoeft, ben ik er geen heerscher.”
En ik antwoordde:
—“Ik zal gaan als gij mij de helft van uwe schatten geeft. Geef mij die en ik zal van hier gaan.”
Daarop nam hij mij bij de hand en bracht mij buiten in den tuin.
Toen de hoofdman van de wacht mij zag, was hij zeer verbaasd. En toen de Eunuchen mij zagen, beefden hunne knieën en van louter angst stortten zij zich terneer op den grond. [115]
In het paleis bevindt zich een vertrek, dat bestaat uit acht wanden van rood porphyr, en eene met stalen platen bepantserde zoldering, waarvan lampen naar omlaag hangen. De Keizer raakte een der wanden aan, die zich daarop opende en wij traden eene gang binnen, die door vele fakkels verlicht werd. Aan weerszijden stonden, in nissen, groote wijnkruiken, die tot aan den rand met zilverstukken gevuld waren.
Toen wij tot aan het midden van de gang gekomen waren, sprak de Keizer het woord, dat men niet uit mag spreken, waarop door een geheime veer een deur van graniet zich opende. En de Keizer legde de handen voor het aangezicht om niet verblind te worden door den glans.
Gij kunt u niet voorstellen, welk een wonderbaarlijken aanblik deze pracht bood. Daar stonden groote schildpadden schalen vol paarlen; groote uitgeholde maansteenen bevatten roode robijnen; in koffers van olifantenhuid lag het goud opgestapeld en in lederen flesschen was het stofgoud bewaard. Opalen en safieren zag men er in kristallen en nephrieten schalen. Ronde groene smaragden flonkerden in rijen op dunne ivoren platen, en in een hoek lagen zijden zakken, enkele met turkooizen, andere met berillen gevuld. Hoorns van ivoor bevatten purperen amethisten, en hoorns van erts chalcedonsteenen en sardachaat. De zuilen van cederhout waren met snoeren van [116]geele labradorsteenen omhangen. Op vlakke ovalen schilden lagen karbonkelsteenen van wijnkleurigen en grasgroenen tint. En nog veel meer was er. Wat ik u opnoem is nauwelijks een tiende gedeelte van hetgeen ik in werkelijkheid zag.
En toen de Keizer de handen van zijn aangezicht had weggenomen, sprak hij:
—“Dit is het huis van mijne schatten, en de helft van alles schenk ik u, zooals ik beloofd heb. En ik zal u kameelen geven en kameeldrijvers, en zij zullen doen wat gij hen gelast te doen en uw deel van deze schatten dáárheen brengen, waar gij verlangt dat zij gebracht zullen worden. En dit moet dezen avond nog geschieden, want ik wil niet, dat de Zon, die mijn Vader is, aanschouwe hoe in mijn stad een man zich ophoudt, dien ik niet kan verslaan.”
Maar ik antwoordde hem:
—“Het goud dat hier ligt opgestapeld blijve het uwe, en ook het zilver, en ook al de kostbare juweelen en andere schatten mogen uw eigendom blijven. Ik—ik heb ze niet noodig. En ik verlang niets van al uw rijkdom dan den kleinen ring, dien gij aan uw vinger draagt.”
Diepe rimpels groefden zich in het voorhoofd van den Keizer.
—“De ring is slechts van lood,” riep hij uit, “en van geenerlei waarde. Neem daarom de helft dezer schatten en verlaat mijne stad.” [117]
—“Neen, antwoordde ik, “ik verlang niets dan den ring van lood, want ik weet wat daarop geschreven staat en tot welk doel het geschreven werd.”
En de Keizer sidderde, en hij smeekte en sprak:
—“Neem dan àl deze schatten, maar verlaat mijne stad. Ook de helft die mij nog toebehoorde, zal uw deel zijn.”
En ik deed eene zonderlinge daad. Maar wàt ik deed, doet er niet toe; want in een spelonk, die slechts eene dagreize van hier verwijderd ligt, heb ik den Ring van den Rijkdom verborgen. De spelonk ligt een dagreize van hier en ik zal er u heenvoeren. Wie den ring bezit, is rijker dan alle Koningen der aarde. Kom dus, en neem hem in bezit, en alle schatten van het heelal zullen uw deel zijn.”
Maar de jonge visscher lachte.
—“Liefde is beter dan Rijkdom,” riep hij, “en het kleine zeemeerminnetje heeft mij lief.”
—“Neen, er bestaat niets beters dan Rijkdom,” antwoordde de ziel.
—“De Liefde is beter!” zei de de jonge visscher en hij dook omlaag naar de diepte.
En de ziel ging weenende van daar.
En verdween achter de moerassen.
En toen het derde jaar verstreken was, keerde de ziel terug naar de kust van de zee en riep den [118]jongen visscher, en hij steeg uit de diepte omhoog en zeide:
—“Waarom roept ge mij?”
En de ziel antwoordde:
—“Kom naderbij, opdat ik met u spreken kan, want ik heb wonderbaarlijke dingen gezien.”
En hij kwam naderbij en zette zich aan den rand van het water, leunde het hoofd in de hand en luisterde.
En de ziel sprak tot hem:
“In een stad die ik ken, staat een herberg aan eene rivier. Ik zat daarginds met zeelieden, die van twee verschillend gekleurde wijnen dronken en gerstebrood aten en kleine gezouten visschen, die, in azijn gelegd, op laurierbladen aangeboden werden. En terwijl wij aten en vroolijk waren, trad een oud man binnen, die een lederen tapijt droeg en een luit die met twee barnsteenen horens versierd was. En toen hij het tapijt op den grond had uitgespreid, sloeg hij met een veer op de snaren van zijn luit, en een meisje, wiens gelaat door een sluier omgeven was, kwam naar binnen en begon voor ons te dansen. Haar gelaat was onzichtbaar door den gazen sluier, maar hare voeten waren naakt. Naakt waren hare voeten, en zij bewogen zich over het tapijt gelijk kleine witte duiven. Nooit tevoren had ik zóó iets liefelijks gezien, en de stad waar zij danst, is slechts eene dagreize van hier verwijderd.” [119]
En toen de visscher de woorden zijner ziel hoorde, moest hij er steeds weer aan denken dat het zeemeerminnetje geen voeten had en niet dansen kon. En een wonderlijk verlangen greep hem aan en hij sprak tot zichzelf: “Het is slechts eene dagreize van hier, en ik kan tot mijn liefste terugkeeren.” En hij lachte en richtte zich op in het lage water, en schreed naar den oever.
En toen hij het droge strand bereikt had, lachte hij wederom, en strekte zijne armen uit naar zijn ziel. En deze, dit ziende, slaakte een luiden vreugdekreet en snelde naar hem toe en drong binnen in hem. En de jonge visscher zag vóór zich op het zand uitgebreid de schaduw van zijne gestalte, die het lichaam was van zijn ziel.
En zijn ziel sprak tot hem:
—“Laat ons niet langer talmen, maar ons dadelijk op weg begeven, want de zeegoden zijn wraakzuchtig en zij gebieden over zeegedrochten, die hen terwille zijn.”
En zij haastten zich voort en den ganschen nacht liepen zij verder in het maanlicht en den ganschen volgenden dag in het zonlicht, en op den avond van dien dag kwamen zij in eene stad.
En de jonge visscher sprak tot zijn ziel:
—“Is deze de stad, waarin het meisje danst, van wie ge mij verteld hebt?”
En de ziel antwoordde:
—“Deze is niet de stad waarin zij danst, maar [120]eene andere. Doch laat ons daarom toch binnengaan.”
En zij liepen de stad in, en trokken door de straten, en toen zij in de straat kwamen, waar de juwelieren hunne waren uitstalden, zag de jonge visscher in een der winkels een heerlijke zilveren schaal.
En zijn ziel sprak tot hem: “Neem de zilveren schaal, en verberg die in uw kleed.”
En hij nam de zilveren schaal tot zich, en verborg die in de plooien van zijn kleed, en zij verlieten ijlings de stad. En toen zij de stad een mijl ver achter zich hadden, rimpelde de jonge visscher het voorhoofd en sprak tot zijn ziel: “Waarom geboodt ge mij de schaal te nemen en haar te verbergen? Want dat was een slechte daad.”
Maar zijne ziel antwoordde: “Wees onbezorgd, wees onbezorgd.”
En op den avond van den tweeden dag kwamen zij in eene stad; en de jonge visscher sprak tot zijn ziel:
—“Is deze de stad, waarin het meisje danst, van wie ge mij gesproken hebt?”
En zijne ziel antwoordde:
—“Deze is niet de stad, waarin zij danst, doch eene andere. Maar dat doet er niet toe, laat ons binnentreden.”
En zij gingen in de stad en trokken door de straten, en toen zij in de straat gekomen waren, waar sandalenverkoopers hunne waren verkochten, [121]zag de jonge visscher een kind bij een waterkruik staan.
En zijn ziel sprak tot hem: “Sla het kind.” En hij sloeg het kind, totdat het schreide, en toen hij het gedaan had, verlieten zij ijlings de stad.
