The Project Gutenberg eBook of Licht- en schaduwbeelden uit de Binnenlanden van Java

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Licht- en schaduwbeelden uit de Binnenlanden van Java

Author: Franz Wilhelm Junghuhn

Release date: July 2, 2016 [eBook #52477]
Most recently updated: October 23, 2024

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg (This book was produced from scanned images of
public domain material from the Google Books project.)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LICHT- EN SCHADUWBEELDEN UIT DE BINNENLANDEN VAN JAVA ***
[Inhoud]

Nieuw ontworpen voorkant.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

LICHT- EN SCHADUWBEELDEN
UIT DE
Binnenlanden van Java.
OVER HET KARAKTER, DE MATE VAN BESCHAVING, DE ZEDEN EN GEBRUIKEN DER JAVANEN; OVER DE INVOERING VAN HET CHRISTENDOM OP JAVA, HET BEZIGEN VAN VRIJEN ARBEID EN ANDERE VRAGEN VAN DEN DAG.
VERHALEN EN GESPREKKEN
VERZAMELD OP REIZEN DOOR GEBERGTEN EN BOSSCHEN, IN DE WONINGEN VAN ARMEN EN RIJKEN.
TE LEIDEN, BIJ
Jacs. Hazenberg Corns. zoon.
1854.
[Inhoud]

„Grau, theurer Freund, ist alle Theorie,

Und grün des Lebens goldner Baum.”

Göthe. [I]

[Inhoud]

VOORREDE.

Ik ben kortelings met mijn broeder Nacht uit de binnenlanden van Java alhier aangekomen, en zie met genoegen, dat men zich ook hier te lande het lot aantrekt dier goede zielen, in wier midden wij in gehuchten, dorpen, steden en in de wildernissen bij het wachtvuur, zoo menig jaar hebben doorgebragt. De onderwerpen, welke wij destijds hebben behandeld, worden hier overwogen door staatsmannen, ministers, leden der tweede kamer, liefhebbers, spekulanten, presidenten van Zendeling-genootschappen, door ingewijden en leeken, door mannen van de theorie en van de praktijk; zij worden er door gewikt en gewogen, het voor en tegen er van in het licht gesteld, door dezen aangeprezen, door genen gelaakt. Het pleit is echter nog niet beslist. Toen ik dit alles zag, dacht ik nogmaals na over hetgeen ons in der tijd bezig hield en het scheen mij toe, dat onze verhalen en gesprekken—al dragen [II]zij niet het gewaad van geleerdheid, al zijn zij niet gevoerd door mannen, ervaren in het staatsregt, de staathuishoudkunde, dogmatiek, christologie en in de hoogere en lagere politiek, maar toch, zoo als ik met bescheidenheid vermeen te durven hopen, met een weinig gezond verstand onder den groenen boom des levens ter neêr gesteld,—niet geheel onwaardig mogen beschouwd worden, om onder het oog van het publiek te worden gebragt.

Eenige kleinigheden daargelaten, die ik er heb bijgevoegd, naar aanleiding van hetgeen ik na mijne aankomst in Europa vernam en ontwaarde, komen ze onveranderd in het licht.

Wij hopen, dat onze verhalen en gesprekken goedgunstig door den lezer mogen worden ontvangen.

Mijn broeder Nacht is reeds sedert lang door den dageraad verlicht geworden. Hij wenscht echter onbekend te blijven en heeft zijn naam veranderd. De Correspondenten van onze voormalige firma worden derhalve verzocht zich voortaan uitsluitend te wenden tot dengene, die van het navolgende is

S.... Februarij, 1854. DE MEDEDEELER. [1]

VERHALEN EN GESPREKKEN
UIT DE
BINNENLANDEN VAN JAVA.

1.

Na een vermoeijenden dagmarsch over bergen en dalen, waren wij te Gnoerag aangekomen. Onze kleederen en overige reisbehoeften hadden wij in kleine lederen koffers gepakt, ligt genoeg om ze, met eene hand vastgehouden wordende, op den schouder of op het hoofd te dragen. Maar de Koeli’s, die zich daarmede hadden belast—een tiental Javanen uit het dorp, dat wij des morgens hadden verlaten—waren achter gebleven. Twee uren vóór onze afreis uit Gnoetnig waren zij van daar vertrokken. Wij haalden hen echter in en vonden ze onderweg, in de schaduw van een Bamboesboschje, uitgestrekt op den grond liggen. Sommigen hielden hunne siesta en bezigden onze koffertjes, die daartoe juist groot genoeg waren, tot hoofdkussens; anderen, die reeds uitgeslapen waren, maakten kleine cigaren van fijn gesneden tabak en Djagongbladeren.—„Saja banjak tjapé, Toean!” (Ik ben dood moede, heer) zeide de een; „Terlaloe panas, korang [2]koewat” (’t is ondragelijk heet, ik kan niet meer) voegde een ander mij toe, en „Sakit prot” (ik heb pijn in ’t lijf) was de jeremiade van een derde. Wij lieten eenigen onzer bedienden bij hen achter en zetteden onzen togt voort, nadat wij een der koffers hadden geopend om wat sigaren te krijgen en die onder hen te verdeelen. Wij beloofden ieder van hen een halven gulden boven het bedongen loon (dat wij reeds vooraf hadden betaald), benevens Koewé koewé (suikergebak) met Kopi (koffij) tot eene versnapering, indien zij zorg droegen vóór het vallen van den avond te Gnoerag te zijn. „Ja wel, beste heer!” riepen zij allen verheugd als uit eenen mond; „wat een goede heer is hij toch”—voegden anderen er bij. Hunne wil was inderdaad goed. Maar zij lagen daar zoo vrolijk bijeen! Hun goedig, slaperig oog, waarin de genoegelijkheid als het ware te lezen stond,—want zij waren zoo blij, zoo zonder zorgen,—hielden ze onafgebroken gerigt op den blaauwen rook hunner cigaren; zij schenen aldaar zoo regt gelukkig te zijn, beter nog dan het eerste menschenpaar in het Paradijs; een beekje murmelde in hunne nabijheid en Paradijsvijgen, die hun het groote blad bij wijze van bord voor hunnen medegevoerden rijstmaaltijd hadden opgeleverd, namelijk, Pisangboomen, spiegelden zich werkelijk in het effen vlak van het kristallijnen vocht der beek.

Had ik mijn zin gevolgd, dan had ik ze vooruitgezonden, maar mijn broeder Nacht zeide „ze zullen wel achter aan komen” en wij gingen vooruit met een Loerah (een dorpshoofd), drie van onze bedienden en een paar andere Javanen, die onze instrumenten en jagtgeweren droegen.—Eindelijk werd het tijd naar een nachtkwartier om te zien en nog waren zij niet aangekomen.

De avondzon wierp reeds hare roode stralen op de oostelijke dalhelling; weldra verlichtte zij nog slechts haren [3]bovensten rand, deze heldere strook werd allengs smaller en bleeker; reusachtige vledermuizen (Kalong’s) togen reeds over onze hoofden naar de oorden, waar zij hunne nachtelijke feesten vieren en het geschreeuw der paauwen in de naburige wouden klonk al luider en luider in ons oor, toen wij het eenzame dorpje naderden, dat slechts uit een vijf- of zestal hutten bestond. De donkere schaduwen, die op het breede dal waren nedergedaald, hadden ook het kleine dorp met zijne vruchtboomen reeds verzwolgen. Zoo even hadden de vrouwen op de houten blokken (Lĕsoeng) rijst voor het avondeten gestampt en reeds een kwartieruur vroeger had de regelmatige, heldere klank der neêrvallende stampers ons oor getroffen, toen wij ons nog op een verren afstand van hier bevonden.—Naauwelijks echter hadden zij ons in het oog gekregen of zij wierpen hare stampers (Aloe’s) neder en vloden ijlings binnen hare hutten. Huilend werden zij achtervolgd door hare kinderen en de honden verscholen zich onder den vloer der woningen, die, zoo als gewoonlijk het geval is, aan de vier hoeken op palen of Bamboesstijlen waren gebouwd. Uit die schuilhoeken lieten zij hunne blaffende symphonie, fortissimo, hooren en stoorden de kippen in den slaap, die ter zelfder plaatse reeds sedert geruimen tijd op het roest zaten. In de hutten zelven werd niet de minste beweging vernomen. Allen, die zich er in bevonden, hielden zich zoo stil als een muis; slechts hier en daar liet zich een half gezigt, een oog, bespeuren, dat nieuwsgierig door eene reet der Bamboeswanden gluurde.

Wij zetteden ons onder een klein afdak neder op een stampblok (Lĕsoeng), dat voor de hutten stond en benoemden den Loerah tot onzen ambassadeur en plenipotentiaris, ten einde met den waarschijnlijk levenden inhoud der geslotene vestingen—niet zoo als Prins Menzikoff met de Verheven [4]Porte—neen, vriendschappelijk te onderhandelen.

Onze diplomaat hield eene roerende aanspraak, gaf zijne smart te kennen, dat onze komst vensters en deuren had doen sluiten—en ter naauwernood had hij zijne sierlijke rede geëindigd of eerst werd eene, vervolgens eene tweede en weldra eene derde deur geopend, waarop, hoewel aarzelend, eenige mannen naar buiten traden met rijst en Pisang, welke levensmiddelen de Loerah verklaard had tegen goed geld te willen inruilen. Wij nuttigden nu ons eenvoudig avondmaal, dat ons op een Pisangblad werd toegediend. De honden kropen uit hunne schuilhoeken te voorschijn en kwamen al kwispelstaartend naar ons toe; weldra verschenen enkele rimpelige sybillen op het tooneel, die op eenigen afstand bleven staan en ons met luide, krijschende stemmen, maar niettemin met regt vriendelijke gebaren, een „welkom te Gnoerag!” toeriepen. Het duurde niet lang of eenige jongere vrouwen, met hare kinderen op den arm, traden op ons toe, ja, zelfs de jonge meisjes slopen de eene na de andere in den kring. Anderen verwijderden zich weder en bragten ons ongevraagd eenige lekkernijen, die zij in hunne hutten hadden bewaard. Deze bood ons een kleinen pot aan, gevuld met Sambal gòreng, gene bragt de helft van een gebraden hoen (Ajam panggang) te voorschijn, dat hij ons als lekker aanbeval, een ander gaf ons een paar gedroogde schildpadeijeren, of een stukje Dendeng; een vierde spreidde eene mat (Tikar), van Pandanbladeren gevlochten, op den Lĕsoeng uit en eindelijk—toen de overtuiging zich algemeen had gevestigd, dat wij geene zeeroovers waren,—zagen wij ons vertrouwelijk omringd door ouden en jongen, door mannen, vrouwen en kinderen, met al hun huisgedierte, in één woord, door al wat in het dorp leven ontvangen had.

NACHT. Ziet ge wel, dat de Javanen beste menschen zijn? [5]

IK. Ziet ge wel, dat men goed en gastvrij zijn kan, zonder Christen te zijn? Maar ziet ge ook wel, dat onze Koeli’s niet komen?

NACHT. Hebt slechts geduld; het is nog niet volkomen avond en buitendien wij hebben maneschijn. Zij zullen wel komen.

Intusschen hadden onze „jongens” (spreek uit: Javasche bedienden, die somtijds reeds vrij bejaard zijn) kennis gemaakt met de bewoners van het dorp en slaapplaatsen voor ons uitgezocht. Het laatste overblijfsel van het vooroordeel, dat de dorpelingen tegen ons „menschen met blanke gezigten” nog koesterden, was door hunne bemoeijingen weggenomen. Mijn jongen Sidin komt daar aanstappen met eene jeugdige vrouw, die haar kind op den arm heeft; zij biedt ons hare hut tot tijdelijk verblijf aan en wil ten onzen gevalle zoo lang bij hare buurvrouw haren intrek nemen.—Waar is dan uw man? „Ach, heer” gaf zij ten antwoord, „acht dagen geleden heeft een tijger hem opgegeten.” Dit zeide zij met een lagchend gezigt als of zij een grap verhaalde. Op grond hiervan beelde de lezer zich niet in, dat de Javanen hardvochtig en gevoelloos zijn; dat is volstrekt niet het geval. De zaak is deze: in alle wisselingen van hun lot gedragen zij zich als geboren philosophen en weten zich spoedig naar alles te schikken. Zoodra het lijk aan de aarde is toevertrouwd, al heeft men den overledene bij zijn leven nog zoo lief gehad, dan wordt er niet meer om getreurd. „Het treuren helpt toch niet, en gedane zaken nemen daardoor geen keer! Waartoe zal men iemand lang beweenen, daar men elken dag zelf sterven kan?”—Op die wijze ongeveer beschouwen zij de zaken. Het heete klimaat, de verbazend snelle ontbinding en vergankelijkheid van al dat bewerktuigd is, zoodra het leven daaruit is geweken, de voortdurende gelijkvormigheid [6]in alle verschijnselen der natuur, die hen omringt, waarin geene afwisseling van jaargetijden wordt waargenomen, dit alles oefent noodzakelijkerwijze invloed uit op hun karakter en hunne innerlijke gemoedstemming. Met gelatenheid dragen zij hun lot, dat door hen als iets onvermijdelijks wordt beschouwd. Het gevaar, waaraan zij voortdurend zijn blootgesteld, ontneemt hun alle vrees en maakt hen onverschillig omtrent hetgeen haar bij anderen doet ontstaan.

Wij namen bezit van de hut, die op eenigen afstand van de overigen, tusschen ooft- en wilde boomen verscholen, was gebouwd. De rosse gloed eener lamp met Djarak- (Ricinus-) olie gevuld, wierp een flaauw licht op den vloer en de vier berookte wanden, van gevlochten Bamboes vervaardigd, waaruit het eenige vertrek der hut bestond. De vloer rustte op stijlen, ter hoogte van ongeveer vier voet boven den grond: de bank, die met eenige Tikar’s was belegd en ons tot rustplaats moest dienen, bestond mede uit gespleten Bamboes.

Wij verlangden zeer naar een bad;—wij wenschten ons te ontdoen van onze kleederen, die doornat van zweet en daarenboven met stof en vuil bedekt waren. Maar wat moesten wij aantrekken? De Koeli’s, die onze koffers droegen, waren nog niet aangekomen. Een sigaar, een glas wijn konden wij wel ontberen, maar zouden wij ons nu ook genoodzaakt zien het tenue der inboorlingen aan te nemen, en in het kostuum van Adam rond te wandelen?—Al hetgeen de goede luitjes hier in het dorp in hunne garderobe overcompleet hadden en dit bestond uit een paar Sĕlendang’s (lange, smalle omslagdoeken) en Sarong’s (een kleedingstuk, dat den vorm heeft van een vrouwenrok), werd ons ten gebruike afgestaan. Wij deden derhalve als of wij ons in het Paradijs bevonden en het kostte weinig moeite ons in te beelden, dat dit werkelijk het geval was. Ademden wij hier niet eene zuivere, zachte, geurige lucht in?—[7]strekte zich hoog boven onze hoofden niet de schoonste blaauwe hemel uit?—stond hier nevens onze hutten niet de Musa „uit het Paradijs” (gelijk Linnaeus haar heeft genoemd), met hare reusachtige, reeds aanrijpende trosvormige vruchten?—blonken ginds niet goudkleurige Mangga’s, roode Djamboe’s, Doeren’s en Nangka’s, beide ter grootte van een menschenhoofd, benevens vele andere schoone vruchten in het oog, half verscholen tusschen het loof der boomen, die in en rondom het dorpje waren aangeplant?—verhief zich niet boven onze hoofden, zagen wij niet verre beneden ons in het lagere gedeelte van het dal, het loofgewelf der allerprachtigste, bloemrijke wouden?—geleken de bewoners van het eenzame dorpje, in de eenvoudigheid huns harten, niet op het eerste menschenpaar, toen het in onschuld het Paradijs tot woning had? en murmelde ginds achter ons, in de onmiddellijke nabijheid der hut, niet een beekje, waarvan het kristalheldere water ons uitlokte tot het verfrissend genot van een bad?—Een gedeelte van het water liep door eene Bamboesbuis naar eene plek, waar het terrein met een steilen wand 5 à 6 voet afdaalde en plaste van die hoogte bij wijze van stortbad (Pantòran) op den badende neder. Wij droogden ons in de lucht, sloegen den Sarong om onze lendenen en den Sĕlendang over de schouders en begaven ons naar den nabij gelegen rand der kloof, van waar wij den ganschen, zooveel lager gelegenen bodem van het dal konden overzien. Aldaar vleiden wij ons neder in het gras onder het geboomte en lieten onzen geest ten speelbal van de indrukken, te weeg gebragt door de omringende schoone natuur, die zich meer en meer in haar schemerend avondkleed hulde.

Het dorpje Gnoerag is gelegen op een voorsprong der westelijke dalhelling, welke ongeveer 700 voet beneden den hoogsten rand een zacht glooijend plat vormt en vervolgens [8]steil in den eigenlijken bodem van het dal overgaat. De rand, waarop wij ons bevonden, verhief zich nog ongeveer 300 voet boven dit laagste gedeelte des dalbodems. Aan gene zijde van het dal rees de helling eerst zacht glooijende, bij wijze van terrassen, vervolgens steiler en eindelijk als een loodregte wand opwaarts naar den oostelijken dalrand, die van den westelijken rand welligt 1½ à 2 Javasche palen1 verwijderd was. Op den voorsprong lagen hier en daar kleine, drooge rijstvelden (Tipar en Oema) verstrooid in eene wildernis van Alang-alanggras, welke laatstgenoemde zelf de plaats weder had ingenomen van velden, in voormaligen tijd bebouwd. De bodem van het dal daarentegen, benevens de steile hellingen, die het ter wederzijde insloten, waren bedekt met een majestueus oorspronkelijk woud, met boomen wier zuilvormige stammen zich 100, ja, 120 voet hoog verhieven, alvorens zij hunne rondachtige loofkroonen vormden. Als wiessen zij vrij in de lucht, zoo verhieven zij hunne kruinen de eene boven de andere aan den steilen dalwand en slechts enkele gedeelten, die volkomen loodregt oprezen, vielen hier en daar als kale plekjes tusschen het geboomte in het oog.2

Deze bergwanden, deze wouden, welke den bodem van het dal overschaduwen, werden nu beschenen door het zilverblanke licht der maan, die hoog aan den hemel stond. Haar licht [9]was zoo helder, dat wij ter naauwernood eenige schemering hadden kunnen waarnemen, toen de dagtoorts3 werd uitgebluscht. In het azuren uitspansel liet zich niet het geringste wolkje bespeuren. Maar aan het zintuig van het gehoor werd verkondigd, dat de zon beneden den horizon was gedaald. Hoewel geen ademtogtje werd bespeurd, geen blaadje van het geboomte ritselde, verhieven zich toch steeds duidelijker zekere algemeene nachtelijke geluiden. Nu de oppervlakte des bodems niet langer werd verhit en de oorzaak niet meer bestond, die zulks had te weeg gebragt,—de zonnestralen, welke er op neêrschoten,—stegen niet langer luchtstroomen loodregt opwaarts en werd de zijwaartsche voortplanting van het geluid niet meer verhinderd. De branding van de meer dan 20 palen van ons verwijderde zuider kust liet zich allengs duidelijker vernemen en het bruischen van den stroom, die, in zijn langen loop uit het binnenste van het hooggebergte tot aan de kust, zich al kronkelend door den bodem van het dal slingert, trof al luider en luider ons oor. Hoe sterker deze algemeene, doffe nachtelijke geluiden zich lieten bespeuren, in gelijke mate verminderde het geruisch in het dorpje. De gansche menschelijke bevolking er van bestond uit een vijftigtal mannen, vrouwen en kinderen, die zich met haar tam gedierte—hoenders, honden, geiten, een paar buffels en paarden—in dit dal had nedergezet en mijlen ver door wildernissen van andere dorpen was gescheiden. Zij lagen nu allen op hunne Balé balé’s in de hutten uitgestrekt, waar zij zich, ieder in den kring van zijn gezin, geheel en al overgaven aan het zalige gevoel van een volkomen onbezorgd gemoed. Uit eenige hutten klonken ons nog de langgerekte toonen van een gezang [10]te gemoet, dat noch eene bepaalde melodie, noch woorden heeft, maar gewoonlijk door mannen wordt geïmproviseerd en gezongen, wanneer zij op de rustbank liggen en zich gelukkig gevoelen. Ook dit eentoonige gezang hield allengs op; onze bedienden, die zich in gezelschap van eenige dorpelingen achter ons in het gras hadden nedergelegd, slopen de een voor en de andere na in stilte weg, om ook voor zich eene nachtelijke rustplaats op te zoeken; de eene deur werd na de andere gesloten; de lampjes, waarvan het schijnsel door de reten der wanden schemerde, werden de eene na de andere gebluscht; het geluid der huisdieren liet zich allengs zeldzamer hooren, en eindelijk verkondigde niets meer de nabijheid der menschelijke wezens, die met al hunne levende have, met al hun geluk en ongeluk, zich in onze onmiddellijke nabijheid bevonden en nu in diepen slaap verzonken waren.

Wij alléén nog zaten daar—en langen tijd zwijgend—nevens elkander. Opgetogenheid vervulde ons. Nu eens vestigden wij mijmerend de blikken op den tegenover gelegen dalwand, waarvan hier eene bogt, met donkere schaduwen bedekt, in een geheimzinnig duister verdween, terwijl elders eene voorwaarts springende rotspunt of de reusachtige zuil eens boomstams door het volle licht der maan werd beschenen;—dan weder rustten zij op het bladerengewelf, waarmede het woud den bodem van het diep beneden ons liggende dal overdekte. De digtste nachtelijke duisternis liet zich hier en daar tusschen deze boomen bespeuren, als zagen wij door eene spleet in een peilloozen afgrond neder, ter plaatse waar in de diepe, met woudgeboomte overschaduwde kloof, voor het oog volkomen onzigtbaar, maar door den donder harer schuimende golven luid hoorbaar de Tji-Nagnéak heenbruist. Daar stort zij van blok tot blok, van rots tot rots nederwaarts en zet zij in snelle vaart haren loop voort naar de kust. [11]Andere gedeelten van de oppervlakte des wouds, vooral ter plaatse waar de grootste en hoogste loofkroonen oprezen, waren zoo helder verlicht, dat men de paauwen kon zien, wier luid gillend geschreeuw nog voor korte oogenblikken, gedurende het vallen van den avond, de echo’s van alle bergwanden had doen ontwaken, maar die nu bewegeloos en stil in de toppen van het geboomte zaten.—Van tijd tot tijd fladderden eenige vledermuizen ons voorbij; somtijds vloog een krassende uil langs de helling van het dal, doch dit was de eenige beweging, die zich liet bespeuren, want heinde en verre lag de natuur in diepe rust verzonken. Behalve het doffe geruisch van den snellen stroom, trof geen ander geluid ons oor dan het regelmatig geklep van een Caprimulgus,4 dat als kletterende hamerslagen op een aanbeeld alom door het dal klonk, en slechts zelden vernamen wij uit het woud beneden ons een geluid als van loeijende buffels, maar fijner, meer schor en wilder van toon; het waren rhinocerossen, die zich slechts in den speeltijd laten hooren. Overigens was de dierlijke schepping dood stil en nergens was eenige beweging zigtbaar.—Maar met welke nachtelijke schoonheid was het omringende landschap getooid! welk een tooverachtigen schijn gaf daaraan de maan, die het als door een floers, door een zilverkleurig, half doorschijnend glas bescheen! Waar vind ik woorden om zoo veel schoonheid te beschrijven,—of kleuren om haar naar waarde af te malen? Mijne krachten zijn daartoe te zwak. Zoo iets laat zich slechts gevoelen, waarnemen.

NACHT. Beste broeder Dag; wanneer ik mijn oog laat gaan over dit vruchtbare, door de natuur zoo rijk gezegende landschap, dat een waar paradijs mag worden geheeten en in den schoonsten schemerschijn van het liefelijke maanlicht daar [12]voor ons ligt, wanneer ik daarbij denk aan de goede Javanen, die, voor hooger ontwikkeling zoo vatbaar, in deze oorden gevestigd zijn, maar wier geest nog in de diepste duisternis der onwetendheid is gehuld, wier mate van intellectuele beschaving naauwelijks met dat schemerlicht der maan kan vergeleken worden,—wanneer ik mij dit alles voor den geest stel, dan vind ik het ten uiterste beklagenswaardig, dat zij de openbaring van het Evangelie, de zegeningen des Christendoms nog niet deelachtig zijn geworden, dat hun eeuwig heil, het heil hunner onsterfelijke ziel, zoo schromelijk wordt verwaarloosd!

DAG. Beste Nacht, die klagt wordt door mij niet gedeeld. Voor ik den wensch kan koesteren om de „Javanen tot Christenen te bekeeren,” gelijk gij dat gewoon zijt te noemen, moet ik eerst leeren inzien, dat de Christelijke leer niets dan zuivere waarheid bevat, dat de kennis dier leer voor alle volken der aarde als eene zegening zij te beschouwen, en met den besten wil ter wereld heb ik mij hiervan nog niet de overtuiging kunnen verschaffen.

NACHT. Hoe is het toch mogelijk, dat ge zoo kunt spreken! Bedenk eens tot welk een hoogen graad van beschaving, wij Christenvolken zijn opgeklommen; overweeg eens hoezeer wij Christenen door de meerdere ontwikkeling onzer verstandelijke vermogens, in handel en nijverheid, in het staatkundige en door onze zedelijke overmagt, boven alle niet-Christennatiën verheven zijn; denk toch aan het licht der wetenschappen dat zijne heldere stralen over Europa verspreidt, de hooge vlugt welke het geestesleven bij ons heeft genomen, de verbazende ontwikkeling aan alle nuttige kunsten, aan alle takken van nijverheid gegeven, waarin geen enkel niet-Christenvolk zich met ons meten kan,—waaraan hebben wij dat alles te danken? dan juist aan het Christendom, ’t welk wij belijden, aan onze heilige Kerk, aan de leer des [13]bijbels, zoo overvloeijende van menschenliefde, aan de zegeningen der geopenbaarde godsdienst, die de Heiland en Verlosser ons heeft geschonken?

DAG. In geenen deele, broeder Nacht. Gij verkeert in dwaling, waarin trouwens eenige millioenen uwer geloofsgenooten mede zijn vervallen. Niettegenstaande dit alles, moet ik u rondweg verklaren, dat gij het spoor geheel en al bijster zijt. Er zijn thans ruim achttien eeuwen verloopen, sedert Jesus van Nazareth zijne geloofsleer verkondigde en ongeveer 12 à 1300 jaar sedert het tijdstip, waarop die leer onder de Germaansche volkstammen, in het hart van Europa gevestigd, meer algemeen is verbreid geworden. En van wanneer dagteekent nu die buitengewone wetenschappelijke en industriële ontwikkeling bij de Europesche volken, in zoo verre deze een hoogeren trap hebben bereikt, dan waarop vele zoogenaamde Heidensche volken staan, als de Japannezen, Chinezen, Hindoes?—Zij dagteekent ter naauwernood van vóór 200 jaren, en wat betreft de tegenwoordige hooge vlugt, de buitengewone vooruitgang, die in alle takken van nijverheid wordt waargenomen—het heldere licht, verspreid door de ontdekkingen, op het gebied der natuurlijke wetenschappen gemaakt, waardoor het leven en het verkeer der volken eene gansch andere, nieuwe, vroeger niet mogelijk geachte gedaante heeft verkregen, eene vlugt die nog dagelijks als met arendsvleugelen hooger stijgt,—deze dagteekent nog niet van vóór een honderd jaren! En op welken trap van intellectuele en industriële beschaving stonden deze zelfde Christenvolken in de voorafgegane eeuwen, sedert de invoering des Christendoms?

De grofste onwetendheid, het verregaandste bijgeloof lag als een dikke nevel uitgestrekt over deze volken en onderdrukte elf à twaalf honderd jaren lang elke vrijere ontwikkeling [14]des geestes; het geloof aan de openbaringen des bijbels, aan de onfeilbaarheid der kerkelijke orakelspreuken, verstikte alle zelfstandigheid van denken, weêrstreefde elk onderzoek der natuur en stelde wonderen in de plaats der natuurwet, verbreidde duisternis, waar het licht had moeten aanbrengen. Ge zult mij toch wel niet tegenspreken, dat de oude Grieken en Romeinen, lang vóór de geboorte van Christus, een veel hoogeren graad van beschaving bezaten, dan den Christenvolken gedurende de middeleeuwen eigen was?—En wee! die zeldzame mannen, die het durfden wagen een schuwen lichtstraal in de duisternis te willen werpen! Was aan Galileï het treurige lot niet beschoren nog in de 17de eeuw door de priesters van Christus als ketter te worden vervolgd, dewijl hij eene eeuwige waarheid verkondigde en verdedigde, welker bestaan Korpernicus reeds had erkend,—moest hij niet, nog in 1633, voor de regtbank der inquisitie zweeren, te gelooven, dat de aarde in de hemelruimte stil stond?! Leverde het midden 18de eeuw niet nog het schouwspel op, dat ketters verbrand, heksen op de pijnbank der inquisitie gefolterd werden?—ja, wat zeg ik, heeft men niet nog vóór korten tijd, in de tweede helft der negentiende eeuw, gezien dat deze priesters „van Christus,” gelijk zij zich noemen, van Christus die slechts liefde, vergevensgezindheid predikte—den vloek, den banvloek! uitspraken en menschen, die den bijbel hadden gelezen, tot de galeien doemden?—Ik wil hopen, dat Jesus niet andermaal zal geboren worden; want indien dit geschiedde en hij optrad tegen deze priesters, die zich naar zijnen naam noemen—en zeker zou hij zulks doen, gelijk hij reeds eenmaal te velde trok tegen de huichelarij der Joodsche priesters, der Pharizeën—dan zouden zij hem als een valschen Messias aanklagen, veroordeelen, en ten tweeden male kruisigen! [15]

NACHT. Het is zeer wel mogelijk. Ge weet, dat ik, wel is waar, in het Katholieke geloof ben opgevoed, echter geenszins behoor tot de vereerders der hierarchie, sedert ik zelfstandig heb leeren denken. Gij spreekt van de gruwelen door het Pausdom veroorzaakt, van de huichelende priesterschaar, die heerschen wil en gaarne in troebel water vischt; maar al hetgeen door u is aangevoerd strekt eigenlijk toch slechts ter verheerlijking van het Christendom! Want ge zult toch met mij bekennen, dat het licht der gezuiverde Christelijke leer, sedert den tijd dat Luther in 1520 de Pausselijke bul verbrandde, op eene zegevierende wijze al deze nevelen voor zich uit heeft gedreven en thans een groot gedeelte der oude en nieuwe wereld met zijne stralen beschijnt, door wier koesterende en weldadige warmte kunsten en wetenschappen alom tot de heerlijkste en krachtdadigste ontwikkeling zijn gekomen?

DAG. Broeder Nacht, ge komt hier andermaal tot eene geheel verkeerde gevolgtrekking. Het Christendom heeft niets gemeens met dezen bloei der kunsten en wetenschappen, want uit zijn aard is het volslagen ongeschikt eenig licht op het gebied daarvan te verspreiden. Dit is in zulk eene mate het geval, dat het, in plaats van eenige aanleiding en aansporing te geven tot het onderzoeken der natuur, tot het navorschen van de werken des Scheppers, in tegendeel allereerst en bovenal voorschrijft te gelooven aan wonderen, vast te gelooven aan het onbegrijpelijke, het onmogelijke, aan hetgeen in strijd is met alle ervaring, met alle bekende wetten der natuur.—Het is waar, de zedeleer, welke het Christendom predikt, is aanprijzenswaardig, moet hoog worden geschat, want zij leert ons het goede van het kwade te onderscheiden, zij boezemt liefde tot de deugd in, stelt medelijden jegens onze natuurgenooten ten pligt. Deze leer echter is de menschelijke [16]natuur eigen, sedert den aanvang van haar bestaan, en het licht dat sedert eene eeuw, maar met helderen glans eerst in de laatst verloopen vijftig jaren in het intellectuele en industriële leven der volken is opgegaan, zijn wij eenig en alleen verschuldigd aan de natuurlijke wetenschappen, aan de geniale en grondige studie der natuurwetten en der werken van den verheven Schepper,—aan de steeds in zekerheid toenemende kennis van hetgeen wij daar boven aan den hemel, hier beneden op de aarde ontwaren, en is bovenal in ruime mate gevloeid uit de ontdekkingen, gedaan op het gebied der geologie, der sterre- en scheikunde, der physica en physiologie; hierdoor hoofdzakelijk is de waarheid aan den dag gebragt en alom verkondigd geworden, die het godsdienstig bijgeloof steeds binnen engeren kring trachtte te beperken. Dit hebben de Christelijke priesters ook overal en door alle eeuwen heen zeer wel gevoeld en begrepen; uit dien hoofde hebben zij, sedert de stichting der hierarchie tot op den tijd van Galileï en van Galileï tot op den huidigen dag, ijverig gestreefd deze waarheid te onderdrukken, de vatbaarheid daarvoor—door hunne wijze van onderrigt—in het kinderlijk gemoed te verstikken, den natuuronderzoeker in zijne navorschingen te breidelen of hem er om te vervolgen; want de natuurkundigen zijn het, die vijandig tegen hen overstaan, die de sombere schaduwen, welke de priesterrok rondom zich werpt, door een steeds grooter wordend tal van lichtstralen in helderen dag dreigen te herscheppen. Zij, de obscuranten, leven en bewegen zich met welbehagen alleen in die met nevelen der onwetendheid bezwangerde lucht, waarin geen ander licht kan doordringen dan hetgeen door wonderen en bijgeloof, als door beschilderde vensterglazen, is verdonkerd en gebroken. Het is de pligt van den natuuronderzoeker tegenover hun geloof aan wonderen de natuurwet—de duidelijke [17]verklaring—te stellen. Hij zou met zich zelven in tegenspraak zijn, hij zou niet langer natuurkundige, schei- of sterrekundige zijn, het niet kunnen zijn, indien hij aan wonderen geloofde, indien hij in staat was zijn eerste axioma—zijn evangelie: de eeuwige onveranderlijkheid en regelmatigheid der natuurwetten, te verloochenen. Alle wetenschap houdt op, zoodra de mogelijkheid van het tegendeel wordt aangenomen.

NACHT. Maar dewijl gij toch met mij gelooft, dat God almagtig is,—waarom zou hij dan niet ééne enkele maal de werking van eenige zijner natuurwetten tijdelijk hebben geschort, doen ophouden of in een tegenovergestelden zin hebben veranderd, ten einde zijn eenig geboren zoon op aarde te zenden en ons zondige menschen gelukkiger te maken?

DAG. Beste broeder, vergeef het mij! Hetgeen gij daar zegt, kan mijn mond niet uitspreken, kan mijn verstand niet bevatten.

Wij bewonen een van de acht planeten, welke met de 27 zoogenaamde kleine planeten of asteroïden in kringen om de zon wentelen en die gedeeltelijk de aarde in grootte verre overtreffen. De zon zelve is slechts een van de duizende, insgelijks veel grootere zonnen, die—ofschoon aan ons oog slechts als zoogenaamde vaste sterren zigtbaar—aan den hemel fonkelen. Wij kunnen toch niet aannemen, dat van al die duizende zonnen slechts om deze ééne—om de onze, die niet tot de grootsten behoort—planeten zich wentelen, en nog veel minder, dat onder al die planeten, welke tot deze en tot die duizende andere zonnen behooren, alleen op onzen kleinen aardbol levende wezens wonen, met geest- en denkvermogen begaafd?—Zou het niet hoogst ongerijmd zijn te veronderstellen, dat die tallooze zonnen, met hare planeten en trawanten, uitsluitend in het aanwezen zijn [18]geroepen om den wille der 950 millioen menschen, die (thans) op deze aarde leven en dat deze schaar van zoo onvolkomene wezens,—gelijk de menschen inderdaad zijn, die sedert hare schepping tot op den huidigen dag zich op niets met zoo veel ijver hebben toegelegd dan om elkander te vermoorden, te kwellen en te plunderen,—dat zij in het oog van den Schepper des heelals zoo hoog hebben gegolden, dat Hij om den wille van hen en om hen alléén die verbazende menigte veel grootere hemelligchamen heeft geschapen, welke wij in de onpeilbare hemelruimte nog op de verste afstanden ontdekken, tot waar ons oog met de reusachtige telescopen reikt. Wij moeten derhalve noodzakelijkerwijze uitgaan van het denkbeeld, dat ook op al deze andere hemelligchamen, althans op de meesten (dezulke, welke geschikt zijn om door bewerktuigde wezens te worden bewoond) levende, met verstand begaafde schepselen aanwezig zijn, daargelaten dat zij welligt eenigzins anders gevormd en bewerktuigd zijn dan wij.

En wat heeft God nu gedaan, volgens de Christelijke geloofsleer?—Nadat de menschen reeds gedurende vijf duizend jaren of iets langer op de aarde hadden voortgestrompeld,—gedurende welk tijdperk reeds vele rijken ontstaan en weder te gronde waren gegaan, natiën op het schouwtooneel der wereld waren getreden en het hadden verlaten, waarbij veel bloed vergoten, veel gruwzaamheid gepleegd, vele zonden waren bedreven,—zag de Schepper ten laatste in, dat het zoo niet langer gaan kon; hij begreep eindelijk, dat hij zijn werk (den mensch) niet doelmatig genoeg had ingerigt en dat dit werk noodzakelijkerwijze eenige reparatien en verbeteringen moest ondergaan. „Hij had of schiep een zoon” en zond dezen op de aarde om het menschdom deugd en liefde tot den naaste te prediken en te doen beoefenen, hetgeen [19]hij dan ook met zulk uitstekend gevolg in praktijk bragte, dat de dankbare tijdgenooten hem daarvoor bespotteden, hoonden, beschuldigden, ja, eindelijk tot den martelaarsdood veroordeelden en aan het kruishout nagelden!—Maar nu was God met zijne schepselen verzoend; nu mogten zij zondigen naar hartelust en zoolang zij verkozen, of nog zullen verkiezen, mits zij er te eeniger tijd slechts berouw over gevoelen, dan kunnen zij de zaligheid toch nog deelachtig worden; want heeft hij niet zijn eigen zoon—het lam5 Gods—tot verzoening voor de zonde der menschen gegeven en hem—aan wien—daarvoor ten offer gebragt?—: aan zich zelven.

Die in hem gelooven, zullen in het koningrijk der hemelen komen, en hun aantal bedraagt thans ongeveer 245 millioen. Wat de overige 705 millioen menschen betreft—Joden, Mohammedanen en zoogenaamde Heidenen,—die behalve de zoo even genoemden op de aarde wonen, hun vooruitzigt is zeer duister, dewijl het geloof in Jezus bij hen geen wortel wil schieten, en wat aangaat de 35 millioen Grieksch-Katholieken, zoo mede de 60 millioen Gereformeerde ketters (die, wel is waar, in Jezus Christus, maar niet aan de goddelijke magt van den Paus gelooven) met hen is het, volgens de leer „der alleen zaligmakende heilige kerk,” geen haar breed beter gesteld dan met de Heidenen; het gevolg hiervan is, dat er van de 950 millioen bewoners dezer aarde eigenlijk slechts 150 millioen gelukzaligen (Pausselijk-Katholieke menschen) overblijven, voor wie het goddelijke zoenoffer de poorten des hemelrijks heeft kunnen openen.—En wat zal er worden van de bewoners der overige duizenden bij duizenden van planeten en zonnen, welke in het heelal [20]zweven en zich in elliptische banen bewegen?—dat kan niemand bepalen, indien zij, namelijk, van den aanvang af niet op eene meer volkomene wijze zijn gevormd dan wij—of indien zij geene Christenen zijn,—indien de zoon Gods ook niet bij hen een bezoek heeft afgelegd,—niet den oneindig langen togt door het heelal heeft ondernomen,—indien hij niet van trawanten naar planeten, van planeten naar zonnen, van zonnen naar melkwegen en nevelvlekken is getogen om overal, waar het werk zijns vaders en van zijn meester niet goed ging, het noodige er aan te herstellen en te verbeteren!—Waarachtig, broeder Nacht, wat zou ik een erbarmelijk denkbeeld moeten opgevat hebben van den alwijzen Schepper, indien ik zulke soort van nesterijen kon gelooven,—indien ik zoo iets dacht van den oneindigen, eeuwigen Maker van het heelal, die niets onvolkomen heeft daargesteld, die het kleinste wormpje, het onbeduidendste plantje en hoe veel te meer niet den mensch! van den aanvang af zoodanig heeft gevormd, dat, door de krachten waarmede Hij hem heeft begiftigd en die Hij aan eeuwig onveranderlijke, onverbreekbare wetten onderwierp, alles wat leeft en zich beweegt en door zijnen adem wordt bezield, door zich zelven en uit zich zelven zijne ontwikkeling, voleinding en eindelijke bestemming onfeilbaar te gemoet gaat, zonder dat op eenigerlei wijze de wetten, de eenmaal in het leven geroepen krachten, herstelling of verbetering behoeven.—En, aangenomen dat zulks denkbaar, dat zulks mogelijk was, dan vraag ik u: wat heeft dan dat buitengewone gezantschap van God op aarde uitgerigt? Wat heeft het geholpen?—zoudt ge durven beweren, dat de menschen sedert dien tijd beter en gelukkiger zijn geworden?

Wend uwe blikken om u heen, sla Europa gade! Wat ziet ge? Ellende, armoede, hongersnood, gevangenissen en [21]andere dergelijke strafinrigtingen opgepropt met misdadigers; slavenhandel, die onder de bescherming van Christelijke wetten sedert eeuwen wordt gedreven; diefstal, moord,—ontevredenheid door de volken gevoed jegens hunne regeerders, bloedige omwentelingen, vrees der heerschers voor hunne volken,—oorlog!—schepen en vestingen laat men in de lucht springen en duizenden van menschen vallen in één enkelen oogenblik als een offer des doods; hier ontwaart gij wederzijdsch wantrouwen, haat tusschen de onderscheidene Christensekten, ginds aanmatiging der priesters, kuiperijen der Jesuïten; van godsdienst vindt gij buiten de kerken zelfs geen spoor, in de kerken veel huichelarij en schijnheiligheid.

Werp uwe blikken achter u. Daar ontwaart gij een vreesselijk schouwspel, dat nu sedert 1800 lange jaren voortduurt. De aanbidders der oude goden van Griekenland vangen het treurspel aan; bloedig vervolgen en martelen zij de nieuwe Christenen en brandstapels besluiten het, waarop Christenen Christenen—tot vreugde van Christenen in de vlammen offeren! Daar wordt het ijzingwekkende cyclorama voor uw oog ontrold, waarop met vlammende en bloedige kleuren de geschiedenis des Christendoms is afgemaald. Langzaam ontwikkelt het zich voor uwen starenden blik. Eerst ziet gij niets dan den duisteren, bijna tien eeuwen langen nacht der middeleeuwen, zoo vol gruwelen;—te vergeefs tracht gij eenig schemerlicht van geestesleven te ontdekken;—dikke wolken verduisteren den hemel, zij rusten op de aarde, het schrikbewind der hierarchie bespiedt der menschen gangen van zijne geboorte af tot aan den oogenblik van zijn verscheiden, ja, zelfs zijne gedachten worden gekluisterd;—het vreesselijkste zedebederf heerscht alom onder alle volken van Europa en elke natuurlijke ontwikkeling der vermogens, [22]die in hen sluimeren, wordt zorgvuldig onderdrukt;—rijke kloosters zweven bij duizenden aan uwe blikken voorbij; de landman legt de vruchten, die hij in het zweet zijns aanschijns aan de aarde heeft ontwoekerd, aan hunne poorten neder, en, onder de bescherming des kruises, worden zij door weelderige monniken en nonnen verbrasd;—processiën trekken voorbij met reliquienkasten en opgesierde beelden, waaraan goddelijke eer wordt bewezen, op het aanschouwen waarvan ieder, die zich bewegen kan, de knieën ootmoedig buigt;—hier hoort gij het aflaatgeld, betaald voor zonden, die men reeds heeft gedaan of nog zal bedrijven, in de kisten rammelen, en ginds verneemt men slechts banvloeken in de stilte van den nacht, welke loodzwaar op een gansch geëxcommuniceerd of onder interdict gelegd koning- of keizerrijk drukt; zelfs de lijken der gestorvenen mogen aldaar niet aan den schoot der aarde worden toevertrouwd;—maar eensklaps wordt de stikdonkere duisternis door een helder licht vervangen, de hooge hemel is met een rooden gloed overtogen, flikkerende vlammen verheffen zich boven den horizon, Auto da Fé’s worden gehouden! en—een en dertig duizend menschen, beschuldigd of slechts verdacht van af te zijn geweken van het eenig ware geloof der Pausselijke kerk, worden de een na den anderen, somtijds een half dozijn te gelijk, levend voor uwe oogen verbrand!—Welk somber gebouw wordt ginds al nader gevoerd, en welke jammertoonen treffen van daar uw oor?—Het zijn de kerkers, casa santa, der inquisitie, waar honderden van Joden en Mooren, die het voorvaderlijk geloof niet wilden afzweren, hunne ketenen doen rammelen;—uit gindsche zaal stijgt het geklag en gejammer van onschuldige heksen op, die door de priesters van Christus verdacht zijn geworden, dat zij met booze geesten in betrekking stonden; zij worden [23]gefolterd en liggen op de pijnbank, van waar nu hun gekerm, dat te vergeefs om „erbarming” smeekt, uw oor doorklieft en uw hart doet bloeden!—en zie hier—een schavot is opgerigt en ge ontwaart zeven ketters te gelijk, die, beschuldigd van getwijfeld te hebben aan de Goddelijke roeping des Pausen, door de hand der „heilige Christelijke beulsknechten” levend worden geradbraakt!—Het panorama ontrolt zich verder; zal het dan nimmer eenige verblijdende, eenige lichttooneelen opleveren?—Een koene monnik staat daar te Wittenberg; hij heeft zijne 95 stellingen in schrift gebragt, aan de slotkerk aangeplakt en werpt nu de Pausselijke bul, die hem als aartsketter vervloekt en in den ban doet, in het flikkerende vuur;—maar dit vuur verbreidt zich in het rond, godsdienstoorlogen ontbranden, steden en dorpen staan in lichtelaaije vlam en lijken wentelen zich, dertig jaren lang, in hun bloed voorbij uwe ontstelde blikken!—De heerschzucht van Rome en van hare knechten, welke op geen ander regt steunt, op geen anderen grond is gebouwd, dan op gewetensdwang, op geestesnacht en bijgeloof, heeft nu een strijd op leven en dood aangevangen met het licht der Hervorming;—de schoonste gewesten van Duitschland worden verwoest, ontvolkt;—in de Nederlanden neemt een Hertog van Alba het ambt des beulen waar, onder wiens bijl de hoofden van 18000 bewoners vallen en in Frankrijk vervullen de gruwelen, gepleegd gedurende den Bartholomeusnacht, welken gij nu ziet, uw gemoed met afgrijzen; uwe haren rijzen er van te berge! Maar ginds in Rome staat de „Stedehouder van Christus”; hij viert een plegtig Te Deum en schrijft een jubileum uit voor den welgelukten moord van 35000 Hugenooten!—Maar nog is de schilderij vol jammertooneelen niet geheel ontrold. Zij schijnt eindeloos te zijn en ontplooit [24]zich voortdurend verder en verder voor uwe blikken;—in Spanje zet het „heilig officie” zijn woeden voort;—in Frankrijk verrijzen de Cevennes voor uwe blikken en aldaar worden 40000 arme Camisards, om den wille van hun Christelijk geloof (dat niet zuiver Pausselijk was), gehangen, geradbraakt, verbrand!

Eindelijk,—eindelijk schijnt het eenigzins rustiger, lichter te willen worden op het tooneel waar ’t Christelijk treurspel wordt vertoond. In de plaats van het blind gelooven begint een meer bevruchtend weten te treden, en de kleuren, welke de schilderij ons nu aanbiedt, worden allengs zachter. Gij ziet niet meer zoo veel bloed als vroeger het geval was, geplengd uit godsdiensthaat, bedrog en heerschzucht;—ja, in plaats daarvan begint het licht der wetenschap allengs overvloediger te ontwellen aan die onuitputtelijke bron, welke het onderzoek der natuur daaraan heeft geopend; het werpt nu zijne weldadige stralen—voor het papendom ware banstralen—meer en meer naar alle zijden heen; de grenzen tot waar het zich uitstrekt, worden steeds verder vooruit gedrongen, en het bezigen dier werktuigen, waarvan de hierarchie zich zoo gaarne bediende tot „bekeering of uitroeijing” van degenen, die zij „ketters” noemde, ’t geen meestal slechts geschiedde uit gouddorst, uit heersch- of hebzucht, wordt met elken dag meer en meer onmogelijk;—maar in plaats van hel en vagevuur, in plaats van interdikt, vergift, dolk, kerker, pijnbank, galg, rad en brandstapel sluipen nu Jezuïten rond, Jezuïten!—die overal en nergens zijn, die nu eens in groote menigte als sprinkhanen door de lucht vliegen, dan weder als mollen stil en eenzaam door den grond heenwroeten, maar niettemin altijd onvermoeid en in alle landen bezig zijn om het licht der wetenschap, dat zij niet meer kunnen tegenhouden, zoodra het eenmaal uitgestort is, in zijne BRON [25]te verstoppen, het kinderlijk gemoed zoodanig te verstompen, dat het de vatbaarheid verliest voor de indrukken van waarheid en licht, den geest in de kiem te verstikken:—zich het onderrigt der jeugd in de handen te spelen!—Somtijds schijnt het, als ware die algemeene plaag geheel en al verdwenen; maar, vreesselijke dwaling! Slechts zij, die den naam er van droegen, zijn heengegaan en duizend anderen, zwart als de raven, die bij voorkeur op en in de kerken nestelen, zijn achtergebleven; want Jezuïten in grondstellingen en daden zijn zij allen, ALLEN, die trouw hebben gezworen aan gindsche zwarte banier, die Galilei dwong zijne woorden te herroepen en Huss tot den brandstapel veroordeelde.

Zoo beweegt zich het reusachtige cyclorama en wordt het voor uwe blikken ontrold. De zwaarste, donkerste wolken hebben zich allengs ontlast; maar niettegenstaande dat alles kondt gij in het jaar 1853 de verzuchtingen nog hooren van twee „ketters”, die door de inquisitie tot levenslange kerkering waren gedoemd!

Openlijk durf ik beweren, dat de Christelijke geloofsleer tot heden slechts onwetendheid en bijgeloof heeft bevorderd, slechts misleiding des geestes, tot heersch- en hebzuchtige doeleinden, heeft begunstigd, niet dan ellende, onheil, godsdiensthaat, oorlog en vervolgingzucht, met alle gruwelen, waartoe hardvochtige priesters in staat zijn, heeft gekweekt en dat het licht, hetwelk sedert een of anderhalf honderd jaar in den nacht van waangeloof en bedrog—doch in verre na nog niet algemeen genoeg—is begonnen te gloren, zijn oorsprong is verschuldigd aan de beoefening der natuurlijke wetenschappen.

NACHT. Gij hebt in uwe rede bijna uitsluitend op de Roomsen-Katholieke kerk gedoeld....

DAG. Eenvoudig hierom: de gevolgen, welke uit het [26]geloof aan wonderen voortspruiten, laten zich bij haar het duidelijkst waarnemen; daarenboven bevat zij in haren schoot de groote meerderheid der Christenen, want met inbegrip der Grieksch-Katholieken telt zij, volgens de laatste berekeningen, 185 millioen zielen, en de gezamenlijke Hervormde kerkgenootschappen slechts ongeveer 60 millioen.

NACHT. Maar gij zijt toch niet onbillijk genoeg om de misbruiken en gruwelen, die gij hebt opgesomd, aan de Christelijke leer te willen wijten; gij zult toch de schuld van al de jammeren, welke eene sluwe en gewetenlooze heb- en heerschzucht over de Christenwereld heeft uitgestort, niet op Hem willen werpen, die de zuiverste menschenliefde predikte, die om onzentwille den marteldood aan het kruishout stierf,—namelijk, op Jezus Christus van Nazareth?

DAG. Verre van daar. Hij was ontwijfelbaar een best mensch en zijn handel en wandel was overeenkomstig met de voorschriften zijner leer. Indien zijne zedeleer niet opgesierd ware geworden door zijne aanhangers, jongeren, indien zij bevrijd ware gebleven van de wijzigingen en veranderingen door de zoogenaamde Apostelen daarin gemaakt, indien zij niet besmet ware geworden met de misvormingen, met het geloof aan bovennatuurlijke verschijnselen, zoo als „regtstreeksche hemelsche oorsprong, hoedanigheid van Gods zoon, opstanding uit den doode ten derden dage, hemelvaart” en andere wonderen, door nog latere verzamelaars en afschrijvers daarbij gevoegd, wij zouden welligt nimmer getuige zijn geweest van de grove verbastering des Christendoms, van het ontstaan der hierarchie, van de aanbidding van beelden en heiligen, van de splitsing in zoo vele secten, van de vervolgingen door de inquisitie, enz. Dewijl echter de Christelijke leer het geloof aan wonderen, aan het onmogelijke en onnatuurlijke op den voorgrond stelt, ja, al dadelijk met [27]een wonder en wel het allergrootste wonder begint, waarop het gansche gebouw steunt en rust—de „bevruchting door een heiligen geest” en de geboorte eener „Godheid uit eene sterfelijke vrouw”,—zoo kan het Christendom, gelijk wij het hier voor ons zien, aan de menschheid nimmer geluk of vrede aanbrengen en wel om deze reden: dewijl reeds de eerste grondslag, waarop het steunt, valsch is. Want gelooft gij aan één wonder, dan kunt gij even gemakkelijk honderd, ja, honderd duizend wonderen als mogelijk aannemen, dan is niets meer onmogelijk. Het eene wonder brengt het andere voort. Ieder geloovige kiest uit de massa dat wonder of dogma tot zijn palladium, hetwelk hij het meest gepast acht voor zijne bijzondere behoeften, of dat het meest overeenkomt met de mate van geloof, welke hij bezit. Maar dit is eene ware bron van tweespalt, van splitsing der geloofsleer in verschillende, van elkander afwijkende meeningen en dit is de eigenlijke oorzaak van de verdeeling der Kerk in verschillende sekten. Het duurt vervolgens niet lang of sektegeest wordt in de nu uiteengerukte kerk uitgebroeid, welke allengs ontaardt in haat, nijd en vervolgingszucht.

Dewijl toch een wonder geene waarheid is en voor de juistheid van een blind gelooven geen bewijs kan worden gegeven, missen de aanhangers der godsdienstige secten (belijdenissen) die kalme, rustige gelatenheid des geestes, welke alleen kan geboren worden uit de overtuiging van de waarheid, uit een helder inzigt in de natuurwet. Bewijzen, welke mystieke godgeleerden willen ontleenen uit zoogenaamde „openbaringen en goddelijke ingevingen”, welke mannen uit den Joodschen volksstam voor meer dan anderhalf duizend jaren moeten gehad hebben en in de zoogenaamde „heilige schriften” moeten geboekstaafd zijn, deze zal geen natuuronderzoeker als zoodanig aannemen, want zij zijn in lijnregte [28]tegenspraak met alles, dat in de groote schepping Gods leeft en zich beweegt. In de natuur alleen openbaart God zich aan den mensch. Maar aangeleerde gewoonte, zonder nadenken, is in staat zelfs de grofste onzinnigheid, de bespottelijkste zotternij, tot een heiligdom te verheffen, welks vereering aan de gemoederen eindelijk tot eene behoefte wordt. Het verschil van geloof van dezen krenkt de ijdelheid van genen, die zich in hunne eigene oogen zoo gaarne als onfeilbaar beschouwen; hetgeen den eersten heilig is, komt laatstgenoemden belagchelijk voor, met wier geloof weder andere den spot drijven en dit moet als de oorzaak worden beschouwd, dat zij,—in plaats van elkander de bewijzen te toonen waarop hunne leer is gegrond, in plaats van zich te vereenigen en zich gezamenlijk te koesteren in de stralen der zon, die voor elk hunner schijnt, doch die zij uit het oog hebben verloren,—dat zij zich steeds verder van elkander verwijderen, de bitterste vijandschap tegen elkander voeden en de hand uitslaan naar de middelen om elkander te dwingen, ja, te verdelgen! De geschiedenis der laatste 1800 jaren is dáár om zulks te bewijzen, en nog op den huidigen dag kan men daarvan de treurigste ondervinding opdoen. Het geloof aan wonderen werd gezaaid, en het onkruid schoot op als eene duizendhoofdige hydra, waarvan elke afgehouwen kop telkens op nieuw door een anderen wordt vervangen. Maar zelfs dan, wanneer de Christelijke leer van al dat onkruid,—het geloof aan wonderen, aan openbaring, aan de onfeilbaarheid van de uitspraken des bijbels, en andere dergelijke zaken,—werd gezuiverd, wanneer al de nadeelige vruchten, welke dit onkruid heeft gedragen, ja, die het nog voortdurend tot rijpheid doet komen, uit de maatschappij konden verbannen, weggenomen worden, ook dan nog behoorde het goede deel der Christelijke leer, hare schoone, verhevene, [29]hare lichtzijde,—ik heb hierbij het oog op hare zedeleer—van menige overdrijving ontdaan worden, om eene praktische godsdienst te zijn, die niet slechts in de kerken geleerd en gepredikt, maar in den waren zin des woords, in het maatschappelijk leven opgevolgd en betracht zou kunnen worden.

NACHT. Gij spreekt toch niet in ernst? O! ongeloovige Dag; zoudt gij het wagen, zelfs het verhevenste, datgene hetwelk meer dan al het overige gedeelte van de leer des Heilands zijn goddelijken oorsprong verraadt, namelijk, zijne voorschriften omtrent de menschenliefde, de liefde tot den naaste, zoudt gij ook daartegen te velde trekken of het als onverdedigbaar willen doen voorkomen?

