Title: Jacob Martens: Een verhaal uit de zestiende eeuw
Author: G. C. Hoogewerff
Release date: January 8, 2017 [eBook #53926]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
JACOB MARTENS
Een goede zaak wordt niet slecht, omdat sommige van hare voorstanders kwaad hebben bedreven; zij wordt reiner in onze oogen, naarmate zij zich scherper van het bedrijf der zoodanigen afscheidt.
R. Fruin
[5]
’t Was een van de eerste dagen van Zomermaand van het jaar 1566, zeer vroeg in den ochtend.
De zware voordeur van een deftige heerenhuizing, gelegen aan de Vrijdaegsmarkt te Gent, werd voorzichtig geopend en twee jongelieden traden naar buiten. Ze waren voorzien van lange, groengeschilderde hengelroeden en stevige linnen tasschen: blijkbaar was het om een aanslag op het „schubbigh watervolck” te doen, dat zij zoo vroeg uit de veeren waren, nu, volgens de oud-stedelijke keure, „het visschen met angelroeden, schakelen ende ander visscherstuygh” sinds den eersten van Zomermaand weder was geoorloofd.
Een van de beide hengelaars was haastig het met boomen bezette plein een eindweegs opgeloopen en had een blik geworpen op de windvaan onder ’t kruis van de St. Jacobskerk, die haar ouden, zwaren toren statig boven de deftige huizen van de Oostzijde der markt verhief.
—„Een Zuidwesten wind en een beloken lucht, Thierry,” riep hij vroolijk. „Dat belooft een goede vangst!”
—„’t Mag zeker wat bijzonders zijn, als ’t de moeite zal loonen, zoo voor dag en dauw het bed te ruimen,” zei de aangesprokene, die blijkbaar niet zeer in zijn humeur was.
’t Was een slank jonkman van ongeveer twintig jaren, met een donker uiterlijk. Een trek van onverschillige hooghartigheid lag op het welbesneden, bleek gelaat en de koele, gebiedende blik der donkere oogen versterkte dien indruk. [6]
Hoewel het doel van den tocht zeker een eenvoudige kleeding het meest doelmatig en wenschelijk maakte, was hij keurig gekleed in een wambuis en broek van bruin Diestsch laken, waarvan de insnijdingen in de opgedofte mouwen de geelsatijnen voering vertoonden. De lange zeemlederen hozen verdwenen in een paar keurige rijlaarzen.
Zijn makker scheen iets jonger. ’t Was een echte zoon van het land. Lange blonde haren fladderden in den frisschen morgenwind, om een echt Vlaamsch gezicht, wit en rood, met heldere blauwe oogen. Die oogen tintelden thans van schalkheid en levenslust, maar het hooge voorhoofd en de fijn besneden mond deden vermoeden, dat ze veel méér konden uitdrukken, dat ze konden fonkelen van toorn en verontwaardiging en voor zich uit staren met den zoekenden blik van den dichter en dweper.
Hij zag er vrij wat eenvoudiger uit dan zijn metgezel. Hij droeg een nauwsluitend pak van groen laken, al tamelijk versleten, en een kaproen van dezelfde stof, terwijl zijn bruine hozen haast niet zichtbaar waren door een paar flinke waterlaarzen.
Thans keek hij den ander aan met een oolijken trek op het gelaat.
—„Arme kerel,” zei hij spottend, „heb je de veêren zoo lief? Hoe je Brussel zult missen in ons goede, oude Gent. Maar wij geven je wat wij hebben, en als de Fonteynisten, onze kamerbroeders, niet spelen en de Gilden geen feest geven, dan schieten wij met den boog of wij visschen.”
—„Ik zal je wat anders laten zien, als je te onzent komt, te Brussel,” zei Thierry, met een minachtenden glimlach. „Een zomerfeest in de tuinen van Mevrouw van Parma is wat eêls! En al geven de Geuzen-edelen hun lakeien een grauwe livrei, om Mevrouw te plagen, hunne feesten zijn er niet minder om! Floris van Culemborg weet te leven!”
Al sprekende waren de beide jongelieden het met [7]boomen bezette plein overgestoken. Achter hen sloeg de zware klok van St. Jakob drie uren.
—„Culemborg, Brederode en de hunnen weten te leven, Jacques, dat zeg ik je,” herhaalde Thierry. „Jammer dat ’t verraders zijn van onzen Heere, den Koning van Spangiën.”
’t Werd op spottenden, tartenden toon gezegd, blijkbaar om verzet uit te lokken, en de spreker slaagde naar wensch. Een hooge blos kleurde het gelaat van den jongen Vlaming en zijn blauwe oogen flikkerden.
—„’t Zijn geen verraders, die de rechten en vrijheden van den lande verdedigen tegen vreemd geweld!” riep hij levendig.
—„Vreemd geweld! En dat van den Koning, onzen genadigen Heere!” spotte de ander. „Fraaie taal voor den zoon van den president van ’t Hof van Vlaanderen! Jacobje, Jacobje, wat een rebelsche taal. Draag je nog geen geuzennapje op de muts, als je vrienden in Brussel en Antwerpen? Fij van zoo’n jongen rebel!”
—„Fij van den Nederlander, die heult met de creaturen van den Kardinaal, Thierry de St. Foy!” riep de blonde jonkman met vuur.
Thierry lachte gedwongen.
—„Als de visch straks zoo goed bijt, als jij, Jacob Martens,” zei hij schijnbaar luchtig, „dan vangen wij de Lys leeg! Een enkel woord over de kostelijke voorvechters van je dierbare vrijheden is lokaas genoeg! Voor ’t overige kan ik niet zeggen, dat je vrijheidszin je hoffelijk maakt voor je gast!” liet hij er ernstiger op volgen.
Jacob Martens bleef staan.
—„Je hebt gelijk, Thierry!” zei hij gulhartig. „Vergeef mij mijn uitval. Je bent te Brussel aan ’t hof en misschien kun je voor deze dingen niet zóó voelen als wij!”
—„Alsof ’t er op aankwam, wat wij voelden of dachten!” riep Thierry. „Geloof maar vrij, dat Brederode en Culemborg de zaken niet zoo ernstig opnemen [8]als jij, eeuwige dweper! Zij mogen schreeuwen over de plakkaten en de Inquisitie en hun bedienden in grauw livrei steken, zij vieren feest en laten het geld rollen en drinken als tempeliers!”
—„Laten we liever over wat anders spreken!” zei Jacob Martens.
—„Bijvoorbeeld over de mooie bruine oogen van joffer Madeleine?” zei St. Foy met een snellen, loerenden blik.
Jacob Martens kleurde.
—„De oogen van joffer Madeleine de Bette behoeven niet te worden besproken door twee jonge fanten, die uit visschen gaan!” zei hij kort en droog.
Weer barstte Thierry in lachen uit.
—„Of je je verliefdheid verraadt, Jacques! ’t Is aandoenlijk! De mooie oogen van joffer Madeleine te heilig om er over te praten? Ik weet, dat zij er anders over denkt! Ze glinsterden ten minste van pleizier, toen je neef Boelman, de Fonteynist, het refrein voorlas, dat hij voor haar gemaakt had. Hoe was ’t ook weer:
„Twee vierighe keerskens, die bernen als sonnen!”
Jacob Martens antwoordde niet en liep stevig door.
—„Ben je al geen retrosijn, Jacques, je hebt toch zeker ook al verzen voor haar geschreven. Mag ik ’t haar eens vragen?” ging de plaaggeest voort.
Jacob had zich intusschen hersteld en begrepen, dat hij het best deed zijn makker met gelijke munt te betalen.
—„Je moogt wel praten van verliefdheid, Thierry de St. Foy,” antwoordde hij vroolijk. „Wie zoekt er altijd het gezelschap van de zoete joffers, en houdt amoureuse propoosten? Als een jonker uit Brussel ze bezighoudt, hebben de meiskes oogen noch ooren voor een simpelen scholier als ik.”
Nu was de beurt aan Thierry om te kleuren.
—„Zeg maar, dat je jaloersch bent, Jacques!” zei hij.
—„Natuurlijk! Wie zou er niet jaloersch zijn, als de zoete meiskes zoo aan je lippen hangen, wanneer je [9]vertelt van het Hof van Mevrouw van Parma en de schoone feesten en brillante partijen, van menuetten en sarabandes. Wat zullen wij simpele Vlaamsche knechten beginnen, als een page van den hertog van Aerschot onze maagdekens het hoofd op hol komt maken.”
De donkere jonkman beet zich op de lippen.
—„De zoon van den president van den Raad van Vlaanderen behoeft niet jaloersch te zijn van een armen hofjonker,” zei hij bits. „Joffer Madeleine en haar schoon goed zijn u in de wieg al toegedacht.”
Jacob Martens zweeg, verontwaardigd en verlegen tegelijk. Hij was overtuigd, dat hij geen aanleiding gegeven had tot den ruwen uitval. Maar wat zou hij er op antwoorden? Hij had er niet aan gedacht, zijn vriend, een jongeren zoon uit een verarmde adellijke familie uit Brabant, te kwetsen, en zoo hij zich schertsend had verdedigd, dan was het omdat hij zeker in Thierry geen vertrouwde gevonden had voor zijn gevoel voor Madeleine de Bette, die hij liefhad met de mooie eerste liefde van een jong en rein hart.
Zwijgend stapten de beide jongelieden voort door de slapende straten van de oude Vlaamsche hoofdstad. De luiken der schilderachtige gevels waren overal nog gesloten op dit vroege ochtenduur, en Gent sliep nog in de grijze grauwe morgenschemering.
Ze gingen langs het Hagenklooster en het sombere Simpelhuys met zijn getraliede vensters, langs het groote klooster der Penitenten en het Hebbeliens-hospitaal en liepen thans langs een der gemetselde kaden, waartusschen de Lys vloeide. De deftige huizen maakten plaats voor eenvoudiger woningen met uitstekende of overhangende houten gevels, de steenen muur ging over in een met gras begroeide kade, de nauwe straten gingen over in verstrooide buurten, en eindelijk liepen zij tusschen weiden en korenvelden, want het oude Gent had zich uitgebreid en zijne landelijke voorsteden gastvrij opgenomen in zijn beschermende wallen. De weg [10]liep uit op een zonderling en grillig gebouwtje: het oude Peterscellepoortje, of Pieterseliepoortje, zooals het volk zeide.
—„Is dàt de poort? En zouden ze ons zoo vroeg openmaken?” vroeg Thierry.
—„Geen nood!” zei Jacob Martens. „Aegte Jansdochter, mijn oude min, is er portierster. Ik heb haar een boodschap gezonden, dat zij van morgen vroeg poortgeld kon verdienen, en zij zou meer voor mij doen, als ’t noodig was, dan eens wat vroeg uit de veeren te zijn. En buiten de poort wacht ons de beier met het aas.”
Hij had niet tevergeefs op de portierster gerekend. Een kloek Vlaamsch wijf kwam uit het lage huisje bij de poort schieten en heette hen met een vriendelijk lachend gezicht welkom.
—„Hoe gaat het, Aegte? Niet boos, omdat wij je zoo vroeg uit de veeren halen?” vroeg Jacob Martens gul.
—„’t Is de eerste keer niet, jonker Jacob, dat je mij te vroeg uit ’t bedde haalt,” zei Aegte Jansdochter met een breeden lach. „En dat heb ik wel voor mijn voedsterkind over. Alles wel thuis, jonker?”
—„Best, Aegt. Moeder alleen is, als altijd, zwak. Maar nu de sleutels! Wij gaan visschen!”
De sleutels rammelden; het winket in een der zware poortdeuren draaide knarsend op zijn hengsels en Aegt stak de poortstuivers op.
—„Goede vangst, jonkers!”
De beide hengelaars stonden buiten de poort en zagen om zich heen. Achter hen lag de slapende stad, vóór hen strekten zich de welige landouwen van West-Vlaanderen uit, de vette weiden en golvende korenvelden, sluimerende onder de lichte morgennevels van een beloken Junimorgen. Rechts slingerde zich de Lys, aan haar steenen banden ontkomen, langs haar met riet en lisch begroeide boorden, in breede bochten door het groene landschap. [11]
Jacob Martens en zijn gast verlieten den weg en sloegen een voetpad in, dat hen door de akkers naar de rivier voerde.
—„Waar blijft de koddebeier nu, met het aas?” vroeg de Brusselaar.
Martens wees op een alleenstaanden boom, dicht aan den oever.
—„Daarginds, bij dien esch, zou hij ons wachten. Je zult hem wel zoo dadelijk zien. De Welle is een man van zijn woord.”
Weldra hadden ze den oever en den boom bereikt. Een man, die, tegen den stam geleund, peinzend naar de kabbelende golfjes van de Lys had staan kijken, trad hen tegemoet.
’t Was een lange, magere gestalte, gehuld in een grijslinnen kiel, die hem tot aan de knieën reikte. Op het rossig blonde haar droeg hij een ruige muts, waarin een eikelkapje was gestoken. Het bruine, door wind en zon getaande gelaat was vol rimpels, als een overjarige appel. Twee felle, lichtblauwe oogen keken de beide jongelieden aan met den scherpen blik, dien men zoo dikwijls bij jagers en boschbewoners vindt.
—„Goed op je tijd gepast, Pieter de Welle,” riep Jacob Martens, terwijl hij den langen man trouwhartig de hand reikte. „Wat dunkt je van het weer?”
De koddebeier bracht even de hand aan zijn ruige muts.
—„Een kostelijke dag, jonker Jacob. De visch zal goed bijten.”
De toon van den man was noch lomp noch overdreven onderdanig. Er sprak een ruwe vriendelijkheid en zekere gemeenzaamheid uit. Zijn felle blauwe oogen richtten zich nu onderzoekend op Thierry de St. Foy.
—„Een vriend van mij, Pieter,” zeide Jacob, als antwoord op den vragenden blik. „Onze gast uit Brussel.”
De koddebeier knikte weer. Thierry ergerde zich blijkbaar aan den gemeenzamen toon en den onderzoekenden [12]blik van den langen man en draaide hem den rug toe.
—„Hier is het aas, jonker,” zei de Welle, terwijl hij op een houten bak wees, die aan den voet van den boom stond. „Levende voorntjes, dauwwormen en geronnen ossenbloed! Zal ik de hengels maar klaarmaken? Hier heb ik het schepnet.”
Hij nam de hengels en hield zich ijverig bezig met de snoeren en simmen. De jonkers zouden eerst hun geluk beproeven op snoek, met vischjes en stukken geronnen bloed.
Terwijl de koddebeier de vischsnoeren op de vereischte lengte bracht en het aas aan de haken bevestigde, trad Thierry op zijn makker toe.
—„Die koddebeier van je vader is een Geus!” beet hij hem in het oor.
—„Och kom!” riep de ander ongeloovig.
—„’t Is een Geus, zeg ik je,” hield Thierry vol. „Kijk maar naar dat eikelkapje op zijn muts. Dat is het teeken. De edelen en burgers dragen de houten napjes aan den hoed en de boeren de eikelkapjes. Ik heb ze te Brussel gezien, uit de omstreken van Antwerpen. Dààr wemelt het van Geuzen en Sacramentarissen!”
—„’t Mag zijn,” zei Jacob Martens schouderophalend, „Geus of niet, ’t is altijd een eerlijke kerel geweest en ik mag hem graag lijden.”
—„Een mooie dienaar voor den president!” schimpte Thierry.
Weer kleurde Jacob en schitterden zijn oogen.
—„Wil dan toch begrijpen, Thierry,” zei hij heftig, „dat wij, Gentenaars anders denken dan jelui te Brussel. Wat raakt het mijn vader, hoe het hof over zijn dienaars denkt?”
—„Je vader is een dienaar van den Koning!” hield Thierry vol.
—„Wij zijn dienaars van den Koning, als graaf van Vlaanderen!” riep Jacob levendig. „Maar wij zijn vrije [13]mannen van Gent en houden vast aan onze rechten en privilegiën.”
—„Voor zooveel de Keizer die den vromen Gentenaars gelaten heeft,” tergde St. Foy.
—„’t Aas is klaar, jonkers!” riep de Welle.
Hij had ongemerkt meer van het gesprek verstaan, dan de beide jongelieden dachten, en hij achtte het verstandig, het af te breken.
Jacob Martens vatte den langen hengel en liet het levend aas met den vluggen zwaai van een geoefend visscher in de golfjes van de Lys neerploffen. Thierry volgde zijn voorbeeld, maar hij bleek onhandig. Zijn snoer verwarde in het riet en de Welle moest hem te hulp komen.
Toch scheen de fortuin den onbekwamen visscher te begunstigen. Nauwelijks dreef zijn dobber op het water, of hij verdween met een korten ruk en de lijn van de klos, die aan zijn voeten lag, liep snel af.
—„Een flinke snoek! Vieren, jonker!” riep de koddebeier.
Thierry liet de lijn uitloopen en palmde die toen, op de Welle’s aanwijzing, zachtjes en voorzichtig in. Toen de snoek weer aan de oppervlakte was, schoot hij weer de diepte in en het snoer werd weer gevierd.
St. Foy kreeg pleizier in het werk. Aanvankelijk had hij zijn gastheer slechts met tegenzin vergezeld, maar het geluk lachte hem toe. Jacob, de ervaren visscher, werkte tevergeefs met zijn lijn, en hij had terstond beet. Het lag in zijn aard, gaarne de eerste te zijn.
Hij had er behoefte aan, op zijn succes te pochen en zijn makker te plagen.
—„Ik heb hem vast!” riep hij zegevierend. „Ik heb hem, als de Koning zijn erflanden. De edelen mogen spartelen aan de lijn, maar ze komen niet los! Zoo min als de snoek!”
’t Was of het beest hem verstond, of misschien verzuimde de koddebeier opzettelijk, het sein te geven om de lijn op het juiste oogenblik te laten schieten. De [14]kop van den snoek, die nog lang niet vermoeid was, verscheen boven de oppervlakte van het water. Te vroeg! Een forsche slag met den staart en bevrijd van den hoek schoot de visch weg in de diepte.
Jacob schoot in een luiden lach, toen, hij het beteuterd gezicht van zijn makker zag, die met de losse lijn in de hand, vol teleurstelling in het water staarde. Achter hen klonk een onderdrukt gegrinnik. Thierry wendde zich boos om, maar het gerimpeld gezicht van den koddebeier bewoog niet. Alleen de kleine blauwe oogen flikkerden van inwendig genoegen.
Met een boozen blik en een gemompelde verwensching wendde de Brusselaar zich af.
—„Neem mij niet kwalijk, Thierry,” zei Jacob, die begreep, dat zijn gast beleedigd kon zijn door zijn lachen, „’t spijt me heusch, dat je zoo ongelukkig was. Maar ’t was ook al te dwaas! Jij de Koning, de snoek, de erflanden, die zoo vast aan de lijn zaten! En dan... paf, weg was de snoek!”
—„Lach maar!” bromde de teleurgestelde visscher. „De Koning zal jou en alle Geuzen het lachen wel verleeren.”
Hij wierp een schamperen blik op Pieter de Welle, maar deze scheen niet op hem te letten en hield zich ijverig bezig met den hengel, dien hij opnieuw van levend aas voorzag.
De visschers volgden den linkeroever van de Lys. Ze zouden de rivier afvisschen tot boven Gent; dan zouden zij den stroom oversteken en de stad door de Walepoort weer binnenkomen.
De morgenschemering begon meer en meer te wijken. ’t Liet zich echter aanzien, dat de zon niet zou doorbreken. De hemel bleef egaal grijs, met hier en daar een donkergrauw wolkje. Soms vielen er eenige regendruppels, die kringetjes maakten in het loodkleurige water.
De zilveren pluimen der rietbossen wuifden zachtjes in het Zuidwesten windje. Soms vloog een eend of een [15]pluvier, luid krijschend, op. Anders lag het schoone landschap in kalme, droomerige rust.
Ondertusschen werd de Lys ijverig afgevischt, maar het duurde eenigen tijd voor zich weder een visch liet verschalken. Ditmaal was Jacob de gelukkige. Zijn dobber dook met een korten slag onder en de lijn liep met vaart uit.
—„Een mooie snoek, jonker! Minstens een achtponder!” riep de Welle.
Jacob vierde de lijn en begon toen voorzichtig in te palmen.
—„Willen we nu ook eens wedden, Thierry?” riep hij vroolijk. „De snoek is ’s lands vrijheid! We hebben ze en we houden ze!”
St. Foy haalde de schouders op, maar keek toch oplettend naar zijn makker, die, als een geoefend hengelaar, met den snoek speelde, de lijn behoedzaam inpalmde, maar die steeds op het juiste oogenblik weer vierde.
Eindelijk begon de snoek moe te worden, de lijn liep met telkens minder vaart uit en Jacob Martens begon zijn buit voorzichtig naar den oever te halen. Pieter de Welle nam het schepnet en stapte tot de knieën in het water, Jacob fleurde den snoek zachtjes en met beleid al nader en nader en weldra spartelde de visch in het net.
—„We hebben hem! Leve onze vrijheden en privilegiën!” juichte Jacob Martens en Pieter de Welle grimlachte.
—„Zonder het schepnet had je hem nooit gekregen,” zei Thierry met een jaloerschen blik.
—„Precies, jonker! We moeten passen op den rechten tijd, maar dan krijgen wij den snoek ook!” zei de Welle, terwijl hij den visch met een kennersblik beschouwde, voor hij dien in zijn tasch stak. „Een mooie, jonker! Tien pond op zijn minst.” En de koddebeier bracht den hengel weder in orde, terwijl Thierry hem wantrouwend aankeek. [16]
Het geluk was hem gunstig. Hij ving twee kleinere snoeken en door ditmaal getrouw de aanwijzingen van Jacob Martens en de Welle te volgen, kreeg hij ze gelukkig aan land. En toen men, verder op den ochtend, met dauwwormen naar baars begon te visschen,—waarbij het minder op de bekwaamheid van den hengelaar aankwam—kon hij vrijwel meedoen en hij geraakte gaandeweg geheel in zijn humeur.
Zoo werd de Lys afgevischt, tot waar de rivier zich, ten Noorden van de stad, met een andere vereenigt; hier was een veerpont, een eenvoudige houten bak, waarmede de hengelaars naar den anderen oever werden overgezet.
Onderweg hadden zij een eenvoudig ontbijt van brood en kaas gebruikt, maar thans was hun voorraad op, de veldflesschen waren ledig en zij waren moe en hadden honger. Zij besloten dus, de visscherij er voor heden aan te geven, en door de weilanden heen den weg naar Lokeren te bereiken en zoo door de Walepoort naar de stad terug te keeren.
De wind begon op te steken. Grauwe luchten kwamen aandrijven uit het Zuidwesten en van tijd tot tijd viel er een warme regenbui. De zware laarzen der hengelaars zoenden en smakten in de klei der vochtige voetpaden en gleden uit langs de glibberige wallen der slooten. Doornat en moe bereikten zij eindelijk de heirbaan en weldra naderden zij de vestingwerken der stad.
Het liep tegen acht uur. De poorten waren reeds lang open en de hengelaars vonden op den weg verscheidene landlieden uit den omtrek, die zich steewaarts begaven, en met wie Jacob Martens en Pieter de Welle van tijd tot tijd een morgengroet wisselden.
Plotseling rees in de stille zomerochtendlucht het gelui van een klokje, schrille, scherpe klanken, die met naar geluid opjammerden uit de slapende stad en klagend heenzweefden over het rustige landschap.
Jacob Martens zag den koddebeier veelbeteekenend aan. [17]
—„’t Klokje van het Minorietenklooster,” zei hij, „’t armezondaarsklokje! Zou er halsrecht worden gedaan? Zoo vroeg?”
Zij naderden de brug over de Nieuwe vaart, die naar de Walepoort leidde. Even voor de poort verbreedde de voor de binnenlandsche scheepvaart zoo belangrijke vaart zich tot een wijde haven. Aan de kaden waren tal van vaartuigen vastgemeerd, en groote stapels van balen en vaten getuigden van den bloeienden handel der Vlaamsche hoofdstad. Gewoonlijk was de drukte des morgens reeds in vollen gang. Thans echter stond het werk stil: schippers, waagdragers en sjouwerlieden stonden in groepjes bijeen en tuurden naar de poort.
Bij de brug stond een troepje mannen en vrouwen in de dracht der West-Vlaamsche landlieden. Ook zij tuurden in dezelfde richting. Hunne gezichten stonden ernstig en bedrukt; verscheidene der vrouwen schreiden. Een kleine kreupele man bewoog zich onder deze groep en sprak nu eens den een, dan weder den ander aan. Men luisterde naar hem, maar de starende oogen bleven op de poort gericht.
Boven de stad klepte en jammerde het armezondaarsklokje.
In de grauwsteenen lijst der Walepoort verscheen een droevige stoet, waarvan alle toeschouwers maar al te goed de beteekenis begrepen.
Eerst kwam een ruiter, op een zwaar bont paard gezeten en gekleed in een korten, zwarten tabbaard, met een tweekleurige baret op het hoofd. In de hand droeg hij een rood geschilderden staf.
Het was de „Roode Roede”, de gerechtsbode van de Schepenbank.
Achter den ruiter kwam een lage kar, getrokken door een mager paard en begeleid door eenige gewapende dienaars. Voor de kar uit liep een man, gekleed in een nauwsluitend gewaad van grove, roode serge, met een muts van dezelfde stof op het hoofd. [18]Hij werd op den voet gevolgd door twee mannen in de gewone volksdracht, maar eveneens met roode mutsen. Eén leidde het karrepaard bij den teugel, terwijl de andere een rol touw droeg.
Het waren de beul van Gent en zijne knechten.
Op de kar, op een paar bossen stroo, zat de veroordeelde. Het was een nog jonge vrouw: ze mocht ongeveer dertig jaar zijn. Ze was blootshoofds en bij het dichte zwarte haar stak het strakke, doodsbleeke gelaat scherp af. De donkere oogen blikten van tijd tot tijd schuw rond; dan weder, als met eene uiterste inspanning van den wil, wendde zij zich af van haar omgeving en zag zij op naar den hemel. Een wijd kleed van bruine stof, dat aan een monnikspij deed denken, bedekte hare gestalte tot den hals en een overslag hing als een breede kraag van hare schouders af in breede plooien.
Een oude monnik in bruine pij, een Minoriet, zat naast haar. Hij hield een crucifix in de hand en van tijd tot tijd zag men zijne lippen bewegen.
De kar rolde de poort uit; een oogenblik klotsten de paardenhoeven over de houten brug; toen boog de stoet links af, naar de haven.
Boven de stad jammerde, pijnlijk schril en schel, steeds het armezondaarsklokje.
Zoodra de kar buiten de poort en over de brug was, sloten de mannen en vrouwen, die haar blijkbaar hadden opgewacht, zich bij den stoet aan en volgden dien naar de haven. Ook de beide jongelieden en hun metgezel verhaastten hun stap en liepen mede, gedreven door de wreede nieuwsgierigheid, die den mensch onwillekeurig drijft tot het huiverend aanschouwen van wat hij verafschuwt. Weldra stonden zij tusschen de boeren en schippers. Pieter de Welle had ruim baan voor hen gemaakt, en velen kenden Jacob Martens, den zoon van den president, en gingen voor hem op zijde.
Zóó stonden zij in de eerste rijen, bij de stadskraan [19]Daar hield de kar stil. De knecht, die het paard voortleidde, had het dier doen keeren, zoodat het krat van het voertuig naar het water was gericht.
De schoutendienaars hielden het opdringende volk tegen, terwijl de beul op een wenk van de „Roode Roe” op de kar klom en de veroordeelde naderde.
De oude monnik boog zich voorover; hij sprak luid en dringend en hield de vrouw het kruisbeeld voor het gelaat.
Zij wendde het hoofd af en keek met angstoogen naar het donkere water, naar het volk om haar heen...
Daar klonk een stem uit de menigte, een krachtige mannenstem.
—„Sijt getrouwe tot in den doet, ende ick zal u geven die crone des levens!”
Een der vrouwen had de lange, zwarte huif afgeworpen en hield een kind op hare armen omhoog, het hoog optillende boven de hoofden der omstanders.
De veroordeelde had omgezien, toen zij het Bijbelwoord hoorde. De strakke angstblik verdween uit de starende oogen. Zij richtten zich op het kind en vulden zich met tranen, de lippen beefden...
De „Roode Roe”, die kalm en onverschillig op zijn paard zat, had, bij het hooren van den roep, vertoornd omgekeken en daarop een snellen blik met de dienaars gewisseld. Hij knikte den beul toe.
Deze greep de afhangende plooien van het bruine kleed, wenkte den monnik terug en sloeg ze over het hoofd der veroordeelde. Het bleek gelaat der vrouw verdween; hare blikken waren tot het laatste oogenblik op het kind gericht.
Het bruine kleed, blijkbaar een wijde zak, werd stevig boven het hoofd van de veroordeelde toegesnoerd met het dunne, maar sterke touw, dat de tweede knecht had gedragen. En nu reikte de beul voorover en greep den ketting van de kraan, waarvan hij den haak in een lus bevestigde. Daarop liet hij het krat vallen en terwijl de beide knechts zich bij het windas [20]plaatsten, vatte hij post bij den kop van het paard en keek naar de „Roode Roe”.
De gerechtsbode was blijkbaar uit zijne onverschilligheid opgeschrikt. Hij wierp onrustige blikken om zich heen; nu eens keek hij naar het volk, dat met bleeke, strakke gezichten het tooneel aanschouwde, dan weer als verlangend naar de stad.
Daar dreunde het dof door de stilte; de Zuid-Wester deed de slagen duidelijk hooren: acht uren! Het schelle klokje zweeg.
De „Roode Roe” trok zijn gezicht in den ambtsplooi. Hij prevelde snel eenige woorden en brak zijn staf. De beul gaf zijn helpers een wenk; het windas piepte, de ketting spande zich en de zak rees omhoog aan den arm van de kraan, terwijl de beul het paard een paar stappen vooruit deed gaan. Een oogenblik zweefde de zak boven het donkere water van de haven, toen lieten de knechts de spaken los, de ketting ratelde over de katrollen, en met een doffen plomp verdween de last in het water.
Een gesmoord snikken klonk uit het volk, dat, nu niet meer door de dienaars weerhouden, naar den kant drong en zwijgend, met angstige blikken, naar de breede waterrimpels staarde. De beul, wiens aanraking allen angstig vermeden, stond op de steenen rollaag en keek met kennersblik naar de opstijgende luchtbellen, daar, waar de zak was gezonken. De knechten hielden zich bezig met de kar; een van hen, een kerel met een dom, rood drankgezicht, haalde van onder de voorbank een bierkruik te voorschijn en nam een flinken slok, waarna hij de kruik aan zijn makker toereikte.
Met een bleek gelaat had Jacob Martens het sombere tooneel aanschouwd. Hij was een kind van zijn tijd; halsrecht en lijfstraf waren een gewoon schouwspel in Gent en hij had reeds herhaaldelijk een terechtstelling gezien. Zoo hij al medelijden had gevoeld voor een gestraften misdadiger, ’t was van voorbijgaanden aard [21]geweest en hij had altijd berust in ’t noodzakelijke van de dikwijls wreede straffen en volkomen vertrouwen gesteld in ’t beleid der justitie van Mijn Heere den Hoog-baljuw en Schepenen van Gent. Maar deze vrouw was geen misdadige; hij had het maar al te goed begrepen aan de houding van de omstanders, de zenuwachtige onrust der met de terechtstelling belasten en de wijze, waarop de veroordeelde den biechtvader had afgeweerd. Hij had een slachtoffer zien sterven van de wreede plakkaten tegen de ketterijen, door Karel V uitgevaardigd, door Filips herhaald en verscherpt, van die plakkaten, die een bloedige geloofsvervolging bevalen, waaronder het land ging gebukt en die door Roomsch en Onroomsch werden bestreden.
Dat was geen justitie! dat was een moord!
Jacob Martens wierp een blik naar zijne beide metgezellen. Thierry de St. Foy was ook bleek geworden, toen de noodlottige zak neerplompte in het water, maar hij dwong zijn gelaat tot een koelen, minachtenden grimlach. Maar Pieter de Welle stond daar met gebalde vuisten en saamgeklemde lippen, en zijne kleine, felblauwe oogen schoten vonken. De kleine kreupele—’t was dezelfde, die de veroordeelde het Bijbelwoord had toegeroepen—stond naast hem en die twee spraken tot elkander met gesmoorde stem.
Plotseling deed Jacob eenige schreden voorwaarts en drong door tot den „Roode Roe”. Hij trok den beambte aan den tabbaard.
Wrevelig wendde de man het hoofd om en een lompe terechtwijzing lag hem blijkbaar op de lippen. Toen hij echter den zoon van den president van den Raad herkende, veranderde hij terstond van houding en nam onderdanig zijn baret af.
—„Wie was die vrouw, Rogiersz?” vraagde Jacob. „Wat had zij gedaan?”
—„Een kettersche, jonker Jacob,” antwoordde de beambte. „Agneta Jansdochter, uit de Cellebroerstraat.”
—„Een kettersche? Maar ik dacht, dat Heeren [22]Schepenen in den laatsten tijd over Lutherye niet wilden vonnissen, zoomin als de heeren van Antwerpen?” vraagde Martens. „De deken Titelman heeft er bij mijn vader over geklaagd.”
—„Lutherije niet, jonker,” zei de „Roode Roe” gewichtig. „Maar Agneta Jansd. was eene Doopersche. Dat is „zware ketterije” en die wordt nergens geduld. Ook voor de Sacramentarissen, die van de Geneefsche ketterije, zijn Mijne Heeren van den Gerechte veel strenger dan voor de Lutheranen. Maar vergeef mij, jonker, de executie is afgeloopen. Ik moet naar de stad.”
De jonge man merkte, dat veler oogen nieuwsgierig of uitvorschend op hem waren gericht. Het hinderde hem en hij wenkte zijn vriend en den koddebeier, om te vertrekken.
De meeste omstanders bleven staan wachten, om te zien, hoe het lijk van de veroordeelde uit het water zou worden opgehaald.
Zwijgend gingen de twee jongelieden, door de Welle gevolgd, over de brug en door de Walepoort.
Jacob Martens was ontroerd. Wat hij zooeven gezien had, had zijn licht bewogen gemoed geschokt. Steeds zag hij den droevigen blik der bleeke vrouw, tot het laatste oogenblik, eer de noodlottige zak, die haar doodskleed zijn zou, haar gelaat bedekte, op haar kind gericht. Weer een slachtoffer van dien heilloozen geloofsdwang, den vrijen Nederlanden opgedrongen door den vreemden Heerscher, voor wiens gezag zij zoo ongaarne bogen. Wat wisten de vrije steden van Vlaanderen, Henegouwen, Holland en Brabant in hun eigen, eeuwenoude rechtspleging van kettervervolging? Zou de Gentsche regeering zich hebben geleend tot het vellen van een doodvonnis over een vrouw uit het Vrije der Stede, om zulk een oorzaak, als Keizer Karel haar niet machteloos had gemaakt, de oude Gentsche democratie had ontwricht en haar zijn eigen creaturen in een nieuwbakken regeeringsvorm had opgedrongen? [23]
In tal van gemoederen in Holland, Brabant en Vlaanderen hadden de woorden van ’t verzoekschrift der edelen weerklank gevonden, „dat de Inquisitie en de plakkaeten voortaen niet geschaepen zijn, dan afkeer, onrust, oproer met allerley jammer en ’s lands ondergang te baeren.”
’t Was een feit, wat de Edelen des lands daar hadden uitgesproken. Wat had de Koning van Spanje zijne erflanden dien last der Inquisitie op te dringen, wat, de aloude wetten en costuymen in een land van goede justicie te verderven door zijn plakkaten?
Hoe moedig was die vrouw in den dood gegaan—voor eene dwaling? Ja, was het een dwaling?
Jacob Martens was, als de meeste ontwikkelden van zijne tijdgenooten, wel op de hoogte van den strijd, die in en om de Kerk werd gevoerd. Zoo hij de geschriften van Erasmus niet had gelezen, hij had er toch over hooren spreken. Het had hem tot nog toe weinig gedeerd. De ketters, „die van de nye leere”, waren het uitschot van de maatschappij, lieden, die, om hun slordigen levenswandel ongestoord te kunnen voortzetten, de banden van het geestelijk gezag hadden verbroken; dit was de gewone opvatting, die algemeen geldig was in den kring, waarin hij verkeerde. Wat hemzelf betrof, zijn godsdienst bestond tot dusverre in een gedachteloos nakomen van zijn kerkelijke plichten.
Maar nu hij in den laatsten tijd belang had leeren stellen in den strijd van Oranje, Culemborg, Brederode en de hunnen tegen de Inquisitie en de aanmatigingen van het gezag, was hij er vanzelf toe gekomen om zich ook met de godsdienstige quaestie bezig te houden.
En toen had hij gezien, dat het begrip „godsdienst” voor vele van die ketters heel iets anders was, dan voor hem. Dat het voor hen een geduchte realiteit was, een hoogste goed, waarvoor alles werd prijsgegeven, als het zijn moest. Wat was dat dan toch voor een wondere macht, welke die vrouw uit het volk den moed gaf, zwijgend neer te zinken in het donkere water? [24]Wat was die godsdienst, die de moeder afscheid deed nemen van haar kind, en den bitteren dood deed kiezen boven het leven, het kalme, rustige leven in den schoot der Kerk?
De stem van Thierry wekte hem uit zijne overpeinzingen.
—„Wat loop je te droomen, Jacob? Je bent zoo stom, als de visschen in de ben! Heeft die kettersche het je aangedaan?”
—„Een gruwelijk stuk! Dat die van Gent het lijdelijk aanzien!” riep Jacob Martens, meer als uiting van zijn verontwaardiging, dan als antwoord op de vraag van zijn metgezel.
—„Een akelig gezicht, dat erken ik,” zei Thierry, die het noodig vond een zekere onverschilligheid te veinzen, hoewel het sombere tooneel ook op hem indruk had gemaakt. „Maar wat wilt ge? Het Heilige Officie en Mijne Heeren van den Gerechte kunnen wel niet anders doen! Waarom blijven die ketters zoo hardnekkig aan hunne dolingen hangen? De plakkaten..”
—„Vermaledijd mogen de plakkaten en de Inquisitie zijn,” riep Jacob opgewonden. „Dolen de ketters, laat de Kerk ze dan onderwijzen. Dwaling is geen misdaad!”
—„Dat klinkt Erasmiaansch, om niet te zeggen rebelsch,” zei Thierry spottend. „Goed dat de deken het niet hoort.”
De ander haalde de schouders op en zwijgend vervolgde het gezelschap zijn weg door de nu reeds drukker wordende straten. Weldra was het huis van den president bereikt. Nauwelijks was de klopper gevallen en de voordeur geopend, of Thierry snelde naar binnen, en naar zijn kamer, bevreesd als hij was, dat joffer Madeleine hem in zijn nat, bemodderd visscherspak zou zien.
Pieter de Welle had zwijgend maar met zichtbaar welgevallen naar de hartstochtelijke woorden van zijn jonker Jacob geluisterd. Toen deze met een vriendelijk woord afscheid nam, zei hij eensklaps: [25]
—„Wanneer vertrekt die Brusselaar weer, jonker?”
—„Overmorgen, Pieter!”
—„Vraag dan aan den president of je met mij mede moogt gaan naar Gentbrugge. Ik moet er een dasvarken uitgraven.”
—„Een dasvarken? Ik ben van de partij!” riep Jacob.
—„Ja, een raar dasvarken!” zei de koddebeier geheimzinnig. „Ga met mij mede, jonker! Zoo’n jacht heb je in je leven niet bijgewoond.” [26]
Voor een der hooge, smalle vensters van de ruime „sale” der deftige heerenhuizinge zijner ouders stond Jacob Martens, tegen het uur van het noen-maal en staarde peinzend naar buiten.
Men zou in den keurig gekleeden jonker den natten, bemodderden visscher van dien morgen niet hebben herkend. Een nauwsluitend donkerblauw fluweelen wambuis, met nauwe, aan de schouders opgedofte mouwen, deed zijn flinke gestalte goed uitkomen. De insnijdingen in de doffen der mouwen lieten de witsatijnen voering zien, terwijl de korte broek, van dezelfde stof als het wambuis, eveneens met witsatijnen linten aan de knie was opgebonden. Verder droeg hij witzijden hozen en schoenen van fijn Spaansch leder.
Jacob Martens staarde naar buiten, voor zoover de gekleurde ruitjes, die de roode rozen op gouden grond uit het wapen der Vlaamsche Martensen in allerlei schakeering vertoonden, dit toelieten. Hij keek naar het drukke tooneel, dat de Vrijdaegsmarkt aanbood, en zeker moesten er allerlei gedachten opkomen in het brein van den jongen Gentenaar, als hij staarde naar dat breede, met boomen beplante plein, waaraan zulke machtige herinneringen verbonden waren aan een groot verleden.
Hier werden, sinds eeuwen, de „blijde inkomsten” der graven van Vlaanderen gevierd, wanneer zij, na de privilegiën en rechten der stad te hebben bezworen, door de trotsche mannen van Gent als heer werden erkend. Hier hadden op den noodlottigen „kwaden [27]Maandag” van het jaar 1345 de machtige gilden van wevers en vollers in noodlottigen kamp tegenover elkander gestaan en vijfhonderd slachtoffers van dien treurigen burgertwist waren gevallen onder de geduchte „goedendachs”. Hier had, 40 jaren later, Philip van Artevelde den eed der burgers ontvangen, toen hij ze aanvoerde tegen graaf Lodewijk, den gehaten gunsteling van den Franschen koning. Hier was bij menig oproer, bij menigen opstand de verzamelplaats geweest der Gentsche burgers en er was een tijd geweest, dat de Dulle Griet van Gent, het reusachtig kanon, dat daarginds op zijn steenen voetstuk sluimerde, aan de vijanden van de oude stad haar donderend „halt” had toegeroepen.
Waar waren de oude dagen van vrijheid en glorie gebleven. De Gentsche vrijheden waren verbroken door de ijzeren vuist van keizer Karel; Vlaanderen, met de andere Nederlandsche gewesten, boog zich noode onder vreemden dwang, en voelde de vreemde, drukkende en dwingende hand steeds zwaarder...
Wat zou het worden? Wat zou er komen van den strijd tusschen den koning en de edelen? Zag de jonge droomer misschien reeds het bloed der edelste burgers van Gent, dat daar weldra zou rooken op diezelfde Vrijdaegsmarkt?
De breede deur der sale ging open en er vertoonde zich een groepje, dat Jacob zeker haastig zou hebben doen omzien, wanneer hij niet zoo in zijn gedachten verdiept was geweest. ’t Waren twee meisjes, die binnen traden, van negentien à twintig jaren:
„Sonne end mane, so vol van clementie,
„Vol suuvere claerheit end’ soet indulgentie,
„Venus ende Juno, twee godinnen soet,
„Vol wonderbaer gratie ende fierheyt groet!”
had een rijmelaar, een kamerbroeder van de „Fonteyne” van de beide „volscone maechdekens” gezongen, bij [28]gelegenheid van het zilveren bruiloftsfeest van Mr. Willem Martens, president van den Raad van Vlaanderen, en zulks tot groote stichting van al de gasten en van de „volscone maechdekens” in ’t bijzonder. Maar zoo ’s mans gerijmel de beide meiskens zeker geen recht deed wedervaren, het contrast tusschen beider schoonheid had hij zeer wel opgemerkt. Clara Martens, de dochter des huizes, een blonde Vlaamsche, was het evenbeeld van haar broeder, die slechts een jaar ouder was dan zij. Dezelfde blauwe oogen tintelden met zachten gloed in het goelijke, frissche gelaat der Gentsche schoone, en het scheen of broeder en zuster elkaar volgden tot in de keuze van de kleur hunner kleeding. Clara toch droeg een nauwsluitend jakje of kassekijntje van blauwe zijde, met een rok van dezelfde stof; het zieltje of „hongerlyn”, dat den boezem bedekte, was blauw satijnbrocaat van een lichter tint, met zilveren bloempjes geborduurd, terwijl de ingesneden doffen aan de mouwen en de ter zijde opgenomen rok een ondergewaad toonden van dezelfde kleur als het hongerlyn. De gevulde, poezele hals werd omsloten door een eenvoudigen, platten Duitschen kraag, terwijl de blonde haren in twee zware vlechten om het hoofd waren gewonden.
Maar naast deze blonde schoonheid was de fiere gestalte van Madeleine de Bette, de pupil en huisgenoot van den president, als de „sonne” bij de „maen”, zooals de kamerbroeder had gezegd. Zoo men op den duur de frissche en goelijke Clara mocht hebben gekozen boven haar schitterende vriendin, wie de beide meisjes bij elkaar zag, moest geboeid worden door Madeleine’s sprekende bruine oogen, door het fijn besneden, ietwat bleeke gelaat, met dien trotschen mond, met de volle rijpe lippen. Zij was grooter dan Clara en hare indrukwekkende gestalte was haast te gevuld voor een meisje van haar leeftijd, maar zeker was zij, zooals zij daar de sale binnentrad, in haar gewaad van purperkleurige brocaatzijde een imposante verschijning. [29]Het ondergewaad, alsook het „hongerlyn” waren van licht geel „armosijn”, maar de stof van het laatste ging geheel schuil onder het rijke borduursel van gouddraad. Een donkerrood fluweelen kapje, met een juweelen bagge versierd, hield het ietwat kroezende zwarte haar in bedwang en het schoone hoofd scheen te rusten op de plooien van een statigen, Spaanschen kraag.
Achter de beide meisjes kwam Thierry de St. Foy, en ook hij scheen bij deze gelegenheid een bijzondere zorg aan zijn toilet te hebben besteed en zag er uit, zooals men van een page van den hertog van Aerschot mocht verwachten. Thierry droeg een zwart fluweelen wambuis, met tal van kleine gouden knoopjes op de borst gesloten en van insnijdingen voorzien, zoo aan de mouwen als op de borst, waardoor de geelzijden voering zichtbaar werd. De zeer korte, opgedofte broek was met geelzijden linten bevestigd aan de lange hozen van fijn zeemleder en de hooggehakte schoenen waren versierd met groote rosetten van geel satijn lint. Hij droeg een fluweelen hoed, tamelijk hoog van bol en met smallen rand, en daarin schitterde de zilveren medaille met de afbeelding van Onze Lieve Vrouw van Halle, door zijn pompeusen, maar dommen meester, den hertog van Aerschot, aan de aanhangers van de koningsgezinde partij opgedrongen als partijteeken en tegenhanger van den Geuzenpenning.
Toen het drietal den mijmerenden jonkman bespeurde, bleven zij staan, terwijl zij een blik van verstandhouding met Thierry wisselden. Een oogenblik hielden zij zich goed; toen barstten zij in een vroolijk lachen uit, dat den armen Jacob verward en verschrikt deed omzien.
—„Jacques, droomer die je bent! Op wie van de schoone meiskes van Gent dicht je wel een zoet refereynke?” riep het blonde Klaartje vroolijk.
—„Jacob is een tweede de Coninck. Hij peist op een conspiratie tegen de Walschen. De Hoog-baljuw mag wel oppassen,” grinnikte Thierry. [30]
—„Wel neen, hij was verdiept in de beschouwing van de roode rozen van zijn wapen, daar op ’t raam,” spotte Madeleine. „Hij mijmert over de groote en glorieuse daden, die hij eens zal verrichten, als een tweede Heer Amadis van Gaulen.”
Maar Jacob had zich intusschen hersteld en was gereed den driedubbelen aanval af te slaan.
—„’t Is oirbaar te peizen over soete jofferen en over ’s lands vrijheden,” zei hij, „maar als ik schoone rozen wil zien, zoek ik ze elders, Madeleine, en ik vind ze ook!”
Zijn bewonderende blik op de schoone jonkvrouw tegenover hem deden een blosje rijzen op de bleeke wangen, terwijl Klaartje lachend riep:
—„Ei, wat hoffelijke jonker! Wat kan hij schoon kallen! Maar zeg, Jacob, wanneer je zoo graag de rozen bewondert op de wangen der joffers, waarom heb je ons, arme meiskes, dan zoo den heelen morgen alleen in den hof gelaten? Dat is te zeggen, alleen met mijnheere de St. Foy, die ons aangenaam heeft bezig gehouden met een beschrijving van het toilet van de hertogin van Aerschot, op het laatste festijn bij Mevrouwe van Parma,” voegde zij er spottend bij.
Thierry beet zich op de lippen.
—„En ik had een dankbaar gehoor, want de joffers luisterden zeer aandachtig,” kaatste hij terug. „Maar ge moet den armen Jacques vergeven, joffer Madeleine, zijn gevoelig herte is te zeer aangedaan om te ontluiken, zelfs in den gloed van uwe schoone oogen. Hij denkt aan de kettersche, waarvan wij dezen morgen toevallig de executie hebben bijgewoond.”
—„Een kettersche?” vraagde Klaartje.
—„Ja, een van de Doopersche secte! ’t Was een pijnlijk tooneel, waarop Mijne Heeren van den Gerechte ons zoo ongezocht vergastten. Maar ’s Konings plakkaten moeten worden uitgevoerd en het baat zeker niemand, als wij ons zoo zoet gezelschap ontzeggen uit teerhartigheid voor een gestrafte sectarisse.” [31]
Klaartje wierp een snellen, medelijdenden blik op haar broeder, wiens sympathieën zij kende en waardeerde. Madeleine trok het fraai gevormde neusje op.
—„Hoe is het, kinderen? Al bij den noen en het ammelaken nog niet gespreid?” zeide een strenge stem.
In de deur stond de deftige gestalte van Vrouwe Martens, de moeder van Jacob en Klaartje. De raadsheersvrouwe, in haar kleed van fijn zwart laken, den kanten kraag om den nog gevulden hals en de witte huive, die het gladgestreken grijze haar van voren slechts gedeeltelijk bedekte, was een statige verschijning. Aan haar gordel hingen sleutelring en stokbeurs, de teekenen harer waardigheid als vrouw des huizes, benevens een rozenkrans met groot zilveren kruis, want Vrouwe Martens was een geloovige katholieke. Haar streng gelaat, met den vastgesloten mond en koele, grijze oogen, was meer geschikt om eerbied en ontzag, dan om liefde in te boezemen. Toch werd haar blik zachter, nu hij op de groep der schertsende jongelieden rustte, en op vriendelijker toon herhaalde zij haar vraag.
—„Fy, meiskens, hoe zijt ge zoo laat? ’t Is al bij den noen en het ammelaken is nog niet eens gespreid. De president kan elk oogenblik komen.”
—„De jonkers hebben ons meiskens weer van onze taak afgehouden, als gewoonlijk, moeder,” zeide Klaartje, met een oolijken blik op de beide beschuldigden. „Tot hun straf zullen zij helpen, de tafel aan te rechten. Komt, heeren, maakt u nuttig en helpt ons.”
En onder het besturend oog van Vrouwe Martens begonnen de beide meisjes de lange tafel—een eenvoudig blad op stevige houten schragen—te dekken en aan te rechten, terwijl zij Jacob en Thierry lieten draven, aanbrengen en wegdragen wat zij noodig of niet noodig hadden, alles onder luide verwijten over hunne onhandigheid en onbeholpenheid.
De jonker de St. Foy nam blijkbaar met hart en ziel deel aan dit spel, veel meer dan zijn vriend, die, hoewel [32]hij zich met zekere goedhartigheid leende tot de plagerijen der vroolijke meisjes, toch moeite had om niet te zeer te toonen, dat zijne gedachten eigenlijk elders waren. Hij kon den hevigen indruk, dien hij van het tooneel van dien morgen had ontvangen, niet van zich zetten en hij merkte nauwelijks op, dat Thierry bijzonder veel werk maakte van de mooie Madeleine. Hij vloog op haar wenken, nam haar spotternijen en berispingen ootmoedig aan en antwoordde met vleiende complimentjes. De schoone liet hem begaan en scheen niet ongevoelig voor de haar zoo openlijk gebrachte hulde. Toch wierp zij van tijd tot tijd een snellen, ongeduldigen blik op Jacob; het hinderde haar blijkbaar, dat deze, anders haar gehoorzame slaaf en vurige bewonderaar, haar coquetteeren met Thierry ditmaal niet eens scheen te merken.
Ondertusschen hadden de beide meisjes het „ammelaken” over den disch gespreid, terwijl aan het hooge einde daarvan nog een tweede tafellaken van fijn linnen werd gelegd: het doblet. Uit de daarvoor bestemde „nappe” werden de servetten of „dwalen” aan het hooger einde gelegd, naast de tinnen teljoren, terwijl de messen met hoornen heften en de ronde zilveren lepels mede niet werden vergeten. Het zout werd aan het boveneinde, het brood aan het benedeneinde geplaatst en daarmede was de tafel aangerecht. Thans was de beurt aan het fraai geschilderde buffet van „wagenschot”, en het was of de raadsheersvrouwe al de heerlijkheden van haar „dressoir” voor hare gasten wilde ten toon spreiden, want weldra prijkte het met een fijn ammelaken bedekte bovenblad met zilveren en tinnen bekers, kroezen en „coppetassen”, pimpels, pyntgens en cannen, terwijl twee fraaie „barils”, vaatjes van buitenlandsch hout met zilver beslag, den wijn bevatten, die straks den dischgenooten zou worden voorgezet. Tinnen en zilveren schotelen en plateelen stonden in rekken naast andere van fijn aardewerk.
—„Hebt ge ons niet voor een gast te veel laten [33]dekken, lieve moeder?” vraagde Klaartje, terwijl zij op de gedekte tafel wees.
—„Neen, kindlief,” antwoordde Vrouwe Martens; „uw vader heeft juist heden morgen bericht ontvangen, dat de raadsheer Hopperus den coadjutor zal vergezellen.”
—„O wee! Komt Ja-Mevrouw?” riep Jacob met komischen schrik.
—„Jacob!” riep Vrouwe Martens bestraffend.
De jonge man kreeg een kleur en zweeg. Hij wist, dat zijne streng-katholieke, koningsgezinde moeder niet kon dulden, dat men met minachting van de regeering en hare dienaren sprak. De spottende bijnamen, door de oppositie aan verscheidene staatsdienaren gegeven, waren haar een ergernis, en zoo de raadsheer Joachim Hopperus, de vriend van president Viglius, zich door zijn meegaandheid en eerbied voor de Landvoogdesse in den Raad van State den bijnaam van „Ja, Mevrouw!” had verworven, zij duldde niet, dat die in haar huis werd gebruikt.
Aan het oogenblik van pijnlijke stilte, dat volgde op Jacobs onvoorzichtigen uitval, werd een einde gemaakt door het binnentreden van den heer des huizes, Mr. Willem Martens, president van den Raad van Vlaanderen. Wie den kloeken man, met het open, schrandere gelaat, aanzag, behoefde niet te vragen, of hij de vader van Jacob en Clara was. Zij hadden dezelfde helderblauwe oogen, het volle blonde haar. Alleen de mond en de volle kin hadden iets zwaks, iets weifelends; dat bij zijn kinderen ontbrak. Vooral Jacob had den vastberaden mond en de vierkante, van geestkracht sprekende kin van zijn moeder.
De president wierp een onderzoekenden blik door de „sale” en zei toen, op den ontevreden toon van een man, die niet gaarne wacht, dat de gasten laat waren. Hij trad naar het raam om naar buiten te zien.
Zooals president Martens daar stond, in zijn deftigen zwarten tabberd, volgens de mode dier tijden ook in [34]dit seizoen met een smallen rand bont omzoomd, was hij de type van den magistraat der 16e eeuw. Minzaam en populair en toch zich zijner waardigheid ten volle bewust, levenslustig en zelfs, als ’t er op aankwam, niet afkeerig van een „goeden, Duytschen dronk”, en tegelijk een bekwaam en schrander jurist, wiens woorden met eerbied werden aangehoord, stond hij bij beide partijen in hooge achting.
Nog in het vorige jaar was hij met den Heer van Persijn, president van het Hof van Utrecht en de bisschoppen Rithovius, Havet en Homricourt—„tous gens doctes et excellens et fort suffisans,” zooals Hopperus verzekert—door de Landvoogdes naar Brussel geroepen, om te beraadslagen over mogelijke hervormingen in leer en kerktucht en de herziening der plakkaten. Hij had er geadviseerd tegen den zin der invloedrijke oppositie, tegen het gevoelen der „drie heeren”,—Oranje, Egmond en Hoorne—maar hij had de achting der tegenpartij niet verloren.
Ondertusschen scheen de president, die door de kleine, in lood gevatte ruitjes zijn blik over de drukke Vrijdaegsmarkt liet weiden, zijne vrienden in het oog gekregen te hebben, want met een luiden uitroep trad hij van het venster en naar de deur der sale. Weldra meldde de slag van den zwaren klopper de komst der lang verwachte gasten en Mr. Martens ging zelf naar beneden, om ze in het voorhuis te ontvangen.
Een oogenblik later leidde hij ze binnen: eerst Viglius van Aytta van Zuychim, een klein, schraal man, met lang geelgrauw haar en dito baard en een paar slimme, diepliggende groene oogen boven bolle, roode gerimpelde wangen. Hij was, zeker ter eere van het geestelijk ambt, waartoe hij pas onlangs was benoemd—coadjutor van St. Bavo—in een half wereldlijk, half geestelijk gewaad gekleed, stemmig in ’t zwart zonder eenig versiersel. Hem volgde de raadsheer Joachim Hopperus, zijn vriend en geestverwant, die hem tijdelijk had vervangen als voorzitter van den [35]Geheimen Raad. ’t Was een lang man, met een ernstig gelaat, een hoog, gerimpeld voorhoofd, donkere, droefgeestige oogen en een korten, zwarten puntbaard. Een geleerd, vroom en welmeenend man, maar vreesachtig en beschroomd. Een trouw dienaar van het gezag, evenals Viglius, maar eerlijker en onbaatzuchtiger dan deze; een geloovig katholiek, doch wars van alle geweldige maatregelen en een vijand van geloofsvervolging. Een man, die oneindig hooger stond en zijn land en volk meer liefhad, dan de roerige, luidruchtige adel van zijn tijd, die met groot vertoon van patriottisme een hoog woord voerde, toen het gevaar verre was, en weldra, voor het grootste deel althans, sidderend voor den overweldiger boog,—toch een man, wien het aan moed en geestkracht ontbrak om veel voor zijn volk te zijn, en die bestemd was om slechts de historieschrijver te zijn van den woeligen tijd, dien hij beleefde, en om, na als een plooibaar, vreesachtig karakter het gewillige werktuig te zijn geweest van een gouvernement, welks daden hij moest veroordeelen, zijn leven te eindigen aan het hof te Madrid, als Raad en Zegelbewaarder voor de zaken der Nederlanden,—wiens gevoelen alleen dan werd gevraagd, als de achterdochtige Philips het noodig oordeelde den eerlijken, maar al te plooibaren ambtenaar te gebruiken, om zijn ware bedoelingen te verbergen.
Vrouwe Martens ontving hare gasten met statige hoffelijkheid, getemperd door Vlaamsche gulheid.
Madeleine, Clara en Jacob, die zich bescheiden op den achtergrond hadden gehouden, begroetten vol eerbied de beide staatslieden, waarvan hun vader en voogd steeds met waardeering en hoogachting sprak, en Thierry de St. Foy maakte zijn buiging met al den hoofschen zwier, dien hij van de Spaansche en Waalsche edellieden in de omgeving van de Landvoogdes had afgezien.
Na eenige onbeduidende opmerkingen over het weder en de reis, zette men zich aan tafel. De oudere leden [36]van het gezelschap namen plaats aan het hooger eind op lage met leder bekleede stoelen met hooge ruggen, de jongelieden zetten zich aan het lager einde op met tapijt bekleede banken.
Nadat de „nappe” met frisch water was rondgegaan en allen de vingers aan het fijne „dwale” hadden afgewischt, werd het eerste gerecht, bestaande uit een salade van latuwe, zwijgend genuttigd, daar de dienstboden nog af en aan liepen. Alleen deelde Hopperus op een vraag van de gastvrouw mede, dat zijn bezoek een afscheidsbezoek mocht heeten. Alle aanwezigen wisten, dat de raadsheer binnenkort naar Spanje zou vertrekken, als opvolger van de Tisnacq, om aan het Hof te Madrid den post van Groot-Zegelbewaarder en Raad voor de zaken der Nederlanden te gaan bekleeden.
Het tweede gerecht, bestaande uit een gebraden osserib, met een potagie van bereide varkenspooten, schotels warmoes en grauwe erwten, werd opgedragen. De tinnen kroezen, waarin anders het bier, dubbel Leuvensch of Utrechtsch bruin, werd geschonken, bleven thans ongebruikt op het dressoir staan. Vrouwe Martens schonk haar aanzienlijke gasten edeler drank: uit de beide fraaie „barils” vloeide de wijn, Fransche „claret” of „malveseye” in de zilveren of fijn houten met zilver beslagen bekers.
Zoodra het hoofdgerecht was opgedragen en de dienstboden zich hadden verwijderd, opende president Martens het gesprek over het onderwerp, dat aller harten en hoofden bezighield: het compromis der edelen, hun smeekschrift en de houding der regeering tegen dit stoute optreden van den adel. Het was algemeen bekend, dat de „Moderatie” der plakkaten, door Viglius en Barlaimont ontworpen in afwachting van de koninklijke goedkeuring, aan de Gewestelijke staten waren toegezonden, maar dat men zich met het voorstel weinig ingenomen had getoond.
Het gesprek werd beurtelings in de landstaal en in het Fransch gevoerd. [37]
—„Het is voorwaar voor allen, die het wèl meenen met den lande en onze Heilige Religie, te hopen, dat Madame zich geen vreeze late aanjagen door de Heeren—„gueux” noemen ze zich immers? wel terecht!”—zeide Vrouwe Martens met een strengen trek om den harden mond. „Deze ketterijen—sectes dampnables et réprouvées—zijn de oorzaak van alle troebelen in den lande.”
Hopperus bewoog zich zenuwachtig in zijn ruimen zetel heen en weer. Hij was een geloovig katholiek en een gehoorzaam zoon der kerk, maar ketterjacht en Inquisitie stuitten hem tegen de borst. Hij droomde van een hervorming in den boezem der kerk, van een vernieuwing van haar geestelijk leven, waardoor zij de afvalligen en ongehoorzamen weer in haar schoot zou verzamelen.
Viglius nam op zich de strenge vrouw te beantwoorden.
—„In trouwe, Vrouwe Martens,” zei hij, met de sluwe, doordringende oogjes knippend, „als Madame slechts doen kon, wat zij wilde! Maar voor ’t oogenblik zijn de Heeren haar te machtig en is de gemeente te woelig. Het ware thans niet geraden, met geweld te weerstreven. En zoo het slechts de heeren alleen waren! Zoo er geen ander zich achter hen verschool!”
—„Gij meent, dat de prince van Oranje?”.... vraagde de oude Martens.
Viglius knikte veelbeteekenend.
—„Hij beweert, niets van het Compromis te weten, en het af te keuren,” vervolgde hij. „Alsof zijn broeder, Louis van Nassau, iets zou doen zonder hem! Alsof Brederode, Culemborg en van den Bergh alleen dit spel zouden durven spelen.”
—„Maar het zijn niet de edelen, die te vreezen zijn,” ging hij na eenige oogenblikken voort. „Wat de vijand is, dat is de ongehoorzame en rebelsche geest dezer landen, die geen meester wil erkennen. Ieder is zijn eigen meester! Ieder gewest, elke stad, heeft zijne [38]vrijheden en rechten en denkt slechts aan zijne belangen en niet aan die des konings en van den lande. Als de koning herwaarts komt, dan zal het slechts zijn om zijn erflanden te brengen tot één bestuur, onder eenzelfde wet. Eén koning, één religie, één wet! En daartoe moeten alle trouwe dienaren en onderdanen krachtig medewerken.”
En wat Viglius zeide, meende hij. Hij was de man der monarchie. Hij verdedigde de belangen van zijn meester, den koning van Spanje—al vergat hij daarbij zijn eigen belangen niet!—maar hij meende toch in oprechtheid zóó ook zijn vaderland te dienen. De toestand der Nederlandsche gewesten leek dezen strengen jurist een toestand van anarchie en willekeur en hij wenschte een vast bestuur en eerbied voor de wet. Hij vond een bonte verscheidenheid van zeden en gewoonten, van rechten en belangen, soms van de meest tegenstrijdige, en hij wilde éénheid, eenheid en eendracht. Jammer maar, dat hij zich geen anderen weg kon denken om zijn schoone gedachte te verwezenlijken, dan de weg van het absolutisme, van het van boven opgelegde. Een eenheid, die opgroeien, die zich ontwikkelen zou uit die bonte verscheidenheid, de gedachte was hem te hoog; hij wilde zijn ideaal bereiken, door die woelende, bonte massa—een volk in wording—te wringen in den vorm, zooals hij en zijn meester dien hadden uitgedacht.
Viglius’ uitval had op de aanwezigen een zeer verschillenden indruk gemaakt. Vrouwe Martens knikte goedkeurend, met gefronst voorhoofd en streng toegeknepen lippen. De president bewoog zich onrustig op zijn stoel heen en weer: hoe koningsgezind hij ook heette, hij kon soms niet vergeten, dat hij een vrije Vlaming en een Gentenaar was. Hopperus keek zijn kloekeren vriend vol bewondering aan. Thierry de St. Foy luisterde met een voornaam glimlachje en stiet Madeleine eens aan, terwijl hij met een knipoogje naar Jacob wees, die den spreker met fonkelende oogen [39]en een blos van ergernis op de wangen, zat aan te staren. Zijn eerbied voor zijne ouders en de beide deftige staatslieden weerhield hem nauwelijks, zich in het gesprek te mengen. Clara keek met eenige onrust naar haar broeder, terwijl de fiere Madeleine zich blijkbaar ergerde.
—„Wat zou de adel toch ten slotte bedoelen, met dat ijveren tegen de plakkaten en de Inquisitie en dat tegenwerken der nieuwe bisschoppen?” vraagde president Martens. „Wat willen de Heeren toch bereiken?”
Viglius lachte schamper.
—„Dat zouden de Heeren misschien zelve niet weten te zeggen,” zeide hij. „Er zijn zeer verscheiden stroomingen onder, voorwaar! Daar zijn de oudsten en machtigsten, wien het leed is, dat de Koning zijne raadslieden kiest, en de hooge ambten niet wegschenkt aan de Nederlandsche Heeren, omdat ze een wijd-klinkenden naam dragen. Daar zijn de loshoofden en roekeloozen, die vreezen voor de tucht der geestelijkheid, als er goede en heilige mannen op den bisschoppelijken stoel zitten. Daar zijn de loozen en eerzuchtigen, die in troebel water denken te visschen en dan ten slotte de groote hoop, de jonge Heeren, die allen bezield zijn door een geest van pestilente rebellie en oppositie tegen het gouvernement. Zij spelen met vuur, die dwazen, en zij verleiden het volk, dat op hen steunt en rekent en waarover zij nog een zee van jammer en ellende zullen brengen.”
En weer zag Jacob Martens den spreker aan met een blik van weerzin en ongeloof. Het kon niet waar zijn! Die mannen, die daar te Brussel pal hadden gestaan voor de vrijheden des lands, zouden slechts een bende eerzuchtigen, intriganten en oproermakers zijn! Onmogelijk!
Hij hoorde, hoe de grijze staatsman, terwijl de jongere leden van het gezelschap een eerbiedig stilzwijgen bewaarden, de voornaamste leden van het Verbond der Edelen besprak en daarbij vooral hun „chronique [40]scandaleuse” niet vergat, want de oude Viglius was geen edel tegenstander, aanvallen van persoonlijken aard waren in die dagen aan de orde van den dag en de zeden van den adel gaven maar al te veel stof aan een booze en scherpe tong,—ook al waren die van de partijgenooten van den spreker niet beter, al waren de Croys om hun zedeloosheid berucht en al was Granvelle’s leven lang niet onberispelijk geweest.
—„En de gemeente? Vreest ge geen woelingen onder het volk?” vraagde de oude Martens. „Men zegt, dat het weder te Antwerpen zeer roerig toegaat, en dat het Consistorie van die van de Geneefsche ketterije zich krachtig weert.”
—„De gemeente vermag niets, zonder den adel, waarop zij steunt en die haar beheerscht,” zeide Viglius, een der gezegden bezigend uit zijn befaamde toespraak tot het kapittel der Vliesridders. „En als wij de edelen onderwerpen, volgen de „cleyne luyden” vanzelf.”
En de Geschiedenis heeft den kortzichtigen staatsman in het ongelijk gesteld. Zijne partij heeft den adel onderworpen. Binnen weinige jaren zouden de Heeren, die thans zoo fier en stout zich kantten tegen het gezag, en vrijheid eischten, vrijheid des gewetens bovenal, voor een deel vreesachtig het hoofd hebben gebogen, en voor een ander deel als verraders en afvalligen in Spaanschen dienst diezelfde vrijheid bestrijden, terwijl slechts enkelen trouw bleven aan de goede zaak. Maar de „cleyne luyden”, de burgers en boeren, bogen niet en werden niet afvallig! Thans gloeide en smeulde het vuur onder de asch: als de vlam zou uitslaan, dan zouden absolutisme en Inquisitie in dien gloed verteren!
—„De Martinisten, die van de Augsburgsche confessie,” doceerde Viglius weder, op een vraag van Vrouwe Martens, „zijn minder te vreezen in zaken van politiek. Zij mogen een gereprouveerde secte zijn, sinds zij zich met de Duitsche vorsten verdroegen, zijn zij minder geneigd tot rebellie. Er zijn er zelfs onder ons, [41]die zich met hen zouden willen verdragen, al zal de Koning hierin nimmer toestemmen. Maar die van de Geneefsche ketterije, die men Sacramentarissen of Gereformeerden noemt, en die het Heilig Sacrament der Misse ten eenenmale verwerpen, zijn gevaarlijke sectarissen, die groeien in de perturbatie van den lande. Zij worden steeds stouter en driester, en naar ik heb hooren verluiden, vervorderen zij zich geheime conventikelen te houden, waar hunne predikanten leeren en zelfs doopen. Deze secte neemt, zoo hier als in Brabant en Holland, onrustbarend toe, ondanks de plakkaten en de bemoeiïngen der Eerwaarde Heeren Inquisiteuren.”
—„Zou het niet beter zijn,” waagde Hopperus schuchter, „dat men niet zoozeer onderscheid maakte tusschen Christenen en Christenen, en dat men die van de nieuwe religie van dolinge zocht te overtuigen! En zouden geestelijken en klerken niet beter door een heiligen en godzaligen wandel dan door vier en zwaard de dolenden in den schoot der Kerke terugbrengen?”
—„In trouwe, neen!” barstte Vrouwe Martens heftig uit, terwijl een blos van ergernis hare bleeke wangen kleurde. „Wat zou men zachtheid met de ketters gebruiken, die moedwillig aan hunne dolingen blijven hangen? Zij verwerpen boosaardiglijk de leer der Heilige Kerke en hare geestelijke banden om te kunnen leven in vuige bandeloosheid.
„Der heyligher Kercken goedertieren lasten
„Versmaet Luther met sijnen ondieren gasten!”
zooals het vrome maagdeken, Anna Byns, tot Antwerpen, in haar suverlyck boeksken zegt. En wat de weinigen aangaat, die in onwetendheid dolen, het is voor hunner ziele zaligheid, zoo zij hier smarte lijden en zoo hunne zielen van de helsche straffen bevrijden.”
Een oogenblik van pijnlijke stilte volgde op dezen uitval. Hopperus zweeg verlegen, want Viglius wierp [42]hem een bestraffenden blik toe. Jacob staarde peinzend voor zich uit. Weer zag hij voor zich het bleeke, berustende gelaat der veroordeelde ketterinne, de ernstige strakke gezichten der omstanders, blijkbaar hare geloofsgenooten: dat waren voorzeker geen „ondiere gasten”, die de geestelijke tucht verwierpen om ongestraft te kunnen zondigen. Hij wist ook wel, hoe de „nieuwe leer”, vooral die, welke zijne moeder de Geneefsche ketterije noemde, uit Noord-Frankrijk over de grenzen gedrongen, overal ingang vond; hoe de ketters in de Vlaamsche steden en op het platteland bij duizenden gevonden werden. Wat was dan toch die vreemde macht, welke die eenvoudige menschen noopte een godsdienst te belijden, die hun slechts ellende en dood kon brengen. En of zij dwaalden of niet—waarom mochten de vrije mannen en vrouwen van Vlaanderen niet denken en gelooven, wat zij wilden? En wanneer hij dacht aan de woorden van president Viglius, den trouwen steunpilaar der regeering, dan begreep hij, dat men te Brussel slechts tijd wilde winnen, en dat de Koning aan de wenschen van zijn Nederlandsche onderdanen nimmer zou toegeven.
Maar het „tweede gerecht” was geëindigd; de „nappe” met de „dwale” ging weder rond om de gasten in de gelegenheid te stellen, de vingers te reinigen, de „natuurlijke vorken”, waarmede zij gegeten hadden, en de „naedisch” werd opgedragen, bestaande uit „frituyren ende gebacken”, „een gedopte taert” en eenige schotels met kleiner gebak, „roffiaelen, St. Jacobsschelpen en wafelen”, de triomf van Vrouwe Martens. Vruchten, kaas en suikerconfijt, „om de maag te sluiten”, vormden het slot van het nagerecht, waarbij „Rhijnsche wijn” werd gedronken uit groene glazen fluiten.
Thierry de St. Foy kon, ondanks zijn gewijde medaille, niet nalaten bij deze gelegenheid een zijner booze pagestreken uit te halen. Met een uitgestreken gezicht en hoofschen zwier bood hij den ouden Viglius [43]een schaal met oranjeappelen aan, en merkte schijnbaar niet op, dat de grijsaard, bij zijn stugge weigering, rood werd van ergernis.
President Martens wierp een ontevreden blik op zijn onbescheiden gast: hij en alle aanwezigen begrepen de booze bedoeling zeer wel, want het was algemeen bekend, hoe gespannen de verhouding was tusschen Viglius en den prins van Oranje sedert de stoute redevoering van den laatste in den Raad van State, in het late najaar van 1564. De anders zoo voorzichtige Oranje had bij die gelegenheid stoutelijk uitgesproken, dat hij, „hoewel hij had voorgenomen de katholieke religie aan te hangen, nochtans niet goed kon vinden, dat de Prinsen gebied willen voeren over de gemoederen der menschen en hun de vrijheid des geloofs en der Religie willen benemen.” En Viglius had zich dien stouten aanval tegen het gezag zoo aangetrokken, dat hij na een slapeloozen nacht des anderen daags door een beroerte was overvallen. Geruimen tijd had hij zijn ambt niet kunnen waarnemen en Hopperus had hem moeten vervangen.
Het „noenmaal” was nu afgeloopen, en, op verzoek van den gastheer, had Viglius, in zijn nieuwe geestelijke waardigheid, de „benedijst” uitgesproken.
Terwijl de oudere leden van het gezelschap nog bijeenbleven, om het gesprek over het onderwerp van den dag voort te zetten, gingen de jongelui naar een ander vertrek, om er te spelen met de „plombeelen”, looden schijven, die met een soort kolven over een daartoe ingerichte tafel werden voortgeschoven. Na een poosje scheen het spel de schoone Madeleine te verdrieten; zij wierp haar kolf weg en liep den hof in en Jacob volgde haar, onder voorwendsel, dat zijne weêrpartij hem in den steek liet en dat hij haar moest gaan halen. Ook Thierry zou gaarne het spel hebben gestaakt, maar Klaartje, die de bedoeling van haar broeder uitstekend begreep en hem als een trouwe zuster wilde helpen, liet er hem geen gelegenheid toe, [44]terwijl zij er lachend op aandrong, dat hij de partij met haar zou uitspelen. Uit beleefdheid tegenover de dochter des huizes dorst hij niet weigeren.
Het duurde een poos, voor Jacob in den vrij uitgestrekten hof zijne schoone gevonden had. Eindelijk zag hij het purperen kleed tusschen het groen doorschemeren. Madeleine de Bette stond bij een rozenperk en ontbladerde achteloos een vroege Juniroos. Toen de jonge man haar naderde, wendde zij zich als ongeduldig af.
—„Dat is niet mooi van je, Madeleine, dat je ons zoo in den steek laat,” zeide Jacob schuchter.
—„Als de jonkers het gezelschap van ons meiskes niet op prijs stellen, doen wij beter hen aan hun lot over te laten en zelve troost te zoeken in de eenzaamheid,” zeide de schoone spijtig.
—„Ge hebt u anders over de jonkers niet te beklagen, joffer Madeleine,” antwoordde Jacob, thans op zijn beurt geprikkeld. „Thierry de St. Foy heeft u den ganschen dag het hof gemaakt en het scheen u wèl te bevallen!”
—„Hij heeft althans aan het Hof te Brussel hoofsche manieren geleerd en weet, hoe met de joffers te kouten,” zei Madeleine met een zijdelingschen blik, „’t ware te wenschen, dat onze Vlaamsche jonkers wat bij die van Brabant ter schole gingen.”
—„Ze behoeven er althans geen trouwe te leeren, zooals voor Vlaamsche meiskes wel noodig schijnt,” riep Jacob, nu ernstig boos. „Ik laat u dan maar aan uwe gepeizen over de galante Brabantsche jonkers, joffer Madeleine.”
Het meisje zag hem even lachend na, terwijl hij met groote stappen het tuinpad opliep.
—„Jacques!” riep zij toen.
De jonge man keerde zich om. Er lag een uitdrukking van zachtheid en teerheid op het gelaat der fiere jonkvrouw. Hare donkere oogen lachten hem toe. Hij vloog op haar toe en vatte hare beide handen. [45]
—„Niet boos zijn, Jacques!” vleide zij. „Je moogt niet jaloersch zijn! Maar waarom ben je ook zoo stil en ingetrokken vandaag? Is dat nu al om die gevonniste ketterin?”
—„Dat kun je niet begrijpen, Madeleine!” zei Jacob ernstig. „Ik wou, dat ik ’t je zeggen kon, wat mij beweegt, maar....”
—„Nu, en dat wil ik ook niet begrijpen,” zei het meisje ongeduldig. „Al dat praten over zaken van politiek en religie vind ik vervelend. Dat is goed voor je vader en den ouden president. Maar zeg mij eens, Jacques, hoe lang zul je nog te Leuven studeeren?”
—„Nog twee jaren, vóór ik magister ben,” zei Jacob. „Een eeuwigheid, Madeleine!”
—„En dan vraag je je vader om je een post te bezorgen te Brussel, Jacques! Ik hunker naar Brussel, als Thierry van die feesten vertelt. En men zal je gaarne zien aan het hof van Madame!”
Een wolk trok over het voorhoofd van den jongen man.
—„Een post bij de regeering!” zeide hij. „Vóór dien tijd kan er veel gebeuren, Madeleine, en...”
—„Maar niets tusschen ons toch, Jacques,” fluisterde het meisje, en zag hem diep in de oogen.
Jacob sloeg in vervoering zijn arm om haar slanke leest. Zij weerde hem niet af.
Toen de twee jongelieden na een poos weder aan de „plombeeltafel” verschenen, droeg Jacob een roode, half ontloken Juniroos in zijn wambuis. Hij was het verdere gedeelte van dien dag bijzonder opgewekt, terwijl Thierry nu op zijn beurt verdrietig en gemelijk was. [46]
Eenige dagen later, op een schoonen Junimorgen, bevond Jacob Martens zich met Pieter de Welle even buiten het Vrije van Gent, op den weg naar Oudenaerde. Thierry de St. Foy was weder naar Brussel vertrokken en had zijn best gedaan, om in de laatste dagen van zijn verblijf te Gent bij het gezin Martens en inzonderheid bij de beide meisjes, een aangenamen indruk achter te laten van zijne hoffelijke persoonlijkheid. Jacob wilde het zich niet bekennen, maar hij was in zijn hart blijde, dat de page van den hertog van Aerschot vertrokken was. Het welgevallen, waarmede de meisjes, en vooral Madeleine, luisterden naar de verhalen en complimenten van den hoofschen jonker, was aan die stemming niet vreemd, maar toch was er ook een edeler oorzaak voor de verkoeling van zijn vriendschap. Thierry was de dienaar van het huis Croy, de page van Aerschot, het hoofd der regeeringspartij. Hij was een ijverig aanhanger der regeering, en daar hij wel wist, dat ook de president en vooral Vrouwe Martens door en door koningsgezind waren, en het streven der edelen, der Geuzen, zooals het toen reeds heette, verfoeiden, verzuimde hij niet, steeds zijn gehechtheid aan koning en kerk duidelijk te doen uitkomen. Hij had er een boosaardig vermaak in gevonden, den armen Jacob, wiens nationale en vrijheidlievende sympathieën voor zijne huisgenooten geen geheim waren, in tegenwoordigheid zijner ouders te prikkelen tot tegenspraak, tot verdediging van hen, die de maatregelen der regeering, vooral de vervolging om des [47]geloofs wil, bestreden, en de toornige uitvallen van den president, de harde en strenge woorden der moeder tegen den zoon, die zijn medegevoel voor de rebellen en ketters niet verborg, het minachtend glimlachje van Madeleine de Bette, wanneer zij sprak over Jacques’ liefde voor ’t vileijn gepeupel, waren naar het hart van den Brabantschen jonker. Zoo ontstond tusschen de vroegere vrienden eene verwijdering, dezelfde verwijdering, die in die droeve dagen bestond tusschen betrekkingen en vrienden, tusschen landgenooten en bloedverwanten, en die weldra zou aangroeien tot een onoverkomelijke klove.
En ondertusschen hadden Jacobs denkbeelden en sympathieën zijn bezorgden vader aanleiding gegeven, om zijn zoon, bij het toenemen van den oproerigen geest in Vlaanderen en Brabant, nog niet naar de universiteit te Leuven te doen vertrekken, maar hem terug te houden te Gent.
En zoo was Jacob Martens thans, in plaats van zich bezig te houden met het Romeinsche recht, met Pieter de Welle, den koddebeier, op het pad naar Gentbrugge, waar president Martens inderdaad bouwlanden en bosschen bezat, om, zooals de Welle hem had beloofd, een „dasvarken” uit te graven.
Jacob had de uitnoodiging van den beier in vollen ernst aangenomen. De jacht op den das was in heel Duitschland en ook in de Nederlanden een geliefkoosd vermaak bij de gezellen van St. Huibert, wanneer de jacht op hazen en hoenders gesloten was,—want verordeningen en plakkaten om het wild te beschermen bestonden er toen als nu. Meester Grimbaert was echter, evenals zijn neef, de vos, buiten de wet gesteld. Hem mocht men te allen tijde vervolgen. Wanneer zijn hol was ontdekt, werd hij met dashonden door de gangen zijner woning naar den „ketel” gedreven, het ruime, ronde hol, dat zijn eigenlijk verblijf was. Dààr hield hij stand, om zich met zijn geduchte klauwen tegen zijn keffende belagers te verdedigen. [48]Hoorde de jager, aan het aanslaan der honden, diep onder den grond, dat de das tot staan was gebracht, dan werd het hol met spaden opgegraven en het arme dier met de dasvork, een lansijzer in den vorm van een kurketrekker aan een langen stok, gespiest en uit zijn hol getrokken.
—„Waar is het hol, Pieter?” vraagde Jacob.
—„In het Oudegeester bosch, achter Gentbrugge,” antwoordde de Welle, geheimzinnig lachend. „Je zult vandaag een jacht hebben, jonker, zooals je nog nooit hebt gehad. Maar we gaan eerst naar mijn huis. Mieke zal wel een bol brood met kaas en een nap wei voor ons hebben.”
—„Durf je je mooie dochtertje zoo maar alleen thuis laten, Pieter?” vraagde Jacob. „Je bent zoo dag en macht op het pad. En zeker zijn er wel vrijers, die op het mooie meiske loeren.”
—„Mieke is een goed en vroom kind,” zeide de koddebeier. „Sinds hare moeder—God hebbe haar ziel—van mij werd weggenomen, heeft zij mij geen uur van zorg gegeven. En zoo daar al rauwe kornuiten mochten zijn, die het haar lastig zouden willen maken, dan weten zij wel, dat Pieter de Welle een stevige kodde voert.”
Een poosje gingen beiden zwijgend verder. Jacob had opgemerkt, dat de Welle, toen hij zijn gestorven vrouw herdacht, geen kruis had geslagen. Zijn oog viel verder op het eikelkapje in de kaproen van zijn metgezel en hij dacht aan diens houding bij de terechtstelling der ketterinne buiten de poort en de bewering van Thierry de St. Foy, dat de koddebeier het herkenningsteeken der Geuzen droeg. Hij had er den man gaarne naar gevraagd, maar hij durfde niet. Hoe kon men iemand vragen, of hij behoorde tot die van de „nye leere”, in die dagen, toen ketterij een halsmisdaad was?
Met eenige verwondering merkte Jacob Martens op, dat het op de landwegen niet zoo stil en eenzaam was [49]als hij gedacht had. Er waren veel voetgangers en ongewoon veel huifkarren. En door de stille morgenlucht kon men in de verte, op de breede kleiwegen, het geroep der voerlieden en het kletsen en knallen der zweepen vernemen.
—„’t Is druk van morgen,” merkte hij op, „is er ergens in de buurt een kermis of doelfeest?”
Pieter de Welle schudde geheimzinnig het hoofd. Zijn gerimpeld gezicht stond strakker dan ooit.
Men bereikte de woning van den koddebeier; een kleine boerderij, ter zijde van den weg. Op het oogenblik, dat zij het erf betraden, kwam er een jonge man uit het huisje, in de gewone kleeding van een Vlaamschen boer, maar met een zwaren kruisboog onder den arm. Zoodra hij de Welle en diens metgezel zag, bleef hij een oogenblik als verlegen staan. De boschwachter van zijn kant uitte een half gesmoorde verwensching, en zijn kodde steviger vattende, trad hij dreigend op den jongeling toe.
—„Wat moet jij hier?” vraagde hij barsch.
De jonge boer had de dreigende beweging van den boschwachter gezien en juist dat gebaar scheen hem moed te geven. Flink keek hij den toornige aan met een paar levendige blauwe oogen, die flikkerden van stoutmoedigen levenslust.
—„Maak je maar niet boos, de Welle,” zei hij luchtig. „Ik heb Mieke maar om een dronk water gevraagd. Dat zul je toch een vermoeiden wandelaar, die heel van Poperingen komt loopen, niet weigeren.”
—„Ik wacht geen stroopers als gasten in mijn huis!” was het norsche antwoord.
—„Is het dat?” En de jonge man keek lachend naar zijn armborst. „Om een paar hazen en hoenders, die aan niemand toebehooren, zou je een flinken borst je huis ontzeggen! Maar wees content, man! Ik kom niet om je hoenders. Als ik heden schieten moet, wat God verhoede, dan zal het zijn op ander wild!”
—„Jij, Daniël, je zoudt hier zijn om...?” [50]
—„Om dezelfde reden als jij, de Welle. Ik weet, hoe het met je gesteld is, man!”
Hij wees op het eikelkapje in de muts van den boschwachter. Toen haalde hij van onder zijn kiel een houten napje te voorschijn, dat hij aan een koord om den hals droeg.
—„Zie hier!” zei hij; „dat heb ik van een nobelen heer tot Poperingen gekregen. Vive le Geus is nu de leus, de Welle, en je moet een vriend er niet zuur om aanzien, al heeft hij je vroeger wel eens bij den neus gehad en soms een haas geschoten op het goed van den president.”
De koddebeier wierp een schuwen blik op Jacob Martens, die zwijgend en aandachtig luisterde naar het gesprek.
—„Jij een Geus, Daniël? Jij van de nieuwe religie?” zei hij eindelijk ongeloovig.
—„Van de nieuwe religie?” zei de ander luchtig, „wel, Pieter, ik vreeze, dat het met mijn religie nog een schrale bestelling is. Maar toch zeg ik,” ging hij ernstiger voort, „al ben ik maar een losse en ruwe kwant, die geuzenpredikanten hebben meer te zeggen dan onze pastoor en de dikke monniken van de abdij te zamen, en als ik nog eens als een goed Christen mocht sterven, dan zal het in hunne leer en religie zijn.”
—„’k Mag het lijden,” zeide de Welle droog, „maar Daniël Tistz., houd het je voor gezegd: zoolang je niet als een goed Christen wilt leven, duld ik je niet op mijn erf en bij mijn dochter, Geus of geen Geus!”
En hij maakte een veelbeteekenend gebaar.
—„Nu, ik ga al,” zei de strooper schouderophalend. „Straks zullen we elkander wel zien! En pas maar op, de Welle. Je zoudt nog wel eens om Daniël kunnen roepen, als de bloedhonden van den deken Titelman het in den neus kregen, dat jij noch Mieke de misse meer bezoekt!”
En zijn armborst met lossen zwier over den schouder [51]werpende, verwijderde hij zich, na een lichten, doch niet onbeleefden groet, terwijl hij uit volle borst een verboden liedje aanhief:
De Monniken in ’t Monniken Convent
Die waren tot sterken drank gewent,
Sy hadden drie groote kannen,
Die hadden namen als mannen.
De eene hiete Huigemond,
De tweede hiete Maekeblij,
De derde hiete Drinkom!
De koddebeier zag hem hoofdschuddend na.
—„Een losse kwant, jonker,” zei hij. „Hij is meer in de taveerne en bij het verkeerbord dan op het land en aan zijn werk. Jammer van den jongen, want hij is een wakkere gast, en, dat moet men hem laten, een goed schutter. Hij heeft al driemaal op ’t Doelfeest van het gilde te Poperingen de duif van den paal geschoten.”
—„En hij heeft een goed oog op je Mieke?” vroeg Jacob.
—„Daar kan niets van komen,” zei de Welle beslist. „Een strooper, een drinker en een tuischer! En een eerlijk mans kind! Die passen niet bij elkander.”
Ze traden de woning binnen, waar zij door Mieke, een mooi, blozend Vlaamsch boerinnetje, werden ontvangen. Het meisje groette Jacob met zekere gemeenzaamheid: ze kenden elkander van hun vroegste jeugd en hadden als kinderen samen gespeeld. Met een schuchteren blik en een hooge kleur zag ze echter op tot haar vader: blijkbaar vreesde ze, dat deze boos zou zijn om het bezoek van den jongen Daniël.
—„Wat deed die kwant weer hier, Mieke?” vroeg de Welle, inderdaad barsch genoeg.
—„Hij was in de keuken, voor ik er op verdacht was, vader,” antwoordde het meisje met neergeslagen oogen. „Hij was moe en warm, en vroeg om een dronk water.” [52]
—„En die kon je hem niet weigeren? ’t Is wel! Alevel, denk er om, dochter, dat er niets mag zijn tusschen u en dien loshoofd en dat ik zulke rauwe kornuiten niet op mijn erf wil zien.”
Het meisje boog het hoofd en deed moeite om haar tranen te verbergen. Blijkbaar dacht zij gunstiger over den koenen boogschutter dan haar strenge vader.
De Welle keek zijn dochter een oogenblik ontevreden aan, maar hij wilde in de tegenwoordigheid van den zoon van zijn meester niet verder op de zaak ingaan.
—„Kom, Mieke,” zei hij, niet onvriendelijk, „wij zijn óók warm en moe. Geef den jonker een nap melk, of wei, zoo ’t hem lust en breng ons brood en zuivel, want ’t kan heden lang duren, voor wij weer iets over de lippen krijgen. En maak je dan klaar, om mede te gaan, kind. Je weet, waarheen.”
—„Ja, jonker,” ging de koddebeier voort, toen Jacob hem met een verwonderden blik aanzag, „’k zal ’t je maar zeggen. Met dat dasvarken is het niets. ’t Was louter een list, om je mee te krijgen. Maar nu zul je toch weten, wat hier staat te gebeuren en dan kun je zelf toezien, of je wilt gaan of blijven. Want zie, ik zou niet gaarne willen, dat je door mijn toedoen in moeilijkheid kwaamt en ’t is ook niet goed iets tegen het geweten te doen. In hoeverre je hierin je ouders moet gehoorzamen, jonker Jacob, moet je met God den Heere en je geweten uitmaken.”
—„Toen ik je zag, laatst bij de haven, toen die arme Doopersche werd verdronken en toen ik je hoorde spreken tegen dien Brusselschen jonker,” vervolgde de Welle, „dacht ik bij mijzelf: Onze jonker heeft ook al lang genoeg van de papistische bijgeloovigheden, en als hij maar de Evangelische waarheid mocht vernemen, zou zijn hart er dra voor geopend zijn. En nu, jonker Jacob, kort en goed: we gaan hier straks ter preeke! Een dienaar des Woords zal hier de verstrooide leden der ware kerke Gods komen stichten. Indien je wilt, kun je komen en hooren.” [53]
—„Ik ga mede!” riep Jacob driftig. „Reeds lang wilde ik gaarne hooren, wat die van de nieuwe religie leeren.”
—„Nu dan, maak haast met je maal, want het wordt tijd,” zei de Welle. „En de Heere God opene je ooren, om de waarheid te verstaan.”
Mieke trad binnen, gereed om te vertrekken. Trots het zachte weder en hoewel er geen regen dreigde, had het meiske haar huik omgehangen. Jacob begreep den voorzichtigheidsmaatregel. Het lange, vormlooze regenkleed kon, als ’t noodig was, voor vermomming dienen. Hij huiverde even, toen hij dacht aan den stervensblik der Doopersche; wat waagden deze eenvoudigen voor hun godsdienst!
Ze traden naar buiten en sloegen den weg naar Gentbrugge in. De levendigheid en de drukte op de wegen was nog toegenomen, ’t Was inderdaad, of er in het dorp een kermis of een doelfeest zou worden gehouden, zoo groot was de toeloop uit de naburige steden en dorpen. Maar de drukte was van een geheel anderen aard. Geen gelach, gezang of gejoel werd gehoord. Zwijgend en ernstig gingen ze voort, die Vlaamsche boeren en burgers, die, spijt plakkaten en Inquisitie, daar heen trokken, om Gods Woord te gaan hooren, en die om dat Woord te hooren wellicht vrijheid en leven gingen wagen.
Een dof gerucht, een verward gegons van stemmen, toonde aan, dat men de vergaderplaats naderde, en bij een bocht van den weg zag Jacob Martens die plotseling voor zich. ’t Was een groote weide, door den eigenaar zeker voor dit doel afgestaan. Van voren was zij door een vrij breede sloot van den weg gescheiden, terwijl ze aan drie zijden omringd was door bosschen van hoog opgaand eikenhakhout.
Een bonte menigte bedekte het weiland en krioelde er dooreen. Men beweerde later, dat er zeven duizend menschen bijeen waren geweest, en al is dit getal waarschijnlijk overdreven, het bewijst toch, hoe groot [54]de belangstelling was in deze eerste openbare prediking in Vlaanderen. Landlieden en de kleine burgerij uit de Vlaamsche steden vormden het grootste deel van het gehoor; mannen en vrouwen uit aanzienlijken stand zag men er slechts weinigen. De burgers toonden zich over het algemeen vreesachtiger dan de Vlaamsche boeren. De laatsten liepen overal rond, zonder eenige vrees te toonen, terwijl de stedelingen, de mannen in hunne mantels gehuld en den hoed diep in de oogen getrokken, de vrouwen, weggedoken in hare wijde huiken, in groepen bijeen stonden en iedereen met argwaan aanzagen, die in hunne nabijheid kwam. Er was wellicht eenige reden voor, want zij waren meer in het bereik hunner plaatselijke overheden, dan de meer verspreid wonende plattelandsbevolking.
Bij het hek, dat toegang gaf tot het weiland, stonden eenige mannen, met stevige stokken gewapend, die de aankomenden zorgvuldig opnamen en soms dezen en genen aanhielden en eerst na een kort onderhoud doorlieten. Bij zulk een groote volksverzameling mocht het wel onmogelijk heeten, alle spionnen en verklikkers te weren, maar men kon er althans voor zorgen, dat de erkende handlangers der Inquisitie de samenkomst niet bezochten.
Even binnen het hek stonden een paar kraampjes, waar eenige boekverkoopers goede zaken maakten, naar het scheen, want een groot aantal menschen verdrong er zich, om de „verboden boeken”, hier zoo stoutmoedig in ’t openbaar aangeboden, te zien en te koopen, en menigeen droeg de in bruin leder of wit perkament gebonden schatten mede, hetzij in triomf ze toonend, hetzij zorgvuldig verborgen onder mantel of huik. Men vond er den „Bijbel van Liesveld” in twee deelen, het Nieuwe Testament, naar Luthers vertaling verduitscht en in 1523 te Antwerpen verschenen, maar ook reeds den „Embdenschen Gereformeerden Bijbel”, die door eenige Nederlanders bewerkt was naar de uitgave van Zwingli en, in 1560 door Nicolaas Biestkens [55]verbeterd uitgegeven, door de Gereformeerden vooral gretig was ontvangen.
Ook werd er een kleiner boekje druk verkocht. Het was iets nieuws, want het was eerst in Mei van dat jaar verschenen. Het was een Nederduitsche berijming der Psalmen, naar de Fransche dichtmaat en zangwijze van Clement Marot en Beza vervaardigd door Petrus Dathenus: de strijdliederen der Nederlandsche Hervorming!
Jacob Martens keek vol nieuwsgierigheid het gewoel om zich heen aan, terwijl hij de Welle volgde, die voortdrong naar een der zijden van het weiland, waar, vlak tegen het hakhout aan, een boerenwagen was geplaatst: de geïmproviseerde kansel bij deze godsdienstoefening in de open lucht.
„De groene preek!” Geen wonder, dat de duizenden belijders der „nieuwe religie” in Vlaanderen van alle kanten waren toegestroomd, nu hun voor ’t eerst de gelegenheid werd geboden in ’t openbaar de verkondiging des Woords te hooren. Voor ’t eerst! Wel had reeds in 1528 de bittere Anna Bijns van de Lutheranen gezongen:
Selden oft nemmermeer gaen zij te sermoene,
Maer preect er ergens een ketter in ’t groene,
Dan loopen zij om elc d’ eerste te sijne!
Maar dit waren, bij de strenge toepassing der plakkaten, slechts kleine conventikelen geweest. Thans, aangemoedigd door het stoute optreden der edelen en de kennelijke verlegenheid der regeering, waagden de Gereformeerden het openlijk de plakkaten te trotseeren in „de openbare preek”.
Pieter de Welle drong met zijne breede schouders door de dichte menigte heen tot dicht bij den boerenwagen en Jacob en Mieke volgden lijdzaam hun stevigen gids, die hier blijkbaar een goede bekende was, voor wien men gewillig plaats maakte. Al voortgaande, [56]ving Jacob een en ander op van de gesprekken, die om hem heen werden gevoerd. Men sprak over den predikant, die weldra zou optreden, en ’t was merkwaardig, dat de titel der Roomsche geestelijken steeds bij dien naam werd gevoegd. „Pater Herman”, „pastoor de Strijker”,—zoo klonk het onder het volk.
—„Wie zal er seffens preeken?” vroeg hij de Welle.
—„De predikant van die van de Gereformeerde religie te Oudenaerde,” antwoordde deze. „Hij was vroeger monnik bij de Preekheeren. Herman de Strijker heet hij; hij wordt ook wel Modet genoemd.”
Er was plotseling een hevige beweging onder het volk rondom den wagen. Allen drongen naar den geïmproviseerden kansel heen, en een oogenblik later verscheen een man op de kar, die met een breed en gebiedend gebaar de menigte wenkte te zwijgen.
Jacob zag een man van betrekkelijk nog jeugdigen leeftijd, een flinke gestalte, met onregelmatige, maar niet onaangename trekken. Zijn donkere oogen hadden een gebiedenden blik, de koene rechte neus, de vastgesloten mond en de vierkante, massieve kin spraken van kloekheid en vastberadenheid. Het was het gelaat van een dweper en drijver, een man met één idee, die voor de verwezenlijking van dat ééne denkbeeld alles zou over hebben en zich door niets zou laten weerhouden,—niet door de vreeze, maar evenmin door de liefde.
Zóó was Herman Modet, een man van zijn tijd en geschikt voor zijn tijd, die sinds deze eerste openbare predikatie op de weide bij Gentbrugge nog een belangrijke rol zou spelen in de geschiedenis van zijn land en zijn Kerk.