En toen zij de stad een mijl ver achter zich hadden, werd de jonge visscher toornig en sprak tot zijn ziel: “Waarom geboodt gij mij het kind te slaan? Want dat was een slechte daad.”
Maar zijne ziel antwoordde: “Wees onbezorgd, wees onbezorgd.”
En op den avond van den derden dag kwamen zij in eene stad; en de jonge visscher sprak tot zijn ziel:
—“Is deze nu de stad, waarin zij danst, van wie gij mij gesproken hebt?”
En zijne ziel antwoordde: “Het kan zijn dat deze de stad is, laat ons daarom binnengaan.”
En zij gingen in de stad, en trokken door de straten, maar nergens kon de jonge visscher de rivier vinden, noch den herberg die aan haren oever moest staan. En de stadbewoners begonnen hem nieuwsgierig gade te slaan, en hij werd bevreesd en sprak tot zijn ziel:
—“Laat ons van hier gaan, want zij die met de blanke voeten danst, is niet hier!”
Maar zijne ziel antwoordde:
—“Nee, laat ons blijven, want de nacht is donker, en op den weg zullen we roovers ontmoeten.” [122]
Daarop zette hij zich neder op het marktplein en rustte uit, en na een wijle ging een koopman voorbij, die een mantel van tartarenlaken aanhad, en aan de punt van een knoestigen bamboesstok een lantaarn droeg uit gesneden hoorn. En de koopman sprak tot hem:
—“Waarom zit gij op dit uur hier op de marktplaats, terwijl toch de kraampjes reeds gesloten zijn, en de balen goeds tezamen gerold?”
En de jonge visscher antwoordde:
—“Ik kan in deze stad geen herberg vinden en heb hier niemand die mij zou willen huisvesten.”
—“Zijn wij niet allen broeders?” vroeg de koopman. “En schiep ons niet één God? Volg mij dus, want er staat een kamer voor mijne gasten gereed.”
En de jonge visscher stond op, en volgde den koopman in zijn huis.
En toen zij door een tuin van granaatboomen waren gegaan, en het huis binnengetreden waren, bracht de koopman hem rozenwater in een koperen schaal, opdat hij zich de handen zou kunnen wasschen, en hij bracht hem meloenen om zijnen dorst te lesschen, en hij zette hem een schotel rijst voor en een stuk gebraden lamsvleesch.
En toen hij van alles genuttigd had, geleidde de koopman hem in de gereedstaande kamer en wenschte hem een goeden nacht. En de jonge visscher dankte hem en kuste den ring aan zijnen vinger. Daarop strekte hij zich uit op de vellen [123]van gekleurde geitenvacht. En toen hij zich met een dek van zwarte schapenwol had toegedekt, sliep hij in.
En drie uur voor zonsopgang, toen de nacht nog zwart en stil was, wekte hem zijne ziel en zij sprak tot hem:
—“Sta op, en begeef u in gindsche kamer waarin de koopman slaapt; dood hem en ontneem hem zijn goud, want wij hebben het noodig.”
En de jonge visscher stond op en sloop in de kamer van den koopman; en aan diens voeten lag een krom zwaard, en op de tafel naast hem lagen negen buidels vol goud. En hij strekte de hand uit naar het zwaard, en toen hij het had aangeraakt, schrikte de koopman op, en ontwaakte. Hij sprong overeind en greep naar het zwaard, en riep: “Vergeldt gij aldus goed met kwaad, en beloont gij door sluipmoord de goedheid die ik u bewezen heb?”
En zijn ziel sprak tot den jongen visscher:
“Sla hem neer!” En hij sloeg hem neer, zoodat de koopman bewusteloos ter aarde stortte, en hij greep naar de negen buidels vol goud en vluchtte ijlings door den tuin van granaatboomen, en keerde zijn gelaat naar de ster, die de morgenster heet.
En toen zij een mijle ver van de stad verwijderd waren, sloeg de jonge visscher zich op de borst en sprak tot zijn ziel:
—“Waarom geboodt ge mij den koopman te [124]dooden, en zijn goud te stelen? Waarlijk, gij zijt slecht.”
Maar zijne ziel antwoordde: “Wees onbezorgd, wees onbezorgd.”
—“Neen,” riep de jonge visscher, “ik wil niet onbezorgd zijn, want alles wat ge mij hebt laten doen, haat ik. U haat ik evenzoo, en ik wil dat ge mij zegt, waarom ge op deze wijze met mij omgaat.”
En zijne ziel antwoordde hem:
—“Toen ge mij van u heen zondt om in de wereld rond te zwerven, gaaft ge mij geen hart mede, en zoo leerde ik al deze dingen doen en ze gaarne doen.”
—“Wat zegt ge?” murmelde de jonge visscher.
—“Ge weet het,” antwoordde de ziel, “ge weet het maar al te goed. Of hebt ge vergeten, dat ge mij geen hart wildet meegeven? Ik geloof van neen. Bekommer u daarom niet om mij, maar wees onbezorgd. Want er is geen leed, dat gij niet veroorzaken zult, en er is geen vreugde, die gij niet zult kunnen genieten.”
En toen de jonge visscher deze woorden gehoord had, beefde hij, en sprak tot zijn ziel: “Neen, gij zijt slecht, want gij hebt mij mijne liefde doen vergeten, en mij met verzoekingen omgeven, en ge hebt mijne schreden op den weg der zonde geleid.”
En zijne ziel antwoordde hem: [125]
—“Vergeet niet, dat ge mij geen hart wildet geven, toen ge mij in de wereld uitzondt. Kom, laat ons naar eene andere stad gaan, en vroolijk zijn, want wij hebben negen buidels vol goud.”
Maar de jonge visscher nam de negen buidels vol goud, wierp ze op den grond en vertrapte ze.
—“Neen,” riep hij, “ik wil niets meer met u gemeen hebben, en ik wil niet verder met u gaan, maar zooals ik u vroeger weggezonden heb, zoo wil ik u wederom wegzenden, want ge hebt mij niets goeds gebracht.”
En met den rug naar de maan gekeerd, beproefde hij met den kleinen dolk, welks handvat van slangenhuid was, de schaduw aan zijne voeten weg te snijden, de schaduw, die het lichaam van was zijn ziel.
Doch zijne ziel ging niet van hem, en achtte ook niet op zijn bevel, maar sprak tot hem:
—“De betoovering die de heks u leerde, heeft geenerlei kracht meer, want ik kan u niet meer verlaten, noch kunt gij mij meer uit u verdrijven. Slechts eenmaal in het leven kan de mensch zijn ziel uit zijn lichaam verbannen, en die haar weder tot zich neemt, die moet haar voor altijd behouden; dat is zijn straf en zijn loon tevens.”
De jonge visscher verbleekte en balde de vuist en riep: “Dan was zij eene valsche heks, dat zij mij dit niet zeide.”
—“Neen,” zeide de ziel, “want zij was Hem [126]getrouw dien zij aanbidt en dien zij altijd dienen zal.”
En toen de jonge visscher zich bewust werd, dat hij zich nooit meer van zijn ziel zou kunnen bevrijden, en dat eene slechte ziel voor altijd in hem zou blijven wonen, toen wierp hij zich neder op den grond en weende bitter.
En toen het dag werd, stond de jonge visscher op, en sprak tot zijn ziel:
—“Ik zal mijne handen vastsnoeren, opdat zij niet kunnen doen, wat gij hen gebiedt te doen; en mijne lippen zal ik tezamen drukken, opdat zij niet uwe woorden kunnen naspreken. En ik wil dáárheen terugkeeren, waar zij woont, die ik liefheb, naar de zee wil ik teruggaan, naar de kleine bocht, waar zij voor mij placht te zingen, en dan zal ik om haar roepen en haar zeggen, welk kwaad ik deed, en welk kwaad gij mij gedaan hebt.”
En zijn ziel poogde hem opnieuw in verzoeking te brengen en sprak:
—“Wie is uwe liefste, dat gij tot haar wilt terugkeeren? De wereld heeft vele, die schooner zijn om aan te zien dan zij: de danseressen, die in Samaris wonen, dansen alle gelijk vogels en duiven, hare voeten zijn met henna beschilderd, en in de handen houden zij kleine koperen klokjes. Wanneer zij dansen lachen zij, en haar lachen klinkt zoo helder als het kabbelen van het water. Kom met mij mee, en ik zal ze u toonen. Want wat [127]maakt ge u bezorgd om dingen, die zondig heeten? Is al wat zoet is om te eten niet voor den etenden bestemd? Zou er gif zijn in den vurigen wijn? Kwel u niet langer, en kom met mij naar een ander oord. Hier dicht bij ligt een kleine stad, daarin bevindt zich een tuin van magnolia boomen. En witte pauwen, en pauwen met blauwe borsten zijn in dien fraaien tuin. Wanneer zij hunne staarten in de zon uitspreiden, glanzen die in ivoren en gouden kleurenpracht. En die hen voedert, danst ter hunner lust, en eenmaal danst zij op hare handen, een ander maal met hare voeten. Hare oogen zijn met antimoon gekleurd, en hare neusvleugelen zijn gelijk de vleugels eener zwaluw. Een bloem, die uit een parel gesneden is, hangt aan een haakje van een harer neusvleugels af. En terwijl zij danst lacht zij, en de zilveren ringen aan hare enkels rinkelen gelijk zilveren klokjes. Kwel u toch niet langer, maar kom met mij mede naar gindsche stad.”