DAG. Zoo iets komt niet, ja, kan niet in mij opkomen. De liefde tot onze natuurgenooten, het sympathetische gevoel, dat zich voor het geluk of ongeluk van anderen van ons meester maakt, het medelijden, hetwelk wij ondervinden met behoeftigen en lijdenden, de zucht die zulks bij ons doet ontwaken om te helpen en wel te doen, ik koester daarvoor de grootste vereering, ik beschouw zulks als de schoonste bloem in den tuin van ons gemoed geplant, die meer en meer aangekweekt, uitgebreid en op alle mogelijke wijze verdient te worden veredeld. Ik zal u echter bewijzen, dat de menschenliefde, gelijk Jezus die leerde6 in zijne goedheid buiten maat en perk, waardoor hij anderen alles, zich zelven niets was, dat deze niet in praktijk kan worden gebragt, dewijl onze natuur er zich niet naar kan voegen en de persoonlijke regten, de waarde van het eigene ik, er door worden miskend. [30]

De bijbel leert: „Hebt uwen naaste lief gelijk u zelven.” Dat doet niemand en kan niemand doen, dewijl het volstrekt onmogelijk is. De aangeboren pligt van zelfbehoud, dwingt ieder om zich zelven iets meer lief te hebben dan anderen. Om die reden behoorde het voorschrift aldus vervat te zijn: indien hongersnood u en anderen aangrijnst en gij kunt u voedsel verschaffen, nuttig er dan zoo veel van als noodig is om niet van honger te sterven; blijft er dan nog iets over, geef dit aan de anderen en behoudt het niet voor u zelven; spaar het uwe niet, wanneer anderen gebrek hebben; help anderen, wanneer gij u zelven niet in gevaar stelt er door om te komen.

Er staat geschreven: „Hebt uwe vijanden lief, zegent ze, die u vervloeken, doet wel degenen, die u haten, bidt voor hen, die u geweld doen en u vervolgen.” Dat klinkt alles zeer verheven, goddelijk, en is welligt ook zeer gepast voor een hemel, waar niet dan engelen wonen. Als eerlijk man kan ik echter dengene, die niet verbrand of gekruisigd wil worden, niet aanraden deze leer in de maatschappij, waarin wij leven, op te volgen.—Zij, die zich priesters „van Christus” noemen, van de Groot-inquisiteurs af tot op den Bisschop van Freiburg in 1854, hebben dan ook letterlijk het tegendeel gedaan en op eene regt meesterlijke wijze vervloekt, geradbraakt en verbrand. De hemel behoede mij daarvoor, zoo iets raad ik niemand aan; maar om niet vertrapt, niet naakt uitgeplunderd te worden, neem ik het volgende als grondregel aan: tracht uwen vijand te overtuigen, dat hij verkeerd heeft gehandeld, beproef om hem tot inkeer te brengen, hem, zoo mogelijk tot vriend te maken; gelukt dit niet, laat hem dan de tanden zien, en houd hem op een eerbiedigen afstand; gaat hij dan nog voort aanslagen tegen u te smeden, ziet gij u daardoor werkelijk [31]in gevaar gebragt, neem dan de wapenen ter hand en verdelg hem.

Op eene andere plaats wordt gelezen: „Indien iemand u op de regterwang slaat, keer hem ook de andere toe.” Neen zeg ik; indien gij niet voor een dwaas, een lafaard of een gek wilt doorgaan, geef hem dan een ferme klap terug.

De Christelijke leer vordert: het onderdrukken van zinnelijke begeerte, het bestrijden van vleeschelijke lusten, die zij zondig noemt; gij zult u losmaken van al wat aardsch is en het vleesch verloochenen, opdat „uwe onsterfelijke ziel aan God meer gelijk worde, tot den Vader in den hemel opklimme en de eeuwige zaligheid beërve.”—God echter heeft den mensch, gelijk alle andere levende wezens, tot genot geschapen en alle organen en systemen des ligchaams met de bewonderenswaardigste doelmatigheid zoodanig ingerigt, dat niet slechts het nuttigen van spijs en drank, maar insgelijks elke andere verrigting, waartoe zij dienen, met een aangenaam, behagelijk gevoel gepaard gaat. Velen genieten dagelijks en duizendvoudig, zonder daarbij over de weldadige bedoelingen des Scheppers na te denken, zonder daarvan bewust te zijn; maar anatomici en physiologen wijzen ons, in de afzonderlijke deelen, de wet aan, waarnaar zulks is geregeld en plaats heeft.—De Schepper heeft aan het menschelijk ligchaam bij uitnemendheid, meer dan aan alle andere schepselen, geschonken schoonheid van vorm, welke aan het oog behaagt, het hart roert en streelt, en stellig schiep hij het ligchaam niet in die schoone gedaante, opdat het onopgemerkt zou blijven, de organen er van rigtte Hij niet in tot genot, opdat de mensch zich van alle genot zou onthouden!—Het is niet mogelijk het vleesch te verloochenen. Maar het Christendom eischt verloochening, kastijding des vleesches, onderdrukking der zinnelijke lusten, eene liefde [32]tot zijn naaste als tot zich zelven, onbeperkte weldadigheid, mededeeling van hetgeen men bezit aan hen, die minder met aardsche goederen gezegend zijn (naar grondstellingen van het echte communismus); het schrijft voor zijne vijanden te vergeven, voor zijnen beleediger en vervolger te bidden, hen wel te doen, en wanneer men op de eene wang geslagen wordt, ook de andere toe te keeren,—al te maal leerstellingen, die men elken zondag met veel zalving van den kansel in alle kerken hoort verkondigen, maar die, daar buiten, door niemand kunnen betracht en uitgeoefend worden. Welke zijn nu de gevolgen, die uit dezen valschen toestand, uit deze onevenredigheid tusschen godsdienstleer en de physieke mogelijkheid, de betrachting er van, noodzakelijkerwijze voortspruiten?—: HUICHELARIJ, SCHIJNHEILIGHEID, welke ondeugden bij de belijders van niet één geloofstelsel in zulk eene buitengewone mate en zoo algemeen worden gevonden als bij de Christenen het geval is. Maar deze schijnheiligheid, dweeperij, huichelarij,—op zich zelf beschouwd reeds diep te verachten, gelijk alle leugen en bedrog—is een verdoovend, langzaam werkend vergift, waardoor de mensch zich in zijn eigen oogen verlaagt, zijn karakter bedorven en de grond wordt gelegd tot velerlei kwaad in de maatschappij, die daardoor ten deele geheel ontzedelijkt wordt. Al ware het slechts om den wille der huichelarij, dat noodzakelijke gevolg van het aankleven der Christelijke leer, dit alleen zou mij reeds nopen het Christendom, zoo als het thans is, te verwerpen.

Vergun mij, dat ik u een paar karakteristieke trekken der Christelijke volkszeden onder de aandacht breng, welke als het gevolg mogen worden beschouwd van den valschen toestand, waarin de belijders tegenover deze leer, wat hare betrachting aanbelangt, zijn geplaatst. In vele oorden van [33]ons vaderland is het, zoo als ge weet, gebruikelijk in de huisgezinnen een jaar lang over een gestorvene rouw te dragen, zich een jaar lang van alle gezellige vreugde te onthouden, geen concert bij te wonen, geen schouwburg te bezoeken en gedurende dien tijd op geene openbare plaats van vermaak te komen. Gij zult mij toch wel niet tegenspreken, wanneer ik beweer, dat men zich gedurende datzelfde jaar in den huisselijken kring, tusschen de vier muren zijner woning, niet onthoudt van het genot, dat men aldaar smaken kan; wat is nu die eenjarige rouw anders dan eene gehuichelde rouw, eene ceremonieuse pralerij met de smart, die men veinst gedurende een geheel jaar te gevoelen, en al dien tijd schijnheilig in het openbaar vertoont?—Zoudt gij vermeenen, dat die Javasche vrouw, die ons hare hut heeft afgestaan en ons heden avond verhaalde, dat haar man acht dagen geleden door een tijger was opgevreten, geen smart daarover gevoelt, nu zij met haar kind alleen is overgebleven? Ongetwijfeld doet zulks haar leed, maar zij kent de Christelijke huichelarij nog niet. Ja, wat meer zegt, indien die eenjarige rouw werkelijk, d. i., in het gevoel bestond, indien het gemoed zóó lang met smart ware vervuld, ik zou mijne stem met des te meer nadruk er tegen verheffen, zulks te meer laken, dewijl een dergelijke rouw of smart zou zijn onverstandig, onnatuurlijk, en schadelijk voor het welzijn en het geluk zoo der bijzondere huisgezinnen als der geheele maatschappij.

Herinnert gij u nog, dat wij eenige jaren geleden, bij gelegenheid van onze reis in Europa, eene kermis bezochten in eene der drie academiesteden van ons land? Wij gingen aldaar in eene tent, waar behalve gymnastische voorstellingen, als zoo vele bewijzen van de buitengewone mate van ligchaamskracht en vlugheid, die de mensch door langdurige oefening [34]in staat is te bereiken, insgelijks zoogenaamde tableaux vivants werden gegeven. De voorstellingen waren, wat betreft de groepen, meerendeels ontleend aan de godenleer der Grieken en Romeinen; wijders had men zich klassieke schilderijen ten voorbeeld genomen of bootste men antieke standbeelden na, en wij moesten bekennen dat de keuze der onderwerpen en de wijze, waarop zij werden voorgesteld, allen lof verdienden. Zoo iets hadden wij op Java nooit gezien. Alle gemoedsbewegingen, zoowel de teederste aandoeningen van het hart, als ook de wildste driften, werden door gebaren en houding op eene voortreffelijke wijze uitgedrukt; het edele, het gracieuse behaagde ons, en wij vergastten onze blikken op de schoonheid der vormen van het menschelijk ligchaam. Er kwamen echter zeer weinige bezoekers. Men zag er geen pastoor, geen dominé, geen professor in de theologie en vooral geene dames. Men zei den ondernemer, dat de (zeer Christelijke, zeer pastoors- en dominésgezinde) L...sche dames den mensch, zoo als God hem levend heeft geschapen, en zoo als de beeldhouwers van het oude Rome en Griekenland hem uit marmer beitelden, voor allerwanvoegelijkst, onfatsoenlijkst hielden en dat de kleermaker komen en hem „fatsoenlijk” moest maken.—De kleermaker kwam; de bloote tricotkleeding der levende standbeelden werd met lintjes, doeken en andere gewaden omhangen en—wat gebeurt er!—de oude goden en godinnen van Griekenland verschenen, geheel onverwacht, met hoeden, mutsen, sluijers, borstrokken, pantalons, geduchte schorten! en omslagdoeken om het lijf, tot verrassing van iedereen, te L....n op het tooneel. Maar ach, o! arme Kr....! hier kwam een gedeelte van eene naakte knie onder het schort eener Venus te voorschijn en ginds werd een vleeschkleurigen schouder onder een opgeslagen tip van den groenen sjaal der Psyche zigtbaar.—„Foei, foei!” zeiden de Christelijke [35]dames en—gingen heen. De heeren echter, die een meer antieken smaak hadden, die de levende beelden van Kr.... vroeger met bewondering gezien hadden, bleven nu insgelijks weg; want zijden omslagdoeken, japonnen en sluijers konden zij immers in elken modewinkel, op elk bal in overvloed te zien krijgen en—de ondernemer was van beide kanten gefopt. Zie, broeder Nacht, dat is het gevolg van uwe Christelijke leer, die u voorschrijft den ouden Adam, welke in u is, te desavoueren, het zondige vleesch te verloochenen en uwe onsterfelijke ziel niet met aardsche lusten te bevlekken, neen, haar voortdurend te louteren en tot den smaak van de eeuwige zaligheid te dresseren. Deze leer heeft den goeden, aardschen smaak bedorven en de menschen tot huichelaars gemaakt, dewijl zij hen heeft geleerd de oogen af te wenden van dat beeld, hetwelk God als de schoonste bloem uit het beste gedeelte van het paradijs nam en als zijn meesterstuk op deze aarde plaatste. Want al diegenen, welke de tableaux vivants niet wilden zien, kunnen het vleesch toch niet ontberen! zij hebben toch vijf zinnen even als wij! Maar zij offeren aan deze vijf zinnen slechts in het geheim, achter de vier- of zesvoudige gordijnen hunner kamers en, komen zij in de kerk, op straat, op openbare plaatsen, o! hoe schitteren dan hunne oogen van vrome, schijnheilige zalving, hoe vloeit de strafpredicatie van hunne lippen, welke alle zinnelijke lust veroordeelt en gebiedt den zondigen Adam af te leggen (ongeveer zoo als de slangen zich van hunne huid ontdoen, die echter gedurig op nieuw weder aangroeit).

Hier doet zich eene belangrijke vraag op, die ik aan alle menschenvrienden ernstig ter beantwoording vermeen te moeten aanbevelen: welk kwaad moet in de Christen-maatschappij als de oorzaak worden beschouwd van die kindermoorden, [36]die zich in ons vaderland op zulk eene schrikbarende wijze herhalen, dat bijna wekelijks, jaar in jaar uit, de treurigste berigten daarvan in de couranten worden medegedeeld?!—Hebt gij gedurende het verloop van meer dan een tiental jaren wel van een enkelen kindermoord! onder de Javanen (die geen Christenen zijn) hooren spreken?

NACHT. Het is inderdaad zoo als gij zegt.—Wat nu het overige betreft, uwe aantijgingen tegen het Christendom zijn zeer talrijk en in verscheidene opzigten, ik moet zulks bekennen, maar al te gegrond; anderen zal ik later, zoo ik hoop, bondig wederleggen. Voorshands zal ik mij hiertoe bepalen, tegenover uwe beschuldigingen nogmaals die groote waarheid te stellen, die ik reeds vroeger heb aangevoerd, en waarvan de kracht nog in geenen deele door u is ontzenuwd. Wij zullen niet teruggaan naar de geschiedenis van vervlogen eeuwen, maar het oog slaan op den tegenwoordigen tijd. Laat ons de mate van beschaving, welke bij de Christennatiën thans wordt opgemerkt, vergelijken met die, welke andere volken des aardbols in dat opzigt hebben verkregen. Hieruit zal ten duidelijkste blijken, dat de eerstgenoemden op een veel hoogeren trap van beschaving staan, en dat in het Christendom, niettegenstaande de dwalingen en misbruiken, die het oorspronkelijk aankleven, of die in lateren tijd er zijn ingeslopen, echter iets goeds, groots, buitengewoon verheffends moet gelegen zijn!—Het is waar, gij hebt dat vroeger tegengesproken, maar vergeten op eene voldoende wijze aan te toonen welke andere oorzaken dit verschijnsel zouden hebben te weeg gebragt, en zoo lang gij daartoe niet in staat zijt, moet ik het Christendom, in spijt van al de beschuldigingen, welke gij er op hebt geworpen, blijven beschouwen als den grondslag, als de bron, waaruit de hoogere Europesche beschaving is voortgevloeid. Gij zult [37]toch wel toestemmen, dat het thans juist de Christelijke natiën zijn, die zich door hare beschaving het meest onderscheiden, ja, dat zij, de Christenvolken, de eenigen zijn, die door hunne intellectuele, industriële en politieke ontwikkeling boven alle andere volken uitblinken en alle anderen de wet voorschrijven?!—Dat is toch een onloochenbaar feit!

DAG. Ongetwijfeld. Maar de grondslag daarvan ligt niet in het Christendom. In tegendeel; ik heb reeds vroeger met een woord gezegd, dat het Christendom, verre van zulks te bevorderen, daaraan de hand te leenen, zulks te bespoedigen, die hoogere ontwikkeling heeft tegengehouden en vertraagd. Wat zeg ik, tegengehouden heeft? Neen, het Christendom gelijk het thans bestaat,—en hiermede bedoel ik niet uitsluitend de Pausselijke hierarchie, maar insgelijks alle andere Christelijke kerkgenootschappen en belijdenissen, die hunne duistere, geheimzinnige dogma’s van het eene geslacht op het andere overplanten (hoewel deze laatsten minder nadeelig hebben gewerkt dan de eerstgenoemde),—het Christendom gaat nog op den huidigen dag voort de vrije, heldere ontwikkeling des geestes te verhinderen of te stremmen, blijft nog voortdurend de erkenning weêrstreven der eenvoudigste, maar groote waarheden in de natuur, en dit is zelfs het geval in landen, die, gelijk Engeland, voor zeer verlicht doorgaan, indien, namelijk, deze waarheden met het overgeërfde, blinde geloof of met de woorden des bijbels in strijd zijn. Het zou mij gemakkelijk vallen duizenden van voorbeelden, uit den tegenwoordigen tijd ontleend, tot staving van mijn gezegde aan te voeren; dit zal wel niet noodig zijn, dewijl zij u even goed als mij voor den geest moeten staan. De hoogere beschaving der Europesche volkstammen is uit eene gansch andere bron voortgevloeid.

Allereerst komt hier in aanmerking het verschil van ras, [38]waartoe de volken behooren, die den aardbol bewonen. Een groot natuuronderzoeker heeft, wel is waar, gezegd, dat het niet zeer „verblijdend” mag worden genoemd te beweren, dat het eene ras, ten opzigte van zijne werktuigelijke zamenstelling, aanleg en geschiktheid tot ontwikkeling, boven anderen is bevoorregt; ik stem dit in zoo verre toe, als zij allen gelijke regten hebben op eene vrije ontwikkeling en beschouw het bewijs als verwerpelijk, dat door velen ter verdediging van den slavenhandel aangevoerd en door hen geput wordt uit de meer of minder volkomene bewerktuiging der verschillende menschentypen; maar van de andere zijde mag niet worden verzwegen, dat volgens het grondig onderzoek, gedaan door zeer bekwame en naauwgezette mannen, de vorm en de bouw van den schedel eens negers en zijne hersenen de blijken dragen van eene geringere mate van volkomenheid in vergelijking van het hersengestel dergenen, die tot het Kaukasische ras behooren—en niet ligt zal door iemand worden ontkend, dat wij Europeërs in dat opzigt minder stiefmoederlijk door de natuur zijn begiftigd geworden dan de Papoea’s, de oorspronkelijke bewoners van Australië, de Amerikaansche wilden en anderen, die zonder vreemde hulp bezwaarlijk ooit tot een hoogeren trap van ontwikkeling zullen geraken dan zij thans hebben bereikt. Alle volken echter, die de leer van het Christendom belijden, enkele uitzonderingen hier en daar niet medegerekend, behooren tot het Kaukasische menschenras.

De hooge trap van beschaving, de bloei der wetenschappen, de uitbreiding en volmaaktheid aan alle takken van nijverheid gegeven, gelijk bij deze volken wordt waargenomen, dit alles moet als een natuurlijk gevolg worden beschouwd van deze drie oorzaken: als de eerste komt in aanmerking het gunstige, gematigde, noch te warme, noch te koude klimaat des lands, [39]dat zij bewonen, hetwelk eene jaarlijksche afwisseling heeft van zomer en winter, van lente en herfst; eene dergelijke afwisseling oefent een zeer opwekkenden, verheffenden, bezielenden invloed uit op ’s menschen geest;—ten tweede de geographische ligging van Europa, in welk opzigt het boven andere werelddeelen verre is bevoorregt, dewijl het, verdeeld in zoo vele verschillende deelen of leden, doorsneden door uitgestrekte binnenzeeën, in het bezit zijnde van talrijke, diepe golven en baaijen, eene veel gunstiger gelegenheid aanbiedt tot ontwikkeling van handel en scheepvaart als eenig ander land ter wereld, en—ten derde de betere physieke aanleg van het Kaukasische menschenras ter verkrijging van geestbeschaving in vergelijking van andere rassen, en welke aanleg hoofdzakelijk moet worden gezocht in zijne veel grootere hersenen en zijn volkomener schedelbouw, waardoor het geschikt is geworden om tot eene veel hoogere intellectuele en industriële ontwikkeling op te klimmen, dan andere minder volkomen bewerktuigde of verkwijnende menschenrassen.—Begunstigd door deze drie oorzaken, ging de hoogere ontwikkeling hand aan hand met de steeds toenemende vermeerdering der bevolking, welke laatste weldra in overbevolking ontaardde, zoodat de bewoners voortdurend naar nieuwe middelen van onderhoud moesten omzien, de bestaande meer en meer verbeteren, en zich eindelijk gedwongen zagen naar andere oorden heen te trekken, kolonien of nieuwe rijken aan gene zijde des oceaans te stichten, waar de landverhuizers de reeds verkregen beschaving overplantten. Diezelfde mate van beschaving zou echter in het moederland reeds veel vroeger zijn verkregen geworden, indien het Christendom daarop zijn nadeeligen invloed niet had uitgeoefend.

NACHT. Uwe wijze van beschouwing kan ik, in al hare deelen, niet de mijne noemen. Ik wil voor den oogenblik [40]toegeven, dat het Christendom misvormd, miskend, en door duizenden van menschen is misbruikt geworden tot het bereiken van oogmerken, die aan het ware doel er van geheel en al vreemd zijn, waardoor slechts ellende en jammer zijn gebaard; maar aan de andere zijde moet niet uit het oog worden verloren, dat er door alle eeuwen heen duizend anderen werden gevonden, die de leer der menschenliefde in al hare zuiverheid hebben betracht. Dit moest natuurlijkerwijze een weldadigen invloed uitoefenen op den toestand der maatschappij in het algemeen. De vroegere ruwheid van zeden, de barbaarschheid moest langzamerhand plaats maken voor zachtere wetten; hierdoor moest het gemoed veredeld, de veiligheid van personen en goederen beter gewaarborgd en de snelle aanwas der bevolking begunstigd worden, welke laatste, gelijk gij vroeger reeds en te regt hebt aangemerkt, steeds gepaard gaat met de hoogere vlugt zoowel der industriële als intellectuele ontwikkeling.

DAG. Zeer zeker. Maar ook des te grooter waren de verwoestingen door het Christendom op andere tijden en in andere oorden aangerigt, terwijl er nog mag worden bijgevoegd, dat het allerwege den vooruitgang tegenhield, dewijl het den geest aan banden legt. In vergelijking van de nadeelen daardoor ontstaan, is de weldadige invloed, uitgeoefend door enkele brave en vrome mannen, uiterst gering, ja, hoogst onbeduidend te heeten.—En deze menschenliefde, deze belangstelling en hulpvaardige deelneming in het geluk en het ongeluk van anderen, mag zij inderdaad worden beschouwd als een geschenk, dat het menschdom is verschuldigd aan het Christendom? Is zij eene deugd, welke slechts Christenen bezitten? Het is waar, luid en heerlijk is zij door Jezus van Nazareth ter beoefening aangeprezen,—maar zij bestaat sedert de mensch deze aarde bewoont; bij alle volken, bij de belijders der verschillendste [41]godsdiensten, bij Mohammedanen en bij zoogenaamde Heidenen, bij de beschaafdste en bij de wildste volken, overal zult gij dit gevoel der menschenliefde ontwaren, hier in een ruwen, ginds in een meer veredelden toestand, nu eens vlekkeloos, dan weder onzuiver, ja, zelfs door hartstogten en vooroordeelen tijdelijk geheel verstikt,—maar overal, werwaarts gij u ook mogt begeven, in alle deelen der aarde zult gij het wedervinden en gij zult bemerken, dat de beste menschen diegenen zijn, welke de menschenliefde van niemand geleerd hebben, die de deugd beoefenen, zonder haren naam te kennen. Hebt gij er niet heden avond nog het bewijs van gezien, hier onder de bewoners dezer armoedige hutten, die toch geene Christenen zijn? Het is zoo waar niet noodig, dat een profeet, een godsgezant, op aarde wordt gezonden om ons het onderscheid tusschen het goede en het kwade, de liefde tot onze natuurgenooten te leeren, want reeds bij de schepping des menschen werd de kiem van dit gevoel door den Almagtigen zelven in ’s menschen borst geplant.

Wie leerde aan de bij het bouwen harer cel? Wie schonk het bewonderenswaardig instinct aan de spin, die zulk een kunstig weefsel vormt? Wie boezemde het dier de liefde in voor zijne jongen? werd hun dit, even als de liefde tot den naaste aan ons menschen, niet bij hunne schepping toebedeeld?—in wiens borst echter heeft zich het gevoel van menschenliefde, van medelijden, ooit in geringere mate geopenbaard, dan juist in de borst dier priesters des Christendoms, die de leer van Jezus predikten, maar godsdienst- en verdelgingsoorlogen aanstookten en honderd duizenden hunner medemenschen op de pijnbank folterden, naar galg en rad verwezen of levend in de vlammen van den brandstapel wierpen, dewijl—deze honderd duizenden niet blindelings wilden of konden gelooven, hetgeen heersch- en hebzucht hadden voorschreven. [42]

NACHT. De gruwelen dier dagen zijn lang voorbij. Verlies toch het goede niet uit het oog, dat de tegenwoordige tijd ons oplevert. Moet men niet erkennen, dat de Christelijke zedeleer, zelfs dan wanneer zij niet naar de letter kan worden betracht, een weldadigen invloed uitoefent op het karakter der menschen, hen veredelt en deugdzamer maakt?—Ga eens na welk een groot aantal hospitalen en andere gestichten zijn daargesteld, alwaar onvermogenden kosteloos worden verpleegd, hoe vele genootschappen ter ondersteuning van hulpbehoevenden zijn opgerigt, als vondelingshuizen, armhuizen, weeshuizen, enz., denk toch aan onze Hollandsche hofjes,—in een woord, aan de menigte inrigtingen van weldadigheid, die tegenwoordig in alle groote en kleine steden van het Christelijk Europa worden gevonden. Zijn zij allen niet vruchten van den boom der Christelijke liefde?

DAG. Zeg dan liever menschenliefde. Ik geloof echter niet, dat loutere menschenliefde in staat zou geweest zijn, al die inrigtingen van weldadigheid en hulpbetoon tot stand te brengen, waarvan gij melding hebt gemaakt ter verheerlijking van het Christendom, ware het niet, dat de ijzeren noodzakelijkheid allengs luider aan de deur had geklopt. Zij zijn niet anders dan een gevolg der overbevolking en van het pauperismus. De regeringen, even als de vermogenden des lands, hebben den zin der vraag begrepen, die zij moeten helpen beantwoorden. Het aantal der armen en broodeloozen is thans legio in elk land van Europa. Willen de rijken zich zelven niet laten verslinden door degenen, die honger lijden, dan moeten zij hun iets anders te eten geven en hen verzorgen.—Wat nu betreft de veredeling des menschen door de Christelijke zedeleer, gij hebt toch even als ik in groote Indische steden verkeerd, onder wier inwoners bijna alle volken der aarde en de belijders van alle mogelijke godsdiensten, Joden en Mohammedanen even goed als alle soorten van Christenen en zoogenaamde Heidenen, [43]vertegenwoordigd zijn en gij zult insgelijks hebben bespeurd, dat het geloof dier verschillende volken niet den geringsten invloed uitoefende op hun praktisch leven en handelen; wijders dat onder een gelijk aantal Christenen even vele slechte menschen werden gevonden als onder de overigen, ja, dat de zedelijk goeden onder genen, betrekkelijkerwijze gesproken, zeer dikwijls geringer in aantal waren dan bij deze, dewijl zij, in spijt van hunne Christelijke zedeleer, hunne meerdere Europesche beschaving en geestkracht op den duur slechts spitsten met het oogmerk om de anderen te benadeelen, te bedriegen en het meest mogelijke voordeel van hen te behalen.

NACHT. Hoedanig ik over uwe anti-christelijke beschouwingen oordeel, zal ik u later mededeelen; ik wensch zulks uit te stellen, totdat wij onze reis door Java afgelegd en vermogende, zoowel als behoeftige inlanders zullen bezocht hebben. Alsdan zal ik meer ervaring hebben opgedaan en beter in staat zijn om eene vergelijking te maken tusschen de inboorlingen van dit eiland en de Christenen in Europa.—Maar zeg mij eens, indien gij volstrekt niet gelooft noch aan wonderen, noch aan eene hoogere openbaring in den innerlijken mensch, dan kunt gij immers ook geene bevrediging, geen troost vinden in de beloften, vervat in den bijbel waarop, als zijnde Gods heilig woord, zoo vele millioenen menschen hunne hoop bouwen en—hoe verklaart gij dan den oorsprong der wereld en de verschijnselen in de natuur?

DAG. De bijbel bevat menig schoon verhaal, voortreffelijke zedelessen, waarvan de lezing niet slechts aangenaam, maar tevens nuttig is. Hij is echter zoodanig doorspekt met dwaalbegrippen en sprookjes, dat het hoogst gevaarlijk is den bijbel als iets anders te beschouwen, dan als een boek, geschreven door zwakke, feilbare menschen, of hem te willen doen doorgaan als het „onmiddellijk woord van God,” [44]als eene „uit den Hoogen ingegevene heilige schrift der Apostelen van Christus.”—Gij weet even goed als ik, dat bij de geschied- en taalkundigen groot verschil van gevoelen bestaat omtrent den oorsprong van het Nieuwe Testament, zoomede omtrent den tijd, waarin het is te boek gesteld. Volgens sommigen zou het door de zoogenaamde Apostelen zelven (kort na den dood van Jezus) zijn vervaardigd geworden en derhalve moeten gebragt worden tot de eerste helft der eerste eeuw onzer tijdrekening. Volgens andere en meer grondig ervarene critici daarentegen kan het eerst anderhalf honderd jaar na Christus, in den vorm gelijk wij het kennen, zijn te boek gesteld door schrijvers, wier namen onbekend zijn, die verscheidene overleveringen en lessen, welke destijds in den mond des volks nog levendig waren gebleven, op die wijze trachtten te bewaren; gij weet het, de meest onbevooroordeelde, de onpartijdigste onderzoekers der schrift zijn het, die tot dit laatstgenoemde resultaat zijn gekomen. In nog lateren tijd werden de verschillende gedeelten en brieven bijeengevoegd tot dat geheel, hetwelk wij gewoon zijn het Nieuwe Testament te noemen. Het is derhalve niet eens mogelijk, om uit te maken of Jezus van Nazareth, al hetgeen in dit Nieuwe Testament staat, werkelijk geleerd en verhaald heeft en of hij het zoo, gelijk daar gelezen wordt, heeft gesproken.

Hoe onverstandig is het nu niet gehandeld, indien men, gelijk vele godgeleerden („Christelijke schriftgeleerden en pharizeën”) doen, indien men groote waarheden der natuur wil bestrijden met de woorden van dezen bijbel, die te boek is gesteld naar volksverhalen en zulks in een tijd, toen nog geen Kopernicus en Galileï, nog geen Newton en Francklin geleefd hadden, toen nog geene enkele der gewigtige sterrekundige en physiek-chemische ontdekkingen was gedaan, [45]waaraan onze eeuw haar licht, hare hooge vlugt moet dank wijten,—in een tijd toen men de magnetische kracht, de electriciteit niet kende, niet wist wat de bliksem was; toen men nog waande, dat de aarde in het hemelruim stil stond, en men zon, maan, benevens alle sterren, nog dagelijks om dezen kleinen aardbol liet ronddraaijen!—Waren de verschillende gedeelten des bijbels naar hoogere ingeving ter neder gesteld geworden, dan zou men toch billijkerwijze mogen verwachten, dat hier of daar eene natuurkundige waarheid, eene juiste verklaring van verschijnselen in de natuur er in werd aangetroffen; zoowel in het Oude als in het Nieuwe Testament zult gij niet alleen te vergeefs er naar zoeken, maar allerwege het tegendeel vinden.

Er is slechts eene openbaring, en dat is de natuur; slechts eene waarheid, namelijk die, welke geput wordt uit de grondige studie dezer natuur, het werk des grooten Scheppers. Al hetgeen in het heelal bestaat, laat zich op eene natuurlijke wijze verklaren uit de krachten en eeuwige wetten, welke de mensch mag leeren kennen en navorschen in de wijze, waarop zij zich openbaren, en in de werkingen die zij uitoefenen. Dit geldt ten opzigte van alle boven- en ondermaansche verschijnselen, eene enkele uitgezonderd:—het innerlijke wezen, de drijfveer in de natuur, de geest, die haar bezielt, benevens de millioenen van verschillende gestalten, waaronder zij zich voordoet. Deze drijfveer te begrijpen en te verklaren is mij niet mogelijk; dat zij echter bestaat, dit gevoel ik elken oogenblik, want in alles, wat ik onderzoek, in planten, in steenen, in de verschijnselen des dampkrings, daar ginds boven mij in den sterrenhemel, gelijk hier beneden op de aarde, in den mensch gelijk in het kleinste insekt, overal neem ik waar doelmatigheid, alwijsheid en bespeur ik, dat het doeleinde, waartoe alle levende wezens zijn geschapen, is: [46]genot en geluk. Al moge het mij nu niet gegeven zijn dit wezen der natuur, dezen geest, uit wien alles is, die alles onderhoudt, te bevatten,—ik gevoel zijn aanwezen, ik gevoel, dat hij is alwijs, algoed, en in hope, in vertrouwen, in vereering en in aanbidding noem ik hem—God.

Gelijk de belijders der leer van Mohammed zeggen: „er is geen God dan God”, zoo zeg ik: er is geen wonder dan Hij. Want terwijl alles bestaat en zich beweegt naar wetten, terwijl alles uit wetten kan worden verklaard, waarvan nog nimmer, sedert duizenden van jaren, sedert de mensch die wetten navorscht, het geringste uit zijne baan is afgeweken, zoo poogt onze geest te vergeefs om Hem te begrijpen, die voor ons verstand onbegrijpelijk is, dewijl ook wij een deel uitmaken van hetgeen door hem is geschapen. Gij zult mij gereedelijk moeten toestemmen, dat gij met al uwe godgeleerde kennis niet meer er van begrijpt dan ik, en dat van den anderen kant de goede Javanen er juist even veel van weten als wij beide, maar ook niets minder; want ook zij en zelfs die, welke niet tot de Mohammedanen behooren of dit slechts in naam zijn, gelooven aan God en aan dien naam verbinden zij, even als wij, diezelfde eigenschappen van alwijsheid en algoedheid. Dit geloof behoort, even als het gevoel van liefde tot den naaste, onafscheidbaar tot den mensch; bij zijne schepping werd hem dit ingeplant, en de zoogenaamde profeten, die van tijd tot tijd dit geloof luidruchtiger dan gewoonlijk hebben verkondigd, hebben het uit geene andere bron geput. Bij de onbeschaafdste, de ruwste, in een woord, bij alle volken, bestaat het geloof aan een hoogsten geest, aan een almagtigen Schepper aller dingen.

NACHT. Maar bij de meeste wilde volken is het begrip van God zoo onduidelijk, zoo onbepaald,—de zwakke lichtstraal des geloofs aan een hoogsten geest is bij hen [47]achter zoo vele bijgeloovigheden, vooroordeelen en geheimzinnige gebruiken verborgen, de eenig ware God wordt bij deze volken, wanneer zij hem al kennen, door zulk eene groote menigte ondergeschikte geesten, Sétan’s, Dewa’s, Begoe’s, enz., enz., waaraan zij gelooven, op den achtergrond gesteld, als het ware verdrongen, dat er menigwerf ter naauwernood nog slechts een flaauw spoor van te ontdekken is?!

DAG. Broeder Nacht, ik zal u bewijzen, dat het met het geloof aan den eenigen waren God in vele landen van het beschaafd Europa,—te midden der allerchristelijkste staten,—niet veel beter gesteld is, dan bij de bewoners der Batta-landen en andere wilde of schijnbaar wilde volken, waarop gij zinspeelt. Verre van mij is het denkbeeld verwijderd om iemand in zijne aangeleerde vooroordeelen, die hem welligt tot gewoonte, tot behoefte zijn geworden, te willen krenken; ik gevoel daartoe even weinig roeping als tot proselietenmakerij. Maar in een land gelijk het onze, waar vrijheid van godsdienst bestaat, waar alle geloofsbelijdenissen gelijkelijk worden toegelaten en aan geene kerk eenig voorregt boven eene andere is geschonken, durf ook ik voor mijne overtuiging vrijelijk uitkomen en openlijk belijdenis van mijn geloof afleggen, zelfs indien ik de eenige aanhanger er van ware.

Ik ben noch Jesuit, noch Heiden, noch Jood, noch Mohammedaan, noch Calvijnsch, Luthersch, Gereformeerd, Grieksch-, Roomsch- of Duitsch Katholiek, Armenisch, Arminiaansch, Independent, Puriteinsch, Anglikaansch, Koptisch, Mormonisch, Mährisch, Wederdoopend, Kwakend of Afgescheiden Christen, maar behoor tot de hooggewelfde kerk, waarvan het dak met sterren is bezaaid, tot de kerk der regtzinnige natuurkundigen, die GOD aanbidden, die Hem in zijne werken en in de krachten, welke hij daarin heeft gelegd, erkennen en bewonderen. [48]

Dezen God kan ik in uwe Christelijke kerken niet vinden, waar Hij of door anderen verdrongen of zoodanig vermomd is, dat Hij bijna onkenbaar is geworden. Bezoek eens eene dergelijke echt Roomsche kerk. Wat aanschouwt gij daar?—Op den achtergrond ziet gij een kolossaal kruis met de beeldtenis des martelaars van Nazareth; de priester, die er voor staat, offert wierook, maakt zonderlinge gebaren en mompelt onverstaanbare latijnsche woorden; ter zijde van hem liggen biddende personen voor rijk versierde Mariabeelden geknield; ginds worden met klatergoud opgeschikte beeldtenissen van heiligen aangebeden en hier, in den biechtstoel, heeft een zondige mensch zich nedergezet op den troon van God, om (tegen betaling)—bedreven zonden te vergeven! En wanneer er gepredikt wordt, wat verneemt gij dan? Herhaaldelijk en menigwerf zullen de woorden: Verlosser, Zaligmaker, Heiland, Jezus Christus, Gods zoon, Heilige geest, Heilige moeder, Maria, Heilige christelijke kerk uw oor treffen; de namen van de kerkvaderen en van eene talrijke schaar van heiligen zullen u menigmaal te gemoet klinken; er zal gesproken worden van zonden, heilige biecht, aflaat en vagevuur,—maar van God, den alwijzen, algoeden, die de heerlijke natuur heeft geschapen, waaraan hij leven gaf en geeft, van Hem zult gij daar niet veel te zien of te hooren krijgen, naauwelijks iets meer dan bij de Battaërs, Alfoerezen en Timorezen, die afgodendienaars worden genoemd, en stellig minder dan in de tempels der Mohammedanen, alwaar, gelijk in de Mĕsigit’s op Java, den eenigen Toean-Allah wordt aangeroepen.

En deze godsdienst wilt gij invoeren op Java, onder deze goede menschen, die nog met geen geloofswaan zijn besmet?

NACHT. Reeds vroeger heb ik u gezegd, dat ik, wel is waar, insgelijks in het Katholieke geloof ben opgevoed, maar, even min als gij, mijn gemoed gesloten heb gehouden voor beter licht, in [49]tegendeel steeds geneigd ben geweest deugdelijke, gezonde bewijsredenen aan te hooren. Daar gij het gezuiverde, door de Hervorming gelouterde Christendom reeds vroeger hebt afgekeurd, wil ik van het overige niet spreken en bovendien mijn oordeel over de vraag nopens de invoering des Christendoms onder de Javanen opschorten tot tijd en wijle dat wij onze reize door Java hebben afgelegd. Welke overtuiging ik alsdan daaromtrent ook zal mogen koesteren, dit staat bij mij vast, dat ik het nimmer zou durven wagen, dergelijke beschouwingen als de uwe, omtrent de Christelijke leer en kerk, althans niet in Europa, openlijk te verkondigen.—Zij zouden ons in den ban doen, excommuniceren!

DAG. Laten zij het doen. Gij behoeft niet in hunne kerken te gaan, waar van den waren God toch niet veel te vinden is. Van hen behoeft gij geen troost te ontvangen.—Wanneer gij het oog hemelwaarts heft, van waar de zon, de maan en duizende sterren als eene eeuwige openbaring u te gemoet schitteren, en gij met de hand op het hart zeggen kunt: God, Alwijze, Algoede, in u geloof ik, u vereer ik, u erken ik in de bewonderenswaardige werken door u voortgebragt, die allen liefde ademen, die allen de grootste doelmatigheid en eeuwige bewaring verkondigen; vol ootmoed en lijdzaamheid onderwerp ik mij aan het lot, dat gij in uwe onnaspeurlijke wijsheid voor mij hebt weggelegd; ik heb afschuw van het kwade, ik vereer en betracht de deugd; ik heb mijnen naaste lief en doe wel aan den arme en den lijdende, zooveel in mijn vermogen is,—dan bezit gij de ware godsdienst, dan hebt gij hunne kerken niet noodig, behoeft hunnen banvloek niet te duchten; dan kunt gij getroost slapen gaan en met een gerust gemoed weder opstaan van uwe legerstede, want God is met u. De waarheid, het regt, hebt gij aan uwe zijde, en het bewustzijn hiervan zal u sterk maken tegen alle wederpartijders. [50]

NACHT. Hetgeen gij daar zegt, heb ik menigwerf gedacht en gevoeld. De vrees echter, die ik koester om mij openlijk te verklaren tegen de leerbegrippen der gevestigde kerk, kunt gij niet weg redeneren. Ik kan dit niet zoo ligt tillen als gij. Hierop zal ik welligt later nogmaals terugkomen. Maar nu wenschte ik wel van u te vernemen,—dewijl gij de invoering van het Christendom op Java zoo ten eenen male afkeurt: wat wilt gij dan de Javanen leeren? of wenscht gij, dat zij, zonder eenig onderrigt, blijven zoo als zij zijn?

DAG. Het is beter, dat zij blijven, ’t geen zij zijn, dan dat er Christenen van hen worden gemaakt. Mijne bedoeling is echter niet, om hen te laten blijven, zoo als zij thans zijn. Alvorens ik u mijne denkbeelden mededeel omtrent de wijze, waarop de Javanen behooren onderwezen te worden, wil ik nogmaals met korte woorden herhalen, hetgeen vroeger door mij is aangevoerd, en hetgeen ik ten allen tijde bereid ben uitvoeriger en grondiger te bewijzen, namelijk: 1o. dat de hoogere trap van maatschappelijke ontwikkeling der Christenvolken, niet het gevolg is der geloofsleer, welke zij belijden, maar in tegendeel dat het Christendom die beschaving en verlichting gedurende eeuwen heeft tegengewerkt, gelijk het ook thans nog vijandig daar tegenover staat;—2o. dat die hoogere beschaving is uitgegaan van de beoefening der natuurlijke wetenschappen, welke langzamerhand licht en kennis in den langen nacht van het Christendom verbreidden, en dat de hoogere vlugt dezer wetenschappen zijn grondslag heeft in de oorspronkelijk grootere geschiktheid, welke de volken van het Kaukasische ras voor geestesontwikkeling bezitten, in hun meer volkomen hersengestel en in hunnen beteren physieken aanleg in het algemeen, waarbij vooral niet over het hoofd mag worden gezien de opwekkende invloed, uitgeoefend door het gematigde luchtgestel en de bij [51]uitnemendheid gunstige geographische ligging;—3o. dat het Christendom de menschheid geen duurzaam geluk, geen vrede kan aanbrengen, dewijl het, verre van waarheid en licht te verspreiden, slechts bijgeloof, het geloof aan wonderen aankweekt;—4o. dat zelfs de lichtzijde van het Christendom, de leer der zelfverloochening, de onbegrensde liefde tot den naaste, de bestrijding der vleeschelijke lusten, de onthouding van aardsch genot—in die mate als dit wordt geleerd, niet betracht kan worden, wijl zulks in strijd is met de natuur en derhalve gemeenlijk slechts huichelarij en schijnheiligheid doet rijpen;—5o. dat het geloof aan eenen grooten, algoeden God alreeds in het gemoed der Javanen levendig is;—en 6o. dat zij menschenliefde bezitten en beoefenen, ja, beter en met zuiverder bedoelingen beoefenen dan duizenden dier Christenpriesters in Europa gedaan hebben.

De Christelijke geloofsleer kan den Javanen derhalve geene waarheid leeren, die zij niet reeds kennen, niets goeds geven, dat zij niet reeds bezitten. En nu vraag ik: waarom wilt gij het Christendom invoeren onder deze goede, nog onbedorven menschen?—Wilt gij tweedragt onder hen zaaijen, het onvermijdelijk gevolg eener godsdienst, welke met het geloof aan een wonder aanvangt en met wonderen eindigt; wilt gij sektengeest en godsdiensthaat met uwe bijbels onder hen doen opschieten? hen rondom een kruisbeeld verzamelen, om aldaar over het onbegrijpelijke te redetwisten en zich met haarkloverijen bezig te houden over dogmatische spitsvindigheden?—Wilt gij hen dan volstrekt onverdraagzaam maken? hen met geweld uit hunne vreedzame hutten, velden en plantaadjen drijven en getuige zijn, dat zij Patjol en Gòlok wegwerpen en, aangetast door een waanzinnig geloof, ijlend heenstroomen naar razende kerkvergaderingen,—opdat onder dezen zoo gelukkigen, Oost-Indischen hemel het eerste [52]bedrijf van gindsche geschiedenis des Christendoms op nieuw worde aangevangen,—opdat hier op Java dat bloedige schouwspel van voor af aan nog eens ten tooneele worde gevoerd, waarvan het laatste reeds sedert lang voorbereide bedrijf in Europa nog niet vertoond is geworden?

Ik smeek u, geef hun om hunnentwil, om den wille van u zelven, niet dergelijk geschenk! Laat hen argeloos gelijk zij zijn, of, wilt gij hen nog gelukkiger maken, wijd dan uwe krachten ter aankweeking der natuurlijke godsdienst, waarvan de kiem, bij dezen reeds meer, bij genen minder ontwikkeld, in hun binnenste aanwezig is; leer hen God den eenigen bewonderen in zijne werken als den Schepper en onderhouder der natuur, die met onwankelbare trouw elken morgen de gulden zon over hunne hoofden doet opgaan en den verkwikkenden regen doet neêrstroomen op hunne velden; vestig hunne aandacht op de innerlijke doelmatigheid en schoonheid der voorwerpen in de natuur, maar bovenal leer hen, dat de bron van alle geluk en vrede uit hen zelven moet opwellen,—dat zij de goddelijke kiem, die in hen ligt, de liefde tot hunnen medemensen en tot de deugd, in den waren (niet Christelijk overdreven, schijnheiligen) zin aankweeken en als hun schoonste erfdeel moeten beschouwen,—maar, kwel hen niet met evangeliën en dogma’s, hoe één is drie en drie is één, met de leer van gemeenschap en transsubstantiatie; verschoon hen van hostiën, wierookvaten en andere dergelijke „heilige” gereedschappen; voer de biecht, de mis, het avondmaal en het vagevuur! niet over naar Java (waar het buitendien reeds heet genoeg is);—laat toch den priesterrok weg en alles wat naar kerkelucht riekt, en plant, om Gods wil, het schrikkelijke—kruis! niet op hunne vreedzame bergen,—verspreid geene wondersproken, geene bijbels onder hen!—want dergelijk zaad zou onvermijdelijk, [53]hetzij vroeger of later, een monster doen opwassen, dat zijne woede tegen zich zelven zou keeren en u allen zou verslinden.

Ik mag de Javanen gaarne lijden. Hetgeen mij de meeste geruststelling omtrent hun toekomstig lot inboezemt, is de overtuiging, die bij mij levendig is, dat het niet zulk eene gemakkelijke zaak zijn zal de Christelijke geloofsleer onder hen in te voeren.—Het verlossingsproces des menschen van de zonden en de verzoening met God door het zenden en opofferen „van den levenden God, zijnen zoon, dien Maria van den Heiligen geest heeft ontvangen” (!) of, gelijk anderen zeggen van den „Godmensch, der verpersoonlijkte, levende, in den heiligen geest door het geloof bewerkstelligde oplossing van het menschelijk denken, gevoelen, willen en handelen in God,” (!) enz., de opstandings- en hemelvaartsgeschiedenis, de transsubstantiatie-hypothesen en dergelijke fraaijigheden meer,—dit alles hebben de meest ervaren, diepzinnigste godgeleerden in Europa nimmer kunnen begrijpen, om welke reden zij het juist gelooven (dat is, hun verstand tegen wil en dank opdringen) moesten; het eenvoudige gezond verstand der Javanen zal het nog veel minder begrijpen; op het vernemen van dergelijke leerstellingen, zullen zij elkander verwonderd aanzien en het hoofd schudden. Stel voor den oogenblik, dat het u gelukt zij den Javanen dit geloof op te dringen, wat zult gij daarmede gewonnen hebben?—Vroeger heb ik de tallooze en schrikbarende onheilen opgeteld, welke dit geloof aan Europa heeft berokkend. Het geringste van al die onheilen was, dat het de menschen tot schijnheiligen en huichelaars maakte. Maar daarbij zou het op Java niet blijven. De inlander is gehecht aan het oude, aan de Adat, en in vele deelen en residentiën van het eiland oefenen de Mohammedaansche priesters een grooten invloed [54]uit. Gij zoudt derhalve hoogstens een gedeelte van het volk tot het Christendom kunnen bekeeren; anderen zouden Mohammedanen blijven—en daardoor zoudt gij al dadelijk en van den aanvang af op dit schoone eiland de van onheile zwangere tweedragt gezaaid en de kloof tusschen andersdenkenden gedolven hebben, die zich allengs verwijdt en met haat gevuld wordt,—daargelaten de kiem van oneenigheid, welke de Christelijke leer (gelijk elke leer, die het geloof aan wonderen voorschrijft) in zich zelve bevat.

NACHT. Mag er niet worden gezegd, dat de vrees, welke gij koestert voor de gevolgen van de invoering van het Christendom, van het geloof aan wonderen, gelijk gij het noemt, onwillekeurig aanleiding bij u geeft tot eenige overdrijving? Hoe zou het mogelijk zijn, dat onder deze zoo goede, zoo zachtmoedige menschen tweedragt zou kunnen ontstaan om den wille van geloofsbegrippen, of dat zij zelfs in staat zouden zijn daarom krijg te voeren?—Zij zijn zoo waar de lijdzaamheid en gehoorzaamheid, ja, de vredelievendheid in eigen persoon?

DAG. Och, broeder Nacht, ik zie wel, dat gij dit volk nog niet kent. Gij zult het echter leeren kennen, indien gij mij als reisgenoot wilt blijven vergezellen op mijnen togt over bergen en dalen en door de lagchende vlakten, die zij bewonen, indien gij mij wilt volgen in de eenzame hutten der berg- en woudbewoners en in de weelderige Dalam’s en Kraton’s hunner hoofden en vorsten. Beproef het eens om eenige van de Javanen, die in dergelijke eenzame gehuchten wonen als dat, waarin wij ons thans bevinden, waar geen reeds gevestigde invloed van Priesters u daarbij den weg kan bemoeijelijken, beproef het eens om hen in de Christelijke geloofsleer te onderwijzen en—geef acht op de uitwerking, die het zal hebben. Ik zou mij ten zeerste bedriegen, indien gij, [55]voor wij onze reis door de binnenlanden hebben afgelegd, niet radicaal van uwe bekeeringszucht zult genezen zijn. Op gelijke wijze zal het gaan met uwe theorie van niet-gedwongen arbeid, van het volkomen vrijlaten van den arbeid bij den inlander, waar omtrent gij reeds op den huidigen dag eene niet onaardige ervaring, hoewel nog slechts zeer in het klein, hebt opgedaan!

Geloof mij, de Javanen bezitten eene uitmuntende geschiktheid tot velerlei zaken en een voortreffelijken aanleg voor alle kunsten en handwerken, maar dit alles is nog in de kiem; zij beminnen den vrede en de rust des geestes. Maar in hunne borst smeult tevens de vonk, die de hevigste hartstogten kan doen ontbranden. Hoe geringer de zedelijke en intellectuele ontwikkeling van een volk is, hoe minder het zich door beschaving boven den oorspronkelijken, eenvoudigen natuurstaat heeft verheven, des te gevaarlijker zijn zijne hartstogten, wanneer zij ontvlammen. Wacht u daarvoor—zie toe, dat gij den slapenden leeuw niet wekt. Denk aan het Amok en de woede, die zich van hen meester maakt, wanneer zij later inzien, dat zij op eene listige wijze zijn bedrogen geworden. Verschoon hen van het Christendom. Geef hun geen dergelijk gebak te eten, dat even als Koewé koewé, met Kĕtjoeboeng aangemaakt, aanvankelijk zoet van smaak is, maar waarvan zij later beginnen te razen, hoofdpijn krijgen en eindelijk bespeuren, dat zij vergiftigd zijn. Want geschiedt dit te eeniger tijd, dan zullen zij zich wreken, zij zullen opstaan, bij duizenden! Amok loopen en u allen verjagen. Zeer te regt zingt het Lied van de Klok:—”jedoch das Schrecklichste der Schrecken, das ist der Mensch in seinem Wahn!”.7 [56]

NACHT. Nog nimmer heb ik hen door drift vervoerd gezien en zou......


Toean, toean!—Lakas, lakas! Matjan, matjan!”- - - Onder het uiten dezer noodkreten ijlde een onzer jongens naar ons toe en deed ons verschrikt opspringen van de plaats, waar wij digt bij den rand der kloof op ons gemak lagen te praten. Het middernachtsuur was nabij. Achter Sidin kwamen twee andere Javanen aanstormen, die met knuppels en een brandend stuk hout woedend in het rond zwaaiden. „Een tijger, een tijger!—Holla, ho! Val aan, val aan, een tijger!”—Deze noodkreten deden de gansche bevolking van het gehucht met schrik ontwaken en in één oogenblik was alles op de been;—in de hutten hoorde men de kinderen huilen, de vrouwen hieven een luid geschreeuw aan,—de mannen stormden de deur uit en snel als de wind ijlden zij naar de plaats van het gevaar, gewapend met puntige Bamboesstokken, hakmessen, een paar lansen, rijststampers en al wat zij in de eerste ontsteltenis voor de hand hadden gevonden. Wij grepen terstond naar onze geladen geweren en vlogen met de anderen den tijger in den stormpas achterna. Hij was nog in het gezigt en sleepte eene geit, die hij had weggeroofd, aan den hals voort. Bespeurende echter, dat hij door zoo vele menschen werd vervolgd, liet hij de geit op eenigen afstand van het dorp los en pakte zich snel voort. Een van onze kogels, die hem achterna gezonden werden, trof hem zoodanig, dat hij op den grond stortte, en terwijl hij rondwentelde, weder opsprong en andermaal over den kop tuimelde, losten wij nog twee schoten op hem, zoodat een paar Javanen, die met lange lansen gewapend waren, het eindelijk durfden wagen den tijger voorzigtig te naderen en hem—door hunne pieken zoo diep in zijn lijf [57]te steken, dat hij, als ware het aan den grond werd vastgespiest—voor goed te dooden. Deze pieken waren, behalve de hakmessen (Gòlok) en enkele dolken (Kris) de eenige wapenen in het gansche dorp.

De tijger en zijn slagtoffer, de geit, werden nu naar het dorp gesleept, waar de vrouwen en kinderen nog steeds luidkeels schreeuwden. De geit, die aanvankelijk nog leefde, doch kort daarna stierf, had ter wederzijde van den nek, vlak achter den kop, eene rij bloedende gaten, namelijk, ter plaatse waar de tijger de tanden had ingezet. Zij behoorde aan de weduwe en had haren stal gehad onder den vloer der hut, derhalve onmiddellijk onder het vertrek, waar wij ons nachtkwartier zouden opslaan. Aldaar hadden Sidin en andere Javanen liggen slapen op den vloer, welke eenvoudig bestond uit gevlochten Bamboes (Sasak). Het gedruisch echter door den tijger gemaakt bij het inbreken in den stal en de beweging van het slagtoffer, hetwelk aan de klaauwen des tijgers trachtte te ontspartelen, welk een en ander zij zoo in hunne onmiddellijke nabijheid, vlak onder zich, vernamen, had hen uit den slaap gewekt.

De maan was nog niet geheel tot aan den rand van den dalwand genaderd en schoot hare stralen, wel is waar, in eene schuine rigting, al sidderend en gebroken door het loof van het geboomte, maar haar licht scheen nog helder genoeg om het gevelde dier duidelijk te kunnen zien, dat daar op het kale plekje voor onze hut uitgestrekt lag. Het was een koningstijger van de grootste soort, stellig even lang, maar slanker dan een volwassen stier. Zijne prachtige, gele huid met de scherp en dreigend daarop uitkomende zwarte strepen, zijn vreesselijk gebit, de kracht en woestheid, welke het dier ook na zijn dood nog teekende, boezemden ons allen een zekeren huiveringwekkenden eerbied, eene schuwe vrees in, welke door de gapende wonden en bloedige vlekken, [58]waarmede het lichter gekleurd gedeelte zijner huid was bezoedeld, niet verminderd kon worden. Vooral de vrouwen en kinderen scheen de angst zoodanig bekropen te hebben, dat zij het doode dier niet dan op een behoorlijken afstand durfden beschouwen. De weduwe alleen, voor welker hut wij het beest hadden neergeworpen, trad ijlings nader en hield vlak voor den tijger stil.—Haar lang, zwart haar had zich ontrold en hing langs hare schouders, gelijk dat der meeste vrouwen, die in het rond stonden en zoo plotseling en ter dood verschrikt van hare Ambèn (rustbank) waren opgesprongen. Haar bovenlijf was, zoo als gewoonlijk, geheel en al ontbloot tot op den Sarong, welke om de lendenen was geslagen en van daar in breede plooijen hare verdere ledematen bedekte.—De jeugdige weduwe stond daar met opgeheven armen, voorovergebogen ligchaam, voorwaarts gestrekt hoofd en staarde met fonkelenden, onafgewenden blik op den koning der wildernis, die daar voor haar lag. „Dat is de tijger, die mijn armen man heeft verscheurd en nu ook mijne geit heeft geroofd!” riep zij op snerpend luiden, huilenden toon en wierp zich met eene soort van gebrul op het doode dier. Zij wroette met beide handen in zijne wonden, verwde zich met zijn bloed, greep hem bij den kop, sloeg hem op de oogen, beet hem in zijne huid, lekte zijn reeds half geronnen bloed op, sprong tandeknarsend, met gebalde vuisten op en wierp zich andermaal onder het slaken van een wilden, doffen kreet van woede op den tijger, dien zij vaneen scheen te willen scheuren. Weldra deelde hare onstuimige drift zich mede aan de overige vrouwen, de ééne verdrong de andere, ja, zelfs de kinderen kwamen eindelijk toesnellen om den tijger te schoppen, te slaan, uiteen te rukken of althans hunne voeten in des tijgers bloed te baden. De mannen hielden zich stiller, bedaarder; maar naauwelijks ontstond er eene opening tusschen de vrouwen en kinderen, kwam er eene [59]vrije plaats, en kregen zij de gelegenheid om het dier te naderen, dan staken zij hunne lange dolken (Kris) tot aan het hecht in zijn lijf,—herhaalden dit met onmiskenbaren wellust zoo vele honderde malen en doorsneden en doorboorden den dooden tijger zoodanig, dat hij eindelijk eene zeef geleek;—daar lag nu het Koninklijke roofdier uitgestrekt op den grond; de mannen lagen met den dolk in de hand op hunne knieën er nevens; de kinderen baadden hunne voeten in zijn bloed—en de vrouwen stonden met het naakte bovenlijf, met heur loshangend haar, gezigt, borst en handen met bloed bevlekt, dreigend en huilend daarbij—in groepen, waarop het wegstervend licht der maan nog eenige laatste stralen wierp.