Het duurde eenigen tijd, eer de opdringende menschenmassa rustig genoeg was, om met de godsdienstoefening aan te vangen. Toen klonk de zware stem van den priester-predikant: men zou een psalm zingen, een psalm Davids!
Het boekje van Dathenus, zoo juist van pas verschenen [57]om der strijdende en lijdende gemeente haar lied te schenken, deed aanstonds goede diensten. Waren ook de woorden voor de meesten nog nieuw, de melodieën waren het niet! De psalmen van Marot, door de Fransche Hugenoten gezongen, waren aan hunne broederen in de aan Frankrijk grenzende gewesten niet vreemd. Eerst weifelend, maar weldra luid en krachtig, klonk het uit duizenden kelen:
Wilt Godt lof en eer geven,
Groot is sijn vriendlickheyt,
En sijn goetheyt verheven
Blijft in der eeuwigheyt:
Sy die vry zijn gekocht,
Sullen sijn Naem verclaeren,
En die Godt heeft gekocht
Uyt angst en groot beswaren.
So sy bidden den Heere
In al haer lyden swaer,
Haer cruys om sijns Naems eere
Weert Hy hen haest daarnaar.
Als Hy spreect een woort goet,
Gesondheyt sij verwerven;
Daerdoor sijn sy behoet
Van den doodt en ’t verderven.
Het psalmgezang zweeg en Herman Modet hief zijn stem op in het gebed. Een lang, vurig gebed was het, uitgestort uit een onstuimige ziel, die de schreiende nooden van een onstuimigen tijd, de kreet van een worstelende gemeente opvoerde tot voor den troon Gods.
Zoo de vorm, de drukke, overladen stijl, de vaak platte beeldspraak van den prediker in andere tijden en voor ooren, aan gekuischten smaak gewoon, hinderlijk mocht geweest zijn, de toehoorders stootten zich daaraan niet, want het waren de vormen, die zij kenden [58]en vereerden, en bovenal, door alles heen, sprak het vurig geloof, het vaste Godsvertrouwen van den bidder.
Jacob Martens staarde getroffen en verbaasd naar den prediker en naar de hoorders. Hoe anders trad hem hier de godsdienst tegen dan in de gewelven van de St. Jacobskerk, waar in het schemerlicht, dat door de geschilderde glazen nog binnendrong, de priester aan het altaar de mis bediende in het blauwe waas der wierookwolkjes, terwijl het gezang van het koor zoet en week boven zijn hoofd psalmodieerde en de gele vlammetjes der waskaarsen trilden voor de heiligenbeelden. Hoe dikwijls had hij daar neergezeten, half gedachteloos, half in een droomerige godsdienstige stemming, hoorende, zonder te verstaan, knielende zonder veneratie, prevelende zonder te bidden, omdat dàt nu eenmaal, naar hij meende, godsdienst was. Hoe anders was het hier! Hoe ernstig, hoe op den man af! Hier in het volle zonlicht, onder Gods blauwen hemel!
Maar het gebed was afgeloopen, de aangezichten waren in gespannen verwachting naar den prediker gekeerd, en deze had zijn bijbel geopend en las zijn tekst. Het was 1 Timotheüs 4 : 7: „Maer wechwerpet die godtloose ende oudwijfsche fabelen; ende oefen uselven tot godtsaligheyt.”
Het was geen woord van opbeuring en vertroosting, dat de strijdende en lijdende gemeente van Vlaanderen van dezen forschen voorvechter der Reformatie ontving. In Modet—een onzer groote auteurs heeft het terecht gezegd—was vooral het revolutionaire karakter van de Hervorming dier dagen belichaamd. Zijne predikatie was in de eerste plaats een geweldige aanval op wat hij de „paepsche afgoderije” en de „verdoemelijke oudwijfsche fabelen van het pausdom” schold. Het klonk Jacob vreemd in de ooren, toen hij daar alle ceremoniën en kerkelijke gebruiken, die hij van zijn vroegste jeugd af had leeren eerbiedigen, als onafscheidelijk [59]verbonden met godsdienst en vroomheid, met ruwe welsprekendheid hoorde verguizen en bespotten, toen hij het Sacrament der Mis, het middelpunt van den Roomschen eeredienst, met felheid hoorde aanvallen en ontwijden. Hij voelde zich angstig en beklemd, en als hij om zich heen zag, las hij op de gezichten der ademloos luisterende toeschouwers hun volle instemming met die vreeselijke woorden, zag hij de harde trekken op die verweerde gezichten en de vlammende oogen, die gloeiden van fellen haat en verterenden ijver.
Maar de geweldige prediker, de stoute bestrijder van Rome, had toch meer te geven, was toch dienaar des Evangelies! Toen hij sprak over de „oefeningen der godtsaligheyt”, werd zijn toon anders. Wat waarachtige godzaligheid was, hoe men die zou oefenen in deze zware tijden, hoe men ze zou ontvangen, door de genade van Christus alleen,—het werd de ademloos luisterende toehoorders in forsche taal uiteengezet. Het werd Jacob wonderlijk te moede. Hij werd medegesleept door den geweldigen ernst, de machtige overtuiging van den spreker; hier was een man, die wist en innig gevoelde, dat hij stond tegenover zijn God, dat er niemand was tusschen zijn God en hem en die zijne hoorders ook van die overtuiging zocht te doordringen. Geen middelaar tusschen den zondaar en zijn God, dan de eenige Middelaar, Christus Jezus!
Zonder dat hij het wist, had Jacob Martens in die gewichtige stonde zijns levens de groote leidende gedachte der Reformatie gevoeld en verstaan.
Maar waarom haperde Herman Modet? Waarom zweeg hij, na nog eenige volzinnen te hebben uitgesproken? Wat beteekende dat rumoer bij het hek, dat toornig gemompel onder de luisterende menigte en het angstig opdringen der vrouwen?
Jacob zag om en ontdekte weldra de oorzaak der opschudding. Een ruiter trachtte, met den blooten degen in de vuist, door het volk heen te dringen, terwijl [60]hij zijn paard liet trappelen en steigeren, om ruim baan te maken. Achter hem zag men de speren flikkeren van eenige gewapenden.
Het was Cornelis Croese, de schout van Gentbrugge, een ijverig aanhanger der regeering en een brutaal, ondernemend man. Zoodra hij vernomen had, dat de Sacramentarissen zich onderstonden, om binnen zijn rechtsgebied, met volslagen verachting der plakkaten, een openbare preek te houden, had hij, zijne beide dienaars en een paar pachters der kerk opgeroepen en gewapend en was moedig naar de plaats getogen, waar, naar men hem had bericht, de predikatie zou plaats hebben, om de vergadering uiteen te drijven en zoo mogelijk den geuzenprediker te vatten. De menigte was veel talrijker, dan hij zich had voorgesteld, maar aan moed ontbrak het den Schout niet. Hij spoorde zijn paard aan, terwijl hij zijne dienaars beval hem te volgen, en met een: „Staat ons bij, luijden, zoo gij den Koning trouw zijt!” trachtte hij heen te dringen naar den wagen, die Modet tot kansel diende.
Er volgde een oogenblik van onbeschrijfelijke verwarring. De schare stond een oogenblik als besluiteloos. De vrouwen gilden en kreten, de mannen mompelden dreigementen en verwenschingen, maar bleven werkeloos, terwijl zij onrustig rondzagen,—naar een uitweg of een leider. Modet was van den wagen afgeklommen en de groep getrouwen, die er om heen stonden geschaard, namen den prediker in hun midden en drongen langzaam naar het bosch eikenhakhout, waaraan het weiland grensde.
Schout Croese zag het en hij begreep, dat zijn prooi hem ging ontsnappen. Hij dreef zijn paard aan en sloeg met de platte kling naar de opeengedrongen menschenmassa, die hem den weg versperde.
Zijn drift werd zijn ongeluk. Het wapen trof een jonge vrouw aan het hoofd en bracht haar een bloedende wonde toe: de vrouw zonk neer, meer door schrik dan door den slag. [61]
En nu won de toorn en de verontwaardiging het van de vreeze!
—„Slaat dood den beul! Slaat dood den papenknecht!” klonk het van alle kanten.
Het volk was ongewapend, maar de puinweg werd een arsenaal: een steen gonsde door de lucht en rukte den Schout den hoed van het hoofd. Het voorbeeld vond navolging. Een hagelbui van groote en kleine steenen troffen paard en ruiter, terwijl de schoutendienaars, opgedrongen door eene woedende menigte, geen gebruik konden maken van hunne wapenen, ook al hadden zij gedurfd.
—„Slaat dood!” de oude aanvalskreet der strijdbare Vlamingen, klonk aan alle kanten. Schout Croese zag, dat het bloedige ernst werd en dat hij te veel had gerekend op het ontzag voor de justitie. Bebloed en gekneusd door de steenworpen, wierp hij zijn rapier weg en wendde den teugel.
Een luide juichkreet, een stormachtig: Slaat dood! Men had zijne beweging, gezien en begrepen! De Schout gaf het op! De Schout vluchtte!
Een aantal jonge boeren drongen op, het mes in de vuist, om hem tegen te houden.
Maar oudere, bezadigde mannen kwamen tusschenbeide. Met geweld en doodslag, met den moord van een grafelijk ambtenaar, werd de zaak der jeugdige Kerk niet gediend. Half met geweld, half door overreding, maakten zij ruim baan voor den Schout, en Cornelis Croese reed spoorslags weg, onder het uitjouwend gejubel der menigte.
Van een hervatten der godsdienstoefening was geen sprake meer. De schare verspreidde zich, sommigen opgewonden en vol hoop, anderen vreesachtig en terneergeslagen. Ook Jacob Martens ging met de Welle naar diens woning, om tegen het vallen van den avond naar Gent terug te keeren.
Allerlei aandoeningen vervulden hem en voerden strijd in zijne ziel. Hij gevoelde, hoe de kloof, die hem [62]van de zijnen scheidde, steeds breeder en dieper werd. Modet’s prediking had hem machtig aangegrepen en de strijd van zijn volk tegen vreemde dwingelandij en geloofsdwang, dien hij reeds sinds lang met belangstelling en sympathie had aanschouwd, scheen hem meer en meer een heilige strijd, en mede te kampen een heilige plicht. Maar—hij moest zich losscheuren van zooveel, waarmee hij was opgegroeid: meeningen, gewoonten, sympathieën, ook een zeker onbestemd geloof in dingen, die hem, naar hij dacht, altijd onverschillig waren geweest en waarvan hij zich nu toch zoo moeilijk kon losmaken, nu het er op aan kwam, om er afscheid van te nemen, voorgoed.
En zijne ouders! En Madeleine!
Met een bedrukt hart betrad Jacob Martens in den avond van dien dag het ouderlijk huis. [63]
Ongeveer vier weken na de onstuimige „groene preek” te Gentbrugge zat Jacob Martens op een schoonen Julimorgen in den „hof” van het ouderlijk huis, bijna aan de voeten van Madeleine de Bette, die hem haar sierlijk eikenhouten spinnewiel in de schaduw van een bloeiende linde had doen dragen en hem met behaagzieke speelschheid een laag bankje had aangewezen, waarop hij zijne schoone gebiedster mocht voorlezen uit de Historie van Amadis van Gaulen, of van Palmeryn van Olyven, de Hollandsche vertalingen van Spaansche ridderromans, waarmee joffer Madeleine dweepte.
Jacob was niet naar Leuven teruggekeerd. De politieke toestand in den lande werd steeds moeilijker, de oppositie tegen de invoering van de Inquisitie steeds heviger en de partij der Gereformeerden trad overal, maar vooral in Vlaanderen en Brabant, steeds stouter op. President Martens, die zeer wel bemerkte, dat de sympathieën van zijn zoon meer en meer uitgingen naar den kant der „sectarissen ende rebellen”, zooals hij ze noemde, had het voorzichtiger geacht, den jongen enthusiast onder zijn persoonlijk toezicht te houden. Hij wist door den Hoog-baljuw, dat Jacob in de laatste weken herhaaldelijk was gezien in gezelschap van verdachte personen, van dezulken, die onder zware suspicie stonden van te zijn besmet met de kettersche gevoelens der Sacramentarissen en tegen wie men wel gaarne krachtig zou zijn opgetreden,—als men maar gedurfd had! [64]
Ook Vrouwe Martens, de strenge moeder, die onder haar hard uiterlijk toch een schat van liefde verborg voor hare kinderen, had met blijdschap vernomen, dat haar zoon niet naar de universiteit zou terugkeeren, voor de algemeene opgewondenheid in den lande was bedaard. Met klimmende onrust had zij gezien, hoe Jacob meer en meer overhelde tot de kettersche gevoelens, hoe hij—naar de overtuiging der geloovige, ijverende Roomsche—zijn eeuwig heil dreigde te verbeuren door te luisteren naar die gevaarlijke geuzenpredikers, die wervers voor het rijk van den Satan! Nog ging hij met haar ter Misse, als zij hem verzocht haar te begeleiden, maar zij zag het maar al te wel, zijn hart was niet bij de heilige plechtigheid, hij was verstrooid en onrustig.
Scherpe en harde woorden had zij reeds gesproken; zij zelve leed er onder, maar zij was geen teedere moeder, die het vertrouwen harer kinderen wist te winnen. En toch voelde zij thans dubbel die leemte en de fiere vrouw ging gebukt onder het leed, dat zij niemand toonde.
O, die Geuzen! die verwaten edelen vooral, rebellen tegen hun Kerk en hun Landsheer! Waren zij niet weder samengekomen te St. Truyen, in ’t Luiksche, om ongehinderd te kunnen samenspannen tegen het wettig gezag? Gingen er geen geruchten over de ongehoorde eischen, die zij de regeering zouden stellen? Men zou voorwaar het volk geen enkele religie voorschrijven, maar een iegelijk vrij laten in zijne keuze! Een snood bestaan, om den ketterschen leeraars vrijheid te geven, het onwetende volk ter helle te voeren! Er waren er, naar men zeide, die tegen den Koning wilden opstaan, om met geweld te verkrijgen, wat men in het Smeekschrift had gevraagd. En haar eenige zoon zou de zaak dier ketters en rebellen voorstaan!
IJveriger en trouwer dan ooit nam de arme Vrouwe Martens hare godsdienstplichten waar, en zoo was zij ook dezen morgen naar de St. Jacobskerk gegaan, om [65]er den schutsheilige van haar zoon aan te roepen, om er te bidden voor het zieleheil van haar kind.
En Madeleine, blijde, dat het strenge oog der ijverige huismoeder haar niet gadesloeg, had zich gehaast, om het huiswerk, dat op haar rustte, over te dragen aan de goedhartige Klaartje en had Jacob naar den hof geroepen, om er zich te vermaken met de avonturen der dolende ridders en met het kwellen van haar trouwen bewonderaar, dien haar behaagzieke plaagzucht geen oogenblik met rust liet.
Het scheen, dat de merkwaardige lotgevallen van den dapperen Palmeryn Jacob ditmaal niet konden boeien. Hij was verstrooid en afgetrokken. Hij haperde nu en dan en versprak zich. De schoone Madeleine bemerkte het.
—„Als je soms genoeg van mijn gezelschap hebt,” zei ze spijtig, „laat ik je dan toch vooral niet ophouden!”
Jacob keek verschrikt op.
—„Ja, zeker!” vervolgde de vertoornde schoone schamper. „Als je soms verlangt naar het gezelschap van je geuzenpredikanten, ik weerhoud je niet, hoor!”
—„Madeleine!” zei Jacob, en hij wilde haar hand vatten, maar zij stiet hem terug.
—„Je meent er niets van!” pruilde zij. „Je zit hier voor mij te lezen, maar je hart is er niet bij. Wie weet, waar? Misschien bij een of andere ketterinne! Je bent er tòch zoo vol van!”
Jacob deed het eenige, wat hij in deze omstandigheden kon doen: hij wierp zijn boek weg, vatte het weerstrevende handje en sloeg zijn arm om de leest der spijtige joffer. Het draadje brak...
De verzoening was spoedig genoeg tot stand gekomen, maar Jacob begreep, dat hij zich toch moest verdedigen.
—„Ik kan het niet helpen, Madeleine, dat ik thans geen vermaak heb in deze Walsche poëterijen, die u zooveel vreugde en jolijt geven,” zei hij ernstig. „Mijn hart is vol van andere dingen!” [66]
—„Zie je nu wel!” pruilde het meisje.
—„Van u, allerliefste! Ge hebt er de eerste plaats in!” verzekerde Jacob haastig. „Maar zeg, begrijp je er niets van, dat men bezig kan zijn met ernstiger gedachten in deze dagen, nu het gaat om de vrijheid des lands en om wat dienen kan tot onzer zielen zaligheid!”
Een minachtende trek plooide het mondje van Madeleine.
—„Ga je mij een sermoen houden, Jacques?” klonk het spottend. „Voor onzer zielen zaligheid zorgt de Kerk met hare genademiddelen, zegt mijn biechtvader, en zoo bekreune ik mij daar niet om. En ’s lands vrijheden? De Koning is onze Heer en hij doet, wat den lande oirbaar is,—zoo zegt je vader en ik houd dit met hem. ’t Is een schoone weg, om een ambt te verkrijgen van de regeering, als je eenmaal magister zult zijn, wanneer je nu gaat heulen met hen, die snoode rebellie drijven tegen hun wettigen Overheer en de Heilige Kerke! En onze schoone plannen, Jacques? Gelden die je niets?”
Jacob zag de driftige spreekster aan met teer verwijt.
—„Zonder jou is de toekomst, is het heele leven mij niets, Madeleine,” fluisterde hij, „maar wat, als ik eens niet kon doen, wat je wenschte? Als ik geen post van deze regeering mocht aannemen?”
—„Geen ambt van de regeering? Maar ik wil in Brussel wonen, heb ik je altijd gezegd!” pruilde het bedorven kind.
—„Als we elkander liefhebben, Madeleine...”
—„Och, wat liefhebben! Je hebt mij niet lief, anders zou je niet zoo naar zijn! Alles opgeven ter wille van dat minne volk, van de Geuzen en de ketters! Een fraaie zaak!”
—„De Pallandts, en de Nassau’s, en Brederode zijn toch geen min Geuzenvolk, Madeleine!”
—„Oproerkraaiers zijn het, die spelen met vuur! Ik heb het den president hooren zeggen! Ze verleiden [67]het domme volk, dat wordt aangehitst door de kettersche predikanten, en ze storten het volk en zichzelf in ’t verderf! Als de Koning komt...”
—„De Koning is onze rechte Heer, dien God behoede, maar onze rechten en vrijheden moet hij ons laten! En—die van St. Truyen hebben gelijk—ieder diene God naar de inspraak zijns harten, zonder geweld of molest.”
—„Je hadt geuzenpredikant moeten worden, Jacques!”
Jacob wendde zich driftig om en liep zenuwachtig het tuinpad op en af. Toen wendde hij zich weder tot het meisje.
—„Je oordeelt over wat je niet kent, Madeleine!” zeide hij met kwalijk bedwongen aandoening. „Ik wilde zoo gaarne, dat je met mij waart in deze zake! Ga na den noen met mij mede.”
—„Waarheen? ter preeke?” vraagde zij spottend.
—„Wist je dat dan?” vraagde Jacob verrast.
Madeleine barstte uit in een schaterend gelach.
—„Zoo heb ik dan waarlijk goed geraden? Domme jongen, dacht je, dat ik naar de „groene preek” zou gaan? Wat zou ik mijn biechtvader zeggen? En wat aan je moeder?”
—„Je zegt, dat ik je heb meegetroond, en dat zal de waarheid zijn. Al heeten we niet verloofd, we behooren elkander toch toe en zou ik mijn bruid niet mogen heenleiden, waar zij de waarheid kan leeren verstaan, zonder een priester te vragen?” riep Jacob heftig.
—„Je bruid? Zoover is het lang niet. Ik heb het jawoord niet gegeven, dat ik wete! En als je je zoo aanstelt als een rustre en een vileijn, zal ’t er nimmer van komen ook!”
’t Was koel en bits gezegd en Madeleine nam haar spinrokken weer ter hand en begon met veel ijver haar draadje te hechten.
—„Madeleine!” riep Jacob.
—„Och, ga toch heen! Ga heusch maar naar je [68]kettersche preek! ’t Spijt me, dat ik je vroeg in den hof te komen!”
Jacob stond een oogenblik besluiteloos. Toen boog hij stijf en verwijderde zich langzaam.
Madeleine keek hem met een spottend glimlachje na.
—„Hij ziet er goed uit, als hij boos wordt!” prevelde zij. „Hij is knapper dan Thierry! Als hij die grillen uit het hoofd wilde zetten, dan... Of het waar zou zijn, wat Thierry beweert, dat hij goede vooruitzichten heeft op faveur en avancement in den dienst van den hertog van Aerschot...?”
Het spinnewiel snorde niet meer. De jonkvrouw keek peinzend voor zich uit, en zij glimlachte, want zij zag zich op de feesten aan het hof te Brussel—de gevierde koninginne van den dag!
’t Was in minder vroolijke stemming, dat Jacob Martens zich naar zijne kamer begaf. Hij had van dat onderhoud zoo veel gehoopt! Hij zou Madeleine overtuigen, dat de zaak der vrijheid een heilige zaak was, dat de godsdienst iets meer, veel meer was, dan zij tot nu toe had gemeend; niet een gedachtelooze sleur van vormendienst, maar een aangrijpende werkelijkheid, waarvan hij de macht in zijn eigen hart en leven begon te ervaren. En ze zou naar hem luisteren, want zij had hem immers lief! En nu,—hij had niet eenmaal durven aandringen: haar spottende glimlach, haar koele toon hadden hem de woorden van de lippen genomen. Hij had gevoeld, dat alles, wat hij zou kunnen zeggen, vergeefsch zou zijn.
Was Madeleine dan voor hem verloren?
Want dat hij niet kon terugkeeren op den weg, dien hij zich gekozen had, stond bij hem vast. Hij overschatte de beweging der edelen, als duizenden met hem deden. Hij zag in hen de voorvechters der vrijheid, van het recht der vrije Nederlanden tegenover de aanmatigingen van het gezag. En in zijn geestdrift voor het edele doel zag hij niet de lichtzinnigheid en wereldzin, de onedele bijbedoelingen van velen onder hen, [69]die zich hadden geschaard aan de zijde van de bestrijders der regeering. Maar hijzelf meende het eerlijk. Met al den gloed zijner jeugd, met den ingeboren vrijheidszin van den Vlaming had hij het schoone ideaal der vrijheid omhelsd; en hij wilde er voor strijden en lijden, als het zijn moest.
Daarbij, was het eerst slechts zijn weerzin geweest tegen Inquisitie en geloofsdwang, die hem had heengedreven naar de zijde der Hervormden, de geloofsmoed der martelaren, de gloed der onstuimige prediking, hadden hem verder gebracht dan hijzelf had vermoed. De indruk, dien hij te Gentbrugge had ontvangen, dat deze menschen iets hadden, dat hij miste, dat zij een overtuiging bezaten, die hun het hoogste was, was hem bijgebleven. Hij had hun godsdienst vergeleken bij zijn eigen kalm indifferentisme, en hij had zich geschaamd. Als wat de Kerk leerde waarheid was, als Jezus Christus was gestorven voor de zonden der wereld, als de zonde zulk een verschrikkelijke macht was, dat de Zone Gods, om haar te overwinnen, in den dood had moeten gaan,—dan hadden de ketters gelijk, die den zondaar rechtstreeks leidden aan den voet van het kruis, hem stelden tegenover een barmhartigen, machtigen Verlosser, dan had de Kerk ongelijk, die de Moedermaagd en de heiligen en den schutspatroon en ten slotte nog den priester had geschoven tusschen den zondaar en den Christus.
Zóó had Jacob gepeinsd en gevraagd en gezucht. Het was hem niet moeilijk gevallen in deze dagen, nu de regeering bevreesd was voor uiterste maatregelen, en hare tegenpartij steeds stouter optrad, zich een Liesveldschen bijbel te verschaffen. Hij had dien veilig geborgen op zijn kamer en hij las er vlijtig in, des morgens vroeg en des avonds, als hij zeker was, niet gestoord te zullen worden. En meer en meer begon hij de „nye leere” te verstaan, meer en meer werd het licht in zijn ziel, en al stond hij nog van verre, hij begon de waarde te beseffen van het heil, dat in Christus is. [70]
Kon hij ook de zijnen, die hem lief waren, leiden op den weg, dien hij had gevonden? De president, op het punt van den godsdienst tamelijk onverschillig, beschouwde toch elke afwijking van de leer der Kerk als eene aanranding van het gezag, dat hij diende; zijne moeder was een strenge Roomsche, en de goedaardige Klaartje zou bij het eerste woord, dat haar aan „ketterije” deed denken, van schrik en ontsteltenis zijn verstijfd. Maar Madeleine? Hij zag het wufte kind in den schoonen glans, waarin zijne jonge liefde haar hulde. Haar vurige geest, haar kloek verstand zouden het schoone van het ideaal der vrijheid, de waarachtigheid van een godsdienst, die zijn macht bewees in het leven en sterven zijner belijders, moeten begrijpen en waardeeren, meende hij. Hij zou trachten haar belang in te boezemen voor de dingen, die hem zoo na aan het hart lagen en zij zou luisteren en volgen, eerst uit liefde voor hem, dan uit heilige overtuiging!
Hoe jammerlijk was zijn eerste poging mislukt!
Maar hij zou het er niet bij laten. ’t Was natuurlijk, dat een jonkvrouw in al de vroolijke rust van haar onbezorgde jeugd, niet aanstonds wilde luisteren naar ernstige woorden, naar de groote vragen des tijds, die zoo dringend een antwoord eischten. Hij zou wachten, hij zou bidden... ja bidden voor Madeleine, want ook dat had hij geleerd, sinds weinige weken.
Maar als zijn gebed niet werd verhoord? Als Madeleine hem niet wilde volgen; als zij zich hardnekkig afkeerde van de waarheid. Wat dan?
Jacob had het Liesveldsche Nieuwe Testament uit zijn verborgen schuilhoek te voorschijn gehaald; eerst bladerde hij er gedachteloos in, want zijn hart was vol van bittere teleurstelling. Maar weldra boeiden hem de heilige verhalen van het leven des Heeren, dubbel aantrekkelijk, omdat ze zoo nieuw voor hem waren. Hij las de aangrijpende geschiedenis in het tiende hoofdstuk van Markus, van één, die veel goederen had, maar wien het hoogste goed ontbrak. Hij begreep den [71]ontzettenden eisch, alles op te geven, om dat hoogste goed te gewinnen,—voorwaar, een eisch, die in zijne dagen tot menigeen kwam in al zijn vreeselijken ernst. En met diepe ontroering las hij: „Voorwaer segge ik ulieden: Daer en is niemant, die verlaten heeft huys, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of wijf, of kinderen, of ackers, om mijnent wille ende des Evangeliums, of hij ontfangt honderdvoud nu in desen tijd huyzen ende broeders ende susters ende moeders, ende kinders ende ackers, met de vervolgingen, ende in de toekomende eeuwe het eeuwige leven.”
Dat waren wèl de woorden, die hij thans noodig had! Met een diepen zucht, maar toch met een biddenden blik naar boven en een vastberaden trek om den jeugdigen mond stond hij op, legde het boek op zijn plaats, en staarde door het kleine venster naar buiten.
—„God helpe mij!” fluisterde hij.
Er zijn soms oogenblikken in het leven, zoo gewichtig, „inhaltschwer”, als de dichter zegt, dat het een geluk voor ons is, dat wij er het volle gewicht niet van beseffen, wanneer wij ze doorleven. Jacob Martens wist het niet, maar hij nam in deze ure afscheid van zijn onbezorgde jeugd, hij stond af zijn liefde, zijn familie, zijn toekomst, en hij koos de ballingschap en den schier hopeloozen strijd.
Hij greep zijn baret en maakte zich gereed het huis te verlaten. Het was niet voor niet, dat hij juist dezen dag had gekozen om met Madeleine te spreken. In den nanoen zou er iets gewichtigs gebeuren. De Gereformeerden te Gent waren stoutmoedig geworden, nu de regeering weifelde en scheen te willen toegeven aan de eischen der verbonden edelen. Predikten de Gereformeerde predikanten buiten Antwerpen niet openlijk voor vergaderingen van vijftien en zestien duizend man, zonder dat de overheid er iets tegen vermocht? Welnu, te Gent zou men dit voorbeeld volgen! Weldra [72]zou men de kerken opeischen voor de ware religie, maar ondertusschen zou men onder de muren der stad een „groene preek” houden en men tartte den Hoog-baljuw om het hun te beletten. In den nanoen van dezen drie-en-twintigsten Juli zou men op een groot terrein buiten de Brugsche poort vergaderen en Modet zou van Oudenaerde komen, om er te prediken.
Toen Jacob het ouderlijk huis had verlaten en den weg naar de Brugsche poort had ingeslagen, bleek het hem weldra, dat de groote gebeurtenissen van den dag zich in de bijzondere belangstelling van de Gentenaren mocht verheugen. Het was bijzonder druk en levendig op straat. Groote troepen nieuwsgierigen trokken in de richting van de Brugsche poort en vele eerzame burgers en winkeliers, bevreesd voor oproer of openlijke rebellie, hadden voorzichtig hunne luiken gesloten. De dienaren van den Hoog-baljuw hielden zich schuil of traden zoo bescheiden mogelijk op, blijkbaar niet op hun gemak. Van tijd tot tijd trokken kleine troepjes burgers, met ernstig en vastberaden gelaat, gewapend met pieken en „goedendags”, ja sommigen zelfs met vuurroeren, door de woelende menigte heen en het volk maakte ruim baan en men wees ze elkander aan en fluisterde, dat dàt nu de ketters, de Sacramentarissen waren. Van een poging der overheid, om de preek te beletten, bleek niets. Alles ging rustig zijn gang.
Toch bespeurde Jacob, toen hij het terrein naderde, voor de godsdienstoefening bestemd, dat de leiders van de beweging hunne voorzorgen goed hadden genomen, en dat men, als het noodig mocht zijn, geweld met geweld zou keeren. Van de talrijke wagens en karren had men op de wijze der ouden een wagenburg gemaakt en bij de toegangen tot de zoo omheinde ruimte stonden gewapende wachten. Een groot aantal der mannen, die de afgezette ruimte vulden, waren mede gewapend: speren, bijlen en vuurroeren flikkerden overal in de stralen der Julizon en overal zag men [73]ernstige, vastberaden gezichten. Indien de Hoog-baljuw het mocht wagen, de vergadering te storen, waren de gevolgen niet te voorzien.
Maar Adolf van Bourgondië, Heer van Wokkene en Hoog-baljuw van Gent, was allerminst de man, om op eigen verantwoording tot zoo forsche maatregelen over te gaan. Hij wist te wel, hoe gespannen de toestand was: een enkele onvoorzichtigheid en geheel West-Vlaanderen kwam in opstand! En zoo liet men de Gereformeerden rustig hun gang gaan.
Toen Jacob Martens het afgesloten terrein betrad, wisselde hij een groet met Daniël, den boogschutter van Poperingen, die, op zijn armborst geleund, mede de wacht hield bij den ingang. De forsche, jonge Vlaming wierp hem, grinnekend van pleizier, een blik van verstandhouding toe; een vergadering als deze, met de wapens in de vuist, waarbij men het gezag openlijk tartte en nog kans had op een gevecht bovendien, was juist een kolfje naar zijn hand.
Voor het overige geleek het tooneel, dat de jonge man thans aanschouwde, veel op dat van Gentbrugge. Ook hier waren kramers en boekverkoopers, thans in grooten getale uit Antwerpen overgekomen, druk bezig met het venten van bijbels en andere verboden boeken, die gretig werden gekocht en openlijk meegedragen. Er was meer moed en zelfvertrouwen onder het volk. Men voelde zich sterk genoeg, om de plakkaten des konings openlijk te trotseeren. De Reformatie was in Vlaanderen een geduchte macht geworden, waarmee de regeering zou hebben te rekenen.
Terwijl hij zich langzaam een weg baande naar de houten stellage,—ook ditmaal weder een boerenwagen, met eenige planken gedekt,—die tot kansel zou dienen, bemerkte Jacob Pieter de Welle, die in ernstig gesprek was gewikkeld met twee mannen, die blijkbaar tot de hoogere standen behoorden. De een droeg het gewaad van een edelman, in de stemmige kleuren, die nog altijd de Geuzen-edelen van de voorstanders [74]der regeering onderscheidden; de baret, met een veder getooid, en de lange degen bewezen echter zijn rang. Om den hals droeg hij aan een rooden sluier een vreemdsoortig sieraad, dat Jacob niet kende: ’t was een zilveren medaille, waaraan drie kleine napjes bengelden, van ’tzelfde metaal.
De ander was een nog jong man, met een bleek, fijn besneden gelaat en donkere oogen, eenvoudig in ’t zwart gekleed.
De Welle had blijkbaar zijne beide metgezellen op den jongen Martens opmerkzaam gemaakt, want de drie mannen traden op hem toe.
—„De jonker van Treslong en de Eerwaarde Junius wenschen kennis met u te maken, jonker Jacob,” zei de koddebeier op dien eigenaardigen toon van eerbiedige gemeenzaamheid, waarmede hij tot den zoon van zijn meester sprak.
Jacob zag op met blijde verrassing, want het waren twee beroemde namen, die hij hoorde: twee namen van goeden klank onder allen, die God wilden dienen naar de inspraak huns harten en die het wèl meenden met de vrijheid des lands.
Jan Blois van Treslong, de broeder van den lateren admiraal van Zeeland, met de beide Marnixen misschien de eenige „ridders zonder vrees of blaam” in die woelige dagen, waarin zooveel zelfzucht, zooveel eerzucht, zooveel lichtzinnigheid en wereldzin schuilden onder den mantel van vrijheidszin en patriottisme. De edele kampioen der ontwakende vrijheid, die welhaast de martelaar zou worden voor zijn schoone zaak. En Franciscus Junius, de jonge Fransche edelman, uit Genève naar de bedrukte Fransche gemeente te Antwerpen als predikant gezonden, die weldra zulk een groot aandeel zou nemen in den heiligen strijd tegen geloofsdwang en Inquisitie, de mede-arbeider der edelen en de getuige van hun verbond, maar die ook de eenvoudigen dorst stichten door Christelijke vertroosting en gebed, terwijl door de vensters van de [75]geheime vergaderplaats de vlammen van den mutsaard flikkerden, waarop daar beneden op het plein de bloedgetuigen den marteldood stierven voor dezelfde goede belijdenis, die hij daar verkondigde. De getrouwe herder, die, overal vervolgd en belaagd, toch van de kudde niet wijken wilde, en daarbij de ontwikkelde man, met den ruimen blik, die verder zag dan de welmeenende, maar vaak bekrompen ijveraars, naast wie hij streed, en die zoo vaak door hun onberaden ijver zooveel bedierven, maar die zich toch niet afwendde van den heiligen strijd, trots verdachtmaking en verkeerd begrijpen; de theoloog, die voor de eenvoudige Limburgsche boeren predikte, en de aan hare zaligheid wanhopende krankzinnige wist te brengen tot Christus, en die eenmaal een sieraad zou zijn der Leidsche hoogeschool.
Jacob Martens wist natuurlijk niets van de beide mannen, dan dat hij ze in den laatsten tijd, dikwijls had hooren noemen, door de eene partij als steunpilaren der „gesuyverde Gereformeerde religie”, door de andere als twee sectehoofden der kettersche Sacramentarissen en rebellen tegen ’s konings gezag. Hij wist echter, dat het mannen van beteekenis waren en beantwoordde beleefd hun hoffelijken groet. De Welle verwijderde zich op een wenk van Treslong en voegde zich bij de gewapende bewakers van het terrein.
—„Het verheugt mij te zien, jonker Martens,” zeide Treslong, „dat uw goede stad Gent voor Antwerpen niet onder wil doen. Wij dachten niet, dat de onzen het wagen zouden, ter preek te gaan onder de wallen der stad. Vreest gij, dat de overheid wat tegen ons in ’t schild voert en dat zij trachten zal de vergadering te verstoren?”
—„Mij dunkt van niet,” zeide Jacob, „de Hoog-baljuw is geen man van geweld. Hij zal niets doen, dan op bevel der hooge Regeering. Trouwens, hier te Gent was de vervolging in zaken van religie nooit hevig.” [76]
Het gesprek werd in het Fransch gevoerd ter wille van Junius, die de landstaal nog niet volkomen machtig was.
—„Een goede tijding, dat laatste, voor onzen broeder Junius,” zeide Treslong. „Hij denkt een poos te Gent te vertoeven, om de broeders te bemoedigen, vooral hen, die uit Frankrijk zijn overgekomen, en om er te werken voor de zaak van ons verbond.”
—„Ik ben hier in Gent niet meer in gevaar dan elders,” zeide Junius met een fijnen glimlach. „Ge weet, ze hebben ons predikanten uitgesloten van wat ze de „moderatie” noemen, maar men vaart toch flauwelijk voort met de vervolging, en ik meen, dat wij eenige rust zullen hebben, tot de Heeren Bergen en Montigny, die eerlang met een zending naar den Koning zullen vertrekken, teruggekeerd zullen zijn van hunne reize. Toch past het den Christen, te waken voor zijne veiligheid en God niet te verzoeken en ik zal mij verblijden, als ik hier eenigen tijd in rust en veiligheid kan doorbrengen. Ik heb reeds met verscheidene broeders kennis gemaakt. Zijn er ook onder de edele geslachten van Gent aanhangers der Reformatie, jonker Martens?”
—„Onder de gezeten burgers en onder het volk zijn vele Gereformeerden,” antwoordde Jacob, „maar onder den ouden Gentschen adel zijn er slechts weinig. De Imbyze’s misschien. Jonker Jan van Imbyze...”
—„Een vurig ijveraar!” riep Treslong.
Op het bleeke gelaat van Junius speelde een glimlach.
—„Er zijn veel zulke ijveraars onder onze edelen!” zei hij droog.
—„En gelukkig!” riep Treslong met een vroolijken lach. „Ja, Junius, schud het hoofd maar! Als de Koning aan onze beden geen gehoor wil geven, als het zwaard moet spreken, dan zult ge zien, wat onze jonge adel vermag!”
—„Ik hoop het!” zei Junius, maar zijn gezicht betrok. [77]
—„En ook in u groeten wij blij een nieuwen bondgenoot, jonker Martens,” ging de geestdriftige jonge edelman voort. „Maar zeg mij, waarom draagt ge ons bondsteeken niet. Laat mij u er mee mogen versieren.”
Hij nam den rooden sluier met den zilveren penning van den hals en hing hem Jacob om. Deze dankte hoffelijk voor het geschenk en bekeek den penning nieuwsgierig. Aan de eene zijde vertoonde die het borstbeeld van den koning, aan de andere een gesloten pelgrims- of bedelaarstasch. Ook de zilveren bekertjes hadden den vorm der zoogenaamde bedelaarsnapjes.
—„Fidèles au roi jusq’à la besace!” lachte Treslong, terwijl hij naar het randschrift wees. „Wij zijn de bedelaars, de Geuzen! Ge weet, zoo noemde ons Barlaimont, de oude vrek. We zijn nòg bedelaars! We smeeken bij den Koning om ons goed recht, om vrijheid van geloofsdwang, om handhaving van de vrijdommen van den adel en de steden. Wij smeeken nog, maar als wij vorderen gaan...”
—„Komt,” zeide Junius, „onze wellieve broeder Modet zal zoo aanstonds optreden. Laat ons dichterbij gaan, anders kunnen wij niets verstaan.”
Inderdaad verscheen weldra de forsche gestalte van Modet op den kansel en zijn zware stem klonk over de opeengepakte volksmenigte. De schare der toehoorders was hier veel grooter dan te Gentbrugge. Het terrein lag zoo dicht bij de stad, en de overtuiging, dat de overheid toch niets tegen de wèlgewapende ketters zou durven ondernemen, had vele nieuwsgierigen naar de „groene preek” gelokt, terwijl bovendien op alle wegen en paden in den omtrek posten waren geplaatst, die de voetgangers uitnoodigden om aan de godsdienstoefening deel te komen nemen.
Voor het overige werd die gehouden op dezelfde wijze als te Gentbrugge. Het scheen echter, dat de algemeene opgewondenheid zich van den prediker had meester gemaakt. Hij had tot tekst gekozen Exodus 20: 4 en 5 en heftig viel hij in zijne uiteenzetting van [78]het tweede gebod den beeldendienst der Roomsche Kerk aan, „de verdoemelijke afgoderij der Papisten ende Baälsdienaren”, zooals hij dien noemde. En toen hij, medegesleept door zijn eigen woorden, met wilden ijver betoogde, dat men ze „zoowel uit het oogh, als uit het hert behoorde te werpen,” zag Jacob Martens hoe Treslong met fonkelende oogen als aan de lippen van den spreker hing, terwijl Junius verdrietig het hoofd schudde.
Het doopen van een kind, volgens de wijze der Gereformeerden,—’t was de eerste maal, dat dit in het openbaar geschiedde—waarmede de godsdienstoefening werd besloten, wekte algemeene belangstelling, niet het minst onder de aanwezige Roomschen, waaronder er velen waren, die meenden, dat de „Sacramentarissen” evenals de Wederdoopers den kinderdoop verwierpen.
Daarop werd de wagenburg afgebroken en onder het zingen van de thans reeds populair geworden psalmen van Dathenus trokken de Gereformeerden in kleine groepjes huiswaarts.
—„Ge waart niet voldaan, Eerwaarde Heer?” vraagde Jacob aan Junius, die peinzend de zingende groepen nakeek.
—„Ik vreeze zeer, dat onze wellieve broeder Modet, door zijn ijver voor de zuivere leer vervoerd, de aandacht der schare al te zeer vestigt op die uiterlijke vormen, die, zoo ze verkeerd zijn, toch het wezen der religie niet raken,” zei de Fransche predikant. „’t Is gevaarlijk, in deze dagen de hartstochten van het volk te prikkelen!”
—„Ei wat!” zei Treslong luchthartig. „Een klein oproer zou niet ondienstig zijn voor onze plannen! ’t Zou Madame doen inzien, dat wij het meenen en dat er niet met ons valt te gekken!”
Een lang man, in het zwart gewaad van den gegoeden burgerstand, trad haastig op hen toe.
—„Wat zegt ge er van, Eerwaarde?” vraagde hij in gebrekkig Fransch, terwijl zijn onrustig flikkerende [79]grijze oogen zich beurtelings op Junius en diens metgezellen vestigden. „Een man Gods, nietwaar? Een tweede Elia! Daar moet het heen! Of wij al klagen en bidden, het helpt niet. Wij moeten de handen aan het werk slaan en den gruwel der afgoderij uit ons midden wegdoen! Is het geen schande, dat de ware Kerk moet vergaderen onder den blooten hemel, terwijl onze kerken tot Baälstempels zijn gemaakt. Wat zegt ge, Eerwaarde? Er zijn genoeg rappe gasten onder de gilden, die op een woord van u...”
—„Ik heb van niemand den last of de roeping ontvangen om dat woord te spreken, Lieven Ongena,” antwoordde Junius rustig. „Zie toe, dat de vijanden der gezuiverde religie geen oorzake vinden om ons van oproer en van verstoring van ’s Konings vrede te betichten.”
—„Maar de afgoderij der Paapschen....” begon Lieven Ongena.
—„Ons is het niet gegeven, in zoodanige zaken iets te doen, hetzij dan dat wij een wettige roeping hebben, broeder,” zeide Junius. „Het is de wil des Heeren, dat alle dingen eerlijk en met orde geschieden. Wij spreken hierover nader.”
Met een verlegen groet droop de drukke man af, blijkbaar ontevreden, maar toch zonder verdere tegenspraak.
—„Zoo ziet ge, dat de woorden van onzen broeder Modet in vruchtbare aarde vallen,” zeide Junius, die hem hoofdschuddend nazag. „Ik vrees, jonker Martens, dat ons bange en droeve tijden te wachten staan.”
Hij nam afscheid van Jacob, terwijl hij diens aanbod om hem te begeleiden heuschelijk afwees, hetzij omdat hij den jongen man te weinig kende, hetzij omdat hij den zoon van den president van Vlaanderen in geen moeilijke positie wilde brengen, door hem in kennis te stellen van de woning, waar hij zich schuil hield.
Treslong, die het gesprek van zijn vriend met Lieven [80]Ongena met blijkbaar ongeduld had aangehoord, fluisterde Jacob bij het scheiden in:
—„Mocht het aan den dans gaan, jonker, en mocht ge lust hebben een slag te wagen voor de gezuiverde leer en tegen de Inquisitie, kom dan te Antwerpen en vraag er in de taveerne „de Fonteyne” naar hopman van der Aa. Die zal u meer zeggen!”
Toen Jacob dien avond thuis kwam, ontvluchtte hij de donkere blikken van zijn vader en moeder en het minachtend glimlachje van Madeleine op zijn kamer. Hij haalde den Geuzenpenning te voorschijn, het heilig verbondsteeken, gekozen door hen, die de verre strekking van hun daad niet begrepen, een scherts, die eerlang zulk een vreeselijk angstige beteekenis zou krijgen. Voor Jacob was het aanvaarden van den bondspenning heilige ernst. Hij was thans voorgoed aan de heilige zaak der vrijheid verbonden,—en hij had afstand gedaan van wat hij zich gedroomd had als het hoogste geluk, het offer aan zijn hoog Ideaal. [81]
Hoe was het begonnen? Wie waren de aanstichters geweest? Wie had het bevel gegeven tot de noodlottige daad?
Als een dreigend onweer was het komen opzetten over Vlaanderen en Brabant. De spanning was al grooter geworden; een uitbarsting was onvermijdelijk en de Regeering stond machteloos om het naderend onheil te keeren. De landvoogdes drong bij den Koning aan op een antwoord op hare voorstellen, op toegeven aan de dringende eischen der tegenpartij, om een burgeroorlog te voorkomen, en Philips draalde.... draalde... en draaide en zocht uitvluchten, wel vast besloten om nimmer toe te staan, wat hij vooralsnog niet openlijk durfde weigeren.
Nog den 7den Augustus had Margaretha den Koning geschreven en aangedrongen op een spoedig antwoord op hare voorstellen omtrent de bijeenroeping der Staten. De rust des lands, zoo schreef zij, hing van dat antwoord af, ja, voor dat het kon zijn aangekomen, zou misschien reeds de burgeroorlog zijn ontbrand.
En de landvoogdes had juist gezien. Den 14den Augustus, den dag vóór Maria Hemelvaart, brak het onweer los.
Tusschen de Schelde en de Leye, in de nabijheid van St. Omer, verscheen plotseling een hoop volk, voorzien van bijlen, ladders en touwen, die het werk begonnen. Het eerst moesten de kapellen en kruisbeelden langs de wegen het ontgelden, maar weldra vielen de beeldstormers de kerken en kloosters in en [82]om St. Omer aan. Den 13den hadden 500 Geuzen het klooster en de kerk van den Heiligen Antonius bij Belle aangevallen en alles wat er aan den Roomschen eeredienst herinnerde, vernield. Als een lawine nam de beweging toe, honderden sloten zich bij de beeldstormers aan, zoowel de vurige ijveraars als de boeven en landloopers, die te dien dage het platteland onveilig maakten. Op Maria Hemelvaart werden de kerken en kloosters te Richebourg, Estères, Laventhie, Meenen, Meter, Vrulle, Capelle, Gevinchy, Lorgies en die rondom Yperen bestormd en de beelden en de altaren verbrijzeld, terwijl die van de stad Yperen zelve den volgenden dag aan de beurt waren. In drie dagen tijds waren meer dan vierhonderd kerken en kapellen verwoest.
Den 20sten Augustus begon de beeldstorming te Antwerpen, ’t Was er juist kermis en de stad was vol vreemd volk, terwijl de aanvoerders der beweging tevens een schoone gelegenheid hadden, om hunne aanhangers ongemerkt binnen de stad te brengen. Het eerst was de schoone hoofdkerk aan de beurt: de beelden, de schilderijen, het orgel, alles werd er vernield, terwijl de andere kerken en kapellen hetzelfde lot ondergingen. De magistraat was machteloos tegen de volkswoede en liet, na een vruchtelooze poging om de kathedraal te redden, de beeldstormers begaan. Van vijf uur in den avond tot ’s morgens waren de verwoesters aan het werk en toen waren ongeveer dertig kerken en kapellen vernield.
Van Antwerpen sloeg de beweging over naar Gent.
Nauwelijks waren daar de geruchten van wat er in de groote Scheldestad was voorgevallen bekend geworden, of er ontstond een hevige beweging onder het volk. Men wist wel, wat er in de laatste dagen op het platteland was voorgevallen, maar dat telde niet. Doch nu te Antwerpen! Men had dan gedurfd! De ure der bevrijding was gekomen! De macht der geestelijkheid, waarvoor men zoolang had gesidderd, was nietig [83]gebleken, en de regeering zelve had niets durven ondernemen, toen het Gereformeerde volk optrad en de teekenen der paapsche afgoderij neerwierp en verbrijzelde en de kerken zuiverde. Waarom niet te Gent zoo goed als te Antwerpen?
Zoo had men geredeneerd en gevraagd en het gerucht liep door de stad, dat er des anderen daags—het was de 24ste Augustus—op de Vischmarkt een groote volksbijeenkomst zou plaats hebben, waar men de zuivering der kerken te Gent zou bespreken. Het „Vive le Geus” had den geheelen avond luide door de stad geklonken. Groote troepen volks liepen zingend rond. Soms klonken op de slepende wijzen van Clement Marot, de Datheensche psalmen door de straten, dan waren het weer Geuzenliederen, plotseling ontstaan, vervaardigd door onbekende dichters, maar die in enkele dagen door het heele land werden verspreid en gezongen.
„Alle de Santen sijn gaen duyken,
„Sy en doen geen miraaklen meer!”
Zoo zongen de Gentsche Geuzen en de magistraat, de geestelijkheid en dat gedeelte der burgerij, dat de regeering en de oude religie trouw was gebleven, ze wachtten vol onrust en bekommering op de dingen, die komen zouden.
Jacob Martens was dien avond vroeg naar zijn kamer gegaan. In het anders zoo vroolijke huisvertrek was het de laatste dagen weinig opwekkend. De president correspondeerde druk met de regeering te Brussel, en wanneer hij in den huiselijken kring verscheen, was zijn voorhoofd bewolkt en zijn toon kort en barsch. Het gelaat van Vrouwe Martens stond strenger dan ooit en hare woorden vielen koud als ijs en scherp als staal op haar zoon, den afvallige van zijn Koning en zijn Kerk. Madeleine bejegende hem koel en bits; met een smadelijk glimlachje zag zij neer op den dommen [84]dweper, die zijn overtuiging dorst stellen boven haar, en Klaartje keek hem verschrikt met haar groote blauwe oogen aan, als kon zij het vreeselijk feit maar niet begrijpen, dat haar broeder een Geus, een ketter was geworden.
De gebeurtenissen der laatste dagen hadden Jacob verontrust en ontsteld. Hij kon wat hij zag en hoorde niet overeen brengen met de eischen van Gods Woord en van zijn geweten. De ruwe baldadigheid der beeldstormers stuitte hem tegen de borst. De domme vernielzucht, die alles verwoestte en vertrapte wat schoon en liefelijk was, wat door de vrome vereering van vele eeuwen was gewijd, deed hem pijnlijk aan. Hij had den geloofsmoed der Hervormden bewonderd, hij had de macht hunner overtuiging erkend, hij had de kracht van hun geloof aan zijn eigen ziel ervaren,—maar was het noodig, om de zuivere Kerk van Christus te stichten, dat men zoo rauwelijk brak met het verleden? Eerde men den Christus, als men het kruisbeeld smadelijk vertrapte?
De meesten zijner geloofsgenooten meenden het. Zij juichten de beweging met geestdrift toe en zij verwachtten blijkbaar, dat hij doen zou als zij. Was het dan misschien tòch een Gode welgevallig werk, dat zoo vele ernstige, vrome mannen het verdedigden en prezen? Was het laakbare zwakheid, gehechtheid aan de Paapsche afgoderij, zooals zijne geestverwanten het noemden, dat hij deze dingen niet zien kon zooals zij?
Franciscus Junius alleen scheen er over te denken als hij. In de laatste dagen had hij den Franschen predikant, die zich nog altijd te Gent ophield, herhaaldelijk ontmoet, en hij had het bleeke, verstandige gelaat meer dan eens peinzend en bedrukt gezien. Junius zeide niet veel van de beeldstormerij. Hij was blijkbaar van oordeel, dat bij de algemeene opgewondenheid een afkeurend of waarschuwend woord niet zou worden aangehoord en dat hij, die het te kwader uur sprak, den invloed kon verliezen, dien hij [85]in de moeilijke dagen, die aanstaande waren, maar àl te zeer zou behoeven. En hetzij terecht of ten onrechte, Junius verzette zich niet openlijk tegen den beeldenstorm, althans niet, toen die wellicht nog ware te keeren geweest.
Toch keurde hij de beweging niet goed, Jacob wist het zeker. Hij had met den predikant over het Couter gewandeld, toen de drukke ijveraar, Lieven Ongena, beweeglijk als altijd, op hen was toegeschoten, en hen met luidruchtige betuigingen van blijdschap en instemming had verhaald, wat er te Antwerpen was voorgevallen. „Weldra,” zoo verzekerde de man, „zou het volk te Gent het voorbeeld der Antwerpsche broeders volgen. Zou het dan, naar het oordeel van den Eerwaarden Junius, geraden zijn, zelf mee de hand aan het werk te slaan en als leider dier beweging op te treden?”
Junius had den opgewonden man kalm en met een fijnen glimlach aangezien.
—„Wellieve broeder,” had hij gezegd, „wij moeten alleen datgene doen, waartoe wij van God geroepen zijn. Gij hebt hiertoe geen gewone roeping, want ge zijt geen Magistraat en ge hebt geenerlei wettige bevoegdheid of autoriteit. En ge hebt ook tot dit werk geen buitengewone roeping, want ge vraagt mij om raad, en dat zoudt ge niet doen, als ge wist, dat ge tot dit werk van God geroepen waart.”
Lieven Ongena had op zijn neus gekeken, en had zich hoofdschuddend verwijderd, blijkbaar uit zijn humeur, omdat zijn ijver zoo weinig werd gewaardeerd.
Maar anderen hadden gesproken, zooals hij. De beeldenstorm van Antwerpen had onder het volk luide toejuiching gevonden; er was gisting en woeling in de stad.
Jacob had het venster van zijn kamer geopend, en, op het kozijn geleund, staarde hij naar buiten, in den schoonen zomernacht. Vóór hem lag de donkere stad, maar ’t was er niet, zooals anders op dit uur, rustig [86]en stil. Verwarde geluiden stegen op uit den nacht; gejoel en psalmgezang, geschreeuw en getier, dan weer de galm van een Geuzenlied. Van tijd tot tijd werden de donkere straten even verlicht door een rossen gloed, als er een troep, met harstoorts of pekkrans zwaaiend, daarheen trok.
En plotseling stegen er uit die duisternis vreemde geluiden op, nu schril en schetterend en schel, als het hoongelach van duivelen, dan brommend en loeiend, als een monster in doodsangst. Het galmde en schaterde door de nauwe straten, en de Gentsche burgers, die deuren en luiken eerst angstig gesloten hielden, vertoonden zich nu met ontstelde gezichten aan hunne vensters, om te weten welke helsche macht er over hunne stad was losgelaten.
Ook Jacob boog zich, verwonderd en ontsteld, voorover. Het gebriesch, het gillend gegalm kwam nader en nader, een tierende hoop kwam langs de „dulle Griete” de Vrijdaegsmarkt op, verlicht door hunne pekfakkels,—wrongen van zeildoek of werk, in teer gedoopt en aangestoken. Het rosse licht viel op de mannen en opgeschoten jongens, die voor aan den stoet liepen. Zij waren voorzien van lange, blinkende instrumenten, waarin zij bliezen met de volle kracht hunner longen, onder het geschater der omstanders. Eén oogenblik stond Jacob verbaasd; toen begreep hij wat er gaande was, en hij schaamde zich voor zijn angst. Die instrumenten waren de orgelpijpen der Antwerpsche kerkorgels, door de beeldstormers naar Gent gebracht, en uitgedeeld onder het grauw.
En al gillend en huilend voorspelden ze den ondergang van de heiligenbeelden te Gent.
Den volgenden morgen was Jacob al vroeg op straat. Hij vreesde, dat zijn vader hem zou verbieden, het ouderlijk huis te verlaten en een koortsachtige nieuwsgierigheid dreef hem naar buiten, om te zien wat er zou gebeuren. Want dat de beeldenstorm dien dag naar Gent zou overslaan, stond vast. [87]
Het was druk op straat. De meeste gildebroeders hadden zich uit eigen beweging naar hunne loopplaatsen begeven, en wachtten op de bevelen hunner overlieden. Evenals den vorigen avond trokken er troepen volk door de stad, soms benden opgeschoten knapen, tierend en schreeuwend, blijkbaar in hun element, maar ook wel andere groepen, mannen met stroeve gezichten en saamgeknepen lippen, of anderen, met wilde, dwepende oogen, die in woeste geestvervoering de Datheensche psalmen zongen. Het volk stroomde naar het Raadhuis, waar de overheid, de zes en twintig „mannen oprechte”, en de overlieden der twee en vijftig ambachten en der wevers, waren vergaderd, onder voorzitterschap van den Hoog-baljuw. Jacob volgde den stroom en bevond zich weldra voor het eerwaardige gebouw. Juist kwam hij er aan, toen hij een groep burgers zag, die de trappen van de hooge stoep opklommen. Hij herkende terstond eenige der voornaamste Gereformeerden en aan hun hoofd, met een grooten, gezegelden brief in de hand, bevond zich de roerige Lieven Ongena,—die weinig vermoedde, dat die gang hem binnen weinige maanden het hoofd zou kosten.
Na eenigen tijd kwam de deputatie terug, ditmaal vergezeld door een wacht van hellebaardiers. Het gezicht van Lieven Ongena glom van genoegen, zijne onrustige oogen flikkerden zenuwachtig en met luider stem riep hij het volk toe:
—„De beelden worden weggenomen op last van Mijnheer den Hoog-Baljuw! Naar St. Baef!”
—„Naar St. Baef! Naar de kerk!” jubelde het volk. „Weg met de Santen! Weg met de afgodsbeelden!”
En juichend, onder het zingen van psalmen en Geuzenliederen, trok men naar de hoofdkerk.
Vol verbazing over de zonderlinge toegeeflijkheid van den Hoog-baljuw sprak Jacob Martens een van de leden der deputatie aan, dien hij kende.
—„Zeg mij toch eens, Meester Geleynsz, hoe heeft [88]Lieven Ongena dàt er door gekregen?” vraagde hij nieuwsgierig.
De Gentenaar lachte spottend.
—„Ze zijn daarginds met blindheid geslagen of zot!” zei hij. „Lieven Ongena trad stout voor den Hoog-baljuw en zeide, dat er last was, om de beelden uit de kerken weg te doen. „Van wien is die last?” vraagde men. „Van de hoogste Majesteit!” zei Lieven en hij wees op zijn verzegeld perkament. En zoudt ge ’t gelooven? de ezel liep in den strik en zei, dat hij ’s Konings bevel moest gehoorzamen. Lieven Ongena bedoelde natuurlijk, dat men de beelden moest afwerpen volgens den last des Heeren, in het tweede gebod.”
Zóó was het. Het ongelooflijke was geschied. Al is ’t niet aan te nemen, dat de weifelende Adolf van Bourgondië inderdaad meende, dat er een bevelschrift der hooge Regeering was, om een daad te plegen, die zij moest verfoeien, hij verschool zich achter die bewering, om oproer te voorkomen. „De beelden zouden ordelijk worden weggenomen en geborgen, en niemand zou eenig geweld plegen.”
Maar zoo hij gemeend had, op deze wijze den storm te bezweren, het mislukte hem deerlijk. Wat Lieven Ongena wellicht had beloofd, hij was er de man niet naar, om een volksbeweging te leiden. Nauwelijks waren de kerkdeuren van St. Bavo geopend, of het volk, door eenige Antwerpsche beeldstormers geleid, drong de kerk binnen en begon het werk der verwoesting.
Waar men zoo spoedig de ladders, de touwen en het overige gereedschap vandaan haalde, begreep Jacob niet, maar in een oogenblik stonden de hooge leeren tegen de zuilen der kerk en jonge gasten klommen als katten naar boven. Om het hoofd der heiligenbeelden werd een strop geslagen. „Berg je beneden!” klonk het en een schaar van mannen en vrouwen spanden zich juichend aan het afhangend touw. Nog een oogenblik [89]en het zware beeld stortte van zijn voetstuk en viel op de zerken te pletter.
Van een geregeld wegnemen en opbergen der beelden en schilderijen, zooals de leiders misschien hadden bedoeld, kwam niets. Het volk was niet te houden. Jacob Martens, die niet ver van het altaar het werk der verwoesting aanschouwde, zag met ontzetting de uitbarsting van den wrok van het lang geplaagde volk. Het aantal van hen, die eigenlijk het werk deden, was niet zoo groot, maar de schare stond er bij, en zag het aan, met kennelijk welgevallen, soms met luide toejuiching. Hij zag, hoe eenige jonge knapen zich van een langen sliet hadden meester gemaakt en er onder luid gelach de schoone schilderijen, de meesterwerken der oude Vlaamsche school, die de wanden der kerk versierden, mee stuk stieten. Geschilderde glazen en fraai houtsnijwerk, gouden en zilveren kelken en gedreven koperwerk, alles werd vernield en vertrapt door de fanatieke menigte, die van kunst geen begrip had en in dit alles slechts de symbolen zag van een eeredienst, dien zij verfoeide.
Het altaar was tot nog toe gespaard. Het was, alsof een zekere schroom de beeldstormers had weerhouden zich te vergrijpen aan wat velen hunner in hun jeugd heilig was geweest. Nu vloog echter een schippersknecht de trappen op, stiet de gewijde kaarsen omver en rukte het ciborium open. Hij nam den monstrans en hield dien een oogenblik in de hoogte, terwijl hij spottend den priester nabootste. Toen opende hij de vaas en nam er de gewijde ouwels uit.
—„Melis! Melis! Jan de Witte!”1 juichte het volk.
—„Wie wil een God?” schreeuwde de schipper. „Wie er aan een niet genoeg heeft, kan er twee krijgen.”
—„Ik! Geef hier!” klonk het van alle kanten.
—„Pak aan!” En in een oogenblik waren de ouwels [90]verdeeld onder het tierende volk, dat er met baldadigen spot allerlei ruwe grappen mede uithaalde.
In minder dan een uur was de trotsche hoofdkerk een ontredderde romp en de beeldstormers, die zagen, dat de overheid hen hun gang liet gaan en zelfs geen poging waagde om het oproer te onderdrukken, togen naar de andere kerken en de kapellen der kloosters, om daar het werk der verwoesting voort te zetten.
Jacob raakte met het volk op straat en zag de joelende menigte aftrekken. Juist stond hij besluiteloos, of hij de beeldstormers zou volgen, of naar huis terugkeeren, toen hij een man den hoek der straat zag omslaan, in wien hij tot zijne blijdschap Franciscus Junius herkende. Hij snelde den predikant tegemoet.
—„Wat een dag, Eerwaarde! Hebt gij ’t gezien? Wat zal daarvan worden?”
—„Wat daarvan worden zal, is den Heere God bekend!” zeide hij. „Maar ik vreeze zeer, dat die van onze religie door deze onberaden daad zelf de koorden hebben gedraaid, waarmede men ze ter slachtbank zal sleepen!”
—„Maar de beelden in de kerken...”
—„Zijn stomme afgoden! Hun tijd zou vanzelf wel gekomen zijn! Niet met hen behoorde men te beginnen, waar het geldt, de zuivere Kerke Christi te stichten. Maar het dwaze volk ziet slechts aan wat voor oogen is!”
—„Maar als toch uw vriend Treslong gelijk heeft? Als dit het begin van den opstand was...?”
Een pijnlijke glimlach speelde om de lippen van den Franschman.
—„Wellieve broeder,” zei hij vriendelijk, „ge zijt nog jong en moet de menschen nog leeren kennen. Jan Blois van Treslong heeft een hart van goud en is dapper als een leeuw, maar hij is allerminst een staatsman. In den strijd kunt ge op hem rekenen, maar niet in de ure der beproeving!”
—„Neen,” ging hij voort, terwijl hij peinzend voor [91]zich uit staarde. „Deze beweging komt te vroeg, en zij had ook zóó niet moeten komen. Dit volk heeft geen leiders. Er moeten nog andere tijden komen, eer de mannen zullen opstaan, die het groote werk zullen volbrengen. Op Gods tijd zal Hij den Mozes zenden, die Zijn volk verlossen zal uit het diensthuis van Egypte!”
—„Maar als nu toch de edelen zich eens aan het hoofd zetten der beweging?”
—„De edelen? Reken niet op hen! O, ik heb ze wel doorzien, daarginds te St. Truyen. Wat al lichtzinnigheid, en eerzucht en valsche ijver! Ge zult het zien: de Roomsche edelen zullen zich thans terugtrekken en de Gereformeerde zullen bevreesd zijn voor de gevolgen van hun optreden. Neen, jonker Martens, onder hen schuilt de Mozes niet!”
Al sprekende waren zij op de Vischmarkt aangekomen, waar Junius eenige leiders der Gereformeerden hoopte te ontmoeten. Hun aandacht werd weldra getrokken door een oploop. Een hoop volk, grootendeels bestaande uit vischwijven en straatjongens, had zich verzameld bij den ingang der overdekte halle, op de plaats, waar nog dien morgen het groote kruisbeeld had gestaan. Toornige kreten en nu en dan een daverend gelach stegen uit den hoop op.
Naderbij gekomen, zagen Junius en Jacob Martens, dat een aantal opgeschoten kwajongens een ouden monnik plaagden en sarden. Zij hadden een kring om den ouden man gevormd en wilden hem niet doorlaten, voor hij hun de absolutie had gegeven, die zij met luid misbaar van hem eischten. De monnik van zijn kant verkeerde blijkbaar in een toestand van dolle opgewondenheid. Het oude gezicht was hoogrood gekleurd, hij dreigde de spottende knapen met de gebalde vuist en schold en vervloekte hen, beurtelings in het Vlaamsch en in slecht Latijn.
—„Apage te, Satanas! Voort, kettersch gespuis, uitbroedsel der hel! Maledicat vos Deus omnipotens! [92]Blijf af van den gezalfde des Heeren met je vuile drakenpooten!”
—„Absolutie, pater, geef ons de absolutie!” schreeuwden de bengels, terwijl zij den ouden man aan zijn pij heen en weer trokken. „De absolutie! Dan laten we je gaan!”
—„Dat moet niet voortgaan!” zei Junius verontwaardigd. „Kom, jonker!”
En door Jacob geholpen, stiet hij de grinnekende vischwijven op zijde en bevrijdde den ouden man uit de handen zijner plaaggeesten.
—„Meent gij de zaak des Heeren en die der Kerk te dienen door het mishandelen van een grijsaard?” voegde hij de verblufte knapen in gebroken Vlaamsch toe.
De toon van gezag, waarmede hij hen toesprak, en zijn deftige kleeding boezemden den ruwen klanten ontzag in. Toch zouden ze zich waarschijnlijk niet lang hebben laten terughouden, zoo een paar hunner den predikant niet hadden herkend.
—„Ds. Junius! De Waalsche predikant!” werd er gemompeld, en de aanvallers traden bedremmeld terug.
Maar de oude monnik, wel verre van den man dankbaar te zijn, die hem van zijn kwelgeesten had bevrijd, trad bij het hooren van dien naam met een van woede vertrokken gezicht op den predikant toe.
—„Zijt gij Junius?” krijschte hij. „De sectaris, de aartsketter, de verloopen Hugenoot? Gij zijt de aanstoker van deze plonderfielen, de deken van deze rabauwige tempelschenners! Geef mij het zilveren zegel terug, dat die dieven uit St. Jan hebben gestolen! Ze hebben het u gebracht...”
—„Man, wat raaskalt gij? Wat weet ik van uw zegel?” riep Junius.
—„Gij zijt de dief, ja, de dief!” gilde de oude. „Geef het terug, Judas!”
Met uitgestrekte grijpvingers drong hij op den predikant aan, maar de omstanders hielden hem tegen. [93]
—„Ziet gij wel, Eerwaarde,” riepen zij, „dat de paap bezeten is? Laten wij hem in ’t kanaal gooien, om te zien, of hij drijft.”
—„Laat den man gaan!” zei Junius met gezag en in het Fransch vervolgde hij tot Jacob: „De schrik heeft den oude zinneloos gemaakt!”
Tierend en scheldend verwijderde zich de oude monnik.
Junius wendde zich tot zijn metgezel.
—„Zoo zal het gaan!” zeide hij. „Wij zullen worden beschuldigd, dat wij deze zaak hebben gewild. Wat eenige baldadigen en onbedachte ijveraars hebben bedreven, zal op allen worden verhaald. En dat juist thans! Weinig dingen, die Mevrouw van Parma en haar raadgevers zóó van pas konden komen, tot schade van de goede zaak en de Kerke Christi. Doch, de Heere God regeert!” [94]
Bij het uitbreken van het oproer, bij het vernemen van het stoutmoedig optreden der beeldstormers was de Landvoogdes eerst radeloos geweest. Zij vreesde het ergste; zij had zelfs uit Brussel willen vluchten en slechts met moeite, bijna met geweld, hadden Oranje, Egmond, Hoorne en Viglius haar kunnen bewegen, van dien stap af te zien. Toen had zij, bevreesd voor den omvang der oproerige beweging, bewilligd in een verdrag, waarbij de plakkaten werden geschorst en de openbare prediking aan die van de Nieuwe Religie werd toegestaan. En inderdaad, wat de Regeering op dat oogenblik door geen geweld van wapenen had kunnen verkrijgen, het werd door dit besluit als met een tooverslag bereikt. De oproerige bewegingen hielden op. De Geuzen legden de wapenen neder en de mannen van Vlaanderen en Brabant keerden tot hun dagelijkschen arbeid terug. Zij wilden niet opstaan tegen hun Landsheer. Zij verlangden slechts vrijheid, om hun God te dienen naar de inspraak van hun geweten, zonder voor zichzelf en voor hun dierbaren te moeten vreezen voor de gehate Inquisitie, voor kerker en schavot.
Wat ook misschien in die dagen van woeling de politieke bijoogmerken mochten zijn van de leiders der beweging, het volk deed niet aan politiek. Het vroeg slechts naar datgene, wat het het naast aan het hart lag,—waarop het een heilig recht had. En in een lange en bange worsteling heeft dat volk bewezen, dat het voor dat recht alles veil had! [95]
Maar toen Margaretha van Parma zag, dat de storm voor het oogenblik was bezworen, herademde zij, en weldra bleek het, dat zij zou doen, wat zij kon, om aan de bepalingen van het haar afgedwongen verdrag te ontkomen. De beeldstormers werden overal met de grootste gestrengheid vervolgd,—dit was te begrijpen—maar ook de bepalingen omtrent de vrije prediking des Woords werden niet nagekomen. Overal, waar men er kans toe zag, werd den Hervormden de voet dwars gezet.
En ondertusschen wapende zich de Landvoogdes om een tweeden opstand met geweld te kunnen onderdrukken. Zij nam troepen in dienst, die onder aanvoering stonden van hare getrouwe aanhangers, en zij schreef aan den Koning, dat hij toch spoedig zou komen om den oproerigen geest der landzaten voorgoed te fnuiken...
Met een bedrukt hart zat Vrouwe Martens in haar bidvertrek.
Zij was in zware zorg. Het was haar spoedig genoeg ter oore gekomen, dat haar zoon zich had bevonden onder de beeldstormers van St. Bavo. De Hoog-baljuw had het den president zelf meegedeeld: zijn spionnen hadden Jacob Martens gezien; zij hadden ook gezien, hoe hij, in gezelschap van den beruchten ketterschen predikant Junius, de hoofdkerk had verlaten. Op de hevige verwijten, die men hem had gedaan, had Jacob geantwoord, dat slechts een begrijpelijke nieuwsgierigheid hem naar buiten had gedreven, dat hij aan de beeldstormerij geen deel had genomen en dat hij die woeste uitspattingen der vernielzucht zeer zeker niet goedkeurde. Zijn ouders hadden hem nauwelijks geloofd in hun angst en hun opgewondenheid,—en voor dien angst was er reden genoeg. Vrouwe Martens wist van haar man, dat de Regeering, een oogenblik onthutst, weldra weer moed had gevat, toen zij zag, dat de beweging geen verdere gevolgen had, en dat [96]zij zich gereed maakte voor een vreeselijke wraakoefening. Zij kon het doen, want het aantal der ontevreden edelen, ontnuchterd en verschrikt door de gevolgen van hun verzet, hadden de zaak der vrijheid verlaten en zich aan hare zijde geschaard. Zelfs Egmond, de stadhouder van Vlaanderen,—een der „drie Heeren”, die het de Landvoogdes soms zoo bang maakten,—stemde in met de plannen voor een geduchte strafoefening en zou eerlang persoonlijk zijn gewest bezoeken, om er de vervolging der schuldigen te leiden.
Hoe gemakkelijk kon Jacob in die vervolging worden betrokken! Ja, wat meer was, hij was schuldig volgens de plakkaten, door zijn omgang met Junius, die zelfs bij de Moderatie buiten de wet was gesteld. Welke gevolgen zou dit alles hebben voor Jacob zelf? En ook voor zijne ouders?
En meer dan dit alles kwelde de vrome Katholieke de angst om het zieleheil van haar kind, haar bittere smart, dat hààr kind, hààr zoon was afgedoold van de immers toch alléén zaligmakende Moederkerk, dat het besmettelijk euvel der ketterij ook hem had aangetast en dat hij voor eeuwig verloren was. Zij had hem lief, op hare wijze, een liefde, die zich nimmer toonde in eenig zacht of liefkoozend woord, die zij immer zorgvuldig verborg, als een zwakheid, die zij zich schaamde, maar toch een echte, sterke liefde, die er niet voor zou hebben geschroomd, om haar eigen zaligheid te verbeuren, als zij er die van haar zoon mee had kunnen koopen. Vele uren had zij doorgebracht op haar bidstoel; tallooze malen gleden de kralen van haar rozenkrans door hare vingeren, als zij de Moedermaagd, haar bijzondere patronesse, smeekte, om haar zoon terug te voeren van zijn doolweg, om hem te redden van de eeuwige pijnen der hel, om hem te behoeden ook voor de gevolgen zijner dwaasheid in de naaste toekomst, voor het zwaard van den beul misschien!
Ook ditmaal was zij weder verzonken geweest in het [97]gebed, maar het had haar geen troost gebracht. Droevig staarde zij naar het Mariabeeld: de Moeder Gods moest toch weten, wat in haar omging, zij, die zelve van zoovele smarten was doorstoken, aan den voet van het Heilige Kruis.
Zij had haar nood geklaagd aan haar biechtvader, den goeden, ouden pastoor der St. Jacobskerk, maar de grijsaard had haar niet veel troost kunnen geven, en haar slechts opgewekt tot vurig gebed en—berusting. En berusting was wel het moeilijkst voor een natuur als die van Vrouwe Martens.
Plotseling staarde zij strak voor zich uit. Een licht rood kleurde haar bleeke wangen. Een gedachte was in haar opgerezen, die redding kon brengen: dat was eene verhooring van haar gebed, eene ingeving van de Heilige Maagd!
Zij zou zich wenden tot den geleerden en vromen prior van het Dominicaner klooster. Vader Anselmus, een man, die gezien was bij hoog en laag, om zijn edel hart en zijn kloek verstand, en van wien slechts de inquisiteur Titelman en zijn aanhangers beweerden dat hij te laks was in zijn ijveren tegen de ketters.
Vrouwe Martens kende den prior. De eerwaardige man, die anders zijn studeercel zelden verliet, had haar en haar echtgenoot enkele malen bezocht, om te spreken over zekere landerijen van het klooster, welke grensden aan een stuk land van den president. Zij had toen een goeden indruk ontvangen van de kalmte en het beleid, waarmede Vader Anselmus de zaken behandelde. Later had hij zijn bezoek herhaald; er was toen ook gesproken—kon het wel anders?—over den toestand des lands, en hoewel de vurige ziel van Vrouwe Martens geen vrede kon hebben met de rustige beschouwingen van den ouden priester, die haar halfheid en lafheid toeschenen, een weifelaar slechts waardig als Hopperus, toch had zij als goede Roomsche een diepen eerbied voor zijn priesterlijk ambt en geestelijke waardigheid. Wellicht gevoelde zij, dat hij [98]de afdwalingen van haar zoon zachter zou beoordeelen dan zij zelve het vermocht.
Snel stond zij op. Na zich als een goede huisvrouw overtuigd te hebben, dat Klaartje en Madeleine, zoowel als hare dienstboden, het haar opgedragen huiswerk inderdaad behoorlijk volbrachten, hing zij haar huik om en verliet het huis. ’t Was stil op straat, een doodsche, leege stilte, na de opgewondenheid van weinige dagen geleden. Het was of Gent, na de woeste oproerkreten en de uitspattingen van den beeldenstorm, verschrikt over eigen roekeloosheid, thans sidderend den slag afwachtte, die dreigde, dreigde—en maar al te spoedig en te onbarmhartig zou treffen.
Vrouwe Martens had weldra het klooster der Dominicanen of Predikheeren bereikt: een statig gebouw, aan den waterkant van de gekanaliseerde Leye, die hier langs steenen kaden door de stad stroomde. Zij noemde haar naam aan den broeder-portier, en weldra stond zij in de kloosterbibliotheek tegenover den prior.
Zij begon haar verhaal, eerst stroef en kort,—maar de meewarige blik van den grijsaard, die haar lijden begreep, boezemde haar vertrouwen in en maakte haar tong los. Tranen, heete tranen van smart en teleurstelling, vloten de fiere vrouw langs de wangen; zij sidderde voor het eeuwig heil van haar zoon, maar niet minder haast leed zij, onder de krenking van haar trots, wanneer zij dacht aan al wat haar eerzucht van Jacobs toekomst had gedroomd,—droomen, die wel nimmer verwezenlijkt zouden worden. Wat zou het lot zijn van den ketter, den rebel?
De grijze priester had haar zwijgend aangehoord.
Toen zij uitgesproken had, schudde hij droevig het grijze hoofd.
—„Het zijn booze tijden, Vrouwe Martens!” zeide hij, „en ik vreeze zeer, dat nog boozere in aantocht zijn. De afval is groot—en men zal dien nog grooter maken door onverstandige strengheid. Wat men had moeten trekken met koorden der liefde, heeft men [99]willen drijven met den staf van het geweld,—en nu moet men wel voortgaan op dien weg. Wel moeten onze zonden groot zijn voor Gods aangezicht, dat Hij zijne Kerke aldus bezoekt.”
—„Maar de ketters en sectarissen zijn toch vijanden van God en zijn Kerk, Vader,” zei Vrouwe Martens heftig.
—„De ketters zijn de dwalende schapen der Kerk,” zeide de prior kalm. „De goede herder moet ze terugbrengen tot de kudde, en ze niet heendrijven naar de grijpende wolven.”
—„Maar de Inquisitie, Vader...”
—„De Inquisitie is goed bedoeld, maar verkeerd begrepen. Zij moest ten zegen en ter redding zijn, en zij is een vloek geworden voor deze landen. De Inquisitie moest zijn de arts, die de krankheid naspeurt, de wonde peilt om haar te genezen, niet de rechter, die de misdaad zoekt om haar te straffen. Ook gij, dochter, met uw echtgenoot, hebt dwaas en zondig gehandeld tegenover uw zoon.”
Trotsch hief Vrouwe Martens het hoofd op; een scherp antwoord rees haar op de lippen, en al de eerbied, dien het ambt en de leeftijd van den prior haar inboezemden, was noodig om haar te beletten het te uiten. Toch kleurde zij van ergernis.
—„Wat natuurlijker,” ging Vader Anselmus voort, „voor een jong en edelmoedig herte, dan dat het medevoelt met ellendigen en verdrukten. En hoe snel komt de onbedachte jeugd er niet toe, om partij te trekken voor wat haar verdrukt schijnt, zonder te vragen naar de oorzaak van het leed, dat zij wil verzachten. Uw zoon heeft gedwaald, maar ’t is de dwaling van een edel gemoed. En in plaats van hem met liefde te leiden hebt ge hem met harde, bittere woorden bejegend, en hem zóó voortgedreven op zijn weg, voort naar de sectarissen, tot gij zelve vreest, dat hij betrokken zal worden als medeschuldige aan hun heiligschennend werk.” [100]
Jacobs moeder boog bedroefd het hoofd.
—„Maar wij willen hem redden,” ging de prior voort. „Ik geloof met u, dat de regeering de rebellen zwaar zal straffen, en dat wie in de eerste hitte des toorns worden getroffen, voor velen zullen boeten. Maar de „vrijheid” van ons klooster, ons recht van vrijplaats, is nog nimmer aangetast. Spreek met den president, en breng ons uw zoon, voor eenige weken, voor eenige maanden misschien. Men zal den zoon van den president van Vlaanderen, wiens ijver voor de zaak des Konings bekend is, niet al te zeer zoeken, meene ik. Men zal ook deernis hebben met zijne jonge jaren. Hij zal hier veilig zijn, en als hij wil, kan hij de studie der oude Heidensche schrijvers weder opvatten, waarbij ik hem gaarne naar mijne zwakke krachten zal bijstaan.”
Vrouwe Martens slaakte een zucht van verlichting. Dit voorstel bracht inderdaad redding. Zelfs al wilde men Jacob vervolgen om zijn omgang met Junius, en het deel, dat hij, zij het dan als lijdelijk toeschouwer, had genomen aan de beeldstormerij, onder de hoede der Dominicanen zou hij veilig zijn. En wie kon er beter geschikt zijn, om hem van zijne kettersche afdwalingen te genezen, dan een heilig man, als de prior?
Maar haar gelaat betrok weder.
—„Ik vreeze, Eerwaarde Vader,” zeide zij onrustig, „dat mijn zoon zóó is aangetast door het gif der ketterije, dat hij mogelijk niet zal inzien, wat tot zijn heil dient en zal weigeren, zich onder uw hoede te stellen. Dat ik het van mijn kind getuigen moet! Hij is onze gehoorzame zoon in alle dingen, maar in zake van deze rebellie en ketterije hebben wij geen invloed meer op hem, zijn vader, noch ik. Zouden wij dan... met geweld...”
Vader Anselmus schudde afkeurend het hoofd.
—„Geen geweld en geen dwang, dochter, het zou den knaap slechts verbitteren, en daarbij,—nog is [101]alles in gisting, nog hebben die van de Calvinische secte grooten aanhang in de stad,—het ware wellicht niet geraden. Er zijn andere wegen om een jeugdigen dwaas te redden, al is het tegen zijn wil. Luister! Kom morgen met uw zoon naar den vesperdienst in onze kapel. Na den dienst zal een der broeders u tot mij leiden. Ge verlaat het klooster,—en ge laat het mij over met den jonker Martens te spreken. Zoo ge hem misleidt, het is voor zijn welzijn. Een tijd van stille afzondering zal hem heilzaam zijn en met de hulpe van onzen heiligen Patroon geef ik hem u terug als een gehoorzamen zoon en een goed Christen.”
Blijde stemde Vrouwe Martens in met het voorstel van den prior. Met een verlicht hart verliet zij het klooster en zocht, thuisgekomen, aanstonds den president op, met wien zij een langdurig onderhoud had.
Op bevel van zijn vader had Jacob sinds den beeldenstorm de ouderlijke woning niet verlaten. Hij wilde zich in alles, waar hij het kon en mocht, een goeden en gehoorzamen zoon toonen. Het smartte hem, dat hij zijne ouders een groot verdriet moest aandoen, maar mocht hij, ja kòn hij anders? Hij kon haar niet dooden, die diepgevoelde overtuiging, die er leefde in zijn ziel en die het beste was, wat hij bezat. Hij kon evenmin huichelen. Wat kon hij dan anders, dan zwijgen, dulden, en afwachten?
Inmiddels kropen de dagen traag voorbij. Zijn boeken en zijn Liesveldsche Bijbel, dien hij met zijn geuzenpenning zorgvuldig verborgen had gehouden, waren zijn eenige troost. Berichten van zijne vrienden konden hem niet bereiken, want president Martens had strenge bevelen gegeven, dat niemand bij zijn zoon mocht worden toegelaten. Wat hij nog vernam, hetzij door de fluisterende gesprekken der dienstboden, die hij opving, of uit de weinige woorden, die zijne ouders aan tafel wisselden, waren geruchten over de dreigende houding der Regeering, over den toorn des Konings en over de ellende, die de oproerige edelen en hun [102]aanhang over het land brachten. Zijn vader was kortaf en stroef, zijne moeder, als altijd, hard en koud, Madeleine behandelde hem met smalende minachting en wees elke poging tot verzoening af. Alleen zijn zuster trachtte hem te troosten, maar haar troost baatte hem niet veel. De goede Klaartje kon maar niet begrijpen, waarom Jacques opeens zoo koppig en dwars was geworden. Wat konden hem toch die Geuzen schelen, die oproermakers, waarvoor zij bang was en die kettersche predikanten, wier eenige toeleg immers was, de menschen in ’t verderf te storten. Haar biechtvader had het haar verzekerd en haar moeder geloofde het ook. Waarom kon Jacques weer niet zijn als vroeger en ter misse en te biecht gaan? Dan zou alles weer goed zijn en met Madeleine zou het dan ook wel weer in orde komen, want die hield zich maar boos.... En haar mooie, blauwe oogen keken den armen Jacques verwijtend aan.
Niet weinig was Jacob verwonderd, toen zijne moeder hem, op zachter toon dan gewoonlijk, verzocht haar te vergezellen naar den vesperdienst in de kapel van het klooster der Predikheeren. Die kapel was nog ongeschonden. Was het toeval? Hadden de hooge kloostermuren haar beschermd, of was de gunst, waarin de Predikheeren zich bij het volk mochten verheugen, hun in deze woelige dagen te stade gekomen? Hoe het zij, de kapel was niet door de beeldstormers bezocht en het klooster had geen last geleden. Het kon niemand verwonderen, dat Vrouwe Martens, nu haar parochiekerk, de oude St. Jacobus, was vernield en ontwijd, den dienst ging bijwonen in de stille kapel.
Jacob was terstond bereid; hij was verheugd over dit bewijs van toenadering. Zelfs al meende zijne moeder, dat hij, door haar te vergezellen, tegen zijn overtuiging handelde en dat hij reeds begon te wankelen, dan mocht hij toch haar wensch niet weerstreven. Hij nam zijn bonnet en den korten Spaanschen mantel, die toen reeds door aanzienlijke jongelieden [103]werden gedragen, en hij maakte zich gereed zijne moeder naar het Dominicanerklooster te vergezellen.
Toen hij zijn kamer verliet, en de breede trap afdaalde naar het voorhuis, ontmoette hij de beide meisjes. Madeleine wierp hem een vreemden, spottenden blik toe, terwijl zij coquet met een medaille van Onze Lieve Vrouwe van Halle speelde, die aan een snoer van gouddraad om haar hals hing. Klaartje echter viel haar broeder onstuimig om den hals, en kuste hem, met tranen in de oogen.
Juist wilde hij haar vragen, wat toch haar tranen en haar hartstochtelijke teederheid beteekenden, toen de gebiedende stem zijner moeder in het voorhuis klonk. Met een kus en een schertsend woord maakte hij zich los uit de armen zijner zuster, en na een hoffelijken groet aan joffer de Bette, snelde hij ijlings naar beneden.
De avond was reeds gevallen, toen moeder en zoon het klooster bereikten. De groote poort, die anders des morgens en des avonds open stond, om de geloovigen, die dat mochten verlangen, de gelegenheid te geven de mis of de vesper in de kloosterkapel bij te wonen, was thans, met het oog op de onrustige tijden, gesloten. Ook het kloosterklokje klepte niet: de klokken der kerken en kapellen van Gent, die anders zoo vroolijk jubelend konden beieren bij mis of vesperdienst, zwegen nu over de ontwijde bedehuizen en de kapel der Dominicanen stemde in met den algemeenen rouw der Kerk. Mogelijk wenschte men ook wel de aandacht van het nog altijd oproerige gemeen niet op het klooster te vestigen.
De ijzeren klopper dreunde op de eikenhouten deuren; het gebaarde gelaat van den broeder portier verscheen een oogenblik voor het getraliede luikje; toen ging de poort open en Vrouwe Martens trad met haar zoon binnen.
Een tweede binnenpoort, eveneens van zwaar eikenhout, met ijzeren bouten en klinknagels beslagen, gaf [104]toegang tot het „claustrum”, het eigenlijk gezegde klooster, afgesloten van de woelige wereld daarbuiten. Zij bevonden zich nu in de groote kruisgang, die heenleidde naar de verschillende gedeelten van het reusachtig gebouw. De dienst zou spoedig beginnen. Van alle kanten verschenen de spookachtige gedaanten der monniken, in hunne witte pijen, met de kappen diep over de oogen getrokken en de handen gevouwen onder het zwarte scapulier, om zich op te stellen in het claustrum voor den gang ter kapel.
Vrouwe Martens en Jacob gingen den zwijgenden stoet voorbij en betraden de kloosterkerk. Een jonge monnik, geknield bij de deur, bood hun het wijwater aan en met een donkeren blik zag de moeder, dat haar zoon de heilige gave met een lichte handbeweging afwees.
In het middenschip der kapel gekomen, in de ruimte, voor de geloovigen buiten het klooster bestemd, knielde Vrouwe Martens neder, terwijl Jacob bleef staan in de schaduw van een der zware pilaren, waar hij den dienst onopgemerkt kon bijwonen. Een oogenblik nog, en de witte stoet der monniken, door hun prior voorafgegaan, schuifelde de kapel binnen. De monniken en conversen namen hun plaatsen in, het hamertje van den prior gaf het teeken, allen stonden op en de krachtige mannenstemmen hieven een „Gloria in excelsis!” aan.
Met ongeduld wachtte Jacob in de schaduw van zijn pilaar op het einde van den dienst. Als meer jonge menschen, die zich pas een eigen overtuiging verworven hebben, was hij geneigd tot eenzijdigheid en overdrijving. Hij vergeleek den vormendienst der zingende monniken met de eenvoudige verkondiging van het Woord Gods onder den blauwen hemel, het Latijnsche kerklied met het goed-ronde Vlaamsch der Datheensche psalmen, het versierde altaar met de flikkerende kaarsen bij het zonlicht, dartelend door het jonge gebladerte ter „groene preek”,—en met minachting [105]wendde hij zich af van de oude religie en hare vormen, die zijne Gereformeerde vrienden hem hadden leeren minachten als „Paepsche mommerijen”. Hij had op dat oogenblik geen oog voor de schoone mystiek van den Roomschen eeredienst; hij vergat, dat ook die vormen eens nieuw waren geweest, dat ook zij eens uitdrukking waren geweest van het geloof eener strijdende gemeente en dat die vormen op zichzelf niet verwerpelijk waren, als de inhoud maar aanwezig was: waarachtig geloof en verootmoediging des harten;—hij zag er slechts de symbolen in van een godsdienst, die niet troostte, maar vervolgde, die wilde heerschen in stede van te dienen, en dien hij, en duizenden met hem, hadden leeren haten en verachten.
De dienst was geëindigd. De witte gedaanten der monniken verdwenen door de deur der kapel, maar nog altijd lag Vrouwe Martens, in gebed verzonken, naar het scheen, op haar knielbank. Jacob wachtte, tegen zijn pilaar geleund, geduldig, tot zijne moeder gereed zou zijn met hare devotie. Op dat oogenblik trad een monnik de kapel binnen; hij ging op de geknielde vrouw toe en scheen haar iets in te fluisteren.
Vrouwe Martens stond op.
—„De Eerwaarde prior wenscht mij te spreken, Jacob,” zeide zij, weer op zachter toon dan gewoonlijk. „Wacht hier op mij. Uw verblijf in het huis Gods zij gezegend!”
Verbeeldde hij het zich, of was het een vreemde, schuwe blik, waarmede zijne anders zoo fiere en strenge moeder hem aanzag?
Jacob zette zich neer en wachtte. Droomerig staarde hij naar de gele vlammetjes der waskaarsen, naar het matte schijnsel van de eeuwige lamp voor het altaar. Het was doodstil in de kapel. De dikke kloostermuren lieten geen geluid van buiten doordringen en het klooster zelf scheen uitgestorven. Zonder dat hij het wist of wilde, vielen zijn oogen toe.
Hij ontwaakte met een lichten schrik en een gevoel, [106]alsof hij niet langer alleen was. Een oogenblik moest hij zich bezinnen, waar hij zich bevond. Hij zag om zich heen. De broeder-sacristijn was bezig, om, geholpen door twee convers-broeders, de kaarsen te dooven en de kapel weder in orde te brengen.
Naast hem stond een lange gestalte, in de witte pij der orde. Het gelaat was verborgen in de wijde kap, maar aan het gouden kruis op de borst herkende Jacob den prior.
—„Is mijne moeder gereed?” vroeg hij verward.
—„Uwe vrouw moeder is reeds lang vertrokken,” zeide de prior bedaard en ernstig. „Wees gerust, een vertrouwd man heeft haar begeleid.”
—„En ik, die haar moest vergezellen? Zij zal meenen, dat ik zonder haar ben heengegaan!” zeide Jacob. „Vergeef mij, Vader,” vervolgde hij haastig. „Mijne moeder heeft u misschien verzocht met mij te spreken. Een andermaal gaarne, maar thans moet ik terstond naar huis. Mijne moeder mag niet denken..”
—„Uw moeder weet, dat ge hier zijt, jonker,” viel hem de prior in de rede. „Het is op haar verlangen, dat ik u heb opgezocht. Het is haar wensch en ook die van uw vader, dat ge eenigen tijd hier bij ons zoudt vertoeven, als onze gast.”
Verschrikt staarde Jacob den monnik aan. Hij begon te begrijpen. Het was hem een oogenblik of de steenen vloer der kapel onder hem wegzonk. Men wilde hem in het klooster gevangen houden.
Hij herstelde zich en wierp een snellen blik naar de deur der kapel.
—„Ik kan uw gastvrijheid niet aannemen, Eerwaarde Vader,” zei hij met een stem, waaraan hij tevergeefs trachtte de noodige vastheid te geven. „Ik moet gaan.”
Hij deed een stap naar de deur. Was het toeval, dat de beide gespierde leekebroeders zich daar thans bevonden? Ze waren ijverig bezig met hun arbeid en schenen niet op hem te letten, maar hij kon de deur niet bereiken, zonder hen voorbij te gaan. [107]
Vader Anselmus leide hem de hand op den schouder.
—„Als onze geëerde gast,” herhaalde hij, langzaam en met nadruk. „Ik vertrouw, dat het zóó zal zijn, jonker, en niet als een ongehoorzame zoon, die zich de tucht ontwassen waant.”
—„Als een ongehoorzame zoon,” mompelde Jacob, terwijl hij den prior met een bleek en ontsteld gelaat aanstaarde.
—„Uw ouders wenschen u te behoeden voor de gevolgen van uw dwaas en onvoorzichtig gedrag in de laatste maanden,” zeide Vader Anselmus met gedempte stem, terwijl hij den jongen man doordringend aanzag. „Het was hun uitdrukkelijke wensch, dat wij u onder onze hoede zouden nemen. „Eert uw vader en uwe moeder” is een gebod, dat, naar ik meen, ook nog onder de nieuwe religie in eere wordt gehouden.”
Jacob boog het hoofd. Een stroom van aandoeningen en verwarde gedachten overstelpte hem.
—„Onze broeder-gastmeester zal u uw kamer wijzen,” zei de prior kalm en beslist. Toen ging hij voort, met meer hartelijkheid, dan Jacob van den strengen man had verwacht:
—„Wees niet zoo bedroefd en ontsteld, mijn zoon. Wij meenen het wel met u. Gij kunt bij ons uwe studiën voortzetten. Ik zelf zal uw leermeester zijn, en ge kunt hier rustig toeven, tot het onweer, dat dit ongelukkige land bedreigt, zal zijn afgedreven.”
De prior gaf den broeder-sacristijn een wenk. Deze verwijderde zich en kwam weldra terug met een anderen monnik, den broeder-gastmeester, wien Vader Anselmus met een kort woord de zorg voor zijn gast opdroeg.
Met een stommen groet volgde Jacob zijn gids, die hem voorging naar een der cellen, die voor logeerkamers waren ingericht. Hoffelijk doch kloek wees hij het aanbod van den monnik af, die hem aanbood zijn avondeten voor ditmaal naar zijne cel te doen brengen.
Zijn gemoed was vol. Hij, Jacob Martens, de zoon [108]van den president van Vlaanderen, in een kloostergevangenis! En daar listig heen gelokt door zijne moeder! O, nu begreep hij haar afscheidswoord!
Zijne verbittering belette hem, over de handelwijze zijner ouders billijk te oordeelen. Hij kon er op dat oogenblik niet aan denken, dat er liefde kon schuilen in hunne zorg, om de gevaren, die hij niet kende of niet telde, af te wenden van zijn hoofd. Al wat een jong en vurig gemoed moet voelen, als het zich ziet gedwongen te buigen voor harden dwang, als het zich moet schikken in het onvermijdelijke, kookte en bruiste in zijn binnenste en deed zijn hart kloppen en zijn oogen branden. Hij trachtte te bidden, maar het was te onstuimig daarbinnen. Hij kon zijne gedachten niet verzamelen, zijne ziel niet verheffen tot den Heer.
Eindelijk wierp hij zich, bedroefd en afgemat, op het eenvoudige bed, maar het duurde lang, eer hij den slaap kon vatten. Eerst tegen den morgen viel hij in een onrustige sluimering. Toen hij wakker werd, waren zijn bovenkleederen, die hij had afgelegd, verdwenen. In hunne plaats vond hij een witte pij van de Dominicaner-orde met het korte scapulier der novicen. [109]
Vader Anselmus was een te verstandig man en een te goed menschenkenner, om zijn „gast” aanstonds over zijne „kettersche gevoelens” te onderhouden.
Nauwelijks had Jacob zich dien eersten morgen niet zonder weerzin in het kloostergewaad gekleed, of een leekebroeder verscheen in zijn cel, om hem te zeggen, dat de prior hem wenschte te spreken.
Jacob moest wel gehoorzamen: hij zag zeer tegen dat onderhoud op, want hij vreesde, zijn godsdienstige gevoelens te moeten verdedigen tegen den statigen kloostergeleerde, voor wien hij, als een natuurlijk gevolg van zijp opvoeding en de gewoonte van jaren, een heimelijk ontzag had. Doch het onderhoud viel hem bijzonder mede. De prior sprak met geen enkel woord over het gevreesde onderwerp, doch deelde hem eenvoudig mede, dat hij op zich genomen had de studiën van zijn gast te leiden, tot deze weer naar de Leuvensche School zou kunnen terugkeeren. Hij wees Jacob de Grieksche en Romeinsche schrijvers aan, die hij had te bestudeeren en spoorde hem aan tot vlijtigen arbeid; de tijd moest in het klooster niet in ledigheid worden gesleten. De vroegdiensten behoefde hij niet bij te wonen, maar de prior rekende er op, dat Jacob bij de mis en den vesperdienst niet zou ontbreken.
Het werd gezegd op een kalmen toon van gezag, die geen tegenspraak toeliet. Toen Jacob een enkele toespeling waagde op het hem opgedrongen kloosterkleed, antwoordde de prior, dat het een eere was, het kleed van den Heiligen Dominicus te mogen dragen, [110]en dat het zeker niet te veel verlangd was, dat jonker Martens, in ruil voor de gastvrijheid, die hij genoot, zich schikte naar de regelen van het huis, dat hem een schuilplaats bood. Met een enkele handbeweging werd hij daarop ontslagen.