Doch de jonge visscher antwoordde niet. Zijne lippen hield hij vastgesloten en zijne handen had hij vastgesnoerd. En zoo ging hij terug, daarheen, vanwaar hij gekomen was, naar de kleine bocht, waar eens zijn liefste gezongen had.
En steeds opnieuw poogde zijn ziel hem onderweg in verzoeking te brengen, maar hij antwoordde haar niet, en hij deed niets van al het slechte, dat zij hem gebood te doen, zoo groot was de macht [128]zijner liefde in hem. En toen hij eindelijk de kust van de zee bereikt had, bond hij de snoeren los van zijne handen, en opende zijne lippen en riep om de kleine zeemeermin.
Maar zij verscheen niet op zijn roepstem, hoewel hij den ganschen dag om haar riep en haar smeekte te komen.
En zijn ziel bespotte hem en sprak:
—“Waarlijk, gij beleeft niet veel vreugde van uwe liefde. Gij zijt als een die, ten tijde van watersnood, water in een gebroken kruik giet. Gij geeft weg wat ge bezit, en niets ontvangt ge terug. Beter ware het voor u, wanneer ge met mij wildet komen; ik zal u dan toonen, waar het Dal der Lusten ligt, en ik zal u laten zien, welke dingen ginds gebeuren.”
Doch de jonge visscher antwoordde zijne ziel niet, maar bouwde een huis van gevlochten stroo tusschen de rotsen en woonde daar een jaar lang. En elken morgen riep hij het zeemeerminnetje en als de middag kwam riep hij om haar, en des avonds, wanneer de duisternis gevallen was, kreet hij opnieuw haar naam.
Maar nimmermeer steeg zij van uit de diepte tot hem omhoog, noch vermocht hij haar terug te vinden in de zee, wáár hij haar ook zoeken ging, tusschen de rotskloven in het groene water, in den wassenden vloed, of in de diepe bronnen die van den bodem der zee omhoog borrelen.
En altijd opnieuw poogde zijne ziel hem tot het [129]kwade te verleiden, en fluisterde hem vreeselijke dingen in het oor. Maar zij had geenerlei macht meer over hem, zoo groot was de macht zijner liefde.
En toen het jaar verstreken was, overpeinsde de ziel bij zichzelve: “Ik heb mijnen heer steeds door booze dingen in verzoeking gebracht, en zijne liefde bleek sterker dan ik. Nu wil ik beproeven hem door het goede te winnen, zoo zal hij mij wellicht volgen.”
En zij sprak tot den jongen visscher:
—“Ik heb u veel van de Vreugden der wereld verhaald, en gij hebt mij niet willen aanhooren. Laat mij u nu van ’s werelds Leed vertellen, wellicht zult gij dan naar mij luisteren. Want waarlijk, het Leed heerscht als Meester over de wereld, en niemand ontkomt aan zijne heerschappij. De een heeft geen kleederen en de ander heeft geen brood. Gindsche weduwe kleedt zich in purper, deze gaat in lompen. Over de moerassen trekken in scharen de melaatschen en zijn onbarmhartig jegens elkander. De bedelaars zwerven her en derwaarts langs de wegen, en hunne zakken zijn ledig. Door de straten der steden trekt de Hongersnood, en voor de poorten waakt de Pest. Kom, laat ons van hier opgaan en hulp verleenen en troost schenken. Waarom zoudt ge hier langer toeven en langer nog om uwe liefste roepen, die toch uw stem niet hoort? En wat is de liefde, dat gij daaraan zooveel waarde hecht?” [130]
Maar de jonge visscher antwoordde niet, zoo groot was de macht zijner liefde.
En elken morgen en elken middag riep hij weder om haar, en elken avond, wanneer de duisternis gevallen was, kreet hij opnieuw haren naam.
Maar nimmermeer steeg zij van uit de diepte tot hem omhoog, noch vermocht hij haar terug te vinden, wáár hij haar ook zoeken ging, in de stroomingen der wateren of in de valleien die onder de golven zijn, in de zee die purpergekleurd ligt in avondgloed, of in de zee die grauw schijnt onder de vlerken van morgenschemering …
En toen het tweede jaar verstreken was, sprak de ziel op een nacht tot den jongen visscher, die alleen in zijn gevlochten hut zat:
—“Zie, ik heb u tot het slechte trachten te verleiden, en ook tot het goede willen voeren, en uwe liefde is sterker gebleken dan ik. Daarom wil ik u niet meer in verzoeking brengen, maar ik smeek u: laat mij tot uw hart doordringen, opdat ik één met u worde, gelijk vroeger.”
—“Waarlijk, gij moogt tot mijn hart doordringen,” sprak de jonge visscher, “want in de dagen toen gij zonder hart door de wereld rondgedoold zijt, moet ge veel geleden hebben.”
—“Ach,” riep de ziel, “geen ingang kan ik vinden, zoo zeer is uw hart omvangen door uwe liefde.” [131]
—“En toch wilde ik, dat ik u helpen kon,” sprak de jonge visscher.
En nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of van over de zee weerklonk eene groote weeklacht, zooals de menschen die vernemen, wanneer er een van het watervolk gestorven is. En de jonge visscher sprong op, verliet zijn hut, en ijlde naar de zeekust. En de zwarte golven kwamen aangedruischt naar den oever, en droegen eene last, die blanker was dan zilver. Blank als het schuim der branding was zij, en gelijk een bloem deinde zij heen en weer op de golven.
En de branding nam haar over van de golven, en de oever ontving haar, en aan de voeten van den jongen visscher lag het levenlooze lichaam van de kleine zeemeermin.
Dood lag zij aan zijne voeten.
En kermend als een, die door smart overweldigd is, wierp hij zich naast het doode lichaam neer. En hij kuste het kille rood van haar mond, en hij streelde het natte barnsteen van heur haar. Hij wierp zich naast haar op het zand en schreide als een, die door vreugde zinneloos werd, en met zijne bruine armen hield hij haar vast aan zijn borst geklemd. Koud waren hare lippen, maar hij kuste ze warm. Zilt smaakte de honing van heur haar, maar hij proefde die met bittere vreugde. Hij kuste de gesloten oogleden, en het trillende schuim dat op hare oogen lag, was minder zout dan zijne tranen. [132]
En aan het doode lichaam biechtte hij zijne daden. In de schelpen harer ooren goot hij den bitteren wijn van al zijn lijden. Hare kille armen plooide hij om zijn hals, en met zijne vingers streelde hij het fijne slanke lijf. Vol bitterheid was zijne vreugde, en zijne smart was vervuld van zonderlinge blijheid.
En dichter en dichter-naderbij kwam de donkere zee, en het blanke wit der branding steunde luid als een gepijnigd dier.
Met witte klauwen van schuim greep de zee naar het strand. Toen klonk van uit het paleis van den waterkoning een nieuwe kreet van rouwe, en ver, ver over de zeeën, bliezen de Tritonen met heeschen klank op hunne hoorns.
—“Vlucht!” sprak de ziel. “Vlucht, want al nader komt de zee, en zoo gij langer talmt, zal zij u verzwelgen. Vlucht, want ik ben vol vreeze, daar uw hart zich, om der wille van uwe groote liefde, nog niet voor mij geopend heeft. Vlucht naar een veilig oord …. Waarlijk, gij moogt mij niet zonder hart naar eene andere wereld zenden!”
Maar de jonge visscher luisterde niet naar zijn ziel; hij vleide zich tegen het kleine bleeke zeemeerminnetje en sprak: “Liefde is beter dan Wijsheid en kostbaarder dan Rijkdom, en schooner dan de blanke voeten van de dochteren der menschen. Geen vlammen vermogen haar te [133]vernietigen, en geen waterstroomen haar te verzwelgen. Ik riep naar u wanneer de morgenstond gloorde en gij luisterdet niet naar mijn roep. De maan hoorde uw naam weerklinken, maar gij bleeft zwijgen. Ik had u moedwillig verlaten, en tot mijn eigen ellende ging ik heen, verre van U. Maar altijd is uwe liefde bij mij gebleven, en altijd was zij sterk, en niets vermocht zich tegen haar te richten, of ik ook van het slechte vervuld was, dan wel van het goede. En nu, nu gij gestorven zijt, zie, nu wil ik met u sterven.”
En wederom smeekte zijn ziel hem om te vluchten, maar hij luisterde niet naar haar, zoo groot was zijne liefde.
Al nader en nader kwam de zee, al rusteloozer beproefde zij hem met hare breede golven-armen te bereiken en te omspoelen.
En toen hij voelde dat zijn einde nabij was, kuste hij wild, met brandende lippen den kouden mond van het zeemeerminnetje, en zijn hart, dat in hem was, brak.
En toen zijn hart gebroken was door overgroote liefde, toen kon de ziel er toegang vinden en werden zij weder één gelijk vroeger. En de zee bedekte den jongen visscher met haar golven.