Onthutst door dit tooneel, was mijn broeder Nacht eenigzins achterwaarts getreden. Nog nimmer had hij Javanen in drift ontstoken gezien en het scheen, dat hij op dezen oogenblik grooter vrees koesterde voor deze menschen dan vroeger voor den levenden tijger. En toch was deze vrees geheel en al ongegrond; wij hadden hen immers volstrekt geen leed gedaan; wij hadden hunne rust, hunnen vrede niet gestoord, hun stil geluk niet verwoest!—Langzamerhand scheen hunne wraaklust zich te bekoelen; zij hadden uitgewoed en kwamen tot bedaring. De maan ging onder en de een na den anderen verliet den kring, keerde naar zijne hut terug, waarvan de deur zorgvuldig van binnen werd toegegrendeld. Er bleef nog slechts een paar mannen over, die op hunne knieën naast den tijger lagen en zich oefenden in het gebruik van de Kris. Door woorden en gebaren gaf de weduwe ons nu te kennen, dat het haar „goed deed aan het hart, wraak te hebben kunnen nemen aan den tijger, dat wij beste heeren waren, dat zij ons ten zeerste bedankte, want wij hadden den tijger neêrgeschoten, wij hadden zegen in haar dorp aangebragt en wij konden nu voortaan hare woning als ons eigendom beschouwen en er zoo lang in blijven [60]als wij wenschten, hetgeen haar hoogst aangenaam zou zijn.”—„Banjak tabé, toean! Slamat tidor, toean!” (Van harte gegroet! Goeden nacht, mijne Heeren!)

Wij lieten nevens de hut eenige wachtvuren ontsteken, waarbij twee Javanen, met lansen gewapend, post vatteden om het vuur te onderhouden, stegen vervolgens de ladder op en traden het kleine Bamboezen paleis der weduwe binnen, waarvan het eenige vertrek aan ons en onze jongens tot nachtverblijf zou verstrekken. Wij zagen hen daar, zoo lang zij waren, horizontaal en plat op den rug zonder hoofdkussen op den vloer liggen. Zij waren reeds wederom ingeslapen en ronkten uit alle magt. Wij zetteden ons neder op de breede bank (Balé balé), die van nevens elkander gelegde strooken gespleten Bamboes vervaardigd was. De lamp, reeds voor lang met Djarakolie gevuld, was uitgebrand en slechts het schijnsel der wachtvuren, dat door de reten der gevlochten Bamboeswanden binnen drong, verlichtte eenigzins het kleine vertrek.

Gaarne hadden wij ons met wollen dekens toegedekt, want al was de temperatuur der bekoelde nachtlucht niet beneden 70° Fahrenheit gedaald, wij waren toch huiverig, dewijl wij gedurende den loop des daags aan een veel hoogeren hittegraad,—van 85 à 90° en in den zonneschijn nog veel meer,—waren blootgesteld geweest. Maar onze Koeli’s waren niet aangekomen, en nu konden wij hen ook niet meer te gemoet zien, dewijl zij des nachts niet durven reizen door wildernissen, waarin het van tijgers wemelt.—Wij vouwden onze reiskleederen, die intusschen gedroogd waren, te zamen tot een hoofdkussen, wikkelden onze schouders in den Sĕlendang, bedekten ons verder met den Sarong en vielen, door en door vermoeid zijnde, zelfs op onze harde legerstede weldra in diepen slaap.

(Vervolg hierna.)

[61]


1 Een Javasche paal heeft eene lengte van 4800 Rijnl. voet (4637,6 voet oude Fransche maat) of 1506,0 Ned. el; drie palen worden gewoonlijk op een uur gaans gerekend. 

2 Overal waar in dit door zijne groeikracht zoo weelderige land geen woud wordt gevonden, mag men zeker zijn bebouwde velden, of Alang-alangwildernissen aan te treffen, die de plaats van voormalige akkers hebben vervangen. Dit is de reden waarom een vreemdeling op Java, in zeer bebouwde bergachtige streken zich bevindende, het voor hem zoo verrassende schouwspel ontwaart van hoogstammige wouden op de allersteilste bergwanden en in de diepste kloven te zien—dewijl zij in al de overige, toegankelijke streken van het gebergte geveld zijn. 

3 De eenige benaming, welke de Maleiërs aan de zon geven, is Mata hari: oog des daags. 

4 Een kleine nachtvogel (eene soort van Geitemelker). 

5 In het Maleisch: Anak kambing wolanda. 

6 Of die men Hem in den mond heeft gelegd; niemand toch kan bewijzen, dat hetgeen lang na zijn dood, naar luid van volksverhalen, is te boek gesteld en ons in het Nieuwe Testament wordt medegedeeld, letterlijk zijne leer bevat. 

7

’t Gebrul des leeuws moge elk vervaren, ’t Vliede al des tijgers felle klaauw;

Maar o! van al wat schrik kan baren, Het schrikkelijkst is een toomloos graauw.

(van Lennep.) 

VERHALEN EN GESPREKKEN
UIT DE
BINNENLANDEN VAN JAVA.

2.

Ik droomde.

Ik bevond mij in het binnenste heiligdom eener kerk, waar geen leek mogt binnentreden. Ik weet niet regt of het in Polen, in Spanje of in een ander land was. Een jonge geestelijke zou de priesterlijke wijding ontvangen en, met eene bijzondere zending belast, naar een verwijderd land vertrekken. Vele priesters in hun feestgewaad gedost waren aldaar vereenigd, ter bijwoning van de heilige plegtigheid. Verscheidene kardinalen, met de breede hoeden en prachtige purperen mantels, zaten in het gestoelte aan de eene zijde der hooggewelfde kapel, benevens eene menigte bisschoppen met hunne hooge mutsen en van goud blinkende herderstaven en kruisen, en hierop volgde eene lange rij priesters van minderen rang. Allen waren in prachtige, schitterende gewaden [62]gedost. En—hetgeen ten hoogste mijne verwondering wekte—tegenover hen zat een gelijk aantal dominé’s, die met hunne driekante hoeden en zwarte kleedij eene, wel is waar, minder schitterende, maar even lange rij vormden. Ik en mijn broeder Nacht waren de eenige oningewijden aldaar tegenwoordig. Hoedanig ik te dier plaatse was gekomen, dit wist ik niet; het bleef mij een onoplosbaar raadsel, maar ik was er en stond met mijn broeder Nacht in een der verwijderde hoeken van de kapel achter een pilaar verborgen. Hoog verhieven zich in de beide zijgevels der kapel de spits toeloopende vensters, waarvan de beschilderde glazen het invallend daglicht temperden. Een veelkleurig schijnsel verwde den vloer in het midden der kapel, waarvan de verder afgelegene hoeken en nissen in een tooverachtigen schemer waren gehuld. Tusschen de vensters ontwaarde men allerwege aan de wanden groote schilderijen in olieverw, waarop verscheidene figuren stonden; zij waren allen in lijsten gevat en stelden voor de wonderen door Jezus Christus op aarde verrigt. Op eene dier schilderijen zag men de uitstorting van den Heiligen geest op de Apostelen, en eene der grootsten stelde voor de opstanding der dooden. De allergrootste echter, welke te gelijker tijd de fraaiste schilderij was, hing op den voorgrond hoog aan den wand; slechts een kruis verhief zich daar boven. Christus was daarop afgebeeld, na zijne opstanding uit het graf, ten hemel varende. Op deze schilderij verlaat hij onze aarde, keert hij terug naar zijnen hemelschen Vader, nadat hij zijn verlossingswerk alhier heeft volbragt. Zijn gelaat is verheerlijkt, zijne houding zegevierend, goddelijk. Al wat aardsch is, heeft hij overwonnen; hij zweeft opwaarts nog ligter dan de lucht, welke hij doorklieft en de sterfelijke wezens, daar beneden op de aarde, staren hem, met opgeheven armen, in verwondering en verrukking na. [63]Een lichtende stralenkrans omgeeft zijn hoofd en tusschen gulden wolken blinkt in de verte de geopende poort des hemels, de plaats der eeuwige gelukzaligheid, werwaarts tallooze scharen van heilige engelen hem begeleiden.

Beneden deze heerlijke schilderij bevond zich eene nis; een zwaar gordijn verborg haar binnenste voor elken bespiedenden blik. Vóór deze nis stond eene tafel met een purperen kleed bedekt; op een opengeslagen Nieuw Testament, dat zich daarop bevond, lag een groot zilveren kruis.

Een der oudste dominé’s stond van zijnen zetel op en sprak deze woorden: „Katholieke broeders! Wij zijn alhier gekomen om, na het verrigten der plegtigheid, welke gij nu zult vieren, met u te beraadslagen over de wijze, waarop de gevaren zullen worden afgekeerd, die onze christelijke kerk van meer dan eene zijde bedreigen. Het kille ongeloof, welks adem een doodelijk vergift is, verbreidt zich allerwege meer en meer in het rond; de leeringen der natuuronderzoekers komen, als een verblindend weerlicht, al nader en nader tot ons, ten einde door haar bedriegelijk schijnsel het Heilige Woord der Openbaring in de schaduw te stellen. Zij durven het wagen van natuurwetten, in plaats van wonderen te spreken. Die dwazen! zij wanen zich in staat, meer te kunnen begrijpen van het geschapene in de natuur, dan hetgeen God de Heer in zijne Heilige Schrift—in den bijbel—ons daaromtrent heeft geopenbaard. Wonen wij niet in het vetste land des geloofs? en worden onze broeders wel ergens ter wereld zoo zeer door het volk geëerd als hier? Maar al onze invloed, al het aanzien, dat wij hebben verkregen door een moeitevollen arbeid, die eeuwen lang is voortgezet, moet geschokt worden, wanneer het volk niet meer aan wonderen gelooft. Dit moet worden verhoed, deze goddelooze zucht moet worden tegengegaan. Maar, mijne [64]waarde Katholieke ambtgenooten, slechts dan wanneer wij met vereende krachten te werk gaan, kunnen wij de hoop voeden sterk genoeg te zijn om aan den stroom der verlichting paal en perk te stellen. Het is waar, ons beider kerken zijn gescheiden, ja, wat meer is, staan oogenschijnlijk vijandig tegen elkander over. Wordt de zaak echter van naderbij onderzocht, dan blijkt dat het onderscheid inderdaad niet groot is. Gij draagt een ronden, wij een driekanten hoed, maar toch gelooven wij beide aan het driemaal een is een, en bovendien wanneer het eene zaak geldt zoo hoog gewigtig als deze, dan zouden wij de punten onzer hoeden wel wat kunnen laten bijronden. Gij vereert, het is waar, de moeder Gods bijna meer dan Hem zelven en zijn Vader, maar wat is daaraan gelegen, want de scheppende kracht der natuur moet toch beide mannelijk en vrouwelijk tevens zijn geweest. En wenden wij onze blikken naar de tafereelen, die wij hier rondom ons aan de wanden aanschouwen,—zijn het niet allen zinnebeeldige voorstellingen van hetgeen gij den volke leert? Welnu, datzelfde leeren wij insgelijks.—Jezus Christus is Gods Zoon, ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de onbevlekte maagd Maria; hij stond op van de dooden, nadat hij was gekruisigd geworden; hij verloste den mensch van de zonden en voer op ten hemel; dat leert gij en dat leeren wij insgelijks.—Gij acht het noodzakelijk ter bevestiging van uw aanzien, dat het volk aan wonderen gelooft; wij insgelijks.—Gij vermeent, wel is waar, in den wijn en het brood, of in de hostie het ligchamelijk vleesch en bloed van Christus te nuttigen, en wij denken slechts daarbij aan zijn gebroken vleesch en zijn vergoten bloed; maar gij beschouwt het Avondmaal als een der heiligste sacramenten, en wij insgelijks.—Gij houdt het omsluijerde beeld in de nis voor het oog der menigte [65]verborgen; wij insgelijks.—Welk onderscheid bestaat nu tusschen uwe en onze leer? In het wezen der zaak komen beide overeen; datgene, waarin zij van elkander afwijken, betreft slechts den uiterlijken vorm, het zijn niet dan kleinigheden. Hierover moeten wij thans heenstappen, ten einde de hoofdzaak, die ons beide evenzeer aangaat, te redden. Bij de steeds dreigender wordende teekenen dezer zoogenaamde verlichte negentiende eeuw moeten wij onze krachten, die tot dusverre verdeeld zijn gebleven, vereenigen, opdat het gansche gebouw, waarop uwe zoo wel als onze magt steunt, niet instorte. Gij hebt, wel is waar, een opperhoofd der kerk, waaraan gij onvoorwaardelijk gehoorzaamt; wij hebben er geen en ieder onzer is liever zelf, elk in zijn eigen kring—een paus. Bij de gevaren echter, welke het heilige orthodoxe geloof aangrimmen, zou het niet dan verderfelijk voor ons beide zijn, indien de bestaande verdeeldheid en versnippering onzer krachten langer bleef voortduren. Door dergelijke kwalen geteisterd, gelijk tegenwoordig het geval is, waar een verstijvende adem van twijfelzucht en verlichting ons steeds heftiger toewalmt, ziet men gaarne om naar een steunpunt, naar een hechten pijler, waaraan men zich kan vastklemmen, en het is aan geen twijfel onderhevig, dat wanneer onze krachten zijn vereenigd en wij door een hoofd worden aangevoerd, wij niet tweemaal, neen, tienmaal meer kracht zullen kunnen uitoefenen, dan waartoe wij ieder afzonderlijk in staat zijn. En nu, broeder bisschop, verrigt eerst uwe dienst, opdat wij later over deze zaak kunnen beraadslagen. In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Amen.”

De jonge zendeling trad voor en de wijbisschop sprak de volgende woorden tot hem: „Mijn zoon! Gij zijt hier gekomen om het hoofd der kerk den eed van onverbrekelijke [66]gehoorzaamheid te zweren. Gij zijt onderwezen in onze geloofsleer en ik behoef hare grondstellingen hier niet te herhalen. Maar uwe pligten wil ik u nog eenmaal in het geheugen roepen. Onvoorwaardelijke gehoorzaamheid zijt gij aan de kerk verschuldigd, en gij moet bezield zijn met een blind geloof. Daarover na te denken is zonde, twijfel te voeden is ketterij. Ketters worden gestraft met den ligchamelijken dood en de eeuwige verdoemenis. Allen hopen wij met God, onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus, dat de tijd weder zal aanbreken, waarop wij magt zullen hebben alle twijfelaars en ketters te verdelgen en u, mijn zoon, hebben wij uitverkoren en waardig gekeurd om een medearbeider en ons werktuig te zijn, ten einde deze magt ons weder te hergeven. Het hoofd onzer kerk, de plaatsbekleeder Gods op aarde, heeft met de ingewijden, die hij zijn vertrouwen waardig keurt, alléén het regt de stellingen onzer heilige godsdienst te onderzoeken en te beoordeelen. Gij en alle anderen moogt niet beoordeelen, gij behoort slechts te gelooven en te gehoorzamen en dit geloof moet gij door alle mogelijke middelen uitbreiden en tegen de ketters strijd voeren. Kunt gij een ketter verdelgen, zoo moogt gij geen medelijden met hem hebben. Zij zijn door God vervloekt. Verlies nimmer uit het oog, dat gij aan datgene, wat de kerk u leert en gebiedt, dat wil zeggen: aan uwen God—meer moet gehoorzamen dan aan menschen. Wanneer gij, gedurende eene reeks van jaren, u waarlijk getrouw en werkzaam zult betoond hebben, dan wacht u de heerlijkste belooning. Gij zult met geestelijke waardigheden overladen en onder het tal van ingewijden opgenomen worden. Hef uwe oogen op naar het tafereel, dat gij ginds op den voorgrond ziet en aanschouw het voorhangsel, dat het binnenste der nis beneden de schilderij voor uw oog verbergt. Achter dit voorhangsel staat het ware beeld. Maar [67]hoogst gevaarlijk, ja, verderfelijk zou het voor onze belangen zijn, indien wij dat beeld den volke vertoonden, want zagen zij het of konden zij het zien, dan ware het met onze heerschappij gedaan. Om die reden moet de waarheid omsluijerd en zorgvuldig geheim gehouden worden. Het volk mag niet verlicht zijn, maar moet gelooven, hetgeen wij aan hetzelve leeren en ons voor onfeilbaar houden. Dan laat het zich ’t gemakkelijkst besturen; op die wijze maken wij ons aan de wereldlijke regeringen onontbeerlijk, ja, wat meer is, wij houden die zelven daardoor in bedwang en heerschen over haar. Dat het groote doel der hierarchie, de algemeene wereldlijke heerschappij over alle volken der aarde, door u, mijn zoon, derhalve nimmer uit het oog worde verloren, en vergeet niet, dat het zekerste middel om daartoe te geraken, is: het onderrigt der jeugd. Prent derhalve de grondstellingen onzer leer vooral diep in het kinderlijk gemoed; want hetgeen het kind gewoon is als heilig te vereeren—al was het louter onzin, dwaling of bedrog—de vereering daarvan zal hem eene behoefte worden, welke in latere jaren niet dan hoogst moeijelijk ontbeerd, waaraan het geloof ter naauwernood geschokt zal kunnen worden. De jeugd zij derhalve bij voorkeur het voorwerp uwer zorg, en stel u steeds levendig voor den geest, dat een van onze eerste en krachtigste middelen, om ons tot het beoogde doel te voeren, is: het schoolonderwijs te leiden en de scholen onder ons opzigt te brengen. En gij, mijn zoon! wanneer gij de proef zult hebben doorgestaan en in de uitoefening uwer pligten, met het oog op het doel onzer heilige kerk, onwankelbaar getrouw zult geweest zijn, dan zal het u vergund zijn het voorhangsel ter zijde te schuiven, dat het gindsche beeld bedekt en gij zult een onzer vertrouwden wezen. Bereid u nu om den heiligen eed te zweren. Benedicite!” [68]

Onmiddellijk hierop lieten zich de akkoorden van het orgel hooren; zijne krachtige toonen wekten de echo’s van het hooge gothische gewelf en een koor van priesters hief geestelijke liederen aan, waarvan het maatgezang plegtig en indrukwekkend zich paarde aan het orgelgeluid. Eene menigte kaarsen brandde op het altaar en in het wit gekleede knapen zwaaiden hunne wierookvaten, wier welriekende dampwolken al hooger en hooger opstegen.

De aanspraak des bisschops had mij tot in het binnenste mijner ziel geschokt; een onweêrstaanbaar verlangen maakte zich van mij meester om het beeld beneden die groote schilderij, dat hij het ware beeld had genoemd, te aanschouwen. Het was mij niet mogelijk dit verlangen te bedwingen, niettegenstaande mijn broeder Nacht mij bij den arm vasthield en mij toefluisterde: „Om Gods wil, Dag! houdt u toch stil; wij zijn hier beide ongenoodigde gasten. Dat wij ons alhier bevinden, is in hun oog reeds ongeoorloofd; woedend zouden zij worden, indien zij ons ontdekten en rukt gij nu daarenboven nog het gordijn weg, dat gindsche nis bedekt, dan zou het u ’t leven kunnen kosten! Ik bid u, zie af van dat voornemen; kom, laat ons ijlings en in stilte van hier vlieden.” Ik werd echter door de sterkste begeerte geprikkeld om dat beeld in de nis te ontsluijeren,—ik trad nader en rukte het gordijn weg.

Plotseling verbleekten de blinkende kleuren der schilderij, welke boven de nis hing, de stralenkrans die het hoofd van Christus omgaf, verdween, de engelen weken van zijne zijde, het orgel zweeg en het maatgeluid van het priesterkoor verstomde. De wierookwolken werden snel als door een storm weggevaagd en al de kardinalen, bisschoppen, pastoors en dominé’s vloden ontsteld, verschrikt, in de grootste verwarring uit de kerk.—En wat zag ik nu?—Wat geschiedde aldaar? [69]

De beeldtenis afgemaald op de schilderij, welke zich bevond in de nis, waarvan ik het gordijn had weggeschoven, begon zich te bewegen, zij werd levend en—voor mij stond een mensch,—een man met joodsche gelaatstrekken, zwart van baard en van hoofdhaar,—met een bleek, door lijden vermagerd gelaat; hij was gekleed in een eenvoudig, grijskleurig gewaad en weemoedig, ik mag zeggen, treurig was de blik, dien hij op mij wierp. Aan zijne handen bespeurde ik blaauwe, dik opgezwollene lidteekenen.

Stil, ontroerd stond ik daar. Ik begon berouw te gevoelen over de daad, door mij bedreven; mijn boezem werd vervuld van medelijden op het zien der gestalte, waarop ik mijne blikken had gevestigd. Zij was niet blinkend gelijk de sluijer, die haar vroeger omgaf, om haar voor het oog te verbergen; neen, ontdaan van allen uiterlijken glans, stond daar voor mij, bleek en lijdend, een arme, mishandelde mensch!—ja, mensch.—En toch boeide mij die verschijning, stond ik als vastgenageld op de plek, waar ik mij bevond, was het mij niet mogelijk eene schrede voor- of achterwaarts te doen. De blik, welken deze mensch op mij sloeg, was zoo wonderbaarlijk zacht en teeder, dat mijne oogen aan de zijnen als gekluisterd waren en de menschenliefde, die hij zoo bij uitnemendheid schoon en luide heeft gepredikt, het medegevoel, de sympathie met onze natuurgenooten, werd in mijn boezem steeds levendiger en warmer, hoe langer ik hem aanzag. Zijn verhevene, rustige blik was op mij gerigt, op mij, die met vermetele hand hem had ontdaan van den stralenkrans en kerkelijken luister, waarmede de priesters hem vroeger hadden versierd; en toch was zijn blik zoo zacht, drong hij tevens zoo diep in het hart, ja, tot op den bodem des harten door, en deze ziel volle blik, de glans der oogen, welke steeds helderder werd, hoe langer [70]men hem aanzag, wekte zulk eene geestvervoering in mij op, dat ook mijne oogen vochtig werden;—hij bemerkte het, hij verstond mij, een zachte lach, naauwelijks merkbaar, deed zijne lippen trillen,—hij strekte de hand naar mij uit en—ik viel neder op mijne knieën om haar te kussen.

Nu sprak hij: „Laat af, mijn vriend. Ik ben, gelijk gij, eens menschen zoon. Voor God alleen zult gij de knieën buigen. Mij hebben zij eerst mishandeld en gekruisigd,—druk mijne handen niet zoo sterk, de wonden, die zij mij geslagen hebben, doen mij steeds pijn,—duizend anderen, die na mij zijn gekomen en een gedeelte beleden van hetgeen ik beleed, hebben zij mishandeld en verbrand; toen hebben zij mijne leer vervalscht, mijn beeld omsluijerd, de waarheid verduisterd. In de plaats daarvan hebben zij bijgeloof gezaaid en opgekweekt, waarop hunne magt is gebouwd en godslasterlijk hebben zij beweerd deze daden te verrigten in majorem Dei gloriam! Ja, ten einde zulks met des te meer zekerheid te doen, hebben zij mij God den eeuwige genoemd en zich zelven verklaard te zijn mijne opvolgers en plaatsbekleeders op aarde. Toen Jozef van Arimathea mij van het kruis nam en nederlei in het graf, in de rots uitgehouwen, was ik schijndood ten gevolge van bloedverlies en het lijden, dat ik had verduurd;—later moest ik mij voor mijne vijanden verbergen en verkwijnde langzamerhand aan de gevolgen der geleden mishandelingen. Mijne leerlingen en vrienden, die mij overleefden, vermeenden in hunnen blinden ijver de goede zaak te bevorderen, door mijne geschiedenis met wonderen op te sieren. Zij verspreidden het verhaal, dat ik ten hemel was gevaren, maar helaas! door niets hebben zij zoo veel nadeel toegebragt aan de menschheid als juist door deze sprookjes, die zij hebben uitgestrooid. Wij allen zijn kinderen Gods, want de Heer heeft ons boven het gedierte, dat in de wildernis [71]leeft, begiftigd met eene redelijke ziel;—maar zij zeiden: dat ik Gods ligchamelijke zoon was! En hetgeen ik uit mijn menschelijk verstand waar en juist ten opzigte van de schepping en haren maker erkend en geleerd had, dat alles gaven zij nu uit voor „het geopenbaarde woord Gods.” Niet altijd hadden zij mij begrepen, menigwerf een verkeerd denkbeeld van mijne woorden opgevat; veel hadden zij vergeten van ’t geen ik hen geleerd had, en andere dingen er bij gevoegd, die ik hen niet had geleerd; maar niettegenstaande dat stelden zij dit alles later te boek gelijk zij zulks geloofden en leiden mij die woorden in den mond. En nu werd dit doode woord als „heilige schrift of bijbel,” onveranderlijk van de eene eeuw op de andere voortgeplant, en in plaats van in het ware boek der openbaring te lezen, hetwelk allerwege, bij dag en bij nacht, voor hunne blikken geopend ligt, in plaats van zich te laven aan de levende bron der kennis, de schepping, en het oog in de diepte hunner eigene ziel te slaan, wisten zij van niets dan van het bepeinzen en doorbladeren van dezen bijbel; zij legden hem uit, zij verklaarden hem, zij stelden een woord nu aan de linker-, dan aan de regterzijde, plaatsten het nu eens schuin, dan weder regt; zij vonden er alles in, dat zij verlangden en loochenden datgene, hetwelk hun verkeerd toescheen. Uit deze woorden vormden zij gansche geloofstelsels en stelden den mensch het aanbidden van hunnen waan ten heiligen plagt; zij grondvestten hierarchien, rigtten brandstapels op en offerden ketters in de vlammen; zij begonnen te twijfelen, oneenigheid ontstond onder hen, zij scheidden zich van één, stichtten eene oneindige menigte sekten en op die wijze dwaalde een groot gedeelte der menschheid in de duisternis voort,—het weldadige licht der waarheid bleef verre van hen, dewijl de verstokte geloofswaan allen vooruitgang [72]belette en dewijl zij datgene, hetwelk niet anders is dan een onvolkomen voortbrengsel van het menschelijk verstand—mijne leer, en zelfs deze niet dan vervalscht,—voor Gods woord uitgaven.—Maar laat dit u niet ontmoedigen; elk haar van uw hoofd is geteld, en de Heer, die in zijn groot scheppingswerk alles naar wijze wetten heeft geregeld, heeft insgelijks de veredeling en steeds voorwaarts strevende ontwikkeling der menschheid aan vast bepaalde wetten onderworpen. Moge onze blik te beperkt zijn om al deze wetten te doorgronden en te bevatten, het is echter niet minder zeker, dat de mensch zijne bestemming naar even onwankelbare wetten te gemoet gaat als zulks het geval is met alle andere werken Gods. Zou dan het volkomenste schepsel op deze aarde, waaraan de Eeuwige, Onvergankelijke een deel zijner kracht, het verstand, de redelijke, van zich zelf bewuste en onvergankelijke ziel schonk, zou dit buiten de algemeene ontwikkelingswet zijn gesloten? Neen, zijt verzekerd, de mensch gaat eene steeds grooter wordende volkomenheid in den toestand van het maatschappelijk leven te gemoet, beschenen door het licht van eene steeds helderder wordende kennis van het geschapene in de natuur en der Goddelijke kracht, welke er in heerscht. Te vergeefs trachten de dwazen de bron des lichts te verstoppen en de waarheid te omsluijeren; duizend andere menschen waren gereed en zullen gereed zijn om den sluijer, waarmede de waarheid is omhuld, weder weg te rukken, opdat de wet des Eeuwigen vervuld worde. Gij zijt een diergenen, en gij hebt het gordijn weggeschoven, dat mijn beeld bedekte. Ik dank u daarvoor. Ik bestreed de huichelarij der priesters, het bijgeloof en het bedrog in de godsdienst en zij kruisigden mij. De voortgang des tijds heeft u nader gebragt aan het groote doel der ontwikkeling en de magt der boozen is reeds in [73]eene groote mate geknakt. Zij zullen u beschimpen, belasteren, zij zullen pogingen aanwenden om uwe bedoeling in een verkeerd daglicht te stellen. Maar vrees niet, want Groot is de waarheid en zij zal zegevieren. Zij echter, die de waarheid kennen en haar niet verkondigen, maar verzwijgen; zij schenden den pligt, die op hen rust. Deze zijn de helers, gene die stelen. Gene zijn het, die de onwaarheid en het bijgeloof onder het volk verbreiden; zij ontrooven den mensch de goddelijke kennis en zijn zedelijk heil. Ga voort op den weg, dien gij bewandelt en doe waartoe gij u geroepen gevoelt, maar doe zulks met zachtmoedigheid en vergeet nimmer, dat de boozen en huichelaars slechts verdwaalden en uwe broeders tevens zijn.”

Hij sprak met eene zachte stem. Zijne woorden klonken als de heerlijkste muzijk in mijne ooren en met verrukking ving ik dezelven op. Zijne krachten schenen uitgeput als van iemand, die veel geleden heeft en nu langzaam ter aarde zijgt. Maar zijn gansch gelaat teekende vrede en de glans zijner oogen was niet verdoofd.—Ja, ik erken u, gij zijt het—Jezus van Nazareth! die tot mij spreekt en u vereer ik. Ook ik wil mijn penningske bijdragen en eene poging doen om de aanbidding Gods in zuiverder, warer vorm te doen stand grijpen, om het verkeerde, het bijgeloof er uit te verwijderen, opdat sluwe menschen niet langer misbruik maken van de behoefte aan godsdienst hunner medebroederen,—ik wil mij scharen aan de zijde dergenen, die pogingen aanwenden om de voorschriften der zedeleer zoodanig in te rigten, dat zij werkelijk en letterlijk kunnen worden opgevolgd, opdat de huichelarij en schijnheiligheid ophouden te bestaan.

Eensklaps hief hij beide handen opwaarts, als bespeurde hij onverwacht eenig voorwerp achter mij,—ik keerde mij om en zag twee pastoors en drie dominé’s, die teruggekeerd [74]waren,—zij hadden hunne ronde en driekante hoeden op den grond geworpen en ijlden met ontbloot hoofd, vreugdedronken en met tranen in de oogen naar het ware beeld van Jezus heen;—ik stond verlegen, getroffen, doch tevens aangenaam verrast tusschen hen beide; snel trad ik ter zijde,—daar klonk het geluid eener nabij zijnde muzijk mij in de ooren; ik hoorde zachte en welluidende toonen als van slaginstrumenten en de schoone gestalte van Jezus, het ontsluijerde beeld verdween uit mijne oogen.


Daar buiten in het dorp werd de Gamĕlan gespeeld, waarvan het geluid mij uit den slaap had doen ontwaken; mijn broeder Nacht lag nog verzonken in den periodieken schijndood der ziel,—hij sliep nog nevens mij, toen ik in stilte opstond en de deur der hut opende.—Het oog des daags was nog niet geheel en al ontwaakt; het gebroken zonnelicht, dat de hoogere luchtlagen, door de zon reeds beschenen, terugkaatsten, de schemering, omhulde nog de natuur, toen ik van den ladder afklom, en koel was de morgenlucht die mij haren verkwikkenden adem toeblies. Tot mijne verwondering zag ik, dat al onze pakkaadje reeds was aangekomen en op den achtergrond van het open plein voor onze woning, onder het geboomte, rondom eene Gamĕlan gerangschikt was.

Onder mijne Indische lezers wordt geen enkele gevonden, die niet weet wat eene Gamĕlan is. Dewijl het zeer mogelijk kan zijn, dat zulks niet met alle lezers in Nederland het geval is, zal het navolgende ter verduidelijking kunnen dienen. Onder eene Gamĕlan verstaan de Javanen eene vereeniging van groote en kleine muziekinstrumenten, voornamelijk van metaal vervaardigd, welke meerendeels den vorm hebben van een bekken en wat betreft de grootere soorten (de Gong’s) deels aan [75]fraai bewerkte houten gestellen handen, deels (de Bonang’s en Kĕnong’s) zijn geplaatst over trogvormige kisten om den klank te verzwaren en in rijen nevens elkander op strak gespannen koorden liggen. Hiertoe behooren nog eene fluit (Soeling), eene viool met twee snaren (Rébab), eene trom (Kendang of Bĕdoeg), vervolgens een aantal andere trog- of bootvormige kisten, waarboven verscheidene in grootte trapsgewijs afnemende platen of staven in eene rij nevens elkander zijn geplaatst. Deze zijn of van metaal en hangen aan koorden (Gĕndèr), of zijn door middel van houten pennetjes op den rand der kist bevestigd en deels van metaal (Saron), deels van hout (Gambang kajoe) vervaardigd. Zij worden allen met houten hamers geslagen, die met leder of garen omwonden zijn en geven, niettegenstaande de voortdurende herhaling derzelfde hoogst eenvoudige Javasche melodien, een zeer aangenamen, welluidenden klank, welke eenige overeenkomst heeft met het geluid van een klokkenspel, maar die veel zachter van toon is, vooral indien men hem in de verte hoort. Tot een volledig orchest behooren vier, vijf tot acht Javanen om de instrumenten te bespelen en eene of twee Ronggeng’s, d. i. dans- of zangeressen. De Ronggeng’s zijn eene navolging der Indische bajadèren, die op Java uit den voormohammedaanschen tijd—den tijd der Hindoerijken, der Brahma- en Boedhagodsdienst—zijn overgebleven; deze treden echter alleen bij plegtige gelegenheden op.

Eene dergelijke Gamĕlan nu stond, met onze pakkaadje daaromheen, als het ware voor onze oogen nedergetooverd, terwijl eenige Javanen welluidende toonen aan de verschillende muziekinstrumenten ontlokten. Zij zaten daar met de beenen kruiselings over elkander geslagen op uitgespreide matten, voor hunne instrumenten, met de speelhamers in de hand en zagen er tamelijk slaperig uit. Zij schenen slechts het oogenblik [76]te verbeiden, dat de zon boven den horizon zou verschijnen,—het tijdstip waarop onder dezen tropischen hemel iedereen, rijk en arm, zijne legerstede gewoonlijk verlaat,—om hunne instrumenten onder zwaardere slagen te doen klinken. Ik was vóór dien tijd ontwaakt, doch gaf hen te verstaan, dat mijn oudere broeder nog sliep en te gelijk roerden zij hunne handen sneller; zij speelden de melodie van Poetjoeng kanginan, een luid allegro werd gehoord, bim, bam, bim, en—boem klonk de zware basstem van den grooten Gong als een klok boven alles uit, en ziet, mijn broeder Nacht trad aangenaam verrast naar buiten, wenschte mij goeden morgen en wreef van verwondering zijne oogen, toen hij de Gamĕlan en onze koffers gewaar werd.—Sluipend naderde zijn bediende Lapiah, die met een mijner jongens gisteren de Koeli’s begeleid en reeds vóór het vallen van den avond hier had moeten zijn. Hij hinkte—en maakte een erbarmelijk figuur, toen hij daar schoorvoetend naderbij trad. Eindelijk vatte hij moed; hij maakte een buitengewoon feestelijk compliment en begon nu met een „Banjak tabé Toean, djangan mara Toean” een en ander tot zijne verontschuldiging in te brengen. Deze redenering kwam ongeveer hierop neder: Ja, mijn heer, de Koeli’s liepen zoo snel als mogelijk was en ik spoorde hen daarenboven voortdurend aan om nog grooteren spoed te maken, ten einde vroegtijdig genoeg alhier te komen; maar aan de Tji-Roké genaderd, kroop eene slang dwars over den weg en die beet mij in mijn linkerbeen.

NACHT. Eene slang, gebeten?

LAPIAH. Ja, mijn heer, maar zij was niet vergiftig.—Mas Poetri heeft haar dood geslagen en voor de verzameling van mijn heer Dag (bij het uiten dezer woorden maakte hij eene buiging voor mij) medegebragt. Toen de Koeli’s dit [77]zagen, zeiden zij: dat is een kwaad teeken; op dezen weg durven wij niet verder voortgaan, want wij krijgen stellig een ongeluk, wij moeten een omweg maken en met een sloegen zij een zijpad in, dat langs de andere zijde van het dal loopt, zoodat wij door Desa-Paréang kwamen. En ziet, bedenk eens mijn Heer, hoe toevallig de omstandigheden kunnen zamenloopen, daar werd juist bruiloft gehouden en de Gameĕlan gespeeld, er waren Ronggeng’s en ons werd thee en Koewé koewé aangeboden. Ziet gij wel, zeiden de Koeli’s, dat wij geluk hebben op dezen weg en met een schoven zij de koffers van hunne schouders, plaatsten al de pakkaadje onder een Pĕndopo en wat wij ook deden, wat wij hiertegen inbragten—wij baden, wij dreigden hen, wij stompten er op—maar ’t was alles te vergeefs, eenigen vlijden zich neêr, aten Koewé koewé en luisterden naar de Gamĕlan, anderen tandakten (d. i. dansten) met de Ronggeng’s en al onze pogingen waren vruchteloos, wij konden hen niet van daar krijgen. Maar heden morgen ten 4 ure hebben wij er met den stok achter gezeten, hen eindelijk den weg op gedreven, en wetende dat wij op onzen togt voortdurend op den Gong zouden moeten slaan om de tijgers te verjagen, hebben wij gemeend, dat het beter was de gansche Gamĕlan maar mede te brengen. Ik weet immers, dat mijn Heer veel van muziek houdt. Mijn Heer ziet dus wel, dat het mijne schuld niet is.

NACHT. Gij slimme vos! De klappen, die gij de Koeli’s hebt gegeven, zullen wel niet veel pijn hebben veroorzaakt. (Lapiah zette een strak gezigt en eenige andere Javanen keerden zich om, ten einde hun lagchen te verbergen.) Vooreerst hebt gij den ganschen nacht gezwierd en met de Ronggeng’s getandakt; ons hebt gij, met verzaking van uwen pligt, hier laten zitten zonder kleederen, zonder wijn, zonder sigaren; [78]ten anderen hebt gij die arme menschen nog bovendien gedwongen midden in den nacht de Gamĕlan herwaarts te brengen en nu zoudt gij mij nog wel willen wijs maken, dat dit alles geschied is om mij te believen. Maar gij zult zelf de kosten er van dragen.

LAPIAH. Baïk, Toean. Saja poenja oewang abis, kapan soeka pindjam sĕpoeloe roepia. (Zeer gaarne, mijn Heer. Mijne duiten zijn verteerd; heb de goedheid mij tien gulden te leenen.) Gij hebt toch geld genoeg.

NACHT. (lagchend) ’t Is wel, ik zal ze betalen, maak nu slechts dat gij weg komt en breng koffij voor ons beiden.

Dit bevel was voor Lapiah het teeken van verzoening; in zijn ijver om onze koffij in eene der hutten gereed te maken, sprong hij meer dan hij liep en had in zijne vreugde het hinken geheel vergeten, hetgeen de Javanen eindelijk in lagchen deed uitbarsten. Nu kwam ook mijn jongen, Mas Poetri, te voorschijn, die intusschen stil achter de deur gestaan en geluisterd had, met eene groote Sawah-slang, die minstens vijf voet lang was; zij hing aan een stok, welken hij voor zich uitdroeg. Na eenige strijkaadjen en buigingen begon hij op gelijke manier als de andere, Tabé Toean, enz., enz., deed nu ongeveer hetzelfde verhaal, dat hij met de volgende woorden eindigde: „Ja, mijn Heer, al het gebeurde moet aan de slang hier worden geweten. Maar nu heb ik toch uwe verzameling met een fraai en zeldzaam stuk verrijkt, indien gij de slang op spiritus wilt zetten.”

IK. Ga heen! Gij weet zeer goed, dat het eene gemeene soort van slang is, die voor mijne verzameling hoegenaamd geene waarde heeft. Ik wil u niet berispen, omdat gij u een onschuldig genoegen hebt verschaft, door deel te nemen aan de bruiloft; maar zoudt ge u niet beter van uwen pligt hebben gekweten, indien gij ons vooraf eene matras, onze dekens, eenige cigaren en wijn had toegezonden? [79]

MAS POETRI. Ach, mij beste Heer! Ik dacht: wij jongens drinken nooit wijn en slapen alle dagen zonder dekens op den blooten grond; wat zal het nu voor kwaad doen, indien onze Heeren eens eenen enkelen nacht op die wijze doorbrengen?

IK. Nu, pak u voort, help de koffij zetten en draag zorg, dat die gereed is, wanneer wij terugkomen. Wij gaan den Goenoeng-Soesoe beklimmen (zoo heeten de bewoners van Gnoerag een kleinen heuvel, achter hun dorp gelegen), om van daar de zon te zien opgaan.

NACHT. Zeg eens broeder, hoe zou iemand op die menschen boos kunnen zijn?

DAG. Het is mij niet mogelijk. Hun karakter is een zonderling weefsel van goedhartigheid en zorgeloosheid, vereenigd met eene tamelijke dosis naive sluwheid. Zij hebben weinige behoeften; zij bekommeren zich niet om den dag van morgen en nog veel minder om dien van overmorgen, en een jaar na heden is iets, waarvan zij zich geen denkbeeld kunnen maken; om die reden genieten zij gaarne de vreugde van den oogenblik. Treft men hen aan, wanneer zij een onderwerp van eigen liefhebberij behandelen, bij voorbeeld, tandakken of bezig zijn een aap te vangen, en hem van boom tot boom, ja, tot in de hoogste toppen der boomen naklauteren, hoe behendig zijn zij dan! Dan laat zich geen spoor van traagheid of onverschilligheid bij hen bemerken;—welk eene kracht ontwikkelen zij dan, welk eene vaardigheid, welk eene vurige drift, welk eene volharding leggen zij aan den dag om hun doel te bereiken! Dan doen zij alles uit eigen beweging, en hebben geenerlei prikkel noodig.—Wenscht gij echter, dat zij iets zullen doen, waarbij gij alleen belang hebt, waaraan zij vooreerst geene behoefte hebben; verlangt gij, dat zij zich bezig houden met dien arbeid, welke de [80]producten, voor de Europesche markt bestemd, levert, waarvan de bloei van onzen handel, ja, meerendeels het bestaan van ons rijk afhankelijk is, verlangt gij, dat zij dien arbeid vrijwillig verrigten, wilt gij het wat en het hoeveel zij planten zullen geheel en al aan hun eigen goeddunken overlaten, draag dan vooraf zorg, dat zij volkomen dezelfde behoeften, dezelfde belangen, een gelijken graad van beschaving hebben verkregen als wij bezitten; dan zullen zij het doen, even goed als wij. Maar wenscht ge, dat zij het vroeger doen, reeds nu doen, dan behoort gij hen te leiden en toezigt te houden over hunnen arbeid. Ik wil gaarne gelooven, dat de behoeften der Javanen, die in de nabijheid wonen van eenige groote kuststeden, waar vele suikerfabrieken in gang zijn, met het toenemen hunner beschaving zoodanig zijn vermeerderd, dat het niet noodig is toezigt over hunnen arbeid te houden. In het binnenland echter,—en hiervan zult gij weldra de overtuiging erlangen,—heeft de inboorling (op weinige uitzondering na) nog zoo weinig behoefte, dat een arbeid van twee à drie uren daags voldoende is om ze allen te bevredigen, en dat binnen den omtrek van één of een half uur afstands van zijne woning alles gevonden wordt, wat hij behoeft en waarnaar hij verlangt. De rijkelijkste belooning, de duurste betaling is aldaar niet in staat hem te bewegen om meer te verrigten. Wat zal hij aanvangen met het vele geld? Europesche waren en producten heeft hij niet noodig, en rijkdommen, enkel om den wille van het bezit er van, acht hij volstrekt niet. Maar hij bemint de eenvoudigheid en de rust in het kleine Eden, dat hem ten deel is gevallen, en hetwelk de natuur zoo wonderschoon meubileerde. Moge het nu waar zijn, dat wij van den arbeid, waartoe wij de Javanen verpligten, uit een materieel oogpunt beschouwd, het meeste voordeel trekken, het is niettemin [81]eene onloochenbare waarheid, dat het houden van toezigt over dien arbeid ook voor hen zijne heilrijke zijde heeft. Een overtuigend bewijs daarvan leveren immers juist gindsche kuststeden en fabriekstreken des eilands, dewijl de aldaar wonende Javanen thans vrijwillig verrigten, waartoe zij vroeger moesten gedwongen worden. Door ons leeren zij al het weldadige eener regelmatige arbeidzaamheid kennen; het doelmatig verdeelen van hunnen tijd wordt hen tot gewoonte, en door hunnen omgang met de Europeërs vermeerderen hunne behoeften en worden zij van zelf beschaafder. Reeds gedurende den korten tijd van uw verblijf op Java is de beschaving der inboorlingen, zelfs in het binnenland, onmiskenbaar toegenomen.

NACHT. Maar ook hun schoolonderwijs behooren wij toch te verbeteren, op het gebied van zedelijkheid en godsdienst moeten wij hen toch iets leeren!

DAG. Ongetwijfeld; mits het slechts geene zoogenaamde heilige openbaringen, geene abstracte dogmen zijn der leer: driemaal een is een. Deel hen nuttige kennis mede der stellige wetenschappen, die zij kunnen toepassen ter verbetering hunner huisselijke inrigting en van hun handwerk, waardoor zij hun materieel welzijn verhoogen. Wanneer zij zich toeleggen op de beschouwing der natuur, die in hun land zoo majestueus groot en schoon is, waarvan eene naauwkeurige kennis—van de wederkeerige werking der krachten, naar gelang van het onderling verband der verschijnselen—voor hen in elk opzigt niet dan nuttig zijn kan, dan zal hun zedelijk gevoel tevens worden veredeld en de ware, natuurlijke godsdienst zal van zelf meer en meer bij hen ontluiken; want al dat in de natuur bestaat, ademt Gods wijzen geest.

Onder het houden van dit gesprek hadden wij den top [82]des heuvels bereikt (benevens eenige Javanen, die achteraan waren gekomen),—toen de morgen aanving de openbaring Gods in de natuur op nieuw te verkondigen. Het opgaan der zon is overal, in alle landen, in elk jaargetijde een heerlijk verschijnsel, het stemt den mensch tot nadenken en wekt menig sluimerend gevoel in onze ziel. En een morgen op Java! hoe verheven, hoe prachtig en verkwikkend tevens lacht hij ons toe!

Nog laat zich geene stem in de schepping vernemen, de geringste ademtogt des winds wordt men niet gewaar; men bespeurt slechts eene toenemende verandering, namelijk, aan den hemel, vooral aan den oostelijken hemel, die tot hoog in het zenith allengs helderder wordt; gekleurde stralen schieten, in eene divergerende rigting even als de speeken van een wiel, opwaarts,—eenige dezer stralen, namelijk die deelen der atmospheer, welke door de zon worden beschenen, blinken in gulden gloor, anderen, namelijk die niet door de zon worden getroffen, waarop ver verwijderde oneffenheden des horizons, als boomen, bergen, hunne schaduw werpen, doen zich aan het oog voor als azuurblaauwe strepen tusschen de vorigen;—geen enkel wolkje is aan het gansche uitspansel te bespeuren; de nachtelijke koelte, die juist op dezen oogenblik, nu de verwarmende zon het langst afwezig was, haren hoogsten graad heeft bereikt, deed al den waterdamp, in de lucht aanwezig, nederploffen; hij werd herschapen in nevel en dauw, en bedekt nu allerwege bladeren en grashalmen,—alles is vochtig en het plantenrijk is verkwikt, ook zonder dat er regen is gevallen; de bronnen van alle beken hebben nieuwen toevoer van water gekregen,—daar gaat de zon op en elke dauwdruppel wordt tot een prisma, blinkt in alle kleuren des regenboogs en millioenen diamanten fonkelen aan alle grashalmen, die zich [83]buigen aan alle boomen en struiken. Tallooze vogelen heffen nu hun gezang aan; zij kweelen en fladderen door het gebladerte een nieuw leven te gemoet;—de paauwen verlaten den tak, waarop zij in het loofgewelf van hooge boomen gedurende den nacht stil nederzaten; zij vliegen nu onder een luid geschreeuw over het dal en heerlijk golft in de lucht hun blinkende vederdos, waarop de eerste stalen der morgenzon zich spiegelen; ook de apen, die zich tot op dezen oogenblik niet verroerden, beginnen te schreeuwen: oeh äh, oeh äh, oeä, oeä, oeä; uit 20, 50, ja, somtijds uit een grooter getal kelen te gelijk heffen zij, nu eens in zwellende, dan weder in dalende akkoorden, hun koraalgezang aan, waarvan de echo door de bergen terug wordt gekaatst, om op hunne wijze den levend makenden, verwarmenden straal der zon te begroeten en—de mensch?—De Javanen zitten op den grond met de beenen over elkander geslagen; vol aandacht hebben zij het gelaat, waarop stille vreugde te lezen staat, naar het oosten gekeerd. Zij zeggen niets, maar zij hebben gevoel van hetgeen, waarvan wij een duidelijker bewustzijn omdragen,—want ik strekte mijne armen opwaarts en riep uit: O, heerlijke zon, gij zijt slechts een der werken van den Onvergankelijke, die met een enkelen slag duizend draden vlecht, maar ik begroet u als het schoonste zinnebeeld, dat voor ons aardbewoners bestaat van de eeuwiglijk zich hernieuwende openbaring Gods in de natuur. Sedert duizenden van jaren keert uw straal elken morgen getrouwelijk weder, en brengt elken dag op nieuw weder alles in beweging. Aan uwe massa is onze aarde gebonden, en zonder u kon zij niet zijn, noch haren kringloop volbrengen. Zonder u ontbeerden wij jaargetijden, den dag, den nacht. Gij zijt voor het aardsche leven alles voor allen. In minder dan één oogenblik verspreidt uw straal het licht en maakt de dingen zigtbaar. [84]Zonder u hadden wij geene oogen, want waartoe zouden zij ons dienstbaar zijn? Als door een tooverslag schept uw licht zijne half aardsche, half hemelsche dochter: de kleurenpracht, waardoor gij schoonheid geeft aan alle dingen. Ja, met het licht verwekt gij nog een ander aardsch kind de warmte, en gij maakt het harde week en veerkrachtig. Hoe zou er beweging op aarde mogelijk zijn zonder u? Hoe zou er water, lucht aanwezig kunnen zijn, hoe zou een geluid kunnen gehoord worden, indien uwe warmte niet vooraf de ligchamen luchtvormig of vloeibaar maakte? Hoe zouden wij kunnen ademhalen zonder lucht en tot welk einde zouden wij het gehoor hebben verkregen, indien er geen geluid was? Hoe zouden planten groeijen, beken vlieten, hoe zouden wolken zweven en winden waaijen zonder uwen verwarmenden straal, o schoone zon, die hetgeen vast is doet vloeibaar worden en alle beweging in het dier- en plantenrijk mogelijk maakt, zoo mede in het luchtruim uitlokt. Ja, zelfs de electriciteit in de wolken gehoorzaamt u en gebiedt den donder.—Slechts éénen nacht waart gij sedert gisteren afwezig en reeds is de dampkring zoodanig bekoeld, dat al het water, ’t welk gisteren, door de warmte opgelost, als een onzigtbare damp in het luchtruim zweefde, nu als dauw op de aarde is nedergeploft. Nu paarlen nog millioenen druppels aan de boomen; nog staat de luchtzee stil, niet het geringste togtje laat zich bespeuren. Maar hoe lang zal dit voortduren? Naauwelijks heeft de planeet in zijn eeuwigen kringloop dit plekje der aarde naar uw aanschijn weder toegekeerd; naauwelijks heeft uw opgaand licht zich weder uitgestort over berg en dal, of door uw schijn getroffen, begint alles te trillen en uit te dampen en, gelijk de mensch en de gansche dierlijke schepping, door uwen straal opgewekt, zich op nieuw beginnen te bewegen,—gelijk in het [85]plantenrijk millioenen knoppen ontluiken, zoo worden insgelijks het water en de lucht in beweging gebragt. Spoedig zullen de luchtlagen verdund worden, welke het digtst nabij de aarde zich bevinden en, ligter geworden door den invloed uwer warmte, zullen zij loodregt opwaarts stijgen; de streken, welke kaal en vlak of lager gelegen zijn, zullen sterker worden verhit, dan anderen, die tot hooge bergen oprijzen, of met wouden zijn overschaduwd; de zee zal niet in die mate worden verwarmd als het land,—ten gevolge hiervan zal de lucht in de verschillende deelen des lands, zoo mede boven land en zee ongelijkmatig uitgezet en verdund worden, de digtere en koudere lucht zal naar de meer verdunde streken des dampkrings heenstroomen, de stilte, die thans nog in het luchtruim heerscht, zal daardoor weldra gestoord worden en winden zullen door de toppen der boomen waaijen;—te gelijker tijd zal de dauw worden opgelost en als waterdamp mede worden opgevoerd in de koudere luchtlagen, alwaar hij wederom wordt nedergeploft tot mist en nevel,—wolken zullen dan worden gevormd; deze zullen steeds talrijker en grooter worden en eindelijk, bij het toenemen der warmte en snellere verdikking van den waterdamp, zal de electriciteit in de wolken ontwaken, de donder zal rollen, de regen zal nederstroomen op den verkwikten bodem, stortbeken zullen in sprongen van de rotswanden vallen en Bandjĕr’s met onweerstaanbare kracht door de bergkloven bruisen—en van dit alles, van deze herscheppingen des dauwdruppels en van alle veranderingen, welke plaats hadden op en boven de aarde, hiervan zult gij de eenige oorzaak geweest zijn, gij blinkende, zoo rustig stralende zon!—En zou uw straal, die met eenen slag duizend werkingen voortbrengt, welke wederom duizend en nogmaals duizend andere, verschillende werkingen ten gevolge [86]hebben, die echter allen gezamenlijk door zulk een harmonischen band verbonden en zoo innig met elkander zijn verknocht, dat geen enkele schakel der keten afzonderlijk kan bestaan en de gansche keten zelf niet denkbaar is, indien slechts één enkele schakel daaraan wordt ontnomen,—zou uw straal ook niet door mijn oog kunnen binnendringen, zou hij in het binnenste mijner ziel niet eene stem kunnen doen ontwaken, die zegt: ik erken u, hoogste doelmatigheid in de natuur; geen ding, geene kracht staat op zich zelf; elk deel van het geschapene is daar om den wille van andere deelen van het geheel en alles is in onverbrekelijken zamenhang naar wijze wetten geordend;—wel weet ik niet, of mijn oog om het licht is geschapen of het licht om mijn oog, maar het eene is om het andere aanwezig, en zou de ziel, die in mij leeft, welke door middel mijner opene zintuigen in zulk een innig wederkeerig verband staat met de gansche natuur, die mij omringt, dat ik mij het gezigt en het gehoor niet denken kan zonder licht en geluid, en dat het geluid en het licht voor mij niet denkbaar zijn zonder oor en zonder oogen,—zou deze ziel ook niet om iets anders geschapen zijn, zou zij in geene betrekking tot iets anders staan?

Over alles, dat zich aan mij door de zinnen openbaart, mag ik nadenken, dit alles mag ik bepeinzen; ik ben van mijzelven bewust;—er was een tijd, dat ik niet bestond, thans ben ik;—gedurende langen tijd wist ik niet werwaarts ik kwam, van waar deze met denkvermogen, met rede begaafde ziel zijn oorsprong had; ik wist evenmin waarheen zij gaat;—uit mijzelven ontstond ik niet;—in de natuur schiep ik niet het kleinste wormpje, veel minder deze zon, die toch ook slechts een afhankelijk gedeelte van het geheel is, die met andere zonnen in verband en wederkeerige werking staat;—een draad kan het slechts zijn van waar, als [87]uit een brandpunt, die millioenen draden der schepping uitloopen; een eeuwige, onvergankelijke ziel, een wijze, volkomene geest moet leven, die aan mij, als een uitvloeisel van zich zelven, mijne kleine, minder volkomene ziel gaf,—die de natuur schiep en onderhoudt, waarin alles de blijken draagt der grootste wijsheid, doelmatigheid en goedheid!—Ja, gij hebt u geopenbaard en openbaart u voortdurend in de gansche schepping gelijk in ieders boezem,—tot U sta ik in betrekking!—eeuwige en onvergankelijke God!

Een dergelijk „morgengebed” zal wel zijn opgeweld in den boezem van mijn broeder Nacht, en in dien van de aanwezige Javanen, want zij waren verzonken in de beschouwing van het heerlijke schouwspel en bewonderden het opgaan der zon. En terwijl de vogelen floten, de insekten gonsden en alle andere dieren der wildernis, elk naar zijn aard en zijn bijzonder instinkt, het morgen- en loflied der schepping mede instemden, waren wij menschen toch de eenigen, die van de gevolgen tot de oorzaak opklommen, en in heilige vervoering, dankend en aanbiddend, onze blikken rigtten tot den Schepper.

Onder den tropischen hemel is het zoowel gewoonte als behoefte, het ligchaam elken morgen te verfrisschen door het nemen van een verkoelend bad. Wij stonden juist gereed om den top des heuvels weder te verlaten en bergafwaarts te gaan, ten einde ons naar den Pantjòran te begeven, toen wij de bedienden gewaar werden, die onze terugkomst niet hadden willen verbeiden en ons de stoomende koffij te gemoet droegen. Zij hadden het vochtig element reeds bezocht en klommen druipend nat als Najaden bergopwaarts, terwijl hun lang hoofdhaar los en vrij om hunne schouders zwierde en hun bovenlijf bedekte. Wij dronken onze koffij met wat geitenmelk, welke zij hadden medegebragt, hetgeen de spotlust [88]der inboorlingen gaande maakte, die ons om deze reden met jonge kinderen, ja, met jonge geiten vergeleken. Het gebruik van melk, namelijk, is hun volstrekt onbekend en in het binnenland van Java wordt die nooit gedronken.

