The Project Gutenberg eBook of Maerten Harpertsz. Tromp: Een zeemanszoon uit de 17de eeuw

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Maerten Harpertsz. Tromp: Een zeemanszoon uit de 17de eeuw

Author: Johannes Hendrik Been

Illustrator: Joh. Braakensiek

Release date: March 22, 2017 [eBook #54412]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK MAERTEN HARPERTSZ. TROMP: EEN ZEEMANSZOON UIT DE 17DE EEUW ***


[Inhoud]

Nieuw ontworpen voorkant.

[Inhoud]

MAERTEN HARPERTSZOON TROMP

[Inhoud]

„Ik heb gedaan..... Houdt goeden moed”.

„Ik heb gedaan..... Houdt goeden moed”.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

MAERTEN HARPERTSZ. TROMP
EEN ZEEMANSZOON UIT DE 17DE EEUW
L. J. VEEN—AMSTERDAM
[Inhoud]

Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen. [VII]

[Inhoud]

VOORBERICHT.

Dit is eigenlijk een geheel nieuw boek. De oorspronkelijke uitgave verscheen in ’t jaar 1895 eerst in Elsev. Geïll. Maandschrift, daarna, in ’t laatst van 1896, als zelfstandige uitgave bij de Uitgevers-Maatschappij „Elsevier”, werd eenige jaren later door den uitgever Van Looy voor zijn fonds, en in ’t jaar 1905 weer door den tegenwoordigen uitgever aangekocht. Zwerftochten, die wèl bij het lot van een Zeemanszoon schenen te behooren.

De oorspronkelijke uitgave was een zoeken geweest naar minder algemeen bekende bijzonderheden over ’t leven van den zeeheld. Ik wilde die verzameling eerst betitelen „Bouwsteenen voor een leven van M. H. Tromp”, maar vond dien titel te pedant, en schreef het boekje toen zooals het geworden is.

Maar heel dat boekje door kwam ik toch eigenlijk niet goed op slag. Als je, zonder het eigenlijk nog zelf te weten, verteller bent, en je gaat tafereelen uit de geschiedenis schrijven, dan hangen nog al de dikke registers en folianten, die je doorbladerd hebt, aan je [VIII]manier van vertellen vast. Tersluiks kijk je naar een paar deskundigen, of die je al op een fout betrapt hebben, en je doet erg gewichtig met je vondsten en je aanteekeningen. Daar ben-je nog zoo echt kinderlijk grootsch op! Dat zou niets zijn, als je er maar gezellig van ging ophalen.... maar, eerlijk gezegd, je durft niet.

Eerst heb ik m’n behoorlijk in ’t pracht geschreven manuscript naar Prof. Fruin gezonden, en toen die een woordje van sympathie en hoop voor mijn streven over had—dat ik altijd in dankbare herinnering zal houden—ging het verhaaltje zijn verderen weg op, en wel naar Mr. L. J. Plemp van Duiveland, den toenmaligen secretaris der Elsevier-redactie (waarin nog Dr. Jan ten Brink en H. J. Schimmel zaten) en zoo kwam het, waar ik het hebben wilde.

Zeker, daar zat wel geestdrift in die schets; maar zij moest ten slotte opwekken tot het oprichten van een standbeeld voor Tromp en wel te Rotterdam. Daar zijn er toen geweest, die met mij veel hoop hadden, dat ’t er komen zou. Die tijd is echter voorbij, en we moeten dat nu maar vergeten.

Nu, na jaren, beweeg ik me als ’t ware vrijer tegenover het leven van Tromp. Ik behoef hem niet meer voor te stellen aan zijn landgenooten, in de hoop dat ze elkaar eens goedkeurend toeknikken en zeggen: „jongen, jongen, we moeten er toch eens over gaan redeneeren, of we voor dien ouden zeeheld temet een monument kunnen opgericht krijgen”. Nu—zit ik op m’n gemak [IX]te vertellen van een onzer grootste zeehelden. Daarom is ’t een heel ander boek geworden. Niet meer maak ik toespelingen op allerlei gebeurtenissen, die ik bekend veronderstelde; nu houd ik maar, of men alles half of heelemaal vergeten is, en vertel voor m’n plezier uit het verleden. Soms neem ik iets op, van wat ik in ’t oorspronkelijke verhaal of elders meegedeeld heb, maar toch niet dikwijls. En ik heb maar gedacht, dat ik voor het jongere geslacht zat te schrijven. Dat verkeert zelf nog in het heerlijke heldentijdperk van het leven, en dan wil er nog wel eens aandacht zijn voor een figuur uit het heldentijdperk van ons volk.

In zoo’n vertelling konden geen verklarende aanteekeningen een plaats vinden. Toch is deze of gene er mogelijk op gesteld verschillende bijzonderheden over Tromp, welke anders over vele boeken verspreid liggen, bij elkaar te hebben. Ik zelf heb daar ’t gemak van ondervonden, en ’t heeft me soms heel wat zoeken uitgehaald. Daarom heb ik de aanteekeningen tot iets geheel zelfstandigs bewerkt. Jeugdige lezers slaan ze toch over.

De uitgever van dezen tweeden druk, de heer L. J. Veen, wilde voor dit eigenlijk nieuwe boek ook een nieuwen titel hebben. Ik kon daartoe niet besluiten. Aan dien titel was ik gehecht geworden. Wat een echt menschelijke geschiedenis van vertrouwen en tegenslag, hoop en ontgoocheling is aan het boek verbonden onder dien naam verschenen! Neen, ik blijf bij [X]de eerste naamgeving, waardoor ik eens een bescheiden hulde wilde brengen uit zijn geboorteplaats aan een der nobelste menschen uit onze geschiedenis.

Of „Zeemanszoon” nog meer zwerven zal? Ik weet het niet. Maar, waar dit verhaal ook heen zwalke, daar—ach, dàt mag ik toch nog wel hopen!—daar voere het iets met zich mede van de prikkelende geuren der vrije zee, die, in stillen nacht na zwaren storm, om de geboorteplaats van den zeeheld bruist van het groote verleden van ons volk.

Brielle, 2 Maart 1908. Joh. H. B. [XI]

[Inhoud]
[Inhoud]

EERSTE HOOFDSTUK.

De kleine Delftsche vluchteling.

De zee!.... Daar droomden onze zeventiend’eeuwsche bengels ’s nachts van, omdat zij er schier heel den lieven dag over hadden hooren praten. Gelukkig de jongen, wiens vader een zeeman was. Als hij uit de kleine-kinderkleeren was gegroeid en door het klauteren in allerlei boomen voldoende bewezen had, dat hij zich met handen en voeten overal aan vast wist te klemmen—dan voer hij met vader het zeegat uit, zooals Piet Hein en achtereenvolgens al de gebroeders Evertsen. Vond de vader of de moeder dat de wereld toch werkelijk niet zonder landkrabben kon bestaan, dan kreeg men het lieve leven gaande. Dan liet Michiel de Ruijter heel de Lijnbaan in den steek en de norsche Witte Cornelisz. de With, die eenmaal als admiraal Dubbel Wit de schrik van Spanjolen, Britten en Zweden zou zijn, werd voor en na van verschillende ambachten weggejaagd om eindelijk als een door iedereen opgegeven sujet de wijde wereld in te gaan.

Zoo ging het in de 17e eeuw, toen ons land wel [2]één groote koopstad leek en één groote visschersplaats tegelijk. Toen er telkens weer nieuwe landen opdoken en eilanden, die als geluksoorden werden afgeschilderd. Die leerde men minder op school van de kaart; die ging men zelf opzoeken of ontdekken, wat vrij wat gezelliger was. Toen was er een opgeruimdheid onder de menschen, omdat het hun goed ging. Wat men ondernam, gelukte, en daarom ondernam men al meer en meer. En al liep het al eens een enkel keertje mis, of waren er bloedverwanten of vrienden uitgevaren die men nooit meer terug zag komen, dan was het aldus beschikt. Men boog zich gehoorzaam en eerbiedig voor de eenige Macht, waarvoor een vrij Nederlander den stuggen nek boog, en, verre van ontmoedigd te zijn, ging men, in vol vertrouwen op Gods leidingen, denzelfden weg op, welken men die verloren bloedverwanten of vrienden had zien inslaan. En zij, die gespaard waren gebleven en niet neergezonken waren in het groote matrozengraf, noch een laatste rustplaats gevonden hadden in een groeve, die in de ijzerhard bevroren sneeuw moest uitgehakt of onder de brandende zon der keerkringen in het zand der woestijn, dan wel in den overvruchtbaren Indischen bodem moest gegraven worden; zij, die ontkomen waren aan de zeeroovers of het harde lot van een Christenslaaf, en die nu oud waren geworden en eens een wijle gingen uitrusten van al die avonturen—hadden altijd den mond vol van die wijde zee en die wonderbare, [3]groote wereld. ’s Avonds schoven zij een bank op hun stoep, en de buren vroegen een plaatsje en de kinders, jongens zoowel als meisjes, zaten met open mond te luisteren. Dan werden al die oude dingen opgehaald, die weer nieuw zouden worden voor menigen toeluisterenden kleuter. En de moeders hadden het over hun zoons, die nu verre waren van het kleine vaderland, die, rappe gasten als zij waren, er op uit waren gegaan, naar de Oostzee om koren te halen, of naar de Levant om wijnen of vijgen, of die heel en al gezworven waren naar die wonderlijke landen, waar de peper groeide, en de kruidnagelen en de notemuskaat.

Zoo ging het in de 17e eeuw. Maar reeds in de 16e was het al begonnen. Toen was er een Delftsche jongen, die zoo’n verlangen had naar de oneindige zee, naar al dat wonderbare en avontuurlijke, dat zijn heele ziel er van vervuld raakte. Vader had er geen ooren naar, en moeder nog minder. Toen—liep hij weg, en zocht ergens in een zeeplaats een schip op, en ’t kon hem niet schelen welke bodem hem weg zou voeren van het land, waar hij niet meer blijven wilde.

Tegenwoordig zou niet één kapitein zoo’n snuiter zonder toestemming van diens ouders mee willen nemen, en als hij het deed, zou hij hard kans loopen met de politie in aanraking te komen. Politie was er toen ook, maar ... er waren zooveel schepen, er [4]was zulk een uitgebreide vaart, dat men zeevolk te kort kwam en een schipper al blij was als hij een jongen aan boord kreeg, al moest die nog alles leeren. Was het schip eenmaal de haven uit, dan kwam het soms in geen jaren terug, en, als het terug kwam, stapte een gebruinde, breedgeschouderde boy er af, zoo gauw de werkzaamheden dat maar toelieten, en zocht vader en moeder op. En plan had hij een buidel rinkelende geldstukken op de tafel te werpen om hun toorn te bezweren. Maar .... dat geld en dien toorn, wie dacht eraan, als hij z’n moedertje om den hals vloog, en vader, vol trots op zoo’n vierkanten, uit de kluiten gewassen zeerob, zijn jongen vol warmte de vereelte knuist drukte? De telegraaf, om gauw de politie van een zeeplaats te waarschuwen op een uitvarend schip te letten, ja—die bestond niet. En „de rakkers”—zooals men ook wel eens de gerechtsdienaars noemde,—kwamen niet graag op een schip. Dat gaf maar haken en oogen. Want de schipper zei, dat hij onder de rechtspraak van zijn Admiraliteit of de lieve hemel weet welke andere macht stond, en als de gerechtsdienaar veel praatjes maakte, kon hij met een handspaak krijgen. Meestal lieten ze hem zelf maar tobben om in het bootje te komen, dat hem van het ongastvrije schip naar wal terugvoerde. Dan ging hij klagen bij den Baljuw, en die liet den Secretaris groote vellen vol schrijven aan een anderen Baljuw of aan een College van Admiraliteit of nog [5]andere lichamen van macht en aanzien. Dan vond-je alweer een Secretaris, die ook al vellen vol schreef en antwoord terug moest hebben. En terwijl de veeren pennen bleven krassen over het ruige papier van die dagen—was het schip met het jongmaatje al op weg naar de linie, waar hij gedoopt moest worden in het groote zeil vol zeewater, of geschoren met het blikken mes van den zeegod Neptunus.

Bovendien .... onze kleine Delftsche vluchteling had den naam van zijn vader verzwegen. Dat kon toentertijd gemakkelijker gaan dan nu. De meeste menschen toch hadden geen familienaam. Als je vader Jan heette en je zelf óók al als Jan gedoopt was, werd-je bij verschillende gelegenheden in de registers van de Kerk of het Stadhuis ingeschreven als Jan Jansz., dat Jan Janszoon beteekende, en zelf had-je je dan opgegeven als Jan Jansen—zoo sprak-je ’t uit. Omdat er wel honderdduizend Jannen in de Nederlanden waren, bestonden er een ontzaglijke massa Jan Jansens’. Daar was geen uitzoeken aan. Daarom begonnen de menschen te spreken van Jan Langejan of Kortejan of Jongejan, of Jan Jansen van Neeltje Pieters, of Jan Jansen Kortneus of Houtebeen of van ’t Hoekje .... altemaal onderscheidingen om een beetje den weg in die Jannenwereld te vinden. Zoo had men ook de wereld der Pietersen, der Leunissen enzoovoort. Als de Justitie een Jan Pietersen of een Pieter Jansen moest hebben, en er verder geen onderscheiding [6]bijzette, kon ze gerust de moeite sparen om den naam van dien persoon op groote biljetten overal aan te plakken. Waarbij nog kwam, dat een heeleboel menschen niet goed of in ’t geheel niet lezen konden. De meester, die door de weeks de kinderen op school leerde en nu en dan afranselde met de plak, las die en andere biljetten ’s Zondags, vóór of na den dienst, aan de menschen voor, waaronder zich genoeg Jannen en Pieten bevonden, maar de gezochte Jan of Piet gewoonlijk niet.

Men gevoelt nu, hoe men zich in die dagen beter kon verbergen dan nu, zonder zijn naam te verdraaien. En dat had nu juist voor onzen Delftschen vluchteling moeite kunnen opleveren omdat zijn vader wèl een familienaam droeg. Naar alle waarschijnlijkheid heette die Van der Wel. Juist omdat er zoo weinig familienamen bestonden, zou het jonge kereltje dadelijk naar huis zijn gezonden, als hij verteld had, dat hij Harpert van der Wel heette. De schipper zou gedacht hebben: „Sakkerlijsjes, laat ik m’n handen niet branden! De meeste menschen, die er een familienaam op na houden, zijn heeren, en voor die heeren moet-je oppassen, want die kunnen bijten en leelijk ook!” Maar toen de dreumes eenvoudig zei, dat hij Harpert en zijn vader Maerten heette, zoodat de schipper hem als Harpert Maertensen kon aanspreken of uitschelden ook, al naar het zoo uitviel,—toen dacht alweer die schipper: „Nu ja—zoek maar uit! Er zijn meer Maertensen in ons land [7]dan ik gouden rijders aan mijn zeetochtje zal verdienen!”

De jongen werd aangenomen als koksmaat, kreeg een vaatdoek in z’n handen om de pannen uit te vegen, een lap om het koper te poetsen, een bezem om den boel wat te schrobben, en, als hij het niet goed deed, dadelijk een lik om zijn ooren, want daar waren ze niet zuinig mee aan boord. Was hij zoo dom om zeeziek te worden, dan werd hij in den mast gestuurd met een bakje vet voor zijn borst gebonden om het ijzerwerk wat in te smeren. Die ransige lucht van het vet, en vooral harde arbeid, waren de twee beste middelen, die de schipper tegen de zeeziekte in zijn medicijnkast had.

’t Ging alles ruw en ongenadig toe aan boord van een schip. Wie er niet tegen kon, ging dood, of liep weg in de eerste de beste haven. Wie er doorrolde, en dat gebeurde met de meesten, werd een van die kloeke, kantige zeerobben, waarvan men zei, dat ons land de beste onder alle zeevarende volken opleverde.

Jongmaatje bleef altijd niet bij den pot zitten. Bij lange na niet, hoor! ’t Was niet heel den tijd eten en drinken aan boord! Dat ging zoo tusschen de werkzaamheden door, en die werkzaamheden waren vele. Jongmaatje moest ook geen kok worden, maar een zeeman. ’t Eene oogenblik zat hij zich in het zweet te poetsen op het koperen beslag van een trapleuning. Het volgende zat hij in het topje van den mast. Van duizeligheid mocht hij niet weten. [8]Dan had hij maar bij moeders pappot moeten blijven, of op zijn jongste zusje in de wieg passen. Haast zei ik: met zijn zusjes naar de naaivrouw moeten gaan om te leeren verstellen en breien er bij. Maar.... een zeemansjongen moest ook zijn eigen spulletjes oplappen: knoopen aanzetten, gaten in zijn kousen stoppen en den boel wasschen en drogen ook al. Kon hij dat niet, dan moest hij het maar leeren. En zijn meester daarin was een matroos met grove werkhanden, die er maar dadelijk meppen mee uitdeelde, als de les niet gauw begrepen werd. En sapperloot, op die manier leerde-je ’t zoo gauw. Bij die manier van opvoeden kan het ons heusch niet verwonderen, dat Harpert, die niet doodging en niet wegliep, maar integendeel veel schik in zijn leven had, binnen korten tijd opwies tot een flinken, gezonden zeemansjongen, die nog maar één gebrek had, namelijk dat hij in ’t bezit was van zoo’n lastigen naam.

Zeelui houden van kortheid. Een vrind die Cornelis heet en door zijn moeder suikerzoet als Cor of Corretje wordt aangesproken, heet aan boord in een ommezientje Kees; maar Harpert kun-je niet verkorten. Daarom moest hij noodzakelijk een bijnaam hebben, en van bijnamen houden de zeelui dolveel. Je moet bij hen erg oppassen, of je krijgt er een, dien je voor heel je leven met je mee door de wereld draagt. En in dit geval zorgde Harpert er zelf voor, natuurlijk zonder dat hij er erg in had. [9]

De jongen hield dolveel van muziek. Nu, daar heeft men aan boord geen hekel aan. Tegenwoordig kan men nog dikwijls hooren, hoe een schippertje op z’n schuit gezeten de tonen van een harmonica in een wondermooi gedragen geluid over het water uitzendt. Harpert nu had een ander muziekinstrument, een trompetje, of, zooals men toen zei, een trompje. Niet een prachtstuk, maar ik denk zoo’n soort eigengemaakt dingetje als je nog wel eens hoort bespelen door den maat van een kermisman, die met den doedelzak rondloopt. ’t Is een scherp, mager, ietwat neusachtig geluid, dat het voortbrengt, goed passend bij het gezoem van den doedelzak.

Harpert zat er op te blazen, zoo dikwijls hij er even de kans schoon toe zag. Dit kwam niet dikwijls voor, zoolang het water van de Noordsche zeeën om zijn schuit spoelde. Maar toen men gekomen was in de streken van den passaatwind, die altijd éénen kant uitwaait en het scheepje als slapende voortdrijft, ja, toen kwamen er langere poozen van rust, vooral ’s nachts op de hondenwacht als er niets viel te doen, en boven het schip zich een sterrenhemel uitspreidde, gelijk Harpert nog nooit had aanschouwd. Dan knerpte z’n trompje van allerlei deuntjes, dikwijls door de hersens der matrozen heen. En de een of ander, die de wacht te kooi had, was er wakker van geworden, en had gebromd wat hij nu toch voor een gejank hoorde. Een maat, die door zijn gebrom uit den dut [10]was geschrokken, luisterde even, en, zich op de andere zij wentelend om weer heerlijk te slapen, zei hij onverschillig weg: „O, dat’s die trompert weer!” en snorkte in ’t volgende oogenblik wederom zijn eigen liedje.

Zoo kreeg Harpert den bijnaam van Trompert, of, omdat dit nòg te lang was, van Tromp—een naam die beroemd zou worden over de zee en over de landen van Europa. Maar dat kon het jonge matroosje niet weten, die daar, half liggend en leunend tegen ’t een of ander wat hem steunen kon, z’n oogen naar den hemel vol Oosterschen gloed en rond hem het stille geruisch der slapende zee, met de vingers beurtelings de gaatjes van zijn trompje dekkend en ontdekkend, door die wonderwereld de liedjes deed klagen van het verre vaderland....

Hoe gaarne zouden wij u van de avonturen, welke Harpert Tromp in zijn jeugd ondervonden heeft, een omstandig verhaal willen doen. Doch er is ons niets van bekend. We moeten hem voor vele jaren uit het oog verliezen, tot we hem terugvinden in Den Briel en wel als kapitein van een klein oorlogsschip, dat met de haringbuizen mee moest zeilen om die zooveel mogelijk tegen den overval van vijandelijke schepen te beschermen. Daarom werd zijn vaartuig, dat dus de buizen begeleidde, of gelijk men toen zei „convoyeerde”, zeer eigenaardig een buis-convoyer genoemd. Den Briel had toen tal van die buizen in zee. De visschers moesten heel en al naar de kusten van [11]Schotland zeilen. Maar hoe ver zij ook gingen, onze venijnigste en meest geduchte vijanden wisten hen wel op te zoeken. Dat waren de onbarmhartige en gevreesde Duinkerker kapers. Daarover moeten we het nog zoo dikwijls hebben, dat we er nu het zwijgen maar toe doen. Het zij genoeg hier als onze meening mede te deelen, dat het een gevaarlijk baantje was kapitein op zoo’n buis-convoyer te zijn. En nu moet ge door dat woord kapitein geen te hoog idee van dat baantje krijgen. Ten minste Harperts vrouw zocht er in die dagen nog wat bij te verdienen, en wel door het wasschen en stijven van het goed der zeelui, nu eens op een betere wijze dan de mannen dat op een lange vaart aan boord van het schip zelf konden doen. Aan land waren zij ook wat meer branie. Ten minste er wordt medegedeeld, dat de vrouw van den kapitein de kragen steef, welke de maats wel aan wal, maar zeker niet op zee droegen. Daar ging het maar met een boezeroen of een rood baaitje, dat los om het lichaam hing en gewoonlijk de bruin gebrande borst bloot liet.

Uit het voorgaande vernemen we meteen, dat Harpert in Den Briel getrouwd was. Den 29sten Juni van het jaar 1597 was hij met zijn aanstaande naar een der Brielsche predikanten gegaan en had dien medegedeeld, dat hij voornemens was een wettig huwelijk aan te gaan. De dominee had de veeren pen in den ronden, tinnen inktkoker gedoopt en gezegd: [12]„Dat ’s goed, dat ’s best—En nu moet je me eens precies zeggen, hoe jelui heeten.” Toen had de zeeman niet gezegd dat hij Harpert Tromp heette, want aan een bijnaam of scheldnaam heeft men toch eigenlijk een hekel. Neen, hij zei dat z’n naam was Harpert Maertenszoon. Misschien heeft hij er wel bijgevoegd: Van der Wel, maar dan heeft de dominee het toch niet opgeteekend, gelijk dat weglaten van een familienaam meer geschiedde. Verder verklaarde hij, dat hij nog niet getrouwd was geweest, dus een „jonckgeselle” was en van Delft afkomstig. Zijn aanstaande vrouw heette Jannetje Barents (de dominee schreef Jannetgen Barens), was al getrouwd geweest en dus een weduwe en wel van Cornelis Eeuwoutszoon, en beiden waren nu wonende in Den Briel. Hoe die dominee dat alles opschreef, ziet ge in den hierbij gevoegden afdruk uit het toenmalige Trouwboek van Den Briel, terwijl ge op zij leest wanneer de geboden gehouden werden, en dat het jonge paar den 13den Juli 1597 trouwde.

Facsimile’s uit de Doop- en Trouwboeken der Sint-Catharinakerk te Brielle.

Facsimile’s uit de Doop- en Trouwboeken der Sint-Catharinakerk te Brielle.

En nu moet gij met de meeste aandacht den volgenden afdruk eens aankijken. Er moest bijna een jaar verloopen, eer het ook door denzelfden dominee neergeschreven werd, want gelijk gij ziet, is het sprekend hetzelfde schrift. Maar niet in hetzelfde register werd dit neergesteld. Het was in het Doopregister, dat, evenals het Trouwboek, niet op ’t Stadhuis, zooals tegenwoordig, maar door den dominee bijgehouden werd. Het vertelt, dat den 3den Mei van [13]’t jaar 1598 een „knechtgen”—zei men toenmaals—gedoopt werd, het eerste kind—en wel een zoon—van den kapitein van den Brielschen buis-convoyer. Er staat letterlijk: „het kindt van Herpert Maertenszoon, ende Jannetgen Barents”, daarna worden genoemd de personen, die als doopgetuigen de plechtigheid bijwoonden: „Getuijghen Lambrecht Maertenszoon, Jochum Corneliszoon ende Machtelt Maertens.” En dan volgt er, even eenvoudig als dat van alle kinderen gemeld werd: „Het kint heet Maerten.”

Er staat in onzen afdruk een streepje onder dien naam. Dat stond er oorspronkelijk niet. Met potlood is er dat pas in onzen tijd onder gezet. De dominee, die plechtig de woorden van het doopformulier uitsprak, kon toch niet vermoeden, dat de naam Maerten, die thans door de gewelven der wijde Sint-Catharinakerk in lang uitgehaalden weergalm herhaald werd, eenmaal in glorie langs de zeeën zou gaan, en door onze geschiedenis zou blijven weerklinken als die van den Schepper van het over de gansche aarde befaamde Nederlandsche zeewezen der groote 17de eeuw.

De „Kaatsbaan” of het „Kolfslop” te Brielle.

De „Kaatsbaan” of het „Kolfslop” te Brielle.

Ongeveer op een afstand gelijk aan de breedte van het hier afgebeelde huisje, en wel naar de rechterzijde, stond de woning, waarin Maerten Harpertsz. Tromp geboren werd.

Gezicht op het „Maarland” te Brielle, de plaats, waar de Brielsche „Zeesleepers” woonden o.a. ook de Vice-Admiraal Witte Cornelisz. de With.

Gezicht op het „Maarland” te Brielle, de plaats, waar de Brielsche „Zeesleepers” woonden o.a. ook de Vice-Admiraal Witte Cornelisz. de With.

Ach, het moet maar een eenvoudig huisje zijn geweest, waar onze onsterfelijke zeeheld geboren is. Het bestaat niet meer. Schande voor Den Briel, dat men dit gebouwtje niet tot voor de verste tijden gehandhaafd heeft, zooals men dit in Zaandam deed met het Czaar-Peter huisje. Het heeft gestaan dicht bij het onaanzienlijk gebouwtje, waarvan wij hierbij [14]een afbeelding geven, en wel een eindje rechts daarvan. Door den ouderdom vervallen, en niet beschermd door den eerbied, dien de Brielsche regeering aan den grootsten Briellenaar verschuldigd was, is het niet bestand gebleven tegen de stormen. Nog tegen het einde der 18e eeuw bestond het. Toen werd het door een hoos omvergeworpen, en de plaats ervan is niet meer kenbaar. Nu verheft zich daar de achtermuur van het logement „De Nymph”. Dit logement zelf is in de jaren, toen het den grooten zeeheld voor den wind ging, zijn eigendom geworden. Men beweert dit althans, en in het plafond vindt men nog overal de lelie, die hij van den Koning van Frankrijk in zijn wapen gekregen had. Maar treffender zouden wij het vinden, indien wij een klein, onaanzienlijk huisje den vreemdeling konden wijzen, den Engelschman die van zijn Nelson, den Franschman die van zijn Duquesne of d’Estrée spreekt, om dan te zeggen:

„Hier werd een van Neerlands grootste zonen geboren, en zijn naam was Maerten Harpertszoon Tromp.” [15]

[Inhoud]

TWEEDE HOOFDSTUK.

De jeugd van Maerten Harpertsz. Tromp.

„In den jare 1598”—aldus sprak ruim een halve eeuw later een Leidsch Hoogleeraar—„heeft den Briel, de uyterste Stadt van Hollandt (alwaer de Mase door den Rhijn vergroot zijnde, met een wijde mondt in de Noordt-zee vloeyt) Marten Harpersz. Tromp, voester-Kindt van de Zee-Mars voortgebracht; onsen Bevelhebber heeft sijn gheboorteplaets soo na bij de Zee moeten hebben, omdat hij door sijn gebiet dat woeste Element ter bequamer tijt soude temmen. In die plaets heeft de Beschermer van de vrijheyt der Zee moeten gebooren werden, daer de eerste fundamenten van onse vrijheydt geleyt zijn.”

Zoo kon deze geleerde, die professor Thysius heette, gemakkelijk spreken, toen hem het geheele leven van den zeeheld bekend was. De menschen evenwel, die in de laatste jaren der 16e en de eerste jaren der 17e eeuw in Den Briel leefden, konden natuurlijk niet weten wat een merkwaardig kindje in een der achterbuurten van hun stad geboren was en opgroeide. [16]Wat zouden wij anders, tot in de kleinste bijzonderheden toe, van zijn jeugd en van het leven zijner ouders afweten! En bovendien, wat zouden zij hun best gedaan hebben, om zijn leven gelukkig en het pad, dat hij door het leven gaan zou, effen te maken.

Gezicht op de plaats, waar Maerten Harpertsz. Tromp gedoopt werd, in de Sint-Catharinakerk te Brielle.

Gezicht op de plaats, waar Maerten Harpertsz. Tromp gedoopt werd, in de Sint-Catharinakerk te Brielle.

En juist dat laatste zou glad verkeerd zijn geweest.

Maerten is een groot man geworden, juist omdat hij zoo’n geweldig harde jeugd gehad heeft, juist omdat hij, door schier onoverkomelijke moeilijkheden heen, zich met een al kloeker wordend hart een weg heeft moeten breken en banen.

Dat kunnen wij op onze beurt ook gemakkelijk zeggen, omdat insgelijks voor ons het leven van den zeeheld geheel voor de oogen ligt. Maar dat neemt niet weg, dat het de waarheid is, en er daarom een groote troost in ligt voor ieder jong menschenkind, dat tobben moet om er te komen.

„Houdt goeden moed!” dat is het levens- maar ook het stervenswoord van den grooten zeeheld geweest, een woord nòg van kracht voor ieder jong menschenkind dat de taal van Maerten Harpertsz. Tromp spreekt. Maar dan mag geen Nederlandsche jongen en geen Nederlandsch meisje ooit vergeten, dat deze zeemanszoon, in leed en voorspoed, onder omstandigheden zoo ellendig, dat de meesten er onder bezwijken zouden, en evenzoo onder het vreugde-gelui der torenklokken en het branden van pektonnen te zijner eere—een vroom en nederig gemoed bezat, [17]den zegen van zijn stervenden vader meevoerde door de harde slavernij zijner jongensjaren, en grenzenloos een moeder liefhad, die hem eenmaal noemde de eenige troost van haar oude jaren.

Wij hebben verteld van de jeugd zijns vaders; dat kunnen wij niet doen van die zijner moeder. Maar die schade halen wij wel in, omdat wij in het leven van den zeeheld nog telkens en telkens weer op dat goede, eenvoudige vrouwtje moeten terugkomen. Door zijn heldenleven, vol gebruis van de zee en gegrom van kanonnen, komt soms geheel onverwacht het vriendelijke gelaat van dat moedertje opglanzen. Voor haar is hij, hoe hoog hij ook opklom, niets anders gebleven dan haar jongen, om wiens tegenspoeden zij veel geweend had... maar om hem zèlf geweend, neen, dat had zij nooit.

Het is een hard lot de vrouw van een zeeman te zijn. Dat was het in die dagen dubbel. Oorlog was het, wáár zich een Nederlandsch schip ook heenwendde, oorlog met de Spanjaarden, oorlog met de vele zeeroovers, die zelfs den wijden plas onveilig maakten. En als men dan een zoontje had, was het lot nog harder. Toen het knaapje grooter werd, wat deed het anders dan naar het Maarland afdwalen, de plaats waar de meeste der Brielsche zeeleepers woonden, en waar, binnen de havens, de schepen aankwamen of wegvoeren, waar altijd een trek was naar de zee. Daar was hij al spoedig op vaders schip, en de matrozen [18]hadden schik in den kleinen kleuter, die amper op zijn beenen kon staan en reeds naar boven keek, alsof hij nu al vond niet hoog genoeg boven de breede kaaien te zijn. En als ’s avonds zijn vader, die zwaar gebouwde man, bij den haard zat—wat een vreemd, wonderlijk gezicht: of er opeens een heel stuk van de wijde wereld in moeders vreedzaam huisje was neergetuimeld!—dan hoorde de kleine Maerten met wijdgeopende oogen naar al die wonderlijke verhalen van de groote zee. Vader had moeten zien, hoe hij al scheepjes kon teekenen, en die zei, dat hier een zeil niet goed zat, en dat de wimpel van den grooten mast een heel andere richting uitwoei dan het geusje op den boegspriet, en dat was toch wat al te erg voor een zeemanszoon. Zeemanszoon.... dàt was het, wat vader zoo met trots kon uitspreken, wat moeder zoo aarzelend kon nazeggen als het hoofd van haar jongen heel en al vervuld was van booten en zeilen; dat was het, wat de jeugd van Maerten Harpertsz. Tromp kenmerkte. En daarin lag ook de oorzaak, dat slechts een klein gedeelte van zijn jeugd aan wal werd doorgebracht, en voor verreweg het grootste deel op de zee, ja, op alle zeeën der toenmalige wereld.

De Sint-Catharinatoren te Brielle.

De Sint-Catharinatoren te Brielle.

Gezicht op de Gapers- later Beursbrug te Rotterdam.

Gezicht op de Gapers- later Beursbrug te Rotterdam.

Het was den kapitein van den buis-convoyer ten slotte toch niet slecht gegaan in Den Briel, toenmaals een bloeiende zeeplaats. Want toen hij in ’t jaar 1606 naar Rotterdam vertrok, had hij aldaar een huis kunnen koopen, dat gelegen was nabij de Gapers-, later de [19]Beursbrug geheeten. Den 15den Februari van dat jaar was de koop er doorgegaan, en ’t is zeker, dat hij in April al met zijn huisgezin in Rotterdam woonde. Maerten was toen acht jaar geworden. Reeds op dien leeftijd ging het kind naar zee.

Het was toch kort voor zijn negenden verjaardag, tegen April van het jaar 1607, dat zijn vader hem meenam op zijn schip. En niet op een uitstapje om eens met de zeelucht en het groene water kennis te maken, maar op een tocht, welke een der grootste ondernemingen van dien tijd zou zijn: den tocht naar Gibraltar. Daar zou het niet zijn om vijgen of wijn te koopen, maar daar zouden de kogels fluiten, daar zouden de zeelieden die opgerezen waren uit onze haringvisschers, daar zouden de jongens van Willem Beukelszoon bewijzen, dat ze Janmaat gingen worden.

Het schijnt ons haast barbaarsch toe, om een kind van dien leeftijd op zulk een tocht mee te nemen. De kloeke Harpert, die zielsveel van zijn kind hield, oordeelde daar anders over, het jongetje zelf zag zijn verlangen vervuld, en de moeder...? Als een dochter uit ons Heldentijdperk mocht zij met vochtige oogen afscheid nemen van haar kind, zij geloofde vastelijk, dat God het aldus voorbeschikt had en dat noch haar man noch haar kind sterven zou, vóór het vastgestelde oogenblik daartoe aangebroken was.

Wij spraken daar van den „Tocht naar Gibraltar.” Zoo kunnen wij dien noemen, die met den afloop bekend [20]zijn. Het plan was, om naar de kust van Portugal te varen, en daar het uitzeilen van een vloot te verhinderen. Het was daartoe, dat Harpert met eenige andere Rotterdamsche schepen onder den commandeur Moy Lambert de Maas uitzeilde, om zich te voegen bij de vloot, die reeds van Texel naar het eiland Wight gevaren was. Het laatst wat van het vaderland voor den jeugdigen Maerten hoog boven de geel-grauwe duinen oprees, was de toren van zijn geboorteplaats, de machtige Heerscher aan den Mond der Maas. Geen jongen die voor het eerst naar zee gaat, wiens blikken niet even en als tersluiks afdwalen naar het deinzende strand. Wat er dan, zelfs in het hoofd van den onverschilligsten boy, gedacht wordt, wie zal het zeggen? Maar zeker is het, dat zelfs de grijze Sint-Catharinatoren, die zooveel gezien heeft op de verraderlijke groene golven der Noordzee, bij het afscheid aan dezen kajuitsjongen niet voorspeld zou kunnen hebben, dat een dertigtal jaren later al zijn klokken zouden trillen in welkomstgroet voor den grooten admiraal, die voor het kleine Nederland de heerschappij ter zee bevochten had.

De zeeslag bij Gibraltar.

De zeeslag bij Gibraltar.

Uit de geschiedenis kent men wel den zeeslag bij Gibraltar, waar Jacob van Heemskerck, dezelfde, die een tiental jaren vroeger met Willem Barendtsz de vreeselijke Overwintering op Nova-Zembla had doorgemaakt, het leven liet, maar waar de onzen een zege bevochten, waarvan de tijding zich langs de kusten der Middellandsche zee verspreidde. Bij de volkeren toch, [21]die aan deze zee woonden, stond de Spaansche zeemacht als de geduchtste der aarde bekend. En als men nu weet, dat onder die volkeren zoowel de toenmaals zoo gevreesde Turken, als de zeeroovers der Noordelijke staten van Afrika, de dusgenaamde Rifpiraten behoorden, zal men kunnen nagaan van welk een beteekenis het verspreiden dezer mare was. Vóór dien tijd duldde bijvoorbeeld de Sultan van Turkije onze vlag niet in zijn wateren, en om er toch te komen—want nergens bleven onze jongens vandaan!—hadden we van den Franschen Koning Hendrik IV het recht verkregen zijn vlag te voeren. Nu echter zou onze driekleur zich vrij ontplooien bij die volkeren, die met heimelijke vreugde vernamen, hoe de Spaansche zeemacht een leelijken knak gekregen had door die duivelsche Jantjes uit het Noorden.

Bij dezen zeeslag, waar door de Jantjes met een onbegrijpelijke stoutmoedigheid en door de Spanjaarden met een groote verbittering gevochten werd, zoodat men soms bij het omslaan der booten nog in het water den vijand te lijf ging, was onze kleine Maerten tegenwoordig. Op zulk een wijze leerde hij voor het eerst onzen aartsvijand kennen. Na zulk een victorie zag hij de driekleur omhoog gaan, al moest zij weer dalen als teeken van rouw voor den admiraal, die zijn leven geofferd had voor het kleine vaderland. Zoo, met de overwinnaars, kwam de kleuter in dat vaderland terug, en bij zijn moeder. [22]

Het was er verre van, dat zulk een ruwe ervaring haar kind zou afgeschrikt hebben van de zee. Het tegengestelde was het geval. En het was met welgevallen, dat Harpert zijn jongen weer mede nam en telkens weer mede nam. Dat varen bracht ook welvaart mee. Wat alweer goed van pas kwam, omdat het huisgezin grooter werd. Maerten was het eenige kind niet meer, al bleef hij de eenige jongen. En voor zijn zusjes werd hij „de groote broer”, tegen wien zij al op begonnen te zien. Maar hij zelf zag op tegen zijn vader, die een zeeman uit duizenden van zijn jongen maken wilde, en hem daartoe niet spaarde, maar hem, volgens getuigenis uit die dagen, in alles onderwees wat tot zijn geliefd vak behoorde. Niet alleen was hem bij Gibraltar de „Scheepsoorlogh” geleerd, maar hij heeft, volgens een tijdgenoot, „de raddigheyd van sijn Lichaem ende leden gheoeffent” en „na dat sijn kindtsheydt konde begrijpen, bij de Scheepstouwen tot in de opperste marsch te klimmen, ende vandaer als van een toorn over de onmeetbare zee uyt te sien, de vlaggen met een uytnemende gauwigheydt af te halen was hem sijn eerste kinderwerck: dan heeft hij eerst de deelen ende het gebruyk van allerley Scheepen ende Scheepsgereetschap van buyten geleert, ende met een driftigen ganck (op sijn Schippers) yders dienst waer genomen. Hij heeft hem (zich) dan soo aan de Zee gewent, datter hem verdrietigh was aan Landt te sijn. Hij heeft grouwelycke [23]stormen ofte Schip-breucken niet gevreest, maer het soute water, daer hij dickwils van nat is geweest, heeft hem versterckt.”