Den volgenden morgen kwam de priester op het strand, om de zee te zegenen, want zij was zeer onrustig geweest. En met hem kwamen monniken [134]en muzikanten, kaarsendragers en knapen die wierookvaatjes zwaaiden, en nog eene menigte van menschen.
En toen de priester den oever bereikt had, vond hij het doode lichaam van den jongen visscher in de branding liggen, en, in zijne armen vastgeklemd, zag hij het lijk van de kleine zeemeermin. Met gerimpeld voorhoofd trad hij eenige schreden achteruit, maakte het teeken des kruizes en sprak luid:
—“Ik wil de zee niet zegenen, noch zegenen iets, wat zich in de zee bevindt. Vervloekt zij het watervolk en vervloekt mogen allen zijn, die zich met dat volk inlaten. Hier ligt hij dood, die, om der liefde wille, zijnen God verloochend heeft, en daar nu ligt hij met zijn liefste, door God zelf verslagen. Neemt zijn doode lichaam op, van hem en van zijn liefste, en begraaft hen in den eenzaamsten hoek van het Veld der Distelen, en zet geen steen op ’t graf, noch eenig ander teeken, opdat niemand de plaats hunner rust wete. Want vervloekt waren zij in hun leven, en vervloekt zullen zij zijn tot na hun dood.”
En het volk deed zooals hem gelast werd; en zij groeven een diepen kuil in den eenzaamsten hoek van het Veld der Distelen, daar waar geenerlei zoete kruiden groeiden, en zij legden daarin de twee doode lichamen.
En toen het derde jaar verstreken was, ging de [135]priester op een dag, die een Heiligendag was, naar de kapel, om het volk de wonden des Heeren te toonen en van God’s toorn te prediken. En toen hij het priestergewaad had aangelegd en de kapel betreden had, en zich nijgen wilde voor het altaar, zag hij, dat het bedekt was met vreemdsoortige bloemen, zooals hij die nimmer nog aanschouwd had. En zonderling waren zij om aan te zien, en hunne schoonheid maakte hem dronken, en hunne geur was wellust voor zijne neusgaten. En hij was blijgestemd en wist toch niet waarom hij blij gestemd was.
En toen hij den tabernakel geopend, de monstrans bewierookt, en de heilige Hostie getoond had aan het volk, en het weer weggeborgen had achter den sluier aller sluiers, begon hij tot het volk te spreken, en hij wilde hen spreken van God’s heiligen toorn. Maar de schoonheid der witte bloemen maakte hem dronken, en hun zoete geur was wellust voor zijne neusgaten, en op zijn lippen kwamen andere woorden. Niet van God’s toorn sprak hij, maar van God, wiens wezen Liefde was. En wáárom hij zoo sprak, dat wist hij niet.
En toen hij had opgehouden met spreken, weende het volk en de priester trad in de sakristy, en zijne oogen waren gevuld met tranen. De diakenen kwamen binnen en namen hem het priesterkleed af, en het koorhemd en den gordel en de gewijde mouwen en de stola. Als in een droom stond daar [136]de priester. En toen zij hem van zijn misgewaad ontdaan hadden, zag hij tot hen op en vroeg: “Welke bloemen waren heden op het altaar, en vanwaar zijn zij gekomen?”
En zij antwoordden:
—“Wat soort van bloemen ’t zijn, weten wij niet, maar zij bloeien ginds, op het Veld der Distelen, in den eenzaamsten hoek.”
En de priester sidderde en ging in zijn huis en bad.
En op den volgenden morgen, vóór dat nog de zon ter kimme was gerezen, trok de priester naar buiten, met de monniken en de muziekanten, met de knapen, die de wierookvaten zwaaiden en met hen, die de kaarsen droegen, en een groote schare van menschen volgde hem. En hij kwam aan den oever van de zee, en hij zegende het water, en alle wilde schepselen, die daarin wonen. En hij zegende de faunen, en al de kleine schepselen, die in de wouden dansen, en zij die met glanzende oogen gluren tusschen ’t loof. En alle schepselen in God’s wijd heelal zegende hij, en het volk was van verbazing vervuld.
Maar nimmermeer bloeiden de bloemen in den eenzamen hoek van het Veld der Distelen.
Leeg en kaal bleef de plek als zij te voren was. En ook het watervolk kwam niet weer in de bocht, gelijk vroeger: naar een ander deel van de zee trokken zij henen. [137]
Er waren eens twee arme houthakkers, die door een groot dennenbosch naar huis toe keerden. Het was winter en de nacht was bitter koud. De sneeuw lag hoog op den grond en op de takken der boomen. Waar zij voorbijgingen knakten aan beide kanten van den weg de fijne takken door de strenge vorst; en toen zij de beek genaderd waren die van de bergen komt, zagen zij dat die roerloos in de lucht hing, want de ijskoning had haar gekust.
Het was zóó koud, dat zelfs de dieren en de vogels niet wisten, wat zij moesten beginnen.
“Oe!” huilde de wolf, terwijl hij met den staart tusschen de pooten door het kreupelhout [140]liep. “Wat een allerafschuwelijkst weer. Dat de regeering dáár niet een stokje voor steekt!”
“Oeit! Oeit! Oeit!” tjilpten de groene vlasvinken, “de oude aarde is dood en nu heeft men haar met een wit doodslaken toegedekt.”
“De aarde wil bruiloft vieren en dit is haar bruidskleed,” fluisterden de tortelduiven elkander toe. Hunne kleine, rooskleurige pootjes waren geheel bevroren, maar zij vonden dat het hun plicht was om den toestand romantisch op te vatten.
“Onzin!” gromde de wolf. “Ik zeg jullie, dat alles de schuld is van de regeering en wanneer jullie me niet gelooft eet ik je op.”
De wolf was zeer praktisch van natuur en het ontbrak hem nooit aan geldige argumenten.
“Nu, wat mij betreft,” zeide de specht, die een geboren wijsgeer was, “ik geef geen duit om zulke uiteenzettingen. Wanneer iets eenmaal is, dan is het ook zoo, en nu is het verschrikkelijk koud, dat staat vast.”
En verschrikkelijk koud was het dan ook werkelijk. De kleine eekhoorntjes, die binnen in de groote pijnboomen woonden, wreven aanhoudend hunne snoetjes tegen elkaar om warm te blijven en de konijntjes rolden zich in hunne holen op en waagden niet naar buiten te komen.
Alleen de groote steenuilen schenen in hun schik. Hunne vederen stonden geheel stijf van [141]den rijp, maar dat hinderde hen niet; zij rolden met hunne groote gele oogen en riepen elkaar door het bosch toe: “Toe—wiet! Toe—woo! Toe—wiet! Toe—woo! Wat een heerlijk weer hebben we toch!”
Intusschen liepen de twee houthakkers al verder en verder, bliezen krachtig op hunne vingers en stampten met hunne groote, met ijzer beslagen laarzen op de vastgetreden sneeuw. Eens zonken zij plotseling weg in een kuil vol jachtsneeuw en toen ze er uit kwamen, waren ze zoo wit als de molenaars ten tijde van het koren malen; een andermaal gleden zij uit op het gladde ijs, daar waar het moeraswater toegevroren lag, en hunne bundels rijshout vielen uit elkaar, zoodat zij ze weer bijeen moesten rapen en op nieuw samenbinden; en eenmaal meenden zij den rechten weg verloren te hebben en groote angst beving hen, want zij wisten dat de sneeuw onverbiddelijk is voor hen, die in hare armen rust zoeken. Maar zij vertrouwden op den goeden Sint-Martyn, die over alle zwervers waakt en keerden weer terug op hunne voetsporen en letten toen dubbel goed op. En eindelijk bereikten zij den rand van het bosch en zagen ver beneden, in het dal aan hun voeten, de lichtjes schemeren van het dorp, waarin zij woonden.
Hunne vreugde over die redding was zoo groot, dat zij hardop lachten en de aarde leek hen [142]een zilveren bloem en de maan een bloem van goud.
Maar nadat zij gelachen hadden werden zij toch weer treurig, want zij dachten aan hunne armoede en een hunner zeide tot den anderen: “Waarom hebben wij eigenlijk gelachen? Wij zien immers dat het leven alleen goed is voor de rijken en niet voor zulke menschen als wij zijn. Beter ware het geweest, wanneer wij in het bosch van koude omgekomen waren, of wanneer wilde dieren ons aangevallen en gedood hadden.”
“Ja waarlijk,” antwoordde zijn metgezel, “den eenen is veel gegeven en den anderen weinig. De onrechtvaardigheid in persoon heeft de wereld verdeeld, en niets is gelijkelijk verdeeld dan misschien de zorg alleen.”
Maar terwijl zij zoo over hun jammerlijk lot klaagden, gebeurde er iets zonderlings. Van uit den hemel viel plots een schitterende, schoone ster naar omlaag. Zij gleed zijdelings uit het luchtruim aan de andere sterren voorbij en toen de mannen haar verwonderd met de oogen volgden, kwam het hen voor, als daalde zij neer op den grond achter een groep wilgenboomen die bij een schaapskooi stonden, niet meer dan een steenworp van hen verwijderd.