Wij ontwierpen nu een plan voor onzen verderen togt en kwamen tot het besluit, dat het raadzaamste zou wezen om terstond verder te gaan, ten einde zoo mogelijk nog heden een der grootere dorpen te bereiken, alwaar ons verblijf aan de bewoners minder bezwarend zou zijn dan hier, in dit kleine gehucht, het geval was. Wij hadden het voornemen opgevat om dwars over het gebergte onzen togt in eene westelijke rigting voort te zetten tot aan het naastbij gelegene groote dal, van daar uit de zuidkust te bezoeken en vervolgens te trachten in het hoog gelegene binnenland door te dringen. Op een afstand van eene kleine dagreize van hier moest, aan de tegenovergestelde zijde van het gebergte, een groot dorp liggen; daarheen was het, dat wij besloten hadden onzen koers te rigten. Terwijl wij ons nu gereed maakten om zelven een bad te nemen, gaven wij aan onze jongens last intusschen de benoodigde Koeli’s op te zoeken en te huren.

Toen wij, eenige dagen geleden, ons op reis zouden begeven, hadden wij tot stelregel aangenomen, dien wij vast besloten hadden na te komen: om in deze streken des eilands slechts vrijwillig hulpbetoon der inboorlingen, tegen goede betaling en welwillende behandeling, in te roepen,—ten einde eens te zien hoe ver wij op die wijze zouden komen. Wij hadden besloten alleen in zeer dringende omstandigheden onze toevlugt te nemen tot de bevelschriften der Residenten en Regenten, waarvan wij ons hadden voorzien en welke, in de Maleische en Javasche taal gesteld, aan de distriktshoofden waren gerigt. Op dringend verlangen [89]van Nacht, aan wien ik in dit opzigt had toegegeven, was dit tot regel aangenomen.

Eindelijk kwamen onze jongens terug met het navolgende berigt: „Mijn Heer! Wij kunnen geene Koeli’s vinden; de Koeli’s, die te Gnoetnig te huis behooren, zijn gisteren slechts tot aan Paréang medegegaan en uwe pakkaadje hebben wij door mannen uit die plaats hierheen laten brengen. Wij vermeenden, dat zij nog hier waren, maar zij zijn weggeloopen zelfs zonder te wachten, totdat zij betaling hadden ontvangen. Zij waren ongetwijfeld beducht, dat zij nog verder zouden moeten medegaan. En hier te Gnoerag is geen mensch te vinden, uitgenomen de vrouwen en een paar knapen.”

Zonderling. Gisteren avond, bij gelegenheid van de tijgerjagt, was er meer dan een dozijn wakkere mannen op de been en nu waren zij allen, op enkele knapen na, verdwenen. De vrouwen zeiden: „mijn man is op den Oema” (het drooge rijstveld), „mijn man is gaan visschen, mijn man zoekt Rotan in het woud,”—de meesten echter hielden zich in hunne hutten verborgen en lieten het voorkomen als of zij afwezig waren. Wij stelden den Loerah een half dozijn Spaansche matten (dollars) ter hand en verzochten hem met onze bedienden in de hutten te gaan, ten einde te beproeven hoe ver wij met klinkende munt en overreding konden komen. Na lang praten bragt hij het eindelijk zoo ver, dat eenige Javanen—wel is waar, schoorvoetend en langzaam—buiten hunne hutten traden. Maar zij bragten tevens ieder eene verontschuldiging mede. De een spoorde den anderen aan en zei: „Kom! gaat gij mede; de Heer kan toch zelf zijn koffers niet dragen;”—de aangesprokene moedigde weder een derde aan om mede te gaan,—de derde een vierde en ieder van hen had gaarne gezien, dat een ander zich daartoe bereid had betoond, maar om het zelf te doen, daartoe gevoelde [90]de eerste zoo min lust als de tweede, de derde of de vierde.—Onder de Gamĕlanspelers was er een, die een begeerig oog sloeg op de Spaansche matten, welke de Loerah hem voorhield; hij nam er een in de hand, draaide ze om, bekeek haar nu aan dezen, dan weder aan den anderen kant;—zij beviel hem uitmuntend, gaarne had hij ze behouden, maar—daaraan zijn gemak op te offeren, zijn dolce far niente te laten varen! over het gebergte te gaan! ver van hier naar een ander dorp en nog bovendien een koffer te dragen! op het heetste van den dag!—neen, dat was te veel gevergd. Hij trok een bedenkelijk gezigt, gaf, met de blikken naar den grond gewend, den dollar aarzelend terug, zette zich neder, zweeg en—kaauwde Siri.

Eindelijk naderden eenige knapen: „ik, mijn Heer! ik wil meê!” en een derde, een ongeveer zestienjarige knaap, die de oudste van hen scheen te zijn, zeide: „indien ik de Spaansche mat krijg, ga ik meê.” Maar wat zouden wij uitrigten met deze drie knapen, waarvan twee nog volslagen kinderen waren. Toen nu de Loerah uit Gnoetnig gewaar werd, dat onze zaken verkeerd liepen, verontschuldigde hij zich insgelijks zeer beleefdelijk en verzocht om onze toestemming, ten einde nu mede naar zijn dorp terug te keeren. Hoe ongaarne wij ons dezen laatsten troost zagen ontvallen, was zijn verlangen toch te billijk om van de hand gewezen te worden. Wij beloonden hem voor zijne moeite en hij vertrok. De weduwe, in welker hut wij onzen intrek hadden genomen, naderde nu en zeide: „Och, mijne Heeren! waarom maakt gij zulk een haast! Bevindt gij u hier niet naar uw wensch? Gij kunt vertoeven, zoo lang gij verkiest,—morgen of overmorgen zullen er wel Koeli’s te vinden zijn;—wij blijven immers voortdurend hier!”—en stellig houd ik mij overtuigd, dat wij maanden lang aldaar hadden [91]kunnen vertoeven, zonder dat een enkele bewoner van het dorp ons een onvriendelijk gezigt zou hebben getoond, en wel voornamelijk indien wij deel hadden genomen in hunne dagelijksche bezigheden en hunne wijze van leven hadden gevolgd. Zonder twijfel zouden wij hen dan welkom geweest zijn. Maar—een ongewoon werk te doen, Koelidiensten te verrigten, daartoe konden zij uit eigen beweging niet besluiten! Liever hielden zij hun gemak en—bleven arm, gelijk zij waren, te huis.

Wat stond ons nu te doen? Van de medegebragte bevelschriften wilden wij, zoo als vooraf was bepaald, geen gebruik maken. Zouden wij derhalve blijven? Natuurlijk; want aan het voortzetten van onzen togt kon althans heden, welligt ook morgen of overmorgen, niet worden gedacht. Wij schreven nu uit onzen eigen naam een brief aan het hoofd van het naburige distrikt, met verzoek om ons 12 Koeli’s toe te zenden, en voegden daarbij alleen nog onzen pas, ten einde hem de overtuiging te doen erlangen, dat wij bevoegd waren om in de binnenlanden te reizen. Deze brief werd in folioformaat gevouwen en met een rood zegel van indrukwekkende grootte voorzien. Wij gaven nu aan de dorpsbewoners te kennen, dat de inhoud van dezen brief van ’t hoogste gewigt was, dat hij noodzakelijk moest bezorgd worden en dat de Kapala tjoetak (het distriktshoofd), indien de brief niet aan hem werd ter hand gesteld, zulks zou beschouwen als eene daad van ongehoorzaamheid jegens hem zelven gepleegd. Op die wijze gelukte het ons een der Javanen te overreden om den brief, tegen betaling van 2½ gulden, waarvan wij er 1½ vooruit moesten geven, te brengen naar het dorp, alwaar het distriktshoofd woont (Pakamitan), hetwelk ongeveer eene kleine dagreis van hier kon liggen.—Van eene voldoende hoeveelheid Nasi (gekookte rijst) voorzien, welke in Pisangbladeren [92]en schellen van den Pisangstam was gepakt—onze brief had hij behoorlijk in drooge bladscheeden van den Djambé-(of Pĕnang-) palm gewikkeld, ten einde hem voor nat worden te bewaren,—stapte onze bode, met den Gòlok op zijde, zijn pakje rijst op den rug en onzen brief op zijn hoofd, alwaar hij tusschen de vouwen van zijn hoofddoek uitstak, omstreeks negen ure het dorp uit.

Wij lieten nu kippen en andere levensmiddelen aankoopen, gaven eenigen onzer bedienden den last onze hut op eene betere wijze in te rigten, en bevalen den kok—dit gewigtige ambt bekleedde een ander van hen—om voor een goeden maaltijd zorg te dragen.—Welgemoed behoort men zich te onderwerpen aan hetgeen onvermijdelijk is. Tot nader order zetteden wij derhalve alle verdriet van ons af, beraamden dadelijk een nieuw plan voor datgene, ’t welk den bodem was ingeslagen en besloten om, met de helft onzer bedienden, den naastbij gelegen hoogen berg te beklimmen. Wij voorzagen ons van eene kleine hoeveelheid Nasi, Pisang, Dendeng, eene kruik water (Gindi), namen een jagtgeweer, eenige natuurkundige instrumenten en dergelijken mede en joegen de drie dorpsjongens, die zich vroeger tot het verrigten van Koelidiensten hadden aangeboden, voor ons uit, om ons nu bij onzen togt bergopwaarts te begeleiden. Want zelfs tegen ruime betaling wilden zij vrijwillig „zulk een hoogen berg” niet beklimmen. Wij hadden hen echter volstrekt noodig om de vroeger opgenoemde voorwerpen te helpen dragen, en dewijl moeten een bitter kruid is, zoo—verschaften zij ons het genoegen van hun aangenaam bijzijn. Wij waren acht man sterk en stapten vrolijk naar den Goenoeng-Amlong heen, zoo heet een verder noordwaarts gelegen en wel het hoogste gedeelte der lange bergketen, welke het Tji-Nagnéakdal aan de westzijde begrenst. Zij verheft zich in de opgenoemde rigting tot een [93]hoog en steil bergjuk, dat met een somber, onafgebroken woud is bedekt; door dit woud wilden wij ons een weg naar den bergtop banen. Geen enkel wolkje liet zich nog in het luchtruim bespeuren.

Aanvankelijk trokken wij door vlakke streken, die heinde en verre met hoog groeijend Alang alanggras waren bedekt. Allengs echter liet zich nu en dan een zacht togtje bespeuren; het Alanggras golfde als een korenveld, dat door den adem des winds wordt bewogen. De omgebogen bladeren kaatsten, als zoo vele spiegels, de zonnestralen terug en vormden daardoor een meer zilvergrijs dan groen tapijt, waarvan de heldere glans het oog verblindde. De hitte nam meer en meer toe, terwijl wij onzen togt voortzetteden door deze graswildernis, die zich voor onze voeten opende en zich achter ons weder sloot, en waarin wij tot aan de schouderen, de Javasche knapen tot over de ooren toe verborgen waren, zoodat de stijve, scherpe bladeren hen bij het gaan het vel van het aangezigt open reten. Wilde zwijnen—de alledaagsche kost der tijgers—sprongen allerwege op en verdwenen al knorrend even spoedig uit ons oog. Hier en daar troffen wij kleine Oema-velden aan, waarop Padi (rijst), Djagong (maïs) of Kapas (kleine katoenstruiken) groeiden en die als opene, van alle onkruid gezuiverde plekjes in de graswildernis verstrooid lagen.

Langzamerhand begon de bodem te rijzen; wij hadden den voet van het gebergte bereikt en kozen een der vooruitspringende bergribben om het te beklimmen. Het gras dat hier groeide, werd allengs korter en geleek, meer dan het gindsche in golven op en neder bewogen wordende, verstikkend heete Alanggras, op dat onzer Hollandsche weidevelden. Hier groeide tusschen het gras eene menigte prachtige purperroode bloemen, Onjé of Koening, waarvan de aromatische wortelen [94]het hoofdbestanddeel vormen der Kĕri, aan welke zij eene gele kleur mededeelen; op vele plaatsen verhieven zich afzonderlijk staande Bamboesgroepen, die echter ter wederzijde van de bergrib in de kloven een meer aaneengeschakeld woud vormden. De wind ruischte allengs sterker door het loofgewelf; het ritselen van het fijne, drooge gebladerte, dat zich boven onze hoofden boogsgewijs vereenigde en ter zijde in guirlandes afwaarts hing, nam hand over hand toe en het geknars der over elkander heen en weder bewogen wordende Bamboesbuizen,—de kolossale stengels dezer grassoort,—die de dikte van een mansarm bereiken, werd steeds luider, naar mate wij hooger langs de bergrib opklommen. Enkele herten (Mĕndjangan) huppelden er tusschen door en kleine dassen (Bioel) werden wij hier en daar gewaar, die zoo snel mogelijk zich in hunne holen aan de zijwaarts gekeerde hellingen der bergrib trachtten te verschuilen. IJlings wierpen de Javasche knapen den last, welken zij droegen, neder, liepen deze kleine, volkomen onschadelijke dieren na om ze te vangen of te dooden, niettegenstaande zij oneetbaar zijn. Niet dan met moeite kon Nacht hen daar van terug houden; hij sprak hen op de volgende wijze toe: „wij moeten nimmer eenig dier mishandelen of kwellen, en die, welke ons geen nadeel toebrengen, mogen wij - - -” paf! daar viel een schot; wij keken om en zagen Sidin, die mijn geweer had gedragen, naar een hert ijlen, dat hij geschoten had. Nacht had willen zeggen: - - - die ons geen nadeel toebrengen, mogen wij niet dooden en Sidin had deze les in dier voege voltooid: wij moeten echter de aandrift der natuur volgen en mogen dezulken onder de onschadelijke dieren wel dooden, wier vleesch wij kunnen eten, dewijl plantenvoedsel alleen voor onze behoefte niet toereikend is.

Ten einde bij onzen terugtogt de plek te kunnen wedervinden, [95]waar het doode wild lag, plaatsten wij een boomtak midden in den weg en zetteden vervolgens onze reis bergopwaarts weder voort.—Langzamerhand verdwenen de Bamboesboschjes en in plaats daarvan verhieven zich groepen fijn gebladerde acacia’s (Djoendjingboomen); hun in de breedte uitgestrekt loofdak scheen een floers, dat tusschen ons oog en den hemel was uitgespannen en eene menigte grijze apen (Monjet) sprongen al schommelend, als het ware ons ten spot en met elkander spelende, over de lang uitgestrekte takken dezer boomen in het rond.

Spoedig daarop zagen wij den benedenrand van het oorspronkelijke woud, dat zich voor onze blikken verhief als zuilenrijen met gangen tusschen de pilaren, waardoor men in het binnenste kon zien als in eene hoog gewelfde koepelkerk, terwijl elke afzonderlijke zuil met eene koepelvormig zich verheffende loofmassa als het ware met eene groene wolk was gekroond. Wij traden dit gewelf binnen en nu veranderde het gansche tooneel. Ter naauwernood waren wij 200 voet hooger in dit woud opgeklommen, of het heldere zonnelicht was reeds verdwenen, en vervangen geworden door de lommerijkste schemering. Slechts hier en daar ontwaarden wij door eene kleine opening in het loofdak, als door een geopend venster, nog een gedeelte van den blaauwen hemel; in plaats der verhitte lucht, zoo als vroeger, ademden wij nu eene koele, vochtige lucht in; in plaats van het vrije uitzigt, dat wij zoo straks naar alle zijden genoten, zagen wij hier niets dan een groen met millioenen bloemen bedekt weefsel van dooreengegroeide kleinere boomen, struiken en van woekerplanten, die zich van den bodem verhieven, aan de stammen waren vastgehecht of aan de takken afwaarts hingen, en dit kreupelhout besloeg niet alleen de gansche ruimte tusschen de boomstammen, maar reikte ter halver wege van deze zuilen, [96]ja, nog hooger, terwijl daarenboven wilde wijngaardtakken (Aroï ki barera) en andere slingerplanten, namelijk Oë- of Rotansoorten, wier ranken menigwerf de dikte van een mansarm bereiken, tot in de toppen der boomen opklauterden, van daar weder naar den bodem afdaalden, zich op nieuw verhieven en het woud in alle rigtingen doorslingerden. Niet de geringste adem des winds bragt de minste beweging voort in het binnenste van dit woud, maar hoog boven ons in de toppen der boomen ruischte de wind en veroorzaakte een voortdurend gesuis, ’t welk zoo gelijkmatig aanhield, zoo diep en dof van toon was, dat men op het denkbeeld zou hebben kunnen geraken het gebruis te vernemen eener branding, klotsend tegen een ver verwijderd strand. Het waren Poespa-, Ki tĕrong-, Bĕngang-, Palaglar- en een dozijn andere boomsoorten, wier stammen zich hier allen onder elkander, in een woud, slank en hoog als kunstmatig gevormde zuilen verhieven; hunne afgevallen bloemen lagen op den bodem verstrooid in het rond. Tusschen de vorigen rees hier en daar een reusachtige gomelastiek- of Karetboom opwaarts, die als het ware uit honderd andere ineengedraaide of door elkander gevlochtene stammen is gevormd en zwarte apen (Loetoeng) sprongen door hunne takken rond, terwijl groote vogelen (jaarvogels), die zich slechts door hun luid snuiven verrieden, hoog boven het woud heenvlogen. Eindelijk—wij naderden nu den top des bergs—ontwaarden wij eiken-, laurier- en Ki mérakboomen tusschen de anderen, die allengs dunner werden en verder van elkander schenen op te groeijen. Het was nu ongeveer 12 ure. Onze togt door het woud had twee uren geduurd; een open plekje bereikt hebbende, zetteden wij ons neder om uit te rusten. Wij luisterden naar het gezang eens vogels, Manoek kaso geheeten, welks slagen verre door het woud klonken en waarvan wij in de [97]lager gelegene streken des bergs niets hadden gehoord. Te oordeelen naar den stand des barometers, bevonden wij ons nu ter hoogte van ongeveer 4000 voet. Frambozenstruiken, viooltjes, weegbree en valeriaan groeiden hier in het rond, benevens nog andere bloemen, die zooveel overeenkomst hadden met onze Hollandsche flora, dat mijn broeder Nacht er niet weinig van verrast stond.

NACHT. Hoe wonderbaar toch!—Op onzen korten togt van het dorp tot aan deze woudgrens hebben wij bijna alles aangetroffen, hetgeen de Javaan tot voedsel, woning en deksel benoodigd heeft. Zijne hut staat in de schaduw van velerlei boomen, die hem voedzame, verkwikkende en olie opleverende vruchten verschaffen. Siri klimt tegen hunne stammen op en schenkt hem het blad tot het Betelkaauwen. Spaansche peper (Tjabé), welke hij als kruiderij of in plaats van zout met zijne rijst eet, groeit niet verre van daar in de schaduw. Alom in het rond liggen de velden, die hem zijn hoofdvoedsel, rijst en maïs, benevens katoen opleveren, waarvan hij zijne kleederen vervaardigt. Met Alang alang, dat deze velden weder omgeeft, dekt hij zijne hutten. Iets hooger bergopwaarts vindt hij de Bamboesboschjes, wier kolossale stengels (buizen) hij deels bezigt tot balken, deels gekloofd gebruikt om den vloer en de wanden zijner woningen er van op te bouwen, ja, waaruit hij alle stukken van zijn huisraad vervaardigt. Gaat hij nog eenige schreden verder, dan vindt hij gomelastiek en door de natuur geslagen bindgaren en touw (Rotan), dun en dik, zoo veel hij verkiest. Wild wordt overal in menigte aangetroffen. Mag men zich dan nog verwonderen, dat de Javaan, te midden van eene zoo rijke, zoo vruchtbare natuur levende, die hem bijna alles, wat hij behoeft, reeds kant en klaar oplevert, dat hij eenigzins zorgeloos en tot traagheid geneigd is. [98]

DAG. Dat is volkomen waar. De verscheidenheid der producten van het plantenrijk, zoo mede der dieren, welke daarvan afhangen, is buitengewoon groot in dit land, alwaar het gansche jaar door eene gelijkmatige warmte heerscht en waarin hooge bergen worden gevonden. Elke trap van duizend voet, dien wij hooger bergopwaarts stijgen, voert ons in zeker opzigt in een geheel ander land en klimaat, waar wij andere dieren en planten aantreffen dan op den het naast er aan grenzenden of lager gelegen trap. Hier brengt ook weder, gelijk overal elders in de gansche schepping, eene enkele oorzaak—de afnemende warmte naar mate de aardoppervlakte hooger rijst—duizend andere werkingen te weeg. Eerst hebt ge, beneden in het heete land, Alang alanggras met wilde zwijnen ontmoet die zich met Alangwortelen, en tijgers welke zich hoofdzakelijk met wilde zwijnen (met in vleesch en bloed omgezette Alangwortelen) voeden; dan hebt ge streken ontwaard met korte grassoorten begroeid, waarop Bamboes en herten voorkomen die gras eten, benevens Bioel’s die op wormen en insekten azen, welke in deze zone, aan de grens der wouden, tusschen vermolmde boom- en Bamboesstammen het menigvuldigst voorkomen;—later hebt ge acacia’s aangetroffen, waarin grijze apen rondsprongen, die zich voeden met de peulvruchten van dit geboomte; vervolgens kwaamt ge aan het hoogstammnige oorspronkelijke woud, dat met vijgenboomen aanving en hier met Ki mérakboomen eindigt, op wier takken de Kasovogel fluit, dewijl hij zich met de bessen van deze boomen voedt.—Overal waarheen gij uwe vorschende blikken nadenkend heenwendt, in de gansche natuur zult gij bevestigd zien, dat immer het eene van het andere afhangt en hieruit weder andere gevolgen voortspruiten, en dat een schoon, van het allerhoogste vernuft getuigende, consequent gevolgde plan in het gansche scheppingswerk [99]zigtbaar is, waarvan de grondstelling is: door de eenvoudigste middelen de grootst mogelijke verscheidenheid voort te brengen. Maar zelfs de grootste verscheidenheid in het dieren- en plantenrijk wijkt nimmer af van eene algemeene leidende type, zij brengt in tegendeel overal overeenkomstige—verwante en analoge—vormen voort, die echter, indien de bodem en het klimaat verschillen, toch niet eenerlei zijn. Bezien wij, bij voorbeeld, deze bloemen, deze frambozen, deze valeriaan, deze viooltjes. In het diepland van Java zult gij geen spoor er van aantreffen. Hier bevinden wij ons bijna 4000 voet hooger; het is hier zoo veel koeler dan daar ginds beneden ons en wij ontwaren dan ook geheel andere plantenvormen, namelijk, dergelijken die ons herinneren aan ons koeler, meer noordelijk gelegen vaderland. Onderzoekt gij ze echter meer van nabij, dan ziet ge, dat zij slechts op onze Europesche soorten gelijken, dat het echter niet dezelfde, maar verschillende soorten zijn, en inderdaad zelfs hier op deze hoogte verschilt het Javasche klimaat nog zeer aanmerkelijk van het onze in Holland.

Terwijl wij aldus spraken, hadden donkere wolken zich zaamgepakt en onze jongens spoorden ons aan om haast te maken, ten einde zoo spoedig mogelijk den bergtop te bereiken. Wij hadden tot nu toe een naauw pad gevolgd, ’t welk wij hadden beschouwd als een weg, door houthakkers gebaand, maar dit pad werd steeds beter begaanbaar, hoe hooger wij bergopwaarts klommen en, toen wij ten een ure den hoogsten top bereikten, zagen wij met verwondering een Pĕndopo voor ons, dat is, een open gebouw met een op vier stijlen rustend dak en onder dit dak ontwaarden wij een oud, met dik bemoste steenen bedekt en omringd graf. Vóór den grafheuvel stond eene offerschaal met wierook en enkele nog niet geheel verwelkte bloemen. [100]

Eenige helder ratelende donderslagen wekten ons met schrik uit onze overpeinzing,—wij zagen om en bemerkten, dat de spaanders van een Ki mérakboom in het rond vlogen, die, op een geringen afstand beneden den bergtop staande, door den bliksem getroffen en geheel en al van zijne schors beroofd was geworden. Wit gelijk een spook stond nu daar, aan de helling, de ontzaggelijk hooge boomzuil, die een oogenblik te voren nog beladen was geweest met donkere mosbeddingen en nu een scherp kontrast vormde met de zwarte wolken, die zich steeds digter en dreigender rondom ons zamenpakten. Slechts op een enkel plekje ontwaarden wij, door eene spleet tusschen de wolken, een klein gedeelte van het dal, dat, ver beneden ons door het zonnelicht beschenen, nog zigtbaar was, doch ook dit verdween weldra achter de steeds lager dalende en zich verder uitbreidende wolken.—Wij bevonden ons te midden van eene onweêrswolk.—Al onze begeleiders zaten stil nedergehurkt rondom het graf; zij durfden naauwelijks adem halen, terwijl de bliksemstralen uit hunne zwarte geboorteplaats voortgeschoten, blaauw van schijnsel, maar tevens even hel verlichtend, oogverblindend als het zonnelicht, in zikzak digt voorbij onze oogen de lucht doorkliefden, terwijl de donder ratelde, zoo vreesselijk luide, dat het ons gehoor verdoofde, dat wij verstomd ter aarde zonken,—terwijl tevens de regen in ontzaggelijk groote droppels begon te kletteren, van tijd tot tijd verlicht door de bliksemstralen, die ons bij 3, 4, 5 te gelijk omsingelden, nu links, dan regts, dan van alle kanten, bliksemschietend en oogverblindend, ratelend en oorverdoovend te gelijk,—terwijl de nagalm van den donder weerklonk daar boven in de wolken en beneden langs de berghellingen rolde, zoo vreesselijk diep en luid, met zulk eene basstem en zoo geweldig dreunend, dat de gansche berg [101]onder onze voeten scheen te beven en het ons voorkwam, als of kogels zoo groot als eene kleine aardbol boven ons hoofd over het hemelgewelf her en derwaarts—en onder onze voeten langs het gebergte afwaarts gerold werden,—daar doorkliefde ratelend weder een straal de lucht,—een dof geschrei werd ter naauwernood gehoord en een Javaan, naast wien de bliksemschicht in den grond was geslagen, zonk bedwelmd neder,—wij namen hem in ons midden, wreven hem,—maar tot in het binnenste der ziel geschokt door het al verpletterend geweld der natuurkracht, zaten wij daar digt nevens elkander gehurkt in de bange verwachting hetzelfde lot met hem te deelen,—terwijl de vreesselijkste plasregen neêrstroomde, die ons van de smalle bergkruin dreigde weg te spoelen.

Reeds vernamen wij het bruisen der nieuw gevormde watervloeden en stortbeken, die in het rond van het gebergte afwaarts stroomden,—maar de onweêrswolken begonnen te dalen en zich verder uit te breiden. De eerste en heftigste uitbarsting had plaats gehad digt boven en rondom den hoogsten bergtop, waarop wij ons bevonden, waar de wolken zich het meest en het eerst hadden verdikt. Nu daalde de onweêrsbui reeds lager langs de helling en wij zagen nog slechts enkele bliksemstralen voor ons uit, terwijl de meesten reeds beneden ons uit de wolken voortschoten.—De knaap was slechts bedwelmd geweest en herkreeg weldra zijne bezinning.

NACHT. Zijt gij niet angstig, bevreesd?

DAG. Neen; maar ik ben verbaasd en opgetogen tevens. Het schouwspel is vreesselijk schoon en prachtig. Het oogenblikkelijke van het gevaar echter, waaraan ik blootsta en dat ik niet kan ontvlieden,—het plotselinge van het lot, dat mij hier elken oogenblik kan treffen, maakt dat ik mij in [102]mijzelven verdiep. Ik zie den bliksem, ik hoor den donder en ik sta ontsteld, want ik weet niet welken weg hij zal nemen en ik kan hem niet ontgaan. Indien ik door den bliksem mogt worden getroffen, broeder, delf dan een nieuw graf voor mij hier nevens het oude. Wie kan zeggen wie degene is, die hier begraven ligt. Indien de dooden konden opstaan, dan zou ik het liefst, gelijk deze, op den top eens bergs begraven zijn.

NACHT. Gelooft gij aan de onsterfelijkheid der ziel?

DAG. Zeer zeker.

NACHT. Het is mij aangenaam die woorden van u te hooren. Voor mij is dit geloof eene behoefte; zonder dat zou ik niet gelukkig kunnen leven.—Maar zeg mij eens, indien gij daaraan gelooft, hoe verklaart gij dan het zoo allengs ontwaken van het bewustzijn in den mensch, de zoo langzame ontwikkeling van het verstand en van het denkvermogen, welk een en ander juist gelijken tred houdt met de voortgaande vorming der ligchamelijke organen, der hersenen, die van lieverlede volkomener worden?—Hoe brengt gij dat in overeenstemming met de zelfstandigheid en de onvergankelijkheid der ziel,—waar neemt zij haren aanvang in de embryo, in de foetus of in het pas geboren wicht en waar houdt zij op bij den kindsch geworden grijsaard!—waar is de grens tusschen dier en mensch?

DAG. Die grens kan ik u niet aanwijzen; wanneer mijne ziel aanving, van zich zelve bewust te zijn, weet ik niet. Overal zie ik de kracht aan de stof gebonden en ik ken geene kracht zonder ligchamelijken grondslag, en even zoo is het omgekeerde het geval; de koorts kan mijnen geest verduisteren, kan mij onzamenhangende woorden doen spreken, ja, een slag op mijn hoofd, zonder aan het ligchamelijk leven noodwendig hinder toe te brengen, kan mijn bewustzijn [103]doen ophouden.—Maar beschouw daarentegen het onweder, dat zich voor ons oog heeft ontlast. Wie zou dezen morgen bij het ontwaren der blinkende dauwdruppelen, die zoo rustig parelden aan grashalmen en struiken, wie zou er aan gedacht hebben, dat daarin zulk eene vreesselijke kracht sluimerde, eene kracht, welke de stem des donders verwekt, de duisternis der wolken verlicht, de boomen vaneensplijt, ja, die alle zenuwen van uw binnenste hevig schokt!—Toch is het niet anders dan de door warmte opgeloste, als waterdamp opgestegene, vervolgens snel bekoelde en verdikte, in millioenen van nevelblaasjes herschapene, wolkenvormende dauwdruppel, waaruit nu door wrijving en spanning de electriciteit te voorschijn treedt.—En wanneer nu morgen vroeg wederom de dauwdruppel, even stil glinsterend als heden morgen, gelijk een paarl aan grashalmen en struiken hangt, durft gij dan gelooven, dat de kracht, welke hij thans onder de teekenen van bliksem en donder voor uwe blikken heeft ontwikkeld, er aan is ontweken, niet meer voorhanden is, of dat zij er heden morgen vroeg niet in bestaan heeft?—Zeer zeker zult gij dat niet gelooven.

Zoodanig is het ook gelegen met ’s menschen geest.—De dauwdruppel is gelijk aan het nog ongeboren of het pas geboren kind; in zijn binnenste, hoewel nog stil en sluimerend, ligt de kracht verborgen,—gelijk de waterdamp rijst hij, zich ontwikkelend, opwaarts; in het onweêr lichtend staat hij daar, de volwassen mensch, wiens geest de gansche wereld omvat en—in de regenstroomen, de stortbeken, daalt hij neder naar de oneindige zee, die hem het eerst zijne wording schonk:—de grijsaard buigt het verzwakte hoofd neder in den schoot des Eeuwigen.

Terwijl het onweder steeds lager afdaalde langs de berghellingen en wederom hier en daar blaauwe plekken boven [104]onze hoofden zigtbaar werden tusschen de wolken, die zich meer en meer verdeelden, begon onze kleine karavaan zich te herstellen van de uitgestane angst en haalden de Javanen weder vrijer adem. Eindelijk zagen wij den bliksem ver beneden ons uit de wolken te voorschijn komen en de donder, die zich van daar voortplantte, maakte op ons, die op den bergtop stonden, juist zulk een indruk als kwam hij uit het binnenste van het gebergte voort. Waarschijnlijk stortregende het nu te Gnoerag, dat wij nog niet hadden kunnen zien; maar reeds ten 2 ure bescheen de vriendelijke zon weder den bergtop, zoo mede de oppervlakte der wolken die, zich meer en meer ontlastende, ver beneden ons waren gedaald.

Wij, benevens onze begeleiders, nuttigden nu het door ons medegebragte ontbijt en besloten nog een uurtje op den bergtop te vertoeven en te wachten, totdat de Bandjĕr’s, d. i., het zaamgevloeide water, dat nu alle kleine beken in bruisende stroomen herschapen had, hunne woede zouden hebben uitgeput. De Javanen wisten ons omtrent het grafgesticht niet veel meer te verhalen, dan dat aldaar iemand uit denzeer ouden” (voormaligen) tijd begraven lag. Mohammedanen zijnde, gelooven zij, even als de Joden en Christenen, aan de wederopstandig des vleesches en hebben een grooten eerbied voor de graven der afgestorvenen. Het ter aarde bestellen op bergtoppen schijnt in de Soendalanden bij vorsten en voorname personen reeds eene gewoonte te zijn geweest voor den tijd van de Hindoerijken op Java,—de Brahma- en Boedhagodsdienst,—derhalve reeds tijdens het bestaan van het oorspronkelijke polytheismus der Soendanezen, en eerst sedert de invoering van den koran in onbruik te zijn geraakt. Op zeer vele, voornamelijk geïsoleerde bergtoppen vindt men dergelijke oude, met steenen omringde graven.

NACHT. Dewijl het zich laat aanzien, dat wij het waarschijnlijk [105]voor lief zullen moeten nemen om nog eenige dagen te Gnoerag te vertoeven, komt het mij voor, dat wij onzen tijd, vooral gedurende de lange avonden, op eene nuttige wijze zouden kunnen besteden door te beproeven om de Javanen in de zedeleer en de godsdienst te onderwijzen. Zoo gaarne zou ik hen bekend maken met den inhoud van het Christelijk evangelie; ik kan niet ontveinzen, mijn broeder, dat gij menigen twijfel bij mij hebt opgewekt, maar de zedelijke waarheden, welke de Christelijke leer bevat, hebt gij niet kunnen loochenen, ja, er zelfs bijgevoegd, dat dit denkbeeld nimmer bij u was opgekomen.—Het staat u echter niet vrij het geloof van anderen aan het wankelen te brengen en twijfel in hen gaande te maken, indien gij niet in staat zijt iets beters aan te bieden, in de plaats van hetgeen gij aan hen ontneemt of ontnemen wilt. Die de stormklok luidt en de menschen uit den slaap doet opspringen, moet hun de rust weêr hergeven.

DAG. Laat ons de proef er van nemen. Geef heden avond aan de bewoners van dit dorpje, die wij in eene der ruimste hutten bijeen zullen doen komen, onderrigt in uw evangelie; morgen avond zal ik hun het mijne verkondigen. Gij kunt alsdan onder mijne toehoorders plaats nemen en wij zullen dan later zien welke der beide leerstellingen den voordeeligsten indruk op de Javanen heeft gemaakt, en of mijn evangelie in staat is geweest u tot overtuiging te brengen.

NACHT. Met genoegen neem ik dit voorstel aan en ben bereid heden avond de zaak te beginnen. Ik zal hun de Christelijke geloofsbelijdenis juist zoodanig voordragen, en wel woordelijk, al is het dan ook verkort of, beter gezegd, ik zal hen met het wezenlijke er van, bij wijze van uittreksel, op die wijze bekend maken gelijk zij aan de jeugd in ons vaderland overal wordt geleerd. Ik zal daarbij een der meest [106]gebruikelijke leerboeken tot leiddraad nemen en dit getrouw volgen, en zulks te eerder, dewijl het mij waarschijnlijk voorkomt, dat toekomstige zendelingen denzelfden of een dergelijken weg zullen inslaan. Ik ben zeer verlangend om den indruk na te gaan, welken deze leer op de Javanen zal maken. Het spreekt van zelf, dat deze leer voor u, indien gij onder mijne toehoorders plaats mogt nemen, niets nieuws zal behelzen.

DAG. In mijn evangelie zult gij evenmin iets nieuws aantreffen; gij zult daarin slechts al de hoofdstellingen terugvinden omtrent godsdienst en zedeleer, die reeds door Jezus, ja, grootendeels door anderen als Mozes, Boedha en Confucius, langen tijd voor hem zijn geleerd en gepredikt geworden.—Het ligt niet in mijne bedoeling, de verdienste te willen verkleinen dezer voortreffelijke mannen, in wier gemoed het godsdienstig gevoel zoo luide en zuiver zich deed hooren. Ik geloof in tegendeel, dat hunne verdienste des te grooter is, naar gelang het tijdperk, waarin zij hebben geleefd, verder van ons verwijderd is en de trap van wetenschappelijke beschaving en kennis, waarop de maatschappij destijds stond, lager moet worden gesteld. Ik streef naar de bereiking van een dubbel doelwit: ten eersten om de geloofsleer te zuiveren, haar te ontdoen van al ’t geen bepaaldelijk dwaling en bijgeloof moet worden geacht en ten anderen datgene, ’t welk van de godsdienst en zedeleer overig blijft, nadat zij gezuiverd zullen zijn van de besmetting van bijgeloof en dwaling, uit de verschijnselen in de natuur en hare wetten, met inbegrip van den mensch en zijne geschiedenis, op te helderen, en er door te staven, ten einde op die wijze het verderfelijke geloof aan eene regtstreeksche goddelijke ingeving of openbaring voor goed uit te roeijen en den mensch te nopen zich aan de echte en onuitputtelijke bron [107]van kennis, de natuur, te laven. Ik herhaal u nogmaals—en ik verzoek uitdrukkelijk, dat zulks niet worde over het hoofd gezien, ten einde de beschuldiging van ongepaste aanmatiging of onbillijkheid door u op mij niet worde geworpen,—ik geloof, dat een groot gedeelte der leer, welke mijn evangelie bevat nopens de hoedanigheden van God en de zedelijke wetten der menschen, reeds door Jezus, ja, langen tijd vóór hem door de vroeger genoemde leeraars in Egypte, Indië en China met dezelfde of meer of min verschillende bewoordingen is gepredikt geworden.

NACHT. Maar indien gij dit erkent en te gelijk aanmerkt, dat de kennis der natuur en van hare wetten ten tijde van Jezus nog geheel en al in het duister lag, ja, dat het onderzoek der natuur, waaruit gij de bewijzen voor de waarheid uwer leerstellingen, naar uw beweren, wenscht af te leiden, toenmaals nog niet was aangevangen,—waaruit kan Jezus, waaruit kunnen zijne voorgangers Boedha, Mozes, de kennis dezer waarheden toch geput hebben, dan uit eene regtstreeksche goddelijke ingeving?—Gij erkent hierdoor immers met der daad de goddelijke openbaring, die gij wilt wederleggen!

DAG. Neen, mijn geliefde broeder.—De ziel des menschen is zoo van nabij verwant met den geest, die het geschapene heeft daargesteld en onderhoudt; door middel zijner vijf zinnen staat de gezonde mensch in zulk eene innige betrekking tot de schakels van de oneindige keten der natuur, waarvan hij slechts eene kleine schakel is,—dat de verschijnselen, die hij rondom zich waarneemt, voor twee of drie duizend jaren onfeilbaar denzelfden indruk op hem moesten maken als thans het geval is. Destijds bespeurde hij de regelmatigheid, de harmonie in de verschijnselen, de doelmatigheid in alle inrigtingen der natuur even goed als thans,—[108]hij zag hoe elk diertje zich verheugde in het genot zijns levens;—hij gevoelde zich tevens overtuigd van zijne eigene vergankelijkheid en onmagt; daardoor kwam hij tot de gevolgtrekking, dat er een hooger wezen moest bestaan, als de grondoorzaak aller dingen, wiens hoedanigheden hij afleidde uit de schepping, die noodzakelijker wijze indruk op hem moest maken, al kon hij de verschijnselen, door hem waargenomen, niet zoodanig verklaren als wij, die de wetten hebben nagespeurd. Ja, de beschouwing onzer eigene, redelijke ziel leidt reeds tot het denkbeeld van het bestaan eens redelijken scheppers: „ik ben, God is er,” en dit moest vóór duizenden van jaren evenzeer het geval zijn als thans.—Deze bevattelijkheid is voor den met rede begaafden mensch een even eigendommelijk en onvervreemdbaar erfdeel als het instinct der bijen om cellen te bouwen of de kunstdrift der spin om een regelmatig weefsel te vlechten!—En lag niet reeds een groot gedeelte der wereldgeschiedenis, dat zich over vele duizende jaren uitstrekte, lag dat niet reeds achter Jezus? Was het godsdienstig bewustzijn in den Semitischen volkstam, waartoe Jezus behoorde, niet van oudsher en bij uitnemendheid, meer dan bij andere volken levendig geweest, en ontving hij van zijne voorvaderen niet een schat van wijsheid en kennis Gods ten erfdeel, welke, als kiem in den rijk begaafden knaap gelegd, tot een eigendommelijken bloei geraakte?—Uit welke bron hebben dan de oude Hindoes, Egyptiërs, Chinezen, Perzen hunne zedeleer geput,—wie heeft haar aan de Amerikaansche wilden verkondigd, die toch, in denzelfden stam, jegens elkander menschlievend, getrouw zijn en vele andere deugden beoefenen?—Waant gij, dat God ook aan hen een Messias gezonden, hun eene openbaring heeft geschonken?

NACHT. Toegestaan voor den oogenblik, dat de Amerikaansche [109]wilden in denzelfden bevrienden stam zich menschlievend jegens elkander gedroegen, zoo waren zij echter des te gruwzamer jegens andere stammen en tegen de blanken, die zij scalpeerden. Men behoort menschlievend te zijn jegens alle menschen, zelfs jegens zijne vijanden.—Hoe is het dan toch mogelijk, dat er, naar uw beweren, menschlievendheid wordt gevonden bij de Amerikaansche wilden?!

DAG. Ik kan en durf beweren, dat zulks het geval is, mijn broeder; uit de geschiedenis kan ik u bewijzen, dat zij menschlievendheid bezaten, deugden beoefenden, waarvan bij de Jezuïten en andere blanken, die hen tot het Christendom wilden bekeeren, geen spoor te vinden was. Maar zij beschouwden de vreemde stammen en blanken als vijanden en scalpeerden hen. Of waren die blanken niet hunne vijanden? Wat deden zij dan? Overal waar zij kwamen, bragten zij hunne Christelijke liefde met zich, om—de roodhuiden, ware het mogelijk, van den aardbodem te verdelgen. En indien gij nu hier tegen aanvoert, dat de Amerikaansche wilden ook onderling, stam tegen stam, gruwzame oorlogen voerden, dan vraag ik u, hoedanig handelen in onze 19de eeuw, ja, te dezer stonde de Christenstammen, de groote mogendheden van Europa, hoe handelen die onderling?—Zij prediken op hunne schepen: „hebt uwe naasten lief gelijk u zelven, zijt vergevensgezind jegens uwe vijanden, zegent ze die u vervloeken, doet wel degenen die u haten,”—en hoe volgen zij deze leer op?—Zij bombarderen van diezelfde schepen de kuststeden van hunnen christenbroeder, steken zijne magazijnen in brand, boren zijne schepen in den grond, en vernietigen alles dat zij vernietigen kunnen.

NACHT. Laat ons daarover niet verder uitweiden, - - - gij zult mij bij eene volgende gelegenheid wel eens ophelderen, waarom het geloof aan goddelijke openbaring door u [110]verderfelijk wordt genoemd, - - zie daar ginds!—een regenboog, hoe prachtig! en wend uwe blikken naar beneden in het dal, dat door de zon wordt beschenen; hoe vriendelijk lacht het ons weder toe!

Het onweder had zich nu ook in het dal geheel en al ontlast en voor ons geene zigtbare sporen nagelaten dan gindschen ontschorsten boom en het opgewoelde plekje aarde in de nabijheid van het graf. Slechts het dof geruisch der gezwollene bergstroomen getuigde nog van de omkeering, welke in het luchtruim had plaats gegrepen. De wolken echter waren uiteengestuwd en slechts hier en daar hing nog eene enkele aan de met woudgeboomte bedekte hellingen van het gebergte.

Onze blikken gleden langs deze sombere wouden benedenwaarts en rustten op de velden en beemden, bedekt met Alang alanggras, die als een helderkleurig tapijt zich beneden de wouden uitstrekten, terwijl nog lager, te midden des dalbodems, op enkele plaatsen de Tji-Nagnéak zigtbaar was, die als een zilveren band zich door de vallei kronkelde. Gelijk de stralen der zon ons hier op nieuw beschenen, zoo lachte zijn vriendelijk schijnsel ons ook uit dit dal weder te gemoet, alwaar wij ons klein dorpje op den voorsprong des bergs ontwaarden; duidelijk viel het ons echter niet in het oog, want de bruinkleurige hutten kwamen slechts op enkele plaatsen en nog ter naauwernood uit het bosch van vruchtboomen te voorschijn. De natuur was op nieuw verkwikt, de lucht bekoeld en hare opstijgende, dampenopvoerende stroomen hadden opgehouden; de ongelijkmatigheid in de uitzetting des dampkrings boven de verschillende gedeelten des lands was weggenomen, de rust hersteld en geen togtje liet zich meer bespeuren.—Insektenkoren begonnen in het woud te snorren, te gonzen, te fluiten en te zingen; de [111]Manoek kaso verhief weder zijne stem en het kontrast tusschen het vorige en het tegenwoordige tooneel schonk aan het groene en bloeijende landschap en aan den zonneschijn, die het zoo liefelijk bescheen, eene dubbele bekoorlijkheid.—Zoo wordt ook in het menschelijk leven elk genot verhoogd door de ontbering; zonder ongeluk, zonder ellende, zou geen geluk worden gesmaakt;—zonder leelijkheid zou de schoonheid niet erkend,—zonder de zekerheid des doods het leven niet gewaardeerd worden. De wederwaardigheden des levens moeten ons nimmer den moed doen verliezen, maar wij behooren te gelooven, dat ongeluk, ziekte, ellende, armoede en ontbering door den wijzen Schepper der natuur worden toegelaten, dewijl zij nuttig zijn voor het geheel en moeten uit het onweêr leeren, dat ook de ongelukken, die het leven van enkelen teisteren, zoo mede de stormen in de geschiedenis der menschheid tot het wijze plan behooren, waarnaar het geheel door Hem wordt geregeld, dat zonneschijn en bloesems veel schooner dan vroeger daarop zullen volgen, en dat dit alles slechts verschijnselen zijn eener groote, steeds voorwaarts strevende wet der ontwikkeling.

Ten 3 ure begonnen wij den terugtogt;—wel bleek het gaan over den humusrijken woudbodem, die door den regen was opgelost, zeer bezwaarlijk te zijn, doch wij bereikten echter behouden het dorpje Gnoerag, van waar ons de toonen der Gamĕlan te gemoet klonken en ons een voortreffelijke maaltijd was bereid. Wij verhaalden de Javanen, dat wij een hert hadden geschoten, hetwelk wij niet in de gelegenheid waren geweest mede te brengen, en oogenblikkelijk was een half dozijn mannen—veel meer dan noodig was—op de been om het te gaan halen. Dat deden zij gaarne.

Nu gaven wij aan de dorpsbewoners te kennen, dat wij hen een en ander omtrent onze godsdienst en zedeleer wenschten [112]mede te deelen, en daar zij bereidwillig verklaarden ons gaarne te zullen hooren, zeiden wij hun, dat wij beide tot eene verschillende geloofsbelijdenis behoorden, omtrent welk onderwerp wij nog niet tot eenstemmigheid hadden kunnen geraken. Indien zij nu genegen mogten zijn, ons gedurende een of twee uren de noodige aandacht te verleenen, dan zou mijn broeder Nacht hun heden avond zijne leer ontvouwen, terwijl ik hun morgen avond mijne geloofsleer zou verklaren. Toen zij hiermede volgaarne instemden, rieden wij hen aan over hetgeen zij zouden hooren, later na te denken en dit te bepeinzen. Wij gaven hun de verzekering, dat wij zulks deden met de goede bedoeling om hun nuttig te zijn, dat het hun echter volkomen zou vrijstaan in hun tegenwoordig geloof te blijven, in geval geen van ons beide in staat zou zijn hen van iets beters te overtuigen.—Nadat dit alles voor goed was bepaald, werd de grootste hut in het dorp gekozen tot de plaats van zamenkomst; al het huisraad werd bijeen op den achtergrond gelegd en hiervoor een gordijn gespannen, ten einde zulks aan het oog te onttrekken.—Het was zes ure. De zon was ondergegaan en de gezamenlijke bewoners van het dorp, zoo mannen, vrouwen als kinderen, waren in de hut bijeen, alwaar Nacht de volgende voordragt hield.—De Javanen hadden zich, met de beenen kruisselings over elkander, op den grond nedergezet en Nacht zat op een stoel in de nabijheid van den wand, waaraan twee brandende lampen waren bevestigd.

Voor zich op eene bank had hij den bijbel, benevens een vraagboekje tot onderwijzing in de Christelijke leer nedergelegd, en hier tusschen beide stond het zinnebeeld van het Christelijk geloof, een houten kruisbeeld. [113]

[Inhoud]

I. Het Evangelie van Nacht.

GETROKKEN UIT HET
„Vraagboekje tot Onderwijzing in de Christelijke leer.”

(Te Amsterdam, bij Mortier Covens en Zoon.)

Alles wat wij weten en geleerd hebben, weten wij uit den Bijbel; p. 92.1

In den Bijbel kunnen geene dolingen voorkomen; want ook het oude testament werd door Jezus als Goddelijke schrift bekrachtigd. De Bijbel is eene verzameling van Goddelijke,—door God ingegevene—boeken, waarin God zelf tot ons spreekt; p. 93 en 95.

Wij moeten den Bijbel als een uitmuntend geschenk der Goddelijke liefde dankbaar erkennen en deszelfs leer als den eenigen regel van ons geloof en wandel aannemen; p. 95.

Al hetgeen ik u nu leeren zal, is uit dezen Bijbel getrokken, die voor ongeveer 1800 jaren te boek is gesteld en onveranderd is gebleven, zoo als hij hier voor mij op de bank ligt.

God heeft al, wat is, geschapen. God is groot, wijs en goed; ik moet hem eeren en liefhebben; p. 1. [114]

God schiep twee eerste menschen, een man Adam en eene vrouw Eva, naar zijn beeld; zij waren wijs, heilig, onsterfelijk en gelukkig; p. 2.

Maar zij werden ongehoorzaam aan het gebod van God; zij aten van de vrucht van den verboden boom en nu werden zij veranderd in dwaze, verdorvene en ellendige menschen, die aan den dood onderworpen waren.—God gaf hun echter eene vertroostende belofte; p. 2 en 3.

Vervolgens vermaande hij de menschen; maar zij luisterden niet naar hem, neen! de boosheid nam meer en meer toe, zoo dat aan God geen ander middel overbleef, dan het geheele menschdom, behalve Noach en zijn huisgezin, te verdelgen en door den zondvloed te verzuipen; p. 4.

Maar helaas! ook dit hielp niet, want de menschen werden, na den zondvloed, niet wijzer, noch vromer dan de vorige waren; zij zondigden noch erger en gaven zich over aan Afgoderij; p. 5.

God verliet hen echter niet en gaf hun van den berg Sinaï de tien geboden: gij zult God alleen aanbidden en geene vreemde Goden nevens hem hebben, gij zult zijnen naam niet ijdelijk aanroepen, den Sabbatdag heiligen, uwen vader en moeder eeren, niet doodslaan, geen overspel doen, niet stelen, geene valsche getuigenis afleggen, uwes naasten huisvrouw, noch zijn overig eigendom begeeren; p. 10.

Maar ook dit hielp niet veel; de menschen gingen gedurig voort zwaar tegen God te zondigen. Maar God troostte hen en herhaalde zijne belofte; om hen eenen toekomstigen Verlosser te zenden. Later openbaarde God aan David, dat de Verlosser uit zijn nageslacht zou voortkomen, wiens koningrijk tot de eeuwigheid zou zijn; p. 13 en 16.

Intusschen maakten zich de menschen aan Beeldendienst, Afgoderij en allerlei gruwelen schuldig. God liet hen telkens [115]door buitengewone leeraars, Profeten, waarschuwen en strafpredikatien doen, maar ook dit had weinig nut; p. 17 en 18.

Toen verscheen eindelijk de beloofde Verlosser en werd te Bethlehem, door de kracht des Heiligen Geestes, uit de onbevlekte maagd Maria geboren. Op bevel van een engel werd hij Jezus, d. i. Zaligmaker genoemd. Toen hij door Johannes den Dooper gedoopt werd, daalde de Heilige Geest zigtbaar op hem neder en eene stem uit den hemel riep: deze is mijn Zoon, mijn geliefde, in wien ik mijn welbehagen heb.—Wat kunnen wij nu krachtiger bewijzen verlangen, dat Jezus, te Bethlehem geboren, waarlijk de lang beloofde Verlosser, de Christus is!? p. 26 tot 29.

Hij had 12 discipelen, die naderhand als zijne Apostelen zijne leer alom verkondigden. De Farizeën en Schriftgeleerden waren zijne vijanden, maar hij was door Gods geest onderwezen en sprak gelijk „zijn Vader” (God) hem had geleerd. De Goddelijkheid van zijne leer bleek vooral uit de wonderwerken, waarmede hij ze bevestigde; p. 31 tot 34.

Door den haat der Farizeën en Schriftgeleerden werd hij valschelijk beschuldigd, eindelijk ter dood veroordeeld en gekruisigd. Na zes uren lijden, gaf hij den geest en werd door twee vrienden deftig en eerlijk begraven. Dewijl hij heilig en onschuldig was, leed en stierf hij tot vergeving der zonden; p. 36 tot 40.

Maar op den derden dag is hij uit de dooden opgestaan, gelijk hij te voren gezegd had, en velen hebben hem gezien.—Dat was ten hoogste noodig, want daardoor moest blijken dat hij waarlijk de Christus was, die door lijden in heerlijkheid moest ingaan. Indien Jezus in den dood gebleven was, had hij ons niet kunnen zalig maken; p. 40 tot 42.

Veertig dagen na zijne opstanding is hij, voor de oogen zijner discipelen, van de aarde ten hemel gevaren. Daar is [116]hij nu gezeten aan Gods regterhand, van waar hij eens weder komen zal, om al de zijnen volkomen zalig te maken.—En zijne discipelen werden, onder de heerlijkste teekenen uit den hemel, allen vervuld met den Heiligen geest en verkondigden nu aan alle volken zijne leer; p. 42 tot 45.—Deze leer luidt als volgt.

God is de Vader. Jezus Christus is Gods eenig geboren Zoon. De Heilige geest is de geest der waarheid, die van den Vader uitgaat. Deze drie Goden, Vader, Zoon en Heilige geest, zijn de eenige waarachtige God en wij moeten hun eene gelijke goddelijke waardigheid toekennen.—Want deze drie zijn een.—Dit begrijpen wij, wel is waar, niet, maar wij moeten ons verheugen, dat wij God dus uit zijn woord tot zaligheid hebben leeren kennen; p. 53 en 54.

God is het eenige volmaakte en allerhoogste wezen, een overal tegenwoordige, alwetende, onveranderlijke en getrouwe, onafhankelijke en almagtige, goedertierende, barmhartige, lankmoedige, heilige, regtvaardige en eeuwige Geest.—Hij onderhoudt en bestuurt alles, ook alle onze daden, door zijne voorzienigheid; p. 54 tot 57.

Behalve de Goddelijke Drieëenheid bestaan nog andere wezens, volkomener dan wij, namelijk goede en booze engelen. De goede engelen zijn voortreffelijke hemelgeesten, ten dienste der geloovigen. Maar de kwade engelen verleiden gaarne de menschen; p. 61.

Wij zijn sedert de ongehoorzaamheid van den eersten mensch Adam ellendige zondaren en worden uit onze ouders verdorven geboren. Door de zonde is de dood in de wereld gekomen en zoo zijn aan den dood alle menschen onderworpen geworden. Wij zijn van nature ten kwade geneigd en uit het binnenste van ons hart komen voort kwade gedachten.—De zonde is snoode ondankbaarheid tegen God en zal zwaar [117]gestraft worden in een onuitblusschelijk vuur, dat geen einde heeft.—Door de zonde worden wij dus allerellendigst en zouden zonder Gods genade onherstelbaar verloren geweest zijn; p. 61 tot 63.—Want God was boos op ons en toornig.

Maar Gods toorn bedaarde. Want hij is goed en barmhartig en zond ons in zijne goedertierenheid een Zaligmaker, een vlekkeloozen heiligen Verlosser; hij zond ons zijn eenigen Zoon!—Deze heeft door zijn gehoorzaam lijden en sterven de straf onzer zonden gedragen, en door dit lijden en sterven is God nu met ons zondaren verzoend en schenkt ons genade, vergeving der zonden. Gods zoon heeft zich voor ons ten offer gebragt aan den Vader; p. 64 tot 66.

Gods zoon is nu weder in den Hemel, waar hij voor onze belangen bij den Vader zorgt. Hij is onze getrouwe voorspraak bij den Vader. Hij brengt ons in den hemel, en hij is de eenige Zaligmaker, zonder wien wij niet behouden kunnen worden; p. 66 en 68.

Maar die zaligheid zal eerst dan volkomen zijn, wanneer Jezus komen zal, om de dooden op te wekken en het laatste oordeel te houden.—De ure komt, in welke allen, die in de graven liggen, zijne stem zullen hooren en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben tot de Opstanding des levens,—zij zullen zalig gesproken worden en eeuwig bij Christus en al de Heiligen leven, en die het kwade gedaan hebben, zij zullen uitgaan tot de Opstanding der verdoemenis! p. 67.

Om zalig te worden moeten wij in Jezus gelooven, ons bekeeren; wij moeten hartelijk en ootmoedig bekennen, dat hij onze eenige, algenoegzame en vrijwillige Zaligmaker is, op wien wij vertrouwen. Zonder dit geloof is geene zaligheid; p. 69.

Wij moeten ons op Heiligmaking toeleggen en Jezus boven alles, zelfs boven ouders en kinderen, liefhebben; p. 73 en 74. [118]

Wij moeten alle menschen, zelfs onze vijanden liefhebben. Wij moeten het kwaad en de beleediging ons aangedaan, aan onzen naaste altijd gaarne vergeven; p. 74 en 75.

Wij moeten nederig zijn, ons zelven verootmoedigen, onze geringheid en onwaardigheid gevoelen, ons zelven verloochenen en onzen naaste liefhebben gelijk ons zelven; p. 76 tot 79.

Wij moeten veel gebruik maken van het gebed; p. 80.

Wij moeten God dikwerf danken en met volharding bidden, en wanneer wij in Jezus naam bidden, dan zal God onze gebeden verhooren; p. 83.

De Hervormde kerk heeft zich van de Roomsche om derzelver dwalingen afgescheiden; p. 80.