Met zeer gemengde aandoeningen keerde Jacob naar zijn eigen cel terug, die uitzag op den ruimen kloosterhof. Hij had zich dat onderhoud heel anders gedacht. Hij had gemeend, zich te moeten verdedigen, zijn geloof te moeten handhaven tegen den fellen aanval van een geleerden priester der Roomsche Kerk, even bekwaam in de godgeleerdheid als in de dialectiek, hij had er op gerekend, dat hij zou moeten protesteeren tegen gewetensdwang, hij had zich bijna een aanstaanden martelaar gewaand,—en niets van dat alles was geschied. Hij had eenvoudig een taak gekregen, als een gewoon scholier. Hij had zich in den geest gewapend tot een hevigen strijd,—en hij had geen tegenstander gevonden. Op zijn overspanning volgde natuurlijk een toestand van matheid en moedeloosheid,—en dat was het juist, wat Vader Anselmus had verwacht en gewenscht.
Jacob zette zich aan zijn taak en trachtte in de verzen van Virgilius de gedachten, die hem kwelden, te vergeten. Hij had er aan gedacht, te weigeren om de viering der mis bij te wonen, maar na zijn nederlaag zonder strijd—de zwaarste beproeving voor een karakter als het zijne—ontbrak hem daar thans de veerkracht toe. Toen de kloosterklok het teeken gaf, nam hij zijn plaats in, achter in de rij, die zich opstelde in de breede kruisgang en ging hij mee ter kapel. Wel knielde hij niet neder, toen de officieerende broeder den monstrans ophief, om de hostie ter vereering aan de geloovigen te toonen, maar het scheen, dat niemand daar op lette.
De dag kroop voorbij. De prior had zijn maatregelen goed genomen en zijne bevelen werden stipt uitgevoerd. Noch in den refter, de eetzaal van het klooster, [111]waar de monniken zwijgend aten, terwijl één hunner voorlas uit een kerkvader, noch in het recreatie-uur, dat in den kloosterhof werd doorgebracht, wijdde iemand eenige bijzondere aandacht aan den jongen gast. Men behandelde hem beleefd en vriendelijk, maar juist, alsof hij al jaren in het klooster had doorgebracht.
Eindelijk sloeg het uur van den vesper. Moe van den ingespannen arbeid, was Jacob thans blijde, dat hij naar de schoone kloosterkapel kon gaan. Hij troostte zich met de gedachte, dat de psalmen Davids, die straks door de monniken zouden worden aangeheven, toch dezelfde liederen waren, als de kloeke psalmen van Datheen, die hij ter „groene preek” uit den mond der Vlaamsche landlieden had gehoord. En toen de broeders psalm 138 aanhieven, luisterde hij aandachtig en weldra stemde hij mede in:
„Si sumpsero pinnas meas diluculo et habitavero in extremis maris,”
„Etenim illuc manus tua deducet me, et tenebit me dextera tua.”
„Et dixi: forsitan tenebrae conculbalunt me, et nox illuminatio mea in deliciis meis.”
„Quia tenebrae non obscurabuntur a te”...1
„De duisternis is voor U niet donker,” klonk het na in Jacobs ziel. God sprak tot hem door Zijn Woord, want het wàs toch Zijn Woord, dat hem daar uit het Latijnsch kerkgezang tegenklonk. Hij gevoelde zich getroost en bemoedigd: God was ook in het klooster, Zijn rechterhand zou hem houden, op Zijn tijd zou het alles goed worden. [112]
De dagen verliepen en werden tot weken en nog altijd was Jacob in het Dominicaner klooster.
Hij studeerde er vlijtig onder de leiding van den prior, die zich een streng, maar uitstekend leermeester toonde. Bezoeken ontving hij niet. Wel kreeg hij brieven: soms een enkel stroef woord van zijn moeder, maar daarentegen lange en hartelijke brieven van Klaartje, soms in deftig Fransch, soms in wat onbeholpen Vlaamsch. Clara schreef hem over zijn vader, die thans dikwijls door de Regeering werd geraadpleegd over de zaken des lands, over Madeleine, die een uitnoodiging had aangenomen van hare bloedverwanten te Brussel, omdat zij zich in Gent niet veilig achtte voor de vileynighe Geuzen, zooals zij zeide. Madeleine had met veel opgewondenheid geschreven over de feesten, die zij had bijgewoond,—want ook de treurige toestand des lands kon den Brusselschen adel niet tot ernst stemmen—en, zoo liet het zusje er niet zonder onrust op volgen, zij schreef zoo herhaaldelijk over Thierry de St. Foy, die bij meer dan een gelegenheid haar cavalier was geweest.
En als Jacob zulk een brief had ontvangen, dan liep hij met een bleek gezicht en saamgeknepen lippen zijn cel op en neer en dan kwam er van het werken weinig. Hij had Madeleine afgestaan, hij had zichzelf en zijn jonge liefde verloochend, zeker, zeker!—en toch was er op den bodem van zijn hart nog een heimelijke hoop, dat hij het offer niet zou behoeven te brengen, dat ook voor Madeleine nog eens het licht der waarheid zou opgaan en dan...
Dan was het weer over de onrust der tijden, dat Klaartje schreef: wel wat verward, want het goede kind kon de verschillende partijen niet wel uit elkander houden. Zij klaagde maar over de „quellagiën ende de errueren”, de troebelen en de twisten, die den vrede van haar jong leven waren komen verstoren en die haar haar broeder en haar vriendin hadden ontroofd. Toch vernam Jacob van haar, dat op last van [113]Egmond een aantal van de hoofden der beeldstormers waren gevat, en dat zij weldra zouden worden terechtgesteld.
Maar ook op andere wijze drongen de geruchten over den toestand des lands binnen de gewijde kloostermuren, want de broeders, de Predikheeren of Witheeren, zooals zij onder het volk werden genoemd, leidden geen afgetrokken en beschouwend kloosterleven, maar bewogen zich, volgens den eisch van den stichter hunner orde, in de wereld „tot verdediging des geloofs en ter bestrijding der ketterij”. Uit hun midden werden zelfs veelal de inquisiteurs gekozen en zoo de Gentsche Dominicanen niet als zoodanig optraden, dan was dit slechts, omdat hun prior van alle bloedige geloofsvervolging afkeerig was. Maar in het „recreatie-uur” werd de geschiedenis van den dag besproken, soms juist, soms overdreven voorgesteld, en dikwijls gaven de loopende geruchten aanleiding tot een levendigen woordentwist, want onder de monniken waren er zonen des lands, die, al waren ze de Kerk getrouw, toch het vertrappen van de vrijheden van hun vaderland met leede oogen zagen.
Onder de monniken was er één, die reeds dikwijls Jacobs aandacht had getrokken. Broeder Bernardus, zoo heette hij, was een lang en mager man, van ongeveer veertig jaren. Hij had een geel-bleek gezicht, met scherpe trekken en groote, donkere oogen, die soms dof en peinzend voor zich uit staarden en dan weer konden flikkeren van een vreemd vuur, wanneer de monnik in het recreatie-uur met groote stappen den kloostertuin doorkruiste.
—„Broeder Bernardus is weer bezeten!” fluisterden dan de novicen en de jongere convers-broeders spottend, en Jacob had opgemerkt, dat de oudere monniken den bleeken man dikwijls met onrust of wantrouwen nastaarden.
’t Had zijn aandacht getrokken, dat de donkere oogen van broeder Bernardus dikwijls lang en strak op hem [114]gericht waren. In den refter of de kapittelzaal was die vreemde, starende blik soms hinderlijk. Slechts wanneer een der andere broeders dit opmerkte, wendde de monnik de oogen schielijk af en keek weder ootmoedig voor zich.
Op zekeren dag, toen zij toevallig in een der lanen van den kloostertuin alleen waren, trad broeder Bernardus haastig op Jacob toe, en vroeg hem snel en gejaagd, of hij het groote nieuws reeds had vernomen. De „Martinisten” waren met de „Calvinischen” overeengekomen, den Koning drie millioen gulden te bieden als hij vrijheid van godsdienst wilde verleenen. Men geloofde echter niet, dat het ernst was met dat aanbod en te Brussel hield men het er voor, dat de ingezamelde gelden moesten dienen om krijgsvolk tegen den Koning te werven. De Landvoogdes had soldaten in Duitschland geworven, om de oproerige beweging te beteugelen. Brederode versterkte Vianen en dreigde met openlijk verzet. Elk oogenblik kon de algemeene opstand uitbarsten.
Toen de zonderlinge man dit in korte, afgebroken zinnen gezegd had, legde hij met een veelbeteekenend gebaar de vingers op de lippen en verwijderde zich haastig.
Jacob zag hem verwonderd na. Wat beteekende die mededeeling? Was deze broeder Bernardus een vriend of een vijand? Kon het zijn, dat hij, de Dominicaner monnik, de zaak der Geuzen was toegedaan? Of wilde men hem in een val lokken, door zijn vertrouwen te winnen? Hij besloot op zijn hoede te zijn, en, zoo mogelijk, den monnik tot verdere mededeelingen uit te lokken, zonder zich bloot te geven.
Het was op zekeren Decembermorgen, een mooien, stillen winterdag. De monniken kwamen uit de kapel, in hun gewonen statigen optocht, om in de kruisgang te scheiden en aan hun gewonen arbeid te gaan. Ook Jacob maakte zich gereed, zijn studeercel en zijn Virgilius weder op te zoeken, toen een conversbroeder op [115]hem toetrad, en hem zeide, dat de prior hem op den belfroot wenschte te spreken. Verwonderd volgde Jacob, den man naar den klokketoren, den „belfroot”, zooals de kloosterlingen hem noemden. Wat kon Vader Anselmus hem juist daar te zeggen hebben?
De prior leunde tegen de lage borstwering van den omgang van den belfroot. Schijnbaar merkte hij de komst van Jacob niet op en staarde, in zijn witte pij gewikkeld, over de stad, die met haar grillig gevormde daken en gevels zich aan zijne voeten uitbreidde.
Het was prachtig, stil weder. Zelfs op den toren voelde men nauwelijks een zuchtje. De hemel was diep blauw en de bleeke Decemberzon scheen vroolijk over de oude Vlaamsche hoofdstad.
Als in gedachten verzonken staarde de oude monnik over de huizenzee aan zijn voet, en verder, over de wijde velden van Vlaanderen. Zooals de regel het voorschreef, wachtte Jacob eerbiedig, tot de prior hem zou toespreken.
Plotseling klonk, boven het gegons, dat uit de stad tot hen opsteeg, het schel geklep van een klokje, een schril, jammerend geluid, dat als een wanklank opsteeg in de fijne, zuivere winterlucht. Jacob kende dien klank maar al te wel. Het was hetzelfde klokje, dat hij had gehoord op dien lentemorgen, toen hij de arme Doopersche in de gracht had zien wegzinken, dat hij, zoo jong als hij was, reeds zoo dikwijls had vernomen in die dagen van straffe justitie: het armezondaarsklokje van het Minorietenklooster klepte bij den laatsten gang van een ter dood veroordeelde.
Nu wendde Vader Anselmus zich om en zag den jongen man doordringend aan.
—„Hoor, Jacob Martens,” zei hij ernstig, „ik heb u hier doen komen om te hooren. Daar gaan de onzaligen ter dood, die zich hebben vergrepen aan de heiligheid van Gods huis in deze stad. Twaalf beeldbrekers zullen heden op de Vrijdaegsmarkt worden onthalsd. Dank het Gods genade en de tusschenkomst der Heilige [116]Moedermaagd, dat ook gij, dwaze knaap, daar thans niet moet knielen op het zwarte kleed... Laat ons bidden voor de ziel van die ongelukkigen, of God hun nog in de ure des doods de genade der boetvaardigheid mocht schenken.”
De kralen van den rozenkrans gleden door de vingers van den monnik. Ook Jacob bad, al liet hij het paternoster rusten, dat aan zijn zijde hing. Wie het waren, die daar ter dood gingen,—hij wist het niet. Hadden zij de beelden neergeworpen uit verdoolden geloofsijver of uit baldadige vernielzucht? Hij wist, dat er onder de leiders der beeldbrekers mannen waren van allerlei slag. Waren het martelaars of misdadigers, die daarginds zouden sterven? Hij wist het niet, neen,—maar het waren zondaren, zondaren als hij zelf, die de genade van den Heiland behoefden, ook in deze bittere ure. Jacob bad.
Een dof tromgeroffel klonk uit de verte. De Magistraat had blijkbaar voorzorgen genomen en het schavot door gewapenden doen omringen. Het roeren van de trom was het teeken, dat de veroordeelden de plaats der terechtstelling hadden bereikt. Het klokje zweeg.
Toen klonk er van de Vrijdaegsmarkt een dof rumoer, dat aangroeide als het rollen van een verre branding en dat plotseling ophield, als met een kermenden zucht.
De executie was afgeloopen.
De prior wenkte den bleeken Jacob hem te volgen. Zij daalden de trappen van den belfroot af en bereikten weldra de cel van Vader Anselmus. De oude man wenkte zijn jongen metgezel zich neer te zetten op een der houten schabellen, terwijl hijzelf plaats nam op den eenvoudigen stoel, met hoogen, rechten rug, waarop zijn kloosterrang hem recht gaf. Toen zeide hij met goedheid:
—„En nu, mijn zoon, wensch ik eindelijk van u te vernemen, wat er u toe gebracht heeft, zoo jammerlijk af te dolen van de Kerk, onze Heilige Moeder. Wat [117]heeft er u toch toe bewogen, u, den zoon van vrome ouders, het gezelschap te zoeken dier jammerlijke dwaalgeesten, die zich de luyden van de nieuwe religie noemen, om zóó dwaas uwe hope prijs te geven voor dit leven en voor de eeuwigheid?”
Jacob sidderde van inwendige ontroering. Hij had tegen dit onderhoud opgezien. Hoe zou hij, de onwetende, onervaren jongeling, den strijd aanbinden met den grijzen priester, den godgeleerde, voor wiens uitspraken zelfs eerwaardige geestelijken zich bogen? Daarbij, bij een karakter als het zijne, was zijne pas verworven geloofsovertuiging meer een zaak des harten dan het gevolg van diep nadenken en van ernstige studie. Jacob voelde dat onwillekeurig, al had hij het niet onder woorden kunnen brengen—maar hij kon den kamp niet ontwijken, en met een stil gebed om kracht aanvaardde hij dien.
—„Als de Kerk onze moeder is, Eerwaarde Vader,” zeide hij vast maar bescheiden, „dan is zij toch voor deze arme landen een stiefmoeder. Als zij oordeelt, dat die van de nieuwe religie dolen, dan dolen zij toch te goeder trouwe, uit liefde tot Gods waarheid en om hunner zielen zaligheid. Laat de kerk dezulken van dwaling overtuigen, als zij daartoe bij machte is, maar hen niet straffen als misdadigers.”
De prior schudde nadenkend het grijze hoofd.
—„Ik zou kunnen antwoorden, mijn zoon,” zeide hij zachtmoedig, „dat de ketters vervolgd en gestraft worden volgens de plakkaten van Zijne Keizerlijke Majesteit, vernieuwd en verscherpt door onzen Heere, den Koning van Spanje, maar het zou een ijdele uitvlucht zijn. Het is waar, er zijn er onder de dienaars der Kerk velen, die meenen, dat men het euvel der ketterije moet uitbranden door strenge justitie, in plaats van het te heelen met zachtmoedigheid, en gij weet, dat ik het niet met hen houde... Maar gij, wellieve zoon, die zegt, dat die van de nieuwe leer te goeder trouw dolen, waarom strekt gij uwe Christelijke liefde niet [118]uit tot die priesters, die als herders der kudde den wolf zien komen, den wolf der ketterije, door Satan gezonden om de schapen der kudde te verderven, en die nu, ook ter goeder trouw, de met ketterije besmetten overgeven tot verderving des vleesches, opdat de geheele kudde niet verloren ga?”
—„De priesters onze herders, die met liefde waken voor de kudde!”
Het was er uit, voor Jacob er om dacht. Hij vergat, dat hij sprak tot een man, die den eernaam van priester waardig was. Maar hij dacht aan de bekende zedeloosheid, aan de onverschilligheid van zoovele geestelijken en de woorden van Vader Anselmus schenen hem een bespotting.
De grijze monnik fronste het voorhoofd.
—„Arglistig is het hart van den mensch en zwak is zijn kracht,” antwoordde hij ernstig; „ook priesters zijn zondige menschen en dit is een zondige tijd. Maar wie zijt gij, jonge man, die den strijd des levens nog moet beginnen, dat gij anderen oordeelt, die dien strijd hebben gestreden en gevallen zijn? Hun val, hun zonde neemt de wijding niet weg, die zij met het priesterambt ontvingen; God zal hen oordeelen, maar dat ontslaat hen niet van hun plicht om te waken voor de Kerk, die zij dienen. En kunt gij het niet begrijpen, dat de arts naar het mes grijpt of naar het vuur, om het kankergezwel weg te snijden of uit te branden, eer het den kranke bezwijken doet? Zóó dreigt dit rampzalige land te gronde te gaan, door het gif der ketterije en door den oproerigen geest, die rebelleert tegen het wettig gezag. Nog eens, ik houde het niet met diegenen mijner broeders, die door vervolging en straf het kwaad zoeken te keeren,—maar hen begrijpen kan ik wel.”
—„Het gif der ketterije, waarvan Uw Eerwaarde spreekt,” zeide Jacob, die nu ook in vuur begon te raken, „het is toch slechts, dat de armen God wenschen te dienen naar hun geweten en de uitspraken [119]van Zijn Woord; die geest van oproer is slechts de verdediging van hun plechtig bezworen rechten. Als de Koning de plakkaten herroept en de Inquisitie doet ophouden, zal hij geen gehoorzamer onderdanen hebben dan de inwoners van deze landen.”
—„En de „drie heeren” tot zijne meesters,” viel de prior uit, „en een hoop losbandige edelen tot zijn wetgevers. En wat kalt gij, knaap, dat de ketters God zouden dienen naar Zijn Woord? Heeft Hij Zijn Woord niet toebetrouwd aan Zijne Kerk? Is het geen dwaasheid? De ongeleerde, de ambachtsman, van weefstoel of schaafbank weggeloopen, de eerste de beste spinster en naaister, ze zouden zich met hunne uitlegging der Schrift stellen tegenover het gezag der Kerk, tegenover haar eeuwenoude tradities, tegen het gezag der vrome kerkvaders? Gij zelf, dwaze knaap, wat geldt uw kennis, uw inzicht, uw verklaring en uitlegging—zoo noemt ge het immers—van Gods Woord, tegen de leer der Kerk, op dat Woord gegrond, tegen de uitspraken van haar, die Christus’ belofte heeft, onze Moeder en Middelares?”
—„Er is slechts één Middelaar tusschen God en den mensch,—de Mensch Christus Jezus!”
Vast klonk het Schriftwoord uit den mond van den jongen belijder. Hij wist, wat hij waagde. Hij wist, dat hij zich geheel in de macht bevond van dien ouden man, en hij wist ook, hoever die macht reikte, maar de woorden van den prior hadden weer in hem doen ontwaken de overtuiging, die in die dagen krachtig opleefde in de harten van duizenden, die bij hem haast in slaap was gewiegd door den sleur van het kloosterleven, dat de zondaar moet staan tegenover zijn God, alléén met zijn Verlosser en Middelaar, den Heere Jezus Christus, en dat geen mensch, ook niet de vroomste en heiligste, het recht heeft zich te dringen tusschen den mensch en zijn Schepper. Zooals die beiden, de man en de jongeling, daar tegenover elkander stonden, waren ze het beeld van de idee, die [120]zij verdedigden. De oude monnik, steunende op zijn geleerdheid, op de eeuwenoude tradities zijner Kerk, op al den invloed, die eeuwen van onaangevochten heerschappij haar gaven over de geesten, was een waardig vertegenwoordiger van het Catholicisme tegenover dien jongen man, in alle opzichten zijn mindere, maar die deze ééne gedachte had vastgegrepen: geen andere Middelaar, dan Christus alléén. Zoo stond Jacob Martens daar, het beeld van de jonge worstelende kerken der Reformatie: de dwerg, die den strijd had aangebonden tegen den reus, en die onoverwinnelijk was door die ééne Godsgedachte.
De prior begreep, dat hij zich te vroeg met een gemakkelijke overwinning had gevleid, en dat hij had misgetast, toen hij meende, dat hij slechts te doen had met de grillen van een overspannen knaap, die de stilte en de eenzaamheid zouden genezen, terwijl de schok, dien hij meende dat de terechtstelling der beeldstormers den jongen man noodzakelijk moest geven, de zegepraal zou voltooien. Hij zag dat hij zich vergist had, en onwillekeurig liet hij zich vervoeren tot een woordenstrijd.
—„Christus onze Middelaar!” zeide hij langzaam. „Alsof ook de Kerk een anderen kende! Maar wat moet ik denken van uw Christelijken ootmoed, wanneer gij meent tot Hem te kunnen gaan, zonder de genademiddelen, die Hij u aanbiedt in Zijne Kerk? Gij wilt tot Hem gaan? Maken uwe zonden geen scheiding tusschen Hem, den Heilige Gods, en u, den schuldigen zondaar? Durft gij Hem naderen, zooals gij zijt, zonder het sacrament der biecht, zonder ootmoedig de voorbede in te roepen van de Heilige Maagd, de barmhartige Moeder, van de Heiligen, die juichen met de Overwinnende Kerk daarboven, maar nog bidden voor ons, de Strijdende Kerk daar beneden? Maar gij hebt hunne voorbede niet noodig, voorwaar! Gij, jonge dwaas, die u vermeet te oordeelen over de hooge dingen des geloofs, waarover de vrome vaderen der [121]Kerk hebben gepeinsd en geworsteld in den gebede, Hoogmoed, zondige hoogmoed, is uw ketterije, die zich durft beroepen op het Woord van God.”
Een hoog rood bedekte Jacobs bleeke wangen.
—„Spreek zoo niet, Eerwaarde Vader!” riep hij bijna smeekend. „Tracht niet, mij mijn Heiland te ontnemen, dien ik zoo pas heb gevonden. O, een zondaar ben ik,—maar Hij heeft gezegd: „Wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen,”—en ik ben tot Hem gegaan en Hij heeft mij niet verworpen. Ik voel het, ik weet het. O, de Kerk heeft de Heilige Maagd, en de Heiligen, en den priester geschoven tusschen den zondaar en zijn Verlosser, en nu was Hij zoo ver, zóó ver, dat wij Hem hadden vergeten. Maar Hij is barmhartig geweest, en Hij heeft zich opnieuw aan Zijn volk gegeven, in de gesuyverde religie, ons gepredikt door de mannen Gods uit Genève.”
De prior stond op van zijn zetel. Met gefronste wenkbrauwen wees hij gebiedend naar de deur.
—„Ga naar uwe cel, verstokte en hoogmoedige knaap,” zei hij met van bedwongen toorn trillende stem. „Lang hebben wij u met zachtmoedigheid gedragen, maar onze goedheid is aan u verspild. Gij zijt geen verdoolde, maar een, die moedwillig het harte verhardt. Zoo mogen dan de geloofsrechters uitmaken, hoe men met een als gij zijt te handelen heeft...”
Het was Vader Anselmus geen ernst met zijne bedreiging en in een oogenblik van kalm nadenken zou hij die niet hebben uitgesproken. Maar—hij was vertoornd en teleurgesteld. Hij moest zichzelven bekennen, dat hij had gedwaald. Dat was niet de taal van een, die in jeugdigen overmoed, in opgewondenheid of uit zucht tot avonturen zich had aangesloten bij de vijanden der Kerk. Jacob had gesproken met al het vuur zijner overtuiging—en de prior had hem begrepen. Dàt was de taal der „ketterij”, die niet wilde buigen voor eenig gezag, ook niet voor dat der Kerke, dat den ouden man het hoogste was. [122]
Ondertusschen had hij een groote fout gemaakt. Hij had in Jacob gewekt, wat dreigde in te sluimeren,—en juist op dat oogenblik had hij dien jongen, vurigen geest tot verzet geprikkeld door zijne bedreiging. De jonge man had zich zonder morren geschikt in zijn gedwongen verblijf in het klooster: het was de wil en de wensch zijner ouders en hij was hun, volgens Gods Woord en volgens de stem van zijn geweten, gehoorzaamheid verschuldigd. Maar nu, nu dreigde hem zelf de Inquisitie, de gehate geloofsdwang. Nu zou men hem met geweld willen dwingen, zijn overtuiging prijs te geven. Nu zou hem de keuze worden gelaten, zijn Heer en Heiland te verloochenen, of het overige van zijn leven door te brengen in een kloostergevangenis, als althans ook hem het zwaard van den beul van Gent niet wachtte, daarginds op de Vrijdaegsmarkt. En hij was in het net. Hoe zou hij aan de macht van den prior kunnen ontsnappen?
Hij bracht den geheelen dag in de eenzaamheid door. De prior deed hem niet ontbieden voor de gewone lessen en toen het klokje luidde voor den maaltijd in den refter, verscheen de sub-prior met een conversbroeder, die in een houten nap het eenvoudig kloostermaal droeg. De monnik deelde hem mede, dat hij, volgens den wensch van den eerwaarden prior, den tijd zijner „poenitentie” in de eenzaamheid zou doorbrengen. Alleen de gewone diensten in de kapel zou hij bijwonen.
Jacob ging dien avond naar den vesper,—maar hij zat er niet neder als gedurende de laatste weken, half gedachteloos, half meegedragen door den statigen eeredienst. De zoon der Reformatie was in hem voorgoed ontwaakt. O, de vormen waren schoon, zinrijk zelfs in vele opzichten, maar het was er mee gegaan als met alle vormen, die niet langer de noodzakelijke uitdrukking zijn van een krachtig geestelijk leven: ze waren dood en ze gaven den dood. Neen, nimmer zou zijn ziel weer in slaap worden gesust door de uiterlijke plechtigheden van Rome! [123]
Na afloop van den dienst keerde hij terug naar zijn cel. Licht mochten de kloosterbroeders niet hebben en hij kon dus niet lezen of studeeren. Hij was dan ook trouwens den geheelen dag met zijne boeken bezig geweest, om zoo mogelijk de pijnigende gedachten te verdrijven, die hem geen rust lieten. Thans was hij moede naar lichaam en ziel. Na een kort gebed, wierp hij zich op zijn harde matras en trachtte te slapen.
Maar hoe moe hij ook was, hij kon den slaap niet vatten. Een vreemde onrust maakte zich van hem meester. Hij wentelde zich om en om, maar de slaap wilde niet komen. Zijn hoofd gloeide koortsachtig. Alles, wat hij in dat voor hem zoo gewichtige jaar had gezien en ondervonden, drong zich als een bonte, driftig voortjagende stoet van beelden aan zijne verbeelding op.
Het was doodstil in het klooster. Alles was in diepe rust. Buiten gierde de Noordwesten wind, want het was ruw en onstuimig weder. In de paneelen der zware deur tikte een houtwormpje. Jacob dwong zich, te luisteren naar het eentonig geluid, om zoo afleiding te zoeken van de gedachten en herinneringen, die hem kwelden, maar het baatte hem niet.
Plotseling schrikte hij op. Hij had duidelijk het slot van de deur zijner cel hooren knarsen. Langzaam en voorzichtig werd die geopend.
Jacob vloog overeind. Verwarde gedachten van een nachtelijke oplichting, van vreemde kloostergeschiedenissen, die hij vroeger wel eens had gehoord, schoten bliksemsnel door zijn brein. Maar slechts één enkele witte gedaante sloop de cel binnen.
—„Schrik niet!” fluisterde een heesche stem. „Ik ben het: broeder Bernardus.”
De monnik haalde van onder zijn pij een hoornen lantaarn, waarin een smeerkaarsje een dof licht verspreidde, en zette die op een stapel boeken. Jacob zag zijn bezoeker ontsteld aan; het was den monniken en conversen streng verboden na het luiden van den [124]Angelus elkanders cel te betreden. Wat kwam de vreemde man bij hem zoeken?
—„Er is geen tijd te verliezen, jonker Martens,” zeide de monnik haastig. „Ik kom van Pieter de Welle.”
—„Van Pieter de Welle?” herhaalde Jacob ongeloovig.
—„Ja! Ge gelooft mij niet? Goed; hij gaf mij een waarspreuk: „Denk aan het dasvarken van Gentbrugge.” Ge zoudt het begrijpen, zeide hij. En, hier is zijn kruismes.”
Jacob nam het mes aan en bekeek het bij het flauwe licht van de lantaarn. Hij herkende het wapen. Dikwijls had hij er als jongen mee gespeeld en gewenscht het te bezitten. Zou deze monnik inderdaad door de Welle zijn gezonden? De koddebeier kon in de handen der justitie zijn gevallen en dit kon een strik zijn, dien men hem spande. Maar de waarspreuk dan, die niemand dan hij kon begrijpen, juist om zijn zonderlingen inhoud.
—„En wat zoudt ge mij van Pieter de Welle te zeggen hebben?” vraagde hij.
Zijn toon klonk nog steeds ongeloovig. De monnik bemerkte het. De man was blijkbaar zenuwachtig en opgewonden, maar hij had een doel, dat hij wilde bereiken.
—„Zie hier, jonker,” zei hij en hield den verbaasden Jacob een paar dunne boekjes voor, die hij onder zijn pij te voorschijn haalde. Het waren een paar van die streng verboden pamfletten, die in die dagen ook te Gent, maar vooral te Antwerpen in menigte werden gedrukt. Het bezit van die boekjes was op zich zelf reeds een misdrijf, waarop volgens de plakkaten de doodstraf stond. Voor een Dominicaner monnik was het zeker een ongehoord waagstuk, zulke verboden boeken in het klooster te brengen.
—„Hoor, jonker Martens,” ging broeder Bernardus voort, gejaagd, maar toch met iets vastberadens in stem en houding, „ik waag mijn vrijheid en mijn leven, om [125]u te dienen, maar ik heb het de Welle beloofd en mijn woord wil ik houden. Geloof mij of geloof mij niet, zooals ge wilt. Maar ik zeg u, dat men u nimmer zal laten gaan, om vrij en ongehinderd God te dienen volgens uw geweten en te strijden voor de vrijheid van dit arme land. Als gij standvastig blijft, zal men u in het klooster houden,—en de Welle meent, dat gij liever een slag zoudt slaan voor de vrijheid. Er worden groote dingen voorbereid...”
—„Maar wat wilt ge dan?” vraagde Jacob verbijsterd.
—„Vluchten! Ik vlucht mede. Ik heb genoeg van de pij! Ik had het eer moeten doen, maar ik durfde niet. Nu wantrouwen ze mij en laten mij niet meer buiten de clausuur. Maar ge moet een besluit nemen—terstond! De Welle wacht met een roeiboot aan de waterpoort in den hof.”
Onthutst zag Jacob zijn vreemden bezoeker aan.
Vluchten uit het klooster? Met dezen man? En waarheen? En dan terstond te moeten besluiten? Jacob was geen lafaard, maar toch ging er een koude rilling door zijn leden, nu hij zich zag gesteld voor een besluit, waarvan zóóveel afhing. Zenuwachtig stond hij op.
—„Dat kan immers niet,” zei hij gejaagd. „De hofpoort en de waterpoort zijn beide gesloten.”
—„Het kan wel! Zie daar,”—en de monnik haalde een paar zonderling gevormde haken van onder zijn pij te voorschijn. „Met deze haken kan ik de sloten openmaken. ’t Heeft heel wat moeite gekost! Eerst was stelen van de kaarsen in de kapel. Toen een afdruk maken van de sleutels, die altijd in de cel van den sub-prior hangen. Toen naar dien afdruk deze haken smeden in de keuken; ik moest den broeder-keukenmeester wijsmaken, dat het kraphaken waren voor het groote crucifix in het claustrum, dat dreigde te vallen, en hij geloofde mij, de oude suffer. Maar thans is alles gereed!”
—„Maar hoe hebt ge de Welle kunnen spreken, als [126]ge het klooster niet hebt kunnen verlaten?” vroeg Jacob, nog altijd wantrouwend.
—„Hij gaf mij het mes reeds weken geleden. Maar ik durfde u niet vertrouwen. Ge hadt mij kunnen verraden, als het den prior gelukt was u terug te winnen voor de Kerk. O, het heeft weinig gescheeld! Ik heb u gadegeslagen! Maar thans zijt ge gered. Anselmus heeft gespeeld en verloren. Kom mede,—het is haast tijd! Anders ga ik alleen en gij blijft gevangen, misschien voorgoed.”
—„Maar hoe weet ge, dat de Welle op ons wacht?”
—„Hij gaf mij een teeken. Aan de overzijde van de Leye woont een vrouw, die tot de Calvinischen behoort, en uit haar zoldervenster waaide heden een witte doek. Dat is het afgesproken sein. Hij zal van middernacht tot één uur op ons wachten. Maar nu genoeg van uw wantrouwen. Ga of blijf.”
—„Ik ga met u! Ik wil het wagen!” zei Jacob met gesmoorde stem.
—„Goed! Snel dan; er is geen tijd te verliezen! Hier, neem het kruismes, als wij ons moeten verdedigen. Want wij moeten slagen, voor u en voor mij!”
En zijn lantaarn opnemende, die hij weder onder zijn pij verborg, wenkte Bernardus Jacob hem te volgen.
—„Doe uw schoenen uit!” fluisterde de monnik.
Jacob gehoorzaamde en zonder gedruisch gleden de twee witte gedaanten door de donkere kloostergangen en daalden de steenen trappen af. Jacob zou in het duister nimmer den weg gevonden hebben, maar broeder Bernardus, die vele jaren in het klooster had doorgebracht, aarzelde geen oogenblik.
Thans waren zij beneden, in het achterhuis, waar zich de keuken, de bakkerij en de toegangen tot de ruime kelders bevonden. Plotseling bleef Bernardus staan: hij had een deur hooren kraken. Haastig duwde hij Jacob in den donkeren hoek van een uitbouwsel der verwulfde gang.
Een donkere gedaante schreed langzaam op hen toe. [127]Wie kon het zijn? Waren zij niet de eenige vluchtelingen? Of was het een spion? Had men iets van Bernardus’ plannen vermoed? Jacobs hart bonsde.
De gestalte kwam nader en nader. Hij moest hen zien in hunne witte pijen, als hij voorbijsloop.
Broeder Bernardus aarzelde niet. Haastig ontdeed hij zich van het lange kloostergewaad, en toen de gedaante vlak bij hen was, wierp hij haar met een snelle beweging zijner lange armen de pij over het hoofd. Men hoorde een gesmoorden uitroep, het rinkelen van brekend aardewerk, maar voor de man zich te weer kon stellen, had de monnik met een kracht en behendigheid, die men niet bij hem zou hebben vermoed, den nachtelijken zwerver achterover op den grond geworpen. Haastig wond hij den gordel van sterk touw, dien hij had gereed gehouden, om de pij, die hoofd en hals van zijn slachtoffer bedekte, en knoopte het koord stevig vast.
—„Uw gordel los! Bind hem de voeten!” beet hij Jacob toe.
Deze gehoorzaamde werktuiglijk. Hij greep de beenen van den spartelenden man en bond die aan de enkels stevig vast. De gevangene kreunde dof, maar lag nu onbeweeglijk stil.
Bernardus greep zijn lantaarn en lichtte bij. Een gebroken kruik lag op den grond en de sterke reuk van bier drong in hun neus.
—„Een leekebroeder, die uit zijn cel is geslopen, om bier uit den kelder te stelen,” mompelde de monnik. „Spoedig vooruit! Als iemand het breken van de kruik heeft gehoord, zijn wij verloren!”
Zij snelden naar de achterpoort. Jacob wierp nog een blik achteruit, naar den betrapten kloosterdief.
—„Zou hij niet stikken, onder die pij?” vroeg hij.
—„Geen nood! Hij heeft zijn handen vrij! Als niemand het breken van die verwenschte kruik heeft gehoord, kan hij zich wel loswringen. Maar voor ’t oogenblik is hij onschadelijk. Voort, hij moet ons zien noch hooren!” [128]
Zij waren bij de gesloten tuindeur. De grendels en bouten waren spoedig weggeschoven. Bernardus haalde een zijner haken voor den dag en het bleek, dat hij een handige smid was. Het slot ging zonder moeite open.
—„Ik had het goed gesmeerd—met olie uit de heilige lamp van het altaar,” fluisterde hij. „Naar de waterpoort!”
Zij snelden den kloosterhof door. Het weder, dien morgen zoo schoon en stil, was tegen den avond omgeslagen. Er woei een gure wind en zwart-grijze wolkgevaarten dreven in ijlende vaart langs den hemel, waar van tijd tot tijd de maan even doorbrak. Men kon het klotsen van de golven van de Leye duidelijk hooren.
Achter hen bleef alles stil. De gebonden conversbroeder had zich nog niet bevrijd, of wellicht dreef de angst voor eigen veiligheid hem, om zich stil te houden.
Nu waren zij aan de waterpoort. Broeder Bernardus had zijn lantaarn uitgeblazen en weggeworpen, opdat het licht hen niet zou verraden. Hij klappertandde van de koude, want de nacht was guur en hij miste zijn warme pij. Zenuwachtig haalde hij zijn tweeden haak te voorschijn en boog zich over het slot, maar zijn handen beefden en hij kon het sleutelgat niet vinden.
—„Beproef gij het!” fluisterde hij met heesche stem.
Jacob nam den haak. Juist brak de maan voor een oogenblik door de wolken en zonder moeite stak hij het ijzer in de kleine, donkere opening. Hij drukte en wrong, maar het slot week niet.
—„Het gaat niet!” fluisterde hij. Hij was niet minder zenuwachtig dan zijn metgezel. Wat, als zij de poort niet open konden krijgen? Wat, als de monnik zich vergist had? Als de boot met de Welle er niet was, en zij, al was de deur open, radeloos zouden staan voor de donkere golven van de Leye?
Broeder Bernardus veegde zich het angstzweet van het voorhoofd. [129]
—„Het moet gaan!” hijgde hij. „Op zijde! Laat mij bij de deur!”
Hij greep den haak met zijn lenige, gespierde vingers en drukte voorzichtig. De veer van het slot gaf niet mede. Buiten schuurde iets tegen het paalwerk van de breede stoep, die uitgebouwd was in de rivier.
—„De boot!” steunde Bernardus, angstig omziende. „Het moet! Hier, uw scapulier!”
Hij rukte Jacob het korte scapulier van de schouders en wikkelde het om het einde van den haak. Voorzichtig stak hij dien nogmaals in het sleutelgat en drukte met kracht. Het slot gaf mede.
Met een zucht van verlichting opende de monnik de deur en keek naar buiten. Aan de stoep lag een roeiboot. Een man stond er in en hield haar met een bootshaak tegen het paalwerk.
—„Is de jonker bij u?” vraagde een gesmoorde stem. Jacob herademde: het was de stem van Pieter de Welle.
—„Ja!” juichte broeder Bernardus, terwijl hij Jacob meetrok.
—„Schreeuw zoo niet, gek! Goddank, jonker, dat ik je weerzie!” zei de Welle heftig. „Doe die vervloekte witte pij uit! Hier zijn kleeren.”
Hij wierp een bundel op de stoep. Jacob ontdeed zich haastig van zijn kloostergewaad en broeder Bernardus, opgewonden van blijdschap over het aanvankelijk slagen van het plan, wierp het kleed met een forschen zwaai over den hoogen kloostermuur, waar het aan een der ijzeren punten bleef hangen.
—„’t Wordt waar, wat de devote Anna Byns, de Antwerpsche bagijn, in haar refereyn heeft gezegd,” zei hij uitgelaten:
„De monnicken hangen hun cappen opten tune
„En gaen als ruters den cost bejaghen.”
—„Vooruit, en dan—vive le Geus!”
—„Houd u stil en kom in de boot!” zei de Welle, „ge zijt de poort nog niet uit.” [130]
Jacob had zich intusschen in een grove greinen pij gestoken, zooals de boeren en visschers die des winters droegen. De Welle reikte hem een wollen muts toe. De beide mannen stapten in de boot en de koddebeier begon voorzichtig te roeien, terwijl hij zooveel mogelijk in de schaduw van den walkant bleef. Maar zijn voorzichtigheid was noodeloos: straatverlichting was er in die dagen nog niet en de nachtwachts van den Hoog-baljuw vonden het weder veel te guur, om langs de kade van de Leye te dwalen en zaten zeker warm en wel in het wachthuis.
Zij roeiden een eind voort, tot zij bij een kleine scheepstimmerwerf kwamen. Hier legde de Welle de boot vast. De drie mannen stapten aan wal en klommen zonder moeite het lage houten hek over, dat de werf van den openbaren weg scheidde.
—„Waarheen nu?” vroeg Bernardus.
—„Wij moeten voor poortopenen de stad uit,” zei de Welle. „De rakkers van den Baljuw zullen morgen met den vroegste de geheele stad afzoeken naar den jonker. Wij moeten de poort uit!”
—„Kan dat?” vroeg Bernardus.
—„We gaan naar ’t Pieterseliepoortje,” zei de Welle. „Aegt Jansdochter wacht ons, jonker. Ze zal ons ’t poortje uitlaten, en dan over de velden naar Antwerpen.”
—„Naar Antwerpen?” vraagde Jacob.
—„Ja! Dat is nu de stad voor die van de ware religie!” zei de Welle. „De Papisten noemen ze ’t Vlaamsche Genève. Daar zal de dans beginnen, jonker, en we zullen de papisten met de Inquisitie het land uitdansen. Maar nu vooruit, we hebben geen tijd te verliezen.”
—„Laat ons over de Markt gaan,” verzocht Jacob.
Pieter de Welle knikte en de mannen liepen vlug door de nauwe, donkere straten, tot zij de Vrijdaegsmarkt bereikten. Daar stonden zij even stil. Jacob Martens staarde naar zijn ouderlijk huis, waarvan hij [131]den gevel flauw kon onderscheiden. Dààr sliepen zijne ouders, zijn lieve Klaartje; daar had hij een blijde jeugd doorgebracht; daar was hij gelukkig geweest in de liefde van Madeleine—en nu, hij ging dat alles achterlaten. Hij nam afscheid—voorgoed. Eén oogenblik kwam de gedachte bij hem op, of hij niet te hoog een prijs betaalde voor zijne overtuiging. Bliksemsnel trok de verzoeking door zijn geest: hij behoefde zijn makkers slechts vaarwel te zeggen en den klopper te laten vallen. De zijnen zouden verwonderd en vertoornd zijn, als zij hem zoo onverwachts terugzagen, maar als hij zich onderwierp aan den wil zijner ouders, ja, al was het maar in schijn, als hij voor het uiterlijk maar een goede Roomsche was, dan zou alles wèl zijn. Zijn vader had invloed genoeg om het verleden te doen vergeten. En hij zou alles terug ontvangen: de liefde der zijnen, zijn eervolle plaats in zijn omgeving, als jonker Martens, den zoon van den president van Vlaanderen, de minne van de fiere Madeleine de Bette...
De strijd was kort en hevig. Toen, na een laatsten blik, wendde Jacob zich af.
—„Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig,” klonk het in zijn ziel, „ja, Heere God,—maar o het is zoo hard!”
Zwijgend ging het drietal verder, tot zij het Petercelle-poortje bereikten. Het portiershuis stond daar, met gesloten luiken. Alles scheen in diepe rust, doch toen Pieter de Welle zachtjes driemaal tegen het vensterluik tikte, stond Aegt Jansdochter geheel gekleed voor hen.
—„Is de jonker er bij?” vraagde zij. „Ja? St. Aegte zij geprezen, jonker, dat je uit dat klooster zijt geraakt. Mijn jonker een Witheer? Dat nooit, al breek ik mijn eed als portierster en waag ik er mijn post en mogelijk mijn hals bij!”
—„Maar dat mag ik niet toelaten!” riep Jacob Martens ontsteld. „Pieter, we kunnen misschien elders...” [132]
—„Ze heeft gezworen op Paapsche reliquieën,” zei de Welle norsch, „en dien eed kan zij breken. Voort, jonker, onze hals is in gevaar, meer dan die van Aegte. Wie zal haar verraden?”
De portierster trok Jacob naar zich toe en drukte hem een moederlijken kus op het voorhoofd.
—„Dan moeten de president en de Hoog-baljuw maar niet aan mijn voedsterkind raken,” zei het kloeke wijf hartelijk. „Wees gerust, jonker, pater Adriaan, mijn biechtvader, is de kwaadste niet. Voor een pond waskaarsen krijg ik absolutie.”
Jacob wilde nog iets zeggen, maar Aegte opende snel en voorzichtig de poortdeur en Pieter de Welle vatte hem bij den arm en drong hem naar buiten. Achter hen werd het poortje voorzichtig gesloten.
Toen de grauwe, kille Decembermorgen aanbrak, waren de drie vluchtelingen reeds ver van Gent, op hun weg naar Antwerpen. De grijze toren van St. Bavo scheen hen over de velden na te staren. [133]
1 In onze Bijbelvertaling psalm 139: 9–13.
„Nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee, ook dáár zou Uwe hand mij geleiden en Uwe rechterhand zou mij houden. Indien ik zeide: de duisternis zal mij immers bedekken, dan is de nacht een licht om mij. (Roomsche vertaling: zoo zal toch ook de nacht mij tot een licht zijn in mijne geneugten). Ook verduistert de duisternis voor u niet.... (Roomsche vertaling). „Want voor u is de duisternis niet donker.” ↑
Antwerpen, „dat broeinest van ketters”, zooals de Landvoogdes aan Philips II schreef, „het Noordsche Genève”, zooals de Gereformeerden het noemden, verdiende die namen in den winter van 1566–67. Bestuurd door zijn burgemeester Anthonie van Stralen, onder zijn markgraaf, den Prins van Oranje, had het een gewetensvrijheid weten te veroveren, die men elders in den lande vergeefs zou zoeken. Openlijk hadden de Gereformeerden na den beeldenstorm in de ontwijde Roomsche kerken gepredikt, ja doop en avondmaal bediend en zij hadden ze eerst teruggegeven, toen men hun op drie plaatsen in de stad vaste kerken aanwees, waar elken Zondag door Gereformeerde leeraars, zoo Vlamingen als Huguenoten, het Woord Gods werd verkondigd en de doop werd bediend. En de Lutherschen, de „Martinisten”, zooals ze werden genoemd, hadden dat voorbeeld gevolgd en ook zij hadden drie bedehuizen weten te veroveren.
Wel had Margaretha van Parma toornig geëischt, dat men die bepalingen zou intrekken, dat de openbare prediking niet langer zou worden geduld, maar het volk van Antwerpen had dien eisch afgewezen: de kerken der Hervorming bleven openstaan en Antwerpens grootsche kathedraal stond daar nog altijd, ledig en ontwijd. De woelige Brederode had er een poos vertoefd en werd door het volk op de handen gedragen, en wel zond de Landvoogdes den Prins van Oranje er heen, om het gezag der regeering te doen eerbiedigen, wel scheen de Zwijger geneigd, haar te [134]gehoorzamen, wel onderhandelde hij met de mannen van den Breeden Raad, met de besturen der gilden en der cameren van Rhetorica—maar de toestand bleef, zooals hij was. En de Landvoogdes, die Doornik weldra voor haar wil zou doen bukken, die het kleine, oproerige Valenciennes deed belegeren door de troepen van Noircarmes, zij durfde de machtige handelsstad niet dwingen tot gehoorzaamheid,—nòg niet althans.
En ondertusschen werden dààr groote plannen gesmeed voor de toekomst. De koning zou komen, ja, maar hij zou komen met een groot leger, en allen, zoo de edelen als het volk, wisten, wat dat beteekende. Zou men buigen? Zou men de pas verworven vrijheid des gewetens weer prijs geven? Zou men toestaan, dat de Inquisitie, dàn gehandhaafd door den sterken arm van het koninklijk gezag, weer de verkondiging van het Woord Gods zou trachten te smoren?
Het was woelig in Antwerpen, in de laatste dagen van 1566. Het consistorie der Gereformeerde Kerk zat niet ledig en onderhandelde steeds met de andere kerken, zoo in de Nederlanden, als in Frankrijk. Taffin, Petrus Dathenus en Herman Modet, meer volksmannen dan Junius, hielden door hun heftige predikatiën een oproerigen geest onder het volk levendig en verkondigden openlijk den aanstaanden val van den Antichrist en de verlossing van het volk des Heeren. Jan van Thoulouse, de broeder van Philips van Marnix en Jan van Treslong wierven er, naar men openlijk vertelde, manschappen aan, om dan te zamen met den graaf van Culemborch zich te verzetten tegen het gezag des Konings en de Inquisitie uit het land te verdrijven. In Duitschland, heette het, werden hulpbenden aangenomen, die, als het tijd was, de beweging zouden steunen. De Prins van Condé zou hulp hebben beloofd; een leger der Huguenoten stond gereed, de grenzen over te trekken, om de broeders in Vlaanderen ter hulp te snellen. Zoo sprak men en men verwachtte groote gebeurtenissen en men sprak het benarde [135]Valenciennes moed in. Het moest volhouden, het moest niet bukken voor de macht der Landvoogdes. Er zou ontzet komen, zeker!
En Oranje? Hij moet geweten hebben wat er broeide; zijn broeder Lodewijk en zijn beste vrienden waren in de beweging betrokken. Voor het oog was hij de regeering getrouw, maar heeft hij niet gedacht, dat de ure der bevrijding toen reeds zou slaan? Heeft hij niet gemeend, dat het gewapend verzet van de mannen van Antwerpen de vonk in het buskruit zou zijn, die den opstand door het geheele land zou doen ontbranden? Wie zal het zeggen? Hij heeft al wat daar geschied is in het voorjaar zien aankomen; hij schijnt de beweging te hebben begunstigd, hij heeft haar althans niet verhinderd. Maar toen deze stoute zet op het politieke schaakbord te vroeg bleek gedaan, heeft hij met gevaar van zijn leven Antwerpen behoed voor de wraak der regeering en niemand kon hem beschuldigen, dat hij deel had aan de onderneming, die zulk een rampzalig einde moest nemen.
De ure der vrijheid had nog niet geslagen!
De grauwe Decembermorgen brak over Jacob Martens en zijn beide metgezellen aan, toen zij door de vlakke velden van het rijke „Land van Waes” heentogen naar de groote Scheldestad. Zij hadden onderweg niet veel gesproken. Pieter de Welle, die het landschap door en door kende, had zorgvuldig de groote wegen vermeden, en hen langs binnenpaden en door weilanden voortgeleid. Soms had hij hen met een kort woord gewaarschuwd, hem op den voet te volgen, omdat de streek moerassig was. Nu hadden zij eindelijk een breede heerbaan bereikt. De Welle wierp een onderzoekenden blik naar alle kanten, maar hij zag niets, wat hen kon verontrusten. Het winterlandschap lag doodsch en eenzaam; slechts de rook, die opsteeg uit de schouwen der boerenwoningen, die hier en daar tusschen hoog geboomte verscholen lagen, toonde aan, [136]dat hier menschen woonden. De koddebeier knikte tevreden. Hij haalde brood en spek uit de linnen tasch, die hij om de schouders droeg, en gaf het zijn beide reisgenooten, die gretig hun eenvoudig ontbijt nuttigden. Opeens begon broeder Bernardus, die met zijn magere gestalte in het huismanspak, dat hem veel te wijd was, een zonderlinge vertooning maakte, luide te lachen. Pieter de Welle fronste het voorhoofd en zag hem uitvorschend aan.
—„Wat lacht ge, Gheleijn de Keijzer?” zei hij stroef. „Wacht liever met uw vroolijkheid, tot wij, door Gods goedheid, veilig binnen Antwerpen zijn.”
—„Ik lach om dien dommen convers,” zei de beweeglijke man, dien Jacob Martens slechts had gekend onder den naam van broeder Bernardus, maar die nu weder Gheleijn de Keijzer heette, als vroeger. „’t Was de „botte Peer-Tist”, zooals wij hem in het klooster noemden. Of hij heeft durven schreeuwen? En hoe hij het bij den sub-prior zal goedmaken, dat hij des nachts met een gevulde bierkruik uit den kelder kwam? Ik wou ondertusschen, dat ik een teuge biers hier had, want mijn keel is zoo droog, als een preek van vader Anselmus in de vasten.”
—„Was dan bij de vleeschpotten van Egypte en uwe Paepsche afgoderijen gebleven!” bromde de Welle norsch. „Wat deedt ge het klooster te verlaten, man, wanneer ge nog hunkert naar het patersbier, als God u pas heeft bevrijd.”
—„Is dat mijn dank, omdat ik u geholpen heb den jonker uit het klooster te krijgen?” zei de zonderlinge man lachend. „Houd het mij ten beste, jonker Martens,” vervolgde hij tegen Jacob, „zoo ik een loshoofd schijn. Ik ben zoo dartel als een jong veulen in de wei, nu ik die verwenschte witte pij heb uitgetrokken.”
—„Waart ge het kloosterleven zoo moede, broeder Bernardus?” vraagde Jacob, verwonderd over de verandering van den vroeger zoo schuwen, stillen man.
—„Noem mij niet meer met dien verbruiden kloosternaam! [137]Ik ben weer Gheleijn de Keijzer, meester in de conste van het snijden en drijven van koper, die ik vroeger was, vroeger, eer ik mij, gefoold door booze gedachten, omdat een deerne mij had bedrogen, in de pij liet steken.”
—„Of er nog een vroom predikant uit u groeien mocht, als de godzalige Dathenus en Modet, of Octiviaan van Bacourt, die dienaar des Woords is te Laventhie, en die ook een witheer was,” meende Pieter de Welle.
—„Een predikant? Zeg liever een goed landsknecht of een ruiter! Ge zegt immers, dat het aan den dans gaat met de knechten der Landvoogdes?” lachte de andere.
—„Maar ge behoort toch tot de onzen? Ge zijt toch mede van de gesuyverde religie?” vraagde Jacob bevreemd.
—„Van de gesuyverde religie? Zeker wel! Leert gijlieden niet, dat men de kloosters moet sluiten, en dat monniken en nonnen moeten hijlikken? En dat vasten en penitentie Paapsche bijgeloovigheden zijn? Ik behoor tot u, met lichaam en ziel! Reken op Gheleijn de Keijzer.”
Jacob zweeg. Zijn eenvoudig, vroom gemoed kon de lichtzinnigheid van den ander niet begrijpen. Hij had met hart en ziel de zaak des geloofs en der vrijheid omhelsd, hij had voor zijn overtuiging alles veilgehad: zijn toekomst, zijn liefde, zijn levensgeluk. Hij begreep niet, dat er onder de strijders voor de vrijheid óók konden zijn, wier geestdrift welde uit troebele bron en die de heilige zaak dienden om vaak zeer onedele beweegredenen.
Na een korte rust brak het gezelschap weder op. Het duurde nu niet lang meer, of de statige toren van den Dom van Antwerpen trad uit de morgennevelen te voorschijn. Het werd drukker op den weg, want tal van landlieden gingen stadwaarts, zoo te voet, als met de Vlaamsche huifkarren. Nog altijd keek Pieter de Welle met scherpe blikken rond, maar er was niets [138]verdachts te bespeuren, en zonder bemoeilijkt te worden bereikten de drie mannen de breede Schelde. De winter was tot nog toe zacht geweest en er was geen ijs op de rivier. Zonder moeite vonden zij plaats op een der veerponten, die het verkeer der machtige handelsstad met Vlaanderen onderhielden, en weldra betraden zij de drukke straten van het „Vlaamsche Genève”. Zij waren er in veiligheid: het trotsche Antwerpen had het juk der geloofsvervolging afgeworpen en zelfs de invloed van den president van den Raad van Vlaanderen zou niet groot genoeg zijn, om de Magistraat te bewegen, zijn zoon uit te leveren, wanneer die er eenmaal in geslaagd was zich te stellen onder de bescherming van de hoofden der Geuzen, die er een tijd lang feitelijk de macht in handen hadden.
Pieter de Welle, die ook in de stad welbekend was, leidde zijne beide metgezellen langs den kortsten weg naar de „Meere”, het groote marktplein der stad, waar zich de taveerne de „Fonteyne” bevond, dezelfde herberg, die Jan van Treslong in het voorjaar aan Jacob Martens genoemd had, als het hoofdkwartier der Geuzen.
Hoewel het nog vroeg in den morgen was, was het reeds druk in de taveerne, en de waard, een stevige kaerel, die brutaalweg op zijn muts van otterbont een Geuzenpenning droeg, had het met zijn knecht druk om de ongeduldige gasten te bedienen en hun de kroezen heet bier te reiken, die zij telkens verlangden. Die gasten vormden een vreemd mengelmoes: men zag er den fluweelen of fijn laken mantel, met bont omzoomd, van den edelman, zoowel als de grofgreinen pij van den huisman en het zwart lakensche wambuis van den deftigen poorter. Er werd heftig en druk gesproken, en de gezichten stonden ernstig en strak.
Het binnenkomen van de Welle en zijne beide metgezellen veroorzaakte eenige opschudding. Sommigen staakten hun gesprek, anderen keken den waard vragend aan, maar deze, die met den koddebeier een [139]vriendschappelijken groet had gewisseld, knikte even geruststellend, en dat scheen voldoende, want de gesprekken werden weder voortgezet.
De Welle eischte een kroes heet bier voor zich en zijne beide makkers. Toen zette hij zich neer op een der lage houten banken en monsterde het gezelschap met een opmerkzamen blik. Op de bank in de breede schouw—de eereplaats—zaten een paar edellieden en voor hen stond een forsch, breed geschouderd man, die sprak met heftige gebaren en een toornigen gloed in de oogen. Hij was gekleed als een Vlaamsche boer en hield de wollen muts in de hand, maar iets in zijn houding en gebaar toonde, dat hij niet de eenvoudige huisman was, die hij schijnen wilde.
Pieter de Welle boog zich voorover naar Jacob.
—„Ziet ge dien grooten kerel daar, jonker, die met die edellui aan het redekavelen is? Dat is Jean Denijs, de vroegere baljuw van Roosbrugge. Hij is door den gouverneur afgezet om zijne geuzerije en nu is hij een van de felste aanhangers van den Heer van Brederode. Zie, hoe driftig hij zich maakt! Zeker willen die twee niet naar hem luisteren.”
Jacob keek naar den haard en met blijdschap herkende hij in een der edellieden jonker Jan Blois van Treslong. Ook de Welle herkende den jongen edelman.
—„Daar zit zoo waarlijk de jonker van Treslong!” riep hij luidruchtig. „Die zal ons voorthelpen,” en zonder er zich om te bekommeren, dat hij de drie mannen in hun gesprek stoorde, trok hij Jacob mede naar de schouw.
Treslong herkende hen terstond en ontving hen hartelijk.
—„Zoo, jonker Martens,” zei hij vroolijk, „ge hebt dan toch mijn uitnoodiging niet vergeten? Zijt ge er in geslaagd, den gestrengen President om den tuin te leiden?”
—„Maar dat vertelt gij mij later wel eens,” ging hij voort, toen hij zag, dat zijn vraag Jacob pijnlijk aandeed. [140]„Laat ik u eerst voorstellen aan mijn vriend en krijgsmakker, den Heer van Thoulouse.”
De andere edelman, een tengere jonge man, met een ernstig, schrander gelaat, boog en schudde Jacob vriendelijk de hand. Eerst later dacht de jonge man er aan, dat niemand eenige bevreemding had laten blijken, dat zij hem zagen in huismanskleeren, maar het duurde niet lang of hij bemerkte, dat de gasten in de taveerne de Fonteyne lang niet altijd waren, wat ze schenen.
Hij was de Welle zijns ondanks gevolgd en wilde zich nu bescheiden terugtrekken, maar Blois van Treslong hield hem tegen.
—„Gij zijt van de onzen, jonker Martens,” zei hij gul, „en voor de Welle hebben wij geen geheimen. Wees gerust, allen, die hier zijn, weten, dat er groote dingen op handen zijn, en de spionnen van de regeering zullen zich hier niet zoo licht wagen. Wij zijn gereed te strijden voor de gezuiverde religie en de vrijheden des lands, maar onze vriend Denijs hier wil ons overhalen tot een dwaze onderneming, die tot niets goeds kan leiden.”
—„Ik zeg nog eens,” zei de forsche man, met een stem, die trilde van bedwongen toorn, „dat wij verraders zijn van de goede zaak, als wij de broeders te Valencijn zonder hulp laten. Is het niet onze zaak, die zij daarginds verdedigen? Hebben niet de vrome predikanten de Bray en Herlin gehandeld in ’t geloove en vertrouwende op de hulpe Gods? En zou hun geloof door onze flauwhartigheid beschaamd worden? Valencijn mag niet verloren gaan! Het is de poort, waardoor onze broeders, de Huguenoten, het land zullen binnenrukken...”
Treslong haalde ongeduldig de schouders op. De Heer van Thoulouse nam het woord.
—„Geloof mij, vriend Denijs,” zeide hij ernstig en met waardigheid, „het lot van onze broeders gaat ons niet minder ter harte dan u. Maar wij mogen niet alles wagen aan een zoo onzekere kans. Ge weet, dat er [141]groote dingen te wachten zijn. Ge weet, waartoe wij hier zijn. De heer van Brederode versterkte Vianen, in Duitschland zijn vendels geworven, hier... maar ge weet dit alles zoo goed als wij. We moeten wachten, omdat overijling alles zou doen mislukken.”
—„En ondertusschen moet Valencijn worden uitgemoord door Noircarmes en zijn benden?” zeide Denijs bitter.
—„Laat ons hopen, dat het niet zoover komen zal, en het zàl zoover niet komen, zoo God wil,” zeide Thoulouse. „De broeders te Valenciennes zijn vrome mannen, maar geen krijgslieden. Ze hebben onberaden gehandeld, zonder eerst te vragen naar den raad van hen, van wie zij nu hulp verlangen. Maar de stad is sterk; ze kan het weken tegen Noircarmes uithouden. Nog een paar weken,—en alles zal gereed zijn tot den grooten slag, dien wij willen slaan. Ge weet, wat ik bedoel, Denijs! En gelukt onze onderneming, dan sluiten de edelen zich bij ons aan, tal van steden in het Zuiden kiezen onze partij. Brederode rukt op uit Vianen, Condé en zijn Huguenots zullen ons helpen, de Duitsche vendels rukken aan ter versterking en wij zullen Mevrouwe van Parma en den Koning dwingen, ons toe te staan, waarom wij tevergeefs hebben gesmeekt: de vrijheid van religie en de afschaffing der Inquisitie. Dan wordt Noircarmes vanzelf genoodzaakt het beleg van Valenciennes op te breken. Deden wij uw zin, kwamen wij thans openlijk in verzet, vóór alles gereed is, dan zouden wij de stad misschien kunnen ontzetten voor korten tijd, maar wij zouden op den duur stellig de nederlaag lijden tegen de troepen der Landvoogdes. Valenciennes moet geduld hebben.”
—„En terwijl gij plannen beraamt en uw luchtkasteelen bouwt, neemt Noircarmes ondertusschen de stad misschien met storm en worden onze broeders vermoord,” zeide Jean Denijs bitter. „Neen, jonker van Marnix, wij kunnen niet wachten. Met u, of zonder u,—wij zullen Valencijn verlossen. Wèl zegt de vrome [142]Cornelis, dat het den Heere hetzelfde is, verlossing te geven door velen of door weinigen!”
—„Cornelis? Is dat niet de wezen hoefsmid, die te Laventhie heeft gepredikt?” vraagde Treslong. „Neem u in acht, Denijs, de Eerwaarde Junius noemt den man een gevaarlijk geestdrijver.”
—„Omdat hij spreekt, wat de Geest hem geeft te spreken!” riep de vroegere baljuw bijna toornig. „Ik zeg u nog eens: God zal met ons strijden, Heeren! Wacht niet tot het uw tijd is! Sla toe op Gods tijd!”
—„Wat wilt gij met uw gewapend landvolk tegen de vendels van Noircarmes?” zeide Treslong schouderophalend.
—„Wij hebben meer! De broeders Wattepatte te Laventhie, die getrouwe dienaren van God en zijn kerk, zijn de laatste weken ijverig bezig geweest. Zij hebben geld verzameld en soldaten geworven: acht vendels Franschen en Walen. Ze zijn in ’t geheim gelegerd in de trouwe dorpen van den Westhoek,—maar dat kan niet lang duren. De huislieden lijden last: ’t zijn rauwe gasten, al strijden zij voor een goede zaak. Ook daarom moeten wij toeslaan, voor de vendels verloopen. Nog eenmaal, trekt gij met ons op?”
Thoulouse en Treslong wisselden een blik van verstandhouding.
—„Wij kunnen niet en wij mogen niet!” zeide de eerste, zacht, maar beslist. „En wij bidden u, Jean Denijs, zie af van die dwaze onderneming.”
—„Welnu, dan zonder u! Gods vloek over u, gij edellieden zonder hart, die het arme volk laat vermoorden!” riep de forsche man toornig, en hij wendde zich driftig af, terwijl hij naar hoed en mantel greep. Eensklaps echter keerde hij terug.
—„Neen, zoo wil ik toch geen afscheid van u nemen, heeren!” zei hij hartstochtelijk. „Gij meent het wèl met de kerke Gods, ook al zijt ge gevangen in het net der wereldsche politieke redenen. Vaartwel, we zullen elkander misschien hier op aarde niet wederzien!” [143]
Hij reikte hun de hand ten afscheid, en wilde heengaan.
—„Halt! neem mij mede, als het er op los zal gaan,” riep plotseling een zenuwachtige stem, en Gheleijn de Keijzer, de gewezen broeder Bernardus, die ongemerkt genaderd was en het gesprek had aangehoord, versperde den baljuw stoutmoedig den weg.
—„Neem mij mede,” herhaalde hij, „en geef mij een armborst en degen. Ik kon den vogel raken in mijn jeugd; en ik verlang er naar, weer eens een bout te doen vliegen!”
—„Wie is dat? Wat wil die man?” vroeg Jean Denijs verwonderd.
Pieter de Welle trad op hem toe en fluisterde hem iets in. De baljuw keek den gewezen monnik scherp aan.
—„Ge hebt geluisterd?” vraagde hij kortaf.
—„Met uw verlof, heer hopman of wat ge wezen moogt,” zei de zonderlinge man, „ik zou wel eens willen weten, hoe ik het had moeten aanleggen om niet te luisteren. Ge hebt waarlijk luid genoeg gesproken, om op de Meer te worden verstaan. Ik zeg nog eens: Neem mij mede. ’t Zal niet voor de eerste maal zijn, dat ik een kruisboog of een degen heb gehanteerd.”
—„En wie zegt mij, dat gij geen spion van Noircarmes zijt?” vraagde Denijs.
—„Deze jonker, dien ik uit het klooster heb helpen ontvluchten, op gevaar van mijn hals,” antwoordde Gheleijn de Keijzer vrijmoedig. „Als die van Gent of mijn vrienden, de Witheeren, mij in hunne handen mochten krijgen, dan wacht mij de strop.”
—„En toch wilt ge uw hals wagen in een onderneming, waar het heet zal toegaan en die deze heeren te gewaagd achten?” zeide Denijs spottend.
—„Dat is wat anders!” meende Gheleijn; „zoo ik slagen krijg, ik zal er ook kunnen uitdeelen, en als ik mijn hals waag, dan doe ik het tenminste voor een [144]goede zaak. Dat is heel wat anders, dan op de Vrijdaegsmarkt te Gent te staan bibberen, tot de Roode Roê het stokje breekt en dan te worden opgehangen, als een varken aan de leer.”
—„Waarom wacht ge niet liever met den jonker en de Welle op de groote onderneming, waarvan de heeren spreken?” vraagde Denijs niet zonder bitterheid.
—„Ik heb lang genoeg gewacht! Zie, heer, ik ben kunstenaar geweest en in een onzalig oogenblik heb ik mij in de pij laten steken. Zes jaren van mijn leven heb ik in ’t klooster doorgebracht. Ik ben ziek van het knielen en gebeden prevelen, ik walg van meditaties en penitenties. Ik wil leven, leven zooals vroeger,—al was het dan maar een korte poos.”
—„Dat laatste kunt ge gedaan krijgen!” zeide Denijs grimmig. „Kom mede, man! Vaartwel, heeren!”
Na een haastig afscheid volgde Gheleijn de Keijzer zijn nieuwen aanvoerder. Een paar mannen in schippersdracht, die in een hoek van het vertrek het gesprek zwijgend hadden aangehoord, ledigden hunne „pottekens” en sloten zich bij de twee mannen aan.
—„Dat is een dapper man!” zeide Jacob, terwijl hij Jean Denijs peinzend nakeek. Het liefst had hij zich bij de moedige strijders aangesloten, die in ongelijken kamp hun leven gingen wagen voor hunne broeders, maar hij gevoelde zich nog te vreemd in deze nieuwe omgeving, en te jong en te onervaren om te durven handelen tegen het gevoelen van Treslong en Thoulouse, die zich zoo ernstig tegen het plan hadden verzet.
—„Een dapper man, maar een dweper!” zei Treslong. „Die van Laventhie loopen blindelings in hun verderf. Die predikant Cornelis, en ook Modet en Dathenus hebben het volk in het Zuiden letterlijk dol gemaakt. Men hoort er van niets dan van St. Gideon, meen ik, die de Sarracenen versloeg ...”
—„Hei wat, Jan,” viel Thoulouse hem in de rede, „de Eerwaarde Junius moet u beter uw bijbel leeren. Als mijn broeder Philips u hoorde! Gideon was een [145]richter in Israël, die zijn volk van de Midianieten verloste,”
—„Dat waren Sarracenen!” hield Treslong vol.
—„Vraag het aan Junius!” zei de ander glimlachend. „En laat ons niet spotten met het geloof van die eenvoudigen.”
—„Geloof? Geestdrijverij! Wat kunnen zij met hun bijeengeraapte vendels uitrichten tegen de veteranen van Noircarmes?” vraagde Treslong driftig. „Gij zult den Heere uwen God niet verzoeken,” dat staat óók in den bijbel, „Jan van Marnix.”
—„Het is waar! En ik vrees, dat zij het zullen ervaren, dat daarop geen zegen rust!” zei Thoulouse treurig. „Om te doen, wat Gideon deed, moet men zich als Gideon geroepen weten. Maar daar is hopman van der Aa...”
Een kort, gezet man, met een rood, verhit gezicht, was de taveerne binnengetreden. Hij was gekleed in zwart fluweel, met roode sjerp en bandelier, waarin een degen hing, die veel te groot scheen voor zijn korte gestalte. Hij wierp een onderzoekenden blik door het vertrek en trad, zoodra hij de edellieden bemerkte, driftig op hen toe.
—„Hebt ge ’t gehoord, heeren,” riep hij, zonder zijn rood gepluimden hoed af te nemen, „Denijs trekt met zijn mannen weg en er hebben zich nog meer bij hem aangesloten. Wat moet dat geven, als die domkoppen reeds nu zóó beginnen?”
—„Wij weten het, helaas, hopman,” zei Thoulouse, „en wij betreuren het niet minder dan gij. Maar ga zitten; ondertusschen hebben wij hier twee nieuwe recruten, die wij aan u willen voorstellen.”
Simon van der Aa, de dappere hopman van Brederode en tevens een handig werfofficier, zette zich bij het gezelschap aan de tafel, want ook de Welle, die, zooals Jacob weldra bleek, hoog bij de aanvoerders der Geuzen stond aangeschreven, werd door de beide edellieden uitgenoodigd; de bierkroezen werden door [146]den waard gevuld met goed Utrechtsch bier, „heet ende gecruyt”, en weldra sprak men druk over het groote onderwerp: de aanstaande onderneming tegen de Regeering, en de plannen des Konings, die, naar men zeker wist, met een groot leger naar zijne erflanden zou komen, om aan elk verzet een einde te maken.
Het moge vreemd klinken, dat men in een stad als Antwerpen, op klaarlichten dag, in een taveerne, waar ieder toegang had, openlijk een samenzwering smeedde en plannen beraamde tegen de bestaande regeering, toch was dat werkelijk de toestand. Antwerpen was in den winter van 1566–1567 feitelijk in de handen der Geuzen. Niet alleen werd er elken Zondag in de kerken openlijk gepredikt, maar er werd evenzeer openlijk volk geworven voor Brederode en zijne medestanders, en hopman van der Aa stak zijn plannen niet onder stoelen en banken. Nog weinige weken en het Geuzenlegertje zou met vliegende vaandels en slaande trom Antwerpens straten doortrekken en de poort uitrukken, zonder dat de Magistraat dit kon of wilde beletten.
Nog dienzelfden dag nam Jacob dienst bij hopman van der Aa, als „cadet”. Treslong bezorgde hem een kwartier in zijn eigen woning en bediende zich van hem als geheimschrijver. Zoo kwam hij op de hoogte van den toestand. Hij begon meer en meer te begrijpen wat Oranje, Brederode en Nieuwenaar beoogden. Hij wist ook, dat Egmond, op wien het volk nog steeds hoopte, ondanks zijn streng optreden tegen de beeldstormers, zijn vroegere medestanders den rug had toegekeerd en zich schaarde aan de zijde der Regeering. Maar in hoeverre Oranje Brederode’s plannen goedkeurde, wist hij niet en meer en meer scheen het hem toe, dat de bondgenooten het zelf niet wisten.
Voor het overige scheen hij veilig onder de bescherming der Geuzenaanvoerders. Wel was het te Gent bekend geworden, waar hij zich bevond en had [147]de Hoog-baljuw hem, op verzoek van zijn vader, doen opeischen, maar hoezeer de Antwerpsche Magistraat een invloedrijk persoon als de president van den Raad van Vlaanderen misschien gaarne ter wille was geweest, zij durfde geen geweld gebruiken tegen de hoofden der Geuzen. Zij wist te wel, hoe gespannen de toestand was. Eén enkele onvoorzichtigheid was genoeg, om een oproer te doen uitbarsten, waarbij de beeldenstorm kinderspel zou zijn geweest. Zoo zocht de Magistraat uitvluchten en liet Jacob Martens uitnoodigen, de stad en haar vrijdom te verlaten, eene uitnoodiging, waaraan deze zich niet stoorde.
Op zekeren dag, kort na zijn komst te Antwerpen, begaf hij zich met Thoulouse en Treslong naar de Fonteyne, toen hun aandacht werd getrokken door een gejuich, dat achter hen opging. Drie edellieden kwamen langzaam door de nauwe straat aanrijden onder een luid „Vive le Geus!” van het gemeen, waarmee sommige burgers hartelijk instemden, terwijl anderen zich haastig verwijderden.
—„Let op den middelste!” zeide Treslong haastig. „Dat is Oranje! De anderen zijn van Hoogstraten en burgemeester van Stralen.”
Jacob zag een edelman met een fijn, bleek gezicht en een paar diepe, donkere oogen, gedost in een met bont omzoomden mantel en met een hoogen fluweelen hoed op het hoofd, die met zijn beide metgezellen een ongedwongen gesprek scheen te onderhouden, terwijl hij van tijd tot tijd het hem toejuichende volk minzaam groette. Prins Willem van Oranje was toen drie en dertig jaar, maar hij scheen ouder dan hij was. Het hoofd zijner politieke partij, zoo in den Raad van State als daarbuiten, de man, op wien Roomsch en Onroomsch de oogen gevestigd hield, had hij de laatste jaren doorgebracht in het gewoel van den strijd der staatkundige partijen en de sporen van dien kamp waren te zien in de diepe gedachtenrimpels op het hooge voorhoofd. Oranje was in die dagen de sfinx, [148]de ondoorgrondelijke, wiens gedachten de Spaansche partij tevergeefs trachtte te peilen, wiens verreikende plannen zij niet kon omvademen, maar die tegelijk een raadsel was voor zijn eigen partij. Men doet der historie geweld aan, als men in Willem van Oranje, in de dagen, die den grooten strijd voorafgingen, reeds den geloofsheld wil zien van later tijd. Veel moest er ook over dat hoofd heengaan, eer hij het leerde buigen voor den „Potentaat aller potentaten”, met Wien hij eens een vast verbond zou maken. Ook hij moest gelouterd worden in de harde school van den tegenspoed, ook hij moest zijn Jacobsworsteling nog doormaken, en op het stille Dillenburg,—de brieven zijner vrome moeder getuigen het—zou de schrandere politicus, het geniale partijhoofd, eerst als een arm, verlaten zondaar moeten staan voor zijn Heiland en Verlosser, voor hij den Geest zou ontvangen, die zijn streven zou heiligen, die hem den moed zou geven tot een schier hopeloozen strijd voor de zaak der verdrukten, die hem in waarheid zou maken tot Vader des vaderlands.
Thans reed hij daarheen, te midden der Antwerpsche burgerij, en schoon hij den jubelenden groet der menigte vriendelijk beantwoordde, fronsten zich zijn wenkbrauwen soms ongeduldig bij het luid schaterend „Vive le Geus!”, dat hem overal tegenklonk. Hij wenschte te Brussel niet te worden aangezien als het hoofd van een opgewonden menigte, en hij wist daarbij te goed, hoe wispelturig de volksgunst is. Datzelfde volk, dat hem thans huldigde en toejuichte, zou hem over weinige weken uitjouwen, en zelfs zijn leven bedreigen, wanneer hij hen en hun stad door zijn wijs beleid behoedde voor plundering en moord.
Jacob zag den man na, van wien hij zooveel had gehoord, onder wiens vanen hij weldra zou strijden, en dien hij eerst na verscheidene jaren en onder geheel andere omstandigheden zou weerzien.
De beide edellieden gingen met hun jongen geheimschrijver [149]naar de Fonteyne en hoorden er van Hopman van der Aa, hoe het ging met de werving. Toen bezochten ze verschillende hoofden hunner partij, om berichten te ontvangen, bevelen of wenken uit te deelen of plannen te smeden voor de toekomst. Tegen den avond, na een werkzamen dag, begaven zij zich naar de woning van Thoulouse, waar de jonge, bevallige Vrouwe hare gasten, de voornaamsten der Geuzenpartij, met vriendelijke bevalligheid ontving. Jacob Martens ontmoette er tal van mannen, die weldra in de geschiedenis van den opstand een blijde of droevige vermaardheid zouden krijgen. Hij zag er den vurigen Joris Sylvanus, den moedigen predikant, die weldra als balling de stad en zijn gemeente zou verlaten, den dichter van het aandoenlijke afscheidslied, waarin de verdrukte Kerke Christi klaagt tot haren God; den verstandigen Marco Perea, den rijken koopman, die zijn persoon en zijn fortuin ten dienste had gesteld der goede zaak; Mr. Gillis de Clercq, en nog vele anderen. Men was er vol hoop op de toekomst. Had men eenmaal maar een voldoende krijgsmacht te velde, en een paar sterke steden bezet, dan kon men de macht der Landvoogdes trotseeren, dan zouden de steden den moed hebben om zich openlijk voor de partij der vrijheid te verklaren, dan zouden de edelen zich stellen aan het hoofd des volks, en dan,—ja dan zou men den Koning weten te dwingen, de vrijheden des volks te eerbiedigen, dan zou de Inquisitie verdwijnen en er zou vrijheid zijn van geweten en vrijheid van eeredienst,—want verder dacht men niet. Niemand wilde den Koning van Spanje de gehoorzaamheid opzeggen: de Heer der Nederlanden zou slechts den gehaten geloofsdwang in zijne erflanden opheffen,—en men zou de wapens neerleggen en allen zouden weder zijne getrouwe onderdanen zijn.
Met zorg volgden intusschen de leiders de beweging in het Zuiden des lands. Zij wisten, dat Jean Denijs zijn plan had volvoerd en met een gewapenden hoop [150]volk een paar dorpen had bezet; en zij wisten ook, dat de moedige, maar onbezonnen Wattepatte’s hunne vendels samentrokken, om zoo mogelijk Valenciennes te ontzetten en zij vreesden, dat de sluwe Noircarmes, die zijn tegenstanders rustig hun gang liet gaan, het gunstig oogenblik afwachtte, om de overmoedige en onervaren strijders met één slag te vernietigen.
Op Vrijdag den 26sten December verspreidde zich te Antwerpen het gerucht, dat er bij Watrelos gevochten was en dat de Geuzen het hadden verloren. Nadere berichten kwamen er niet, maar Zondag, den 28sten December, kwam de bevestiging van het treurige bericht.
Men was dien avond naar de „Ronde Kerk” ter preek geweest, en, naar de gewoonte dier dagen, had Meester Joris Sylvanus zijne gemeente niet alleen getroost en bemoedigd, maar hij had ook niet geschroomd, de politiek van den dag op den kansel te brengen, en in vurige taal zijne toehoorders opgewekt, nu met hun lijf of hun goed de mannen te steunen, die als in de dagen van Josia de Baälpriesters en hun aanhang zouden verdelgen van voor het aangezicht des Heeren. En zinspelende op het pas gevierde Kerstfeest, had hij gezegd, dat Christus voor de Nederlanden eerst recht zou zijn geboren, als zijn Evangelie er onbedekt en openlijk voor allen kon worden gepredikt.
Thans waren de hoofden der beweging bijeen ten huize van Thoulouse en men besprak er de geruchten der laatste dagen, de berichten, die men van Brederode had ontvangen, en de „groote onderneming”, waarvan men zoo was vervuld, en die toch niet in bijzonderheden werd aangeduid.
Het was reeds vrij laat, althans voor die dagen, toen de klopper aan de voordeur met een zacht, voorzichtig tikje neerviel op den metalen knop. Na een oogenblik verscheen er een bediende, die met een ontsteld gelaat den gastheer iets influisterde. Thoulouse stond haastig op, men hoorde in het voorhuis zware schreden, [151]een levendige woordenwisseling, en weldra verscheen hij weder, met een man, in een langen mantel gewikkeld en den slappen hoed diep in de oogen gedrukt.
Met een wenk liet de Vrouwe van Thoulouse de bedienden vertrekken. De man wierp met een zucht van verlichting hoed en mantel ter zijde en viel neer op den zetel, dien Blois van Treslong haastig had aangeschoven. Het was Jean Denijs. Zijne kleeding was beslijkt en bebloed, en een breede hoofdwonde, slechts ruw met eenige lappen verbonden, misvormde zijn bleek gelaat.
Met een kreet van ontsteltenis sprongen de aanwezigen op.
—„Dus geslagen?” riep Treslong, terwijl Mevrouw van Thoulouse haastig de kamer verliet, ten einde het noodige te halen, om den gewonde te verbinden, een kunst, waarin zij, als vele vrouwen van dien tijd, bedreven was.
—„Alles verloren!” kermde Jean Denijs.
Hij ledigde den beker wijn, dien Thoulouse hem aanbood. Een licht rood kleurde zijn door vermoeienis en bloedverlies bleek gelaat, en hij vervolgde met van aandoening trillende stem:
—„Gij hebt gelijk gehad, heeren! Ik was een ezel, te denken, dat wij met een ordeloozen hoop iets konden uitrichten tegen Noircarmes. Maar het is er mij naar gegaan!”
Hij zweeg een oogenblik en dronk een teug wijn. Toen ging hij voort:
—„Wij trokken op met een sterken troep en goed gewapend ook. Wij zouden ons bij Watrelos met die van Armentières en Doornik vereenigen, om dan samen Valenciennes te ontzetten. Wèl wisten wij, dat de Heer van Rottinghem, de stadhouder van Donai en Rijsel, ons wilde tegenhouden, maar hij had maar tweehonderd man, en die telden wij niet. Domkop, die ik was! Bij, Watrelos viel hij ons aan en hij joeg ons uiteen, als een kudde schapen. Waren de Wattepatte’s met hunne [152]vendels er maar geweest! Maar zij kwamen te laat; die Cornelis, hun predikant, had hen opgezet, om vast onderweg de kloosters in brand te steken; zij hadden het krijgsvolk niet onder tucht weten te houden en zoo waren zij opgehouden. Ik was te paard en ik vluchtte naar het leger, en wij rukten voort naar Watrelos om wraak te nemen, en Noircarmes te verrassen, maar hij verraste ons vandaag. Wij waren van morgen in het bosch van Lannoy, toen hij ons plotseling overviel. Hij had tien vendels en zeshonderd ruiters en hij viel ons aan, voor wij wisten, dat hij in de nabijheid was. Alles is verloren! De onzen waren dadelijk in verwarring en ze werden ingesloten en in de pan gehakt. Onze vaandels en de veldstukken, die de Wattepatte’s in Frankrijk hadden gekocht, alles is weg! Een paar van ons zijn het naar Antwerpen ontkomen, maar Pieter en Philip Wattepatte zijn door Noircarmes’ ruiters ingehaald en gevangen genomen.”
Thoulouse en Blois van Treslong wisselden bezorgde blikken.
—„Hadden wij uwe vendels en uwe kanonnen gehad, als de tijd daar is, dat wij ze zullen kunnen gebruiken,” zuchtte Thoulouse. „Wat al geld en kostbaar bloed verspild in een nuttelooze onderneming!”
Jean Denijs boog beschaamd het hoofd.
—„Ik meende den Heere en Zijne verdrukte Kerk te dienen,” zei hij ootmoedig. „En wat zal er nu met onze arme broeders te Valencijn gebeuren?”
—„Houd moed, broeder,” zei Treslong trouwhartig. „Ge hebt gehandeld naar uw geweten. En zoo ons plan gelukt, wat God geve, dan zal de Landvoogdes zoo de handen vol hebben, dat Noircarmes Valencijn wel met rust zal moeten laten. Maar zeg mij, heeft men u de poort zien binnenkomen?”
—„Wij waren met ons vijven. De portier van „de Roode Poort” is ons genegen, al durft hij niet ter preeke komen. Hij liet ons tegen ’t gewone poortgeld binnen en vroeg niets.” [153]
Jean Denijs zeide het met een pijnlijk vertrokken gezicht. Zijne wonde begon hem hier in het warme vertrek te hinderen.
—„Zoo zijt gij hier veilig,” zeide Thoulouse. „Mijne vrouw zal u verbinden, en dan—gij hebt rust noodig. De wond is niet ernstig en gij zult ons nog helpen, uw nederlaag op Noircarmes te wreken. Morgen verhaalt ge ons meer!”
Mevrouw van Thoulouse verscheen met linnen en pluksel, met water en azijn, en met alle verdere hulpmiddelen, die haar eenvoudige heelkunst haar leerde en haar goed hart haar ingaf. De wonde werd gereinigd en opnieuw verbonden.
Toen bracht Thoulouse zijn gast naar zijn kamer, maar de forsche man was door bloedverlies en afmatting zoo uitgeput, dat Treslong en Jacob Martens hem beiden moesten ondersteunen. [154]
Ja, de moedige, maar onberaden poging om Doornik te helpen en Valenciennes te ontzetten, was jammerlijk mislukt. Tal van vluchtelingen, die aan de ruiters van Noircarmes ontkomen waren, en die den guren winternacht in allerlei schuilhoeken hadden doorgebracht, kwamen de volgende dagen ongehinderd Antwerpen binnen, en ze bevestigden de tijding, die Jean Denijs had gebracht. ’t Was een verpletterende nederlaag geweest, dat gevecht bij Lannoy. Een verrassing, even sluw beraamd als stout uitgevoerd door den dapperen en bekwamen Noircarmes, die van zijn krijgsmanskunst zoo wèl gebruik had weten te maken tegen zijn ongeoefende tegenstanders. De overval was volkomen geweest: het geheele Geuzenlegertje was vernietigd en de troepen der Landvoogdes hadden nagenoeg geen verliezen geleden.
Van Jean Denijs, die zich in het huis van Thoulouse schuil hield, om er van zijn hoofdwonde te genezen, vernamen de bondgenooten nog nadere bijzonderheden. Zij vernamen van hem ook den dood van Gheleijn de Keijzer, die in het gevecht bij Watrelos was gebleven. De gewezen monnik had niet lang genoegen gehad van zijn pas verworven vrijheid. Jean Denijs verhaalde, hoe hij het vuurroer, waarmee men hem had willen uitrusten, minachtend had afgewezen; hoe hij, met een langen handboog gewapend, als een echte Vlaamsche schutter met zijne pijlen verscheidene van van Rossinghem’s volk had neergelegd, en hoe hij eindelijk met een „goedendag” als wapen, tegen de opdringende [155]knechten had standgehouden, en, vechtende tot het laatste, was gevallen.
Zou de dood dier martelaren worden gewroken? Jacob Martens vroeg het met koortsig ongeduld. Hij brandde van verlangen om ten strijde te trekken tegen de troepen der Regeering, die het land verdrukte. „Nu of nooit!” dacht hij en dat dachten duizenden met hem. Brederode, de kloeke, voortvarende Brederode, scheen het hoofd der beweging. Hij was de man van het oogenblik, op wien aller oogen waren gevestigd, het hoofd der partij van actie, die dreef tot onmiddellijk handelen, tot krachtig doortasten.
En Oranje, de zwijgende, bedachtzame schaakspeler, die nimmer een haastigen, onberaden zet op het politieke schaakbord deed, wachtte af!
Nu of nooit! Handelen moest men, of alles was verloren! Namen de geruchten, dat de Koning met een geducht leger herwaarts zou komen, niet steeds vaster vorm aan? Wist men niet met zekerheid, dat die troepen zouden worden aangevoerd door Philips’ besten veldheer, den geweldigen hertog van Alva? Mocht men wachten, tot de Kerk van Christus, tot de Nederlandsche vrijheid zou worden vertrapt onder de ijzeren zool der Spaansche huurbenden?
Nu of nooit! En het Consistorie der Gereformeerde kerken, te Antwerpen vergaderd, benoemde hun held en hun voorvechter tot opperbevelhebber. Brederode benoemde Philips van Marnix van St. Aldegonde tot penningmeester der beweging. Het geld der Gereformeerden vloeide toe, want men verwachtte veel van de onderneming. Openlijk werden in Antwerpen troepen geworven op Brederode’s last. Antony van Bombergen, de vermetele aanvoerder, die onder Condé had gediend, maakte zich meester van ’s Hertogenbosch en trotseerde er de Regeering. Maastricht dreigde afvallig te worden: het was reeds wederspannig.
En het was nu geen geheim meer, dat de Geuzen het oog hadden geslagen op Zeeland. Dààr wilden zij [156]zich nestelen, om de Spaansche vloot,—want men verwachtte de troepen des Konings over zee—den doortocht te betwisten. Als Alva kwam, dan zou hij, naar men meende, het geheele land onder de wapenen vinden.
Zoo dacht men, en steeds zag men op Oranje. Maar ondanks het aandringen der bondgenooten, ondanks het morren van het volk, bleef Oranje wachten. Ja, het scheen zelfs, dat hij zich tegen Brederode keerde. Hadden de aangeworven troepen, die zich in de dorpen bij Antwerpen hadden gelegerd, niet den last gekregen van den Prins, als Markgraaf van Antwerpen, om zich aanstonds te verwijderen, onder bedreiging van geweld, indien zij niet gehoorzaamden? Aarzelend waren zij afgetrokken, de Geuzenbenden, om zich bij Brederode te voegen, sommigen te scheep, anderen over Gorcum, en wrokkend zagen de Antwerpsche Gereformeerden naar den zwijgenden staatsman, die hunne verwachtingen zoo teleurstelde.
Toch,—men wist het wel, er was toch nog krijgsvolk te Antwerpen gebleven en er werden er nog steeds geworven. Zou er dan toch nog hoop zijn?
Met een gelaat, gloeiend van geestdrift, trad Jan Blois van Treslong op een middag in het laatst van Februari de „sale” binnen in het huis van Thoulouse, waar de hoofden der Antwerpsche beweging vergaderd waren. De heer des huizes, met Jacob Martens als zijn secretaris, leidde de bijeenkomst. Men zag er eenige der Antwerpsche predikanten, den Heer van Walencourt, een uitgeweken Huguenoot, Mr. Gillis le Clercq, Jean Denijs en de Heeren van der Aa, Waroux, Escaubecque en Villers, de laatsten allen hoplieden onder Brederode.
—„Eindelijk, Thoulouse! eindelijk, heeren!” riep de vurige jonge edelman, terwijl hij zijn vriend een gezegeld stuk overreikte. „De bode van Mr. Pieter Haeck is zooeven aangekomen. De baljuw wil ons helpen en hij heeft veel invloed op Walcheren. Zijn wij eerst [157]meester van het eiland, dan lachen wij met Mevrouw van Parma en hare tachtig vendels!”
Thoulouse opende den brief van den gewezen Middelburgschen baljuw en las dien voor. Inderdaad bevatte het schrijven het bericht, dat Meester Pieter Haeck hun voorstel aannam: De bondgenooten zouden met de troepen, die zij nog te hunner beschikking hadden, de Schelde afvaren en een aanslag op Walcheren wagen, Haeck, die zich in Zeeland ophield, om daar de bevolking te bewerken, zou zich op de rivier bij hen voegen, en door zijn invloed en dien zijner familie zou hij de voornaamste steden weten te bewegen, zich voor de Geuzen te verklaren. „En”—zoo werd er geheimzinnig gefluisterd—„de Prins van Oranje keurde de onderneming goed. Was niet een zijner officieren, de Heer van Boxtel, naar Zeeland geweest, om te verhinderen, dat de steden eene bezetting der regeering zouden innemen? En had de gouverneur van Zeeburg, de wakkere Roeland van Ghistelle, niet geweigerd, een vendel voetknechten in de sterkte toe te laten, zonder bijzonderen last van Oranje, in wiens handen hij den eed had afgelegd?”
Men was vol geestdrift, vol hoop. Met gejuich werd het schrijven van Pieter Haeck ontvangen. Nu zou men dan toch eindelijk kunnen overgaan tot de groote onderneming, waarvan zoo lang was gesproken, die zoo zorgvuldig was voorbereid. Met kracht, zoo besloot men, zou men de werving voortzetten. Men had geld, men had geschut en wapens; men wist over welke schepen men kon beschikken. Drie groote vaartuigen lagen aan het Vlaamsche hoofd gereed.
Den 2den Maart 1567, tegen den noen, stond het Antwerpsche volk met nieuwsgierigheid een bende krijgsvolk aan te staren, die op de Meere werden gemonsterd. ’t Waren drie vendels voetknechten, goed gewapend met speren en haakbussen, maar ’t waren geen stadssoldaten, dat was duidelijk. Van uniformen wist men in die dagen nog niet veel; de lederen [158]kolders, de stalen borstharnassen en stormkappen werden door de soldaten van alle partijen gedragen, maar de officieren en manschappen hadden groene en witte sjerpen en veldteekens, en de hoplieden met hunne luitenants, die daar het bevel voerden, waren voor de Antwerpenaars goede bekenden: dat waren de Geuzenvendels!
Een oogenblik, en daar roffelden de trommen, daar werden de vaandels ontplooid, witte banen met een bloedrood St. Andrieskruis, daar klonken de commando’s en in goede orde marcheerden de drie vendels door de stad en naar het Vlaamsche hoofd, onder het luid gejuich der Calvinistische burgerij.
En de Antwerpsche magistraat liet het geschieden, en de stadhouder verzette zich niet. Wat zouden zij doen? De toekomst was donker,—en twaalf à veertien duizend Calvinisten, door de gebeurtenissen der laatste dagen geprikkeld, waren dààr, gereed tot den opstand, zoo men de Geuzentroepen bemoeilijkte.
Met de witzijden sjerp—een geschenk der Vrouwe van Thoulouse—over het gepolijst stalen borstharnas, den breedgeranden hoed met witte pluimen op het hoofd en den degen op zijde, trad Jacob Martens, die als cadet in het onmiddellijk gevolg van Thoulouse den tocht zou meemaken, met een aantal der jonge Geuzenedelen aan het hoofd van den stoet. De borst sloeg hem hoog en fier, bij de gedachte, dat hij thans een krijgsman was, dat hij ging strijden voor de schoone zaak der vrijheid, die hij diende; dat hij zijn volk en de verdrukte Kerke Christi ging bevrijden van het zware juk der Inquisitie. Want dat de goede zaak zou zegepralen, nu, oogenblikkelijk,—daaraan twijfelde hij geen oogenblik. Hij bewonderde Brederode, maar voor Thoulouse had hij een blinde vereering; hij was zeker van den goeden uitslag, omdat Jan van Marnix aan het hoofd stond der stoute onderneming. De geestdrift der aanvoerders had allen aangestoken: daar gingen zij heen, de redders en bevrijders des volks. [159]
En onwillekeurig bekroop hem de gedachte: als Madeleine hem nu eens kon zien, niet meer den jongen, baardeloozen scholier van Leuven, maar den krijgsman, den vertrouwde van Thoulouse en Treslong! O, als de overwinning was behaald, en het dankbare volk ook hem dankte als een van zijn bevrijders, dan zou hij zijn jonge lauweren aan haar voeten leggen,—en dan zouden ook hààr immers de oogen open gaan, en zij zou zien hoe schoon en edel de zaak was, die hij diende; moest toch de fiere Vlaamsche jonkvrouw niet meer sympathie hebben voor geloofsvrijheid en volksvrijheid, dan voor priesterdwang en tirannie?
En, zijn schoonen droom voortspinnende, stapte Jacob voort onder de witte banier met het roode kruis, door de straten van Antwerpen en naar het Vlaamsche hoofd, waar de drie kagen lagen, die de kleine strijdmacht zouden opnemen en die hen met vroolijk wapperende wimpels schenen te begroeten. Nauwelijks was men de poort uit, nauwelijks waren de schepen in het gezicht, of een daverend hoezee klonk over de breede kade, en het Geuzen-marschlied werd aangeheven, door pastoor Arent Dircksz Vos te de Lier met omwerking van een oud drinklied vervaardigd:
Slaet opten trommele, van dirredomdeyne,
Slaet opten trommele, van dirredomdoes!
Slaet opten trommele van dirredomdeyne:
„Vive le Geus!” is nu de loes!
De Spaensche inquisitie, voor God malitie,
De Spaensche inquisitie, als draeckbloet fel,
De Spaensche inquisitie gevoelt punitie,
De Spaensche inquisitie ontvalt haar spel!
Het kreupelrijm, in weinige weken zoo populair geworden, en dat zijn vervaardiger weldra op het schavot zou brengen, werd juichend meegezongen door het volk, dat met de marcheerende vendels medeliep. [160]
Vive le Geus! wilt Christelijck leven,
Vive le Geus, houdt fraeyen moed,
Vive le Geus, God hoede u voor sneven,
Vive le Geus, edel Christenbloed!
De kagen, die aan de kade lagen vastgemeerd, waren bereikt. Juichend wees het volk naar de metalen stukken, die aan de voor- en achtersteven waren vastgesjord.
De inscheping had in goede orde plaats. Het eerste schip stond onder bevel van Thoulouse zelf. Treslong, Gillis de Clercq en Jacob Martens waren bij hem aan boord. Jean Denijs en de Heer de Walencourt commandeerden de beide andere vaartuigen.
De touwen werden losgemaakt; het eene schip na het andere stak van wal, de zeilen werden geheschen en onder een luid „Vive le Geus!”, dat aan den wal even geestdriftig werd herhaald, zakten de vaartuigen de Schelde af.
Het was een schoon gezicht, de breede rivier voor Antwerpen, met de tallooze vaartuigen, groot en klein, die er door elkander kruisten, van de kolossale, buikige kraken en galjooten, die uit Spaansche en Portugeesche havens de kostbare waren uit het Oosten aanbrachten, tot de armelijke pramen van de visschers en strandjutters. Men zag er de vlaggen en wimpels van alle natiën, want Antwerpen was de groote stapelplaats van den goederenhandel, het hart der rijke Nederlanden.
Tegen den mast geleund, genoot Jacob Martens van het mooie riviergezicht, dat door een bleek Maartsch zonnetje werd beschenen. De vlakke, lage oevers gleden aan zijn blik voorbij, soms lange streken van moeras- en veengrond, waar duizenden watervogels krijschend en fladderend rondzwierven, soms de wijde velden van Vlaanderen en Brabant, die zich uitstrekten in eindelooze verte. Vroolijk klonken de liederen van het bootsvolk en de soldaten, terwijl de laatsten op het [161]dek en in het ruim ijverig bezig waren met het nazien en in orde brengen hunner wapenen. De jonge edelen liepen op het dek heen en weder; voor de meesten was het hun eerste krijgstocht, en zij stapten vol gewicht rond in hun blinkende wapenrusting en lieten hun degens kletteren, trotsch als zij waren, dat zij deel mochten nemen aan een zoo belangrijke onderneming. Treslong was onder hen een van de vroolijksten en luidruchtigsten.
Alleen Jan van Thoulouse stond alleen bij den roerganger. Hij tuurde naar een grooten, zwarten boeier, met een donkerbruin zeil, die op eenigen afstand de kleine vloot volgde. Jacob voegde zich bij hem.
—„Ziet gij dien boeier daar?” vraagde de jonge aanvoerder.
Jacob wierp een blik op het zwarte vaartuig en keek zijn ouderen vriend aan.