Twee jaren na den geduchten zeeslag bij Gibraltar werd er met Spanje een wapenstilstand gesloten voor den tijd van twaalf jaar. En uit was het voordeelig leventje van de oorlogs-kapiteins en hun bootsgezellen. Zooveel als men maar eenigszins missen kon, werden ontslagen. Van die bootsgezellen hadden er velen geen lust in, om weer visscher te worden. Ze gingen over bij de koopvaardij, en de ruwsten en ongebondensten zochten het avontuurlijke leven van de vrije vaart op, dat ze ruimschoots vonden bij de beruchte zeeroovers van dien tijd, van wie de naam van Simon den Danser ons als goed Nederlandsch in de ooren klinkt. Harpert werd ook uit ’s lands dienst ontslagen, en voer weldra met een „eigen geladen” koopvaardijschip het zeegat uit, waaruit blijkt, dat ’s lands dienst voor den dapperen man zeer voordeelig was geweest.

Het spreekt vanzelf, dat de nu elfjarige kajuitsjongen van dien koopvaarder niemand anders dan Maerten was. Dat nieuwe leven zou vader hem ook weer inleiden. Wat kon die vader al niet in het oog van zijn kind! En nu zou het gaan naar de negertjes, heel en al naar de kust van Guinea. Daar was het wel heel gevaarlijk, omdat de blanken er als ratten aan de moeraskoorts stierven, en de zee was daar [24]bovendien onveilig ook door zeeroovers, maar... daarom juist was er een bijzonder voordeelige handel te drijven voor de lui, die moed en durf hadden. En och ja, wat bekommerde Maerten zich om koortsen of zeeroovers! Wat al moois zou hij voor zijn moeder en voor zijn zusjes meebrengen van zulk een verren tocht, en wat zou hij van zulk een tocht kunnen opsnijden tegen zijn maats aan wal!

Toen werd er van moeder en zusjes afscheid genomen. Vaarwel! klonk het, en met dat oude, echt Nederlandsche afscheidswoord, ging het wederom de wijde wereld in. [25]

[Inhoud]

DERDE HOOFDSTUK.

onder de zeeroovers.

Dat er in de dagen, toen Harpert Tromp met zijn „eigen geladen Koopschip” naar de kust van Guinea onder zeil ging, meer zeeroovers in den Atlantischen Oceaan rondzwierven dan gewoonlijk, was voor een niet gering deel veroorzaakt door de groote afrekening welke omstreeks dezen tijd de Franschen met de al lastiger wordende zeeschuimers in de Middellandsche zee gehouden hadden. Niet alleen had Frankrijk groote schade geleden door hun overmoed, maar ook door de nieuwe manier van zeilen, welke de Rifpiraten van de zeelieden uit het Noorden begonnen te leeren. „Het was zorgelijk,” zegt een geschiedschrijver dier dagen, „dat de Christenen aan de Turken de manier leerden van schepen te regeeren met kruis-zeilen,” terwijl het even zorgelijk werd geacht, dat zij hun het gebruik leerden kennen der vliebooten, terwijl men in de Middellandsche zee slechts gewoon was met galeiën en brigantijnen ten oorlog te varen.

Het gevolg van deze afstraffing was geweest, dat [26]een deel der zeerooversschepen verbrand, maar daarentegen een ander deel her- en derwaarts verspreid was.

Toch waren deze zeeroovers niet het meest te vreezen voor een Noordsch koopvaarder. Er voer nog een heel wat gevaarlijker soort Vrijbuiters langs de zee.

In dien tijd toch, lag er niet zulk een groote afstand tusschen kaper en zeeroover. Wanneer men met een ander volk op voet van oorlog leefde, rustte men kapers uit, die niet alleen de vijandelijke kusten verontrustten, maar ook de visscherij trachtten te verhinderen, en zooveel als mogelijk was de schepen opvingen, die van en naar het land des vijands onder zeil waren. Maar een zeeroover verklaarde àlles wat hem tegenkwam voor vrij buit en gehoorzaamde alleen aan een opperhoofd, die daartoe gekozen was of zich zelven opgeworpen had. Het bootsvolk, in het ruwe en vrije leven van de kaapvaart opgegroeid, zag uit den aard der zaak dit eenigszins fijne onderscheid tusschen kaper en zeeroover niet zoo helder in. ’t Had óók wel eens genomen, wat het eigenlijk niet mocht aanraken. Werd een kaper gesnapt, dan werd hij over boord gegooid, en een zeeroover werd aan de ra opgeknoopt; maar het omgekeerde had ook wel plaats. Nu, verdrinken of opknoopen... dat was toch eigenlijk zusje en broertje, en voor sterven waren geen van die ruwe klanten erg benauwd. Het kan ons daarom niet verwonderen, dat, toen de wapenstilstand met Spanje gesloten was, vele zeerobben, zoowel Nederlandsche [27]als Spaansche, en niet minder van andere natiën, liever als zeeroover een wel gevaarlijk maar voordeelig en ongebonden leventje gingen leiden, dan op een andere meer moeilijke en verbonden manier aan den kost te moeten komen. Ook moet men niet denken, dat het alleen kleine luiden waren, die onder de zwarte vlag gingen varen. De geschiedenis verhaalt onder meer van eenen Sir Francis Verney, „die in korten tijd in Engeland wel driemaal honderdduizend gulden doorgebracht had van zijn ouderlijk erfgoed,” en toen niet als de Verloren Zoon tot berouw en inkeering kwam, maar zich bij de zeeroovers voegde. Het zal nu ook duidelijk zijn, dat dit soort zeeroovers, die in de kunst van de zeevaart en het oorlog-voeren door en door thuis waren, veel gevaarlijker was dan het ander soortje, hetwelk in Algiers, Tunis of Marokko thuishoorde. Het meeste van dit goedje nu, blank of bruin, schuimde gewoonlijk de Middellandsche zee af, waar het wemelde van rijkgeladen koopvaardijschepen.

Harpert had daarom wel mogen wenschen, dat de Franschen hun afstraffing nog een poosje uitgesteld hadden, dan zou hij vermoedelijk niet op de hoogte van Cabo Verde een Engelsch zeeroover ontmoet hebben. Nu was zijn bodem, hoewel een koopvaardijschip, welbewapend; dat kon in die dagen niet anders. Vandaar dat men dikwijls hoort van de versterking eener oorlogsvloot door koopvaardijschepen. Ook waren hij en zijn mannen met de wapenen volkomen vertrouwd. [28]Maar hoe dapper hij ook mocht zijn, welk een ervaring hij van een scheepsstrijd mocht hebben, tegen de overmacht van dezen zeeroover was hij niet opgewassen. Wie gevoelde dat spoediger dan hij, die door vele jaren van ervaring de kansen van den oorlog ter zee had leeren overzien?

Doch zich op genade of ongenade overgeven.... dàt had De Lange niet gedaan op de Zeeuwsche stroomen en evenmin had dat Reinier Claeszen gedaan in de Spaansche zee; dat dééd geen kind van het volk, dat nog zoolang niet geleden geworsteld had met den man zonder genade, den hertog van Alva. Tartend en uitdagend, als in de dagen der Geuzen, als in de dagen van Alkmaar en Leiden, ging aan boord van schipper Harpert de driekleur omhoog. En, zijn kind naast zich, stond daar kalm en kloek de man, tot wien thans allen opzagen, omdat hij voor al die rappe maats „den ouwe” was, die geen angst mocht hebben; kalm en kloek stond daar, in volle levenskracht, de Nederlander, wiens stervensure gekomen was.

Maar vader, die alles kon en vermocht, vader, die zoo zelfbewust overal den blik liet gaan en allen door woord en daad bezielde, zou het er thans ook wel doorhalen. Zoo dacht de kajuitsjongen, die streed bij en onder het oog van den afgod zijner jongensjaren.

„Blijf hier bij me, m’n jongen!” had vader gezegd, [29]en hij had hem aangekeken, even maar, met een blik, waarin zijn ziel lag.

Vreeselijke, bange oogenblikken waren gekomen. De roovers hadden vaders schip geënterd en het was hun gelukt over te springen. Kreten, aanmoedigingen en vervloekingen, vroolijke kwinkslagen van den altijd opgeruimden zeeman en gekerm van gewonden—dat alles werd nog steeds beheerscht door die eene kalme stem. En zoolang die stem nog weerklonk en bemoedigde en bezielde,.... zoolang de schipper nog stond op zijn post, kon niemand den moed verloren geven.

En strijdend al zijn best, worstelt de kajuitsjongen met de roovers, die het vooral begrepen hebben op die ééne plaats, waar de schipper zich bevindt. Met hooggekleurde wangen doet hij zijn plicht, dien hij geleerd heeft van Gibraltar af door zooveel gevechten heen, telkens even opziende tot dien grooten, zwaren man, hem telkens even toesprekende of aanrakende, als om kracht en moed en vooral hoop te behouden, hoop op een zegepraal....

Daar zinkt een zwaar lichaam neer op de met bloed bevlekte planken. Een kreet van „Vader, Vader!” een druk van de hand als ten afscheid voor altoos, een laatsten blik op zijn kind, dat hij niet meer beschermen kan; een schor geluid, misschien een vaarwel, of een aanbeveling van zijn kind aan Gods eeuwige barmhartigheid.... dan verslapt de hand en de trouwhartige [30]oogen breken. En nu.... niet in klagen breekt de arme jongen uit. Maar zijn oogen flikkeren; en het zwaard oprapend, dat den gestorven held ontvallen is, roept hij zijn maats toe, die bij het sneuvelen van den schipper terugdeinsden:

„Lafaards!.... zul-je m’n vader niet wreken?”

Al verstikken nu tranen zijn stem en ziet hij alles als door een nevel heen, hij werpt zich op de roovers, één ding biddende en hopende: te sterven voor zijn armen vermoorden vader.

Arm kind, wat vermocht hij tegen zulk een overmacht! Op zijn wanhoopskreet waren de enkelen, die overgebleven waren van de dappere bemanning, toegesneld, om weldra bloedend neer te zinken op het dek, of, ontwapend, zich overgegeven te zien aan de genade van den overwinnaar.

En de arme Maerten?

Als spelenderwijze had men hem zijn wapen ontrukt en hem, gebonden of op een andere wijze onschadelijk gemaakt, hier of daar heengeschopt, om over het welp van den leeuw het oordeel van den hoofdman te hooren. Met het bloed van een kind bevlekte zelfs de ruwste dier mannen zich niet graag. In verordeningen uit deze dagen, en wel voor onze matrozen in den worstelstrijd op leven en dood met de Duinkerker kapers, vindt men wel degelijk een dergelijke bepaling, b.v., dat men allen de voeten moest spoelen, behalve dezen en genen, en daaronder de scheepsjongens. Is het [31]daarom, dat de hoofdman het ook na de victorie niet over zich verkrijgen kon den elfjarigen knaap over boord te werpen? Of was het in driesten overmoed, dat hij zich tot voetveeg uitkoos het kind, wiens vader hij vermoord had, het welp van den leeuw? Wie zal het zeggen! Maar zeker is het, dat het kind niets vuriger verlangde dan te sterven, dan naast zijn vader neer te zinken in het groote matrozengraf.

Zoo werd Maerten Harpertsz. Tromp de slaaf van den zeeroover.

En bij dien zeeroover schijnt hij een alles behalve aangenaam leven gehad te hebben. „Ende desen onsen Heldt, elf jaren oudt zijnde”—aldus zegt een tijdgenoot—„(werd) in nauwe ende geweldighe gevanckenisse overgelevert.”

Die arme Maerten! Hoe zou hij ook een oogenblik van den dag hebben kunnen vergeten, dat hij den man dienen moest, die de moordenaar van zijn vader was?....

In latere jaren schijnt hij nooit gaarne over dezen tijd gesproken te hebben. Professor Thysius toch, die niets vergat wat den held beter deed uitkomen of meer het medegevoel kon opwekken, en daartoe een grondig onderzoek zal ingesteld hebben, wist niets anders te vertellen, dan van „de nauwe ende geweldighe gevanckenis, „Maar,”—voegt hij er bij—„veel sijnder in de vrijheyt dienstbaer; sommige, welckers gemoet vierigh is, sijn selfs in hechtenisse vrij; Edele verstanden [32]sijn de fortuyn ontwassen ende werden door hare deughden opgerecht. Sijn gemoet was selfs in ’t begin van sijne kindtsheydt standvastigh en achte de saeken, die hem tegen gingen, weynig.”

Nu kan men dit alles gemakkelijk zeggen, wanneer men spreekt over de jeugd van een man, die een wereldberoemden naam verworven heeft. Men heeft dan reeds op de aarde de oplossing van het sprookje gezien, en men beschouwt zulk een treurigen tijd in het leven als een oefenschool, als een tijdperk van beproeving, waaruit de sterkere als overwinnaar te voorschijn komt, doch waarin de zwakke ondergaat. Van dien zwakke hoort men dan ook gewoonlijk niet.

Maar—een kind van elf jaar te zijn, en zelf zulk een harden tijd te doorleven, zonder hoop dat het ooit anders zal worden!....

„Sijn bedroefde Moeder mist nu de eenighe troost van haer oude jaeren”.

„Sijn bedroefde Moeder mist nu de eenighe troost van haer oude jaeren”.

(Oratio Funebris).

Maerten Harpertsz. Tromp als scheepsjongen aan boord van den zeeroover.

Maerten Harpertsz. Tromp als scheepsjongen aan boord van den zeeroover.

Maerten Harpertszoon Tromp is een van de beminnelijkste menschen geweest, van wie de geschiedenis gewag maakt. Altijd vriendelijk, hulpvaardig, voorkomend, en dat vooral voor zijn minderen. „Bestevaer”, hebben later zijn matrozen hem genoemd, en hij noemde hen zijn „kinderen”. Van niet tot iet gekomen, vergat hij zijn vroegere standgenooten niet, en, waar hij kon, maakte hij hun lot beter of ten minste draaglijk. Moeten we juist niet in de harde slavernij, waarin hij als kind geleefd heeft, de oorzaak hiervan zoeken?

Maar dan blijft het toch een raadsel, waarom hij onder dat harde lot, hoe jong hij ook was, standvastig [33]is gebleven, waarom zijn hart niet verbitterd is, zijn arm kinderhart, zoo ruw verscheurd door zulk een moord, als onder zijn oogen geschied was. Bedenken we wel, hoe er voor hem aan geen uitkomst te denken viel. Want met den roover zwierf hij langs alle zeeën der toenmalig bekende wereld. Hoor, hoe een tijdgenoot dat mededeelt: „Met dese Engelse Rovers heeft hij twee Jaeren lanck de zee aan allen oorden doorwandelt, ende is gelijck als een vreemt Gesel van de gheheele Wereldt jae een inboorlingh geweest. Hij heeft hem (= zich) nergens ter neder ghestelt maer dwalende altijdt, ende met sijne Zee geweest driftigh, als nu aen ’t Oosten, dan aen ’t Westen, des Sons opganck ende onderganck volghende, dan heeft hij onder de linie de groote hitte, dan de afgrijselycke ende felle koude om den noordt geleden, dan met de tempeesten van de woedende zee gestreden, ende uyt een kleyn wolckjen vreeslycke stormen weten te voorsegghen; nochtans is hij in een tegenstrevende fortuyn altijt manhaftigh en gerust geweest.”

Manhaftig en gerust... de kleine scheepsjongen onder die ruwe en woeste gezellen; het vaderlooze jongske onder die mannen van bloed en geweld, wier ruw-ronde hartelijkheid, indien zij hem die mochten betoonen, hem een gruwel moest zijn, omdat hij zijn vader niet vergeten kon en mocht; de kleine Nederlandsche knaap onder de Engelschen, die hem plaagden met het kikkerland van Jantje Kaas, waaruit misschien [34]goede boeren, maar toch eigenlijk geen able seamen voor den dag konden komen?

Wordt u het raadsel, waarom Maerten onder al die kwellingen manhaftig en bovenal rustig kon blijven, nog niet duisterder?

Toch—zoek de oplossing niet verre. Noemde ook niet deze Nederlander de taal, welke hij niet meer hoorde spreken.... zijn moedertaal?

Het is bij de groote liefde, die Maerten Harpertsz. Tromp altijd zijn moeder toegedragen heeft, buiten eenigen twijfel, dat de hoop om nog eenmaal zijn lieve moeder weder te zien, den armen jongen heeft staande gehouden.

Hoe dikwijls zal hij aan haar gedacht hebben in de bange jaren der slavernij! Ginder in het nevelige Noorden lag het kleine vaderland, en dáár, dat wist hij, werd ten minste door één wezen zijn naam nooit vergeten. Wat zou zij angstig zijn om het lot van man en kind. O, als hij maar even in haar oor had kunnen fluisteren, dat haar jongen nog leefde en dat hij haar eenmaal terug hoopte te zien.... later, als hij groot was en middelen vond om te ontkomen. Wat viel hem bij die gedachte het ruwe leven, dat hij leiden moest, minder hard! Het zou immers tijdelijk wezen? En wanneer zijn hart vol werd van angst dat ze sterven mocht, wanneer het heimwee hem al te sterk werd,.... dan wist hij een talisman te bezitten, zonder welken niet eene Nederlandsche moeder uit [35]die groote dagen haar kind de wijde wereld in zond; het geloof in den almachtigen God, voor wien geen zee te wijd en geen ellende te diep was. Rustig was de knaap, omdat hij geleerd had, dat wel de beproevingen, maar niet de verzoekingen van den Heer kwamen.

En met zulk een groote kracht, volbracht in zijn zwakheid, heeft hij, die eenmaal strijden zou om zijn volk voor het juk der dienstbaarheid te behoeden, de slavernij leeren kennen. Hij, die bevelen zou over velen, die het lot van duizenden in zijn hand zou hebben, heeft hier geleerd wat het is, een rechtelooze ondergeschikte te zijn. Hij, die er in latere jaren op gesteld was, om te midden van zijn matrozen zoo eenvoudig mogelijk te leven, deelende in hun moeiten en bezwaren en zijn zorgen uitstrekkende tot den minsten schepeling,—heeft in die harde slavernij geleerd wat nood en ellende is. En hij, die vol vriendelijkheid was voor ieder, die zijn ondergeschikten noch afsnauwde noch vernederde, maar hen vriendelijk toesprak en niet schroomde tot Janmaat in diens eigen taal een woord te spreken, dat regelrecht tot het hart ging,—heeft in zijn kinderjaren dikwijls in de stilte van den nacht geschreid, omdat hij behoefte had aan één goed woord....

Maar—aan den anderen kant—geen ziekelijke droomer is er uit dien scheepsjongen gegroeid. Te drommel, wie aan boord van den zeeschuimer geen [36]aanpakken leerde, geen handige, pootige kerel werd, was kort en bondig voor de haaien. Want als men hem niet over boord geworpen had, zou men hem het leven zoo zuur gemaakt hebben, dat hij er zelf op de een of andere wijze tusschenuit was gegaan. Ruwe bonken waren ze, die Vrijbuiters, maar zeelui van top tot teen, lui, met wie om te springen was, als men zelf merg in de knoken had, als men zelf iets in zich voelde leven van een Jan Couragie. En welk een echte zeeman Bestevaer Tromp was—wel het is nog eens hartig gezegd, toen de Staten na zijn dood een landofficier tot vlootvoogd benoemden. „Die vorige admiraal,” zeide men, en bedoelde er Tromp mee, „dat was een echte pekbroek!”

Welke plannen Maerten moge gekoesterd hebben om te ontkomen, weten we niet. Tot een uitvoering ervan is het nooit gekomen. Want de roover zelf werd dit zwervend en ongedurig leven zat, toen hij genoeg meende te hebben geroofd, om er nu verder aan wal een rustig leventje van te kunnen nemen. Zoo iets had meermalen plaats bij befaamde zeeroovers. Zij onderhandelden dan in een of ander land, om daar weder in genade aangenomen of bij het zeewezen, liefst bij de kaapvaart, geplaatst te worden. Zij kochten hun pardon, noemde men dat destijds, en daar boden zij, niet altijd te vergeefs, ontzaglijke sommen voor.

Iets dergelijks had ook met deze zeeroovers plaats. [37]„Naedat sij”, zegt de meer aangehaalde tijdgenoot, „conditiën met den Hertogh van Savoyen ghemaeckt hadden, (werd hun) een vrye plaets om te herbergen toegestaen.” Maarten werd daar in vrijheid gesteld en heeft zich, „in sijn gemoet doen alreede groote saken overleggende, wederom naer zijn Vaderlandt begeven.” [38]

[Inhoud]

VIERDE HOOFDSTUK.

Allerlei plannen.

„Vaarwel!” was de afscheidsgroet geweest, welke de vrouw van Harpert Tromp het wegzeilende schip had nagewuifd, dat haar man en haar zoon aan boord had. Toen had zij zich naar haar woning terug begeven, om zich weder geheel te wijden aan haar huiselijke bezigheden en aan de opvoeding harer kinderen, voor wie zij nu vader en moeder tegelijk moest zijn.

Nooit waren haar man en haar zoon uit haar gedachten. Zij sprak over hen met haar kinderen; glimlachend, als die de mondjes er niet over stil konden houden waar nu toch het schip van vader al kon wezen en wat hun groote broer nu weer voor aardigs van de verre reis zou medebrengen; ernstig, als zij de drie zusjes naar bed bracht en dan met ze bad voor vader en broer, die zoo verre, verre weg waren en omringd konden zijn door gevaren. Dan nog enkele avond-uren van alleen zijn, bezig met allerlei huishoudelijke zorgen, tot zij die, moede van den drukken dag, op zij schoof, om het [39]einde van haar dagtaak te wijden aan het groote, dikke boek, waar, voor in, de namen van haar en haar man en van Maerten en de drie zusjes stonden, en achter nog niet één was Godlof de datum en ’t jaar van het overlijden ingevuld. De jaren eens menschenlevens zijn zeventig, of, als wij zeer sterk zijn, tachtig, en haar Harpert was nog jong en krachtig. Dan kwam er plots een angstig gevoel over haar. Stond in dat dikke boek ook niet geschreven van de stormwinden die waaien en die een bloem in vollen bloei knakken? O, het leven des menschen is zoo broos! Wie wist dat beter dan een zeemansvrouw der 17e eeuw? Maar sprak dat dikke boek van het brooze eens menschen—het gaf tegelijk een troost, een opbeuring, ja een vastheid en een macht, omdat het van het eeuwige, omdat het van God sprak. Dan werd het heel stil in de kamer, alleen nu en dan ritselde een blad van den Bijbel.... En toch dóór die bladen heen zag moeder de wijde zee, en, als een notendop in die oneindigheid, het schip waarop zich de twee wezens bevonden, wier lot zij nu biddende toevertrouwde aan Hem, wiens geest eenmaal zweefde op de wateren....

Maanden gingen voorbij, véle maanden. En er kwam maar geen tijding van man of zoon.

Och, zoo troostte zij zich, Harpert zal alweer verder gevaren zijn dan eerst in het plan lag. Hij is ook zoo’n durver, zoo’n ondernemer, neemaar zijns gelijke moet nog op zee gaan varen! Of wel.... hij zal weer [40]vracht ingenomen hebben naar andere havens, en aan de vaart zal hij blijven, tot hem op een goeden dag een gunstige wind naar het vaderland zal waaien....

Doch de maanden volgden elkaar op, ze werden jaren,.... en geen tijding van man of zoon.

Ja, nu moest hij toch spoedig komen. Want.... er begon zoetjesaan gebrek aan verschillende dingen te komen. Kinderen zijn zoo slijterig.... en de buren behoeven niet te weten, dat er geen geld meer in kas is! ’t Werd hóóg tijd, dat haar man terugkwam. Met de naald had zij al wonderen gedaan, om de kleertjes van de zusjes fatsoenlijk te houden; maar nu die dun en versleten raakten, vreesde ze, dat de buren, die ook al meer en al dringender begonnen te vragen waar Harpert toch heen voer dat hij zoo lang uitbleef, iets gingen vermoeden.... van wat niet waar kon zijn. Want, al begon nu het worstelen met den nood en de ellende.... gelooven dat haar man en haar lieve jongen dood waren, verdronken of vermoord ginder in verre en vreemde gewesten—dat kòn ze niet gelooven.

En weer ging ze als tersluiks langs de kaden, turende of nòg al niet het zoo bekende schip als vol verlangen aanjoeg langs de rivier de Maas.

„Arme vrouw!” zeiden de menschen; „ze hoopt altijd nog.”

En eerbiedig verzweeg men voor haar, dat niemand meer hoop koesterde op een wederzien van vader of zoon, niemand.... dan zij alleen. [41]

Daar.... op een avond, plotseling, een veertienjarige jonge maat, maar die veel ouder leek, vóór haar. Bruin verweerde wangen, vereelte werkhanden, maar.... de heldere, trouwhartige kijkers van haar zoon. Twee stevige armen, die haar vast omklemmen. Een vreugdekreet.... een snik.... God had haar het kind teruggegeven uit harde, lange slavernij, teruggegeven óók om haar troostend en liefkoozend te vertellen, dat die kloeke vader gestorven was, gestorven.... en er kwam iets mannelijks over het gelaat van den knaap—gestorven, ja, maar als een held!...

Nu was er geen denken meer aan, dat Maerten naar die booze zee terugging. Hij zou nu bij moeder blijven, haar troost en.... haar steun zijn. Het zou voor hem geen behaaglijk passagieren aan wal wezen, om eens gezellig uit te rusten van de doorgestane vermoeienissen. En zoo is het gekomen, dat hij, de toekomstige admiraal, zich het schootsvel om de lenden bond en in Rotterdam als een timmermansjongen rondliep.

Dat zal toch wel een wonderlijke ambachtsjongen geweest zijn, die Maerten Harpertsz., een gezel, die den geur van de zee in de timmermanswerkplaats bracht. Derdehalf jaar had hij geleefd buiten de geordende maatschappij, de wereld was hem niet wijd genoeg geweest,—en nu zat hij opgesloten tusschen de wallen van een stad en de muren van een werkplaats. Een stormvogel in een kooi. Maar déze vogel werd [42]niet door de wreedheid der menschen in een te eng en benauwend gedeelte van zijn gebied, dat de wijde wereld was, opgehouden. Hier heeft deze jonge maat den lust van zijn leven uit eigen hart willen wegrukken, omdat zijn plicht om voor moeder en de zusjes te zorgen, omdat de liefde tot zijn moeder, die beefde bij de gedachte ook hèm te zullen verliezen, hem dit gebood. Wij zouden hier niets van weten, als later niet zijn benijders het hem als een schande hadden willen toerekenen, dat hij met het schootsvel voor geloopen heeft en het daarom smalend overal vertelden en zelfs in boekjes lieten drukken. Een mooie admiraal—bedoelden zij hier mee—die timmermansjongen in Rotterdam is geweest. Wij.... dànken die benijders voor hun mededeeling. Zonder die mededeeling toch zouden wij met een der grootste victories van den nobelen zeeheld onbekend zijn gebleven, de overwinning toch van zijn geestkracht op het verlangen naar de zee, dat hem dag noch nacht rust liet, dat áángroeide met de dagen en weken en maanden en jaren.... en al dat stille leed heeft hij geleden uit liefde tot zijn moeder.

Het heeft zeker wel een geruime poos geduurd dat Maerten aan wal doorbracht. Eindelijk schijnt hij van de schaafbank weggehaald te zijn door een schipper, die het zonde vond, dat zoo’n echte stormvogel zou vergaan in een kooi. En toen ook moeder had ingezien welk een groot offer haar jongen uit liefde voor haar [43]bracht, was zij wel de eerste om zich in waarheid een moeder te toonen, de vrouw, die zichzelf desnoods zou opofferen voor het geluk van haar kind. En zoo—luchtig en opgeruimd, happend naar den vrijen wind van den zouten plas, voer Maerten met dien schipper mee, die Cornelis de Haes heette. Het ging niet ver. Naar Rouaan. Maar op dat eerste reisje volgde een tweede. En verder ging het als van een leien dakje.

Een geest van geluk was er over den flinken maat gekomen, die er, met zijn achttien jaren, wel mocht zijn, en als hij in Rotterdam was, wel eens een avondje bij zijn moeder verzuimde. Die glimlachte daarover, stilletjes en in herinnering aan haar eigen jonge jaren. Want ze wist het heel goed, waarom Maerten zoo dikwijls bij schipper De Haes aanliep, zelfs toen hij niet meer bij hem voer. Als ze er Maerten naar vroeg, zei hij, dat hij met den schipper over allerlei zaken van de zeevaart had te spreken. Maar als moeder dan, zoo of ze het zonder erg deed, vroeg, of de mooie Dignum er altijd bij zat wanneer de schipper het over die zeezaken had, kreeg Maerten een kleur tot achter zijn ooren en wist niet, hoe hij er zich uit zou praten.

Maar toen Maerten het uitgevonden had, dat het op die manier het gezelligst was om met vader De Haes over de zeezaken te praten, en op zijn dikwijls lange zeereizen er zich wel eens op betrapte, dat hij toch eigenlijk meer aan Dignum dacht dan aan vader De Haes met diens zeezaken erbij—ja, toen was [44]hij al een jaartje ouder, en de zorgen van moeder waren ook al voorbij. Sapperloot—daar rolden in die dagen zooveel blanke schijven langs de zee, dat een jonge, gezonde maat met een paar handen aan zijn lijf er aardig wat van op kon garen en in den buidel stoppen, welke met vroolijk geklinkklank op de tafel geworpen werd vlak voor moeder, die de handen ophief alsof ze er van schrikte, maar die lachte, làchte met heel haar wezen, en dankbaar de hand streelde van den jongen, die zoo voor haar zorgde. En vader De Haes gaf zijn dochter ook maar niet aan den eersten den besten! Maerten moest eerst ruimschoots een vrouw kunnen onderhouden. En toen hij dat kon.... wel, toen was het bruiloft in Den Briel. Want daar had de ondertrouw plaats op den 14 April van ’t jaar 1624, terwijl het huwelijk bevestigd werd den 7den Mei in de statige Sint Catharina, dezelfde kerk, waarin eenmaal het „knechtje” gedoopt was en aangesproken met den naam van Maerten. We hebben ook een afdruk gegeven, van wat men daaromtrent in het nog bestaande Trouwboek van Den Briel vindt. We lezen daarin van dien ondertrouw:

„Marten Herpertsz Jonges(el): Luijtenant van Capn Mees den Boer ende Dignum Cornelis Jonge dr wonen(de) int Noordt-eynde.” En terzijde: „dese sijn bevestigt op den 7n mey”.

Men ziet hier uit, dat de jeugdige luitenant ter zee in het register nog niet als Tromp werd ingeschreven. [45]Dat geschiedde in datzelfde Trouwboek eerst twaalf jaar later, gelijk men uit den vierden afdruk lezen kan.

Want Maerten heeft Dignum niet mogen behouden, al is hij toch negen jaar met haar gelukkig geweest. Hij kocht toen voor haar een graf in de St. Laurenskerk te Rotterdam, van welks sluitsteen een afbeelding hierbij gevoegd is, en dacht en hoopte niet anders, of hij zou ook eenmaal in datzelfde graf rusten. Dat duiden wel de twee wapenschilden aan, welke gij op dien steen ziet en waaronder nu de naam uitgehouwen is van M. H. van Tromp. Op het eene ziet men de figuur van een aapje, dat op een trompje blaast, als zinnebeeld van den bijnaam, dien de zoon van Harpert als vaderlijk erfdeel door het leven voerde; terwijl als zinnebeeld van den familienaam van Dignum drie haasjes zijn afgebeeld.

In plaats van hij zelf, werd er zes jaar later zijn tweede vrouw begraven, ook een Brielsche, met wie hij den 27 Augustus 1634 in ondertrouw verbonden werd, terwijl de huwelijksbevestiging den 12 September van dat jaar plaats had, mede in dezelfde kerk. Toen was Tromp kapitein ter zee en woonde te Rotterdam. Die tweede vrouw heette Alijt Jacobs Arckenbout en bewoonde in de Nobelstraat te Brielle een deftig huis. Zij was een vrouw van welgestelde familie, met wie de kapitein een goed huwelijk deed.

Maar uit het huwelijk met Dignum de Haes was hem een zoon overgebleven, die zich, evenals zijn vader [46]een naam in de rijke zeegeschiedenis van ons volk verworven heeft. Die zoon heette naar Dignum’s vader Cornelis, en is later geworden de dolle driftkop Cornelis Tromp, de Kees Tromp der matrozen, de schrik van de Engelschen, en ook een tijdlang de mededinger en tegenstander van Michiel de Ruijter, welke beide vlootvoogden eerst in het verschrikkelijke jaar 1672, het Rampjaar, toen ons land door vier staten tegelijk, waaronder de twee machtigste van Europa, werd aangevallen, door Prins Willem den Derden tot heil van het vaderland verzoend werden....

Maar nu zijn we door het vermelden dezer huwelijken zoover van onzen Maerten afgedwaald, dat wij ons haasten moeten den jongen zeeman, die zich nog een toekomst heeft te veroveren, op te zoeken. We hebben hem een reisje naar Rouaan zien ondernemen. We vinden hem terug in het jaar 1617, toen hij in ’s Lands dienst trad en wel als kwartiermeester, waardoor hij een maandelijksch inkomen kreeg van 8 gulden. En het was bij Moy Lambert, onder wien zijn vader den slag bij Gibraltar had bijgewoond, dat hij zich aan ’s Lands dienst verbond. Het ging hem onder de bescherming van dezen commandeur al dadelijk heel goed, want was hij den 25sten Juni 1617 als kwartiermeester aangenomen, reeds den 18en Augustus 1618 werd hij tot stuurman bevorderd op een maandgeld van 20 gld.

Het is waar—het was nog altijd wapenstilstand [47]en dus eigenlijk geen gunstige tijd om op een oorlogsschip te dienen. Maar er waren toch altijd nog de Algerijnsche zeeroovers, om er een expeditie tegen te ondernemen, en bij Tunis waren dergelijke aartsvijanden van onzen handel wel aan te treffen. Op de hoogte van Tunis werd in die dagen een zeeslag geleverd met de zeeroovers, en van Maerten kon vermeld worden, dat hij zich daar „manhaftig heeft gekweten”.

Doch—ik herhaal het—het was tijdens het Bestand geen goede tijd voor den oorlogsmatroos. Daarom nam Maerten den 15den Mei 1619 ontslag uit ’s Lands dienst, en probeerde geplaatst te worden op een van de vele koopvaardijschepen, die naar de landen om de Middellandsche zee gelegen voeren. Wijl zij daartoe steeds de Straat van Gibraltar moesten passeeren, werden zij in dien tijd Straatvaarders genoemd. De jonge man keek eens rond en vond weldra een plaats als stuurman op een dergelijk vaartuig, „het Tuch-huys” geheeten, waarvan Hendrik Thijsze van Schiedam de schipper was. Met dat schip deed hij verscheidene reizen naar de Middellandsche zee, twee jaar lang. Toen begon het Bestand op een einde te loopen. Nu zou dat vervelende tijdperk, hetwelk ons land en ons volk weinig plezier had aangebracht, haast om zijn, en de oorlog, die de Spaansche Oorlog genoemd werd, weer beginnen. En de jonge man, die als kind van acht jaar den zeeslag bij Gibraltar had bijgewoond, en honderdmaal had hooren vertellen van [48]dien ouden, roemrijken tijd, droomde voor zijn toekomst de schoonste droomen.

Het zou zijn laatste reisje zijn als koopvaardijman, zeide hij tot zijn schipper, toen men den steven wederom naar het vaderland wendde. Met een vroolijk hart zag hij, hoe het vaartuig de blauwe golven der Middellandsche zee doorkliefde. Nog enkele dagen en de Straat van Gibraltar zou bereikt zijn, en dan zouden de golven van den Oceaan het scheepje dragen naar het Noorden.

Doch eer het zoover was, werd dat scheepje aangevallen en genomen door de Rifpiraten—en de arme jonge man, met zijn hoofd vol stoute plannen, was opnieuw een rechtelooze slaaf geworden, maar nu van de Ongeloovigen, die hem inlijfden bij het zeevolk van hun vloot. En levenslang zou hij hen moeten dienen in hun rooftochten tegen zijn geloofsgenooten, ja, tegen zijn eigen volk. [49]

[Inhoud]

VIJFDE HOOFDSTUK.

Een Christenhond.

Het was ongeveer een jaar later, dat de Bassa van Tunis, gelijk de Vorst van dat land door de onzen betiteld werd, zijn voornaamsten raadsman bij zich ontbood, en tot hem zeide:

„Vizier! Ik dacht, dat ik in mijn dienaren oogen en ooren en handen had, die overal door heel mijn gebied heen voor mij zagen en hoorden.... en wisten toe te grijpen ook, indien het noodig was.”

De Vizier, die met over de borst gekruiste armen en gebogen hoofd voor zijn machtigen meester stond, voelde zich een rilling van angst door de leden gaan. Wat kon er verzuimd zijn, dat zijn meester zulk een zonderlinge vraag tot hem richtte?

Hij wist niet dadelijk een antwoord te vinden, maar toen de Bassa op ernstigen toon er bij voegde: „Heb ik goed gedacht, Vizier?” boog hij nog dieper het hoofd en sprak in deemoed:

„Ja, Heer, dat is zoo!”

„Hoe komt het dan,” ging de Vorst met nadruk [50]voort, „dat ik eerst zeer onlangs van lieden buiten mijn paleis moest hooren gewagen van dien blanken slaaf op onze vloot, die in zulk een roep van groote ervarenheid staat?”

Schuchter hief de Vizier de oogen op.

„Zou een dienaar van Allah zich vermeten in tegenwoordigheid van Uwe Majesteit den naam uit te spreken van een Christenhond?”

Een wolk trok over het gelaat van den Heerscher.

„Heb ik niet telkens en telkens weer door mijne raadslieden hooren spreken van Simon den Danser, die nu juist tien jaar geleden door de onzen gevangen genomen en in een Tuneezischen kerker gestorven is? Zwegen zij van Jan Janszoon van Haarlem, en was mijn rijk niet vol gerucht van Claes Compaen, den beruchtsten Vrijbuiter van die allen? Sloten wij geen verbonden met hen als dit noodig was en hebben onze zeelieden niet voor grof geld van hen het geheim trachtten te weten te komen van het over-het-kruis-zeilen?”

De Vizier neeg bevestigend.

„Welnu?” ging de Vorst voort, „zijn hunne namen dan die van de volgelingen van onzen Profeet.”

„Zij waren vrijen, Heer!.... En voor den glans Uwer Majesteit kan immers geen slaaf bestaan?”

Toen klonk het hoog.

„Heb ik niet het wel en wee van iederen onderdaan in mijn hand? De vrije, die hier binnentreedt, kan [51]mijn paleis als slaaf verlaten. Zou dan ook niet een slaaf kunnen nederknielen voor mijn troon, om als een vrije op te staan?”

Ontsteld zonk de Vizier op de knieën.

„Vergeving, Heer! Wie zou met u in het gericht durven treden, wie kan bestaan voor uw aangezicht?”

Doch de Bassa wenkte hem op te staan.

„Vrees niet, Vizier! Ik ken u als een trouw en mij volkomen toegewijd dienaar. Maar deel mij nu alles mede van dien blanken slaaf, die geketend heeft gezeten aan mijn galeien, en nu als een heerscher is op mijn vloot.”