“Ei! daar ligt stellig een pot vol goud voor dengene, die hem vindt!” riepen zij uit en zij haastten zich, er zoo hard zij konden heen te loopen, [143]zulk een begeerte vervulde hen naar het goud.
En een hunner liep vlugger dan de andere, snelde zijnen makker voorbij, drong tusschen de wilgentakken door tot aan den anderen kant en zie! op de witte sneeuw lag daar waarlijk een gouden voorwerp.
Hij ijlde er dus heen, boog zich neer en legde er zijn hand op; en het was een doek uit gouddraad geweven, op zonderlinge wijze met sterren bestikt en in vele plooien gevouwen. En hij riep zijnen metgezel toe, dat hij den schat, die uit den hemel gevallen was, gevonden had, en toen zijn makker naderbij was gekomen, knielden zij op de sneeuw neer en vouwden den doek open, om de goudstukken onderling te verdeelen.
Maar ach! geen goud bevond zich in het omhulsel, en ook geen zilver, noch eenige andere kostbare schat, maar slechts een klein, slapend kindje. En een van de beiden zei tot den anderen:
“Dat is een bitter einde van onze laatste hoop en wij hebben geen geluk, want van welk nut zou een kind eenen man kunnen zijn? Wij zullen het laten liggen en onzen weg vervolgen, want wij zijn arme lieden en hebben zelf kinderen, van wier brood wij niet ook nog aan een vreemde mogen afstaan.”
Maar zijn metgezel antwoordde hem:
“Neen, het zou slecht van ons zijn dit kind hier in de sneeuw te laten omkomen, en al ben ik ook [144]even arm als gij, en al heb ook ik vele monden te vullen waar er toch maar weinig op schotel is, ik wil het kind toch mee naar huis nemen en mijn vrouw zal er verder voor zorgen.”
En heel voorzichtig nam hij het kind op, wikkelde het in den doek, om het voor de scherpe koude te beschutten en daalde den heuvel af naar het dorp toe; en zijn metgezel verwonderde zich zeer over zijne dwaasheid en over de weekheid van zijn hart.
En toen zij in het dorp kwamen, zeide hij tot hem:
“Gij hebt het kind, geef mij nu den doek, want het is niet meer dan billijk, dat wij samen deelen.”
Maar de andere antwoordde:
“Neen, want die doek behoort evenmin aan u als aan mij, maar alleen aan het kind.”
En na hem goeden avond gewenscht te hebben, ging hij naar zijn huis en klopte aan.
En toen zijn vrouw de deur opende en zag, dat haar man ongedeerd thuisgekomen was, sloeg zij hare armen om zijn hals en kuste hem, nam den bundel rijshout van zijn rug, veegde de sneeuw van zijne laarzen en riep hem toe, toch gauw naar binnen te komen.
Maar hij antwoordde haar:
“Ik heb iets in het bosch gevonden en het voor je meegebracht, opdat je er voor zorgen zoudt,” en hij week niet van den drempel. [145]
“Wat is het?” riep zij. “Toon het mij, want leeg is het huis en wij hebben van allerlei noodig.”
En hij maakte den doek los en toonde haar het slapende kind.
“Ach, beste man!” steunde zij, “hebben wij zelf niet kinderen genoeg, dat je nu nog zoo’n vreemd schreeuwertje in huis moet halen, om aan onzen haard mee aan te zitten? En wie weet of het ons geen ongeluk zal brengen! En hoe zullen wij het opvoeden?” En zij was toornig op hem.
“Ja, maar het is een Sterrekind,” antwoordde hij en vertelde haar toen hoe hij het gevonden had.
Maar zij was niet tot andere gedachten te brengen; integendeel bespotte zij hem en riep toornig:
“Onze eigen kinderen hebben geen brood en dan zouden wij nog vreemde kinderen te eten geven? Wie bekommert zich om ons? En wie geeft ons brood?”
“God zorgt zelfs voor de musschen en geeft ze voedsel,” antwoordde hij.
“Sterven de musschen ’s winters niet van honger?” vroeg zij: “en is het nu niet winter?”
De man antwoordde niet, maar hij week ook niet van den drempel.
En een scherpe wind woei van uit het bosch door de open deur naar binnen en deed haar rillen; en huiverende zeide zij tot hem:
“Wilt ge de deur niet sluiten? Een scherpe [146]wind waait door het huis en ik ril van de koude.”
“Waait er niet altijd een scherpe wind door het huis waarin een koud hart woont?” vroeg hij. En de vrouw antwoordde niet, maar schoof dichter bij het vuur.
En na een wijle keerde zij zich om en zag hem aan en hare oogen stonden vol tranen.
Toen trad hij snel naar binnen en legde het kind in hare armen; en zij kuste het en vleide het neer in een klein bed, waarin reeds het jongste van hare kinderen sliep.
En den volgenden morgen nam de houthakker den zonderlingen goud-bestikten doek en borg dien in een groote houten kist, en een ketting van barnsteen, die het kind om den hals droeg, maakte de vrouw los en legde die daarbij.
Zoo werd het Sterrekind met de kinderen van den houthakker grootgebracht en zat met hen aan dezelfde tafel en was hun speelgenoot.
En met elk jaar werd het schooner, zoodat allen, die in het dorp woonden er vol bewondering over waren; want waar zij eene bruine huid en donker haar hadden, daar bleef het kind blank en teer als gesneden ivoor en zijne haarlokken waren als de ringen der affodil. Zijne lippen geleken de bladeren van een rooden bloesem en zijne oogen de viooltjes aan een stroom van helder water, en zijn lichaam was als de narcis op een veld, waar de maaier niet komt.
Maar zijne schoonheid bleek hem ten verderf, [147]want hij werd trotsch en wreed en zelfzuchtig. De kinderen van den houthakker en de andere kinderen van het dorp verachtte hij en zeide, dat zij van geringe afkomst waren, terwijl hij van edele geboorte was, want hij stamde immers van een ster; en hij gebood over hen als ware hij hun meester en noemde hen zijne dienaren. Voor de armen of voor die welke blind, kreupel of anderszins ziek en gebrekkig waren, toonde hij nooit medelijden, maar wierp ze met steenen, verjoeg ze naar den landweg en riep hen toe, dat zij hun brood ergens anders konden gaan bedelen, zoodat alleen zij die te lande verbannen en verstooten waren een tweede maal in het dorp kwamen om een aalmoes te vragen. Ja, hij was als iemand, die de schoonheid boven alles liefhad en hij bespotte de zwakken en gebrekkigen en vermaakte zich ten hunnen koste; alleen zichzelf had hij lief. Des zomers, wanneer de winden sliepen, lag hij dikwijls uitgestrekt aan den rand van de bron in des priesters tuin en keek omlaag in het water, naar het wonder van zijn gelaat en lachte van verrukking over zijne schoonheid.
Dikwijls berispten hem de houthakker en zijn vrouw en zeiden:
“Wij hebben niet zoo tegenover jou gehandeld, als jij nu handelt tegenover hen, die ongelukkig zijn en niemand hebben die ze bij kan staan. Waarom ben je zoo wreed jegens allen die medelijden verdienen?” [148]
Vaak liet ook de oude priester hem tot zich komen en trachtte hem de liefde voor al wat leeft in te prenten en zei de tot hem:
“De vlieg is uw broeder. Doe haar geen kwaad. De wilde vogels, die in het woud rondvliegen, hebben hun vrijheid als eenigst goed. Vang ze niet voor uw genoegen. God schiep de blindslang en den mol en ieder vervult zijn plaats. Wie zijt ge, dat ge smart in God’s rijk zoudt mogen brengen? Zelfs de dieren op het veld prijzen Hem.”
Doch het Sterrekind sloeg geen acht op al die woorden, maar fronste het voorhoofd en hield niet op met spotten en ging naar zijne speelgenooten terug en voerde ze aan. En zijne speelgenooten volgden hem, want hij was schoon, vlug en lenig en hij kon dansen en fluiten en allerlei muziek maken. En wáár het Sterrekind ze ook heen leidde, daar volgden zij hem en wat het Sterrekind ze beval te doen, dat deden zij. En toen hij met een scherppuntig riet den mol de oogen uitstak, lachten zij; en wanneer hij met steenen naar de melaatschen wierp, dan lachten zij ook. In alle dingen heerschte hij over hen en zij werden even hard en gevoelloos als hij zelf.
Toen geschiedde het, dat eens op een dag eene arme bedelares door het dorp kwam. Hare kleederen waren aan flarden gescheurd en hare voeten bloedden door het schrijden over den steenigen weg, waarlangs zij rondgezworven [149]had; zij bevond zich in een zeer beklagenswaardigen toestand. En daar zij vermoeid was, zette zij zich neer onder een kastanjeboom om uit te rusten.
Toen het Sterrekind haar zag zeide hij tot zijne makkers:
“Zie, daar zit een vuile bedelvrouw onder dien mooien, licht-groenen boom. Kom, laten wij haar wegjagen, want zij is leelijk en wanstaltig.”