—„Dat is een spion van de Brusselaars,” zei Thoulouse. „Van Antwerpen af heeft hij al in ons zog gevaren. ’t Is een snelle zeiler, dat kunt ge aan zijn bouw wel zien, en toch komt hij deze logge kagen niet vóór. Ge kunt er op aan: Mevrouw van Parma laat ons in het oog houden en die boeier zal haar spoedig bericht brengen van het al of niet slagen van onze onderneming.”
—„Waarom boort gij hem niet in den grond?” vraagde Jacob, vol strijdlust.
—„Hij zou het gemakkelijk ontzeilen. Daarenboven, waartoe zouden wij ons ophouden, om jacht te maken op zoo’n ellendige schuit. Die van Brussel mogen weten, wat wij in het schild voeren. Want wij kunnen niet meer terug, Martens. Het is voor ons overwinnen of sterven. Als onze onderneming mislukt, zijn wij verloren, want men zal ons te Brussel nooit vergeven.”
—„O, maar als wij de Zeeuwsche steden bezet hebben, dan beheerschen wij den mond van de Schelde,” meende Jacob, in de kracht van zijn jeugdig zelfvertrouwen, „en als Brederode ons dan van [162]de landzijde steunt, zullen wij met Mevrouwe van Parma een gunstig verding kunnen maken.”
—„Zeker, als wij slagen. Als die Meester Pieter Haeck niet te veel heeft beloofd. Treslong rekent op hem en vertrouwt hem blindelings en—anderen doen dit ook. Hij is zeker een trouw aanhanger der goede zaak, en is zijn invloed te Middelburg en te Vlissingen zoo groot, dat hij er een ommekeer in den stand van zaken kan teweeg brengen, dan heeft onze onderneming een schoone kans, zooals ge zegt. Indien niet...”
Hij zweeg een oogenblik en keek peinzend naar de grauw-blauwe golven van de Schelde.
—„Ik vreeze geen eerlijken krijgsmansdood,” zei hij zacht, „maar mijn arme vrouw!”
—„Kom, Thoulouse,” zei Jacob trouwhartig, „wat stemt u zoo somber vandaag? Gij, onze aanvoerder en de ziel van onze onderneming! Ge hebt alle plannen zoo wèl ontworpen, zoo nauwkeurig overwogen en zoo stout uitgevoerd. Laat ge nu den moed zinken, nu we op het punt zijn te slagen?”
—„Ik zou het niet wagen, het aan iemand anders te bekennen, maar ik weet, dat ik u vertrouwen kan. Begrijpt ge niet, dat juist nu, nu de teerling is geworpen, nu alles is voorbereid en de strijd zal beginnen, dat ik juist nu soms een bange vrees in mij voel opkomen? Wat, als ik eens gedwaald had? Als ik al die jonge edelen, mijne vrienden, al die dappere mannen in den dood leidde? De Heere God weet, dat ik niet mijne eere zoek, dat ik Zijn wil heb trachten te verstaan,—maar wat, als ik mij eens bedrogen had?”
—„Onmogelijk! Onze zaak is Gods zaak!” riep Jacob vol geestdrift.
—„Dat is zij! En ook te vallen voor Gods zaak is eene eere!” antwoordde Thoulouse. „Vrees niet, Jacob Martens! Als ik nu kleinmoedig ben,—in ’t gevecht zult ge mij geen lafaard noemen! Laat ons Treslong opzoeken.” [163]
Jacob volgde den jongen aanvoerder naar de voorplecht. De ernstige woorden van Thoulouse hadden indruk op hem gemaakt. Met al den geestdrift en den moed der jeugd had hij zich bij de onderneming aangesloten.
„O, de uitslag was zeker! Mr. Pieter Haeck zou wonderen doen in Zeeland! En dan Brederode met zijne hulptroepen en de Duitsche benden, die door Lodewijk van Nassau heetten geworven! En de steun van Condé en zijne Huguenoten!”
Zoo spraken de dappere jonge edelen onder elkander, zoo had ook Jacob Martens gesproken. Thans bedacht hij voor het eerst, dat de krijg twee kansen heeft. Een somber voorgevoel maakte zich van hem meester, als hij luisterde naar de schertsende groep op den voorsteven. Hij keek onwillekeurig naar den zwarten boeier, die nog steeds op eerbiedigen afstand de kleine vloot volgde: ’t was hem, of daar een zwarte doodsschaduw aan kwam zweven, die weldra al dien zonnigen jeugdigen overmoed zou komen overdekken.
Tegen den avond veranderde de wind. De lucht begon te betrekken en het werd guur en koud. De schepen moesten laveeren en men vorderde slechts langzaam. De vroolijke luim van het krijgsvolk was reeds lang voorbij. Zij, die een plaatsje konden krijgen in het vooronder, zochten er een schuilplaats voor den guren Noord-Wester. De anderen schoolden op het dek samen en trachtten zich zoo goed mogelijk voor den wind te beschutten. De jonge edelen hadden zich naar de kajuit begeven en vermaakten er zich met drinkkroes en verkeerbord. Thoulouse verliet echter het dek niet en Jacob bleef bij hem; ook Mr. Gillis le Clercq, een man met een verstandig uiterlijk, bleef bij den aanvoerder en onderhield zich met hem op zacht fluisterenden toon.
Het duister was reeds gevallen. Men was nu dicht onder den Zeeuwschen oever en rechts vooruit ontwaarde men een rood licht; waarschijnlijk een vuurbaak. [164]
De schipper naderde Thoulouse en deelde hem met zachte stem iets mede, terwijl hij op het licht wees. Haastig begaf de aanvoerder zich naar de voorplecht, door zijne beide metgezellen gevolgd. De schipper gaf zijn bevelen en weldra heerschte er een zekere bedrijvigheid aan boord. Een lantaarn werd in den mast geheschen, als sein voor de andere schepen en een paar knechten kwamen met een teerton en een vuurpot aansjouwen. Weldra vlamde een warm rood licht op de voorplecht op, en weerspiegelde in het donkere water der Schelde. Het dek was thans vol; allen, officieren en manschappen, drongen naar het rechterboord en keken uit naar den donkeren oever.
Een oogenblik nog—en een donkerroode gloed werd zichtbaar boven de waterlijn. Het vuursein werd van daarginds beantwoord.
—„Ze schijnen daar op ons gewacht te hebben,” merkte een forschgebouwde rotmeester op, die, op zijn hellebaard geleund, naast Jacob Martens stond en opmerkzaam naar het vuursein scheen te turen.
—„De Welle!” riep Jacob verrast.
Na zijne kennismaking met Thoulouse en zijne opneming in den kring der Geuzenedelen had hij den boschwachter een weinig uit het oog verloren. Pieter de Welle had zich van zijn kant bescheiden teruggetrokken, toen hij bemerkte, dat zijn „jonker” de omgeving had gevonden, waarin hij eigenlijk behoorde. Hij had vrienden onder zijne geloofsgenooten te Antwerpen en hij had er rustig den loop der gebeurtenissen afgewacht. Zijne dochter had hij reeds lang te voren in veiligheid gebracht bij hare moei te Poperingen.
Toen de werving van krijgsvolk voor Brederode begon, had hij gaarne het handgeld van hopman van der Aa aangenomen, op voorwaarde, dat hij dienst zou doen bij het vendel, waartoe ook jonker Martens behoorde. De hopman had den kloeken, vastberaden man aanstonds tot rotmeester bevorderd.
Thans keek hij zijn jonker eens van ter zijde aan [165]en maakte een beweging als voor een militair saluut, maar Jacob vatte zijn hand en drukte die hartelijk.
—„Gij ook hier aan boord, de Welle?” zeide hij. „Daar ben ik hartelijk blij om!”
—„Alsof ik je alleen ten oorlog zou laten trekken, jonker,” zei de gewezen boschwachter met ruwe hartelijkheid. „Soms bezwaart het mij, als ik denk, dat je zonder mij nog veilig en rustig op de Vrijdaegsmarkt of op de school te Leuven zoudt zitten. Maar dan denk ik weer: ’t Is zóó Gods bestel geweest, dat ik den jonker moest helpen om de Paepsche dolingen te verlaten en vrede voor zijn ziel te vinden. Dat was zóó door den Heere God verordineerd, jonker! En nu zullen wij gaan vechten voor de verdrukte ware Kerk van Christus, en als wij vallen, zal het in een goede zaak zijn.”
—„Dat zal het, Pieter!” zeide Jacob. „Maar wij zullen nog niet vallen, man! Wij zullen den Koning en de Gouvernante dwingen, om ons vrij exercitie van religie toe te staan—en als het eenmaal zoover is, dan worden wij weer hunne goede en trouwe onderdanen. En mijn vader zal ons vergeven en jij wordt weer boschwachter en ik ga weer naar Leuven—als ik tenminste niet vaandrig word bij een van de benden van ordonnancie, waartoe ik zonderlinge lust gevoel. Maar, over een week of acht zijn wij misschien weer te Gent.”
—„God geve het!” mompelde de Welle, terwijl hij met een vreemden trek op zijn gerimpeld gezicht zijn jeugdigen metgezel aanzag.
—„God geve het!” zeide Jacob ernstig.
Ondertusschen was het roode licht op den oever gedoofd en ook de brandende teerton plofte sissend in de golven der Schelde. Van den Zeeuwschen kant hoorde men het geluid van naderende riemslagen.
—„Zou dat die Zeeuwsche boerenverklikker zijn, dien we aan boord moeten nemen?” vroeg de Welle, die, als de meeste Vlamingen, niet van de Zeeuwen hield.
—„Zeker wel! Hij zou voor Zeeburg aan boord komen,” meende Jacob. „Daar is hij al!” [166]
Een roeiboot schoot uit de duisternis naar voren en werd door den schipper aangeroepen.
Na een korte woordenwisseling kwam de boot langszij; de valreep werd neergelaten, en een kort, dik mannetje stapte op het dek, gewikkeld in een met bont gevoerden en omzoomden mantel. Het ventje beantwoordde met een zekere nederbuigende welwillendheid den groet der omstanders en vroeg toen met veel deftigheid onmiddellijk naar den Heer van Thoulouse te worden geleid. Daar deze hem beleefd aan de valreep had ontvangen, was dit niet meer noodig. Met een genadig knikje wendde de ex-baljuw zich nu tot Marnix en begon op een beschermenden toon te vragen naar zijn plannen, het aantal van zijn manschappen en zijn geschut. De jonge edelen, om hun vriend en aanvoerder geschaard, verbeten hun lachen, toen zij bemerkten, dat Mr. Pieter Haeck zichzelf blijkbaar beschouwde als het hoofd en den leider der gansche onderneming. Het verwaande manneke sprak met gewicht over de aanstaande gebeurtenissen, alsof die alleen afhingen van zijn beleid; hij keurde goed en af, berispte en prees, en maakte het eindelijk zoo bont, dat er onder de groep, die hem omringde, reeds hier en daar een lach of een kwinkslag werd gehoord, zoodat Thoulouse, die den Middelburger niet wilde ontstemmen, hem haastig medenam naar de kajuit.
—„Als die Zeeuwsche haan even goed kan vechten als kraaien, dan belooft dat wat goeds!” bromde de Welle, „maar ik houd niet van dat soort!”
De komst van den baljuw had echter weer wat levendigheid aan boord gebracht. Er werd luid gesproken en gelachen en de soldaten hieven, na een donderend „Vive le Geus!”, dat van de andere schepen luide beantwoord werd, een Geuzenlied aan, dat heenschaterde over de donkere golven der Schelde en de dorpelingen van Zuid-Beveland angstig deed vragen, wat dat ongewoon rumoer te beduiden had.
Tegen middernacht ankerde de kleine vloot niet ver [167]van den oever en de aanvoerders maanden de soldaten aan, de noodige rust te nemen. Te vijf uur werden de ankers gelicht en toen de grauwe Maartsche morgen aanbrak, zag Jacob rechts het breede vaarwater van het Sloe, en recht voor zich uit een zwart gevaarte, dat uitstak boven de modderbanken van den oever. Het was het sterke fort Zeeburg, bij Rammekens, de sleutel van de Schelde.
En nu was het oogenblik gekomen, dat Mr. Pieter Haeck zou toonen, wat zijn invloed vermocht. Woei eenmaal de witte banier met het roode St. Andrieskruis van het sterke Zeeburg, dan was de zaak der vrijheid haast gewonnen.
Hij zelf twijfelde geen oogenblik aan den goeden uitslag van zijne tusschenkomst. Toen de kleine vloot de sterkte zoo dicht mogelijk genaderd was, stapte hij deftig in de boot, die hem met Mr. Gillis le Clercq naar wal zou roeien. Met gespannen aandacht keken de Geuzen, zoo officieren als soldaten, naar de hooge wallen. Elk oogenblik verwachtten zij het afgesproken sein te zien,—het neerhalen van de Koningsvlag—dat hen zou waarschuwen, dat zij konden landen en de sterkte binnenrukken, maar het eerste uur verliep—en er was niets te zien. Vroolijk wapperde het Bourgondische knoestkruis in den straffen Noordwester. Eindelijk, na twee uren, verschenen de beide afgezanten op de houten werf, door een wacht van krijgslieden begeleid. Traag roeide de boot naar het schip terug. Toen zij naderbij kwam, stond het gelaat van Gillis le Clercq ernstig en strak, dat van Mr. Pieter Haeck was rood van gramschap en verlegenheid. Blijkbaar was hun zending mislukt.
Het ging niet aan, de zaak voor het krijgsvolk geheim te houden en het werd dan ook niet beproefd. In korte woorden gaf Mr. Gillis le Clercq aan Thoulouse verslag van den uitslag zijner zending. Kapitein Roeland van Ghistelle zou niemand binnen de veste laten, die hem geen lastbrief kon toonen van den Prins van Oranje. [168]
Pieter Haeck liep stampvoetend van drift het dek op en neder.
—„Hij is omgekocht! De verrader is omgekocht!” schreeuwde hij. „Hij had beloofd, ons het kasteel te leveren! Waarom brengt ge uw geschut niet aan land? Neem de plaats met geweld!”
Thoulouse en de andere edelen haalden de schouders op. Al waren de meesten hunner nog nimmer in werkelijken krijgsdienst geweest, zij leefden in een tijd, toen ieder edelman een krijgsman was en zij wisten te wel, dat met een zoo kleine macht als de hunne een sterkte als Zeeburg aan te vallen een roekelooze dwaasheid zou zijn.
Thoulouse liet de bevelhebbers der beide andere schepen seinen, bij hem aan boord te komen, om met hem, le Clercq, Haeck en de voornaamste edelen krijgsraad te beleggen in de kajuit.
De zwarte boeier, die hen den ganschen nacht gevolgd was, kruiste in het gezicht der vloot op de breede Schelde.
De krijgsraad duurde niet lang. Was de aanslag op Zeeburg mislukt, daarom behoefde toch—zoo meende men—het geheele plan niet te worden opgegeven. Mr. Pieter Haeck drong er op aan, dat men terstond naar Vlissingen zou stevenen. Dààr was hij zeker van zijn zaak. Zijn schoonzoon en zijne vrienden uit Middelburg hadden er voor de Geuzenpartij gewerkt. De regeering der stad was hem genegen, en zijn aanhangers en vrienden zouden hem met open armen ontvangen. En wie Vlissingen en zijn haven in handen had, was meester van Walcheren.
Hoewel de tegenslag, dien men bij Rammekens had ondervonden, hun vertrouwen in den drukken, verwaanden Middelburger niet weinig had geschokt, besloten de aanvoerders der Geuzen toch zijn raad te volgen. Wat zou men al anders doen? De geheele tocht was ondernomen om Walcheren te bezetten, om dààr een vast steunpunt te krijgen. Mislukte dit,—waar moest men dan heen? [169]
Jean Denijs en de Heer van Walencourt keerden naar hunne schepen terug, en een luid „Hoezee!” en „Vive le Geus!” begroette het bevel om het anker te lichten en koers te zetten naar Vlissingen, waarvan men den statigen toren boven de troebele wateren der Westerschelde zag uitsteken.
De schepen liepen de haven binnen met de witte kruisvlag hoog in top. Men had afgesproken, thans stoutmoedig op te treden en geen tijd te verspillen met nuttelooze onderhandeling. De komst van drie groote vaartuigen met gewapenden veroorzaakte geen geringe opschudding onder de koopvaarders, de krapschuiten en de vliebooten, die in de haven lagen. Sommige vaartuigen borgen zich onder de beschutting van de kanonnen der stad; een paar van de vreesachtigste schippers kapten de ankers en liepen de haven uit, terwijl een aantal visschers van hun bommen en buizen nieuwsgierig de beweging der vreemde gasten volgden.
Thoulouse zeilde de haven binnen tot onder de wallen der vesting. Men zou er de manschappen en het geschut ontschepen en moedig toegang eischen. Het was duidelijk, dat men in de stad hunne nadering had bemerkt. De hooge wallen aan de havenzijde waren zwart van de menschen, die uitzagen naar de kleine vloot. „’t Waren zijn vrienden!” beweerde baljuw Haeck; „ze wisten, dat hij in aantocht was en ze waren daar om hem, den teruggekeerden balling, te begroeten.” Hij zwaaide met zijn hoed en deed alles, om de aandacht der starende burgers te trekken.
Ondertusschen stond Pieter de Welle naast Thoulouse en Jacob Martens het gewoel op de wallen gade te slaan. Zijn scherpe jagersoogen merkten alles op; het was duidelijk aan hem te zien, dat hij de algemeene vreugde en opgewondenheid niet deelde. Plotseling keerde hij zich om en keek den druk gesticuleerenden Pieter Haeck aan.
—„Met verlof, Heer baljuw,” zeide hij, „uw vrienden schijnen ons daar warm te willen ontvangen. Ik [170]zie duidelijk, dat ze daar op de wallen met het geschut bezig zijn.”
—„Onmogelijk, man!” zei Mr. Pieter Haeck haastig. „Mijn schoonzoon zou nimmer dulden... Of misschien zijn ’t saluutschoten, die ze willen lossen!” voegde hij er vol hoop bij.
De woorden van den rotmeester waren door Thoulouse, Treslong en eenige der andere edelen verstaan. Allen keken met inspanning naar het bastion, waar een groep mannen ijverig aan den arbeid scheen. Men naderde meer en meer, de omtrekken werden duidelijker—daar flikkerde een dofroode vlam in een wolk van witten rook op het bastion, de doffe donder van den slag dreunde over de haven en een kanonskogel vloog gierend over den kaag heen.
—„Wat is dat?” riep Mr. Pieter Haeck verbijsterd.
—„Een saluutschot van uw schoonzoon denkelijk,” zeide de Welle droogjes.
Nog een oogenblik—en een tweede schot daverde over het water. De kogel sloeg krakend in den romp van het schip en wondde een paar soldaten. Blijkbaar wilde Vlissingen zich verdedigen: de vrienden van den ex-baljuw waren op zijn bezoek niet gesteld, of zij hadden de burgers niet kunnen belezen, hem en zijne medestanders te ontvangen.
Een oogenblik stond Thoulouse besluiteloos. Met strakken blik staarde hij naar de wallen der stad, waarvan hij zoo veel had gehoopt. Terugtrekken? Het plan opgeven? Maar dan—dan was alles vergeefsch geweest; dan was het gedaan met de zaak der vrijheid. En dan was er voor hem en allen die met hem waren geen andere uitkomst dan de ballingschap of het schavot.
—„Wij moeten wenden, Thoulouse,” riep Treslong, toen een derde schot het grootzeil doorboorde, „als zij den mast treffen, is het met ons gedaan. Zie, de Walencourt vlucht!”
Het was zoo! De kaag, door den Huguenoot gecommandeerd, [171]had den steven gewend en de zeilen omgebrast. Alleen het vaartuig van Jean Denijs volgde hen onder klein zeil. Op het bastion was men ijverig bezig met de kartouwen, blijkbaar om, als het noodig was, de stad bij te staan. De schipper trad met een angstig gezicht op den aanvoerder toe en het scheepsvolk stond daar met donkere, dreigende blikken al mompelend bijeen.
Toen gaf Thoulouse met een zucht bevel het roer te wenden. Met gebogen hoofd verliet hij het dek en begaf zich naar de kajuit, terwijl de schipper haastig zijn bevelen gaf.
Van de schepen, die in de haven voor anker lagen, ging een luid en spottend gejuich op, toen men de Geuzen zag aftrekken en de slangen van het bastion bulderden nog eens en zonden hun kogels na, die echter, zonder schade aan te richten, over de schepen heen vlogen.
Juist toen de kaag van Thoulouse de Schelde weer opstevende, schoot een zwarte boeier haar op een paar scheepslengten voorbij. Jacob Martens, die met Treslong bij het roer stond, zag plotseling een jonkman in schippersdracht op de verschansing springen en met zijn muts wuiven.
—„Adieu, Jacques,” klonk het spottend; „hebt ge soms een boodschap voor joffer Madeleine?”
—„Thierry!” riep Jacob, die de spottende, scherpe, stem herkende.
—„’t Is die satansche spion van die van Brussel!” riep Treslong geërgerd. „Hei daar! arquebusiers daar voor op den boeg, aan de lont! Zend dien schreeuwer daar eens een paar kogels toe!”
Een paar soldaten grepen naar hunne haakbussen en bliezen op de lont. Inderdaad werden er een paar schoten op den wegzeilenden boeier gelost, maar ze schenen er niemand te treffen. De bemanning schreeuwde en jouwde en zwaaide uitdagend met de mutsen, en het vlugge vaartuig danste voort over de golven, om aan de regeering te Brussel het welkome nieuws te [172]gaan brengen, dat de aanslag der Geuzen was mislukt en dat Vlissingen den Koning was trouw gebleven.
Het had niet veel gescheeld, of Mr. Pieter Haeck, wiens verwaandheid al zoo’n gevoeligen schok had gekregen, was door de verbitterde soldaten eenvoudig buiten boord gezet, om, zooals zij zeiden, naar Walcheren te zwemmen, en er, met behulp van zijn schoonzoon, het eiland te veroveren. Treslong en een paar der andere edelen wisten hen echter tot rede te brengen. Nog heette alles niet verloren. Met het opkomen van den vloed zou men het Sloe instevenen en een poging wagen, om zich in Arnemuiden te nestelen. Wel was die stad van veel minder belang dan Vlissingen, maar als men ten minste maar ergens vasten voet had gekregen, dan kon men den loop der gebeurtenissen afwachten. Men seinde de beide andere schepen, maar deze zagen de seinen niet, of wilden ze niet zien. Men zag ze, langs den oever van Zuid-Beveland koersend, de Schelde weder opvaren. De kaag van Thoulouse slechts zeilde het Sloe op.
Den volgenden dag liet een groot, sterk bemand kaagschip het anker vallen voor het dorpje Austruweel, ongeveer een uur van Antwerpen verwijderd. Het was het vaartuig van Thoulouse. Ook voor Arnemuiden had men het hoofd gestooten en diep ontmoedigd keerde men terug. Nu de onderneming was mislukt, wist men niet waarheen zich te wenden. Waar zou men vluchten voor de wraak der Regeering? De edelen zouden wellicht een wijkplaats hebben kunnen vinden,—voor een tijd althans—op hunne landgoederen, of bij Brederode te Vianen, maar Thoulouse, Treslong en al hun metgezellen wilden hunne krijgsmakkers niet in den steek laten. Zoo werd dan koers gezet naar Antwerpen. Dààr was nog redding mogelijk. Als Antwerpen met zijn acht duizend Calvinisten hun partij koos, als Vlaanderen en Brabant te wapen vlogen, dan kon nog alles zich ten goede wenden. Een visscher beloofde voor een ruime belooning de andere schepen [173]op te zoeken, en hun het bevel van Thoulouse mede te deelen, hem zoo spoedig mogelijk te volgen.
De boeren van Austruweel zagen met schrik, hoe de krijgslieden zich ontscheepten en het zich in hunne hoeven gemakkelijk maakten. De meesten schikten zich zorgeloos in de omstandigheden: wat er van dit alles worden moest, wisten zij niet. Daar moesten de heeren voor zorgen. En Thoulouse met zijn kleinen staf wachtte angstig op tijding uit Antwerpen, waarheen men terstond vertrouwde personen op kondschap had uitgezonden.
In den ochtend van den volgenden dag zag Jacob Martens, wiens plicht het was, de wachten te inspecteeren, van de zijde van Antwerpen een der stadsschepen naderen. De vlag met het wapen der stad wapperde aan den mast en bewees, dat er aanzienlijke personen aan boord waren. Het schip legde aan, een paar personen gingen in de boot en weldra stapten een viertal heeren aan land, vergezeld van een der stadsboden. Het waren een edelman uit het huis van Oranje, de Heer van Austruweel, benevens twee leden van de vroedschap in hunne met bont gevoerde tabberds, die zich aanstonds aan Jacob bekend maakten, als een gezantschap van de Antwerpsche Magistraat, en verzochten voor de aanvoerders van het hier gelegerde krijgsvolk te worden geleid. Toen zij bij Thoulouse waren gebracht, nam de zendbode van Oranje een grooten, verzegelden brief van den stadsbode over en overhandigde dien aan den aanvoerder, die hem, door zijn vrienden omringd, ontving. Thoulouse las het schrijven en verbleekte.
—„Zeg aan den Markgraaf en de Magistraat,” zeide hij, „dat wij hunne bevelen zullen gehoorzamen.”
Toen de afgezanten vertrokken waren en allen hem vragend aankeken, reikte hij den brief aan Treslong over.
—„Oranje laat ons los!” zeide hij met doffe stem. „God helpe ons en onze mannen, die wij in den dood hebben gevoerd. Lees den brief voor, Jan!” [174]
—„Wij Willem, door de genade Gods Prins van Oranje, Graaf van Nassau, enz.,” zoo las Treslong voor in het Fransch, „en wij Anthonie van Lalaing, Graaf van Hoogstraten, en wij, Burgemeesters, Schepenen en Raad der Stad Antwerpen, geven te kennen, dat, dewijl ons ter oore gekomen is, hoe verscheidene soldaten en oorlogslieden in den omtrek dezer stad, in het dorp Austruweel, zijn vergaderd, in strijd met de bevelen van wege Zijne Majesteit in deze stad uitgevaardigd, wij hebben bevolen en bevelen bij dezen uitdrukkelijk, hun van onzentwege te verklaren en te gelasten, dat zij binnen twee of drie uren, na kennisgeving dezes, van de plaats moeten vertrekken, waar zij zich thans ophouden en zich te wachten van in de omliggende dorpen te vergaderen of volk te werven op straffe van ’s Konings ongenade; en in geval van weigering of tegenkanting, hun te verklaren, dat wij, in het belang des Konings en van deze stad, genoodzaakt zullen zijn, geweld tegen hen te gebruiken.”
Men zag elkander aan. Na dezen brief was er van Antwerpen niets meer te hopen.
Er werd haastig krijgsraad belegd en men besloot in schijn aan het bevel te gehoorzamen, maar posten achter te laten, om de bemanning der beide andere schepen te waarschuwen, die elk oogenblik konden verschijnen. Was men weer bijeen, dan zou men nader beraadslagen.
De trommels roffelden en weldra was het kleine legertje marschvaardig. Het verliet Austruweel en rukte westwaarts op. Voor de nacht echter was gevallen, had men reeds bericht, dat de twee andere schepen in ’t zicht waren, en men keerde terug naar Austruweel om hen af te wachten. De bemanning kwam aan land, en Thoulouse vernam van Denijs en de Walencourt, dat men tevergeefs had beproefd bij Baarslag op Zuid-Beveland te landen. De bewoners der omliggende dorpen hadden zich met de wapens verzet.
Den volgenden dag kwam er weder een boodschapper [175]van den Antwerpschen Magistraat, met den last, onmiddellijk te vertrekken, en de Geuzen, thans vereenigd, en een klein, maar welgewapend legertje vormende, rukten op in de richting van Merxem en Deurne.
Het scheen werkelijk een oogenblik, of de kansen keerden. Het volk van Vlaanderen en Brabant, dat met verontwaardiging de slachting bij Watrelos en Lannoy had vernomen, dat met spanning den strijd gadesloeg van hunne broederen te Valenciennes, werd met blijde hoop vervuld, toen een leger in hun midden verscheen, onder aanvoering van edellieden, die zij kenden en vereerden. Van alle kanten kwamen recruten aanstroomen, die door Thoulouse en Treslong gretig werden ontvangen. Weldra was het legertje vijftien- à zestienhonderd man sterk. Velen kwamen gewapend en voor de anderen vond men wapenen in de landhuizen en de kasteelen, die men plunderde. Op dezelfde wijze voorzag men zich van mondbehoeften.
Zoo het aantal der Geuzen nu was toegenomen, het gehalte was er niet op verbeterd. Allen, die zich wilden laten aanwerven, werden aangenomen, en daaronder waren er, die zich blijmoedig wilden offeren voor de zaak der vrijheid en de Kerke van Christus, maar er waren ook vele boeven en avonturiers, die zich bij de legerbenden aansloten, met de bedoeling om te rooven en te plunderen en te leven op den boer. Weldra konden de aanvoerders de krijgstucht niet meer handhaven onder de woeste bende. Overal waar zij doortrokken, werden de kerken geplunderd en de beelden verbrijzeld; de geestelijken werden mishandeld. De soldaten plunderden hunne huizen en persten hun geld af. De krijgstocht, zoo moedig begonnen, leek een rooftocht. Toch hield Thoulouse vol. Er kwamen geruchten van hulpbenden uit Duitschland, door graaf Lodewijk van Nassau geworven. De Duitsche vorsten, heette het, wilden helpen. Weer sloeg men het oog op Antwerpen en op Oranje. En toen de aanvoerders hoorden, dat de Landvoogdes troepen tegen hen zou zenden, besloten [176]zij terug te keeren naar Austruweel. Dààr konden zij een sterke positie vinden. De rivier zou hun den rug dekken, een groot moeras beveiligde hun rechtervleugel en men zou ijlings aarden versterkingen opwerpen. Zoo zou men den vijand in ontzag houden, tot de beloofde Duitsche vendels er waren,—en, als het er op aan kwam,—zoo hoopte men heimelijk—zouden de Antwerpsche Gereformeerden toch zeker hunne broeders bijspringen.
En zoo was het Geuzenlegertje den 11den Maart weder te Austruweel gelegerd, en weldra werkte men ijverig aan de aarden wallen, die het kamp tegen een overval van de Regeeringstroepen zouden moeten beschermen.
Het was de avond van den 12den Maart, en Jacob Martens, thans tot vaandrig bevorderd, en getooid met sluiersjerp en degen, de teekens van zijn rang, vergezelde Thoulouse naar de versterkingen. Het kamp der Geuzen leverde een eigenaardig schouwspel op: een gedeelte der troepen was in het dorp en de nabijgelegen hoeven ingekwartierd, maar het grootste gedeelte was gekampeerd om groote vuren, die men in de dorpsstraat had aangestoken, en die gevoed werden met het hout van afgebroken schuttingen, schuren en stallen. Allerlei eigenaardige tooneelen zag men bij den rossen gloed der vlammen. De soldaten, in allerlei wapenrusting, zonder uniform, maar allen met het wit-en-roode veldteeken der Geuzen om den arm, brachten hunne wapenen in orde of zaten in schilderachtige groepen bij elkander. Men kon hier goed waarnemen, uit welke verschillende elementen het legertje was samengesteld. Hier zag men eenige Gereformeerden uit Antwerpen, echte „precisen”, zooals men ze in het Noorden noemde, die zich stichtten met een psalm van Dathenus; daar waren het een paar avonturiers uit het Luiksche, die zich vermaakten met bierkroes en verkeerbord, terwijl zij met onverschillige of spottende blikken de zingende ketters gadesloegen; [177]wat verder waren een paar verdachte gestalten in de donkere schaduw van een muur bezig met het verdeelen van kleederen en huisraad, een buit, dien zij waarschijnlijk den een of anderen armen boer hadden afhandig gemaakt; elders zag men de strenge, donkere koppen van eenige Huguenoten, met aandacht luisterend naar het Woord Gods, dat een hunner bij het licht van het vuur hun voorlas. Voor de dorpssmidse verdrong zich een bonte menigte: daar smeedde en hardde men speerpunten en klonk ze aan lange stokken, om er de pas geworven manschappen mede te wapenen. Men zag er tierende en scheldende vrouwen, die er twistten met de lachende soldaten, om kippen of spek, die men haar ontstolen had. Het was een tooneel vol leven en bedrijvigheid, schilderachtig verlicht door de hoog opvlammende houtvuren.
Buiten het dorp gekomen, richtten de beide jonge mannen zich naar de aarden verschansingen, waaraan nog ijverig werd gewerkt bij het licht van een paar teertonnen en toortsen van oud geteerd touw. Thoulouse inspecteerde het werk, terwijl hij hier en daar een bevel of een terechtwijzing gaf. Hij keek naar de stelling van de vier ijzeren veldstukjes, welke de geheele artillerie van het Geuzenlegertje uitmaakten, en hij wees Jacob aan, hoe zij den breeden landweg bestreken.
—„Gij zult met de helft van uw vendel hier na middernacht de wacht betrekken, Jacques,” zeide hij; „ik weet, dat ik mij op u kan verlaten. Zorg er voor, dat uwe schildwachten waakzaam zijn.”
—„Ik zal mijn best doen, Thoulouse,” antwoordde Jacob, verheugd over het bewijs van vertrouwen, hem geschonken; „de dagen beginnen al mooi te lengen en het is helder weer. Het zal spoedig dag worden.”
—„Ja, het zal spoedig dag worden!” zei Thoulouse peinzend. Jacob zag hem vragend aan.
—„Het zal nu spoedig blijken, wat wij zijn, Jacques,” ging de jonge aanvoerder voort; „men zal ons redders [178]des volks noemen, of oproermakers en rebellen tegen den Koning, al naar dat de uitslag is van onzen strijd. Gods wegen zijn niet onze wegen. De aanslag op Zeeland mislukte, maar als de vendels uit Duitschland ons intijds bereiken,—als wij, vereenigd met die van binnen, Antwerpen kunnen bezetten, dan zou het een zegen zijn, dat ons eerste plan mislukte. Dan zal heel Vlaanderen en Brabant en het Markgraafschap opstaan en de Regeering zal moeten bukken. Maar zal dat het einde zijn?”
—„Zie, Jacques,” zoo ging hij voort; „het zal nu in elk geval tot een treffen komen. Onze vrienden te Brussel melden ons, dat er troepen tegen ons worden gezonden en wij zullen hier stand houden. Mocht ik vallen in den strijd en mocht gij ontkomen, breng dan, zoo gij kunt, dit medaillon aan mijne vrouw te Antwerpen, en zeg haar, dat ik ben gestorven als een goed Christen, mijn hope alleen stellende in de verdienste van mijn Heer en Heiland, en met mijn liefde voor haar in het harte.”
—„Waarom toch die sombere gedachten, Thoulouse?” vraagde Jacob. „Waarom zoudt gij juist vallen? Denk er liever aan, hoe trotsch en blijde de Vrouwe van Thoulouse u zal ontvangen, als gij terugkomt als de redder des lands en der verdrukte Kerke.”
—„Zoo God wil, vriend!” zei de aanvoerder. „Ge weet, reeds bij het begin van onzen tocht had ik een somber voorgevoel. Misschien hebt gij gelijk,—maar neem het medaillon en beloof mij, dat gij doen zult, wat ik van u vraag, indien het in uw macht staat.”
Jacob nam het medaillon met een stillen handdruk en de beide jonge mannen keerden naar het dorp terug. Jacob zocht zijn kwartier op, om nog eenige uren te slapen, voor hij de wacht moest betrekken.
Te middernacht werd hij gewekt door Pieter de Welle, die het halve vendel piekeniers reeds had doen aantreden, en door de nu stille dorpsstraat, langs de smeulende vuren, waarom de soldaten in allerlei houdingen [179]lagen te ronken, marcheerde men naar de halfvoltooide aardwerken. Na van zijn luitenant, die de wacht had, vernomen te hebben, dat er zich niets verdachts had voorgedaan, maakte de jonge vaandrig zich tot zijn wacht gereed. Het halve vendel, dat hij had afgelost, was spoedig in de duisternis verdwenen. De soldaten, grootendeels recruten, waren blijde, dat zij hunne warme kwartieren konden opzoeken. Jacob luisterde een oogenblik naar de zich verwijderende voetstappen en begon toen zijne schildwachten uit te zetten, terwijl zijne andere manschappen zich legerden achter den half voltooiden aarden wal. De jonge vaandrig beklom met de Welle het ravelijn, waar de vier veldslangen in batterij stonden, en staarde naar het stille landschap, dat zich daar zoo vredig uitstrekte in het maanlicht. Achter hem lag het dorp en het kamp, hier en daar grillig verlicht door den rossen gloed der houtvuren, terwijl de duizenderlei geluiden, die er uit opstegen, zich met het bruisen van de Schelde vereenigden tot een dof gerucht. Vóór hem was alles schaduw en stilte. Slechts het dof gehuil van een werfhond klonk uit de verte over de eenzame vlakte, en—van tijd tot tijd—het eentonig geroep der schildwachten, die, volgens het consigne, elkander aanspoorden tot waakzaamheid. De woorden van Thoulouse hadden een diepen indruk op hem gemaakt. Wat zouden de eerste dagen hem brengen? Zou hij hier sneuvelen in een onbeduidende schermutseling, een rebel tegen het gezag van zijn wettigen landsheer, of zou zijn naam weldra met eere genoemd worden onder de bevrijders zijns volks? Hij dacht aan de tooneelen van ruw geweld, van brooddronken vernielzucht, die hij in de laatste dagen had bijgewoond, en die de Geuzenaanvoerders niet hadden kunnen, en soms ook niet hadden willen verhinderen. O, de zaak, die hij diende, was de zaak des Heeren, de zaak der vervolgden en verdrukten daarginds; onder die ruwe soldaten waren zeker ook mannen Gods, eenvoudige burgers en [180]landlieden, die alles hadden verlaten, om die heilige zaak te dienen en er voor te sterven, als het zijn moest. Maar dat waren zij niet allen. Waarom werd die schoone, heilige zaak al aanstonds bevlekt door zooveel, dat onrein en onheilig was? Waarom duldden Thoulouse en Treslong die woeste plunderaars, dien lichtzinnigen hoop avonturiers, in hunne gelederen? Was het niet beter, te strijden met een Gideonsbende van vrome, ernstige mannen,—om te overwinnen of onder te gaan, als het Gods wil was, dan zóó het schoone, reine ideaal der vrijheid te bezoedelen?
De stem van Pieter de Welle wekte hem uit zijne mijmering.
—„Zou het nu eindelijk waar zijn, jonker, dat de Duitsche vendels in aantocht zijn?” vraagde de rotmeester. „Ze spreken er over in het kamp en ze zeggen, dat het zeker is. De jonker woont als officier den krijgsraad bij en heeft allicht meer gehoord, dan wij, arme drommels.”
Jacob kon hem niets stelligs mededeelen. Er liepen geruchten, dat Lodewijk van Nassau en Nicolaas de Hames met troepen in aantocht waren, maar zelfs de officieren wisten niets met zekerheid. De Welle trok een bedenkelijk gezicht.
—„Ik zou met mijn domme verstand zeggen, dat de adellijke heeren, die ons aanvoeren, wel beter hunne plannen hadden mogen maken, vóór zij begonnen!” mompelde hij.
Jacob kon hem geen ongelijk geven. Inderdaad getuigde de geheele onderneming meer van moed en geestdrift, dan van krijgsbeleid, meer van een rekenen op mogelijke kansen, dan van een weloverlegd plan.
—„Ik mag lijden, dat de vendels bijtijds komen,” ging de Welle voort, „want zie, jonker, die kerels daarginds zijn tegen geregelde troepen niet veel waard. Als die van Brussel verstandig zijn, en goede soldaten tegen ons uitzenden, vóór wij versterking hebben gekregen, dan loopt het mis.” [181]
—„Wij vechten voor Gods zaak en voor Zijn Woord, de Welle!” zeide Jacob.
—„Voorzeker, jonker! Maar de Heere God beproeft ook Zijn volk, als het zijn moet. Hij overwint soms met zwakke middelen,—maar dan waren het Zijn middelen. En als er nu niet een Simson opstaat, om ons te verlossen van de Filistijnen... Zie, jonker, ik heb bij St. Quentin gevochten en ik weet, wat de oorlog is en ik zeg u, dat de kerels daarginds bij den eersten aanstorm van een paar vendels landsknechten als een kudde schapen uiteen zouden stuiven. En nu, jonker, nog een woordje. Ik voel mij soms bezwaard, dat ik u hielp vluchten uit het klooster. Ge zoudt er veilig zijn geweest. Ik dacht toen, dat onze heeren beter wisten, wat ze eigenlijk wilden, en het is mij soms, als zou ik uw dood op mijn geweten hebben, als ge kwaamt te vallen. Vergeef mij dat, jonker!”
Er kwam een vreemde trek op het gerimpelde gezicht van den ouden boschwachter. Zijne lippen trilden. Jacob vatte zijn hand.
—„Ik heb je niets te vergeven, de Welle,” zei hij trouwhartig. „Ik dank je, voor wat je gedaan hebt. Liever val ik in een eerlijken strijd, dan dat ik zien moet, hoe dit arme volk wordt gemarteld en verdrukt, terwijl ik een leven van gemak en genot zou leiden. Waarom is mijn leven meer waard dan het jouwe, en dat van zoovelen onzer makkers, die óók alles verlaten hebben voor de goede zaak? Nog eens, ik dank je voor wat je voor mij gedaan hebt, de Welle, en, moet ik vallen, breng dan mijne groeten aan mijne ouders, aan mijne lieve zuster, en—en aan joffer de Bette, en zeg hun, dat ik gedaan heb wat ik moest, maar dat ik ze allen heb liefgehad tot mijn laatste oogenblik. En voor het overige,—wij zijn in Gods hand!”
—„Amen, jonker,” zeide de Welle ernstig, „zóó is het goed. En nu, de nacht is nog lang en ’t zal morgen een vermoeiende dag zijn. Ik ben aan het waken gewoon. Als de jonker nu eens een paar uur ging [182]rusten? Als er iets voorvalt, zal ik u terstond roepen.”
Jacob liet zich overhalen. Hij vond een beschut plekje achter een paar schanskorven, wikkelde zich in zijn mantel en sliep weldra rustig in. Hij droomde, dat hij in den hof van het ouderlijk huis was. Hij zocht er Madeleine en Klaartje, die zich verstopt hadden; hij hoorde het zacht gelach der meisjes, die zich achter de hooge palmstruiken verscholen hadden. Hij wilde er heen snellen, maar een hand greep hem bij den schouder. Hij zag om, het was Thierry de St. Foy, die hem grijnzend vastgreep. Hij worstelde om los te komen, maar de ander hield hem vast en schudde hem,—en hij werd wakker.
—„Jonker! jonker!” riep de stem van de Welle, die hem wakker schudde. „Kom, er is onraad!”
Jacob vloog overeind en volgde den rotmeester op het ravelijn. De dag begon aan te breken, maar de dichte morgennevels bedekten het lage land. De Welle snoof de frissche lucht krachtig op, terwijl zijn scherpe oogen naar het Noord-Oosten tuurden, als wilden zij den mist doordringen.
—„Ruikt ge niets, jonker?” vraagde hij.
Een vreemde, flauwe lucht, als van geschroeid vet, kwam op het scherpe Noordenwindje tot hen. Jacob kende dien reuk. ’t Was die van smeulende lonten. Het kon niet uit het kamp komen, dat beneden den wind lag. Daarginds naderden soldaten. Maar waren het vrienden of vijanden? Zie, nu werd ook een der schildwachten, een oud-gediende, die bij St. Quentin en Grevelingen had gevochten, opmerkzaam en keek vragend naar den vaandrig en den rotmeester op.
—„Als ge ’t goedvindt, jonker,” zeide de Welle, „zal ik een paar man nemen, en op verkenning uitgaan.”
Jacob stemde toe; de Welle koos een paar mannen uit en verdween met hen in den nevel, terwijl een korporaal naar het dorp werd gezonden, om Thoulouse te waarschuwen. De jonge vaandrig bleef op de verschansing en trachtte den nevel met zijne blikken [183]te doorboren. Weldra vernam hij het onbestemd gerucht van de nadering van een groote menschenmassa, maar hij kon nog niets onderscheiden.
Na een groot half uur kwamen de verkenners terug. Er naderde inderdaad een groote troepenafdeeling, zoo berichtten zij; ’t waren verscheidene vendels, zoowel landsknechten als arquebusiers en ze hadden ook geschut bij zich, maar of het vrienden of vijanden waren konden ze niet zeggen. De vendels marcheerden met opgerolde vaandels. Alleen een der soldaten, een burger van Antwerpen, die zich het verst vooruit had gewaagd, wist te vertellen, dat het Duitsche voetknechten waren, en dat hij Heer Nicolaas de Hames, dien hij dikwijls te Antwerpen had gezien, duidelijk had herkend.
Er waren inmiddels soldaten uit het dorp komen toeloopen en terstond verspreidde zich de tijding door het kamp: „Het waren de Duitsche hulptroepen, die daar naderden; men had ze herkend.”
En nu bleek het duidelijk, hoe weinig krijgstucht er heerschte onder dien bijeengeraapten troep krijgsvolk. Tevergeefs roffelden de trommen en gaven de hoplieden hunne bevelen. Slechts de vendels, die te Antwerpen waren geworven, schaarden zich om hunne vanen; de overigen snelden naar de borstwering, en onder luid gejoel en met een luidruchtig „Vive le Geus!” werden de vermeende bondgenooten afgewacht.
Jacob stond naast Thoulouse op het ravelijn. Het aangezicht van den aanvoerder gloeide van spanning en blijde hoop. Toch gaf hij bevel aan zijne officieren, om hunne soldaten tot hun plicht te roepen. Maar het was hem aan te zien, dat hij overtuigd was, dat de Antwerpenaar goed had gezien. Dààr kwamen de Duitschers: alles zou nog goed komen!
En nu trokken de morgennevels op en men kon de naderende vendels onderscheiden, die daar zwijgend aanrukten met opgerolde vanen. De punten der pieken flikkerden in de Maartsche morgenzon. Zij kwamen [184]nader en nader, onder het luid gejubel der Geuzen. Ze waren al op een musketschots afstand. Voorop marcheerde een vendel piekeniers, met stalen stormhoeden en blinkende borstkurassen. „Ha! vive le Geus! dàt waren de dappere Duitsche landsknechten!”
Een luid commando klonk, het vendel verdeelde zich, zwenkte links en rechts en door de opening in de gelederen kwamen in den looppas andere soldaten, met roode wapenrokken en roode pluimen op de breedgerande hoeden. Ze waren gewapend met haakbussen, zware lontgeweren, die bij het schot op een vork of haak werden gelegd. Op het gezicht van die mannen veranderde het gelaat van Thoulouse. Dat was verraad! Dat waren de arquebusiers van de lijfwacht der Landvoogdes. Hij wilde een bevel geven,—maar reeds hadden de schutters zich in twee gelederen geschaard, reeds vielen de lompe vuurwapenen op de ijzeren haken,—één oogenblik nog en een daverend salvo klonk en een hagelbui van kogels sloeg onder de verschrikte Geuzen.
En tegelijk ontplooiden zich de vaandels en ze vertoonden het Spaansche knoestkruis; de arquebusiers weken en in gesloten gelederen rukten de piekeniers voorwaarts, onder het veldgeschrei der Regeeringstroepen: „Vive le Roy! Slaet dood! Slaet dood!”
Het was Heer Philip de Lannoy, Heer van Beavoir, met zijne troepen, door de Landvoogdes gezonden, om den opstand te dempen.
Er heerschte een onbeschrijfelijke verwarring onder de Geuzen. De meesten vluchten naar het dorp terug en slechts weinigen schaarden zich om Thoulouse, om de verschansingen, zoo mogelijk, nog te verdedigen. Dit bleek echter alras ondoenlijk. De vijand had thans zijn volle macht kunnen ontwikkelen en tastte nu van drie zijden het kamp aan. Het dappere, maar kleine troepje dreigde te worden afgesneden. Pieter de Welle, die zijn vaandrig niet had willen verlaten, zag het gevaar, waarin de Geuzenaanvoerder met zijn getrouwen [185]verkeerde. Weinige schreden van hem af stonden de veldstukken, die door de kanonniers verlaten waren, zonder dat er een schot was gelost. Een nog smeulende lontstok lag naast de geladen kanonnen. De Welle greep de lont op en een oogenblik later donderden de vier schoten over de vlakte. De stukken waren niet gericht en de losbranding deed den vijand weinig schade, maar de aanvallers werden een oogenblik in hun vaart gestuit en Thoulouse slaagde er in, met de zijnen het dorp te bereiken. Hij vond er zijn eigen vendel, dat zich op een boerenerf zoo goed mogelijk had verschanst, en hij, Jacob Martens en een edelman uit het geslacht der van Boetzelaers stelden zich aan het hoofd van deze dappere mannen, om zich tot het uiterste te verdedigen.
Van een geregelden tegenstand was trouwens geen sprake meer. De Geuzen waren wel sterker in getal, dan hun aanvallers, maar zij waren overvallen en terstond in verwarring gebracht. Hier en daar hadden zij zich verschanst in de woningen en schuren van het dorp en zij boden een verwoeden tegenstand, want zij wisten, dat zij vochten voor hun leven! De soldaten van Lannoy hadden in last, geen kwartier te geven, en zij gehoorzaamden trouw aan dat bevel. De vluchtende Geuzen werden zonder genade neergehouwen of doorstoken.
Thoulouse had een aantal busschieters post doen vatten voor de vensters der boerenwoning en door hun vuur wisten zij een poos lang de piekeniers op een afstand te houden, die dekking moesten zoeken in de naburige huizen, maar nu verschenen de Brusselsche arquebusiers, en de zware kogels hunner haakbussen sloegen door deuren en vensterluiken en doodden of verwondden de schutters der Geuzen. De piekeniers rukten voorwaarts met gevelde speren, het vendel van Marnix deed een uitval en op het erf voor de hoeve ontstond een moorddadig gevecht.
Van uit het dakvenster der hoeve wierp Thoulouse [186]een wanhopigen blik naar Antwerpen, waarvan de torens, ja zelfs de hooge muren nog door den rook waren te onderscheiden. Zou er geen ontzet komen opdagen? Men moest er het schieten gehoord hebben; men moest er weten, dat hij en de zijnen werden vermoord. Zouden de Gereformeerden van Antwerpen hunne broeders laten slachten? Hoorde hij niet het roffelen der trommen van de dappere Antwerpsche schutterij?
Helaas, de hooge muren daarginds bleven doodsch en stom.
Weinig wist Thoulouse, dat op datzelfde oogenblik een groote menigte zich verdrong voor de Roode poort, luide eischende, dat men die zou openen, opdat zij hunne strijdende broeders te hulp mochten snellen. Dat zijn jonge vrouw, met bleeke wangen en roodbekreten oogen de burgers smeekte, om toch haar man niet te laten vermoorden door de bloeddorstige soldaten der Regeering, maar dat Oranje en Hoogstraten, gehoorzamende aan een harde en pijnlijke noodzakelijkheid, met gevaar van hun eigen leven het woedende volk in bedwang hielden, en zóó Antwerpen bewaarden voor het lot, dat weldra Valenciennes zou treffen.
Nog had de ure der bevrijding niet geslagen. Hij en de zijnen moesten worden opgeofferd: het kon niet anders.
Een verdacht geknetter deed zich hooren en een scherpe rook vulde het vertrek. Een musketier had een brandende lont op het droge rieten dak geslingerd. Het huis stond in brand.
In het voorhuis vond Thoulouse Jacob Martens, den Heer van Boetzelaer en de soldaten, die de hoeve bezet hielden. Zelfs de gewonden hadden zich hierheen weten te sleepen.
—„Wij moeten er ons doorheen slaan, kameraden!” zei de Geuzenaanvoerder met vaste stem. „God zij onze zielen genadig! Vaarwel, van Boetzelaer! vaarwel, Jacques! Als gij ’t ontkomt, denk aan uw belofte!”
Een krachtige handdruk tot afscheid en de versperringen [187]werden weggenomen, de deur ging open en met den degen in de vuist wierpen zich de Geuzen op de tierende soldaten.
Het was een kort, wanhopig gevecht tegen een verpletterende overmacht, maar toch hielden de Geuzen zich dapper tot het laatste. De Heer van Boetzelaer viel aanstonds, een speer had hem onder den stalen ringkraag in de keel getroffen. Ook Jacob was gewond, maar hij voelde het niet. Hij wist niet, wat hij deed, of waar hij zich bevond. Werktuiglijk verdedigde hij zich tegen de opdringende soldeniers en weerde stooten af en hieuw en stiet naar de vertrokken gezichten, die hij voor zich zag,—terwijl er in zijn bewustzijn een vreemd gevoel van verwondering was, dat hij het was, hij, Jacob Martens, die daar vocht voor zijn leven. Als in een benauwden droom zag hij voor een oogenblik het bleeke gelaat van Thoulouse, die, zonder helm en met gebroken zwaard tegen een schuur stond geleund. Hij hoorde hem roepen, dat hij Jan van Marnix was, dat hij rantsoen bood, toen hoonend gelach, woedend geschreeuw,—en hij zag het bleeke gelaat niet meer.
De val van Thoulouse had voor een oogenblik de aandacht der soldeniers afgeleid, en allen waren naar de schuur gesneld, waar,—zooals een tijdgenoot vermeldt—het lichaam van den edelman letterlijk in stukken gehouwen werd. Jacob Martens stond een oogenblik, duizelig van het bloedverlies, tegen den boom van een kar geleund. Een der aanvallers, een luitenant van het voetvolk van Egmond, dien hij in het gevecht een lichte wonde had toegebracht, had hem niet uit het oog verloren, en drong met zijn „halven piek” op hem in. Jacob weerde den stoot af en deed half werktuiglijk een uitval met zijn degen, maar hij gleed uit op den van bloed doorweekten grond en viel. In een oogenblik was zijn tegenstander op hem toegesprongen. Hij drukte hem neer met zijn plompen voet en zette zijn slachtoffer de punt van de korte speer op de keel. [188]
—„Bid een Vader ons, jonge Geus!” riep de kerel zegevierend.
Een donkere gedaante drong door den rook van de brandende hoeve. Het was Pieter de Welle. Zijn hellebaard had hij bij het begin van het gevecht gebroken, maar hij had een ander wapen opgeraapt, een „gepinde kodde”, een knots, van stalen punten voorzien, een vreeselijk wapen in een krachtige hand. Eer de landsknecht den doodelijken stoot kon toebrengen, suisde de kodde door de lucht en kwam pletterend neer op den ijzeren stormhoed en de man zakte levenloos ineen.
—„Kom gauw, jonker,” riep de Welle, terwijl hij den half bewusteloozen vaandrig op de been hielp; „alles is uit! wij moeten zien, dat wij wegkomen!”
—„Thoulouse! En onze mannen! Ik kan niet...” stamelde Jacob.
—„De Heer van Marnix is dood en onze mannen ook! Wij moeten aan ons zelf denken!” drong de Welle. „Kom, jonker!”
Half werktuiglijk volgde Jacob den gewezen boschwachter, die ook nu weer toonde, dat hij een uitstekende gids was. Hij had het terrein blijkbaar nauwkeurig opgenomen en kende den weg. Tusschen brandende huizen en schuren door, over den grond kruipend, waar de dichte rook het soms onmogelijk maakte om rechtop te gaan, bracht hij Jacob buiten het dorp. Voortsluipend achter een dichte beukenhaag, waarvan het verdorde loof hen ook nu in dit seizoen voor de blikken van den vijand verborg, bereikten zij den oever van de Schelde en gleden in het hooge riet. Daar lag een oude roeiboot, behendig in het riet verborgen.
—„Die heb ik gisterenavond een eind stroomopwaarts gevonden,” zeide de Welle. „Ik heb ze hier in veiligheid gebracht, want de zaken stonden mij niet aan en ik wist niet, of zoo’n boot mij niet eens te pas kon komen. Ga in de schuit liggen, jonker, en houd u stil! Vooreerst zijn wij hier veilig!” [189]
Achter hen ging Austruweel in vlammen op. Daar klonk het gejuich en getier der soldaten en het noodgeschrei der Geuzen, die door hunne vijanden op de punten der speren in de brandende huizen en schuren werden gedreven. Een aantal vluchtelingen bereikten hoogerop de rivier en sprongen in het water, om naar de overzijde te zwemmen, maar de arquebusiers, die hen vervolgden, laadden hunne haakbussen, en, luid schreeuwende dat zij op de eendenjacht gingen, schoten zij op de zwemmers. Verscheidenen hunner werden getroffen, anderen werden door den sterken stroom meegesleept en verdronken. Slechts een enkele bereikte den anderen oever.
De Welle begreep, dat de soldaten, zoodra zij hun bloedig werk in het dorp hadden verricht, het riet zouden doorzoeken. Hij had echter een wel overlegd plan. De rivier maakte even vóór Austruweel een bocht en hij had opgemerkt, dat de stroom met kracht tegen den rechter oever liep, waar hij zich thans bevond. Voorzichtig trad hij uit het riet te voorschijn en wierp een stuk hout in het water. Het gebeurde, zooals hij het had verwacht: het hout werd door den stroom gegrepen en meegevoerd naar het midden der rivier.
Hij maakte nu snel de boot los, strekte zich naast Jacob op den bodem uit en liet het vaartuig met den stroom afdrijven. De boot volgde denzelfden weg als het stuk hout. Wel losten eenige soldaten hunne haakbussen en liepen al schreeuwend en dreigend een eind den oever langs, maar de Welle wachtte zich wel, overeind te komen, vóór hij wist, dat de trefkans van de schoten der lompe vuurwapenen op een bewegend doel al zeer gering was. Toen nam hij de riemen op, en, met een bezorgden blik op zijn jonker, die, uitgeput door bloedverlies, bewusteloos in de boot lag, roeide hij naar den Vlaamschen oever, zonder zich te storen aan de matte kogels, die naast en achter de boot het water hoog deden opspatten. [190]
Vier weken na dien noodlottigen dag naderden twee mannen, als Vlaamsche boeren gekleed, en waarvan de eene veel jonger was dan de andere, het dorp Gentbrugge. Behalve hun stevige stokken, aan de punten met ijzer beslagen, droegen zij geen zichtbare wapenen.
Het waren Jacob Martens en Pieter de Welle. Na hunne ontsnapping had de Welle doorgeroeid tot Callo, nadat hij inderhaast Jacobs wonde zoo goed mogelijk had verbonden, om het bloeden te stelpen. Te Callo hadden zij onderkomen gevonden bij een visscher, die een geloofsgenoot bleek, en die hen gaarne een schuilplaats gaf, toen hij vernam, dat zij vluchtelingen van het leger der Geuzen waren. Zij bleven er tot Jacob, die door bloedverlies zeer was verzwakt, geheel was hersteld, en in dien tijd werkte de Welle voor hen beiden, doordat hij den visscher, hun gastheer, hielp bij zijn bedrijf. Van de marktschippers, die op Antwerpen voeren, vernamen zij, hoe het met hunne kameraden was afgeloopen. Het geheele Geuzenleger was vernield; vele vluchtelingen waren in de Schelde of in de moerassen gesmoord en de Heer de Lannoy had driehonderd gevangenen aan de boomen in den omtrek laten ophangen.
Ze hoorden er ook het rampzalig lot van Valenciennes. Ze vernamen, hoe de ongelukkige stad, na een dapperen tegenweer, zich aan Noircarmes had moeten overgeven en hoe deze, ondanks zijn belofte van vergiffenis, den bevelhebber Michel Herlin en zijn zoon had laten onthoofden, en de predikanten la Grange [191]en Guido de Bray, met nog tweehonderd Gereformeerden, had laten ophangen.
Eindelijk hoorden zij, dat de Landvoogdes, moedig geworden door de overwinning harer troepen, aan de Regeering van Antwerpen den eisch had gezonden, dat de Hervormde predikanten de stad binnen vier en twintig uren en het gebied der Nederlanden binnen de drie dagen zouden hebben te verlaten op straffe van de galg,—en dat de Regeering het hoofd had gebogen, dat de predikanten hadden gehoorzaamd, en dat met hen een groot aantal Gereformeerden, bevreesd voor de wraak der Roomsche partij, de stad hadden verlaten, om naar Engeland of Duitschland uit te wijken. Het scheen gedaan met de zaak der Reformatie.
Nu achtte de Welle het ook niet veilig meer, nog langer in de buurt van Antwerpen te vertoeven. Hij sprak met Jacob af, dat zij eerst, zoo goed mogelijk vermomd, naar Gentbrugge zouden gaan, waar de boschwachter in zijn huisje een kleine som geld veilig verborgen had; vervolgens zouden zij te Poperingen naar Mieke gaan zien, om dan over Duinkerken met een of ander visschersvaartuig naar Engeland uit te wijken en dààr betere tijden af te wachten,—zoo die ooit nog voor de rampzalige Nederlanden mochten aanbreken.
Vóór het begin der onderneming was hun hunne soldij uitbetaald,—want het ontbrak de aanvoerders niet aan geld. Ze waren dus in staat eenvoudige boerenkleeren te koopen, en zoo hadden zij zich op weg begeven, de groote wegen vermijdend, waar zij de meeste kans liepen, krijgsvolk der Regeering te ontmoeten. Nu hadden zij het doel van hun tocht bereikt. Het liep tegen den avond en dat achtte de Welle, die zorgvuldig de minst bezochte voetpaden had uitgekozen, den geschikten tijd om zijn plan te volvoeren. Dienzelfden nacht zouden zij verder gaan, want de buurt was voor hen beiden te gevaarlijk. [192]
Het huisje van den boschwachter lag daar, eenzaam en verlaten. Daar stond de oude, holle boom, waarin de Welle vóór zijn vertrek den sleutel had verborgen. Toch moesten zij zeker weten, dat er geen verraad was, voor zij de woning binnentraden. Voorzichtig en naar alle zijden rondziende, traden zij nader. Plotseling greep de Welle Jacob bij den arm en deed hem stilstaan. Er was een man van achter het huisje te voorschijn gekomen; thans stond hij voor de gesloten vensterluiken en trachtte door de reten naar binnen te zien.
—„’t Is Daniël Tistz,” bromde de Welle. „Wat zoekt de strooper hier?”
—„Hij zal ons niet verraden,” meende Jacob, die zich den jongen man herinnerde; „hij draagt immers ook het Geuzennapje.”
—„Men kan anders zoo’n lossen kwant niet vertrouwen,” bromde de Welle. „Maar voor een verrader zie ik hem toch niet aan. In elk geval, we kunnen hier niet blijven staan, jonker. Vooruit dan maar!”
Op dit oogenblik keerde de strooper zich om en zag hen. Met een luiden uitroep snelde hij op beide mannen toe. Jacob zag, dat de jonge man er bleek en ontdaan uitzag.
—„Goddank, dat ik je zie, de Welle!” riep hij heesch. „Daar heb ik God om gebeden, zooals ik nog nooit gebeden heb. Man, houd je goed, want je dochter... je Mieke...”
—„Mieke!”
De Welle werd wit als een doek. Hij greep Daniël in de borst en schudde den sterken jongen boer woest heen en weder.
—„Mieke?” siste hij. „Wat is er gebeurd? Heb jij, roffiaan, haar...”
Maar Daniël rukte zich los.
—„Laat los, de Welle!” riep hij met een wilden lach. „Denk je, dat ik hier zou zijn, als ik je dochter een haar had gekrenkt? Weet je niet, dat ik wel voor haar had willen sterven, als ’k haar zóó had kunnen [193]redden? Mieke zit gevangen op ’t slot te Poperingen! Ze is in de handen van Titelman!”
—„Van Titelman?”
Naar adem hijgend, met strakke, starende oogen, zag de Welle den boogschutter aan, en ook Jacob stond verslagen. De arme Mieke in de handen van de Inquisitie, van Titelman! Heel Vlaanderen kende hem, den verschrikkelijken deken van Rousselaere, den fanatieken priester, voor wien zelfs de Landvoogdes bevreesd was. In handen van Titelman,—dat was erger dan de dood!
De Welle vermande zich.
—„Zeg op!” zei hij met schorre stem. „Wat is er gebeurd? Ze was veilig bij haar moei te Poperingen.”
—„Een stadsklerk heeft haar verraden!” zei Daniël, sidderend van ingehouden drift. „Als ik den laffen Judas in handen krijg, breek ik hem den nek. Hij wou naar Mieke vrijen, maar zij wou niets van hem weten. Toen is hij uit wraak naar den geloofsrechter geloopen. Hij had haar eens met haar bijbel en haar psalmboek verrast, het arme kind.”
—„En toen...?”
—„Toen zijn de dienaars van den baljuw gekomen, en hebben haar uit het huis gehaald. Ik was er niet. Ik zou de kerels met mijn handen hebben geworgd, eer ze haar lief lijf aanraakten. Ze hebben haar op den toren van ’t slot gebracht, en ze zou, naar ze te Poperingen kallen, met nog vier, die gevangen zijn om de religie, naar Rousselaere worden gebracht.”
Pieter de Welle stond daar met gebogen hoofd. Bij de laatste woorden van den boogschutter schrikte hij op en wrong de handen met een kermenden zucht. De beide jonge mannen zagen hem medelijdend aan. Zij wisten, welke geruchten, ze mochten dan gegrond zijn of niet, omtrent den pastoor van Rousselaere in omloop waren.
—„En geen redding! Och, Heere God! geen redding!” steunde de arme vader. [194]
Daniël Tistz keek hem met flikkerende oogen aan.
—„Misschien! Als je durft, de Welle!” zei hij driftig.
—„Durven? Denk je dan, dat mijn leven nog iets waard zou zijn, als dàt met Mieke gebeuren moest? Zeg op, man, wat bedoel je?”
—„Kom mee naar Poperingen! Ik zal je bij wakkere kerels brengen. ’t Zijn Geuzen, die ’t bij Waterloo ontkomen zijn en die zich nu schuilhouden. Ze durven, als ’t er op aan komt. Als Mieke naar Rousselaere wordt gebracht, zullen wij ’t weten, en dan, als wij ’t goed aanleggen, is er kans, dat wij ze verlossen.”
Gretig luisterde de Welle naar het plan, dat de wildstrooper nu nader uiteenzette. De weg van Poperingen naar Rousselaere liep, zooals de boschwachter ook zeer wel wist, gedeeltelijk door een bosch. Daar zouden, op een geschikt punt, de Geuzen zich in hinderlaag leggen, de dienaars van den inquisiteur dooden of onschadelijk maken en de gevangenen bevrijden. De zaak was uitvoerbaar en de Welle en Jacob waren bereid, haar te beproeven. Men zou zich terstond op weg begeven. De aangeboren voorzichtigheid van den Vlaamschen boer zegevierde nu echter over de smart en de angst van den ouden boschwachter. Hij trad zijn woning binnen, terwijl hij zijn beide metgezellen wenkte, hem te wachten. Toen hij, na een poos, weer buiten kwam, hing er een zware lederen tasch aan zijn riem: de Welle had zijn spaarpenningen opgegraven en nam ze mede.
Zij liepen verscheidene uren, ook nu weer de hoofdwegen vermijdende, langs landwegen en boschpaden, die de Welle en Daniël beiden kenden.
’t Was een schoon land, West-Vlaanderen in zijn frisschen lentetooi, maar ze hadden geen oog voor het schoone, dat hen omringde. Met krampachtig gesloten vuisten, soms onverstaanbare woorden mompelend, dan weer den blik ten hemel slaande, als in stil gebed, schreed de Welle voort, terwijl zijn beide metgezellen [195]hem van tijd tot tijd medelijdend aanzagen. Onder het gaan vertelde de strooper aan Jacob, dat de vervolgingen wegens ketterij in de laatste weken weder begonnen waren. Sinds den beeldenstorm hadden de inquisiteurs zich rustig gehouden, maar de overwinningen, door de troepen der Regeering behaald, hadden hun nieuwen moed gegeven en na den val van Valenciennes was Titelman aanstonds begonnen, zijn bloedhonden uit te zenden. Verscheidene personen waren, als verdacht van ketterij, gevangen genomen en voor de geestelijke rechters gebracht. De doodvonnissen zouden niet lang op zich laten wachten.
Men bereikte een groot bosch van eiken en beuken. De laatsten prijkten reeds met frisch, jong groen, de eersten hadden nog hun winterloof. Het terrein begon heuvelachtig te worden en de weg, die door het bosch heenslingerde, was hier en daar door hooge, met zware stammen bezette wallen omzoomd.
—„Hier zou het moeten zijn!” zeide de strooper eensklaps, terwijl hij staan bleef.
De weg maakte hier een scherpe bocht en liep dan naar beneden. De bodem was doorweekt door het regenwater, dat er zich had verzameld, en de diepe karresporen, die in en uit den modderpoel leidden, stonden vol water. Er groeide dicht struikgewas in de laagte en het geboomte was zwaar genoeg om een geheele bende te verbergen. ’t Was een uitgezochte plaats voor een hinderlaag.
De Welle bleef even staan, nam het terrein met een vorschenden blik op en knikte even goedkeurend. Toen vervolgde hij echter weer zijn weg, zwijgend en haastig, en de beide jonge mannen, die begrepen, wat er in hem omging, stoorden hem niet.
Zij kwamen door het dorp Langem en hier wist Daniël den bedroefden vader te bewegen, in de taveerne wat uit te rusten en er een potteke bier te drinken. De Welle had liever den tocht voortgezet, maar de strooper beet hem toe, dat de jonker niet [196]verder kon. Inderdaad was Jacob, die niet zooals de beide anderen aan lange dagmarschen gewoon was en die daarbij pas van zijn wonde was hersteld, doodmoede.
Zij traden de dorpstaveerne binnen en vonden er niemand, dan een Dominicaner monnik, die in een hoek van de gelagkamer rustig zijn potteke dronk, terwijl hij ijverig in zijn brevier las. Daniël nam den Witheer met booze blikken op, maar deze lette niet op hem. Na een poos dronk hij zijn potteke leeg en borg het gebedenboek in de tasch of beurs, die aan zijn gordel hing; tegelijk haalde hij daaruit een papier te voorschijn, waaraan een groot, rood zegel hing. Hij bezag het eenige oogenblikken opmerkzaam en stak het toen weder weg. De strooper zag het en zijne oogen fonkelden.
Toen de monnik vertrokken was, niet zonder een scherpen blik te hebben geworpen op de drie mannen, wenkte Daniël zijne beide metgezellen.
—„Dat is een van de bloedhonden van Titelman,” fluisterde hij. „Ik ken hem wel. Als hij naar Poperingen gaat, dan kunt ge er op aan, dat hij tijding brengt van den deken. Wij moeten hem in ’t oog houden.”
Zij betaalden hunne vertering en volgden den monnik van verre. De Dominicaner slofte langzaam voort, tot hij de laatste huizen van het dorp achter den rug had. Toen sloeg hij den breeden karreweg in, die naar het Zuiden leidde.
—„Dat gaat naar Poperingen,” zei Daniël. „Die brief is van Titelman.”
—„Wij moeten hem hebben,” zei de Welle gejaagd.
—„Juist, kom gauw!”
Wegduikend achter een hoogen wal van eikenhakhout, kwamen zij ongemerkt den monnik vooruit. De Welle zoowel als Daniël Tistz kenden het landschap nauwkeurig. Zij wisten de veldwegen en bijpaden en zoo, snel en zwijgend voortstappend, bereikten [197]zij den grooten karreweg weder op een uur afstands van Langem, voor nog de langzaam voortstappende monnik in het gezicht was.
Het was een eenzame plaats. De weg liep hier door een stuk broekheide, die zich aan weerszijden mijlen ver uitstrekte. Naar het Westen zag men de donkere massa van een bosch.
—„Wat nu?” vraagde de strooper.
—„Wij moeten dien brief hebben!” zei de Welle, met de tanden op elkaar geklemd.
—„Wil je dan, dat ik...?” Met een veelbeteekenend gebaar trok Daniël zijn kruismes.
—„Je wil toch geen moord, de Welle?” vraagde Jacob.
—„Alsof er aan ’t leven van zoo’n paap iets gelegen was,” zei de strooper ruw. „Zullen ze Mieke niet vermoorden en haar martelen bovendien, als zij kunnen? Je moet niet zoo weekhartig zijn, jonker.”
—„De Heere heeft gezegd: Mij is de wrake! Ik zal het vergelden!” zeide Jacob ernstig.
—„Zóó heb ik den bijbel niet gelezen!” lachte de ander grimmig. „Wat zeg jij, de Welle!”
—„Laat hem leven, als ’t kan,” gebood de koddebeier.
—„Mij is ’t wel!” zei Daniël schouderophalend. „Hoewel je er hem misschien geen dienst mee doet, jonker. Want we kunnen hem niet laten loopen, en als hij in de handen valt van onze gezellen daarginds...”
Hij wees met een veelbeteekenden blik naar de bosschen in de verte.
—„Wat wil je dan doen?” vraagde de Welle.
—„Laat mij maar begaan,” lachte Daniël. „Ik heb wel eens meer een boschwachter onschadelijk gemaakt. En was ’t niet om Mieke geweest, de Welle... Nu, kijk maar zoo leelijk niet: ik zal niets meer zeggen. Maar, jonker, heb je wel eens van den Duinkerkschen kneep gehoord? Niet? Let dan eens op, dan zul je wat wonders zien. Maar jelui beiden moet je verschuilen, [198]want onze vriend zal nu wel zoo dadelijk komen.”
—„Achter den wal dan!” gebood de Welle, en de drie mannen verscholen zich achter het nog dorre eikenhakhout en wachtten.
De weg was eenzaam en verlaten. Bouwlanden, waar anders nu de boeren werkten, waren er niet in de nabijheid en de broekheide, waar ’s nachts de grauwe nevel uit opdampte en de dwaallichten flikkerden, werd door niemand bezocht, die er niet noodig had. Heel uit de verte klonk van tijd tot tijd het „Alahoe!” van een koewachter, die zijn beesten langs de wegen liet grazen.
Weldra zagen zij den Witheer aankomen. De monnik stapte bedaard en rustig voort, onbewust van het gevaar, dat hem dreigde.
—„Let op!” mompelde de strooper.
Snel sloop hij langs den houtwal, om een eind verder weer te voorschijn te komen. Rustig, met de handen in de zakken en al fluitende, liep hij den monnik tegemoet. In zijn onmiddellijke nabijheid gekomen, week hij ter zijde, zoodat de Dominicaan hem rakelings voorbij moest, terwijl hij, schijnbaar groetend, de hand aan zijn kaproen bracht. Werktuiglijk hief de monnik de hand zegenend op, om den groet te beantwoorden.
Plotseling, met een bliksemsnelle beweging, schoot de arm van den jongen Vlaming uit en omknelde den hals van zijn slachtoffer. Tegelijk zette hij den rechtervoet vooruit, achter de beenen van den monnik, en met een forschen ruk wierp hij den man achterover op den grond, waar hij met een geweldigen smak neerkwam en verdoofd bleef liggen. De Welle en Jacob, die alles gezien hadden, braken door het kreupelhout en met hun drieën sleepten zij het bewustelooze lichaam achter den houtwal. Driftig viel Daniël op de tasch aan en haalde er het papier uit, dat zij den monnik hadden zien lezen. Hij reikte het de Welle over. Deze bezag het, doch gaf het hoofdschuddend over aan Jacob. [199]
—„Ik kan er niets van maken!” zeide hij. „Wat is het, jonker?”
Jacob doorliep het papier vluchtig.
De monnik, die als een zoutzak aan hun voeten lag, opende de oogen. Hij keek verschrikt rond en scheen te willen opstaan.
—„Houd je gemak, pater!” zei Daniël, terwijl hij zijn gevangene den voet op de borst zette en zijn kodde dreigend ophief. „Als je een vin verroert of een kik geeft, zal ik je met dezen wijkwast zegenen—voorgoed, hoor je? Lees op, jonker!”
—„Petrus Titelman,” vertaalde Jacob, „onwaardig dienaar Gods, priester en deken te Rousselaere, inquisiteur van Vlaanderen, Douai en Rijssel, aan Mr. Willem van Bodeghem, schout van Poperingen, groetenis.
„Krachtens de macht, ons verleend, door den Eerwaarden Ruardus Tapper, groot-inquisiteur der Nederlanden, en bij decreet van Zijne Koninklijke Majesteit, Philips II, Koning van Spanje, van den 28sten November 1555, zenden wij u door de hand van onzen beminden broeder Clemens, van de orde van den H. Dominicus, last en bevel, om de door u gevangen gehouden ketters, zoo mannen als vrouwen, den 16den April naar Rousselaere te zenden onder veilige bewaring van uwe gewapende dienaars, en dat tegen het vallen van den avond en zonder aan de zaak ruchtbaarheid te geven, ten einde opschudding onder de bevolking te voorkomen.
„Gegeven onder ons zegel, te Rousselaere, den 14den April, Anno Domini 1566.”
De drie mannen keken elkander ontsteld aan.
—„Den 16den April,—dat is morgen!” zei Pieter de Welle met gesmoorde stem.
—„Maar de baljuw zal niets kunnen doen, nu wij Titelman’s postduif hebben opgevangen,” meende Daniël.
—„Dat baat niet,” zeide de Welle. „Als de gevangenen [200]niet aankomen, en als zijn bode niet terugkeert, dan zendt Titelman een ander, en dan is hij meteen gewaarschuwd. Als wij alles hadden geweten, dan hadden wij dien monnik stil moeten laten gaan. Als Daniël ten minste zijn woord kan houden...”
—„Dat kan ik!” zei de strooper. „Maar hoe krijgen wij dien brief naar Poperingen? Wij kunnen er dien eerwaarden pater moeilijk mede belasten.”
De drie mannen zagen elkander verslagen aan. De monnik loerde naar hen met schichtige blikken, als een wild dier, dat in de val zit. Hij had nog geen woord gesproken.
Plotseling spanden zich zijn trekken. Hij had in de verte een zacht getingel gehoord, zoo zacht, dat het de drie mannen, die van geheel andere gedachten waren vervuld, was ontgaan. Het herhaalde zich: dat waren de bellen aan het haam van een huifkar, die daar naderde. Dààr was redding!
Loerend tusschen zijn wimpers door keek de gevangene, zonder een lid te verroeren, naar zijne vijanden, die fluisterend en met bezorgde gezichten met elkander spraken. De bellen kwamen al nader en nader, weldra zou de voerman een hulpschreeuw kunnen hooren. De monnik steunde reeds de ellebogen tegen den grond, gereed om met een schok zich op te richten en zijn noodgeschrei aan te heffen.
Daar klonken op eens de bellen luider en sneller: het voortsjokkende paard had blijkbaar hevig den kop bewogen. Verrast keken de Welle en zijne metgezellen op: met een enkelen blik had Daniël den toestand overzien en het gevaar begrepen.
Met een sprong was hij bij den monnik.
—„Ha, wou je dat, schobbejak!” siste hij, terwijl hij den man bij de keel greep en zijn hoofd neerdrukte in de vochtige heide.
—„Houd op! Je worgt hem!” fluisterde Jacob.
—„Laat mij maar begaan!” zei de strooper norsch.
Hij rukte zich den halsdoek af, draaide dien tot een [201]bal ineen en wrong hem als een prop in den mond van den gevangene, die tevergeefs tegenspartelde. Toen, terwijl hij met de eene hand den monnik in bedwang hield, haalde hij een dun, maar sterk touw uit den zak en met behulp van de Welle bond hij hem de handen op den rug.
„Ziezoo, pater!” zei hij grijnzend. „Nu kunt ge ons de misse lezen! Het belleken klinkt reeds.”
De kar was nu nabijgekomen. Neergehurkt achter het hakhout bij hun gevangene, zagen de drie Geuzen haar voorbijgaan. Een paar boeren liepen er naast, pratend en lachend, weinig vermoedend, wat daar achter den houtwal voorviel.
—„Wij kunnen hier niet blijven,” zei de Welle, toen het gerinkel der bellen in de verte was weggestorven. „Wij moeten dien pater eerst in veiligheid brengen.”
—„Hij zou het veiligst zijn op den bodem van een veenplas,” gromde Daniël, terwijl hij met een schuinschen blik naar Jacob zag.
—„Laat hem!” gebood de Welle. „De jonker heeft gelijk. ’t Is een bloedhond, maar een moord in koelen bloede wil ik niet. We kunnen hem meenemen naar dien schuilhoek, waarvan je hebt gesproken.”
Nu kwam Jacob met een plan voor den dag. Hij zou de pij van den Dominicaner monnik aandoen, en in die vermomming naar Poperingen gaan, om het bevelschrift aan den baljuw te overhandigen, en, zoo mogelijk, de inlichtingen in te winnen, die zij noodig hadden voor het slagen van hun plan. Zijn langdurig verblijf in het Dominicaner klooster maakte, dat hij zonder moeite zijn rol zou kunnen spelen.
Daniël nam gretig den voorslag aan en maakte zich gereed, den Witheer van zijn scapulier en opperkleed te ontdoen. De Welle bleef met gefronst voorhoofd naar den grond staren.
—„’t Is een gewaagd stuk, jonker!” zei hij eindelijk met gesmoorde stem. „Als ’t niet om Mieke was, dan zou ik... Maar er is toch één bezwaar.” [202]
Hij wenkte de beide anderen ter zijde en ging fluisterend voort.
—„Hoe weet ge, of die broeder Clemens niet bij den schout bekend is? In dat geval zou de jonker terstond gevangen genomen worden en de schout zou dadelijk begrijpen, dat er onraad was.”
—„We zullen het hem seffens vragen!” zei Daniël. „Hé, paap, zeg op: hoe ziet de schout van Poperingen er uit?”
Hij knielde bij den monnik neder en nam de prop uit zijn mond. De Witheer haalde diep adem, maar gaf geen antwoord. Hij sloot de lippen vast op elkander en zag den strooper aan met een blik, waaruit haat en verachting sprak.
—„Je zult spreken, vermaledijde paap!” siste Daniël woedend. „Jonker, ga op den weg en houd er de wacht, dat wij niet overvallen worden.”
Jacob bleef een oogenblik weifelend staan. Hij begreep, dat de beide mannen den monnik tot spreken wilden dwingen. Het stuitte hem tegen de borst een weerlooze te martelen,—maar Mieke, het onschuldige kind dan? En hij zag aan de woeste blikken van Daniël, aan de vastberaden houding van de Welle, dat de beide mannen zich door zijn tegenwerpingen niet zouden laten weerhouden.
—„Spreek dan toch, man!” zei hij, dreigend, bijna smeekend.
De monnik vestigde zijn gloeiende blikken op den jongen man, maar hij bleef zwijgen.
—„Ga nu toch, jonker!” riep Daniël Tistz ongeduldig.
Jacob brak door den houtwal heen en ging een eind den weg op, tot hij een punt had bereikt, waar hij dien in beide richtingen kon overzien. Het was een mooie, stille lentemorgen, zacht, met een beloken lucht. Vredig en kalm strekte zich het landschap rondom hem uit; ook de landweg was weder eenzaam en verlaten. Slechts een paar kieviten, wier nest vermoedelijk [203]in de nabijheid was, vlogen, luid krijschend, in breede kringen rondom den indringer. De bremstruiken aan de zijden van den weg maakten frissche groene scheuten, en over de heide brak door het bruine winterkleed de zachtgroene tint van de duizenden uitbottende heideplantjes.
Jacob liet zijne oogen over het vreedzame landschap dwalen. Wat was Gods schepping schoon, en ach, hoe bedierven de menschen al het schoone en goede, hun door Gods liefde geschonken, door hunne zonden en hartstochten! Wie, die het vredige landschap, ontluikend in de jonge lente, aanschouwde, zou hebben vermoed, dat thans in dat schoone Vlaanderen duizenden harten klopten van bange vreeze of gloeiden van woeste wraakzucht!
Onwillekeurig herdacht Jacob de gebeurtenissen der laatste weken. Wat al blijde hope was daar in weinige dagen vernietigd—voorgoed naar het scheen. Wat waren zij moedig uitgetrokken, de jonge Geuzenedelen, om hun land te ontrukken aan het geweld van een Regeering, die een vrij volk in boeien wilde slaan, het wilde dwingen naar den wil van een Spaanschen koning, die niet over dat vrije volk wilde regeeren, maar slechts wilde heerschen over een troep slaven, die nederig voor hem kropen, die zelfs hun God slechts zóó wilden dienen en belijden, als hij, de vorst, het hun voorschreef.
Helaas, wat was er geworden van al die schoone verwachtingen? Thoulouse was dood! Het Geuzenleger was vernietigd! De edelen waren in ballingschap, de strijders voor de vrijheid, die niet waren gevallen, hielden zich schuil in bosschen en moerassen, uit vrees voor de galg. De Inquisitie loerde overal naar haar prooi. En uit de verte, uit Spanje, dreigde het onweer: de Koning zou komen, hij zou komen met een groot leger, om de oproerigen te straffen en de vrijheden des lands voorgoed te vernietigen.
Een schorre schreeuw, die van achter het hakhout [204]kwam, deed hem opschrikken uit zijn gepeins. Dat was blijkbaar de monnik! Onwillekeurig deed Jacob een paar stappen in de richting van het geluid. Weder klonk de schreeuw, feller en pijnlijker dan zooeven. Toen volgde er een dof gemompel van stemmen. Jacob huiverde. Men martelde den man, dat was duidelijk, en het stuitte hem tegen de borst, daarvan getuige te moeten zijn. Een oogenblik stond hij besluiteloos: zou hij tusschenbeide komen? En zou zijn tusschenkomst iets baten?
Daar dook de lange gestalte van de Welle uit het hakhout op. De kleine, helblauwe oogen van den koddebeier fonkelden.
—„Kom, jonker!” riep hij, „’t is er uit! De paap heeft gebiecht! Wij weten, wat we noodig hebben!”
Jacob volgde hem naar de plaats, waar de monnik lag. Daniël Tistz lag bij den gevangene geknield. Een dun koord met knoopen was om de slapen en het voorhoofd van den Dominicaan gebonden en daartusschen had hij het heft van zijn kruismes gewrongen, zóó, dat hij het touw kon toesnoeren, dat bij elken slag dichter om het hoofd van den gepijnigde knelde, terwijl de harde knoopen door de huid drongen. Daniël maakte nu het foltertuig los; een roode striem liep over het bleeke, bebloede gelaat van den monnik en zijn donkere oogen puilden uit van pijn en doodsangst.
—„Ik heb den paap eens laten proeven, hoe de stroppelkoord smaakt, waar zijn patroon Titelman zoo gul mee is!” zei de strooper woest. „Hij heeft alles bekend, jonker. Men kent hem niet te Poperingen. Hij is hier pas aangekomen uit het Maastrichtsche, om den deken te helpen. Nu de Geuzen verslagen zijn, kreeg de Inquisitie dubbel werk, zoo zei hij, de bloedhond.”
Hij gaf den monnik een verachtelijken schop. Jacob zag de donkere oogen in het bebloede gezicht zich op hem vestigen met een blik van angst en haat. Huiverend wendde hij zich af.
—„Kom, jonker,” zei de Welle, „’t is nu geen tijd [205]om weekhartig te zijn. Denk aan Mieke en wat er met haar gebeuren zal, als zij eens te Rousselaere, in de klauwen van Titelman is. Blijft ge bij uw plan, om naar Poperingen te gaan?”
Jacob knikte toestemmend. De beide mannen maakten de touwen los, waarmede de Dominicaan gebonden was en ontdeden hem van zijn pij, zijn gordel en zijn tasch. Jacob verwisselde zijne boerenkleeren met het kloostergewaad. Hij droeg in den laatsten tijd het haar kort, als een krijgsman paste en Daniël, die in de tasch van den monnik een schaar had gevonden, maakte hem met groote handigheid een tonsuur.
—„Ziezoo, jonker,” zei hij, „nu zie je er uit als een echte paap. Je bent in ’t klooster geweest, zegt de Welle. Dat treft goed. Breng dien brief aan den schout en zie te weten te komen, hoeveel knechten hij zal meegeven, en laat dan de rest maar aan ons over.”
—„Ge waagt uw hals, om ons te helpen, jonker,” zei de Welle, „en nog eens, als ’t niet om Mieke was... Dien monnik nemen we als gijzelaar mede, en mocht u iets overkomen, wat God verhoede, zeg dan aan zijne gezellen, dat wij met hem zullen doen, zooals zij met u doen.”
Nadat men nog had afgesproken, dat de Welle en Daniël Tistz in den laten namiddag Jacob wachten zouden bij een gebroken steenen kruis, dat aan den weg stond en gedurende den beeldenstorm was vernield, namen de beide mannen afscheid van hun bode. Zij zouden met hun gevangene dwars over de broekheide naar de bosschen trekken, waar zich de schuilhoek der gevluchte Geuzen bevond, waarvan de strooper had gesproken. Eerst als zij uit het gezicht waren, zou hij zijn tocht aanvaarden. Daniël maakte het touw los, waarmede de enkels van den monnik waren gebonden en hielp hem overeind. Eerst wilde de Dominicaan niet loopen, maar toen de strooper hem de punt van zijn kruismes liet voelen, schikte hij zich in zijn lot en volgde gedwee zijne beide bewakers, die dwars [206]door de drassige heide aanhielden op den donkeren boschrand aan den horizon.
Toen zij ver genoeg verwijderd waren, en er geen gevaar meer was, dat een onverwachte voorbijganger of een dwalend eierenzoeker zou bemerken, dat zij in elkanders gezelschap waren geweest, sloeg Jacob den weg in naar Poperingen. Hij was in een alles behalve aangename stemming. Het tooneel, dat hij zooeven had bijgewoond, had hem pijnlijk aangedaan. Hij was een kind van zijn tijd en die tijd was ruw en wreed. Dat men een misdadiger door pijn tot bekentenis dwong, scheen Jacob Martens volkomen geoorloofd. En in zijn oogen en in die van zijne medestanders was deze monnik, het werktuig van den inquisiteur, niets anders dan een boosdoener. Toch scheen het martelen van een weerlooze hem een laagheid. Ook de taak, die hij op zich had genomen, was hem weinig naar den zin. Dat ’t een gewaagde onderneming was, dat een enkele onhandigheid of onvoorzichtigheid hem in den kerker en op ’t schavot zou brengen, was nog zoo erg niet. Maar in een vermomming spionnenwerk te moeten verrichten, te moeten veinzen en bedriegen, het strookte weinig met zijn aard. Maar hij dacht aan de arme Mieke en aan het lot, dat haar te wachten stond, hij dacht aan de Welle, die hem het leven had gered, en hij nam zich voor, de zaak, die hij op zich genomen had, ten einde toe te volbrengen.
Het stuk broekland hield weldra op, om plaats te maken voor weiden, toen voor bouwlanden, braakliggend of met winterkoren bezaaid, en eindelijk begonnen de hoptuinen, waarom Poperingen zoo beroemd was. Reeds lang had Jacob de torens der drie kerken, de Sint Bertinus, de Mariakerk, en die van den Heiligen Johannes den Dooper, over het lage land in het oog gekregen. Thans kon hij ook de trotsche gebouwen van de beroemde abdij van Sint Bertinus in de verte zien oprijzen, waaraan Poperingen zijn ontstaan te danken had. Want de stad was een leen der abdij, en [207]nog altijd werd het stadsbestuur, bestaande uit den schout, den „amman”, twee burgemeesters en twaalf schepenen, door den abt van St. Bertinus gekozen en aangesteld.
Hij bereikte de poort, waar hij door den portier eerbiedig werd gegroet. Het geestelijk gewaad was in eere te Poperingen. Op zijne vragen wees men hem het huis van den schout, Mr. Willem van Bodeghem.
Deze, een stoere Vlaming, met een steenrood, breed en goedmoedig gezicht, ontving den gewaanden bode van den deken van Rousselaere met een zekere stugge beleefdheid. Het hinderde den eerzamen schout, dat hij van een andere geestelijke overheid, dan van zijn Heer, den abt van St. Bertinus, bevelen moest afwachten, en daarbij, ook de Roomsche magistraatspersonen waren over het algemeen—tot hun eere zij het gezegd—afkeerig van de bloedige kettervervolging en vijanden der Inquisitie en Philips II klaagde bitter over hunne lauwheid in een zaak, die hem zoo zeer ter harte ging.
Zoo had Mr. Willem van Bodeghem niet kunnen nalaten, om op aanwijzing van den inquisiteur de ketters in hechtenis te nemen, die deze hem aanwees. De plakkaten verplichtten hem er toe. Maar hij had het ongaarne gedaan en met kwalijk verholen tegenzin ontving hij den gewaanden monnik.
—„Veel te jong voor een speurhond van de Inquisitie!” bromde de eerlijke Vlaming in zijn baard.
Inderdaad was Jacobs leeftijd bij deze onderneming een gevaar op zichzelf; de gebeurtenissen der laatste maanden echter en de gevolgen van zijn wonde deden hem ouder schijnen dan hij was.
—„Gij zijt dus broeder Clemens, van wien hier gesproken wordt,” zeide de schout, die, als leerling der kloosterschool van Sint Bertinus, genoeg Latijn verstond, om het geschrift te lezen. „En gij zult zelf het antwoord aan den Eerwaarden Deken overbrengen. Als ge te avond mijn gast wilt zijn, zal mijn schrijver [208]morgen het antwoord voor u gereed hebben. Of misschien vernacht gij liever in de abdij?”
—„Ik zou gaarne vandaag nog terugkeeren,” zeide Jacob. „Mijn boodschap heeft haast!”
—„Ja, maar mijn schrijver is er nu niet!” zei de schout verdrietig, terwijl hij zijn korte, stompe vingers bekeek, die er niet uitzagen, of zij gewoon waren, de pen te voeren.
—„Het bevelschrift was niet verzegeld en de inhoud is mij bekend,” zeide Jacob, blij, dat tot nog toe alles zoo voorspoedig ging. „Ik kan ook een mondeling antwoord medebrengen.”
—„’t Is waar,” zei Mr. Willem van Bodeghem, zichtbaar verlicht, „welnu, broeder, zeg den Eerwaarden deken, dat men er scherp op zal letten. De gevangen ketters zullen ter bestemder tijd naar Rousselaere worden gezonden en voor zoover het burgers van onze stad zijn, verzoek ik den deken, hen met zachtmoedigheid te behandelen. Ik zal mijn substituut, die hen begeleiden zal, een geschrift over hen medegeven.”
—„Het gerucht wil, dat er kwaad volk in de bosschen omtrent Poperingen huist,” zeide Jacob, terwijl hij zijn best deed, een onverschillig gezicht te zetten, „de deken wist niet, of de bedekking van uw dienaars voldoende zou zijn, om...”
Het gezicht van den Schout werd nog rooder; de blauwe toornaderen zwollen op zijn voorhoofd en dreunend kwam zijn vuist neer op de massieve eikenhouten tafel.
—„Ik ken mijn plicht!” bulderde hij, „en ik behoef dien van geen inquisiteur ter wereld te leeren! Laat de deken zich met zijn eigen zaken bemoeien! Ik zal doen, wat ’s konings plakkaten mij voorschrijven, maar verder ben ik niemand rekenschap verschuldigd dan mijnen heere den Eerwaarden abt van St. Bertinus!”
Jacob nam haastig afscheid. Eigenlijk had hij den wakkeren schout het liefst de hand willen drukken. Hij had zijn rol tamelijk onhandig gespeeld en een [209]magistraat met scherper blik dan de eerzame Willem van Bodeghem had al licht argwaan kunnen opvatten. Toch was zijn doel aanvankelijk bereikt. Het bevelschrift van Titelman was in handen van den schout en hij was er zeker van, dat het ten uitvoer zou worden gelegd. Ook verder zou het geluk hem dienen.
Hij was moe van zijn langen tocht en hongerig en dorstig daarbij. Hij had het gebroken kruis aan den weg gezien, waar de Welle en Daniël Tistz hem zouden wachten, en hij berekende, dat hij nog tijd genoeg had, om uit te rusten en wat te eten en te drinken. Het gevaar voor ontdekking was nu zeer gering; ja, het zou zelfs argwaan kunnen wekken, wanneer hij het stadje te haastig verliet. Hij trad dus de stadsherberg binnen en eischte brood en bier.
Terwijl hij in een hoek van de lage, donkere gelagkamer zijn eenvoudig maal gebruikte, trad er een man de taveerne binnen, die naar zijn kleeding te oordeelen tot de beambten der stad moest behooren. Hij droeg een wambuis, half geel, half blauw, op de borst waarvan het stadswapen was gewerkt en een kaproen van dezelfde kleuren. Aan zijn breeden riem hing een kort rapier.
De schoutendienaar—want het was inderdaad een van de dienaars der Poperingsche justitie—verlangde van den waard een potteke biers en begaf zich met hem in ijverig gesprek. Weldra begonnen de beide mannen veelbeteekenende blikken te werpen op den gewaanden Dominicaner. Jacob Martens voelde, dat hij bleek werd. Zou de schout toch verdenking tegen hem hebben opgevat? Als men hem herkende, als het bleek dat hij een van de vluchtelingen van Austruweel was, dan wachtte hem de galg!
Het baatte hem echter niet, of hij zich thans verwijderde. Het beste was, rustig te blijven zitten en schijnbaar geen notitie van de beide mannen te nemen.
Nadat het fluisterend gesprek der beide mannen eenige oogenblikken had geduurd, trad de schoutendienaar [210]op Jacob Martens toe. Deze voelde een oogenblik zijn hart stilstaan: hij meende, dat hij verloren was.
De man nam echter beleefd zijn kaproen af, en verzocht verlof zich bij den eerwaarden broeder neder te zetten en aan zijn tafel zijn potteke te drinken en weldra bleek het Jacob, dat de eerzame dienaar allerminst argwaan tegen hem koesterde, maar een gezellige praatvaer was, die alleen door nieuwsgierigheid gedrongen zich bij hem had gevoegd. De komst van den „inquisiteur” had opschudding verwekt in het stille stadje. Ieder wist natuurlijk van de gevangenneming der ketters en men sprak over hun lot met medelijden, met leedvermaak of met een stille verwensching, al naar de partij, waartoe men behoorde.
—„De Schout ziet niet gaarne, dat de ketters worden vervolgd of aan den lijve gestraft,” zeide de schoutendienaar fluisterend en met een gewichtig gezicht; „maar ik zeg: de plakkaten van den Koning moeten worden gehandhaafd, anders is er geen denken aan een goede justitie. Waarom onderwerpen de Sacramentarissen zich niet en gaan als goede christenen naar de Mis? Dan zou niemand hen deren.”
—„Ge zijt een trouw zoon der Kerk!” zeide Jacob, terwijl hij den ander niet zonder minachting in het dikke, onbeduidende gezicht keek.
—„Dat ben ik! Zeg dat aan den deken, eerwaarde broeder. Jurriaan Jaspersz, de eerste schoutendienaar van Poperingen, heeft een afkeer van alle kettersche dolingen en hij haat alle ketters, beeldbrekers en Geuzen. En wanneer, zooals de luiden kallen, de Koning komt met een leger, om aan alle oproer en de vileynige boosheid der Geuzen een einde te maken, dan zal de heilige Inquisitie eerst recht de handen vol krijgen. Zeg aan den vromen pastoor Titelman, eerwaarde broeder, als hij als hoofd van zijn dienaars een kloeken, frisschen kerel verlangt, die niet weekhartig en laf is, dan is Jurriaan Jaspersz zijn man.”
—„Ik zal u niet vergeten, Jurriaan Jaspersz,” zeide [211]Jacob, die hartelijk meende wat hij zeide. Toch wilde hij het gesprek niet afbreken. Hij begreep, dat hij van den praatzieken dienaar wel zou kunnen vernemen, wat hij verlangde te weten.
—„Er zijn zes gevangenen, nietwaar?” zeide hij.
—„Ja, zes, vier mannen en twee vrouwen,” zeide Jurriaan Jaspersz. „De een is een oude klappei, maar de andere... een malsch boutje! Een paterstuk voor den deken!”
Jurriaan Jaspersz had de laatste woorden gezegd met een veelbeteekenenden blik en een grijnslach om den breeden mond, maar hij schrikte terug bij den vlammenden blik, vol toorn en verontwaardiging, waarmee de gewaande monnik hem aankeek.