Toen vertelde de Vizier hem een wonderlijke geschiedenis.

Op de slavenmarkt van Tunis was, nu een jaar geleden, een gevangen genomen Hollander gebracht, een zeeman, die nog jong was. Daarom had men hem voor den staat gehouden en den aanbrenger een groote som uitbetaald. Men wist bij ondervinding van welk een ervarenheid die Nederlandsche waterrotten konden zijn, hoe zij van kind af aan ingewijd waren in al de geheimen van de zeevaart. Die Nederlanders waren de beste zeelui ter wereld. Ze waren overal in trek. Toen zij nog niet eens den zeeweg naar Indië hadden gevonden, voeren zij reeds op Spaansche en Portugeesche schepen als matroos daarheen. Ook deze gevangen genomen Nederlander zou allicht meer op [52]de hoogte van het zeevak zijn dan een gewoon matroos van de vloot van Tunis.

En het was gebleken, dat men hier een zeldzame vangst gedaan had. De als gewoon matroos ingelijfde Christenslaaf bleek weldra in kennis van zeezaken de meesters van zijn boot verre te overtreffen. Eerst had hij schier lusteloos en onverschillig het gewone matrozenwerk gedaan. Daar was hij immers van kind af aan geheel en al mee vertrouwd. Maar bij het opkomen van een storm, in oogenblikken van groot gevaar voor allen, was toch de bekwame zeeman in dien lusteloozen matroos wakker geworden. Hij zag glad verkeerde maatregelen nemen. Eerst mompelde hij wat, toen riep hij het uit, en, als hij niet verstaan werd, greep hij maar dadelijk aan. En, wonder boven wonder, door zijn beleid bleef het vaartuig behoed voor vergaan. En al meer en meer kwam het uit, welk een bijzonder ervaren zeeman hij was, die reeds op zijn achtste jaar het Brielsche zeegat was uitgevaren en er nu drie-en-twintig was, en van de jaren daartusschen slechts een klein gedeelte aan wal had doorgebracht. „Hij verstond hem (zich),” zegt een tijdgenoot, „op de Bochten der oevers, de Capen, de boesemen, de droochten, de diepten der wateren, de gelegentheyt van de beweegingen der Zee en Landen in alle wijcken en streecken; het ghebruyck ende den treck van de zeyl-naelde (dat wil zeggen: het kompas), de kennisse van de linie, door de welcke een Schip uyt d’een [53]plaets in d’ander gebracht kan worden, de lengte ende breedte van plaetsen, en eyndelick was hij in de konst van stueren bovens andere wel ervarene seer wel geoefent”. In ’t kort: Tromp was „in de zeevaert zoo ervaren gheworden, dat hij niemant in wetenschap en behoefde te wijcken”.

Kan het dan verwondering baren, dat zulk een kranig zeeman langzaam maar zeker in een goed blaadje kwam te staan bij de Piraten, die, wat zij ook anders mochten zijn, door en door flinke zeerobben waren?

Nu was ook zijn kunde den Bassa ter oore gekomen, die daarop beval den jongen Nederlander goed in het oog te houden en voortdurend berichten van hem te geven. En nadat nu wèl alle oogen en ooren des Vorsten hem voortdurend omringd hadden, gebeurde het weldra, dat diens handen hem aanraakten. Dat wil zeggen: hij werd aan wal geroepen, waar hij nu aan alle kanten vriendelijke gezichten om zich heen zag, en hem werd te kennen gegeven, dat hij zich voor te bereiden had, om te verschijnen voor den Bassa.

Die groote dag kwam, en de Frank—, gelijk de Mohammedanen een Westerling gewoon waren te noemen—, werd voor den machtigen Heerscher des lands gebracht, die het leven en den dood zijner onderdanen in den zachten glimlach om de oogen of in den dreigenden rimpel op het voorhoofd had.

Oostersche pracht en praal omgaven den Vorst, de [54]grooten des lands omringden hem, gewapende wachters stonden gereed zijn bevelen op te volgen, en, volgens de gewoonte aan het Hof van een despoot, school op den achtergrond de scherprechter.

Doch thans trok niet het zonnelicht van ’s Vorsten majesteit aller oogen tot zich. Aller blikken wendden zich tot den Nederlandschen zeeman, die, de grooten wisten het al, de man der toekomst zou wezen voor Tunis, en er waren er, aan wier hart reeds de nijd ging knagen, dat zij weldra achter zouden staan bij den jongen man, die de gunsteling ging worden van hun Vorst.

Kalm was de jonge zeeman binnengekomen, eerbiedig had hij het hoofd gebogen voor den Heerscher, toen hief hij dat hoofd weer op, en stond daar rustig voor den man, die niet zijn leven in de hand had. Want over dat leven, zoo geloofden vastelijk de Nederlanders der 17de eeuw, besliste alleen God en die alleen, en alle menschen, zelfs de Vorsten, hoe hoog ook hun achting en eere mocht toekomen, waren slechts werktuigen in de hand des Almachtigen.

De edelen keken elkaar even aan. Zij begrepen die kalmte niet. Was deze Frank dan al zoo zeker van zijn zaak? Doch de scherprechter stond onbeweeglijk en het zwaard bleef waakzaam in zijn handen.

Even heerschte er een stilzwijgen vol ontzag in de ruime zaal. Toen sprak de Vorst in de landstaal, welke Tromp had leeren verstaan, van het welbehagen, [55]dat hij in den jongen zeeman had, en deze sloeg nu de blikken ter aarde. Immers waarom zou men roemen op gaven, die alleen van God komen, en niet anders dan te zijner eere gebruikt mogen worden? Maar toen de Bassa sprak van dat kleine, nu zoo verre land aan de Noordzee, overtoog een gloed het gelaat van den zeeman.

De Bassa vatte dit verkeerd op. Want hij had er van gesproken, dat de jonge Nederlander nu een jaar geleden de thuisreis had ondernomen voornamelijk om in den weder uitbrekenden Spaanschen oorlog roem en eer te verwerven. En werkelijk—daarvoor behoefde hij zoo verre niet te gaan, heel en al naar het nevelige Noorden. Hier in het zonnige Zuiden lagen al dadelijk „eere ende groote vereeringhen” als voor hem weggelegd. Zou de hand, die zoo krachtig het roer kon vatten, thans niet toegrijpen?

Maerten Harpertsz. Tromp zag den Bassa aan. Hij begreep niet goed, wat deze meende. Wat bedoelde de Vorst met dat aanbod, waarna een onwillekeurige beweging van ontzag door al de aanwezenden was gegaan, dat aanbod van het Stuurmanschap van zijn schepen?

Hij, Tromp, was een eenvoudig stuurman, en verlangde niets liever dan weer als zoodanig aan boord te zijn van een Nederlandsch vaartuig. En Stuurman over al de bodems der Piraten, leider van heel de vloot.... Mijn hemel, zou de Bassa bedoelen hem [56]admiraal te maken, hem, den op zijn best vier-en-twintigjarigen zeerob? Dat leek toch wel onmogelijk? Hij had het zeker verkeerd verstaan. Menig woord van den in bloemrijke taal sprekenden Vorst was reeds onbegrepen voorbij hem gegaan, die van de zeelui wel de landstaal, maar van wat nederiger gehalte geleerd had.

Als in een droom hoorde bij den Bassa voortgaan en zeggen, dat een Nederlander niet tegen zijn geweten en eigenbelang handelde, door dienst te nemen bij die van Tunis. Want de oorlog tusschen de Spanjaarden en Nederlanders was weer uitgebroken, en geen geduchter vijanden bezat Spanje in de Middellandsche zee dan juist de Piraten. Immers had het vooruitzicht van het afloopen van het Bestand de Nederlanders en de Piraten eenigszins nader bij elkaar gebracht. Wel een samenbrengen als van hond en kat, maar dan toch tegenover een gemeenschappelijken vijand.

En voelbaar ging als ’t ware een onzichtbare vloeistof van genade en welwillendheid uit tot den Nederlandschen zeeman. Glimlachjes zonneglansden over de gelaatstrekken der grooten.

Alleen de scherprechter stond onbeweeglijk en het zwaard bleef waakzaam in zijn handen.

Toen.... toen begreep en doorvoelde Tromp alles. Een angst, een groote angst kwam over hem. Voor zijn verbeelding ging de eindelooze zee in al haar heerlijkheid en begeerlijkheid voorbij, en daarop deinde [57]een vloot, die de schepping zou zijn van één man, een Emir al Omra, een heerscher der zee. En—hij zou die man zijn!

Een oogenblik duizelde het hem. Het stormde in zijn binnenste. Het was, of hij ver kanongebulder hoorde, een saluut voor den man, die zijn macht gevoelde, diep gevoelde, omdat hij een geboren heerscher was....

Maar eensklaps rijst, als uit dezelfde zee, een beeld zijner weinige kinderjaren voor hem op, zijn moeder die naast hem knielt voor het avondgebed, zijn vader die in stervenskramp hem de hand drukt en wiens brekend oog gevestigd blijft hoog op de Prince-vlag die door den zeeroover omlaag gesleurd zal worden. „Heere mijn God,” bidt hij zachtkens, „leid mij niet in verzoeking, maar verlos mij van den booze”. En als vanzelf volgt nu het jubileerende slot: „Want Uwer is het Koninkrijk, de kracht, en de heerlijkheid”....

Daar heft de Nederlandsche zeeman het hoofd op. Er is een kracht over hem gekomen, die, hij gevoelt het, niet meer wijken kàn. De Bassa heeft zijn rede geëindigd, zijn heerlijk aanbod gedaan. En nu, in mildheid en genade, eindelijk de vraag wordt uitgesproken, waarop ieder het reeds te voren verwachte antwoord wel weet, klinkt daar opeens, eenvoudig maar op vasten toon door de stilte dier welwillende verwachting heen: [58]

„Neen, Heer, nooit doe ik dat!”

Een rilling vaart den aanwezigen door de leden,... en nu komt er leven in dat bronzen beeld, gelijk de scherprechter tot nu toe leek, en het zwaard is niet meer rustig in zijn handen.

In de hoogste verwondering staart de Bassa den Nederlander aan. Hij begrijpt niet,... hij meent niet goed verstaan te hebben. Zijn oogen vragen een verklaring, hoe ook zijn gedachten zich schuil trachten te houden in de onbeweeglijkheid zijner gelaatstrekken.

Als smeekend heft nu Maerten Tromp de handen op. Doch niet om te smeeken, maar om te getuigen.

„Heer,” spreekt hij als klagend zoo zacht; „ik heb een land, en dat land heb ik lief. Ik kàn geen ander volk dienen of liefhebben.”

En nu plotseling komt het er forsch en rond en eerlijk bij hem uit:

„Heer.... m’n lichaam behoort aan u; ik ben uw slaaf. Ge kunt er mee doen, wat u goeddunkt; ge kunt het dooden. Maar wat niet aan u behoort, is mijn trouw, en die is verpand aan het volk, waartoe ik behoor. Ik heb maar één trouw, gelijk ik maar één woord heb. Ik kàn niet anders handelen,... en ge zoudt me toch in uw hart moeten verachten, wanneer ik anders deed.”

Zelden of nooit was zulk een manlijk woord uitgesproken voor het aangezicht van dezen Vorst, gewoon aan slaafsche kruiperij en oogendienst. In diep nadenken [59]liet hij het hoofd op de borst rusten en de blik zijner oogen ging schuil onder zijn zware wenkbrauwen.

De aanwezige waardigheidsbekleeders sidderden voor het leven van den Nederlandschen zeeman, naar wien ook vol verbazing de krijgsknechten het oog gewend hadden, vergetende, dat hun blikken gewend moesten zijn naar hun Heer. Niet alzoo de scherp rechter, die vragend opzag naar zijn Meester.

Daar hief deze het hoofd op.

„Begrijpt gij wel goed, wàt ge weigert, jongeman?”

„Ja, Heer.... en ik dank u voor uw groote welwillendheid.”

„En weet-je wel, wat je in je vaderland zijn zult, als ik je in vrijheid heen liet gaan?”

Tromp knikte bevestigend.

„Ik zal weer stuurman worden op een koopvaarder, of, als ik in ’s lands dienst ga, misschien spoedig wel luitenant.”

„Is uw volk zeer talrijk?”

„Neen, Heer.... mijn vaderland is niet groot en mijn landgenooten zijn niet talrijk.”

Toen rees de Vorst van zijn zetel.

„Dat volk zal nog de wereld beheerschen, als al zijn zonen zijn als gij!”

Verbaasd zagen allen den Bassa aan.

„Jongeman,” sprak de machtige Heerscher, die zeer getroffen scheen, „keer terug tot uw volk, dat ik [60]benijd en gelukkig prijs, nu ik u heb leeren kennen.... Ge zijt vrij.”

„Vrij?!”

Het was een schreeuw van geluk, die over de lippen van Maerten vlood. Hij strekte de handen uit, maar hij wist niet, hoe hij zich houden moest aan het hof van een Oosterling. Vrij? Hij zou weer zijn moeder terugzien, en zijn meisje, de mooie Dignum, die nooit uit zijn gedachten was geweest; terugzien heel dat kleine, lieve vaderland met zijn durf, zijn ópkomst, zijn voorspoed; terugzien de groene golven der Noordzee en de prachtige wolkenluchten boven de eindelooze groene weilanden!...

In Koninklijke hoogheid en genade strekte de Bassa de blanke, met kostelijke ringen versierde hand naar hem uit. Toen boog de jonge zeeman heel diep en raakte in eerbied even de vingertoppen aan. Maar op de knieën neervallen, gelijk toch van hem verwacht werd, neen, dat kòn hij niet. De knieval van den Nederlander was alleen een nederzinken in diepe afhankelijkheid voor God.

En zoo kreeg Tromp van dezen edelmoedigen en hoogdenkenden Vorst de heerlijke vrijheid terug.

Maar hierbij bleef het niet.

Op Oostersche wijze overlaadde hij hem met geschenken en liet hem gaan naar het vaderland, waar nog een toekomst gemaakt moest worden, die hier aan de schoone stranden der Middellandsche Zee versmaad was. [61]

Met een hart, zoo licht als een vogeltje dat uit de kooi ontsnapt is, zocht Maerten een scheepsgelegenheid op, om naar Nederland terug te keeren. Daar kwam hij echter niet dadelijk. Eerst geraakte hij in Londen, en daar vond hij het schip, dat hem regelrecht overbracht naar Rotterdam, waar hij den 23sten Juli 1622 zich weder in ’s Lands dienst begaf en wel als luitenant onder kapitein Cornelis de Bageijn. [62]

[Inhoud]

ZESDE HOOFDSTUK.

De kapitein van het admiraalsschip.

Het zou, vreezen wij, weinig belang inboezemen, indien we Maerten Harpertsz. Tromp stap voor stap volgden in de verschillende graden, welke hij bij ons zeewezen heeft doorloopen, voor en aleer hij door Piet Hein geroepen werd, om kapitein te worden op diens admiraalsschip. We zien hem den 1sten (?) Januari 1624 als luitenant overgaan bij kapitein Bartholomeus Reijmersz. Jonge Boer, in het Brielsche Trouwboek eenvoudig als kapitein Mees den Boer vermeld, en die aangewezen was om de Vlaamsche kust te bewaken. In Juni van dat jaar vroeg zijn oude kapitein Moy Lambert hem zelf, of hij bij hem terug wou komen, wat wel voor Tromp getuigt. Den 16den Juni echter werd hij reeds door Prins Maurits aangesteld tot kapitein over een oorlogsschip van 40 man. Uitblinkend door dappere daden, verkreeg hij allengs het commando over grootere bodems, en zooveel prijzen wist hij aan te brengen, dat hij daardoor den aardigen bijnaam van Maerten Prijs verwierf. Vooral streed hij tegen [63]onze lastigste en gevaarlijkste vijanden, gelijk de meeste onzer oorlogskapiteins toen wel moesten doen, en die vijanden waren de Duinkerker kapers, die onzen handel en zeevaart ontzaglijk veel schade toebrachten. Wil men daarvan een voorbeeld, dat niet zoo algemeen bekend is?

Omstreeks het jaar, dat Maerten Harpertsz. Tromp als achtjarige kajuitsjongen het Brielsche zeegat uitzeilde, dus om en bij het jaar 1607, voeren gewoonlijk uit Den Briel jaarlijks een 40 à 50 tal schepen om labberdaan en kabeljauw, die binnen deze stad gevent, verkocht en vandaar naar vreemde landen verzonden werden. Bovendien gingen een goed getal kleinere schepen op de vangst van schelvisch en andere vischsoorten uit, terwijl 16 à 17 haringbuizen door burgers der stad werden uitgerust. Omdat die haring in Den Briel afgeslagen en naar Frankrijk en de landen om de Oostzee gelegen verzonden werd, waren er verscheidene koopvaarders en schippers gevestigd, zoodat Den Briel langen tijd „een goede seestadt es geweest.” Maar in ’t jaar 1637 moest getuigd worden, dat de stad zeer achteruit was gegaan, ja, nog dagelijks achteruit ging. Er waren niet meer dan 18 of 19 schepen, die ter visscherij voeren, en maar 3 haringbuizen, waarvan het gevolg was, dat de bovengenoemde kooplieden er niet meer kwamen wonen, en dáárvan was alweer het gevolg, dat deze en andere visch weinig meer in Den Briel verpakt of bereid werd. Van al [64]deze rampen en van dezen achteruitgang waren de Duinkerker kapers de oorzaak, die namen en stalen wat ze maar grijpen konden. Zij hadden vele visschers dezer Stede „geruïneert ende bedorven, mitsgaders de schepen in de gront gehakt, soo dat de voorzeide Stede ’t sedert weijnich jaeren wel de tweederde parten gedecadeert ende verarmt es”.

Zoo als het in Den Briel ging, zag men het ook in andere visschers- en zeeplaatsen gebeuren. Vlaardingen en vooral Maassluis konden ervan getuigen. Nu was bovenstaande getuigenis wel van 1637, dus een jaar of acht later dan waartoe we in ons verhaal pas gevorderd zijn, maar het gaf toch te juist ook den toestand in de dagen van Piet Hein terug, dan dat we het niet als een sprekend voorbeeld konden bijbrengen. ’t Was verbazend welk een durf die Duinkerkers hadden. Ze voeren tot op de kusten van Schotland, om onze haringvisschers aan te vallen, ja, brutaalweg voeren zij onze rivieren op en namen de koopvaarders, die uit zouden gaan en natuurlijk op zulk een onbeschaamde en ongehoorde stoutmoedigheid niet verdacht konden wezen.

We zouden er niet spoedig over uitgepraat komen, indien we in den breede de schade en de schande wilden nagaan, door de Duinkerker kapers aan ons volk berokkend. O ja, het is iedereen bekend, dat ze ons den slaap uit de oogen hielden, dat in den strijd met hen—een strijd op leven en dood!—onze [65]zeelieden gehard werden, en dat er zonder de Duinkerkers, eigenlijk geen Janmaat was gekomen. Maar dat eeuwige gemartel en die beestachtige wreedheid bevielen onzen voorouders alles behalve. En ik geloof, dat, als men hen op een heldentoekomst gewezen had, welke zij voor geen gering deel aan die worsteling met de Duinkerkers verschuldigd zouden zijn, zij zich op zulk een profeet zeer boos gemaakt zouden hebben.

’t Was dan ook om dol te worden, dat altijd op zijn qui vive zijn tegen die Duinkerker rakkers. En men moest toch dat roofnest passeeren, wilde men den Oceaan in. De Noordzee werd voor een groot gedeelte ook al onveilig door hen gemaakt. Gelukkig mochten zij voor den Koning van Denemarken niet de Sont passeeren, zoodat onze bijzonder talrijke koopvaardijschepen in de Oostzee althans niet met hen te maken hadden.

Nu zouden misschien onze voorouders het nog aan de Duinkerkers hebben vergeven, indien zij het alleen op onze koopvaarders gemunt hadden. Die voeren nu eenmaal uit in de volle zekerheid, dat zij het wel hier of daar op de wereld met een vijand te kwaad zouden krijgen. Maar dat men onzen visscherman op zoo’n ten hemel schreiende manier afmaakte, dàt deed de gal overloopen.

Niet dat voeten-spoelen was het. Daar waren reeds de Watergeuzen eerste bazen in geweest. En nu ja, op verdrinken rekende iedere zeeman zoo’n beetje; het [66]hoorde bij het vak. Maar om daar zoo gemoedereerd een mensch onder in het schip met spijkers door handen en voeten vast te nagelen of wel door het oor, en dan het schip te doen zinken... het was een kannibaal te knap af. En dan zoo’n verhaal van twee visschers, jongens van onze kust, die den vijand het als een genade afvroegen, om niet zoo beneden in het schip te versmoren, maar van dek af in zee geworpen te worden, om te sterven met den hemel boven en de zee rond zich, en die men in antwoord op hun bede kruiselings over elkaar lei, hun met een hamer groote spijkers door handen en voeten dreef en zoo gekruisigd met hun schip liet verzinken!....

Wel—dat kon toch zoo niet langer! Hadden we daarvoor een Piet Hein, die in de West iedereen met ontzag voor onze vlag vervulde, ja, die uit dezelfde streken een vloot vol zilver en kostbaarheden had gehaald, wat onzen voorouders eigenlijk nog het best aanstond? Als Piet Hein zoover van huis er den wind onder hield, leek het niet meer dan een staaltje van zijn plicht, dat hij eens hier vlak bij een opruiming hield onder de moordenaars onzer visschertjes.

„Komaan,” zei Piet Hein, „dat zullen we er van hebben.” En met een Vivat voor het land en voor den Prins ging het naar het Nauw van Calais.

Maar dat het geen tochtje was om een Spaansche Zilvervloot door een beetje bangmakerij en veel brutaliteit te veroveren, niemand die dit beter wist dan [67]Piet Hein en zijn jongens. Zouden de Nederlanders niet gaarne toegegeven hebben, dat de Duinkerkers beter zeelui waren dan zij zelve,—gulweg wilden zij erkennen, dat er zoo niet veel waren in de wijde wereld. En wat hen wel ernstig moest stemmen op dezen tocht, het was niet zoozeer de gedachte, dat er geen kwartier gegeven of gevraagd zou worden, dan wel dat zij een vader of een broer of een zoon gingen wreken.

Op het schip van Piet Hein was Tromp de kapitein. Dat was meer om de eer. Want Maerten had meer dan één schip zelf gecommandeerd, en bij het onafhankelijke, dat al dien zeekapiteins in het bloed zat, kon het voor hem ook niet geheel onverschillig zijn, of hij alleen baas was op een bodem dan wel daarop een tweede rol moest vervullen. Toch—Piet Hein had hem er toe verkozen en Tromp had niet geweigerd. Hij vond het een eer onmiddellijk onder een man te strijden, die, evenals hij, van „minne” komaf was, de zoon van een varensman. Beiden hadden harde slavernij gekend, beiden hadden zichzelven door het leven moeten worstelen. En Piet Hein, een dier beroemde self-made vlootvoogden van ons zeewezen, had in Maerten den toekomstigen held ontdekt, die zou volvoeren hetgeen hij begonnen had doch uit den aard der zaak nooit kon bereiken, omdat hij de eerste was, die de hoognoodige eenheid moest brengen in ons zeewezen, wat bij al die kapiteins, die zoo ongaarne [68]een teugel gevoelden, heel wat voeten in de aarde had. Die lieden, echte nakomelingen der Watergeuzen, volgden nog zoo graag hun eigen willetje, en, in plaats van Nederlanders, gevoelden zij zich Hollanders en Zeeuwen en Friezen en Vlissingers en Enkhuizers, en noem zelf nog maar een paar dozijn andere namen op....

Maerten Harpertsz. Tromp dekt met de driekleur het lijk van Piet Hein.

Maerten Harpertsz. Tromp dekt met de driekleur het lijk van Piet Hein.

Als men uitgaat op een expeditie is er geen grooter teleurstelling dan wanneer men den vijand, dien men wil afstraffen, niet ontmoet. Nu mochten de Duinkerkers, als zij door een oorlogsschip achterna gezeten werden, wel eens een toevlucht zoeken achter de banken voor hun haven en in alleen bij hen grondig bekende wateren,—ze waren nochtans over het algemeen geen jongens, om spoedig weg te kruipen. Ook ditmaal gingen zij niet voor ons op zij en de zeestrijd nam een aanvang. Daar bulderden de kanonnen, daar werd gecommandeerd en gehoorzaamd, met seinvlaggen gewuifd.... en daar werd geënterd en gehakt en geslagen en gestooten—al de gruwelen van een zeegevecht. En al onze jongens vochten voor en met Piet Hein. Althans dat meenden ze. Want rustig en wel kwamen van het admiraalsschip de bevelen. En toch was het weldra Piet Hein niet meer, die de bevelen gaf. Stil en roerloos lag hij neer, de groote man met zijn kleinen, burgerlijken naam.

Het was Maerten geweest, die hem had zien wankelen, die toegesneld was, om helaas een stervende in den arm te klemmen. O, het was geen tijd tot klagen [69]of treuren. De jonge man,—die zijn vader stervend naast zich had zien neerzinken, die zooveel maats, jonge, vroolijke gezellen, met wie hij moeite en gevaren, maar vooral het lustige leven van den zeeman gedeeld had, soms nog met een vroolijken uitroep of een kreet van aanmoediging of een kort vaarwel aan moeder of bruid op de lippen, had zien omkomen, de jonge kapitein van het admiraalsschip moest hier wel dadelijk weten, wat hij te doen had. Voor zijn verbeelding rees misschien het tooneel van den zeeslag bij Gibraltar, toen hem, achtjarig kind, verteld werd, dat de admiraal gesneuveld was, maar dat men deze ramp verzwegen had voor het scheepsvolk, om er toch den moed niet uit te halen. Maar wat de kapitein ook denken of zich herinneren mocht, het mocht slechts in enkele seconden geschieden. Een blik ten afscheid, eerbiedig den zwaarsten dienst volbracht, dien een levende aan een dierbaren doode moet bewijzen: het toedrukken der oogen, waaraan men niet anders wil terugdenken dan vol ziel, en toen....

Het was de trouwe scheepsmakker geweest, die de driekleur over het lijk van den vereerden meester en vriend had uitgespreid, maar het was een held, die zich ophief en zijn sabel deed flikkeren in het weerlicht der kanonnen. Geen lafheid mocht thans, thans vooral, den moed der manschappen neerslaan. En voelden onze Jantjes zich bezield door de onmiddellijke tegenwoordigheid van den held van San Salvador, den [70]admiraal, die uit hun midden opgerezen was—het was het vuur van een gewoon scheepskapitein, dat hen bezielde. En de andere scheepsbevelhebbers, die dachten te strijden onder een beproefd vlootvoogd, volbrachten de bevelen van een, wien zij weldra zouden toonen, dat zij hem volstrekt niet hun meerdere achtten.

Standbeeld van Piet Hein te Rotterdam.

Standbeeld van Piet Hein te Rotterdam.

(Oud-Delftshaven).

De slag was geëindigd; de groote moord van Christenen op Christenen had weer plaats gehad. Vallen wij hen niet hard, waar de Europeesche Regeeringen onzer dagen meer millioenen uitgeven voor een te wachten oorlog, dan zij ooit aan een beschaafder en verlichter nageslacht zullen kunnen verantwoorden. Maar tòch met onze matrozen een zekere voldoening gevoelende, dat de wreedaardige moordenaar onzer visscherlui voor ditmaal gevoelig is afgerost,—staren we naar de driekleur van het admiraalsschip.

Daar, opeens, een rilling van ontsteltenis, een dof gemompel.... Wat mag er gebeurd zijn, dat de victorieuze driekleur langzaam en als onwillig daalt? Moest ze niet, nu vooral, hoog wapperen boven de zee?

Dat rood-wit-blauw halfstok nu waaiend—het was als een slag in het gezicht, iets als een beleediging, een terging. Dat wàs geen victorie!

Maar—niemand wist, en de kapitein van het admiraalsschip wel het allerminst, dat onder al die mannen er één was, die een tiental jaren later de driekleur zou opheffen, hoog boven alle zeevarende natiën, één van wien de gesneuvelde vlootvoogd [71]eenmaal had verklaard, „dat hij vele kloekmoedige Kapiteins gekend, doch in dezelve altijd eenigen misslag hadt gevonden, doch nimmer in Tromp, in wien hij alle de deugden, die in eenen zee-overste vereischt worden, erkende.” [72]

[Inhoud]

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Een jonkheer of een pekbroek.

Dat hij nog eens tot zulke groote daden geroepen zou worden, kon wel het allerminst door Maerten Harpertsz. Tromp vermoed worden, toen hij het lijk van den gesneuvelden admiraal, dat in de Oude Kerk te Delft begraven zou worden, naar het vaderland had teruggebracht. Kort daarop toch nam hij zijn ontslag uit den zeedienst, en nu scheen hij zijn verdere leven wel aan wal te zullen slijten. Dat hij zijn ontslag uit ’s lands dienst nam, lag ten deele hier aan, dat de Groene Draak, gelijk het admiraalsschip heette, „uit gunst aan een ander gegeven (werd): ’t welk Tromp zoodanig verdroot, dat hij de zee verliet en daarna zeker ambt omtrent zeezaken aan wal bediende.”

Wat dat „zeker ambt omtrent zeezaken” was, vernemen wij van twee zijden. In de eerste plaats zegt de meermalen door ons aangehaalde prof. Thysius: „Maer hij is, terwijlen hij uytter Zee was, niet alleen een bloote aanschouwer van ’t lant geweest, maer heeft ook de Zee altijdt voor oogen gehadt ende de [73]Directie van des Scheeps-timmeragie omtrent de Mase met groote eer ende neerstigheydt byghewoont.”

Dit is nog niet heel duidelijk. Gelukkig is er een tweede getuigenis tot ons gekomen, en wel van iemand over wien we eerst iets zeggen moeten, omdat hij ons in dit hoofdstuk een enkele maal wat uit dien tijd mede te deelen zal hebben.

Men weet, hoe de geleerde Huig de Groot door middel van een boekenkist uit het kasteel Loevestein ontsnapt is, en hoe in deze aardige gebeurtenis zijn vrouw Maria van Reigersbergen de hand heeft gehad. De Groot was in Parijs gaan wonen, maar omdat zijn gedachten altijd door naar het vaderland teruggingen, bleef hij veel belangstellen in hetgeen daar gebeurde. Daarvan nu werd hij getrouw op de hoogte gehouden door zijn vrouws broeder, wiens naam gewoonlijk als Nicolaes van Reigersberch gespeld wordt. Hij bekleedde in Holland een zeer aanzienlijk ambt en stond voortdurend in briefwisseling met zijn beroemden zwager, een briefwisseling echter die zeer geheim gehouden werd en in geheimschrift plaats had. Eens is er iets van uitgelekt, en dat verwekte al een storm van verontwaardiging. Maar voor ons is het heerlijk om na zooveel jaren een blik in die correspondentie te kunnen slaan, omdat we daarin weer eens op een andere wijze dan dat gewoonlijk in de geschiedboeken voorkomt, over personen en toestanden uit dien tijd hooren spreken en wel door een man, die schier overal van [74]op de hoogte kon zijn. Wat hij nu over het ambt, dat Tromp te land bekleedde te zeggen heeft, is wel niet veel bijzonders, maar we leeren er toch uit, dat de gewezen zeekapitein te Rotterdam bleef wonen, en dat hij aangesteld was „als directeur over de schepen ten oorloge van Helvoet varende.”

Maar over iets anders geeft diezelfde Nicolaes van Reigersberch belangrijker bijzonderheden, en wel over de wijze, waarop zich de nieuwe admiraal, jonkheer Van Dorp, tegenover de Duinkerker kapers verhield. Terwijl deze vlootvoogd zich aldoor maar ophield met zijn scheepsmacht, uit vijftien bodems bestaande, op de Fransche kust, waren de Duinkerker kapers in de maand Augustus van ’t jaar 1635 uit hun havens geloopen en hadden zich naar de Noordzee begeven, waar zij, tot groote ontsteltenis van de bewoners der visschersplaatsen, die vaders, broeders en zonen bij onze haringvloot hadden, een groote schade onder de buizen hadden aangericht. Ja, men vreesde voor erger. Nog meer haringbuizen dreven in het Noorden rond, en de Duinkerkers wachtten eveneens onze walvischvaarders en onze koopvaarders op Moscovië (gelijk men toen Rusland noemde) met des te grooter stoutmoedigheid op, naarmate „de zee zeer ontbloot (was) van haer behoorlijcke defentie”.

In zijn brief van 1 September 1635 komt Reigersberch nader op deze gebeurtenis terug. Hij had hooren zeggen, dat de Duinkerkers niet minder dan zestig [75]haringbuizen vernield en zeshonderd Nederlandsche varenslui gevangen genomen hadden. En wat eigenlijk het sterkste bewijs was voor de inderdaad schandelijke manier, waarop onze visschers en koopvaarders, ja zelfs onze kusten, door onze eigen zeemacht onbeschermd werden gelaten, was het feit dat op den 31 Augustus van dat jaar op nog geen mijl afstands zeewaarts in van Westkapelle negentien Duinkerker kaperschepen gelegen hadden. Want—nu eens niet gedacht aan de ontsteltenis, welke door deze ontdekking bij de kustbewoners van het eiland Walcheren werd opgewekt—dat rustig daar liggen van die negentien schepen was wel een bewijs, dat zij van hun strooptocht in het Noorden hadden kunnen terugkeeren, zonder door onze zeemacht in dien terugtocht opgehouden of verhinderd te zijn. De admiraal Van Dorp was eindelijk wel uit het Kanaal de Noordzee ingeloopen; eveneens waren nog wel vijftien à zestien onzer oorlogsschepen uit Texel en ook uit de Maas zee in gestevend; doch de aanwezigheid der Duinkerkers in het Zuidelijk gedeelte der Noordzee op hun terugtocht van het Noorden, bewees helaas ten duidelijkste, dat wij alweer te laat waren gekomen.

Hoe kwam toch de toestand van ons zee wezen zoo ellendig? Onze zeelieden waren de beste van de wereld, onze Jantjes streden in Oost en West en volbrachten wonderen van dapperheid—en vlak bij het vaderland zelf kon de marine niet eens de visschers en de koopvaarders [76]tegen de Duinkerker kapers beveiligen! En dat was dezelfde Nederlandsche marine, die over eenige jaren de groote zegepraal bij Duins zou bevechten en een twintigtal jaren later onder Michiel de Ruijter aan de Engelschen de zeeslagen zou leveren, welke schier eenig gebleven zijn in de geschiedenis! De goede elementen waren er dus, maar het ontbrak voornamelijk aan eenheid en aan goede leiding.

De zinspreuk der Zeven Vereenigde Nederlanden was, dat Eendracht Macht maakte. Toch bleef een Zeeuw zich Zeeuw gevoelen, terwijl een Hollander weer vond, dat hij een heel ander persoon was dan een Groninger, en een Fries, trotsch op zijn eigenaardigheden, zijn kop niet graag gebroken zou hebben, waar ook hij zich weer iets heel aparts gevoelde. Als de nood aan den man kwam, slingerde zich gelukkig nog al tamelijk spoedig het verbindende koord om de zeven pijlen heen. Maar als het ergste gevaar voorbij was, begonnen de zeven pijlen, de een voor en de andere na, zich te roeren, en wrongen net zoolang, tot het knellende koord een weinig losser begon te zitten.

Denk-je, dat een Hollandsch zeekapitein blindelings de bevelen van een Zeeuwsch admiraal geliefde op te volgen? Hij dacht er niet aan! En de Zeeuwsche zeekapiteins, die, omdat Holland nu eenmaal machtiger was en het meest in de melk had te brokken, meestal onder een Luitenant-Admiraal van Holland en West-Friesland moesten staan, deden dat ook al niet met [77]een geheele overgave van ziel. De gelukkigste oplossing daarvoor is de benoeming van Michiel Adriaansz. de Ruijter geweest, den Luitenant-Admiraal van Holland en West-Friesland voor wien zich de Zeeuwen man voor man hadden willen doodvechten, den eenige ter zelfder tijd, tot wien iedere Hollandsche zeeman met eerbied en vereering opzag.

Zoo stond het ten tijde van jonkheer Van Dorp geschapen met den naijver tusschen de verschillende zeelieden van de verschillende provinciën. Doch er kwam nog iets anders bij. De zeekapiteins waren voor het grootste gedeelte opgekomen uit het dappere zeevolk dier tijden, zeerobben, die overal heen gezwalkt waren en de zeevaart werkelijk niet uit een boekje hadden geleerd. Het waren onversaagde lieden, dappere degens, door tallooze gevaren, avonturen en scheepsgevechten mannen geworden, die in een oogenblik van groot gevaar precies wisten hoe ze handelen moesten. Hun lust in hun leven was áánvallen, áánpakken. Dat ging langs de baren als de Noordwester zelf: wie weerstaat hem, wie houdt hem tegen? En lieten zij zich dat niet doen door een vijand, ze lieten zich evenmin de wet voorschrijven door een admiraal.

Nu ja, er moest nu eenmaal een hoofd zijn. Maar daarom behoefde hij geen leider te wezen! Waren ze kinderen, zij, die groote, breede, zware zeekapiteins, waaromheen iets wijds en geweldigs heenging, alsof ze veel meer plaats innamen dan een landrot! Bevelen? [78]Welke vrije Fries en Hollander en Zeeuw liet zich dat eigenlijk doen? Als je kajuitsjongen was, werd-je afgeranseld, maar je spartelde terug indien er ten minste een vent in je stak. En als je zoo’n zware, kantige, bruingebrande matroos geworden was, werd-je neergeslagen door d’n ouwe, indien je z’n zin niet deed, en daarmee was het uit, of.... je voelde je één met hem, vloog op z’n commando’s vlug als een aap overal heen in het tuig dier reusachtige masten, omdat het losging tegen den storm of tegen den vijand en d’n ouwe òveral voor stond, en je door het noodweer zou heenhalen of je dwars door den vijand heen zou doen slaan. Die ouwe—hij was de ziel van heel het schip, een kwaaie rakker, zeker, maar die zèlf aan kon pakken; met de eene hand een onbekwamen matroos een veeg om de ooren, maar met de andere hand het voorbeeld kon geven hoe men werken moest.

Maar.... denk-je dat d’n ouwe nu op zijn beurt onder één macht ter wereld wilde staan! Hij zwol er van op, als hij aan zoo iets dacht, en dan was het een heelen dag onweer aan boord van ’t schip. De jongens zagen wel aan zijn gezicht, hoe d’n ouwe het opnam, als van het admiraalsschip geseind werd, dat deze kapitein hier en die kapitein elders heen moest, den vijand aangrijpend op een wijze gelijk de admiraal dat wilde. D’n ouwe hàd geen bevel noodig. Hij wist het zelf wel.... en hij bruiste er op los. Maar omdat [79]ieder het liefst op eigen gelegenheid wilde strijden, en, kon het, straks enteren, en vechten man tegen man,... waren de pijlen er wel, maar de samensnoerende band ontbrak. Het tegengestelde gebeurde dan, van wat de vereenigde pijlbundel tot onderschrift had: de tweedracht verstrooide.