En zij kwamen naderbij en wierpen haar met steenen en jouwden haar uit en zij staarde vol ontzetting naar hem en wendde den blik niet van hem af. En toen de houthakker, die in de nabijheid hout kloofde, zag wat het Sterrekind deed, liep hij snel naderbij, berispte hem en zeide:
“Waarlijk, ongevoelig is je hart en je kent geen erbarmen, want wat heeft deze arme vrouw je voor kwaad gedaan, dat je haar zoo slecht behandelt?”
En het Sterrekind werd rood van toorn en stampte met den voet op den grond en zeide:
“Wie zijt ge, dat ge mij rekenschap vraagt van wat ik doe? Ik ben niet uw zoon en heb niet noodig te doen, wat gij me beveelt!”
“Dat is waar,” antwoordde de houthakker, “maar ik heb me over je ontfermd, toen ik je in het bosch vond liggen.”
En toen de vrouw deze woorden hoorde, stootte zij een luiden kreet uit, en viel in onmacht. [150]
En de houthakker droeg haar in zijn woning en zijne vrouw zorgde voor haar en toen zij uit hare bewusteloosheid ontwaakte, zetten zij haar spijs en drank voor en spraken haar moed toe.
Doch zij wilde niet eten noch drinken, maar sprak tot den houthakker:
“Zeidet gij niet, dat ge het kind in het bosch gevonden hebt? En gebeurde dat niet heden tien jaar geleden?”
En de houthakker antwoordde:
“Ja, in het bosch heb ik hem gevonden en dat gebeurde heden tien jaar geleden.”
“En welke herkenningsteekens vondt gij bij hem?” riep zij. “Droeg hij niet een ketting van barnsteen om den hals? En was hij niet gewikkeld in een doek, die met gouddraad geweven en met sterren bestikt was?”
“Ja zeker,” antwoordde de houthakker, “het was zooals gij zegt.”
En hij nam den doek en de barnsteenen ketting uit de houten kist, waarin zij lagen en toonde ze haar.
En toen zij ze zag, schreide zij van vreugde en sprak:
“Het is mijn kind, dat ik in het bosch verloor. Ik smeek u, laat hem dadelijk komen, want alleen om hem te zoeken, heb ik door heel de wereld rondgezworven!”
En de houthakker en zijn vrouw gingen heen [151]en riepen het Sterrekind en zeiden tot hem: “Ga naar huis, want daar zult ge je moeder vinden, die op je wacht.”
En hij liep naar huis vol verwondering en vervuld van groote vreugde. Doch toen hij zag, wie daar binnen op hem wachtte, lachte hij verachtelijk en zeide:
“Nu, waar is dan mijne moeder? Want ik zie hier geen ander wezen dan die leelijke bedelvrouw!”
En de vrouw antwoordde hem:
“Ik ben je moeder.”
“Ge zijt krankzinnig!” riep het Sterrekind toornig. “Ik ben niet uw zoon, want gij zijt een bedelares en ge zijt leelijk en in lompen gehuld. Maak dus dat ge wegkomt en laat mij niet langer uw onoogelijk gezicht zien.”
“Houd op, want je bent waarachtig mijn kleinen zoon, dien ik in het bosch droeg,” riep zij en zonk op hare knieën en strekte de armen naar hem uit. “Roovers hebben je gestolen en toen laten liggen, opdat je sterven zoudt,” fluisterde zij; “maar ik herkende je dadelijk toen ik je zag en de herkenningsteekens, den van gouddraad geweven doek en de barnsteenen ketting, heb ik ook teruggevonden. Ik bid je, kom dus met mij mede, want door de heele wereld heb ik rondgezworven om je te zoeken. Kom met mij mede, mijn zoon, want ik heb je liefde zoo noodig.” [152]
Maar het Sterrekind verroerde zich niet en sloot de deuren, die naar zijn hart voerden voor haar af, en men hoorde geen ander geluid dan het snikken der vrouw, die van smart weende.
En ten slotte sprak hij tot haar en zijn stem klonk hard en bitter.
“Wanneer ge dan waarlijk mijne moeder zijt,” zeide hij, “zou het beter geweest zijn wanneer ge weggebleven waart, in plaats van hier te komen om schande over mij te brengen; want ik meende het kind van een ster te zijn en niet dat van eene bedelares, zooals gij beweert. Ga dus heen, en laat mij u niet meer zien.”
“Ach, mijn zoon!” riep zij uit, “wilt ge mij niet kussen eer ik heenga? Want veel heb ik moeten verdragen, aleer ik je vinden kon.”
“Neen!” zeide het Sterrekind, “want gij zijt te leelijk om aan te zien, en eer zou ik een adder of een pad kussen dan u.”
Toen stond de vrouw op, ging het bosch in en weende bitter; en toen het Sterrekind zag, dat zij heen was gegaan verheugde hij zich en liep terug naar zijne speelgenooten om weer met hen te spelen.
Maar toen zij hem zagen aankomen bespotten zij hem en riepen:
“Foei! je bent zoo leelijk als een pad en zoo afzichtelijk als een adder. Maak dat je wegkomt, want wij willen niet langer met je spelen!” En zij verjoegen hem uit den tuin. [153]
En het Sterrekind fronste het voorhoofd en sprak tot zich zelf:
“Wat beduidt dat, wat zij daar zeggen? Ik zal naar de bron gaan en me daarin spiegelen en die zal mij mijne schoonheid toonen.” En hij ging naar de bron en keek er in en zie! zijn gelaat was als dat van een pad en zijn lichaam was geschubt als dat van een adder. En hij wierp zich neer in het gras en schreide en sprak tot zich zelf:
“Waarlijk, dit is over mij gekomen, wegens mijne zonde. Want mijne moeder heb ik verloochend en heb haar weggejaagd en ik ben trotsch en wreed jegens haar geweest. Daarom wil ik nu heengaan en haar heel de wereld door zoeken en niet rusten, aleer ik haar gevonden heb.”
En daar kwam het dochtertje van den houthakker tot hem en zij legde haar hand op zijn schouder en sprak:
“Wat deert het, of je je schoonheid verloren hebt? Blijf bij ons en ik zal je niet bespotten.”
Maar hij zeide tot haar:
“Neen, want ik ben wreed jegens mijne moeder geweest en tot straf is dit kwaad over mij gekomen. Daarom moet ik nu heengaan van hier, totdat ik haar zal gevonden hebben en zij mij vergiffenis schenkt.”
En hij liep het woud in en riep zijne moeder en smeekte haar tot hem te komen, maar hij kreeg geen antwoord. Den ganschen dag riep hij om haar [154]en toen de zon onderging, legde hij zich neer op een leger van droge bladeren om te slapen. En de vogels en andere dieren vluchtten voor hem, want zij dachten aan zijne wreedheid; hij was dus heel alleen; slechts de padde keek hem aan en de trage adder schuifelde voorbij ….
En den volgenden morgen stond hij op en plukte bittere bessen van de boomen, at ze, en vervolgde toen weenend zijn weg door het groote bosch. En aan alles wat hij maar tegenkwam vroeg hij, of men misschien ook zijne moeder gezien had.
Hij zeide tot den mol:
“Gij kunt tot onder den grond doordringen. Zeg mij, is mijne moeder daar?”
En de mol antwoordde:
“Je hebt mijne oogen blind gemaakt, hoe zou ik het dus kunnen weten?”
En tot den vlasvink zeide hij:
“Gij kunt over de toppen der hooge boomen vliegen. Zeg me, kunt ge mijne moeder niet vinden?”
En de vlasvink antwoordde:
“Je hebt mijne vleugels uit louter vermaak gekortwiekt; hoe kan ik nu nog vliegen?”
En tot het kleine eekhorentje, dat in den dennenboom huisde en eenzaam was, zeide hij:
“Waar is mijne moeder?”
En het eekhorentje antwoordde: [155]
“Je hebt de mijne gedood. Wil je nu ook trachten de uwe te dooden?”
En het Sterrekind weende en boog het hoofd en vroeg God’s schepselen om vergeving en ging verder het woud door om naar de bedelares te zoeken. En op den derden dag bereikte hij het andere eind van het bosch en daalde neer in de vlakte ……
En wanneer hij door de dorpen liep, dan bespotten hem de kinderen en wierpen hem met steenen; en de boeren wilden hem niet eens in de stal laten slapen, uit vrees, dat hij den meeldauw over het ingehaalde koren zou kunnen brengen, zoo afzichtelijk was hij om aan te zien, en hunne daglooners jaagden hem weg, en niemand had medelijden met hem.
En nergens hoorde hij iets van de bedelares, die zijne moeder was, ofschoon hij drie jaren lang in de wereld rondzwierf en dikwijls meende haar voor zich uit op den weg te zien; dan riep hij haar en liep haar achterna, totdat zijne voeten door de scherpe kiezelsteenen bloedden. Maar nooit kon hij haar inhalen en zij, die aan den weg woonden, ontkenden steeds haar ooit gezien te hebben, noch iemand die op haar geleek, en zij lachten om zijn leed.
Drie jaren lang zwierf hij door de wereld rond en in die wereld was noch liefde, noch goedheid, noch medelijden voor hem; maar het was een wereld, zooals hij die in de dagen van zijn grooten [156]hoogmoed om zich heen had doen ontstaan.