—„Zeker een jonge heilige kluizenaar, pas uit het klooster,” dacht de man. „De paters zullen hem wel gauw anders leeren. Maar ik heb mij daar leelijk versproken.”
Jacob bedwong den weerzin, dien hij voor den ruwen kerel gevoelde.
—„Gij zult zeker de gevangenen begeleiden?” zeide hij. „Is er wel voldoende bewaking? Men zegt, dat er kwaad volk in de nabijheid is.”
—„O, dat heeft geen nood,” zei de praatgrage schoutendienaar. „Wij gaan met zes dienaars mede, en dan heeft de schout nog om de zes hellebaardiers van den abt van Sint Bertinus verzocht. Dat is bedekking genoeg! En daarbij, niemand dan wij en die van het heilig Officie weten, dat de ketters zullen worden overgebracht.”
—„En gij zult het zeker niet verklappen, nietwaar?” zeide Jacob, die nu wist, wat hij weten wilde en opstond. Hij betaalde zijn bier en zijn brood en maakte zich gereed te vertrekken.
—„Pas goed op uwe gevangenen, Jurriaan Jaspersz,” zeide hij, met lichte spotternij den schoutendienaar groetend.
—„Uw zegen, eerwaarde pater!” vroeg de man. [212]
—„Als gij mededoogen hebt met ongelukkigen en uw ziel rein houdt van onreine gedachten, zal Gods zegen op u rusten,—eer niet!” was het koele antwoord.
De schoutendienaar staarde den vermeenden Dominicaan verbluft na.
—„Dat is een strenge pater, die Witheer,” mompelde hij. „Dien zou ik niet graag voor biechtvader hebben. Dan is onze pastoor een heel ander man.”
Intusschen haastte Jacob zich, om Poperingen te verlaten. Hij had er nog een oogenblik aan gedacht, om te trachten, toegang tot de gevangenen te verkrijgen, en dit zou hem waarschijnlijk zonder moeite zijn gelukt. Hij vreesde echter, dat de arme Mieke hem zou herkennen, en, eer hij haar kon waarschuwen, door een onvoorzichtigen uitroep alles zou verraden. Hij zag dus liever van zijn voornemen af en haastte zich, de afgesproken plaats te bereiken, waar de Welle en Daniël hem zouden wachten. [213]
Toen Jacob het gebroken steenen kruis bereikte, was het reeds laat in den middag. Het was den geheelen dag een egaal beloken lucht geweest, een zacht grijze lentedag, en de schemering viel spoedig in. Jacob had zich gehaast en hij maakte zich reeds ongerust, toen hij niemand zag. Plotseling echter rezen uit een droge sloot twee donkere gedaanten op, in wie hij de Welle en Daniël Tistz herkende.
—„Goed, dat ge er zijt, jonker,” zei de laatste, terwijl hij hem met ruwe hartelijkheid op den schouder klopte. „De Welle begon reeds ongerust te worden en wilde u met alle geweld gaan zoeken. Ik zei hem, dat hij zijn hoofd in den strop stak, want hij is te Poperingen bekend als de bonte hond, maar als het lang had geduurd, was hij niet te houden geweest.”
—„Zijt ge geslaagd, jonker? Vertel op!” zei de Welle, wiens gezicht bleek en vertrokken was van angst.
Jacob gaf haastig maar nauwkeurig verslag van zijn ervaringen.
—„Dus de schout heeft den brief van Titelman,” zei de strooper zegevierend, „en niemand weet, dat wij zijn bode hebben geknipt! En er gaan maar twaalf dienaars mede! Dat is kinderspel! Moed, de Welle, wij zullen Mieke verlossen!”
—„Maar die mannen zijn welgewapend!” meende Jacob.
—„Ik geef niet om hun hellebaarden en houwers,” spotte Daniël. „Die Jurriaan Jaspersz! Ik zie zijn domme [214]tronie al voor mij, als wij den wagen aanhouden. Met hem heb ik ook nog een oude rekening te vereffenen. Wacht maar!”
En Daniël liet zijn zwaren eiken stok door de lucht suizen en neerkomen op een denkbeeldigen rug en dat was de rug van Jurriaan Jaspersz, den eersten schoutendienaar van Poperingen.
—„Daar in dien greppel hebben wij uw kleederen, jonker,” zeide de Welle; „trek nu spoedig die verwenschte pij uit. Wij houden de wacht.”
Jacob verwisselde van kleederen en Daniël nam de pij en den gordel van den monnik over den arm. Bij een diepe kolk gekomen, een weinig ter zijde van den weg, nam de strooper een paar zware keien op, die hij blijkbaar met opzet klaar had gelegd, wikkelde die in de pij met het brevier en den rozenkrans van den Dominicaan, maakte alles stevig met den gordel vast, en liet toen, na zorgvuldig naar alle kanten om zich heen te hebben gezien, het pak in het donkere water zinken.
—„Wat doet ge?” vraagde Jacob verwonderd. „De kleederen zijn immers het eigendom van den monnik?”
—„Hij zal ze wel niet meer van noode hebben,” zeide de strooper met een woesten lach, terwijl hij naar de grooter wordende waterkringen keek.
Jacob hoorde het, maar hij durfde thans niet vragen naar het lot van den Dominicaan.
Zij verlieten nu den weg en liepen langs smalle landwegen, eerst door de hoptuinen, toen door de bouwlanden, en bereikten eindelijk de strook broekheide, die zich langs den boschrand uitstrekte. De Welle en Daniël, die beiden het landschap kenden, aarzelden geen oogenblik, welk pad zij hadden te kiezen.
Bij het drassige broekveld gekomen, dat hier en daar door breede slooten en geulen werd doorsneden, haalde Daniël uit het hooge heidekruid drie lange polsstokken te voorschijn, die daar zorgvuldig waren [215]verborgen. De stokken waren aan het boveneind van een stalen punt voorzien, en vormden zoo een halve piek, een geducht wapen, dat later in den vrijheidsoorlog beroemd zou worden.
—„Vooruit nu!” gebood de Welle. „Jonker, loop achter mij en pas op! ’t Is hier gevaarlijke grond. Daniël, gij sluit de rij en kijk goed uit uw oogen.”
Snel ging het over den drassigen grond voorwaarts. Het water borrelde soms op uit den veenachtigen bodem, en er waren plekken, waar men, blijkbaar met opzet, van graszoden en takkenbossen „stappen” had gemaakt, die een rustpunt boden aan den voet. Een vreemdeling, die het oord niet kende, zou nimmer door het verraderlijke moeras den weg hebben gevonden. Breede en diepe slooten moesten worden overgesprongen, maar de donkere boschrand kwam al nader.
Eindelijk was het bosch bereikt. Langs slingerpaden en door kreupelhout leidde Daniël Tistz, die hier in zijn element was, zijn beide metgezellen tot diep in het hout. Eensklaps hoorde Jacob verwonderd op. Een gedempt gezang trof zijn oor, psalmgezang.
—„Ja, jonker,” zeide Daniël, die zijne verwondering bemerkte. „We zijn hier bij een van onze schuilhoeken, waar ik een troepje Geuskens verborgen houd, die ’t te Waterloo en te Oosterweel zijn ontkomen. ’t Is een veilig plekje, en als de Welle nog boschwachter was, zou ik ’t hem nooit hebben verklapt.”
Nog een wending van het pad en men stond voor een breed water. Slechts een geoefend springer kon er met een pols over komen. Het psalmgezang klonk duidelijker en ros licht schemerde hier en daar tusschen het jonge lentegroen door.
Daniël liet een zacht en eigenaardig gefluit hooren.
—„Zijt gij daar, Daniël?” vroeg een schorre stem.
—„Ja,” zei de strooper. „Ik breng goed volk! Laat den boom zakken.”
Het ritselde in de blaren en een lange boomstam, die aan een touw kon worden op en neer gehaald, [216]viel over de sloot heen. Daniël liep behendig en snel over de smalle brug, die van boven slechts een weinig was afgeplat. Jacob volgde hem en hoewel de boom zwiepte onder zijn voet, bereikte hij toch veilig den overkant, waar ook de Welle zich weldra bij hem voegde.
—„Zijt gij dat, Peerke?” zei Daniël.
—„Ja,” klonk de schorre stem uit het duister. „Maar wie is de derde man?”
—„Goed volk, als ik u zei, een officier uit het leger van Oosterweel,” antwoordde de strooper ongeduldig. „Kom voor den dag en licht ons bij, want ’t is hier zoo donker als de hel.”
Een rosse lichtgloed viel op het pad en een donkere gedaante, die een stallantaarn met een smeerkaars droeg, kwam nader.
—„Hier is de ingang van het pad,” zei de schorre stem. „Ik zal jelui voorgaan.”
Ze gingen een smal pad in, dat als een tunnel in het hooge struikgewas scheen uitgehouwen. Spookachtig viel het roode licht van de lantaarn op het jonge lentegroen, dat hen aan alle kanten omringde. Het gedempte psalmgezang klonk duidelijker.
—„Is er van avond preeke?” vraagde Daniël.
—„Ja, Jan Machielsz, de manke predikant, heeft de broeders en zusters voor van avond samengeroepen. Wat je hoort, is het voorgezang. De preeke zal wel zoo aanstonds beginnen.”
Een donker gevaarte doemde voor hen op uit de duisternis. Een schuur, naar het scheen. Een mat licht drong door een paar kleine ramen, met verweerde ruitjes.
Ze traden zachtjes de schuur binnen.
’t Was een eigenaardig tafereel, dat ze daar aanschouwden, bij het licht van een paar lantaarns en baklampen, die hier en daar waren opgehangen.
Een dertigtal mannen en vrouwen zaten of stonden in dat gedeelte van de wijde ruimte, dat het best was [217]verlicht. Voor hen, in een soort spreekgestoelte, niet zonder vernuft getimmerd van een groote ton, stond een kleine, in het zwart gekleede man. Hij hield een opgeslagen bijbel in de hand, en las den tekst voor, op het oogenblik, dat de drie mannen binnentraden. Het was Deuteronomium 7 : 5.
—„Maar also sult ghi hun doen:”—zoo klonk het somber door de half verlichte ruimte—„hare altaers sult ghi afwerpen ende hare opgerichte beelden verbreecken ende hare bosschen sult ghi afhouwen ende hare gesnedene beelden met vyer verbranden.”
Toen volde de preek: een wilde, hartstochtelijke toespraak. ’t Was geen verkondiging van het Evangelie, ook geen woord van vertroosting tot deze ballingen, vermoeiden en bitter bedroefden van ziele. ’t Was een woord van toorn en van wrake. De verstrooide Geuzen werden vergeleken bij Israël, het volk Gods, dolende in de woestijn, de Roomschen bij de Kanaänieten, vijanden van God en zijn volk, die het plicht was te bestrijden, te verdelgen als het kon.
En Jacob zag, hoe de forsche gezichten van de ademloos luisterende mannen zich vertrokken tot een wreeden grijns, hoe zij de vuisten balden of krampachtig den greep van hun lang kruismes omklemden, als zij den spreker in zijn schilderingen van hun nood en hun lijden volgden of luisterden naar zijn aanhitsend, wraakademend woord.
’t Was een vreemde, wilde groep, die daar stond geschaard om den ruwen kansel, in het spookachtige, rosse licht der walmende olielampen. Zoo moest eens, in den tijd der Richteren, het volk van Israël zich bij het roode licht der toortsen hebben verdrongen om een of anderen wilden woestijnprofeet, die hen aanporde tot opstand tegen hunne verdrukkers.
De stem van den prediker zweeg. Hij had een psalm opgegeven, den 79sten psalm, het 2de vers. Sommige der aanwezigen drongen naar de lampen met hunne boeken, maar de meesten kenden het lied van buiten: [218]een der klaagliederen der verstrooide Gereformeerden dier dagen:
Ach, hoe lang sult Gij noch, o Heer geprezen,
Op ons also vergramt en verstoort wezen?
Hoe lang zal noch Uwen toorn sijn ontsteecken
Als een vyer, ’t welck men met kracht siet uitbreecken?
Stort Uwen toorne swaer
Over ’t volck, dat voorwaer
U niet wil kennen, Heere!
De koninckrijcken ’t saem,
Sla Heer, die uwen Naem
Niet aenroepen met eere.
Onder het psalmgezang bemerkte Jacob, dat, niet ver van den prediker, aan een van de ruw behouwen stijlen, die het dak schraagden, een menschelijke gestalte was vastgebonden. Naderbij gekomen, zag hij, dat het de monnik was, dien de Welle en Daniël dien morgen hadden gevangen genomen. Hij stond daar, met gesloten oogen, het hoofd leunend tegen den paal. Blijkbaar was hij daar vastgebonden, om hem te dwingen, in dien toestand de godsdienstoefening bij te wonen.
Het psalmgezang hield op en de prediker nam weer het woord. Thans was het een bittere aanklacht van de Inquisitie en haar aanhangers, wien hij een bloedig einde en een vreeselijk oordeel voorspelde. Soms scheen het, of hij zich opzettelijk tot de gebonden gestalte van den monnik richtte, en dan volgden aller oogen zijn blik en richtten zich vol haat en bloeddorst op het bleeke gezicht van den gevangene. Het was Jacob, of er een spottende glimlach zweefde op de dunne lippen van den Dominicaan, maar bij het onzekere, flikkerende licht kon hij zich gemakkelijk vergissen.
De godsdienstoefening was eindelijk afgeloopen. Zoo hunne binnenkomst die niet had doen staken, zij waren toch niet onopgemerkt gebleven. De oudsten der aanwezigen [219]traden met den predikant op hen toe, en vraagden naar hun wedervaren. Weldra was het gesprek levendig en algemeen. Dat men zou trachten de gevangenen te bevrijden stond vast; ’t was maar de vraag, hoe dit zou geschieden. Er waren er, die aan Jacob het bevel over de onderneming wilden opdragen, omdat hij een officiersrang had bekleed in het leger van Thoulouse, maar deze was zoo wijs, voor de eer te bedanken. Een onderneming als deze moest aan een man van meer ervaring worden opgedragen. Eindelijk werd besloten, dat Pieter de Welle de aanvoerder zou zijn.
Terwijl eenige vrouwen werden uitgezonden om voor de nieuwaangekomenen brood, spek en bier te halen, trad de predikant op Jacob Martens toe.
—„Ik geloof, dat ik u nog eenmaal heb ontmoet, jonker,” zeide hij, Jacob scherp aanziende.
Inderdaad had Jacob reeds geruimen tijd den indruk, dat hij het bleeke gelaat van den kreupele en zijn donkere dweperoogen meer had gezien.
—„Ik weet het!” riep hij plotseling. „Gij, waart er bij, toen verleden jaar de Doopersche werd verdronken.”
Jan Machielsz knikte.
—„’t Is nu een jaar geleden, dat de arme Aegte Jansdochter den martelaarsdood stierf om hare goede belijdenis. Wèl was zij, evenals ik in die dagen, bevangen in Doopersche dolingen, doch ik geloove vastelijk, dat de Heer hare ziele in genade zal hebben aangenomen.”
—„Ja,” ging de kreupele voort op Jacobs vragenden blik, „ik was toen nog onkundig van de waarachtige, gezuiverde religie, van de zuivere leer, zooals die ons uit Genève is verkondigd door den godzaligen Calvinus en zijn leerling Beza. Ik was als een Apollos, de Schrift kennende, maar die niet verstaande, maar de Eerwaarde Dathenus was voor mij als Aquila en Priscilla en hij leide mij den weg Gods bescheidenlijker uit. Sinds werd ik door het Consistorie toegelaten als [220]leeraar der Kerke in de verstrooiing en ik trek rond van schuilhoek tot schuilhoek, om de schaapkens Christi het Woord Gods te brengen en ook, als het zijn moet, met hen het zwaard te trekken en hen te leiden in den strijd tegen de onbesnedenen van harte, de Papisten en hun aanhang.”
Jacob keek naar het bleeke, strakke gelaat en de donkere oogen, die gloeiden van somber vuur, en hij begreep, hoe deze prediker in de woestijn, door het lijden en de vervolging verbitterd, er toe kwam om, liever dan de troost des Evangelies, de wrake Gods te prediken.
Ondertusschen hadden de vrouwen op een paar op vaatjes gelegde planken een eenvoudig avondmaal gereed gezet. Jacob maakte zich gereed om met den predikant, de Welle en de oudsten der kleine kolonie aan te zitten, toen zijn oog op den monnik viel, die met zijn blikken de spijzen verslond.
—„De man heeft honger! Heeft hij niets te eten gehad sinds van morgen?” vraagde hij.
—„Wij hebben ’t hier zelf niet te breed! Wij hebben geen brood en bier voor zulk ongedierte!” zei een der Geuzen norsch.
—„De Papist is het vasten gewoon!” spotte een ander.
—„Hij zal gauw geen honger of dorst meer hebben. Ik denk, dat Daniël hem heeft bewaard voor het nagerecht!” meende een ander.
—„Daniël zal geen weerlooze moorden!” zeide Jacob. „Geef den monnik te eten, mannen! Uit barmhartigheid!”
—„Een weerlooze moorden? Barmhartigheid met dien Philistijn?”
Het was de kreupele predikant, die gesproken had. Zijn kleine, tengere gestalte scheen te groeien, nu hij opstond en met fonkelende oogen de hand uitstrekte naar den Dominicaan.
—„Barmhartigheid met een bloedhond van de Inquisitie? [221]Met een dienaar van Titelman?” ging hij voort met snijdende stem. „Weet gij, wat gij zegt, jonker?”
„Is niet de schoolmeester Geleijn de Muler, van Oudenaarde, geworgd en verbrand, omdat hij den bijbel las?”
„Is niet Thomas Calberg, van Doornik, levend verbrand, omdat hij uit een verboden boek een paar godvruchtige liedekens had overgeschreven?”
„Is niet Wouter Kapel, van Dixmuyden, een godvreezend man en weldoener der armen, wegens ketterije verbrand?”
„En is niet Robert Ogier met zijn vrouw en zijne twee zonen te Rijssel verbrand, omdat zij niet ter misse gingen, maar in hun huis den Heere God baden en zijn Woord lazen?”
„Dat hebben de bloedige Titelman en de zijnen gedaan! En gij spreekt van mededoogen en barmhartigheid met dezen vijand van Gods volk? Zie toe, dat het u niet ga als Saul, den zoon van Kis, die Agag, den Amalekiet, spaarde, toen hij hem moest verbannen van voor het aangezicht des Heeren!”
—„Ook onze Heere Christus bad voor zijn moordenaren!” zeide Jacob onverschrokken.
Hij begreep den haat en de verbittering dier mannen; soms voelde hij die zelf smeulen in zijn borst. Hij wist, dat Jan Machielsz de waarheid had gesproken. Maar hij wilde strijden tegen die onheilige wraakzucht en doen als zijn bijbel hem leerde. Zonder verlof te vragen nam hij een kroes bier en bracht dien aan de lippen van den monnik. De man dronk gretig.
Er ging een gemompel van afkeuring op onder de Geuzen en men hoorde hier en daar de opmerking maken, „dat Daniël er nu maar een eind aan moest maken.”
—„Daniël!” riep Jacob, „wat wilt gij met hem doen?”
—„Hem houden, jonker, tot wij weten, hoe ’t met Mieke gaat. Kunnen wij haar verlossen, dan—zullen [222]wij zien. Maar valt zij in Titelman’s klauwen,—wat zij haar doen, dat zal ik met dezen paap doen, zoo waarachtig helpe mij God!”
—„En zoo doe mij God en zoo doe Hij daartoe, als wij allen u niet daarin bijstaan!” zei Jan Machielsz.
—„Goed! Het mag zijn!” zei Jacob, „maar maak den monnik nu los en geef hem eten en drinken. Wij behoeven van de Inquisitie geen wreedheid te leeren.”
Een oogenblik aarzelde de strooper.
—„Je zult je zin hebben, jonker,” zei hij eindelijk. „Je hebt vandaag veel voor Mieke gewaagd en dat vergeet ik niet. Maar wat je om dien vermaledijden paap geeft, begrijp ik niet.”
Door Daniël geholpen, maakte Jacob thans den monnik los van den paal en liet hem op een der ruwe banken nederzitten. Het duurde eenigen tijd, voor de gevangene het gebruik van zijn armen terugkreeg. Toen viel hij aan op het brood en het bier, dat men hem voorzette en at en dronk gulzig, maar zonder een woord van dank. Zoodra hij verzadigd was, leunde hij het hoofd in de handen, en scheen in te slapen. Op de enkele vragen, die men hem deed, gaf hij geen antwoord.
Daniël haalde gemelijk de schouders op. Zijne makkers hadden onder een afkeurend gemompel aangezien, dat de gevangene werd losgemaakt en klaarblijkelijk gaf hij hun in zijn hart gelijk. Om er zich althans van te verzekeren, dat zijn prooi hem niet zou ontsnappen, bond hij hem de voeten weder en bevestigde het touw aan een ijzeren ring in den wand.
Toen alles voor den volgenden dag was bepaald, scheidde men. Het bleek Jacob, dat er, behalve de schuur, waarin zij zich bevonden, nog eenige hutten op het eiland waren, dat de vluchtelingen tot schuilplaats diende. Voor hem en zijne metgezellen werden bossen stroo gebracht, waarvan spoedig een goed nachtleger werd gespreid. Voor men zich ter ruste legde, [223]zag Jacob hoe de Dominicaan weder stevig werd gebonden. Men gaf ook hem echter wat stroo, om op te slapen.
Den volgenden morgen was alles in de kolonie der vluchtelingen druk in de weer.
Na een korte morgengodsdienstoefening gingen allen aan den arbeid. Eenige mannen en vrouwen verlieten het eiland en gingen in verschillende richtingen het bosch in of langs de smalle paden, die door het veen liepen. Zij moesten de vluchtelingen van levensmiddelen voorzien. Jan Machielsz verklaarde Jacob, dat dit op verschillende wijzen geschiedde. Sommigen gingen wild stroopen in het bosch, anderen kregen bij geloofsgenooten giften van veldvruchten, eieren en vleesch, terwijl er ook waren, die zich niet ontzagen, de hoeven der kloosters te plunderen en het vee te rooven.
Een ander deel der mannen hield zich bezig met het in orde brengen van hunne wapenen, die nog dienzelfden avond dienst zouden moeten doen. Sommigen, die vluchtelingen waren van Watrelos en Austruweel, hadden de hunne medegebracht. Men zag tenminste in het kamp eenige korte handbussen en een paar pieken. Er waren leden van de schuttersgilden, die hunne handbogen en armborsten nazagen of pijlen en bouten maakten. De meeste Geuzen waren echter gewapend met recht op den stok gesmede zeisen, een verschrikkelijk wapen in krachtige handen, dat zij thans ijverig slepen en wetten.
Er was zelfs blijkbaar een klein arsenaal aanwezig, want men bood terstond aan, Jacob van wapenen te voorzien. Hij kreeg een zeer goeden degen en een paar pistolen: zware, lompe vuurwapenen met lontsloten, die, als zij eenmaal waren afgeschoten, niet zoo spoedig weer te laden waren, maar die toch in een gevecht van man tegen man nuttig konden zijn. De Welle weigerde elk ander wapen, dan een zware „gepinde kodde”, de met stalen punten bezette knots, waaraan hij gewoon was. [224]
Tegen den middag werd er een korte krijgsraad belegd, waaraan alle weerbare mannen deelnamen. De holle weg in het bosch bij Langem, dezelfde plaats, die door Daniël was aangewezen als geschikt voor een hinderlaag, werd gekozen om het plan ten uitvoer te brengen. Men kon die plek, dwars door de bosschen heen, onopgemerkt bereiken, en als men de gevangenen eenmaal bevrijd had, kon men met alle pogingen tot vervolging spotten, want op de donkere boschpaden, die de Geuzen zoo uitstekend kenden, zou men hen nimmer durven volgen.
Het zou donker zijn, als de huifkar op de bepaalde plaats aankwam en men moest zeker zijn van zijn slag. Daarom zond de Welle een paar jonge lieden met eenige bossen stroo vooruit. Zij moesten droge takken sprokkelen en daarvan, tegen het vallen van den avond aan den kant van den weg een mutsaard maken om en over het stroo. Zóó zou men, op het gewenschte oogenblik, een helder brandend vuur kunnen ontsteken, dat voldoende licht zou verspreiden.
Te vijf uren begaf men zich op weg. Jan Machielsz had allen, die aan den tocht deelnamen, in de schuur, die het middelpunt was der kleine kolonie, verzameld en Gods zegen op de onderneming afgesmeekt. Een traan biggelde langs de gerimpelde wangen van Pieter de Welle, toen de predikant zijn Mieke aan God opdroeg, bij Wien veel verlossing was, en Hem smeekte, de onschuldigen te rukken uit de klauwen van den wreeden Titelman. Ook Daniël had ontroerd het hoofd gebogen.
Niemand lette op den monnik, die nog altijd gebonden in de schuur lag en wiens armen slechts werden losgemaakt, als men hem eten en drinken bracht. Niemand zag, hoe hij met half gesloten oogen loerde naar den biddenden predikant en de forsche, gewapende mannen, die ontroerd naar zijne woorden luisterden.
Na het gebed begaven zich allen op weg, ook Jan Machielsz, die niet in het kamp had willen blijven. De [225]plaats, waar men zich in hinderlaag zou leggen, was ongeveer twee uren van de kolonie verwijderd. Alle weerbare mannen gingen mede, want voor een aanval op het kamp behoefde men niet te vreezen: er waren geen soldaten in de buurt gelegerd en de afgelegen plek was slechts aan weinigen bekend, en die weinigen—eenvoudige lieden, die in het bosch of het veen woonden—waren vrienden van de vluchtelingen, en zouden hen niet verraden.
De bewaking van het kamp was opgedragen aan Peerke, een stevigen kerel uit Diest, die te Watrelos een kogelwond in het been had gekregen, welke nog niet geheel genezen was. Voor lange tochten was hij ongeschikt en hij moest zich dus met den post van portier tevreden stellen, dien hij al grommende waarnam.
Nu was Peerke een trouw makker, op wien men in alle opzichten kon rekenen, zoolang hij niet in de buurt van een kanne biers was. Jan Machielsz en Daniël wisten dat zeer goed; maar daar er op dat oogenblik op het eiland niets was dan een ton dun bier, die men van een brouwer te Diest had gekregen, meenden zij van dien kant veilig te zijn: aan dat dunne, scherpe vocht zou Peerke zich zeker niet bedrinken. Wat de aanvoerders echter niet wisten, was, dat Peerke van een van de Geuzen, die geholpen had bij de plundering van een klooster, een vaatje zoete malvesye had gekocht, dat hij zorgvuldig in den grond had begraven, met de bedoeling er zich te gelegener tijd eens rustig aan te goed te doen.
Die gelegen tijd scheen Peerke thans gekomen. Het zou uren duren, eer de bende haar schuilhoek weder kon bereiken, en hij had dus den tijd aan zich. De vrouwen waren met haar kinderen in de hutten en hij was met den gevangen monnik alleen in de schuur.
Nu was Peerke op zijn manier een man van geweten en hij wou zich niet bedrinken, vóór hij wist, dat alles veilig was. Toen het geluid van de voetstappen zijner makkers was weggestorven, begon hij den monnik [226]stevig de handen op den rug te binden. Daarop nam hij zijn hellebaard en strompelde het eiland om, om zich te overtuigen, dat er inderdaad geen gevaar dreigde. Toen had hij, naar hij meende, zijn plicht volbracht; hij groef het kostbaar vaatje op en torste het naar de schuur, sloeg de stop uit het spongat en terwijl hij met welgevallen den geur van den wijn opsnoof, verzekerde hij den monnik, dat dit nu een patersvaatje was, dat hij, Peerke, op de gezondheid van den paus en van alle papen zou gaan leegdrinken.
Toen nam hij zijn tinnen kroes, zette zich in een gemakkelijke houding bij de ruw opgemetselde schouw en begon met lange teugen te drinken, terwijl hij van tijd tot tijd ophield, om zijn gevangene mede te deelen, dat het kostelijk smaakte en dat de paters wel wisten, wat goed was.
De monnik zat roerloos, met gesloten oogen, tegen den paal geleund, waar Peerke hem had neergekwakt. Hij gaf geen enkel teeken, dat hij de spotternijen van den Geus verstond.
Maar de krachtige wijn bleek te sterk voor het hoofd van Peerke, die slechts aan het zware, Vlaamsche bier gewend was. Weldra werd hij bijzonder vroolijk; hij begon te zingen: een zonderling mengelmoes van psalmen en luchtige liedjes en hij werd eindelijk zoo welgemutst, dat hij een kroes van den wijn nam en daarmee op den monnik toewaggelde.
—„Ik breng ’t je, paap,” zei hij met dubbelslaande tong. „Jij kunt het ook niet helpen, dat je een papist bent.”
De monnik had even het hoofd omgewend, maar hij bedacht zich en dronk met gretige teugen.
—„Dat smaakt anders dan slootwater, hè?” zei Peerke. „Weet je wat?” ging hij voort, op goedigen dronkemanstoon, „je moet niet teruggaan naar dat vermaledijde klooster. Als je tegen de jongens zegt, dat je geen papist meer wilt zijn, dan zullen ze je losmaken en dan kon je bij ons een goed leven hebben. [227]Dan zal ik een sneege deern voor je opschommelen, en Jan Machielsz zal jelui trouwen. Dat is beter voor een flinken borst.”
De Dominicaan antwoordde niet.
—„Je bent een stuursche compaan,” zei Peerke boos, „en je laat mij maar alleen kallen. Ik krijg weer dorst, maar jij krijgt niets meer, als je niet praten wilt.”
Hij waggelde weer naar zijn vaatje en vulde zijn kroes. Hij werd steeds luidruchtiger en zijn goede luim van zooeven was weldra geheel voorbij. Hij werd twistziek en eischte, dat de monnik met hem mee zou zingen.
—„Komaan, paap,” schreeuwde hij; „dat ’s je voor en als ze je niet meezingt, sla ik je de ribben kapot. Komaan!”
„Wie wil hooren een nieu liet!
„Luystert toe, ik salt u singen,
„Wat daer t’ Antwerpen is gesciet.”
—„Je, je z... zingt niet mee, verdoemde paap? Wacht, ik z... zal je l... leeren!”
Hij stond op, maar struikelde over het vaatje en viel met een slag op den grond. Een paar malen beproefde hij op te staan, maar tevergeefs; zijn schelden werd een onverstaanbaar gemompel en weldra bewees een zwaar gesnork, dat de dronkaard zijn roes uitsliep.
Nu kwam er beweging in de roerlooze gestalte van den monnik. Zijn felle zwarte oogen keken schichtig rond en vlogen toen van den slaper naar het vuur.
Loopen kon hij niet, want zijne voeten waren stijf bijeengebonden, maar hij liet zich op zijne zijde vallen, wentelde zich om en om en rolde zoo naar het vuur. Hij koos een plek uit, waar een groote turf geheel was doorgebrand, toen draaide hij zich nogmaals om, met den rug naar den vuurhaard, en, achteruitschuivende, hield hij zonder aarzelen zijn gebonden handen tegen het brandende stuk veen. De reuk van het brandende touw, gepaard met een afschuwelijken stank van het geschroeide vel en vleesch vervulde de schuur. [228]De monnik was vaalbleek; het angstzweet parelde op zijn voorhoofd en hij liet een dof gekreun hooren, maar hij liet niet af, al klemde hij de dunne lippen tusschen de tanden, om het niet uit te brullen van de pijn.
Nog een oogenblik en met inspanning van alle krachten rukte de monnik het half doorgebrande touw los en wikkelde haastig de smeulende einden van zijn polsen. Kreunend bleef hij liggen, terwijl hij de armen langzaam heen en weer bewoog, om den bloedsomloop te herstellen. De rest was gemakkelijk. Het zakmes van Peerke stak in de lederen scheede uit den zak van den wijden broek en was binnen het bereik van de hand van den monnik. In een oogenblik had hij het touw doorgesneden, waarmede zijne voeten waren geboeid. Zijn eerste werk was nu naar de deur der schuur te strompelen, en die te sluiten met den zwaren boom, zoodat hij niet kon worden overvallen. Toen liep hij langzaam heen en weder, tot ook zijn beenen weer hun vroegere kracht en lenigheid hadden terug gekregen en ondertusschen verslond hij gretig het brood en het spek, dat voor het avondeten van zijn bewaker was bestemd, en dronk nog eenige teugen van den krachtigen wijn. Hij doopte een paar lappen in een pot met melk, dien hij vond, en wikkelde die om zijn verschroeide polsen. Toen was hij gereed om te vluchten.
Hij ging naar Peerke en nam het mes, dat hij had laten liggen. Een oogenblik stond hij besluiteloos bij den snorkenden dronkaard. Het mes trilde in zijne hand en een wreede, woeste trek kwam op het bleeke gezicht. Daar viel zijn oog op den kroes, dien de slaper hem goedhartig had toegereikt en het strakke gezicht werd zachter.
—„Libera nos a malo!”1 prevelde de monnik, terwijl hij het mes wegstak.
Hij ging naar de deur, nam den boom weg en tuurde even voorzichtig naar buiten. Toen liep hij vastbesloten [229]het smalle pad af, dat van de schuur naar de gracht voerde. Een paar kinderen, die hij tegenkwam, gingen schreeuwend op de vlucht.
De monnik snelde voort. Achter zich hoorde hij de schelle stemmen der vrouwen en hij begreep, dat hij zich moest haasten. De knuisten dier kloeke Vlaamsche wijven waren niet te verachten en zij waren zeer wel in staat, hem tegen te houden. Hij kwam aan de breede gracht. Zonder te aarzelen sprong hij in het water en met een paar slagen had hij den overkant bereikt. Toen, zonder zich om de scheldwoorden der hem vervolgende vrouwen te bekommeren, sloeg hij den weg in, die de uitgetrokken bende had genomen, wier breed spoor gemakkelijk te volgen was. Zoo kwam hij veilig door het moeras. Hij was doornat en rilde van de koude in de vochtige voorjaarslucht, doch hij draafde verder, steeds het spoor der Geuzen volgende, tot hij in de verte de hooge boomen zag, die langs den karreweg naar Poperingen stonden. Toen sloeg hij rechtsaf en springend en soms wadend door de plassen van den broekigen grond bereikte hij den weg. Eenige oogenblikken rustte hij uit, om op adem te komen en zijn doornatte kleederen zoo goed mogelijk uit te wringen. Toen stapte hij ijlings voort in de richting van de stad.
Intusschen was de bende, onder aanvoering van de Welle en Daniël Tistz op de plaats aangekomen, waar men, volgens afspraak, de gevangenen met hun geleide zou opwachten. De jongens, die vooruitgezonden waren, hadden niets verdachts bespeurd. Zij hadden zich ijverig geweerd: aan beide kanten van den hollen weg hadden zij een mutsaard gemaakt van stroo en droge takken, die in een oogenblik kon worden aangestoken.
De Welle en Daniël begonnen nu hunne mannen hun posten aan te wijzen. Twee handbusschutters werden met smeulende lonten bij de mijten geplaatst, met den last om die, op een bepaald sein, aan te steken. De [230]andere Geuzen, die met bussen, handbogen en armborsten gewapend waren, werden op de hellingen ter weerszijden van den hollen weg verdekt opgesteld, om de hellebaardiers van het escorte in bedwang te houden, terwijl de met pieken en zeisen gewapenden zich in twee partijen verdeelden, en post vatten in de laagte, waar zij zich in greppels en achter boomen verscholen. De bedoeling was om den wagen aan te houden in het laagste gedeelte van den hollen weg, waar de paarden moeite zouden hebben, de zware huifkar door de modder te trekken. Bij het licht der ontstoken houtvuren zou men de bewakers achteruitdringen en ontwapenen. Wie zich verzette, zou worden neergestooten. Dan zou men de gevangenen bevrijden en met hen, langs de welbekende sluipwegen, vluchten naar den schuilhoek der Geuzen, aan den boschrand, waar men voorloopig in veiligheid zou zijn. Dan wilde de Welle met zijn dochter uitwijken naar Engeland en Jacob had besloten, hem te vergezellen.
Een oogenblik was het rumoerig geweest in het bosch, toen de Geuzen hunne posten bezetten, maar weldra was alles stil, want de leiders hadden hun mannen de grootste omzichtigheid aanbevolen. Schildwachten waren uitgezet aan beide zijden van het pad, hoewel men geen verraad te duchten had, en een paar kloeke jongens waren een eind den weg op gezonden, om de nadering van den wagen te berichten.
Jacob stond met de Welle en Daniël Tistz dicht bij een der mutsaarden. Het was reeds zeer donker, want de lucht was nog steeds betrokken. Men zag maan noch sterren heenschemeren door het jonge lentegroen der boomen. ’t Was stil in het bosch. Men hoorde niets dan dat eigenaardig murmelen van den wind in de boomtoppen, de eigen stem der wouden, die de stilte nog schijnt te vermeerderen. Het naargeestig krassen van een boschuil klonk uit de takken boven hun hoofd.
Daniël huiverde. [231]
—„Een kwaad voorteeken,” mompelde hij; „als ik nog een papist was, zou ik een kruis slaan.”
—„Wees stil, ongeluksprofeet!” beet hem de Welle toe, die zenuwachtiger werd, naarmate het oogenblik naderde, waarop men den wagen kon verwachten, en die ongeduldig heen en weer liep. Ook Jacob had moeite rustig te blijven; telkens meende hij eenig gerucht te hooren op den weg, het kraken der raderen of het klappen van de zweep en dan betastte hij zenuwachtig de kolf van zijn pistolen. De angst van de Welle en de gedachte aan het lot, dat de arme Mieke te wachten stond, als het opzet mislukte, misten ook op hem hunne uitwerking niet.
Het was nu zeer donker. Hier en daar zag men een vurig punt: de smeulende lont van een busschieter. Jacob kon de gestalte van Daniël, die toch vlak naast hem stond, nauwelijks onderscheiden.
Plotseling boog de strooper zich voorover en luisterde aandachtig. Zijn geoefend oor had iets vernomen, dat Jacob was ontgaan. Een oogenblik later hoorde men haastige voetstappen.
—„Hier!” riep de Welle.
Een gedaante dook uit de duisternis op; ’t was een van de jongens, die als spionnen waren uitgezonden. Hijgend vertelde de knaap, dat de wagen er aankwam.
—„Zijn er soldaten bij, jongen?” vraagde de Welle.
—„Veel!” verzekerde de knaap, „wel vijftig!”
—„Onmogelijk!” zei Daniël ongeloovig. „Je hebt ze niet kunnen tellen, Tist. ’t Is te donker!”
Neen, geteld had de knaap ze niet. Maar hij was den wagen tegemoet geloopen tot buiten het dorp, waar geen boomen stonden en daar was het zoo donker niet. Hij was zeker, dat er een groot aantal soldaten, vijftig of zestig wel, bij de kar waren.
—„De jongen is gek,” meende de strooper. „Waar zou de schout van Poperingen opeens zooveel soldaten vandaan halen?” [232]
—„Je hebt je toch niet vergist, jonker?” vraagde de Welle met een licht trillende stem.
—„Zeker niet,” antwoordde Jacob. „Die schoutendienaar sprak van een twaalftal hellebaardiers. Meer waren er niet!”
—„Ik begrijp het niet,” zei de oude boschwachter heesch. „Als die jongen gelijk heeft...”
Hij voltooide zijn zin niet en ook de beide anderen zeiden niets. Zij wisten, wat hij bedoelde: hun geheele bende was slechts een twintigtal mannen sterk.
Maar nu hoorde men flauw in de verte de klets van de zweep van den voerman. Een zacht fluiten, dat hier en daar herhaald werd, gaf aan de in hinderlaag liggende Geuzen het teeken, om zich gereed te houden.
Het kraken van de wielen van de huifkar, het klotsen van zware voetstappen, het kletteren van wapenen, eerst flauw, dan duidelijker en duidelijker aankomend door het donkere bosch. Op den weg een flikkerend licht, op en neer dansend, zwaaiend en schokkend: de lantaarn van de kar, die aan den disselboom opgehangen, den weg voor het tweespan verlichtte.
Het beslissend oogenblik was daar.
In ademlooze spanning zag Jacob het zwaaiende licht nader en nader komen, en, terwijl hij staarde, meende hij op de hellingen boven zich een onverklaarbaar gedruisch te hooren, het kraken van takken, het ritselen van dorre blaren. Een paar nachtvogels vlogen krijschend op.
Hij had geen tijd, om zich rekenschap te geven van die geheimzinnige geluiden, want de wagen had nu het laagste punt van den weg bereikt en de pooten der paarden klotsten in het modderige water. De Welle bracht den koehoorn, die aan een koord om zijn hals hing, aan den mond en het holle geluid klonk door het bosch. Een rood vlammetje verscheen aan den kant, waar de mutsaard stond. Het droge stroo vatte vuur; roode en gele vlammen lekten naar boven en een [233]rossige gloed verlichtte de donkere stammen en wierp zijn schijnsel op den wagen en de mannen, die hem begeleidden.
—„Vive le Geus!” klonk het uit twintig schorre kelen en een troep mannen, met pieken en omgesmede zeisen gewapend, sprong van achter de boomen te voorschijn en versperde den weg.
Maar wat was dat?
Een zware losbranding op de helling boven hen, donderend voortrollend door de boschlanen, nog een—en nog een! Roode vuurtongen, uitschietende uit de duisternis—en een paar van de schutters der Geuzen, die, door den gloed der opvlammende houtmijten beschenen, een voortreffelijk mikpunt aanboden, zonken ineen. Op den weg klonk een luid commando en de verbijsterde aanvoerders zagen een half vendel soldaten, die zich in goede orde met gevelde pieken om den wagen schaarden.
—„Vive le Roy! Slaet dood de Geuzen!” klonk het uitdagend.
Het toeval was den monnik gunstig geweest. Hij had niet alleen den wagen met zijn escorte kunnen ophouden, maar hij had ook een half vendel van het voetvolk van Egmond ontmoet, dat zich van Rijssel naar zijne kwartieren in Zeeuwsch-Vlaanderen begaf. Toen de jonge luitenant, die den troep commandeerde, hoorde wat er gaande was, had hij niet alleen terstond aangeboden, den wagen met de gevangenen veilig naar Rousselaere te geleiden, maar hij had zelfs een plan gemaakt, om de Geuzen in hun eigen strik te vangen, en hun een geduchten slag toe te brengen.
De monnik had goed geluisterd. Hij kende het plan, want men had het in zijn bijzijn besproken, en niemand had er aan gedacht, zich in acht te nemen voor den hulpeloozen gevangene. De schoutendienaars uit Poperingen kenden de plek, door den Dominicaner beschreven, en de luitenant had de zes arquebusiers, die zich bij zijn troep bevonden, de helling doen beklimmen, [234]zoodat zij op het beslissende oogenblik met hun vuurroeren de aanvallers in den rug konden bestoken.
Eén oogenblik stond de Welle het tooneel beneden hem met verwilderden blik aan te staren. Hij werd door het volle licht van een der mutsaards beschenen en een kogel snorde hem langs het hoofd, uit een der Spaansche vuurroeren. Maar de gevangenen in den wagen konden hem daar ook zien en herkennen. Een schreeuw klonk van de kar, de huik van een der ineengedoken gestalten viel af en Mieke stond rechtop, met uitgestrekte armen, naast den voerman.
—„Vader!” gilde zij; „vader! hulp!”...
Het meisje maakte een beweging, als wilde zij van de kar springen, maar een donkere gedaante kwam achter uit den wagen te voorschijn, een lange, magere arm werd om haar heen geslagen, en dwong haar terug op haar bank. Een bleek, vertrokken gezicht keek hoonlachend op naar de Geuzen.
—„Hel en verdoemenis! De monnik!” siste Daniël. „Wacht, Judas!”
Met een ruk had hij den armborst aan den schouder, de pees klonk, en met een bout in de keel tuimelde de monnik achterover. Niemand dan de schutterkoning van Poperingen had, bij dit onzekere licht, het schot kunnen wagen, zonder gevaar te loopen het jonge meisje te treffen.
Maar de hulpschreeuw van zijn dochter had de Welle gewekt uit zijn verbijstering, die hem een oogenblik had doen weifelen, toen hij zich zoo onverwachts geplaatst zag tegenover een zoo geduchte overmacht.
—„Vive le Geus! Slaet dood!” schreeuwde hij, en door Jacob en Daniël gevolgd, sprong hij in den hollen weg, om zich aan het hoofd der zijnen te stellen.
En nu volgde er een verwoed gevecht. De soldaten namen den wagen in hun midden en maakten met gevelde speren front tegen de aanvallers, terwijl de Geuzen hen van twee kanten bestookten, en door verwoede [235]aanvallen trachtten door hunne gelederen heen te breken.
Het woeste geschreeuw der vechtende mannen, het wapengekletter, soms overstemd door den doffen knal van een pistool of een bus, het gegil en geschrei der gevangen vrouwen en het kermen der gekwetsten, vervulden het bosch met een woest rumoer.
Zonder orde, maar met woeste dapperheid, drongen de Geuzen telkens weder op en trachtten den wagen te bereiken, maar telkens werden zij teruggeslagen, terwijl de musketiers, op de hellingen geposteerd, hunne vuurwapenen weder hadden geladen en door eene onverwachte losbranding een paar der aanvallers buiten gevecht stelden.
De strijd in den hollen weg was kort maar hevig, en de uitslag kon niet twijfelachtig zijn. De Geuzen werden teruggedrongen; een achttal hunner was dood of gewond.
Daar zonk de Welle, die in de voorste rij met den moed der wanhoop had gevochten en met zijn gepinde kodde reeds drie soldaten had neergeveld, door een kogel getroffen, neer. Op het gezicht van den val van hun aanvoerder, ontzonk den Geuzen de moed. Zij deinsden achteruit.
—„De gewonden, mannen! Neemt de gewonden mee!” riep Jacob Martens, die begreep, dat de aanslag mislukt was.
Een paar zeisdragers volgden hem, en, met hunne wapens zwaaiende, maakten zij een oogenblik ruim baan. De Welle en nog twee anderen werden haastig opgenomen en weggedragen. Toen vluchtten de Geuzen en waren weldra buiten het schijnsel der vlammen en in het donkere bosch, waar zij alle paden kenden en waar de soldaten hen niet durfden volgen.
Allen waren gevlucht, behalve Daniël. Even buiten den lichtkring, half verborgen achter een beukenstam, stond de strooper en staarde naar de huifkar, waar een paar der stadshellebaardiers zich thans bezig hielden [236]met het lijk van den monnik, die tusschen de verschrikte gevangenen was neergezegen. Op de voorste bank zat Mieke. Toen zij de Welle had zien vallen, had zij een gil gegeven. Thans keek zij met strakke, wanhopige blikken naar het donkere geboomte, waarin zij hem had zien wegdragen.
Een siddering ging door het lichaam van den strooper.
Wild keek hij om zich heen. Achter zich hoorde hij de stemmen der aftrekkende Geuzen, die hem toeriepen te vluchten. Vóór zich zag hij de huifkar, waar thans de soldaten zich om verdrongen, die zoo goed mogelijk hun gewonde makkers verzorgden, en het doodsbleeke meisje, dat hij en zijn makkers aan haar lot moesten overlaten—Mieke in de handen van Titelman!
Vaster omklemde Daniël zijn gespannen armborst, er kwam een woeste blik in zijn starende oogen en hij klemde de lippen op elkander.
—„Nooit!” steunde hij. „Dan liever...”
Hij bracht den kruisboog aan den schouder.
—„Mieke!” schreeuwde hij. Het meisje zag om.
Het staal van den armborst klonk. Met een flauwen kreet, dwars door het hoofd geschoten, zonk Mieke achterover.
Een paar soldaten, die den schreeuw hadden gehoord, drongen het bosch in, maar zij hoorden slechts een akeligen lach uit het donkere geboomte opklinken.
De wildstrooper was verdwenen. [237]
West-Vlaanderen sluimert rustig in den stillen zomernacht.
De eindelooze korenvelden golven en ruischen zacht in den nachtwind, de boomgaarden van Dixmuiden wiegen hunne met jong fruit beladen takken, de hopvelden van Poperingen geuren en zwaaien als groetend met hunne lange slingers. De dorpen slapen in het starrelicht, een donkere boomgroep, midden tusschen de velden, wijst de ligging aan van een eenzame hofstede en ver in het Westen, breed langs den duinrand, liggen de zwarte schaduwen der bosschen.
Een kalm, welvarend landschap in ruste! Alleen het geblaf van een werfhond verstoort nu en dan de groote stilte.
Dan wordt de donkere nachthemel in het Westen eensklaps verlicht door een vreemden rossen gloed, dat rosse wordt vlammend rood en vuurtongen lekken door de duisternis. Tegelijk klinkt een schel, dun klokgelui met kort, haastig geklep over de velden, nog eenige oogenblikken en twee, drie kerktorens antwoorden met jammerend noodgelui en van Hondecoeter naar Killem en Oostcappel, van Winnezeele en Oudezeele naar Reynighelst, Lokeren en Kemmele, tot Dracoultre in het Fransche toe kleppen en beieren de klokken en waarschuwen de Roomsche landlieden, maar vooral de geestelijken en kloosterlingen, die niet geborgen zijn binnen de veilige wallen der steden, lijf en goed te bergen in haastige vlucht.
De Wilde Geuzen komen! [238]
In de bosschen en moerassen van West-Vlaanderen hebben zij een veilige schuilplaats gevonden, de vluchtelingen van Austruweel en Watrelos, de Gereformeerden uit Valenciennes en Doornik, die de beulen van Noircarmes ontkomen zijn, allen, die vreezen voor hun vrijheid of hun leven, nu de Regeering heeft gezegevierd en bittere wraak neemt op de overwonnen Geuzen voor de doorgestane angsten. Ze leven er in de open lucht of in inderhaast opgeslagen schuren en loodsen van hetgeen hunne geestverwanten in geheel Vlaanderen en Brabant hun heimelijk doen toekomen, of wat zij de Roomsche bevolking afpersen door vrees of door geweld. Zij hebben hun predikanten en onderhouden zoo goed mogelijk het godsdienstig leven, waaraan zij gehecht zijn. Maar door het ongeregelde, avontuurlijke leven, dat zij leiden, verwilderen zij maar al te ras. Van vervolgden worden zij bloedige vervolgers, de schrik en de vloek van de streek, waar zij huizen.
En het zijn niet alleen vluchtelingen en vervolgden, die zich ophouden in hunne geheime en moeilijk toegankelijke schuilhoeken. Zooals elke groote beweging, heeft ook deze haar zelfkant. Tal van landloopers en vaganten, waaraan de 16e eeuw zoo rijk is, hebben zich onder allerlei voorwendsels bij hen aangesloten en men heeft de vreemde elementen niet altijd kunnen weren. En al spoedig wilde men het niet meer. Naarmate de strooptochten stouter werden, de daden bloediger, werd ook de tegenstand heviger. Er werden door Egmond en Bakkerzeele soldaten gezonden, om de woeste benden, als ’t mogelijk was, uit te roeien en weldra was elk stoutmoedig man, die de wapenen kon voeren, hun welkom, zonder dat men naar zijn verleden of belijdenis vraagde.
De Wilde Geuzen komen!
’t Is een stroop- en plundertocht, zooals ze dien telkens ondernemen, want hun aantal groeit steeds aan, geregelden arbeid hebben zij niet en hetgeen hunne vrienden hun doen toekomen, of wat zij de [239]Roomsche bevolking in de nabijheid hunner schuilplaatsen weten af te dwingen, is dikwijls ontoereikend. Dan moeten de verder gelegen dorpen, vooral de kloosters en geestelijke gestichten, het ontgelden. Ze worden zonder genade geplunderd en in brand gestoken en dikwijls worden de kloosterlingen mishandeld en vermoord. Want een woeste haat tegen de Roomsche geestelijkheid vooral bezielt hen en menig onschuldige moet boeten voor Noircarmes’ wreedheid te Valenciennes.
En daarom klinkt het noodgeklep der dorpsklokken over de velden, waarschuwend al wie hun wrake te vreezen heeft.
De Wilde Geuzen komen!
Ze zijn hun tocht begonnen met het overvallen van de hoeve van een rijken, Roomschen boer, die meende hen te kunnen trotseeren. Ze hebben het huis geplunderd en in brand gestoken, het vee door de vrouwen en jongens laten wegdrijven naar hunne schuilhoeken en den huisman en zijn van angst sidderend gezin, onder woeste spotternij het veld in gejaagd, „om hulp te gaan zoeken bij zijne Santen”, zooals zij hem najouwen. Thans gaat het verder, dieper landwaarts in. Reeds hebben ze, weinige weken te voren, de dorpen Herzeele en Houtkerke overvallen en er de kerken verwoest en in brand gestoken. Thans geldt het Oostcappel.
De Wilde Geuzen komen!
Snel rukken zij voort bij het licht van enkele toortsen en pekkransen, want in hun onverwachten overval, hun snelle bewegingen schuilt hun kracht. Een gedeelte, de kern van den troep, bewaart een soort ruwe, militaire marschorde. Zij hebben aanvoerders, die zij erkennen en gehoorzamen en zijn onderworpen aan een zekere krijgstucht. Dat zijn de vluchtelingen uit het Geuzenleger en de Gereformeerden, uitgewekenen uit de door de troepen der Regeering verwoeste steden.
Maar met hen mede, in den tros van den troep, [240]trekken een aantal havelooze en verwilderde gestalten, die doen wat goed is in hun oogen en wier bandeloosheid de beter gezinden niet kunnen bedwingen of misschien maar al te gemakkelijk verontschuldigen. Allen zijn gewapend, maar ieder heeft zich van een wapen voorzien, zoo goed hij kon. De vluchtelingen uit het Geuzenleger hebben hunne hand- en haakbussen, hunne pieken en rapieren, de jagers en boschwachters hunne armborsten en kodden, maar anderen dragen rechtgesmede zeisen, hooi- en mestvorken, zware knuppels met ijzeren pinnen, bijlen en messen, dorschvlegels—het vreedzaam gerei van den landbouw wordt tot moordwapen in de handen der wanhopende, verwilderde benden.
Achter hen volgt een wagen, met een paar kloeke Vlaamsche paarden bespannen. Die zal straks dienen om den buit mee te voeren, den mondvoorraad, waaraan de ballingen behoefte hebben, ook de gewonden, indien er tegenstand mocht worden geboden. Thans dient hij tot vervoer van een, dien niets kon weerhouden om aan den strooptocht deel te nemen, maar wiens zwak lichaam den snellen marsch der Geuzen niet kon volgen.
’t Is Jan Machielsz, de kreupele predikant.
Sinds hij predikte in ’t Spaansche Dal bij Poperingen is er veel met hem gebeurd. Van Bakkerzeele, Egmont’s stadhouder, had gedaan wat hij kon, om de deelnemers aan den stouten aanslag in den hollen weg naar Poperingen in handen te krijgen, en de Geuzen, die zich in hun schuilhoek niet veilig achtten, hadden zich naar alle richtingen verstrooid. Verscheidenen waren uitgeweken naar Engeland en hun broeders in de visschersdorpen langs de kust hadden hen gaarne de behulpzame hand geboden om te vluchten. Ook Jan Machielsz was door een Duinkerker visscher in Engeland aan wal gezet. Hij had er kennis gemaakt met andere ballingen, die veilig waren in het vreemde land en er hun God konden dienen naar hun geweten, maar [241]die toch terug hunkerden naar het schoone, bloeiende Vlaanderen, naar hunne vrienden en magen, die zij er hadden moeten achterlaten. En er waren geestdrijvers onder, die gaarne luisterden naar de gloeiende woorden van den kreupelen prediker, voor hen de taal van een vast en krachtig geloof. „Zou de arm des Heeren verkort zijn?” „Was het niet in de hand van den Heer der heirscharen, verlossing te geven door de hand van velen of weinigen?” „Had niet Gideon met een handvol volks het leger der Midianieten verslagen?” Zoo sprak Jan Machielsz, en zijne hoorders, mannen met bleeke, vastberaden gezichten, stemden er mee in. Zoo God vóór hen was, wie zou tegen hen zijn? En zij hadden zich heimelijk gewapend, een vijftigtal slechts en in twee visschersbooten waren zij de zee overgestoken en, in West-Vlaanderen geland, waren zij moedig voortgetrokken, zonder bepaald plan, met de vage bedoeling, Gods volk te verlossen uit de hand der Philistijnen en de ware Kerke te stichten op de puinhoopen der valsche, in de stellige verwachting, dat de Heere met hen zou strijden en hen door een wonder van Zijn machtige hand de zege zou doen behalen.
Zij hadden een paar kerken en kloosters verwoest en in de asch gelegd, toen zij door een vendel van Egmont’s krijgsvolk werden overvallen en verstrooid. Zij, die den dood door het staal of den strop waren ontkomen, waren Jan Machielsz gevolgd naar de ontoegankelijke schuilhoeken in het Zuid-Westen, waar de Wilde Geuzen huisden. De kreupele prediker was er met blijdschap ontvangen, want zijne prediking was naar het hart der wilde gezellen en de man, die eens de martelares een woord van troost en bemoediging had toegeroepen, werd meer en meer de starre dweper, die niet meer wist van het Evangelie der liefde, maar wiens hartstochtelijke predikaties, meestal aan woorden uit het Oude Testament ontleend, aanhitsten tot wraak en verdelging, tot wreede vervolging van priesters en [242]kloosterlingen en tot verwoesting van alle kerken en kloosters in den omtrek.
De besten onder de Boschgeuzen beschouwden hun strijd als de laatste, wanhopige worsteling tegen de zegevierende Regeering, van wie zij geen genade hadden te hopen. Maar de groote meerderheid, weldra aan het avontuurlijke leven gewend, had smaak gekregen in den guerilla-oorlog, dien zij tot nog toe vrijwel straffeloos hadden kunnen voeren en dachten niet aan de toekomst.
Aan het hoofd van de geregeld voortmarcheerende kern van den troep schreed Pieter de Welle met Jacob Martens. Zij waren gedwongen geweest een toevlucht bij de Wilde Geuzen te zoeken, wachtende op den volksopstand, waarop sommigen in die dagen nog hoopten. Spoedig waren zij als aanvoerders bekend, voor zoover de tuchtelooze bende geneigd was, aan eenig gezag te gehoorzamen. De oude boschwachter trok gaarne op aan het hoofd van zijn woeste gezellen. Sinds den dood van zijn dochter behoorde hij tot de ijverige aanhangers van Jan Machielsz. Hij haatte de „papen”, en het „verbannen der Amalekieten”, waartoe de kreupele predikant aanspoorde, scheen den verbitterden man een godgevallig werk. En zoo de door de ballingen gepleegde wreedheden Jacob al tegen de borst stuitten, het ruwe krijgsleven der laatste maanden, de doorgestane ellende en de geheele toon en denkwijze van de omgeving, waarin hij leefde, maakten, dat hij zich spoedig aan de onvermijdelijke gruwelen van den guerilla-krijg begon te gewennen. Dat hij streed voor en met de Geuzen, bij wie hij een schuilplaats had gezocht en gevonden, sprak, naar hij meende, vanzelf. En dikwijls genoeg hadden de ballingen zich te verweren tegen de troepen van den stadhouder, die hun den terugtocht naar hunne schuilplaatsen zochten af te snijden en hun den behaalden buit afhandig wilden maken.
Aan de spits van den troep, dicht achter de Welle [243]en Jacob Martens, liep een der Geuzen, met een stalen armborst en een lang kruismes gewapend, zacht in zichzelf mompelend, alleen. Zijne metgezellen weken bijna allen schuw ter zijde, wanneer zij in zijne nabijheid kwamen. Niemand zou in de magere, gebogen gestalte, met het bleek gelaat, de ingevallen wangen en de groote, strak voor zich uit starende oogen, den vroolijken, luchthartigen Daniël, den koenen wildstrooper, hebben herkend. Na den noodlottigen nacht, toen hij Mieke de Welle had doorschoten, om haar niet levend in de macht van den inquisiteur te laten vallen, was de jonge man geheel veranderd. Uren lang zat hij voor zich uit te staren, steeds voor zich heen woorden prevelend, die niemand verstond. Hij bemoeide zich met niemand en gaf geen antwoord, als men hem iets vroeg. Het eenige, wat hij deed, was het maken van bouten voor zijn kruisboog en het slijpen van zijn lang mes. De overige ballingen hielden hem voor krankzinnig of bezeten door een boozen geest en ontweken hem schuw. Slechts als een strooptocht werd ondernomen, ontwaakte Daniël uit zijn droomtoestand. Dan was hij in de voorste gelederen te vinden en hij vocht met woede en verbittering. Aan de plundering van de hoeven der Roomschgezinden of der geestelijke gestichten nam hij nimmer deel, al had men hem dikwijls met een woesten trek op het gelaat zien staren in de vlammen der brandende gebouwen. Maar wee den priester, wee den monnik vooral, die zich bij het naderen der Geuzen niet had weten te bergen, wanneer hij onder schot van Daniëls kruisboog kwam. Dan werd de stalen kruisboog naar den schouder gebracht, het strakke oog zocht het doel en de nimmer falende bout doorboorde het hoofd van het slachtoffer, altijd op dezelfde plaats, daar, waar hij Mieke had getroffen.
De bende marcheerde snel voorwaarts. De hoeve, die zij in brand hadden gestoken, behoorde aan dien Roomschen boer, die, omdat er geruchten liepen, dat de Regeering aan de buitensporigheden der Boschgeuzen [244]voorgoed een einde zou maken, het had durven wagen, de hem opgelegde schatting van levensmiddelen niet te betalen. Maar het doel van den tocht ligt verder.
En van alle zijden klinkt over de slapende velden het angstig jagend kleppen van de stormklok, waarmede de dorpen elkander waarschuwen.
De Wilde Geuzen komen!
De bewoners der verspreide hoeven en der dorpen, in de nabijheid van de schuilplaatsen der vermetele gasten, zien hen voorbij trekken met verbeten woede of met een glimlach van geheime voldoening, al naar dat ze goed Roomsch zijn, of, zij ’t ook in ’t geheim, tot de vele Gereformeerden behooren. Zij hebben niets te vreezen. Hetzij vrijwillig, hetzij gedwongen, allen betalen op de een of andere wijze schatting aan hunne gevaarlijke buren, en zoo „zitten zij op veylighe waernis” en ze behoeven niet bevreesd te zijn voor plundering of overlast, want de Geuzen weten, dat zij van die schatting moeten leven en komen de gesloten overeenkomst getrouw na. En de West-Vlaamsche boeren koopen zich veiligheid voor leven, hof en have door dien onderstand, in ’t geheim gegeven, uit vrees voor de Regeering.
Daar klinkt van den wagen een schelle stem. ’t Is die van Jan Machielsz. De predikant-aanvoerder wekt zijne mannen op, een lied te zingen, een der psalmen Davids. En allen kennen ze de psalmen van Petrus Dathenus, misschien de vloekpsalmen nog het best, maar ook de strijdzangen, ook de smeekbeden, de liederen van hope en vertrouwen.
Maar thans is ’t een der lievelingspsalmen van den kreupelen prediker in de woestijn, die worden aangeheven. ’t Zijn verzen van psalm 109: Gods toorn wordt afgebeden over den vijand, den verdrukker van Gods volk.
„Hij heeft den vloeck gewenscht alommen,”
klinkt het rauw over de velden, [245]
„Laet dien nu, Heer, over hem kommen;
„Hij begeerde nooit gheenen zegen,
„Dies geef hem dien in gheenen wegen.
„Laet hem met ongeluck en leet
„Als met eenen rock sijn gekleet.
„Gelijck men ’t water pleegt te drincken,
„Wil hem also den vloeck toeschinken;
„So d’ olie de beenen doordringet,
„Laet hem oock so wezen omringet,
„En als met een rieme seer snel,
„Omgegort zijn met vloecken fel.
„Dit sij ’t loon in allen landen
„Mijner moedwillige vijanden;
„Laet sulcks de kwade tong beërven,
„Die met list soecken mijn verderven.
„Maar Gij, o Heer, in desen noot,
„Help mij om Uws Naams wille groot.”
Het psalmgezang der Geuzen klinkt als dreigend antwoord op het waarschuwend geroep der kerkklokken. Dan verstomt het, want in de schemering van den zomernacht doemen de eerste hoeven van Oostcappel op: het doel van den tocht. De oude toren steekt als een donkere massa af tegen de starre lucht. ’t Is of de kerkklok haastiger, dringender roept en jammert, naarmate de bende het dorp nadert. Maar als de Geuzen de eerste huizen hebben bereikt, zwijgt het noodgelui: de koster, die het touw trok, is met de andere dorpelingen gevlucht.
Naarmate de bende Oostcappel naderde en de bewoners begrepen, dat het onwelkome bezoek hen gold, was het levendig geworden in het stille dorp. Rondom de donkere hoeven bewogen zich dwalende lichten; bij het schijnsel der stallantaarns werd het vee uit de weiden gedreven, om het zoo gauw mogelijk in veiligheid te brengen, en het geloei der runderen vermengde zich [246]met het woedend geblaf der werfhonden, het geroep der drijvers en het angstgeschreeuw van vrouwen en kinderen. De meesten, die wat te verliezen hadden, verlieten huis en have en vluchtten langs de donkere landwegen, noordwaarts op.
Heer Henricus Turck, de oude pastoor van Oostcappel, was uit zijn slaap opgeschrikt door zijn koster, die hem verlof kwam vragen, de noodklok te luiden. De man zelf was door de ontstelde boeren gewekt; hij had in de verte het stormgelui gehoord en begrepen, dat het zaak was, het waarschuwingssein verder door te geven.
Pastoor Turck had de gewenschte vergunning verleend. Toen had hij zich haastig aangekleed en was naar buiten gegaan, om zijn verschrikte parochianen gerust te stellen, terwijl boven hunne hoofden de klok in den ouden, verweerden toren haastig en zenuwachtig klepte. Men moest zich niet noodeloos ongerust maken, men wist niet welk gevaar er dreigde, noch wien het gold. Men moest liever vlijtig zijn rozenkrans bidden en den bijstand inroepen van Sint Servaes, den patroon van het dorp, den heiligen martelaar, wiens beeltenis op het altaarstuk prijkte.
En inmiddels zond hij een rappen boerenknaap naar den torentrans, om te zien, van waar het onheil dreigde.
De verkenner kwam weldra terug met verontrustende berichten. Hij had den brand in de verte gezien en ook de toortsen der benden, die voortrukten in de richting van het dorp. Weldra, eerst flauw nog, maar allengs duidelijker, hoorde men het psalmgezang van den naderenden troep. Nu was er geen twijfel meer mogelijk! Zij waren het, de vermaledijde ketters, de Wilde Geuzen,—en het gold hun dorp, het gold Oostcappel.
En onder luide verwenschingen, gejammer en geweeklaag werd het kostbaarste inderhaast bijeengepakt en op de haastig ingespannen kar geladen, de knapen dreven het vee uit de naastbij liggende weiden den weg op en de verschrikte bevolking vluchtte, om [247]veiligheid te zoeken binnen de sterke wallen van Yperen.
Toen de Geuzen de eerste boerenerven van het dorp bereikten, vonden zij die ledig en verlaten. Zulk eene Vlaamsche hoeve, alleen staande in het wijde land te midden van haar hoog geboomte, was anders een niet te minachten versterking en zeer wel in staat, den aanval van een stroopende bende landloopers te weerstaan. Het steenen woonhuis vormde met de schuren en stallen één geheel, dat de ruime binnenplaats omgaf en dikwijls nog door een gracht of breede sloot was omgeven. Was de brug over die sloot opgehaald, dan was het niet gemakkelijk zich toegang tot de boerderij te verschaffen, vooral als die toegang betwist werd door den boer en zijn stevige knechts. Maar thans dacht niemand aan verzet. In korten tijd hadden de Boschgeuzen zich een geduchten naam weten te verwerven. Het landvolk sidderde voor de woeste, vermetele avonturiers en alleen de geregelde troepen der Regeering, die soms tegen hen werden uitgezonden, waren in staat, hen naar hunne ontoegankelijke schuilhoeken terug te jagen.
Tot eere der Boschgeuzen zij het gezegd, dat zij zich nergens als gewone roovers gedroegen. Zij waren geen brandstichters en plunderaars, en de buitensporigheden, waaraan de mindere elementen onder hen zich vaak schuldig maakten, werden door de betergezinden zooveel mogelijk belet.
Maar zij waren wanhopigen, vogelvrij verklaarden in hun eigen vaderland. De laatste strijders voor een verloren zaak. Sedert de zegepraal der Regeering durfden hun eigen geestverwanten hen slechts tersluiks eenige hulp verschaffen. En zij moesten leven, de ballingen, die door hun eigen land waren uitgeworpen. En daarom drongen zij de grootste hoeven binnen, om zich meester te maken van de levensmiddelen, die zij er vonden. De ovens werden geplunderd en de zware brooden werden, met zakken meel, kazen, hammen en [248]zijden spek en wat er verder eetbaars gevonden werd, op de kar geladen. De kippen, eenden en ganzen, die men in hunne hokken aantrof, moesten het mede ontgelden. En toen de wagen volgeladen was, zetten de paarden aan, sterke vuisten hielpen de raderen in beweging brengen, en door het grootste gedeelte der bende begeleid, verdween de kar in het halfduister van den zomernacht, onder het gejoel der Geuzen, die juichten om den goed gelukten strooptocht.
Maar een ander deel was achtergebleven. Dat waren de dwepers, wien het niet te doen was om den buit, de verbitterden, die eigen leed en dat van de vermoorde broederen te Valenciennes en elders, wilden wreken op de Roomsche geestelijkheid, op de kerken en kloosters. En zij gaven er weinig om, of hun wraak ook de onschuldigen trof.
Nu drongen zij, weer luide hun vloekpsalmen aanheffend, door de verlaten dorpsstraat, naar de oude dorpskerk. Daar moesten de beelden neergerukt en vertrapt, daar moest de „broodgod”, zooals zij schimpend de hostie noemden, bevuild en besmeurd gestrooid op de trappen van het gehavende altaar. En de roode haan moest kraaien op het dak!
Wat heeft Heer Henricus Turck, die met zijn parochianen was gevlucht, bewogen om terug te keeren? Voelde de oude man zich een onwaardig herder, een onwaardig priester, omdat hij het heiligdom, dat aan zijne zorgen was toevertrouwd, zonder weerstand aan de ruwe gasten overliet? Wilde hij het Allerheiligste, de hostie, voor hem het lichaam zijns Heeren, redden en bewaren voor ontwijding? Dit laatste is wel het waarschijnlijkste. Pastoor Turck was althans teruggekeerd, door de groote deur onder den toren, die de koster bij zijn vlucht verzuimd had te sluiten, was hij de kerk binnengetreden, en toen de Geuzen er binnen drongen, zagen zij bij het flauwe licht der altaarkaarsen den grijsaard, die juist den monstrans uit den tabernakel had genomen. [249]
Een wild geroep van „slaat dood den paap! slaat dood den baälspriester!” ging uit de bende op.
Bij het roode licht der fakkels ziet pastoor Turck wilde gestalten naar het altaar dringen, hij hoort bedreigingen en scheldwoorden, wapens flikkeren in het licht der gewijde kaarsen.
Begreep de oude man, dat hij in doodsgevaar verkeerde? Meende hij de woeste bende te kunnen bedwingen, door hen voor te houden wat voor hem het Allerheiligste was? Hoe het zij, hij bleef staan op de bovenste trap van het altaar en hield de aanstormende Geuzen den met beide handen hoog opgeheven monstrans voor.
Dat was zijn doodvonnis. Een gehuil van woede ging op uit de dweepzieke bende. „Slaat dood den paap!” klonk het opnieuw. Een der Geuzen, die met een vuurroer gewapend was, vloog de trappen van het altaar op en sloeg met de kolf van het zware wapen den grijsaard neder, zoodat hij naar beneden tuimelde. Hij slaakte een kreet van pijn en ontzetting. Hij had de patena laten vallen, en de hostiën rolden over den grond en werden met voeten getreden, terwijl de grijsaard jammerend ineenkromp, onder de slagen en stooten, die hem meedoogenloos werden toegebracht.
Jacob Martens was met de Geuzen mede geloopen naar de kerk, omdat hij zich niet van de Welle wilde scheiden. Hij was er echter niet binnen gegaan. Hij wist, wat de mannen er gingen doen, en hij wist ook, dat hij het niet verhinderen kon, al zeide zijn beter gevoel hem, dat die daden van geweld, die brandstichting en vernieling van beelden, af te keuren waren en de goede zaak niet dienden.
Daar hoorde hij den noodkreet van den ouden priester. Wat was dat? Weer mishandeling? Weer moorden misschien. Jacob Martens snelde de kerk binnen, den degen in de vuist. De mishandeling van weerloozen zou hij beletten!
Aan den voet van het altaar zag hij bij het onzekere [250]licht der walmende toortsen een verwarde menschenmassa. Hij zag wapens blinken in opgeheven vuisten. Door het woest gelach en geschreeuw der Geuzen klonk een oogenblik nog een luid gejammer, dat weldra overging in een kermend steunen.
Hij wilde op de groep toeijlen, maar een ijzeren hand greep hem bij den arm en hield hem tegen.
—„Halt, jonker! Ge kunt dat niet keeren!” gromde de Welle, die, op zijn kodde geleund, het tooneel had gadegeslagen en die nu uit de schaduw van het kerkportaal naar voren trad.
—„Wat moet dat, de Welle?” hijgde Jacob.
—„Ze geven den paap de rest. Wat deed hij ook in de kerk?” antwoordde de ander onverschillig.
—„Weer een moord op een onnoozele! Laat mij los, de Welle!” En Jacob wilde zich losrukken, maar de oude boschwachter hield hem stevig vast.
—„’t Is te laat, jonker! De paap is al stil! Mieke was ook onnoozel en de godzalige Guido de Bray en zoovele broeders in Valencijn waren ook geen roffianen of kwaaddoeners. Kom mede, naar buiten, jonker. Ze steken de kerk aan.”
Zoo was het. Het altaardoek brandde reeds, en aan den voet der altaartrappen lag, wonderlijk klein in het roode licht, het lijk van Heer Henricus Turck, in zijn zwarten toog. Eenige van de Geuzen stapelden de houten banken op tot een reuzenmutsaard, terwijl anderen met bossen stroo en rijshout kwamen aanzeulen, die zij in de naburige boerderijen hadden gevonden. De toortsen van oud geteerd touw werden in het stroo geworpen en weldra sloegen de vlammen uit de ramen.1 [251]
En terwijl de verschrikte dorpelingen uit de verte den brand hunner kerk stonden aan te zien, klonk over de stille velden het psalmgezang der aftrekkende Geuzen:
Dit sij de loon in allen landen
Mijner moedwillige vianden;
Laet sulcks de kwade tong beërven,
Die met list soecken mijn verderven.
Maar Gij, o Heer, in desen noot,
Help mij om Uws naems wille groot.
[252]
1 In de jaren 1567 en 1568 werden door de Boschgeuzen in West-Vlaanderen de kerken verwoest te Herzeele, Houtkerken, Hondschoten, Killem, Oost-cappel, Winnezeele, Oudezeelen, Reynighelst, Lokeren, Kemmele en Dracoultre.
De namen der door hen in die jaren vermoorde dorpsgeestelijken zijn: Henricus Turck, pastoor van Oostcappel, Martinus Necrosius, pastoor van Hondschoten, Franciscus de la Fosse, pastoor van Rexspoede, Antonius van den Clyte, pastoor van Ruebrouck, Petrus Famelast, pastoor van Richebourg (Wynckius, Histoire des Gueux-des-Bois). ↑
Op een van de hoogste toppen aan de landzijde van het breede en woeste duin tusschen Nieuwpoort en Duinkerken stond op een fraaien Septembermorgen Jacob Martens, op zijn vuurroer geleund, en liet zijn oogen weiden over het schoone landschap van West-Vlaanderen, dat hij van zijn hooge standplaats uren in de rondte kon overzien.
Hij stond daar als schildwacht. In een duinpan, aan den voet van den top, waar hij post had gevat, zat een kleine troep gewapenden om de glimmende kolen van het houtvuur, waarbij zij den nacht hadden doorgebracht. ’t Was een wachtpost der Wilde Geuzen, die hier was geplaatst om de wegen in ’t oog te houden, die van Yperen en Rousselaere naar het duin en dan langs de zandsporen naar Nieuwpoort en Duinkerken voerden. Sinds eenigen tijd hield de groote bende der Boschgeuzen zich op in de woeste duinstreek, waar zij een toevluchtsoord hadden moeten zoeken, toen zij door de troepen der Regeering uit hunne schuilhoeken in de bosschen en moerassen bij Yperen verdreven waren. De naderende komst van Alva had de bevelhebbers van de vendels der Landvoogdes tot nieuwe werkzaamheid geprikkeld. De geduchte en gestrenge aanvoerder zou zeker rekenschap vorderen van hen, die niet hadden gedaan wat zij konden, om het land van de pest der plunderende Geuzenbenden te verlossen. Troepen waren aangerukt uit Yperen en Gent en hadden de vluchtelingen in hunne schuilhoeken opgezocht. Verbitterd hadden de ballingen gevochten, [253]maar de overmacht was te groot. Zij hadden moeten wijken. Sommigen waren naar Frankrijk gevlucht, maar de meesten hadden zich verborgen in het woeste duin, waar zij veilig waren. Velen van hen waren uit die streken; zij kenden de verborgen paden, de diepe valleien, de verborgen duinpannen. Er zou een betrekkelijk groote macht noodig zijn geweest, om hen daar op te zoeken en uiteen te jagen, en werd die op hen afgezonden, dan konden zij gemakkelijk vluchten voor een vijand, die het terrein niet kende.
Ondertusschen wisten de hoofden der Boschgeuzen maar al te wel, dat zij streden voor een verloren zaak, en dat zij zich niet lang meer in hun laatste schuilhoeken veilig konden achten.
Zij ontvingen geregeld berichten door hunne broeders en geloofsgenooten, van wat er omging in den lande. Zij wisten, dat de meeste edelen, die nog voor korten tijd zoo stout tegen Granvelle en de Regeering waren opgetreden, de zaak der vrijheid ontrouw waren geworden en zich met den Koning hadden trachten te verzoenen. Zij wisten, dat de Prins van Oranje naar Duitschland was uitgeweken en dat vele mannen van naam dat voorbeeld hadden gevolgd. Zij hadden vernomen, dat Alva aan het hoofd van zijn klein, maar uitstekend leger de Nederlanden was binnen gerukt, dat hij te Brussel was aangekomen—en nu, weinige dagen geleden, was heel Vlaanderen opgeschrikt door de tijding, dat de graven van Egmond en Hoorne te Brussel waren gevangen genomen. Vooral dat dit lot Egmond had getroffen, wekte overal ontsteltenis, ook bij de Hervormden. Wel was Egmond na den beeldenstorm meedoogenloos opgetreden tegen hen, die in zijn stadhouderschap aan die beweging hadden deelgenomen, maar hij was en bleef voor den kleinen man de held van St. Quentin en Grevelingen, de dappere krijgsman, tot wien men opzag, van wien men hulp verwachtte.
En nu had de nieuwe landvoogd het gewaagd, de [254]hand te slaan aan de grooten des lands, aan de Vliesridders, die men onschendbaar had gewaand! Wel moest de man, die dat dorst bestaan, zeker zijn van zijn overmacht!
En de denkende hoofden onder de Geuzen lieten zich niet door de hartstochtelijke predikaties van Jan Machielsz en andere predikers in de woestijn misleiden. Oranje, zijn broeder Lodewijk van Nassau, de Hames, Culemborg, ze waren allen gevloden. Zij, die de wapens tegen de Regeering hadden opgevat, hadden geen genade te hopen. Weldra zou Alva zijn vendels zenden, om hen op te zoeken en te verdelgen. Zij moesten vechten tot het bittere einde of trachten te ontkomen naar Engeland. En de weg over zee was niet gemakkelijk. Men moest in een der kustplaatsen een visscher vinden, die het wagen dorst, de ballingen te helpen, die hen over zou willen zetten naar een der Engelsche havens. Wie dat deed, waagde zijn leven, want als hij ontdekt werd, wachtte hem de strop. Dat deed niemand, zonder de hoop op een goede belooning en de ballingen waren arm.
Zoo hadden zij zich verscholen in de duinen en hunne wachtposten uitgezet, om het ten minste bijtijds te vernemen, als de vijand naderde.
Van den top van den berg, waar hij post had gevat, kon Jacob Martens over den boschrand heenzien, die zich langs het breede duin voortkronkelde. De herfstnevels trokken langzamerhand op voor de stralen der morgenzon en de statige torens van Poperingen en van Yperen kwamen te voorschijn met de vele torentjes der oude dorpskerken, die boven het geboomte uitstaken. ’t Werd een mooie, heldere Septemberdag en het schoone land lag daar vredig onder den fijn blauwen herfstnevel, alsof het nooit in zijn rust gestoord was door de zonde en het leed der menschen.
Vele gedachten rezen op in den jongen man, terwijl hij droomerig voor zich uit staarde. Wat was er in die weinige maanden, die daar sinds zijn vlucht uit het [255]Dominicaner-klooster verloopen waren, veel met hem gebeurd. Was hij het wel, hij, Jacob Martens, de zoon van den president van den Raad van Vlaanderen, nog voor korten tijd een vroolijke, onbezorgde jonge man, geëerd en ontzien door de bevolking van de goede stad Gent, de verloofde van Madeleine de Bette,—was hij het wel, de arme balling, de Geus, op wiens hoofd een prijs was gesteld, die geen andere toekomst had, dan te sneuvelen in een roemlooze schermutseling of den dood op het schavot, door het zwaard van den beul.
Hoe zou het thans met Madeleine gaan? En met zijn ouders en met Klaartje? Zou Madeleine hem trouw blijven? Zeker zou men haar tegen hem hebben opgezet. Men zou hem een ketter hebben gescholden en een rebel en misschien zou zij thans met afschuw aan hem denken. Waarom had hij niet meer, niet ernstiger met haar gesproken over de nieuwe dingen, die zijn hart vervulden, over zijn Verlosser en Zaligmaker, tot wien hij kon gaan, zonder een priester van noode te hebben, over zijn Bijbel, die hem zoo lief was geworden? En dan, over den nood van zijn land, over het lijden van zijn geloofsgenooten? Maar Madeleine was nog zoo jong en zoo onbezorgd en vroolijk en naar een ernstig woord had zij nimmer willen luisteren. Hoe zou zij nu over hem denken? En zijn strenge moeder? Zij zou hem voor een afvallige, een verlorene houden. Hoe zou zij haar verdriet onder een nog strenger en harder uiterlijk verbergen!
Dat het hun allen wel ging, wist hij door de ballingen uit Gent, die zich bij de Boschgeuzen hadden gevoegd, maar hij had hun geen tijding durven zenden. Hij kon vermoeden, hoe de zijnen over hem denken zouden, en daarbij—het was gevaarlijk om in eenige betrekking te staan tot een vluchteling van Austruweel. De Gentsche Magistraat en de Baljuw waren strenger dan ooit. Hij wist hoe het te Gent was toegegaan. Was de eenvoudige kerk der Hervormden, toch met verlof van [256]den Graaf van Egmond buiten de stadsmuren gebouwd, niet den 29sten Maart op bevel der overheid gesloten? En was dat gebouw niet kort daarop afgebroken en vernield?
Neen, er was een kloof tusschen hem en allen, die hij liefhad. Hij kon niet tot hen terug keeren, en nu de zaak der vrijheid hopeloos stond, nu de Spanjool weldra heer en meester zou zijn in de vrije Nederlanden en de Inquisitie de gezuiverde leer overal zou komen vervolgen en verstikken, nu was er wel geen kans, dat hij hen ooit zou weerzien.
En onwillekeurig rees in het hart van den jongen man de pijnlijke vraag, de vraag, die zoo dikwijls heeft gezweefd op de lippen van hen, die streefden naar een ideaal, maar die dat ideaal zagen ontwijd door de zonden en zwakheden van hunne medestanders, van wie zij zich toch niet los konden maken: was dat, waarvoor hij gestreden had, den prijs wel waard? Den hoogen prijs, dien hij betaald had?
Wat gingen hem ten slotte de vrijheden des lands aan? Had hij God niet kunnen liefhebben en dienen, al bleef hij voor de wereld de Roomsche kerk getrouw? Hij kon zijn Bijbel lezen in ’t geheim en Titelman zou zich wel hebben gewacht, zich te vergrijpen aan den zoon van den President van het Hof van Vlaanderen.
En wat waren ten slotte die mannen, in wier gelederen hij streed, die Boschgeuzen, waartoe hij gerekend werd? Waren zij, de kerkschenners en plunderaars, de roffianen, die weerlooze priesters mishandelden, de strijders voor de gezuiverde religie? Dat waren geen mannen als Jan van Thoulouse en jonker Blois van Treslong...
Zóó mijmerde Jacob Martens. En er waren oogenblikken, dat hij had kunnen wenschen, dat alles, wat hij in de laatste maanden doorleefd had, een booze droom zou blijken, een droom, waaruit hij straks zou ontwaken in de deftige heerenhuizinge te Gent, in zijn rustige, veilige kamer... [257]
In de verte klepte het klokje van een dorpskerk. Het was acht uren zeker. Het dunne, schrille geluid kwam met den morgenwind over de velden aangezweefd, nu eens duidelijk, dan weer nauwelijks hoorbaar.
Jacob Martens schrikte op uit zijn mijmering. Zijn gezicht veranderde. Het schrille klokje riep iets wakker in zijn geest, het tooneel, dat hij had gezien op een morgen, nu bijna twee jaren geleden, daarginds bij de stadskraan te Gent. Hij zag weer het bleeke gelaat der veroordeelde Doopersche, hij zag den blik, waarmede zij haar kind aanzag; hij hoorde weer de plechtige woorden: „Sijt getrouwe tot in den doet, ende ick zal u geven die crone des levens.”
Getrouw tot in den dood,—zoo was die arme, eenvoudige vrouw gestorven voor het geloof, dat zij niet wilde verzaken.
Krachtig richtte de jonge man zich op. Ja, het was het waard! Het onvervalschte Evangelie, de kracht Gods tot zaligheid, de vrije verkondiging van dat Evangelie, zonder geloofsdwang, ze waren de offers waard, die hij en zoo velen met hem hadden gebracht. En de vrijheid des lands was het waard! Moest hij zijn makkers, de onwetenden, de wanhopigen, zoo hard vallen om hun wilde wraakzucht, die woedde tegen hen, die, naar hun meening, heulden met hunne onderdrukkers? Als men die woestelingen in de gelegenheid stelde, in een eerlijken strijd te kampen voor de goede zaak, dan zou het blijken, dat het geen wraakzucht alleen was, die hen bezielde, dan zouden zij moedig strijden en sterven als het wezen moest, voor vrijheid van geweten, voor de vrijheid van hun volk.
De goede zaak? Was het dan geen verloren zaak? Zou Jan Machielsz gelijk hebben, als hij in zijn wilde, vurige predikaties sprak van den God der wrake, die zou opstaan tegen de Heidenen, die Zijn volk verdrukten, die uitkomst zou geven, als de nood ’t hoogst was?
En zeker, Hij, de Almachtige, kòn uitkomst geven!
Vaster omklemde Jacob den loop van zijn handbus, [258]terwijl hij, uit zijne mijmering ontwaakt, den omtrek afspiedde, dien hij, als een goed schildwacht, in het oog moest houden.
Hij had reeds eenige oogenblikken op het smalle zandspoor, dat uit de richting van Poperingen duinwaarts leidde, iets ongewoons bespeurd, maar hij was zoo in zijne gedachten verdiept geweest, dat hij er geen aandacht aan had geschonken.
Boos op zichzelf, om zijn gebrek aan waakzaamheid, keek hij thans scherper. Weldra onderscheidde hij de witte huif van een kar, zooals die overal in Vlaanderen werden gebruikt. Het voertuig kwam nader. ’t Was een gewone boerenkar op twee wielen, door een enkel paard langzaam en met moeite door het mulle zand getrokken. De voerman liep er naast.
Er was geen gevaar! Maar wat voerde die kar hierheen, naar de woeste duinen, die zoo zorgvuldig gemeden werden door de Roomsche bewoners der streek, sinds men wist, dat de Geuzen er huisden?
Jacob blies op het metalen fluitje, dat naast zijn Geuzenpenning aan een koord om zijn hals hing, en maakte met den linkerarm een afgesproken teeken. ’t Was geen alarmsein, maar het moest de mannen in de duinpan waarschuwen, dat hun schildwacht iets bijzonders had opgemerkt. Weldra stond de Welle naast Jacob. Een paar der Geuzen lagen voorover op den grond en allen tuurden met aandacht naar de naderende kar. Het forsche paard stapte rustig, met zwaren, zekeren tred voorwaarts. Reeds hoorde men het rinkelen der bellen aan de haam en de kreten van den voerman, die het dier tot meerderen spoed aanzette.
Op de voorbank van de kar zat een man, schijnbaar verdiept in een boek, dat op zijne knieën lag. Voor zoover de Geuzen zien konden, was hij alleen.
De Welle wisselde een paar woorden met de andere mannen.
Dat men de kar zou aanhouden, stond vast, al was het alleen maar om berichten in te winnen, om, als [259]’t kon, nieuws te hooren uit Brussel. Maar wie kon de man zijn, die zich daar zoo rustig in hunne handen kwam leveren? Een spion van de Spanjolen en de Inquisitie? Maar wie zou zóó met zijn leven spelen? Toch was voorzichtigheid noodzakelijk.
De mannen verdwenen van den heuveltop. Daar, waar het spoor het duin bereikte, waren de hellingen begroeid met laag hout. Daar kon men zich in hinderlaag leggen.
Toen de kar zich in den hollen weg tusschen de eerste duinen bevond, zag de voerman tot zijn schrik wilde gedaanten uit het kreupelhout oprijzen. Een barsche stem beval hem, stil te houden. Forsche handen grepen het paard bij den teugel en de kar was in een oogenblik door gewapende mannen omringd.
De man in de kar was opgesprongen. Hij was nog jong, slechts een vijftal jaren ouder, naar ’t scheen, dan Jacob Martens, en hij droeg de kleeding van een deftig burger. Zijn bleek gelaat teekende schrik en verwarring. Toen viel zijn oog op de Geuzenpenningen en de napjes, die zijn aanranders om den hals droegen. Hij slaakte een zucht van verlichting.
—„Geuzen?” zei hij, terwijl hij zich het zweet van het voorhoofd wischte. „Goddank! Ik dacht, dat jelui soldaten van Noircarmes waart. Vivent les Gueux!”
Haastig greep hij naar zijn fluweelen bonnet, die naast hem op de bank lag, en haalde uit de voering een fraaien zilveren geuzenpenning aan een smal zwart lint te voorschijn, dien hij triomfantelijk aan de om hem heen staande mannen toonde. Dezen wisselden blikken van verstandhouding.
—„Dat is nu alles mooi en wel,” zei Pieter de Welle wantrouwend, „maar een Geuzenpenning kan ieder dragen, en dat bewijst nog niets. Jonker, spreek eens met dien gast! ’t Is er een van je eigen stiek. Vraag hem eens, wie hij is en wat hij hier in het duin te zoeken heeft.”
Jacob Martens kwam naderbij en keek den vreemdeling [260]onderzoekend aan. ’t Was hem, of hij dat fijn besneden gezicht met de van vernuft tintelende donkere oogen en den ietwat zwakken, zinnelijken mond meer gezien had. Het was... ja, het was te Antwerpen geweest. Nu herkende hij den man!
—„Jonker Jan van der Noot!” zei hij, beleefd groetend. „Wat voert u hier? Ik dacht u veilig en wel te Antwerpen.”
De Antwerpenaar keek verrast op.
—„Ge kent mij?” zei hij verbaasd. „Maar—ik heb u ook meer gezien. Ik heb u gezien bij een vendel van Thoulouse.”
Jacob noemde zijn naam. De Brabander knikte levendig.
—„Ik ben er trotsch op, een van de helden van Austruweel de hand te mogen drukken,” zei hij een weinig theatraal. „Die arme Jan van Thoulouse!”
—„Als die van Antwerpen mee hadden gevochten voor de goede zaak, zou de Heer van Thoulouse misschien nog leven!” riep Pieter de Welle grimmig.
—„Wij hebben het gewild!” verzekerde de Antwerpenaar gejaagd. „Wij hebben de Roode Poort open willen breken. Wij, Gereformeerden, waren op de Meere en wij hebben de Vroedschap willen dwingen. Maar de Prince van Orange heeft het ons belet. Hij was bang voor de troepen van Lannoy...”
—„Al genoeg!” zei de Welle wrevelig. „Wat gebeurd is, is gebeurd en misschien had de Prins geen ongelijk. Je kent hem dus, jonker. Maar wat doet hij hier?”
—„Jonker van der Noot was in de Vroedschap van Antwerpen,” zei Jacob, „en hij is van de Gereformeerde religie, maar hoe komt ge nu eigenlijk hier, Mijnheer van der Noot?”
De Antwerpenaar wierp een schuwen blik om zich heen.
—„Ik ben gevlucht!” zei hij met gesmoorde stem. „Hebt ge gehoord, hoe de Duc d’Albe gedaan heeft met de graven van Egmond en Hoorne?”
Jacob Martens knikte toestemmend. [261]
—„Als Judas Iskarioth. Hij heeft ze bij zich genoodigd en na het maal heeft hij zijne gasten laten vangen. En van Stralen, en Bakkerzeele—en nog zooveel anderen. Allen van de religie, en allen, die ’t Compromis hebben geteekend of ter preeke zijn geweest—wij zullen allen als hoogverraders worden vervolgd. Ik ben ’t nog ontkomen. Ik wil naar Engeland oversteken...”
Hij wierp een onrustigen blik op den weg, dien hij zooeven had afgelegd, als vreesde hij, de vervolgers te zien opdagen.
—„Naar Engeland? Dat is niet zoo gemakkelijk in deze dagen,” zei Jacob.
—„’t Doet er niet toe! Ik wil ’t beproeven. Een visscher zal wel te vinden zijn, die ’t voor goed loon wagen wil. Ik heb geld...”
Hij keek schuw om zich heen. Blijkbaar had hij zich versproken. De wilde gestalten, die hem omringden, boezemden hem weinig vertrouwen in.
—„Je kunt gerust rammelen met je Filipsdaalders,” zei de Welle, die zijn aarzeling opmerkte, norsch. „Wij zijn geen boeven of roovers en wij zullen een van de religie niet bestelen. De jonker staat voor je in, dat is ons genoeg! Maar wat moet er nu met die kar en den voerman gebeuren?”
De laatste stond bij zijn groot paard en staarde met open mond en oogen het tooneel aan. Blijkbaar was hij weinig op zijn gemak. Hij keek met verschrikte blikken naar de gewapende mannen, de Wilde Geuzen, van wie men in den lande zooveel vreeselijks vertelde.
—„Kan hij mij niet naar de kust brengen?” vraagde de Antwerpenaar.
De Geuzen morden en mompelden onder elkander.
—„Wij willen geen spionnen in ’t duin!” zei er één barsch.
—„Wat weten wij van den kerel?” vraagde een ander. „Hij kan ons best aan de soldaten verraden. ’t Veiligst zou zijn...” [262]
Hij maakte een veelbeteekenende beweging en keek tegelijk naar den laagsten tak van een naburigen eik.
Eén oogenblik zag het er voor den armen voerman hachelijk uit, maar Jonker van der Noot kwam tusschenbeide. Hij verzekerde de Geuzen, dat de man goed Gereformeerd was, al was ’t in het verborgen. Het Consistorie te Antwerpen had hem brieven medegegeven voor de broeders in Poperingen, die hem hadden voortgeholpen. Deze man had zijn eigen hals in gevaar gebracht, om hem, een balling, te helpen vluchten. Hij had dan ook te voet de stad verlaten en had op een eenzame plaats de huifkar gevonden, die hem volgens afspraak daar wachtte.
Nog waren sommige Geuzen niet gerust gesteld. Een verward gemompel ging er op uit den hoop.
—„We zullen het spoedig weten,” zei Pieter de Welle opeens. „Waar is Gheleijn de Rosse?”
Een reusachtige West-Vlaming, met ros haar en een sproeterig gezicht, trad uit den hoop naar voren.
—„Jij bent uit Poperingen,” zei de Welle. „Als die kerel tot de religie behoort, moet hij de broeders kennen. Vraag hem, wie in het Consistorie zitten.”
De Geuzen begonnen te grinniken.
—„Juist iets voor den Rosse!” spotte één van de mannen.
—„Vraag hem liever, hoeveel taveernen er in Poperingen zijn! Dat weet hij beter!” beweerde een ander.
Maar Gheleijn liet zich niet in de war brengen. Hij was een trouw bezoeker van de taveernen geweest, maar in den tijd, nog zoo kort geleden, dat hij een rustig burger van Poperingen was, was hij mee ter preek gegaan in den nu afgebroken „tempel” der Gereformeerden en er had een straal van licht geschenen in zijn donker gemoed. En wat hij daar ontvangen had, was genoeg geweest om hem de zijde der vervolgden te doen kiezen, zoodat hij thans een balling was.
Hij stoorde zich niet aan het lachen zijner makkers, maar hij stelde den voerman eenige vragen, die deze, [263]hoewel sidderend van angst, toch vrij nauwkeurig beantwoordde. Gheleijn de Rosse verklaarde zich voldaan en de man kreeg verlof, om terug te keeren, want men wilde hem niet toestaan, zijn reis voort te zetten. De Geuzen zouden zelf den Antwerpschen jonker langs de hun bekende duinpaden naar de kust geleiden.
Nadat de voerman van jonker van der Noot een ruime belooning had ontvangen, liet hij het groote paard keeren en de huifkar keerde langzaam terug langs den zandweg.
Gheleijn de Rosse liep een eindweegs mede. Hij was blij, weer iets van Poperingen te hooren.
De Boschgeuzen namen hun gast mede naar de duinpan, waar zich hun kamp bevond, en gaven hem het voedsel, dat zij hem konden voorzetten: grof tarwebrood, spek en bier. Toen hij zijn maaltijd geëindigd had, verzocht Jacob Martens den Antwerpenaar, hun iets mede te deelen over den toestand te Brussel. De anderen schikten zich haastig om hem heen, om te luisteren.
’t Was een eigenaardig gezicht, de Brabantsche edelman te midden der woeste gezellen, die, op hun wapens om hem en hun aanvoerders heen stonden, om te luisteren naar wat hij zou mededeelen over den Spaanschen hertog, den vijand van Gods volk, die daarginds te Brussel zich opmaakte om de vrijheid en de religie te onderdrukken, voorgoed.
Op den top van ’t hooge duin waakte alleen de schildwacht, die Jacob Martens had afgelost.
En de Brabantsche edelman begon te vertellen, eerst stootend en zenuwachtig, blijkbaar onder den indruk van zijn omgeving en nog altijd min of meer bevreesd voor zijn ruwe gastheeren, maar weldra, toen hij hunne belangstelling bemerkte, druk, levendig en boeiend. Hij verhaalde van Alva’s intocht in Brussel, van de uitrusting en de krijgstucht zijner Spaansche en Italiaansche vendels, van de lange, Spaansche musketten, [264]wijder geboord en verder dragend dan de handbussen en haaksen der Walen en Duitschers, geduchte wapens, die men in deze landen nog nimmer had gezien.
Hij sprak over het verraad te Brussel, over de gevangenneming van Egmond en Hoorne, van Bakkerzeele en van Stralen en van zooveel Nederlandsche edelen, die zich door den sluwen hertog in de val hadden laten lokken. Hij vertelde van de nieuwe rechtbank, die Alva had ingesteld, en die, met verkrachting van alle rechten en privilegiën, de zaken zou berechten van hen, die in de laatste jaren hadden gehandeld tegen de plakkaten of deelgenomen hadden aan het verzet tegen Granvelle en de Regeering, en dat met voorbijgaan van de Hoven der Gewesten en de schepenbanken der steden. De hertog zelf zou voorzitter zijn van die rechtbank, die nu weldra met haar bloedig werk zou beginnen. Twee Spanjaarden, Vargas en del Rio, zouden de voornaamste bijzitters zijn, en verscheidene Nederlandsche rechtsgeleerden, leden van de Hoven der verschillende gewesten, waren geroepen, om mede zitting te nemen in dien Raad van Beroerten, zooals Alva zijn nieuwe schepping had gedoopt.