Gij moet u laten doopen om christen te worden.—In den Doop leert en verzekert God ons de afwassching onzer zonden; maar zij alleen worden zalig, die de belofte Gods, in den doop aan hen gedaan, geloovig aannemen; maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden; p. 88.—De ontvangen Doop verpligt ons om christen te zijn, zelfs indien wij nog jonge kinderen waren, toen wij gedoopt werden.

Gij moet dikwerf het avondmaal gebruiken.—Want het gebroken brood en de geplengde wijn beteekent en verzekert ons, dat Christus ligchaam gebroken en zijn bloed vergoten is tot vergeving der zonden, p. 90.


Elk der vermelde stellingen had Nacht nader toegelicht door er langere of kortere verklaringen bij te voegen, die ik echter, even als de bijbelplaatsen, welke hij voorlas, onnoodig heb geacht hier mede te deelen. Hoe dienstig toch deze ophelderingen moesten beschouwd worden voor Javasche toehoorders, even overtollig zou eene herhaling er van hier in [119]Nederland zijn, waar elk scholier met deze leer bekend is. Geen enkele maal hadden de Javanen mijn broeder in zijne rede gestoord; allen, zelfs de kinderen, hadden opmerkzaam toegeluisterd; hunne op elkander gelegde handen rustten op hunnen schoot en velen verhieven ze van tijd tot tijd en bragten de vingertoppen eerbiedig aan het voorover gebogen voorhoofd (dat wil zeggen, zij maakten een Sĕmbah), zoo menigwerf de naam Toean Allah (God) werd genoemd.—Nadat Nacht zijne rede had geëindigd, vroeg ik hem of hij mij wilde vergunnen nog eenige woorden er bij te voegen; dit mij bereidwillig toegestaan zijnde, sprak ik de Javanen op de navolgende wijze toe:

Geliefde Javasche Vrienden! Hetgeen mijn broeder Nacht u zoo even heeft voorgedragen, is de leer der Christelijk Hervormde kerk, gelijk zij in Nĕgara-Wolanda (Holland) overal wordt geleerd en gepredikt. Zij steunt op den Heidelbergschen Catechismus, die op zijne beurt den bijbel tot grondslag heeft; ongeveer twee derde gedeelte der bewoners van Holland belijden deze leer. Dewijl echter de bijbel door de onderscheidene geloofsmannen, priesters, op zeer verschillende wijze wordt uitgelegd, is niet slechts de Hervormde kerk in zeer vele sekten verdeeld, maar er bestaat nog eene andere groote hoofdkerk, welke de Katholieke of Roomsch-Katholieke kerk wordt geheeten en deze telt het overige derde gedeelte der bewoners van Nederland tot hare belijders.—Naar de wijsselijk gestelde bepalingen onzer grondwet mag ieder gelooven, hetgeen hij als zoodanig wil aannemen; ditzelfde is ook aan u vergund. Wenscht gij misschien Katholieke Christenen te worden, dan moet gij gelooven: dat in het brood en den wijn bij het avondmaal het werkelijke vleesch en bloed van Jezus wordt genuttigd, die voor meer dan 1800 jaren is gestorven,—dat de Paus [120](zoo noemen de Katholieken hunnen opperpriester, die te Rome, dat is ver van Holland, woont) de stedehouder Gods op aarde is, wiens uitspraken onfeilbaar zijn en wien gij onvoorwaardelijk moet gehoorzamen, ja, die het regt heeft al uwe zonden te vergeven of te doen vergeven;—gij moet vlijtig ter biecht gaan; vervolgens moet gij geloof hechten aan de wonderdadige kracht der relikiën en de heiligen aanroepen, welke bij God in den hemel uwe voorspraak zijn,—hoofdzakelijk echter moet gij, behalve God den VADER en den Zoon, ook de heilige Maria aanbidden; want zij was de—MOEDER—vanGodsZoon.

Ter naauwernood had ik deze woorden uitgesproken, of boven het lage gordijn, dat op den achtergrond der hut was uitgespannen, verhief zich een man, wiens hoofd met een witten tulband was omwonden. Wij waren beide, zoowel Nacht als ik, zeer verwonderd in dit kleine gehucht zulk eene verschijning te zien, maar loochenen konden wij het niet,—zijne kleederdragt toonde zulks duidelijk aan,—het was een Mohammedaansche priester. Hij hield eene Maleische overzetting van koranteksten in zijne linkerhand en met oogen gloeijende van een onheilspellend vuur en zijne regterhand dreigend opwaarts heffende, zoo dikwerf een der alhier cursief gedrukte woorden zijn mond ontrolde, riep hij met eene fanatiek luide, half zingende, half gillende stem:

Gelooft aan God en aan zijne gezanten, doch spreekt niet van eene drieheid. Er is slechts een, eenige God.

(Koran, 4de soera.)

Maar hoe vele bewijzen er in den hemel en op de aarde ook mogen gevonden worden voor de eenheid Gods, gij zult die uit het oog verliezen en u steeds verder daarvan verwijderen. [121]

De meesten, die aan God gelooven, aanbidden te gelijk afgoden.

(Koran, 12de soera.)

Zij zeggen: de Albarmhartige teelde eenen zoon; maar daarmede spreken zij godslastering, en weinig verschilde het, dat de hemel werd vaneengereten en de aarde zich opende, en de bergen instortten, dewijl zij het durfden wagen den Albarmhartige kinderen toe te schrijven, dien het niet voegzaam is kinderen te verwekken. Niemand in den hemel en op de aarde mag den Albarmhartige naderen, dan slechts om zijn dienaar te willen zijn.

(Koran, 19de soera.)

Na deze onverwachte slotrede verlieten wij zwijgend de hut; stil, bijna beangst slopen de Javanen weg. Nacht verkeerde blijkbaar in eene onaangename stemming en was met zich zelven in tweestrijd. Ik was nog minder bevredigd dan hij, ja, ik was treurig gestemd en gevoelde geene neiging om te slapen. Nacht trad onze hut binnen. Ik begaf mij naar den rand der kloof, waar ik mij in den maneschijn nederzette. Ik trachtte harmonie en rust voor mijne ziel te putten uit de beschouwing der natuur, der levende schepping van den goeden God en—vond die. Terwijl, op mijn verzoek, de Gamĕlan de toonen van zachte melodiën in de verte deed hooren, die plegtig en droefgeestig schoon door het eenzame dal weêrklonken,—terwijl elk geruisch in de diepste nachtelijke stilte verzonken lag, viel ook ik eindelijk in slaap. Mijne bedienden wekten mij niet, maar legerden zich, om mij voor gevaren te hoeden, rondom mij en—zij sliepen nog, toen ik den volgenden morgen op dezelfde plaats ontwaakte. [122]


Gedurende den loop des daags hadden wij ons met kruidkundige en geologische onderzoekingen onledig gehouden en waren nu weder bijeenvergaderd in dezelfde hut, alwaar Nacht gisteren avond zijn evangelie gepredikt had. Het was reeds 6 ure en nog was onze bode niet teruggekeerd. Gisteren was ik een toehoorder van Nacht geweest, nu zag ik hem in de rij mijner toehoorders en bemerkte insgelijks den Mohammedaanschen priester, die zijn incognito nu had afgelegd, onder de overige Javanen.—Ik deelde hierop den Javanen, deels bij wijze van korte uittreksels, deels met uitvoerige verklaringen, het navolgende mede.

Voor mij op eene bank had ik eene aard- en hemelglobe, een sextant en kunstmatigen horizon, een verrekijker, een chronometer, een barometer, een thermometer, een psychrometer, een kompas, een kunstmagneet, een microscoop, een aräometer van Nicholson, een driezijdig prisma, eene draagbare camera obscura, een daguerréotypetoestel, een kastje met scheikundige reagentia en andere dergelijke werktuigen der toegepaste wetenschap, als zinnebeelden van mijn geloof, ten toon gesteld. [123]


1 Deze getallen beteekenen de bladzijden van het vermelde „Vraagboekje”, waarop de spreker zich beroept. 

[Inhoud]

II. Het Evangelie van Dag.

KORTE ONTWIKKELING DER NATUURLIJKE GODSDIENST EN ZEDELEER. OF GELOOFSBELIJDENIS
van den Regtzinnig Geloovigen Mensch.

In 25 HOOFDSTELLINGEN.

ALGEMEENE GRONDSTELLINGEN.

Wat ieder mensch moet gelooven, behoort ook voor ieder mensch begrijpelijk te zijn.

Van elke leerstelling moet, door mondelinge voordragt of in geschrifte nader ontwikkeld, het bewijs harer waarheid uit de natuur en de geschiedenis geleverd en zij door voorbeelden aanschouwelijk gemaakt worden.[124]

„Im Anfang war das Wort.

Ich kann das Wort so hoch unmöglich schätzen,

Ich muss es anders übersetzen.

Im Anfang war die That.

(Göthe.) [125]

[Inhoud]

1.

De levende mensch is aan de aarde verbonden door de zwaartekracht. Door de longen, waarmede hij adem haalt, is zijn aanzijn verbonden aan de atmospherische lucht. Zijn spijsverteeringstoestel maakt hem afhankelijk van de gansche overige natuur. Hij bestaat en leeft slechts door omzetting van reeds aanwezige organische stoffen in het planten- en dierenrijk, die onophoudelijk in zijn ligchaam opgenomen en er weder uit verwijderd worden.—Van zijn aanwezen verkrijgt hij het bewustzijn door middel van zijne vijf zintuigen, door het vermogen, ’t welk hij bezit, om te zien, te hooren, te ruiken, te smaken en te gevoelen. Door middel van deze vijf zinnen staat zijn innerlijk geestelijk wezen in verband met de hem omringende schepping. Berooft den mensch van het zintuig des gezigts, en voor hem heeft het licht opgehouden te zijn, ontneem hem het gehoor en het geluid bestaat voor hem niet meer. De mensch is slechts een gedeelte van een groot geheel, de schakel van eene oneindige keten van oorzaken en werkingen en als een alleen staand wezen niet denkbaar.

[Inhoud]

2.

Onze vijf zinnen staan in verhouding tot ons binnenste [126]als vijf draden, die in eenen draad uitloopen, aan eenen inwendigen knoop zijn vastgehecht. Naar dezen knoop wordt de indruk, dien wij door de zintuigen van de buitenwereld ontvangen, als in een brandpunt van vereenigde lichtstralen geleid en komt aldaar tot voorstelling, tot begrip. Indien de voorstellingen lang aanhouden of dikwerf worden herhaald, dan laten zij een blijvend beeld na: wij hebben geheugen. Verscheidene of vele begrippen leveren de stof tot de gedachten: wij hebben denkvermogen. Onze gedachten deelen wij aan andere menschen mede door middel van gearticuleerde geluiden, klanken: wij hebben spraakvermogen en ten dienste van de klanken hebben wij teekenen uitgevonden, om die in geschrifte tot volgende tijden over te brengen.—Op gelijke wijze als de verschijnselen in de buitenwereld komt datgene, hetwelk andere menschen zich voorstellen en denken of (welligt reeds vóór duizende jaren) zich hebben voorgesteld en gedacht, op nieuw tot onze voorstelling, namelijk, door middel van ons gehoor en gezigt, indien het in geschrifte tot op ons is overgekomen of door overlevering is bewaard gebleven. Wij hebben voorstellingskracht, begripsvermogen. Wij kunnen denken.

[Inhoud]

3.

Al hetgeen wij weten, hebben wij aan deze vijf zinnen te danken. Alle kennis, die wij bezitten, is een gevolg der indrukken, welke de voorwerpen en verschijnselen in de buitenwereld door middel onzer vijf zintuigen op ons hebben voortgebragt. Andere eigenschappen der ligchamen, die zich niet door middel dezer vijf zinnen of door een of meer derzelven aan ons kenbaar maakten, kunnen wij ons niet voorstellen [127]en een zesde zin is voor ons geheel ondenkbaar. Al hetgeen wij denken en weten, komt of is slechts door middel van onze vijf zinnen tot ons gekomen. Er bestaat geen andere weg langs welken voorstellingen, denkbeelden in ons binnenste zouden kunnen geraken.

[Inhoud]

4.

De zintuigen echter zijn lichamelijke organen, die bij alle individuën niet een gelijken graad van volkomene ontwikkeling bereiken. Buitendien kan aanhoudende oefening hunne verrigtingen bij eenige menschen in eene hooge mate scherpen, terwijl daarentegen gebrek aan oefening of ziekte hunne werkzaamheid bij anderen zeer kan verzwakken of wijzigen. Wij zijn derhalve menigwerf aan vergissing of dwaling onderhevig en mogen niets van hetgeen menschen leeren of leerden, onvoorwaardelijk als waarheid beschouwen, indien wij het niet vooraf getoetst hebben en het, na gedaan onderzoek, niet is gebleken proefhoudend te zijn.

[Inhoud]

5.

De mensch kan een of meer zintuigen ontberen, zoo als dit b. v. bij de doofstommen het geval is, zonder dat daardoor aan het innerlijk leven eenige hinder wordt toegebragt. Met het ophouden van de werkzaamheid van al de vijf zintuigen echter houdt tevens de mogelijkheid op te bestaan eener uiting van eene innerlijke voorstelling, en een dergelijke [128]toestand kan niet lang blijven voortduren, zonder dat het ligchamelijk leven wordt uitgebluscht. Wanneer de mensch slaapt, leeft zijn ligchaam, wel is waar, voort; de longen, het hart, de lever, de maag, het darmkanaal en alle andere innerlijke werktuigen des ligchaams houden niet op hunne gewone verrigtingen voort te zetten, maar de vijf zinnen zijn als het ware schijndood. De slapende hoort en ziet niet, ruikt niet, smaakt en gevoelt niet;—de vijf draden zijn afgesneden, de voortplanting der indrukken van buiten naar binnen en omgekeerd heeft opgehouden. Slechts onze vijf zinnen maken het ons mogelijk ons in betrekking te stellen met de buitenwereld en doen ons onze gewaarwordingen uitdrukken door gebaarmaking, door spreken en handelen.

[Inhoud]

6.

Maar de slapende kan droomen, in den droom denken, ja, zich op de levendigste en duidelijkste wijze voorstellen datgene, of wel iets daarmede overeenkomende, hetwelk hij vroeger in wakenden toestand heeft gedacht of zich voorgesteld. Hieruit volgt, dat de leiddraden gewoonlijk, wel is waar, den indruk van buiten, den prikkel overplanten, waardoor de inwendige knoop der gedachten ontvlamt, maar dat er echter in ’s menschen binnenste iets aanwezig moet zijn, hetwelk ontstoken kan worden en dat, zelfs wanneer de voortplanting der indrukken van buiten tijdelijk geheel heeft opgehouden te bestaan, denkbeelden zich in ons binnenste kunnen ontwikkelen. Het denkvermogen kan geene eigenschap zijn noch der vijf zintuigen, noch van hunne gemeenschappelijke werking, maar moet [129]tot eene bijzondere, zelfstandige kracht behooren, die werkzaam wordt, zoodra die prikkel zijnen invloed er op uitoefent.

[Inhoud]

7.

Wij hebben het vermogen, in den innerlijken knoop dier vijf draden vele denkbeelden te gelijk op te vatten, die onderling te verbinden, te vergelijken. Wanneer wij den regelmatigen terugkeer van verschijnselen waarnemen, leiden wij de wet, waarnaar zulks plaats grijpt, daaruit af; wij nemen waar hoedanig het eene verschijnsel afhangt van het andere en leeren de werking van de oorzaak onderscheiden; wij onderzoeken den bouw van ons eigen ligchaam en de krachten, welke het leven er van voortbrengen; wij streven er naar om al hetgeen wij waarnemen, te begrijpen;—wij bepeinzen dit alles,—lossen de moeijelijkste vragen op, berekenen en geven honderde jaren vooruit het tijdstip op, waarop natuurverschijnselen zullen plaats hebben, ja, wij trachten het wezen te doorgronden van datzelfde innerlijke denkvermogen, dat ons in staat stelt tot al de opgenoemde overwegingen; wij hebben het duidelijke bewustzijn van deze kracht, zoo als van ons gansche aanwezen;—en al zien wij ook, dat deze kracht aan aardsch, vergankelijk (spoedig wederom tot zijne elementen terugkeerend) stof, de hersenen, is verbonden, wij bezitten niet te min deze met verstand begaafde, van zich zelf bewuste kracht en noemen haar geest of ziel.

In den nog ongeboren mensch, in de embryo, in de foetus, sluimert deze kracht, die zich in het jong geboren kind eerst dan begint te uiten, wanneer de ligchamelijke [130]organen en zintuigen een hoogeren graad van ontwikkeling hebben bereikt door de levensaandrift, welke zij aan de stof mededeelt. Maar niettegenstaande het vermogen om die kracht te uiten gedurende zeker tijdperk niet bestaat, het aanwezen dier kracht van den oogenblik af dat aan de voorwaarden, vereischt tot het doen ontstaan van een nieuw individu, voldaan is, mag evenmin worden betwijfeld als het geloochend kan worden, dat de slapende, die daar voor ons ligt, denkvermogen bezit, al is het dat hij gedurende den slapenden toestand niet het geringste bewijs er van geeft.

Na den dood houdt de zigtbare uiting des geestes weder op. Daaruit volgt echter niet, dat de geestelijke kracht, welke het stoffelijke ligchaam zoo lang bezielde, niet meer aanwezig is. Wij kunnen niet meer waarnemen of en hoedanig deze zich uit, om de eenvoudige reden, dat wij niets anders kunnen waarnemen, dan hetgeen op onze vijf zinnen werkt. Een geestelijk wezen, of eene verrigting des geestes daarentegen, b. v. een zeker denkbeeld, eene gedachte, welke bij een ander mensch opkomt, valt noch onder het zintuig des gezigts, des gevoels, noch onder dat van het gehoor, van den smaak en van het reukzintuig, uithoofde zulks onligchamelijk is.—En al brengen algemeen in de natuur verbreide chemische en physische krachten, ten gevolge van hare vereenigde werking, in het dierlijk ligchaam dat aanhoudende omzettingsproces te weeg, dat wij leven noemen, waarbij ligchamelijke stoffen in drie- en viervoudige verbindingen worden zaâmgehouden, waartoe zij zich overigens in de natuur nimmer vereenigen en welke in het doode ligchaam zeer spoedig weder uitéén gaan, zoo kunnen echter deze chemische en physische krachten de levenskracht zelve niet zijn. Zij gehoorzamen immers aan eene nog sterkere kracht, die ze, tegen hare gewone neiging, dwingt in het organisch ligchaam [131]bijeen te blijven en vereenigd te werken. Wij gelooven derhalve aan eene onvergankelijke kracht, die, als een met rede begaafde geest, als ziel in ons leeft.

[Inhoud]

8.

Door ons verstand weten wij al het overige tot ons doel te gebruiken, en het gedierte der wildernis hebben wij aan onze heerschappij onderworpen.—Wij hebben ons echter niet zelf geschapen; eene geringe hoeveelheid organische stof, die, van twee verschillende polen herkomstig, zich vereenigde, werd de aanleidende oorzaak tot ons ontstaan; langzaam ontwikkelde zich onze groei; wij namen toe in grootte en sterkte, de geestelijke kracht, die ons bezielt, verkreeg eene steeds grooter wordende volkomenheid van uitingsvermogen;—maar weldra zullen wij weder terugzinken in het stof, waaruit wij zijn voortgekomen, wij zullen vergaan en ons thans levend ligchaam zal in zoo vele bestanddeelen worden gescheiden, dat na eenige tientallen van jaren ter naauwernood nog een enkel stofje er van ter plaatse zal zijn verbleven, waar het zich vroeger bevond; wij zullen in aarde, water en lucht verspreid worden; andere planten en dieren zullen uit het stof ontstaan, dat thans de deelen van ons ligchaam uitmaakt en—tot dit alles zullen wij niet in het geringste hebben bijgedragen! Wij waren de oorzaak van ons worden niet, wij kunnen ons vergaan niet eene enkele seconde tegenhouden; wij gevoelen ons geheel afhankelijk van eene allergeduchtste kracht, die buiten ons is—en toch zijn wij van ons zelven bewust, eene redelijke ziel leeft en denkt in ons: er moet derhalve eene nog hoogere redelijke ziel zijn dan de onze, welke de oorzaak is van ons aanwezen, [132]zoo mede van dat der gansche schepping. Wij gelooven aan een onzigtbaren, grooten en redelijken geest in de natuur en noemen dien God.

[Inhoud]

9.

Al hetgeen in de natuur aanwezig is, staat met elkander in het innigste harmonische verband. Hoe naauwkeuriger wij de verschijnselen onderzoeken, des te eenvoudiger worden zij en laten zij zich tot een steeds geringer wordend tal van krachten terugbrengen, die, gelijk de electrieke en magnetische kracht, ja, misschien het licht en de warmte daar onder begrepen, insgelijks weder zamenloopen in eene eeuwige, alom verbreide kracht.—In het uitspansel draaijen kleinere om grootere wereldbollen en deze grooteren om nog grooteren, maar ook deze grootsten kan men zich niet voorstellen als stil of in rust staande; ook zij moeten zich wederom draaijen om nog grootere bollen, - - - er moet een allereerst of allerlaatst middelpunt zijn, waarom alles zich wentelt en zich beweegt.—De opgaande zon doet dagelijks duizenden van werkingen ontstaan in het luchtruim, op de oppervlakte der aarde, in het dieren- en plantenrijk, welke toch allen gezamenlijk slechts kinderen zijn van een eenige oorzaak: der op de aarde vallende lichtstraal.—Alle planten en dieren zijn geschapen naar eene gelijkvormige type, naar een plan, dat de gansche schepping door is gevolgd. Ja, door alle tijdperken der aardvorming, door alle op elkander gevolgde, onderscheidene formatiën kan men, in de fossile fauna’s, en flora’s, aanvangende met het overgangsgebergte en voortgaande tot aan de hedendaagsche schepping, dezelfde harmonische wet naspeuren. Een alles omvattend [133]plan van ontwikkeling is zigtbaar in al de onderscheidene plant- en diervormingen, waarvan de eene uit de andere is voortgesproten, totdat de mensch, het toppunt van al het bewerktuigde, in wiens ligchaam al die honderd duizend andere of vroegere uitgaven van die type tot een meer volkomen geheel zijn vereenigd, bezield met een vonkje van het goddelijke licht, op het tooneel trad.—De overeenkomst in geestelijken aanleg van alle menschen, de overeenstemming, welke wordt opgemerkt in de eigenschappen huns gemoeds, zij wijzen ons op eene oorzaak. Er bestaat slechts Eene grondoorzaak van alle dingen, slechts Een ondeelbare God.

[Inhoud]

10.

Dewijl God de grondoorzaak van al het bestaande is, de maker der oneindige schepping,—dewijl hij eenig is, kan zonder hem niets ontstaan, kan zonder hem niets zijn, niets worden. God is almagtig.

[Inhoud]

11.

Alle dingen in de natuur, die wij met behulp onzer zintuigen waarnemen, dragen den stempel eener zoo doelmatige innerlijke inrigting, dat hun voortbestaan verzekerd is gedurende tijdperken, wier duur onze verbeeldingskracht niet in staat is te bevatten. Reeds bij het onderzoeken van onzen aardbol en van zijne gebergten kunnen wij millioenen van jaren terugtreden, zonder ooit de teekenen van steeds voortgaande ontwikkeling uit het oog verloren te zien gaan en [134]zonder iets te ontdekken, dat grond geeft om te zeggen: hier staan wij aan den aanvang der dingen.—In de hemelsche spheren bewegen zich, naar onveranderlijke op de zwaartekracht berustende wetten, trawanten om planeten, planeten om zonnen en daar tusschen liggen de loopbanen van kometen, onder welke er gevonden worden, waarvan een enkele omloop 1500, ja, 3000 jaren vordert. De zonnen bewegen zich op hare beurt rondom centraalzonnen, welke toch evenmin als de anderen stil staan kunnen, maar weder om andere hemelligchamen of zwaartepunten moeten draaijen. Zij staan echter op zulk een verbazenden afstand van onze aarde, dat zij zich aan ons oog slechts voordoen als kleine lichtende punten (vaste sterren), die gedurende den loop van een jaar deels volstrekt niet van plaats veranderen, denzelfden stand ten opzigte van andere naburige sterren behouden, deels slechts eenige weinige seconden in den boog voorwaarts gaan. Millioenen van jaren moeten gevorderd worden, alvorens dergelijke sterren eenen enkelen kring om hare centraalster kunnen beschrijven; en wie zou durven beweren, dat zij in het wezen zijn geroepen om hare baan slechts eenmaal en niet millioenen malen af te leggen?—Waar ons ongewapend oog aan den hemel niets meer zag dan blaauwe lucht, daar ontdekten wij, met behulp van telescopen, nog sterren en nevelvlekken en ter plaatste waar ons oog, met deze telescopen gewapend, niets dan eene ledige ruimte scheen te zien, ontdekten andere waarnemers met hunne reusachtige telescopen, nog verder van ons verwijderde nevelvlekken en sterregroepen, welke zich op zulk een verbazenden afstand van onze aarde bevinden, dat het licht, hetwelk van de 20 millioen mijlen van ons verwijderde zon toch binnen den tijd van 8 minuten tot ons komt, honderd duizenden van jaren noodig heeft om van daar onze aarde te bereiken. Wij zouden, [135]deze verwijderde hemelligchamen derhalve thans niet kunnen zien, indien zij niet reeds voor honderd duizenden van jaren aanwezig waren geweest.—Even grenzenloos als ons de uitgestrektheid der ruimte aan den hemel toeschijnt, zoo grenzenloos doet zich insgelijks de verdeelbaarheid van de ruimte vullende stof in kleinere deelen voor, die wij zoo fijn niet kunnen verdeelen om—zelfs met de sterkste vergrootingswerktuigen—de kleinste, de oorspronkelijke deeltjes, de atomen waar te nemen. Indien wij in de schepping noch aanvang, noch grenzen kunnen ontdekken, geen einde daarvan kunnen bedenken, moet hij, die de schepping in het aanwezen heeft geroepen, zonder aanvang, zonder einde—oneindig, eeuwig, onvergankelijk zijn.

[Inhoud]

12.

Maar een geest, die eenig, almagtig, zonder begin en einde, dat wil zeggen, eeuwig is, de maker van al dat aanzijn heeft, moet ook alom tegenwoordig zijn en voor hem kan niets verborgen wezen. God is alom tegenwoordig en alwetend.

[Inhoud]

13.

Wanneer wij de wijze gadeslaan, waarop de natuur voor de instandhouding zorg draagt, zoowel van de afzonderlijke wezens, als van de soorten (waartoe deze behooren), is de bewondering, welke ons vervult, niet geringer dan die de harmonie van het geheel ons inboezemde,—de band, welke alle dingen in de natuur verbindt, het een van het andere afhankelijk maakt of met duizend andere dingen in betrekking [136]stelt. Wij weten niet wat meer onze verbazing moet wekken, de eenvoudigheid der middelen, waardoor de menigvuldigste gevolgen te weeg gebragt worden, of de doelmatigheid van alle inrigtingen, die wij ontwaren, en die de voortdurende instandhouding van al het bestaande ten doel hebben.—Elk orgaan van een levend schepsel, elk afzonderlijk wezen, elke soort is zoodanig ingerigt en zoowel met de andere organen, afzonderlijke wezens en soorten, als met alle andere deelen van het geschapene in verband gebragt, dat het doel, dat is, de instandhouding der soort door levensgenot van elk afzonderlijk wezen, volkomen wordt bereikt. Dezelfde doelmatigheid, welke de ontleedkundige en physioloog bewondert bij de beschouwing van den inwendigen bouw van het menschelijk en dierlijk ligchaam, zoo mede van de wederkeerig op elkander invloed uitoefenende verrigtingen der verschillende organen, diezelfde doelmatigheid vindt de sterrekundige in de hemelsche spheren; ja, de feiten, welke opgeteld kunnen worden om de wet der doelmatigheid in de schepping aan te toonen, zijn even talloos als de dingen in de natuur, even onuitputtelijk als de natuur zelve, want elk plantje, elk wormpje, elk vogeltje, gelijk de mensch en elk deel, elk orgaan des menschen levert daartoe de menigvuldigste bewijzen. Ten einde de waarheid hiervan aan te toonen, zullen wij slechts een paar voorbeelden aanhalen uit de vele duizenden, die daarvan voorhanden zijn.

In het planetenstelsel bewegen zich de vaste (digte) hemelligchamen, de planeten, in bijna kringvormige ellipsen en op zoodanige afstanden van elkander om de zon, en in de ligging harer banen wordt zoo groote overeenstemming waargenomen (het vlak, waarin zij zich elk afzonderlijk bewegen, helt niet te zeer naar dat van anderen), dat eene botsing dier ligchamen onderling niet mogelijk is.—De kometen [137]echter bewegen zich in zoodanig in de lengte uitgestrekte parabolische ellipsen, zij doorkruisen het planetenstelsel in zoo vele verschillende, ja, in alle mogelijke rigtingen, dat zij de planetenbanen doorsnijden kunnen, of gelijk het geval was met de Bilasche komeet ten opzigte van den loopbaan der aarde, die zeer nabij kunnen komen. Dewijl nu het aantal kometen zoo groot is, dat nog voortdurend nieuwen zigtbaar worden, die men vroeger nimmer had gezien, zoo behoort eene botsing eener komeet met de aarde of met eene andere planeet niet tot de onmogelijkheden. Velen zijn van eene buitengewone grootte.—Welk eene vreesselijke gebeurtenis zou het zijn, indien eene dergelijke botsing plaats greep! welke de vernieling van een der beide, welligt van beide hemelligchamen onvermijdelijk ten gevolge zou hebben,—namelijk, indien de komeet een digt, hard ligchaam ware gelijk onze aarde. Maar daarvoor is zorg gedragen; want juist deze kometen, welke de ruimte, besloten tusschen de zon en de banen der om de zon draaijende planeten, in zoo vele verschillende rigtingen doorsnijden, zoodat eene botsing met een derzelven plaats hebben kan, zijn de minst gevaarlijken van alle hemelligchamen! De massa, waaruit zij bestaan, verzwakt en breekt zelfs niet het licht eener daar achter staande ster, is nog dunner dan de dunste lucht, zoodat wij ons te midden van den staart of de kern eener komeet zouden kunnen bevinden, zonder zulks in het minst te kunnen bespeuren.—Nog duidelijker bewijs voor de wet der doelmatigheid zien wij in die inrigting van het planetenstelsel, welke de massa der hemelligchamen in verhouding tot hunne afstanden en den tijd van omloop zoodanig regelde, dat hare storingen (perturbatien), dat wil zeggen, de afwijkingen die zij, ten gevolge der wederkeerige aantrekking, van de ware elliptische loopbaan maken, zich [138]van zelf weder moeten herstellen. Dit is gebleken uit de onderzoekingen van Laplace, die de analyse van het oneindige (waarvan Newton en Leibnitz het eerst de regelen hebben vastgesteld) toepaste op de storingen der beide planeten, die het grootst van massa zijn, namelijk, Jupiter en Saturnus. Deze, op zich zelf beschouwd, geringe storingen, nemen in den loop der eeuwen steeds toe en zouden eindelijk, indien zij, gelijk Newton geloofde, voortdurend grooter werden, op eene onfeilbare wijze de vernietiging der genoemde hemelligchamen, ja, van het gansche planetenstelsel ten gevolge hebben, of wel „de scheppende almagt moest door buitengewone maatregelen de begane fout verbeteren.” Later echter bleek het uit de analyse, dat de scheppende almagt haar werk van den aanvang af zoodanig had ingerigt, dat er niets aan veranderd behoefde te worden en dat die storingen (de veranderingen der groote assen, derhalve de gemiddelde afstand dier planeten van de zon) niets anders zijn dan slingeringen binnen bepaalde grenzen, dat echter het totaal der seculaire veranderingen van de groote assen gelijk nul is, zoodat het instandblijven dezer hemelligchamen voor eeuwig verzekerd schijnt.

De doelmatigheid, waarmede het dierlijke en menschelijke ligchaam in al zijne deelen en organen is zamengesteld, wekt onze hoogste bewondering. B. v. De armslagader (arteria brachialis) splitst zich, aan de buiging van den elleboog, in twee hoofdtakken: in de spaakbeen- en ellepijpslagader (a. radialis & ulnaris). Zij ligt zeer oppervlakkig en kan—ook bij aderlatingen—ligtelijk gekwetst worden. Ver boven het punt van verdeeling zet zij echter dieper liggende neventakken af, die zich met terugloopende vertakkingen van de spaakbeen- en ellepijpslagader vereenigen. Het nut van dergelijk zamenstel loopt niet terstond in het oog. Heeft er echter eene kwetsing van den hoofdtak, der brachialslagader, [139]plaats of ontstaat er een slagadergezwel (aneurysma), waardoor het onderbinden van den hoofdstam gebiedend wordt gevorderd, ten einde eene doodelijke bloedstorting te verhoeden, dan komt de bestemming dier zij- of neventakken in het helderste licht! Want waren zij niet aanwezig, dan zou de gansche benedenarm verloren zijn en ten gevolge van gemis aan bloedstoevoer moeten versterven,—nu echter heeft er eene langzame verwijding dier neventakken plaats, de toevoer van bloed naar de spaakbeen- en ellepijpslagader geschiedt nu door middel der neventakken, die derhalve den voormaligen hoofdtak vervangen en de arm kan behouden blijven.

Deze bewonderenswaardige doelmatigheid, die wij in de gansche schepping, zoowel in het groote geheel als in elk afzonderlijk deel er van ontwaren, getuigt van een goed geordend, diep doordacht plan; zij bewijst, dat het verstand van het wezen, hetwelk deze schepping in het aanzijn riep, den hoogst mogelijken graad van volkomenheid heeft bereikt, zij bevestigt de Alwijsheid Gods.

[Inhoud]

14.

Wanneer wij ons eigen ligchaam beschouwen en onzen onderzoekenden blik in de overige ruimte der schepping werpen, dan ontwaren wij, dat alle levende wezens zoodanig zijn geformeerd, dat het aanzijn hun genoegen, geluk verschaft. Wanneer wij spijs en drank nuttigen, waarvan de instandhouding van het menschelijk leven afhangt, dan genieten wij. Aan elke andere natuurlijke verrigting onzes ligchaams is het behagelijke gevoel van genot verbonden. Ziekte kan stoornis te weeg brengen in deze wet, maar het [140]tal dergenen, dat gezond is, ’t welk geniet, is oneindig grooter dan dat der zieken en lijdenden. Het herstel der gezondheid, het ophouden der ellende is een nieuw genot. Het kontrast toch, dat tusschen een smartelijk en een aangenaam gevoel bestaat, verhoogt het genot van het laatstgenoemde. Om die reden genieten de armen dikwijls meer dan de rijken, die in overvloed leven.—Wanneer wij, door inspanning uitgeput en door dorst gekweld, ons door middel van een koel bad verfrisschen of met een koelen drank laven, dan genieten wij; wanneer wij, vermoeid zijnde, ons op onze legerstede nederleggen, dan genieten wij, terwijl wij uitrusten of inslapen. En wanneer wij gesterkt weder ontwaken en de gansche schepping als op nieuw geschapen ons tegenlacht, dan genieten wij. Elk dier, ja, zelfs het kleinste wormpje, naar gelang van zijnen aard en zijne bewerktuiging, verheugt zich in zijn aanwezen, het geniet. De kikvorsch, die gedurende een warmen zomeravond in het water kwaakt, geniet; de nachtegaal ondervindt genot, wanneer hij in de takken van het geboomte zit en zingt, en gij, die hem hoort, gij luistert met verrukking naar den zilverklank zijner stem en geniet. De vogel, die zijne jongen voedert, het hondje, dat zijne kleinen zoogt, geniet en de moeder, die haren jeugdigen lieveling toelacht en op haren schoot wiegt, ondervindt het zaligste genot.

God schonk den mensch de heerschappij over al het gedierte en gaf aan zijn ligchaam schoonheid van vormen, waarvan de aanblik insgelijks genot verschaft. Ter voortplanting der soort koos Hij de scheiding des geslachts en verbond aan de zinnelijke drift, welker bevrediging aan het dier slechts eene aangename gewaarwording verschaft, in den mensch den band der vriendschap en der trouw. Daardoor, schonk hij aan de stervelingen het edelste genot: de liefde. [141]Wij kunnen den blaauwen hemel niet aanschouwen, ons oog kan niet weiden over de groene beemden, over de bergen met hunne watervallen, rotsen en wouden, zonder te genieten, ja, wij weten niet aan welke der vele duizende van bloemen, die wij in den tuin, in het woud en op het veld aantreffen, wij de voorkeur zullen geven, allen vinden wij ze schoon, het aanschouwen er van geeft ons genot. Veel zeldzamer komt ons iets onder de oogen, hetwelk wij leelijk vinden of dat ons afschuw inboezemt. De overgroote meerderheid der dingen in de natuur is in harmonie met ons schoonheidsgevoel, hetwelk de Schepper zoodanig heeft ingerigt, dat het beschouwen der natuur ons genot verschaft.

En nog edeler, onbaatzuchtiger in haren aard is de vreugde, welke de beschaafde mensch zich bereidt, wanneer hij de goddelijke vonk, die in hem is gelegd, voedsel geeft, wanneer hij zijn verstandsvermogen aankweekt en oefent;—de dichter verheugt zich, wanneer het hem mogt gelukken, zulke toonen aan zijne citer te ontlokken, die, het schoone en ware bezingende, duizende harten roeren;—de sterrekundige gevoelt, dat de triomf der wetenschap zijn boezem doorgloeit, wanneer de komeet wordt gezien, welker verschijning vooraf door hem is aangekondigd of de planeet ontdekt wordt, waarvan hij door berekening de standplaats aan het hemelgewelf heeft aangewezen;—de geoloog, die licht verspreidt over de donkerste ruimten der aarde, ja, die het gansche ontwikkelingsverhaal des aardbols in het binnenste der gebergten leest,—gelijk mede de scheikundige, die een ligchaam in zijne bestanddeelen ontbindt, hetwelk vroeger steeds als enkelvoudig werd beschouwd, of die aantoont, dat twee ligchamen op gelijke wijze zijn zamengesteld, hoewel zij uiterlijk zeer verschillend van elkander zijn, zij ondervinden genot, even als de physicus, die de identiteit der [142]electrieke en magnetische kracht het eerst door proefnemingen aantoonde, of die de wet ontdekte, welke het hemelgewelf zweven en draaijen doet, welke planeten aan zonnen, en zonnen aan zonnen verbindt; - - ja, zelfs den oogenblik zijns verscheidens van deze aarde maakte de Schepper den mensch gemakkelijk,—want die mensch, die goed en regtvaardig was, draagt het bewustzijn met zich zijnen pligt te hebben vervuld en geeft zich op zijn sterfbed vol vertrouwen over aan den eeuwigen bestuurder der natuur, want van Hem toch alleen kan het licht, dat zijn aardsch omkleedsel zoo lang bezielde en het nu dreigt te verlaten, herkomstig wezen,—het ligchamelijk gevoel wordt bij het sterven meer verstompt, alle smarten verminderen, maar des te levendiger ontwaakt de zielehoop in zijn binnenste, en deze hoop wordt hem in zijn stervensuur nog tot genot.

Waarheen wij onze blikken wenden, overal zien wij, dat alle levende wezens, met den mensch aan het hoofd, bestemd zijn tot genot, zoowel ligchamelijk als geestelijk genot. God is goed; uit alle deelen der schepping, boven en beneden ons, van verre en van nabij, straalt ons de goddelijke liefde te gemoet.

[Inhoud]

15.

Goed te zijn, zonder tevens regtvaardig te wezen, kan men van een alwijs, alwetend en alomtegenwoordig wezen onmogelijk aannemen. Wij, beperkte menschen, kunnen goed zijn jegens dezen, terwijl wij daardoor tevens eene onregtvaardigheid begaan jegens genen. Schijnt het nu, dat zoodanig iets menigwerf het geval is of geweest is in het leven der menschen en in de geschiedenis, wij moeten gelooven, dat zulks [143]met enkelen of tijdelijk het geval was of ons slechts zoodanig toescheen, dat zulks echter in het algemeen en op eene uitgebreide schaal niet zijn kan en dat het ons in enkele gevallen alléén om die reden zoo toescheen, dewijl wij de wet, waarnaar de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid zich regelt, nog niet konden doorgronden. In de schepping echter erlangt het eene door het andere zijne volkomenheid, en alle deelen van het groote heelal staan wederkeerig tot elkander in betrekking. Gebeurt het nu, dat een goed, regtschapen mensch, na zijn leven in kommer en ellende doorgebragt te hebben, van deze wereld scheidt met het bewustzijn het goede te hebben gewild, met een onwankelbaar vertrouwen op zich zelven en met het vaste geloof, dat de geest, welke zijn ligchaam van den aanvang bezielde, slechts een straal van het eeuwige licht is,—hoe durven wij ons dan vermeten om te zeggen, dat God eene onregtvaardigheid jegens dien mensch beging? Hoe kunnen wij weten, waartoe hij uitverkoren was? Wij zijn slechts schakels eener keten en een ieder van ons heeft zijne roeping!—En zien wij niet in de meeste gevallen, dat de goede beloond, de booze gestraft wordt door ’s menschen hand? Draagt de heimelijke booswicht zijne straf niet in zijn boezem met zich? foltert hem niet de geheimzinnige innerlijke stem, die hij nimmer geheel het zwijgen kan opleggen, het geweten, dat vroeger of later ontwaakt, ja, hem menigwerf nog in zijn stervensuur tot bekentenis der gepleegde misdaden brengt?—Het geloof staat derhalve bij ons onwrikbaar vast: dat, dewijl de gansche schepping luide Gods algoedheid verkondigt, God ook regtvaardig is. [144]

[Inhoud]

16.

Elk voorwerp in de natuur is, hetgeen het schijnt te zijn.1 De zon bedriegt ons niet, wanneer zij des morgens opgaat; zij verspreidt licht en warmte, gelijk zij voormaals deed. De spijs, die wij nuttigen verkwikt ons, de koele drank laaft ons, gelijk wij zulks verwachten.—Alle verschijnselen in de natuur keeren regelmatig weder en de bewegingen der hemelligchamen herhalen zich met nimmer falende zekerheid. De maan draait zoo regelmatig om de aarde, de aarde om de zon, dat wij de standplaats dezer drie hemelligchamen, zoo mede van alle andere planeten en trawanten ten opzigte van elkander, voor elken dag, ja, voor elken oogenblik van den dag vele jaren vooruit berekenen en opgeven kunnen. De regelmatige terugkeer van deze en van alle andere verschijnselen wordt door ons natuurwet geheeten en de ervaring heeft ons geleerd, dat sedert duizenden van jaren of, beter gezegd, sedert menschen aanwezig waren om de natuur waar te nemen, geen enkele dezer wetten ons bedrogen,—dat geen wereldligchaam ooit in het geringste van zijne baan afweek en geene enkele minuut vroeger of later kwam, dan de wet eischte.2 Geen vogeltje verloochende ooit zijnen aard, geen insektje zijn instinct: elke plant begint ter zelfder tijd uit te botten en doet elk jaar weder dezelfde bloemen ontluiken, waarmede zij velden en beemden reeds vóór eeuwen sierde.—De zee rijst bij het [145]vloedgetijde, zakt bij de ebbe en gehoorzaamt zoo onveranderlijk getrouw aan de wetten der zwaartekracht (de aantrekkingskracht der maan), dat voor elke plek des aardbols het uur, waarop dit verschijnsel zal plaats grijpen, vele jaren vooruit met naauwkeurigheid kan berekend worden.—Geen ligchaam daalde ooit uit de lucht naar de aarde, dat ligter was dan de hoeveelheid van deze lucht, welke het verplaatst, en geen ligchaam, ’t welk zwaarder was dan zij, rees ooit opwaarts in de lucht; nog nimmer bevroor het water bij eenen geringeren graad van koude dan die van nul graad Réaumur; nimmer verloor de kleiaarde de eigenschap om zich met zwavelzuur te vereenigen en aluin te vormen; ligtelijk wordt goud opgelost in een mengsel van zout- en salpeterzuur; ten allen tijde smolt keukenzout in water,—maar nimmer heeft iemand gezien, dat goud in alcohol werd opgelost of dat water zich met olie verbond. Godgeleerden hebben, wel is waar, aan „wonderen” van deze en dergelijke soort geloof geslagen, maar niemand heeft nog ooit de geringste afwijking van eene natuurwet waargenomen.—Dezelfde fouten en gebreken, die den mensch aankleefden ten tijde van Mozes, zij zijn nog heden zijn erfdeel; maar hetzelfde godsdienstige gevoel, dat onze blikken hemelwaarts trekt en ons heden aanspoort de hoedanigheden van den Schepper des heelals te doorgronden en de zedelijke wet voor ons en ons maatschappelijk leven daar uit af te leiden, datzelfde gevoel bezielde den mensch op gelijke wijze reeds vóór anderhalf duizend jaren.—Werwaarts wij onze blikken wenden, wij zien dat aan den hemel en op aarde alles wat daar is,—in het water, in de lucht, in het planten- en in het dierenrijk, in ons zelven,—bestaat en zich beweegt naar onwankelbaar vaste wetten, die nimmer de geringste afwijking toelaten. Alles keert met onveranderlijke trouw weder terug. God is [146]eeuwiglijk dezelfde, onveranderlijk getrouw en waarachtig.

[Inhoud]

17.

Men moet zich God niet voorstellen als eene kracht, welke van de natuur gescheiden, buiten haar gelegen is, maar in tegendeel als eene kracht in haar aanwezig, als de algemeene geest in de natuur—als de wereldgeest. Op het eerste gezigt zal het velen kunnen toeschijnen, dat deze geestelijke kracht uitsluitend in ’s menschen verbeelding bestaat, eene bloote hersenschim is, zonder inderdaad te zijn—dat zij niets anders is dan een denkbeeld, dat ons voorstellingsvermogen zich heeft gevormd door het afleiden van gevolgen uit de verschijnselen in de natuur, waarvan wij den oorsprong en het voortbestaan niet kunnen verklaren, en dat wij om die reden onze toevlugt nemen tot eene nog onverklaarbaarder oorzaak, welke wij God noemen. „Deze oorzaak echter ligt,” naar het beweren der atheisten, „in de natuur zelve en onze God is niets anders dan het abstracte denkbeeld der werkelijke natuur in onzen geest.” Naar deze wijze van beschouwen zouden wij zelven even zeer een deel zijn der Godheid als de trouwe hond, die ons op onze wandeling vergezelt, of als de woeste, bloeddorstige wolf, die ons dreigt te verslinden,—even zeer als de koe, die in gindsche weide graast, of als de bliksem, die uit de wolken te voorschijn komt, of de planeet, die, door eene onzigtbare hand gedreven, rondom de zon draait.—Met andere woorden: „de natuur heeft hare oorzaak in zich zelve en er bestaat niets buiten de stof en de krachten, welke daaraan onafscheidelijk zijn verbonden en waardoor deze stof tot verschillende onbewerktuigde en bewerktuigde ligchamen vervormd wordt.” [147]

Maar deze bewering is niet slechts in strijd met het verstand, dat zegt: „ik ben, ik denk, ik heb mijzelven echter niet geschapen, er moet derhalve een nog hooger verstand, eene nog hoogere, denkende kracht zijn dan ik”—er wordt buitendien nog een regtstreeksch bewijs gevonden voor het bestaan van God, namelijk, zulk eene uiting der algemeene oorspronkelijke kracht, welke zich aan ons op eene regtstreeksche wijze te kennen geeft.

Deze regtstreeksche uiting der oorspronkelijke kracht zullen wij nu pogen te verklaren, nadat wij alvorens die hoedanigheden Gods hebben opgenoemd, welke wij door gevolgtrekking uit de verschijnselen in de natuur afleiden.—Deze regtstreeksche uiting doet zich aan ons voor als eene allerhoogste kracht, die alle andere krachten beheerscht, waaraan al, dat overigens bestaat, onderworpen is en niets zich kan onttrekken, ja, zonder welke niets gedacht kan worden, dewijl het denken zelfs alleen in en door deze kracht mogelijk wordt gemaakt. Zonder de immer wakende, nimmer ophoudende aandrift dezer kracht zou de gansche wereld ophouden te zijn. Is de aanwezigheid van ruimte eene voorwaarde om het bestaan eener ligchamelijke wereld mogelijk te maken, maar welke de geest niet behoeft, wij kunnen ons noch ligchaam, noch geest voorstellen zonder deze kracht.—Deze kracht is met den bliksem, welke de lucht doorklieft, zij begeleidt den mensch in het graf, zij kruipt vóór den worm op den bodem heen, zij ijlt den klank vooruit, ja, zij is sneller dan het licht en moge de lichtstraal, die van de zon uitgaat, 42000 mijlen in ééne seconde doorloopen om, zoo snel mogelijk, de oppervlakte der aarde te bereiken, deze kracht echter is nog acht minuten voor hem aldaar.—Ofschoon deze magtigste van alle krachten zuiver geestelijk, ja, onligchamelijker is dan eene gedachte, wij zien niettemin [148]elken oogenblik het bewijs, dat zij aanwezig is; zij rust nooit, ja, staat nimmer het duizendste deel eener seconde stil. Hoort gij de klok slaan?—Een,—twee. Tusschen beide slagen verliep tijd;—elke slag vordert tijd en de vlugtigste gedachte, die bij ons opkomt, doet nog tijd verloopen. Niets kan buiten den tijd treden en niemand kan zich zelfs het geringste gedeelte van een oogenblik aan den invloed des tijds onttrekken.—De tijd brengt alle krachten eerst aan het werken en stuwt alles, dat bestaat, onwederstaanbaar voort. Men kan zich hem niet anders voorstellen, dan voortijlend; hij beleeft en overleeft alles.

De tijd is de onzigtbare drijfveer, welke God aan de zigtbare schepping mededeelt. Alleen door tusschenkomst van den tijd is het mogelijk, dat nog iets anders dan God bestaat. De tijd is de overgang Gods in de wereld.

Groot derhalve is de dwaling dergenen, die zich voorstellen, dat God rust, dat hij werkeloos is, sedert hij de wereld heeft geschapen, dewijl hij, gelijk zij beweren, „de natuurkrachten en wetten in zijne plaats laat regeren”;—deze krachten en wetten toch zijn geschapen, zijn derhalve niet zelfstandig, zouden niet kunnen blijven bestaan, indien de eeuwige, oorspronkelijke kracht niet aanwezig ware, waaruit zij voortvloeijen. God is de geest, de ziel in de natuur, welke elk oogenblik des tijds, gisteren gelijk heden, onophoudelijk voortgaat de schepping te bezielen, tot beweging en werkzaamheid op te wekken. De tijd staat geen oogenblik stil. God rust nimmer. God is voortdurend werkzaam.


Het voorafgaande bevat in algemeene en korte trekken de [149]leer der kennis van God geput uit de natuur. Het volgende is de kennis van God toegepast op het menschelijk leven of de zedeleer, waarvan hier insgelijks slechts de hoofdgrondstellingen in algemeene korte bewoordingen medegedeeld kunnen worden.

Er is geen bewijs tegen de waarheid dezer leer, noch in den hemel, noch op de aarde.

Gelijk er slechts Een God is, kan er slechts eene waarheid,—slechts eene ware godsdienst en zedeleer zijn en dit kan geene andere wezen, dan die uit de natuur en hare verschijnselen—de voortdurende openbaring Gods,—is afgeleid. Hierop berust het evangelie van den regtzinnig geloovigen mensch.

[Inhoud]

18.

Door de beschouwing van ons zelven en van de schepping, die ons omringt, zijn wij tot de kennis gekomen, dat eene denkende, met rede begaafde kracht, een geest, eene ziel in ons ligchaam woont, in staat om de taal der schepping te verstaan. De schepping sprak tot ons door middel onzer vijf zinnen, als door den mond van even zoo vele tolken; zij gaf ons te kennen, dat wij slechts een klein, van alle zijden afhankelijk lid in de groote, oneindige schepping zijn en dat de Maker dezer schepping één almagtig, eeuwig, alomtegenwoordig, alwetend, alwijs, goed, regtvaardig, onveranderlijk waarachtig en voortdurend werkzaam God is.—Hij is de eeuwige, die noch een begin had, noch een einde zal hebben, de denkende en alles bezielende kracht in de [150]natuur, waarvan onze eigene, denkende geest een flaauw afschijnsel, als het ware een twijgje van den boom des levens, een straal van het algemeene, groote, geestelijke licht is.—Kunnen wij nu het eigenlijke wezen dezer goddelijke kracht, die wij ons onligchamelijk, als geest moeten voorstellen, niet begrijpen, wij gevoelen niet te min, dat onze menschelijke geest met den goddelijken geest verwant moet zijn, dewijl wij overigens in de gansche schepping niets vinden, waarmede wij onze redelijke ziel zouden kunnen vergelijken. Onze geestelijke natuur staat derhalve in betrekking tot God, is met hem verwant en het streven van geheel ons leven moet daarheen zijn gerigt om op Hem te gelijken.

[Inhoud]

19.

Hij echter is almagtig; dat kunnen wij niet zijn, want wij zijn slechts eene kleine schakel in de groote keten der schepping, die hij aaneenverbindt. Hij is eeuwig en ons leven omvat eene zoo korte, ons vooraf zelfs geheel onbekende handbreedte tijds. Hij is alomtegenwoordig en wij zijn slechts op eene enkele plek te gelijk aanwezig en hebben maanden tijds noodig om slechts een vierde gedeelte van den omvang dezer kleine aarde te doorreizen. Hij is alwetend en wij weten slechts hetgeen wij door middel onzer vijf zinnen ervaren en in ons geheugen ingeprent hebben; hetgeen nevens ons voorvalt op eene plaats, die door een enkelen wand van ons is gescheiden, kunnen wij niet weten; den dag van gisteren kenden wij eergisteren niet; de dag van morgen is voor ons een geheim en hetgeen ons de dag van overmorgen baren zal, blijft ons heden en morgen nog onbekend.—Maar God is mede alwijs, algoed, regtvaardig, [151]onveranderlijk waarachtig en voortdurend werkzaam en deze vijf hoedanigheden zijn het, die ons den weg aanwijzen, dien wij behooren te bewandelen. Vijf woorden vatten den inhoud zamen der zedeleer, die wij behooren te volgen. Wij moeten er naar streven om wijs, goed, regtvaardig, getrouw en waarachtig en werkzaam te zijn.

[Inhoud]

20.

God is alwijs: Wij moeten er naar streven om wijs te zijn.

Bij dit streven moeten wij vier algemeene grondstellingen tot rigtsnoer nemen.—1o. Wij moeten ons gewennen, over al hetgeen wij waarnemen, zelf na te denken en dit te onderzoeken.—2o. Wij moeten niets zeggen, niets bedrijven, zonder vooraf de gevolgen van hetgeen wij zeggen of doen zullen, naauwkeurig te hebben overwogen.—3o. Wij moeten elke zaak van hare beide zijden beschouwen. Wordt, b. v., iets goeds van iemand verhaald, wordt een geschrift als een voortreffelijk werk geprezen, dan behooren wij ons te verheugen, dewijl wij iets goeds hebben vernomen, zonder het daarom onvoorwaardelijk te gelooven; wij behooren het eerst dan als waar aan te nemen, wanneer de persoon of het boek ons een genoegzaam belang inboezemde, zoodat wij ons geneigd gevoelden door eigen onderzoek ons van de waarheid van het gezegde te overtuigen. Wordt echter iets kwaads van iemand verhaald, of wordt een geschrift als slecht en verderfelijk veroordeeld, dan moeten wij zulks niet gelooven, wij moeten eerst de verdediging van den beschuldigden persoon hooren, wij moeten het geschrift eerst lezen en dan besluiten.—4o. Wij moeten alle onvoorwaardelijk of blind [152]geloof verwerpen, als zijnde zulks den redelijken mensch onwaardig. Wij moeten geene voorschriften en leerstellingen, onverschillig of zij gezegd worden te moeten doorgaan als goddelijke openbaring of niet, aannemen en opvolgen, indien zij niet vooraf, onder het voorzitterschap van het gezond verstand, zijn onderworpen geworden aan de vuurproef der natuurwet; komen zij ons, na dit onderzoek, redelijk, dat wil zeggen, begrijpelijk voor en in overeenstemming met de wetten der natuur, eerst dan moeten wij er geloof aan hechten, ze als waar aannemen en opvolgen.—Die deze vier grondregelen niet tot rigtsnoer zijner handelingen neemt, zal zijn gansche leven door een dwaas blijven, die aan den leiband zal loopen van ieder, die meer verstand heeft of sluwer is dan hij.

Niet alle menschen bereiken een gelijken graad van volkomenheid, wat betreft hunne ligchamelijke en geestelijke ontwikkeling. Terwijl vele menschen dom voortleven en sterven, verheft zich bij anderen de kennis van het ware en schoone tot geestdrift; terwijl eenige menschen den tijd in eene logge rust doorbrengen, gevoelen anderen zich voortdurend aangespoord tot werkzaamheid; terwijl velen de uitgebreidste kennis, die zij bezitten, zelfs bij de beste bedoelingen, welke hen bezielen, niet kunnen mededeelen, hebben anderen de gaaf verkregen hetgeen zij weten zoodanig in te kleeden en voor te dragen, dat het snel den weg naar het hart der menschen vindt. De mededeelingen, door dergelijke begaafde personen gedaan, hetzij deze mondeling of in geschrifte geschieden, moeten wij in eere houden—onderzoeken en—indien zij blijken proefhoudend te zijn, als waarheid aannemen en opvolgen.

Gij begaafden echter, die vermeent waarheden te hebben ontdekt, welke andere menschen niet algemeen genoeg kennen; zoo mede gij die door meerdere ervaring of door eene [153]betere opvoeding meer kennis hebt vergaderd dan andere menschen, gij zijt verpligt van het uwe aan anderen mede te deelen. Dit is eene zedelijke wet, welke Jezus van Nazareth reeds voor meer dan 1800 jaren voor waar erkende en leerde, toen hij sprak: „Laat uw licht schijnen voor de menschen, opdat zij uwe goede werken zien en uwen vader, die in de hemelen is, verheerlijken.”