We hebben nu alleen oog gehad voor die dappere en onversaagde zeekapiteins, gelijk er in onze zeegeschiedenis nog meer vergeten zijn dan er in opgenoemd worden. Er waren evenwel ook andere, wien het minder om de eer dan wel om den buit te doen was—al liet de buit niemand onverschillig—en het liefst van al ter kaapvaart uitgezeild waren. Viel er meer te verliezen dan te winnen, dan zagen zij niet in, waarom zij niet heel verstandig een scheepsstrijd zouden ontwijken. En ook zij bekommerden zich niet bijzonder om de bevelen van den admiraal. Bleek de vijand hun te sterk, dan zagen zij er geen schande in terug te wijken en soms een geheelen zeeslag in verwarring te brengen, gelijk helaas meer dan eens in onze zeegeschiedenis, zelfs in latere jaren, voorgevallen is. Ook waren er kapiteins, die voor hun plezier leefden, zich het liefst bij de kust ophielden en graag een haven opzochten, om daar eens pret te maken; de beruchte landgangers. Het was voor zulk soort kapiteins, en voor de lafaards, die er óók onder hen, gelijk onder elke verzameling menschen, gevonden werden, dat er, volgens de driftige admiraal Witte Corneliszoon [80]de With, geen hout genoeg in Holland groeide om er voor hen galgen van te maken. Maar die onstuimige admiraal Dubbel Wit zat op dit oogenblik nog in Den Briel, waar hij reeder van een haringschuit was geworden, eens naar zijn boomgaard liep om te kijken of soms die satansche kwâjongens alweer appelen en peren gestolen hadden, en tusschen zijn buien van drift en opwinding door, zijn best deed om diaken van de Groote Kerk te worden, wat maar niet lukken wilde. Hij had het, evenmin als Tromp, onder zulke omstandigheden op zee uit kunnen houden. Hij was een van die eerstgemelde zeekapiteins geweest, maar dan een bijzonder ongemakkelijke. En dacht-je, dat hij nu staan wilde onder een man als admiraal Van Dorp?

Was hij dan een lafaard, die jonkheer Van Dorp, wien het verbitterd gepeupel van Veere met steenen wierp, aan wien de visscherbevolking van Maassluis en Vlaardingen en Den Briel al de schuld gaf van den ellendigen toestand ter zee?

Ik zou dat niet graag willen beweren. Men kan een man van moed en kennis en doorzicht zijn, en toch ongeschikt voor zekeren post. Het ambt van admiraal—Emir al Omra, dat is Heer der Zee—scheen door zijn eigen aanzien en gewicht mede te brengen, dat het ook zeer eigenaardig door een man van aanzien en gewicht bekleed werd. Het lag als ’t ware voor de hand, dat de ruwe zeelui den stuggen kop zeker niet buigen zouden voor een van hun gelijken. De [81]achting en het ontzag voor een aanzienlijk persoon maken aan den eenen kant het bevelen gemakkelijker en aan den anderen kant het gehoorzamen niet zoo moeilijk. Ware jonkheer Van Dorp van kind af aan op zee geweest, niet voor zijn plezier maar om te leeren door de ervaring, hetzij als scheepsjongen van zijn vader, gelijk Maerten Harpertsz. Tromp, hetzij, zooals later mogelijk was, als adelborst, gelijk de Brielsche burgemeesterszoon Philippus van Almonde bij Michiel de Ruijter—het zou waarschijnlijk niet zoo ellendig gestaan hebben tegenover de Duinkerker kapers. Zijn aanzienlijke afkomst had hem bovendien over die bergen van bezwaren kunnen heentillen, waar Tromp doorheen heeft moeten boren en wroeten. Maar bij die naar pek en teer en zeezout riekende kapiteins stak hij te veel af. Zij wisten meer van den huidigen toestand van het zeemansvak af. Hij maakte fouten, die door de visschers op de haringbuizen, door de halfwassen brasems op het oorlogsschip besproken en belachen werden. En er ging een kreet door de visschersplaatsen en langs de schepen van oorlog, koopvaardij en vischvangst, weldra een kreet door heel het land: een pekbroek hebben we noodig en geen jonkheer!

En al luider en dringender werd die kreet. De Duinkerkers toch werden hoe langer hoe driester en brutaler. In de maand Mei van ’t jaar 1637 schreef Nicolaes van Reijgersberch aan den geleerden Grotius, dat de gevreesde kapers zich op onze kusten en voor [82]onze zeegaten hadden vertoond. En dat niet met bescheiden scheepjes, maar zooals op den 19en Mei met zeven koningsschepen en 7 fregatten. Die veertien bodems lagen voor Texel voor anker, en.... jonkheer Van Dorp was met twintig schepen in zee om de Duinkerkers op te zoeken, en nergens had hij ze kunnen vinden! Dat zal weer heel wat ontevredenheid baren onder het zeevarende volk, meent Reijgersberch, waarbij nog komt dat de vijand van dag tot dag de gevangen Nederlanders harder begint te behandelen. Vroeger zonden de Duinkerkers een gevangen genomen scheepsjongen om niet naar huis; nu vragen zij maar eventjes honderd gulden voor zoo’n snuiter. Als losgeld voor een bootsman eischen ze tweehonderd en voor een schipper van een vischschuit zeshonderd gulden. De zeemacht der Duinkerkers is al tot ongeveer achttien koningsschepen en tusschen de dertig en veertig fregatten geklommen, en, als het zoo voortgaat, zal dat aantal nog wel vermeerderen. Want—en hier voert de raadsheer iets heel eigenaardigs uit die dagen aan—het bootsvolk gaat dáár heen, waar buit en voordeelen te behalen zijn. Met andere woorden: er gingen een partij Nederlandsche zeelui met pak en zak tot de Duinkerkers over en werden zelf kaper, om het zeevolk van het eigen land aan te vallen, de schepen van het vaderland aan te randen en als het kon uit te plunderen.

Welk een toestand! [83]

Dat kon toch heusch zoo niet blijven. En eigenlijk was het ergst nog, dat we al een tiental jaren geleden dit óók gezegd hadden. Toen was Van Dorp op zij geschoven en had men „een pekbroek” aan het hoofd onzer vloot geplaatst, Piet Hein, die het van scheepsjongen af tot zulk een hoogte gebracht had. Die had de hooge waardigheid aanvaard op voorwaarde, dat hem een grootere macht dan gewoonlijk zou worden toegekend, aan de kapiteins had hij instructies gegeven waaraan zij zich te houden hadden hoe wonderlijk zij er ook van mochten opkijken, maatregelen had hij genomen om de matrozen beter eten te verschaffen en in ’t algemeen het lot zoowel van hen als van hun meerderen te verbeteren. Doch.... reeds na twee maanden was Piet Hein gesneuveld, Van Dorp was weer teruggekeerd, en wel zocht men nu de verbetering hierin door aan den Stadhouder een zeer groote macht in de zeezaken te geven, maar in de eerste plaats werd hierdoor alweer de jaloerschheid van andere machten in den staat opgewekt, en in de tweede plaats kon men met den besten wil ter wereld de geldmiddelen, noodig voor het uitrusten van schepen en het beter en regelmatiger betalen van kapiteins en zeevolk en leveranciers van de scheepsbenoodigdheden, niet ruimer doen vloeien.

Voor die uitrusting en het betalen der zeelieden moesten de colleges van admiraliteit zorgen. Daarvan waren er maar eventjes vijf in ons land, wat niet [84]erg tot de éénheid van uitrusting medewerkte. Het geld werd gevonden uit de rechten, die geheven werden van de binnenvallende en uitzeilende schepen. Hoe meer koopvaarders nu door de Duinkerkers genomen werden, hoe minder de binnenvallende schepen opbrachten, en, omdat men al meer en meer bevreesd begon te worden om koopvaardijschepen te doen uitzeilen, nam ook de opbrengst met het aantal dier schepen af. Hoe langer hoe meer geld had men noodig, en hoe langer hoe minder werd er opgebracht. Zoo kon men de kapiteins der oorlogsbodems niet regelmatig betalen, en deze kregen niet veel vergoeding door de buitgelden. Want buit was er bij de Duinkerkers niet te halen. Zij hadden geen rijkgeladen koopvaarders, en als men het geluk had van hen een paar schepen te veroveren, waren dat bodems, die voor den oorlog waren uitgerust, dus niet veel opbrachten. Nu zullen we er maar van zwijgen, dat door sommige leden van een admiraliteits-college nog aanzienlijke sommen verdonkeremaand waren geworden. Die lieden werden zwaar gestraft; dus zij, die dat schandelijk voorbeeld wilden volgen, konden er zeker van zijn dat men op hen ongenadig de algemeene ellende verhalen zou.

Neen, er moest op andere wijze geld voor de vloot worden verschaft. Konden de admiraliteits-colleges niet meer genoeg opdiepen uit de convoyen en licenten—gelijk men toen de rechten van inkomende en uitgaande schepen geheven gewoon was te noemen[85]—dan moesten de provinciën maar bijspringen.

Goed! zeiden die provinciën, beloofden veel, maar.... betaalden voor het meerendeel niet. De provinciën, die niet aan zee gelegen waren en dus dachten in ’t geheel geen belang bij de zeevaart te hebben, bleven het geld, dat zij betalen moesten, doodkalm schuldig. Evenwel, eenige verschooning hadden zij voor deze zonderlinge handelwijze zeker wel bij te brengen. Juist in die jaren was de oorlog te land weder begonnen. Steden werden belegerd en legerscharen werden bij elkaar getrokken, om den Spanjaard in de Zuidelijke Nederlanden te bestoken, waartoe we verplicht waren door een verbond, dat we in ’t jaar 1635 met Frankrijk gesloten hadden. Van dien oorlog te land leden de landprovinciën het meest, en die dachten nu: „wel kom: laten de zeeprovinciën nu maar flink voor de vloot zorgen. Hebben die last van de Duinkerkers, wij hebben last van allerlei soldaten.” Wat bleef den zeeprovinciën anders over, dan aan eigen verplichtingen te voldoen en te trachten het aandeel der landprovinciën geheel of gedeeltelijk voor te schieten, wat meestal ook maar „betalen” beteekende! Hoe meer nu de zeevaart leed, hoe minder welvarend die zeeprovinciën werden en des te trager vloeiden de bronnen, waaruit men putten kon voor de uitrusting en het onderhoud van de vloot. Zoo kwam men, als bij een cirkel, altijd weer bij het uitgangspunt terecht: de zaken ter zee moesten beter gaan. [86]

Als het niet goed gaat in een leger, op een vloot, ja, bij een geheel volk, dan hangt voorzeker wel de verbetering af van de goede gezindheid der soldaten, der zeelieden, der burgers; doch meestal—de geschiedenis toont het herhaaldelijk aan—moeten eerst al die goede gezindheden, die voornemens en plannen als in één brandpunt samen worden gebracht, om plotseling, en tot verrassing van tijdgenoot en nakomeling, als een wijdstralend licht over de wereld heen te schitteren. Tot het licht wendt zich al wat leven heeft, het nietige mugje zoowel als de zichzelf bewuste mensch. Tot den man of de vrouw, die in zich den wil en de kracht van een volk samen voelt komen om ze in daden om te zetten, voelt zich dat volk aangetrokken. De eenvoudige visschersbevolking onzer kustplaatsen en ook de lieden die tot de Heeren behoorden, welke „te wijzen” hadden wat de mindere man zou „prijzen”—drukten het door den kreet: „Een pekbroek aanvoerder van het zeewezen” als bij ingeving uit, dat de uitkomst in al die ellende verwacht werd van één man.

Wie zou die man zijn?

Tot nu toe had prins Frederik Hendrik jonkheer Van Dorp gehandhaafd. Dat lijkt op het eerste gezicht heel wonderlijk. In zeker opzicht zou men dit gevoelen van den Prins hierdoor kunnen verklaren en zelfs tot op zekere hoogte verontschuldigen door er op te wijzen, dat Frederik Hendrik in de eerste plaats soldaat [87]was, dat het leger bovenal zijn hart bezat en dat zijn hoofd vol was van allerlei plannen met dat leger te volvoeren of door dat leger te bereiken. Maar aan den anderen kant lag er toch iets flinks in, om niet dadelijk een bevelhebber te laten vallen, die niet gelukkig was. Wat jonkheer Van Dorp was, had hij in ’t jaar 1625 bewezen, toen hij om zijn dapperheid in den zeestrijd tegen die van Rochelle door den Franschen koning tot ridder was verheven, en wanneer men er tegen Frederik Hendrik over sprak, dat Van Dorp de zee niet van de Duinkerkers zuiveren kon, had de Prins schouderophalend geantwoord, dat het al moeilijk ging om een stad van dieven en roovers te zuiveren, hoeveel te meer dan de onbesloten zee! Door de groote macht in zeezaken, welke men den Prins had opgedragen, had men tegelijkertijd een groote verantwoordelijkheid op zijn schouders geladen. Hij was er de man niet naar, om zich die van den hals te schuiven door de schuld op een minder gelukkigen bevelvoerder te werpen en dien op te offeren aan hetgeen de waan van den dag kon zijn. Een Oranje stond daarvoor evenzeer te hoog als een Jan de Wit, die.... later Maerten Harpertsz. Tromp gehandhaafd heeft óók al tegen de ongenade van de meening des volks in. Eerst toen de klachten een vasteren vorm aannamen en tot in de Staten van Holland doordrongen, achtte de Prins het oogenblik gekomen den admiraal los te laten, wiens zelfgevraagd ontslag, benevens dat van den [88]vice-admiraal Liefhebber, door hem werd aangenomen.

Maerten Harpertszoon Tromp als Vlootvoogd.

Maerten Harpertszoon Tromp als Vlootvoogd.

Cornelia Berckhout, zijn derde vrouw.

Cornelia Berckhout, zijn derde vrouw.

En.... nog eenmaal, wie zou thans de man zijn, de krachtvolle persoonlijkheid, die niet alleen de bezieling zou weten aan te brengen om de Duinkerkers te verslaan, maar vooral de groote gebreken op onze vloot in het hart zou durven aantasten, de zeekapiteins onder zijn een en eenig gezag, het bootsvolk tot een vooruit bedacht en alleen onder zijn beleid uitgevoerd plan zou brengen? Wie zou het zijn, die niet alleen als een Hercules een Angiasstal te reinigen had, maar ook en vooral voor de toekomst de geniale schepper van het Nederlandsche zeewezen zou worden?

In de vergadering der Staten van Holland, gehouden op Vrijdag den 16den October 1637, werd besloten, om aan Zijne Hoogheid, die zich in het leger voor Breda bevond, eenige personen voor te dragen ter vervulling van de twee opengevallen ambten, nl. luitenant-admiraal en vice-admiraal van Holland en West-Friesland. Genoemd werden „de Generaels Reael en Speek, Maerten Herpertsz. Tromp, Witte Wittensz., den Heer Nannainck ende Berkhout, midt-gaders den Major Padburgh”.

Het stond den Prins vrij bij deze personen nog andere te voegen. Maar, wat den Staten aanging, zij verzochten aan Z. H. „in goede recommandatie te nemen den Persoon van Maerten Herpertsz. Tromp tot Lieutenant-Admirael, en Witte Wittensz. tot Vice-Admirael”, die zij wenschten, dat spoedig tot deze ambten [89]verheven werden. Maar als mogelijk Z. H. zich daarmee niet kon vereenigen, zoo droegen zij het aan hem voor, of hij niet goed zou vinden Jan Evertsz., die vice-admiraal van Zeeland was, of een ander bekwaam persoon de directie van de weldra uit te rusten vloot op te dragen „om den Vyant daermede te gaen bespringen in de Kanael”.

Het antwoord van den Prins is bekend, ook omdat door zijn beslissing een keerpunt ten goede is gekomen in de geschiedenis van ons zeewezen. Nog diezelfde maand werd Maerten Harpertsz. Tromp benoemd tot luitenant-admiraal en Witte Cornelisz. de With tot vice-admiraal. De eenige, die voor Tromp een zeer ernstig tegen-candidaat had kunnen zijn, Laurens Reaal, een man bekend om zijn groote daden ter zee vooral in Oost-Indië, waarover hij zelfs gouverneur-generaal was geweest, een man ook van gezag, omdat hij tot de regenten van Amsterdam behoorde, was kort na de voordracht aan de pest gestorven, welke toen in die stad heerschte, en in niet mindere mate te Leiden, gelijk Nicolaes van Reigersberch uitvoerig in zijn brieven mededeelt. [90]

[Inhoud]

ACHTSTE HOOFDSTUK.

Ketenen van goud en een metalen berg.

Gold de benoeming, volgens den door den Prins op 27 October 1637 geteekenden lastbrief, slechts voor een jaar, het is later niet noodig geweest om bij een nieuwe uitrusting ook wederom tot een nieuwe benoeming van een opperbevelhebber over te gaan. Tromp toch bleek de man te zijn, om wien men geroepen had. Gelukkiger keuze had men waarlijk niet kunnen doen. Hij was „een der grootste zeelieden welke tot op zijn tijd in de wereld verschenen waren.” Wees niet bevreesd, dat deze getuigenis uit Nederlandsche bron komt. Het is veel de gewoonte in ons landje, dat we dàn eerst gelooven een jongen uit onze polders opgerezen tot de groote mannen te mogen rekenen, als de vreemdeling ons daartoe genadig verlof geeft. Bovenstaand getuigenis is echter geen genadig verlof; het is een royale erkentenis van onzen grootsten vijand en tegenstander ter zee: den Engelschman, tegen wien Tromp gesneuveld is, en tegen wien zijn zoon Cornelis met de uiterste verbittering gestreden [91]heeft. En met dezelfde royaliteit erkennen de Engelschen, dat Maerten Harpertsz. Tromp in menig opzicht de leermeester en het voorbeeld der Britsche bevelhebbers is geweest. „Nog heden ten dagen (worden zijn) bekwaamheden en heldendaden zoo hoog in Groot-Brittanje geschat, dat men gemeend heeft, te midden der lofspraak op de vroegere en latere Engelsche zeelieden, aan zijn verdiensten een opzettelijke hulde te mogen bewijzen, en men hem waardig heeft geacht zijn beeltenis nevens die der Britsche zeelieden in de galerij te Greenwich op te hangen.”

Dat Tromp een uitnemend zeeman was, weten wij nog uit de dagen van zijn gevangenschap in Tunis. Werkelijk, de Bassa van Tunis heeft getoond een scherpzinnig opmerker en een goed menschenkenner te zijn. Maar.... een goed menschenkenner moest ook de nieuwe opperbevelhebber zijn. Niet alleen moest hij bekend zijn met de listen en streken der kapers, maar ook en vooral met de lastige karakters van zijn kapiteins en den niet gemakkelijken aard van het Nederlandsche zeevolk. Witte de With, óók een uitnemend zeeman en als krijgsman zeker onverschrokkener dan Tromp, meende dat men het met bootsvolk zoowel als met gezagvoerder best en al heel spoedig klaar kon spelen door een grooten mond open te zetten, te grieven en te beleedigen en vooral de fouten en gebreken te zien en daarover aan te gaan en op te spelen. Hij heeft zijn doel gemist. Hoezeer hij in [92]den zeeslag door zijn onstuimigheid kon meeslepen en zijn jongens bezielen tot daden van voorbeeldeloozen moed en stoutheid, altijd kwam dat al sterker wordende gevoel van onwil tegenover hem weer boven, en het groeide aan tot haat. Nooit is dat scherper uitgekomen dan in den Eersten Engelschen Zee-oorlog, toen, nadat Tromp voor een wijle in ongenade gevallen was, Witte met het opperbevelhebberschap werd belast. Toen weigerden de schepelingen van Tromp’s vaartuig Witte aan boord te nemen, en dreigden zelfs de sloep waarin hij zich bevond in den grond te schieten. Ja, gedurende het gevecht, dat toen met de Engelschen aan den gang was, weigerden ook andere schepen hem als bevelhebber op te nemen.

Een geheel andere handelwijze volgde Tromp. Ook hij wist wat bevelen was, en kon, waar het noodig bleek, ook zelf de handen uit de mouw steken. Hij was het, die altijd ongedekt in het midden van den strijd op de gevaarlijkste plaats van het geheele schip stond, maar toch geen waaghals was. Hij was het, die volgens een bepaald plan handelde, die alle kansen vooruit naging, alsof het leveren van een zeeslag het oplossen van een moeilijke som was. Hij was het, die den oorlog ter zee tot een wetenschap maakte, en daarom een reeks van leerlingen heeft kunnen opkweeken, die zijn werk voortzetten en voltooiden, toen hij reeds gestorven was. Hij was een bevelvoerder, die, getuigt een tijdgenoot „zijn ontzag geheel wist [93]te behouden”. Maar met al zijn groote gaven van verstand, was hij een mensch met een hart, die wist wat een ander mensch toekwam. Hij zag het goede, en daarvoor verbleekte het kwade. Hij zag den wil, en dan was de onwil onmacht geworden.

Wij hebben het reeds gezegd, toen wij vertelden van zijn verblijf aan boord van den zeeroover die zijn vader had vermoord, hoe hij in de ellende van zijn jonge jaren de waarde had leeren kennen van een goed woord. Dat woord heeft Tromp nooit achter gehouden, en het bleek een tooverwoord. Het bootsvolk heeft dat ontzag voor hem gekregen, dat van oude tijden her voor de leden van een huisgezin bij den man berustte, die de natuurlijke beschermer en de beste vriend zijner huisgenooten is: de vader. En het bootsvolk is het ook geweest, dat aan Maerten Harpertsz. Tromp op ongekunstelde en eerlijke wijze den naam van Bestevaer gegeven heeft.

Het lastigst viel het de zeekapiteins onder de ééne leiding van den opperbevelhebber te brengen. Gehéél is hem dat niet mogen gelukken. Trouwens nog onder Michiel de Ruijter was het de eigen zoon van Tromp die een enkele maal terugviel in de oude zonde van naar eigen inzicht in den strijd te handelen. Doch Tromp hield onwrikbaar vol. Hij had als opperbevelhebber het recht een scheepskapitein, die zijn bevelen niet opvolgde, desnoods te straffen of tot ontslag uit den dienst voor te dragen. Het openbaar verzet en [94]de openbare tegenwerking moesten dus wel verborgen worden gehouden of zelfs verminderen. Maar.... de stille tegenstand wies daardoor in kracht. Wij zullen er weldra een woord aan wijden, hoe Tromp beschimpt en gesmaad werd, hoe men al z’n best deed, om zijn moed en geestkracht af te tuigen, ja, niet schroomde hem te grieven in zijn oude moeder. Voor dat opzetten van een plan, dat behandelen van den zee-oorlog als een wetenschap, was wel het allerminst de man te vinden, die onmiddellijk in rangorde op hem volgde, nl. de vice-admiraal Witte Cornelisz. de With. Het is tusschen die twee een enkele maal hoog uitgeloopen. We hebben dat elders breedvoeriger besproken en verwijzen daar naar.1

Hebben we in het voorgaande getracht ten minste iets te doen gevoelen van de moeilijkheden, waarmede Tromp te maken kreeg en welke hij te overwinnen had,—naar al die dingen vroegen de kustbewoners niet. Zij hadden in zooverre hun zin, dat er een pekbroek aan het hoofd der vloot stond. Nu moest die pekbroek er in de eerste plaats voor zorgen, dat de Duinkerkers verslagen werden. Want het was volkomen waar, wat een geschiedschrijver heel eigenaardig uitdrukte: „Hij quam in een tijdt, in de welcke hij niet behoefde ledigh te staen, vindende een zee vol Duynkerksche roverij en het dreygen van een oorloghsmacht uyt Spangien”. [95]

Doch ook dat afstraffen der Duinkerkers had niet dadelijk plaats. Geen wonder. Het instrument, waardoor deze afstraffing moest plaats hebben, was onze zeemacht, die als het ware op nieuwe grondslagen opgebouwd, tenminste door en door hervormd moest worden. Nu wij zoo eenigszins op de hoogte zijn van de bezwaren, welke de nieuwe opperbevelhebber moest te boven komen, kunnen wij werkelijk niet anders dan ons er over verbazen, dat reeds den 18den Februari 1639, dat is dus slechts vijftien maanden nadat hij voor het eerst als de opperbevelhebber was uitgezeild, voor de haven van Duinkerken een schitterende overwinning op die beruchte en zeer ervaren kapers behaalde. Hij had toen slechts elf schepen onder zijn bevel, terwijl de macht der Duinkerkers uit twintig schepen bestond. En.... het was de voorzichtige Tromp niet, die zijn kleinere macht tegen een grootere waagde, maar het waren de stoutmoedige kapers, die hem aanvielen, en dat wel met te meer stoutheid en verbittering, omdat hij hun in den weg lag. Zij moesten naar Spanje, waar groote dingen tegenover ons land werden voorbereid, en nu moest door de Nederlandsche zeemacht heengeslagen worden. Acht uren achtereen duurde deze bloedige en verschrikkelijke worsteling. En voor het eerst na vele jaren behaalde de Nederlandsche zeemacht een overwinning, waarvan de mare langs de zee ging en groote vreugde in ons land verwekte. Teruggejaagd [96]waren de kaperschepen in de haven van het roofnest. Maar niet alle! Want het schip van hun vice-admiraal was op het strand geworpen en in vlammen opgegaan, en, groote glorie, met twee van de zwaarste schepen der Duinkerkers kwam men als een al te lang gemist zegeteeken naar de vaderlandsche havens terug.

Bestevâer Tromp.

Bestevâer Tromp.

Naar een ets voorkomend in de Verzameling te Brielle van Mr. Alex Ver Heull.

Luitenant-Admiraal Maerten Harpertsz. Tromp.

Luitenant-Admiraal Maerten Harpertsz. Tromp.

Dat gaf een gejuich! Tromp kreeg een gouden keten met medaille en, zegt de kroniekschrijver, de waarde daarvan was tweeduizend gulden. De Commandeur Banckert kreeg een dergelijk geschenk ter waarde van achthonderd, en ieder Hopman een van vierhonderd gulden, terwijl bovendien de twee schepen met geschut en al, en gelijk die reilden en zeilden, aan bevelhebber en kapiteins „tot een premie en vergeldingh gelaeten” werden, behoudens het deel dat van den buit aan den Prins toekwam.

Nog in hetzelfde jaar zouden de geruchten van „het dreygen van een groote oorloghsmacht uyt Spangien” tot een angstaanjagende werkelijkheid worden. Een groote Spaansche vloot kwam aangezeild, alsof het een herhaling gold van den aanslag op de Engelsche en de Nederlandsche onafhankelijkheid door de Onoverwinlijke vloot, nu een halve eeuw geleden. Maar de Engelschen behoefden zich nu niet angstig te maken. Die waren goede maatjes met de Spanjaarden. Mochten, gelijk voor een-en-vijftig jaar, wederom de stormen opsteken om de trotsche schepen der aanvallers te verstrooien, dan zouden er nu schuilplaatsen [97]te over zijn. De Engelsche havens konden veilige ankerplaatsen aanbieden, en dan was Duinkerken er nog. De Duinkerkers zelve geleidden de vloot, en, omdat Tromp met dertien schepen bij kaap Bevezier lag te wachten op wat er uit het Kanaal zou komen opdagen, Witte de With met vijf schepen omtrent de Cingels kruiste en Banckert met een dozijn bodems de haven van Duinkerken in het oog hield, was de Noordzee eigenlijk geheel aan den durf en de stoutmoedigheid der beruchte kapers overgeleverd, die wel een middel zouden vinden uit te breken of al vooraf uitgezwermd waren. Zoodat in die benauwde dagen de Nederlandsche koopvaarders en visschers maar liever niet uitliepen. Bovendien hadden de Spanjaarden nu geen admiraal van goud, die, als ’t er op aankwam, in een bomvrij kamertje zou wegkruipen. Het leek wel, alsof men in Spanje profijt getrokken had van de gevoelige lessen, door den ondergang der Onoverwinlijke vloot ontvangen. Zelfs—maar hiervan konden de Nederlanders niets zekers afweten—was de Spaansche admiraal d’Oquendo niet van plan de Nederlandsche schepen zonder noodzaak aan te vallen. Het doel van den tocht was in hoofdzaak het transport van een aanzienlijken troep landsoldaten naar Vlaanderen, opdat, van de Zuidelijke Nederlanden uit, een krachtige oorlog te land zoowel tegen de Franschen als tegen de Noord-Nederlanders gevoerd zou kunnen worden.

Het moet een ontzagwekkende aanblik voor de [98]zeerobben van Tromp geweest zijn, toen zij daar die wolk van zeilen zagen oprijzen uit de zee. Die macht van zeven-en-zestig schepen, waarvan het admiraalsschip alleen niet minder dan zes-en-zestig, terwijl de geheele vloot zeventien honderd kanonnen voerde, met zijn dertien bodems aan te vallen, leek Tromp een onzinnige waaghalzerij. Dreef de wind de ontzaglijke Spaansche vloot het Kanaal in, met dienzelfden wind dreef Tromp achterwaarts, maar dat leek wel op het angstwekkend terugtrekken van een alles behalve gemakkelijken waakhond, die met omgekrulde bovenlip zijn blikkerende tanden laat zien, en zijn oogen schijnen het gunstige oogenblik van den aanval te bespieden. Het waren werkelijk geen saluutschoten, waarmede de berekenende admiraal den Spanjaard had ontvangen, en deze voelde zich al dadelijk genoopt de uiterste omzichtigheid in acht te nemen, al kon men wel even glimlachen over het kleine getal der schepen van den vijand. En nu de Spanjaard ze met de oogen telde, kwam hij niet eens meer tot het getal dertien. Dadelijk toch had Tromp een zijner kleinste en vlugst zeilende schepen met den gunstigen wind Oostwaarts heengezonden om Dubbel Wit en vervolgens Joost Banckert op te zoeken, en tot herkenning van de plaats waar hij zich bevond, loste hij elk half uur een seinschot.

Het is overbekend, hoe de onstuimige Dubbel Wit dadelijk naar die plaats heenprangde, nu reeds alle [99]bezwaren van wind en wat er verder nog ongunstig voor hem mocht zijn of mocht komen licht tellende; hoe hij bij Tromp aan boord klauterde, en maar één raad zoowel als één woord had: „aanvallen!” en eindelijk hoe hij zich als ’t ware dwars tusschen de Spaansche schepen inschoof, en zoo geweldig te keer ging, dat zijn vaartuig als in vlammen en rook opging en zelfs het achtergedeelte in de lucht vloog. De onzen hadden hem al verloren gegeven, maar dat moest men bij Dubbel Wit niet spoedig doen. Zoo heet kon het niet toegaan, of hij wist er wel uit te komen, welteverstaan, als hij zijn vijanden zooveel gegeven en het hun zoodanig benauwd gemaakt had, dat zij blij waren dezen woedenden zeeleeuw te ontkomen en niet door of met hem in de lucht of naar den kelder gegaan te zijn.

Verbrand, besmeurd, hinkende en ontoonbaar—maar altijd nog met die felle oogen stekende en priemende en verschrikkende, meldde hij zich bij den admiraal aan. Het was in deze oogenblikken, toen alles in Dubbel Wit nog woelde en bruiste en kookte, dat Tromp een snauw kreeg van zijn vice-admiraal, dien hij—hoe zou Witte hem dit ooit hebben kunnen vergeven!—ééne enkele maal van gebrek aan moed verdacht had. Vóór den slag had Tromp, de hand uitstrekkende naar de Spaansche vloot met haar honderden en honderden kanonnen zich rijende naast en boven elkaar, gesproken van „een ijzeren berg”, dien men te bestormen zou hebben, en hij, die de verantwoordelijkheid droeg voor al [100]de menschenlevens op zijn vloot, en die verantwoordelijkheid ook gevoelde, had het ernstige met vele diepe rimpels doorploegde gelaat en de oogen, waaruit in zulke oogenblikken iets scheen te spreken van het vele leed dat hij in de wereld aanschouwd had, tot zijn kapiteins gericht. Mocht men met een geringe macht zulk een overmacht aanvallen? Was het soms geen overmoed, in plaats van een kalmen mannenmoed, een groot deel van de Nederlandsche zeemacht te wagen aan een totale vernietiging? „Aanvallen! áánvallen!” had eerst bits, toen haast sarrend het woord van Dubbel Wit geklonken. En zweepgeknetter bitste in zijn kort uitgestooten klanken: dat hij in ’t vaderland niet voor schelm wilde opgehangen worden, en.... wie hier week, was immers een schelm, een landverrader, een onwaardige op de vloot? Toen.... wàs het geschied. En nu.... zoo ontoonbaar als hij er uitzag, bijna zich niet meer staande kunnende houden en tòch den kop rechtop, de felle oogen àl maar brandende op den admiraal, en op zijn beurt de hand, nog licht trillende van de overmatig zware inspanning, uitstrekkende naar de Spaansche schepen, smeulende, en in verwarring zich terugtrekkend—nu flitste het van zijn lippen: „Heb ik den metalen berg gevreesd, admiraal?”

Wij weten het antwoord van Tromp op deze sarrende vraag niet. Wij kunnen ons voorstellen, dat het rustige oog zich niet nedersloeg. Want terwijl Dubbel Wit als een ontploffing te midden van de Spaansche [101]schepen—welke toch slechts een gedeelte der gansche schepenmacht vormden—nederstortte, schrik en ontsteltenis rond zich verspreidende, maar toch in een kring die beperkt moest blijven, had de admiraal, die altijd rekende en berekende en zijn best deed de som zoo op te lossen als hij zich dat vooruit had voorgesteld, het geheel in het oog genomen. In die som was de onstuimigheid van Dubbel Wit een groote en machtige factor geweest. Dankbaar had Tromp er van gebruik gemaakt, en het opgenomen in en gesteund door zijn groot plan. En nu de som opgelost was, en voor de twaalf plus vijf schepen der Nederlandsche zeemacht de reusachtige Spaansche vloot wel niet vluchtte maar toch terzijde poogde uit te wijken—nu hadden àl de factoren van dat groote rekenvraagstuk, van den kleinen kajuitsjongen die precies gedaan had wat hem was bevolen, tot admiraal Dubbel Wit die een schitterende heldendaad verricht had waarvan men nog na eeuwen zou spreken, hun werking verricht.

Maar al zei hij het niet, omdat hij stil van aard was en niet uitbundig,—de man, die thans de hand toestak aan admiraal Dubbel Wit en, omdat hij zelf een held was, een warm woord van bewondering voor den driftkop moet hebben overgehad, hij, de aanvoerder, de leider, de schepper van die eigenaardige manier van strijden, welke eerst bedenkt en dan doet, hij, Maerten Harpertszoon Tromp was de overwinnaar. [102]


1 Dagen en Daden van Admiraal Dubbel Wit. 

[Inhoud]

NEGENDE HOOFDSTUK.

De dagen van Duins.

Dit eerste gevecht met den vijand had plaats gehad op den 16den September. Niet zonder kleerscheuren waren wij er afgekomen, want een van onze schepen, de Groote Christoffel geheeten, was in de lucht gesprongen, en slechts één matroos was er afgekomen. Wouter Pietersz. heette dit gelukskind, die zelf op den 21sten September van deze gebeurtenis „bericht aan de Staet gedaen heeft”.

Intusschen had d’Oquendo het met klein zeil om de Noord naar de Cingels gezocht, en wij bleven niet achter. Wij deden al ons best om den uitwijkenden vijand zooveel mogelijk te verontrusten, waarin wij niet altijd konden slagen. Zoo was het den 17den September doodstil weer en mistig; maar nauw klaarde het ’s avonds om elf uur wat op met Zuid-Westen wind, of Tromp liet de ankers lichten en joeg den vijand achterna. Om geen vriend met een vijand te verwarren, had Tromp bevolen, dat op verschillende deelen der vaartuigen vuurpannen haar donkerroode vlammen [103]over de zee zouden laten sidderen en trillen, een prachtig en toch angstaanjagend gezicht. Om 1 uur ’s nachts had men den Spanjaard te pakken, en men liet niet los, den heelen nacht door niet. Want men bevond zich al bij de Engelsche kust. En wanneer de Spanjaard daar een toevluchtsoord vond, moest men vooreerst „hands off” houden.

Toen het in den morgen van den 18den September begon te dagen, werden in de verte verscheidene zeilen opgemerkt, die naar de kampplaats schenen te komen. Weldra had men ze verkend als de schepen van Joost Banckert. Een groote vreugde doortrilde de onzen. Dat was een aanwinst van twaalf schepen en van een troep versche lieden, die, onder hun dapperen Commandeur, brandden van begeerte om van de partij te zijn. Met verdubbelden ijver zette men nu de vervolging voort.

Die jacht en het voortdurend gevecht met den Spanjaard duurde tot 10 uur, „wanneer de Spaenschen in Duyns liepen, achterlaetende een Galleoen met een ander Schip, die veroverd wierden”. Na een krijgsraad werden beide prijzen meegenomen naar Calais, waarheen de vloot zeilde om kruit en lood op te doen, omdat men daar gebrek aan had gekregen. Vervolgens werd admiraal Dubbel Wit gelast met de veroverde schepen naar het vaderland te zeilen, „en de gevangens met de gequetsten mede te nemen”. Admiraal Tromp stak nu weer naar Duins over, om te wachten tot [104]de Spaansche vloot die veilige reede zou verlaten.

Wat er toen gebeurd is, wel dat is gelukkig nog zoo algemeen bekend, dat we hier volstaan kunnen er even aan te herinneren, hoe het bericht dat de Spanjaard naar de reede van Duins was gejaagd, een groote beweging in ons land veroorzaakte. Daar moest men bij zijn! En toen ontplooide zich een energie bij ons anders zoo kalm en dikwijls langzaam volk, dat we er nu nog het hart warm van voelen kloppen.

Die schepen die als vanzelf van stapel loopen, die masten die zienderoogen opwassen waarheen men ook den blik wendt, dat scheepsvolk dat als het ware uit de lucht in die zich al voortspoedende schepen komt neerduikelen. En die Noordzee zelf vol blanke zeilen, wapperende wimpels, vol vroolijk gerucht van jonge, opgeruimde maats.... gants felten, ge loopt gevaar om er met den tijdgenoot een bijzondere beschikking in te zien, dat de wind aldoor uit den Oosten woei, waardoor dat toesnellen van al maar meer schepen bij voortduring mogelijk bleef, en weldra de dertien schepen, waarmede Tromp den vijand bij Bevezier voor het eerst ontmoet had, tot bij de honderd waren aangegroeid, nu de Spanjaard op de veilige ree van Duins weg bleef schuilen.

Er werd in die dagen heel wat over gesproken, hoe men zich in dit geval zou te verhouden hebben tegenover Engeland. Op de reede van Duins verhieven zich drie batterijen, en bovendien was de Engelsche [105]vlootvoogd Pennington „met zeventien Koningsschepen uitgekomen, en verkondigde, dat men zich ter wederzijden van vijandelijkheden had te onthouden..... Dat hij, die zich er het eerst aan schuldig maakte, de vijand van Groot-Brittanje zou zijn, en als zoodanig behandeld worden.”

Wel kan men veilig aannemen, dat de Engelschen in het geheel niet gesteld waren op de aanwezigheid dezer groote vloot, die door de onzen afgesneden bleef van de zee. Ook dat de Engelschen er niet treurig om zouden geweest zijn, indien de Spanjaard geprobeerd had er zich doorheen te slaan. Maar zoolang de Spaansche vloot zich onder bescherming van de Engelsche vlag bevond, konden de Engelschen moeilijk toelaten, dat de Nederlanders die vloot aangrepen. Het zelfgevoel van elke natie zou er tegen opgekomen zijn, om op eigen grondgebied een gast te laten afranselen. Des te minder kon dit hier het geval zijn, waar de gastheer het bijzonder groote zelfgevoel van een Engelschman bezat, en de lieden, die op de zee voor Duins rondzwermden, de Nederlanders waren, waarmede de Engelschen al meer en meer op gespannen voet begonnen te komen. Nog altijd hadden de Britten het niet kunnen verkroppen dat, volgens hun voorstelling, in ’t jaar 1623 een tiental Engelschen, die van een samenzwering tegen de Nederlandsche oppermacht verdacht werden, door de Nederlanders op het eiland Ambon op onwettige [106]wijze veroordeeld en ter dood gebracht waren. Men zou een algemeene afstraffing en vernietiging van eigen gasten op eigen grondgebied dan werkelijk ook niet kunnen toestaan.