Het trof Jacob Martens, dat de Antwerpenaar, terwijl hij dit alles verhaalde, hem meer dan eens aanzag met een vreemden, onderzoekenden blik. Eens viel hij zich zelf in de rede met de vraag, of dit alles jonker Martens inderdaad onbekend was.
Dichter drongen de Geuzen om den spreker, met ernstige, sombere gezichten. Zij gevoelden allen wel, wat dat beteekende. ’t Scheen gedaan met hunne zaak en met die der vrijheid.
En van der Noot verhaalde, hoe ieder, die te Antwerpen ter preek was geweest, of een Geuzenpenning had gedragen of deel had genomen aan de oproerige beweging tegen de Magistraat, onder allerlei vermomming de stad trachtte te verlaten, om te vluchten naar Duitschland of Engeland. Er liepen allerlei geruchten. Men zei, dat de Prins van Oranje en zijne broeders [265]troepen aanwierven om de Spanjolen te verdrijven.
En dan koesterde men groote verwachtingen van de hulp der Huguenoten in Frankrijk. Wat de ballingen reeds bij geruchte hadden vernomen, kon hun gast thans bevestigen. Condé en de Coligny, de trouweloosheid van de Koningin-Moeder, Catharina de Medicis, moede, zonnen op een stouten aanslag. Zij verzamelden hunne aanhangers. Weldra zou men van hen hooren! Maar,—hun, die thans in Alva’s handen vielen, zou dit alles niet veel baten. Wie kon, moest vluchten, om in den vreemde te werken voor de vrijheid en de gezuiverde religie.
Zoo sprak jonker van der Noot, en het scheen wel, alsof hij zijn vlucht bij de Geuzen wilde verontschuldigen.
Zwijgend hadden de mannen zijn verhaal aangehoord. Toen hij zweeg, voegden de meesten zich bij elkander en begonnen op gedempten toon een gesprek. De Antwerpenaar maakte van de gelegenheid gebruik en wenkte Jacob ter zijde.
—„Hebt ge in den laatsten tijd niets van uwe familie vernomen, jonker Martens?” vraagde hij, op schijnbaar onverschilligen toon, maar met denzelfden onderzoekenden blik van straks.
—„Al sinds maanden niet!” antwoordde Jacob. „Gent is ver en maar zelden waagt het iemand, op kondschap uit te gaan.”
—„Naar Gent? Maar weet ge dan niet, dat ze te Brussel zijn?” vraagde de ander verrast. „En dat uw vader...”
—„Mijn vader, zegt ge? Wat is er met hem?”
—„Lid is van die rechtbank van Alva? Van zijn Raad van Beroerten?”
—„Trek het u zoo niet aan, man!” vervolgde de Antwerpenaar, toen hij zag, dat Jacob ontstelde en onwillekeurig verbleekte. „’t Is alles het werk van Viglius. Hij zelf is buiten schot gebleven, de sluwe vos! Hij verontschuldigde zich op grond van zijn leeftijd en zijn nieuwbakken geestelijke waardigheid. Maar [266]hij heeft aangeraden, Nederlandsche rechters in den Raad te nemen, om de inbreuk op de rechten en privilegiën zooveel mogelijk te verbergen. Ook de president van Artois heeft zitting moeten nemen...”
Somber staarde Jacob voor zich uit. Zijn vader lid van Alva’s raad, in dienst van den Spaanschen dwingeland; hij, de zoon, een Geus, een balling, wiens hoofd op ’t schavot zou vallen, indien ’t den Spanjaard of de knechten van Noircarmes immer mocht gelukken hem te grijpen...”
—„’t Spijt me verbazend, jonker Martens, dat ge dit booze nieuws juist uit mijn mond moest hooren,” zei van der Noot hartelijk. „Maar, nietwaar, lang was ’t u niet verborgen gebleven. En hoe kon ik ook weten, dat ge zóó weinig van uwe familie hadt vernomen? Ge weet dan ook niet, dat uw zuster en de vorstelijk schoone joffer Madeleine twee nieuwe starren zijn aan den hemel van ’t Hof te Brussel? O de zoete maagdekens! Ik ben goed Geus, jonker Martens, maar bijlo, om die fiere godinnen zou het mij kunnen smarten, dat ik balling ’s lands moet worden, zij het dan om den wille van de religie. Vóór ik heenging, schreef ik voor de goddelijke Madeleine een liedeke, naar den nieuwen trant, dien wij geleerd hebben van de excellente Latijnsche poëten en van „le divin Ronsard.” Ha, ge kent haar, jonker; ge moet het hooren, vóór ik u verlaat.”
En de beweeglijke Brabander haalde uit de leeren tasch, die aan zijn gordel hing, een schrijfboekje in perkamenten omslag te voorschijn, opende het haastig en begon te declameeren:
Ghelijck den dagheraet
Hem lustich openbaert
Des morgens in den oosten,
En compt vrij onvervaert
Die ’t snachts waren beswaert,
Deur sijn clarighheyt troosten.
[267]
Alsoo word mijnen geest
Oock verfraijt aldermeest
Deur u reijn minlijck wezen:
En u bruijn oochskens claer
En u schoon gitswart haer
Cunnen mijn pijn ghenesen.
Ghelijck den suijden wint
Die Flora seer bemint
Int suetste van den Meye,
De bloemkens groeyen doet,
Die men siet overvloet,
In bosch, berch en valleye.
Alsoo can uwen sanck
En u schoon aanschijn blanck
Mijn swarichheyt verdrijven,
En doen mij met ioleyt
In desen sueten tijt
U gratien beschrijven.
De dichter zag zijn metgezel vragend aan, als verwachtte hij de toejuiching, waarop hij recht meende te hebben. Jacob boog hoffelijk en sprak een paar woorden van beleefde waardeering, al kon hij een gevoel van jaloezie niet onderdrukken. Maar ’t was immers zijne Madeleine, die hier werd gehuldigd, zijne Madeleine, die hem zeker trouw zou blijven, ook in dezen boozen tijd, die om hem treurde misschien...
En mijmerend over zijn jonge liefde, dacht hij er niet aan, hoe weinig het liedeke eigenlijk paste in deze omgeving en op dit oogenblik. Een „zoete tijd”: ’t Was een tijd vol jammer, die ging aanbreken, die reeds aangebroken was...
De stem van jonker van der Noot schrikte hem op uit zijn gepeins.
—„Als ’t geen indiscretie was, jonker Martens,” snapte hij voort, „zou ik durven zeggen, dat ’t mij verwondert, [268]dat la divine Madeleine u niet heeft kunnen boeien. Daarbij—une riche héritière,—nietwaar? Al de Spaansche officieren maken haar het hof. Maar men zegt, dat zij verloofd is aan een Waalsch edelman, den jonker de St. Foy...”
—„Thierry de St. Foy?” vraagde Jacob. Zijn stem beefde en slechts met moeite bedwong hij zijn aandoening, maar de ander bemerkte het niet. Hij was te zeer verdiept in de herinnering aan die hofkringen, waarvan hij zoo noode had moeten scheiden.
—„Kent gij hem?” vraagde hij eenigszins verrast. „’t Is een arme bloedverwant van de Croys. Hij was page van den hertog van Aerschot, maar is nu vaandrig bij de troepen van Noircarmes. Hij zal wel spoedig een luitenantsplaats krijgen, en dan een compagnie, want hij heeft machtige beschermers. En, zooals ik zeide, hij is onafscheidelijk van de schoone Madeleine. Men meent, dat de president en uwe moeder hem wèl genegen zijn en zijne werving begunstigen. ’t Is inderdaad jammer, dat... Maar ik wil niet indiscreet zijn,” voegde hij er eenigszins verlegen bij, toen hij het strakke gezicht van zijn metgezel eindelijk opmerkte en begon te begrijpen, dat zijn gesnap weinig op zijn plaats was.
—„Weet ge wat ge doen moest, jonker?” ging hij met ongeveinsde hartelijkheid voort. „Ga met mij naar Engeland. De Koningin is die van de religie genegen. Ge vindt licht een plaats bij de lijfwacht als cadet. Ik help u met uw uitrusting, als ge mij de eere wilt doen het noodige van mij te leenen. Of als ’t waar is, dat de Prins van Oranje en zijne broeders een aanslag willen wagen,—te Londen vindt ge licht gelegenheid om naar Embden te komen, en ge kunt u bij hen aansluiten. Een officier, die bij Austruweel gevochten heeft, zal hun welkom zijn. Hier—en hij keek voorzichtig rond, of geen der Geuzen hem beluisterde—hier bij deze boeven en briganten is uw plaats toch niet. En als de vendels van den hertog hen komen opzoeken, zal het spoedig met hen gedaan zijn.” [269]
Jacob betuigde hoffelijk zijn dank voor het heusche aanbod, maar hij weigerde vastberaden, zijn makkers, met wie hij lief en leed gedeeld had en die op hem vertrouwden als een van hunne aanvoerders, te verlaten. Alleen verzocht hij jonker van der Noot, hem te zeggen, waar zijn ouders te Brussel woonden, als hij dat wist.
Daartoe was de Antwerpenaar gaarne bereid. De President had met zijne familie de huizinge betrokken van een der gevluchte edelen, niet ver van het paleis van den hertog van Aremberg. De goederen van de ballingen waren verbeurd verklaard en de hertog gebruikte hunne huizen voor den dienst des Konings. Maar jonker Martens zou toch zoo dwaas niet zijn, zelf zijn hoofd aan den beul te gaan leveren? En nogmaals drong hij er op aan, dat Jacob hem zou vergezellen, indien hij er in slaagde te vluchten en hij zweeg eerst, toen zijn aanbod kort en beslist werd geweigerd.
Tegen den middag kwamen twee Geuzen terug, die op kondschap waren uitgezonden. Zij brachten goede tijding. Ze hadden een visscher gevonden, die voor een groote belooning het wilde wagen, den vluchteling naar Engeland te brengen. Tegen den avond zou hij op een eenzaam gedeelte van de kust den Antwerpenaar in zijn boot opnemen. Een paar van de Boschgeuzen, die het zwervend leven moede waren, wilden van de gelegenheid, hun thans geboden, gebruik maken. Zij wisten, dat zij daarginds werk en brood zouden vinden.
In den laten namiddag nam jonker Jan van der Noot afscheid van zijne ruwe gastheeren en van Jacob, wien hij als een gedachtenis het in perkament gebonden schrijfboekje met het kostbare minnedicht vereerde. Hij begon zijn avontuurlijke zwerftochten, die zouden eindigen met zijn terugkeer tot de Moederkerk en zijn aannemen van de amnestie der Regeering. Voor een martelaar was de dichter-magistraat niet in de wieg gelegd! [270]
—„En ge zijt dus vast besloten, jonker, uw hoofd in den strik te steken? Want dat is het en anders niet! Als iemand u herkent, dan ligt het zwaard van Meester Harmen, den beul van Brussel, voor u klaar! En er zijn valsche vrienden en verraders genoeg, die gaarne bij den Spanjool een plasdank zouden verdienen, al was ’t maar om hun eigen lei schoon te vegen.”
—„Ik weet het wel, de Welle. Ik weet, dat ik mijn leven waag. Maar dat is de eerste keer niet! En ik moèt naar Brussel!”
—„En de jonker wil mij niet zeggen, waaròm? Zeker heeft die Brabander het een of ander verteld, dat den jonker drijft. Ik wilde, dat de wereldsche sadduceeër met zijn fijnen tabbaard in de Schelde was gebleven! Nu naar Brussel, nu die Ducdalf, als ze hem noemen, zijn handen slaat aan Gods volk en alles vlucht, wat vluchten mag! Beraad u er op, jonker, en toef nog een poos!”
’t Gesprek werd gevoerd in een woeste duinvallei, ver van de legerplaats der Boschgeuzen. Den dag na het vertrek van jonker van der Noot had Jacob Martens zijn ouden makker verbaasd en ontsteld door de mededeeling, dat hij belangrijke tijding had ontvangen, dat zijne ouders te Brussel waren en dat hij hen zien moest. Te vergeefs had Pieter de Welle op een nadere verklaring aangedrongen. Het strakke gelaat van zijn welbeminden jonker zeide hem niets: alleen was er een harde trek om den mond, die getuigde van een koppige vastberadenheid en stroever dan anders had [271]Jacob Martens zijn vroegeren onderhoorige te verstaan gegeven, dat hij zich door niemand zou laten weerhouden, zijn plan ten uitvoer te brengen.
Dat plan in de legerplaats te bespreken, in de tegenwoordigheid hunner makkers, zou dwaasheid geweest zijn. Als het uitvoerbaar was, dan moest het in het diepste geheim geschieden. De Wilde Geuzen stonden nog in betrekking met hunne geloofsgenooten in West-Vlaanderen, en een gerucht, dat een van de aanvoerders der bende een gevaarvollen tocht ging ondernemen, zou snel genoeg verspreid zijn, om in die dagen van angst en vreeze zulk een tocht tot een roekeloos waagstuk te maken. Het was, zooals de Welle had gezegd: vele valsche broeders, velen zelfs, die aan den beeldenstorm hadden deelgenomen, poogden in die dagen hun verleden te doen vergeten en zich met de Regeering te verzoenen door het verraad van hunne vroegere geloofsgenooten en medestanders.
En daarom had de Welle Jacob Martens bezworen, zijn besluit nog eens te overwegen, en hem medegenomen naar de eenzame duinpan, om de zaak nog eens ernstig met hem te bespreken.
Het bleek den ouden koddebeier echter weldra, dat hij die moeite had kunnen sparen. Jacob Martens was vast besloten, het kostte wat het wilde, de reis naar Brussel te ondernemen. Dat dit plan in verband stond met het bezoek van jonker Jan van der Noot, begreep de Welle zeer goed, al wist hij het rechte niet. Hij verwenschte den luchtigen Brabander in den grond van zijn hart en in termen, die zijne meer „precise” geloofsgenooten zeker niet weinig zouden hebben geërgerd.
—„Wanneer het den jonker alleen te doen is om betrouwbare kondschap van zijn familie of om een boodschap van belang, kon hij mij zenden!” vischte hij.
—„Alsof het voor jou niet even gevaarlijk was als voor mij!” zeide Jacob. „Men kent je te goed, de Welle, en er zijn er genoeg, die je gaarne in pijn en [272]banden zagen. Men zou je de tortuur niet sparen, om je van onze schuilplaatsen te laten klappen.”
—„O ho, wat dat betreft, mij vangen ze zoo spoedig niet!” zei de Welle. „En ’t is den Spanjool ook niet om klein wild te doen. Hij wil de groote heeren treffen en niet de kleine luyden. Laat mij gaan, jonker; binnen een week breng ik u bescheid.”
Jacob schudde het hoofd.
—„Ik moet er zelf heen, de Welle,” zei hij kort. „Houd mij niet op.”
—„Dan ga ik met u, jonker. Alleen laat ik u niet in den strik loopen. Ik zie, dat ge er uw hart op gesteld hebt. Welnu, twee zien meer dan één en men kan geen oud hoofd op jonge schouders verwachten.”
—„Ik moet gaan, de Welle. Maar jij, waarom zou je je in gevaar begeven? Je waagt je leven en de tortuur...”
—„Mijn leven is in Gods hand en voor de tortuur ben ik niet bang. Meent ge dan, jonker, dat het leven voor den ouden man nog zooveel waarde heeft, sinds dien avond, toen Mieke...”
De Welle wendde zich af en staarde voor zich uit.
—„Kijk, jonker,” ging hij na eenige oogenblikken met heesche stem voort, „de jonker is ’t eenige, wat mij nog aan het leven hecht. Als ik den jonker nog eens als hopman of luitenant aan het hoofd van zijn vendel tegen de Spanjolen mag zien vechten,—hoe eer dan een Spaansche piek... En God zij mijn ziel dan genadig!”
Jacob keek den ouden man in het gerimpelde gelaat.
—„Laat het dan zoo zijn, de Welle,” zei hij aangedaan. „Wij zullen ’t samen bestaan, en als ’t moet zullen wij samen vallen. Vivent les Gueux!”
—„Maar,” ging hij bedaarder voort, „wanneer je met mij naar Brussel wilt, dan heb je ook het recht te weten, wat mij er heen voert. Zie, de Welle, toen ik vluchtte uit Gent, liet ik er veel achter, mijn [273]ouders, mijn zuster, en dan.... je hebt bij ons de joffer de Bette gezien?”
De Welle knikte toestemmend. Zijn staalblauwe oogen keken den jongen man onderzoekend aan. Jacob Martens’ door weer en wind gebruind gelaat kleurde.
—„Ik had de joffer de Bette lief, de Welle,” zei hij eenvoudig, „en—ik rekende op haar trouw. Ik hoopte,—ik wist zelf niet, wat ik hoopte. Maar als de onzen overwonnen hadden, als ons goede land van Vlaanderen vrij was, dan kon ik toch hopen... Maar dat is alles nu voorbij!”
—„Ik had met dien Antwerpenaar naar Engeland kunnen vluchten,” ging hij voort. „Hij bood het mij aan. En als ’t waar is, dat de Prins van Oranje en zijn broeders troepen werven, om den Spanjool uit ’t land te jagen, dan had ik wel een kans gevonden om naar Duitschland over te steken en ik had wel een brevet als luitenant gekregen en ook een plaats voor jou, als je mij hadt willen vergezellen. Maar de jonker van der Noot vertelde mij nog meer. Hij zei mij, dat Madeleine,—dat de joffer de Bette verloofd was met Thierry de St. Foy...”
—„Met dien Paapschen Waal, die ons volgde naar Middelburg? Dien vroegeren vriend van den jonker?” vraagde de Welle.
—„Ja, en als dat waar is, dan heeft men haar gedwongen!” riep Jacob onstuimig. „En daarom kon ik niet naar Engeland! Daarom moet ik naar Brussel, om haar te spreken en uit haar eigen mond te hooren, of zij mij vergeten heeft. Want zij is te Brussel, omdat—je moet nu alles weten, de Welle—omdat mijn vader een rechter is in die rechtbank van Alva, waar de lieden met zooveel angst van spreken!”
De oude koddebeier schudde meewarig het hoofd.
—„God beproeft Zijn volk, jonker, en geeft het over in de hand zijner vijanden. Zie toe, dat ge uzelf en uw vrienden niet in ’t verderf stort, omdat uw hart hangt aan die Paapsche joffer. Maar ik zie wel, dat [274]woorden niet baten! Jong bloed is heet! We zullen ’t dan wagen, maar ik wacht van dien tocht weinig goeds.”
Nu moest aanstonds het plan voor de gevaarlijke reis beraamd. De naaste weg leidde over Poperingen en Rousse, maar de naaste weg was in dit geval tevens de onveiligste. In Yperen en Oudenaarden lag bezetting en Noircarmes’ soldaten patrouilleerden het land af, om allen, die verdacht konden worden in verstandhouding te staan met de Boschgeuzen, aan te houden. Te Rousse woedde de inquisiteur Titelman feller dan ooit tegen de Gereformeerden, nu de vroedschappen en de baljuws, bevreesd voor de Regeering te Brussel, zijne eischen niet durfden weerstaan, terwijl hij, als ’t noodig was, ook over de soldaten der bezetting kon beschikken. ’t Was zoo goed als onmogelijk, door Oost-Vlaanderen of Henegouwen heen Brussel te bereiken.
De Welle sloeg een anderen weg voor. Zij zouden den duinkant houden, door Veurner Ambacht en over het smalle riviertje de Yser,—toen nog niet gekanaliseerd—tot in de buurt van Nieuwpoort en van daar langs Gent naar Aalst. In de eerstgenoemde stad durfden geen van beiden zich vertoonen, doch de Welle kende de streek nauwkeurig. Hij wist alle wegen en zijpaden en hij nam aan, Jacob veilig tot Brussel te brengen. Dan zou het gevaarlijkste deel van den tocht komen.
Hoe zij de stad zouden binnenkomen en haar vrij en ongehinderd weder zouden verlaten, wisten zij zelf nog niet. Maar dat was van later zorg.
Dan was er een tweede punt, dat overweging vereischte. Er was weinig discipline onder de ballingen. Ieder deed wat goed was in zijn oogen en er hadden zich te veel vreemde elementen bij hen gevoegd, om een strenge krijgstucht te kunnen handhaven. Maar er was toch een zekere band, die hen verbond, en de besten onder hen, de strijders bij Austruweel en de vluchtelingen uit Valenciennes en Doornik, erkenden [275]Jacob Martens en de Welle als aanvoerders van hunne bende, een van de vele, die zich in de bosschen van West-Vlaanderen en Henegouwen hadden genesteld. Zij konden hunne makkers niet aan hun lot overlaten. Openlijk voor hun plan uitkomen, konden zij evenmin: het moest geheim blijven ter wille van hunne veiligheid.
Zoo besloten zij dan den predikant, Jan Machielsz, in het geheim te nemen en hem, gedurende hunne afwezigheid, de zorg voor het kamp op te dragen. De man was een dweper en in zijn wilde buien van haat en wraakzucht was hij in staat tot onmenschelijke daden, maar hij was volkomen betrouwbaar. Hij zou hen niet verraden. Zij moesten hem slechts doen beloven, niets te ondernemen in hunne afwezigheid, en indien zij binnen een bepaalden tijd niet terugkeerden, dan moest de bende zich verstrooien. De gewapende mannen konden zich gemakkelijk aansluiten bij een anderen troep Boschgeuzen, want de ballingen waren talrijk genoeg.
Zij vonden den predikant in de eenvoudige duinhut, die de Geuzen uit eerbied voor zijn ambt en met het oog op zijn tenger lichaam en zijn zwakke gezondheid, voor hem hadden gebouwd. Toen de beide mannen binnentraden, keek hij op van den bijbel, die voor hem lag op een ton, die hem tot tafel diende.
—„Wat brengt gij, mannen broeders?” vraagde hij. „Zullen wij weder optrekken tegen Amalek? Alzoo zegt de Heere: Gaat nu henen ende slaat Amalek, ende verbant alles, wat hij heeft ende verschoont hem niet...”
—„Neen, Jan Machielsz, neen,” zeide de Welle. „’t Geldt ditmaal geen strooptocht. Wij hebben u wat te zeggen.”
—„Wee u, zoo gij als Saul Agag wilt sparen, dien de Heere, de God Israëls, heeft gevloekt!”—De zwarte oogen in het magere, bleeke gelaat begonnen te fonkelen en de kreupele prediker hief de hand dreigend op. Toen wees hij op zijn bijbel. [276]
—„Ik heb een openbaring ontvangen,” fluisterde hij heesch. „Ik was biddende voor het aangezicht des Heeren en zeer weeklagende over de breuke van Gods volk. En ik hoorde een stem, die tot mij zeide: Neem het Boek en lees het woord, dat ik u zeggen zal! En ik nam het Boek en ik las...”
Hij wees naar zijn bijbel en legde den vinger op de bladzijde.
—„Hoort het gezicht van Obadja,” ging hij voort, „waarin de Heere Heere tot mij gesproken heeft: Alzoo zegt de Heere Heere van Edom: Wij hebben een gerucht gehoord van den Heere en hun is een gezant gezonden onder de Heidenen. Staat op en laat ons opstaan tegen hen ten strijde...”
—„Zoo las ik en mijn oogen werden verlicht,” ging de dweper voort. „Is niet de gezant, die gezonden is tot Edom, onder de Heidenen, deze trotsche Spaansche hertog, dien zij Duc d’Alve noemen? Is deze profetie niet in onze ooren vervuld? En zullen wij niet opstaan, tegen hen ten strijde? Al zegt Edom in zijn harte: Wie zou mij ter aarde nederstooten?—alzoo spreekt de Heere: Al verhieft gij u gelijk de arend ende al steldet gij uw nest tusschen de sterren—zoo zal ik u van daar nederstooten...”
—„Er zal nog genoeg te strijden vallen tegen Edom, Jan Machielsz,” zeide Jacob somber. „Maar nu niet! Ge moet wachten tot wij terugkomen. Wij moeten een reize ondernemen, en...”
Met fonkelende oogen staarde de predikant hem aan.
—„Gij wilt een reize ondernemen?” riep hij wild. „Gij wilt Gods volk verlaten, als zij omkomen in de woestijn? Israël zal optrekken ten strijde en gij zult rusten aan de beken van Ruben? Maar de Heere zal bezoeking doen over hen, die vlieden ten dage des strijds en over hen, die daar roepen: Vrede, vrede! en ziet, daar is geen vrede!”
—„Wij willen u en onze mannen niet in den steek laten,” zei Jacob wrevelig. „Ik zeg u, dat wij een [277]reis moeten ondernemen, om redenen, die ons alleen aangaan, en wij willen u verzoeken, om, zoolang als wij weg zijn, het bevel op u te nemen en den vrede onder de mannen te bewaren.”
Jan Machielsz zag hem aan met een vreemden blik.
—„Gij wilt van hier gaan—om redenen, die u alleen raken,” zeide hij langzaam. „Hoor toe, jonker, want mijn hart kleeft u aan, omdat gij alles verlaten hebt om smaadheid te lijden met Gods volk. Hoor toe, en ik zal u te kennen geven, wat de Heere dezen nacht tot mij heeft gesproken.”
—„Uw hart hangt nog aan de Midianietische, aan de Paapsche jonkvrouw, die u te Gent heeft omstrikt. Ik zegge u, laat af van haar, want zij zal u worden ten verderve.—Gij kleurt en gij ziet mij toornig aan? Toch zal ik u Gods woord doen hooren.”
—„Ik was dezen nacht biddende en ik dacht aan de breuke des volks, want de slaap was van mij geweken. Toen zag ik een gezicht, en ik zag u, jonker Martens, en gij stondt op een tweesprong. En ge waart niet alleen, maar naast u stond een vrouw, en zij droeg de versierselen van de dochteren der Filistijnen. En ik zag u op den tweesprong, waar de weg zich splitste en de eene weg voerde naar het Oosten, waar de zon doorbrak en de andere leidde in nacht en nevelen. En uw aangezicht was gekeerd naar het Oosten, maar de vreemde legde haar hand op uw hand, en zij legde haar arm om uw schouders en strengelde hare lokken om uw hals en ik wist, dat zij u wilde medelokken op den weg, die voerde in de duisternis. En ik hoorde eene stem, die sprak: Zeg tot den jongeling, die uw ziel liefheeft: Waak en bid, opdat gij niet in verzoeking komt! Want daar is een zware beproeving voor hem aanstaande, en de Heere God zal zijne ziele ziften, als de dorscher de tarwe zift!—En de stem zweeg en het gezicht werd van mij weggenomen. En ik zeg u, jonker, hoed u, want op den weg, dien gij gaan wilt, wacht u zware beproeving en zondige bekoring, en zoo [278]uw ziel bezwijkt, uw deel zal zijn met de afvalligen en gij zult een verworpene zijn voor het aangezicht des Heeren!”
Niet zonder ontroering hadden Jacob en de Welle naar de woorden van den bleeken man geluisterd. Jan Machielsz was, terwijl hij sprak, opgestaan van zijn zitbank; zijn onaanzienlijke gestalte scheen te wassen en met opgeheven hand en vlammende oogen slingerde hij als ’t ware Jacob zijne bedreiging in ’t aangezicht. Daar kwam nog bij, dat de Geuzen, mannen van een licht bewogen ras, veel waarde hechtten aan de visioenen en de profetische woorden van hun prediker in de woestijn, van wien allen wisten, dat hij veel had geleden om des Evangelies wil, en zij beiden maakten daarop geen uitzondering. De drie mannen zwegen eenige oogenblikken.
—„Als het gezicht, dat gij gezien hebt, van God is, Jan Machielsz,” zeide Jacob eindelijk, „dan mag het mij een waarschuwing zijn op mijn weg! Maar gij hebt niet gezien, dat ik mij liet afleiden en verlokken, en gij moogt mij niet van ontrouw en verraad beschuldigen zonder reden. Ik moet thans gaan, waar mijn hart mij roept, en de Welle wil meegaan, omdat hij mijn vriend is. Als wij kunnen, zullen wij binnen tien dagen tot u en onze mannen terugkeeren, ofschoon God weet, wat het einde van dit alles moet zijn. Misschien keeren wij niet terug. Dan zijn wij gevangen genomen of gevallen. Maar ontrouw worden aan de goede zaak zullen wij niet.”
De predikant staarde hem strak aan. Toen ontspanden zijn harde trekken zich, en zijn stem klonk zachter.
—„Ik geloof u, jonker Martens,” zei hij langzaam. „Ge zijt als Nathanaël, een Israëliet zonder bedrog. Zoo ga dan, als gij meent, dat de Heere u den weg zal banen. Gij zult komen in groot gevaar naar het vleesch en in groote bekoring,—maar ik zal voor u bidden, dat de Heere met u zij en uwe ziel beware! [279]En nu, spreekt, gij beiden, mannen broeders, wat wilt gij van mij?”
Het onderhoud duurde thans maar kort. Wanneer Jan Machielsz niet door een van zijn vlagen van sombere dweperij was aangetast, dan toonde hij zich een man van een helder verstand en een kloek leider en aanvoerder. Hij zou gedurende de afwezigheid van Jacob en de Welle de leiding van de ballingen op zich nemen en hen, zoo mogelijk, terug houden van gewaagde strooptochten. Hij zou goed wacht laten houden en, werden de Geuzen door de troepen van Noircarmes aangevallen, dan zouden zij terugtrekken en zich verspreiden in het woeste en uitgestrekte duin. En van hun plannen zou hij tegen niemand een woord reppen.
Toen deed hij een kort gebed en met een handdruk namen de mannen afscheid van elkander.
Voor het aanbreken van den dag begaven Jacob Martens en de Welle zich op weg. Zij waren gekleed als gewone Vlaamsche boeren, in wijde linnen kielen, met kappen, die bij ongunstig weer tot hoofddeksel dienen moesten. Om geen argwaan te wekken, droegen zij geen zichtbare wapenen, dan stevige stokken, met ijzeren punten, zooals de veedrijvers ze wel gebruikten. Onder hun kiel droegen beiden echter een lang, scherp mes in lederen scheede, een zoogenaamden „opsteker”: een gevaarlijk wapen in de hand van een krachtig en moedig man, en daarbij nog een geladen pistool.
Zij verlieten het kamp, zonder door iemand te worden opgemerkt, langs de hun welbekende duinpaden, en richtten zich dadelijk noordwaarts. Zoolang zij in de streek bleven, die door de Boschgeuzen onveilig werd gemaakt, hadden zij geen gevaar te vreezen. Kwamen zij echter noordelijker, dan konden zij, licht op een patrouille krijgsvolk stuiten, want zij wisten, dat de stadhouders der verschillende gewesten begonnen waren kleine afdeelingen soldaten uit te zenden, om jacht te maken op de rondzwervende Geuzen, vluchtelingen van Austruweel en Watrelos. Zij zouden zich in een dergelijk [280]geval uitgeven voor veekoopers, die op weg waren naar de veemarkt te Antwerpen. Maar als men hen niet geloofde, als men hen aanhield en hen naar Gent of Antwerpen voerde, dan zouden zij spoedig herkend worden en hun lot zou weldra beslist zijn: voor Jacob Martens het zwaard; voor zijn metgezel de strop.
Zij hielden daarom zooveel mogelijk den boschrijken duinrand, waar zoo vroeg in den ochtend slechts een enkele strooper rondzwierf en waar men, in geval van nood, spoedig een schuilplaats kon zoeken. ’t Was een mooie herfstmorgen; de grijsblauwe nevels hingen over de bosschen en duinweiden en over de akkers in de verte. Merels en lijsters scharrelden in het kreupelhout en soms vloog een Vlaamsche gaai krijschend op, even met azuurblauwen wiekslag heenwippend over de donkere eikestruiken. Maar de koning van het landschap was de vink. Van alle kanten klonk de forsche slag van den vroolijken vogel, en toen de zon opging, zag men overal zijn fraai rood borstschild als warme tint tusschen het gelend beukeblad. Groote zwermen trekvinken trokken luid roepend over hen heen. Vlugge konijntjes wipten over het pad. De geheele duinstreek was vol leven en beweging.
Ondanks de omstandigheden, waarin hij verkeerde, en de gevaren, die hem bedreigden, genoot Jacob Martens van den schoonen morgen en hij kon zelfs soms voor een oogenblik alle bezwaren vergeten. Anders was het met de Welle. Zijne kleine, blauwe oogen spiedden overal rond, en peilden elk boschje, dat zij langs trokken. Van tijd tot tijd beklom hij een duintop en spiedde naar alle kanten. Nadat hij dit een paar malen herhaald had, keerde hij met een verdrietig gezicht naar Jacob terug.
—„Wij worden gevolgd, jonker!” zei hij. „Wij zijn niet alleen in ’t duin!”
—„Gevolgd? Wie zou ons volgen?” vraagde Jacob. „Niemand wist immers van onze plannen dan Jan Machielsz. En die is trouw!” [281]
—„Ik hoop het. Maar wij worden gevolgd, door vriend of vijand. Ik heb het al lang gedacht. En zoo meteen zal ik het u bewijzen.”
Het pad slingerde langs een begroeide duinhelling naar boven en leidde over een heuvelkling, van waar men een gedeelte van den afgelegden weg kon overzien. De Welle liep rustig door, tot hij en zijn metgezel achter het duin verdwenen waren. Toen bleef hij staan.
—„Kruip nu naar dien berkestruik, jonker,” zei hij, „en kijk langs den stronk. Hij moet niet vermoeden, dat wij hem in de gaten hebben, anders blijft hij staan.”
Jacob deed, wat hem gezegd werd, maar hij zag niets. Rustig en kalm lag het duinlandschap in de stralen der morgenzon.
—„Kijk nu naar dat boschje eikenhakhout,” zei de Welle. „Ziet ge wel, hoe die vogels telkens opvliegen en weer neerstrijken?”
—„De trekvinken vliegen overal!” zei Jacob ongeloovig.
—„Ja, maar deze vluchten vliegen naar ’t noorden, evenals de vogels, die wij zelf opschrikken, kijk hier!”
Een groote vogel was opgevlogen, en streek laag bij den grond, met een glijdende, geruischlooze vlucht over hen heen.
—„Een uil!” zei de Welle. „Als hij niet was opgejaagd, zou hij in zijn boomtronk zijn blijven zitten. Ik zeg u, wij worden gevolgd, jonker, en ’t is de vraag door wien. Is ’t een vriend, dan moeten wij hem duidelijk maken, dat wij zijn gezelschap ditmaal niet van doen hebben. Is ’t een vijand,—dan kunnen wij de kans niet loopen, ons leven op ’t schavot te verliezen voor een papistischen spion.”
En met een harden trek om den mond tastte de koddebeier naar het heft van zijn opsteker onder zijn kiel.
Met vorschende blikken nam hij het landschap op. [282]
—„Een kwartier verder komen wij aan een breede duinpan,” zei hij. „Ik had er eerst om heen willen trekken, want wij behoeven niet meer gezien te worden dan noodig is. Maar wij moeten weten, wie die compaan is. Niet omzien, jonker! Wij moeten den indruk maken van twee onbezorgde reizigers. Dan volgt hij ons misschien en dan kunnen wij hem zien.”
De witte zandvlakte was weldra bereikt en overgestoken. Rustig beklommen zij de tegenover liggende duinhelling en verdwenen achter den rand. Toen wierpen de beide mannen zich voorover en, loerend door de dichte helm, wachtten zij op de dingen, die komen zouden.
Zij behoefden niet lang te wachten. Op den duinrand tegenover hen verscheen een donker voorwerp, een hoofd, dat rondspiedde en de geheele omgeving nauwkeurig opnam. Na eenige oogenblikken verdween het weder en een man verscheen op het duin. Hij keek nog even onderzoekend rond en daalde toen langzaam de helling af. De stalen boog van een armborst, dien hij op den schouder droeg, flikkerde in de morgenzon.
—„’t Is Daniël!” riep Jacob verrast. „Wat wil hij van ons?”
Hij sprong op en wenkte den man vriendschappelijk toe, want hij dacht niet anders, of Jan Machielsz had hem om dringende redenen hun achterna gezonden. Maar de strooper beantwoordde zijn groet niet. Hij bleef staan, aarzelde nog een oogenblik, keerde zich toen haastig om en verdween achter het duin.
—„Dat hadt ge niet moeten doen, jonker,” zei de Welle. „De jongen is in den laatsten tijd al schuwer en vreemder geworden. Wie weet, wat er in zijn kranke hersens omgaat en waarom hij ons volgt. Als wij hem hier hadden afgewacht, hadden wij met hem kunnen spreken en hem misschien kunnen bewegen, rustig naar ’t kamp terug te keeren. Nu is hij gewaarschuwd en wij zullen hem niet terugvinden. En wie zal zeggen, wat hij in ’t schild voert?” [283]
En inderdaad had de oude boschwachter goed gezien. Hoewel zij terstond op hunne schreden terugkeerden en zelfs een hoogen duintop beklommen, was er van den strooper niets meer te ontdekken.
—„We kunnen ons niet langer ophouden,” zeide de Welle. „Misschien keert hij uit zichzelf wel terug. Wij zijn nog lang niet aan Sint Marie ter Duin, en dan duurt ’t nog wel een paar uur, voor wij aan dien landweg naar Gentbrugge zijn, waarover ik met den jonker gesproken heb.”
Sint Marie ter Duin was de naam van een duindorp, dat in de geheele streek een zekere vermaardheid genoot. Te midden der waterlooze zandwoestijn van de Nieuwpoortsche duinen, was daar een zeer diepe, gemetselde put, die ook in de heetste zomers niet opdroogde, maar altijd in zijn donkere diepte heerlijk koel water bevatte. De put lag in een eikenboschje, aan den voet van ’t hooge duin. Vlak er bij bevond zich, geklemd tusschen twee oude boomen, een steenen nis, en daarin stond een oud verweerd beeld, dat volgens de bewoners van de duinstreek, de maagd Maria voorstelde. Wel had eens,—naar ’t gerucht vermeldde—een verwaand retrosijn, die de streek bezocht, beweerd, dat het beeld uit overoude tijden dagteekende, toen niemand in Vlaanderen nog van de maagd Maria en Jezus Christus, haren Zoon, had gehoord, dat daar aan den duinvoet een Romeinsche villa had gelegen, en dat het verweerde beeld het afbeeldsel was van een heidensche duivelinne, een bronnimf of najade, maar aan zulke kettersche beweringen stoorde zich niemand. Was men niet, sinds menschenheugenis, tweemaal ’s jaars, in de lente en in den herfst, in plechtige processie naar ’t oude kapelleke getogen, om de Heilige Maagd te bidden, het schoone, koele water, een zegen voor de streek, niet weg te nemen, maar altijd even rijkelijk te laten vloeien? Wat ongodisterij en verwaande betweterij was het dan, om te beweren, dat het oude beeld in het verweerde, [284]steenen kapelleke van heidenschen oorsprong zou zijn.
Toch, een duister besef, dat ’t oude beeld in het boschje bij den welput een andere Moeder Gods was, dan de talrijke beelden, die men in de kerken en kapellen in den omtrek vereerde, leefde er wel in het volk. Terwijl men over ’t algemeen vertrouwelijk omging met het heilige en zich in de bont versierde dorpskerken en kapellen thuis gevoelde, had men voor de eenzame duinkapel een zekere bijgeloovige vrees. Niemand, die des avonds laat gaarne het eikenboschje zou bezoeken. Onze Lieve Vrouw in ’t duin hield van de eenzaamheid. En zonderling, de beeldstorm had het oude beeld gespaard en de Boschgeuzen, die geen Roomsch heiligdom ontzagen, hadden het tot nog toe evenzeer met rust gelaten.
Het duinpad, dat Jacob Martens en de Welle volgden, voerde langs het eikenboschje bij den welput. Zij wilden er rusten en zich verfrisschen met het koele water, voor zij hun tocht voortzetten. De putboom met den ijzeren ketting en den emmer hing er, voor ieder, die putten wilde.
Reeds zagen zij bij een wending van het pad het donkere loof van de lage knoestige eiken vlak voor zich, toen hun oor werd getroffen door het geluid van schrille, zingende kinderstemmen. Van den kant van het duindorp, waarvan men den toren in de verte boven het geboomte uit zag steken, naderde een bonte stoet. Voorop ging een vaandeldrager, die een hoog gekleurde banier statig voor zich uit droeg, zeker het vendel van het schuttersgild, waarvan de leden, met handboog en pijlkoker, hem op den voet volgden. Dan kwam een priester in misgewaad, vergezeld van twee koorknapen met rookende wierookvaten. Vier andere koorknapen droegen onder een baldakijn een houten beeld, een Moeder Gods met het kind Jezus in de armen. Daarachter volgden een aantal zingende kinderen en jonge meisjes, die met schelle, hooge stemmen een loflied aanhieven ter eere van de Heilige Maagd, [285]en de stoet werd besloten door vier ruiters, krijgslieden in volle wapenrusting, wier stormkappen en kurassen flikkerden in de stralen der ochtendzon.
’t Was de jaarlijksche processie. Het Mariabeeld uit de dorpskerk bracht Sinte Marie ter Duin een bezoek. Zoo beschouwde het ’t naïeve volksgeloof en men hield het eeuwenoude gebruik in eere.
Met grimmige blikken zagen de beide Geuzen den stoet naderen. Voor hen was wat zij daar zagen, verfoeilijke afgoderij!
—„Die ruiters zijn knechten van Noircarmes, die meerijden om de processie te beschermen,” zeide Jacob.
—„Of ’t is hun om een potteke Leuvensch bier te doen, dat de paap na afloop wel ten beste zal geven,” bromde de Welle. „Maar wat is dat?”
Op ’t gele zandpad, dat naar den put leidde, een vijftigtal passen vóór den stoet, was plotseling een man verschenen, die de processie den weg scheen te willen versperren. Hij had een stalen kruisboog in de hand.
—„Daniël!” riep Jacob met gesmoorde stem. „Wat wil hij hier?”
’t Zou spoedig blijken. Met een ruk bracht de waanzinnige den armborst aan den schouder. De stalen boog klonk en dwars door het voorhoofd geschoten, zonk de priester in het duinzand neer. Met een woesten schreeuw zijn wapen zwaaiend, rende de Geus het pad op naar de kapel. Er volgde een tooneel van wilde verwarring. De verschrikte kinderen vluchtten gillend naar het dorp. De ruiters zetten hun paarden aan en reden, door de dapperste schutters gevolgd en voorafgegaan, den moordenaar achterna, terwijl anderen, met de koorknapen, zich met den stervenden priester bezig hielden.
—„’t Duin in, jonker!” siste de Welle. „Zij komen dezen kant niet uit en zij zoeken Daniël. Wij kunnen hem niet helpen. Maar die knechten zullen den geheelen omtrek afzoeken, ’t zij ze hem vangen of niet.”
Zij verlieten het pad en trokken snel het duin dieper [286]in, terwijl zij zorgvuldig vermeden zich op een top of kam te vertoonen. Achter hen klonk het geschreeuw van de vervolgers van Daniël, dat echter flauwer en flauwer werd en zich weldra in het duin verloor.
—„Zou hij ’t ontkomen?” vroeg Jacob.
—„Als hij goed bij zijn verstand was, misschien! Maar hij is gek en hij zal willen vechten! Dan hebben zij hem gauw omsingeld. Hoe ’t zij, helpen kunnen wij hem niet.”
Ruim een uur trokken zij door ’t woeste duin, voor zij zich in veiligheid achtten. Toen beklommen zij een hoogen top en tuurden en luisterden naar alle kanten. ’t Was toch mogelijk, dat de soldaten en gewapende boeren het duin zouden doorzoeken. Over den moord op den priester spraken zij niet. Jacob Martens had, sinds hij zich bij de Boschgeuzen bevond, veel moeten aanzien, wat hij niet kon verhinderen, al verfoeide hij het als laffe wreedheid. Den moord en de mishandeling van weerlooze geestelijken had hij nimmer goedgekeurd. Maar hij wist, dat ’t vruchteloos was, daar met de Welle over te praten. Deze beschouwde, met Jan Machielsz en al hun makkers, de Roomsche geestelijken als Baälpriesters, die uitgeroeid moesten worden, waar men ze vond en zij waren onverzettelijk in hun starren geloofsijver. Hij wist zeer wel, dat de Welle Daniëls daad niet afkeurde en alleen de roekeloosheid betreurde, die hem waarschijnlijk in de handen van zijn vijanden had doen vallen.
Tegen het vallen van den nacht slopen de beide Geuzen naar het boschje, waarin de oude put en het kapelletje van St. Marie ter Duin verborgen lagen. Ze hadden den geheelen dag in de duinen doorgebracht. Zonder moeite zouden zij hun tocht met een omweg hebben kunnen voortzetten, maar zij wilden de plaats niet verlaten, zonder te onderzoeken, wat er van hun krijgsmakker geworden was. De vervolging was ras geëindigd en dat deed hun vermoeden, dat Daniël al [287]spoedig in de handen zijner vijanden was gevallen. Was hij ontkomen, dan zouden zeker gewapende benden het duin hebben doorkruist, om den vermetelen heiligschenner en moordenaar te zoeken, maar zij hadden niets verdachts bespeurd. Waarschijnlijk was Daniël dus dood of gevangen.
Zij hadden den top van den hoogen zandheuvel bereikt, aan den voet waarvan het eikenboschje lag en luisterden in de vallende duisternis, of eenig gerucht de aanwezigheid van hun vijanden verried. Het weer was tegen den avond veranderd. De lucht was betrokken en er woei een gure Noordwestenwind. Van tijd tot tijd brak de maan door de zware regenwolken, maar in de zwarte massa aan den voet van ’t duin was niets te onderscheiden.
De uren kropen om. Niet voor de nacht geheel was gevallen, dorsten de Welle en Jacob Martens het duin afdalen. Zij wilden eerst het boschje onderzoeken en dan naar het dorp sluipen. Natuurlijk wist ieder der bewoners, wat er dien dag gebeurd en wat er van Daniël geworden was. Zij zouden desnoods onder een of ander voorwendsel aan een der meer afgelegen woningen aankloppen en de bewoners uithooren.
Het was rustig en stil in het dorp en in de omgeving. Van tijd tot tijd hoorde men het blaffen van een werfhond in de verte, in de struiken op de duinhelling ratelde een „geitenmelker”, maar verder hoorden zij niets dan het gieren van den wind over het eenzame duin.
Eindelijk was het donker genoeg. Als de maan schuil ging, kon men de eiken daar beneden niet onderscheiden. De twee mannen daalden voorzichtig het duin af. Bij het boschje gekomen, luisterden zij nogmaals, maar zij hoorden niets, dan de wind in het eikenloof en het knarsend piepen van den putboom.
Zij overtuigden zich, dat hunne kruismessen los en gemakkelijk in de scheede staken en drongen toen voorzichtig het boschje binnen. ’t Was er stikdonker, maar [288]als straks de maan even doorbrak, zou men op de open plek bij den put en het kapelletje althans iets kunnen onderscheiden en als het boschje, zooals zij hoopten, niet bewaakt werd, zouden zij althans hun brandenden dorst kunnen lesschen.
Voorzichtig slopen zij door het hout, zich telkens bukkende, om de laag neerhangende takken te ontwijken, met de handen tastende in de dichte duisternis. Plotseling uitte Jacob een gesmoorden kreet. Hij had de open plek bereikt en tastte naar den putrand, want hij hoorde het knarsen van den putboom in zijn onmiddellijke nabijheid, maar zijn uitgestoken handen ontmoetten iets zachts, iets, dat voor hem week, dat meegaf...
—„De Welle, wat is dat?” fluisterde hij heesch.
In een oogenblik was de oude boschwachter bij hem.
—„Wat, wat is er, jonker?” zei hij haastig.
Op dit oogenblik verscheen de maan even tusschen de jagende wolken en de Geuzen zagen nu spoedig genoeg, wat het geheimzinnige voorwerp was. Aan den putboom bengelde het lijk van den ongelukkigen Daniël. De knechten van Noircarmes hadden kort recht gedaan en de putboom, door een houten wig in het spil omhoog gehouden, had als galg gediend.
Bij het knarsend piepen van het hout zwaaide het lichaam in den nachtwind heen en weer.
—„Uit den weg, jonker!” zei de Welle kortaf. Hij rukte de wig uit de opening van het spil en het lijk plofte op den grond.
Zij sneden den gehangene af. Toen, nadat zij haastig gedronken hadden van het koele putwater, keerden zij terug. Jacob nam zijn halsdoek en bedekte het blauwe, vertrokken gezicht van het slachtoffer.
Eenige oogenblikken stonden de beide mannen besluiteloos. Toen, alsof zij elkander zonder woorden begrepen, namen zij het lijk op en droegen het een eind verder, naar den voet van het duin, waar zij het met het mulle zand bedekten. Zij hadden noch den tijd, [289]noch het noodige gereedschap om hun krijgsmakker te begraven.
—„Hij heeft Mieke op de papen gewroken,” mompelde de Welle. „Hij was een losbol en na Mieke’s dood was zijn verstand gekrenkt. Toch, wie weet... misschien zal God zijn ziel genadig zijn!”
—„Amen!” zei Jacob. Hij dacht aan dien nacht op den weg naar Poperingen; hij zag het bleeke, angstige gezicht van Mieke, in het roode schijnsel van den brandenden houtstapel en de verwrongen trekken van Daniël, toen hij den armborst aanlegde—en hij vergaf den armen verdwaasde zijn woeste wreedheid, zijn woede tegen onschuldige geestelijken, bij de gedachte aan dat vreeselijke oogenblik.
Toen trokken de beide mannen Noordwaarts, want de streek was voor hen onveilig en de morgen moest hen ver vinden van die noodlottige plek, het kapelleke van Sinte Marie ter Duin. [290]
Op een neveligen herfstmorgen, acht dagen later, gingen de deuren van de oude Halpoort te Brussel knarsend open.
Een aantal karren had al op het openen der poort staan wachten, met talrijke voetgangers, boeren en boerinnen uit den omtrek, met pakken en manden beladen, want het was Dinsdagmarkt heden en zoo de komst van Alva en zijne troepen ook schrik en ontzetting bracht in de erflanden van Philips, te Brussel bracht zij nering en vertier, want er was veel noodig voor den hertog en zijn gevolg, voor het sterke garnizoen van Brussel en voor de edelen, die de partij van den Koning waren trouw gebleven of die, na de zegepraal der Regeering, nog bijtijds hunne onderwerping hadden aangeboden en die nu naar de hofstad waren getogen, om er de feesten bij te wonen, die Alva gaf om den adel om zich te vereenigen en nauwer aan zich te binden.
En de boeren uit den omtrek voeren er wel bij, want de waren, die zij ter markt brachten, werden gretig gekocht en goed betaald en de marktdagen te Brussel waren levendig en druk.
Toen nu, in de grauwe ochtendschemering, de zware poortdeuren langzaam opengingen, klonken de luide stemmen der voerlieden, die hunne zware, sterke paarden aanzetten, met het geklets hunner lange zweepen, en de rij witgehuifde karren verdween langzaam in de donkere poortopening, met de voetgangers, die naast en tusschen de wagens doordrongen, om het [291]eerst ter markt te zijn en een goede plaats te verkrijgen. Achter de karren kwamen kudden runderen en schapen, die door hun geleiders langzaam werden voortgedreven. Met onverschillige blikken stonden de beide Spaansche soldaten, die de wacht hadden aan de poort, het schouwspel aan te zien, dat zich elke week herhaalde, en niemand lette op twee mannen, een ouderen en een jonkman, die, onder de andere veedrijvers gemengd, ijverig hun zweepsnoer lieten knallen om de loome koebeesten door de poortengte te drijven.
Na weinige minuten hadden Jacob en de Welle het doel van hun tocht bereikt. Zij waren in Brussel!
Na het noodlottig avontuur te St. Marie ter Duin was hun tocht tot nog toe zonder bijzondere lotgevallen verloopen. Ze hadden Gentbrugge bereikt en hadden een veilig verblijf gevonden bij een van de vele Gereformeerden, die zich, vooral op het platteland, schuil hielden en minder de aandacht trokken, dan hunne geloofsbroeders in de Vlaamsche en Brabantsche steden. Ze hadden er de bijzonderheden gehoord van de verwoesting der pas gestichte kerk te Gent, die den 9en April van dat benauwde jaar 1567 door een compagnie Roomsche burgers, onder bevel van kapitein Bousse, was vernield en afgebroken, van Artus Bousse, die zelf aan den beeldenstorm had deelgenomen, en die nu tegen zijn vroegere geloofsgenooten woedde, om zijn euveldaden te doen vergeten.1
Zij hadden gehoord, hoe geheel Vlaanderen verslagen was over de gevangenneming van Egmond en Bakkerzeele, op wie men, niettegenstaande hunne gestrengheid tegen de beeldstormers, toch nog min of meer had gerekend; hoe alle verzet tegen de Regeering voorgoed gebroken scheen door den ijzeren Spaanschen hertog, en hoe men slechts fluisterend elkander moed insprak, als men elkander de geruchten vertelde, dat de Prins van Oranje troepen wierf om de verdrukte [292]landen te verlossen, dat de predikanten in ’t geheim gelden inzamelden, om hem te steunen, en dat men hoopte op hulp van de Huguenoten, de broeders in Frankrijk.
Zoo hoopte men op hulp van buiten. Maar binnen de grenzen waren ’t alleen de gewapende benden in ’t Zuiden, de Boschgeuzen, die zich nog tegen den overweldiger verzetten.
Zij waren niet lang te Gentbrugge gebleven. Zij mochten hunne geloofsgenooten niet blootstellen aan het gevaar, dat hun boven het hoofd hing, als men ontdekte, dat zij twee ballingen herbergden.
Zij waren de stad omgetrokken, want te Gent durfden zij zich niet vertoonen. Toen begaven zij zich, langs weinig bezochte landwegen, die de Welle koos, langs Aalst naar Brussel. In de bosschen aan de Zuidzijde der stad hadden zij zich eenige dagen schuil gehouden in een verlaten en vervallen hut in het hout, om het terrein te verkennen en een plan te maken. ’t Was Jacob, die den voorslag deed, zich op een marktdag als veedrijvers aan een boer te verhuren en met het andere marktvolk de stad binnen te trekken. Eene vermomming hadden zij niet noodig. Hunne kleeding was die der Vlaamsche en Brabantsche boeren. Waren zij eenmaal binnen de stad, dan moesten zij op hun geluk vertrouwen en hopen, dat zij niet herkend werden door een der spionnen der Regeering. En de kans daarop was niet gering. Zij hadden beiden een rol gespeeld in de gebeurtenissen van 1566 en duizenden hadden hen bij het Geuzenleger gezien. Werden zij ontdekt, dan zou niets hen kunnen redden. Tevergeefs trachtte Jacob Martens de Welle te bewegen, hem thans te verlaten en naar de legerplaats der Geuzen terug te keeren. De oude boschwachter weigerde halsstarrig, zich van zijn jonker te scheiden.
Te Brussel hoopten zij hulp te vinden bij een der geloofsgenooten, wier namen en woonplaatsen hun door de broeders te Gentbrugge waren toevertrouwd. [293]Want ook te Brussel, Alva’s hoofdkwartier, hielden zich nog Geuzen verborgen. Ging niet onder de Gereformeerden in Vlaanderen en Brabant het verhaal, dat de eerwaarde Franciscus Junius het Woord Gods had gepredikt op de markt, terwijl door de vensters der kamer, waar de geloovigen bijeen waren, de vlammen van den mutsaard te zien waren, waarop een hunner broeders den marteldood stierf?
Toen het plan eenmaal was ontworpen, was het zaak, het zoo spoedig mogelijk ten uitvoer te brengen. Elken Dinsdag werden kudden runderen en schapen naar de stad gedreven en het kostte de beide mannen niet veel moeite, een veekooper te bewegen, hen voor een paar stuivers als drijvers aan te nemen. Ze kozen een handelaar uit Artois, die er licht niet zoo spoedig toe komen zou, onbescheiden vragen te doen als een Vlaming of een Brabander.
Nu waren ze in de nauwe straten en, om argwaan te voorkomen, moesten ze het vee van den man, die hen gehuurd had, naar de markt helpen drijven en met hem afrekenen. Toen zij hun loon ontvangen hadden, slenterden zij schijnbaar onverschillig door het drukke marktgewoel, terwijl zij zich, waar over een koop werd onderhandeld, als belangstellende toeschouwers onder de menigte mengden. Koop en verkoop, en al het gewone marktgedoe gingen hun gang. Toch was er op de groote Markt een gedrukte stemming onder het volk. De gebeurtenissen der laatste weken hadden een diepen indruk gemaakt en men vraagde zich angstig af wat er verder gebeuren zou.
Men had de beide Geuzen gewaarschuwd voor de spionnen der Regeering, de „sevenstuyverlieden” of verklikkers, die zich overal bevonden, waar veel menschen bijeen waren, en de gesprekken afluisterden, om hen, die uiting gaven aan oproerige gevoelens of hun ontevredenheid te kennen gaven over het Spaansche bewind, aan te klagen. Maar zij bespeurden niets verdachts. Niemand lette op hen en langzamerhand onttrokken [294]zij zich aan de marktdrukte, om in een kleine herberg een kroes Leuvensch bier te drinken en het brood en het spek te eten, dat de kloeke bazinne hun voorzette. Zij moesten wachten tot den noen, vóór zij met de uitvoering van hun plannen konden beginnen.
Tegen het middaguur daalden zij de steile straten af, die naar de bovenstad voerden, om zich naar de benedenstad te begeven, waar de man woonde, dien zij zochten, en voor wien de Eerwaarde Carpentier, een der predikanten van de Gereformeerden te Gent, die zich te Gentbrugge schuil hield, hun een brief had meegegeven.
Vreemd zag de eerzame brouwersknecht Tiest Stoffelsz op, toen hij bij zijn noenmaal van krachtige biersoep, plotseling werd gestoord door twee mannen, die zijn woning binnentraden en hem verlangden te spreken. Niet weinig verschrikt was hij, toen de vreemde bezoekers hem hun geuzenpenningen toonden, hem aanspraken als een broeder in den geloove en zeer wel bleken te weten, dat hij meer dan eens „ter groene preeke” geweest was.
Nu was Tiest Stoffelsz in zijn hart de „nye leere” oprecht toegedaan en hij had ter preeke woorden gehoord, die hij nimmer zou vergeten, maar hij had weinig aanleg voor het martelaarschap. Hij en zijn huisvrouw hadden het beeldeke der Heilige Maagd met het kindeke Jezus niet uit hun huisje verwijderd. ’t Was immers zoo’n schoon beeldeke en het deed niemand kwaad! En sinds men zeide, dat de Geuzen moesten onderleggen, waren zij al eens ter misse gegaan, om hunnen pastoor almee te vriend te houden.
En nu—dit bezoek! De goede Baptist en zijne Katelijne keken elkaar met bleeke gezichten en verschrikte oogen aan. Ze kenden de plakkaten. Was het niet op lijfstraf verboden, de ballingen te huisvesten en te herbergen? Tiest zag in zijn verbeelding al den nieuwen galgeput buiten de poort en zichzelf als hoofdpersoon, in een sombere processie, met Meester Jacob [295]Spelle, de Roode roe, voorop, en met Meester Harmen, den beul van Brussel, en zijn knechts als geleide, op zijn laatsten tocht.
Maar die mannen brachten een brief van den Eerwaarden Carpentier en Tiest Stoffelsz dacht terug aan wat er gebeurd was, nu twee jaren geleden. Toen was hij zwaar ziek geweest, zoo ziek, dat de barbier-heelmeester hem al had opgegeven en de buurwijven er bij Katelijne op aandrongen om toch den pastoor te laten halen en haar man niet zonder biecht en heilig sacrament de eeuwigheid in te laten gaan.
Maar wat Tiest daarbuiten in „de groene preek” had gehoord, werkte na in zijn ziel, en al was het nog heel duister en verward, hij wist toch wel, dat hij wat anders noodig had, dan biecht en sacrament, en hij was onrustig en gejaagd. Toen was, in de stilte van den nacht, de jonge leeraar tot hem gekomen, die zich te Brussel verborgen hield, en hij had met Tiest gebeden en met hem gesproken en het was den zieke toen, voor het eerst, heel duidelijk geworden: „Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden!”
Tiest Stoffelsz was weer beter geworden, en—ach, er was sinds zooveel gebeurd, dat hem het hoofd deed duizelen. Wat hij dien nacht vernomen, en ja, ook geloofd had, klonk nog na in zijn ziel, soms wel heel flauw, maar hij had het toch niet vergeten. Maar hij had al meer dan een van zijn stoutmoedige geloofsgenooten de noodlottige ladder zien beklimmen, hij had, na de komst van den hertog, op de Paardenmarkt twee Geuzenpredikanten zien sterven, „geëxecuteerd metten viere”, één met „de groote vlam”, één, die tot den beeldenstorm had aangezet, „met klein vuur”—en dat was een vreeselijk schouwspel geweest!
„So wie volherden sal totten eynde, die sal salig worden!” had een eenvoudig werkman, een wever, de omstanders toegeroepen, toen hij ter strafplaats ging. Maar het geloof en de moed van Tiest waren niet groot [296]genoeg, om hem te doen „volherden totten eynde”, en hij wilde zich liever stil houden en zich doen vergeten.
Toch, al had de voorzichtige Katelijne de beide Geuzen gaarne terstond de deur gewezen, Tiest kon niet weigeren te luisteren naar den brief van den predikant, die hem in zijne doodsbenauwdheid had bijgestaan, en welken de jongste der beide mannen hem voorlas,—want hij kon niet lezen.
En toen herademde Tiest. Wat die twee mannen van hem verlangden, was zoo gevaarlijk niet. Hij behoefde geen ballingen te herbergen. De Gentsche predikant, die Brussel goed kende, had gelijk. De kelders van de brouwerij, waar hij werkte, kwamen uit in de Wolkammerstraat, een stille achterstraat. Jawel, daar was een luikdeur, die toegang gaf tot de kelders, waar de groote vaten bier lagen opgestapeld. Zeker, die kelderdeur werd weinig gebruikt. Al wat van hem verlangd werd, was, dien avond den boom weg te nemen, waarmee de luiken aan den binnenkant werden gesloten. De beide Geuzen hadden geen kwaad in den zin, dat verzekerden zij plechtig. Noch zijn meester, noch het gilde zou schade lijden. Zij moesten slechts iemand spreken, in het belang der goede zaak en hadden een schuilplaats noodig in de Wolkammerstraat. En al werden zij ontdekt, wie kon aantoonen, dat Baptist Stoffelsz er de hand in had gehad, om hen daar te verbergen?
—„En als zij eens werden gevat en ter paleie geleid?” vraagde de bezorgde Katelijne. De tortuur zou hen wel doen klappen en dan zouden zij en haar man voor hunne hulp duur moeten boeten.
Toen was er een harde trek gekomen op het gezicht van den jongsten Geus.
—„Levend zullen zij ons niet vatten!” had hij gezegd en de oudere had goedkeurend geknikt.
En met angst in het hart had de arme Tiest beloofd, dat dien avond de boom van het kelderluik zou zijn. Waren zij eenmaal binnen, dan moesten zij het luik sluiten en vooral geen gerucht maken. Vóór de volgende [297]week zou er geen bier worden vervoerd. En met die belofte nam hij afscheid van zijn ongenoode gasten, die daarop bedaard en zonder iemands aandacht te trekken, zijn huisje verlieten, nadat zij hem beloofd hadden, den Eerwaarden Carpentier van hem te groeten en den predikant te zeggen, dat Tiest Stoffelsz, al was dan misschien de schijn tegen hem, een trouw en goed man was.
En den volgenden morgen, nog voor het aanbreken van den dag, liepen twee mannen rustig door de eenzame Wolkammerstraat. Ze droegen de kleeding van den kleinen burgerstand dier dagen. Het konden werkgasten zijn, die zich reeds vroeg aan den arbeid begaven. Den vorigen avond hadden Jacob Martens en Pieter de Welle het terrein verkend. De Wolkammerstraat was een stille en weinig bezochte weg. Aan de eene zijde vond men de hooge achtergevels van pakhuizen, brouwerijen en wolkammerijen, langs den anderen kant liep de hooge muur, die den prachtigen en uitgestrekten tuin naast het paleis van den graaf van Aremberg van den verkeersweg afsloot. In dien muur was een achterpoortje, dat blijkbaar weinig gebruikt werd en slechts met een grendel was gesloten. Dat was de Welle gebleken, toen hij er als bij toeval een oogenblik tegen had geleund. Niet ver van die achterdeur was de kelder met het groote luik, die de beide avonturiers tot schuilplaats zou moeten dienen. Het kwam er nu maar op aan, of Tiest Stoffelsz woord had gehouden. De mogelijkheid bleef, dat de man het stuk niet had durven bestaan, of, erger nog, hen aan de Roode Roe en zijne rakkers had verraden.
Bij het achterpoortje gekomen, haalde de Welle een korte ijzeren staaf voor den dag, waarvan hij zich den vorigen avond in een smidswinkel had voorzien. Voorzichtig zagen de beide Geuzen om zich heen. De straat was eenzaam en verlaten. De vensterluiken der omliggende gebouwen waren gesloten.
Toen zette de Welle den als een breekijzer afgeslepen [298]staaf tusschen de reet van de deur en den muur, op de plaats waar de grendel in de in den steen uitgeholde opening schoof en duwde met kracht. De grendel boog en bezweek bij een tweeden duw. De deur kon gemakkelijk worden geopend. Zij stond nu alleen op de klink.
Toen traden beide mannen naar het kelderluik en beproefden het op te lichten. Het was los. Tiest had woord gehouden! Een steenen trap voerde naar beneden. Zij doken in de donkere opening en schoven den gereed staanden boom voor het luik. Zij waren voor het oogenblik in veiligheid. Door de met ijzeren tralies voorziene gaten, die in het hout waren aangebracht, viel een flauw licht. Zij konden hier rustig wachten, tot het oogenblik was gekomen, waarop Jacob Martens het gevaarlijk avontuur, waarop hij zijne zinnen had gezet, zou ondernemen.
’t Werd een mooie Septembermorgen en ’t beloofde een zomersche dag te worden. Madeleine de Bette was na het ontbijt den hof in gewandeld om van den schoonen nazomer te genieten en te werken aan hare tapisserie, een prachtig altaarkleed, bestemd voor Sinte Gudula, de patronesse van Brussel, want sedert Alva’s komst wedijverden de vrouwen en dochters der adellijke geslachten, die den Koning trouw waren gebleven, in het maken van wijgeschenken voor de kerken der hofstad. En daarbij kwam, dat Madeleine wel gaarne alleen wilde zijn, want zij had veel om over te denken. In die paar jaren was zij nog mooier geworden. Het tengere meisje, dat Jacob Martens had liefgehad, was een fiere, statige schoonheid geworden en sedert president Martens door zijn waardigheid als lid van den Raad van Beroerten verplicht was, te Brussel te vertoeven, behoorde Madeleine de Bette, de rijke erfdochter uit een der edele Vlaamsche geslachten, tot de meest gevierden van het hof van den landvoogd. Op elk feest was zij omgeven door een zwerm van jonge Spaansche en Nederlandsche edellieden, die haar [299]om strijd het hof maakten en heel Brussel wachtte in spanning op het oogenblik, dat het zou blijken, wie de gelukkige was, die den door allen begeerden prijs zou veroveren.
Madeleine begaf zich naar een bank onder de neerhangende takken van een oude linde, waar zij van uit het huis niet kon worden gezien. Zij begon aan haar naaldwerk en werkte een poos vlijtig door. Weldra echter liet zij de naald rusten en staarde droomerig naar de zonnevlekjes op het groen bemoste tuinpad.
Waar zij aan dacht? ’t Waren blijkbaar geen ernstige of droevige overpeinzingen, waar zij zich mede bezig hield, want soms speelde een vroolijke glimlach om haar mond. Wat ging het ijdele en behaagzieke meisje de ellende van haar land aan? De komst der Spaansche troepen en van den ijzeren hertog hadden haar slechts voordeel aangebracht. Uit de deftige, maar eenvoudige huizing van haar pleegouders was zij immers overgeplaatst naar het vroolijke Brussel, waar zij kon genieten van de bewondering en de hulde, die zij zoozeer waardeerde. En al die troebelen in den lande, zij brak er zich het hoofd niet mede. Was niet haar geheele omgeving er ten volle van overtuigd, dat de oproerige Geuzen, die zich tegen den Koning hadden durven verzetten, spoedig genoeg zouden worden onderworpen? Daarvoor was immers de hertog overgekomen met zijne beproefde troepen, die nog nimmer waren geslagen. Strengheid tegen de ketters, de beeldstormers, de Geuzen was noodig, natuurlijk, maar spoedig zou de rust zijn hersteld en dan zou het alles weer worden zooals vroeger.
—Alles? Toch wel niet!—En Madeleine dacht aan velen, die haar het hof maakten en haar tot hun vrouw wenschten te maken. Het vroolijke, onbezorgde leven kon niet altijd duren. Ze zou wel een keuze moeten doen, en dan een goede keuze, die haar een schitterende positie waarborgde, want zij wilde blijven schitteren in die vroolijke kringen, die haar zoo aantrokken. [300]Aan geen onbeduidend man zou zij haar hand schenken. ’t Moest iemand zijn, die een toekomst had, een groote toekomst, die zij met hem kon deelen.
Thierry de St. Foy maakte haar ijverig het hof. Hij was nu luitenant bij de Walen van Noircarmes. Hij was niet rijk, maar hij werd beschermd door de Croy’s en de hertog van Aerschot was thans een man van beteekenis, die veel invloed had. Ieder meende, dat Thierry het vèr zou brengen en hij was een schoon en bevallig cavalier, met wien men voor den dag kon komen.
—Jacob Martens? Ach, dat was kinderspel geweest. Jacques was immers nu een balling, een verworpene, een oproerling tegen zijn wettigen landsheer, en daarbij een snoode ketter, wiens naam, volgens den wil zijner moeder, de strenge Vrouwe Martens, in haar huis niet meer mocht worden genoemd.
En toch was ’t jammer! Jacques was toch wel een goede, edele jongen en hij had haar wel innig liefgehad! Het waren toch wel goede en mooie uren geweest, daarginds, in den hof van het oude huis te Gent.
—Maar als hij haar werkelijk lief had gehad, dan zou hij haar niet hebben opgegeven voor zijn kettersche dolingen en zijn oproerige vrienden. Waarom had hij zich zelf door zijn dwaasheid in het ongeluk gestort voor tijd en eeuwigheid? Haar biechtvader had het haar verzekerd. Hem wachtte het schavot, als hij ooit gegrepen werd, en dan de pijnen der hel, en wanneer zij nog met liefde en gehechtheid aan den ellendigen ketter dacht, dan verkeerde zij in staat van doodzonde. En zij kon dan toch niet de verloofde zijn van een zwervenden balling. Misschien leefde hij niet eens meer....
Het ritselde in de heesters achter de oude linde. Madeleine merkte het niet op.
—Zou zij een van de Spaansche officieren nemen? Don Juan di Garcia was zeker een bevallig caballero, veel aardiger in den omgang dan de statige don Rodrigo [301]d’Avila, die zeker al veertig jaar was. Maar don Rodrigo bekleedde reeds een hoogen post en hij was van ouden adel en verwant aan de beste Spaansche geslachten. Als zijn vrouw zou zij dadelijk de positie innemen, waarnaar haar hart verlangde. En de eerbiedige hoffelijkheid, waarmede haar Spaansche vereerders haar naderden, streelde haar. Maar dan later naar Spanje te moeten gaan? Er werd onder den Nederlandschen adel aan het Brusselsche hof zooveel gesproken over de stijve, Spaansche zeden, over den dwang, waaronder de Spaansche vrouwen leefden. Neen, dat was geen toekomst voor haar...
—En lief had zij hen niet! Geen van allen! Thierry beviel haar nog het best, maar toch—wat zij voor Jacques gevoeld had, was toch heel wat anders! Maar ach, dat was misschien maar kinderachtige dwaasheid, een droom van haar meisjesjaren...
—Als iemand haar toch een raad kon geven! Zij wist zelve niet, wat zij wilde!
Weer ritselde het in de heesters. Er viel een schaduw op het pad. Verrast, half verschrikt, keek Madeleine om. Een man stond achter haar en twee fonkelende oogen staarden haar aan.
’t Ontbrak Madeleine de Bette niet aan moed. Zij wierp een snellen blik in de richting van het huis. Te ver! De indringer zou haar terstond inhalen, als zij vluchtte. Als hij kwade bedoelingen had, moest zij hem in bedwang houden, tot er mogelijk hulp kwam. Zij stond op van de bank.
—„Wie zijt ge en wat doet ge hier?” vroeg zij hoog.
—„Madeleine!” fluisterde de man, met heesche stem.
Met een flauwen gil trad het meisje een pas terug. Wat was dat?
—„Madeleine, kent ge mij niet meer?”
De stem trilde van ontroering, maar Madeleine herkende ze. Zij zag den vrager met verbaasde, verschrikte oogen aan.
—„Jacques? Hier?” fluisterde zij. „Hoe komt ge...” [302]
Zij wist zelve niet of zij meer verheugd was dan ontsteld. Met wijd geopende oogen staarde zij den onverwachten bezoeker aan. Ja, ’t was Jacob wel. Maar hoe veranderd! Wat leek de flinke, krachtige man, die daar voor haar stond, weinig op den jongen Jacob Martens, dien zij voor ’t laatst te Gent had gezien. Wat stonden hem de knevel en de korte baard goed, bij het door wind en weer gebruinde gelaat. En het breede litteeken op het voorhoofd ontsierde hem niet. Onwillekeurig legde zij haar beide handen in die van Jacob, toen hij ze naar haar uitstrekte.
—„Ik moest u zien, u spreken, Madeleine!”—Jacobs stem trilde van ingehouden hartstocht. „Ik heb er mijn leven voor gewaagd. Er werd gezegd, dat ge verloofd waart,—met een ander, met Thierry! Zeg, dat het niet waar is, Madeleine!”
Hij wilde haar naar zich toe trekken, zijn arm om haar leest slaan, maar Madeleine had zich hersteld van haar eersten schrik. Zij maakte hare handen uit die van Jacob los.
—„Dat is niet waar,” zei ze koel, „maar als het eens waar was? Een fraai bewijs van uw liefde, dat ge mij gegeven hebt! Weggevlucht zijt ge van mij, van uw ouders en van uw vrienden, om u aan te sluiten bij de ketters, bij de rebellen! Denkt ge, dat ik de verloofde zijn wil van een ketter, een Geus?”
Ze deed een stap achteruit en een smadelijk lachje speelde om haar lippen. Ze was thans niet bang meer.
—„Madeleine, het is niet waar! Die ketters willen alleen God dienen naar de inspraak van hun hart en geweten en de rebellen zouden trouwe onderdanen zijn van den Koning, als hij hen wilde laten leven als vrije mannen. O, dat ik u de oogen kon openen! Ik moest, Madeleine! Ik zou een lafaard zijn, als ik het arme, onderdrukte volk niet hielp! Maar ik heb u nog altijd lief...”
Maar Madeleine de Bette luisterde niet. Ze was zichzelf thans volkomen meester. Het streelde haar ijdelheid, [303]dat die forsche, sterke man, een van de gevreesde Geuzen nog wel, daar als smeekeling voor haar stond. En hij had zijn leven gewaagd, om tot haar door te dringen. Als hij gevat werd, wachtte hem de dood op het schavot...
Allerlei gedachten vlogen door haar koel, berekenend brein. Zij de bruid van een balling, van een Geus,—onmogelijk!
Maar—als ’t haar gelukte, hem terug te winnen voor de partij van den Koning? Als hij zich onderwierp en zijn ketterij afzwoer? ’t Was waar, de Raad van Beroerte was streng voor de ballingen, die aan den opstand hadden deelgenomen, maar Jacques was nog jong en zijn vader had veel invloed en machtige vrienden. Er waren er meer, die ’t eerst met Oranje en Brederode hadden gehouden, maar die de partij van de Geuzen hadden verlaten en nu trouwe dienaars waren van de Regeering. Welk een triomf, als ’t haar gelukte!
Met afgewend gelaat had zij naar de hartstochtelijke woorden van den jongen man geluisterd. Thans zag ze hem weer aan en er lag een verleidelijke, lokkende uitdrukking in haar donkere oogen.
—„Is dat waar?” fluisterde zij.
—„Madeleine!”
Maar ze hield hem terug.
—„Toon het dan! Keer terug tot mij, tot uw ouders, tot de Heilige Kerk. Wat bindt u aan de Geuzen, die boeven en rabauwen? Uw vader heeft invloed bij den hertog. Hij zal een pardon voor u verkrijgen. Alles kan nog goed worden.”
Zij trad op Jacob toe, legde hem de handen op de schouders en zag hem vleiend aan.
—„Wij kunnen nog zoo gelukkig zijn, Jacques,” fluisterde zij.
Bleek en sidderend van inwendige ontroering staarde Jacob het schoone meisje aan. ’t Was waar, wat zij zeide: hij, de balling, de vogelvrij verklaarde, hij kòn [304]terug, als hij wilde. Een leven van eer en aanzien, van geluk en liefde kon hem nog wachten,—als hij de zaak van zijn volk, van zijn land verried, als hij zijn Heer ontrouw werd. Het waren immers zijn eigen gedachten, die Madeleine daar uitsprak, gedachten, die in hem waren opgerezen daar ginds in het woeste duin, die hem gekweld hadden in menigen slapeloozen nacht, als de bloedige daden van zijn woeste makkers hem er aan deden twijfelen, of hij streed voor een rechtvaardige zaak. Hij kon nòg terug,—en dan, Jacob Martens, de zoon van den president van den Raad van Vlaanderen, de echtgenoot van Madeleine de Bette, zou hij nog niet veel voor zijn volk kunnen doen? Meer dan de arme balling, die meevocht in den hopeloozen strijd tegen de overmacht, wachtende op de hulp, die maar niet kwam opdagen...
Wat was die stem in zijn binnenste, die daar sprak van „getrouw te zijn tot den dood”?
Madeleine zag zijn ontroering. Nu was het oogenblik daar, waarin zij alles op het spel moest zetten, om over de laatste aarzeling van den jongen man te triomfeeren, om hem terug te winnen voor zichzelve, Jacques, van wien zij toch wel hield, voor zoover haar ijdel en lichtvaardig gemoed daartoe in staat was.
Zij sloeg een arm om zijn hals en boog het hoofd aan zijn borst.
—„Om mijnentwil, Jacques,” fluisterde zij week. „Laat mij spreken met uw vader... Laten wij u redden! De Geuzen zullen worden uitgeroeid. De hertog zendt troepen, om ze te verslaan. Ik weet het zeker! Thierry sprak er van!”
—„Ik kan niet, ik mag niet, Madeleine!”
Het oogenblik van zwakheid was voorbij. Madeleine had, zonder dat zij het wist of wilde, een beroep gedaan op het eergevoel van den krijgsman. Hoe? Zijne makkers zouden worden aangevallen door de troepen der Regeering en hij zou ze als een lafaard in den steek laten in den hoogsten nood? Eerloos!... [305]
En nu de verzoeking was weerstaan, vlogen hem bliksemsnel de gedachten weder door het hoofd, die hem gesterkt hadden in donkere uren, om te volharden tot het einde. Zoovelen, die gevallen waren voor de goede zaak, de zaak der vrijheid, die eenvoudigen, de martelaars, die geleden hadden aan de galg en op den mutsaard voor het gezuiverde Evangelie! En weer zag hij het bleeke gelaat der martelaresse te Gent en hoorde hij het „Wees getrouw tot in den dood”. Dat was het! Trouw zijn, trouw tot in den dood!
—„Ik mag niet!” herhaalde hij dof. „Maar o, ik heb u lief, Madeleine! Blijf mij trouw! Er zullen betere dagen komen! Oranje en de Coligny zullen ons helpen...”
Maar bij zijne eerste woorden had Madeleine hem losgelaten.
—„Een bewijs van uw liefde, zeker!” Met een smadelijk lachje wendde zij zich af.
—„Ge kiest dan uw Geuzen en rebellen boven mij! Ga heen, Jacques Martens, ik heb u niets meer te zeggen. Ga terug naar uw Geuzen, vóór de Roode Roe en zijn rakkers u ontdekken en grijpen!”
Een lichte kreet achter hen deed beiden omzien. Het bemoste voetpad van den ouden tuin had de voetstappen gedoofd van de twee, die plotseling verschenen waren aan de kromming bij de oude linde en thans verrast bleven staan: de statige Vrouwe Martens in haar zwart, bijna kloosterachtig gewaad en witte huive, en Thierry de St. Foy, in zwart fluweelen hofkleeding, aan de mouwen met geel satijn doorbroken, den hoogen fluweelen hoed met een koord van gouddraad versierd en opgetoomd. Vrouwe Martens was zeer bleek geworden, toen zij haar zoon herkende; Thierry stond besluiteloos en draaide verlegen aan zijn fijn zwart kneveltje.
—„Moeder!” Jacob wilde op haar toeijlen. De mondhoeken der trotsche vrouw hadden even zenuwachtig getrild; toen werd haar blik koud en hard. Met een gebiedend gebaar wees zij hem terug. [306]
—„Een oproerling en een ketter is mijn zoon niet!” klonk het hoog. „Wat doet gij hier!”
—„Een Geus en een vijand van den Koning!” Thierry had zijn tegenwoordigheid van geest teruggekregen.
—„Geef u over, Jacob Martens!”—Hij trok den fijnen staatsiedegen en trad op Jacob toe.
Een oogenblik had Jacob Martens roerloos zijn moeder aangestaard. Het flikkerende staal in de hand van zijn mededinger en het besef van het dreigend gevaar, waarin hij verkeerde, bracht hem tot zichzelf. Snel trok hij den langen opsteker, dien hij onder zijn wambuis droeg, en pareerde den stoot, dien Thierry hem wilde toebrengen. Met forsche hand greep hij den pols van zijn tegenstander en ontwrong hem het wapen, dat hij wegslingerde tusschen de heesters. Toen haalde hij uit met het breede kruismes.
Madeleine gaf een gil en klemde zich aan Vrouwe Martens vast.
Een oogenblik aarzelde Jacob. Als daar zijn moeder niet stond...
Hij liet Thierry los en stiet hem van zich af.
—„Ga heen!” zei hij met heesche, trillende stem.
Thierry de St. Foy liet het zich geen tweemaal zeggen. Hij snelde het pad op, dat naar de huizinge voerde, terwijl hij op een fluitje blies, dat aan zijn halsketen hing.
Jacob stond een oogenblik besluiteloos.
—„Jonker! jonker!” klonk het dringend achter hem. Een donkere gedaante stond tusschen de heesters, hem wenkend, zich te haasten.
Jacob wierp een blik op de beide vrouwen, die elkander nog altijd vol ontzetting hielden omklemd, een laatsten blik. Toen snelde hij met de Welle naar het achterpoortje in den hoogen tuinmuur. Achter hen klonken stemmen in den tuin.
Thierry de St. Foy kwam terug met versterking. Een snellen blik wierpen zij in de eenzame straat. Er was niemand te zien! De Welle greep Jacob de muts van [307]het hoofd en wierp die de straat in. Toen doken beiden door het luik in den donkeren kelder en met een zucht van verlichting schoven zij den zwaren boom er voor.
Voor het oogenblik waren zij in veiligheid, maar toch bonsde hun hart, terwijl zij luisterden naar de voetstappen en de stemmen in de straat. Als iemand hen had zien wegduiken in hun schuilplaats, waren zij verloren. Hun vervolgers konden spoedig genoeg den ingang van de groote brouwerij bereiken, waarbij de kelder behoorde, die hun schuilplaats was, en werden zij ontdekt en gegrepen, dan was hun lot beslist.
—„Ha, zie die muts! Dezen kant op, mannen!”
’t Was de stem van Thierry. De krijgslist van de Welle was gelukt. De stemmen en de haastige voetstappen verwijderden zich in de richting van de stad. De vervolgers vermoedden niet, dat de Geuzen, die zij zochten, zich in hun onmiddellijke nabijheid hadden bevonden.
En nu begon het wachten, het lange, pijnlijke wachten, dat tot den avond moest duren, want eerst met het vallen van den nacht zouden de beide Geuzen het durven wagen, hun schuilplaats te verlaten.
Zij zaten op de steenen trap van den donkeren kelder, slechts flauw verlicht door de kleine openingen in het luik en luisterden naar de geluiden, die van buiten tot hen doordrongen. Zij hoorden de voetstappen der terugkeerende vervolgers, hun verwoede en opgewonden uitroepen, terwijl ieder zijn meening wilde uiten, en raad wilde geven. Toen werd het voor een poos stil in de straat, maar weldra klonken er weer voetstappen en stemmen. Blijkbaar had het gerucht van het gebeurde zich in de stad verspreid en er vormde zich een kleine oploop van nieuwsgierigen voor de achterpoort in den muur. Zij konden zelfs van tijd tot tijd de gesprekken der verschrikte burgers verstaan, althans enkele woorden opvangen. Blijkbaar was [308]de levendige volksverbeelding reeds aan het werk: de Geuzen hadden een aanslag op Brussel in den zin. Wilde Geuzen hadden een aanval gedaan op het paleis van den graaf van Aremberg. Ze hadden de vrouwen willen ontvoeren. Hoe sterk waren de aanvallers geweest? Tien! Neen, zeker twintig! Een officier van Noircarmes had ze aan het hoofd van de wacht verdreven...
Maar na een poos werd het stil in de straat. De nieuwsgierigen trokken af.
Tegen den vochtigen muur geleund, zaten de beide mannen zwijgend tegenover elkander. Jacob Martens staarde somber voor zich uit, vol van het gebeurde van dien morgen. Thans eerst was hij voorgoed, was hij onherroepelijk van de zijnen gescheiden! Zijn moeder had hem verstooten, Madeleine was voor hem verloren, zijn vader had zitting in Alva’s bloedigen raad. Hij zelf, hij was een balling, een uitgestootene! Er waren oogenblikken, dat hij haast wenschte, dat men hun schuilplaats ontdekte. Dan zou ’t spoedig voorbij zijn! Een kort, heet gevecht, een stoot met een piek of een dagge—en zijn strijd was volstreden, voorgoed.
Maar zulk een oogenblik ging spoedig voorbij. Hij mocht niet in moedeloosheid het hoofd verliezen. Hij moest leven, als ’t zijn kon, en strijden voor de goede zaak. En thans moest hij waken en zoeken naar redding, ook ter wille van de Welle, die zich om zijnentwil en met gevaar van zijn leven in Brussel had gewaagd.
Straks, als de avond was gevallen, zouden zij trachten te ontsnappen. Natuurlijk zou de wacht aan de poorten der stad zijn gewaarschuwd en er zou scherp worden gelet op allen, die Brussel verlieten. En naar hun herberg terug keeren konden zij niet. Maar zij hadden op de mogelijkheid van ontdekking gerekend, en hun plan was gemaakt. Zij hadden den vorigen dag voorzichtig de omgeving verkend. Zij moesten over den stadsmuur pogen te ontkomen.
Pieter de Welle stoorde zijne overpeinzingen niet. [309]Hij begreep wel, wat er in het hart van den jonker omging. Het gevaar, waarin hij verkeerde, deerde hem niet en hij dacht er niet aan, Jacob Martens iets te verwijten. De onderneming was dwaas en roekeloos geweest. Dat had hij steeds geweten en toch was hij zijn jongen aanvoerder gevolgd, den eenige, om wien hij nog aan het leven hechtte. Als hij straks aan zijne zijde moest vallen, dan zou het goed zijn. God mocht zijn ziel genadig wezen, en—eerst zou hij toch nog wel een paar Spanjolen of Spanjolenvrienden neerleggen.
Van onder zijn kiel haalde hij een paar lange pistolen te voorschijn, met een kruithoorn. Bij het flauwe licht, dat door de getraliede openingen in het luik viel, schudde hij droog kruit op de pan en liet het lontslot spelen. Straks, als zij den kelder verlieten, zou hij de lonten aansteken.
En ondertusschen luisterde hij scherp naar wat er buiten voorviel.
Zoo verliepen de trage uren, terwijl de beide mannen nauwelijks een woord wisselden. Eindelijk begon de avond te vallen. De Angelus-klok van de Sinte Gudula werd geluid, weldra gevolgd door de klokken van alle kerken en kloosters der stad. Weldra zou ’t donker genoeg zijn, om hun plan te volvoeren.
Plotseling schrikten de beide Geuzen op. Er klonken zware voetstappen door de straat, marcheerende op de maat. Daar was wapengekletter en een kort commando. Daar naderden soldaten! Zou men door eenig toeval hun schuilplaats hebben ontdekt?
De voetstappen hielden stil. Weer een kort bevel en de troep verwijderde zich, maar er klonken nog altijd zware schreden, langzaam op en neer, blijkbaar van twee soldaten, die heen en weer liepen en van tijd tot tijd hoorde men hen hun pieken neerzetten op de keien.
—„Een wacht!” fluisterde Jacob en de Welle knikte toestemmend. [310]
Blijkbaar werd de achterpoort door gewapenden bewaakt.
De twee mannen verkeerden in een hachelijken toestand. Zij konden den kelder niet verlaten, zonder door de schildwachten te worden bemerkt. Toch restte hun nog één kans. Zij hadden met Tiest Stoffelsz afgesproken, dat deze in den laten avond onder eenig voorwendsel naar de brouwerij zou terug keeren, en, ter wille van zijn eigen veiligheid, den boom weer voor het luik zou leggen, wanneer zij den kelder hadden verlaten. Nu moesten zij op hem wachten. Hij moest hen door de donkere kelders leiden en hen op straat brengen.
Het werd nacht. De soldaten daar buiten waren reeds eenmaal afgelost. Eindelijk hoorde men zachte, schuifelende voetstappen en in de verte blonk het flauwe schijnsel van een lantaarn.
Jacob begreep, dat een lichtstraal door de luchtgaten van het luik hen zou kunnen verraden. Haastig tornde hij met zijn mes de voering van zijn wambuis los en scheurde er een paar lappen af, waarmede de openingen werden dicht gestopt.
Tiest Stoffelsz was niet weinig verrast en ontsteld, toen hij de beide Geuzen nog in den kelder vond. De arme man beefde over al zijn leden, wanneer hij weer dacht aan het gevaar, dat hem dreigde, als zijn gevaarlijke gasten zouden worden ontdekt en het zou blijken, dat hij hen geholpen had. Sidderend luisterde hij naar de voetstappen der soldaten, die daar buiten de wacht hielden.
Jacob Martens slaagde er echter in, hem den toestand te doen begrijpen, en hem duidelijk te maken, wat men van hem wenschte. Ja, zeker, hij kon hen door de kelders leiden naar de brouwerij en hen zoo op straat brengen. En de stadsmuren—ja, die waren dan wel spoedig te bereiken.
Een schichtige blik naar het gesloten luik en Tiest ging hen voor, door den doolhof der diepe bierkelders, [311]terwijl het flauwe licht van zijn lantaarn de groote okshoofden verlichtte, waarin het bier werd geklaard, voor het werd afgeleverd. Zij bereikten de brouwerij en de open binnenplaats, waar groote stapels tonnen lagen en ledige wagens op hun vracht stonden te wachten. Van een dier wagens nam de Welle een lang, niet dik, maar sterk touw mede, dat gebruikt werd om de tonnen vast te sjorren. Toen opende Tiest voorzichtig een kleine deur in de poort en de vluchtelingen bevonden zich op straat.
Tiest Stoffelsz wees hun de richting, die zij te volgen hadden, en toen namen zij met een woord van hartelijken dank afscheid van den braven brouwersknecht, terwijl zij hem nogmaals verzekerden, hem nimmer te zullen verraden. Tiest zag hen in de duisternis verdwijnen. ’t Was hem, of hij gedroomd had. Die beiden, met hun zinkroeren en lange opstekers, dat waren nu twee van die Wilde Geuzen, waarvan men zooveel schrikkelijks vertelde; dat waren de mannen, die men in de gansche stad zocht en op wie men lette aan alle poorten.
En hij, hij had hen geholpen en verborgen! Daar stond de paleie op, en de galg! Huiverend spoedde hij zich huiswaarts.
Ondertusschen slopen Jacob Martens en de Welle vlug en geruischloos voort door de eenzame, donkere straat in de schaduw der hooge huizen, brouwerijen, pakhuizen en dergelijke, die zich in dit deel der stad bevonden. Tiest Stoffelsz had hen nauwkeurig den weg gewezen, dien zij moesten volgen om den stadsmuur te bereiken. ’t Was een donkere, buiïge herfstnacht, juist een nacht, die hun vlucht mogelijk moest maken. Zij zaten in Brussel opgesloten als in een val. Er zou naar de stoutmoedige ballingen, die zich gewaagd hadden tot in de stad, waar de hertog en zijne regeering verblijf hielden, overal gezocht worden. Men kende hen thans bij name: vogelvrij verklaarde Geuzen, die meegevochten hadden tegen de troepen van den Koning bij [312]Austruweel, hoofden van de benden, die het Zuid-Westen des lands onveilig maakten. De poorten zouden worden bewaakt en zonder twijfel zou de bevelhebber van het garnizoen patrouilles zenden, om de stad mede te bewaken, met de gewone nachtwachten. Als zij gewapenden ontmoetten en zij werden ontdekt, dan zou geen van beiden den ander in den steek laten, maar zij zouden vechten tot zij vielen en werd een van beiden gewond, dan zou de ander hem den laatsten dienst bewijzen door het toebrengen van een genadestoot. Want zij wisten maar al te wel, wat het voor hen zou beteekenen, levend in de handen der Spanjaarden te vallen.
Bij het omslaan van den hoek eener zijstraat, die naar hun doel moest leiden, hoorden zij inderdaad zware voetstappen en het gerammel van wapenen. Een lantaarn aan een stok wierp een rood, onzeker licht in de straat. Het oogenblik was daar. Zij konden wel is waar teruggaan in de richting, van welke zij waren gekomen, maar dat zou hun weinig baten, want die weg voerde naar de aanzienlijke wijken der stad, waar in deze dagen zelfs in den laten avond nog menschen op de been waren. De Welle drukte Jacob een zijner beide zinkroeren in de hand. Hij had de lonten aangestoken aan de lantaarn van Tiest Stoffelsz, maar droeg de wapens onder zijn langen kiel, zoodat de glimmende vonken hen niet konden verraden. Toen liepen zij de straat weder in tot aan een groote inrijpoort, waar zij in de donkerte van het poortgewelf post vatten. De twee mannen drukten elkander zwijgend de hand. Sloeg de patrouille den weg rechts in, dan moesten zij worden ontdekt. Dan zou het een kort gevecht worden tegen de overmacht en zij zouden vallen in een ongelijken strijd, want zij zouden zich niet overgeven.
De spanning duurde eenige minuten. Toen sloeg de patrouille links den hoek der straat om. Het gevaar was voor het oogenblik voorbij. [313]
Met een zucht van verlichting luisterden de Geuzen naar de zich verwijderende voetstappen. Als zij nu spoedig den muur konden bereiken, hadden zij een goede kans, want het zou nu zeker eenigen tijd duren voor er een volgende patrouille voorbij kwam.
Snel en geruischloos liepen zij voort en zie, daar teekende de hooge stadsmuur zich donker af tegen de lucht. Zij hadden opgemerkt, dat er hier en daar smalle steenen trappen voerden naar het banket, dat langs de borstwering op de kruin van den muur liep. Een dier trappen moesten zij vinden en dit gelukte hun vrij spoedig.
Nu stonden zij op den muur. De Welle ontrolde het touw, dat hij uit de brouwerij had meegenomen en om zijn middel had gewikkeld. Het zou zeker lang genoeg zijn.
De vluchtelingen begonnen zoo snel mogelijk knoopen in het dunne touw te leggen, ongeveer vier voet van elkander. Zoo kregen zij een stevige touwladder. De Welle haalde de aangescherpte ijzeren staaf voor den dag, die hem als breekijzer had gediend bij het openen der tuinpoort. Een groote veldkei had hij in de straat opgeraapt. Nu zocht hij met tastende vingers naar een voeg tusschen de zware baksteenen, waarvan de muur was opgemetseld en dreef met een paar forsche slagen het ijzer er in. Luid klonken de slagen door den nacht. Angstig tuurden de vluchtelingen naar den kant der stad. Neen, er was geen onraad; nog niet! Nu werd het touw aan de staaf bevestigd en er ontstond een korte strijd over de vraag, wie er het eerst gebruik van zou maken. Jacob weigerde aanvankelijk zich vóór de Welle te redden, omdat deze zich om zijnentwil in dit gevaar had begeven, maar de Welle beduidde hem, dat het beter was voor hen beiden. Jacob was jong en slank en veel lichter dan zijn metgezel. Hij zou gemakkelijk langs het loshangende touw kunnen afdalen en het dan beneden vasthouden, om zijn makker te helpen. [314]
’t Was ondertusschen wat helderder geworden. Hier en daar flonkerden de sterren aan den bewolkten hemel. De nachtwind floot over de kruin van den muur.
—„Haast u, jonker!” fluisterde de Welle.
Jacob greep het touw en liet zich zakken. ’t Was een moeilijke en gevaarvolle afdaling, maar hij bereikte gelukkig den grond.
Hij stond nu aan den rand van de gracht.
Het geluk diende hem. Vlak bij hem was een paal, die zeker moest dienen om er een boot aan vast te leggen. Hij sloeg er het touw om en gaf het afgesproken teeken. De Welle daalde langs het nu strak gespannen touw vrij gemakkelijk naar beneden.
Nu moest de gracht nog worden overgezwommen. Gelukkig stond het water hoog en de beide Geuzen waren sterk en vlug. Zij konden zich tegen den hoogen kant optrekken en waren nu voor het oogenblik in veiligheid. Wel bevonden zij zich nog tusschen de buitenste bolwerken, maar die waren thans niet bezet.
En nu moesten zij trachten zoo spoedig mogelijk het bosch van Soigny te bereiken, dat ten Zuiden van de stad moest liggen. De sterren wezen hun den weg, terwijl zij langs veldwegen en door weiden en akkerlanden hun vlucht voortzetten, steeds zooveel mogelijk de hoeven rondom de stad vermijdende, om niet door het aanslaan der werfhonden te worden verraden.
Na een vermoeienden tocht van ruim een uur zagen zij eindelijk de omtrekken van het zwaar geboomte tegen den bestarnden hemel afsteken en weldra hadden zij het bosch bereikt. Zij drongen door den breeden opslag van bleeke berken aan den boschrand, die spookachtig wuifden in den nachtwind, tot zij het hooge geboomte hadden bereikt. Daar lieten zij zich nedervallen op den dik bemosten grond. Beide mannen waren uitgeput en zij hadden eenige uren rust noodig, voor zij hun tocht konden voortzetten. Voor vervolging behoefden zij niet te vreezen, althans niet voor het aanbreken van den dag. Dan was het mogelijk, dat er [315]patrouilles zouden worden uitgezonden, om den omtrek af te zoeken naar de ontsnapte Geuzen, maar dan zouden zij reeds ver van Brussel zijn.
Weldra hoorde Jacob Martens de diepe ademhaling van de Welle, die rustig sliep op het zachte mosbed. Hijzelf kon eerst den slaap niet vatten. Nog eenmaal doorleefde hij in gedachten den dag van gisteren. Zoo lag dan nu zijn verleden onherroepelijk achter hem. Hij had tot nu toe altijd nog gehoopt op een verre toekomst, wanneer—hoe, wist hij niet en hij kon het zich ook niet indenken—alle ellende, alle strijd tot het verledene zou behooren, en hij weer met de zijnen, met Madeleine zou zijn vereenigd. Ja, hij was blijven hopen op Madeleine’s liefde, op haar trouw—door alles heen. En nu was de droom voorbij, voor altijd! Hij was een balling, een vogelvrij verklaarde. Zijn vader was lid van den Bloedraad, zijn moeder had hem verstooten, Madeleine was de zijne niet meer, zijn vroegere vriend had hem willen overleveren aan den beul. Hij was hun vijand,—hij, de verachte, de gehate Geus!
En bij dat alles klonk daar toch in zijn binnenste het woord, leefde daar toch de gedachte, die hem staande hield: Getrouw zijn, getrouw tot in den dood! Want zijn zaak was de zaak van zijn volk, was de zaak Gods...