De redelijke geest, welke de mensch bezit, verheft hem boven alle dieren, doet hem op God gelijken. Nevens de zorg, welke wij voor ons ligchaam behooren te dragen, moeten wij derhalve er naar streven om onzen geest met kennis te verrijken en trachten om wetenschappelijke ontwikkeling onder alle standen der maatschappij te bevorderen. Wij behooren zorg te dragen, dat die wetenschappen, welke ons tot zekere (positive) kennis brengen, de natuurwetenschappen, na voorafgaande beoefening der taal- en wiskunde, benevens de geschiedenis der menschheid, bij voorkeur in alle scholen worden onderwezen en dat elke burger van den staat door de uit zijne godsdienst afgeleide wet verpligt zij, zich bekend te maken met den hoofdinhoud van de verschillende takken der natuurwetenschappen, opdat hij in de inrigting van het zonnestelsel even zeer als in de organen van het menschelijk ligchaam, gelijk mede in het planten- en dierenrijk de doelmatigheid van alle gemaakte inrigtingen leere bewonderen en daaruit de wijsheid en goedheid des Scheppers in zijne werken leere kennen. De eigenlijke natuuronderzoekers echter—de mineraloog, botanicus, zoöloog, de ontleedkundige, physioloog, geoloog, scheikundige, physicus, meteoroloog en de sterrekundige—zouden het niet beneden hunne waardigheid behooren te achten, met allen ijver er naar te streven om hunne wetenschap in eene steeds eenvoudiger en meer algemeen verstaanbaar wordende taal te verklaren en meer of minder volledige en [154]grondig behandelde opstellen daaromtrent te leveren, op zulk eene leest geschoeid, dat zij onder het begrip vallen van de verschillende meer of min beschaafde klassen der maatschappij;—hierbij zou steeds het oog moeten worden gehouden op de voornaamste uitkomsten door het natuuronderzoek verkregen, met aanwijzing van het nut, ’t welk uit de toepassing er van in het praktisch leven zij te trekken, opdat ook de minder ontwikkelden, de handwerksman en de daglooner, den weldadigen invloed der verlichting zouden gevoelen en niet langer, tot nadeel der meer verstandigen, bijgeloof en dwaalbegrippen zouden aankleven. Voor de verspreiding van dergelijke werken, zoo veel slechts immer mogelijk verrijkt met afbeeldingen ter opheldering der behandelde onderwerpen, behoorde de staat zorg te dragen.

Gelijk elke wetenschap en elke tak van wetenschap zijne geestdriftvolle beoefenaars heeft gevonden, die meer dan anderen geschikt waren om den bloei er van te bevorderen, ditzelfde is insgelijks het geval geweest op het gebied der godsdienst en zedeleer. Abraham, die voor meer dan 3800 jaren, Mozes, die 400 jaren later in Egypte en Syrië, Zoroaster, die voor ongeveer 2700 jaren in noordoostelijk Persië en Gautama (Boedha), die voor 2400 jaren in Indië, zoo mede Kong foe tse, die slechts 100 jaren na dezen in China predikte, waren mannen die met geestdrift dit gebied van kennis hebben bewandeld, evenzeer als Jezus van Nazareth, die vóór 1830 jaren onder de Joden en Mohammed, die vóór 1240 jaren onder zijne landslieden in Arabië optrad en hen leerde. Vele andere minder algemeen beroemd gewordene mannen zijn na hen gekomen. Hetgeen van de leer dezer vroegste godsdienst- en zedeleeraren tot op ons is overgekomen, zult gij met vrucht lezen, indien gij den inhoud der vroeger medegedeelde, tot leiddraad strekkende grondstellingen [155]niet uit het oog verliest en het kaf van het koorn weet te onderscheiden. Indien gij daartoe in staat zijt, zult gij zelfs in de oudste godsdienstige geschriften, even als in den bijbel, menige goede zedeles en voortreffelijke leefregelen vinden, die gij met voordeel kunt opvolgen. Jezus van Nazareth beval boven alles luide en schoon aan het betrachten der menschenliefde en hij ijverde tegen de schijnheiligheid der toenmalige priesters. Gij kunt deze leer met vrucht toepassen op de hedendaagsche priesters. Nadeelig echter is het voor uwe vorming, indien gij geen ander boek leest dan den bijbel; op die wijze wordt gij eenzijdig van oordeel, bijgeloovig, onverdraagzaam, schijnheilig-vroom, gij verliest zelfs den goeden smaak en in het gezellige leven wordt gij voor anderen onuitstaanbaar.—Is dan de wereld, sedert Jezus zijne leer verkondigde, niet meer dan 1800 jaren ouder geworden? Bevat deze achttien honderd jaren lange geschiedenis van het menschelijke geslacht niet vele gewigtige lessen en ervaringen? Is de beschaving der menschheid sedert dien tijd niet vooruitgegaan en heeft het onderzoek der natuur niet tot ontdekkingen geleid, zijn niet waarheden aan het licht gebragt, waarvan destijds nog niemand zich eenig denkbeeld kon maken? En wat is nu het geval; van al deze uitkomsten en vruchten der nasporing, der beschaving en der gansche 1800 jaren lange geschiedenis vindt men in den bijbel niets.—Maar ook niet alle godsdienstleeraren, welke in verschillende tijden zijn opgetreden, of die nog heden bij duizenden leven, zijn mannen door de waarheid met geestdrift vervuld. De leer, welke velen belijden, wijkt zoodanig af van alle natuurwetten, zij druischt zoo zeer in tegen het gezond verstand, dat de verkondigers van dergelijke leerstellingen niet anders kunnen zijn dan a. dweepers, dat wil zeggen, kranken naar het gemoed en den geest, of b. bedriegers; meestal [156]gaan zij aan beide kwalen te gelijk mank: of wel zij pleegden bij hun optreden reeds bedrog en de opgang, dien zij maakten, vervoerde hen tot geestdrijverij, of zij waren aanvankelijk dweepers, die zich later tot het plegen van bedrog lieten overhalen. Tot de eerstgenoemde soort behoorde onder anderen Joe Smith, de profeet der Mormonen.—Leest gij nu geen ander boek dan dien eenen bijbel en zwelgt gij buitendien nog met volle teugen fanatiek-narcotische dranken in, zoo als, bij voorbeeld: „de Opstanding der dooden, het Boek der toekomst, het Brood des levens, de Kruisiging, de Christusregering voltooid, het Visioen der opstanding, de Verschijning aan meer dan vijf honderd, de Slaande engel!” enz., enz.,—niets dan heldendichten, ingegeven door eene koortsachtige phantasie, die zich van alle banden heeft ontslagen, dan ontvlamt het koude vuur der dweepzucht in uwen boezem en uwe ziel verdroogt gelijk eene mummie, gelijk het groene veld, waarover de sirocco waait, door den droogen adem „van het woord,” dat gij eeuwiglijk en eeuwiglijk op nieuw op denzelfden oudjoodschen Prophetentoon verneemt;—gij zijt dan gelijk een schaap op de dorre heide; een booze geest, die u aan den leidband heeft gebonden en u tot zijn doel wil gebruiken, voert u gedurig rond in een kring en—aan alle kanten ligt de schoonste groene weide! namelijk, de schepping, de levende openbaring Gods, maar waarin gij o, arme schapen! nimmer zult grazen, indien een goede geest zich niet over u erbarmt en u haalt uit den kring op de dorre heide.—Ik zal u eenige der goede geesten opnoemen en raad u aan hunne geschriften te lezen; daarin zult gij zekere waarheden vinden, welke nuttig voor u zijn, u zullen verkwikken en die op elke bladzijde de hoedanigheden van den algoeden Schepper der natuur uit zijne werken verkondigen. Algemeen verstaanbare geschriften [157]in onze taal zijn onder anderen de volgende.—De volmaaktheden van den Schepper in zijne schepselen beschouwd, ter verheffing van God en tot bevordering van nuttige natuurkennis. Nieuw bewerkt door F. Kaiser, C. I. Matthes, J. van der Hoeven, H. C. van Hall en E. A. Beima. 1849–1852.—F. Kaiser, de sterrehemel. 1853.—F. Kaiser, populair sterrekundig jaarboek voor 1854.—Album der Natuur, een werk ter verspreiding van natuurkennis onder beschaafde lezers van allerlei stand. 1852–1853.—Practische Volksalmanak of jaarboekje ter verspreiding van kennis der toegepaste wetenschappen onder allerlei standen der Maatschappij. 1854—P. van der Burg, eerste grondbeginselen der natuurkunde. 1853.—D. Lubach, eerste grondbeginselen der natuurkunde van den mensch (over het zamenstel des menschelijken ligchaams en de verrigtingen van zijne deelen). 1853.—C. I. Matthes, de lucht en de verschijnselen van onzen dampkring.—Handleiding tot de kennis der natuur; schoolboek; uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. 1851; benevens vele andere natuurkundige werken door diezelfde Maatschappij uitgegeven, bij voorbeeld, Volks wis- en werktuigkundig lees- en leerboek, Volks-meetkunde, Volks-scheikunde, het kind in zijne eerste levensjaren, enz.—P. Harting, de magt van het kleine, zigtbaar in de vorming van onze aarde. Utrecht, 1849.—Sommer, beschrijving van ’t Heelal.—M. I. Schleiden, populaire voorlezingen over de plant en haar leven. Amsterdam, 1853.—Sporen van de natuurlijke Geschiedenis der Schepping. Uit het engelsch door van den Broek, met een voorwoord van G. I. Mulder. Utrecht, 1849.—J. L. de Bruijn Kops, Beginselen der Staathuishoudkunde. Leiden, 1850.—F. W. Hoffmann, overzigt der Algemeene Aardkunde, een leer- [158]en leesboek voor alle standen. 1853. Buitendien bestaan er nog vele andere populaire, bevattelijk geschreven werken over de natuurwetenschappen, die elk geleerde, ieder in zijn vak, den onderzoeklievende gaarne zal opgeven. Leest die; zij zijn door goede geesten geschreven.

Andere menschenvrienden leidden uit de geschiedenis en hunne eigene ervaring lessen van levenswijsheid af, en verzamelden zedespreuken, die zij in verschillende werken mededeelden. Ook dergelijke geschriften moeten wij in eere houden en hunnen inhoud in ons geheugen prenten. Ik zal uwe aandacht hier slechts op een derzelven bij uitnemendheid vestigen. Leest Benjamin Francklin’s „spreekwoorden van den ouden Hendrik of de Wijsheid van den goeden Richard,” die onder anderen in onze taal zijn uitgegeven als „Leerrijke keur uit B. Francklin’s zedekundige schriften. Uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen” (1843. Amsterdam), een boek, hetwelk in weinige bladzijden een schat van waarheid en levenswijsheid bevat.

De beste en onuitputtelijke bron van wijsheid echter voor iedereen is zijn eigene geest en de levende schepping, die hem omringt en waarmede hij door middel zijner vijf zinnen in betrekking staat. Indien wij de vier eerste onzer algemeene grondstellingen aan het stuurrad plaatsen en de natuur gadeslaan met den mensch, die zich daarin rondom ons beweegt, dan zullen wij in korten tijd in staat zijn zelven de regelen vast te stellen, die wij op ons levenspad, in den omgang met andere menschen moeten opvolgen, ten einde ons voor struikelen te behoeden, ja, bij dit onderzoek kunnen vele dieren der wildernis ons leeren en ons beschamen, indien wij zondigden tegen de voorschriften der spaarzaamheid, der matigheid, der voorzigtigheid, der werkzaamheid en der vlijt, of indien het mogt gebeurd zijn, dat eene moeder de liefde jegens haar jong geboren kind uit het oog verloor. [159]

De roeping der priesters echter moet deze zijn: het ware, het schoone, dat de gezamenlijke krachten van alle menschen op het vereenigd gebied der natuurwetenschappen door onderzoek hebben ontdekt, den volke mede te deelen, op eene wijze, die voor ieder verstaanbaar is en daarbij zoowel in de onderdeelen als in het groote geheel de heerlijkheid des Scheppers aan te toonen; vervolgens te verklaren hoe in al het geschapene, in de verschijnselen en in de wetten der natuur, de hoedanigheden Gods—zijne oneindige wijsheid en goedheid—doorblinken, en hieruit af te leiden de deugden, naar welker bezit wij moeten streven, de zedelijke wet, die wij behooren op te volgen.—De levende natuur in al hare deelen, de geschiedenis der menschheid in al hare verschillende tijdperken, zijn zoo onuitputbaar rijk in bouwstoffen van dezen aard, dat een priester, die dagelijks twee voorbeelden er van wilde uitkiezen, om ze tot tekst voor zijne leerrede, als onderwerp zijner voordragt te bezigen, gelijk zulks thans met één per week het geval is, niet zou behoeven te vreezen, dat de stof zou worden uitgeput, al werd hij 500 jaar oud!

Aan dit doel behoorde de eerste helft van elken zondag te zijn gewijd, en de kerken zouden steeds blijven, hetgeen de school was voor het kind, den jongeling: een tempel der wijsheid en der kennis voor iedereen, maar bovenal voor de middel- en lagere klassen des volks, die het meest behoefte hebben aan onderrigt. De priesters behoorden hunne eigenlijke, schoone roeping: „volksleeraren te zijn,” te beseffen en bovenal naar wijsheid en kennis te streven en die den volke leeren! Want God is alwijs!

[Inhoud]

21.

God is goed; uit alle deelen der schepping straalt ons de [160]goddelijke liefde te gemoet: Wij moeten er naar streven om goed te zijn.

Wij moeten geen dier kwellen, maar in tegendeel goedaardig zijn jegens alle levende wezens en elk diertje het genot zijns levens gunnen. Wij mogen geen onschadelijk dier dooden, welks bestanddeelen—gedood zijnde—ons geen nut aanbrengen.

Wij moeten onze medemenschen liefhebben en welwillend zijn jegens iedereen. Wij moeten het lijden en de ellende, overal waar wij zulks ontwaren, pogen te verzachten en de armen ondersteunen. Wij behooren anderen, die minder bezitten dan zij noodig hebben, mede te deelen van hetgeen wij meer hebben, dan wij behoeven.

De stem van het goddelijk bewustzijn in ons binnenste,—het geweten,—zegt ons duidelijker, dan wij in leerstellingen kunnen zamenvatten, hetgeen regt en hetgeen onregt is; volgen wij de stem van het geweten, die reeds vóór duizende jaren, even goed als nog heden, den mensch toeriep: „Gij zult niet begeeren eens anderen goed, niet echtbreken, niet dooden, niet stelen, niet bedriegen, geen valsche getuigenis afleggen, het verhevene en heilige niet bespotten en u zelven, uw eigen, van God herkomstigen geest niet beschimpen en vernederen door afgoden te aanbidden.”

Menschenliefde jegens iedereen—indien zij werkelijk ons gemoed doorgloeit—verheft ons hoog boven de dieren; zij veredelt ons in onze eigene oogen en verschaft ons, wanneer wij haar beoefenen, de reinste vreugde, meer dan aan dengene, die het voorwerp er van is. Dat toch deze bloem geen enkel oogenblik van ons gansche leven in ons verwelke!

Die ons het leven gaven, ons voedden, liefhadden en verzorgden, toen wij nog jong en hulpeloos waren,—onze ouders,—moeten wij beminnen tot aan hunnen dood en [161]steeds blijven eeren. Zijn onze ouders behoeftig en hebben wij rijkdommen verworven, zijn wij tot waardigheden opgeklommen, dan behooren wij hen met ons gelijk te stellen, hen tot ons op te heffen en hen te ondersteunen. is een verachtelijk mensch, die zich schaamt te belijden, wie zijne ouders zijn. „Een oog, dat den vader bespot en de moeder veracht, zal door de raven uitgehaald en door de jonge arenden verslonden worden.” Dat leerde bijna negentien honderd jaren geleden de man uit Nazareth, wiens boezem zoo warm voor waarheid en deugd gloeide en datzelfde staat nog heden geschreven in het geweten van elken mensch.

Wij zijn groot gebragt en opgevoed door onze ouders of, indien zij vroegtijdig zijn gestorven, door menschenvrienden, die hen vervingen. Wij zijn in zoo verre ons bestaan verschuldigd aan de liefde en zorg onzer ouders en behooren derhalve ook onze kinderen lief te hebben, te verzorgen en op te voeden.—Wanneer gij hoort, dat eene moeder haar jong geboren wicht van het leven heeft beroofd, houdt haar dan geen geschreven woord, bijbel, gebeden- of wetboek voor, spreekt niet van verloochening des vleesches,—want juist daardoor hebt gij haar tot zondares gemaakt; gij hebt haar huichelarij en schijnheiligheid geleerd, hetgeen haar bewoog hare zwangerschap voor het oog der wereld te verbergen, totdat zij eindelijk doof werd voor de stem der natuur;—neen, hangt een nest met jonge vogelen voor hare gevangenis op, dan zal de kindermoorderes zien met welk eene liefde de dieren der wildernis voor hunne jongen zorgen, hoe zij ijlend naar hen toevliegen, hoe zij zelfs de schuwheid voor den mensch hebben afgelegd en rondom de kooi fladderen, waarin hunne jongen zich bevinden,—hoe zij hun in den snavel voedsel toevoeren, dat zij in veld en beemd hebben bijeenvergaard:—welligt zijn zij zelven hongerig, maar zij [162]voeden er zich niet mede, zij houden het onaangetast in den snavel en brengen het van eene verwijderde plek derwaarts om het hunne jongen te geven;—zij vliegen weg, maar ziet, zij komen weder,—zij verlaten hunne jongen niet, zelfs toen het nest door menschenhanden werd weggeroofd, zij hebben het toch gevolgd;—zij steken hunnen snavel tusschen de tralien door, ten einde hunne jongen te voederen, ja, zij zouden gaarne in de kooi trachten binnen te dringen om bij hunne jongen te blijven, die nog zoo naakt en hulpeloos zijn, - - heeft nu uwe leer der „heiligmaking, van de verloochening des vleesches, verloochening van de stem der natuur,” nog niet het laatste overblijfsel van dit gevoel, dezer stem, in het gemoed der kindermoorderes verstikt, dan zal zij zich voor de vogelen schamen en—weenen.

Heeft het dier aan de wet der liefde tot zijn gelijke voldaan, wanneer het voor zijne jongen zoo lang zorgde, totdat deze zelven in staat zijn voor hunne eigene instandhouding te waken, op den met rede begaafden mensch rust de meer gewigtige pligt om insgelijks voor de zedelijke opvoeding zijner kinderen, voor de ontwikkeling des geestes, zorg te dragen en hen in datgene te onderrigten, waarin de hoogste kracht des menschen ligt: in kunst en wetenschap.—Bij de opvoeding der kinderen moeten wij twee hoofdgrondregelen tot rigtsnoer nemen; ten eersten moeten wij door voldoende zorg, eenvoudige opvoedingsstoffen zonder prikkelende middelen, doelmatige wijde kleeding, zindelijkheid, later door allengs toenemende oefening van alle spieren door middel van de verschillendste ligchaamsbewegingen, door hen te gewennen aan de vrije lucht en de afwisseling van het weder—voor de krachtige ontwikkeling des ligchaams zorg dragen, en ten tweede moeten wij het kind, na voorafgaand onderrigt in de taal, datgene leeren, hetwelk als eene onbetwiste [163]en zekere waarheid algemeen is aangenomen en erkend, namelijk: wiskunde en de verschillende takken der natuurwetenschappen, benevens de geschiedenis van het menschelijk geslacht; dit als de hoofdzaak behandeld wordende, mag gepaard gaan met het onderrigt in de algemeene zedeleer. Wij behooren echter zorgvuldig te waken, dat het kind, hetzij jongeling of meisje, geene vooroordeelen, geene godsdienstige begrippen of leerstellingen worden ingeprent, alvorens het zelfstandig denken en onderzoeken kan, en wij moeten derhalve elke handelwijze ten stelligste afkeuren, die, gelijk de doop en de besnijdenis, reeds het kind in de wieg met een kruis, een toekomstigen Messias of ander dogma stempelt, waardoor de geest van het kind reeds aan banden gelegd, in ketenen geklonken wordt, alvorens hij volkomen is ontwaakt, waardoor elke vrije ontwikkeling belet en de mensch gedwongen wordt zijn gansche leven door tot deze of gene bepaalde sekte te behooren. Aan den tot man opgewassen, met al de vereischte kennis der stellige wetenschappen toegerusten jongeling (zoo mede aan de jonge dochter) moet de keus worden overgelaten om zich voor eene der veelvuldige geloofsbelijdenissen te verklaren of, indien hem geene van allen bevredigend voorkomt, den Schepper der natuur op eigene wijze, naar eigene overtuiging, te aanbidden, maar nimmer moet men het kind geloofsstellingen leeren of inprenten, alvorens het rijp geworden is om zelf daarover te oordeelen.

Het tegenover gestelde van dezen grondregel is sedert vele eeuwen en wordt nog op den huidigen dag in praktijk gebragt. Deze omstandigheid alleen maakt het verklaarbaar, dat op dezen oogenblik nog vele millioenen van menschen aan leerstellingen hechten, die als heilig vereeren, waarover de latere nakomelingschap zich in dier voege zal verwonderen, dat zij zal vragen: „Hoe toch was het mogelijk, dat [164]millioenen van menschen gedurende duizende jaren konden gelooven, hetgeen tegen het gezond verstand, ja, volkomen in strijd is met alle wetten der natuur?—Waren zij, die vóór ons deze aarde bewoonden, nog niet met verstand begaafd?”—waarop welligt een bearbeider van de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid zal antwoorden:

„Wel degelijk waren zij met verstand begaafd of, juister gesproken, de kiem er van was in hen gelegd; maar op dezen kiem entten zij met geweld het onverstand, zij zetteden een stempel op het kind en prentten het weeke, voor elken indruk vatbare kinderlijke gemoed gedurende zestien of meer jaren dagelijks en onophoudelijk in: datgene als een onaanrandbaar heiligdom, zoowel voor het tijdelijke als eeuwige geluk te vereeren en te aanbidden, hetwelk wij heden, nu de komeet van 1807 wederom zigtbaar is, welks omloop Bessel, op een verschil van 25 jaren na, tamelijk juist berekende, reeds lang als eene groote dwaling hebben leeren beschouwen. Want slechts weinigen van onze toenmalig levende voorvaderen konden zich in hunnen rijperen leeftijd weder vrijmaken van de indrukken, ontvangen in hunne jeugd, die zoo lange jaren hadden geduurd; bij de meesten bleef de vorm des stempels, waarmede zij reeds bij den doop, even als jonge schapen, werden geteekend, hun gansche leven door zigtbaar, (al was die ook door verloop van tijd meer of min onduidelijk geworden).3—Danken derhalve den Heer der Schepping! [165]dat wij de waarheid en den eersten en voornaamsten hefboom van alle ontwikkeling, van alle wetenschap, van alle maatschappelijk geluk, in zijne volle waarde hebben leeren erkennen en in zijn zuiveren vorm aangewend hebben: het schoolonderwijs, de opvoeding onzer jeugd.”

Ons zelven moeten wij echter het meest liefhebben,—meer dan andere menschen. Dit is niet alleen regtmatig, maar dit is onze pligt, namelijk, de pligt van zelfbehoud. Ons ligchaam toch, waarin de ziel woont, werd ons door den algoeden Schepper der natuur geschonken, opdat wij zouden leven, en geen ander mensch kan of zal in zulk eene mate—zoo goed—voor ons zorgen als wij zelven in staat zijn zulks te doen. Onze grondregel, met betrekking tot de liefde jegens onze naasten (zie vroeger bladz. 160), luidde aldus: Wij behooren anderen, die minder bezitten dan noodig hebben, mede te deelen van hetgeen wij meer hebben dan behoeven.—Dezen grondregel moeten wij in overeenstemming trachten te brengen met de pligten jegens ons zelven.

Wanneer wij zien, dat iemand in nood verkeert en er hoop bestaat, dat hij door ons kan geholpen worden, zonder dat wij zelven er door verloren gaan, dan moeten wij trachten hem hulp te verleenen, al is zulks van gevaar vergezeld.

Wij moeten ons echter ook zelven in eere houden en ons door niemand laten beleedigen of beschimpen. Indien iemand u een [166]slag in het aangezigt geeft en uw geweten u zegt, dat gij deze beleediging of deze bestraffing hebt verdiend, ga dan beschaamd heen naar eene afgezonderde plaats en—verbeter u. Draagt gij echter in uw binnenste het bewustzijn om, dat gij die oorveeg niet hebt verdiend, eisch dan van den beleediger, dat hij u vergiffenis vrage en weigert hij zulks: geef hem die oorveeg terug en een andere tot zijne straf er bij.

Wij moeten alle menschen liefhebben en onze vijanden zelfs niet haten. Grootmoedigheid verheft en veredelt den mensch. Wij behooren pogingen aan te wenden om onzen vijand te overtuigen, dat hij onregtmatig heeft gehandeld. Ziet hij het begane onregt in, gevoelt hij er berouw over, dan moeten wij hem vergevensgezindheid betoonen en hem op die wijze tot vriend trachten te maken. Gelukt dit echter niet en gaat hij voort met ons te verontrusten, dan moeten wij hem onschadelijk trachten te maken. Kunnen wij dit niet, wordt hij gevaarlijk voor ons, dan behooren wij hem met alle magt te bestrijden en, indien hij ons dooden wil en wij niet in staat zijn ons leven op eene andere wijze te redden, dan hebben wij het regt hem te dooden. (Zie over de practische toepassing dezer grondstellingen in het midden der 19de eeuw, den krijg tusschen Rusland en de westersche mogendheden.)

Veronachtzaming van ons eigen ligchaam is zonde, en zelfmoord de grootste zonde.

Wij behooren zorg te dragen voor ons ligchaam, wij moeten het behoorlijk voeden met spijs en drank en wij moeten ons—op eene geoorloofde, deugdzame wijze—al dat genot pogen te verschaffen, hetwelk wij tot ons ligchamelijk welzijn behoeven en waartoe wij de middelen bezitten.

Daar echter onmatigheid den mensch tot een dier verlaagt, [167]en zij hare eigene straf medebrengt, namelijk, tegenzin, berouw, uitputting of ziekte, moeten wij in alles matig zijn. Het genot, dat wij door elk onzer zinnen kunnen smaken, verandert door onmatigheid in het tegendeel, ja, de toonen der welluidendste muziek zouden eindelijk ons oor vermoeijen, zelfs pijnlijk aandoen, indien wij ze den ganschen dag en onophoudelijk moesten hooren. Houden wij daarentegen de matigheid in het oog, dan oefenen alle ligchamelijke genietingen—het genot des gevoels, van het gehoor, des gezigts, van den reuk en van den smaak—niet slechts een weldadigen en bevredigenden invloed uit op het ligchaam, maar insgelijks op het gemoed; zij verzwakken den geest niet, maar versterken hem en stellen hem in staat nog edeler genot te smaken: om de diepzinnigste wetenschappelijke vraagstukken te kunnen bepeinzen.

In een zwak of ziekelijk ligchaam kan geen sterke of gezonde geest wonen. Van onze vroegste jeugd af moeten wij ons derhalve er op toeleggen om het ligchaam te versterken en alle mogelijke zorg aanwenden om het volkomen te ontwikkelen. Het nuttigen van spijs en drank onderhoudt het leven, maar oefening der krachten maakt ons sterk. Aan elke school zonder onderscheid behoorde eene inrigting te worden verbonden voor ligchaamsoefening, alwaar de jeugd in de gelegenheid werd gesteld door loopen, springen, klauteren, schommelen, werpen, kaatsen, kegelen, worstelen, zwemmen, paardrijden—in één woord, door de verschillendste ligchaamsbeweging de spierkracht te oefenen. Deze ligchaamsbewegingen moeten op rijperen leeftijd op eene doelmatige wijze worden voortgezet. Wij behooren veel beweging te nemen in de vrije lucht, en niet voor elk windje of elke regenvlaag te gaan schuilen. Wij moeten pogingen in het werk stellen om eene meer doelmatige wijze van kleeden in te voeren, [168]die de natuurlijke schoonheid van den ligchamelijken vorm voordeeliger doet uitkomen, zoomede om de naauw sluitende, stijve keurslijven bij de vrouwen in onbruik te doen geraken.—Reinheid des ligchaams is een der meest geschikte middelen ter bevordering van de gezondheid. In elke stad, in elk dorp behoorde een badhuis te zijn. Indien, bij voorbeeld, van een viertal kroegen, dat menigwerf in één klein dorp wordt gevonden, er twee gesloten en door een badhuis werden vervangen en het geld, daar vroeger aan genever verdronken, nu werd besteed tot het nemen van een koud of warm bad, dan zou zulks niet slechts nuttiger zijn voor de maatschappij, maar tevens aangenamer genot opleveren aan ieder afzonderlijk lid er van. Indien gij iemand ziet, die in een prachtig huis woont en fraai en zindelijk gekleed gaat, maar ten opzigte van zijn eigen ligchaam de reinheid uit het oog verliest, waarmede vergelijkt gij hem?—Wanneer het den Mohammedaan in zijn wetboek wordt voorgeschreven zich herhaaldelijk te wasschen, behoorden de bewoners van het koudere noorden, zelfs van den geringsten stand, hieraan een voorbeeld te nemen en het als een hunner godsdienstige pligten te beschouwen, minstens éénmaal per dag die deelen des ligchaams te wasschen, welke naar de voorschriften der zindelijkheid zulks het meest behoeven en zich althans eens per week te baden. Daardoor zouden vele ziekten voorgekomen worden en het opkomende geslacht een krachtigeren wasdom verkrijgen.

Wij moeten ons ligchaam niet verloochenen, maar het in eere houden en God den Heer danken, dat hij het zoo fraai en doelmatig heeft gevormd. Wij mogen ons ligchamelijk genot verschaffen; want dat wij zouden genieten, lag in de bedoeling des Scheppers, toen hij ons het aanzijn schonk, dewijl hij alle organen onzes ligchaams zoodanig [169]heeft zamengesteld, dat alle natuurlijke verrigtingen, welke strekken moeten tot instandhouding, zoowel der individuen als der soort, waartoe zij behooren, met een behagelijk gevoel gepaard gaan. Hij schiep ons tot het smaken van geluk en genot, zoowel naar het ligchaam als naar den geest. Degenen, die zeggen: „verloochent u zelven, doodt alle zinnelijke lusten en begeerten, arbeidt aan uwe heiligmaking, legt u ontberingen op, bestrijdt uw vleesch door onthouding, door vasten en kastijden, opdat uwe onsterfelijke ziel des te vlekkeloozer worde en het goddelijke licht des te helderder in u schijne”—zijn of huichelaars of dweepers, die zondigen tegen de weldadige bedoeling des Scheppers, want zij dienen toch te weten, dat in een door vasten en kastijden verzwakt ligchaam geen krachtige en gezonde geest kan wonen.

Indien gij honger hebt, u voedsel kunt verschaffen en u toch er van onthoudt, dan zondigt gij. Alleen de arts, niet de priester, heeft het regt u de onthouding er van voor te schrijven.

Het is de pligt der overheid om openlijke volksspelen en volksvermakelijkheden, gepaard met doelmatige ligchaamsoefeningen, met alle krachten aan te moedigen. Het volk zou dan tevredener zijn, zijne pligten met meer vreugde nakomen en niet zoo dikwerf, gelijk thans het geval is, verstrooijing zoeken in de geneverflesch, die, helaas, in vele oorden, onder vele klassen der maatschappij, zijn eenige troost, zijn eenig geluk is!—Wanneer toch de arme man zes dagen lang heeft gewerkt om zich „in het zweet zijns aanschijns zijn dagelijksch brood” te verschaffen en de zevende dag komt eindelijk aan, welke vreugde biedt hem deze dag?—Vooreerst de vreugde in de kerk te gaan, om treurige, droefgeestige geloofsstellingen te belijden en predikatiën aan te hooren over onbegrensde, alles ten offer brengende Christelijke liefde; ten tweede de vreugde in de kerk [170]te gaan, om treurige, droefgeestige geloofsstellingen te belijden en predikatiën aan te hooren over onbegrensde, alles ten offer brengende Christelijke liefde; ten derde de vreugde om uit de kerk te gaan en—reeds bij de eerste schrede, die hij buiten de kerkdeur doet, de onmogelijkheid in te zien om eene enkele dier voorschriften na te komen en eindelijk—ten vierde, gedurende de vier of vijf uren van den dag, die nu nog overblijven, het genoegen om onbevredigd in zijn binnenste te zijn en nergens iets te vinden, dat het ledige in zijn gemoed vervullen en genoegdoening kan geven aan eene onbestemde, maar niettemin duidelijk gevoelde behoefte!—Zou die behoefte ook misschien de genever zijn?—Neen; waarheid is het in plaats van dwaling, natuurlijke godsdienst die voor het gezond verstand begrijpelijk is en het gemoed vervrolijkt, waaraan hij in de kerk behoefte heeft—en gezellige vreugde, openbaar vermaak, spel met ligchaamsoefening, genot is het, dat hij buiten de kerk wenscht te smaken, en aan het smaken van zulk maatschappelijk genoegen, vooral der lagere volksklassen, die dit het meest noodig hebben, behoorde minstens de tweede helft van elken zondag te worden gewijd.—De mensch is door God geschapen om te genieten en het volk heeft er behoefte aan. Gij, die de kermissen hebt afgeschaft, gij hebt het goede met het kwade te gelijk weggenomen en, indien gij het heil des volks werkelijk zoekt, dan zijt gij nu verpligt iets beters er voor in de plaats te stellen. Het ware te wenschen, dat het veelzijdig nut, ’t welk de schouwburg kan verspreiden, meer algemeen werd erkend en gewaardeerd, en dat zelfs in de kleinere steden volksschouwburgen werden opgerigt. Of zou iemand durven beweren, dat er een krachtiger middel gevonden wordt tot verheffing van het zedelijke gevoel bij het volk, dan het opvoeren van tooneelstukken, waarin zedelijke waarheden worden ontwikkeld?—Want daarbij [171]is toch het nuttige vereenigd met het vermakelijke, met een aangenaam tijdverdrijf!

Het instinkt tot voortplanting zijner soort, dat elk dier is ingeplant, gaat bij den mensch gepaard met het veel edeler gevoel van liefde—en bindt op die wijze de beide geslachten zamen. Deze liefde, welke ons verheft boven het dier, dat slechts geslachtsdrift gevoelt, moeten wij rein bewaren en haar heiligen door eerbaarheid.

De band, welke kinderen aan ouders, ouders aan kinderen, zoo mede zusters en broeders onderling verbindt, zou verbroken worden, de reinste vreugde, welke de mensch in den kring van zijn eigen huisgezin,—aan eigen haard,—geniet, zou verloren gaan, de teedere zorg voor de jeugd en hare opvoeding ontaarden in onverschilligheid, de band der trouw tusschen de verschillende geslachten en te gelijk daarmede vele van de schoonste bloemen der beschaving, der edelste deugden, zouden ophouden het menschelijk leven te sieren, zij zouden vervangen worden door zedelijke ruwheid, ja, de geslachtsliefde zou eindelijk worden verlaagd tot bloote dierlijke lust en de orde en tucht in de maatschappij worden vervangen door een woesten chaos,—indien wij het voorschrift der wet „een man en eene vrouw” niet in acht namen. Om die reden moet het genot der geslachtsliefde het geheim van twee personen zijn, de zaamgeknoopte band der liefde—het huwelijk—moet ons heilig blijven en de jeugd zal dezen band veredelen door kuischheid.

Die staat echter zal het welzijn des volks bevorderen, die de wettige vereeniging ook onder de onvermogenden met alle onder zijn bereik staande middelen vergemakkelijkt, en die priester zijn pligt vervullen, die het niet beneden zijne waardigheid acht de waarschuwende stem te verheffen tegen de nadeelige gevolgen van te vroegtijdig geslotene huwelijken, [172]indien de materiële middelen der beide partijen niet toereikend zijn voor hunne behoeften,—maar die, in plaats van de „verloochening des vleesches” te prediken, den armen liever toeroept, dat de mensch slechts door den band der trouw zich boven het dier kan verheffen en dat zij dezen band moeten aaneenhechten, alvorens het genot der liefde te smaken.

Welligt zou op die wijze veel zedelijke ellende worden verhoed. Hebt uwen naaste lief! Want God is goed en alle deelen der schepping getuigen van zijne liefde.

[Inhoud]

22.

God is regtvaardig: wij moeten pogen regtvaardig te zijn.

Slechts hij kan regtvaardig zijn, die wijsheid paart aan goedheid. Regtvaardigheid is die deugd, welk het moeijelijkst te beoefenen valt, maar zij is daarentegen het schoonste sieraad, vooral van hen, die hoog geplaatst zijn—der magtigen en vorsten—onder de stervelingen.

Wanneer gij een handwerksman nevens den weg ziet liggen, waar hij in de schaduw van het geboomte zijn stukje droog brood nuttigt om later op nieuw zijn arbeid te hervatten—en tegenover hem zit een rijk man aan den disch, waarop een dozijn schotels met groenten, gebraad en fijne pasteijen van allerlei soort hunne geuren verspreiden, waarvan hij niet in staat is de kleinste voor zijn maaltijd te nuttigen, zegt dan niet: „dat is onregtvaardig;” want den arbeider smaakt welligt zijnen maaltijd beter dan gindschen rijkaard zijne pasteijen, en deze behoeftige man, die des avonds naar huis keert en in den kring der zijnen uitrust van de vermoeijenissen des daags, ondervindt stellig meer genot dan de rijke, die nog nooit vermoeid was. Ontneemt gij echter den rijke, [173]die in overvloed is groot geworden, zijne schatten, dwingt gij hem eensklaps droog brood te eten zoo als gindsche handwerksman, dan handelt gij onregtvaardiglijk; want dan zal de rijke zeer ongelukkig en beklagenswaardig zijn, dewijl hij niet gewoon is droog brood te eten,—en indien gij den handwerksman, die, ten gevolge van ziekte of duurte van levensmiddelen, minder verdient dan voor zijne behoefte vereischt wordt, niet mededeelt van hetgeen gij meer hebt dan gij behoeft, dan handelt gij insgelijks onregtvaardiglijk en zondigt tegen de wet der menschenliefde.

Om regtvaardig te zijn, moeten wij er naar streven om aan ieder te geven naar gelang van zijne persoonlijke behoeften. De mate nu van behoeften hangt af van voormalige gewoonte. De grondregel, waarnaar wij ons moeten gedragen in onze handelwijze jegens anderen, is dezelfde die Jezus van Nazareth zoo schoon heeft vervat in de navolgende woorden: „gelijk gij wilt, dat u de menschen doen zullen, doe hun desgelijks.”

Niet alles echter is ellende, dat ons als zoodanig toeschijnt. Wie zou durven beweren, dat de gier, die in de dorre, van alle boom- en struikgewas verstokene woestijnen van Egypte op de rottende overblijfselen van kameelen aast, minder gelukkig is dan de kolibri, welke in het bloesemrijkste boschje rondfladdert en den zoetsten honig uit de bloemen zuigt? of dat de bedelaar, die, in lompen gehuld op den openbaren weg de hand uitstrekt om eene aalmoes te vragen, ellendig is, wanneer hij met een vijftigtal penningen des avonds huiswaarts keert en zijne aardappelen, met zout en vet toebereid, nuttigt? Hetgeen hij meer dan vijftig penningen heeft verkregen, zal hij besparen, maar niettemin op nieuw den volgenden dag gaan bedelen; zijne lompen heeft hij lief gekregen, het bedelen is hem tot behoefte geworden, hij gevoelt zich gelukkig. De rijke man daarentegen, die, met ridderorden behangen, [174]daar ginds in dat groote huis woont, feesten aanrigt, waarop alle fijne wijnen paarlen, terwijl de tafel onder den last der spijzen buigt, zegt niet, dat hij gelukkiger is dan de bedelaar!— weet hoedanig hij de schatten heeft verworven, waarmede hij pronkt, hoe hij aan de veêren is gekomen, waarmede hij zich heeft gesierd; benijdt hem niet, het aangename bewustzijn van pligtsvervulling en tevredenheid kruiden zijne spijzen niet op den rijk voorzienen disch,—de wroeging van een boos geweten vervult zijnen boezem! God is regtvaardig!

En wanneer wij een koopman zien, die gedurende 20 jaren op een grooten voet leefde, maar bankroet is gegaan en nu als klerk op een kantoor een sober loon verdient, wachten wij ons hem voorbariglijk te beklagen; wij kunnen niet in zijn binnenste zien en weten niet, welke daden hij in het geheim heeft gepleegd. De ontbering kan nuttig voor hem, het ongeluk eene school van wijsheid voor hem zijn, waaruit hij, naar den geest en het verstand gelouterd, kan te voorschijn treden en gelukkiger worden dan hij te voren was.

Hieruit moeten wij deze leering trekken, dat wij nimmer den moed behooren te verliezen, wanneer ons een ongeluk overkomt, dewijl wij niet kunnen weten, waartoe het nuttig is. Met geduld moeten wij ons onderwerpen aan hetgeen onvermijdelijk is, maar wakker en werkzaam zijn, want „God helpt, die zich zelven helpt.”—Heeft het ongeluk vooraf zijne komst niet aangekondigd, ook het geluk kan onverwacht komen!

Orde houdt de maatschappij te zamen. Het wetboek is daar om voor hare instandhouding te waken, terwijl de wereldlijke arm des geregts de plaatsbekleeder is der goddelijke geregtigheid in den staat.—Gelijk in de natuur steeds vele kleinere dingen zich om een grooter scharen en vele planeten om eene [175]zon draaijen, ja, alle zonnen, met alles wat leeft en zich om haar beweegt, ook weder gezamenlijk om eene nog oudere, grootere zon moeten draaijen en ten laatste alle dingen naar eene enkele grondoorzaak leiden, zoo heeft zich ook in de maatschappij reeds van oudsher het beginsel van eenheid doen gelden. De beste regeringsvormen zijn die, waarin de schepping zoo veel mogelijk is nagevolgd.—Een God, een Koning!—Maar God regeert de wereld niet willekeurig. Zijne ministers en staatsbeambten zijn de natuurkrachten, die hij schiep, en zijne grondwet zijn de onveranderlijke, vaste wetten, waarnaar hij de natuurkrachten laat werken. Wij moeten ordelievend zijn, de wetten des vaderlands gehoorzamen en onzen koning eerbiedigen.

Wij moeten er naar streven om deugdzaam te zijn, zonder op eenige andere belooning te rekenen dan die, waarmede de deugd, de getrouwe pligtsvervulling, zich zelve beloont: een goed geweten.

Dan zullen wij zien, dat de deugd nimmer ongelukkig is, maar in tegendeel dikwerf door de menschen geëerd en met wereldsche goederen gezegend wordt.

Wij moeten de ondeugd haten en de zonde vlieden, maar geene straf zoo zeer vreezen als die, waarmede elke slechte daad zich zelve straft: een kwaad geweten.—Een kwaad geweten brengt de begane zonden aan den dag en dan wordt de ondeugd, de misdaad gestraft door den arm der wereldlijke geregtigheid.

Indien wij eene zwakheid hebben begaan, indien ons beter zedelijk ik door de gebreken, die ons ligchaam aankleven, is verwonnen geworden, indien wij eene onregtvaardigheid gepleegd en gezondigd hebben, maar berouw gevoelen over onze overijling of slechte handelwijze, innig, waarachtig berouw er over gevoelen: dan is de zonde ons vergeven. [176]

Indien wij berouw gevoelen over het onregt door ons gepleegd en het vaste voornemen opvatten, voortaan regtmatig te handelen, dan mogen wij met het volste vertrouwen de toekomst te gemoet gaan, ook dan wanneer de wereldlijke straf der wet daarvoor op ons is toegepast. De orde in den staat eischt, dat de wet voltrokken worde.

Indien de orde en zekerheid in den staat daardoor niet op het spel zijn gezet, zal een goede vorst den misdadiger genade schenken, en daardoor het schoonste bewijs geven van de magt, die hij bezit.—Dewijl alle misdaden deels haren grond hebben in aangeboren ligchamelijke onvolmaaktheden of gebreken, hoofdzakelijk echter in verkeerde opvoeding en gebrek aan beschaving en—bij een dergelijken aanleg—door ongelukkige uiterlijke omstandigheden ligt veroorzaakt worden, behooren wij medelijden te hebben met de misdadigers en trachten hen te verbeteren of te genezen.

Wij moeten echter nimmer gelooven, dat een sterfelijk wezen, al zet hij eene driedubbele bisschopsmuts op het hoofd, in staat is ons eene enkele zonde te vergeven.

God alleen kan ons de zonden vergeven en zijn eenige plaatsbekleeder op aarde is: het geweten, dat in den boezem van elk mensch woont.

De goeden en de boozen dragen hunnen hemel en hunne hel met zich om. Zij zullen hunnen hemel en hunne hel met zich nemen; want hunne ziel is onsterfelijk.

Laat ons niet droomen van een anderen hemel of eene andere hel. Wat aan gene zijde des grafs ligt, is voor ons verborgen. Stellen wij ons vertrouwen op den Onvergankelijke en dragen wij hiervoor zorg: dat wij een hemel in onzen boezem hebben! en zeggen mogen, dat wij voortdurend er naar gestreefd hebben om regtvaardig te zijn! Want God is volkomen regtvaardig. [177]

[Inhoud]

23.

God is eeuwig dezelfde, onveranderlijk getrouw en waarachtig: ons streven moet zijn in al onze handelingen getrouw en waarachtig te wezen.

Wij moeten waarachtig zijn in woorden en daden, en nimmer huichelen. Hetgeen wij doen, moeten wij ook leeren kunnen, en overeenkomstig onze leer behooren wij ook te handelen.

Wij behooren ons niet zoodanig te gedragen, noch te kleeden (behalve wanneer dit geschiedt uit scherts), dat wij iets schijnen te zijn, dat wij werkelijk niet zijn; want nemen wij den schijn aan van iets, ’t geen wij niet zijn, dan bedriegen wij de menschen.

Wij behooren ons woord te houden en derhalve niet ligtvaardig te beloven, zonder vooraf te overleggen of wij onze belofte kunnen houden.

Den band der vriendschap en der liefde, dien wij hebben gesloten, behooren wij heilig te bewaren.

Wij moeten den leugen haten als de verachtelijkste zonde, die ons in onze eigene oogen vernedert.

Wij moeten niet leeren: andere menschen even lief te hebben als ons zelven; elken dag, ja, elken oogenblik zien wij, dat wij niet in staat zijn om zulks te doen; geven wij niettemin voor, dat wij dit doen, dan maken wij ons schuldig aan huichelarij.

Wij moeten leeren alle menschen lief te hebben en ons zelven meer dan anderen. Leeren wij dit, dan kunnen wij zulks nakomen en wij zijn waarachtig.—Ik ken een bekwamen, braven man, die door ongelukken tot armoede en ellende is vervallen, en sedert vele jaren te vergeefs alle pogingen heeft beproefd om zich weder te herstellen. Niets heeft echter [178]kunnen baten. Om voor goed geholpen te zijn, behoeft hij 2000 gulden; eene geringere som kan hem niet redden. Ik ben in het bezit van dergelijke som, maar indien ik haar aan hem afsta, stort ik mij zelven in het ongeluk. Ik houd derhalve mijn geld in kas of bezig het in mijne eigene zaken. Heb ik nu mij zelven niet meer lief dan genen?—Indien iemand mij met de wapenen in de hand aantast, en ik mijn leven alléén redden kan door den aanvaller te dooden en ik redde mijn leven: heb ik mij zelven dan niet meer lief gehad dan genen?—Of wordt er iemand onder ons gevonden, die zich zelven in het verderf wil storten om een ander te helpen? die zich wil laten vermoorden, opdat een ander het leven zal behouden?—En indien zoo iemand onder ons werd gevonden, welk nut zou hij gesticht hebben door zich zelven op te offeren, dewijl toch één van beiden verloren gaat? Daardoor had hij immers niet getoond den andere even lief te hebben als zich zelven, maar in tegendeel dat hij zich zelven minder lief had dan genen! Zou hij op die wijze niet zondigen tegen den eersten pligt, die ieder mensch is voorgeschreven, den pligt van zelfbehoud?

Wij moeten derhalve de vroeger opgegeven grondstellingen der liefde tot onze naasten opvolgen, maar de leer „onze naasten lief te hebben als ons zelven” verwerpen, omdat het opvolgen van dit voorschrift eene natuurlijke onmogelijkheid is, en dewijl eene leer, die onophoudelijk van elken kansel gepredikt, in alle Christelijke geschriften wordt aanbevolen, maar die nog nimmer opgevolgd kon worden en ook nooit, zoo min nu als in het vervolg, nagekomen zal worden,—slechts leiden kan tot schijnheiligheid, huichelarij en valschheid.—Zijt waarachtig en getrouw aan u zelven!

De afschuwelijkste en verachtelijkste soort van huichelarij is de schijnheiligheid, welke iemand pleegt wanneer hij degenen, [179]die hem zien, wil diets maken, dat hij in het gebed tot God spreekt, terwijl hij inderdaad aan niets hoegenaamd denkt of geheel andere gedachten koestert dan hij voorwendt, ja, met onheilige denkbeelden is vervuld;—dit is eene soort van schijnheiligheid, die, helaas! bij de Christenen veel algemeener wordt gevonden, dan bij de belijders van eenige andere godsdienst. De reden daarvan is: 1o. de zoo even genoemde omstandigheid, dat de Christen in zijn binnenste de onmogelijkheid gevoelt (die zijn mond weigert te bekennen) om de eerste grondregelen des Christendoms in het leven na te komen, zoo als: zijn naaste lief te hebben als zich zelven, zijne vijanden wel te doen en hen van harte te vergeven, zich op heiligmaking toe te leggen, alle aardsche lusten te dooden, zich zelven geheel en al te verloochenen, enz., en 2o. dat de Christenpriesters een herhaald, lang en vurig bidden, bidden, bidden! als het krachtigste hulpmiddel ter bevordering van tijdelijk en eeuwig geluk voortdurend aanprijzen. Daar het echter eene uitgemaakte waarheid is, dat de mensch slechts zeer zelden zoo diep geroerd is, in zulk eene heilige stemming verkeert, dat hij zich opgeheven gevoelt tot God, en hij niettemin een half dozijn malen daags behoort te bidden, vouwt hij de handen zamen, slaat aandachtig de blikken nederwaarts, zet een onnoozel gezigt—en houdt zich als of hij bidt.

Die een medebelijder is der natuurlijke godsdienst en zedeleer van den regtzinnig geloovigen mensch, moet het werktuigelijk aframmelen van vooraf geleerde gebeden onvoorwaardelijk afkeuren en slechts dan God bidden, wanneer hij een wezenlijken, innerlijken aandrang daartoe gevoelt, onverschillig of deze zich zelden of menigwerf, elken dag, elke week of slechts eens in de veertien dagen openbaart.

De Eeuwige en Onvergankelijke kent al onze behoeften en wenschen en geen enkele onzer gebeden—ja, al baden wij [180]op onze knieën drie weken lang zonder ophouden, en bij honderd duizenden te gelijk,—is in staat om te bewerken, dat hij een haar breedte afwijkt van de eeuwige wetten, waarnaar hij de wereld regeert.

Alleen dan is het bidden nuttig, wanneer de biddende daartoe de aandrang bespeurt in zijn gemoed, wanneer hij zich tot den Eeuwige opgeheven gevoelt, en rust en troost in zijn geloof zoekt. Bezielt hem die zucht, is dit gevoel waar en innig, dan ook zal hij troost in het gebed vinden.

Het opzeggen van gebeden, die men van buiten heeft geleerd en die op vastgestelde tijden worden gepreveld, zoo als, bij voorbeeld, bij het opstaan, naar bed gaan, voor het eten, na het eten, een dozijn keeren in de kerk, enz., waarbij aan niets wordt gedacht, waarbij men niets gevoelt, dit heeft volstrekt geene nuttigheid in zich, baart in tegendeel het vroeger opgenoemde nadeel, namelijk, huichelarij, het aannemen van een valschen schijn. Dit wordt eene gewoonte en deze gewoonte spiegelt zich onwillekeurig in alle andere verrigtingen der menschen af.

Handelt naar behooren, leidt een deugdzaam leven, maar waant niet, dat gij aan uwen pligt voldoet, indien gij menigwerf ter kerk gaat of uren lang op uwe knieën gebeden opzegt. Het is waar, naar kerkelijke uitspraken, kunt gij dan vrome menschen heeten, inderdaad echter misschien zeer slechte menschen zijn.

De ervaring leert, dat zij, die het veelvuldigst ter kerk gaan, het langst en het vurigst in het openbaar bidden, veelal de meest gewetenlooze menschen zijn. Sommigen hunner doen zulks alléén, dewijl zij weten, dat zij hunne ondeugden het zekerst achter schijnheiligheid kunnen verbergen, en anderen dewijl zij werkelijk gelooven, dat zij zich met God kunnen verzoenen, indien zij des zondags ter kerk gaan, [181]vurig bidden, belijden dat zij ellendige, diep gezonken schepselen zijn, ja, van berouw vervuld zich ter aarde buigen, weeklagen en „genade! genade! erbarming! voor mij armen verworpen zondaar” roepen;—dan zijn hun (zoo wanen ze) de zonden, die zij in de afgeloopene week hebben begaan, kwijt gescholden; zij hebben immers „God gediend” en—zullen daarvoor gedurende de aanstaande week hunne medemenschen des te slechter dienen en hen op alle mogelijke wijze bedriegen, waarvoor zij dan op den aanstaanden zondag door nieuwe en bitterder jammerklagten, door vernieuwd vertoon van berouw en herhaalde bekentenis, dat zij arme „onverbeterlijke” zondaars zijn, op nieuw vergeving vinden. Deze zullen zich stellig niet verbeteren, maar in hunne berouwvolle jammerklagten steeds nieuwen moed scheppen tot vernieuwde slechte daden.

Niet met bidden—slechts door goed te handelen kan men God dienen.

Indien gij echter bidt, dan zij uw gebed u heilig, gelijk de eerbaarheid aan de jonge maagd. Ontheiligt het heilige niet, door het aan ieders oog bloot te stellen. Bidt in eenzaamheid.

Wij moeten aan de bestendige onveranderlijkheid der natuurwetten gelooven en naar waarheid trachten. Deze waarheid moeten wij hoogachten en beminnen.

Menschen kunnen gedurende langen tijd in bijgeloof en dwaling voortleven, zonder dat zij om die reden juist ongelukkig zijn, maar elk toeval, ’t welk de waarheid aan den dag brengt, zal hen doen ontwaken, en dit ontwaken zal te onaangenamer zijn, naar mate de dwaling langer heeft voortgeduurd. Wij behooren derhalve hier naar te streven, om ons zoo vroegtijdig mogelijk met de eeuwige waarheden der natuur bekend en vertrouwd te maken. [182]

Tot de klasse van dwaling en bijgeloof behoort het geloof aan goddelijke openbaring en wonderen, dat wil zeggen, aan dergelijke (hypothetisch aangenomen of op overlevering berustende) gebeurtenissen, die in strijd zijn met de natuurwetten. Er bestaat geene regtstreeksche goddelijke ingeving of openbaring in het binnenste des menschen.—Het is waar, somtijds rijzen denkbeelden bij ons op, wier oorsprong wij niet verklaren kunnen, ten gevolge waarvan het ons toeschijnt, dat zij voortvloeijen uit eene innerlijke, regtstreeksche bron van kennis, zonder in eenig verband te staan met de omringende natuur.—Onderzoeken wij de zaak echter grondiger, dan zien wij, dat ook deze denkbeelden slechts eene terugkaatsing, als het ware de nagalm zijn van hetgeen wij vroeger te eeniger tijd door onze zinnen ervaren hebben,—onverschillig of wij deze ervaring regtstreeks hebben geput uit de levende natuur of uit een boek, dat de gedachtenwereld bevat van een nog levend of vóór langen tijd door den dood van deze aarde gescheiden mensch.—Zeer zeldzaam echter kan iemand iets denken, dat niet reeds andere menschen vóór hem hebben gedacht.

Het geloof aan eene regtstreeksche, goddelijke openbaring is verderfelijk, dewijl het de kritiek van het gezond verstand uitsluit en de zoogenaamde geinspireerden verlangen dat zij en hunne leer voor onfeilbaar worden gehouden.—Want gaat men uit van de mogelijkheid van eene dergelijke goddelijke openbaring, dan moet ook toegegeven worden, dat deze openbaring Gods in ieder mensch kan plaats hebben, dewijl wij niet weten kunnen welken sterveling—hetzij bedelaar of koning—God de Heer waardig gekeurd heeft of zal keuren om zijne openbaring te ontvangen. Nu echter kan slechts een van beide gedaan worden: of ieder moet op zijn woord worden geloofd, die voorgeeft goddelijke openbaringen [183]te hebben ontvangen, welke nu door hem als „Gods word” worden verkondigd, aan wier heiligheid geen criticus de roekelooze hand mag slaan; doet gij dat, dan heeft Joe Smith—de stichter van de sekte der Heiligen van den jongsten dag (der Mormonen)—even goed als Mohammed of ieder ander mensch, die later welligt zal optreden, het regt om te zeggen: „ik ben een waarachtig Godsgezant, gelooft aan mijne woorden;” en gij moogt er niet aan twijfelen;—of gij moet de kritiek toelaten en de leeringen dergenen, die voorgeven openbaringen van God ontvangen te hebben, eerst dan als zekere waarheid (als Gods woord) erkennen, wanneer zij (even als alle andere leeringen, welke door den mond eens menschen verkondigd of door ’s menschen hand te boek zijn gesteld) door u vooraf onderzocht zijn geworden en gij bevonden zult hebben, dat zij de vuurproef der kritiek van het gezond verstand kunnen doorstaan.—Het is derhalve natuurlijk, dat dan ook de bijbel op dergelijke wijze moet worden onderzocht en zulks doende zult gij de overtuiging erlangen, dat de daarin vervatte leeringen niet slechts hoogst onvolkomen zijn, maar ook openbare en zeer groote dwalingen bevatten, waaruit volgt, dat zij Gods geopenbaard woord niet kunnen zijn.—De leeringen van vele andere menschen daarentegen hebben deze proef werkelijk en met glans doorgestaan, hunne ontdekkingen zijn gebleken waar en juist te zijn, en deze leeringen en ontdekkingen moet gij derhalve, indien gij de vroeger genoemde tweede grondstelling tot rigtsnoer neemt, als goddelijke openbaring beschouwen. Maar het gevolg hiervan zou zijn, dat elke natuurkundige ontdekking, die deze proef glansrijk doorstond, ja, al hetgeen de mensch ooit waars en goeds heeft beleden, uitgevonden of ontdekt, eene goddelijke openbaring zou genoemd moeten worden!—Waarheen voert u dit geloof! [184]

Zegt derhalve niet: „Jezus van Nazareth was het, aan wien God zich heeft geopenbaard; deze openbaring is hier in dezen bijbel vervat en dit is Gods woord;”—want daarop kan ieder te regt antwoorden: „ook aan heeft God zich geopenbaard, zoo mede aan dezen, aan genen en aan duizend anderen te gelijk, die hunne vijf zinnen openden om de openbaring te ontvangen en hun verstand gebruikten om haar te verstaan. Hierdoor heeft God sedert eenige honderde jaren,—vooral sedert uwe magt zoo ver gebroken was, dat gij uw starren geloofswaan niet meer iedereen tot een onveranderlijken rigtsnoer voor het gansche leven kondt opdringen, sedert gij geen ketters meer verbranden en niemand meer beletten kondt, de bewonderenswaardige werken der schepping na te vorschen, de levende natuur te onderzoeken,—sedert dien tijd heeft God den mensch zaken geopenbaard, waarvan in uwen bijbel zelfs geen enkele letter wordt gevonden—zoo groot, zoo schoon, zoo heerlijk!—en waarvan gij tot heden niets zoudt vernomen hebben, indien er niet waarlijk godvruchtige mannen waren geweest, zoo als Kopernicus, Galilei, Kepler, Huyghens, Newton, Halley, Linnaeus, Benjamin Francklin, Laplace, Blumenbach, Gay-Lussac, Alexander von Humboldt, Leopold von Buch, Oersted, Berzelius, Humphry Davy, Faraday, Arago, Johannes Müller, Liebig, Elie de Beaumont, G. I. Mulder, Ehrenberg en duizend andere even bekwame natuuronderzoekers, indien deze niet getracht hadden in het ware boek der openbaringen te lezen.