En op een avond kwam hij aan de poort eener vestingstad, die aan een stroom gelegen was, en ofschoon hij vermoeid was en zijne voeten bloedden wilde hij toch nog de stad binnengaan. Maar de soldaten, die op wacht stonden lieten hunne hellebaarden voor den ingang nederdalen en snauwden hem barsch toe:
“Wat heb je in de stad te zoeken?”
“Ik zoek naar mijn moeder,” antwoordde hij “en ik smeek u, mij binnen te laten, want het zou toch mogelijk kunnen zijn, dat zij zich in deze stad bevindt.”
Maar zij lachten hem uit en een hunner schudde zijn zwarten baard en terwijl hij zijn schild neerzette, riep hij:
“Waarlijk, heel blij zal je moeder wel niet zijn, wanneer ze je ziet, want je bent leelijker dan de pad van de waterplas en dan de adder die in het moeras rondkruipt. Scheer je weg, scheer je weg! Je moeder woont niet in deze stad.”
En een ander, die een gele vlag in de hand droeg, zeide tot hem:
“Wie is je moeder en waarom zoek je haar?”
En hij antwoordde:
“Mijn moeder bedelt even als ik en ik heb haar slecht behandeld; en ik smeek u, laat mij binnen, opdat zij mij vergiffenis schenke, wanneer zij in deze stad mocht vertoeven.” [157]
Maar zij wilden er niet van hooren en staken met hunne speren naar hem. En toen hij zich schreiend omwendde kwam er een, wiens wapenrusting met gouden bloemen was ingelegd en op wiens helm een gevleugelde leeuw lag en hij vroeg aan de soldaten, wie daareven verlangd had binnen te komen. En zij zeiden tot hem:
“Het was een bedeljongen en de zoon van een bedelares en wij hebben hem weggejaagd.”
“Zoo,” riep hij lachend uit, “maar laat ons dien vogelverschrikker als slaaf verkoopen, en wel om den prijs van een schaal vol zoeten wijns.”
En een oude man met een boosaardig gezicht die juist voorbij kwam, riep:
“Ik wil hem wel tot dien prijs koopen,” en toen hij den prijs betaald had, nam hij het Sterrekind bij de hand en voerde hem in de stad.
En nadat zij door vele straten geloopen waren, bereikten zij langs een muur eene kleine deur, die achter een granaatappelboom verborgen lag. En de oude man raakte de deur aan met een ring van geslepen jaspis en zij sprong open en toen daalden zij vijf ijzeren treden af naar een tuin, waarin zwarte klaprozen groeiden en groene aarden kruiken stonden. En de oude man nam uit zijn tulband een doek van veelkleurige zijde, bond daarmede het Sterrekind de oogen toe en duwde het voor zich uit. En toen de blinddoek hem van de oogen genomen werd, bevond hij zich in een [158]kerker, die door een hoornen lantaarn verlicht werd.
En de oude man zette hem op een houten bord eenig beschimmeld brood voor en zeide: “Eet,” hij reikte hem toen gezout water in een beker en zeide: “Drink,” en toen hij gegeten en gedronken had, ging de oude man heen, sloot de deur achter zich dicht en grendelde haar met een ijzeren ketting.
En den volgenden dag kwam de oude man, die de sluwste aller Libische toovenaars was en zijne kunsten geleerd had van een, die in de graven aan den Nijlstroom huisde, op nieuw tot hem en sprak:
“In een woud, dicht bij deze stad van Ongeloovigen, liggen drie stukken goud. Het eene is van wit goud, het andere van geel goud en het goud van het derde stuk is rood van kleur. Heden moet gij mij het stuk wit goud brengen en wanneer ge het niet meebrengt, zal ik je honderd slagen geven. Begeef je fluks op weg, bij zonsondergang zal ik je aan de deur van den tuin afwachten. Doe je best om het witte goud te vinden of het zou je slecht bekomen, want je bent mijn slaaf en ik heb je om den prijs van een schaal zoeten wijn gekocht.”
En hij verbond de oogen van het Sterrekind met den doek van gekleurde zijde en voerde hem door het huis en door den klaprozentuin en langs de vijf ijzeren treden opwaarts. En nadat hij de kleine [159]deur met zijn ring geopend had, zette hij hem op straat.
En het Sterrekind ging buiten de poorten der stad en bereikte het bosch, waarvan de toovenaar gesproken had.
En het bosch zag er oogenschijnlijk heerlijk uit en leek vol zingende vogels en zoetgeurende bloemen te zijn en het Sterrekind liep er vroolijk binnen. Maar die schoonheid was hem van weinig nut, want waar hij ook ging, daar sproten scherpe dorens en stekelige ranken uit den grond omhoog en omslingerden hem; leelijke brandnetels staken hem en de distels verwondden hem met hunne scherpe priemen, zoodat hij in grooten nood verkeerde. En nergens kon hij het stuk wit goud vinden, waarvan de toovenaar gesproken had, ofschoon hij het van den morgen tot den middag zocht, en van den middag tot aan zonsondergang. En met zonsondergang keerde hij huiswaarts en schreide bitter, want hij wist wat hem te wachten stond.
Toen hij echter den zoom van het woud bereikt had, hoorde hij van uit het dichte struikgewas een kreet als van iemand, die in nood verkeert. En hij vergat zijn eigen leed, liep terug en vond een kleinen haas, gevangen in een val, die door een jager daar was opgesteld.
En het Sterrekind had medelijden met het haasje en bevrijdde hem, zeggende: [160]
“Zelf ben ik ook niet anders dan een slaaf en toch kan ik je de vrijheid teruggeven.”
En de haas antwoordde hem en zeide:
“Waarlijk, je hebt me mijn vrijheid teruggegeven, hoe kan ik je nu op mijn beurt van dienst zijn?”
En het Sterrekind zeide tot hem:
“Ik zoek naar een stuk wit goud en kan het nergens vinden en wanneer ik het mijnen heer niet breng, zal hij mij slaan.”
“Kom met mij mee,” zeide de haas, “en ik zal er je heen voeren, want ik weet waar het verborgen ligt en tot welk doel.”
En het Sterrekind volgde het haasje en zie! in de spleet van een grooten eikenboom lag het stuk wit goud dat hij zocht. En hij was uiterst verblijd, greep het en zeide tot den haas:
“Den dienst, dien ik je bewees heb je me in veel grooter mate vergolden en de barmhartigheid, die ik je betoonde werd wel honderdvoudig beloond.”
“Neen,” antwoordde de haas, “want zoo als ge jegens mij gehandeld hebt, zoo handelde ik ook jegens u.”
En haastig liep hij heen en het Sterrekind keerde naar de stad terug.
En aan de poort van de stad zat een man, die melaatsch was. Over zijn geheele aangezicht hing een kap van grijs linnen en door de gaten voor de oogen zag men zijne pupillen gloeien [161]als vurige kolen. Toen hij het Sterrekind, zag aankomen, sloeg hij op een houten bekken, rinkelde met zijn bel, riep hem aan en zeide:
“Geef mij een geldstuk, anders moet ik van honger sterven. Want men heeft mij uit de stad verdreven en niemand heeft medelijden met mij.”
“Ach!” riep het Sterrekind, “ik heb slechts een stuk goud in mijn zak en wanneer ik het mijnen meester niet breng, zal hij mij slaan, want ik ben zijn slaaf.”
Maar de melaatsche smeekte en bad zoolang, totdat het Sterrekind medelijden kreeg en hem het stuk wit goud gaf.
En toen hij voor het huis van den toovenaar kwam, opende deze de deur, leidde hem naar binnen en zeide:
“Heb je het stuk wit goud?”
En het Sterrekind antwoordde:
“Ik heb het niet.”
Toen wierp de toovenaar zich op hem, sloeg hem onbarmhartig, zette een leeg bord voor hem neer en zeide: “Eet,” en ook een leegen beker en zeide: “Drink!” en daarop duwde hij hem weer in den kerker.
En den volgenden morgen kwam de toovenaar opnieuw tot hem en zeide:
“Wanneer je mij heden niet het stuk geel goud thuis brengt, zal ik je voor goed als mijn slaaf houden en je drie honderd stokslagen geven.” [162]
En het Sterrekind ging in het bosch en heel den dag door zocht hij naar het stuk geel goud, maar nergens kon hij het vinden. En toen de zon ter kimme daalde zette hij zich neer en begon te schreien, en terwijl hij zoo schreide, kwam de kleine haas, dien hij uit zijn val bevrijd had naar hem toe geloopen.
En de haas zeide tot hem:
“Waarom schreit ge en wat zoek je in het woud?”
En het Sterrekind antwoordde:
“Ik zoek een stuk geel goud, dat hier verborgen is en wanneer ik het niet vind, zal mijn meester mij slaan en mij als zijn slaaf bij zich houden.”
“Volg mij,” riep de haas en hij liep door het bosch, totdat hij aan een waterplas kwam. En op den bodem van den plas lag het stuk geel goud.
“Hoe zal ik je danken?” zeide het Sterrekind, “want zie! dit is reeds de tweede maal, dat je mij geholpen hebt.”