’t Was al diep in den nacht, toen hij insluimerde, maar trots zijn vermoeienis was zijn slaap onrustig. Telkens schrikte hij wakker. Zoodra de morgen begon aan te breken, wekte hij zijn metgezel, en de beide mannen zetten hun vlucht voort door het uitgestrekte bosch van Soigny, naar Vlaanderen, om dan langs de hun welbekende wegen hunne wilde makkers, de Boschgeuzen, weer te bereiken.
Nieuwsgierig keken de woeste gezellen naar hun twee aanvoerders, die, dat wisten zij wel, zich diep in het door de Spanjolen bezette land hadden gewaagd. De stoutmoedigsten trachtten de Welle uit te hooren. Deze [316]vertelde hun bereidwillig genoeg al het nieuws, dat hij vernomen had over den toestand des lands, de vervolgingen en de terechtstelling van allen, die op eenige wijze aan den opstand hadden deelgenomen.
Maar over het doel van zijn tocht met den jonker liet hij zich niet uit. De mannen zagen, dat jonker Martens ernstiger en stiller was dan ooit. De jonge aanvoerder trachtte zijn ruwe, ongeregelde bende aan een zekere krijgstucht te wennen. Hij wilde, dat de mannen zich oefenen zouden in het gebruik van hunne wapens, maar hij vond niet veel medewerking bij de ballingen, nu reeds te lang aan een ongeregeld leven, aan roof en plundering gewoon. Allen wisten het nu wel: Alva maakte troepen gereed, om de Boschgeuzen, de laatste opstandelingen immers, aan te grijpen en uit te roeien. Maar tot nog toe waren zij veilig geweest in hun natuurlijke vestingen. En waren er onder hunne predikanten geen mannen, die alle voorzorgsmaatregelen van jonker Martens en andere leiders voor ongeloof uitkreten, en die spraken van een Gideonsbende, waaraan de Heer der heirscharen de overwinning kon schenken op de overmacht der Midianieten, de vijanden van God en Zijn volk?
En zoo wachtten de ongeregelde benden der Wilde Geuzen, de laatst overgeblevenen van den met zooveel hoop en stouten moed begonnen veldtocht der Gereformeerden in het Zuiden, de wèlgeoefende en strijdbare vendels van Alva af. [317]
Op een vroegen Octobermorgen lag een roeiboot aan het eenzame strand tusschen Nieuwpoort en Duinkerken, niet ver van een „slag” in het duin, een laag punt tusschen de zandheuvels, waar een karrespoor het pad aanwees, dat de bevolking van het schamele duindorp, dat achter de hooge toppen verscholen lag, volgde, om de kust te bereiken. Het was vloed en het vaartuig lag in de eerste strandgolven. Blijkbaar behoorde het bij een krapschuit, die aan gene zijde van de witte lijn der branding voor anker lag. In de verte kon men de masten en de witte zeilen van een grooter schip onderscheiden.
Op het strand stonden twee mannen, gekleed in het grove grein der Hollandsche schippers. Dat zij echter geen vreedzame visschers waren, die daar de wacht hielden bij hun boot, bewees hunne uitrusting. Beiden waren zij voorzien van korte vuurroeren en aan hun gordel hing een houwer naast het matrozenmes in lederen scheede. Zij staarden met onrustige blikken naar den duinkant, naar de plaats, waar het zandspoor zich tusschen de zandheuvels verloor en wisselden van tijd tot tijd een ongeduldig woord.
Uit de verte, meer naar het Zuiden, klonk nu en dan boven het geluid van de branding een doffe knal. Er werd naar het scheen gevochten in het duin. De schoten kwamen nader. De beide mannen wisselden een blik en er kwam een onrustige trek op hunne verweerde gezichten.
—„Zou dat tegen de onzen zijn?” zeide de jongste. [318]
—„’t Is te ver!” meende de ander. „Er wordt daarginds gevochten. Wat ’t zijn kan, weet ik niet. Wie is er zeker van zijn leven in ’t land, nu de vermaledijde Spanjool er huist? Maar ik wou met dat al, dat ze terugkwamen. Tamme Abels weet toch wel, dat wij den vloed niet mogen verspelen!”
—„Misschien heeft hij onverwachts buit gevonden!”
—„Buit? In dat visschersnest in de duinen? ’t Zal mooi zijn, als hij wat victualie meebrengt. En dat moet toch, want aan boord is ’t geen vetpot. En de François geeft niets af.”
—„Die zal ’t zelf ook niet breed hebben. Heb maar geduld, oude brompot. Als we weer een Antwerpschen koopvaarder aanhouden, dan...”
—„Als! als!” viel de oudere zeeman in. „Als Tamme niet gauw komt, zal hij geen koopvaarders meer aanhouden, maar door een hennepen venster moeten kijken in plaats van naar schepen in den mastkorf. Die schoten komen al dichter. Straks zullen we nog moeten vechten om de boot.”
—„Maar de „Vrouw Geertruyd”?”
—„De „Vrouw Geertruyd” moet afhouden als de eb begint. Maar hoor, ze komen er aan.”
Er klonk een verward geschreeuw van den kant van den slag, en een oogenblik later verscheen een troep gewapende mannen in de opening tusschen de duinen. Een paar van hen droegen een vat aan een draagboom, anderen waren beladen met bossen gedroogde visch en ronde brooden. Een jonge kerel, die de aanvoerder scheen te zijn, gaf een kort bevel en liep toen vooruit naar de boot.
—„Een goede vangst, Tamme?” vroeg de oudste van de beide wachters.
De aangesprokene haalde de schouders op. ’t Was een nog jonge man, met een echten Frieschen kop. Een lang, bleek gezicht, met forsche, vierkante onderkaak, een harden mond met dunne lippen, waarboven de knevel nauwelijks te voorschijn kwam. De helle [319]blauwe oogen hadden een koude, dreigende uitdrukking. Op het stugge, blonde haar droeg hij een muts van robbevel.
—„Niets dan drinkwater en brood en visch!” zei hij stug. „’t Is een arm, Paapsch nest!”
—„De mannen zijn op zee!”
—„Ja, de booten zijn uit. Als ze morgen terug komen, zullen ze ’t nest leeg vinden.”
—„Den brand er in gestoken?”
Tamme Abels haalde onverschillig de schouders op en wees naar het duin. Een rookwolk verhief zich boven de gele toppen en men rook de scherpe lucht van brandend stroo.
—„Werd er op jelui geschoten?” vroeg de ander.
—„Neen, er wordt gevochten in ’t duin. Spanjolen denkelijk met een troep Geuzen. Dat zei ten minste een oud wijf in ’t dorp. ’t Komt dichterbij!”
—„Kunnen we niet een handje helpen?”
—„Wat gaat ’t ons aan? Er is niets bij te verdienen.”
Ondertusschen waren de levensmiddelen en het watervat in de boot geborgen. Een paar rolhouten werden onder de sloep gelegd en de mannen begonnen haar vlot te maken.
Over het water klonk een doffe dreun en een witte rookwolk hing een oogenblik over het groote razeil in de verte.
—„De François wordt ongeduldig,” zei Tamme Abels. „Vooruit, mannen!”
Dichtbij, in het duin achter hen, klonken de doffe slagen van busschoten, wegrommelend tusschen de hooge zandheuvels.
Een paar Geuzen grepen naar hunne vuurroeren.
—„Laat staan!” gebood de jonge schipper barsch. „Maakt de boot vlot. Wij moeten op de „Vrouw Geertruyd” zijn, voor die kerels aan ’t strand komen.”
De mannen schoven de boot vooruit, tot in de eerste strandgolven, en sprongen binnen boord, zoodra zij vlot was. [320]
—„Aan de riemen!” zei Tamme Abels, terwijl hij onrustig naar het strand keek.
In de opening tusschen het duin verschenen twee gestalten. Ze liepen ijlings in de richting van de boot en wenkten. Een flauw geroep drong tot de bemanning door.
—„Wacht een oogenblik, Tamme,” zei de oudere man, die de wacht had gehouden bij de boot en die de eenige scheen te zijn, die den jongen schipper durfde tegenspreken, „’t zijn misschien Geuzen; er moeten er veel huizen, hier aan de kust.”
De bleek-blauwe oogen van den aanvoerder flikkerden onheilspellend, maar de mannen in de boot schenen hun makker gelijk te geven. Zij hingen op de riemen en het vaartuig danste op en neer in de eerste strandgolven.
De beide vluchtelingen hadden het strand bereikt. Ze liepen het water in en waadden naar de boot. Tegelijk verschenen op de duinen hier en daar gedaanten en men zag de ijzeren stormhoeden en kurassen flikkeren in het zonlicht. Een troep gewapenden drong door den slag en marcheerde snel naar het strand.
—„’t Zijn Spanjolen!” riep de stuurman.
Een paar der Geuzen namen hunne handbussen op en bliezen op de lont.
—„Laat dat!” gromde Tamme. „We kunnen de boot niet laten afsnijden. Aan de riemen, mannen!”
Maar de vluchtelingen hadden de boot bereikt en werden haastig binnen boord geholpen. De Geuzen vielen aan de riemen en het vaartuig stoof door het water. Achter hen klonk luid geschreeuw en een bevelende stem riep hun iets toe, maar de woorden waren door het geraas der branding onverstaanbaar.
Een doffe knal dreunde achter hen. Een paar musketkogels snorden over hunne hoofden. Een paar van de jongeren bukten het hoofd, maar de twee vluchtelingen, die amechtig op een roerbank waren neergezonken, keken op en tuurden scherp naar de kust. [321]
—„Jelui hebt kruit geroken!” zei Tamme Abels goedkeurend.
De Fries sprak het Strand-Hollandsch, de gewone taal der zeevarenden, met een eigenaardig accent. Toch konden de twee geredden hem verstaan.
—„Wij zijn Geuzen van ’t leger van Brederode,” zei de jongste van de beiden. „De troepen van Alva hebben onze laatste benden in ’t duin overvallen. Zonder jelui waren we in hun handen gevallen.”
Weer klonken geweerschoten van het strand, maar de boot, die thans danste in de branding, bood een te onzeker mikpunt voor de lompe vuurwapens. Toch sloeg een kogel in den achtersteven.
—„Dat moeten die nieuwe musketten zijn, die Ducdalf uit Italië hier heeft ingevoerd,” zei de oude stuurman. „Onze handbussen dragen zoo ver niet.”
Een aantal Spaansche soldaten stond thans aan ’t strand en keek naar de boot en de beide schepen. Een paar van hen waren met hunne wapenen bezig en Tamme Abels, die hen met zijn scherpe zeemansoogen monsterde, zeide dat het busschieters waren, die hunne musketten laadden.
—„Ze houden ons voor koopvaarders,” zei hij grimmig. „Wacht, tot we op de „Vrouw Geertruyd” zijn!”
De boot schoot door de geul en roeide op de krapschuit toe. Weldra was de lading binnen boord en de boot op het dek vastgesjord. De krapschuit was een van die handelsvaartuigen, die gebruikt werden voor de kustvaart en op de Hollandsche en Zeeuwsche stroomen. Zij voerde twee masten, een grooten en een kleinen, en had een hoogen achtersteven, hoewel zij verder tamelijk laag op het water lag.
Thans was het vreedzame koopvaardijscheepje echter voor den oorlog uitgerust en het zag er grimmig genoeg uit. Op de voorplecht stond een lang stuk geschut, een culverijn, op een affuit van zware balken. Een kist, gevuld met kogels, ijzeren maar ook steenen, stond er [322]naast, en de achterzijde bood ruimte voor een zestal baskamers, want het stuk werd van achteren geladen, door de baskamer, die de lading bevatte, in de daartoe bestemde opening te laten zakken en die dan met ijzeren wiggen en zware beugels te bevestigen. Langs de verschansing waren rekken aangebracht, waarin korte pieken, enterbijlen en houwers hingen. In een rek bij den mast stonden een twaalftal knevelspeten—knotsen of lange knuppels, voorzien van een vinnige stalen punt1—en in een tweede een rij handbussen. Door middel van boevennetten,—sterke netten van taai touw—die thans langs de verschansing lagen geschoren, maar in tijd van nood daarboven konden worden uitgespannen, kon men in het gevecht eene entering voorkomen, maar de grimmige bemanning, bestaande uit een dertigtal gewapende zeelieden, was zeker meer den aanval dan de verdediging gewoon! ’t Was wonder, dat het kleine schip zooveel mannen kon bergen. Verscheidenen waren verminkt of hadden litteekens, enkelen droegen reeds de zilveren halve maan op de muts, met het veelzeggende opschrift: „Liever Turksch dan Paapsch!”
Zoodra de boot was vastgesjord, keek Tamme Abels naar het strand, waar de Spaansche soldaten nog steeds joelend en dreigend bijeenstonden.
—„Klaar bij het stuk!” commandeerde hij.
Een paar zijner makkers plaatsten zich met handspaken bij het stuk, en richtten het volgens de aanwijzingen van den schipper, die zelf van den stuurman een brandende lont aan den korten ijzeren lontstok had overgenomen.
—„Lager! nog lager!” beval hij. „Zóó is het goed!”
Een witte rookwolk, een daverende knal, een schok, die het scheepje deed steigeren, en de zware kogel snorde over de hoofden der Spanjaarden, die naar [323]alle kanten uiteen stoven en haastig naar de duinen weken.
Een luid „hoezee” klonk op het Geuzenschip.
—„Toch nog te hoog!” gromde Tamme Abels spijtig. „Aan het spil, mannen!”
Het anker werd gelicht en het roer gewend. De Geuzen hielden zich bezig met het zetten van de zeilen en de „Vrouw Geertruyd” voer lustig over de schuimende golven van de Noordzee, in de richting, aangegeven door het groote razeil, dat mede zeil had gemaakt.
—„Wat is dat voor een schip?” vraagde Jacob den stuurman.
—„Onze maat, de „bonne Fortune”, een Fransche kaper uit Rotseel,” zeide de oude man. „Wij hebben „admiraliteit gemaakt”, om langs de Zeeuwsche kust op koopvaarders jacht te maken.”
—„En jelui?”
—„Wij zijn Friesche kapers en Geuzen. Ook ballingen, als de jonker en zijn vriend. We haten Ducdalf, zijn Spanjolen en de Inquisitie. We zijn uit ons land verdreven en nu leven we van den roof. Er zijn meer schepen van ons slag in de vaart.”
—„En die Franschman? Frankrijk is toch niet in oorlog met Spanje.”
De stuurman lachte grimmig.
—„Alsof de Fransche Huguenoten zich daarom bekommerden!” zei hij. „Die van Rotseel rusten schepen uit en randen den Spanjaard aan, waar zij kunnen. De Spanjolen en de papen zijn vijanden van allen, die van de religie zijn.”
—„En jelui zijn van de Gereformeerde religie?”
—„Laat de jonker maar eens naar den mastkorf kijken!” lachte Tamme Abels, die naderbij was gekomen.
Jacob keek naar boven en zag, hoog aan den grooten mast, een vreemdsoortig voorwerp bevestigd, dat hij met eenige moeite als een hostiekast herkende, blijkbaar [324]van het altaar van een geplunderde Roomsche kerk afkomstig.
—„Als wij papen vangen,” zei de schipper, „laten we hen hier op het dek de mis lezen, vóór we ze de voeten spoelen. Ik zeg maar: als zij hun god Melis hoog vereeren, Tamme Abels vereert hem nog veel hooger! Hij hangt hem in den mast!”
De Geuzen, die in de nabijheid waren, lachten luide en ook de Welle knikte goedkeurend. Ruwe bespotting van wat den tegenstander heilig was, was voor hen allen een zeer gewone zaak. Wanneer een edelman en een geleerde als Marnix in zijn „Bieenkorf” de Roomsche leeringen en ceremoniën door het slijk sleurde, wat kon men dan van het onbeschaafde volk verwachten?
’t Was een avontuurlijk leven, dat de stoute gasten, de bemanning van de kleine krapschuit, voerden. ’t Waren eigenlijk niet anders dan zeeroovers, die rondzwervende Geuzen, en dat wisten zij zelve zeer goed. Maar zij schaamden er zich volstrekt niet voor. ’t Was een beroep als een ander. Van den ouden stuurman, die gaarne praatte, als hij er tijd en gelegenheid voor had, vernam Jacob, dat langs de kusten van de Noordzee, zoowel in Engeland en Schotland als in de Duitsche landen, Denemarken en Noorwegen, zee- en strandroof bij de kustbewoners als volkomen geoorloofd gold, en, tusschen het visschers- en zeevaardersbedrijf door, algemeen werd uitgeoefend. De denkbeelden uit den ouden Heidentijd waren nog lang niet uitgeroeid. De bewoners van de kust en van de eilanden leefden van de zee. Wat die hun bracht, was hun buit. Op zee gold geen wet en geen recht, dan het recht van den sterkste. Een Terschellinger vertelde, hoe hij en zijne dorpsgenooten de koopvaarders in donkere, stormachtige nachten deden stranden, doordat ze een koe, met den kop aan de voorpooten gebonden en een lantaarn tusschen de hoorns, over het duin joegen, zoodat de zeelieden, die het dansende [325]schijnsel zagen, meenden, dat het het toplicht van een schip was, dat daar een veilige ligplaats, had gevonden. ’t Verhaal werd luid toegejuicht. Strooptochten te land, tegen kerken en kloosters, als er gelegenheid toe was, maar ook tegen weerlooze visschersdorpen langs de Hollandsche kusten, die werden geplunderd en gebrandschat, waren voor deze zeewolven een gewoon bedrijf. Hun hand was tegen allen en de hand van allen was tegen hen, en hun aanvoerder, de jonge Tamme Abels, met zijn hoekigen Frieschen kop en zijn koude, staalblauwe oogen, ging hun in woestheid en wreedheid voor.
’t Scheen, dat de schipper begreep, dat zijne gasten van een ander slag waren, dan hij en zijne makkers. De vreemdelingen waren gastvrij ontvangen en hadden hun deel gekregen van den soberen scheepskost,—hard brood, gedroogde visch en bier, maar in den loop van den dag trad Tamme Abels Jacob op zij en stelde hem voor, hem naar den Franschen kaper te laten brengen, waar hij zeker goed ontvangen zou worden. De krapschuit was toch al overbemand; plaats in de slaapkribben was er niet. Op het groote razeil zou dat alles beter gaan.
Jacob en de Welle stemden toe en de krapschuit hield op den Franschman en heesch een sein, dat van het razeil beantwoord werd. Het groote schip loefde op, tot de beide vaartuigen elkander tot op betrekkelijk korten afstand genaderd waren. De boot werd gestreken en bemand, en weldra stonden de beide Vlamingen met Tamme Abels, die hen had willen vergezellen, op het achterdek van den Franschen kaper.
Ze werden er ontvangen door den kapitein, die zich een oogenblik verwonderd toonde, toen Jacob Martens hem in beschaafd Fransch aansprak, maar zich onmiddellijk herstelde en zich hoffelijk bekend maakte als de sieur d’Esprenay, commandant van het goede schip „la bonne Fortune” van La Rochelle, en verklaarde, dat zijne beide gasten hem welkom waren. Toen verontschuldigde [326]hij zich, omdat hij nog iets met Abels te bespreken had. De beide bevelhebbers bedienden zich van het Strand-Friesch, hetzelfde dialect, dat de Friesche Geuzen met de Vlamingen spraken en dat veel overeenkomst vertoonde met het Strand-Engelsch, en, als de algemeene zeemanstaal op de Noordzee en hare kusten, door alle zeelieden verstaan werd. Weldra was het gesprek geëindigd en keerden de Friesche Geuzen naar de krapschuit terug.
De sieur d’Esprenay verzocht zijne beide gasten hem naar zijne kajuit te volgen. Hij bleek een Huguenoot, die, zooals velen van zijn tijd- en geloofsgenooten, aan een oprechte liefde voor de Gereformeerde religie, een bitteren haat tegen de Roomschen en vooral tegen de Spanjaarden paarde. Hij was de jongere zoon van een verarmd, adellijk geslacht en had een kaper uitgerust, om zijn fortuin op zee te beproeven. Een zeeroover was hij niet: de Engelsche koopvaarders, de schepen der oude Duitsche Hanzesteden liet hij ongemoeid. Maar Spanje was in die dagen de eerste zeemogendheid en de Nederlandsche erflanden van Koning Philips waren rijk. De Spaansche en Nederlandsche koopvaarders werden door de kapers van la Rochelle genomen en gerantsoeneerd, al was Spanje niet met Frankrijk in oorlog. De Huguenoten hielden Philips met zijne Spaansche Inquisitie voor hun doodsvijand en lachten om de protesten en bedreigingen van de Regeering te Parijs.
Dit alles vertelde de sieur d’Esprenay aan zijn beide gasten, nadat hij met hoffelijke belangstelling naar het verhaal hunner lotgevallen had geluisterd. Hij was een vurig bewonderaar van den admiraal de Coligny en hij troostte Jacob Martens met de hoop op een bondgenootschap van den Prins van Oranje en de hoofden der Huguenoten, dat in die dagen algemeen werd verwacht. Hij beschouwde den zee-oorlog, dien hij voerde, als een eerlijken krijg tegen den gemeenschappelijken vijand der religie. Tamme Abels en zijne Friesche Geuzen waren in zijne oogen vilains en zeeroovers, [327]maar hij had „admiraliteit met hen gemaakt”, omdat zij de Zeeuwsche en Vlaamsche wateren en kusten goed kenden en hij verwachtte Spaansche en Nederlandsche koopvaarders, die, vóór de winterstormen begonnen, de haven van Antwerpen zouden willen bereiken. Nadat hij vernomen had, dat Jacob Martens bij Austruweel als officier in het leger van Brederode had meegevochten, bood hij hem terstond een plaats als cadet op de „bonne Fortune” aan. De Welle zou als contre-maître deel uitmaken van de bemanning. De zeevaart en den oorlog ter zee zouden mannen van ervaring als zij spoedig leeren, verzekerde de hoffelijke Franschman met een glimlach.
De beide mannen sloegen toe. Waarheen zouden zij anders gaan, ballingen als zij waren? En het zou immers gaan tegen den Spanjool, den onderdrukker van hun land en den vijand der religie?
En nu verontschuldigde zich de sieur d’Esprenay. Hij had zijn plichten als bevelhebber en schipper. Hij noodigde Jacob Martens voor het avondmaal aan zijn tafel. Tot zoolang konden zijne gasten het schip bezichtigen. Den volgenden dag zouden zij hun dienst aanvangen. Met een beleefde buiging nam hij afscheid van hen.
Van de ontvangen vergunning maakten de beide mannen gaarne gebruik. Ze hadden in de haven van Antwerpen de groote handelsschepen zien liggen: Spaansche en Portugeesche kraken en galjassen; Duitsche hulken en korveelen, maar zij hadden zich nimmer op zulk een groot vaartuig bevonden.
De „bonne Fortune” was, als de meeste oorlogsschepen van die dagen, een koopvaarder, uitgerust tot den krijg ter zee. ’t Schip had een grooten mast, met machtige raas en stengen en een veel lageren bezaans- en fokkemast. De achtersteven was zeer hoog uitgebouwd. In het achterschip bevonden zich de versterkte kajuit van den kapitein, de kruitkamer, het wapenmagazijn en het logies voor de officieren. [328]
Midscheeps lag de „bonne Fortune” vrij laag op het water. De voorplecht was weer iets hooger en op het voordek bevond zich eveneens een stevig getimmerte van eiken balken en planken, van schietgaten voorzien en bestemd voor het logies van de onderofficieren en voor de verdediging van het schip.
De „bonne Fortune” voerde achttien stukken, volgens de gewoonte van den tijd van uiteenloopend kaliber. ’t Waren grootendeels korte ijzeren kartouwen en halve kartouwen. Op den voor- en achtersteven bevonden zich een paar koperen draaibassen van kleiner kaliber, Spaansche pattararo’s, vermoedelijk afkomstig van een buitgemaakten, gewapenden koopvaarder. De marsen van den grooten mast waren versterkt en voorzien van zware bussen. Van hieruit kon men, bij een scheepsgevecht, het dek van den vijand met musketvuur en handgranaten bestoken. Langs de verschansing lagen, opgerold en weggestouwd, „de boevenetten”, die werden opgehaald en gespannen, om een entering te voorkomen of af te slaan. In rekken, bij den grooten mast, stonden bussen, van verschillend kaliber en van allerlei soort: van de eenvoudige arquebuse of handbus tot de lange, zware Spaansche haakbus, die toen in gebruik begon te komen, en in het wapenmagazijn bevonden zich korte pieken, enterbijlen en houwers, voor de enteraars.
Uit alles bleek, dat de sieur d’Esprenay een commandant was, die orde en tucht op zijn schip wist te handhaven. De wapenen waren goed onderhouden en blank gepoetst.
De bemanning maakte een flinken indruk, al was zij uit zeer verschillende bestanddeelen samengesteld. Bedaarde, ernstige Normandiërs werkten er naast forsche Bretons en kleine, levendige Picardiërs. ’t Waren weer heel andere mannen, dan de Hollanders en Friezen, die hij voor korten tijd verlaten had, en zij waren beter aan krijgstucht gewend, dan de woeste zeeroovers van Tamme Abels. [329]
Toen de avond begon te vallen, en de lantaarns werden uitgehangen, kwam een hofmeester jonker Martens waarschuwen, dat de kapitein hem wachtte. Een matroos bracht de Welle naar het verblijf der onderofficieren.
De sieur d’Esprenay stelde Jacob aan zijn luitenant voor, die de maaltijden in de kajuit gebruikte. ’t Was een lange, zwijgende Huguenoot, uit La Rochelle, een man met een barsch uiterlijk, maar, zooals de kapitein hem later verzekerde, een dapper man en een uitstekend zeeman. Aan het benedeneind der tafel stond een nog jong man, in ’t zwart, met een platte, vierkant gesneden kraag van wit linnen, dien de commandant met een handbeweging voorstelde als M. le ministre. ’t Was de predikant van het schip, want, evenals de latere Watergeuzen, hadden deze Fransche kapers steeds een geestelijke aan boord.
Men ging aan tafel, nadat de predikant een kort gebed had uitgesproken. De sieur d’Esprenay wilde blijkbaar gaarne meer van zijn gast weten en hij lokte door handige vragen Jacob uit, hem zijne geschiedenis te verhalen. De Franschman was goed op de hoogte omtrent wat er in de laatste jaren in de Nederlanden was voorgevallen. De aanslag op de Zeeuwsche steden zou volgens hem een goed plan zijn geweest, als er een algemeene opstand op had kunnen volgen. Maar de onderneming was niet goed voorbereid. De slag bij Austruweel,—bah! une bêtise! Jammer, bloed te vergieten en de beste krachten op te offeren voor een onderneming, die geen kans had van slagen. Brederode? Een dapper man, maar geen veldheer en nog minder staatsman. De opstand van Valenciennes? Al even ondoordacht en onvoorbereid! Werk van dwepende predikanten en hun aanhang. Toch achtte hij de zaak der Vlaamsche, Brabantsche en Hollandsche Gereformeerden nog niet verloren, zelfs niet sinds de komst van Alva, maar zij moesten zich aansluiten bij de Coligny, bij de Fransche Huguenots, tot een machtige protestantsche [330]partij, die zoowel de Guises als Philips ontzag zou inboezemen en die steun zou ontvangen van Engeland.
Dat was blijkbaar ook de meening van Oranje, want hij onderhandelde met de hoofden der Huguenots.
En Jacob luisterde, en stemde toe en verwachtte, als al zijn tijdgenooten, véél van zulk een verbond. En geen van de beide mannen kon toen gissen, welk lot binnen weinige jaren de Coligny en de zijnen zou wachten, en dat de zaak der vrijheid en der Reformatie ten slotte geen andere voorvechters zou hebben dan de zonen der zwakke Nederlandsche gewesten zelve, en dat die gewesten geen anderen bondgenoot zouden hebben, dan dien van Willem van Oranje,—den Potentaat der Potentaten.
Den volgenden dag aanvaardde Jacob Martens zijn dienst als officier op de „bonne Fortune” en hij zou weldra gelegenheid hebben, kennis te maken met den bloedigen zeeoorlog der Fransche en Nederlandsche kapers tegen Spanje.
Het weder bleef fraai en de zee was kalm en vlak. Met een lichten bries uit het Noorden stevende het groote razeil, statig voortglijdende over het water, langzaam in de richting van het Kanaal. Men kon den geheelen nacht het toplicht van de krapschuit duidelijk waarnemen, die dichter onder de kust kruiste. Jacob Martens deelde de wacht van den kapitein: hij moest nog aan den dienst op een schip van oorlog wennen.
Toen de dag aanbrak werd een uitkijk geplaatst in het „kraaiennest”, een ton in den top van den grooten mast, om uit te zien naar de koopvaarders, die de kapers verwachtten. Tegen tien uur in den morgen klonk de lang verbeide waarschuwingskreet: een zeil vooruit!
De lange luitenant—de man heette Thierry, maar de matrozen noemden hem „le Goëland”, de Meeuw, om zijn scherp gezicht,—enterde langzaam naar boven, en bleef een poos bij den matroos in den mastkorf. [331]Toen klom hij even bedaard naar beneden, begaf zich naar de campagne en rapporteerde den sieur d’Esprenay, dat vooruit een groot schip tegen den wind laveerde, een kraak, naar haar tuigage te oordeelen, waarschijnlijk een Spanjool.
Met een tevreden grimlach beval de kapitein de krapschuit te seinen en alles klaar te maken voor het gevecht; want de Spaansche koopvaarders waren gewoonlijk gewapend en aan moed ontbrak het hun bemanning niet.
Een luid gejuich ging op onder de matrozen, die bij het achterdek opeengedrongen stonden, om op de bevelen van den commandant te wachten en allen togen aan het werk. Onder toezicht van den luitenant en Jacob Martens werden de stukken losgesjord en geladen, de baskamers werden evenzeer geladen en bij de kanonnen geplaatst, een aantal schutters met handbussen en armborsten begaven zich naar het voorkasteel, anderen bemanden de marsen, terwijl de korte pieken, enterbijlen en houwers werden rondgedeeld. En inmiddels doorkliefde de „bonne Fortune” statig de golven en naderde meer en meer haar prooi.
Langzaam dook de romp van het schip uit de golven op. Er was geen twijfel aan: een Spaansche kraak!
Een kort bevel klonk van de campagne van de „bonne Fortune”. Een kanonschot donderde over de golven. Tegelijk liet de sieur d’Esprenay de koningsvlag met de lelies van Frankrijk waaien, terwijl aan den fokkemast de vlag van den kapitein werd geheschen: drie gulden baren op lazuren veld.
Een oogenblik van spanning: toen een schorre juichkreet van de bemanning van de „bonne Fortune”. Aan den grooten mast van de kraak woei het St. Andrieskruis van Spanje. Maar inmiddels had de Spanjool begrepen, welke gevaarlijke vijand daar naderde. Er was leven en beweging op het dek en in de tuigage.
—„Hij wendt! Hij wil ons ontloopen!” zei de sieur d’Esprenay tot Jacob Martens. [332]
En inderdaad scheen de kraak een poging tot ontvluchting te willen wagen. Hij had den steven gewend en zeil bij zeil bedekte de breede raas. Ook de „bonne Fortune” zette alle zeilen bij, die de masten dragen konden.
—„Hij wil trachten de haven van Duinkerken binnen te loopen,” meende de kaperkapitein. „Maar ’t zal hem niet gelukken!”
Ondertusschen scheen het, alsof de omstandigheden het Spaansche schip gunstig waren. De bries, die de „bonne Fortune” zoo statig over het water deed glijden, verflauwde meer en meer. Er was bijna geen wind. De zeilen hingen slap tegen de masten.
De beweeglijke Franschman liep driftig op zijn campagne heen en weer. De Spanjool was nog niet onder het bereik zijner kanonnen.
De mannen stonden met de brandende lont in de hand bij de stukken en keken vragend naar den luitenant. Deze schudde het hoofd.
—„Te ver!” zei hij kortaf. „Wij moeten fluiten om den wind!”
Eensklaps hield hij de hand boven de oogen.
—„Bravo, les Frisons!” riep hij uit.
De kapitein van de kraak had, in zijn ijver, om den kaper te ontkomen, niet gelet op de kleine krapschuit, die schijnbaar argeloos voortzeilde, dicht onder de kust, zooals een visscher zou doen, die, met zijn vangst aan boord, huiswaarts keerde. Tamme Abels had zijn culverijn met een zeil bedekt en de grootste helft zijner Geuzen last gegeven, zich in het vooronder schuil te houden. Het lichte en vlugge vaartuig was de kraak ongemerkt al meer en meer genaderd. Nu de wind ging liggen, zag men, dat de zeilen werden ingenomen; over het lage gangboord plonsten twee korte riemen aan de loefzijde in het water. De krapschuit veranderde van koers en hield op den Spanjool aan. Tamme Abels wierp het masker af. Zijn mannen waren op de voorplecht bezig met het lange kanon, en de schuit, [333]nu in een galei veranderd, naderde, trots de windstilte, de kraak al meer en meer.
Dit had „le Goëland” gezien en vandaar zijn uitroep.
De geheele bemanning van de „bonne Fortune” was aan de lijzijde van het schip samen gedrongen om naar de bewegingen van het stoutmoedige, kleine vaartuig te zien. Weldra was de kraak binnen het bereik van het lange stuk. Een witte rookwolk—en eenige oogenblikken daarna dreunde een doffe knal over de golven.
—„Te laag!” mompelde de luitenant, die alles scheen te zien.
Men zag een rookwolk aan de lijzij van de kraak opgaan en weer klonken er een paar flauwe slagen.
—„De Don wil vechten, mon capitaine!” zei luitenant Thierry. „Hij voert lichte caronnades. Maar ze worden slecht bediend!”
—„’t Zal hem niet veel baten!” meende de sieur d’Esprenay. „Ha, een goed schot!”
Weer schoot een witte rookwolk van de voorplecht der krapschuit omhoog en nog vóór men den knal van het zware stuk hoorde, zag men den grooten mast van de kraak waggelen, nog een oogenblik en het gevaarte sloeg met zijn wolk van witte zeilen over boord. Het groote schip lag reddeloos.
Een luide juichkreet ging op aan boord van den kaper. De buit kon hun niet meer ontgaan.
—„Wind! Geef wind, Seigneur Dieu!” riep de sieur d’Esprenay stampvoetend. „De Friezen gaan anders met de eer en den buit strijken.”
En inderdaad scheen zijne vrees niet ongegrond. Nog éénmaal klonk de doffe donder van den culverijn over de zee en toen schoot de krapschuit weg in de schaduw van het groote schip, en men hoorde flauw in de verte de slagen der handbussen en het gejoel van den strijd. Tamme Abels en de zijnen hadden de kraak geënterd.
—„Heeft hij gestreken?” vraagde de kapitein.
Luitenant Thierry schudde ontkennend het hoofd en [334]wees naar de kraak. Aan den bezaansmast woei weer de Spaansche koningsvlag. De Spanjaarden wisten, wat hun wachtte en zij zouden zich tot het uiterste verdedigen.
—„Ha, eindelijk wind!” riep de sieur d’Esprenay.
De hemel was niet zoo strak blauw meer. Er vertoonden zich witte koppen aan den horizon. Een donkere streep kroop uit het Noord-Westen over het water en daarachter vertoonden zich witte koppen. De „bonne Fortune” helde licht over onder den druk van de bries.
Het fluitje van den bootsman gilde. De matrozen klommen in het want, om de raas naar den wind te brassen en de „bonne Fortune” schoot als een roofvogel op haar prooi af.
Van de stukken kon geen gebruik worden gemaakt, want op het dek woedde een hevig gevecht en men kon geen vrienden van vijanden onderscheiden, maar de marsen waren bemand en de matrozen van den kaper stonden gereed, om den vijand te enteren.
Toen men naderde, kon men den stand van het gevecht onderscheiden. Hoewel zij verre in de minderheid waren, drongen de Geuzen onversaagd, met bijlen, knevelspeten en messen op de Spanjaarden in, die zich op de achterplecht om hun kapitein hadden geschaard en zich dapper verdedigden. Weldra begonnen nu echter de busschieters uit de marsen van de „bonne Fortune” aan den strijd deel te nemen. „Le Goëland” had een van de patteraro’s op den achtersteven met schroot en gekapt lood doen laden. Hij zelf bediende het stuk en toen de kaper de kraak langs zij schoot, richtte hij het lichte kanon op de donkere groep der Spaansche zeelieden en brandde los. Op zoo korten afstand deed het schroot een verschrikkelijke uitwerking. Vele Spanjaarden vielen en de overigen geraakten in verwarring en zochten hun heil in de achterkajuit. Luid juichend drongen de Friezen vooruit en toen een oogenblik daarna de enterdreggen van de „bonne Fortune” vasthaakten in het want van de kraak en de Fransche [335]kapers als katten over de verschansing klauterden, was de strijd spoedig beslist. De meeste Spanjaarden waren gevallen, de overigen werden ontwapend en gaven zich over. Onder een luid gejuich werd de Spaansche vlag gestreken en de overwinnaars drongen in de kajuiten en in het ruim, om den buit op te nemen.
Na eenigen tijd voegden zich luitenant Thierry, Tamme Abels en Jacob Martens bij den sieur d’Esprenay op het achterdek van de „bonne Fortune” en er werd een soort van officierenraad belegd. De buit was aanzienlijk, want de kraak was geladen met huiden en Spaanschen wijn en men had daarenboven een groote som baar geld gevonden, die bestemd was voor een der handelshuizen te Antwerpen. Indien men het schip naar een Engelsche haven had kunnen opbrengen, zou men de lading tot hoogen prijs hebben kunnen verkoopen. De kaperkapitein en Tamme Abels achtten het avontuur echter te gevaarlijk. Men was te dicht bij Duinkerken en uit die haven konden elk oogenblik gewapende schepen komen opdagen, om de stoute zeeschuimers hun prooi afhandig te maken. Er werd dus besloten, het geld en de gevonden kostbaarheden terstond te verdeelen, de lading zooveel mogelijk te bergen en dan de kraak in brand te steken.
Over de verdeeling van den buit was men het spoedig eens.
Aan de Geuzen van Tamme Abels kwam de eer toe, het vijandelijke schip het eerst te hebben geënterd en de Fransche kapitein was te edelmoedig hun die te betwisten. De zaak was spoedig tot algemeen goedvinden geregeld.
En ondertusschen had er op het dek van de kraak een droevig tooneel plaats. De gevangen genomen Spaansche matrozen stonden bleek en zwijgend op het achterdek bijeen, bewaakt door gewapende kapers en Geuzen, die de overwonnen vijanden met ruwen spot hoonden. De gevangenen wisten trouwens wat hun te wachten stond. ’t Was een ruwe tijd en volgens het [336]oorlogsrecht op zee was er geen genade voor den overwonnen vijand, wanneer hij niet door een rantsoen zijn leven kon koopen. Eerst werden de gewonde Spanjaarden onder luid gelach en verwenschingen over boord geworpen en toen begon het laatste bedrijf van het bloedig drama. Een lange plank werd aangesleept en over de verschansing gestoken, zoodat het langste eind buiten boord stak, en de gevangenen werden één voor één genoodzaakt die noodlottige brug te betreden. Nog voor het einde was bereikt, wipte de plank en het slachtoffer stortte in het water, onder luid gejuich van zijn beulen. Sommige Spanjaarden gingen kalm en moedig den dood tegemoet, anderen smeekten om genade en moesten met de punt van de enterpieken en bootshaken de plank opgedreven worden. Sommigen hadden hun rozenkrans voor den dag gehaald en wachtten biddend tot de beurt aan hen zou komen, en dezen werden door de Geuzen hoonend naar de hostiekast in den mast van de krapschuit gewezen, waar immers hun God woonde. Weldra waren de Spanjaarden in de golven verdwenen. Men had hun „de voeten gespoeld”.
Een paar ongelukkigen, die zwemmen konden, hielden zich boven water en trachtten zelfs tegen het lage boord van de „bonne Fortune” op te klauteren, maar met pieken en handspaken werden zij terug gestooten en zonder medelijden zag men hen worstelen met den dood, tot zij uitgeput wegzonken in het woelige water.
Een jong Spaansch matroos, bijna nog een knaap, rukte zich los, toen de beurt aan hem kwam. Met een sprong was hij op de verschansing van de kraak en van daar in het want van de „bonne Fortune”. Vóór de hem vervolgende kapers hem konden grijpen, had hij het achterdek bereikt en liet zich neervallen voor de voeten van den Franschen edelman, wiens voeten hij omklemde.
—„Misericordia! Per l’amor de Dios!” gilde hij in doodsangst. [337]
Maar een paar der Fransche matrozen, met Pieter de Welle aan het hoofd, waren hem nagerend en sleurden hem overeind.
De kaperkapitein haalde de schouders op. Jacob Martens deed een stap vooruit en sloeg onwillekeurig de hand aan den degen.
—„De Welle!” riep hij dreigend. „Laat den jongen, of...”
—„Mieke was ook nog jong!” beet de oude Geus hem onbarmhartig toe. „Voort met den Spanjool!”
De luitenant greep Jacob bij den arm.
—„Laat dat, jonker!” zei hij met gedempte stem. „De mannen zijn in hun recht en zouden u niet gehoorzamen.”
En onder luid gejuich werd het gillende en worstelende slachtoffer voortgesleurd naar de noodlottige plank.
Bleek en vol afschuw wendde Jacob zich af. Hij had mede de kraak geënterd en in het gevecht had hij zich dapper geweerd, maar deze koelbloedige moord, gepleegd op weerlooze gevangenen en gewonden, deed hem huiveren. De sieur d’Esprenay merkte het op.
—„Geen prettig gezicht, jonker Martens,” zei hij luchtig. „Maar wat wilt gij? ’t Is zóó het gebruik en het recht van de zee! En dan,—heden zij, morgen wij! Als wij in de handen van de Spanjolen waren gevallen, zouden ze ons ook niet hebben gespaard! Den strop of het water! Of in het gunstigste geval, roeien op de Spaansche galeien, met de zweep van den opzichter op onze bloote ruggen! Dat is erger dan de dood! Maar dat is het leven van den zeeman! Wij en zij, wij weten wat ons te wachten staat, als wij de zwaksten zijn. ’t Is een ruw leven,—maar ge zult er wel aan wennen.”
Luitenant Thierry en Tamme Abels kwamen rapporteeren, dat het schip was geplunderd en de buit verdeeld en zoo goed mogelijk geborgen. De kaperkapitein knikte goedkeurend. De Friezen en een paar matrozen [338]van de „bonne Fortune” gingen met brandende lonten en oud geteerd touwwerk aan boord van de kraak. Weldra steeg uit het ruim een dunne rookzuil op. Ondertusschen had de bemanning van den kaper de enterdreggen losgemaakt. Toen allen weer aan boord waren, werd terstond afgehouden en zeil gemaakt. De beide schepen zetten koers naar het Zuid-Westen, om een der naastbij liggende Engelsche havens te bereiken, waar zij hun buit van de hand konden doen. Weldra sloegen de vlammen uit het ontredderde Spaansche schip. Als een reusachtige vuurbaak dreef het, bij het vallen van den vroegen herfstavond, op de woelige zee en de koningsschepen uit Duinkerken konden, als zij lust hadden, komen zien naar het werk der koene kapers, die bij tientallen de Noordzee en hare kusten onveilig maakten en die weldra den gevreesden naam van de Watergeuzen zouden dragen. [339]
De Zeeuwsche of Vlaamsche visschers of kustvaarders, die in den morgen van den 30sten Maart 1572—Palmzondag—op de Noordzee, ter hoogte van Duinkerken, rondzwalkten, zouden in ’t Zuiden zeil op zeil aan den horizon hebben zien opdoemen, een talrijke vloot, die door den krachtigen Zuid-Westenwind voortgedreven, met volle zeilen uit het Kanaal kwam stevenen. En wanneer hij aan masten en stengen de kleuren had kunnen onderscheiden, het Oranje-blanje-bleu in drie, zes of zelfs negen banen, dan zou hij haastig het roer hebben gewend, om de beschermende nabijheid der zandbanken aan de kust op te zoeken. Want die kleuren—weldra het symbool der vrijheid en der verlossing uit vreemde dwingelandij—waren thans voor hem nog een bedreiging; immers zij, die ze voerden, ontzagen ook de schepen en de have van den landgenoot niet, dien zij als bewoner van de erflanden van den Spaanschen koning als vijand beschouwden. En terwijl hij alle zeilen bijzette, om uit het vaarwater der snel naderende schepen te komen, zou hij wellicht met een verwensching de vuist hebben gebald en een naam hebben gemompeld, die de zeevarenden en de bewoners der Hollandsche, Zeeuwsche en Vlaamsche kusten sedert eenige jaren met vreeze vervulde: de Watergeuzen!
De Watergeuzen! De ballingen, die, uit het land hunner geboorte verdreven, op zee een toevluchtsoord hadden gezocht en in den zeeroof een middel van bestaan, [340]waren verbazend snel in aantal toegenomen. Eerst eenzame zwervers, hadden zij zich weldra tot kleine eskaders vereenigd, sterk genoeg om de vloten van gewapende koopvaarders aan te vallen, om roof- en plundertochten te land te ondernemen. Zoo waren zij de schrik der zeeën geworden, een gevaar voor den handel en de scheepvaart, en de weinige Placaetschepen, waarover Boschhuyzen, Alva’s admiraal, kon beschikken, waren niet voldoende om de vlugge, stoutmoedige kapers te bedwingen, die in Embden en La Rochelle, in Duins en in Dover vrijhavens vonden, waar zij hun buit te gelde konden maken, en zich van mondvoorraad en munitie konden voorzien.
Toen was de Prins op het denkbeeld gekomen, om deze woeste, maar dappere mannen te organiseeren en hun roofzucht dienstbaar te maken aan de zaak der vrijheid. In 1568 had Lodewijk van Nassau de eerste „bestellingen ter zee” uitgereikt aan Diederik van Sonoy, kaperbrieven, die de tuchtelooze piraten tot oorlogvoerenden maakten, in den dienst van den Prins van Oranje, een onafhankelijk Vorst des Rijks, tegen Alva en diens aanhangers, ook tegen de Spanjaarden, al werd koning Philips II in naam nog erkend als de wettige vorst dezer landen. De Watergeuzen zouden zich aan een zekere tucht onderwerpen. Adriaan van Bergues, Heer van Dolhain, werd door den Prins benoemd tot admiraal der nieuw geschapen zeemacht en er werd een buitregeling ingevoerd: één derde zou bestemd worden voor de krijgskas van den Prins, één derde voor de bevelhebbers, één derde voor de bemanning der schepen.
De aanvoerders der Watergeuzen waren spoedig gewonnen voor het plan, waardoor hun oorlogsdaden werden gewettigd en hun aantal werd versterkt, en de besten hunner zagen zeker ook in hoe belangrijk de genomen maatregel kon zijn voor de zaak der vrijheid. De kaperbrieven werden uitgereikt en gretig ontvangen, maar toch werd het plan nimmer geheel uitgevoerd, [341]ook niet toen de onbekwame Dolhain in Augustus 1570 door Guislain de Fiennes, Heer van Lumbres, werd vervangen. Aan de schatmeesters van den Prins werd nimmer een penning van de opbrengst van den buit afgedragen en de Watergeuzen onderwierpen zich evenmin aan het gezag van den hun onbekenden admiraal. Toen de stoute kapers in Maart 1571 kun kans schoon zagen, om 31 koopvaarders, terugkeerende uit de Oostzee, te nemen, lieten zij die niet glippen, al waren er ook acht schepen bij, die zich veilig waanden in het bezit van brieven van vrijgeleide, hun door Lodewijk van Nassau gegeven. Groot zijn de verdiensten der Watergeuzen geweest voor de zaak der vrijheid, maar door hun optreden werd de handel der Hollandsche steden, werd de algemeene welvaart zoo benadeeld, dat een van de eerste verzoeken der Staten-Generaal, door den Prins op 15 Juli 1572 te Dordrecht bijeengeroepen, was, de kaperbrieven, de „bestellingen ter zee”, in te trekken, een verzoek, waaraan door Willem van Oranje wijselijk werd voldaan.
Toch had de poging tot organisatie der ongeregelde scheepsmacht belangrijke gevolgen. Een aantal mannen van onbesproken naam kwamen de vloot der Watergeuzen met hunne gewapende schepen versterken. Er werd een algemeen reglement van krijgstucht ingevoerd, en zoo goed mogelijk werd de hand gehouden aan de bepaling, dat zich op elk schip een predikant moest bevinden, die de godsdienstoefeningen moest leiden en moest voorgaan in het gebed,—al is het waarschijnlijk, dat er onder die „bedienaren des Woords” wonderlijke figuren zijn geweest.
In Maart 1572 lagen er op de reede van Duins en Dover een vierentwintigtal Geuzenschepen voor anker, om zich uit te rusten voor nieuwe rooftochten, toen zij van de Engelsche Regeering, die hun tot nog toe wèlgezind was geweest, plotseling bevel kregen, onverwijld de Engelsche havens te verlaten. Koningin Elisabeth, die niet ongaarne zag, dat hare ruwe en rumoerige [342]gasten den Spaanschen handel afbreuk deden, durfde toch niet openlijk met Spanje breken. En zoo had zij ditmaal toegegeven aan Alva’s dringende vertoogen, en den Watergeuzen het verblijf in hare havens verboden. Zóó onverwacht was het bevel om te vertrekken gekomen, dat de meeste schepen zelfs den tijd niet hadden, proviand in te nemen. En nu deden de kapers, wat zij dikwijls deden, wanneer zij zich vereenigden om een of andere onderneming te wagen. Zij besloten „admiraliteyt te maken”. Een der stoutste aanvoerders werd dan tijdelijk tot admiraal verheven en gehoorzaamd door de andere kapiteins, tot de krijgstocht was afgeloopen en de behaalde buit verdeeld, om dan weer uiteen te gaan en op eigen gelegenheid hun zwervend leven voort te zetten. Ditmaal was de keus gevallen op Graaf Willem van der Marck, Heer van Lumey, den dapperen, maar woesten vijand der Spanjaarden en priesters, den man, die de Nazireeërsgelofte had afgelegd, dat hem haren noch baard zouden worden geschoren, vóór hij den dood van de graven van Egmond en Hoorne gewroken had. Zijn hooge rang, zijn woeste dapperheid en zijn krijgsmansgeluk maakten hem voor ’t oogenblik den aangewezen aanvoerder, al waren er onder de Geuzenkapiteins nobele en meer bezadigde naturen, die den Luikschen edelman, wiens wilde wreedheid zij afkeurden, ongaarne volgden.
Maar thans, van hunne vrijhavens in Engeland verstoken, wisten allen wel, dat zij een stouten slag moesten wagen of anders van honger en ellende omkomen. Er was thans een sterke vloot bijeen, men zou ’s konings „placaetschepen” in het Vlie gaan opzoeken en zoo mogelijk nemen of vernielen, om dan de koopvaarders, uit de Oostzee komende, buit te maken. Ja, er waren zelfs vage plannen, om een aanslag te wagen op Enkhuizen, om zoo een steunpunt voor de vloot te verwerven in het Vaderland, en kapitein Ellert Vliechop, de Enkhuizer burger, had daarop in den scheepsraad krachtig aangedrongen, al commandeerde [343]hij maar een gewapende visschersschuit. Hij wilde van zijn vaderstad „een jong Rotseel”, een nieuw la Rochelle maken. „Wij zullen Enkhuizen hebben,” had hij verklaard, „al zou ik er voor op een rad moeten zitten. Zij zullen daar niet veel weers doen: wij weten, dat er veel volks daarbinnen is, ons gunstig gezind.” Nu, de onderneming was misschien niet onmogelijk,—maar eerst moest gedacht worden aan den buit. Er moest krijgsvoorraad, er moest leeftocht zijn—en de Oostvaarders zouden het gelag betalen.
’t Was een wonderlijk mengelmoes, die vloot van vier en twintig zeilen, die daar noordwaarts het Kanaal uitstevende, alle koopvaarders of visschersvaartuigen, ten oorlog toegerust. Groote razeilen van tachtig last, met zestien stukken gewapend, wisselden af met lage boeiers of kromstevens, zonder voor- en achterkasteel, met ranke buizen met gaffelzeilen, met gewapende visschersbooten en krapschuiten en de vlugge vliebooten van twintig tot zestig last.
En behalve de Prinsevlag, die op alle bodems wapperde, voerde elk vaartuig een scheepsvlag, die, indien de kapitein een edelman was, de kleuren van zijn geslacht vertoonde. Was ’t een burger, die den bodem commandeerde, dan liet hij zijn stadsvlag waaien. En de blazoenen der edelen en de stemmiger kleuren van de wapens der Hollandsche steden wapperden door elkander; een symbool van de éénheid van het Nederlandsche volk, dat weldra schouder aan schouder zou optrekken tegen vreemde tirannie en misbruikt vorstelijk gezag.
Van den mast van een vlieboot van twintig last, zeilende in den voortocht, wapperden de roode rozen van het geslacht Martens en op het achterdek stond Jacob, thans „schipper naast God van zijn schip” en commandant van zijn eigen oorlogsbodem. Hij had eenige jaren op de „bonne Fortune” gevaren; hij had den zeeoorlog leeren kennen, den kaperoorlog op de Noordzee, „sans trêve ni merci”, waar het de bemanning [344]der Spaansche koopvaarders betrof. Hij had er de eenvoudige stuurmanskunst dier dagen beoefend, en toen een gewapende vlieboot uit Vlissingen werd buitgemaakt en naar Dover opgebracht, had de Chevalier d’Esprenay zijn gast edelmoedig het veroverde vaartuig aangeboden als zijn aandeel in den buit. Er waren in de Engelsche havens Hollandsche ballingen genoeg, die zich gaarne lieten aanmonsteren voor een kruistocht, en de naam van den jongen kapitein, die immers bij Austruweel had gevochten en die een van de aanvoerders was geweest der Geuzen in West-Vlaanderen, was goed bekend onder zijne landgenooten. En sedert voer hij ter kaapvaart voor eigen rekening, met den lastbrief van den Prins, veelal in eskader varend met zijn vriend, jonker Frederik van Dorp, den vromen Christen-krijgsman en met Blois van Treslong en Nicolaes Ruyckhaver. Hij behoorde met hen tot die aanvoerders der Watergeuzen, die vermaard en bij den vijand gevreesd waren om hun vermetelen moed, die krijg voerden volgens de zeden van hun tijd, doch die hun naam nimmer bevlekt hebben door daden van woeste wreedheid, als zoovelen hunner makkers.
Van de campagne van zijn goede schip „de Blauvoet” liet kapitein Jacob Martens den blik wijden over de grauwe golven der Noordzee, thans aan alle kanten verlevendigd door de bruine en witte zeilen en de kleurige vlaggen der Geuzenvloot. Vóór hem stevende een groot razeil, getooid met de kleuren van Barthold Entesz van Mentheda, den stoutmoedigen Frieschen Geus, die den voortocht commandeerde. De schepen van jonker Frederik van Dorp en van Nicolaes Ruyckhaver waren met een aantal kleine vaartuigen in zijn onmiddellijke nabijheid. Overal zag men de masten en de tuigage van de andere schepen aan den horizon opduiken, in het midden het zware razeil met het admiraalsvaantje aan de steng, het schip van Lumey.
De wind was gunstig, de zeilen stonden strak en de [345]roerganger kende zijn taak. Achter hem knarste de zware roerpen met den „luiwagen” over het dek en de „Blauvoet” luisterde prachtig naar den druk van het roer en stoof voort over de witgetopte golven. De bemanning, voor ’t grootste gedeelte forsche, stoere kerels, waren onder het bevel van den stuurman bezig met de zeilen en het want of maakten hunne wapenen schoon. Pieter de Welle, die op de „Blauvoet” als constabel diende, zag de „bassen” na, de twaalf „gotelingen” of scheepskanonnen, waarmee het schip was gewapend.
’t Ging ditmaal „vóór den wind” inderdaad! Jacob Martens leunde tegen den mast en de gebeurtenissen van de laatste paar jaren, sinds hij de „bonne Fortune” betrad, gingen voor zijn geestesoog voorbij. De poging tot bevrijding van de verdrukte landen, die zoo moedig was ondernomen en die zoo jammerlijk had gefaald: Heiligerlee en Jemmingen en toen de inval van Oranje, door het veldheerstalent van Alva zonder strijd tot mislukking gedoemd. De dood van Egmond en Hoorne, van Anthonie van Stralen en van Bakkerzeele, en van zoovelen, edelen en eenvoudige burgers, de slachtoffers, door wier dood de ijzeren hertog den geest des opstands in de erflanden van zijn meester wilde breken. Toen de invoering der nieuwe belastingen, van dien beruchten „tienden penning”, zoo kwellend voor een handeldrijvend volk, nog ongewoon, om zich door zijn landsheer drukkende lasten te zien opgelegd. En dan altijd weer de ijdele hoop op hulp uit Frankrijk, telkens weder teleurgesteld. Wèl lag land en volk gekluisterd aan de voeten van den geduchten landvoogd. Alleen op zee waren de Nederlanders vrij, op hun Geuzenvloot! Maar wat zou ’t worden, als het tot dusverre bevriende Engeland zijne havens voor de schepen der Geuzen sloot?
En wat hemzelf betrof, hij was thans geheel aan de zaak der vrijheid verknocht. Zijn vader was niet lang lid geweest van den Raad van Beroerten. Alva had daar [346]andere mannen noodig, als Vargas en Hessels, willige werktuigen in zijn hand. En President Martens was zijn Kerk en zijn landsheer trouw, maar hij was er de man niet naar, om het recht te buigen, teneinde de staatkundige plannen van den hertog te dienen. Sedert lang bekleedde hij weder zijn ouden post als voorzitter van het Hof van Vlaanderen. Jacobs moeder was gestorven; onverzoend met haar zoon, in haar oogen een ketter en oproermaker, was zij heengegaan. Madeleine was gehuwd met Thierry de St. Foy, die thans hopman was van een Waalsch vendel van Noircarmes en wien zeker een schitterende toekomst wachtte, als beschermeling van de Croys en echtgenoot van de rijke erfdochter der de Bettes. Ook zijn zuster was getrouwd met een Vlaamsch edelman en woonde op diens landgoed bij Gent. Jacob wist dit alles, want trots Alva en zijn schrikbewind, waren er nog Hervormden genoeg in Vlaanderen en Brabant, die zich schuil hielden, maar die toch wel in ’t geheim berichten durfden zenden aan de ballingen, die steeds waren gericht aan vaste en betrouwbare adressen in de Engelsche havens of te la Rochelle of Emden. Allen leefden, naar ’t scheen, tevreden en gelukkig in hun vaderland, waar ’t gezag des konings was hersteld. Hij was de uitgedrevene, de verachte Geus, de strijder voor een verloren zaak.
Er kwam plotseling beweging onder de mannen op het dek. Van het schip van Entesz dreunde een kanonschot. Er werden vlaggen geheschen en de groote vlieboot veranderde van koers. Zonder een bevel af te wachten, sprongen de matrozen van de „Blauvoet” in het want en haalde de roerganger de roerpen over naar bakboord. Ook de andere schepen wendden den steven en zetten koers naar het Noord-Oosten.
Kapitein Martens tuurde in de richting, die de vlaggeseinen aanduidden. Aan den grauwen horizon doken de topzeilen van twee groote schepen uit de golven op. Koopvaarders! [347]
Rustig gaf hij zijne bevelen. De masten van de „Blauvoet” bogen onder den druk der zeilen, de stukken werden geladen en men maakte zich gereed voor het gevecht, want het was mogelijk, dat de nagejaagde schepen tegenstand zouden bieden.
Inmiddels hadden de bedreigde koopvaarders de gevreesde Watergeuzen herkend en ze zetten alle zeilen bij, om hun vervolgers te ontkomen. Maar de zwaar geladen vaartuigen konden de vlugge vliebooten niet ontwijken. Ze waren thans duidelijk zichtbaar: „een Biscayer en een Nederlandsch schip,” beweerden de bevaren zeelieden onder de Geuzen.
Van het schip van Entesz viel weer een kanonschot: een teeken voor de vervolgden om bij te draaien. Het scheen, dat de Biscayer zich te weer wilde stellen. De Spaansche zeelieden wisten wel, welk lot hun wachtte, wanneer hun schip genomen werd. Toen het bleek, dat zij hun vervolgers niet konden ontzeilen, minderden zij zeil en maakten zich klaar voor het gevecht. De Geuzen zagen, dat de boevenetten waren opgehaald en toen het schip bij den wind oploefde, zag men de dreigende monden der kanonnen.
Maar ’t was een ijdel vertoon; de overmacht was te sterk. Eéns brandden de Spaansche stukken los; toen gaf Barthold Entesz het Spaansche schip de volle laag, en de „Blauvoet” en het „Zeepaard”, de vlieboot van van Dorp, waren nu ook dicht genoeg genaderd, om hunne kanonnen te kunnen gebruiken. Reeds maakten de Geuzen zich gereed, den Biscayer te enteren, toen deze de vlag streek. Het Hollandsche schip, dat aan den strijd geen deel had genomen, volgde dat voorbeeld.
Juichend sprongen de Geuzen aan boord van de beide prijsgemaakte schepen. ’t Waren inderdaad koopvaarders, die van Cadiz kwamen en koers zetten naar Antwerpen, met een rijke lading aan boord. Het lot van de gevangen Spanjaarden was spoedig beslist. Voor hen hadden de Geuzen maar één wet en recht: [348]„de voeten spoelen”! De bemanning van ’t Antwerpsche schip en de schipper, Claes Vaer van Brouwershaven, werden gerantsoeneerd, hoewel er onder de Vlaamsche en Zeeuwsche varensgasten waren, die zich liever bij de Watergeuzen aansloten en dienst bij hen namen, dan dat ze gevangen bleven, tot er een losprijs voor hen was betaald.
De prijsgemaakte vaartuigen waren goed gewapend en de Geuzenschepen telden alle een sterke bemanning. Er werd besloten, ze niet te verbranden of te doen zinken. Ze zouden een aanwinst zijn voor de vloot. Het Spaansche schip kreeg tot kapitein Martinus Brand, den onderbevelhebber van Entesz, een gewezen poldergast, doch die zich door zijn ruwe dapperheid tot zijn tegenwoordige positie had opgewerkt. Een luitenant van Blois van Treslong kreeg het bevel over het andere vaartuig, en, welvoldaan over den behaalden buit, zette de vloot der Watergeuzen, thans 26 schepen sterk, weer koers naar het Noorden.
Op Maandag den 31sten Maart bevond zich de Geuzenvloot op de hoogte van Egmond, maar zij voer niet meer met volle zeilen, voor den wind de koningsschepen en den begeerden buit tegemoet. Dien nacht was de wind meer en meer gaan krimpen. ’t Was buiïg, heiïg weer geworden. Een felle Noordwester blies door het want, en moeizaam oploevend, kampend tegen wind en stroom, kwamen de schepen maar traag vooruit. En die tegenspoed kwam de Geuzen zeer ongelegen. De schepen waren onvoldoende geproviandeerd voor een langen kruistocht. Er diende een besluit te worden genomen.
Een kanonschot van het admiraalsschip dreunde over de golven, en de seinvlaggen aan den mast riepen de kapiteins tot den scheepsraad bijeen.
’t Was een wonderlijke vergadering, die daar in de kajuit van Lumey’s schip bijeen was. Naast Blois van Treslong, Frederik van Dorp, Adam van Haren, Frederik van Inthiema, en andere vertegenwoordigers [349]van den Noord-en Zuid-Nederlandschen adel, zag men er Jan Abels, den Frieschen zeerob, den vader van Tamme Abels, die nog altijd in zijn krapschuit de zee onveilig maakte, en mannen uit het volk, als Ellert Vliechop en Marinus Brand. Er waren fiere krijgsmansfiguren, als Nicolaes Ruychaver en jonker Jacob Cabelliau, maar ook zag men er het afzichtelijk gelaat van Gautier Herlijn, den zoon van den vermoorden predikant van Valenciennes, wien de Walen van Noircarmes neus en ooren hadden afgesneden en die den dood zou hebben gevonden op den brandstapel, wanneer hij niet als door een wonder aan zijn vijanden was ontkomen. Alle standen waren in dien scheepsraad vertegenwoordigd en bijna alle Nederlandsche gewesten hadden die stoute en kloeke mannen geleverd, die de ellende der ballingschap hadden gekozen, liever dan het hoofd te buigen voor geloofsdwang en vorstelijke willekeur.
Het ging er rumoerig toe in dien scheepsraad, want er was aanvankelijk maar weinig eenstemmigheid en er was, als ’t er op aankwam, niemand, die hier zijn gezag kon laten gelden. Al de Geuzenkapiteins waren heer en meester op hun eigen schip. Vrijwillig erkenden zij Lumey als admiraal, als aanvoerder bij de thans op touw gezette onderneming, maar alleen zoo lang het hun goed docht. Er waren er, die wind en stroom wilden trotseeren en al laveerend koers wilden zetten naar het Vlie; er waren er, die naar de Engelsche havens terug wilden keeren. Weer anderen stelden voor, een landing te beproeven op de Hollandsche kust.
En toen nam kapitein Blois van Treslong het woord, en hij wist de woelige schaar te doen luisteren. Wind en stroom waren hen tegen, zoo sprak hij, en vroede mannen trachtten niet het onmogelijke te doen. Wat kon een landing baten in het woeste en eenzame duin van Egmond en Schoorl? Waarom het dan niet liever beproefd met een der zeegaten, meer in het Zuiden [350]des lands? Met de monding van de Maas bij voorbeeld? Daar waren ook koopvaarders uit Dordrecht en Rotterdam te kapen, die door het Brielsche diep naar zee stevenden. En daar lag aan den breeden Maasmond den Briel, thans van Spaansche bezetting ontbloot, nu alle troepen te Utrecht waren saamgetrokken, den Briel, de vrije koopstad, die hij zoo goed kende. Was zijn vader niet tot vóór twee jaren baljuw van de stad en van den lande van Voorne geweest? Waarom zou den Briel niet het la Rochelle der Geuzen kunnen worden? Als havenstad lag het gunstig genoeg!
Zoo sprak Blois van Treslong en zijn woorden maakten indruk, want de rustige en ervaren krijgsman had door zijn naam en zijn krijgsbedrijven een invloed op de vloot, die door Lumey eigenlijk met leede oogen werd gezien. Er werd besloten, dat men den gegeven raad zou volgen. De sloepen en jollen brachten de Geuzenkapiteins weder naar hunne schepen en weldra klonken de luide bevelen der schippers en stuurlieden en het gejoel der matrozen, terwijl zij in het want klommen, om de zeilen om te brassen. De vloot wendde den steven en gedreven door den krachtigen Noordwester, die hen zooeven nog had tegengehouden, zetten de Geuzenschepen koers naar den mond van de Maas.
En zoo geschiedde het, dat op Dinsdag den 1sten April de schippers van eenige koopvaarders, die, geankerd in het Brielsche Diep, op eene gunstige gelegenheid wachtten om uit te loopen, twee vreemde razeilen ontwaarden, die onder klein zeil langzaam den Maasmond instevenden. ’t Waren de schepen van Brandt en van Haren. En achter hen doken nog meer masten en topzeilen uit de golven op. En het Oranje-blanje-bleu, dat wapperde aan masten en stengen, was voor deze Nederlanders nog niet het symbool van bevrijding, maar een dreigend teeken van naderend onheil. De Watergeuzen! De vermetele kapers! En de verschrikte schippers kapten de ankers en wendden den boeg, en [351]onder zooveel zeil als zij durfden bijzetten, voeren zij de Maas weder op, naar Rotterdam en naar Dordrecht, om daar de tijding te brengen van de komst der gevreesde Piraten.
Van de campagne van het goede schip „de Blauvoet” zag kapitein Martens de grauw-gele rietbosschen langs de beide Maasoevers en den breeden Heyndijk voorbij glijden, terwijl de zware toren van de Sint Catharijne, Brielle’s hoofdkerk, en de kleinere van Sint Pieter in Maarland, reeds boven de dijkkruin uitstaken. Zijn hart klopte hoog bij de gedachte aan wat de eerstvolgende uren konden brengen. Dit was een krijgsdaad, wat men nu ging ondernemen! Dit was wat anders, dan het nemen van koopvaarders, dan het brandschatten van kloosters en rantsoeneeren van gevangenen! Zou het nu waarheid worden, wat de besten onder zijn makkers, wat Lancelot van Brederode, Frederik van Dorp en Blois van Treslong reeds lang hadden gewild? Zou men zich meester maken van een vast punt, van een Hollandsche haven, die voor de verstrooide ballingen het middelpunt zou worden, van waaruit zij den strijd konden voortzetten tegen Alva’s tirannie?
Terwijl hij de oogen over het dek liet gaan, waar de bemanning vroolijk en opgewonden zich gereed maakte voor het gevecht, dat mogelijk aanstaande was, viel zijn oog op zijn onderstuurman, door zijn makkers „Jan Smeert de Borst” genoemd, die, tegen de verschansing geleund, met strakke blikken staarde naar de opdoemende torens van den Briel.
Jacob Martens kende den man als een ruwen zeebonk, onversaagd in ’t gevecht en altijd gereed zijn leven te wagen, wanneer het een gevaarlijke onderneming gold. Zooals zijn bijnaam aanduidde, was hij een liefhebber van den bierkroes en onder zijn makkers bekend om zijn ruwe scherts en snaaksche grappen. Toch had hij soms vlagen van somberheid en zwaarmoedigheid en op zulke tijden was het beter, hem [352]aan zijn lot over te laten, want dan was hij lichtgeraakt en twistziek.
Plotseling herinnerde kapitein Martens zich, dat Jan Smeert de Borst een balling uit Brielle was. Dat verklaarde dan ook, dat de man geen deel nam aan de bezige drukte aan boord, maar staarde naar zijn vroegere woonplaats, die hij thans na jaren zwervens zou terugzien.
Misschien zou hij kostbare inlichtingen kunnen geven omtrent de stad en haar vestingwerken. Hij kon ook als loods dienen, wanneer ’t noodig was. Jacob Martens besloot, den man te raadplegen.
—„Stuurman Smeert de Borst!” riep hij.
De zeeman schrikte op; hij zag, dat zijn kapitein hem wenkte en met zware schreden begaf hij zich naar het achterdek.
—„Je bent uit den Briel, stuurman,” begon Jacob Martens. „Maar wat deert je, man?” vervolgde hij; want Jan Smeert de Borst was blijkbaar hevig aangedaan. Zijn verweerd gelaat was bleek, zijn lippen trilden en hij wrong de vuisten krampachtig samen. Hij staarde Jacob Martens eenige oogenblikken strak aan. Hij trachtte te spreken, maar de woorden stokten hem in de keel.
—„Wat is er, stuurman?” herhaalde kapitein Martens deelnemend.
—„Ze hebben haar gedolven, kapitein, levend gedolven in de modder, dààr, buiten de Noordpoort!” barstte hij eindelijk los, terwijl hij de vuist dreigend opstak naar de stad.
—„Gedolven? Wie dan toch?” vraagde Jacob.
—„Mijn vrouw, mijn Agniete!” hijgde Jan Smeert de Borst. „O, dat ik ze hier had, de vileinige rabauwen!”
Kapitein Martens wierp een snellen blik op masten en tuigage. Langzaam en statig, gedreven door een sterken bries, maar tegen den stroom in, naderde „de Blauvoet”, onder klein zeil, met de andere schepen [353]de bedreigde stad. Hij kon den man eenige oogenblikken geven.
—„Zeg op, stuurman, en stort je hart uit! ’t Zal je goed doen, man,” zei hij hartelijk.
—„’t Was in het jaar van de beeldbrekerije, kapitein,” zeide Jan Smeert de Borst met schorre stem. „Er waren al lang veel van de nye leere in den Briel. Dat kwam door kapelaan Andries Cornelisz. Hij preekte in het huis van de oude joffer Rentmeesters, bij ’t kerkhof, en niemand durfde hem moeien, want er waren er van de Wet, die goed Geus waren. De Burgemeester Cornelis Hendriksz had zelf een geuzenpredikant, die rondreisde door het land en geld inzamelde voor den Prins, in zijn huis gehad, dagen lang. En ik kwam er ook graag, kapitein. Ik was maar een onverschillige kerel, kapitein, maar wat kapelaan Cornelisz preekte, zeide mij veel en ik hoorde hem graag. En daar zag ik ook Agniete, kapitein. Ze was non in ’t klooster van Sinte Catrijne, maar ze kwam toch ter preeke bij joffer Rentmeesters. En eens, toen een paar rauwe gasten ’t haar op straat lastig maakten, omdat zij, een geprofeste zuster, ter preek liep, heb ik haar ontzet. En omdat de priores haar wilde opsluiten, is zij uit het klooster weggeloopen en woonde toen in bij joffer Rentmeesters. En ik sprak haar dikwijls, en zoo kwam het, kapitein, dat ik haar ten hijlik vroeg. En eerst durfde zij niet, omdat zij toch een gewijde nonne geweest was, maar kapelaan Cornelisz zeide, dat dat Paapsche bijgeloovigheden waren en dat Sint Paulus gezegd had, dat het hijlik eerbaar was onder allen. En zoo trouwde hij ons in ’t geheim, kapitein. En toen kwam de beeldbrekerije ook in den Briel en ik hielp wakker mee en Schout Ewout Cornelisz en de apotheker Willem Thomasz waren de aanvoerders. En kapelaan Cornelisz preekte in de Sinte Catrijnekerk en het heette toen een poos, dat de Geuzen baas zouden worden over ’t heele land. Maar toen kwam Ducdalf, en de Baljuw en de Schout en de schoolmeester [354]Dirck Cock en koster Jacob Jacobsz en allen, die ter preeke waren gegaan en mede hadden gedaan aan de beeldbrekerije, vluchtten uit de stad, want de Baljuw had laten weten, dat er bezetting zou komen, met de inquisiteurs uit Dordt om de beeldbrekers en die van de nieuwe religie te vervolgen. En ik vluchtte ook, en Agniete liet ik achter ...”
En de ruwe zeeman rukte wambuis en hemd open en hijgde naar lucht.
—„En waarom moest je haar achterlaten?” vraagde Jacob.
—„Ze was ziek,” zei Jan Smeert de Borst met doffe stem. „Ze was ziek en ’t was een koud najaar. En wij moesten vluchten in open schuiten en des nachts. De meester zei, dat het haar dood zou zijn. Ik wilde blijven, maar Agniete bezwoer mij te vluchten. Ik was wel bekend in den Briel en was al onder de voorsten geweest bij de beeldbrekerij en het was bekend in de stad, dat ik een geprofeste nonne tot huisvrouw had genomen. Ik zou zeker worden gevat en gehangen, misschien nog erger,—want ik had immers een nonne gehijlikt, die het klooster was ontloopen. Zij zou zich schuil houden en zich niet op straat laten zien. De Heeren van den Gerechte zouden denken, dat zij met mij was gevlucht en later zou ik haar komen afhalen. En de meester zei, dat ik haar wille zou doen en kapelaan Cornelisz en de oude joffer Rentmeesters zeiden hetzelfde. En ik liet mij bepraten, kapitein, en wij ontkwamen het, des nachts, met pramen en roeibooten over de Maas.
„En toen zijn de soldaten gekomen, kapitein, en ze brachten twee inquisiteurs mee, twee Predikheeren uit Dordt, en Baljuw van Sandwyck was gevlucht en er kwam een ander, Heer Johan van Duvenvoirde. En die van de nieuwe religie en allen, die ter preek waren geloopen en mee hadden gedaan aan de beeldbrekerije, werd scherp vervolgd. En een Judas heeft den inquisiteurs van Agniete verteld en toen hebben de [355]rakkers van den nieuwen Schout haar gevat en toen...”
Hij kon niet voortgaan. Twee groote tranen biggelden over zijn verweerde wangen.
—„Gedolven! Levend begraven, daar buiten de Noordpoort!” barstte hij eindelijk los, terwijl hij stampvoette van woede en smart.
—„De Schepenen wilden eerst niet,” ging hij na eenige oogenblikken kalmer voort. „En ook de overste van het Sinte Catrijneklooster bad voor haar. Zij wilde haar voor haar leven in een klooster opsluiten om boete te doen. Maar de inquisiteurs dreigden die van de Wet met Ducdalf, als zij de plakkaten niet wilden toepassen en ze kregen hun zin. Een Briellenaar, een man, die met mij gevaren had, en die ’t ook gewaagd had te blijven, heeft ’t mij verteld. Een van de schepenen had Agniete in stilte aangeraden te zeggen, dat zij zwanger was. Dan zou haar leven voor ’t oogenblik gespaard worden, en als de inquisiteurs weg waren, zou ’t misschien mogelijk zijn haar te redden. Maar Agniete was goed en vroom en zij wou haar leven niet koopen met een leugen. En toen zij de poort werd uitgeleid, zag zij er uit als een heilige en zij bad luid, dat God haar ziel in genade mocht aannemen en voor mij, och arme, haar man, die haar nooit terug zou zien...”
En de ruwe zeebonk wendde zich af en staarde weer strak in de richting van de stad, welker muren nu duidelijk zichtbaar waren, met de zware steenklomp van de Noordpoort, waar, dicht bij het havenhoofd, het gruwzaam vonnis aan Agniete was voltrokken.
Jacob Martens had het droevig verhaal meewarig aangehoord. ’t Was maar één van de vele lijdensgeschiedenissen dier droeve dagen. Niet tevergeefs had Arent Dircksz, de kettersche pastoor van de Lier, gezongen:
’t Onschuldig bloed, dat gij hebt vergoten,
’t Onschuldig bloed roept over u wraak!
[356]
—„Wees een man, stuurman!” zei hij hartelijk. „Je huisvrouw heeft geleden en is gestorven als martelaresse voor de waarheid,—en straks, in Brielle, vindt je wellicht haar moordenaars.”
Jan Smeert de Borst knikte zwijgend. Er lichtte een wilde gloed in zijn kleine, donkere oogen, terwijl hij het achterschip verliet, om zich naar het tusschendek te begeven, waar hij met Pieter de Welle zich bezig hield met het laden van de losse kamers der bassen.
„Hebt uwe vijanden lief! Zegent hen, die u vervloeken en bidt voor degenen, die u geweld doen en die u vervolgen.”
Maar het Evangelie der liefde vond geen weerklank in het verbitterde hart der Watergeuzen, ook niet in dat van de besten onder hen.
En middelerwijl waren op de voorste Geuzenschepen aller oogen gericht op een roeiboot, met één enkelen roeier, die met rustige riemslagen de „schepen van oorlogh” der gevreesde Piraten tegemoet voer.
Jan Pietersz Koppelstok, schipper en haringkooper, „een stout en kregel kerel”, als de tijdgenoot hem noemt, die ook het veer op Maaslandsluis1 bediende, en die reeds lang in ’t geheim „de Geuzerije” was toegedaan, had kort na zijn noenmaal de veerbel aan de overzijde hooren luiden en was naar dien anderen oever overgestoken, om een paar kooplieden af te halen, die zich naar den Briel wenschten te begeven. Hij had al lang de vreemde schepen in ’t oog, die daar naderden van uit het Westen en er speelde een glimlach om zijn anders zoo stroeven mond, toen hij die vlaggen en wimpels zag.
Maar ook zijn passagiers kregen die vaartuigen in ’t oog, terwijl de veerboot worstelde met den stroom, om straks aan ’t havenhoofd te kunnen aanleggen,—een zoo talrijke vloot koopvaarders, en dat in dezen tijd? En natuurlijk was de vraag: [357]
—„Wat zijn dat voor schepen?”
—„’t Zijn Watergeuzen!” antwoordde Jan Pietersz.
Watergeuzen? En dat voor den Briel, waar zij handel hoopten te drijven? De veerman moest hen aan wal zetten, te Maaslandsluis. Oogenblikkelijk!
En Jan Pietersz Koppelstok voldeed aan hun verlangen en roeide toen bedaard de Geuzenschepen te gemoet.
Nog altijd waren de schepen van Martinus Brandt en Adam van Haren in den voortocht, maar Koppelstok vraagde naar ’t schip van Jonker Blois van Treslong, die zich immers, als elk Brielenaar, die zijn brood verdiende aan den havenkant, wel wist, op de Geuzenvloot bevond en die zeker bij eene onderneming als deze niet zou ontbreken. En zijn gissing bleek juist! Dat groote razeil daarginds, waarvan de zestien gotelingen dreigend uit de geschutpoorten keken. En Koppelstok roeide er heen.
De neef van den uitgeweken Heer van Sandijck, de zoon van Baljuw Jasper Blois van Treslong, kende zijn bezoeker wel: een stouten, ondernemenden kerel, voor geen klein gerucht vervaard. En hij bracht hem naar het admiraalsschip, om hem aan den graaf van Lumey voor te stellen, als een man, „bequaem om hem te employeeren tot haer voornemen”.
En zoo geschiedde het, dat, terwijl de Geuzenschepen voor Brielle ankerden, Jan Pietersz Koppelstok als bode van Lumey de havenvliet binnenroeide en zich langs den Hoofddijk naar de Noordpoort begaf. Treslong’s zegelring, met het in Brielle zoo welbekende wapen, had hij mede gekregen als geloofsbrief.
In de stad had men ook reeds vernomen, wie de onverwachte bezoekers waren en de ontsteltenis was er algemeen. De poorten werden gesloten, de stormklok luidde van den hoogen toren van Sinte Catarijne, de trommels roffelden in de straten en de schutters begaven zich met hunne pieken en vuurroeren eerst naar hunne loopplaats en toen naar de muren, en Baljuw [358]Johan van Duvenvoirde was met de geheele Vroedschap van den Ouden en Nieuwen Gerechte, de twee Burgemeesters, de negen Schepenen en de twee Raden van het loopende en van het vorige jaar op het Raadhuis bijeen, om te overleggen wat er kon worden gedaan tot afwending van het groote gevaar, dat den Briel bedreigde. En de gedrukte stemming werd er niet beter op, toen Koppelstok in de Raadzaal verscheen en de Vroedschap den eisch van Lumey mededeelde: overgave der stad, om die te bewaren voor den Prince van Orangiën, als stadhouder des Konings, en te beschermen tegen den hertog van Alva en den tienden penning. Er werden aan den Magistraat twee uren van beraad toegestaan.
De achtbare Vroedschap zat deerlijk in de klem. Wat moest zij doen? De stad verdedigen? Hoe zou zij het kunnen, met de schutters en de gewapende burgers alleen tegen een bestorming door de krijgshaftige Geuzen. De poorten openen? Maar hoe zou men zich verantwoorden tegenover den stadhouder des Konings, den gevreesden hertog van Alva, die pas in November van het vorige jaar op uitdrukkelijk verzoek van den Magistraat, de Spaansche bezetting uit de stad had doen wegtrekken? Zou hij de leden van de Vroedschap niet verdenken van boos opzet, van te heulen met de Geuzen?
Hoe sterk was de vijand? De oudste Burgemeester, Jan Pietersz Nicker, vraagde het, en Koppelstock, die het ook niet wist, antwoordde losweg: „Wel vijf duizend!”
Vijf duizend Geuzen! Dan is tegenstand onmogelijk! En niemand valt het in, aan de mogelijkheid van overdrijving te denken of zich af te vragen, hoe de veerman dat zoo nauwkeurig weet. De vrees is een slechte raadgeefster.2 [359]
Er diende echter wat te worden gedaan. En de twee oudste burgemeesters, de tinnegieter Jan Pietersz Nicker en de koekebakker Claes Jansz, besloten, als goede magistraten, naar den admiraal der Geuzenvloot te gaan, om zoo mogelijk met hem te onderhandelen.
Onder geleide van veerman Koppelstock gingen zij de Noordpoort uit en langs den Hoofddijk naar het havenhoofd, waar zij Lumey vonden ingekwartierd in een van de aan het hoofd gebouwde huizen.
Indien de Brielsche burgers nog gehoopt hadden eenige gunstige voorwaarden te kunnen bedingen, zagen zij zich weldra bedrogen. Lumey eischte de stad op, „uiten naem van den Prince van Orangiën, als Stadhouder des Conincks over Holland.” En weer was het: twee uren beraad!
Maar al was de Magistraat nog steeds ten Raadhuize vergaderd, tot eene beslissing kwam het niet zoo spoedig. De stad overgeven durfde men niet, haar verdedigen kon men niet. Eindelijk, na lang dralen, werd besloten tot de overgave. Maar er was niemand, die het besluit van den Magistraat aan den admiraal der Watergeuzen ging overbrengen. De verwarring in de stad was groot. Zoo de burgers vreesden voor hunne bezittingen, voor plundering en brandschatting, de bewoners der talrijke conventen en kloosters, de Clarissen, de Birgittijnen en Birgittijnessen, de Cellebroers en Cellezusters, vreesden het ergste. Wat hadden zij van den beruchten Lumey, van de woeste Geuzen te wachten, dan mishandeling en marteling en dood?
En zoo stroomden de kloosters ledig en de burgers zochten hunne kostbaarste bezittingen bij elkaar en iedereen vluchtte voor het dreigend gevaar. Waren de Piraten aan het havenhoofd ontscheept en bedreigden zij de Noordpoort, de weg door de Zuidpoort was nog vrij en wie het niet in zijn hart met de Geuzen hield, haastte zich een goed heenkomen te zoeken naar Geervliet of Hellevoetsluis.
En op de schepen was het bevel gegeven, een deel [360]der bemanning aan land te zetten en met roeren en halve pieken, met houwers en knijven gewapend, vielen de Geuzen in de sloepen en roeiden naar den oever. Ook de kapiteins gingen aan wal en de eerste boot, die „de Blauvoet” verliet, werd gestuurd door Jan Smeert de Borst.
Met een paar andere Brielsche ballingen spoedde hij zich naar de huizen op het havenhoofd en hij vond er nog den vischafslager, Pieter Jansz Stemboort, die niet had kunnen of willen vluchten. Zij eischten van den man, dat hij hun de plek zou wijzen, waar Agniete haar vonnis had ondergaan en bevend gehoorzaamde de afslager, die de gruwelijke daad als medelijdend toeschouwer had bijgewoond. Toen zij de plaats bereikt hadden, wenkte Jan Smeert de Borst zijn makkers te blijven staan en alleen begaf hij zich naar het verlaten graf aan den dijkrand, de sombere plek, die door allen werd gemeden, sedert de weggeloopen non, die haar gelofte had verbroken om de huisvrouw te worden van een ketter, daar den dood had gevonden. Wat hij er deed, zagen zijn makkers niet. De ruwe gasten eerbiedigden zijn smart. Zij lieten hem alleen en zorgden er voor, dat hij niet gestoord werd. Maar toen hij zich weder bij hen voegde en zij zijn verwrongen trekken zagen, omklemden zij vaster hunne wapenen en zij spraken geen woord, maar zij keken met een woeste en dreigende uitdrukking in hun oogen naar de veste van den Briel.
Wee den Roomschen geestelijke, hij mocht schuldig zijn aan de vervolging der ketters of niet, die thans den Brielschen Geuzen in handen viel!
Ondertusschen ging de middag voorbij. De twee uren van beraad, die den Magistraat waren toegestaan, waren reeds lang verstreken en nog altijd kwam het verwachte antwoord niet, al werden er op de stadsmuren geen toebereidselen tot verdediging gemaakt. De booten van de ten anker liggende schepen zetten steeds meer krijgsvolk aan wal, en eindelijk stonden [361]er een driehonderd gewapende Geuzen op den Hoofddijk en op het Havenhoofd geschaard, gereed om, hetzij goedschiks, hetzij met geweld, de stad binnen te rukken, en er waren er zelfs, die zich waagden tot voor de poort, en de enkele burgers, die ondernamen, zich op den muur te vertoonen, toeriepen: „of men ze zoude inlaten, dan of zij haer zelven in helpen zouden moeten.”
’t Scheen wel het laatste te zullen zijn, want de avond begon reeds te vallen en nog altijd was het antwoord er niet.
Toen was het geduld van Lumey en zijn kapiteins uitgeput. De gelande Geuzen werden in twee afdeelingen gesplitst. De een, onder aanvoering van Cornelis Geerlofsz Roobol, een Delftschen balling, rukte aan op de Noordpoort, terwijl de ander, onder Blois van Treslong, de stad omtrok, om de Zuidpoort te bereiken. Wellicht giste deze, dat er groote kans was, dat men die niet gesloten zou vinden.
Maar de zware deuren van de Noorderpoort gingen niet open en Pietertje Baefsdochter, de portierster, was reeds lang gevlucht. Dan, de Geuzen wisten daar raad op. Van het beddestroo en het houtwerk der huizen buiten de poort, van oude, geteerde zeilen en touwwerk, ijlings van de schepen aangevoerd, was er spoedig een hooge mutsaard opgestapeld tegen de poortdeuren, de brand werd er in gestoken en spoedig kronkelden zware rookwolken van onder het poortgewelf naar boven en knaagden de rosse vlammen aan de oude, met ijzeren nagels en bouten beslagen deuren.
Maar, was het plan ook goed, het ging de ongeduldige Geuzen niet spoedig genoeg. Een aantal varensgasten kwam van de haven aangezeuld met een ontscheepten mast, een geïmproviseerden stormram. Forsche vuisten hielpen den zwaren balk tillen, een korte aanloop en de poort daverde van den schok. Nog eens,—en nog eens: een der zware deuren barstte open en met een luid „Vive le Geus!” drongen de corsaren de stad binnen. [362]
Treslong had ondertusschen met zijn afdeeling de Zuidpoort bereikt, en die inderdaad open gevonden, want nog altijd waren er vluchtelingen, die de stad, met wat zij van het hunne konden meevoeren, ontvluchtten. Onder hen behoorde de Baljuw, Johan van Duvenvoirde, die zes duizend gulden baar geld, de kas van het Land van Voorne, wilde trachten te redden. Maar hij werd herkend en aangehouden en terug moest hij, mede naar den Briel als gevangene, en het geld, dat hij had willen redden, werd door de overwinnaars als goede prijs beschouwd.
Tot in den nacht duurde het gejoel en rumoer der triomfeerende Geuzen. Er werd hier en daar geplunderd, maar zoo Jan Smeert de Borst en zijne gezellen gemeend hadden, het geleden leed te wreken op de bewoners en bewoonsters der Brielsche kloosters, dan zagen zij zich teleurgesteld. De monniken en nonnen waren bijtijds gevlucht. Alleen de pastoor van Sinte Catarijne was op zijn post gebleven, maar, hetzij uit vreeze voor zijn leven, hetzij omdat hij inderdaad in het geheim reeds een aanhanger was der „nieuwe religie”, hij toonde zich aanstonds bereid, de „papistische dolingen” af te zweren en hij werd de eerste predikant van den Briel. Eenige heethoofden hadden in de verwarring brand gesticht in een paar houten huizen, maar het vuur werd door de Geuzen zelve spoedig gebluscht: men begreep, dat men de huizen der stad beter kon gebruiken. Velen der ballingen sliepen dien nacht weder voor het eerst sedert jaren op den vaderlandschen grond.
Maar den volgenden dag begon het verwoestingswerk in de kerken en kloosters. De beeldenstorm van vóór zes jaren werd herhaald, maar nu werd er voorgoed opruiming gehouden van alles wat naar „paepsche superstitie” zweemde. En weldra stonden daar de beide kerken en de kloosterkapellen van alles, wat aan den Roomschen eeredienst herinnerde, beroofd, terwijl de Geuzen hun buit, „kerkelijke en Geestelijke [363]goeden, Cappen, Coorkleederen, Cassuiffelen ende misgewaet” in veiligheid brachten, naar de schepen.
En nu scheen het voor een poos, alsof men het behaalde voordeel terstond weder prijs zou gaan geven, alsof de kloeke daad, die het begin zou blijken van de bevrijding des lands, zou uitloopen op een gewoon kapersavontuur. Lumey wilde zich weer inschepen; hij wilde „de Stadt en ’t Land daaromtrent plonderen ende beroven, ende daermede wederom vertrecken, want hij en achtte de plaetse niet houbaer te zijn tegen de Spangiaerden.”
Op zichzelf was er wel iets voor deze meening van den admiraal te zeggen. De inneming van den Briel was niet het gevolg van een goed overlegden krijgstocht, ondernomen door een wèl uitgeruste vloot, en als een onderdeel van een zorgvuldig beraamd plan. ’t Was een coup-de-main, een verrassing, een gevolg van onvoorziene omstandigheden, door een aantal kapers, die uit hunne vluchthavens waren verjaagd en die feitelijk aan alles gebrek hadden en op geen steun van buiten konden rekenen. ’t Was daarenboven feitelijk een inval in vijandelijk land, waar niemand de gehate en gevreesde zeeroovers gunstig gezind was.
Hadden de gebeurtenissen in Holland en Zeeland zich niet zoo verbazend snel ontwikkeld in dat merkwaardige jaar 1572, dan hadden de Geuzen, door Bossu bedreigd in het Noorden, door Alva’s troepen uit het Zuiden, zich onmogelijk kunnen staande houden.
Maar het warme hart krijgt soms gelijk tegenover het koel redeneerend verstand, wanneer het gehoorzaamt aan een machtiger aandrang en als bij intuïtie den rechten weg vindt. En het was Gods wil, dat de onoverlegde, bijna toevallige inneming van de kleine stad aan den Maasmond, het begin zou zijn van de zegevierende worsteling ter bevrijding van de Nederlanden.
Het plan van Lumey vond aanstonds hevigen tegenstand bij zijne kapiteins en hij was genoodzaakt krijgsraad te beleggen. In dien krijgsraad werd het voornemen, [364]om den Briel op te geven, krachtig bestreden, niet alleen door Blois van Treslong, Jacob Martens, Frederik van Dorp en Ruychaver, de warme vaderlanders, wien het kaperbedrijf eigenlijk tegen de borst stuitte en die er vurig naar verlangden, in eerlijken strijd de zaak der vrijheid te dienen, maar ook mannen als Barthold Entesz van Mentheda en Dirk Duyvel sloten zich bij hen aan.
„Wat moed konden de verlangende landzaaten, welker hoop op de beloofde en telkens gemiste verlossing ten eynde was, overhouden,”—zoo pleitte de laatste—„indien men dus een sleutel des lands willends uyt de hand worp?”
„Ick voor mij,”—zoo verklaarde kapitein Jacob Simonsz de Rijck,—„heb Godt menigmael om een graf op het strandt mijns vaderlandts gebeden. Thands zal er mij wel een binnen de wallen gebeuren!”
En zoo werd besloten, den Briel te versterken en de stad tegen de Spanjaarden te verdedigen. Terstond begonnen de Geuzen de wallen te versterken en er geschut op te planten, dat ijlings ontscheept werd. Een bode werd naar den Prins gezonden, om dien van het gebeurde te verwittigen en de Rijck vertrok naar Engeland, om dààr de tijding te brengen en de ballingen, die er vertoefden, op te wekken, om de zee over te steken, en deel te nemen aan het bevrijdingswerk.
Want de kamp om de Nederlandsche vrijheid was thans in waarheid begonnen! [365]
’t Was inderdaad een merkwaardig jaar, dat jaar 1572!
Na den mislukten aanval van Bossu op den Briel, mislukt door den dapperen tegenstand der Geuzen en de kloeke daad van den stadstimmerman, Rochus Bartelmeeuwsen Conincx, die de schutsluis van het Brielsche Nieuwland openhakte en zoo het Maaswater de Voornsche polders in deed stroomen, tot verderf der Spaansche soldaten, wier dapperheid tegen dien vijand niets vermocht, hadden de gebeurtenissen elkander verbazend snel opgevolgd. Op den eersten Paaschdag was Vlissingen voor de zaak der vrijheid gewonnen en Vere had dat voorbeeld gevolgd, terwijl Arnemuiden gemakkelijk door de Geuzen veroverd werd. Wel had Treslong, die met krachtige versterkingen de Vlissingers te hulp was gesneld, een vergeefschen aanval op Middelburg gedaan en werd zelfs Arnemuiden door de Spanjaarden heroverd, maar Vlissingen en Vere bleven behouden en daarmede het grootste gedeelte van Walcheren.
Van uit Vlissingen verbreidde zich de opstand over het geheele land. Enkhuizen koos de zijde van den Prins en drie dagen later werd het sterke Bergen, in Henegouwen, door Lodewijk van Nassau, aan het hoofd van een afdeeling Huguenoten, bij verrassing genomen. En nu stelde de Prins van Oranje zich aan het hoofd van den opstand en zond jonkheer Dirk van Sonoy als zijn luitenant naar Enkhuizen.
Oranje was eerst maar weinig ingenomen geweest met de inneming van den Briel. Een dergelijk krijgshaftig [366]avontuur strookte weinig met zijn voorzichtigen, bedachtzamen aard. Meer staatsman dan legeraanvoerder, handelde hij ook in zaken van oorlog gaarne naar een wel beraamd plan en hij was ook met zijn plannen nog niet gereed. Die waren dezelfde als in 1568. Hij wilde òf Frankrijk òf Engeland voor de zaak der Nederlanden winnen, ook al zouden deze landen voor de buitenlandsche hulp, waarop hij rekende, zich zware offers moeten getroosten. Dan wilde hij met het leger, dat hij bezig was bijeen te brengen, een inval doen in de Zuidelijke Nederlanden. Een Fransch leger zou van het Zuiden oprukken en een algemeene opstand zou het werk bekronen. Zóó zou een einde worden gemaakt aan Alva’s tirannie.
De onverwachte en onvoorbereide opstand kwam den Prins dus weinig gelegen, en hoewel hij een te ervaren staatsman was om zich niet aan te passen aan de omstandigheden en de leiding der beweging te aanvaarden, nu hij die niet meer kon verhinderen, deed hij dat toch aanvankelijk met groote vreeze voor den goeden uitslag. Maar Gods wegen zijn de onze niet! Oranje’s plannen zouden falen en de bondgenooten, op wier hulp hij had gehoopt, zouden hem ontvallen. God wilde Nederland verlossen, maar het zou geschieden door een Gideonsbende.
De bewoners van een paar geringe gewesten aan de kust der Noordzee: visschers, matrozen, kooplieden en handwerkers,—zij zouden het zijn, die het machtige Spanje zouden vernederen en de vrijheid, bovenal de vrijheid om God te dienen naar de inspraak hunner harten, zouden bevechten.
Thans, nu de Prins de beweging had erkend, nu de West-Friesche steden zijne partij hadden gekozen, volgde heel Holland dat voorbeeld. Het eerst ging Oudewater over. Den 19en Juni verscheen de Heer van Swieten, aan het hoofd van een gewapende bende, voor de poorten der stad en eischte haar op in den naam van den Prins. Hij werd zonder verzet binnen [367]gelaten. Twee dagen later werd Gouda zonder strijd bezet en het kasteel, waarin zich de charterkamer van Holland bevond, gaf zich na korten tegenstand over. Den 23sten Juni opende Leiden de poorten voor een afdeeling ballingen en geuzen uit Gouda. De positie der Spaansche troepen in Holland werd hachelijk. Hunne verbinding met Utrecht was bijna afgesneden. Nog was de weg over Schoonhoven en Gorcum open, maar in die steden lag geen Spaansche bezetting en de burgerij was zeker niet te vertrouwen. De stedelijke regeering mocht uit voorzichtigheid de Regeering getrouw blijven, het volk wachtte slechts op eene gunstige gelegenheid, om zich voor de zaak der vrijheid te verklaren.
Ondertusschen bleef Lumey in den Briel vrijwel werkeloos. Aan den strijd in Zeeland nam hij persoonlijk geen deel, en de Hollandsche steden wilden niets van den woesten en wreeden Luikerwaal weten.
Kort na de inneming van den Briel had Marinus Brand Schiedam en Delftshaven bezet, maar hij werd door Bossu van uit Rotterdam spoedig verdreven. Lumey hield zich ondertusschen bezig met een onbarmhartige priestervervolging. Inderdaad had hij aan zijne kapiteins last gegeven „om alle papen met hunne complicen te vanghen ende deselve alhier in den Briel te brenghen”. En velen hunner kwamen dien last maar al te goed na, Treslong zelfs niet uitgezonderd. In een brief aan de regeering van Brouwershaven verklaarde deze, dat de Geuzen niemand aan lijf en goed schade wilden doen, met uitzondering „van de papen, monnijcken ende andere papistische schelmen”.
Lumey’s eerste slachtoffer was Hendrik Boogaard, pastoor van Helvort, die eerst was gevlucht, maar later teruggekeerd. Op den eersten Paaschdag werd hij door de Geuzen gevangen genomen en naar den Briel gevoerd. Toen Lumey hem niet door bedreigingen tot afval kon bewegen, liet hij hem hangen.