De ontdekking van de ware beweging der planeten, der wetten van Kepler, van de drukking der dampkringslucht door Torricelli,—de ontdekking der undulatie-theorie van het licht, der waarschijnlijkheidsrekening, van de wet der zwaartekracht, welke de beweging der hemelligchamen aan [185]vaste berekening onderwerpt,—de ontdekking der wet van Mariotte: dat de digtheid der lucht evenredig is aan het gewigt, dat er op drukt, of aan de zamenpersende kracht,—de ontdekking der elektrieke hoedanigheid des bliksems, der isothermische lijnen, van het bestaande verband tusschen alle verschijnselen in de natuur, van de indentiteit der electrieke en magnetische kracht, welke den weg heeft gebaand tot het uitvinden der electrieke telegraphen,—de ontdekking der nieuwe classificatie en nomenclatuur der scheikundige verbindingen, der metalen van de alkalien en aardsoorten, van het electrieke licht, van de wijze om electrieke werkingen uit den magneet te voorschijn te brengen, van het diamagnetismus, van het rotatie-magnetismus, der polarisatie van het licht,—de ontdekking der theorie van de opheffing der gebergten en van de betrekkelijke verheffingstijdperken, van de gemeenschappelijke basis (van het proteïne) der eiwitachtige ligchamen,—de ontdekking der galvanoplastiek door Jacobi, even zeer als de ontleding van het witte licht in zijne kleuren, de berekening der loopbaan van kometen, de uitvinding der spiegelsextanten, of de leer over de gisting en over de metamorphosen in de bewerktuigde natuur in het algemeen,——al deze en andere gewigtige ontdekkingen moet gij dan (naar de grondregelen van uw geloof) beschouwen als waarheden, die God aan de opgenoemde mannen heeft geopenbaard,—even goed als gij aanneemt, dat God de zedelijke wet: „gij zult uwen naaste liefhebben,” aan Jezus van Nazareth—of dergelijke wetten reeds vroeger aan Mozes openbaarde, welke laatstgenoemde onder anderen de ontdekking maakte, dat het onregtvaardig is te stelen en te dooden.

Dan moet gij insgelijks de werken, waarin de vroeger genoemde ontdekkingen zijn ter neder gesteld, bij voorbeeld, [186]de Libri VI de orbium coelestium revolutionibus, Linnaeus Systeem der drie natuurrijken, Blumenbach’s werk de generis humani varietate nativa, het Lehrbuch der Chemie van Berzelius, Humboldt’s Kosmos, de Mécanique céleste van Laplace, Newton’s philosophiae naturalis principia mathematica en duizend andere voortreffelijke geschriften even zeer als „Gods woord” beschouwen, als uw oud en nieuw testament—en dan behoort gij tevens aan genoemde mannen gelijke eer te bewijzen als aan gene oud-Joodsche schrijvers der christelijk godsdienstige boeken en behoort hen „apostelen, door God bezielde en verlichte profeten” te noemen.—Er behoeft, waarlijk, geen engel uit den hemel te komen om ons te leeren, dat een goede God in de schepping leeft, en dat wij menschen deugdzaam behooren te zijn en onze medemenschen moeten liefhebben om gelukkig te kunnen leven,—die wet staat diep in ons gemoed gegriffeld; ja, dat deze en dergelijke waarheden zoo vroeg werden erkend, strekt juist ten bewijze, dat zij zeer natuurlijk, zuiver menschelijk zijn. God zal zich aan ieder openbaren, die het vooroordeel aflegt, die zijn ontvankelijken geest naar de natuur wendt en met ijver er naar streeft de eeuwige schriftteekenen der schepping te ontcijferen.—Aan die dwazen echter, die hun gezond verstand aan het blind geloof ten offer hebben gebragt, zal God zich nimmer openbaren.

Maar daar hoor ik eenigen van u zeggen: „God heeft zich niet aan een mensch geopenbaard, volstrekt niet; hij heeft zijn zoon gezonden om ons zijn woord, dat in den bijbel is vervat, te verkondigen en Jezus Christus was geen mensch, neen, God!—Want de menschen waren slecht en zondig geworden en hadden zich strafschuldig gemaakt; maar God erbarmde zich over hen en teelde derhalve (4 of 6000 jaar na de schepping van den mensch) een zoon, dien hij [187]op de aarde zond. Door de kracht des Heiligen Geestes verwekte hij hem in de onbevlekte maagd Maria. Hij redde het menschelijk geslacht van zijn ondergang, want door zijn onschuldig lijden en sterven droeg hij de straf weg, die de menschen hadden moeten lijden. Hij bragt zich ten offer aan God en God was nu verzoend en schonk den mensch genade en vergeving van zonde.”

Daarop antwoord ik u: 1o. Hoe kan dat gebeuren? God is eenig en ondeelbaar, hoe kan hij een zoon hebben?—2o. God is alwetend; hoe was het mogelijk, dat de menschen zondig werden en hij zulks niet vooraf zag?—3o. God is almagtig en alwijs; hoe kon het geschieden, dat hij de zonde toeliet en den mensch niet reeds van den aanvang af zoodanig inrigtte, dat de zonde werd verhoed?—4o. God is regtvaardig; maar hoe kan hij gezegd worden regtvaardig te zijn, indien hij al de millioenen van menschen, die reeds vier of zes honderd eeuwen vroeger op aarde geleefd hadden, uitsloot van de weldaden, die hij nu vóór 1854 jaren den mensch door zijn zoon liet aanbieden?—5o. God is eeuwig dezelfde, onveranderlijk getrouw en waarachtig; maar hoe kan dat mogelijk zijn, indien hij 1854 jaren vóór heden andere maatregelen nam dan die, welke hij gedurende duizenden van jaren te voren had genomen? indien hij naar geheel verschillende plannen dan vroeger en geheel en al in strijd met de wetten der natuur handelde, die hij zelf in het wezen had geroepen?—6o. Welk regt meent gij dan toch wel te hebben om te gelooven, dat Jezus van Nazareth een God was? Is zulks welligt op grond hiervan, dat onder het Joodsche volk eene overlevering bestond, dat vóór zoo of zoo veel jaren de leerlingen van Jezus het zoo verhaald hadden en dewijl deze overlevering later te boek gesteld en nog later „Nieuw Testament” genoemd werd? Worden dan in nog [188]oudere schriftelijke gedenkstukken der Hebreërs, zoo mede in die van vele andere volken niet nog wonderbaarlijker verhalen gevonden. Moet dan alles worden geloofd, hetgeen menschen hebben uitgedacht, al was het dan ook, dat zij door vromen ijver waren bezield?—7o. Dewijl God almagtig en alwijs is: hoe laat het zich dan verklaren, dat de buitengewone maatregelen, die hij (naar uwe bewering) vóór 1854 jaren heeft genomen, zoo weinig hebben geholpen, ja, het doel (waartoe zij, naar uw vermeenen, moesten leiden) geheel en al hebben gemist? Of zoudt gij durven beweren, dat de menschen gedurende de 18½ eeuwen, die sedert dien tijd zijn verloopen, gelukkiger waren dan vóór dien tijd? of dat zij tegenwoordig minder zondigen dan destijds?—8o. Indien gij welligt mogt zeggen: „ja, zij zondigen nog evenzeer als destijds, maar God is door het gebragte offer verzoend en wij kunnen nu zalig worden,” dan vraag ik u: hoe is het toch mogelijk, dat gij u zulk een onheilig begrip kunt vormen van den Eeuwige, den Onvergankelijke, om te gelooven, dat hij in staat zij een bloedig offer aan te nemen, dat een aangeboden zoenoffer hem kon bevredigen of omkoopen?—9o. Naar uwe leer heeft God de zoon het bloedige offer,—namelijk, zich zelven—aan God den Vader aangeboden; God de Vader heeft dit (—menschen- of goden-?—) offer aangenomen en het zondig menschelijk geslacht is nu gered! En dewijl nu God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest slechts een God zijn (naar uw geloof), heeft God zich zelvenaan zich zelven—om onzent wille (die hij met zijnen alvoorzienenden, alwetenden en almagtigen wil schiep) ten zoenoffer gegeven!—Ik vraag het u: Wat is dat?

Deze vraag heb ik mijn gezond verstand gedaan en daarop een antwoord gekregen, dat uit vijf letters bestaat, met eene o begint [189]en eene n eindigt. Ik zou echter zeer onbescheiden handelen, indien ik dit antwoord alhier ter nederschreef, want ik zou daardoor als het ware te verstaan geven van oordeel te zijn, dat zij, die dit lezen, geen gezond verstand bezitten! Dit zij verre van mij. Ik houd mij in tegendeel overtuigd, dat ieder, die dit leest, gezond verstand bezit, hetwelk zoodanig op het mijne gelijkt, als het linker- op het regteroog of de hersenen van den eenen mensch op die van den anderen. Ik wend mij derhalve aan al die lezers, die deze vraag beantwoord wenschen te zien, met het vriendelijk verzoek, haar aan hun eigen gezond verstand te doen en ik houd mij overtuigd, dat van honderd lezers honderd een antwoord zullen ontvangen, dat, eensluidend met het mijne, uit niet meer en niet minder dan vijf letters bestaat, met eene o begint en met eene n eindigt. Slechts in het geval dat er onder de honderd lezers eenigen mogten gevonden worden, die hun gezond verstand geheel en al ten offer hebben gebragt aan het blinde geloof, zou het mogelijk kunnen zijn, dat het antwoord op de vraag verkregen bij hen uit drie letters bestond, beginnende met eene z en eindigende met eene n. Ik neem de vrijheid deze heeren met betamelijke bescheidenheid onder de aandacht te brengen, dat de grootste schat, welken de Eeuwige den mensch heeft geschonken, die hem boven alles dierbaar moet zijn, zijne redelijke ziel, zijn gezond verstand is, dewijl hij alles, waardoor hij zich boven het dier verheft, met inbegrip van zijn heilig geloof aan God, uitsluitend aan zijn verstand te danken heeft.

Tot zulke tegenstrijdigheden komt gij door aan te nemen, dat eene menschwording Gods of eene regtstreeksche goddelijke openbaring in den mensch tot de mogelijkheden behoort. Het is de EENIGE bron van alle dwaling en bijgeloof, welke de Christelijke godsdienst aankleeft, zoo mede van de vreesselijke [190]misbruiken, die, in den loop der laatste achttien honderd jaren, met wereldsche bedoelingen, zijn gemaakt van de behoefte der menschen aan godsdienst. Niemand toch zou zich hebben durven schuldig maken aan dergelijke misbruiken, indien hij zich niet op de woorden des bijbels (die buitendien voor zeer verschillende uitlegging vatbaar zijn), als op Gods woord, had kunnen beroepen; nimmer zou hij echter den bijbel voor Gods woord hebben kunnen uitgeven, indien hij niet het geloof aan de menschwording Gods of de regtstreeksche goddelijke openbaring in den mensch als eene vaste en algemeen erkende waarheid op den voorgrond had kunnen stellen.—Bewijst hem nu, dat God zich op geene andere wijze aan den mensch openbaart dan door zijne schepping, dan moet noodzakelijkerwijze, met het vroeger genoemde bijgeloof, tevens al het misbruik verdwijnen en de bijbel van dien oogenblik af ophouden meer te zijn dan het gebrekkige werk van menschen, die voor dwalingen bloot staan. (In het voorafgaande ligt echter niet de strekking om te beweren, dat niet zeer veel schoons, goeds en voortreffelijks in den bijbel wordt gevonden.)—Blijft gij echter vasthouden aan het bijgeloof, dan kunt gij, met den bijbel in de hand, alles bewijzen, dat gij wilt;—dan staat de aarde stil;—de dooden herrijzen;—goede en booze engelen zweven in het rond;—al, dat wonderbaar en in strijd is met de natuur, wordt mogelijk;—gij behoeft den bijbel slechts open te slaan om iets te vinden, dat voor uw doel past,—om dezen als ketter te vervloeken of aan gindsch boek een steen te binden en het, aldus bezwaard, in het diepste der wateren te laten zinken; ja, kon het nog twee duizend jaren op denzelfden voet voortgaan, zoo als thans het geval is, dan zoudt gij de woorden des bijbels zoo lang ginds en herwaarts draaijen, verzetten, verklaren en uitleggen, totdat—[191]uwe Christelijke kerk in zoo vele sekten verdeeld is als er menschen op aarde wonen of als er woorden in den bijbel staan!

Dewijl er slechts eene waarheid zijn kan, vertoont uwe Christelijke kerk, met hare honderden van verschillende sekten, wier aantal nog dagelijks toeneemt, reeds naar het uitwendige—wanneer wij haar uitsluitend van een praktisch standpunt, als geschiedkundig feit beschouwen, gelijk zij daar staat,—het bewijs, dat zij niet in de waarheid is.—Ga ik die kerk binnen: welk eene duffe lucht komt mij te gemoet! alles is vermolmd en ondermijnd; de grondslagen zijn weggebroken en de muren rusten op dunne planken, welke over deze gaten zijn gelegd,—de planken zelven zijn echter ook reeds sedert langen tijd vermolmd en het gansche gebouw moet onfeilbaar vroeger of later instorten!

De waarheid kan onmogelijk in tweeën worden verdeeld of anders worden uitgelegd, dan zij werkelijk is. Zij is één en ondeelbaar en vertoont zich gelijk zij is: als waar. De NATUURLIJKE GODSDIENST EN ZEDELEER VAN DEN REGTZINNIG GELOOVIGEN MENSCH kan nooit meer dan eene kerk, eene sekte vormen, en de zuilen des tempels, welken zij zal stichten, zijn op een hechten grond gebouwd: de gansche schepping is haar grondslag. Het binnenste dezes tempels is voor niemand gesloten, het altaarblad verbergt geene mysteriën. Uit de met groene bloesems gesierde natuur waaijen eeuwiglijk welriekende geuren den tempel binnen, en zoo lang het vriendelijke licht van zon, maan en sterren niet verbleekt, zal ook de waarheid in deze kerk niet ophouden te schijnen.

Gij echter, die aan openbaringen gelooft, gij bevindt u in een doolhof met oneindig lange gangen, die zich in allerlei bogten uitstrekken en elkander in de verschillendste rigtingen doorkruisen. Deze gangen splitsen zich tot in het oneindige [192]in nevengangen, en gij treedt ze binnen en doorloopt ze dagen lang, nachten lang;—gij dwaalt er in rond, zonder een uitweg te vinden, gij hebt geen kompas, waarnaar gij uwe schreden kunt rigten;—hoe verder gij op deze bogtige paden voortgaat, des te donkerder wordt het rondom u,—geen schijnsel van verlichting dringt daarin door,—slechts dwaallichten flikkeren hier en daar voor u op;—in plaats van opbeurenden troost maakt angst zich meester van uwe ziel,—maar gij volgt het bedriegelijke spoor der dwaallichten, gij begeeft u immer verder en—ten laatste staat gij aan den rand eens afgronds, die zich voor uwe voeten opent—onpeilbaar diep en somber;—uwe verhitte verbeeldingskracht ziet allerlei bedriegelijke gestalten, die in den afgrond rondwaren, ja, op den achtergrond ontwaart gij den rossen gloed van hel en vagevuur.

Een letterlijk geloof aan de woorden des bijbels dwingt u niet alleen aan te nemen, dat er vroeger wonderen zijn geschied, maar dat er in de toekomst wonderen zullen plaats hebben, zoo als de ligchamelijke opstanding der dooden.

Volgens de natuurwet zijn alle bewerktuigde ligchamen onderhevig aan eene voortdurende verandering, en ondergaat de materie, waaruit zij bestaan, eene onophoudelijke omzetting.—De ligchamelijke stoffen, welke door de levenskracht in drie- en viervoudige verbindingen worden zaâmgehouden, scheiden zich na den dood des ligchaams spoedig vanéén, de zuurstof der lucht oefent hare werking uit en andere, eenvoudiger verbindingen worden gevormd. Het ligchaam gaat tot verrotting over, er ontstaan luchtvormige, druipbaar-vloeibare en aardachtige stoffen. Eenige dezer stoffen blijven voorloopig ter plaatse waar het lijk verrot; zij bemesten den bodem, groeijen op als gras en moeskruiden [193]en worden door mensch en dier gegeten; anderen geraken verstrooid, worden door water weggespoeld en kunnen door winden en waterstroomingen in alle deelen der aarde, en van de noord- tot aan de zuidpool geraken!—Eenige stofdeelen of moleculen van menschen, die voor duizend jaren in Friesland zijn begraven geworden, vielen welligt met den regen in lateren tijd in de Chinesche zee uit de lucht neder; anderen kwamen door stroomingen of met schepen aan de kusten van Amerika of naar Engeland;—zij werden door visschen opgeslokt, deze visschen zwommen verder,—werden door Chinezen of Nieuw-Zeelanders of door Franschen en Engelschen gevangen, opgegeten en kwamen op die wijze in menschelijke ligchamen;—deze menschen stierven; gras wies op hunne grafplaats; dieren aten dit gras, gaven melk en kaas;—menschen aten deze kaas of het vleesch der dieren en stierven;—nieuw gras groeide op, nieuwe dieren aten het gras en strekten aan andere menschen tot spijs; deze stierven en andermaal groeide er gras of er verhieven zich wouden boven de overblijfselen dezer dieren en menschen.—Het hout dezer wouden werd deels tot den scheepsbouw gebezigd en eenige der daaruit getimmerde schepen beploegden de zeeën van de zuidelijke helft des aardbols; zij strandden op de koraalriffen van het eiland Malicolo en leverden de stof, waaruit met pijl en boog gewapende Polynesiërs ontstonden;—anderen voerden Sir John Franklin naar de IJszee, waar hij met man en muis verging; deze schepen waren, even goed als de anderen, ruim geproviandeerd met Hollandsche boter en kaas, waarvan de officieren en het overige scheepsvolk hadden gegeten, die nu door ijsbeeren en visschen, zoo als deze laatsten weder door zeehonden verslonden werden, die op hunne beurt aan Eskimo’s tot voedsel strekten;—een ander gedeelte van het hout werd verbrand, de asch [194]werd gebezigd om den grond te bemesten, waarop weldra weder nieuw gras en groentesoorten wiessen, die de stof hielpen leveren tot verschillende na elkander opgroeijende geslachten van menschen en dieren.

Het is derhalve zeer wel mogelijk, dat eenige stofdeelen (of der grondbestanddeelen of van hunne verbindingen d. i. atomen of moleculen) van de menschelijke ligchamen, welke vóór duizend jaren in Friesland zijn begraven, thans zich bevinden in Engeland en behooren tot het ligchaam van een lid van het Parlement, die lord Aberdeen interpelleert over het Turksche vraagstuk,—anderen aan de kusten der Hudsonsstraat of van de Baffinsbaai ronddwalen in de gedaante van Eskimo’s, die zich aan robbenvet vergasten, of thans rollen in de aderen van een Papoea op Nieuw-Guinea;—het is mogelijk, dat anderen tot een mandarijn zijn geworden, die thans voor Peking het zwaard in de hand houdt om de regten van zijnen keizer te verdedigen;—anderen hebben welligt gedurende eenige geslachten een stam van Noord-Amerikaansche wilden helpen vormen en zijn thans in Californië, alwaar deze wilden zijn begraven geworden, tot hooge boomen opgegroeid—en het kan wel waar zijn, dat nog andere moleculen der stoffen, waaruit voor duizend jaren de oude Friezen bestonden, zich thans bevinden in de tweede kamer der Staten-Generaal te ’s Hage, in het hoofd van een der volksvertegenwoordigers, die oppositie voert tegen het ministerie,—of dat eenige dezer deelen, nadat zij reeds door vele tientallen van andere menschelijke ligchamen zijn gegaan, en achtereenvolgens aan eenige schoenmakers, kleêrmakers, doodgravers, schouwspelers of dominé’s hebben behoord,—nu kortelings weder door de koeijen in de weide zijn opgegeten en op dezen oogenblik in den vorm van boter en kaas of een rundergebraad op een van uwe tafels staan, die morgen (wanneer [195]gij die spijzen genuttigd hebt) in uwe aderen rollen, overmorgen echter reeds wederom op een andere plaats zich zullen bevinden.

Gesteld, dat nu heden de „Jongste dag” ware aangebroken en de voor duizend jaren begraven oude Friezen wederom moesten opstaan uit hunne graven, welk een onbeschrijfelijk schouwspel van opstanding zou zich dan aan uwe blikken voordoen!—Hoe zouden de ligchamelijke deelen (de stoffen waaruit de Friezen vóór duizend jaar bestonden), die thans allerwege op de aardoppervlakte verspreid zijn, zich moeten haasten om—uit den arm van den mandarijn in China, uit Engeland, Malicolo, van de kusten der Baffinsbaai, uit Nieuw-Guinea, Californië, uit de tweede kamer der Staten-Generaal te ’s Hage, uit de kaas of uit het rundergebraad, die nog op uwe tafel staan, en uit duizend andere ligchamen, uit gras, boomen, koeijen in de weide, visschen in het water, menschen in de stad en op het platte land,—hoe zouden zij zich haasten om zoo snel mogelijk naar Friesland te komen, hoe zouden zij van verre en van nabij door de lucht vliegen, om nog te regter tijd aan het oude graf te kunnen zijn!—Eenigen moeten slechts 5, anderen 30 en er zijn er die 3000 mijlen moeten afleggen,—maar alle deelen en atomen (waterstof-, zuurstof-, stikstof-, phosphorus-, kalkaarde-, ijzer- en andere atomen) allen reizen even snel,—geen atome kan zelfs één enkel oogenblik op het andere wachten,—de kalkaarde toch heeft den phosphorus noodig en de phosphorus verlangt naar de zuurstof.—Atomen, haast u! haast u!—maakt onderweg geene kennis met elkander, wanneer gij daar dooreen snort in de lucht,—verloochent voor heden uwe verwantschap,—in Friesland! is uw rendez-vous,—daar moogt gij u verbinden, maar houdt u nu niet op, elke seconde is kostbaar,—draagt zorg, dat gij aan het graf komt!—Hoort gij het luide „geschal der bazuin?”—[196]spoedt u voort!—„de dag van het wereldgerigt is aangebroken! de ure der opstanding heeft geslagen!”—Ziet hoe zij ijlen, hoe zij vliegen, hoort hoe zij snorren!—zij komen!—daar zijn zij!—Ja, het goddelijke magtwoord heeft uitgewerkt, dat zij allen, allen te regter tijd aan het graf zijn bijéén gekomen, opdat—de doode zou kunnen opstaan.

Goed. De doode rijst op. Daar staat de Fries!

Hoe zonderbaar dit alles ook moge toeschijnen, het is echter denkbaar en zou derhalve mogelijk zijn voor de goddelijke almagt.—Maar wacht eens! halt!—Wat moet er gebeuren met het lid van het parlement, die lord Aberdeen interpelleerde? Wat moet er worden van den braven John Franklin en van de Eskimo’s,—van den ongelukkigen Lapeyrouse en van zijne matrozen,—van de Papoea’s, van den mandarijn in China, van de Noord-Amerikaansche wilden, van het oppositie lid der Staten-Generaal te ’s Gravenhage,—van de schoenmakers, kleêrmakers, professoren, doodgravers, schouwspelers, en bovenal wat moet er van de dominé’s worden? die zullen toch ook gaarne willen herrijzen en hebben even billijke aanspraken op de goddelijke geregtigheid!—Hoe moet daarmede nu gehandeld worden?—De ligchamelijke stof, waaruit zij—ten deele—bestonden, is immers naar Friesland teruggekeerd, en aldaar gebezigd geworden tot eene hernieuwde daarstelling van de ligchamen der oude Friezen!—voor de menschen, die later uit deze stof zijn gevormd geworden, is toch niets meer overig gebleven of er ontbreekt althans iets aan!—deze hebben een arm, genen een been te weinig, aan den één ontbreken 95 atomen stikstof, bij den anderen 1000 atomen waterstof, en aan het oppositie lid der Staten-Generaal te ’s Hage ontbreekt welligt het gansche hoofd!—Zonder hoofd kan men toch niet uit den dood opstaan!—Neen, dat gaat niet. [197]

Dezelfde stof heeft toch achtereenvolgens, op verschillende tijden, zeer vele ligchamen van menschen gevormd,—de materie loopt immers in een eeuwigdurenden kring en gaat onophoudelijk van het onbewerktuigde rijk in het bewerktuigde, in planten, dieren en menschen over en keert uit deze weder in het onbewerktuigde rijk terug!—De stof neemt nimmer toe, noch af, maar ondergaat eene voortdurende omzetting en een en hetzelfde atome zal tot aan den „jongsten dag” welligt tot een millioenen ligchamen of meer hebben behoord, welke het achtereenvolgens hielp daarstellen! - - - Gemakkelijk laat het zich bevroeden, dat het zelfs voor de goddelijke almagt volstrekt onmogelijk zou zijn, dat millioen menschen in eens in hunne vroegere ligchamelijke gestalte te voorschijn te doen komen, dewijl toch hetzelfde atome slechts aan een hunner te gelijker tijd kan toebehooren en, zoo lang het aan dezen eenen behoort, natuurlijkerwijze aan de overige 999999 ontbreken moet!—Maar wat meer zegt, zelfs gedurende het leven bestaat het bewerktuigde ligchaam geen twee dagen lang uit dezelfde stof, dewijl het onophoudelijk nieuwe stofdeelen opneemt en de ouden uitwerpt.—De gansche schepping van dieren en menschen, welke uit vele millioenen van individuen kan bestaan hebben, en vóór 3000 jaren op de aarde leefde,—vervolgens stierf en begraven werd, zij ligt thans niet meer in de aarde, maar is reeds sedert lang opgestaan!—Dezelfde stof, waaruit zij bestond, bevindt zich in dezen oogenblik misschien in ons,—in de thans levende schepping van dieren en menschen,—nadat zij intusschen gedurende de verloopene 3000 jaren door talrijke andere levende geslachten is gegaan.

„Het ligchaam zal tot stof wederkeeren, waaruit het genomen is;” dat wil zeggen, de stof is, wel is waar, onvergankelijk,[198]—maar veranderlijk van gedaante; zij is onophoudelijk in beweging en de stoffen scheiden zich vaneen of gaan nieuwe verbindingen aan zonder ophouden. De geestelijke kracht, de ziel alleen, is onveranderlijk en eeuwig. Wij behooren derhalve de ligchamelijke opstanding der dooden als een schadelijk bijgeloof te verwerpen en slechts aan een wonder te gelooven, dat is, aan HEM, dien wij aanbidden en niet begrijpen, van wiens aanwezen echter wij zelven, zoo mede de gansche schepping en de eeuwige onveranderlijke wetten, die haar beheerschen, de getuigen zijn. Want God is eeuwig dezelfde, onveranderlijk getrouw en waarachtig.

[Inhoud]

24.

God is voortdurend werkzaam: wij moeten arbeidzaam en vlijtig zijn.

In de natuur blijft niets, zelfs niet gedurende een enkelen oogenblik onveranderd, staat niets gedurende een enkelen oogenblik stil; de tijd gaat onophoudelijk voort.—Laat ons een nuttig gebruik maken van de handbreedte tijds, welke de maat is van onzen levensduur en verslapen wij dien niet. Wij moeten vlijtig zijn en, indien wij ons doel willen bereiken, volhardend in vlijt.

Wij zullen het genot der rust eerst dan leeren schatten, wanneer wij vermoeid zijn van den arbeid. Wij moeten arbeiden, elk in zijn vak, totdat wij vermoeid zijn. Wij moeten nimmer ledig gaan, indien wij niet vermoeid zijn.

God heeft ons geschapen, opdat wij op hem zouden gelijken en leven. Indien wij langer slapen dan noodig is, [199]indien wij zonder vermoeid te zijn, ons op de rustbank nederleggen, dan handelen wij ondankbaar jegens de weldadige bedoeling van God, wij verkorten ons leven en leven dan slechts half. Lediggang is zonde. Wij moeten vlijtig en arbeidzaam zijn, want God is voortdurend werkzaam.

[Inhoud]

25.

Wanneer wij bij het nadenken over het geschapene en zijn oorsprong aan de grens zijn genaderd, alwaar ons begripsvermogen ophoudt, dan verrijst de hoop voor onze blikken.—Uit de beschouwing der natuur en van ons zelven zijn wij tot de erkentenis gekomen, dat een eeuwige, verstandige geest in deze schepping leeft. Zijn wezen, zoo mede onze bestemming en toekomst kunnen wij niet doorgronden. Maar uit de verschijnselen en wetten der natuur hebben wij de hoedanigheden Gods afgeleid, en hierin de voorschriften onzer godsdienst en zedeleer gevonden.—Dit zijn de hemelsche sterren, die het aardsche leven vriendelijk beschijnen. Bij deze helderblinkende sterren voegde de Onvergankelijke nog eene zachte maan en hij gebood, dat haar weldadig licht nimmer zou worden uitgedoofd in het gemoed van den deugdzamen mensch: hoop is haar naam.—Nergens kunnen wij waarheid, nergens duurzame bevrediging des harten vinden, dan in de beoefening der natuur,—in de beschouwing harer ligchamen, harer stille, eeuwig zich gelijk blijvende krachten; want hierin zien wij de sporen van den Onvergankelijke, die zich weder in onze eigene ziel afspiegelen.—Wij moeten het verhevene, het groote, dat zich in de natuur openbaart, niet bespotten. God moet ons heilig zijn.—God is wijs, goed, regtvaardig, onveranderlijk getrouw [200]en werkzaam. Wij moeten er naar streven dit insgelijks te zijn. Dit geloof moeten wij gedurende ons gansche leven geen oogenblik laten varen; wij zullen er vertrouwen op ons zelven uit putten en het zal ons sterken in de wederwaardigheden onzes levens, ja, het zal ons troosten, wanneer wij twijfelen of aan iets onbegrijpelijks komen.

Het schip, waarmede wij den oceaan des levens beploegen, die zoo vol landen, klippen en eilanden is, moet dit geloof zijn;—liefde moet de kracht wezen, die onze zeilen doet zwellen; wijsheid behoort aan het stuurrad te staan en—ons plegtanker, dat vóór aan den boeg hangt, ’t welk men steeds gereed moet hebben om het elken oogenblik in de oneindige zee te kunnen uitwerpen, dat den deugdzamen nimmer verlaat, dit moet zijn—de hoop.

EPILOOG.

Het voorafgaande is mijn evangelie en te gelijk mijne preek tegen het bijgeloof, zoo mede tegen het geloof aan openbaring.

Allen, die niet onder de visschen en de kikvorschen gerangschikt mogen worden, zullen de waarheid, die zoo eenvoudig is, begrijpen en met mij eenstemmig denken, en ik hoop, ter liefde van de maatschappij, dat het aantal diergenen groot moge zijn.—Trouwens, gij—heiligen van den jongsten dag, gij, Groene, gele, blaauwe of nieuwelichters! gij staat tot over de ooren in het Messiasgeloof en het gaat u daarbij juist als de visschen in het water; zij meenen insgelijks, dat de gansche wereld uit water bestaat. En wanneer [201]nu eens bij een geleerde onder hen—onder de visschen—een duister voorgevoel opkomt, dat er welligt ook lucht in de wereld is, dan verbeeldt hij zich toch, dat die eene doodelijke gassoort moet zijn, waarin al dat leven heeft, onfeilbaar moet verstikken!—En wie mag zich daarover verwonderen? Gij hoort, ziet, ruikt, smaakt en gevoelt toch van uwe prille jeugd tot aan uw zalig uiteinde niets anders dan Christelijke polsen, Christelijk brood en wijn, Christelijken wierook of damp, Christelijke kerken en Christelijke predikatiën,—gij schrijft Christelijke anthropologien, draagt Christelijke brillen op uw neus,—de menschenliefde hebt gij afgeschaft, ’t moet Christenliefde heeten, „dampkringslucht” is eene onchristelijke gedachte, gij ademt geene andere lucht in dan Christelijke lucht, gij drinkt echt Christelijk water en, moogt gij ook somtijds wat onchristelijk geleefd hebben, gij sterft toch des te Christelijker,—gij laat u Christelijk begraven en vaart dan—op naar den Christelijken hemel, die zich met de zon, de maan en alle sterren dagelijks om de kleine aarde draait.

Gebeurt het nu eens, dat iemand optreedt, die niet een dergelijken bril draagt, noch visch noch kikvorsch is, en die aan de visschen predikt: „Hoe aangenaam en zuiver is de dampkringslucht, die men hier tusschen de bloeijende boomen inademt! Hoe verkwikkend is het heldere licht, het licht der waarheid, dat hier boven schijnt!—Gij arme visschen, wilt gij dan eeuwig in het troebele water blijven en u over den modderigen bodem rondwentelen? of u zelfs laten visschen en vangen met den angel Groen—angel geel of angel blaauw?—of van welke kleur zij mogen zijn, deze takken van den boom met twee wortelen: a en b. Komt toch boven en volgt mij hier in de lieve heldere lucht! daar kan niemand u visschen.”—Hu! dat hebben de getrouwe geburen der [202]visschen, namelijk, de kikvorschen, die aan den kant zitten, gehoord en nu beginnen zij te kwaken, allen te gelijk, met eene stem: „Visschen! Visschen! Wacht u voor schade! Gij kunt niet spreken, gij zijt stom; maar gij kunt immers hooren? Gij kunt immers gelooven?—wel nu, gelooft hem niet! Hoort niet naar hem! Hoort niet naar dezen ongelukstichter, naar dit belialskind, naar dezen bezetene!—Zwemt ijlings weg, geliefde visschen! gelooft ons kikvorschen: zeggen u de waarheid! het heldere licht daarboven kunt gij niet verdragen! in de zuivere lucht moet gij verstikken, geheel te gronde gaan! Wij kikvorschen zelfs kunnen haar niet goed verdragen, en slechts van tijd tot tijd, wanneer wij kwaken willen, ademen wij die lucht eens even in. Dat weet gij immers wel.—Wij blijven het liefst bij u in het moeras! Is dat dan niet volkomen waar?—Daarvan kunt gij u met uwe eigene oogen overtuigen!”—en plomp, plomp! daar springen al de kikvorschen in het moeras en sik! soek! daar schieten zij voort en zwemmen door het water, zoo fraai, dat het hart der visschen van vreugde bonst.”—Dat zijn eerst overtuigende bewijzen! zeggen de visschen. Zij zijn zeer gesticht door de gehoudene predikatie en—zwemmen voort.

(Vervolg hierna.)

[I]


1 Hierop maakt de mensch somtijds eene uitzondering, bij voorbeeld, de huichelaar en schijnheilige. 

2 De komeet van Encke maakt hierop geene uitzondering, want zoodra de oorzaak der versnelde beweging met zekerheid bekend zal zijn, zullen de berekeningen met de verschijnselen overeenstemmen. 

3 „Toch werden ook toen reeds enkelen gevonden, die zich vrij hadden gemaakt van het bijgeloof hunner tijdgenooten. Ten bewijze hiervan strekt onder anderen eene brochure, gedrukt in 1851 en getiteld: Belangrijke vragen over de verrigtingen der Christen-Zendelingen onder de Heidenen, door een Christen, te Amsterdam bij gebroeders Diederichs,—waar op bladz. 10 de volgende merkwaardige woorden te lezen staan: „Hoe lang zullen wij dan nog werk hebben, eer wij naderhand van het tegendeel overtuigd worden? Menig geloovig Christen heeft 25 jaren van onderzoek noodig gehad, om van deze dwalingen in zijne jeugd opgedaan terug te komen, en men bemerkt nog heden ten dage aan menig Christenleeraar, hoe diep die dwalingen der oudheid zijn ingeworteld, daar hij dezelve nog verdedigt, ja zelfs tot stichting zijner gemeente, gelijk hij meent, opentlijk voordraagt, welke gemeente dan, om kerk en leeraar niet opzettelijk te vermijden, het een en ander heel wat beter moet weten toe te passen, om zijne woorden tot stichting te herleiden;—ieder gevoelt hoe moeijelijk het moet vallen zulke vooroordeelen te overwinnen, in Christenlanden, waar men die van jongs af heeft ingezogen.” 

[Inhoud]

VERKLARING.

De mededeeler der „Licht- en Schaduwbeelden uit de binnenlanden van Java,” heeft zijnen naam niet genoemd. Hij hoopt zelfs, dat zijn naam nimmer bekend zal worden. Hij heeft diep ingewortelde vooroordeelen en dwalingen bestreden en daarentegen de goede zaak der waarheid en verlichting verdedigd, welke hij door een persoon onder den verdichten naam van Dag liet vertegenwoordigen. Het is eene groote en schoone zaak. Duizenden—en deze niet de minst edelaardigen in den lande—zijn in de stilte met geestdrift daarvoor vervuld. Een naam, welke daaronder geschreven wordt, beteekent een individu. Een mensch is klein en zwak, en ieder heeft zijne gebreken. De mededeeler wenscht, dat de zaak hare eigene verdedigster zal zijn, en het is niet uit onbescheidenheid, dat hij zijnen naam verzwijgt.

Want, van al hetgeen hij in deze bladen mededeelt, is naauwelijks het honderdduizendste gedeelte zijn eigendom, en ook dit honderdduizendste gedeelte slechts in zoo verre als hij een weinig heeft mede gearbeid aan het groote werk der natuuronderzoeking, als hij zijne eigene vijf zinnen niet ongebruikt heeft gelaten, om in het levende boek der natuur te lezen en de schriftteekenen der schepping zoo getrouw mogelijk te verklaren. Al het overige gedeelte des [II]inhouds van dit geschrift is het eigendom van vele duizende mannen, die elk iets hebben geleverd tot verklaring van het boek der schepping, die allen hebben medegewerkt om waarheid en verlichting te verbreiden en daardoor bijgeloof en dwalingen te bestrijden. Zou het derhalve niet als een bewijs van aanmatiging moeten beschouwd worden, indien de mededeeler dezes zijnen naam voor het boek had geplaatst? Moesten er namen van personen op den titel staan, dan behoorden de namen er op vermeld te worden van die duizenden, welke sedert den tijd van Galilei en Huygens den tempel der waarheid mede hebben opgebouwd. Dewijl echter een titelblad veel te klein is, om zelfs het tiende gedeelte der namen van deze hoogverdienstelijke mannen te bevatten, vereenigde de mededeeler hen allen te zamen onder den naam van Dag, d. i. waarheid, verlichting, welken hij op den titel stelde. De billijkheid vorderde derhalve, dat hij zijn eigen naam verzweeg, dewijl hij hoogstens naar de eer kan dingen één dier duizenden te zijn.

Niettegenstaande dat alles hebben talrijke recensenten, zonder in eene wederlegging der zaak zelve te treden, hunne aanvallen gerigt tegen den schrijver,—hoezeer deze onbekend was. Eenigen beschuldigden hem van „verregaande domheid,” anderen van „verregaande onbeschaamdheid;” zij noemden zijn boek een „vuilaardig schotschrift;” zij gaven den lezer den raad „er een steen aan te binden en het in den Eufraat te werpen;” er waren er, die den wensch te kennen gaven, dat de schrijver „zijn naam zou noemen” (—waarom?—) en anderen verheugden zich, dat hij „zijn naam verzwegen had, dewijl zij dit als een bewijs beschouwden, dat hij nog niet alle gevoel van schaamte had uitgeschud, maar integendeel zich schaamde zijne leerstellingen openlijk te verdedigen.” [III]

Al deze uitvallen konden mij het doel niet uit het oog doen verliezen. Mijne heeren de recensenten gingen echter nog verder. Zij namen het zelfs den uitgever kwalijk, dat hij een „dergelijk boek” in het licht had gezonden en gaven hem duidelijk te verstaan, dat hij wel zou doen het vervolg er van niet te leveren.

Deze en andere beschuldigingen, welke den uitgever—geheel onverdiend—werden te last gelegd, zijn de aanleidende oorzaak geweest, dat hij mij heeft verklaard de vervolgstukken niet te willen uitgeven, tenzij ik, door het stellen van mijnen naam voor het geschrift, de verantwoordelijkheid daarvan op mij—op mij alleen—nam, onder bijvoeging dat het gansche werk op mijne kosten werd uitgegeven.

Ik verklaar derhalve, dat het geheel en al overeenkomstig is met de waarheid, dat de UITGEVER volkomen vreemd is aan den inhoud van het geschrift, dat het op MIJNE kosten is uitgegeven en dat IK ALLEEN verantwoordelijk ben voor den inhoud.

Om de opgemelde reden echter zal ik mijnen naam niet noemen, tenzij ik door de wet daartoe mogt worden verpligt. Gij, heeren recensenten, kunt mij er niet toe dwingen. Uw invloed heeft alleen bewerkt, dat het boek een anderen uitgever heeft gekregen. Het is waar, gij zoudt u gaarne tot eene onafhankelijke magt in den staat willen verheffen, de vrijheid van drukpers aan banden leggen en door uwen invloed de uitgave verhinderen van zulke geschriften, die u mishagen,—of, indien dat niet gelukt, zoudt gij althans gaarne den naam des schrijvers kennen. Velen onder u zouden zoo gaarne een persoon als doelwit hebben, om hunne pijlen op af te schieten, dewijl het hun dan gemakkelijker zou vallen, de opmerkzaamheid van het publiek van de zaak af te trekken. Diegenen zullen nu zeggen: „Hij heeft den moed [IV]niet zijn naam te noemen.” Ik verklaar, echter dat het mij aangenamer is, dat dergelijke recensenten mij als een lafaard beschouwen, dan dat de vrienden der zaak door broeder Dag verdedigd, mij van onbescheidenheid kunnen beschuldigen. En daarenboven al uwe persoonlijke uitvallen kunnen mij toch niet kwetsen! Het is waar, mijne huid en mijn vleesch zijn zeer gevoelig. Maar ik heb mij met een ondoordringbaar pantser gewapend, dat geheeten wordt: innige, vaste, onwankelbare overtuiging!—Op dit pantser zullen al uwe pijlen afstuiten en de stoot, dien zij te weeg brengen, zal mij slechts in zoo verre aan u herinneren, dat de wensch bij mij opkomt, u de woorden toe te roepen, die gij Lukas XXIII vs. 34 lezen kunt.

Ik raad u derhalve, neemt de geheel vruchtelooze moeite niet, het onderwerp of de leerstelling met den persoon des schrijvers te verwarren. Waarom verzwijgt gij, die u geroepen gevoelt mij te bestrijden, waarom verzwijgt ook gij niet liever uwe namen?—Spreekt toch niet van personen, maar blijft bij de zaak,— —noemt u Nacht!—en wederlegt (indien gij kunt) de leerstellingen van Dag.

S. ... Julij, 1854. Dag. [203]

VERHALEN EN GESPREKKEN
UIT DE
BINNENLANDEN VAN JAVA.

3.

Toen ik den volgenden morgen1 ontwaakte en van mijne legerstede opstond, bespeurde ik, dat mijn broeder Nacht de hut reeds had verlaten. Ik zocht hem overal in het dorp, maar nergens kon ik hem vinden. Eindelijk kreeg ik hem in het oog; ik zag hem in de verte op den top des Goenoeng-Soesoe, waar hij, in diep gepeins verzonken, den oogenblik scheen af te wachten, waarop de zon boven den horizon zou verrijzen. Later verklaarde hij, dat mijne ontwikkeling der natuurlijke godsdienst meer had toegebragt om zijn geloof te doen wankelen, dan de gronden vroeger door mij tot staving [204]mijner gevoelens aangevoerd. Mijne zedeleer, zeide hij, bevatte veel goeds. De stellingen, door mij verdedigd ter bestrijding van de „geopenbaarde godsdienst,” wenschte hij in zijn gemoed te overwegen, en verlangde om die reden den huidigen dag in eenzaamheid door te brengen. Ik drukte hem hierop de hand en ging toen mijn eigen weg.

Terwijl ik nu alleen voortwandelde, kwam de Javasche priester mij te gemoet; hij deelde mij mede dat onder alle zijne landslieden, in het dorp aanwezig, slechts één enkele werd gevonden die Orang Natsarani, dat wil zeggen, Christen of, woordelijk gesproken, Nazarenermensch wilde worden. Mijne agama (leer) daarentegen had zoowel op hem als op al de anderen een beteren indruk gemaakt, weshalve hij mij verzocht, dat ik hem mijn boek „Kitab” (eigenlijk heilig boek of bijbel) zou leenen, ten einde het met de dorpsbewoners nogmaals door te lezen en vervolgens voor zich een afschrift er van te maken. Gaarne voldeed ik aan zijn wensch; ik stond hem tot dat einde een in het Maleisch geschreven uittreksel af van het „Evangelie van den regtzinnig geloovigen mensch,” welks geest en strekking ik den vorigen avond getracht had aan de dorpsbewoners te ontvouwen. Op mijne vraag, wie dan toch de nieuwe Orang el Meseh2 was, verkreeg ik ten antwoord dat het de bediende mijns broeders was, welke dien wensch had te kennen gegeven; het ontging mijne aandacht niet, dat een spotachtige trek zich op het gelaat van den Imam (priester) vertoonde, toen hij den naam van „Lapiah” noemde, van den slimmen vogel, dien de lezer reeds ten deele aan zijne vederen heeft leeren kennen.

In mijn binnenste speet het mij, dat de goede kern van [205]de zedeleer des Hebreërs van Nazareth geene betere vruchten had kunnen voortbrengen; wat echter de handelwijze van Lapiah betrof, hierover verwonderde ik mij in geenen deele; bij ervaring toch wist ik dat in Europa, behalve de werkelijk goeden en de van harte geloovigen,3 zeer dikwerf ook dergelijke personen aan den Messias en aan de leer „der verlossing van zonden door het bloedige offer van Gods zoon” gelooven, die weten dat zij groote zonden hebben bedreven, en grooten lust hebben om nog meer te zondigen (dergelijke menschen brengen hun geweten door hun geloof tot zwijgen en gaan voort met zondigen), zoomede dezulken die volstrekt geene behoefte aan godsdienst hebben, zoodat het hun onverschillig is wat zij gelooven of uit eigenbaat huichelen te gelooven. Indien echter een goede kern in Europa geene betere vruchten kon voortbrengen dan huichelaars, pausen, bisschoppen, bedelmonniken en tallooze schijnheilige priesters, en onder de eenvoudige Javanen van Gnoerag geen enkelen aanhanger vinden kon dan eenen Lapiah,—dan moet zij inderdaad wel zeer dik met stof en dwalingen bedekt zijn!—Wat broeder Nacht hierover wel zal zeggen?

Deze gedachten gingen mij door het hoofd, toen ik mij met twee mijner bedienden en een paar Javanen, uitgerust op gelijke wijze als gisteren met mondbehoeften, geweer en instrumenten, op weg begaf naar een naburigen berg, westwaarts van Gnoerag gelegen, ten einde dien te beklimmen, mijn geologisch onderzoek voort te zetten en aan de reeds begonnen opneming dezer streek de laatste hand te leggen. Met de beschrijving van mijn „dagelijkschen arbeid” wil ik echter den lezer dezer bladen niet vermoeijen. [206]

Door en door warm van de brandende zonnestralen en druipnat van zweet, kwamen wij ten 2 ure in het dorp terug en waren in de gelegenheid om de oude spreuk te bevestigen: „in het zweet uwes aanschijns zult gij uw brood eten.”—Zweet? Ja.—Brood? Ja, en nog iets beters dan dat: lust tot den arbeid, levensgenot, menschenliefde, geluk en—een van dankbaarheid vervuld gemoed. Kort vóór onze aankomst was insgelijks de bode teruggekeerd, dien wij eergisteren naar het distriktshoofd hadden gezonden. Het scheen dat hij zich nog niet bij mijn broeder had vervoegd, want met de beenen kruislings over elkander geslagen, zat hij voor de deur der hut en hield het pakket met brieven in zijne op den schoot rustende handen. Zoodra hij zag dat ik hem daarvan wilde ontlasten, voegde hij de toppen zijner vingers zamen, bragt die met eerbied aan het voorover gebogen voorhoofd, nam den brief uit den omslag, reikte mij dezen toe zonder op te staan en herhaalde daarop even plegtig als vroeger zijn „Sĕmbah.” Niet vóór ik den brief geopend en hem gezegd had, dat alles goed was, stond hij op en verwijderde hij zich in eene bukkende, onderdanige houding. De lezer zal wel bevroeden dat deze eerbewijzingen niet mij, maar den brief golden, die van een zijner hoofden kwam.

Daar onze woning ledig stond, zocht ik mijn broeder in de nabij staande hutten en vond hem in een er van in eene hevige woordenwisseling met Lapiah, dien hij beval zich te verwijderen en welke mompelend gehoorzaamde. Drie andere Javanen die zich in de hut bevonden, zwegen nu insgelijks stil, dewijl zij bespeurden dat mijn broeder toornig was. Uit eenige woorden die ik had opgevangen, als Isa el Meseh d. i. Jezus Messias, kwam ik op het vermoeden dat zij over onderwerpen, het geloof betreffende, hadden gesproken. Ik erlangde hiervan weldra de zekerheid uit mijns broeders [207]mond, die mij te kennen gaf dat hij, in gevolge van zijn wensch en dien der dorpsbewoners, dezen avond weder bestemd had tot het houden eener bijeenkomst en, dewijl hij behoefte gevoelde om verscheidene punten nader toe te lichten, hoopte hij dat deze afspraak mij niet ongelegen zou komen.

Na hem verzekerd te hebben dat het tegendeel het geval was, las ik hem den Maleischen brief van het distriktshoofd voor, die met eene zeer matige dosis beleefdheidstermen geschreven en ongeveer van den volgenden inhoud was: „Vele groeten aan de Heeren Dag en Nacht van mij Praba Widjaja Kadoekareksa, Raden4 Kapala tjoetak, enz. Het is mij niet mogelijk Koeli’s aan de Heeren te zenden buiten de grenzen van mijn distrikt; ik heb echter aan den Loerah van het grensdorp Oewoetagnis eene aanschrijving gezonden, om u bij uwe aankomst aldaar tien Koeli’s te verschaffen en u tot aan het volgende dorp te vergezellen, waar hij aan den Loerah dier plaats mijn bevel verder moet mededeelen. Gij zult het echter niet euvel duiden, indien ik u de opmerking maak, dat de distriktshoofden aanschrijving moeten bekomen, wanneer Orang Wolanda’s in het binnenland reizen; ik heb echter nog geene aanschrijving nopens u ontvangen en derhalve het plan opgevat onmiddellijk naar de hoofdplaats te vertrekken, ten einde den regent om de noodige voorschriften te verzoeken, ten opzigte van de wijze waarop ik mij jegens u zal hebben te gedragen.” Wij zagen nu duidelijk in dat er voor ons niets anders overschoot, dan nogmaals een beroep te doen op de edelmoedigheid der Gnoeragers, ten einde door hunne tusschenkomst althans het grensdorp van het naastbij gelegen distrikt te kunnen bereiken. [208]

De Kalong’s togen weder over onze hoofden naar het gebergte, de paauwen vlogen al gillend door het dal en het insektengegons, waaraan enkele cicaden hunne diskantstemmen paarden, werd allengs meer algemeen, toen de vallende avond ons op nieuw in dezelfde hut vereenigd vond. De Javanen hurkten zoo als gewoonlijk op den vloer bijeen; ook de Imam zat met de beenen kruislings over elkander vóór hen en wij hadden onze oude plaats in de nabijheid van den wand weder ingenomen, waar de beide lampen een schemerachtig licht verspreidden.

IMAM. Zeer geachte heeren! Gisteren en eergisteren hebt gij de goedheid gehad ons, onwetende Javanen, onderrigt te geven in uwe godsdienst, waarvoor wij u bij deze onzen hartelijken dank toebrengen. Wij gelooven dat gij het werkelijk goed met ons meent. Gij hebt gezegd: God is almagtig, alomtegenwoordig, alwijs, algoed en volkomen regtvaardig; dat alles is ons sedert lang bekend. Gij hebt gezegd: dat wij er naar streven moeten om Gode gelijk te worden, om deugdzaam te zijn en onze medemenschen lief te hebben; ook dat weten wij sinds lang en dit staat mede zeer schoon beschreven in den Koran. Wijders heeft de Heer Nacht5 gezegd: dat de Albarmhartige uit drie Goden bestaat, een Vader, een Zoon en een Heiligen Geest, van welke een op aarde moet gekomen zijn om zich voor het menschdom op te offeren en allen, die in hem gelooven, van hunne zonden te verlossen en in den hemel te brengen; dit nu kunnen wij niet begrijpen. Dit zou onregtvaardig gehandeld zijn van den Albarmhartige, dewijl wij niet daaraan gelooven. Wij gelooven veeleer, dat alleen de deugdzame mensch die goede werken doet of berouw koestert over zijne zonden, [209]in den hemel komt, en dat de Albarmhartige een Eenig groote God is. Mijne landslieden, hier om mij verzameld, hebben mij den last opgedragen den zeer geëerden Heer Nacht te verzoeken, het hun niet euvel te duiden, dat zij geene Christenen willen worden en niet wenschen zich te doen doopen, uitgenomen Lapiah, de bediende van den Heer Nacht.

LAPIAH. Neen; ik ook niet. Mijn Heer heeft mij gezegd dat elk Christen zijne medechristenen even lief moet hebben, als zich zelven; dat heeft hij echter niet willen doen. Mijn Heer rookt dagelijks twaalf manilacigaren; ik ben ook een liefhebber er van en heb slechts twee van de twaalf voor mij gevraagd, maar heb ze niet kunnen krijgen. Mijn Heer is rijk genoeg en ik heb hem slechts om 5 gulden toelaag per maand tot mijn loon verzocht, ten einde, na den afloop der reis, mij nog eene vrouw te kunnen aanschaffen; maar op het hooren van dit voorstel is mijn Heer boos geworden en heeft mij toegevoegd: maak je weg, lummel! Jij behoeft geen Christen te worden. Wat helpt nu zulk een fraaije leer, indien zij slechts in boeken te lezen staat en er niet naar gehandeld wordt? Om die reden blijf ik liever hetgeen ik ben.

NACHT. Luister eens Lapiah; gij zijt steeds vriendelijk door mij behandeld geworden, maar nu zie ik dat gij een onverbeterlijke deugniet zijt en het, naar ik vrees, voortdurend blijven zult, onverschillig of gij u Christen of Mohammedaan laat noemen. Bij het opvolgen van het gebod „hebt uwe naasten lief gelijk u zelven”, kan en mag niet uit het oog worden verloren dat een ieder verschillende behoeften heeft, hetgeen zoo veel wil zeggen als: „iedereen lief te hebben naar de mate waarop hij aanspraak heeft.” Dat ik deze leer inderdaad navolg, hiervan zal ik u terstond het bewijs leveren: gij zult dagelijks twee van mijne manilacigaren [210]hebben; daarenboven zult gij maandelijks 5 gulden toelaag bekomen en behouden, zoo lang gij uwe vrouwen liefderijk bejegent en u goed gedraagt. Maar—Christen zult gij niet worden, dewijl gij niet in staat zijt den verheven zin dier leer te bevatten, dewijl gij haar verkeerd uitlegt en, met baatzuchtige oogmerken, slechts misbruik er van wilt maken.

(In mijne gedachten liet ik op deze woorden volgen: „ongeveer gelijk dit sedert het jaar 3 maal 1 is 1 een tamelijk algemeen, loffelijk gebruik geworden is.”)

IMAM. Ik ben zeer beducht, achtingswaardige Heer! dat zulks met het grootste gedeelte mijner landgenooten het geval zijn zou. Duidt mij de aanmerking niet ten kwade, maar eene leer, die eerst moet uitgelegd en verklaard worden, alvorens haar toe te kunnen passen, kan geene volle, van God afkomstige waarheid zijn, zoo als trouwens mijn Heer uw broeder Dag zelf reeds heeft gezegd.

NACHT. Daar hebt gij het!—Ware deze heer Imam met zijn Koran en gij met uw „Evangelie der natuur” er niet tusschen beide gekomen, dan zouden de goede Javanen de Christelijke leer stellig schoon gevonden en aangenomen hebben.