Als er dat zelfgevoel en die natuurlijke plicht van een gastheer niet bijgekomen waren, geloof ik niet, dat vele Engelschen er om getreurd zouden hebben wanneer de Nederlanders maar dadelijk aangepakt hadden. In die dagen haperde er in Engeland veel aan de goede verstandhouding tusschen den Koning van dat rijk en velen zijner onderdanen. De vriendschap van Karel I ten opzichte van Spanje, vond in Engeland alles behalve een algemeene instemming. Daarom beschouwden velen de Spaansche zeelieden als ongenoode gasten, die men ook gaarne buiten de deur gezet zou hebben, indien het met de eer bestaanbaar ware geweest.

Ook van onze zijde was de toestand ingewikkelder dan de matrozen, die maar aan wilden pakken, konden vermoeden. Prins Frederik Hendrik had een eenigen zoon, den thans ruim dertienjarigen Willem, voor wien de eerzucht der moeder in de toekomst een schitterende echtverbintenis zocht. Daartoe was het oog geslagen op een Prinses uit het Engelsche Koningshuis. Het zou voor het Huis van Oranje een ongedacht groote eer zijn, indien het vermaagschapt kon worden met het Koninklijke Huis der Stuarts. Het kon dus werkelijk niet in het plan van den invloedrijken prins [107]Frederik Hendrik liggen, om door een onoverdachte handelwijze den Koning van Engeland te verbitteren op al wat Nederlander was.

Hoe invloedrijk ook—toch bleef de Prins, zij het dan meer in naam dan in der daad, de dienaar der Staten. Doch ook die Staten zagen niet minder tegen een openlijke uittarting van Engelands woede op. Na een victorie zou het een luiden van alle klokken en een groote vreugde door het geheele land zijn. Maar de Staten zouden met de verantwoording en met de naweeën blijven zitten. Zij wisten wel, dat Engeland niets vergeet of vergeeft. Het is in die dagen—terwijl de wind al maar Oostelijk bleef waaien—gebeurd, dat de Staten een brief aan Tromp verzonden, dien hij gelukkig niet ontvangen heeft. Want de visscher, met de overbrenging belast, eenige schepen ziende aankomen en meenende dat hij met Engelschen te doen zou krijgen, wierp den met ballast bezwaarden brief in zee.

En weldra ging er een andere boodschap over de zee, het lievelingswoord van admiraal Dubbel Wit. „Val maar aan, o, admiraal Tromp! En welke mogendheid zich ook tegen dien aanval moge verzetten, toon aan de geheele wereld, dat een Nederlander geen aardsche machten schroomt of er voor behoeft te vreezen!”

Het werd tijd, dat dit kloeke mannenwoord over de Noordzee kwam aangesneld. Tromp had alle [108]mogelijke moeite gedaan, om de Spanjaarden uit hun veilige haven te lokken. Uit angst voor de Nederlanders hadden zij alle gevoel van eer vergeten en zochten naar uitvluchten. Algemeen bekend is het, hoe zij eerst voorgaven hun stengen te Dover te hebben gelaten en dus niet aan een zeeslag konden denken. Tromp liet die masten en stengen halen, en aan boord bij den Spanjaard bezorgen. Toen hadden zij alweer gebrek aan buskruit. Dat vernam Tromp niet van hen, maar van den Engelschen admiraal, bij wien hij er telkens en telkens weer op aandrong, dat er toch een samentreffen met de Spanjaarden mocht plaats hebben. Nu riep Tromp den krijgsraad bij elkaar, en daarin werd besloten den vijand van zooveel buskruit te voorzien als men zelf bij mogelijkheid maar missen kon. Het baatte niet; de Spanjaard bleef verscholen en waagde het niet zich in open zee te meten met den diepverachten Nederlander.

Het was en bleef een moeilijk geval. Een Nederlandsch matroos was door den vijand gedood, en zijn lijk werd nu als overtuigingsbewijs, dat de Spanjaarden de onzijdigheid van het Engelsch grondgebied geschonden hadden, aan den Engelschen admiraal gebracht. Die verzocht acht dagen uitstel om er den Koning over te spreken.... maar intusschen begon ook de weersgesteldheid eens een woordje mee te spreken.

In den nacht van den 20sten op den 21sten October 1639 kwam eindelijk de wind, die zoolang uit den [109]Oosten gewaaid had, door het Noorden in ’t Noord-Westen terecht. Toen meende Tromp, die wat hem betrof den vijand liever in open zee bevochten had, het oogenblik gekomen, om de Spaansche vloot op Engelsch gebied aan te vallen. Eerlijk werd er den Engelschen admiraal kennis van gegeven; hij kon nu handelen naar eigen goeddunken, gelijk ook wij van dit oogenblik af van plan waren te doen. Het staat vast, dat tijdens den zeeslag die nu volgde, en waarin de Spaansche macht vernietigd werd, zoowel van de drie Engelsche batterijen als van de Engelsche schepen op de onzen geschoten is. Het eerste had plaats toen er reeds bij het begin van den aanval 23 Spaansche schepen aan den wal vastliepen, waarom de batterijen de bedreigde bodems wilden beschermen voor de Nederlanders, die er zich evenwel weinig aan stoorden en maar hun gang gingen. Van het eerste zoowel als van het tweede maakt Nicolaas van Reigersberch melding, als hij Hugo de Groot over de groote zegepraal schrijft. Hij deelt daarbij de bijzonderheid mede, dat de Engelsche schepen eerst op de onzen schoten, toen zij ver genoeg verwijderd meenden te zijn, om ons niet te kunnen beschadigen. Op die Engelsche vloot werd door een afdeeling der onzen, onder bevel van Witte de With, een waakzaam oog gehouden tijdens den zeeslag. Om het beleedigende dat hierin gelegen kon zijn te voorkomen, hadden wij het voorgesteld alsof de dertig schepen, welke onder Witte tegenover [110]de Engelsche vloot lagen, alleen aangewezen waren om er zorg voor te dragen, dat haar in de hitte van den strijd geen schade zou worden toegebracht.

De uitslag van den strijd is bekend. Meer dan veertig Spaansche schepen werden door de Nederlandsche matrozen veroverd, waarvan zij er veertien in triomf naar de Nederlandsche havens konden meevoeren. Ons verlies bedroeg slechts één schip en circa honderd man. De Spanjaarden hadden het verlies van zevenduizend man te betreuren, waaronder achttienhonderd gevangenen geteld werden. Misschien zijn er meer gevangenen geweest; maar Janmaat liet die liefst ontvluchten. Zelfs moest men er in ons land weldra maatregelen voor nemen, dat de ontsnapping der gevangenen naar Vlaanderen door het bootsvolk niet werd in de hand gewerkt. Schijnbaar was dat een zonderlinge handelwijze van onze varensgasten. Toch lag de oorzaak voor de hand. Een zwerveling, gelijk een zeeman is, kon vandaag in zijn eigen land vrij rondloopen en misschien korten tijd later in een Vlaamschen of Spaanschen kerker geworpen worden. Men behandelde dus een gevangene gelijk men ’t liefst zelf behandeld wilde worden, en—de liefste behandeling was de gelegenheid te krijgen om te ontvluchten. Dat kon Janmaat aan zijn voor ditmaal ongelukkiger collega wel verschaffen, zoolang men zich niet ver van de zee bevond. Waren de gevangenen eenmaal over ’t land verspreid en in de verschillende kerkers opgesloten—waar [111]zij een hard lot hadden, omdat er weinig voor hun onderhoud betaald werd—dan kwam er zelden of nooit iets van een ontsnapping, en bleef de eenige hoop van de in verveling en armoede wegkwijnende zeerobben op een mogelijke uitwisseling van gevangenen bestaan.

De wijze, waarop admiraal Tromp en de zijnen in het vaderland werden ingehaald, was warm en hartelijk. Een groote vreugde was er over het geheele land. „Hij wierdt overal met groote tekenen van vreugde, en toejuichingen ontvangen, en van veelen, ook onbekenden, begroet en verwellekomd.... Daarbij wierden de klokken ten teken van vreugde, door het gansche land geluid. Men brandde overal vreugdevuuren en piktonnen. De Toorens wierden met Lantaarnen verligt, en, hier en daar, kostbaare vuurwerken afgestooken”.

Een van de meest indrukwekkende oogenblikken moet voor den admiraal zijn verschijning in de Staten van Holland geweest zijn. Niet dat het daar feestelijk of plechtig toeging. ’t Was alles heel eenvoudig, en in sobere woorden maken de resolutiën van de Staten er gewag van. Daar stond hij voor zijn meesters, de machtige Heeren van Holland, die twee jaar geleden hem aanbevolen hadden aan den Prins van Oranje, hem, den eenvoudigen Maerten Harpertsz. Tromp, den pekbroek, die redding zou brengen in den nood, die het bevel aanvaard had over een vloot waarop een [112]vloek scheen te rusten, over kapiteins die zich geen haar minder rekenden dan hij, over een bemanning die aan ’t verloopen was en liever bij de Duinkerkers ter kaapvaart dienst nam dan te blijven op een vloot, welke de spot dierzelfde kapers en de ergernis der landgenooten was.

Piet Pietersz. Hein.

Piet Pietersz. Hein.

De Vice-Admiraal Witte Corneliszoon de With, geboren te Brielle in 1599, gesneuveld bij Elzeneur in 1658, begraven in de Sint-Laurenskerk te Rotterdam.

De Vice-Admiraal Witte Corneliszoon de With, geboren te Brielle in 1599, gesneuveld bij Elzeneur in 1658, begraven in de Sint-Laurenskerk te Rotterdam.

En nu.... groote en gevoelige slagen waren aan de Duinkerkers toegebracht. Uitgeroeid waren zij voorzeker nog niet, en nog jaren zouden zij met minder of meerder stoutmoedigheid hun rooftochten ondernemen. Maar het geloof aan hun onkwetsbaarheid was vernietigd. Zij waren trefbaar, zij waren niet in alle opzichten de meesters der Nederlandsche zeelieden. Zij hadden schier de opperheerschappij over de Noordzee gevoerd. Dááraan was een einde gemaakt, en voor goed een einde, omdat er een Nederlandsch zeewezen geboren was geworden en aanwies en groeide in kracht, een zeewezen, dat de heerschersstaf ter zee ontwrongen had aan de Spaansche monarchie. Dezelfde Nederlanders, die twee jaar geleden schuw hadden opgekeken wanneer er over den boozen man, over den Duinkerker kaper gesproken werd, hadden nu bij Duins twee groote wereldmachten, Spanje en Engeland, tegelijkertijd durven trotseeren. Wèl had Tromp zich het vertrouwen, dat de Heeren van Holland in hem gesteld hadden, waardig getoond.

Over dit alles.... geen woord in de resolutie van Woensdag den 2den November 1639. [113]

„Is binnen gekomen den Heer Lieutenant Admirael Tromp, ende heeft hare Edele Groot Mo met particulariteyten rapport gedaen van al het gunt by hem ende syne byhebbende Vloote ter Zee was bejegent, zedert den acht en twintigsten April sesthien hondert negen en dertigh, als wanneer hij van hier t’zeyl is gegaen tot de Victorie die Godt Almachtigh desen Staet heeft verleent tegen de Spaensche Vloote incluys”.

Ziedaar alles. Hij dient een schriftelijke memorie in over den staat der schepen. De zaken beginnen, en daar is hij met even kalme hersenen bij als te midden van den strijd. En zich verheffen op een der glorierijkste gebeurtenissen uit onze geschiedenis? ’t Minst van al denkt daar Bestevaer Tromp aan. De zegen is immers genadiglijk door God aan dezen Staat verleend?

Was er ook een andere handelwijze van hem te verwachten, die eens als jongeman voor den Bassa van Tunis stond en eigen eer en voordeel van de hand wees, omdat hij maar één woord had en dat was verpand aan zijn vaderland?

Die eenvoudige verschijning van Tromp in de Statenzitting van den 2den November 1639, is een waardig tegenhanger van de even eenvoudige verschijning van een jong Nederlandsen stuurman, voor het in Oostersche weelde schitterende hof van den Bassa van Tunis, omstreeks den jare 1621. [114]

[Inhoud]

TIENDE HOOFDSTUK.

Lastertongen en kleinzieligheid.

De Spaansche macht mocht door den zeeslag van Duins een knak gekregen hebben, waarvan zij zich niet meer herstellen zou, het eigenlijke doel, de overbrenging van de troepen naar Vlaanderen, was voor het grootste gedeelte bereikt. In September toch, terwijl de Spaansche vloot op de reede van Duins vastgekluisterd lag, was het aan een dertiental Spaansche schepen gelukt te ontsnappen. Dat was langs een weg gegaan, welken de Engelschen ons als onbevaarbaar hadden opgegeven, doch die dat niet was. De Engelschen hadden hun Spaansche gasten als loods gediend, en zoo waren die Spaansche bodems, waarop zich een groot aantal soldaten bevond, ver van de Nederlanders af in het ruime sop gekomen, en hadden de Zuidelijke Nederlanden weten te bereiken. Ook had, in den zeeslag bij Duins zelven, de Spaansche admiraal d’Oquendo met een twaalftal schepen weten te ontkomen. Hij was in zijn vlucht begunstigd door een beschermend gordijn van mist, en toen deze uiteenwoei [115]was het door een sterken, fortuinlijken wind, die hem tot zijn overgroote vreugde de haven van Duinkerken deed bereiken. Ten slotte kan ik niet vinden, dat de buitgelden bijzonder groot waren. Zij bedroegen wel bijna 135 duizend gulden, maar ik denk, dat het aan de Jantjes, die van de schatten der Onoverwinnelijke Vloot gedroomd hadden, wel tegengevallen zal zijn. De belooningen, die aan eereblijken en wat dies meer zij werden uitgereikt, bedroegen zelfs veel meer, namelijk zes ton gouds.

Al deze beschouwingen konden voorzeker voldoende zijn om de spijtigheid van degenen, die het niet goed velen konden, dat den admiraal en den zijnen zooveel eer werd aangedaan, wat te verzoeten. Spijtige menschen en jaloerschen zijn er altijd, en Tromp had vijanden te over. ’t Spreekt vanzelf, dat er personen waren, die liever gezien hadden, dat het niet goed met een pekbroek was gegaan.

Doch het was er verre vandaan, dat zij door de aangevoerde overwegingen hun jaloerschheid of hun bitterheid voldaan voelden. Het ging hun in deze dagen te hoog met Tromp. Door „treffelijke geschenken”, zooals onze Wagenaar zich uitdrukt, trachtte men zijn dapperheid te beloonen. In Januari 1640 werd hij Ridder in de Orde van Sint Michiel en door den Koning van Frankrijk, Lodewijk den Dertienden, met een nieuw wapen begiftigd. Maar—wat zijn benijders wel het meest in de oogen [116]stak—hij trouwde „een rijcke Joffrou met veel gout”.

Deze „rijcke Joffrou” heette Cornelia Berckhout, en het huwelijk werd ten jare 1640 te ’s-Gravenhage voltrokken. Zij was „een Raets-heere dochter, haer vaertje was van Munnickedam, en placht inden Haegh op de Vijverberghe te woonen, en haer moertje was van Delft van de beste van ’t Stee”.

Ongeveer dezen tijd moet de venijnige brochure verschenen zijn, waaraan wij bovenstaande bijzonderheden ontleenden. Wat ook zoo’n Maerten Harpertsz. Tromp zich verbeelden zou! Dat was me een admiraal; jawel! door zijn mooi-praten en zijn flikflooien, door zijn „Lammertongetje,” en vooral omdat hij de dominees op zijn hand had. Want die heeren predikers zouden het wel voor hem „rondschieten”. De veinsaard! die wist van handjes-geven en van broeder en „vriendekens” zeggen! Het ging met hem als met Reintje de Vos toen deze zich in een monnikskap gestoken had. Toen was de vos een degelijk gezel en niemand durfde iets van hem zeggen, want ’t was een broeder van de Kap, en de andere dieren ontvingen dagelijks zijn zegen. Gelukkig was hij, die zijn afteekening in zijn hol had, anders was men een ketter en geen goed Patriot.

Men had hem eens moeten gezien hebben, „inde Coetswaghen” toen hij trouwde! Hij leek wel een „Noortse-Beer!” [117]

Nu—zei Griet Smeers,—’t zag er met Maerten vóór 20 jaar al heel anders uit!

Of het—antwoordde Trijn Jans.—Ik heb Martens allang gekend, en zijn vaar ook wel. Die was Trompetter in Den Briel, en daarna werd hij kapitein op een buisconvoyer. En zijn moer waschte de maats d’r hemden, en steef de kragen om geld. En toen Maerten nog jong was, liep hij tot Rotterdam met een schootsvel voor en was een timmermansjongen: en deze vent wil met geweld van adel wezen, daar hij altijd mede placht te spotten!

Griet Smeers schudde medelijdend het hoofd. Die Maerten Tromp. Als zij daarover wilde beginnen, was zij vooreerst niet uitgepraat. Want zij wist nog wel wat anders van hem en zijn mooie familie. Zijn moer had nog vóór twee jaar voor de menschen gesteven, en zijn zusters deden het nog. En zijn jongens plachten zoo schâloos rond te loopen, of zij bedelaarskinderen waren. Wat een mensch al niet beleven moest! Dat rijdt me in wagens, dat is me gekleed in zijde en satijn.... en dat wil niet eens de drieduizend gulden betalen, „die zijn moer van zijn salighe vaers nog wel schuldigh” is!

Ja, Maerten was van „sulcken volckje”. In zulk „een mooi geslacht” kwam nu die Haagsche juffrouw. Hm.... begrijp-je niet, waarom dat zieltje, dat zich dag en nacht de oogen rood weende, in zulk een rare familie kwam? Och ja, je bent misschien als Marinus [118]Crijnsz. uit deze t’Samen-Spraeck nog wat „te jongh om alle dinck te weten”. Maar als je een „fris jongman” bent, en bijgeval ter zee vaart, heeft Trijn Jans u nog wel een goeden raad te geven. Je moet maar mooitjes ter kerk gaan en niet één preek verzuimen, en dan zult ge in de kennis van de Heeren komen. Die zullen je wel recommandeeren om kapitein te worden. En misschien kun-je dan wel een dochter van een dier Heeren trouwen, of ook wel de meid, als niemand ze meer hebben wil....

Hoe menigeen uit de 20ste eeuw zal verbaasd zijn, als hij van zulk een flauwen praat, vooral van dat laag neerzien op iemands afkomst hoort gewagen, in een eeuw, die òns daarvoor te groot leek. Spreken wij niet van mannen die zich vol geestkracht zèlf door de wereld geslagen hebben en tot wie wij, juist daarom, hebben leeren opzien? Wonderlijk! De eeuw, waarin zij leefden, sprak van hen met onverholen minachting als van die kapiteins, „dat maer snyders, wevers en sulck volck zijn”.

Ja, ziet u—zou een der personen uit onze t’Samen-Spraeck daarop geantwoord hebben—iemand moet de gal wel overloopen, als hij ’t over Maerten Harpertsz. Tromp heeft. Want in zekeren zin is hij een afvallige, een ontrouwe. Hij was immers juist zoo hoog geklommen, omdat men het ter zee nu eens wilde probeeren met iemand, die géén jonker of zoo iets was. Men wilde een „peckbrouck”. En nu men [119]er een had, was hij „een gemaeckte joncker” geworden, die nu alle gelegenheden opzocht, om maar stillekens aan wal te blijven.

En.... aan wal was het veiliger. Och, er had nooit veel moed in Maerten gezeten! Toen hij nog maar kwartiermeester was onder Moy Lambert en voor Algiers in Barbarije lag, was het eens geschied, dat men op het schip schoot met den steenen kogel, die „noch voor d’Admiraliteytshof tot Rotterdam hanght”. Maerten stond juist aan ’t roer en hij kreeg een stuk van een plank tegen het achterlijf. Dadelijk liet hij het roer los en liep tot voor in ’t galjoen, en hoewel hem even weinig deerde als u of mij, riep hij maar:

„Ik ben dood! ik ben dood!”

Wilt ge Jan Slomp, die u op minachtenden toon dit verhaal doet, tegemoet voeren dat Maerten toen nog heel jong was, dan zal deze „oudt varendt Man” u antwoorden, dat de „Courage” niet „metten ouderdom” komt, en hij zal u gaan bewijzen, dat het in het leven van Tromp àl geluk en geen de minste verdienste was.

En als hij, volgens zijn meening, u dit alles daghelder heeft aangetoond, zal hij u het laatste greintje achting, dat ge nog in uw borst voor Maerten koestert, wel ontnemen. Want, ziet ge, Tromp was een geldduivel. Hij sliep met de Directeuren, die de leverantie van de eetwaren hadden, onder één deken. Zelf was hij Directeur geweest, en toen had hij brood van „verdroncken [120]terwe” voor de oorlogsschepen laten bakken. Als je er erg in hebt, dat zijn zwager bakker in Den Briel is, dan behoeft bij deze mededeeling werkelijk geen knipoogje gegeven te worden. Welnu, dien zwager liet hij van dat bedorven goedje brood bakken, dat hij zelf voor een daalder op ’t honderd meer in rekening bracht, dan het de bakkers te Rotterdam aangeboden hadden te leveren. En als je soms wat nader wilt weten van het ordonnantie-koopen.... daarvan zou-je wat kunnen hooren van kapitein Juijnbol te Rotterdam....

Ha, daar hebben we eindelijk een naam, die ons op het spoor zal brengen van de personen, die zulke verschrikkelijke beschuldigingen naar het hoofd van Bestevaer Tromp slingerden, en die, voor het minst, aan het slot van dit schotschrift hun naam wel hadden mogen plaatsen.

Ze mochten anders die namen wel doen hooren, want ze zijn met roem bekend in onze Vaderlandsche Geschiedenis. En.... daarom is het toch maar goed, dat ze niet onder een schotschrift aan het nageslacht overgeleverd zijn, al zijn ze aan dergelijke schotschriften niet vreemd. Neem het dan niet te hoog op, als ge verneemt hoe zij een onzer nobelste figuren trachten zwart te maken. Bestevaêr Tromp nam het ook zoo hoog niet op: „die lachte daer dan eens om en seyde, wat mogen dese menschen al woelen, en was alsoo veel daer over onstelt als Berg of Toren, daer een kint een steentje tegen aen gooid.” [121]

Geen heldentijdperk, in welke geschiedenis ook, of om de hoofdpersonen bewegen zich tal van personen, die het eene oogenblik kunnen handelen met zulk een schittering van daden dat zij ons meesleepen, en het andere oogenblik zich als onbezonnen kinderen en groote kwâjongens kunnen aanstellen. Duld dan ook in de helden uit ons helden tijdperk, in die kloeke, alles wagende zeerobben, met hun hart, dat in goeden en kwaden zin vol streken uit hun kwâjongenstijd is gebleven, veel schaduw achter het nog wijd stralende licht.

Doch.... dat vraag ik u wel voor zijn benijders. Voor hemzelven behoef ik dit minder te doen.

Een twaalftal jaren na het verschijnen van het schotschrift, toen al die dingen „al oud” waren, en „die nijdige menschen meest dood”—mijn hemel, in dien tijd gebeurde er in een tiental jaren te veel, dan dat men zou blijven zaniken over een paar ellendige praatjes!—verscheen er weer een samenspraak over de zaken van den dag, „Een Praatje over den Ouden en Nieuwen Admiraal”, waarin de twee personen, die de schrijver sprekende invoert, door hem Joris en Govert worden genoemd.

Joris haalt „die oude dingen” nog eens op.

Het is u wel bekend, zegt hij, dat voor drie- of vier-en-twintig jaar „Pier Heyn” doodgeschoten werd, en dat admiraal Jonkheer Van Dorp in diens plaats benoemd werd. Doch die maakte het zoo bont met [122]zijn „Landgangers”, dat er veel koopvaarders door den vijand genomen werden. Tromp echter, die op Piet Hein’s schip kapitein was geweest en toen zelf een schip had, meende, dat hij als een goed vaderlander niet alleen ’s lands gage trekken, maar ook daarvoor wat doen moest. Hij bracht van den wijden plas zooveel prijzen mee, dat Van Dorp, de vice-admiraal Liefhebber, kapitein Juijnbol en nog anderen meer, daarover jaloersch werden. Eens was het zelfs geschied, dat Tromp, die twee Duinkerker kapers achterna zette, door den vice-admiraal Liefhebber geseind werd terug te keeren. Tromp, die later in de uitwerking van zijn doordachte plannen, rekenen moest op de stipte nakoming zijner bevelen, gaf hier als ondergeschikte het voorbeeld, dat hij, die wil leeren commandeeren, moet beginnen met zelf te gehoorzamen. Hij liet de Duinkerkers los, maar kon onmogelijk zijn onwil verbergen. Daarover bracht Liefhebber bij de autoriteiten zijn beklag in, en toen Tromp door eenige Heeren over dit geval kwalijk bejegend werd, legde hij uit spijt „van dat hij niet en mocht doen als een eerlyck man toe staet”, zijn degen neder en verliet ’s Lands dienst.

Eenigen tijd daarna werd hij een der Directeuren „over vijf schepen van de Maze, daer van den Admiraal Dorps Schip er een was”. Toen leefde de oude wrok weder op, want Van Dorp kon niet lijden, dat Tromp hem zoo in de kaart keek. Want hij en zijn volk [123]kregen toen de betalingen door handen van Tromp. Toen dit nu een wijl geduurd had en de admiraal Van Dorp ter zee niets uitrichtte en vervolgens, om niet afgezet te worden, zijn ontslag nam, werd het luitenant-admiraalschap ter zee „geofferreert ende gepresenteert aen onzen Tromp, ten tijde als hij nergens minder na dacht, als na dat Officie”. Dit baarde zulk een spijt en nijd in velen, voornamelijk in Van Dorp, Liefhebber en anderen, dat zij daarover, „alsof sy metten Duyvel compact hadden gemaeckt, alle vileynieën en vuyligheyt die sy konden verzinnen, tegen hem uytspoghen, om hem in den haat van Groot en Kleyn te brengen”. Al zijn daden wierden op het nauwst bespied. Was er iets, zelfs in groote zeeslagen geschied, dat niet naar hun zin was, dan werd dat met alle bitterheid en scherpheid gehekeld, overgehaald en kwalijk geduid. Zij schreven en lieten drukken, verscheidene vileyne boekjes en paskwillen, welke zij met zoo schendige leugens vulden, dat ieder, die ze gelezen heeft, lichtelijk konde oordeelen, door wat geest „deze guyten” gedreven werden.

En nu noemt Joris verschillende zeeslagen op, waarvan „al de wereld” bekend is, hoe Tromp er zich in gedragen heeft, en haalt het oordeel aan, eenmaal door den strengen Piet Hein over Tromp geveld. Verder deelt hij mede, hoe er ook onder sommige edelen en krijgshoofden te land een groote „belgzucht” tegen hem ontstond, omdat zij meenden, dat men hen [124]voor een ambt, zoo hoog als het admiraalschap, gepasseerd had, en.... dat wel voor een man, van wien men kwalijk wist waar hij vandaan kwam, een man van zulk een geringe afkomst als Tromp. En omdat wij het met Joris volkomen eens zijn, dat de rechte adel, „te weten: Manhaftigheyt, kloekmoedigheyt en Couragie” niet aan Tromp’s geslacht ontbrak, herhalen wij zijn woorden niet verder, maar vernemen alleen nog met belangstelling, dat Tromp, in plaats van door het befaamde huwelijk met die Haagsche juffrouw een onuitstaanbaar parvenu te worden, altijd de zeeman is gebleven, hoe vaak hij ook in Haagsche kringen moest verkeeren.

Kwam hij in Den Haag—zoo ongeveer vertelt ons Joris—waar hij iemand van de Heeren moest spreken, dan zeilde hij recht door zee. „Hy en wist geen Hooffsche Complimenten noch van geen Haegsche drayery; dat hy seyde, dat meende hy, sonder iemand na de mond te praten”.

Wel.... onze Griet Smeers uit de t’Samenspraeck heeft toch niet geheel en al ongelijk gehad, toen zij Maerten Harpertsz. Tromp, den vader van dien Cornelis (of den Kees Tromp der matrozen) die zelfs aan het hof van den Franschen Zonnekoning Lodewijk XIV de Nederlandsche zeeman bleef, voor „een Noortse Beer” schold!

Maar die „Noortse Beer” mocht tegenover al dat kinderachtige geklets en gerel een dikke vacht kunnen [125]stellen,—één fijne priemsteek moest hem altijd diep wonden. En men zou ook wel geen mensch moeten zijn, indien men een beleediging, zijn moeder aangedaan, niet voelde branden tot diep in de ziel. Tromp hield veel van zijn moeder. Met innige kinderliefde bleef hij haar aanhangen, hoe hoog hij mocht klimmen in aanzien en in jaren. Hij was al een man van vijftig jaar geworden, toen het bericht, dat zij op haar ziekbed zeer naar hem verlangde, voldoende was om den admiraal, die met zijn schip in het Goereesche zeegat lag, zich te doen wenden tot de Staten-Generaal met het verzoek „een keer” te mogen maken naar Rotterdam. In de ongedrukte resolutiën der Staten-Generaal vindt men dit vermeld in termen, die zeker wel een terugslag zijn op den brief van Tromp zelven. Want het verzoek was gegrond op de reden, dat zijn moeder „door indispositie soo verre is geraect ende verswackt, dat sy naer ’t oordeel der doctoren wel een cort eynde mocht maken, ende alsoo sy seer verlangende is haer soon noch eens te spreecken”. Men vindt dit gemeld op den 2den December van ’t jaar 1648. En gaarne voeg ik hier aan toe het oordeel van een onzer grootste historieschrijvers der 19e eeuw, wijlen prof. R. Fruin, aan wien ik deze mededeeling te danken heb, en die mij daarbij schreef: „Dat geeft een goede gedachte van de verhouding tusschen den tot hoogen rang opgeklommen zoon en zijn nederige moeder.” [126]

Zijn moeder is toen niet gestorven. Wij zullen haar in ons verhaal nog eenmaal terugvinden, en dan zal het zijn met diepen eerbied voor de grootste smart, welke haar op aarde treffen kon. Nu willen wij nog even terugkeeren tot dat veelbesproken derde huwelijk van Tromp. We hebben er van gehoord, hoe men de moeder van den admiraal uitlachte, omdat zij bij al die groote dames en heeren van de partij was. En werkelijk, die aanzienlijken hebben er óók even over gesproken. De aanzienlijksten van het land zouden op die bruiloft tegenwoordig zijn. Paste daar wel dat eenvoudige burgervrouwtje bij?

Vermoedelijk, of bij de liefde welke Tromp zijn moeder toedroeg mag men wel zeggen zeer zeker, heeft de admiraal hiervan niets geweten. Toch werd er tot zelfs in de Staten over gesproken, en men wist tot geen besluit in deze zeer teedere kwestie te komen. Toen besloot men eindelijk er den man over te raadplegen, die, in naam een dienaar der Staten, inderdaad een souverein was, een Vorst van hooge en edele geboorte, die, gelijk alle zijne voorzaten en nakomelingen met wie het Nederlandsche volk zich één gevoelde, in dit veelszins kleinsteedsche land de vertegenwoordiger was van een ruimer, groot-steedsche wereldbeschouwing. Aan den heer Clant, den President der vergadering, werd opgedragen zich tot den Prins van Oranje te wenden.

Den volgenden morgen werd met spanning tegemoet [127]gezien, wat de Voorzitter zou mededeelen over dit onderhoud met Zijne Hoogheid, prins Frederik Hendrik. Zou de Oranjevorst, die werkelijk wel wist hoe het hoorde, het óók wel een beetje raar vinden, dat een eenvoudig burgervrouwtje onder al die hooge gasten aanzat op de bruiloft van haar zoon? En.... zou door deze beslissing wel eens heel het huwelijk in duigen kunnen vallen? Want Tromp bleef toch altijd een zeeman, en dat slag van lieden kan zoo ongezouten uit den hoek komen....

Wie de verhouding van de Vorsten en Vorstinnen uit het Huis van Oranje tot onze „kleyne luyden” kent, die juist daarom met aandoenlijke, de eeuwen en de tegenspoeden trotseerende vereering dat Huis bleven aanhangen, weet al vooruit welk antwoord de President in de vergadering bracht. De Staten hoorden zijn boodschap aan, en toen werd eenstemmig besloten volgens het gevoelen van Zijne Hoogheid te handelen.

Want.... een Prins van Oranje had wel degelijk gewild, dat het moedertje van den zeeheld op de bruiloft van haar zoon zou aanzitten naast hem, om wien zij veel geleden had in de dagen toen hij als kind voor haar verloren scheen, en in wiens geluk en glorie niemand ter wereld inniger deelde dan zij? [128]

[Inhoud]

ELFDE HOOFDSTUK.

Is de zee vrij of niet?

De vrede van Munster had eindelijk een einde gemaakt aan den Spaanschen oorlog, die niet minder dan tachtig jaar geduurd had, tenminste indien men het tijdperk van het Twaalfjarig Bestand er toe bleef rekenen. Lang hadden de onderhandelingen gesleept. Zelfs waren er, die niet hadden gedacht, dat wij, tegen onze belofte in, zonder Frankrijk een aparten vrede zouden durven sluiten. Over al die dingen was natuurlijk zoo druk geredeneerd, ook in het roefje van de trekschuit, dat niet weinigen, die tot het leger of de vloot behoorden, er eens aan gingen denken, of het niet beter was naar een ander baantje om te kijken. Zoo deed ook Maerten Harpertsz. Tromp. Uit zijn kinderjaren toch herinnerde hij zich het sluiten van het Bestand, en hoe toen zijn vader en vele andere kapiteins hun ontslag uit ’s lands dienst hadden thuisgekregen. Daarom deed hij in het najaar van 1647 een bod naar het Kommandeurschap van zijn geboorteplaats Den Briel, waar toen juist deze betrekking vacant was gekomen. [129]Hij moest toen ondervinden, dat men hoog geklommen kan zijn, een beroemden naam hebben, om toch nog in de stad, waarin men gewonnen en geboren is, voor een ander gepasseerd te worden, wiens naam na een paar eeuwen alleen aan hen bekend is gebleven, die nu en dan den neus in oude boeken en papieren steken. Wie toch kent tegenwoordig nog een zekeren meneer Frederik van Lijer? Toch werd deze op den 9den December 1647 door Zijne Hoogheid aangesteld, en Tromp moest het maar bij zijn luitenant-admiraalschap van Holland en West-Friesland houden.

Wist toen ook iemand ter wereld, dat na den vrede van Munster de groote en verschrikkelijke oorlogen ter zee een aanvang zouden nemen, waardoor juist dat woord admiraal iets van geheel eenigen klank in onze geschiedenis geworden is?

En, of het werk zoo spreken moest, de persoon, die in 1639 bij Duins de scheede wegwierp toen het zwaard getrokken was, kreeg in 1652 de schuld van de vredebreuk met Engeland. Maerten Harpertsz. Tromp, de overwinnaar bij Duins, die in 1639 met eer en loftuitingen overladen werd omdat hij had doorgetast, werd om dezelfde reden in het jaar 1652 door velen in den lande met niet al te vriendelijke blikken begroet. Want hij werd gehouden voor den man, die, omdat hij op een oogenblik van verontwaardiging zijn gewone kalmte en bezadigdheid verloren zou hebben, aan de Engelsche regeering een der welkome [130]voorwendsels aan de hand deed, om den oorlog met ons te beginnen, waarnaar van Engelschen kant sterk verlangd werd.

Zeer eigenaardig was dat, herhalen wij, omdat zoowel bij den zeeslag op de reede van Duins, als in den oorlog met Engeland, een brandend vraagstuk dier dagen aan de orde kwam, dat voor ons, Nederlanders, een levensbeginsel inhield. Dat was het vraagstuk over de al of niet vrije zee.

Het bestek en de strekking van ons verhaal laten niet toe, deze zaak uitvoerig te bespreken. Alleen mag het in een geschiedenis van Maerten Harpertsz. Tromp niet met stilzwijgen voorbij worden gegaan.

Kon een natie een deel van de zee ook als deel van „het Rijk” beschouwen?

„Ja!” zeiden de Denen, en ze sloten de Sont voor alle natiën, die het tolgeld niet wilden betalen, dat door de Denen van elk schip geëischt werd, hetwelk door de Sont van of naar de Oostzee voer.

„Neen!” zeiden de andere staten om de Oostzee, namelijk de Zweden en de Polen en de Vrije Steden aan die zee. En te vuur en te zwaard trokken zij, telkens als de gelegenheid hun gunstig scheen, tegen dat recht van Denemarken te velde. Vermoedelijk hadden zij dadelijk „ja” gezegd, indien het hun gelukt ware den Sont-tol te veroveren, en zouden zij, evenals Denemarken, en misschien nog wel een haartje erger, [131]dit recht, om tol van voorbijvarende schepen te heffen, gehandhaafd hebben.

De Nederlanders, van wie de meeste koopvaardijschepen naar de Oostzee voeren, hadden er het grootste belang bij, dat de Sont-tol in eigendom toebehoorde aan een staat, die niet al te machtig was. Een niet te machtigen staat konden wij in geval van nood gemakkelijker dwingen, om geen al te overdreven tol-rechten te heffen. Daarom zei men wel eens, dat de sleutels van de Sont van hout waren en te Amsterdam lagen, waarmede men onze oorlogsschepen bedoelde. Vandaar dat, als de Zweden en alle andere vijanden van Denemarken aan de Nederlanders de vraag deden, of een land recht had op een deel der zee, wij toestemmend antwoordden, en deze leer met het zwaard in de vuist tegen de Zweden en andere belagers van Denemarken krachtig en met schitterenden uitslag gehandhaafd hebben.

En de Nederlanders zeiden ook „ja!” waar het hun dierbare Oost gold. Het gebied van den Gouverneur-Generaal strekte zich óók uit over de zeeën van die eilanden-wereld. En wee den vreemdeling, die het wagen durfde Nederlandsch Oost-Indië te naderen, om er een bezoek te brengen, dat altijd als onwelkom werd beschouwd. Bij den vrede van Munster, waarbij door Spanje ons recht op onze koloniën erkend werd, was daarom ook wel degelijk bepaald geworden, dat Spanjaarden noch Nederlanders in elkaars bezittingen [132]mochten komen „om hun handel uit te breiden of land van elkander in bezit te krijgen.”

Maar—wat nu al heel zonderling leek,—het is de advocaat der O.-I. Compagnie, de schrandere Hugo de Groot, die aan den eenen kant „met macht van redenen in Engeland gaat betoogen dat de Hollanders bevoegd zijn in de Molukken juist datgene te verrichten wat zij schennis der Vrije zee noemen, wanneer de Engelschen in Europa het nadoen”,—terwijl hij aan den anderen kant in zijn beroemd boek Mare liberum (d. i. de Vrije Zee) een krachtig „neen!” doet hooren en zoo duidelijk als het hem maar mogelijk is aantoont, dat een natie geen recht heeft een deel van de zee als eigendom te beschouwen.

Nu, dat „neen!” van Hugo de Groot werd door de Hollandsche en Zeeuwsche haringvisschers, die op de kusten van Schotland en Engeland gingen visschen en daar niet graag belasting voor aan Engeland wilden betalen, volmondig nagezegd.

Zoodat, zouden we zoo zeggen, we bij de Nederlanders er niet goed wijs uit kunnen worden, of de zee, „vrij” dan wel „gesloten” moest zijn.