Zóó was de geest onder de Watergeuzen: een geest [368]van wraakzucht en vervolgingslust. En de weinige edele figuren onder de aanvoerders waren niet in staat dien geest der overgroote meerderheid te bedwingen. Geloofsvervolging en verdrukking, jaren lang mokkend verdragen en eindelijk openlijk weerstaan, droegen wrange vruchten, en de bloedige wraak, die de Geuzen namen, trof veelal onschuldigen.
Nu ten gevolge van de gebeurtenissen in Holland de Maas geheel open lag, werden de Watergeuzen in den Briel weer roeriger. Men wist, dat er te Dordrecht veel aanhangers van den Prins waren en dat een aanslag op die belangrijke stad veel kans van slagen zou hebben. Een kleine vloot werd uitgerust en zeilde den 23sten Juni, onder bevel van Barthold Entesz van Mentheda de Maas op, om, zoo ’t kon, Dordt voor den Prins te winnen.
De „Blauvoet” nam geen deel aan deze expeditie, maar kapitein Martens, wien, als zoovelen zijner krijgsmakkers, het doelloos toeven in den Briel verdroot en die geen deel wenschte te nemen aan de strooptochten in den omtrek, waar vele Geuzenbenden zich nog aan schuldig maakten, had zich als vrijwilliger bij de onderneming aangesloten. Dit was althans een eerlijke krijgstocht in het belang der goede zaak, en te dienen onder Barthold Entesz, den woesten maar dapperen Frieschen edelman en ervaren aanvoerder, was zeker geen schande.
Zoo bevond Jacob Martens zich op het schip van Entesz, met Pieter de Welle, die verzocht had, hem te mogen vergezellen. De verhouding tusschen beiden was in den loop der jaren wel eenigszins veranderd. De omstandigheid, dat Jacob Martens thans zijn eigen schip commandeerde, had daarop weinig invloed, maar naarmate de Welle ouder werd, werd hij somberder en meer in zich zelf gekeerd. Hij haatte de Roomsche priesters, „de afgodische papen,” zooals hij en zijne geestverwanten ze noemden, met een bitteren en doodelijken haat. Aan roof- en plundertochten nam de [369]vroegere boschwachter van president Martens geen deel, maar als er kans was, een klooster te bestormen en te verbranden of een priester op te lichten, dan behoorde de Welle tot de eersten. Hij las zijn bijbel, maar sinds lang waren het de verhalen van strijd en wrake van het Oude Testament, de donkere vloekpsalmen en de toornende profetieën tegen de Heidenen, waar hij zich het liefst in verdiepte en hij beschuldigde in zijn hart zijn jonker van lauwheid in het werk des Heeren, wanneer Jacob Martens, waar hij kon, de uitspattingen van baldadigheid en wreedheid tegen weerlooze geestelijken trachtte te verhinderen.
Gedreven door een frisschen Westenwind zeilde de flottille statig de breede rivier op, angstig nageoogd door de Hollandsche boeren, die de Geuzenschepen thans kenden en vreesden,—om maar al te goede redenen. De tijd, dat het Oranje-blanje-bleu vendel door alle landzaten als het symbool der bevrijding zou worden beschouwd, was aanstaande,—maar hij was er nog niet!
Men voer thans Rotterdam voorbij en men behoefde niet te vreezen, dat de schepen van Bossu de haven zouden uitloopen, om den Geuzen den doortocht te betwisten. Alva’s stadhouder had thans de handen vol en hij kon geen manschappen missen.
Barthold Entesz staarde naar de stad, wier statige St. Laurenskerk zich boven de lage huizen verhief.
—„Die van Rotterdam hebben ook ondervonden, wat de Spaansche trouw beteekent,” zei hij bitter tegen Jacob Martens, die naast hem stond.
—„Bossu heeft schandelijk zijn woord gebroken en de arme burgers hebben het moeten ontgelden,” stemde Jacob toe. „’t Is bitter, dat er zooveel onschuldigen het slachtoffer worden van den oorlog. Als men maar vocht op goede krijgsmansmanier! Die twee Spaansche hoplieden en de zestien musketiers, die op bevel van den admiraal aan den molen van Brielle werden gehangen, waren ook krijgsgevangen gemaakt in een eerlijk gevecht [370]en hun eenige misdaad was, dat zij trouw bleven aan hun vaandel.”
—„Op een harden knoest past een scherpe bijl,” zei de Fries onverschillig. „Waren de onzen in hunne handen gevallen, het was hun niet beter gegaan. Maar ge zijt te weekhartig, jonker Martens. Dapper genoeg in ’t gevecht, kameraad,” voegde hij er met ruwe hartelijkheid bij, „maar gij zijt te week voor die vervloekte papisten! Hebt gij en van Dorp u er ook niet tegen willen verzetten, toen Lumey dien paap van Helvort liet hangen? Opruiming moeten wij houden onder het goddeloos afgodisch gespuis!”
—„Soude ik niet haten, Heere, wie u haten? Ik haet ze met eenen volkomen haet! Tot vijanden zijn ze mij, zegt de Schrift,” zeide de Welle, die achter hen stond en het gesprek had aangehoord.
Barthold Entesz knikte den ouden Geus goedkeurend toe. ’t Kwam niet in hem op, den man te berispen, omdat hij zich ongeroepen in het gesprek van zijn meerderen mengde. De geheele organisatie der Watergeuzen, met hun eigenaardige vermenging van alle rangen en standen, onder wie een gewezen dijkwerker als Marinus Brand een gewichtig commandement was toevertrouwd, terwijl jonge mannen van goeden huize dienst deden als gewone matrozen, maakte een strenge toepassing van de krijgstucht onmogelijk. In het gevecht gehoorzaamden allen hun aanvoerders—en dat was de hoofdzaak.
—„Laten wij de Spanjolen bevechten als vijanden van God en van Zijn Kerk,” antwoordde Jacob. „Wij willen God den Heere tot onzen opperkapitein nemen, dien wij hopen en niet en twijfelen, dat Zijn volk niet verlaten zal, maar verlossen uit de tirannie en groote benauwingen van den Duc d’Alve. Maar wij moeten geen weerlooze priesters, geen monniken en nonnen vangen en martelen, die ons geen leed gedaan hebben.”
—„Geen leed gedaan? Zij heulen met den Spanjool! ’t Zijn de bloedige adhaerenten van Alva en zijn bloedraad,” [371]viel Entesz heftig uit. „Zij hebben mede Gods kinderen vervolgd en getempteerd en zij bedriegen het volk met hunne paapsche supersticiën. Laat ze hunne dolingen afzweren, dan worden zij gespaard!”
—„Jonker, jonker,” waarschuwde de Welle, „laat uw deel niet zijn met Saul, die verworpen werd, omdat hij Agag spaarde, toen de Heere hem had geboden Amalek te verbannen. Lezen wij niet van David, den man naar Gods hart, dat hij de vijanden Israëls sloeg met de scherpte des zwaards en niemand verschoonde, want het waren de vijanden van God en van Zijn volk.”
—„David was een man Gods!” riep Jacob ijverig, „maar hij leefde onder ’t Oude Verbond en wij hebben het gezuiverde Evangelie. Als wij de paapsche Inquisitie bestrijden, die eenvoudige en simpele menschen worgt en brandt om de goede belijdenis, moeten wij niet doen als zij. Als Christen, kapitein Entesz...”
—„Ik noeme mij geen Christen,” viel Entesz norsch in, terwijl zijn voorhoofd in dreigende rimpels trok. De beide anderen keken hem zwijgend aan. Op de Geuzenvloot kenden allen de woeste uitbarstingen van drift van den Frieschen edelman. Maar Entesz bedwong zich.
—„Ben ik geen Christen,” zoo ging hij bedaarder voort, „of houde ik mij niet gelijk een Christen betaamt, zoo wil ik nochtans Christus’ zaak voorstaan en mijn vaderland dienen met mijn lijf en bloed. En ik wil naarstig het mijne doen, tot afbreck, vernielinghe ende anulacie van den Ducq de Alba met zijne bloedige adhaerenten, om weder in te voeren het waarachtige Woord Gods, ende dat voor allen te doen prediken, ende alzoo te mogen genieten onzer vaderen landen ende vrijheden, daar wij thans ballingen af zijn!”
—„Zoo dient ge dan toch de zaak der vrijheid dezer landen als de zaak Gods?” riep Jacob levendig.
Entesz haalde de schouders op.
—„Daar zijn in een kruidtuin,” zei hij rustig, „verschillende kruiden en planten, doch niet alle zijn even [372]gunstig en dienstig tot medicijnen. Ben ik geen dier kruiden, dan echter ben ik de haagdoorn en maak de hegge mede uit, die zoodanigen kruidtuin bewaart; alzoo behoor ik derhalve noodwendig tot den kruidtuin.”
—„God geve, dat gij nog eens, anders dan als de doornheg, tot den kruidtuin moogt behooren,” zeide Jacob trouwhartig.
—„Daar zeg ik Amen toe,” zeide de ander ernstig. „Maar wij zullen ondertusschen niet twisten, kapitein Martens. Tegenover den Spanjool staan wij schouder aan schouder en dan wensch ik mij geen beter krijgsmakker. Maar wanneer ’t aankomt op het uithalen van een papennest, zal ik dat u niet opdragen. In trouwe, daar heb ik wel andere hulp voor;”—en hij wees op het schip, dat achter hen aan voer. „Marinus Brand zal dat werk gaarne van u overnemen en nog meenen, Gode een dienst te doen!”
En nu begonnen de torens van Dordrecht op te duiken boven den dijk. Het vaarwater werd breeder en na een paar uren lag de oude koopstad, met haar haven, die van masten wemelde, voor de Watergeuzen open. Een paar schepen, die op stroom hadden gelegen, slipten de ankers, heschen de bruine zeilen en trokken zich haastig terug.
—„De Dordtsche wachtschepen,” zeide Barthold tot Jacob Martens. „Die van de stad zullen nu wel weten, wie zij voor hebben.”
Vóór de haven lieten de schepen der Watergeuzen het anker vallen. De geschutpoorten waren geopend en de monden der bassen waren dreigend op de stad en de koopvaarders aan de kaden gericht. Handbussen en pieken, enterbijlen en houwers werden aan de bemanning uitgedeeld, voor het geval, dat het noodig mocht blijken, geweld te gebruiken, maar eerst moest de stad worden opgeëischt, en die eervolle, maar gevaarlijke taak werd door Entesz van Mentheda aan Jacob Martens opgedragen.
Met de jol van het admiraalsschip liet deze zich naar [373]den wal roeien, en er waren er onder de op de kade saamgestroomde menigte genoeg, die den Geus als gids wilden dienen naar het Raadhuis, waar de Vroedschap vergaderd was.
De Magistraat zat deerlijk in verlegenheid. ’t Was geen groote macht, die de goede stad Dordt bedreigde, maar de aanvallers telden vele geestverwanten onder het volk, ja onder de gezeten burgerij. Op den steun der gilden noch der schutters kon men rekenen, en de stadhouder Bossu was te Utrecht, te ver om tijdig hulp te kunnen bieden. Kapitein Martens toonde zich een geschikt en edelmoedig onderhandelaar en hij boezemde de erentfeste leden van de Vroedschap vertrouwen in. Met twee hunner keerde hij terug naar het admiraalsschip en het bleek, dat Entesz van Mentheda, trots zijn dweepzieken haat tegen de Roomsche geestelijkheid, een te ervaren aanvoerder was, om niet zijn driften en zijn wraakzucht te kunnen bedwingen, nu het gold, de machtigste koopstad van Holland zonder slag of stoot te winnen voor zijn partij. Dordrecht gaf zich over, maar het verkreeg gunstige voorwaarden: alle regenten, beambten en geestelijken zouden ongestoord hunne bediening blijven waarnemen, een van de kerken zou worden afgestaan aan de Gereformeerden, maar verder zouden alle kerken, kloosters en geestelijke gestichten gespaard blijven, de privilegiën der stad bleven gehandhaafd, en over het algemeen zou de bestaande orde van zaken worden bestendigd. Barthold Entesz van Mentheda deed zijn volk landen en bleef de stad met driehonderd man bezetten en het schijnt, dat de Friesche edelman de voorwaarden, door hem bewilligd, getrouw is nagekomen. Hij zond kapitein Martens met een der kleinere schepen naar den Briel, om aan Lumey de blijde tijding van den overgang van Dordt te brengen.
Maar ondertusschen zon hij op nieuwe plannen. Gorcum lag niet ver van Dordrecht, en het was zaak zich van die stad meester te maken, vóór Bossu er bezetting [374]in legde. Niet zonder bedoeling had hij onder de mannen, met wie hij zijn krijgstocht ondernam, een aantal Gorcumsche ballingen opgenomen, die, omdat zij in 1566 de hagepreeken hadden bijgewoond, oproerige requesten geteekend en „vive le Geus” geroepen, op lijfstraf uit de stad waren gebannen en wier bezittingen waren verbeurd verklaard.
Onder hen was een kleine, donkere kerel, Wenzel Borchmans, onder de Geuzen bekend als „’t Swartje van Gorcum”, een der roerigsten en meest ondernemenden. Deze man had bekenden onder de bevolking van zijn geboortestad en hij was er zeker van, dat de burgerij geen tegenstand zou bieden. En wanneer hij zijn woeste krijgsmakkers het droevig lot van de martelaars Barend de Naeyre en Hans van Maeseyck vertelde, die vier jaren geleden op het schavot te Gorcum waren geworgd en daarna verbrand, omdat zij kettersche predikaties hadden aangehoord en kettersche predikanten hadden geherbergd, dan brandden de wilde gezellen van begeerte, om met hen, die die daad hadden gepleegd, af te rekenen. En zoo kon Barthold Entesz op vrijwilligers genoeg rekenen. Den 24sten Juni was Dordrecht overgegaan en reeds den 26sten verscheen Marinus Brand met 14 kleine vaartuigen en 150 man voor Gorcum. Meer had Entesz er niet te missen!
Maar het was genoeg! Wel had de drost, Caspar Turc, zijn zoon naar Utrecht gezonden, om Bossu om hulp te vragen, maar de Geuzen waren hem te vlug. Te halfacht was Brand met zijn flottille voor de stad gekomen en te drie uren opende de burgerij de poort voor de Geuzen. De drost had geweigerd, zich over te geven. Met veertig gewapenden—de geheele bezetting—trok hij zich terug in het sterke kasteel en de aanzienlijkste Roomschen met de beide pastoors en de monniken uit het klooster der Franciscanen vonden daar een schuilplaats.
’t Was een waagstuk, die verdediging van het kasteel. [375]Kon de drost zich staande houden, tot de vendels van Bossu tot ontzet kwamen opdagen, dan zouden de Geuzen moeten aftrekken. Maar de wallen en de buitenwerken waren te uitgestrekt, om ze met een zoo kleine bezetting te verdedigen. Toen de aanval begon, moest men zich terugtrekken in het hoofdgebouw, een sterken toren. Maar ook daar bleek de tegenstand vruchteloos. Waarschijnlijk vreesden de verdedigers voor hun leven, wanneer de sterkte stormenderhand zou worden veroverd en vóór de troepen, door Bossu gezonden, de stad hadden bereikt, gaf het kasteel zich over.
Had men voorwaarden kunnen stellen? De Roomsche schrijver, die de inneming van stad en kasteel uitvoerig heeft beschreven, verzekert, dat Marinus Brand allen, die zich in de sterkte bevonden, lijfsbehoud en vrijen aftocht had toegezegd, doch met achterlating van al hunne bezittingen, en het is zeer waarschijnlijk, dat deze voorstelling de ware is. De Geuzen wisten zeer goed, dat de Spaansche vendels met geforceerde marschen naderden en er moest hun alles aan gelegen zijn, om zich van het sterke kasteel meester te maken en zich daar te verschansen, vóór hunne komst. En dat bleek zeker juist gezien, want de Spanjaarden moesten onverrichter zake aftrekken. Maar wanneer een dergelijke overeenkomst is gesloten, dan is zij zeker niet nagekomen.
Kapitein Brand was eigenlijk geen slecht mensch. Van geringe afkomst, had hij zijn positie te danken aan zijn onverschrokken dapperheid. Maar hij was een man van een zwak karakter, zooals uit zijn latere geschiedenis blijkt. De wilde Watergeus, de onderbevelhebber van Entesz van Mentheda, zou weinige jaren later terugkeeren tot de Roomsche kerk en de wapenen voeren tegen zijn vaderland, om in het duin bij Schagen een roemloozen dood te vinden. Thans schijnt hij niet bij machte te zijn geweest zich door zijne woeste ondergeschikten te doen gehoorzamen. Toen de Geuzen [376]meester waren van het kasteel, werden de mondeling toegestane voorwaarden niet nagekomen. De bezetting kon ongedeerd vertrekken, evenals de meeste leeken, nadat zij alles van waarde hadden moeten afgeven, terwijl sommigen nog een losgeld moesten betalen. Maar de drost en drie aanzienlijke burgers, Bommer en zijn zoon en De Koninck, die de burgerij hadden aangezet, om hunne stad tegen de Geuzen te verdedigen, werden gevangen gehouden, evenals de beide pastoors, de rector van het nonnenklooster en de twintig Franciscaner monniken met hun gardiaan, den eerwaarden Leonard Pieck.
En nu hadden godsdiensthaat en wraakzucht vrij spel. „’t Swartje van Gorcum”, met zijn vrienden en geestverwanten, dreven hun baldadigen moedwil met de gevangen geestelijken. Dien geheelen dag,—’t was een Vrijdag—hadden de gevangenen geen eten of drinken gehad. Thans, tegen den avond, zette men hun vleesch voor, om hen te dwingen, den vastendag te schenden. De uitgeputte mannen bleven het gebod hunner kerk getrouw en weigerden het hun aangeboden voedsel. Slechts één hunner, Pontus Heuterus, een geleerd man, die later als Latijnsch dichter en historieschrijver naam zou maken, maar die blijkbaar weinig voelde voor het martelaarschap, at hetgeen hem werd voorgezet, terwijl hij beweerde, dat in zulke buitengewone omstandigheden de kerkelijke voorschriften niet golden.
’t Zou dien nacht nog erger worden. Waarschijnlijk opgewonden door het zware Gorcumer bier, drongen een aantal Geuzen andermaal de gevangenis der geestelijken binnen en eischten geld. De oudste pastoor en de rector van het vrouwenklooster, die terstond alles afgaven, wat zij bij zich hadden, kwamen er genadig af. Maar de jongste pastoor, Nicolaas van Poppel, die bij de Gorcumsche ballingen, te recht of ten onrechte, als een ijverig ketterjager bekend stond, en die niets bezat om de hebzucht zijner belagers te bevredigen, [377]werd wreed mishandeld. Men sloeg hem een strop om den hals, die over de openstaande deur werd geslagen; zoo trok men hem telkens omhoog en liet hem weer neerploffen, tot hij halfdood bleef liggen.
Ook de gardiaan der Franciscanen werd op dezelfde wijze gemarteld. De Geuzen eischten, dat hij hun den verborgen kloosterschat zou wijzen, en zij wilden hem door hun folteringen daartoe dwingen, zonder op zijn verzekeringen, dat die schat niet bestond, acht te slaan. Ook hem heschen zij herhaalde malen tegen de deur op en lieten hem ten laatste zoo lang hangen tot het koord brak en het lichaam van den gemartelde op den steenen vloer viel. Zij lieten hem voor dood liggen, maar toen zijn beulen vertrokken waren, kwam hij weder bij.
En Marinus Brand deed niets om den moedwil van zijn manschappen te beteugelen. Hij zond bericht naar Dordt en naar den Briel en vraagde om nadere orders. Toch verhinderde hij niet, dat de Gorcumsche Magistraat een bode naar den Prins van Oranje zond, die te Aldenkerken, in ’t land van Gelder, vertoefde, om aan te dringen op de nakoming van het verdrag en de loslating der gevangenen. Zijn geheele houding teekende besluiteloosheid.
Zijne onderhoorigen bleven de gevangen geestelijken kwellen en zelfs mishandelen, al kwam het niet zoo ver als op dien beruchten Vrijdagavond. Des Maandags daarop werden de Koninck en de oude Bommer op de markt terecht gesteld en de zoon van den laatste zou het lot van zijn vader hebben gedeeld, wanneer niet een jong meisje hem aan den voet van het schavot had „verbeden”, d. i. hem openlijk tot haar man had begeerd. Dit was een oud recht, en hetzij omdat de Geuzen de aloude privilegiën wilden handhaven, hetzij omdat een opgewonden menigte gemakkelijk van het eene uiterste in het andere vervalt, het werd door de overwinnaars geëerbiedigd en de jonge man werd in vrijheid gesteld. Brand stond zelfs toe—iets wat [378]Lumey nimmer zou hebben veroorloofd—dat de oudste pastoor zijn gevangenis verliet, om zijn veroordeelde geloofsgenooten in hun uiterste bij te staan. Toen het vonnis was voltrokken liet men hem vrij.
De terechtstelling van deze beide mannen, wier eenige misdaad was, dat zij zich tegen de Geuzen hadden willen verzetten, was zeker tegen de bedongen voorwaarden en een daad van volkomen noodelooze wreedheid, die kapitein Brand had behooren te verhinderen. Met de gevangen geestelijken zou het echter wellicht nog goed zijn afgeloopen, zonder de onvoorzichtigheid van Leonard Vechel en de tusschenkomst van Lumey.
Twee dagen na den dood van de Koninck en Bommer was het feest der Annunciatie en het is weer teekenend voor Brand’s houding, dat hij pastoor Vechel toestond, in de groote kerk van Gorcum, op dien Katholieken feestdag voor zijne gemeente te prediken. Nu meende deze, dat alle gevaar voor hem voorbij was. Zijne zuster was uit den Bosch te Gorcum aangekomen, om de tijding te brengen, dat hun oude moeder ernstig ziek was en zij had van den Geuzenkapitein een paspoort gekregen of wellicht gekocht. Nog dienzelfden middag zou pastoor Vechel met zijn zuster de stad verlaten en in veiligheid zijn. De boot, die hem naar Woudrichem zou overzetten, lag gereed en daar stond het tweespan klaar, dat hem verder zou brengen.
En nu is ’t zeker verklaarbaar, maar het was toch eene onvoorzichtigheid, dat pastoor Vechel er zich niet toe bepaalde, zijn parochianen te troosten en te bemoedigen, maar dat hij ook scherpe woorden richtte aan het adres zijner tegenpartij,—al had die dit dan ook ruimschoots verdiend.
Dit had reeds bij de Geuzen en bij hunne aanhangers onder de burgerij verbittering gewekt. En toen het nu in den namiddag in de stad ruchtbaar werd, dat de pastoor naar Woudrichem was overgestoken, werd die verbittering woede. Pastoor Vechel was in vrijheid gesteld, [379]op zijne belofte, dat hij de stad niet zou verlaten. De schutters waren borg voor hem gebleven. Dat hij van Brand een paspoort had gekregen, wist men niet. Waarschijnlijk had deze daar geen ruchtbaarheid aan durven geven. Men verdacht den pastoor van woordbreuk en verraad. De verbitterde Geuzen vielen in de booten, staken de rivier over en maakten zich van den geestelijke meester, vóór hij Woudrichem had kunnen verlaten. Het paspoort, waarop hij zich wilde beroepen, werd ongelezen in stukken gescheurd en hij werd als gevangene naar zijn lotgenooten op het kasteel gebracht.
De verbittering der Geuzen had nieuw voedsel gekregen en Brand, wiens verklaring hem nog had kunnen redden, miste den moed, om tusschenbeide te komen.
En inmiddels was er den vorigen dag een sinistere persoonlijkheid komen opdagen: Jan van Omal, een Luikerwaal, evenals Lumey, en diens handlanger, een gewezen kanunnik, maar die de tucht der Roomsche kerk slechts had verlaten, om zich over te geven aan de gemeenste uitspattingen, waaraan hij zich ook in den Briel schuldig maakte, een van die lage naturen, die een schande en een vloek zijn voor elke partij, bij wie zij zich aansluiten.
En deze man was door Lumey naar Gorcum gezonden, met den last, de gevangen geestelijken terstond naar den Briel te brengen. Zonder het onvoorzichtig gedrag van Leonard Vechel was het waarschijnlijk wel mogelijk geweest, dat vertrek uit te stellen, om te wachten op het antwoord van den Prins, dat elken dag kon komen, en dat de gevangenen zou hebben gered.
Ondertusschen ging Omal niet terstond over tot het uitvoeren van den last, die hem was opgedragen. Het gemakkelijk succes van Brand prikkelde hem tot jaloerschheid. Had deze met een geringe macht Gorcum veroverd, hij, Omal, wilde op zijne beurt beproeven [380]Zalt-Bommel in te nemen, waar de Geuzen ook aanhangers hadden onder de burgerij. Met een kleine vloot waagde hij de onderneming, maar de aanslag mislukte: de Geuzen werden teruggeslagen en Omal keerde te Gorcum terug, op den dag, dat pastoor Vechel weer bij zijne lotgenooten was gevangen gezet.
En nu was het lot der gevangenen beslist. Omal wilde hen volgens het bevel van Lumey naar den Briel vervoeren en de Gorcumsche vroedschap durfde zich niet verzetten. In den nacht van Zaterdag op Zondag werden de geestelijken in een open schuit ingescheept, nadat zij door de hebzucht en de baldadigheid hunner bewakers voor een groot deel van hunne bovenkleederen waren beroofd. ’t Was zomer, ja, maar ’t was kil op de rivier en verscheidene van de slachtoffers waren hoogbejaard. Te Dordt, waar hun vaartuig een paar uren stil lag, liet men de gevangen priesters als wilde dieren aan de nieuwsgierigen voor geld zien. Eindelijk, des Maandagsmorgens, nog voor het openen der poorten, kwam de schuit aan het havenhoofd van den Briel aan.
Jacob Martens lag nog te bed, in een van de door de bewoners verlaten huizen der stad, waarin hij zijn kwartier had gevestigd, toen Frederik van Dorp zich bij hem liet aandienen. Hij werd terstond toegelaten. Het open en edel gelaat van den jongen krijgsman toonde onrust en bezorgdheid.
—„Een kwade tijding, vriend Martens,” zei hij somber. „Jan van Omal is met een geheele schuit papen zooeven aangekomen, en de admiraal is hun dadelijk tegemoet gereden, met allen, die hem wilden volgen. Ik vreeze zeer, dat dit weer een droevige zaak van mishandeling en moord zal worden, van menschen, die dolen en gevangen zijn in hun paapsche supersticie, maar die men toch niet als wilde dieren mag uitroeien.”
—„Als die Luikerwaal, die Omal, de hand in de zaak heeft, zal ’t wel zoo zijn,” antwoordde Jacob driftig. „Die terechtstelling van den kanunnik Berwout Jansz [381]was een gruwel. De man werd vermoord op last van Omal, omdat de herbergierster Marijke Fasols zijn huis begeerde en haar dochter Omal’s lief was. Het was een schande, dat de admiraal het toestond.”
—„Als Treslong, de Rijk en Ruychaver dachten als wij, konden zij misschien iets doen,” zeide van Dorp, „maar zij achten het leven van een priester weinig, al minachten zij Omal. Ik sprak er over met Ruychaver. Hij zei, dat de dronken verloopen kanunnik hem niet raakte, maar dat Lumey hem steunde en dat wij in dezen tijd geen twist konden zoeken met hem en met zijn Luikerwalen. De eendracht onder de mannen was meer waard dan het leven van tien papen. En ’t is misschien te begrijpen, dat de oudere kapiteins er zoo over denken, nu alles op ’t spel staat. Maar ga mee naar de haven! Wij dienen toch te weten, wat er met de gevangenen gedaan wordt.”
Jacob Martens had zich ondertusschen haastig gekleed. Hij gespte den degen om en de beide jonge mannen stapten de poort uit en naar het havenhoofd, waar de gevangen geestelijken werden ontscheept. ’t Was een droevig tooneel! Op bevel van Lumey, die te paard gezeten de ontscheping bijwoonde, werden de gevangenen twee aan twee in een rij geschaard en onder het gegrinnik en de schimpscheuten van de toegestroomde Geuzen en van het Brielsche grauw zette de treurige stoet zich in beweging. Lumey eischte, dat zij een kerklied zouden zingen, en de moedige mannen, die den dood voor oogen hadden, hieven, zij het dan ook met van koude en uitputting sidderende stemmen, een „Te Deum Laudamus” aan.
Zoo ging het voort over de hobbelige keien van de havenkade, eerst naar een galg, die buiten de poort was opgericht. De gevangenen openden den stoet, bewaakt door Omal en hun gewapend geleide, Lumey en zijn staf volgden te paard, en om hem verdrong zich de joelende menigte, zich vermeiend in het lijden en de vernedering der gehate papen. [382]
Voorzeker, het zaad van tirannie en geloofshaat, jaren lang met zoo kwistige hand gezaaid, droeg in die dagen wrange vruchten!
Toen de gevangenen de galg zagen, die het eerste doel was van den bangen tocht, meenden zij reeds, dat hun laatste uur was geslagen, maar dat lag niet in de bedoeling van Lumey: hij wilde zijn slachtoffers voor het oogenblik slechts vernederen en schrik aanjagen. Toen men de galg was voorbij getrokken, ging het weder naar de stad, door de Noordpoort naar de markt, waar een tweede galg was opgericht. Ook daarlangs moesten de geestelijken zingend defileeren. Toen werden zij allen te zamen opgesloten in een van de kelders der gevangenis. Zij vonden er de pastoors van Heinenoord en Maasdam, die reeds vroeger door de Geuzen waren gevangen genomen en eenige uren later kwamen daar nog twee praemonstratenser monniken uit Middelburg bij, die den dienst in de kerk van het dorp Monster hadden waargenomen, maar door een stroopende bende waren opgelicht.
Met verontwaardiging en ingehouden toorn hadden Jacob Martens en Frederik van Dorp het droevig tooneel aanschouwd. Zij konden, de mishandeling der weerlooze geestelijken niet verhinderen. De overgroote meerderheid der Geuzen was op de hand van Lumey en Omal, velen, zooals Pieter de Welle en Jan Smeert de Borst uit verbittering en wilden haat, anderen uit baldadige wreedheid. Zelfs onder de besten van dien tijd waren er maar weinigen, die Oranje’s verdraagzaamheid konden begrijpen en waardeeren. Hadden zij zich tegen de wreede behandeling der afgetobde monniken met geweld willen verzetten, dan zouden hun eigen mannen hen niet hebben gevolgd.
Toch had hun houding op het havenhoofd en wellicht ook de uitdrukking van hun gelaat, de aandacht getrokken van twee mannen, in de dracht van gegoede burgers, die op eenigen afstand de ontscheping der gevangenen hadden gadegeslagen. Het waren de beide [383]broeders van den gardiaan Leonard Pieck. Zoodra het in Gorcum bekend was geworden, dat de gevangenen naar den Briel waren gevoerd, hadden zij begrepen, dat zij alleen daar iets tot redding van hun broeder konden beproeven. Zij hadden een snel zeiljacht gehuurd, en goed van geld voorzien waren zij eenige uren vóór de schuit van Omal aan het havenhoofd aangekomen. Zij waagden veel, maar Gorcum had nu immers de zijde van den Prins gekozen en als Gorcumsche burgers achtten zij zich veilig.
Zij hadden zeer wel opgemerkt, dat de beide jonge officieren geen teekenen van voldoening en instemming hadden gegeven bij de ontscheping van den gardiaan en zijn lotgenooten en bij de door Lumey bevolen beschimping der gevangenen, die door de andere Geuzen met luid gejuich en gelach was begroet. Dit gaf hun moed, hen aan te spreken en hen voorzichtig te vragen wat wel het lot der priesters zou zijn en of men ook toegang zou kunnen krijgen tot den graaf van der Mark.
Natuurlijk werden zij met eenig wantrouwen aangehoord. Toen zegevierde echter hun liefde voor hun broeder over hunne voorzichtigheid. Zij maakten zich bekend als de broeders van den gardiaan. Hun broeder, de Eerwaarde Leonard Pieck, had er geen schuld aan, dat de baljuw Caspar Turc het kasteel tegen de Geuzen had verdedigd,—en misschien zou de graaf van der Mark een rantsoen van hem willen aannemen, een groot rantsoen! Ook voor de andere gevangenen wilden zij wel een losprijs betalen of waarborgen, als de graaf zijne eischen niet te hoog stelde...
Inderdaad was er bij Lumey met geld veel te bereiken, en de beide Gorcumers schenen vermogende lieden, die er veel voor over hadden om hun bloedverwant te redden. Zoo kon wellicht worden verhoed, dat de zaak een treurig einde nam. De beide Geuzenkapiteins beloofden de broeders, dat zij hun zoo mogelijk een gehoor bij den graaf van der Mark zouden verschaffen. Wanneer zij vrijgevig waren in hun aanbiedingen en [384]er voor zorgden, de ijdelheid van den admiraal niet te kwetsen, was er kans op een goeden uitslag.
Dienzelfden middag werden de gevangen geestelijken—het waren er nu meer dan twintig—naar het raadhuis gebracht, waar Lumey, omringd door zijne officieren, hun een verhoor afnam. Hun eenige misdaad was hun godsdienst en hun geestelijke stand. Alleen den beiden pastoors kon wellicht nog ten laste gelegd worden, dat zij de burgers hunner stad hadden aangezet om aan de Geuzen weerstand te bieden.
In de groote zaal, waar anders de schepenen en de baljuw vergaderden, om recht te spreken, zat de admiraal en monsterde met zijn stekende zwarte oogen de ongelukkige priesters, wier lot hij in handen had, en die nu bleek en bevend, na een bangen, slapeloozen nacht in hun vunzigen kerker, voor hem stonden. Zijn vertrouweling, Jan van Omal, die het best van alle aanwezigen met de gevangenen bekend was, stond naast hem. Het zware, zwarte haar golfde neer op zijn schouders en hij woelde met de hand in den langen baard; deze vreemde Nazireër had immers gezworen, dat hij haren noch baard zou scheren, vóór hij den dood van Egmond en Hoorne had gewroken. Toen hij zich een poos had vermeid in de ontsteltenis, die zijn aanblik de weerloozen blijkbaar inboezemde, begon hij hen met barsche stem te beschuldigen van snoode afgoderij en het aanhangen van verdoemelijke paapsche supersticiën, waarmee zij het volk op een doolweg brachten. Wilden zij zich bekeeren tot de gezuiverde Gereformeerde religie en hunne paapsche dolingen op staanden voet afzweren, dan konden zij op genade hopen.
—„Hij is zeker een fraai voorbeeld van een aanhanger der gezuiverde Christelijke religie,” fluisterde van Dorp Jacob Martens in. De losbandigheid van hun Waalschen aanvoerder was reeds lang velen der Hollandsche Geuzenkapiteins een ergernis.
Man voor man werd nu den gevangenen afgevraagd, of zij bereid waren, aan den eisch van hun rechter te [385]voldoen. Bijna allen bleven standvastig. Een eenvoudige leekebroeder wekte de lachlust der Geuzenkapiteins, toen hij bij wijze van geloofsbelijdenis verklaarde, dat hij „alles geloofde, wat zijn gardiaan geloofde”. Alleen Pontus Heuterus, de geleerde monnik, die reeds vroeger had getoond, dat hij weinig lust had in het martelaarschap, de pastoor van Maasdam en een leekebroeder, gaven een dubbelzinnig antwoord. Zij werden van hun lotgenooten gescheiden.
Met de anderen zou het misschien toen reeds slecht zijn afgeloopen, wanneer Jacob Martens en Frederik van Dorp niet tusschenbeide gekomen waren. Zij drongen naar voren en verlangden den admiraal te spreken over een zaak van gewicht. Wrevelig stemde Lumey toe, maar zijn gezicht helderde op, toen de beide kapiteins hem de aankomst van de broeders Pieck mededeelden, die den gardiaan wilden redden en die blijkbaar wel genegen waren, een goed rantsoen te betalen. Het verzoek streelde zijn ijdelheid en wekte tevens zijn hebzucht. Twee aanzienlijke Gorcumsche burgers, die genade kwamen vragen voor hun broeder, en die voor die gunst grof wilden betalen! Hij liet voor ’t oogenblik de gevangenen terug brengen naar hun kerker en hij deed de Gorcumers ontbieden, die in de Stadsherberg den uitslag hunner pogingen afwachtten.
Het scheen een oogenblik, of zij zouden slagen. Lumey scheen op hunne voorstellen in te gaan. Toch lieten zijn trots en zijn fanatieke haat tegen de Roomsche geestelijkheid niet toe, dat een paap aan zijne handen zou ontkomen, zonder voor hem te bukken. Hij zon op een uitweg. Den volgenden dag zou de gardiaan en zes der voornaamste geestelijken opnieuw worden verhoord. Twee Gereformeerde predikanten zouden met hen redetwisten,—vooral over de oppermacht van den paus. Wanneer de gevangenen zich op dat punt rekkelijk toonden, dan...
De broeders van Leonard Pieck waren vol hoop. Zij zouden tot den gardiaan worden toegelaten en zij zouden [386]trachten hem te overreden, in schijn op sommige minder belangrijke punten toe te geven. Wat deerde het, of hij den onwetenden Geus misleidde?
Het twistgesprek had plaats, maar de gardiaan bleek onverzettelijk. Zijne tegenstanders waren trouwens weinig geschikt, om hem en de zijnen van dwaling te overtuigen. ’t Waren de gewezen pastoor van den Briel, thans predikant der stad, en een zijner ambtsbroeders, een gewezen schipper uit Gorcum, misschien een vroom, ijverig man, maar zeker geen godgeleerde.
Nog gaven de broeders Pieck het niet op en het blijkt wel, dat Lumey op dat oogenblik bereid was, hen zoo ver mogelijk tegemoet te komen. Hij stond hun toe, den gardiaan mede te nemen naar de Stadsherberg, om hem daar te verplegen en hem de gelegenheid te geven, zich van de geleden ontberingen te herstellen. Daar zouden zij nogmaals trachten, hem te bewegen, zich in schijn te onderwerpen.
De beter gezinden onder de Geuzen konden dus hopen op een goeden afloop. ’t Is waar, dat er maar weinigen onder hen waren, die zich het lot der gevangen priesters bijzonder aantrokken. ’t Was een harde tijd en de bloedige handhaving der plakkaten tegen de ketterij, door een groot deel der Roomsche geestelijkheid toegejuicht, lag allen nog te versch in het geheugen. Maar zij achtten de vervolging en mishandeling der priesters een nuttelooze en noodelooze wreedheid, krijgslieden onwaardig. De admiraal kon zich met betere dingen bezig houden, dan met plundering en priestermoord. Dat Dordrecht en Gorcum genomen waren was goed, maar er was meer te doen tot bevrijding des lands en de vloot lag werkeloos voor den Briel voor anker.
De pogingen om de gevangenen te redden zouden echter falen. Wat hun redding had moeten brengen, werd hun verderf.
Den 7den Juli, denzelfden dag, waarop de geestelijken te Brielle waren aangekomen, had de Gorcumsche [387]Magistraat het antwoord van den Prins ontvangen. Het luidde zooals men hoopte en kon verwachten, want nimmer heeft Oranje geloofsvervolging goedgekeurd, al heeft hij die niet altijd kunnen beletten. De Prins gelastte in zijn brief alle overheden en krijgsbevelhebbers, dat zij geen geestelijke om zijn stand of om zijn geloof zouden lastig vallen, maar dat allen, die tot den geestelijken stand behoorden, evenals de overige ingezetenen, behoorden te worden beschermd en volle vrijheid zouden genieten.
De brief werd aan kapitein Brand ter hand gesteld, die er niet weinig verlegen mee was. Zijn gedrag en dat van zijn onderhoorigen was zeker niet geweest volgens die voorschriften. Hij liet van den brief een afschrift maken en zond een Gorcumsch advocaat, die zeer voor de belangen der gevangenen had geijverd, met dat afschrift en een vrijgeleide naar den Briel. De Gorcumsche vroedschap voegde er brieven van aanbeveling bij.
Alles scheen dus in orde,—maar men had buiten Lumey gerekend.
In den namiddag van den 8sten Juli, kort na het tweede verhoor, kwam de bode te Brielle aan en werd terstond tot den admiraal der Geuzen toegelaten. Lumey verkeerde in een zeer slechte stemming. Hij voegde den bode op barschen toon toe, dat hij sedert lang allen papen, die hem in handen vielen, den dood had gezworen, om wraak te nemen wegens den moord op Egmond en Hoorne en tal van edelen, door de papisten gepleegd. De Prins van Oranje had zich met de handelingen van den Graaf van der Mark niet te bemoeien. Om zijne bevelen bekommerde hij zich niet.
Dien avond wond hij zich meer en meer op. Hij dronk veel en dat maakte zijne stemming niet beter. Door den brief van den Prins was zijne ijdelheid gekwetst en zijn toorn werd nog heviger, toen hij bemerkte, dat men hem niet den origineelen brief, maar slechts een afschrift had gezonden. Nu Oranje zich met [388]de zaak had bemoeid, zouden die Gorcumers ook wel niet meer bereid zijn, een hoog rantsoen voor de papen te betalen. Maar hier in den Briel was hij heer en meester en hij behoefde van niemand bevelen af te wachten.
Laat in den avond liet hij nog den provoost-geweldige ontbieden, den voltrekker van de crimineele vonnissen in het leger en op de vloot, en gaf hem bevel, de gevangen priesters terstond uit de gevangenis te halen en ze buiten de stad op te hangen. Jan van Omal, met een wacht gewapende Geuzen, zou toezien, dat alles volgens zijn bevelen geschiedde.
Het bevel werd opgevolgd. De gevangenen werden uit den kerker gehaald, Leonard Pieck werd, tot ontzetting zijner broeders, die hem reeds gered waanden, van zijn bed in de stadsherberg gelicht, en bij het licht van een paar toortsen en handlantaarns trok de stoet der veroordeelden, een en twintig in getal, door de straten van den Briel, tot buiten de poort.
En daar werd de laffe, zwakke daad volbracht.
Er was geen galg, groot genoeg voor de een en twintig veroordeelden, maar Omal wist raad. Buiten de poort lagen de bouwvallen van het klooster Rugge, dat door de Geuzen was verwoest. Daar stond een groote turfloods ledig. Daarheen werden de ongelukkigen gevoerd, en de balken van de schuur dienden tot galg. Twee van hen redden hun leven, door hun geloof te verloochenen; één van hen was Pontus Heuterus. De anderen werden in koelen bloede opgehangen. Volgens den tijdgenoot, die deze dingen beschreven heeft, stierven zij moedig, met een gebed op de lippen,—martelaars, stervende voor hunne overtuiging, als zoovele ketters vóór hen in den dood waren gegaan.
Maar hun dood zou een vlek werpen op den strijd der Nederlanders vóór de vrijheid en tegen vorstelijke tirannie en geloofsdwang.
En Lumey’s daad draagt bittere vruchten,—tot op dezen dag! [389]
Eerwaarde Vader in Gode, lieve ende veelbeminde.
Wij hebben jegenwoordelijcken ontvangen sekere brieffen van onzen Hre den Coninck, bij dewelke Z. Mt ons overscrijft, dat, gemerckt die alteratien daer-jnne zijne landen van herwaerts over gevallen zijn, die redene wel vereyscht, dat boven alle mogelijcke remedie ende order, die Z Mt in meyningen is daerinne te stellen zonder yet te sparen, men toevlucht neme aen onzen lieven Heere God ende sijne hulpe ende assistentie aenroepe. Lastende daeromme, dat wij secretelijcken souden doen bidden in alle kercken, cloisters ende anderssins, ten einde dat ons Heere God door Sijne goedertierenheyt ende bermhertichheyt die sake zulcx dirigeeren ende voirderen wille, dat die rebelle, ketters ende heretijcke gestrafft, ende die goetwillige in peyse ende ruste gestelt mogen worden, ende het heylich catholycsche geloove der Roemscher kerken geconserveert, zoe ’t zelve tot nu toe is geweest ende Z Mt sulcx boven alle zaken ter werelt begerende is, daervan wij u wel hebben verwittigen bij desen, u versueckende, in naem ende van wegen sijner Vorst. Mt wel ernstlycken, dat ghy, volgende sijne goede begeerte ende intentie, alle behoorlijcke order stellen willet, dat jn alle cloisteren, godtshuyzen, conventen ende kercken van uwen bisdomme secretelijcken oft openbaerlijcken, zoe ghij voor ’t beste aenzien zult, alomme demoedige bedingen, abstinencie, aelmoezenen, suffragien ende andere duechdelijcke ende verdienstelijcke werken, onzen Heere God aengenaem wesende, [390]gedaen worden, ende oick processiën doen gaen mitten heyl. hooghweerdigen sacramenten, tzij in den bijvanck van huere cloisteren, godshuysen, conventen ende kercken, secretelijcken of oepenbaerlijcken alsvoiren, mit alle behoorlijcke innicheit, devotie ende solempniteit, opdat Sijne Godlicheit gelieve ons te bewaren tegens die macht, aenslagen ende invasien van de voirs. rebelle, ketters ende heretijcke, ende door sijne godlijcke gratie der Co. Mt ende sijn crijchsvolck goede prosperiteit, voirspoet ende victorie tegens deselve te verleenen, alles tot Sijner godlijcker eeren ende tot conservatie van onzen heyl. cath. geloeve der Roemscher kercken ende gantze confusie van de voors. rebelle ketters ende heretijcke.
Zoo schreef Alva den 11den Augustus 1572, namens zijn koninklijken meester, aan den aartsbisschop van Utrecht en de bisschoppen van Middelburg, Haarlem, Leeuwarden, Groningen, Deventer en Roermond en het moet den ijzeren hertog, den geduchten legeraanvoerder wel hard gevallen zijn, te erkennen, dat de „rebellen, ketters ende herelycken” in die weinige maanden zulk een macht ontwikkeld hadden, dat het gezag van den Koning van Spanje in zijne erflanden wankelde, dat de opstand op het punt was te slagen.
Het scheen, dat de plannen van Oranje ditmaal zouden gelukken. Met een leger van 13000 voetknechten en 3000 ruiters was hij bij Duisburg in de eerste dagen van Juli den Rijn overgetrokken en had hij zich gelegerd in de oude voogdij van Gelder. Venlo en Roermond werden na korten tegenstand genomen en ondanks een dreigbrief van den Keizer, die hem en de zijnen beval, de wapens neer te leggen, rukte hij voort naar Bergen, waar zijn broeder Lodewijk door de troepen van Alva belegerd werd. Zonder ergens tegenstand te ontmoeten, drong hij in Brabant door. Herenthals, Tienen en Diest openden onmiddellijk vrijwillig hunne poorten en Mechelen werd bezet. In het Noorden hadden de Spanjaarden geheel Holland moeten ontruimen [391]en alleen Amsterdam was den Koning getrouw gebleven en uit de Vlaamsche steden, zelfs uit Brussel, bereikten Alva verontrustende berichten. En nu zou ook de zoo lang verwachte hulp uit Frankrijk komen, waar de Huguenoten aan invloed schenen te winnen. De admiraal de Coligny zou aan het hoofd van tien à twaalf duizend haakschutters zijne geloofsgenooten te hulp komen en Bergen helpen ontzetten. Het Noorden in volslagen opstand, het Zuiden bedreigd door de troepen van Oranje en Coligny,—de zaak der Spaansche tirannie stond hachelijk.
Sedert de laatste dagen van Juli diende Jacob Martens in het leger van den Prins, dat hij door Brabant heen gemakkelijk had kunnen bereiken. Den 19en Juli waren de Staten van Holland te Dordrecht bijeengekomen, Marnix van St. Aldegonde was er verschenen als vertegenwoordiger van Oranje en de Staten hadden den Prins als stadhouder des Konings erkend en beloofd, hem tegen Alva en de Spaansche troepen te ondersteunen. Zooals reeds vroeger werd opgemerkt, hadden zij echter aangedrongen op het intrekken van de commissiën ter zee, omdat de handel des lands te veel schade leed door de rooverijen der Watergeuzen. Marnix voldeed, namens den Prins, aan dit verzoek, en sedert hielden de kapers op, een wettige krijgsmacht te zijn. Vele ballingen keerden naar hunne haardsteden terug, anderen gingen met hunne schepen naar Zeeland, om de Zeeuwen bij te staan in hun strijd tegen de Spanjaarden en zij hielpen mede die eerste Nederlandsche marine vormen, die zich tot het jaar 1576 zoo duchtig in de Zeeuwsche wateren heeft geweerd. Weer anderen namen dienst bij de vendels die hunne aanvoerders, thans als hoplieden van den Prins, aanwierven om den strijd te land voort te zetten. De Watergeuzen verdwenen van de wateren der Noordzee. Zij zouden eerlang hunne opvolgers vinden in de Duinkerker kapers.
Den 22sten Juli was Lumey in de vergadering verschenen [392]en had een commissie overgelegd van den Prins, waarbij hij werd aangesteld als gouverneur van Holland. Hij verklaarde zich bereid die post te aanvaarden en zich naar de daarbij gevoegde instructies te zullen gedragen. Waarschijnlijk was Marnix van beide stukken de overbrenger geweest. Lumey werd daarop door de Staten als de vertegenwoordiger van den Prins, als ’s Konings stadhouder erkend en voerde een korte poos het bewind in het Zuiden van Holland, ook als bevelhebber der aanwezige troepen, gelijk Sonoy in het Noorden.1
Jacob Martens wenschte echter niet onder Lumey te dienen. Met een aanbevelingsbrief van Aldegonde vertrok hij naar het leger van den Prins en werd aangesteld als cadet bij diens lijfwacht. Hij deelde in de algemeene verwachting, dat de bevrijding van de Nederlanden aanstaande was en hij hoopte Vlaanderen en zijn geboortestad Gent, die hij als vluchteling en balling had moeten verlaten, met het zegevierend leger van Oranje en Coligny binnen te trekken, om ze van het juk der Spanjaarden te verlossen. Mochten de heftigste Gereformeerden, mocht zelfs Aldegonde Oranje [393]lauwheid verwijten op het stuk van den godsdienst, hij begreep, wat de Prins bedoelde. Vrijheid van geweten, het recht, om God te dienen naar de inspraak van zijn hart, die zouden ieder gewaarborgd zijn, als Oranje triomfeerde. Dan zou de Kerk van Christus in Vlaanderen, waar de geloovigen zich nu in vreeze voor hun leven schuilhielden, krachtig opbloeien en het Woord Gods zou vrij uit mogen worden verkondigd.
Maar, om met het Wilhelmus te spreken,
Maar de Heer van hierboven,
Die alle ding regeert,
Die men altijd moet loven,
En heeft het niet begeerd!
Het was in Gods ondoorgrondelijken raad besloten, dat het Zuiden voor de Reformatie verloren zou gaan en dat het Noorden niet door vreemde hulp en niet nu, maar eerst na bange worsteling vrij zou worden van tirannie en geloofsdwang.
Reeds was Mechelen door het leger van den Prins bezet, toen hem de tijding bereikte van wat er in den nacht van den 24sten Augustus, den beruchten Bartholomeusnacht, te Parijs was voorgevallen: de moord, gepleegd op Coligny en de argelooze Huguenoten, gevolgd door de bloedige vervolging der Protestanten in alle Fransche steden. Catharina de Medici en de Guises hadden gezegevierd, de Fransche politiek was plotseling veranderd van koers en hulp van die zijde was niet meer te verwachten.
En op die hulp van Coligny en zijne vendels, op de medewerking der Fransche Regeering in den strijd tegen Spanje, was het plan van den Prins gebouwd. De veldtocht van 1572 kan als mislukt worden beschouwd, evenals die van 1568. De verrassing van Oudenaerden, den 7den September, was het laatste succes. De Duitsche hulptroepen eischten hunne soldij en de hulpmiddelen van Oranje waren bijna uitgeput. Hij waagde nog een laatste poging om Bergen te ontzetten, [394]maar in het gevecht bij Jemappes werden zijne troepen door de beroemde Spaansche musketiers verslagen en twee dagen later ontkwam hijzelf ternauwernood aan een koenen nachtelijken overval door Romero, aan het hoofd van 600 Spanjaarden.
Geld en levensmiddelen ontbraken, het leger was gedemoraliseerd, de onderneming moest worden opgegeven. De Prins trok af naar Mechelen en van daar naar den Rijn, dien hij bij Orsoy overstak. Hij dankte er de Duitsche huurtroepen af en behield voorloopig slechts 6 Waalsche vendels en 1200 ruiters in zijn dienst. Met die kleine legermacht trok hij door de Graafschap naar Zutfen, waar hij de Walen in bezetting liet en toen naar Kampen, om van daar naar Enkhuizen over te steken. In Holland en Zeeland, zoo schreef hij aan zijn broeder, Jan van Nassau, wilde hij den verderen kans en Gods beschikking met hem verbeiden, en zich tot het laatste handhaven, vast besloten er anders zijn graf te vinden.
Een week na den aftocht van den Prins gaf Lodewijk van Nassau Bergen aan de Spanjaarden over. Alva, die zijne troepen noodig had om zijn veldtocht tegen het Noorden te ondernemen en de oproerige gewesten tot onderwerping te dwingen, stond Lodewijk eervolle en voordeelige voorwaarden toe, die inderdaad, wat Lodewijk en zijne troepen betreft, stipt werden nagekomen. Aan de bezetting werd vrije aftocht met krijgseer toegestaan en den jongen graaf van Nassau, die ziek was en in een draagstoel de stad verliet, werd door den hertog en zijn zoon met Spaansche hoffelijkheid uitgeleide gedaan.
En thans had Alva de handen ruim. Hij beschikte over een krachtig en wel geoefend leger, waarvan de kern werd gevormd door de Spaansche vendels, die hij had medegebracht, maar dat versterkt was door Waalsche en Duitsche huurtroepen. Van Frankrijk was niets meer te vreezen. De Prins kon geen legermacht van eenige beteekenis meer tegen hem in ’t veld [395]brengen. ’t Gold nu enkel, de afvallige steden, met hun geringe bezetting tot onderwerping te brengen en dan zou de opstand bedwongen zijn. Alva kende den invloed maar al te wel, van wat men in later tijd, ook in onze dagen de „terreur” zou noemen. Door schrik en ontzetting, door enkele steden zwaar te straffen, rekende hij er op, het verzet der andere zonder strijd te breken.
Mechelen was het eerst aan de beurt. Het zou tot een voorbeeld worden gesteld. Drie dagen lang werd de stad door de Spanjaarden uitgemoord en geplunderd, ondanks de tusschenkomst van den bisschop van Atrecht. „Oorlogsnoodzakelijkheid” zou Alva in onze dagen hebben gezegd. Het middel was afdoende, want alle steden in de Zuidelijke Nederlanden haastten zich hunne onderwerping aan te bieden en ze werden in genade aangenomen.
Toen rukte het leger, onder aanvoering van Alva en den hertog van Medina Coeli—die eigenlijk als zijn opvolger was gezonden, maar die nimmer eenig gezag heeft uitgeoefend—over Maastricht en Emmerik op naar Nijmegen, waar voorloopig het hoofdkwartier werd gevestigd. Aan Alva’s zoon, Don Fadrique de Toledo, werd nu het opperbevel toevertrouwd, om het Noorden te bedwingen.
Hij begon met Zutfen, waar de door den Prins achtergelaten bezetting een korten tijd tegenstand bood en dat daardoor het lot van Mechelen deelde. Ook ditmaal werd het doel aanvankelijk bereikt. De steden in Gelderland, Overijsel en Utrecht onderwierpen zich en werden gespaard.
En nu rukte de voorhoede van het Spaansche leger onder Romero Holland binnen. Naarden, de kleine, zwakke vesting, had zijne poorten geopend voor de gevluchte bezettingen van Kampen en Amersfoort.
Nog den 22sten November was Bossu met honderd man voor het stadje verschenen, maar de burgerij had geweigerd hem binnen te laten. Misschien rekende men er op hulp van Sonoy. [396]
Thans, bij de nadering der Spanjaarden, zag men te laat in, aan welk gevaar men zich had blootgesteld en men trachtte den storm nog te bezweren. Twee afgevaardigden uit de vroedschap begaven zich naar het hoofdkwartier van don Fadrique te Amersfoort, om er de onderwerping der stad aan te bieden, maar ze werden niet tot den bevelhebber toegelaten. Den volgenden morgen zouden ze te Bussum het antwoord vernemen. Dit bericht bracht schepen Gerrit Pieter Aertz de bedrukte burgerij. Burgemeester Marten Laurensz, zijn metgezel, die maar al te goed begreep, wat die ontvangst beteekende, keerde niet naar Naarden terug, maar redde zich door de vlucht.
Den volgenden dag verschenen zeven afgevaardigden der stad voor Romero, die tot Bussum was voortgerukt. Zij moesten den Spaanschen aanvoerder tot voor de poort volgen, om er diens antwoord te vernemen. Men bood er hem de sleutels van de stad aan en hij beloofde op handslag den rector Lambertus Hortensius en een van diens mede-afgezanten een genadige behandeling en behoud van lijf en goed. De onnoozele burgerij meende, dat die belofte ook haar gold en zag zich jammerlijk bedrogen. ’t Is onnoodig, hier nogmaals te verhalen, wat er dien dag gebeurde. De moord te Naarden is een maar al te bekend feit in onze geschiedenis.
Weer hadden de Spanjaarden een schrikkelijk voorbeeld gesteld, om de andere Hollandsche steden te toonen, wat hun wachtte, indien zij het waagden zich te verzetten.
Van Naarden rukte don Fadrique op naar Amsterdam, de eenige stad in Holland, die Spaanschgezind was gebleven, en van daar naar Haarlem. De Geuzen trachtten op den smallen dijk naar Sparendam, waar zij een schans hadden opgeworpen, de voorhoede van het Spaansche leger tegen te houden, maar na een gevecht van drie dagen werd die schans veroverd en nu lag de weg naar Haarlem open. [397]
Haarlem werd als de zwakste der Hollandsche steden beschouwd en don Fadrique had er op gerekend, dat hij zich gemakkelijk van de vesting zou meester maken. Het beleg, dat in het begin van December begon, zou echter acht maanden duren en Haarlems verdediging zou een roemrijke bladzijde vullen in de geschiedenis van den vrijheidsoorlog. Zelfs de ridderlijke Spanjaard de Mendoça, die zoowel krijgsman als geschiedschrijver was, brengt hulde aan den moed der burgerij. „Die moed,” zoo zegt hij, „kwam niet slechts bij de verdediging hunner wallen uit; hij toonde zich evenzeer met de grootste kracht en stoutheid bij al de uitvallen, die zij gedurende heel den tijd van ’t beleg deden. Hij openbaarde zich ook onder alle inwoners, die met hardnekkigen trots de wapens voerden; terwijl Haarlems broederschappen of zoogenaamde gilden, van de muren der stad de grootste schade aan ons volk toebrachten. Het moge als een les strekken voor ieder veldoverste en krijgsman, zijn vijand om welke reden dan ook niet te minachten, voor men hem bestreden heeft.”
Jacob Martens had den Prins op zijn tocht van Gelderland naar Holland vergezeld. Van Enkhuizen was de Prins naar Haarlem getrokken, waar hij de Staten van Holland bijeenriep. Er waren daar veel bedrukte harten, want,—het was half November—men had reeds de tijding vernomen van de nadering der Spanjaarden en men wist niet, welke maatregelen Oranje dacht te nemen voor de beveiliging en verdediging des lands. De Prins trachtte de bedrukten moed in te spreken en hij wees hun op zijn onderhandelingen met Koningin Elisabeth van Engeland. Verder wekte hij de Staten op, gelden te verzamelen voor het aanwerven van troepen, terwijl hij hun beloofde, het zijne te doen om het bedreigde Noorden te helpen. En dit was geen ijdele belofte. Over een veldleger van voldoende sterkte om de Spanjaarden te bestrijden, kon hij niet meer beschikken, maar nog had hij in Holland troepen, die in [398]zijne soldij stonden. De overste Lazarus Muller lag te Leiden met zes vendels Duitsche knechten en ook Lumey beschikte over een kleine macht Walen en Duitschers, terwijl Sonoy de steden aan de Zuiderzee en Waterland bezet hield. Kon men de bedreigde Hollandsche steden van sterke garnizoenen en een voldoenden voorraad levensmiddelen voorzien, dan konden zij het nog lang tegen den vijand uithouden, en als de onderhandelingen slaagden, kon er binnen weinig weken hulp uit Engeland komen.
Van Haarlem begaf zich de Prins over Leiden naar Delft, waar hij zich voorloopig zou vestigen. Hij nam er onmiddellijk maatregelen om het bedreigde Haarlem te helpen, terwijl ondertusschen hopman Wigbolt Ripperda met zijne Duitschers de stad bezette. Hij vond er de vier vendels, die Lazarus Muller er als bezetting had gelaten.
Jacob Martens ontving een commissie als vaandrig bij een van de vier cornetten Waalsche ruiters, die tot de troepenmacht behoorden, waarover Lumey beschikte en hij vertrok naar Gouda, waar die mannen in bezetting lagen. Hij vond er Pieter de Welle terug als sergeant bij de batterij van zes veldstukken, waaruit Lumey’s artillerie bestond. Hij bracht zijn vroegeren admiraal de orders van den Prins over voor den voorgenomen veldtocht. De voorbereidselen moesten spoedig en doortastend worden gemaakt, want men moest Haarlem trachten te bereiken, voor de vijand de stad geheel insloot. Toch moest alles zooveel mogelijk in het geheim geschieden, opdat het plan door de „glippers” niet aan de Spanjaarden zou worden verraden.
En zoo rukte in den namiddag van den 12den December 1572 een kleine legermacht van 15 vendels Duitsche landsknechten met zes stukken veldgeschut en 100 wagens proviand en munitie van Delft op naar het Noorden om het bedreigde Haarlem te helpen. Te Leiden zou de overste Lazarus Muller zich met zes vendels Duitschers bij den troep aansluiten: Lumey [399]zelf zou het kleine leger aanvoeren. Hij bleef echter met de vier kornetten ruiters, die deel zouden nemen aan den tocht, nog te Delft. Hij kon met zijn cavallerie het voetvolk, dat met den langen wagentrein slechts langzaam vooruit kwam, gemakkelijk inhalen. Te Leiden zou hij zich aan het hoofd stellen van de vereenigde krijgsmacht.
Lumey verkeerde in een slechte luim. Zijn wreveligheid, lichtgeraaktheid en koppige eigenzinnigheid waren in de laatste maanden nog toegenomen, sedert hij meer en meer gevoelde, dat zijn aanzien bij den Prins, de Staten en het volk was gedaald. De inneming van den Briel en de gebeurtenissen, die daar onmiddellijk op waren gevolgd, hadden den Luikschen avonturier een kortstondige glorie geschonken en hem een plaats doen innemen, die hem eigenlijk niet toekwam. Hij had in den nazomer van datzelfde jaar een mislukte poging gedaan om Amsterdam te nemen, en die mislukking zijner plannen werd aan zijn gebrek aan krijgsbeleid geweten. Wegens zijn woeste wreedheid, ook wegens den moord op de Gorcumsche geestelijken, was er een aanklacht tegen hem ingediend bij het Hof van Holland en hij was genoodzaakt geweest zich zoo goed mogelijk te verdedigen, terwijl ook zijn losbandig gedrag te Brielle een smet op zijn karakter had geworpen. Thans liet hij de regeling van den langen trein over aan de officieren van zijn staf, waaronder zich ook Jacob Martens bevond, en dezen sloofden zich af, om zooveel mogelijk orde te scheppen in den chaos.
De troepen vorderden langzaam, want de wegen waren slecht. De koude was dat jaar vroeg ingevallen en een felle vorst had de Zuiderzee en de Haarlemmermeer binnen weinige dagen in groote ijsvlakten herschapen,—gelijk de Geuzenschepen, aan de monding van het Y in het ijs beklemd, bijna tot hun schade hadden ondervonden. Daarop was een sterke dooi gevolgd, die de Hollandsche kleiwegen bijna onbegaanbaar [400]had gemaakt, terwijl men voor de expeditie op harde wegen had gerekend. De wielen der kanonnen en die der wagens zonken weg in het slijk en met moeite trokken de sterke paarden, door de zweepslagen hunner scheldende en vloekende voerlieden aangedreven, den zwaren last voort.
Het was guur en nevelig winterweder. Een ijskoude wind gierde over de Hollandsche weiden en de donkere wolken met vuilgele randen dreigden met sneeuw.
In zijn mantel gewikkeld reed Jacob Martens langs de veldstukken, die de rij der proviandkarren vooraf gingen. Hij herkende de Welle, die de teugels van het vierspan van het voorste stuk van den onbekwamen voerman had overgenomen en zijn best deed, het kanon vooruit te krijgen, en hij reed stapvoets naast hem voort.
—„’t Doet mijn hart goed, dat wij eindelijk weer eens samen tegen de Spanjolen oprukken, jonker,” zeide de oude boschwachter, toen hij de rukkende, steigerende dieren tot kalmte had gebracht en zij weder geregeld voortstapten. „Maar,”—liet hij er op gedempten toon op volgen,—„ik verwacht niet veel goeds van dezen tocht. Ik vrees, dat wij met bebloede koppen thuiskomen, jonker!”
—„Houd op met je voorspellingen, man,” zei Jacob knorrig. „’t Weer en die vermaledijde papperige wegen zijn al genoeg, om iemand somber te stemmen. Wij hebben een flinke legermacht: een en twintig vendels, met die van overste Muller er bij. En de Spanjolen verwachten ons niet. Wij moeten Haarlem bereiken en binnen trekken, vóór zij ’t ons kunnen verhinderen.”
—„Dat is het juist, jonker,” vervolgde de Welle hoofdschuddend, „de „Bremers”—zoo noemden de Hollanders de Duitsche landsknechten—de Bremers zijn niet te vertrouwen.”
—„Hopman van Trier en hopman Kellenaar zijn geen lafaards of verraders,” viel Jacob driftig uit.
—„Battist van Trier en Hans Kellenaar zijn brave [401]en dappere officieren,” antwoordde de Welle schouderophalend, „maar zij kunnen niet instaan voor hun volk. De Bremers zijn slecht betaald in den laatsten tijd, jonker, en zij morren en monkelen onder elkander, dat het slecht vechten is voor een verloren zaak, als ’t hun soldheeren nog aan geld ontbreekt bovendien. En dan dit ellendige weer! Een Duitscher, jonker, vecht het best, wanneer hij vol is en hoopt op een goede plundering na het gevecht. En zij weten, dat er vóór Haarlem geen andere buit te behalen is, dan harde klappen! Wij hooren soms meer in onze kwartieren, jonker, dan de officieren. Hoe het mogelijk is, weet ik niet, maar de Bremers hebben kondschap uit het leger van Ducdalf en zij weten, dat de Spanjolen al voor de stad liggen. Ze volgen nog hun hoplieden en hun vendel uit gewoonte, maar bij den eersten tegenslag gaan zij aan ’t muiten.”
De Welle zweeg een oogenblik en wijdde schijnbaar al zijn aandacht aan zijn vierspan. Toen vervolgde hij op zachter toon:
—„Dit is mijn laatste tocht, jonker!”
—„Kom, de Welle, wat een sombere gedachten!”
—„Ik weet het, jonker Jacob, en het is goed zoo! Ik weet het, alsof ik het in de Schrift had gelezen. Ik zal vallen op dezen tocht. Mieke en hare moeder roepen mij...”
De oude boschwachter zweeg een oogenblik. Toen ging hij voort:
—„Ik ben een groot zondaar! God Almachtig moge zich erbarmen over mijn arme ziel. Zoo ik niet voor eeuwig van Zijn aangezicht verstooten word, dan zal het door Zijne genade zijn en om Christus’ wille! Dat ik tegen de Spanjolen en de glippers gevochten heb, bezwaart mijn geweten niet. Maar ik heb bloedschuld op mijn ziel tegenover de papen. Ik weet, dat de Prins het heeft verboden, hun molest aan te doen en dat gij, jonker en Mijn Heer van Dorp het altijd hebt afgekeurd, als wij hen vingen en naar den Briel brachten, [402]zooals de admiraal bevolen had. Maar wie weet, wat ge zoudt gedaan hebben, als het uw dochter, uw Mieke was geweest, die daar was gevallen in den hollen weg bij Poperingen. En ik geloofde Jan Machielsz als hij leerde, dat de papen als Amalek waren en dat men ze moest slaan met de scherpte des zwaards, en dat hij die ze spaarde een lauwe was en ongehoorzaam als Saul. En dat staat toch in de Schrift en de papen zijn zeker de vijanden der religie en van het ware Israël Gods. Maar er staat óók in de Schrift: „Mij is de wrake! Ik zal het vergelden, zegt de Heere.” Ik ben maar een arm, onwetend man. God moge mij al mijn zonden vergeven!”
„Vaarwel, jonker Jacob, want ik weet, dat dit de laatste keer is, dat ik zóó met u spreken zal. De jonker weet het, ik heb het mij wel eens verweten, dat ik u toen heb meegenomen ter groene preeke. Dat was ’t begin van alles, wat de jonker geleden heeft en hij heeft er door verloren wat hem lief was. Maar de jonker heeft er de waarheid in Christus door gevonden. Dat weet ik! En als ik buiten mijn wil tegen den jonker iets heb misdreven, laat hij het mij dan vergeven! En als hij ongedeerd uit dezen strijd komt, laat hij dan nog eens denken aan den ouden de Welle, die hem heeft leeren visschen en met den armborst schieten en paardrijden en die hem nooit heeft verlaten in ’t gevecht.”
Jacob boog zich over den hals van zijn paard en reikte den ouden Geus de hand.
—„Ik heb je niets te vergeven, de Welle,” zei hij geroerd. „Het is zooals je zegt: Door jou toedoen heb ik de waarheid in Christus leeren kennen en daar dank ik je voor. Ik zou niets ongedaan willen maken, al kon ik het. ’t Zal zeker een heet gevecht worden voor Haarlem en wij zijn beiden in Gods hand. Wij zullen elkander terug vinden, oude vriend, in de stad—of als het zijn mag in den hemel.”
De Welle vatte teugels en zweep in zijn linker en [403]drukte krachtig de hem geboden hand van zijn jonker.
’t Was een vrij goed gedeelte van den weg geweest, een met puin hard gemaakt pad, dat langs een heerenhuizinge liep, en zoo hadden zij hun gesprek zonder stoornis ten einde kunnen brengen. Thans hield de harde weg op en een lage kleiweg lag vóór hen, zoodat de Welle alle aandacht noodig had voor zijn paarden. Ook Jacob Martens reed weder terug langs de lange colonne marcheerende voetknechten en de zwaar beladen karren. Hij moest zorgen, dat de juiste afstand tusschen de verschillende afdeelingen bewaard bleef op den moeilijken tocht. Hij dacht na over hetgeen de Welle hem had gezegd omtrent de slechte stemming der Duitsche vendels en hij besloot er met de oudere officieren van Lumey over te spreken. Wellicht waren de vendels van Lazarus Muller beter te vertrouwen, want de krijgstucht werd onder diens mannen streng gehandhaafd.
In den avond bereikte men Leiden. De troepen en het convooi trokken de stad niet binnen, maar vonden hun kwartieren in de omliggende dorpen. Lumey had met zijne Walen de stad bereikt en er zijn intrek genomen bij een der regenten. Men had na een korte rust voort moeten marcheeren, om Haarlem tegen den vroegen morgen te bereiken en de Spanjaarden te verrassen, maar Lumey wilde zijn goed kwartier in Leiden niet prijs geven en hij had er daarenboven iets te verrichten, dat geheel strookte met zijn aard.
Om te verhinderen, dat het plan aan den vijand verraden werd, liet hij alle wegen en paden, die van Leiden naar het Noorden voerden, bezetten door piketten van zijne Waalsche ruiters, die hij indertijd zelf had aangeworven en die hem trouw waren. Het Haarlemmermeer was een wijde ijsvlakte, vol wakken en gaten, waar geen glipper zich op zou durven wagen.
In den vroegen morgen voegde hij zich te Lisse bij het leger, tegelijk met de vendels van Muller, en al spoedig verspreidde zich onder de officieren en de [404]troepen het gerucht, dat er te Leiden weder een priester was geëxecuteerd. Lumey had den eerwaarden Cornelis Musius, den biechtvader van het St. Aagtenklooster te Delft, een zeventigjarig grijsaard, doen oplichten en naar Leiden brengen, onder de valsche beschuldiging, dat hij heulde met den vijand. Na een schijnverhoor was de vrome en geleerde priester er gemarteld en opgehangen2, vóór het bevel van Oranje, om hem onmiddellijk in vrijheid te stellen, was aangekomen.
Terwijl Lumey op het kerkhof te Lisse, bij het licht van eenige pekkransen en lantaarns zijn officieren raadpleegde, ontstond er plotseling eenig rumoer. Een jonge boer drong door de soldaten, die hem wilden tegenhouden en wierp zich voor den bevelhebber op de knieën, terwijl hij luidkeels zich beklaagde en om recht schreeuwde.
Driftig over de onverwachte stoornis wendde Lumey zich om en vestigde zijn felle zwarte oogen op den jammerenden dorpeling, in de hoop, dat deze hem de een of andere tijding bracht, die hem van nut kon zijn. Hij kon echter den tongval van den boer niet verstaan en wenkte een van de Hollandsche officieren, om diens woorden te vertolken.
En nu kwam Harm Harmsen, visscher en landbouwer, en stoutmoediger dan zijn dorpsgenooten, die den moedwil van het krijgsvolk stilzwijgend en onderworpen hadden verdragen, met een stroom van klachten. De soldeniers hadden zijn huisgerijf stuk geslagen, de twee koeien en zijn hoenders geroofd en geslacht en hem en zijne vrouw mishandeld. Hij wilde recht, schadeloosstelling en bestraffing der roovers.
Zoodra Lumey begrepen had, wat de boer wilde, keerde hij zich met een ongeduldig schouderophalen af. Voor zulke klachten was hij doof! Toen de boer aanhield, fronste hij de wenkbrauwen en greep in zijn [405]langen baard en de officieren stieten den man ruw terug en wenkten de soldaten, dat zij hem van het kerkhof moesten drijven. Er lag een zeker medelijden en ruwe goedhartigheid aan deze schijnbare hardheid ten grondslag, want zij kenden Lumey: was de boer nog een oogenblik langer gebleven, dan had hij hem zeker laten ophangen.
Buiten den kring van het rosse toortslicht stond Harm Harmsen en kookte van machtelooze woede. Daar stonden zij, de vreemde soldeniers, die hem hadden beroofd en mishandeld en die harige, zwarte duivel, die hem geen recht had willen verschaffen, was hun opperhoofd. Wat raakte hem, Harm Harmsen, de strijd om de vrijheid, de zaak van den Koning en van den Prins. Hij wilde rustig leven op zijn kleine boerderij en visschen in zijn schuit op de Meer en hij wilde niet bestolen worden. Hij had om recht gevraagd en zij hadden hem weggestooten en hem met slagen en schoppen weggedreven. Hij had de oranje-sjerpen en de veldteekens om de armen der soldeniers wel herkend. Het waren de knechten van de Geuzen. En zij waren sterk en zij hadden hunne wapens en hij was alleen, zonder ander wapen dan zijn visschersmes. Hij was er vlug genoeg mee, als ’t op bekkesnijen met zijns gelijken aankwam,—maar op hen kon hij zich niet wreken. En toen flitste hem een gedachte door het brein. Kòn hij zich niet wreken? Die daar gingen naar Haarlem, dat door den Spanjool werd belegerd, om de stad te ontzetten. Zooveel had hij wel uit de woorden der soldeniers begrepen. Harm Harmsen hield niet van den Spanjool. Hij haatte de soldaten van beide partijen. Maar deze hier hadden hem bestolen en geslagen en die daarginds zouden hem misschien met goede Philipsdaalders zijn verlies vergoeden, als hij hen waarschuwde, dat de Geuzen hen op ’t lijf kwamen vallen...
Harm Harmsen verliet het kerkplein en begaf zich naar zijn huis, dat niet ver van den oever lag. Hij kwam er uit met zijn schaatsen en een langen polsstok. [406]Alle wegen, die van Lisse naar Sassenheim en verder leidden, waren door de ruiters bezet, dat wist hij wel.
Maar de Meer...?
Hij wist, dat het ijs door den sterken dooi hoogst gevaarlijk was, vol wakken en zwakke plaatsen. ’t Was levensgevaarlijk er zich op te wagen en hij zou den grooten plas ook nooit durven oversteken naar Haarlem. Maar hij kon dicht langs den oever rijden, waar hij het ijs kende en hij nam zijn polsstok mede. Zakte hij door het ijs of reed hij in een wak, dan zou die zijn redding zijn. En hij behoefde slechts door te rijden naar Bennebroek. Dan kon hij over de slooten en de weilanden het Spaansche kamp bereiken, dat onder Overveen lag.
Het pad door de dichte rietbosschen, dat hij blindelings kon vinden, was spoedig bereikt. Daar lag de Meer voor hem, althans hij wist, dat die daar moest zijn, want hij had zijn schuit gevonden, die hij voor weinige dagen op den oever had getrokken. Vlak voor hem zag hij even het natte ijs, grauw wit in het flauwe schemerlicht. Er begonnen enkele sneeuwvlokken te vallen. De tocht over het wrakke ijs was gevaarlijk, levensgevaarlijk! Harm Harmsen wierp een blik achter zich. Hij zag het licht der pektoortsen in het dorp over het riet heen, hij hoorde het gerucht van stemmen, het knarsen van de wielen, het kletteren van wapenen. Wraakzucht en begeerigheid wonnen het: hij bond zich de schaatsen aan.
En Lumey en de zijnen vermoedden niet, dat daarginds door de dichte morgennevels de verachte boer zich heenspoedde naar het Spaansche kamp, om hunne plannen aan den vijand te verraden.
De troepen trokken van Lisse op Sassenheim en van daar op Hillegom aan, thans in marschorde en gereed voor den strijd. Eerst kwamen de vier kornetten Waalsche ruiters, gewapend met speer en langen houwdegen. In hun midden reed Jacob Martens, op zijn [407]post als vaandrig, het Oranje-blanje-bleu vaandel, met de wapenspreuk „Pro Rege, Lege et Grege”, in de rechterhand. De stok van den standaard rustte in een lederen koker, die aan de rechterzijde van den zadel was bevestigd en het dragen vergemakkelijkte. Hij droeg de breede sluiersjerp als teeken van zijn rang over den rechterschouder. Achter de ruiters kwamen de zes veldstukken met hun twee ammunitiewagens en de bedienende manschappen op de wagens en de affuiten of te voet. Daarop volgden twintig vendels Duitsche knechten, onder hunne hoplieden, gewapend met hun lange pieken en met rapieren, met twaalf busschieters met hunne vuurroeren op elk vendel. Dan kwam de eindelooze rij der honderd karren, beladen met mond- en krijgsbehoeften, en een laatste vendel sloot den trein.
Het was guur en mistig weder. De sneeuw, die den vorigen dag had gedreigd, begon in groote vlokken te vallen en maakte het voortgaan op den drassigen weg nog moeilijker.
De trage wintermorgen begon aan te breken, maar de mist bleef hangen, een koude, verkleumende mist, die door de mantels en de gevoerde wambuizen drong en de krijgslieden deed huiveren. Stom en zonder geestdrift, hier en daar vloekend en grommend, trokken de vendels voort.
Voorbij Hillegom boog de weg zich links en het landschap werd houtrijker. De weg liep langs den duinrand. De binnenduinen waren met dicht houtgewas, eiken en beuken, begroeid, en ook langs de rechterzijde van den weg strekte zich een bosch uit van beuken en lage berken.
Een hooge en steile duinwand,—de Welige Berg heette hij in den volksmond, om zijn dicht houtgewas—strekte zich nu uit links van den weg. De boomen waren natuurlijk bladerloos en slechts met eenig dor loof bedekt, maar ze stonden zoo dicht op elkander, dat ze, vooral op een neveligen winterdag, een goede [408]dekking aanboden, aan wie er zich zou willen verschuilen.
Een kleine afdeeling ruiters, die als verkenners een paar honderd ellen vooruit reden, had niets verdachts bemerkt. Het eenzame winterlandschap scheen uitgestorven. De nevel en de sneeuw maakten, dat men alleen de naastbij zijnde voorwerpen kon onderscheiden.
En plotseling, toen de ruiterij en het geschut langs den hoogen duinwand trokken, flikkerde het rood door den mist tusschen het geboomte van het duin en den boschrand. Zware schoten dreunden door de stille winterlucht en een hagelbui van kogels viel neer op de voorhoede van het kleine leger. Paarden en ruiters stortten neder en de spits van den troep was in een oogenblik in verwarring.
Want Harm Harmsen had zijn doel maar al te goed bereikt. Het broze ijs had hem gedragen en hij was met een zucht van verlichting te Bennebroek aan wal gestapt en had zich de schaatsen afgebonden. Hij had nu een grooten voorsprong op het Geuzenlegertje gekregen, maar hij gunde zich geen rust en trok, met zijn polsstok gewapend, over half bevroren slooten en weilanden tot hij het Spaansche kamp bereikte. Ten Zuiden van Haarlem lag Noircarmes met zijne Walen. Toen men hem berichtte, dat er een boer gevangen was genomen, die tijding scheen te willen brengen, liet hij Harm voor zich komen en door een tolk ondervragen. Daarop reed hij spoorslags naar don Fadrique, om hem het bericht te brengen van den voorgenomen aanval, dien men inderdaad niet vermoedde.
Maar don Fadrique de Toledo en Noircarmes waren beter krijgsoversten dan Lumey, die zoo vast op het gelukken zijner verrassing had gerekend, dat hij geen veldontdekkers vooruit had gezonden om het terrein en den weg te verkennen.
Don Fadrique had terstond zevenhonderd van de beroemde Spaansche haakschutters met hunne nieuwerwetsche, zware musketten gezonden, om zich op een [409]geschikte plaats in hinderlaag te leggen en de Geuzen op te houden. Noircarmes rukte hen terstond achterna met een sterke afdeeling voetvolk en eenige ruiters.
De Spaansche officier, die de haakschutters aanvoerde, had zijne maatregelen goed genomen. Hij had zijne manschappen zoo opgesteld, dat zij den weg bestreken, die Lumey’s vendels moesten volgen, terwijl zij, verscholen tusschen het hout, voor de Geuzen onzichtbaar waren. ’t Laden van een musket was niet het werk van een oogenblik, maar de Spaansche veteranen wisten toch een geregeld vuur te onderhouden, dat de aangevallenen in verwarring bracht.
Lumey bevond zich te Hillegom in een boerenhoeve, waar hij zich warmde bij een groot vuur op de haardplaat, toen hij het vuren aan de spits hoorde. Hij liet zich dadelijk het harnas aangespen, dat hij had afgelegd, en rende met de ruiters, die tot zijn lijfwacht behoorden, naar het tooneel van den strijd, terwijl hij de hoplieden der Duitsche vendels, die hij voorbij snelde, toeschreeuwde, met hun mannen de Spaansche scherpschutters uit hunne schuilhoeken te verjagen. Maar zijne bevelen kwamen te laat. De verraste ruiters, waarvan er reeds een aantal gevallen waren, weken terug voor het Spaansche musketvuur, reden de artilleristen overhoop, die vergeefs hunne stukken in batterij trachtten te brengen en brachten verwarring in het eerste vendel der Duitsche voetknechten. En toen gebeurde wat de Welle had voorzien. De „Bremers” wierpen de pieken weg en sloegen op de vlucht, zonder op de bevelen hunner officieren te letten. De voerlieden, die de wagens begeleidden, sneden de strengen der paarden door, sprongen er op en vluchtten er mede, voor zoover hun die niet door de soldaten afhandig werden gemaakt. Weldra ontstond er een wilde paniek en het was de officieren onmogelijk, de vluchtenden te doen stand houden.
Aan het hoofd van zijn lijfwacht en van de weinige ruiters, die hem volgden, vocht Lumey als een razende [410]tegen de Spanjaarden, die nu uit hun dekking te voorschijn kwamen. Twee paarden waren reeds onder hem doodgeschoten. Een zijner lijfwachts gaf hem het zijne. Toen, vreezende, dat hij van de zijnen zou worden gescheiden en gevangen genomen, wendde hij den teugel en vluchtte met de ruiters, die waren overgebleven.
En in de verwarring merkten de vluchtenden niet op, dat de vaandrig, die dapper had stand gehouden, niet bij hen was.
De plaats van den vaandrig was bij de lijfwacht van den bevelhebber, en die stond bij de boerderij geschaard, waar de staf te kwader uur zich had opgehouden. Met het Oranje-blanje-bleu-vendel in de vuist had Jacob Martens zich met Lumey aan het hoofd van den troep gesteld en was met hem naar de spits der colonne gerend, om de aanvallende Spanjaarden het hoofd te bieden. Hij vond er een onbeschrijflijke wanorde. De mannen, die het geschut bedienden en die hadden getracht de veldstukken op het terrein naast den weg in batterij te brengen, werden door de terugwijkende ruiters vertrapt of door de kogels der Spanjaarden gedood. Jacob zag het lijk van de Welle, hangend over een der kanonnen, dat in een greppel was gestort. Het voorgevoel van den ouden Geus had hem niet bedrogen. Hij was door een Spaanschen kogel getroffen, toen hij trachtte het stuk te redden, waarvan de bespanning schichtig was geworden. De paarden lagen thans dood voor het onbruikbaar kanon.
Jacob wierp een blik van deernis op zijn trouwen metgezel, maar het was thans de tijd niet om aan de gevallenen te denken. Naast Lumey, die zijn ruiters toeschreeuwde, stand te houden, hield hij het vaandel hoog, onder het moordend vuur der Spaansche haakschutters. En even vóór dat de aanvoerder der Geuzen vluchtte, was zijn paard door een kogel getroffen en was het doodelijk gewonde dier neergestort.
Dit gebeurde op een open plek tusschen het hout, ter zijde van den weg, want daar had Lumey getracht [411]het bosch binnen te dringen, om de haakschutters uit hun verdekte stelling te verjagen. Zoo kwam het, dat geen der vijanden hem had zien vallen. Zij hadden zich anders gehaast, zich meester te maken van het vaandel.
Hij was met het hoofd op een boomwortel terecht gekomen en een poos lang lag hij bewusteloos. Toen hij weer bijkwam, was het gevecht bij den Weligen Berg geëindigd. De Spaansche haakschutters waren uit het bosch en van het hooge duin te voorschijn gekomen en vervolgden de vluchtende Duitschers, die hier en daar nog tegenstand boden. In de verte vernam hij het gejoel van den strijd en van tijd tot tijd klonk nog een enkel schot. Op den weg hoorde hij den galop van een afdeeling ruiterij. De ruiters kwamen van den kant van Bennebroek en Jacob begreep, dat het vijanden waren, die zich haastten om aan de vervolging deel te nemen en het convooi te plunderen.
Zijn linkerbeen lag beklemd onder het doode paard. Met moeite slaagde hij er in zich te bevrijden. Toen hij wilde opstaan, voelde hij, dat zijn been gekneusd was en dat hij slechts met moeite kon voortstrompelen.
Hij wist, dat het einde nabij was. Nog weinige oogenblikken en de Spanjolen zouden het bosch doorzoeken om de gevallenen te plunderen en de gewonden af te maken. Hij zou zich niet overgeven. De krijgsmanseer verbood het. Het was de plicht van den vaandrig vóór alle dingen het vaandel te redden. Kon hij het niet, dan gaf hij het niet over dan met zijn leven.
Hij keek rond naar een plaats, die hem eenige beschutting kon bieden, want zijn been deed hem pijn. De sneeuw viel nu minder dicht, en tegen den middag was de mist opgetrokken. Dicht bij den weg zag hij den bouwval van een kleine kapel, waarschijnlijk in den tijd van den beeldenstorm verwoest, want door de sneeuw glansden de bladeren van donkergroene klimop, waarmee de half ingestorte muren waren begroeid. Eén stuk muur stond nog overeind. Een goede plaats voor den laatsten strijd. [412]
Jacob Martens raapte het vaandel op en op de schacht geleund, strompelde hij naar den bouwval. Hij leunde tegen den muur en liet het gekwetste been op een stuk hardsteen rusten, een brok van den vroegeren drempel van het gebouwtje. Toen sneed hij met zijn ponjaard het vaandel van de schacht en sloeg zich het doek om de schouders. Wie het wilde veroveren, kon het komen nemen, met zijn leven: zoo gebood het de eer van den vaandrig.
’t Zou niet lang meer duren. Er klonken ruwe stemmen in het bosch. De voorhoede van het voetvolk van den Spanjool was nu ook aangekomen en drong langs den weg en door het hout vooruit.
’t Was een vreemd gevoel, daar alleen te wachten op den dood, die komen ging. Jacob voelde geen vrees, alleen een zeker vreemd gevoel van nieuwsgierigheid, hoe het laatste oogenblik zou zijn. Men zegt, dat een drenkeling, in de laatste oogenblikken vóór den dood, zijn geheele leven aan zijn herinnering voorbij ziet gaan. Zoo ging het ook hem in die weinige minuten. Een reeks bonte tooneelen ging aan zijn geestesoog voorbij. Hij zag zich weer bij de Geuzen, op het Fransche kaperschip, bij de Boschgeuzen. Hij doorleefde weer het afscheid van Madeleine en de lange uren in den donkeren kelder. Hij was weer in het ouderlijk huis en hij zag zijn vader en moeder, zijn zuster en Madeleine, die hij allen liefhad en nu... Waar was dat alles heen? En wat scheen het lang geleden! Toen, plotseling, zag hij zich weer aan de havenkade te Gent, en hij zag er de roode kar van den beul en het bleek gelaat der martelaresse met haar stille, lijdende oogen en hij hoorde weer de zware, vermanende stem opklinken uit de omstanders: Syt getrouwe tot in den doet, ende ick sal u geven die crone des levens!
Zoo was het, ja! Getrouw tot in den dood!
Getrouw aan de zaak der vrijheid des lands, getrouw aan de zaak van het Evangelie, gezuiverd van [413]menschenvonden, getrouw aan de goede zaak, door de edelsten en besten gediend, door onverstand geschaad, door dweepzucht en wreedheid bezoedeld,—maar toch de zaak Gods. Die zaak had hij gediend en daarvoor stierf hij. Getrouw tot in den dood!
Nu zou het oogenblik spoedig daar zijn. Bidden? Ja, nog bidden voor hen, die hij liefhad en die wel niet eens zouden weten, hoe en waar hij gevallen was. Een kort gebed: God kende toch zijn hart! En dan een laatste bede voor zich zelf. Jacob Martens beval zijn ziel aan God.
En nu was het gekomen. Ruwe stemmen, luide vloeken in het Spaansch en het Fransch. Twee mannen, met den rooden veldstrik van Spanje om den arm, kwamen op den bouwval toeloopen: een reeds bejaard sergeant van de Spaansche musketiers en een Waalsche voetknecht, gewapend met zijn pertuisane.
Jacob trok den degen en wachtte den aanval af.
De beide mannen bleven een oogenblik als verbijsterd staan. Die bleeke jonge man, met het vaandel over de schouders en de breede oranje sluiersjerp over de borst—wat deed hij in dien ouden bouwval?
Toen slaakten zij een kreet van blijdschap en triomf. Het Geuzenvaandel! Zij zouden het buit maken. En de eer en de belooning zouden voor hen zijn.
De sergeant was de voorste. Hij zwaaide zijn korten hellebaard, het teeken van zijn rang als onderofficier, en riep den Geuzenvaandrig in goed Spaansch toe, dat hij zich zou overgeven. Jacob verstond hem. Hij schudde het hoofd en met den degen in de rechter- en den ponjaard in de linkervuist, wachtte hij den vijand af.
De Spanjool drong op hem in, maar het was of hij geen gebruik wilde maken van het voordeel, dat zijn wapen hem schonk. Hij zag wel, dat zijn tegenstander gewond was en zich moeilijk bewoog en hij spaarde hem. Misschien voelde de veteraan eenig medelijden met zijn jeugdigen tegenstander, misschien wilde hij de [414]eer hebben, een officier der Geuzen levend gevangen te nemen. Hoe dit zij, hij vergenoegde zich met de stooten van Jacob te pareeren, en wachtte op een goede gelegenheid om hem te ontwapenen.
De Waalsche soldenier begreep niets van die edelmoedigheid. Waarom sloeg de Spanjool niet toe? De buit was immers voor het grijpen? Daar naderden reeds andere knechten en ten slotte zou men nog de belooning moeten deelen. Als de Spanjool aarzelde, dan...
Hij velde de lange pertuisane en op het oogenblik, dat Jacob een stoot van den hellebaard met zijn ponjaard pareerde, stiet hij hem de lange, stalen punt onder den linkerarm in het lijf.
Jacob Martens zonk achterover tegen den muur; de degen ontviel aan zijn hand. Het lange ijzer van de piek had hem het hart doorboord. Hij was onmiddellijk dood.
Met een vloek wierp zich de sergeant op den gevallene om zich van het vaandel meester te maken, maar de piekenier trachtte het hem te ontrukken. Andere Waalsche knechten waren naderbij gekomen, en kozen de partij van hun landgenoot tegen den Spaanschen onderofficier en de twist dreigde in een bloedige vechtpartij over te slaan.
Er klonken hoefslagen op den weg. Een officier van Noircarmes, met de roode sjerp over het blinkend kuras, reed nader met een afdeeling ruiterij. Zij waren gekomen, om de veroverde veldstukken in veiligheid te brengen.
De luide stemmen der twistenden trokken de aandacht van den officier en hij reed nader. Het was Thierry de St. Foy.
Met een paar woorden besliste hij het geschil. De twee mannen, die het vaandel hadden veroverd, zouden het samen aan den Spaanschen bevelhebber brengen en de belooning deelen. Toen wierp hij een onverschilligen blik op den doode en een oogenblik [415]was er een spoor van ontroering op zijn bleek, koud gelaat. Hij had Jacob Martens herkend.
Thierry hield nog een oogenblik zijn paard in en staarde op den vriend van zijn jeugd, den dwazen, edelmoedigen Jacob, die alles had opgegeven, om de zaak der verdrukten te dienen, en die nu gevallen was, zonder roem, in een onbeteekenende schermutseling, strijdende voor een verloren zaak. Terwijl hij, Thierry de St. Foy...
—„Hij moet begraven worden!” beval hij kortaf zijn soldeniers.
Toen reed hij langzaam heen.
De Walen hadden er niet veel lust in, een graf te delven in den harden grond, waarvan alleen de bovenste laag ontdooid was. Toch durfden zij het bevel niet ongehoorzaam zijn. Zij maakten zich meester van de wapenrusting van den doode en van alles, wat eenige waarde voor hen had. Toen stieten zij met hunne pieken het wrakke muurwerk omver en bedolven het lijk onder het puin.
’t Was al mooi genoeg voor den Geus, vonden zij.
En Jacob Martens bleef achter in zijn naamloos graf, de Nederlander, die alles had prijsgegeven voor de vrijheid van zijn land en voor de goede zaak: zijn ouders, zijn toekomst, zijn bruid en nu ook zijn leven.
En Thierry de St. Foy reed met de veroverde kanonnen naar het Spaansche kamp en hij kwam er terug als overwinnaar, hij, de Nederlander, die zich aan den vreemdeling had verkocht voor eer en goud, hij, de benijde echtgenoot van de schoone en rijke Madeleine de Bette, van wier schoonheid en... coquetterie heel Brussel sprak, hij, die de wapenen voerde tegen zijn verdrukte landgenooten.
Wie van beiden was de gelukkigste?
De vroege winteravond begon te vallen en de Spanjolen en Walen keerden juichend met hun buit en hun gevangenen naar het kamp terug.
Toen zij weggetrokken waren, slopen de arme boeren [416]uit de omliggende dorpen naderbij, om zich meester te maken van wat er nog van het vernielde convooi was overgebleven. Er waren er, die het hooge duin beklommen, om de aftrekkende troepen na te oogen. Zij konden in de verte de donkere massa onderscheiden van het ten ondergang gedoemde Haarlem, waarop de oude St. Bavo somber en ernstig neerzag, en de vuren der belegeraars te Overveen.
Tegen den avond was het weder helder geworden en het laatste licht van den zonsondergang verlichtte nog even de hooge toppen,—als een belofte van een betere toekomst aan de arme, door den vreemdeling vertreden Nederlanden.
1 Men heeft er den Prins een verwijt van gemaakt, dat hij Lumey, den moordenaar der Gorcumsche priesters, tot zijn vertegenwoordiger benoemde. Evenwel ten onrechte. De aanstelling is niet gedateerd, maar de daarbij gevoegde instructie is van 20 Juni. Toen was Gorcum zelfs nog niet in de handen der Geuzen. ’t Is niet waarschijnlijk, dat Oranje reeds den 22sten Juli bericht had ontvangen, van hetgeen er in den Briel was gebeurd, maar al ware dit wel het geval geweest, dan zou het zeer moeilijk zijn geweest, de aanstelling ongedaan te maken. Lumey stond aan ’t hoofd van een aanzienlijke krijgsmacht; de steden aan de Maas waren in de handen van zijn Watergeuzen. Bij het heftigste en roerigste deel van zijn volgelingen stond hij in hoog aanzien en zeker zou hij zich niet zonder meer van zijn post hebben laten ontzetten. Ernstige verdeeldheid onder de aanhangers van Oranje zou op dat oogenblik noodlottig zijn geweest voor de zaak der vrijheid. In Januari 1573 werd Lumey, na nieuwe daden van wreedheid en verzet, gevangen genomen en van zijne waardigheden vervallen verklaard. Hij bleef in hechtenis, eerst op ’t kasteel van Gouda, toen op het slot Honingen bij Rotterdam, eindelijk op het fort Rammekens in Zeeland. Toen vertrok hij naar Aken. Zijne houding was na 1573 zeer dubbelzinnig. Waarschijnlijk heulde hij met de Spanjaarden. Hij stierf aan de gevolgen van een slecht verzorgde wond, volgens sommigen aan den beet van een dollen hond. ↑
2 Cornelis Musius is eigenlijk den 10den December te Leiden ter dood gebracht, doch zeer zeker op bevel van Lumey. ↑
I. | I. | 5 | |||||||
II. | II. | 26 | |||||||
III. | III. | 46 | |||||||
IV. | IV. | 63 | |||||||
V. | V. | 81 | |||||||
VI. | VI. | 94 | |||||||
VII. | VII. | 109 | |||||||
VIII. | VIII. | 133 | |||||||
IX. | IX. | 154 | |||||||
X. | X. | 190 | |||||||
XI. | XI. | 213 | |||||||
XII. | XII. | 237 | |||||||
XIII. | XIII. | 252 | |||||||
XIV. | XIV. | 270 | |||||||
XV. | XV. | 290 | |||||||
XVI. | XVI. | 317 | |||||||
XVII. | XVII. | 339 | |||||||
XVIII. | XVIII. | 365 | |||||||
XIX. | XIX. | 389 |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Scans van dit boek is beschikbaar via de Koninklijke Bibiotheek (1). Dit is niet het exemplaar waarmee dit eboek is geproduceerd.
Titel: | Jacob Martens: een verhaal uit de zestiende eeuw | |
Auteur: | Godfried Christiaan Hoogewerff (1857–1935) | Info |
Taal: | Nederlands (Oude Spelling) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1921 | |
Trefwoorden: |
Gerelateerde WorldCat catalogus pagina: | 65882010 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
10 | wij | Wij |
14 | [Niet in bron] | , |
49 | , | „ |
51 | nu | na |
52 | [Niet in bron] | ” |
58 | heet | heeft |
64, 261 | relegie | religie |
79 | [Niet in bron] | — |
92, 188 | [Niet in bron] | . |
111 | pennas | pinnas |
137 | Ghelijn | Gheleijn |
145, 192, 199, 199, 201, 331, 354 | [Niet in bron] | „ |
156 | verwachlingen | verwachtingen |
164 | Aan | Aa |
168 | , | [Verwijderd] |
187 | Maar | maar |
227 | nij | hij |
237 | ontwoorden | antwoorden |
287 | tot | tijd |
295 | geëxcuteerd | geëxecuteerd |
319 | . | ? |
320 | pet | het |
322 | schrijf | schrijft. |
329 | Bréderode | Brederode |
347 | Cadix | Cadiz |
369 | Lourenskerk | Laurenskerk |
393 | 7en | 7den |