“Ja, maar je hebt het eerst medelijden met mij gehad,” zeide de haas en ijlings draafde hij heen.
En het Sterrekind nam het stuk geel goud en stak het in zijn zak en liep haastig terug naar de stad.
Maar de melaatsche zag hem komen, ging hem tegemoet, knielde neer en riep: “Geef mij een stukje geld, anders moet ik van honger sterven.”
En het Sterrekind antwoordde hem:
“Ik heb alleen een stuk geel goud in mijn zak [163]en wanneer ik het mijn meester niet breng, zal hij mij slaan en als zijn slaaf bij zich houden.”
Maar de melaatsche smeekte hem zoo dringend, dat het Sterrekind medelijden met hem kreeg en hem het stuk geel goud gaf.
En toen hij aan het huis van den toovenaar gekomen was, opende deze hem en liet hem binnen en zeide:
“Heb je het stuk geel goud?”
En het Sterrekind zeide:
“Ik heb het niet.”
Toen wierp de toovenaar zich op hem, sloeg hem, belaadde hem met ketenen en sloot hem weer op in den kerker.
En den volgenden morgen kwam de toovenaar tot hem en zeide:
“Wanneer je mij heden het stuk rood goud brengt zal ik je vrij laten. Maar wanneer je het mij niet brengt, zal ik je doodslaan, wees daar zeker van.”
En het Sterrekind ging naar het bosch en zocht den geheelen dag naar het stuk rood goud, maar nergens kon hij het vinden. En toen het avond werd zette hij zich neer en schreide en toen hij zoo schreide, kwam de kleine haas tot hem.
En de haas zeide:
“Het stuk rood goud, dat je zoekt ligt in het hol achter je. Schrei dus niet langer, maar wees blijde.” [164]
“Hoe zal ik ’t je ooit vergelden!” riep het Sterrekind, “want zie! dit is de derde maal, dat je me geholpen hebt.”
“Ja, maar jij hadt toch ’t eerst medelijden met mij,” zei het haasje en liep ijlings heen.
En het Sterrekind ging binnen in het hol en in den verst-verwijderden hoek vond hij het stuk rood goud. En hij stak het in zijn zak en snelde terug naar de stad.
En de melaatsche zag hem aankomen en zich midden op den weg plaatsende, riep hij hem en zeide:
“Geef mij het stuk rood goud, anders moet ik sterven.”
En het Sterrekind had wederom medelijden met hem en gaf hem het stuk rood goud, zeggende:
“Uw nood is grooter dan de mijne.” Maar zijn hart was zwaar, want hij wist, welk treurig lot hem wachtte.
Maar zie! toen hij door de stadspoort kwam, bogen de schildwachten zich voor hem en huldigden hem en zeiden:
“Hoe schoon is onze Heer!”
En een schare van burgers volgde hem en riep:
“Waarlijk, in heel de wereld is niemand schooner dan hij!”
En het Sterrekind schreide bitter en sprak tot zich zelf:
“Zij bespotten mij en scheppen behagen in mijne ellende.” [165]
Doch zoo groot werd de toeloop van het volk, dat hij de richting van zijn weg verloor en zich ten laatste op een groot plein bevond, waarop het paleis van een koning stond.
En de poort van het paleis opende zich en de priesters en hooggeplaatste burgers der stad schreden hem tegemoet, bogen zich voor hem en zeiden:
“Gij zijt onzen Heer, op wien wij gewacht hebben en de zoon van onzen Koning.”
En het Sterrekind antwoordde hen en sprak:
“Ik ben geenszins eens Konings zoon, maar het kind van eene arme bedelares. En waarom zegt gijlieden, dat ik schoon ben, terwijl ik toch weet, hoe afzichtelijk mijn gelaat is om aan te zien.”
Toen hield degene, wiens wapenrusting met gouden bloemen was ingelegd en op wiens helm een gevleugelde leeuw lag, zijn schild hoog opgeheven en riep:
“Waarom zegt mijn Heer, dat hij niet schoon is?”
En het Sterrekind keek er in, en zie! zijn gelaat was zoo als het vroeger geweest was; zijne schoonheid was teruggekeerd en in zijne oogen zag hij iets, dat hij er vroeger nooit in bemerkt had.
En de priesters en hooge staatsburgers knielden neer en zeiden tot hem:
“Sinds langen tijd is voorspeld geworden, dat degene, die over ons heerschen moet, heden zou [166]verschijnen. Onze heer en meester neme daarom deze kroon en dezen schepter uit onze handen en heersche in rechtvaardigheid en genade als Koning over ons”.
Maar hij sprak tot hen:
“Ik ben zulks niet waardig, want ik heb de moeder, die mij droeg, verloochend en ik mag niet rusten aleer ik haar gevonden en hare vergiffenis ontvangen heb. Laat mij dus heengaan, want ik moet wederom over de wereld zwerven en mag hier niet blijven, al biedt gij mij ook kroon en schepter aan.” En terwijl hij sprak, wendde hij het gelaat van hen af en blikte naar de straat die tot de stadspoort voerde, en zie! onder de schare, die zich om de soldaten drong, zag hij de bedelares, die zijne moeder was en naast haar stond de melaatsche man, die aan den weg gezeten had.
En een vreugdekreet weerklonk van zijne lippen en hij snelde naar haar toe, knielde neer en kuste de wonden aan zijn moeder’s voeten en bevochtigde ze met zijne tranen.
Hij boog het hoofd in het stof, en snikte als een wiens hart breken zal en sprak tot haar:
“Moeder, ik verloochende u in het uur van mijn hoogmoed. Neem mij weer tot u, in het uur van mijn ootmoed. Moeder, ik gaf u haat. Geef gij mij liefde. Moeder, ik stootte u van mij. Neem gij nu Uw kind weer tot u.” [167]
Maar de bedelares antwoordde hem met geen enkel woord.
En hij strekte de handen uit en omvatte de witte voeten van den melaatschen en sprak tot hem:
“Driemaal betoonde ik u medelijden. Zeg mijne moeder, dat zij eenmaal nog tot mij spreke.”
Maar de melaatsche antwoordde hem met geen enkel woord.
En wederom snikte hij en sprak:
“Moeder, mijn lijden is zwaarder dan ik dragen kan. Schenk mij uwe vergiffenis en laat mij terugkeeren in het woud.”
En de bedelares legde hem de hand op het hoofd en sprak:
“Sta op!” En ook de melaatsche legde hem de hand op het hoofd en sprak eveneens:
“Sta op.” En hij stond op en keek ze aan en zie!…. Zij waren een Koning en een Koningin.
En de Koningin zeide tot hem:
“Dit is uw vader, dien ge geholpen hebt.”
En de Koning zeide:
“Dit is uwe moeder, wier voeten ge met uwe tranen besproeid hebt.”
En zij vielen hem om den hals en kusten hem en geleidden hem in het paleis; zij kleedden hem in prachtige gewaden en zetten hem de kroon op het hoofd en legden hem den schepter in de hand en hij regeerde over de stad aan den stroom en was haar heerscher. [168]
Vol rechtvaardigheid en genade was hij voor allen; den slechten toovenaar verbande hij, aan den houthakker en zijne vrouw zond hij vele rijke geschenken en hunne kinderen bewees hij veel eer. En hij duldde niet, dat eenig mensch wreed was voor vogels of vee, maar leerde liefde, goedheid en erbarmen; en den armen schonk hij brood en den naakten kleederen en er heerschte vrede en welvaart in het gansche land.
Maar lang regeerde hij niet, zoo bitter was zijn lijden en zoo zwaar waren zijne beproevingen geweest; en na drie jaren stierf hij.
Doch hij, die na hem kwam heerschte met wreede hand en strenge tucht, en nood en jammer kwamen over het land.
EINDE
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Vertaling van A House of Pomegranates, beschikbaar in Project Gutenberg als eboek 873.
Titel: | Het Granaatappelhuis | |
Auteur: | Oscar Wilde (1854–1900) | Info |
Illustrator: | Johanna Berhardina Midderigh-Bokhorst (1880–1972) | Info |
Vertaler: | Liane van Oosterzee | Info |
Taal: | Nederlands (Oude Spelling) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1918] | |
Trefwoorden: | Children’s stories, English | |
Fairy tales | ||
Short stories, English |
Gerelateerde WorldCat cataloguspagina: | 901064243 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
10 | ceremonien | ceremoniën | 1 / 0 |
12 | Indie | Indië | 1 / 0 |
16 | [Niet in bron] | “ | 1 |
22, 56, 82 | [Niet in bron] | , | 1 |
32 | melodiën | melodieën | 1 |
36 | spaansche | Spaansche | 1 |
38 | omfloersde | omfloerste | 1 |
48 | - | — | 1 |
51 | Tierra Nueva | Tierra-Nueva | 1 |
70, 121, 162, 164 | ’ | ” | 1 |
81 | beproefdden | beproefden | 1 |
112 | half geloken | halfgeloken | 1 |
126 | mêe | mee | 1 / 0 |
128 | in-hem | in hem | 1 |
132 | biechte | biechtte | 1 |
133 | bij-mij | bij mij | 1 |
147 | Want | want | 1 |
168 | dulde | duldde | 1 |