Laat ons eens even naar Engeland oversteken, en vragen, wat onze goede buren over deze zaak in het midden te brengen hebben. En al weder stellen we zoo duidelijk mogelijk de vraag: of een natie een deel van de zee als een deel van „het Rijk” mag beschouwen? [133]

En, haast nog voor we uitgesproken hebben, klinkt ons een krachtig „ja!” tegemoet. En omdat de Engelschen meer van daden dan van woorden houden, hebben ze al in het jaar 1637 van onze visschers door middel van hun oorlogsschepen dertigduizend gulden geëischt als betaling voor het recht om op de Engelsche kust te visschen. En als wij dit toch wel wat bar vinden, duwen zij ons een boek onder den neus Mare Clausum (d. i. de Gesloten Zee) getiteld, dat door hun landgenoot Joannes Seldenus geschreven is en door ieder rechtgeaard Engelschman met instemming gelezen wordt. Of al leest hij het niet, hij is toch ten volle overtuigd van de waarheid, die er in aangetoond wordt.

Nu ja, als het op boeken aankomt, behoeven wij gelukkig niet verlegen te staan. Wij komen er ook al met een aandragen, een weerlegging op Mare Clausum en door een Nederlandsch advocaat met name Dirk Graswinkel met veel talent geschreven. Onze goede buren, de Engelschen, halen er de schouders over op. En als wij, om hen toch tot het lezen van deze kranige wederlegging te bewegen, aanvoeren, dat onze Staten aan meester Dirk Graswinkel voor het schrijven van dit kostelijke boek een jaargeld van niet minder dan ƒ 500.— hebben toegelegd, krijgen wij ten antwoord, dat die advocaat daar goed mee is, maar dat het anders zonde genoemd kan worden van het weggesmeten geld. En als we zoo over en [134]weer met boeken en bewijsgronden elkaar probeeren te overtuigen, zonder dat men daarmede bij een der twee partijen een steek opschiet, hooren we zoo iets mompelen: of het, gelijk de schooljongens doen die van opschieten en niet erg van praatjesmaken houden, niet beter zou wezen er eens om te vechten. Wie het wint, heeft gelijk.

Maar wie er erg mee in zijn schik was, dat er een zee zou zijn, waaruit geen ander volk de vischjes mocht opduikelen zonder er behoorlijk voor te betalen, was in zijn tijd wel de Engelsche koning Karel I. Die had veel geld noodig, en van jaar tot jaar viel hem dat al moeilijker van zijn eigen volk te krijgen. Nu was er toch een heerlijk voorwendsel voor een belasting gevonden, waaraan het voor ieder Engelschman een geluk en een voorrecht moest zijn aan mede te betalen. Wat kon billijker en vaderlandslievender schijnen dan een belasting, het Engelsche volk opgelegd, om, zooals de Koning zeide, het recht van Engeland over de zeeën met kracht van wapenen te handhaven?

Ja, maar zoo hadden zijn onderdanen dat althans nu nog niet bedoeld! Zij wilden met plezier over de zeeën heerschen, en de haringen en de schelvisschen voor geboren Engelsche visschen verklaren, waarvoor de Nederlanders veel geld moesten opbrengen. Maar om nu daarvoor aan hun koning, die liefst zonder parlement wilde regeeren en zijn eigen zin doorzetten, een belasting te betalen, waardoor hij zijn eigenwijzen [135]gang kon gaan en met de vrijheden van het Engelsche volk een loopje nemen—neen, daar waren zij niet bijster op gesteld.

En.... daar was me, te midden van het gezeur daarover, Maerten Harpertsz. Tromp gekomen, en had in ’t jaar 1639 niet alleen een vloot aangetast in de Engelsche wateren, maar zelfs op de kust van Engeland! Karel I rekende zich dan ook zeer gehoond, en juist daarom hadden zijn onderdanen er inwendig schik in. „De gemeente in Engeland,” zegt Wagenaar zeer eigenaardig, „schijnt er niet rouwig om geweest te zijn!” Zeker niet; maar wel te verstaan omdat hun koning, die niet die Spaansche vloot op zijn reede had moeten toelaten, er een gevoelig lesje door kreeg. Doch het feit zelf, dat namelijk het brutale Nederlandsche zeevolk op Engelsen gebied zulk een stout stukje had uitgehaald, was een venijnig wespensteekje geweest voor het Engelsche zelfgevoel. De angel was blijven zitten. En toen er een heele verandering in Engeland had plaats gehad, een groot deel van het volk tegen zijn koning was opgestaan, hem gevangen genomen, ja, op een schavot ter dood gebracht had, en er verder een geest van groot zelfbewustzijn was wakker geworden, aangevuurd door Olivier Cromwell, die het zich maar niet begrijpen kon, dat een rijk en machtig volk als het Engelsche zich in de zeevaart liet overvleugelen door de slechts een paar millioen tellende inwoners van een klein en aan eigen hulpbronnen [136]eigenlijk arm landje—toen werd ons wederom behoorlijk rekenschap gevraagd van onze misdaad bij Duins. En als wij, Nederlanders, toch nog altijd tegenover Engeland wilden staande houden, dat de Noordzee vrij was en groot genoeg voor de uitoefening zoowel van de Engelsche als van de Nederlandsche zeevaart en visscherij—wel, herhaalden de Engelschen, en nu op stouten en dreigenden toon, dan moesten we er maar om vechten. [137]

[Inhoud]

TWAALFDE HOOFDSTUK.

Tromp moet voorzichtig zijn.

„Voorzichtig! Bestevaer Tromp!” zeiden de Staten. En zij drukten hem op het hart, om door geen overijlde handelwijze aanleiding te geven tot allerlei verwikkelingen, die bij de gespannen verhouding tusschen de twee naburige volkeren, licht tot een oorlog konden leiden. Het meest had ons zeevolk het land, om in de zoogenaamde Engelsche wateren—een gebied waarvan de grenzen hoe langer hoe meer werden uitgebreid—eerbied te bewijzen aan de Engelsche vlag. Het was wel zoetjesaan een gewoonte geworden, om voor een Engelsch oorlogseskader de vlag en de marszeilen te strijken, en zoolang dit nu als een soort beleefdheid kon beschouwd worden, welke men uit vrijen wil aan de marine van een machtig rijk, waarmede men bevriend heette te zijn, bewees, had men zich bij die gewoonte met de gewone Hollandsche leukheid neergelegd. Doch in den laatsten tijd was deze begroeting een bepaalde eisch geworden, en als men met zoo iets bij ons volk aankomt, loopt het [138]mis. Ons zeevolk mocht over de Heeren, die de nieuwigheid hadden ingevoerd dat de aloude Prince-vlag voortaan den naam van Statenvlag zou dragen, oordeelen zooals het wilde, die Heeren hadden óók het land aan dien eisch, welke een beleefdheid in een vernedering veranderde. Zij raadden Tromp daarom wel voorzichtigheid aan, maar in het vraagstuk van het strijken van de vlag bonden zij hem niet aan een bepaald bevel. Ze lieten dat over aan zijn bekende bezadigdheid.

En toch waren er, die zich de vrees niet konden ontveinzen, dat de Oranjegezinde Tromp in dit geval niet die bezadigdheid zou toonen, welke men van hem meende te mogen verwachten. Er was toch iets uit onze staatsinrichting gelicht, waarmede het volk, dat niet tot de regentenfamiliën of haar aanhangers behoorde, waarmede de „kleyne luyden” met hun dominees, en het zeevolk vooral, maar geen vrede konden vinden. De zoon en opvolger van prins Frederik Hendrik, de talentvolle maar onbesuisde prins Willem de Tweede, was heel jong gestorven. Acht dagen na zijn dood was aan de eveneens zeer jeugdige weduwe een kindje geboren. Dat zwakke, teere wezentje kon toch geen Stadhouder zijn, vonden de Heeren. Natuurlijk moest dat toegestemd worden, maar men wilde toch het beginsel redden en vroeg daarom, of het Prinsje die waardigheid niet kon bekleeden onder voogdijschap van een zijner familieleden. Ook dat was niet mogelijk, [139]hadden de Heeren bepaald, en zoo was het eerste Stadhouderlooze tijdperk begonnen en een diep insnijdende grenslijn aangebracht tusschen Nederlanders èn Nederlanders. Aan den kant nu der voorstanders van een Oranjekindje als Stadhouder, men wist het vrij zeker, stond admiraal Tromp. Ook werden er wonderlijke dingen gefluisterd, als zou de Oranjepartij van een oorlog met Engeland niet alleen de verheffing van het Prinsje, maar ook een tegenomwenteling in Engeland verwachten, waarvan het verdreven Koningsgeslacht familie der Oranjes was.

Zoo waren er dus wel, die onze vloot met een bang hart de vaderlandsche havens zagen uitzeilen. En toch moest die vloot naar zee. Want nu Engeland in vijandige verhouding tot Frankrijk stond, matigden zich de Engelsche oorlogsschepen het recht aan, om de schepen, die haar verdacht voorkwamen, aan een onderzoek te onderwerpen, of zij bijgeval niet aan boord hadden, wat men contrabande noemde. Dat zulk een onderzoek het meest op de Nederlandsche schepen werd toegepast, sprak van zelf, omdat de Nederlanders nog altijd de vrachtvaarders van Europa waren. Maar eveneens sprak het vanzelf, dat wij dit zooveel mogelijk trachtten tegen te gaan, en onzen koopvaardijschepen niet het recht mochten onthouden van beschermd te worden door oorlogsbodems van hun eigen natie.

Toch had men uit voorzorg in Tromp’s instructie neergeschreven, dat hij tusschen Duinkerken en Ostende [140]zee houden en liefst maar niet te dicht de Engelsche kust naderen moest. Trouw had hij zich aan dit voorschrift gehouden, maar toen er een storm opstak kwam het er minder op aan wat er in de instructie stond, dan wel wat „de Zeemanschap” van Tromp noodig achtte. „Een reeder,”—aldus zegt zeer terecht de ons nog wel bekende Joris—„zal zijn schipper niet belasten, dat hij zijn schip zoude stranden, maar de nood doet het dikmaals wel doen”. Zich van de Vlaamsche kust met al haar zandbanken en ondiepten afwendend, zette hij, ter herstel van de geleden schade, koers naar de Engelsche kust. Daar nu woonde wel een bevolking, die den Nederlandschen zeeman niet welgezind was, maar.... na tijden van storm en doodsgevaar, als er hulp en bijstand gevraagd wordt, bestaat er tusschen de zeevarende volkeren geen verschil van nationaliteit. In ’t jaar 1648 had men daarover met Spanje zelfs een afspraak gemaakt. Welke beperkende bepalingen, aldus luidde zij, men ook mocht blijven handhaven voor oorlogsschepen in wederzijdsche havens, men zou een uitzondering maken voor die, welke „gedreven (wierden) door tempeest, ofte gedrongen (wierden) hetselve te doen door nood, om te schouwen de peryken van de Zee”. Daarom kon Tromp gerust zijn, toen hij den Engelschen Commandeur, die voor Dover lag, had laten aanzeggen, „dat hij daar niet kwam, dan door den storm en nood gedreven zijnde”. Die Commandeur had nu de juiste verklaring [141]van dit onverwacht verschijnen eener Nederlandsche vloot op de Engelsche kust, en alle mogelijke gevoeligheden waren daardoor ontzien.

Zoo had alles goed kunnen afloopen, en zou Tromp, na de geleden schade hersteld te hebben, wederom naar zijn in de instructie aangewezen streek zijn teruggezeild, als hij niet gewaarschuwd was geworden dat er zeven straatvaarders groot gevaar liepen door de Engelschen aangetast te worden. Dadelijk stevende de admiraal naar de aangeduide plaats en toen hij wederom de Engelsche kust naderde, ontmoette hij den Britschen admiraal Blake, die het bevel over vijftien oorlogsschepen voerde. Tromp dacht nu niet anders, of hij was al te laat gekomen, en Blake zal wel inwendig woedend geweest zijn, dat, door de nadering van de Nederlandsche zeemacht, het kansje op de zeven straatvaarders minder gunstig voor hem begon te staan. Doch wat beide vlootvoogden bij deze ontmoeting daarover ook mogen gedacht hebben, zeker is het, dat zij beiden al dadelijk voor het groote vraagstuk stonden van het strijken der vlag.

Tromp zelf heeft verzekerd en verschillende ooggetuigen hebben het bevestigd, dat hij al zijn zeilen ingenomen had, „uytgesondert beyde myne marszeylen, en die gestreecken, tot respect van den Admirael”. Ook had hij een matroos naar boven gezonden, „die den heer Admirael Blake selve heeft connen sien opclimmen”, om de vlag te strijken en [142]die reeds den wimpel, welke eerst onder de vlag waaide, had ingenomen.

Maar de vlag zelf is niet neergegaan.

Of Tromp er begrijpelijkerwijze wat te lang mee getalmd heeft, dan wel dat Blake te haastig gebakerd was, valt na zooveel jaren en bij allerlei tegenstrijdige berichten over en weer niet meer uit te maken.

„Zoo haest wy binnen schoots quamen”—aldus verhaalt Maerten Harpertsz. Tromp zelf hetgeen er nu verder gebeurde—„heeft hy datelick een yser over ons heen geschooten; weynich daernae noch een schoot geschooten. Doen liet ik myn chaloup (die achter aen ’t schip sleepte) aenhaelen en volk daer in gaen, om myn Capn (= kapitein) aen syn boort te seynden, hem te begroeten en zyne meyninge te verstaen, doch eer het halve volck in de chaloup waren, schiet den Admirael een schoot door ons schip, een man den arm aff, en verscheyden met splinters gequetst, daerop wy met een canon antwoorden, verre voor syn schip, hoopende, dat hy soude onse chaloup aen boort wachten, maer in desselfs plaatse draayt met ons voor de wint en presenteert ons zyne gansche zy, en schiet deselve door ons schip en zeylen, met alle merckelicke mynen (meening), om ons in de gront te schieten; daerover deur verbaestheyt ons volck uit de chaloup over int (in het) schip en de man, die aen [143]onse vlagge stonde om te strycken, beneden is gecomen”.

Als we nog wat meer uit dezen brief van Tromp aan de Staten overgeschreven hadden, zouden we vernomen hebben, dat hij eindelijk, als noodteeken voor zijn andere schepen, „de roode vlagge onder de Prince” had laten waaien. In het vuur van zijn redeneering snijdt hij zich hier leelijk in de vingers. Hij mocht toch niet meer van de Prince-vlag spreken, en de Staten van Holland konden hun oogen niet gelooven, toen zij dat maar zoo, alsof er nog een Oranje Stadhouder was, in een brief van een ambtenaar neergeschreven zagen. Ze beschouwden het dan ook als een soort ketterij, „noemden het een abuis en drongen er op aan, dat zulks veranderd zou worden; doch, zoo het schijnt, ontbrak hiertoe de gelegenheid, daar de meeste scheepsbevelhebbers in zee waren, en bleef dit dus zonder gevolg”.

De ontmoeting tusschen Tromp en Blake bij Dover leidde tot een al heftiger wordende gedachtenwisseling tusschen de Engelsche en de Nederlandsche staatslieden. „Het ware wel te wenschen”, aldus schreef Johan de Witt nog den 8sten Juni 1652, dus ruim een week na de bovenvermelde ontmoeting tusschen Tromp en Blake, welke den 29sten Mei van dat jaar had plaats gehad, „het ware wel te wenschen dat sulx door de voorsichticheyt van d’een of d’ander der Admiraels (Godt weet wie de schult heeft) waere voorgecomen, alsoo [144]daeruyt niet sonder redenen verder verwyderinge staet te vreesen”.

De aanstaande raadpensionaris van Holland had goed gezien. De kanonnade op de reede van Dover is het sein geweest tot het uitbreken van den voor ons zoo noodlottigen Eersten Engelschen zee-oorlog. [145]

[Inhoud]

DERTIENDE HOOFDSTUK.

Tegenspoed en ongenade.

Wat heeft Maerten Harpertsz. Tromp een tegenslag gehad in het begin van dien oorlog! En wat erger was, daardoor niet kunnen voldoen aan de verwachtingen, welke men van onze toerustingen ter zee meende te mogen koesteren.

Het plan van Tromp was geweest, om den Engelschen vice-admiraal Ascue, die met dertig schepen voor Duins lag, met onze geheele macht aan te vallen, zijn vloot te vernielen en daarna den Engelschen admiraal Blake op te zoeken, die met zestig schepen uitgeloopen was en om de Noord zeilde. Nu was het waar, dat, terwijl Tromp de reede van Duins opzocht, onze haringbuizen in dien tijd gevaar liepen om door Blake genomen te worden; maar in de eerste plaats wist Tromp niet beter, of de haringbuizen hadden een wenk gekregen om naar Noorwegen te vluchten, in de tweede plaats kon hij Blake toch niet meer inhalen, en, wat wel het zwaarst woog, in de derde plaats zou hij door zijn tocht naar het Noorden aan [146]Ascue de vrije hand geven tegen onze koopvaardijschepen, die in- of uitliepen. Ten slotte had onze admiraal het belangrijke bericht ontvangen, dat er rijkgeladen Oostinjevaarders op den weg naar het vaderland waren, die groot gevaar liepen in handen der Engelschen te vallen.

Tromp zette dus koers naar Duins. Maar het ging al dadelijk niet vlot, want wind en weer waren niet dienende; ja, eindelijk belette een windstilte hem alle handelen. In plaats dat hij dadelijk de vloot van Ascue kon aantasten, moest Tromp nu het ellendigste doen wat er in deze omstandigheden wel ter wereld voor hem kon overschieten: wachten en nog eens wachten.

Maar terwijl Tromp wachtte, begonnen de reeders van de haringbuizen en de familieleden en betrekkingen der visschers datgene te doen, waardoor de kinderen Israëls op hun tocht door de woestijn tegenover hun leider Mozes zulk een vermaardheid verkregen hebben, namelijk te murmureeren. Het was hun ter oore gekomen, dat Blake jacht ging maken op de haringbuizen, en daarvoor waren zij begrijpelijkerwijze zeer in angst. Mijn hemel, waarvoor had men een admiraal als Tromp, indien de Engelschman nu maar de vrije hand had tegenover onze visschers! Hadden die toch al niet genoeg te lijden van de plagerijen der Roodrokken, of hoe men de Britten anders geliefde te schelden? Er kwamen Oostinjevaarders naar het land en het verlies daarvan zou een ontzaglijk groote schade [147]zijn.... voor de groote mijnheeren! Snap-je het nu, waarom Tromp in het Kanaal moest blijven? Of die arme visschermannetjes al hun gansche bestaan verloren, dat gaf minder, hè? Als de groote lui maar buiten schot bleven! Die groote rakkers deden tegenwoordig alles maar wat er in d’r hoofd kwam. Daar hadden ze zelfs na den dood van den jongen Prins Willem—als dat maar een natuurlijke dood was geweest en er geen giftdrankje bij in het spel was gekomen!—geen Stadhouder meer aangesteld. En toch was er een Oranje. Een kind, ja! Maar... al is ons Prinsje nog zoo klein, alevel zal hij Stadhouder zijn!...

Daar kwam men op de been in onze visschersplaatsen en als die luitjes daar beginnen, zijn ze niet van de gemakkelijkste. De Heeren, die nog niet heel vast op het kussen zaten, vonden het heel gevaarlijk, dat zich die Oranjeleuze ging paren aan de luid uitgeschreeuwde uitingen van ontevredenheid met het bestaande bestuur. En zoo kreeg Tromp, zèlf een Oranjeman, het stellige bevel om Blake achterna te zetten, en van de haringbuizen zooveel te redden als er nog te redden viel.

Nu twijfelen wij er niet aan, of Tromp, die als zeeman drommels goed wist, dat de beste stuurlui aan wal staan, zou ze voor een korte wijle hebben laten praten, indien er een fijn briesje was komen opzetten, dat hem voor Duins had willen drijven. [148]Het is slechts een vermoeden, hetwelk wij hier uitspreken, want het fijne briesje liet zich wachten en met een bloedend hart stevende Tromp noordwaarts.

„All right,” zei Ascue, kwam uit zijn schuilhoek te voorschijn, en dat kwamen nu alle Engelsche koopvaarders, die als de drommel van déze vrije zee profiteerden, om den Atlantischen Oceaan op te zoeken en naar streken te varen, waar geen Statenvloot was. Maar ònze koopvaarders konden nu thuis blijven. En voor Ascue kwàm het gunstige briesje, waarvan hij gebruik maakte, om onze arme Oostinjevaarders tegemoet te zeilen en ze vriendelijk te verzoeken een reisje mede te maken naar Engeland.

Intusschen zeilde Tromp om de Noord. In welk een stemming kan men zich voorstellen. Wat moest hij eigenlijk gaan doen? Wat Engelschen doodschieten en wat arme jongens van zijn eigen vloot, die hij gewoon was kinderen te noemen gelijk zij van hem als van hun bestevader spraken, te laten doodschieten? Zoo iets noodeloos te doen, lag niet in zijn aard. O, was men bij de uitrusting van zijn vloot maar wat minder sammelig geweest, ja, dan had hij bij het begin der expeditie Blake wel kunnen verhinderen uit de Engelsche havens te komen. Maar men had getalmd en getalmd, en nu was dit mislukt, en het schoone plan om eerst Ascue en daarna Blake aan te vallen was ook mislukt, en... nu schoot er weinig anders over dan den Engelschman hier of daar aan te grijpen, [149]en den opvlammenden haat tusschen beide volkeren te koelen in beider bloed.

En ook dit zou mislukken.

De Engelsche vloot was men op het spoor gekomen, alles werd voor den bloedigen kamp in gereedheid gebracht;... daar slaat het weer om, een geweldige storm steekt op en beroert de wateren der Noordzee. In plaats van te strijden, was alle zeemanschap der ervaren zeelieden noodig, om er zelf het leven af te brengen.

Iederen zeeman, die na zulk een storm en zulk een noodweer doorstaan te hebben nog kans had gezien om zonder te groote verliezen de veilige haven te bereiken, zou men geroemd hebben om zijn knapheid en kordaatheid. Doch Maerten Harpertz. Tromp, was een admiraal, uitgezonden om zegepralen te behalen en die er niet één behaald had, uitgezonden om haringbuizen en Oostinjevaarders te redden, en die er niet één gered had. Weg met zulk een man!

Ja, het schotschrift van ’t jaar 1640 had gesproken van de Heeren, bij wie Tromp geen kwaad kon doen. Maar men schreef thans het jaar 1653 en de toestanden waren sedert heel wat veranderd. De tijd, waarop een Johan de Witt, die bij al het verschil van staatkundig inzicht allergunstigst over een zeevoogd als Tromp oordeelde, een over het algemeen eerlijke en bovenal verstandige handelwijze zou volgen tegenover de vloot en wat daarmee samenviel, was [150]nog niet aangebroken. Daarom werden personen, die te nauw bij den gehaten Willem II waren aangesloten geweest, met zekeren argwaan gadegeslagen. Al de praatjes over Tromp’s Oranjegezindheid kwamen weer los, en weer liep het gerucht, dat hij het was geweest, die den Prins vóór den aanslag op Amsterdam volledig had ingelicht, hoeveel krijgsvoorraad er binnen die stad was.

Bij de dominee’s had hij een wit voetje, zei het schotschrift.

Nu, daarmede mocht men vroeger in de gunst der Heeren zijn gekomen, tegenwoordig zou dit een averechtsch middel zijn geweest. Want door geen trouwer en waakzamer wachters is wel het vuur en de gloed van de liefde tot het Huis van Oranje bij ons volk bewaard dan juist door die dominee’s.

Hoe het volk in de visschersplaatsen onzen held gezind was, hoe de reeders van koopvaarders en Oostinjevaarders over hem dachten, behoeft niet nader aangeduid te worden. Het was, of de dagen van admiraal Van Dorp teruggekeerd waren. In ’t kort: er was een algemeene ontevredenheid over Tromp. „Natuurlijk,” roept een Engelschman uit, wanneer hij de ongenade van onzen held bespreekt. En hij heeft gelijk. Want wee den gezagvoerder, die het geluk tegen zich heeft!

Er werd zelfs voorgesteld, om den admiraal, die zich genoodzaakt zag het opperbevelhebberschap neer [151]te leggen, voor een krijgsraad te roepen. Maar zoover is het gelukkig niet gekomen, hoewel hij zich verplicht zag zich te verdedigen „zoo in persoon als schriftelijk voor gemachtigden van Hunne Hoog Mogenden.”

Alleen Janmaat bleef hem trouw in zijn ongenade, en duldde niet, gelijk wij reeds medegedeeld hebben, dat de nieuwe opperbevelhebber, Witte Cornelisz. de With, op het admiraalsschip van Bestevaer zou komen. Gelijk het meergemelde schotschrift ons geleerd heeft, hadden enkele kapiteins in hun afgunst op Tromp, de minderen op hun hand zien te krijgen door van het ellendige voedsel, dat het arme volk niet het minst door toedoen van die kapiteins kreeg, de schuld op Tromp te werpen. Welnu, Janmaat heeft partij gekozen. Dergelijke schotschriften te schrijven, vermocht hij niet. Maar zijn trouw hart schonk hij weg aan den man, die, als een hunner, onder zijn heldhaftige kinderen der zee leefde; aan den man met zijn fortuin,—en toch met zijn ernstig, diep gerimpeld gelaat; aan den man, die, hoe ook gegriefd en verdacht gemaakt, gelijkmatig en rechtvaardig en toegeeflijk bleef tegenover zijn minderen, en niet op hen verhaalde of wreekte, wat men aan hem misdeed.

Gelukkig heeft ons volk dien toestand van ongenade niet lang doen aanhouden. Ook zonder dat Tromp de opperbevelhebber was, bleek het, dat de fortuin in dezen oorlog niet aan onzen kant geliefde te komen. [152]

Of wij nu juist een aansporing (instignation) van den Deenschen Koning noodig hadden om Tromp in zijn gezag te herstellen, zou ik niet durven staande houden. Een Engelsch schrijver beweert het. Doch ons eigen gezond verstand zal de Staten er wel toe gebracht hebben, om hem opnieuw tot opperbevelhebber der vloot te benoemen.

Het was wel een groote eer voor Tromp, maar tegelijk een zware last, dien men op hem lei. Gelijk wij nader zien zullen, deugden onze uitrustingen niet. Men wilde zegepralen hebben van de aanvoerders, en onthield ze de noodige middelen daartoe. Maar Tromp aarzelde niet, waar het vaderland hem riep.

„Met den vijand te slaan en mijn leven te wagen,” zoo ongeveer schreef hij aan de Staten-Generaal, „verwekt bij mij geen de minste bekommering. Maar dat ik, alles wat in mijn vermogen staat, doende ten dienste van het vaderland, bij mijn thuiskomst blootgesteld ben aan een verdenking en de afgunst van kwaadwilligen; en, na alles wat soldaat- en zeemanschap te hebben aangewend naar het verstand dat God mij gegeven heeft, genoodzaakt word rekenschap te geven van mijn verrichtingen en mijn beste daden ten kwade geduid worden,—dàt bekommert mij en beneemt mij den lust en den ijver.”

En... de eenvoudige Tromp heeft in de dagen, die nu volgden, voor heel de wereld bewezen, wat hij en zijn „kinderen” wel waard waren. [153]

[Inhoud]

VEERTIENDE HOOFDSTUK.

Drie maanden op zee.

Voor hen, die het op den 1en December 1652 van het Brielsche havenhoofd aanschouwden, was het een gezicht om nooit te vergeten. Daar waren van acht-en-zeventig oorlogsschepen de tallooze zeilen ontplooid en niet minder dan tweehonderd koopvaardijschepen zeilden onder die hoede den breeden mond der Maaze uit. In zee gekomen, voegden zich daar nog meerdere oorlogsvaartuigen en koopvaardijschepen aan toe; op den tocht Zuidwaarts kwamen er nog al meer koopvaarders bij, zoodat er een vloot van ongeveer vijfhonderd zeilen het Kanaal invoer, waarvan ongeveer negentig uit oorlogsschepen bestonden. En niet alleen dat Tromp zijn plicht, om dat groote aantal koopvaarders veilig naar den Oceaan te geleiden, goed volbracht, maar het is op dezen tocht ook, dat hij op een inderdaad schitterende wijze den roem van ons volk heeft gehandhaafd.

Het zijn de Engelschen zelve, die zijn beleid in deze worstelingen in het Kanaal zóó hoog aanslaan, [154]dat zij het vergeleken hebben met het beleid van hun grootsten admiraal Nelson. De Engelschen trouwens hebben altijd met veel eerbied tegen onzen Tromp opgezien. Vóór den beroemden zeeslag bij Duins bestond in Engeland evenals elders, „de geheele kunst van oorlogen ter zee enkel in het aan boord leggen en enteren van den vijand, en was de zoogenaamde taktiek aldaar ganschelijk onbekend.” Als voor hun oogen hadden zij in dien zeeslag bij Duins den Nederlandschen vlootvoogd op een geheel àndere wijze zien handelen, den slag zien winnen, langzamerhand komend tot een oplossing, welke vooraf was voorbereid en nu in elkaar werd gezet. „Een nieuw licht,” zegt een Engelsch schrijver, „rees opeens voor de bevatting der Britsche zeelieden op.” En nu zij in den Eersten Engelschen zee-oorlog tegenover den man streden, dien zij „hun grooten tegenstander en leermeester” noemen, waren zij het, die, beter uitgerust, voordeel trokken van de manier van strijden, welke zij van onzen Tromp hadden afgezien. Edelmoedig hebben zij dit erkend, en het royaal beleden, dat het Britsche zeewezen, „aan de Nederlanders, in den persoon van Maerten Harpertsz. Tromp verschuldigd was de verbetering van de kunst des oorlogs ter zee, ten opzichte van het bestuur der vloten in groote zeeslagen.”

In de maand December van het jaar 1652 was men evenwel in Engeland zoo dol niet op Tromp, [155]want hij hield de Engelsche vloot en de Engelsche koopvaardijschepen binnen, terwijl onze koopvaarders door het Kanaal van en naar den Oceaan kwamen aanzeilen, alsof er geen vuiltje aan de lucht was. Het is van dien tijd dat men spreekt, als men zegt dat Tromp den bezem in den mast voerde, als teeken dat hij de zee van den vijand had schoongeveegd. Niets is echter minder waar, dan dat de eenvoudige en zich nooit op eigen daden verheffende Tromp zulk een pocherij toegelaten zou hebben op onze vloot. Dat was in oude tijden wel eens gebeurd, maar tot zulk een laffe snoeverij en kinderachtige uittarting van den vijand zou zich geen Nederlandsch admiraal meer leenen.

Bovendien prikkelde de feitelijke toestand, dat de Nederlandsche vloot voor het oogenblik de baas was op zee, meer dan genoeg de eigenliefde van den Engelschman.

Er werd—geheel in tegenstelling met wat er bij ons gebeurde, waar men Tromp met zijn vloot maar heen en weer liet zeilen om koopvaarders te halen en uitgeleide te doen en hem niet eens den voorraad kruit en lood aanvulde—in Engeland zooveel geld als noodig was beschikbaar gesteld, om een flinke, van al het noodige ruim voorziene vloot van zeventig schepen uit te rusten, en die zeilde in de maand Februari 1653 uit, om Tromp op te zoeken. Juist had onze admiraal een groot getal koopvaarders naar [156]den Oceaan gebracht, en zou nu honderd en vijftig Nederlandsche koopvaardijschepen door het Kanaal heen naar het vaderland terugleiden. Den 28 Februari zag hij aan den horizon de zeilen van de Engelsche vloot uit de zee oprijzen. Er bleef geen andere kans dan, met al dien ballast van koopvaarders bij zich, door den vijand heen te slaan, en al dadelijk gaf Tromp, die volgens zijn gewoonte de vloot in verschillende smaldeelen verdeeld had onder bevel van mannen als Michiel de Ruijter, Jan Evertsen en Pieter Floriszoon, bevel den vijand aan te vallen.

De strijd, die nu volgde, werd van beide kanten met de grootste verbittering gevoerd. Weinig scheelde het, of Michiel de Ruijter had reeds hier zijn loopbaan geëindigd gezien. Hij was op zeker oogenblik zoodanig van vijandelijke schepen omringd, dat er geen ontkomen voor hem meer mogelijk scheen. Gelukkig bemerkte Jan Evertsen hoe veeg het met zijn stadgenoot gesteld stond. Met zijn dapperen sloeg hij zich dwars door den kring heen, die Michiel omkneld hield, en nu wisten onze Zeeuwen wel verder raad met den vijand.

Van den opperbevelhebber af tot aan den minsten schepeling werd in dien slag, welke op de hoogte van Portland plaats had, met groote volharding en hardnekkigheid gestreden. We nemen hier uit vele voorbeelden dat eene van kapitein Jacob Cleijdijck, die door drie groote Engelsche oorlogsbodems aangevallen [157]werd en niet anders dacht, of zijn laatste uur was geslagen. Hij en zijn jongens worstelen, ten doode bereid, met den ouden heldenmoed, waardoor ons zeevolk heinde en ver bekend was. Maar zijn netelige toestand blijft door de onzen niet onopgemerkt. De Zeeuwsche kapitein Regenmorter was het, die hem ter hulp snelde. Een hoezee van Cleijdijck en de zijnen, die nu met vernieuwde woede den vijand aangrijpen, zoodat een der drie Engelsche schepen naar den kelder gaat. Niet lang echter duurt daarover de jubel van de jongens van Jacob Cleijdijck, want plotseling begint hun eigen schip te trillen... en tot hun ontzetting ervaren zij, dat het zich alreede in zinkenden toestand bevindt. Wat te doen? Met de ratten naar den kelder? Daar kan-je op den laatsten dag van ’t jaar nog wel toe komen, spot de kapitein, en hij wijst zijn jongens een uitweg. Een uitweg? Waarheen? Wel, waar anders dan dwars over een der Engelsche schepen heen naar het schip van Regenmorter! De stoute aanval wordt gewaagd. De Engelschen staan versteld over dien woesten uitval, maar eer zij van hun ontsteltenis zijn bekomen, zijn ze òf neergeslagen, òf zien de Nederlandsche matrozen dwars over hun schip zich een weg banen naar dat van Regenmorter, waar kapitein Cleijdijck goed van pas kwam. Want dáár was aan boord geen kapitein meer. De dappere Regenmorter was juist gesneuveld. Nu bleef het voor den nieuwen kapitein [158]nog altijd één tegen twee, maar dat duurde ook niet lang meer. Want door de bezieling, die van hem uitgaat, weet hij zijn manschappen tot wonderen van dapperheid te brengen, zoodat hij overwinnaar blijft en de aanvallers van hem wegdeinzen en wel één er van om het nooit meer na te vertellen.

Wie, niet alleen eigen bodem verdedigen, maar ook over den geheelen strijd het oog houden en zich telkens op de hoogte stellen moest van alles wat er op het geheele tooneel van den strijd plaats had, was natuurlijk Maerten Harpertsz. Tromp. Wèl was in die uren, zooals de zeelui dat zoo eigenaardig uitdrukken, zijn ziel vol zorg. Geheel zijn persoonlijkheid ging op, zoowel in den strijd van zijn bodem tegen de vijandelijke schepen, als in de leiding van den ganschen zeeslag. En toch... hij vergat ook de koopvaarders niet, die zich op zijn bevel tijdens den zeeslag langs de Engelsche kust ophielden. Daar bemerkt hij, tegen vier uur, dat er acht Engelsche fregatten jacht beginnen te maken op onze koopvaarders. Dadelijk Tromp er op los. „Handen af van die weerloozen!” rolt in donderslagen zijn waarschuwing over de golven, een waarschuwing, waarbij dadelijk de daad op de bedreiging volgde, zoodat de fregatten niet wisten hoe spoedig zij, die van vervolgers vervolgden werden, hun prooi zouden loslaten.

Na dien gelukkig afgeslagen aanval op onze koopvaarders, begon van beide zijden de neiging merkbaar [159]te worden, om wat rust te nemen. Heel den dag had het gevecht geduurd; de manschappen hadden dringend behoefte aan rust. Zoo eindigde het eerste gedeelte van den zeeslag, welke in de geschiedenis bekend zou blijven als de Driedaagsche Zeeslag.

Want den volgenden dag, den 1sten Maart 1653, werd het gevecht met hernieuwde woede door de Engelschen hervat en door de onzen aangenomen. Men bevond zich evenwel niet meer op dezelfde plaats. De koopvaarders moesten gered worden en daarom was Tromp, met heel dien sleep bij zich, doorgezeild den kant van het vaderland op, dat echter nog zoo ver verwijderd was. Om de koopvaardijschepen beter, ook gedurende een zeeslag, te kunnen beschermen, had hij de oorlogsbodems in den vorm van een halve maan laten voortzeilen—zooals hij eenmaal de Spaansche vloot van d’Oquendo in het Kanaal had zien opduiken—en in het midden, dus als het ware van alle kanten beschermd, zijn kostbaren last opgenomen. Nu kon hij al zijn aandacht bij de leiding van het zeegevecht houden en behoefde niet te vreezen, dat, langs de strijdenden heen, een paar jagers stiekem op jacht gingen naar den vetten buit.

Men bevond zich nu op de hoogte van Wight, en daar ontbrandde weldra een hevige strijd, die eerst eindigde toen de zon onderging en men wel moest uitscheiden met vechten, omdat men niet meer vriend van vijand zou onderkennen. Hadden de Britten als [160]leeuwen gevochten, ze hadden ook als vossen geloerd op de koopvaarders, waartoe aan de twee horens van de Nederlandsche schepen-maan snelzeilende fregatten zich gereed hielden, om van die rijk geladen bodems te pakken zooveel er maar te pakken viel. Toch werden er slechts enkele genomen, en hoewel de Britten beslist in de meerderheid waren, vielen van onze oorlogsschepen hun niet meer dan twee in de handen.

De strijd was wederom gestaakt, maar iedereen begreep, dat de Engelschen den volgenden dag wederom zouden aanvallen. Voor ons was het nu eigenlijk een terugtocht geworden, een trachten om de vaderlandsche havens te bereiken, een hoop, dat bij het Nauw van Calais eindelijk de enkele Nederlandsche schepen zouden opdagen, van welke het heette, dat zij onder admiraal Dubbel Wit uitgerust en de zee ingezonden zouden zijn. Om nog iets anders zou het inderdaad een terugtocht moeten worden, en wel om iets vreeselijks.

Daar ontvangt toch, in den avond van dien 1sten Maart, de opperbevelhebber, zoo moe naar lichaam en geest als hij na deze twee dagen van voortdurende inspanning aller krachten moest zijn, het ontzettende bericht... dat er op verschillende schepen geen genoegzame voorraad van kruit en kogels meer is. Drie maanden lang was de vloot aangewezen gebleven op den voorraad, die in December meegenomen was. [161]Nog één voorraadschip heeft Tromp bij zich. Hij deelt uit, zooveel er nog is. En hij spreekt woorden van troost en bemoediging, en aldoor zeilt men voort. En als de morgen daagt, rijst er voor de oogen van Tromp een zeegezicht op, dat hem diep aangrijpt. Hij bevindt zich precies op dezelfde plaats, waar hij in September 1639 voor ’t eerst de Spaansche armada uit de zee zag opduiken. Toen, met zijn dertien schepen, moest hij een macht weerstaan die vijfmaal zoo groot was als de zijne. En die ontmoeting bij kaap Bevezier... ze had den held geleid tot de onsterfelijke zege bij Duins.

O, het straalde van glans uit de oogen van Bestevaer, en een gebed steeg uit zijn bekommerde ziel op, dat hier zijn einde in schande en neerlaag niet gevonden mocht worden, nu straks wederom de overmachtige vijand hem en de zijnen, die vermoeid en afgemat waren en gebrek hadden aan verdedigingsmiddelen en altijd nog de beschermers moesten zijn van die talrijke koopvaarders welke een groot deel der welvaart van de geslagen Nederlanders bevatte, voor de derde maal zou aanvallen.

Het zou een der bangste dagen worden, welke Tromp doorleefd heeft. Weer, als den vorigen dag, zeilde men in den vorm van een halve maan verder, de koopvaardijschepen in het midden,—toen de Engelschen omstreeks negen uur in den morgen den aanval begonnen. Twee uren lang verdedigen zich [162]de Nederlanders met kloekheid en slaan met heldenmoed alle aanvallen af,—als er opeens bij de onzen een groote aarzeling ontstaat.

Wat is er?... Is Bestevaer gesneuveld?...

Neen, Goddank, hij staat daar nog hoog op de gevaarlijkste plaats van heel zijn schip, den dood niet vreezende, omdat hij gelooft, dat het uur van zijn afsterven van eeuwigheden her door God vooruit bepaald is en dat noch vrees, noch overmoed iets aan die onwrikbare voorbeschikking kan veranderen.

Neen, er is iets gebeurd, dat Bestevaer Tromp erger vindt dan den dood. Want wat kon hem erger lijken, dan dat een Nederlander lafhartig op de vlucht gaat voor den Engelschman?

Hij kon haast zijn oogen niet gelooven. Doch ook thans mag er, bij hem althans, geen seconde van aarzeling waargenomen worden. Hij wenkt, en van zijn bodem vliegt een kogel waarschuwend over de vluchtende schepen heen, die er door tot staan worden gebracht. Een gesein, dat de bevelvoerders dadelijk bij hem aan boord moeten komen, wil hij ze niet, om ze voor eigen schande te behoeden, door Nederlandsche kogels in den grond doen boren.

En ze komen, de nog eergisteren en gisteren zoo moedige kapiteins.

Nu wringen ze de handen, want... „We zijn geen lafaards, admiraal, maar... er is geen schot kruit meer aan boord, en als een man zich niet meer verdedigen [163]kan, geen middelen meer heeft om een aanval af te slaan—o, admiraal, toen we dàt bemerkten, toen werden we radeloos. Als Reinier Claeszens zouden we den brand in de kruitkamer hebben willen steken... maar die is ledig. Toen is er een geest van schrik en ontsteltenis over de matrozen en over ons gekomen... Straf ons, maar... gevangenen van den Roodrok te worden, te sterven en te verkwijnen in een Britschen kerker... we durfden dat niet aan... en we sloegen op de vlucht, admiraal!”

Het was een wanhopend geval. Van alle kanten, onder het gebulder der kanonnen en het omhoogwolken der kruitdampen, kwam het bericht in, dat het buskruit en de kogels opraakten.

Ja, nu zou het wel een dier wanhopige terugtochten worden... waarin juist de heldenmoed en de onvergelijkelijke bekwaamheden onzer Nederlandsche Zee-oversten der 17de eeuw zoo schitterend konden uitkomen. Zoo zou, dertien jaar later, een Michiel de Ruijter, door den zoon van Bestevaer Tromp in den steek gelaten, zijn beroemden terugtocht tegen de Engelschen volvoeren, waarom hij later door vriend en vijand bewonderd werd. Op dien terugtocht heeft Michiel de Ruijter, de vrome Michiel de Ruijter, een oogenblik van diepe moedeloosheid gehad en in de bitterheid zijns harten gevraagd, of er onder al die kogels niet één was, die hem treffen wilde. Zulk een moedeloosheid was verre van den zoo dikwijls en zoo zwaar beproefden Tromp. [164]

„Je moet niet vluchten, jongens!” luidde kalm en bedaard zijn raad, en er trilde iets in zijn woorden van dat vaderlijke, waardoor zijn minderen hem met geheel hun vertrouwen aanhingen. „Vluchten is schande; maar zich te laten beschermen als men niet meer strijden kàn, als men de middelen daartoe niet meer heeft, wel, dat is volstrekt niet vernederend.”

En glimlachend wees hij naar de koopvaarders, die ook verdedigd werden, en hij zei, dat ze zich daar maar bij moesten voegen.

„En nu zul-je geen poging meer doen om te vluchten, nietwaar?” vroeg hij. „Zie-je, zulke wonderlijke dingen moet een Engelschman nooit van mijn kinderen zien.”

Gewillig voegden zich nu de machteloos geworden oorlogsschepen bij de koopvaarders. Doch... dat moesten er al meer en meer doen. Eindelijk had Tromp niet meer dan een vijf-en-twintigtal schepen over, waarmede hij geheel de koopvaardijvloot en het grootste gedeelte van zijn eigen vloot tegen de in stoutheid toenemende dapperheid der Engelsche aanvallers moest verdedigen. Toch verloren wij niet één oorlogsschip en slechts een paar koopvaarders.

En aldoor zeilden wij, al strijdende, den kant van het vaderland op.

Toen kwam het bangste oogenblik.

Het liep tegen vier uur, toen de Engelsche admiraal Blake al zijn schepen bijeen verzamelde, en het sein gaf tot een algemeenen aanval op de terugtrekkende [165]Nederlandsche vloot, die, gelijk we nu weten, slechts uit een klein hoopje bestond, dat bovendien nog met een zware bewaking was belast.

Dadelijk staakte Tromp den terugtocht en wachtte rustig den vreeselijken aanval af, die als een razende stormvloed het eerst op zijn schip en dat van Jan Evertsen losbrak.

Een uur is er toen gestreden, zooals er weinig tusschen Nederlanders en Engelschen geworsteld is. En, wat het vreeselijkste was, elke losbranding van onzen kant, bracht ons nader tot de algeheele uitputting van onzen kruitvoorraad.

Dat duurde zoo een geheel uur. Toen week de Engelschman van onze vloot. Had hij eens geweten, dat het met onzen kruitvoorraad zoo slecht stond, hoe zou hij volgehouden hebben, en zeker ware hem een totale vernietiging van onze zeemacht en het opbrengen der koopvaarders ten deel gevallen.

„Als wij nog een half uur langer hadden moeten vechten,” heeft Tromp verklaard, „dan zouden wij al het scherp verschoten hebben dat nog overig was, en naar alle waarschijnlijkheid in de handen van den vijand hebben moeten vervallen, die onze vloot totaal verslagen had.”

Doch de Engelschen waren door de inspanning van het driedaagsche gevecht te vermoeid geworden, om den strijd voort te zetten. Wel zonden zij ons, die dadelijk weer verder zeilden, eenige fregatten achterna, welke [166]ons den geheelen nacht al vurende bleven volgen, maar wij vermorsten daarop ons kleine restje kruit niet.

Zoo ging het al verder en verder. Terugtrekkende, maar als een kordate hond, die onophoudelijk de tanden laat zien en den aanvaller op een afstand blijft houden. In het Nauw van Calais vonden we admiraal Dubbel Wit niet. De vaderlandsche lamzaligheid was weer aan het teuten geweest met het uitrusten van schepen. Doch eindelijk, eindelijk bereikten wij de lang verbeide vaderlandsche havens, waar wij den 6den Maart binnen vielen.

De Engelschen hebben den Driedaagschen Zeeslag een nederlaag voor de Nederlanders genoemd. Want de onzen trokken terug, konden de zee niet houden, en, wat wel het beste bewijs was, na dien slag was de Engelschman weer meester van het Kanaal, gelijk Tromp kort te voren geweest was.

Wij kunnen dat de Engelschen niet tegenspreken. Zij hebben in alles, wat zij aanvoeren, gelijk. Maar met hun meermalen gemelde edelmoedige denkwijze over Maerten Harpertsz. Tromp, zullen zij het zeker wel zeer begrijpelijk in ons, Nederlanders, vinden, dat we op weinige zeeslagen uit onze geschiedenis zoo fier zijn, als juist op dien Driedaagschen Zeeslag. [167]

[Inhoud]

VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

Over het doode punt heen.

Waar dat men zich ook keerde of wendde, of waar men henen ging—zong het liedje—daar ontmoette men den Hollander en den Zeeuw, die op de wijde wateren thuis waren gelijk de koning der dieren in het woud. Als Nederland maar altijd op God bleef bouwen en den pijlbundel vastklemde... „duijvel, hel noch doot” zouden het kunnen krenken, en het zou niet behoeven te vreezen, al waren ’s werelds machten één geworden!

Zoo manlijk en machtig was, van het kleine land aan de Noordzee, het woord door de wereld gegaan en de roemrijke daden der Nederlanders hadden het onder Gods zegen bevestigd tot een waarheid. Dat was nog geschied onder Prince Mouringh, toen men zelfs niet had durven droomen van een heerschappij over de wateren, gelijk Maerten Harpertsz. Tromp die bij Duins voor het Nederlandsche volk bevochten had. En nu... vlak bij het land, hier op de Noordzee, leek het wel, of we moesten onderdoen voor [168]den Engelschman. Een enkele maal mocht men een overwinning behalen,—het was een feit dat wij, over ’t geheel genomen, zeer ongelukkig waren geweest in dezen oorlog met Engeland. En toch kòn het niet waar wezen, dat wij de minderen waren van de Engelschen. Men voelde, dat zich aan onzen kant de kloekste en meest ervaren zeelui bevonden, en de beste admiralen. Men wist, dat men verslagen was, niet omdat aan onzen kant het ras dier onverschrokken zeerobben plotseling uitgestorven was, alsof Janmaat bij tooverslag in Jan Salie was veranderd; maar wel omdat de vijand op betere uitrusting kon roemen. Een gemor ging er door het land. Wat baatte het, of onze jongens wonderen van moed en doodsverachting volvoerden, als men hier te weinig en te onvoldoend uitgeruste schepen in zee zond; als het haperde aan datgene, wat niet voor geestkracht, maar wel voor geld te koop was? Er haperde iets, neen veel, aan onze uitrusting.

Als ge maar „’t saem eendrachtig zijt!” had het heldenliedje uit den tijd van Prince Mouringh als derde voorwaarde gesteld. En eendrachtig was men tijdens den Eersten Engelschen zee-oorlog zeker niet.

Welke praatjes gingen er rond! „Ze willen den oorlog met Engeland niet doorzetten,” werd er gesmaald in herbergen of dergelijke plaatsen, waar de lieden samenkwamen, om aan elkaar hun hart te luchten, ontevreden als zij waren, omdat alles stilstond: [169]de handel, de visscherij en al de daarmede samenhangende bedrijven. „Neen, de Heeren willen den oorlog niet. Ze verlangen naar een vrede, die hen vaster op het kussen brengt, een vrede, gekocht voor onze eer!”

Wat er dan toch gedaan moest worden, om den boel in ’t reine te brengen?...

O, dat wisten de mopperaars wel. Als de Heeren maar wilden, als zij maar beter de vloot uitrustten en dan open en rond den oorlog verklaarden aan de Engelsche koningsmoordenaars. Dan zouden de koningsgezinden in Engeland van zelf op onze hand gebracht worden, want die zouden weten, waartoe de zegepralen der Nederlanders hen leiden konden. Maar... dat durfden die Heeren niet! Dan zou er kans zijn, dat de oom van het vaderlooze Oranjekindje op den Engelsche troon kwam.... en dat kon gevaarlijk worden voor de Hollandsche regenten!

Doch mocht men zich schouderophalend van deze verdachtmakingen en ondoordachte plannen en veronderstellingen afwenden, dan hoorde men toch van een kant, waarvan men het niet gewacht zou hebben, een veroordeeling van de handelwijze der Heeren. Wie was deemoediger dan Michiel de Ruijter, wie eerde meer het gezag, in welken vorm zich dit ook openbaarde, dan juist hij? Toch verklaarde hij ronduit, „dat hij niet van meening was weer in zee te gaan, tenzij dat de vloot met meerdere en betere schepen dan tot dusverre gebruikt waren, versterkt was.” En veel [170]luider en in veel sterkere bewoordingen werd dit door Witte Cornelisz de With geuit, terwijl een man als Van Beuningen de regenten aan de bekende wonderspreuk herinnerde: dat wie zijn ziel behouden wil, haar zal verliezen. Van Beuningen had volkomen gelijk. Als wij alles, wat wij bezitten en waaraan wij waarde toekennen, willen behouden, dan moeten wij voor dat bezit ook wat over hebben. Steunen wij het Gemeenebest niet, dat ons het behoud van datgene wat ons lief is waarborgt, dan zal er een oogenblik komen waarop dat Gemeenebest ons niet meer zal kunnen beschermen. En door niet een deel van ons bezit over gehad te hebben voor de verdediging van het vaderland, zullen wij kans loopen alles te verliezen.

Naar zulke verstandige woorden moest wel geluisterd worden. Bovendien, al kon Jan de Wit nog niet de groote drijfkracht voor de betere uitrusting van ons zeewezen zijn, welke hij tot zijn onsterfelijken roem later geworden is—zijn geest begon toch al vaardig over de Heeren te worden. En toen zag men het gewone verschijnsel in ons land, als de Nederlanders eerst maar over het „doode punt” zijn gegaan,—dat er namelijk een geestdrift wakker werd, die ons meer op warmbloedige Zuiderlingen dan op koudbloedige wezens uit een kikkerland deed gelijken.

De Heeren begonnen zich krachtig in te spannen en toonden, dat zij alles in het werk wilden stellen, om den oorlog tot een goed einde te brengen. Geld en [171]goed werd opgebracht, van alle kanten rees het zeevarende volk op, ja, mannen van geboorte en rang boden zich als vrijwilligers aan, en betaalden de uitrusting en het kostgeld van de matrozen, die zij zelf meebrachten.

Zoo kwam de Amsterdamsche Secretaris Gerardt Hulst als vrijwilliger op het schip van een niet gemakkelijken baas, namelijk van Witte de With, en met zich bracht hij vier-en-twintig zeelieden, voor wie hij alles betaalde. Zoo deed ook Jan Oomes met acht, Jan van Uffelen met zes en Jacobus van den Kerckhoven met vier matrozen. Ook de predikant Robert Junius ging mede. „Ik zal u spreken van God, en, op de wijde zee, voor of in of na de bloedige zeeslagen, de vertroosting van het Evangelie tot u brengen,” zoo ongeveer drukte hij zich uit. En of een Engelsche boon hem zelf stervende op de met bloed doorweekte planken van het dek zou kunnen neerwerpen, daaraan dacht deze moedige dominee niet.

Wat een mannentaal, wat een mannenmoed! Of neen, deze uitdrukkingen zouden véél te eenzijdig zijn, wanneer zij het gevoelen van gehéél een volk moesten kenschetsen. Die mannen, vol ijver toesnellende om het vaderland uit de ellende te bevrijden, waren echtgenooten en zoons van Nederlandsche vrouwen en moeders. Als een geheel volk in geestdrift oprijst, is het altijd de vrouw, het middelpunt vooral van ons vaderlandsch huisgezin, die de stille kracht [172]dier geweldige beweging is. De Nederlandsche vrouw, zelve een dochter van dat zeevarende volk, bleef thuis, maar het waren háár welpen, die „liepen door de woeste zee, als door het bosch de Leeuw.” Meestal bleef zij stil en verborgen in haar huisje, waarin het zoo kraakzindelijk was, en waar die onbehouwen manskerels wèl leerden zich de voeten te ontschoeien en te letten op stofjes en al wat niet behoorde in het heiligdom van moeder de vrouw. Maar als het vaderland in nood was, dan waren diezelfde vrouwen met Kenau Simons Hasselaer naar de kampplaats gesneld, en haar oogen vlamden van de muren van Alkmaar den Spaanschen vaandrig tegen, die, desnoods ten koste van zijn leven, wilde weten, welke onversaagde en geharde krijgsknechten dan toch het wonder volwrochten van een geheel Spaansch leger in woesten stormaanval te weerstaan. En als nu de roep door den lande gaat, dat er maats, vele maats noodig zijn, om de eer van het vernederde vaderland op te nemen tegen de Roodrokken.... dan zijn er jonge meisjes, die zich in mansgewaad steken en, aldus verkleed, zich aanmelden om dienst te nemen voor de vloot.

Van drie is dat uitgekomen, en de jongste van haar was slechts zestien jaar.

Het was heusch niet voor de aardigheid, dat zij medegingen. Het zou vlammen en donderen langs de zee. Velen die uittogen, zouden nooit meer het land der geboorte terugzien, en op de grillige zee was het [173]altijd werken hard en zwaar. Anna Jans van Texel, een der drie meisjes, zou dat hebben kunnen getuigen. Want in haar vermomming had zij moeten dienen als marsklimmer, terwijl van een ander, Adriana la Noy geheeten, haar kapitein moest getuigen „dat zij op togten en wachten zich had gedragen vroom en eerlijk, zulks als een matroos schuldig was te doen.”

Ook lieten de Staten een lijst bekend maken, waarin opgesomd werd welke schadeloosstellingen men toegedacht had aan de verminkten. Verloor men beide oogen, of ook wel beide armen, dan kreeg men 1066 gld. 13 stuivers en 4 penningen. Het verlies van één oog werd gelijk gesteld met het verlies van de linkerhand, en men ontving in dat geval de ronde som van 240 gld. De rechterarm was evenveel waard als de twee voeten samen, namelijk 333 gld. 6 st. en 8 penn. En zoo voort. Ook werd aan hen, die zoodanig verminkt waren, dat zij daardoor voortaan onbekwaam zouden zijn hun brood te verdienen, een rijksdaalder per week tot hun onderhoud toegelegd. Op zulk een wijze „zocht men in die dagen, toen er nog geene ridderlinten bestonden, de wonden onzer dapperen te heelen,” zeide prof. Jorissen zeer eigenaardig van dergelijke maatregelen.

Een echter was er, die bij de algemeene geestdrift een gevoel van zwaarmoedigheid, van twijfel aan den goeden uitslag, niet geheel kon verbergen. En die een was juist de man, om wiens persoonlijkheid zich [174]al die uitingen van geestdrift als om een middelpunt bewogen. Die een was de man, tot wien allen hoopvol opzagen, hij, van wien na enkele dagen Johan de Witt zou getuigen: „Hij was een zeeheld, wiens gelijke de wereld zelden heeft aanschouwd, en de toekomst bezwaarlijk zal voortbrengen.”

Die een was Maerten Harpertsz. Tromp.

„Het is zonderling en verdient opmerking,” zegt De Jonge, als deze van de allerlaatste toerusting des admiraals spreekt, „hoe somber de taal van Tromp was.” Hij ziet daarin een zeker voorgevoel, hetwelk de admiraal van zijn naderend einde had. Doch, niettegenstaande zijn onwillekeurige uitingen van moedeloosheid, flikkerde aan het eind van een zijner brieven het heldenvuur van Bestevaer Tromp, van het kind der zee, dat haar beheerscher geworden was, weer in lichter laaie op. In zijn plicht... neen, daarin zou hij nooit te kort schieten! Ook niet in den plicht, „om als een eerlyck man voor myn lieve Vaderlant te leven en sterven; daerop gelieft te verlaeten...”

En nu zou de groote kans gewaagd worden. In de eerste dagen van de maand Augustus was de vloot gereed om zee te kiezen. Ze bestond uit twee gedeelten, een dat op de hoogte van Goeree lag en waarbij Tromp zich bevond, het andere onder Witte de With bij Texel. Deze twee deelen moesten zich zien te vereenigen. Zeker, dat was noodig, wilde men zich met de uit 120 zeilen bestaande Engelsche vloot, [175]die zich op onze kust bevond, kunnen meten. Doch die onderneming was ook zeer gevaarlijk, want de Engelschen konden trachten elk deel afzonderlijk aan te vallen en te vernietigen.

Den 6den Augustus zocht Maerten Harpertsz. Tromp het wijde water op, nadat in den door hem bijeengeroepen krijgsraad het besluit genomen was, „met de hulpe van God door de Engelsche vloot te slaan,” zich met admiraal Dubbel Wit te vereenigen en vervolgens den beslissenden slag te aanvaarden. Zijn schepen bleven in ’t gezicht der kust. En toen Bestevaer nog eens landwaarts zag, werd zijn oog getrokken tot een hoogen, ver boven de duinen uitstekenden toren, die als ’t ware hem nazag op de groene met lichtplekken bezaaide Noordzee, den Sint-Catharina-toren van Den Briel met al de herinneringen aan den tijd, toen de admiraal nog „een knechtken” was. De ure naderde, waarop, in het gezicht van den Brielschen toren, admiraal Tromp zou sterven voor zijn vaderland.... [176]

[Inhoud]

ZESTIENDE HOOFDSTUK.

Het einde van een heldenleven.

Het was Zondag geworden, den 10en Augustus 1653. Het gelui der kerkklokken trilde door de vochtige lucht over de lage landen bij der zee. Dagen achter elkaar had het geregend en gestormd. Nu was het beter weer geworden, en woei, met een Zuidwesten wind, het gebimbam der klokken landwaarts in. Het was, of er in dat zwaarmoedige geluid iets trilde van de aandoening en spanning, die aller harten vervulden. Thans riepen de klokken niet op tot viering van den stillen, rustigen Zondag, den dag aan Jehova gewijd. De morgenuren waren ten bedestond geheiligd. Terwijl ginder op de zee,—nog niet tot rust gekomen van den hevigen wind, die gisteren de beslissende ontmoeting tusschen Brit en Nederlander verhinderd had—de zonen en de broeders en de bruigoms en de vaders van de in deemoed opgaande kerkgangers worstelen zouden, om het vaderland te verlossen uit de ellende, zouden onder de alsdan zwijgende kerkklokken de hoofden zich buigen voor den Almachtige, en de voorgangers [177]Zijn „grooten en verschrikkelijken” naam aanroepen, opdat Hij ons volk met de zege mocht begenadigen. Gelijk Aäron en Hur de opgeheven handen van Mozes ondersteunden, toen die van moeheid dreigden neer te zinken—en als hij ze ophief was Israël, maar als hij die nederliet was Amalek de sterkste!—zoo ondersteunde men door gebeden en aanroepingen het strijden onzer dappere mannen van de zee, „alzoo dat Jozua Amalek en zijn volk krenkte door de scherpte des zwaards.”

Reeds om halfzeven in den morgen was de strijd begonnen, en wel onder omstandigheden, die voor ons niet ongunstig konden genoemd worden. De twee deelen onzer scheepsmacht toch hadden zich gelukkig weten te vereenigen. Twee dagen geleden, den 8sten Augustus, had admiraal Dubbel Wit op de reede van Texel, waar hij zich met zijn 26 schepen bevond, het bericht ontvangen, dat de admiraal met ’s lands vloot uit de Zuidelijke zeegaten gezeild en met den vijand slaags was geraakt. Dat was ook zoo, en Tromp had weer geheel volgens een van zijn schrander in elkaar gezette plannen gehandeld. Naar het Noorden was hij gezeild, om de Britsche vloot, die op de hoogte van Texel lag, daar vandaan en meer Zuidwaarts te lokken, zoodat Witte de gelegenheid zou krijgen uit te zeilen.

Inderdaad, nauw hadden de Engelschen van het Zuiden een Nederlandsche vloot zien opdagen, of zij waren dadelijk daar op afgegaan, vooral omdat de wind [178]Noord-West was geloopen en zij dus al het voordeel van de windzijde konden hebben in de ontmoeting met onze schepen.

Doch Tromp had nog geen plan op een zeegevecht. Zelfs na de vereeniging met Witte zou onze vloot, wat getal en sterkte van schepen betreft, nog beneden die van de Engelsche blijven. Zonder noodzaak wilde Tromp dus zijn geringe macht niet in strijd brengen met een overmacht. Evenals bij den meesterlijken terugtocht tijdens den Driedaagschen Zeeslag, liet hij zijn vloot nu weder in den vorm van een halve maan zeilen, en stevende met den wind Zuidwaarts.

Toch zou het tot een strijd komen. Doordat eenige zijner schepen,—niet zulke goede zeilers als de overige—door de Engelschen ingehaald waren, moest hun bezit wel aan den vijand betwist worden. Tromp had toen niet geaarzeld, maar het ging verdedigender wijze, zooals bij het aannaderen der Spaansche vloot in 1639, zooals tegen de overmacht van Blake op den 2den Maart van ditzelfde jaar 1653, toen hij, met even vijf-en-twintig schepen zichzelf en den onmogelijk grooten ballast van weerlooze vaartuigen had te verdedigen. Inderdaad, de voorzichtige, beleidvolle Tromp zou de vrucht van zooveel opoffering en geestdrift, zou onze met groot nationaal gevoel uitgeruste vloot niet in een oogenblik van dwaze opwinding aan onze machtiger en beter uitgeruste vijanden ten geschenke geven. Men kon daarop gerust zijn in den lande. [179]

Men kòn.... maar men wàs dat niet. Toen op dien Vrijdag, den 8sten Augustus, van den namiddag af tot na zonsondergang toe, het onophoudelijk gerommeld had van uit de zee—en een donderbui was het niet, daarvoor had men in dezen zee-oorlog te goed het onderscheid tusschen ver kanongebrom en het rollen van den donder leeren kennen!—was er een groote onrust gekomen over de bewoners der kust. Had de vijand de onzen aangegrepen? Werd nu het eene deel der met zulk een krachtsinspanning uitgeruste vloot vernield, terwijl het andere nog werkeloos op de reede van Texel lag?

Hierover waren—aldus lezen we in een handschrift, dat eigenlijk weergeeft wat Witte zelf van de zaken dacht—de gedeputeerden of afgevaardigden van de Staten zeer ontsteld. Zij bevonden zich op de reede van Texel en ontboden nu de loodslieden, om de zes-en-twintig schepen dien nacht uit te brengen. Maar de loodsen „hadden daartoe geen moed,” omdat de wind West ten Noorden was, waardoor het uitloopen bij al die droogten en ondiepten zoo gevaarlijk was voor uitzeilende schepen.

Toen toonde Witte, dat hij evengoed een scheepsmacht naar buiten kon loodsen, als er mee door den vijand heen slaan.

Een uur na zonsondergang had hij afscheid van de gedeputeerden genomen, en beval nu dat zestien à achttien visschersbooten met lantaarns zouden vooruit [180]zeilen, om zich in dien nacht ter weerszijden van de droogten in het vaarwater van Texel op te stellen. En nu, door dezen loods uitgebracht, bereikten ’s lands schepen, op slechts één na, dat aan den grond geraakte, het ruime sop.

Den volgenden dag, den 9den Augustus, had Witte in den namiddag den vijand in ’t gezicht gekregen, en des avonds zich met den admiraal vereenigd, waarop de Engelschen zich afwendden en door de onzen gedurende dien nacht onder klein zeil vervolgd waren.

In den morgen van den meergemelden 10den Augustus was het goed weer met Zuid-Westen wind. Witte liet zich aan boord roeien van het admiraalsschip. Een kort gesprek volgde tusschen deze twee mannen, die jaren lang samen gestreden hadden tegen de vijanden van het land, al hadden zij bij wijlen zèlf als vijanden tegenover elkaar gestaan. Toen namen zij afscheid.

Ieder van hen wist, dat dit voor de laatste maal kon zijn. Beiden waren ze schier van den kinderlijken leeftijd er aan gewoon telkens en telkens weer den dood onder de oogen te zien; beiden ieder oogenblik bereid om te sterven. En het zou thans voor de laatste maal zijn, dat zij van elkander gingen. Witte om, als altijd, „zijn plicht te doen,” áán te vallen en zich te werpen daar, waar het gevaar het grootst was. En de andere... om te sterven voor zijn „lieve vaderlant.” [181]

Ze waren gewoon geraakt aan dit denkbeeld, de vlootvoogden uit onze groote zee-oorlogen! Nog dezen zomer, toen Tromp voor een wijle het Kanaal „schoon geveegd had” van den vijand, was, tijdens een heftigen aanval, dien hij van twee zijden tegelijk had uit te staan, omdat hij tusschen twee Engelsche bodems lag ingesloten, zijn secretaris vlak naast hem doodgeschoten. En was niet, nu al zoo lang geleden, zijn vader stervend neergezonken langs zijn zijde? Zooals altijd nam hij rustig zijn plaats in op de hooge kampagne, waar hij, evenals Maximiliaan van Buren en de ijzeren graaf van Mansfeld, staande „gelijk in een Overste behoorde,” zou sterven.

Met geheel zijn verstand bij den strijd, leidde Bestevaer Tromp ook thàns den aanval en sloeg met onze schepen door de linie der Engelschen heen. Toen werd de steven gewend, om dit nog eens te ondernemen. Op dit oogenblik was het vaartuig van den admiraal, dat later in het Noorden onder den nooit verwonnen admiraal Dubbel Wit verzinken zou in de zee bij Elseneur, zoo dicht het schip van den Engelschen vlootvoogd Monk genaderd, dat van daar musketvuur op de onzen geopend kon worden. Rondom kraakten en donderden de kanonnen. Vervuld was de zee van al het geweld dezer twee strijdende machten. Daarin ging wel het nijdig geknetter van eenige musketten verloren. Toch.... één dier kleine kogels zou het pleit van dezen dag beslissen. Plotseling [182]ziet men den admiraal wankelen en de handen uitstrekken als om steun te zoeken. IJlings vangen zij, die zich in zijn nabijheid bevinden, hem op. Maar reeds zakt hij stervend in elkaar. Een bewegen van de lippen,... een omvatten van een lang heldenleven in drie woorden: „Ik heb gedaan....” Dàn, nog eens, en nu voor de laatste maal, een opwekking om nooit dàt te verliezen, wat hij nooit verloren heeft, hetzij hij als kind over zijn vermoorden vader heenboog, als voetveeg van zeeschuimers verre van zijn moedertje heen zwierf, als Christenslaaf voor een despoot stond, als matroos en bevelhebber den vijand het manlijk gelaat toekeerde: „Houdt goeden moed!” En dan, zieltogende reeds, een opdragen van vaderland en ziel aan den Eeuwige.... Toen was een onzer edelste mannen gestorven.

En,... als wij waardig werden geacht, om, niet op de hoogte des heuvels, maar op den hoogen achtersteven van het ouderwetsche schip te klimmen, en, als Hur en Aäron, bij die bede, om toch goeden moed te houden, de armen van den stervenden admiraal te ondersteunen waar hij ze ophief naar den hemel,—daar zou het zijn, opdat er macht uitging van het stervenswoord van Bestevaer Tromp, macht.... voor het jonge Nederland, ach! dat toch moet blijven gelooven en vertrouwen, en niet het minst in zichzelf!...

Helaas, de krans der victorie kon niet aan de lijkbaar van Maerten Harpertsz. Tromp gehecht worden. [183]Wel trachtte men den dood van den admiraal voor de onzen geheim te houden, maar de bevelvoerders, die er mede bekend werden of moesten worden, waren niet in staat zoo onverwacht de algemeene leiding op zich te nemen, gelijk Bestevaer Tromp dat zelf vermoogd had te doen na den dood van Piet Hein.

Met veel heldenmoed werd er door velen der onzen, door Dubbel Wit, Jan Evertsen en De Ruijter gestreden, doch vele kapiteins gingen op de vlucht en trachtten onze havens binnen te vallen. Witte maakte zich daarover in die mate boos, dat hij met scherp op deze lafaards deed schieten. Het hielp altemaal niet. De slag bij Terheijden was een nederlaag meer voor ons geworden. De dag was verloren, die met klokkenklank was begonnen en met geweeklaag moest eindigen. Maar het pleit voor het karakter van ons volk, dat de rouw over den dooden admiraal inniger was, dan de rouw over den verloren slag. Het laatste verlies kon hersteld worden.

Het zat er bij ons te diep ingeworteld, dat we wèl voor de tegenspoeden, maar niet voor de Engelschen geweken waren. Daarom konden we met eenige zekerheid een beteren tijd afwachten, die—we geloofden het voor vast—komen zou. Maar de goede vader van onze kinderen der zee.... dat hij gestorven was, het wekte een droefheid op door geheel het land. „Ach!” riep Michiel de Ruijter, „dat ik gestorven ware voor Bestevaer!” [184]

Die bede, getuigend zoowel voor het goede hart van den meester als van den leerling, was niet vervuld. Michiel Adriaensz. de Ruijter zou blijven leven, om het werk van zijn meester te voleindigen, ja, het schitterend van glans en glorie over te brengen tot het verre nageslacht.

Graftombe van Maerten Harpertsz. Tromp in de Oude Kerk te Delft.

Graftombe van Maerten Harpertsz. Tromp in de Oude Kerk te Delft.

[185]

[Inhoud]

ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

Ter uitvaart.

En nu was er rouw in het vaderland. De Staten van Holland brachten den 2den Augustus hun „compliment van condoleantie aan „de naeste Vrunden ofte Gallieerden van Tromp,” en den 14den Augustus aan zijn weduwe. Den 13den Augustus werd er besloten, dat aan Tromp „voor ordre ende tot kosten van desen Staet” „een honorable Begrafenisse” zou worden „aengedaen,” en dat er, hem ter eere, een Tombe zou worden opgericht „soodanig als de voorsegde Daden en Exploieten zijn meriteerende.” Ja, niet alleen zou de Compagnie Guarden van Hun Edel Groot Mogenden te voet aan de begrafenis deelnemen, maar de „Heeren” zouden ook „de laetste uytvaert assisteeren” van den man, die, zooals het Schotschrift eenmaal zeide, maar van „sulcken volckje” was.

De bewoners van Rotterdam vierden op een zeer eigenaardige wijze zijn uitvaart. Heerschte er ergens in de Republiek droefheid en ontsteltenis over den dood van Bestevaer, dan was het wel in deze stad, [186]welke van zijn zesde jaar af zijn woonplaats geweest, en dus innig verbonden was aan het rijke leven van den zeeheld.

Nu zijn de Rotterdammers nooit van de gemakkelijksten geweest, als het er op aankomt. En toen, slechts eenige dagen na den dood van den in Rotterdam zoo gevierden held, een Engelsche vrouw daar ter stede „kwalijk” van hem sprak, ontstond er al heel gauw een oploop en werd haar huis geplunderd.

Niet in Rotterdam, waar hij gewoond en waar hij oorspronkelijk zelf in de St. Laurenskerk grafsteen no. 103 had aangewezen om zijn laatste rustplaats aan te duiden, en ook niet in Den Briel, waar hij geboren was en het grootste deel zijner weinige jeugd-jaren aan wal had doorgebracht,—maar in de Oude Kerk van Delft werd Maerten Harpertsz. Tromp begraven. Vermoedelijk, omdat daar zijn vrouws familie woonde, en in elk geval heeft een vriendelijke beschikking den twee vrienden van vroeger een graf niet ver van elkaar toe bedeeld. Met warme hoogachting toch was Tromp altijd zijn vroegeren beschermer, den admiraal Piet Hein, blijven herdenken, den eersten „peckbrouck” die ons zeewezen had moeten hervormen, maar die, na slechts twee maanden den admiraalstitel van Holland en West-Friesland gedragen te hebben, voor Duinkerken was gesneuveld.

Een eigenaardig bewijs, hoe Tromp de nagedachtenis van Piet Hein bleef vereeren, spreekt wel uit een [187]testament van 1634 voor den Brielschen notaris Johan de Bruijne door den toenmaligen zeekapitein verleden. In zijn geslacht, zoo heette het aldaar, moest een medaille aan een gouden ketting bewaard blijven, hem vereerd, „over sijne Dyensten den lande gedaen als Capiteyn ten Tijde den Admirael Pyet Heyn op sijn Schip geschoten is geworden.” Op die medaille stond aan den eenen kant „t’ vidimus van Sijne Extie Fredrick Hendrik ende aend’ ander sijde secker gedicht, luijdende aldus: Geen Pronck van Goud, maer clouckheijt stout, op Dolle baren, Beërft de Eer, van Hollandts Heer, Door ’t Oorlochsvaren.”

De nabijheid dier twee graven liet ook niet na de aandacht te trekken van prof. Anthonius Thysius, die op den 21sten September 1653 in „de vermaerde Leydtsche Academie” de lijkrede over Tromp uitsprak. „Soo eenighe gedachtenisse den overleden raeckt, soo en heeft hem ghelyck ick geloof niet aengenaemer kunnen gebeuren, als nevens dat graf te rusten, daer de beenderen van den manhaften Pieter Pieters. Heyn liggen, opdat sy, die eertijds t’ samen hadden gevochten, oock omtrent de selve plaets souden liggen.”

Maar hoe zouden wij ons na zooveel jaren kunnen verplaatsen in den rouw eener natie? Zelfs niet eens immers in dien der weduwe of in dien der kinderen van den admiraal! Neen, ik wil slechts nog even uw aandacht vestigen op een oud vrouwtje, dat daar stillekens en als vergeten neerzit, met de verschrompelde [188]handen gevouwen in den schoot, die arme, oude handen, waarmee ze gewerkt had voor haar kinderen, jaren en nog eens jaren geleden, in de bange dagen, toen haar kloeke Harpert het zeegat was uitgevaren met haar oudsten zoon aan boord, om nooit, nooit weer terug te keeren. O, wat had ze toen in de stilte van den nacht van den God haars bijbels afgesmeekt, dat zij nog eenmaal ten minste haar kind, haar jongen, die al van zijn achtste jaar af haar van het hart was gescheurd door dat booze verlangen naar de blauw-groene wateren der zee,—dat zij nog eenmaal haar oudsten zoon, den vroolijken, blozenden Maerten mocht terugzien.

Grafsteen No. 103 in de St. Laurenskerk te Rotterdam.

Grafsteen No. 103 in de St. Laurenskerk te Rotterdam.

Hier leit Begraven Aeltgen jacobs van Arckenboudt de tweede Huisvrouw van den Ed heer Mærten Harpersz- Tromp Admiræl over Hollandt ende West Vrieslandt is gestorve en op den 13 April Anno 1639 oudt sijnde 36 jare

Hier Leit Begraven Dingnom cornelis d’ Huisvrouw van Capitein Maerten Harpersz. van der Tromp starf den 20en november ano 1633 oudt 34 jaren

no 103

Die bange, bange dagen.... God had ze weg doen stuiven als nevelen voor het zonlicht. De Heere had haar den kloeken echtgenoot ontnomen.... maar het was toch zoo moeilijk niet geweest als zij gedacht had in den gruwelijken tijd van onzekerheid en al maar hopen tegen beter weten in, om met den beproefden Job te zeggen: „De Heere heeft gegeven, en de Heere heeft genomen; de name des Heeren zij geloofd!” Want haar kind was gespaard gebleven en haar teruggegeven. Wat een flinke jongen was hij geworden! Wat al plannen maakte hij, om nu in vaders plaats voor haar te zorgen! Alsof zij thans aan haar toekomst dacht, nu zij diep in zijn oogen keek, als wilde ze in zijn ziel lezen, om te weten wat haar kind geleden, en hoe hij aan haar gedacht had in de ellende. [189]

En later?...

God had haar wel begenadigd. Haar jongen, eenmaal de voetveeg eens zeeschuimers, was de roem geworden van zijn vaderland. Wat een trots, wat een trots voor dat oude moedertje! Iedereen moest het weten, wat haar jongen als kind gezegd en gedaan had. En wel zal den admiraal vaak een glimlach over het gelaat gevlogen zijn, als hij, die zoo nederig over zichzelf kon denken, moest aanhooren, wat zijn oude moeder van hem dacht. En waar hij, de Nederlandsche zeeman, wel eens met andere oogen al dat klatergoud aanzag, waarmede men zijn burgerlijken naam dacht te vereeren, daar mocht hij toch wel eens voor zijn oud moedertje er de stralen van Gods lieve zon in laten weerspiegelen...

Nu zat zij daar stil in haar hoekje, de oude, afgeleefde vrouw. En haar lippen stamelden wel weer de woorden van Job na. Maar ze dacht aan den ouden Simeon, die sterven mocht, toen zijne oogen de heerlijkheid des Heeren hadden aanschouwd. Ze had het altijd wel jammer gevonden, dat hij den Heiland niet zelven aanschouwd had, die opgegroeid was uit dat kindeke. Ja, zij, die zooveel geluk gezien had, ze moest dat wel jammer vinden, zij met haar zondig hart. Want was het geen zonde, om aan de beschikkingen des Heeren iets, hoe gering ook, af of toe te doen? Maar nu had ze het begrepen, en ze prees den grijzen Simeon gelukkig, die de heerlijkheid aanschouwd had [190]in dat zalige kindeke, niet in den armen, jongen Heiland, die doodbloedde aan een kruis. En ze dacht aan dat kruis, waaraan, zoovele eeuwen door, het gebroken menschenhart gedacht heeft. Maar toen moest ze wel denken aan Maria... Neen, zij, arm, nederig vrouwtje mocht toch niet meer zijn dan de moeder van den Heiland, die geleden had naar de ziel meer dan een menschenkind machtig is te vermelden. En ze heeft gelezen, telkens en telkens weer gelezen in dat groote, dikke boek, waarnaar men meer grijpt in de dagen der smarte, dan wanneer de Heer ons zegent.

Maar—al wilde ze pogen te berusten in den ondoorgrondelijken wil des Heeren,... haar jongen vergeten, die door de Engelschen vermoord was, dat kon ze niet, dat kòn ze niet!

Arm, oud moedertje van Maerten Harpertsz. Tromp!...

En dof luiden de klokken van Delft, waar de doode Vlootvoogd rusten zal. En waar wij den langen lijkstoet zien opgaan naar de doodenstad van Nederland—daar spellen wij nog eenmaal den naam van den held, met wiens lotgevallen wij ons zoolang bezig gehouden hebben. Kind van de fortuin als weinigen, hebben zijn oogen de breede schaduwen des levens aanschouwd. Uit burgerlijke ouders geboren, hebben koningen hem hulde gebracht. Was zijn hart vervuld van liefde voor het Huis van Oranje, gelijk bij zoo menigen Nederlander die uit het volk geboren is,—een Jan de Witt [191]weeklaagde over zijn te vroegen dood. IJverig Calvinist en vriend der streng Contra-remonstrantsche predikanten, werd hij met een grafschrift vereerd door niemand minder dan Vondel, den vijand dier ijverende geestelijken, den man, die niet huichelen kon, al moest hij er vrienden en vereerders door verliezen. De afgod zijner matrozen, wier Vader hij heette, was hij een lieveling der burgerij. Den Engelschman hatende, zooals de zeeman dier tijden dat deed, werd hij door hen met hun Nelson vergeleken en zijn afbeelding een eereplaats waardig gekeurd in de Greenwich-galerij. Zwerver langs alle wateren, had de liefde voor zijn geboortegrond hem altijd weer getrokken naar het lieve vaderland, waar hij ruste heeft mogen vinden voor den eeuwigen slaap.

Zijn eenig monument—niet door een nageslacht, dat al te ver, veel te ver van die groote persoonlijkheid verwijderd schijnt te zijn, maar door zijn dankbare tijdgenooten te zijner voortdurende herinnering opgericht—bevindt zich in de Oude Kerk te Delft.

Men is gewoon bij een bezoek aan die stad ter bedevaart op te gaan naar het Mausoleum der Oranjes in de Nieuwe Kerk. Weinige Nederlanders zouden het vermogen dien gang te verzuimen!

Maar als men nog even tijd over heeft, of voor een tweeden keer die stad bezoekt, richte men toch zijn schreden naar de indrukwekkende Oude Kerk. [192]Daar zult ge de graven vinden van twee zeemanszoons uit de 17de eeuw, en een van hen was de schepper van het Nederlandsche Zeewezen, waaraan wij, voor een groot deel, onze roemrijke plaats in de wereldhistorie te danken hebben.

EINDE.

[193]

[Inhoud]

AANTEEKENINGEN.

[194]

De geslachtsnaam van Tromp’s vader. Hierover vindt men in „Aanteekeningen en Mededeelingen betreffende het Geslacht Van der Tromp of Tromp” in „Rotterd. Historiebladen, 3e Afd. Genealogische Aant. en Levensbesch. Eerste deel p. 59 v.v. het volgende: Volgens aanteekeningen van Mr. Reinier van Heemskerk heeft de vader van den admiraal M. H. Tromp die oorspronkelijk Van der Wel heette, zijn naam veranderd. Volgens diezelfde aant. was de oorzaak deze: „dat de vader van den Admiraal Maerten Harpertsz. Tromp, zijnde geweest Harpert Lamberts (lees: Maertensz) Van der Well, groote(n) lust had tot den zeedienst, en zijne ouders hem dat willende beletten, hij de vlugt nam en zich in den zeedienst begaf als jong matroos of, zoo anderen zeggen, als koksmaat, onder den naam van Tromp om niet bekend te zijn. Doch anderen zeggen, dat hij op zijn schip zijnde, en niets te doen hebbende, hij altoos zich amuseerde met op een trompje te spelen, waardoor hij den bijnaam van Tromp zou verkregen hebben.” Nav. II 1852, p. 140.

Hier vinde het tevens zijn plaats, dat in het Brielsche Archief noch van Van der Tromp, Tromper of Trompert sprake is, als Harpert Maertensz. genoemd wordt, maar steeds van Tromp. Zie H. de Jager: Geslacht Tromp, p. 2.

Vrouwen en kinderen van Maerten Harpertsz. Tromp. Zijn [195]eerste vrouw was Dina of Dignom de Haes, dochter van Cornelis de Haes en N. van den Heuvel. Zij stierf den 20en Nov. 1633, in den ouderdom van 34 jaren te Rotterdam en werd aldaar in de Groote Kerk begraven (grafsteen no. 103). Onder dien steen ligt ook zijn tweede vrouw begraven, en dat graf, gelijk uit een zijner hierna te melden Testamenten blijkt, was ook voor hem bestemd. Van de inschrijving van den trouw en ondertrouw met Dignum gaven wij een fac-simile. Opgemerkt zij hier, dat de ondertrouw niet den 24en April 1624 plaats had, gelijk in „het Geslacht Tromp” van H. de Jager (natuurlijk door een druk- of schrijffout) voorkomt, maar den 14en April van dat jaar.

Tromp’s tweede „huisvrouw” was: Aeltgen Jacobs van Arckenboudt. „Ondertrouwd te Rotterdam 27 Augustus 1634: Maerten Herperts Tromp, wedr. Capiteyn, wonende op de Leuvehaven, met Alyth Jacobsdr. Arckenboudt, j. d. wonende in den Briel. Attesten gegeven op den Briel 10 Sept. 1634” (Rott. Hist. bladen t. a. p. p. 65 noot 1). Het huwelijk werd den 12en Sept. 1634 te Brielle voltrokken. Ook deze vrouw van Tromp stierf jong. Volgens het opschrift van den grafsteen stierf zij den 13en April 1639 in den ouderdom van 36 jaren.

In 1640 huwde hij ten derden male te ’s-Gravenhage met Cornelia Berckhout. Zij overleefde hem en bracht nog na zijn dood een kind ter wereld. Zij ontving, om de groote verdiensten van haar echtgenoot, van de Staten-Generaal een pensioen, waarover later.

Uit zijn eerste huwelijk had Tromp: Cornelis, geboren 1629, (den later zoo beroemden driftkop Cornelis of Kees Tromp), Harper Maertensz. en Johan Maertensz. Uit zijn tweede huwelijk: Alida, Margaretha en Maerten (op anderhalfjarigen leeftijd gestorven). En uit zijn derde huwelijk: Johanna Maria, Adriaen en Maerten Harpertsz., die na zijns vaders dood geboren [196]werd. (Zie Rott. Hist. bladen, p. 66, en ook p. 64 en 65).

Zusters van Tromp. Uit het Testament van Tromp, verleden voor Jan de Bruijne, notaris te Brielle, in dato 26 Jan. 1634 blijkt (wat vóór de ontdekking van dit testament reeds door H. de Jager vermoed werd) dat Tromp drie zusters had, n.l. Aeltje, Leentje en Maritgen Harpertsdr. Ze waren toen dus nog in leven.

Geboortejaar van Tromp. Meestal wordt als zijn geboortejaar 1597 opgegeven. Zelfs het grafschrift op zijn tombe in de Oude Kerk te Delft geeft daar aanleiding toe. Daar leest men toch (volgens de vertaling in: „Leeven en Bedrijf van den vermaarden zeeheld Cornelis Tromp” p. 134) ... den 10den Augusti van het jaar onzes Zaligmakers 1653 ter ouderdom van 56 jaren opgehouden te leven en te verwinnen.” Tromp nu verjaarde vóór Augustus (n.l. den 23sten April), derhalve: 1653–56=1597. Ook in de Rott. Hist. bladen vindt men het jaartal 1597 (in die opgave staat een drukfout, die later aangewezen wordt).

Toch is het geboortejaar niet 1597 maar 1598. Niet alleen geeft prof. Thysius in zijn Oratio Funebris, maar ook een ander tijdgenoot (schrijver van de ongepagineerde „Memorie Raeckende het begin, vervolch, ende eynde, van de diensten van wijlen de Heere M. H. Tromp enz., Den Haag 1653) het jaartal 1598. Doch, wat alles beslist, het Brielsche Doopregister geeft als doopdag 5 Mei 1598, gelijk het hierbij gevoegde fac-simile ten duidelijkste aantoont. De zorg voor deze en de andere fac-simile’s had de heer J. de Jong Cz. voormaals leeraar H. B. S. te Brielle, thans Directeur Burger-Avondschool en leeraar H. B. S. te Utrecht, op zich genomen, waarvoor ik hem reeds vroeger openbaar mijn dank betuigde.

Tromp’s welstand en zijn huizen. In den tekst is sprake [197]van een omstreeks 1640 verschenen Schotschrift, waarin Tromp geducht afgetakeld wordt. Dit pamflet is getiteld: „’t Samen-Spraeck, over de Loffelycke daden, gelegentheden ende afkompste van den Recht wel Edelen Manhaften Zee-Heldt Marten H. Tromp, thusschen...” en nu volgt de opgave van eenige personen, waarvan wij slechts noemen: Marinus Crijnsz., een Jongh varent gesel van Zeelant; Jan Slomp, een oudt varent Man; diens vrouw: Trijn Jans, zijnde een Uytdraeghster; Griet Smeers, een Besteedster enz. Jaartal ontbreekt. Aan het einde: „Hier naer Een beter. S. V. P.” (Koninkl. Bibliotheek). Wil men dit schotschrift gelooven, dan moet het, nog kort voor 1640, niet te schitterend met den welstand van Tromp en diens familie gestaan hebben. Daarom is het niet oneigenaardig eens na te gaan, wat daaromtrent het Brielsche Archief te vertellen heeft. In betrekking tot het Schotschrift mogen we ons hier alleen bemoeien met de getuigenissen vóór 1640.

We vernemen dan, dat de vader van zijn tweede vrouw, n.l. Jacob Arenszoon Arckenboudt volstrekt niet onbemiddeld was. Hij werd den 27sten Juli 1613 door het Oud en Nieuw Gerecht der stede van den Brielle tot ontvanger en collecteur van de Verpondingen benoemd, werd van 1 Oct. 1605 af herhaaldelijk tot Schepen benoemd en was van 1 Oct. 1613 tot 30 Sept. 1614 Oud-Schepen. Hij stierf in 1625, en, daar hij meer dan eens in het huwelijk trad, moest er boedelscheiding plaats hebben. Tot de kinderen uit een vorig huwelijk behoorde Tromp’s tweede vrouw, Aeltghen. Later kon haar man, dus Maerten Harpertsz. Tromp, uit haar erfenis èn een huis in de Nobelstraat (genaamd „het Hemelryck”) èn een huis in het Zuideinde (beide straten in Den Briel gelegen) verkoopen. Ook was hij in 1633 „reeder en participant van seeckere haringhbuysch.” Een zuster van Tromp ondertrouwde den 8sten Juni 1625 met Egbert Ooms, volgens De Jager: Ooms, joncman van Nieuwegen. In het [198]Trouwregister staat achter haar naam; jonge dochter, wonende in de Nobelstraat. Het is mogelijk, maar in die straat zou men geen menschen gezocht hebben, die „voor de maets waschten”. Zijn andere zuster Maartje of Maritgen huwde met Bastiaen Bastiaensz. Molewater, en die is dus de zwager van Tromp, de bakker, die hem brood van „verdroncken terwe” verkocht zou hebben. Het huwelijk had den 8sten Juli 1631 plaats. Ook zij woonde toen in de Nobelstraat. In 1647 werd Bastiaen Molewater in de St. Catharinakerk te Brielle begraven. De fraaie grafsteen, waaronder ook Tromp’s zuster ligt, is alweer geen bewijs voor den geringen staat van Tromp’s familie. Men vindt dien steen dicht bij het in 1711 opgerichte praalgraf van Philippus van Almonde. Wel is Bastiaen Molewater geen Raad en ook geen Burgemeester van Den Briel geweest, gelijk De Navorscher 1867 p. 291 ten onrechte mededeelt. Dat was het geval met den zoon van Bastiaen Molewater en Maritgen n.l. Harper Molewater. Deze Harper Molewater is raad, schepen, oud-schepen en burgemeester-thesaurier van Den Briel geweest.

Dat Tromp’s vader in ’t jaar 1606 te Rotterdam een huis kon koopen, en na het sluiten van het Bestand, met een „eigen geladen” koopvaardijschip uit kon varen, getuigt ook niet van zulk een armoede als het Schotschrift zou doen denken. Over het koopen van dat huis, zie men Rott. Hist. bladen p. 61, aant. 3, en over Tromp’s geboortehuis en een ander huis door hem in Den Briel bezeten, Navorscher VII (jaarg. 1857), p. 29 kol. 2 onderaan. Deze laatste berichten steunen echter meest op overleveringen, zijn van een mij onbekend gebleven T, en tenminste in één opzicht niet geheel juist. De quaestie is echter te plaatselijk, om er hier op in te gaan.

Wanneer is Harpert Tromp gesneuveld? Volgens Potgieter reeds 40 dagen na den slag van Gibraltar, dus in 1607; (Verspr. [199]en Nagel, Werken, Schetsen en Verhalen, I p. 77, uitgave 1875) en G. van Loon (Nederl. Historiepenningen, II p. 377) geeft het jaar 1608 op. Volgens de Memorie bleef Harpert in ’s lands dienst tot hij den 9den Juni 1610 door het sluiten van het Bestand buiten dienst werd gesteld. Ook Prof. Thysius zegt, dat hij na het sluiten van het Bestand met een „eigen geladen” koopvaardijschip uitzeilde, en wel, volgens de Memorie „nae de Caep de Verde ofte Ginea.”

Omtrent Cabo Verde had de noodlottige ontmoeting met de zeeroovers plaats, bij welke gelegenheid Harpert sneuvelde, wat dus zeker niet voor 1609 plaats had. Het zal derhalve in 1609, of in ’t begin van 1610 geschied zijn.

En dat klopt geheel met een andere opgave. Uit een fragment-rekening der Admiraliteit op de Maas (medegedeeld in Rott. Hist. bladen p. 87) blijkt, dat den 26sten Januari 1613 „aen Janneken Barentsdr., weduwe van Capiteyn Herpert Maertensz” werd toegelegd de somma van 250 pond „eens voor alle haere pretensien geene uytgesondert welcke zy ter saecken haeres voorsz. mans diensten den Lande ter zee tot desselfs overlyden toe hadde uytstaende ende 98 pond over de leste vier maenden solts daer inne hy slaechs zijnde tegens de zeeroovers is dootgeschoten.” De moeder van Maerten was door de terugkomst van haar zoon te weten gekomen, dat zij weduwe was. Volgens de Memorie heeft Maerten den zeeroover omtrent derdehalf jaar gediend. Wanneer we nu, met den bovengemelden vasten datum van den 26sten Januari 1613, mogen aannemen dat het verzoek der weduwe in ’t laatst van 1612 tot het College is gericht, zou daaruit volgen, dat Maerten in de tweede helft van ’t jaar 1612 uit zijn slavernij ontslagen is, en dan komt men, daar 2–1/2 jaar aftrekkend, tot het voorjaar van 1610 als tijdstip, waarop Harpert gesneuveld is.

De Zeeroover tegen wien Harpert sneuvelde. Potgieter [200]noemt hem Sir Francis Verney en spreekt van één schip. De Memorie van een „sekeren welgemant ende gemonteert Engelschen Rover, ghenaemt Capiteyn Hessen,” en nog van diens „bijhebbende Schepen”, prof. Thysius veel stelliger van een „Engels Rover, die met seven schepen de Zee onvrij maakte.”

Hoe is Maerten dien roover ontkomen? In „Leeven en Bedrijf van Cornelis Tromp” vindt men daarover: „waarna de jonge (Maerten Harpertsz.) Tromp, dien Roover wel dardehalf jaar voor Kajuitwachter moest dienen; doch vond eindelyk middelen om t’ ontkomen. De Memorie, dat „hy dien Rover noch eyndelyck ontspronghen, ofte ontdonckert” is. Toch, Maerten is den roover noch ontsprongen of ontdonkerd, noch heeft hij middelen gevonden om te ontkomen. Want Thysius zegt: „totdat de satheyt van de Zee ende des roofs, de Roovers selfs bevingh, ende nae dat sy conditien met den Hartogh van Savoyen ghemaeckt hadden, haer een vrye plaets om te herbergen toegestaen is. Naerdat de Engelse roovende Vloot tot niet was, heeft hy hem vrygesteld zijnde, in syn gemoet doen alreede groote saken overleggende, wederom naer syn Vaderland terug begeven.”

Hoe lang kan Maerten bij het timmervak gebleven zijn? Aannemende dat het waar is, wat het Schotschrift hiervan mededeelt—en voor twijfel daaromtrent zie ik hoegenaamd geen reden—dan rijst de vraag, hoe lang kan dit leven aan wal geduurd hebben? De Memorie zegt hiervan: „Ende t’ Huys gekomen zijnde, ende als doen een Reys met Schipper Cornelisz. de Haes ghedaen hebbende op Rowanen, heeft sich den 23sten Juny Anno 1617 in dienst begheven onder den Capiteyn ende Commandeur Moy Lambert zal(i)g(er) voor Quartiermeester.” Maerten was in ’t laatst van 1612 in Rotterdam teruggekomen. [201]Volgens de Memorie treedt hij eerst in Juni 1617 in ’s lands dienst. In dien tusschentijd wordt door de Memorie, die zeer regelmatig alle zeetochten van Tromp optelt, enkel het reisje naar Rouaan gemeld. We mogen dus zijn leven aan wal zeker wel op drie à vier jaar stellen.

Het verblijf bij den „Bassa” van Tunis. Tegen het afloopen van het Bestand wilde Tromp naar huis terugkeeren en werd toen, dus in ’t laatst van 1620 of ’t begin van 1621 door „de Turken” gevangen genomen. Na zijn bevrijding, is hij „gheraekt nae Londen (zegt de Memorie) van waer hy met Capitein Adriaen Emmekans zalig(er) ware overgekomen tot Rotterdam, alwaer hy den 23 Julij 1622 is geworden Luytenant onder Capiteyn Cornelis de Bagijn.” Het verblijf bij die van Tunis zal dus ruim een jaar geduurd hebben.

Het aanbod van den „Bassa.” Thysius zegt hiervan (in de vertaling van 1653, als „Lyck-Oratie” betiteld) „Den Bassa heeft lange met seer grooten ernst van onsen Heldt begeert, dat hy doch het Stuyrmanschap van sijn Schepen wilde aennemen, en heeft hem eere ende groote vereeringhen belooft, door welcke de broose verstanden der menschen dickwils wegh gheruckt werden.” Het oorspronkelijke (Oratio Funebris p. 8) heeft hier: „Diu ille summopere ad heröe nostro flagitavit, ut gubernatorem suarum navium ageret, honores, luculenta praemia, quibus abripi fragiles mortalium mentes solent, promisit.”

Voeding der Schepelingen. De spijzen „bestonden uit hard brood of beschuit, en zoolang dit verkrijgbaar was, uit gewoon of week brood, uit vleesch of spek, kaas, stokvisch, haring, gort, witte, groene of grauwe erwten en boonen. De drank was behalve het water, bier; van jenever wordt in deze dagen [202]nog geen melding gemaakt.” Ook niet van brandewijn en tabak, doch brandewijn werd spoedig na Tromp’s tijd gebruikt, en tijdens den 2en Engelschen Oorlog werd er zelfs misbruik van gemaakt. Insgelijks van tabak, die reeds onder Piet Hein gebruikt moet zijn geworden, want hij verbood het. Met de victualie waren de scheepsbevelhebbers belast, en wel sedert Karel V. In 1636 besloten de Staten van Holland een proef te nemen, om dit aan „aannemers of beleiders” over te laten (in Zeeland bleef het gelijk het was); doch deze aannemers werden in 1640 weer ter zijde gesteld. De kapiteins kregen kostgeld, waarvoor zij de manschappen moesten onderhouden, en wel voor iederen matroos 6 stuivers daags. Bij afwezigheid hunner echtgenooten, zorgden, zoowel voor de victualie als voor de koks- en kajuitsgereedschappen voor een zeetocht, de vrouwen en ook wel de moeders der kapiteins. Dat deed ook de vrouw van Michiel de Ruijter. Deze admiraal wilde den kapiteins 7 stuivers daags per man toegelegd zien, doch het bleef nog lang 6 stuivers, „en menig kapitein heeft er zich wel bij bevonden.” Vergelijk De Jong. Gesch. v. h. Ned. Zeewezen I p. 319 en 699 (noten).

De omgang van Tromp met zijn volk. „Gemeenzaam en vriendschappelijk van omgang, werd hij door alle zeelieden aangebeden, bij wie hij onder den naam van Bestevaêr bekend stond, en die hij gewoonlijk zijne kinderen noemde” (De Jonge 1 p. 517).—„Wat sijn sachtmoedigheydt en stillen ommeganck met sijn volck, als mede sijn andere deughden aengaet, daer van weeten sijn bekende meer te spreecken, als wy te schrijven.” (Leeven en Daaden der Doorl. Zee-helden, anno 1683, p. 547, kol. 2)—„Wonderlyk wist hy zig naar den aart van het Scheepsvolck, dat hem steeds by den naam van besten Vader begroette, te voegen. Hy was Bevelhebber en Matroos te gelyk; [203]zonder zyne agtbaarheid te verwaarloozen, en hier door kon hy alles van zyne manschap verkrijgen. (Neerlands Heldendaaden ter zee, 1783, I p. 330). Wanneer prof. Thysius ook mededeeling doet van deze uitnemende verhouding tusschen Tromp en zijn volk, voegt hij er aan toe, dat „hy sijn ontsach gheheel wist te behouden”—Ook leefde hij aan boord eenvoudig: „die kroop slechts met zijn onderkleeren in de koy, gelijk de Bootsgezellen gewoon sijn. Hy had maar een knecht die op hem paste, en die hy dan noch tot andere dingen gebruyckte. Hy had ook maar een kok, die voor hem zelden anders als Scheeps-kost schafte” (Een praatje van den Ouden en Nieuwen Admiraal, anno 1653, p. 5). Hiermede komt overeen wat Thysius zegt, waar hij mededeelt, dat Tromp „dickwils nachten sonder slapen doorbracht, hy ruste nimmermeer gansch uytgekleet zijnde, hy stondt somtyds in de ontydighe nacht op, en hy die de opperste-wachter van allen was, sloegh met syn ooghen het waecken van andere gade.” (Oratio p. 19). De krijgstucht in die tijden eischte, dat „niemand van ’t gemeene volk zich des nachts (vermocht) te ontkleeden, zelfs niet de schoenen uit te trekken. Deze bepaling, hoe doelmatig ook, om op ieder uur van den nacht het volk ineens gekleed boven te hebben, was toch, dunkt me, wel wat hard en zal in rustige tijden of wanneer men in de ruimte was, wel niet met groote gestrengheid zijn toegepast” (Weruméus Buning, in „de Gids” van 1881 I p. 16).

De stengen aan de Spanjaarden gegeven. Als De Jonge mededeeling doet van de stengen, welke Tromp voor de Spanjaarden te Dover liet halen, en het kruit, dat hij, door bemiddeling van de Engelschen, den vijand aanbood, zegt hij, op p. 362 noot 1, dat deze bijzonderheden, welke hij aan het Journaal van Tromp ontleende, onbekend waren. Hierin vergiste [204]hij zich ten opzichte van de stengen. Reeds in ’t jaar 1683 vond men deze bijzonderheid in een gedrukt boek. „Op den sevenden (van Wijnmaand) quam Capiteyn Dorrevelt slepende een Engelsche Kitz met Wangen, Rees, Schaelen, en andere behoeften voor de Spaenschen, die Tromp naer den Spaenschen Admirael toe sond, alsoo die al geklaeght had, dat men sijn noodige behoefte hem af sneed, waerom hy niet vechten konde, voor welcke dienst, Dorrevelt van Oquendo met een Pijp Spaensche Wijn vereert wierd.”

De schending van de neutraliteit door de Spanjaarden.A day or two after; they fired some shot at Van Tromp’s barge, he being him self in it. What damage the barge suffered does not appear, but on board one of the Dutch ships a man was killed by a cannon ball, and the dead body was immediately sent to Sir John Pennington (dat was de Engelsche vlootvoogd) as a proof that the Spaniards had been the first violaters of the neutrality of the King’s harbour.” (Biographical Memoir of Marten Happertsz. Tromp, enz. in The Naval Chronicle for 1817, Vol. XXXVI from January—June, p. 92. Het woord Happert is geen drukfout, want het staat boven elke bladzijde van dit opstel. Het is misschien een kenschetsend voorbeeld van den invloed der eigenaardige uitspraak van de Engelsche a vóór de r).

Pennington was met zeventien Koningsschepen uitgekomen, en verkondigde „dat men sig, ter wederzyde, van vyandelykheden hadt te onthouden—Dat hy, die zig er het eerst aan schuldig maakte, de vyand van Grootbrittanje zou zijn, en als zodanig behandeld worden.” (Neerlands Heldendaaden, I p. 338).

Het wapen van Tromp. „Ende nu onlancx den gheluckigen Heldt Martin H. Tromp van den Koninck van Vrankrijck, een [205]schildt d’argent au cheuron de gueulles, accompagnée d’un Galioen de sable en pointe, au chef d’azur, chargé d’une fleur de Lys d’or, ter gedachtenisse van den victorieusen Zeestrijdt, bij hem op zijne Majesteyts ende dezer Landen vijanden, verkregen” (Rotterd. Historiebl. a. v. p. 63, aant. 1). Tromp werd in Januari 1640 Ridder der Orde van St. Michiel, en door den Koning van Frankrijk, Lodewijk XIII met een nieuw wapen begiftigd. Hij werd door Koning Karel I van Engeland den 20en Mei 1643 tot Ridder verheven (Navorscher 1867 p. 290).

Pekbroek. De bepaling, welke Van Dale’s woordenboek dienaangaande bevat, is historisch geheel onjuist. „Pekbroek” is geen scheld-, maar een eerenaam, de naam van een kind der zee, van een persoon, die door en door een zeeman is. Moge het, volgens de afleiding, oorspronkelijk een scheldnaam zijn geweest, dan is het daarmede gegaan als met de oorspronkelijk als zoodanig bedoelde benaming Geus.

Landgangers waren kapiteins, die er liever hun plezier van gingen nemen te land, dan op zee hun plicht te doen. Ook bij de Engelsche zeemacht waren zij niet vreemd, getuige de, in den negenjarigen oorlog zoo beruchte Engelsche admiraal Torrington, wiens naam het Engelsche zeevolk verdraaide tot Lord Tarry in town (Lord Blijf in de stad). Vergelijk Macaulay’s Gesch. van Engeland, (vert. van dr. Van Deventer) 2e druk III p. 218.

Een Engelsche lezing van de ontmoeting tusschen Tromp en Blake.On their approach without paying the honour of the flag to the English Admiral Blake ordered several cannon, without shot, to be fired; but Van Tromp paid no regard to these warnings, and Admiral Blake no sooner fired a ball [206]at his main-top-mast head, than he returned another, that went through the English admiral’s flag and taking in his own and hoisting the red flag for battle, he immediately gave the first broad side.” (Biographical Memoir a. v. p. 95).

Als een teekenend staaltje van de wijze, waarop de Engelsche jeugd over het eergevoel der Nederlanders leert oordeelen, haal ik hier het volgende aan uit Captain Marryat’s: the Phantom Ship (editie London, George Routledge and Sons, p. 59). In 1654, peace was signed; the Dutchman promising „to take his hat off” whenever he should meet an Englishman on the high seas—a mere act of politeness, which Mynheer did not object to, as it cost nothing.

Roodrokken. „Er straalt in het Journal van Tromp op meer dan ééne plaats de haat door, welke de Nederl. zeelieden reeds te dezen tijde aan de Britsche toedroegen. Hij spreekt op ééne plaats van hen met zekere verachting, onder den naam van Roôrokken. „„... Captein Fielding en nog een andere Roôrok.”” De Jonge I p. 361 noot.

Cromwell niet de drijver tot den Eersten Engelschen Zee-oorlog. Na de ontmoeting tusschen Tromp en Blake was de stemming in Engeland zeer oorlogszuchtig. Een Commissie van onderzoek, waarvan Cromwell lid was, verklaarde Tromp schuldig. Toch werd de oorlog tegen de eigenlijke bedoeling van Cromwell doorgedreven. „Want de machtige leider van den Engelschen staat wenschte geen oorlog met de in godsdienst en afkomst verwante zusterrepubliek, die hij hoopte te winnen voor zijn plannen van religieus-politieken aard in Europa.” Wel leidde hij met kracht de oorlogstoerustingen, maar aan den eenen kant om de Engelsche oorlogsmacht te versterken, en aan den anderen kant om juist daardoor de [207]Nederlanders van een oorlog af te schrikken. (Zie prof. Blok, Gesch. v. h. Ned. volk, p. 65 en 66.)

De bezem in den mast. Het was een oude Hollandsche gewoonte om, als teeken dat men de zee van vijanden schoon geveegd had, een bezem in den mast te voeren. Dat geschiedde o. a. in de eerste helft der 15e eeuw in een oorlog tegen de Hanzesteden (vergelijk De Jonge I p. 25). Dat ook Tromp aldus gehandeld zou hebben, wordt door niet één onzer geschiedschrijvers bevestigd. Het zou ook moeilijk overeen te brengen zijn „met de zedige en gematigde inborst van den Nederlandschen opper-bevelhebber.” (Zie De Jonge I p. 441). Toch wordt het door de Engelschen staande gehouden, o. a. gelijk De Jonge mededeelt, door Hume. Een ander Engelsch geschiedschrijver zegt hiervan het volgende: „and such was the vanity of Adm. Van Tromp, that he sailed through the Channel on his way to the Isle of Rhé, with a broom at his main-top-mast head, intimating that he would sweep the Narrow Seas of English ships.” (Biographical Memoir a. v. p. 97). Daarover hem nog eens doorvegende, heet het later: „It has been said, that in the midst of his greatest glory, he constantly evinced a remarkable modesty; but of this there is perhaps some reason to doubt, in the instance of his carrying a broom at the mast head, indicative of the ease with which he would sweep the seas, there surely was no remarkable modesty, but perhaps we are to consider his modesty in reference only to his private character, in which it is said he never assumed a higher distinction than that of a burgher, and father of the sailors.” (Idem p. 102).

Het gunstig oordeel der Engelsche geschiedschrijvers over Tromp. Zie daarover De Jonge I p. 502, II p. 92 v. v. Het [208]is in Biograph. Memoir, dat men het oordeel vindt, dat „he had been esteemed one of the greatest seamen that had till then appeared in this world.

Engelsch oordeel over Tromp’s ongenade.This miscarriage of the Dutch grand fleet, spread a general discontent (too commonly by the case when a valiant commander is in the least unsuccessful). Biograph. Memoir p. 95.

De overmacht van het Britsche zeewezen.All the successes of the English—zegt de geschiedschrijver Hume—were chiefly owing to the superior size of their vessels; an advantage which all the skill and bravery of the Dutch Admirals could not compensate (Bij De Jonge I p. 500, noot 2).

Gebeden. Reeds den 9en Aug. 1653 werd Ds. Lotius door de Staten van Holland aangezegd, om in de Kloosterkerk „een yverigh Gebedt tot Godt den Heere” te doen. (Zie Res. Holl. van 9 Aug. 1653).

Dood van Tromp. „De goede Lt. Admiraal Tromp wierd onder het afgaen van de Hut geschooten; hy, nedervallende, wierdt weder opgenomen, en op kussens in de Hut nedergelegd, stervende met dese woorden in de mond: Ick heb gedaen, houd goeden moed. O Heer weest mij en dit arme volck genadigh.” (Leeven en Daaden p. 546).—„Eenigen meenden dat hij zig, onvoorzigtiglyk, te veel bloot gegeven hadt; zo dat Monk hem, bescheidelyk, hadt konnen kennen, en hierop zyne Muskettiers gelast, gelykelyk, op hem los te branden.” (Wagenaar XII p. 241)—„Hy is dan met een kleyne kogel onder syn tepel aen de slincker zijde tot in ’t binnenste van zyn hert doorschooten, seer haestelyck ter nederghevallen” (Thysius, p. 18).—„In ’t Leeven van den Vice-Admiraal De [209]With leeze ik eenvoudig: Tromp, in het eerste aantreffen, met eenen kogel, in syn lincker borst, ’s morgens omtrend half seven, getroffen, is, terstond, overleden.” (Van Wijn, Naleezingen II, p. 142).

Twee Testamenten van Tromp. In de Navorscher van 1895 p. 29 v. v. werden deze door mij gepubliceerd. Het eerste was van 17 Sept. 1631, het tweede van 26 Jan. 1634, beide, in zijn hoedanigheid van „Capiteijn ter See,” verleden voor den notaris Jan de Bruijne te Brielle. Uit beide blijkt de liefde tot zijn moeder. Bij het eerste werd bepaald, dat, dadelijk na zijn overlijden, voor haar belegd zou worden 1600 gld., waarvan zij gedurende haar leven den interest (gerekend tegen de penning 16) zou genieten. In het tweede testament bepaalt hij, dat zijn erfgenamen jaarlijks aan zijn moeder 200 gld. moeten uitkeeren. De keten en medaille, waarvan in den tekst sprake was, moest altijd in zijn geslacht blijven en verviel telkens aan den oudsten zoon.

Pensioen aan zijn weduwe. Den 20sten October 1663 werd door de Hoog Mog. Heeren Staten-Generaal der Vereen. Ned. op het verzoek van Tromp’s weduwe goedgunstig beschikt, n.l. om een levenslang pensioen. „Waerop gedelibereert ende geconsidireert zynde de sonderlinge goede notable en getrouwe diensten die de voorn. Lt. Admirael sal(iger) den Lande veele jaren aan den anderen heeft gedaen ende bewezen, dat hy oock op den 10 Aug. 1653 in zee met slands vloote valeureuselyk vechtende syn leven heeft verlooren; Is ten dien insigte goetgevonden ende verstaen de voorn. weduwvrouwe nae proportie van de gemeene Cap. weduwen haar leven gedurende, of zoolangh zy weduwe blijft, mits desen toe te voegen een vijfde gedeelte van het tractement, ’t welck de meergem. Lt. [210]Admiraal van de charges bij hem mett’er doot ontruymt, in syn leven placht te genieten, dogh dewijle die van verscheijdene nature zijn geweest, soo wordt het gemelte collegie ter Admt. tot Amsterdam geinjungeert te betalen het vijfde gedeelte van het Lt. Admrs. Tractement en het collegie ter Admt. tot Rotterdam gelijk gedeelte van het Tractement van Cap. op een schip van Oorlogh ter zee, enz. (volgens Rotterd. Historiebl., p. 83, 84).

Daar ik het nog al vreemd vond, dat dit pensioen eerst 10 jaar na den dood van Tromp aan zijn weduwe werd toegekend—en een drukfout in Rott. Hist. bladen toch niet tot de onmogelijkheden behoort—wendde ik mij om inlichting tot het Algemeen Rijksarchief te ’s-Gravenhage. Met de gewone welwillendheid ontving ik het antwoord, dat de gemelde beslissing door de Staten-Generaal wel degelijk op den 20 October 1663 genomen werd, en wel naar aanleiding van een request der weduwe, den 31 Maart 1661 ingediend. Kwam dus het verzoek niet vroeg, de beslissing werd ook niet spoedig genomen. [211]

[Inhoud]

In deze serie zal in het voorjaar van 1909 verschijnen:

FRED. W. FARRAR

St. Wimfried of de Schoolwereld

Met 30 platen van L. W. Wenckebach.

Prijs ing. ƒ 1.25, geb. ƒ 1.75

Bandteekening van JAN SLUYTERS. [212]

[Inhoud]

Prachtige Boeken voor Jongens zijn:

A. C. C. DE VLETTER

PALJAS

Met platen van Johan Braakensiek

VIERDE DRUK

Prijs fl 1.50 ing., fl 1.90 geb.

A. C. C. DE VLETTER

Twee Helden

Bandteekening van J. Zon

Prijs fl 1.50 ing., fl 1.90 geb.

A. C. C. DE VLETTER

In dagen van spanning

Met platen van J. Zon

Prijs fl 1.50 ing., fl 1.90 geb.

P. LOUWERSE

ROBINSON CRUSOË’s Leven en Zonderlinge Lotgevallen

DOOR DANIËL DEFOE.

Met 70 fraaie Houtgravuren en Plattegrondskaartje.

TWEEDE DRUK

Prijs fl 1.50 ing., fl 1.90 geb.

P. LOUWERSE

Met ROBINSON CRUSOË 10 jaar op Reis

Met illustraties.—Tweede druk.

Prijs fl 1.50 ing., fl 1.90 geb.

P. LOUWERSE

Vertellingen uit de 1001 Nacht

Met platen van H. C. Louwerse

VIERDE DRUK

Prijs fl 1.50 ing., fl 1.90 geb.

S. ABRAMSZ

Veertien dagen op een IJsschots

Met platen van J. van Oort

TWEEDE UITGAVE

Prijs fl 1.50 ing., fl 1.90 geb.

A. F. CREMER

Op Expeditie tegen de Dajaks

Met platen van J. van Oort

TWEEDE UITGAVE

Prijs fl 1.50 ing., fl 1.90 geb.

ROBERT LEIGHTON

KONING OLAF

Met acht platen—Tweede uitgave

Prijs fl 1.50 ing., fl 1.90 geb.

A. J. STRAATMAN

Een nacht vol gevaren

Met platen van J. Deutmann

Prijs fl 0.90 ing., fl 1.25 geb.

J. J. A. GOEVERNEUR

Ing. Geb.
Gullivers Reizen fl 1.50 fl 1.90
Gullivers Reizen naar Lilliput fl,, 0.75 fl,, 1.—
Gullivers Reizen naar Brobdignac fl,, 0.75 fl,, 1.—

Met platen van W. Steelink.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Catalogusvermeldingen

Gerelateerde WorldCat catalogus pagina: 64361442

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
VIII toemaligen toenmaligen
14 18e 18e
31, 185, 194, 196, 200, 203, 208, 208, 210 [Niet in bron]
36 [Niet in bron] ,
38 begaven begeven
44, 195, 205 [Niet in bron] .
52 ? .
57 stillte stilte
62 Harpertz. Harpertsz.
66 kanibaal kannibaal
68 ïn in
82 scheepsjongem scheepsjongen
92 bij hij
99 [Niet in bron] te
102 17en 17den
111 , .
113, 125, 178 2en 2den
121 twaaltal twaalftal
131, 188, 200 , [Verwijderd]
132 Engelsche Engelschen
160 1en 1sten
161 armade armada
166, 175 6en 6den
180 9en 9den
196 [Niet in bron]
197 , )
197 Doms Ooms
199 werken Werken
204 of or
205 Admiraal Admiral
206 were mere
206 dit did
207 15e 15e
208 seaman seamen
208 miscarisage miscarriage
208 unsuccesful unsuccessful
208 adventage advantage
209 weclk welck