DAG. Maar, beste broeder, hoe kunt gij u bedroeven over deze tusschenkomst? Of zoudt gij durven beweren dat er eenige verdienste in gelegen was, het Christendom in te voeren onder een volk dat nog op den allereersten trap van zedelijke ontwikkeling staat, zoo als b. v. onder de bewoners van Nieuw-Zeeland, wier oordeel weinig geoefend, wier verstandelijke vermogens in geringe mate ontwikkeld zijn? Zou wel eenige verdienste daarin liggen, zulke menschen te overreden om het Christelijk geloof te omhelzen, die nog nimmer van eene andere leer hebben gehoord, aan wie slechts deze eene leer—en dat nog zonder eenige kritiek, zonder eenige beoordeeling—[211]wordt kenbaar gemaakt, zoodat er hoegenaamd geene sprake kan zijn van het doen eener keuze tusschen deze en eene andere leer?—Wat verhinderde dan deze Javanen van Gnoerag, uwe leer aan te nemen en de mijne te verwerpen? Heb ik, langs andere wegen dan gij, gepoogd invloed op hen uit te oefenen; was hun niet de volkomen vrije keuze gelaten tusschen ons beiden? Maar nu zij niettemin uwe leer verwerpen, wat kan hen daartoe nopen, indien de reden daarvan niet eenig en alleen moet gezocht worden in hunne overtuiging, in de overtuiging dat de grondslagen der leer, welke ik hen voordroeg en die zij begrepen, werkelijk op de waarheid steunen?—En deze zoudt gij met voorbedacht voor hen willen verbergen? (Mijn broeder drukte mij de hand en fluisterde mij toe: „gij hebt gelijk; terstond zal ik mij nader verklaren.” Ik ging hierop voort.) Ik weet welke bewijsgronden door orthodoxe predikanten, presidenten van zendelinggenootschappen en dergelijken ter verdediging hunner Evangelische woelingen in vreemde landen gewoonlijk worden gebezigd. Zij zeggen dat de invoering van het Evangelie b. v. op de Sandwich-eilanden, op Nieuw-Zeeland, de wildste menschen, ja, geheel ruwe, bloeddorstige kannibalen herschapen heeft in de zachtaardigste lammeren!—Ik echter antwoord daarop: dat heeft het Christelijke dogma niet gedaan. De zedelijke ontwikkeling, de maatschappelijke orde, de weldaden van het onder de bescherming van menschlievende wetten staande gezellige verkeer der Europeërs, die zich aldaar hadden neêrgezet, het voorbeeld dat de wilden voor oogen hadden,—deze moeten beschouwd worden als de oorzaken, welke die verandering bij gindsche woeste volken hebben te weeg gebragt, en deze verandering zou bij hen hebben plaats gegrepen, al hadden zij het Christendom niet op de koop toegekregen, of indien zij, in plaats [212]van deze, eene andere godsdienst, b. v. de Boedha- of de Mohammedaansche godsdienst nog mede op de koop daarbij hadden ontvangen.

IMAM. Hetgeen gij, waarde Heer Dag, ons voorgedragen en later op schrift ter lezing gegeven hebt, komt ons goed en redelijk voor. Ja, wat meer is, wij vinden zooveel schoons er in, dat mijne landslieden mij verzocht hebben het hun wekelijks eenmaal voor te lezen en te verklaren. Ik ben in dit dorp geboren en was eigenlijk slechts uit G. hier heen gekomen om een bezoek af te leggen; nu echter heb ik het besluit opgevat, om mij alhier neder te zetten en het Evangelie van den regtzinnig geloovigen mensch insgelijks in andere dorpen voor te dragen en daarin onderrigt te geven. Er wordt almede in gelezen, dat wij Isa el Meseh als een grooten en deugdzamen man mogen vereeren en hierin stemt uw Kitab, gelijk in zoo vele andere opzigten het geval is, met ons wetboek, met den Koran overeen. Gaarne echter zouden wij nopens twee onderscheidene punten eenige nadere inlichting van u wenschen te ontvangen.

Het eerste punt is van den navolgenden aard. Wij Javanen hebben van oude tijden her geloofd aan de opstanding uit den doode, welke ons in den Koran insgelijks wordt toegezegd. De mogelijkheid daarvan wordt echter in uw Evangelie ontkend en bestreden. Dit doet ons leed, dit smart ons; gij weet het, de vereering der afgestorvenen, de onschendbaarheid der graven die wij als een heiligdom achten en vereeren, zijn een der voornaamste trekken in onze zeden en gebruiken. Dit nu zou alles slechts ijdele waan zijn indien, naar hetgeen gij leert, ons ligchaam na den dood voor altijd werd vernietigd, indien het in aarde, in gras, in andere dieren of in lucht en water werd herschapen en niets er van overbleef ter plaatse waar het werd begraven. Indien dat het [213]geval ware, zouden wij het even goed dadelijk ter zijde kunnen werpen of verbranden!—Zou echter zulk eene ruwe behandeling der lijken niet eene nadeelige werking uitoefenen op de levenden en eene wederkeerige onverschilligheid of liefdeloosheid ten gevolge kunnen hebben?

DAG. Er waren in der tijd vele volken, gelijk er nog heden ten dage gevonden worden, die hunne dooden verbranden; ja, hier op Java zelf bestond vroeger diezelfde gewoonte, alvorens met den Koran de leer van de ligchamelijke opstanding uit den doode en de heilige eerbied voor de graven alhier werd ingevoerd. Sommige volksstammen werpen de lijken hunner afgestorvenen op bepaalde plaatsen neder, waar zij door gieren en ander wild gedierte worden verslonden.—Verre zij het van mij, dat ik u iets dergelijks ter navolging zou willen aanbevelen. Het komt mij echter voor dat wij overeenkomstig de natuur een lijk slechts zoo lang met eerbied en teedere belangstelling kunnen behandelen, als het den menschelijken vorm nog bezit welke ons den geliefden afgestorvene herinnert; zoodra echter de ontbinding aanvangt dezen vorm te vernietigen en het lijk (dat nu geen mensch meer is) in onaangenaam riekenden stof doet overgaan, moeten wij het ook als onaangenaam riekende stof behandelen, begraven of verbranden. Eene langduriger vereering van lijken en begraafplaatsen heeft reeds menigwerf een verderfelijken invloed op de levenden uitgeoefend. De akkers in Europa zouden vruchtbaarder zijn, indien de begraafplaatsen om de 10 jaren werden verlegd en de verlatene plek, nadat zij gedurende 10 à 15 jaren onaangeroerd was gelaten, op nieuw tot bouwland werd gebezigd.—In zijne werken, in zijne lessen is het dat de werkelijk brave mensch op aarde blijft voortleven, en het beste, het meest eervolle gedenkteeken dat wij hem kunnen stichten, zal steeds zijn de dankbare herinnering aan hem [214]die ons gemoed vervult, en deze kunnen wij natuurlijk verlevendigen door schilder- en beeldhouwkunst en andere dergelijke middelen. Hetgeen echter tegen de natuurwetten indruischt, hetgeen onmogelijk is: de wederopstanding van het stoffelijke ligchaam in zijn voormaligen vorm, hiernaar behooren wij niet eigenzinnig te haken of te verlangen.

WEDUWE. Indien de Heeren het niet kwalijk nemen, wenschte ik eenvoudige vrouw insgelijks een woordje te spreken. Te gelooven aan eene ligchamelijke opstanding, dat is mij niet mogelijk, al stond het honderdmaal in den Koran. Het was toch aan mijn armen man niet te wijten, dat hij door een tijger werd opgevreten. De tijger heeft hem echter opgevreten en verteerd!—Hoe is het nu mogelijk, dat hij weder kan opstaan? Dan zou hij immers een tijger moeten worden, dewijl hij als mensch niet meer bestaat; ja, wat zeg ik, de tijger dien wij in de kloof hebben geworpen, is op zijne beurt ook reeds weder van Rajap’s en andere gewormte half verteerd!

DAG. Zeer juist aangemerkt—en in den eeuwigen kringloop der stoffen zal hij, de eene na den anderen, nog eene menigte vormen aannemen. Maar het valt ons menschen bezwaarlijk, om ons los te maken van dwaalbegrippen die ons lief en waard zijn geworden. Dat is de reden waarom ik het van zoo hoog belang acht, om onze kinderen geene verkeerde begrippen in te boezemen, maar ze in tegendeel zoo vroegtijdig mogelijk met de eeuwige waarheden der natuur naauwkeurig bekend te maken.—Het gaat u met de opstanding der dooden ongeveer op gelijke wijze als den Christenen met de goddelijkheid van Jezus. Zij vreezen dat hunne godsdienst en zedeleer al hare waarde verliezen zal, indien aan haren stichter het praedikaat van goddelijkheid wordt ontnomen, hetgeen echter, naar mijne wijze van zien, [215]geheel ongegrond is. Wat meer zegt, ik geloof dat zij daarbij noodzakelijker wijze gewinnen moeten, indien hun wordt geleerd dat zij Jezus slechts als mensch moeten eeren en hoogachten. Want aangenomen dat hij de reinste deugd leerde en beoefende, dat hij eene alles ten offer brengende menschenmin bezat en een God was, dan volgt hieruit dat zijne hoedanigheden ons een onnavolgbaar voorbeeld moeten toeschijnen, dewijl het een God niet moeijelijk vallen kon deugdzaam te zijn. Gelooven wij daarentegen dat hij niets meer of niets minder was dan een mensch gelijk wij, en niettegenstaande dat al die deugden beoefende,—moet de overtuiging hiervan voor ons niet veel opwekkender zijn, dewijl zij ons de troostrijke zekerheid schenkt dat wij, indien wij zulks willen, even deugdzaam, even menschlievend kunnen zijn als hij was?—Evenmin als de Christenen met de goddelijkheid van hunnen Jezus zullen verliezen, zal dit bij u het geval zijn met de opstanding der dooden, indien gij niet langer gelooft aan iets, hetgeen gij elken dag kunt zien, dat eene natuurlijke onmogelijkheid is. Welk eene erbarmelijke inrigting zou het toch zijn, indien de natuur die zulk een onuitputtelijken rijkdom aan nieuwe scheppingskracht bezit, oude, voormalige individuele vormen weder te voorschijn moest brengen en kranke en gezonde, gebogchelde en regte, heele en verminkte menschen, of misgeboorten die twee hoofden hadden, melaatschen, blinden, enz., enz., allen, allen juist zoo als zij in hun leven waren, andermaal in het aanzijn moest roepen?—Zoudt gij zoo iets kunnen wenschen? Wel nu, dat zou ook geen redelijke wensch zijn. Ik raad u derhalve: onderwerpt u aan de wetten der natuur, waarin de wil des Eeuwigen zich openbaart, en houdt u overtuigd dat de dooden die gij hebt begraven, nimmer zullen opstaan; bemint hen des te vuriger, zoo lang zij leven en gelooft aan de [216]onvergankelijkheid der geestelijke kracht die in u is, en aan de wet der steeds voorwaarts strevende ontwikkeling in den mensch, welke eene allengs hooger klimmende volkomenheid te gemoet gaat.

IMAM. Ik neem dit alles gaarne aan en zal met alle krachten er naar streven, om uwe natuurlijke beschouwingen onder mijne landslieden meer en meer ingang te doen vinden.—Ten opzigte van het eerste punt hebt gij de goedheid gehad, mij de noodige opheldering te geven; thans blijft nog een ander punt over, waaromtrent ik eene vraag tot u wenschte te rigten.

Gij hebt ons beide gezegd dat uwe landslieden, de blanke menschen in Nĕgara-Wolanda, bijna allen Christenen zijn en datgene gelooven, hetwelk de Heer Nacht ons gisteren uit het bijbelboek heeft voorgelezen, hetgeen wij Javanen echter volstrekt niet begrijpen kunnen. Zulk eene tot treurigheid stemmende, ontmoedigende godsdienst is niet geschikt voor ons helder, vruchtbaar land. Veel van hetgeen de Heer Nacht ons heeft voorgelezen, maakte een indruk op ons als het zien van een somberen hemel, wanneer wij donder zullen krijgen, of wanneer wij aan Sakit proet (krampen in den onderbuik) lijden.—Hetgeen gij daarentegen, Heer Dag, ons van het Evangelie der natuur hebt geleerd, kwam met onze denkbeelden goed overeen en werd door ons gemakkelijk begrepen. Om die reden gelooven wij het en nemen het aan als waar.—Hoe komt het nu toch, dat ginds in Holland bijna alle blanke menschen, die immers veel verstandiger en geleerder zijn moeten dan wij, aan de Messiasleer van den Heer Nacht gelooven, en dat zij begrijpen kunnen of troost vinden in hetgeen ons ongeleerde Javanen even onbegrijpelijk is als eene bergopwaarts stroomende beek, in iets dat een indruk op ons maakt als eene sombere, zware regenbui? [217]

DAG. Mijn goede Imam. De geleerde en ongeleerde bewoners van Holland begrijpen het evenmin als gij hier op Java. De meesten verbeelden zich slechts dat zij het gelooven, dewijl zij niet anders weten, dan ’t geen zij van der jeugd af hebben geleerd, en zij die het beter weten, wenden huichelachtig voor dat zij er aan gelooven. Deze beide klassen maken de meerderheid uit der bevolking.—Maar buitendien worden er duizenden gevonden, en hun aantal neemt hand over hand toe, die dezelfde gevoelens koesteren als ik. Deze duizenden komen echter niet openlijk voor hunne grondbeginselen uit; zij zijn, wel is waar, te opregt en te braaf om te huichelen, maar——zij verbergen den schat der waarheid die zij belijden, in het binnenste huns boezems; zij houden hunne godsdienstige overtuiging geheim.

IMAM. Hoe is dat mogelijk! Er is mij toch verhaald, dat in uw land volkomen vrijheid van godsdienst bestaat en dat daar alle sekten, Mohammedanen, Heidenen, Christenen en Joden worden geduld en allen gelijke regten genieten!

DAG. Van staatswege, in gevolge de bepalingen van de grondwet: ja. De redenen echter dier geheimhouding zal ik u mededeelen en ik meen te mogen vertrouwen, dat ik daardoor tevens uwe vraag zal beantwoorden. Stel, dat duizenden in stilte van geestdrift gloeijen voor de natuurlijke godsdienst en zedeleer; bezien wij nu van een tiental dier duizenden de bijzondere omstandigheden huns levens eens van naderbij.—De een van deze tien heeft een broeder, die dominé of pastoor is. Een andere is een dominé’s zoon. Deze vreest door den invloed der geestelijkheid zijne betrekking te verliezen, indien hij laat zien dat hij verlichter denkbeelden nopens de godsdienst koestert dan zij;—ja, hij is welligt zelf priester. Er worden er inderdaad zeer velen onder dezen gevonden, die oneindig liever naar hunne overtuiging zouden prediken, dan op den kansel [218]komedie spelen; maar—zij hebben eene vrouw, vele kinderen en weinig geld en kunnen hun gevoelen niet openbaren, zonder vooraf hunne betrekking als orthodoxe predikant neder te leggen; zij troosten zich derhalve met de gedachte „het kan zoo veel kwaad niet” en accommoderen zich naar de heerschende begrippen.—Gene is een koopman, welligt een boekverkooper, wiens winkel aan hem het eenige middel van bestaan oplevert en onder wiens klanten vele priesters worden gevonden, die hij stellig zoude verliezen en die hem daarenboven nog vele andere klanten zouden aftroonen, indien hij het durft wagen openlijk eene andere leer te belijden dan het orthodoxe geloof. Een vijfde, een zeer verlichte man, hoopt op de nalatenschap van eene rijke, zeer bigotte dame (bij voorbeeld van zijne schoonmoeder), die hem stellig zou onterven, indien hij niet elken zondag ter kerk ging en met een uitgestreken, aandachtig gelaat, met zaâmgevouwen handen naar den kansel zat te kijken, waar de predikant met de armen in het rond zwaait en, als door geestdrift vervoerd, van de heilige Drieëenheid, van Gods eenig geboren Zoon en van de verlossing van de zonden spreekt. Een zesde heeft voor dit alles, wel is waar, niet te duchten; het vermogen hetwelk hij bezit, maakt hem onafhankelijk, maar—hij heeft vrouw en kinderen, die hij toch naar de Christelijke kerken en scholen moet zenden, zoo lang er nog geene kerken en scholen van zijn geloof worden gevonden; hoewel volkomen overtuigd dat het Christelijke dogma eene dwaling is, laat hij zijne kinderen niettemin in het Christendom onderrigt geven, dewijl hij vermeent dat het hun welligt als een gangbare pas op hunne reis door het leven zou kunnen dienstig zijn,—en een zevende eindelijk die vermogend is en geene kinderen heeft, derhalve geheel en al onafhankelijk mag geacht worden, is te zeer op gesteld om rustig en gemakkelijk te leven; hij wenscht op een goeden voet te blijven met [219]degenen met wie hij in aanraking is; hij zwijgt derhalve liever en verloochent om die reden zijne eigene betere overtuiging. Er blijven dus van de tien nog slechts drie over die het nu en dan eens wagen, om hunne denkbeelden met woorden te omkleeden en die gehoor geven aan een krachtigeren, innerlijken aandrang, zonder te letten op de vijandschap die zij zich van andersdenkenden op den hals laden.—Vijandschap? Wel degelijk; want de takken van den boom met twee wortelen a en b,6 welke de uitbreiding der waarheid verhinderen en het ontluiken der ware godsdienst en zedeleer onderdrukken, breiden zich heinde en verre bij millioenen uit, door alle standen en klassen der maatschappij. De orthodoxe priesters die, als openbaar erkende godsdienstleeraars, als dienaren der heerschende kerk een aanmerkelijken invloed op het volk uitoefenen, zijn onverpoosd werkzaam om de pogingen te verijdelen, welke strekken ter verspreiding van meerdere verlichting; ja, zij zouden de domheid en het blinde geloof gaarne tot in alle eeuwigheid willen voortplanten, en waarom?—dewijl zij daarvan leven, dewijl zij het veel te gemakkelijk vinden bij de woorden van een boek—als bij een non plus ultra, eene hoogste autoriteit—te zweren, waartoe niet veel studie en volstrekt geen hoofdbreken wordt vereischt.

Nu zal het u, waarde Imam, wel duidelijk zijn, waarom de verlichten in Holland die in rust en vrede willen leven, stilzwijgen moeten. Want wagen zij het hunne stem tegen de orthodoxe leer te verheffen, dan hebben zij als het ware een nest met wespen gestoord die hen met hare giftige angelen bedreigen; ja, duizenden hebben zij tegen zich in het harnas gejaagd. Zelfs over den boekhandel oefenen deze [220]wespen een soort van schrikbewind uit, de ijverigste pogingen in het werk stellende om de van staatswege gewaarborgde vrijheid van drukpers te fnuiken, doordien zij den vrijzinnigen boekhandelaar plagen en kwellen, hem haren angel laten zien en met lasterlijke aantijgingen bedreigen en vervolgen. Wordt er echter niettegenstaande dat alles een gevonden, die het durft wagen—’t geen zelden gebeurt—een boek uit te geven, waarvan de schrijver heeft gepoogd de waarheid in het licht te stellen, dan weten gene priesters de verspreiding van het boek te beletten, zoodat de groote meerderheid des volks welke blindelings gelooft aan de leer der kerk, het volstrekt niet onder de oogen krijgt en ten opzigte van den inhoud er van in volslagen onwetendheid blijft verkeeren. Die vrome mannen welke misschien, even als zeker ridder met de hanenveêr op den hoed, denken: mundus vult decipi! dralen niet om het „een verderfelijk boek, een onzedelijk boek, een vuil pamphlet tegen het Christendom” te noemen en van den kansel de woorden uit te bazuinen: „die het koopt of leest, die zondigt tegen Jezus Christus.”

Intusschen gaan zij voort met het luiden der klokken in steden en op het platte land, gaan zij voort met in duizende kerken elken zondag tweemaal en, zoo mogelijk, ook gedurende de werkdagen een paar keeren ’s weeks hun leerstuk van de Drieëenheid te verkondigen, over het verlossingswerk, over Gods zoon, over Gods moeder en grootmoeder7 te prediken [221]en bovenal het gemoed van het opkomende geslacht, van de jeugd, op de cathechisatie als het ware te bewerken en te kneeden, opdat in dier voege de gedenkzuil des bijgeloofs in Holland niet slechts voortdurend onwrikbaarder in den bodem worde bevestigd, maar insgelijks vreemde, nog niet door vooringenomenheid verblinde volken, gelijk gij, goede Javanen! met het doop- en wijwater van godsdienstige dwaling worden besprenkeld.

Zoodanig aangekweekt, wordt de onzin meer en meer verspreid en duizenden slaan er geloof aan. Het boek echter, hetwelk waarheid bevatte, bij voorbeeld: Gedachten ten aanzien eener toekomstige, meer algemeene Godsdienstige geloofsleer (Gebr. Diederichs te Amsterdam, 1848), of verlichte brochures, als: Belangrijke vragen over de verrigtingen der Christen-Zendelingen (1851, bij denzelfden uitgever in het licht verschenen), Algemeen protest van Christenen in Nederland tegen eene nieuwe woordelijke vertaling van den ouden bijbel (1853, bij F. Günst te Amsterdam), worden spoedig vergeten. De stem welke daaruit spreekt, is als die des roependen in de woestijn en het eenige middel om den triomf der waarheid te bespoedigen:

wordt om de vroeger ontwikkelde en andere dergelijke [222]gronden niet ter hand genomen, of wordt hoogstens verwezenlijkt binnen de muren van eene afgescheidene, door het Nederlandsche Groot-Oosten niet erkende Vrijmetselaarsloge.

IMAM. Waarde Heer Dag. Thans zie ik duidelijk in hoe ginds, in de Christenlanden, niet alles goud is dat blinkt, en dat uwe Europesche maatschappij zeer vele ongezonde, bedorvene bestanddeelen in haren boezem bevat, die zich aan mijn oog voordoen als een huis, hetwelk door Rajap’s (termiten) is ondermijnd en aangetast. Wat het uitwendige betreft van balken en planken, tot den glans toe van het vernis en van de verw welke in der tijd er op waren gebragt, is alles onveranderd hetzelfde gebleven; maar van binnen is alles hol, vergaan, geheel doorknaagd, vol wormen en bij den eersten den besten storm of de eerste aardbeving moet het gansche gebouw instorten. Een angstig, beklemd gevoel maakt zich van mijn gemoed meester, mijn lieve beste Heer, wanneer ik er aan denk, dat men ons—arme Javanen—in zulk een broos, vermolmd, half vergaan kerkgebouw wil opsluiten.

(De Imam wierp zich vóór de verzamelde menigte op de knieën en bad met opgeheven handen:)

„Albarmhartige God! Groote, Algebiedende Toean Allah! De wegen die gij bewandelt, zijn onnaspeurlijk; de doeleinden die Gij wilt bereiken, zijn voor ons bekrompen verstand een raadsel, en Uwe wijsheid is als een licht dat ons oog verblindt.—Maar hier liggen wij arme, onwetende Javanen, uwe kinderen, in diepen ootmoed voor U nedergeknield en wij bidden U vuriglijk dat Gij ons niet in zulk eene zware verzoeking leidt, door toe te laten dat deze Europesche godsdienst der Christelijke kerk (Agama wolanda deri Orang Natsarani) in ons vreedzaam, schoon land worde ingevoerd. [223]O! groote Toean Allah, albarmhartige Allah! Behoed ons daarvoor. Wij willen ernstig er naar streven, deugdzaam te zijn en U in waarheid te vereeren. Amen!”

De gansche vergadering herhaalde: „Amen!”

NACHT. (Na eene korte tusschenpoozing.) U allen die hier tegenwoordig zijt en bovenal aan u, geliefde broeder, ben ik eene opheldering verschuldigd. Waar en openhartig zullen mijne woorden zijn. Ik wil u niet verbergen dat reeds eergisteren, toen ik u de hoofdregelen van het orthodoxe Christelijke Evangelie voordroeg, mijn geloof aan de waarheid dezer leer aanmerkelijk aan ’t wankelen was gebragt door de gronden, welke ik menigwerf uit den mond mijns broeders had vernomen. Ik was echter nog niet volkomen overtuigd en wenschte gaarne den indruk te kennen, welken de Christelijke geloofsleer op u, Javanen! zou maken. Ik wenschte het oordeel te vernemen dat , in uwe kinderlijke eenvoudigheid, daarover zoudt vellen, dewijl ik vermeende daaraan eenig gewigt te mogen hechten; want het was mij bekend dat uw verstand, wel is waar, ongeoefend, maar aan de andere zijde door vooringenomenheid niet beneveld was. Hetgeen in Holland elken dag aan duizenden van onschuldige kinderen wordt geleerd, die door geen talisman tegen de besmetting der dwalingen zijn beschut, aan wie geene keus tusschen deze en eene andere leer wordt gelaten, zoo iets mogt immers (dacht mij) wel aan u, goede Javanen! worden medegedeeld, en zulks te meer dewijl mijn broeder u reeds tegen den daarop volgenden avond eene andere voordragt, namelijk, over de natuurlijke godsdienst en zedeleer had toegezegd. Gij zoudt derhalve de vrije beoordeeling, de keuze hebben tusschen twee zaken en hierdoor bragt ik mijn geweten tot zwijgen, dat zich aanvankelijk aankantte tegen de poging om u met een geloofsstelsel bekend te maken, van welks waarheid ik zelf niet meer overtuigd was. [224]

Gij hebt nu een besluit genomen. Gij hebt de leer van het Evangelie van den regtzinnig geloovigen mensch gehoord en haar aangenomen. Maar ook ik ben tot een besluit gekomen en ik verklaar bij deze plegtig, dat ik de gegrondheid erken van de bewijzen door mijn broeder tot staving zijner leer aangevoerd, dat ik daarentegen het Christelijke dogma eene dwaling acht en het zuivere geloof aan God en de hieruit, in overeenstemming met de natuur, afgeleide zedeleer tot rigtsnoer mijns levens kies.—Indien honderd duizenden in de Europesche landen genen Isa el Meseh, gelijk ik vroeger zelf deed, tot een afgod hebben gemaakt, dien zij aanbidden in plaats van God, laat ons daarentegen met liefde en achting aan hem gedenken als aan een voortreffelijk mensch, die reeds vóór 1800 jaren de kern onzer leer verkondigde: „Hebt als broeders elkander lief!”

Deze verklaring mijns broeders verwekte onder al de aanwezigen groote vreugde; ik vooral was daarover zoodanig verrukt dat ik hem gaarne in mijne armen had willen drukken, indien de aanwezigheid der Javanen mij daarvan niet had terug gehouden. Elke levendige, driftige uiting van onze aandoeningen en hartstogten wordt door hen als ongepast, ja, min of meer als onwelvoegelijk beschouwd, terwijl daarentegen rustige, kalme gelatenheid bij alle gebeurtenissen en in alle omstandigheden des levens, hetzij deze ons tot vreugde of tot droefheid stemmen, bij hen als het toppunt van mannelijke geestkracht en waardigheid geldt.—Toen echter gevoelde ik meer dan ooit dat ware vriendschap slechts daar kan bestaan, waar verwantschap des geestes heerscht en dat niets in staat is den band der vriendschap die twee zielen verbindt, zoo vast zaâm te strengelen als de overeenstemming in denkwijze, in zedelijke en godsdienstige overtuiging.

Tevreden, ja, in een vrolijke, zalige stemming gingen wij kort daarop uiteen; dewijl het nog niet 10 ure was, [225]namen wij den Imam die zeer leergierig bleek te zijn, mede naar onze hut. Wij schonken hem een thermometer, een klein kompas, eene magneetstaaf, een zakkijker, een eenvoudig mikroskoop en andere dergelijke instrumenten, omtrent wier gebruik wij hem het noodige onderrigt gaven; over het bezit dezer werktuigen betoonde hij zich ten hoogste verblijd. Hij beloofde ons het Evangelie der natuur met alle krachten onder zijne landslieden te verspreiden, terwijl wij hem van onze zijde nader schriftelijk onderrigt toezeiden. Wij begaven ons daarop naar onze legerstede, het gemoed vervuld met de overtuiging dat wij hier, in dit kleine dorp, welligt eenig nut hadden gesticht, een zaadkorrel hadden geplant die, hoe klein zij ook wezen mogt, misschien eenmaal tot een weligen wasdom zou kunnen komen en rijke vruchten voortbrengen!


Den volgenden morgen waren wij vroegtijdig gereed om de reis te aanvaarden; onze koffers stonden allen gepakt voor de deur onzer hut. Vier dorpsbewoners hadden zich vrijwillig als Koeli’s aangeboden; zij zaten met de beenen kruislings over elkander op den grond, nevens den geringen last dien zij zouden dragen, en hielden hunne Bamboesstaven als geweren regtstandig in de hoogte. Zij waren echter nog niet voltallig; er ontbraken nog zes. De vrouwen die zich in het dorp bevonden, waren bijna allen druk bezig met het rijststampen en een aantal kinderen stond om ons heen. Wij zagen daarentegen slechts weinige mannen nevens hunne hutten bezig met het splijten van Bamboes, het vlechten van matten en anderen dergelijken arbeid; zij hielden zich als of zij ons niet bespeurden en volstrekt niet wisten, dat wij Koeli’s noodig hadden. De meesten hielden zich schuil in hunne hutten en schenen geen gehoor te willen geven aan onze oproeping om, tegen [226]betaling van 10 centen8 per uur, benevens eene zekere hoeveelheid tabak, onze pakkaadje naar het naastbij gelegene grensdorp te brengen.—Daar kwam onze vriend, de Imam, aan die ons zijn vriendelijken morgengroet bragt. Toen hij de oorzaak van onze verlegenheid had vernomen, scheen hij werkelijk boos op zijne landslieden te worden. Aan zijne ontevredenheid gaf hij lucht in de volgende bewoordingen, die hij met luider stemme tusschen de hutten uitgalmde.

IMAM. Schaamt gij u niet, de Heeren, die u zoo vriendelijk behandeld hebben, nu zonder hulp te laten zitten?—Foei! foei! hebt hij reeds vergeten, hetgeen Toean Dag en ik u geleerd hebben, dat wij menschen vlijtig en arbeidzaam behooren te zijn en er naar streven moeten den onvergelijkbaar grooten Toean Allah na te volgen?—Kunt gij dan niet zien dat Toean Allah geen enkelen oogenblik rust, maar altijd werkt en dat hij de zon weldra weder boven uwe hoofden zal doen opgaan?—Hoort gij dan niet hoe de vogelen weder zingen en de apen in het geboomte rondklauteren?—Alles ontwaakt tot een nieuw leven, alles roert en beweegt zich en gij, vadzige kerels, wilt lui en slaperig in uwe hutten blijven zitten?—Holla! hei! De hut uit! Hier moet gij zijn; pakt aan!

Deze toespraak had werkelijk ten gevolge, dat eenige mannen uit de hutten te voorschijn kwamen en langzaam, Siri kaauwende naderden; glimlagchend, doch zonder een woord te spreken, zetteden zij zich nevens onze koffers; maar nog steeds bleven vier Pikolan’s (pakken) over die geene dragers hadden. Het scheen dat de goede wil der overige Gnoeragers sterkere drangredenen behoefde, om tot een besluit te kunnen komen en deze tot de [227]daad te doen overgaan. Mijn ongeduld nam intusschen des te sneller toe, naar mate ik langer moest wachten; de oostelijke hemel begon allengs helderder te worden en toen eindelijk de eerste morgenstraal de dauwdruppelen aan ’t geboomte deed fonkelen, riep ik mijne bedienden toe: „Hier jongens, Sidin, Maspoetri, Pangkat, Ario, Soengsang! komt hier; pakt alles weder uit, wij hebben plan om hier te blijven en een vrolijk leven te leiden! Vat die geit daar aan, vlug, vat ze aan! Wij zullen ze slagten; voortaan blijven wij hier, maar wij moeten toch eten ook!—Heden slagten wij deze geit, morgen eene andere, overmorgen moet een buffel er aan, en zoo zullen wij alles opeten wat gij bezit, luije Gnoeragers! Al uwe kippen gaan de eene na de andere denzelfden weg, ja, al de geiten, buffels, in één woord, al dat leven ontvangen heeft in het dorp zullen wij slagten en opeten!”

Dat had invloed.—Vlug als de wind snelden al degenen die in de hutten waren, naar buiten; die voor hunne hutten zaten, staakten den arbeid en in een oogenblik was alles op de been. ’t Was koddig om te zien hoe zij zich haastten, niet dewijl zij geloofden dat wij onze bedreiging zouden vervullen, neen, dewijl zij onze bedreiging als eene aardigheid beschouwden, als eene vrolijke jokkernij die hen in de allerbeste, opgeruimdste stemming bragt. Het zonderlinge denkbeeld, dat wij Hollanders, met ons beiden, alles dat eetbaar in het dorp was, zouden opeten, vonden zij regt vermakelijk. Lagchend riepen zij elkander toe: Lakas, lakas! Bekin ramé! Segala roepa orang kaloear, bekin ramé ramé! (Vlug, vlug! Vrolijk aan ’t werk! Oud en jong snelt de hutten uit! Pakt allen te gelijk aan en maakt vrolijk gejoel!)—Nu hadden wij niet alleen Koeli’s genoeg, maar zelfs meer dan wij behoefden; eenigen liepen met ledige handen, louter uit pleizier in Ramé ramé, [228]naast de dragers en het gansche dorp was op de been geraakt. Wij namen nu een vrolijk afscheid van allen en drukten den Imam de hand; zelfs verscheidene honden volgden ons en de weduwe, die wij vier gulden en een Sarong ten geschenke hadden gegeven, riep ons haar Slamat djalan (voorspoedige reis), beste Heeren! nog in de verte toe.

Wij waren thans voorzigtiger dan de vorige maal, want wij zonden de dragers met onze pakkaadje vooruit; wij volgden met de overige jongens, waarvan de een een barometer in den arm droeg, terwijl de andere onze geweren, eenige thermometers, een kleinen pijlcompas en andere dergelijke werktuigen bij zich hadden, die wij tot het doen van waarnemingen onder weg zouden behoeven. Welgemoed zetteden wij onzen togt voort over de smalle paden, welke hier door het hoog opgeschotene Alang alang, dan weder tamelijk ongebaand tusschen het kruipelhout van boschjes heenliepen. Ten 10 ure waren wij den eersten bergrug die zich in eene westelijke rigting van Gnoerag verheft, reeds overgeklommen, hadden de Tji-Nakoelabap doorwaad, welke door het diepe dal stroomt dat op den genoemden bergrug volgt en klauterden nu tegen de helling van den tweeden, hoogeren bergrug op.—De zon steeg immer hooger en hooger aan den wolkenloozen hemel en schoot hare brandende stralen allengs in eene meer loodregte rigting op ons neder; de helling welke wij beklommen, werd allengs steiler en onze Koeli’s, die tot op den lendendoek geheel naakt waren en wie ’t zweet van het ligchaam gudste, stapten in gelijke mate langzamer voort, naar gelang wij de nok naderden der bergketen, die wij nu moesten overtrekken. Het eene kleedingstuk na het andere hadden wij reeds uitgetrokken en, meer verslapt van de hitte, als het ware dampende in den vuurgloed der atmospheer, waaraan geen luchttogtje, hoe gering ook, eenige verfrissching schonk,—[229]dan vermoeid van den togt, kwamen wij omstreeks één ure op de nok des bergrugs aan.

Hier was geen enkel levend wezen te bespeuren; nergens hoorden wij het gefluit van eenigen vogel of het getjilp van het kleinste insektje. Alles wat ademt, wat vliegt of kruipt, scheen zich voor den gloed der zon verborgen te hebben; zelfs geen blaadje ritselde in het loof van ’t geboomte, dat hier en daar groepsgewijs in de Alangzee verstrooid stond. Aan alle zijden omringde ons dit eentoonige gras, welks stijve bladeren eerder eene helder grijze, dan geelachtig groene kleur hadden. Diep beneden ons aan de helling der bergketen lag het dorp Oewoetagnis, welks hutten ons op dien afstand onduidelijk, weikleurig van tint door de troebele lucht toeschenen. Want al liet zich geen wolkje aan den hemel bespeuren, al was de dampkring zeer droog, toch bezat deze, op groote afstanden genomen, slechts eene geringe mate van doorzigtigheid. Van de gloeijend heete oppervlakte der aarde verhief zich voortdurend een loodregt opstijgende luchtstroom, ten gevolge waarvan de zoom van alle verwijderde voorwerpen waarop wij het oog vestigden,—de oppervlakte der Alangzee, de rand der bergterrassen, de kroonen van het geboomte,—in trillende beweging was. Behalve het pijnlijke gevoel der hitte, de verstikkende gewaarwording welke het inademen eener zoo zeer uitgezette lucht veroorzaakte, ondervonden wij nog eene andere plaag; want het zonnelicht dat door de Alangbladeren werd teruggekaatst, verblindde ons de oogen.—Reikhalzend verlangende naar een koel togtje, zetteden wij ons neder tusschen de Koeli’s, die geheel buiten adem tusschen de op den grond geworpene pakken en koffers lagen. Maar in het 3 à 4 voet hoog staande drooge gras, waar de thermometer tot op 100 graden Fahrenheit (37,7° Celsius) was geklommen, kon weinig verkwikking worden gevonden. Wij kropen [230]nu naar een klein boschje, waar wij een plas vonden die nog niet geheel was verdampt, en met welks water wij ons brandend heet gelaat, borst en armen bevochtigden.

Hier verspreidde het loof van eenige wat hooger groeijende boomen een weinig schaduw in het rond; maar naauwelijks hadden wij ons op den grond nedergevleid, toen wij en al de Koeli’s door opstijgende rookmassa’s en vlammen op de vlugt gejaagd en genoodzaakt werden, zoo snel mogelijk onze goederen bijeen te pakken en bergafwaarts te ijlen. Het vuur van het in brand gestokene Alangveld had zich aan het woud medegedeeld. De Javanen hebben, namelijk, de gewoonte om gedurende de droogste maanden des jaars (Augustus en September) het hooge gras, waarin hier en daar 3 à 4 maal hoogere en eilandvormig groeijende Glagah-groepen en vele min of meer uitgestrekte boschaadjes verstrooid voorkomen, op duizende van plaatsen aan te steken en te branden; dit geschiedt eensdeels met het doel om de tijgers te verjagen, ten andere om plaats te winnen tot het aanleggen van akkers, welke alsdan met de asch van het verbrande hout en gras te gelijker tijd worden bemest. Toen wij langs de berghelling afdaalden en naar den kant van het dorp heensnelden, zagen wij verscheidene dergelijke afgebrande plekken, welke de grijsachtig groene kleur van het grasveld plaatselijk hadden vernietigd en uit het dal als zwarte, onregelmatige strooken slangsgewijs opwaarts liepen. Eenigen waren reeds uitgedoofd; anderen daarentegen brandden aan het hoogste gedeelte nog voort, alwaar dan eene rookzuil, waardoor vlammen speelden, zich al kronkelend verhief.

Ter plaatse waar de lucht door een dergelijken gloed, welke somtijds eene strook ter breedte van 500 à 1000 voet in vuur en vlam zettede, was verdund, stroomden van de zijde van het dal de koudere en digtere luchtmassa’s toe en veroorzaakten daardoor, niettegenstaande de algemeen heerschende windstilte, [231]een plaatselijken storm welke onmiddellijk volgde op de oorzaak van zijn ontstaan, namelijk het vuur, dat wij met ongeloofelijke snelheid steeds hooger en hooger bergopwaarts zagen voorthollen en hoorden knappen en kraken. Waar een boschaadje in de rigting dezer brandende strooken lag, daar wierp het met den storm steeds hooger bergopwaarts ruischende en bruischende vuur zich als een wervelwind op in,—binnen een oogwenk stond het gansche bosch in lichte laaije vlam en aan het knetteren van het zoo brandbare, drooge Alang alang paarde zich alsdan een vreesselijk, oorverdoovend loeijen en bruischen, dat inderdaad schrikverwekkend was en waar boven zich dan nog van tijd tot tijd het gekraak deed hooren van een neêrstortenden stam of van een vallenden hoofdtak van een zwaren boom.—Een dergelijk concert loeide en donderde ons in de ooren toen wij zonder eenig geluid te geven, zonder een enkel woord te spreken, maar kugchende in de verstikkende middaghitte, door rook en vlammen heen, bergafwaarts snelden; wij liepen daarbij in een draf achter elkander over de smalle paden, in voortdurenden angst dat een zijwaarts zich uitbreidende brandstrook ons zou bereiken en verzengen.—Mijn pen is niet in staat om het karakter van dit tropische tooneel naar waarde te malen; mijne taal is niet rijk genoeg, om met woorden het schouwspel te schilderen dat wij dien middag voor oogen hadden, toen wij het dal in een weikleurigen, troebelen, hier en daar met rook bezwangerden dampkring beneden onze voeten zagen liggen,—niettegenstaande de zon, aan een onbewolkten hemel schijnende, hare brandende stralen uit het zenith op ons nederschoot!

Kort vóór 2 ure kwamen wij in het dorp Oewoetagnis aan en installeerden ons, zonder pligtplegingen te maken, in de voorgalerij van de woning des Loerah, terwijl de Koeli’s [232]daar buiten, waar slechts eenige schaduw was, zich nedervleiden of naar den Pantjòran gingen om zich in het water te verfrisschen. Wij volgden in dit opzigt hun voorbeeld en nuttigden vervolgens een ontbijt, bestaande uit rijst, Pisang, Sambal en Dendeng, ’t geen wij hier ter plaatse hadden bijeen gekregen. Onze bedienden haalden de geldzakken9 te voorschijn en betaalden de Gnoerager Koeli’s, terwijl de Loerah, luide brommende, in het dorp rondliep om andere Koeli’s op te sporen. Wij waren zeer verlangend om den volgenden morgen vroegtijdig Desa-Gnarak aan de zuiderkust te bereiken en wenschten uit dien hoofde nog heden naar Desa-10Roetab te gaan, een dorp dat ons om zijne aangename ligging op een berg, door de Javanen was aanbevolen tot het houden van ons nachtkwartier. Nadat wij gedurende een uurtje hadden halt gehouden, waren wij inderdaad gelukkig genoeg om onze pakkaadje op de schouders van tien versche Koeli’s te zien laden die, met den Loerah achter zich, het dorp uitwandelden, terwijl wij, door nieuwsgierige dorpsbewoners aangegaapt, hen volgden. De Gnoeragers zaten en lagen, hunne cigaren rookende, in den Warong,11 en hadden [233]waarschijnlijk geen plan om voor het invallen der avondkoelte den terugtogt naar hun dorp te aanvaarden. Er bevonden zich aldaar insgelijks eenige onzer jongens, en het was niet dan ongaarne dat zij hun gemak aan ons ten offer brengen en opstaan wilden. Beneden het dorp aangekomen zijnde, doorwaadden wij de Tji-Irignas welke den dalbodem doorstroomt, stegen aan de overzijde weder hooger opwaarts en zetteden vervolgens onze reis over bergen en dalen voort door het oneffene lage bergland, dat naar de zijde der zuider kust allengs afloopt.—Het verwijderde hooggebergte dat noordwaarts van ons ligt, was in wolken gehuld, waaruit een zacht gerommel als van een verren donder zich liet hooren; hier echter brandde de zon nog met onverzwakte kracht aan den wolkenloozen hemel.


Nadat wij onzen marsch gedurende 1½ uur hadden voortgezet, kwamen wij aan den rand van het diepe Tji-Ikaldal en zagen tegenover ons, aan de andere zijde der breede kloof, het dorpje Roetab, allerliefst tusschen ooftboomen gelegen; hoog verhieven zich daarboven de Kokos- en Pinangpalmen die op de dunne zuiltjes als op lange stengels her- en derwaarts wiegelden. Daar zouden wij overnachten. Een zachte zuidewind, een bewijs dat wij ons reeds meer nabij de kust bevonden, had zich sedert eenigen tijd doen gevoelen en matigde eenigzins de hitte. De verfrissching welke wij op die wijze ondervonden, deed ons goed, want wij waren nu werkelijk vermoeid en zagen met een zeker huisselijk verlangen naar de overzijde heen, naar de hutten van het dorpje, die zoodanig tusschen het heldere, frissche groen van Pisangblaâren verscholen lagen en zoo digt door het loof der vruchtboomen waren omgeven, dat de bruinachtige Bamboeswanden en Alangdaken ons ter naauwernood hier en daar in het oog vielen. De blaauwachtige rook welke [234]dwarrelend uit de nok der daken oprees, verhoogde nog de uitlokkende werking die de aanblik van dit tooneel bij ons veroorzaakte, want hij verkondigde ons dat de tijd van het avondeten naderde, dat vuur aan den gastvrijen haard brandde.—Wij spoorden derhalve de Koeli’s aan om zich zoo veel mogelijk te haasten. Dit was echter geene gemakkelijke zaak; want zij lagen nu eenmaal op den grond en prevelden in hunne gewone zorgeloosheid: „het dorp ligt immers in onze onmiddellijke nabijheid, wij zullen er nog vroeg genoeg aankomen.” Zonderling, dat de Javanen de despotieke bevelen hunner eigene hoofden zoo gaarne en zoo gewillig gehoorzamen, terwijl noch een verzoek, noch geld, noch goede woorden van een Europeër in staat zijn, hen te bewegen tot het verrigten van eenig vrijwillig dienstbetoon. Te Oewoetagnis hadden wij reeds een vol uur op versche Koeli’s moeten wachten; hier hadden wij andermaal oponthoud en wij waren eindelijk nog zeer verblijd, dat wij onze goede dragers na een half uur wachtens op nieuw op de been konden krijgen.

Eenmaal op weg zijnde, verhaastten wij onze schreden, daalden langs den met geboomte begroeiden dalwand naar beneden en kwamen tegen 5 ure in den bodem der kloof aan, waar wij de Tji-Ikal over moesten. Ter plaatse waar wij aan de beek kwamen, was de waterstand echter te hoog om te kunnen door waden; al zwemmende den overkant te bereiken, hieraan viel evenmin te denken, uithoofde van den snellen stroom en de zware rotsblokken waar tegen het water in zijne vaart als schuimend bruischte, gesteld al dat wij de Koeli’s met onze pakkaadje hadden willen verlaten. Wij volgden derhalve den raad des Loerah, gingen ongeveer een kwartier uurs lager dalafwaarts, waarbij wij nu eens den oever volgden, dan weder ons een weg baanden door het nabij [235]gelegen geboomte; eindelijk kwamen wij in eene streek aan, waar de dalbodem eene breedte had van verscheidene duizend voet en de stroom, die in verscheidene armen verdeeld en veel ondieper was, eene geringere snelheid bezat. Hier klommen wij derhalve afwaarts in de rivierbedding en sprongen moedig in het water. Mijn broeder Nacht en ik gaven de anderen een goed voorbeeld en de Koeli’s volgden ons de een na den anderen; reeds waren wij den eersten, kleineren arm al wadende doorgegaan, hadden wij eene rolsteenbank (een eiland tusschen twee armen van den vloed) bereikt en stonden wij gereed om den tweeden arm te doorwaden, toen plotseling van den dalwand, langs welken de achtersten van onzen togt nog af klommen, de kreet ons te gemoet klonk: „Bandjĕr! Terug, terug! Redt u! Bandjĕr, Bandjĕr!!”

Deze woorden oefenden op de Koeli’s die achter ons aankwamen, eene werking uit die aan tooverkracht grensde, want plotseling maakten zij regtsomkeer, terwijl zij met de pakkaadje welke zij op hoofd of schouders droegen, meer door het water sprongen dan liepen; zonder veel te vragen, zonder om te zien, zelfs zonder te denken,—want ter naauwernood herinnerde ik mij vlugtig de geschiedenis van Lot’s huisvrouw en van de zoutzuil naar de bijbelsche verdichting,—volgden wij hen ijlend na, terwijl een vreesselijk, steeds nader komend gebruis ons in de ooren dreunde. Wij hielden niet op, dan nadat wij de dalhelling tot zoo ver hadden beklommen dat wij zekere hoogte boven den oever hadden bereikt, waar wij schier ademloos op den grond vielen en omzagen:—eene bruine massa welke zich berghoog verhief, wentelde over den dalbodem naar beneden; verbrijzelde boomstammen rezen hier en daar er uit op; rotsblokken werden met donderend gedruisch vooruit gestuwd; nieuwe, meer vloeibare massa’s welke schuimend voorwaarts bruisten, stortten [236]zich over dezen dam heen, verbraken hem, verdeelden zich, breidden zich uit en—binnen weinige minuten was de gansche breede dalbodem welke wij op het punt hadden gestaan om door te trekken, herschapen in een hol staand meer van bruinachtig troebel water, dat met pijlsnelle vaart schuimend en spattend voortijlde, boomstammen en geheele uit den grond gerukte boomen met zich voerde en dit met zulk eene kracht, dat de grootste rotsblokken om hunne as wentelden en de rolsteenbank waarop wij vroeger hadden gestaan, in één oogenblik was vernield en weggestuwd,—het was een verheven, vreesselijk woest tooneel dat wij in stomme verbazing aanschouwden, vervuld van dankbaarheid over de redding welke wij hadden ondervonden, terwijl het gekraak der verbrijzelde boomen, het schuimen en bruisen der watermassa, het geklots der rotsblokken en het ratelen der millioenen voortgezweepte steenen der rolsteenbank een enkel vreesselijk gedruisch deden geboren worden, waar boven slechts nu en dan het donderend gekraak van een instortenden Oeroek zich liet vernemen. Tot in het binnenste van ons gemoed geschokt, beschouwden wij dit oproer, maar stonden sprakeloos, want niemand was meer in staat zijne eigene stem te hooren. Het was een Bandjĕr ’t geen wij voor oogen hadden, dat is eene verre buiten hare oevers tredende beek, ten gevolge van den toevoer van water, ontstaan door zwaren regen in het verwijderde gebergte, waardoor nu de woedende stortvloed was geboren die alles vernielde of verbrijzelde, dat hij op zijnen weg ontmoette. Waar de kloof smal en de wanden die haar ter wederzijde insloten, steil waren, werd de voet dezer zijwanden door de schuring der rotsblokken welke het water met zich voerde, zoodanig uitgehold en weggespoeld, dat Oeroek’s, dat wil zeggen aard- en bergstortingen ontstonden; uitgestrekte gedeelten van het gebergte met wouden en alles wat zich [237]er op bevond, gleden op die wijze met donderend geweld naar beneden in de kloof en vormden een dam, waartegen de steeds toenemende watermassa werd opgestuwd, totdat zij den puinberg voortduwde en doorbrak. Niet ver beneden van de vlakkere plaats waar wij stonden en alwaar het dal zich trogvormig verbreedde, werd zulk eene enge kloof gevonden, vóór welke het water dat door nieuwe, van het gebergte afstroomende massa’s nog voortdurend werd vergroot, al hooger en hooger en eindelijk zoo hoog steeg dat de gansche vlakke dalkom, niettegenstaande deze eene breedte had van minstens 2000 voet, binnen weinige oogenblikken in hare gansche uitgestrektheid met water was bedekt en herschapen geworden in één enkel troebel meer van ongeveer 12 voet gemiddelde diepte boven welks schuimenden spiegel slechts nog de toppen van enkele verbrijzelde boomstammen zigtbaar waren.

Hoe gering de afstand ook mogt zijn welke ons scheidde van het dorpje, gelegen op den tegenover ons zich verheffenden berg, viel er nu toch aan eene voortzetting van den togt op heden niet te denken, en zulks te minder dewijl de zon reeds ten ondergang neigde.

Wij zochten derhalve eene vlakke plek in het woud tot legerplaats op, pakten onze koffers uit, hingen de hangmatten tusschen boomstammen op en trokken drooge kleederen aan, terwijl de Javanen kleine hutten bouwden, gevormd uit schuin tegen elkander geplaatste takken die met wilde Pisangbladeren werden bedekt. Eindelijk leiden zij een aantal vuren rondom ons bivouak aan. Zij deelden ons even broederlijk mede van hunnen voorraad rijst (Nasi, en nimmer onderneemt de Javaan een togt zonder zich hiervan te voorzien), als wij hun van onzen wijn gaven. Wij zouden op die wijze echter een zeer schralen maaltijd hebben gehad, indien de Bandjĕr ons niet geheel onverwacht [238]aan een smakelijk stuk gebraden rundvleesch had geholpen. Eenige Koeli’s, namelijk, die aan den oever stonden om visch te vangen welke door den Bandjĕr was bedwelmd, bragten ons ijlings berigt, dat twee rhinocerossen en een Banteng (een wilde stier) op den oever gespoeld waren.—Dit was werkelijk het geval. Met vereende krachten trokken wij den stier op het drooge; het scheen dat hij eerst vóór korten tijd tusschen verbrijzelde boomstammen was gedood geworden, want het bloed vloeide nog uit de versche wonden.—Zout, boter, eene ijzeren pan (Koewali), een paar ijzeren ketels en potten en andere dergelijke benoodigdheden (welke bij het reizen door de wildernissen onontbeerlijk zijn), hadden wij steeds bij ons. Zij kwamen ons ook nu uitmuntend te stade, want weldra hingen de beste stukken van den stier over het vuur te braden, terwijl anderen met rijst in potten werden gekookt om ons eene krachtige soep te leveren.—Wijders werd bepaald dat vijf Javanen, benevens twee van onze bedienden met geweren gewapend, de wacht houden en door anderen om de drie uren zouden worden afgelost.

De avondschemering nam spoedig toe en wij kropen na het houden van den maaltijd, vermoeid zijnde, in onze hangmatten. Slechts zelden vernamen wij nog het krijschend geluid van een over het dal vliegende paauw; maar naauwelijks was het licht der laatste zonnestralen verbleekt, toen overal in het gansche woud insektenkoren begonnen te gonzen en te snorren. De Javasche spitsoorige honden der Koeli’s die vroeger langs den oever liepen rondsnuffelen, legden zich nu in de vertrouwelijke nabijheid der menschen neder, als of zij wisten dat het des nachts niet veilig was in het woud. Weldra ontwaarden wij niets meer dan de zorgvuldig door de Javanen onderhoudene wachtvuren, welke een roodachtig schijnsel op de omringende boomstammen wierpen en geen geluid trof [239]ons oor behalve het algemeen gegons der levende natuur, dat met het bruisen van den verder en verder zich verwijderenden stortvloed zamensmolt.

Toen eindelijk nog alléén dit gebruis gedurende de nachtelijke stilte in onze ooren klonk en de werkzaamheid onzer zintuigen tot diep in het binnenste van ons gemoed was teruggekeerd, hetgeen ten verhoogden prikkel aan ons denkvermogen strekte, werden wij als het ware onwillekeurig heengeleid tot het bepeinzen van de oorzaken der verschijnselen die zich voor onze blikken hadden ontwikkeld, der krachten die wij daarbij in het spel hadden gezien en, het geheel ontledende kwamen wij, teruggaande van de eene kracht tot eene andere welke slechts het gevolg was van eene derde, die op hare beurt weder eene vierde tot oorzaak van haar ontstaan had (als gedoode dieren, vernielde wouden, bergstortingen, omzettingen des bodems, watervloeden, onweêrsregen, electriciteit, wolken, waterdamp, water in meeren en stroomen, warmte), eindelijk tot de allereerste oorzaak dezer verschijnselen, welke in een meer dan 20½ millioen mijlen van ons verwijderd hemelligchaam, de zon! moest gezocht worden. Want de lichtstraal van de zon uitgaande is het, die hitte doet geboren worden welke het water dampvormig optrekt en opstijgende luchtstroomen doet ontstaan, welke (indien het zeer heet en helder was) in de hoogere streken der atmospheer en nabij de koelere bergtoppen plotseling verdikken en als onweêrsregens of wolkbreuken neêrstroomen;—dan bruist de waterdamp die dezen voormiddag nog onzigtbaar boven onze hoofden in de lucht zweefde, als Bandjĕr door de kloof welke daardoor verbreed wordt; hij doet Oeroek’s ontstaan, verbrijzelt rolsteenbanken, zet de van hare plaats gerukte aard- en rotsmassa’s in andere, lager gelegene oorden, in de nabijheid der zee weder af, verbreedt de kusten, veroorzaakt derhalve [240]aanmerkelijke veranderingen in de gestalte der oppervlakte van den vasten bodem en doodt daarbij eene menigte dieren, die door andere levende dieren en menschen worden opgegeten en aan hen tot voedsel verstrekken;—ja, heeft de zonnestraal, door de verslappende hitte welke hij deed ontstaan, niet zelfs te weeg gebragt, dat onze Koeli’s met langzamer schreden voortgingen? en is hij niet daardoor de oorzaak geworden, dat wij getuigen der omkeering zijn geweest, dat deze denkbeelden thans in onze ziel oprijzen, denkbeelden waarvan de eigenlijke oorsprong, de wording, dus in de verre van ons verwijderde zon moet gezocht worden?—Vloeit dit alles niet voort uit eene bron? En zou nu dat zonne- of sterrelicht de eerste of de laatste kracht zijn in deze duizendvoudig aaneengeschakelde keten van oorzaken en gevolgen, welke wij hier voor ons zien? Zou ook deze op hare beurt weder niet het gevolg zijn van—of te weeg gebragt worden door eene andere, nog verder verwijderde, algemeenere oorzaak,—en zouden alle oorzaken die aan onze in de diepte vorschende blikken oorspronkelijke oorzaken toeschijnen, niet voortvloeijen uit eene eenige eerste bron welke voor geene verdere ontleding vatbaar is?—Ongetwijfeld, ongetwijfeld;—zoo verre het ons mogelijk is door te dringen, hangt het eene van het andere af en hoe dieper wij in de wederkeerige werking der krachten navorschen, des te meer naderen wij de eenheid; maar tot op den grond vermogen wij niet te peilen—en slechts in heiligen, vromen eerbied kunnen wij de blikken opheffen tot de Eenige, Allereerste, Eeuwige Oorzaak, waaruit alle oorzaken voortvloeijen, waaruit, gelijk het licht uit de zon, stralen voortschieten die het oneindige heelal bezielende en met leven vervullende, zich in millioenen en nogmaals millioenen stralen verdeelen.

Zulke gedachten en gevoelens maakten ons avondgebed uit [241]toen wij, steeds dieper in ons eigen boezem tastende, zoo kort mogelijk ineengedrongen in onze hangmatten lagen en den oogenblik afwachtten, dat de slaap onze oogleden zou sluiten.—Duizenden van stemmen die ons volkomen onbekend waren, klonken en snorden door het woud,—woeste natuurkrachten waaraan geen weêrstand van onze zijde denkbaar was, woedden om ons heen,—tijgers en panthers voor geen medelijden vatbaar, slopen rondom ons bivouak; doch het bewustzijn goed gehandeld te hebben was levendig in ons, wij geloofden aan God en aan het heilige doel zijner natuurwetten,—wij gevoelden een hemel in onzen boezem en rustig sliepen wij in.

Toen wij ontwaakten, hadden wij een gansch ander schouwspel voor oogen. De morgenzon verlichtte reeds het hoogste gedeelte van den dalwand, zoomede de toppen der palmboomen, welke boven dezen rand zigtbaar waren en ons de ligging van het dorpje verrieden. Liefelijk blinkende in den eersten zonnestraal zagen zij op ons neder. Alles rondom ons had de dauw doorweekt en zelfs onze hangmatten waren vochtig. Geen geruisch van een woedenden stortvloed liet zich meer hooren. Het water dat gisteren alhier een meer vormde, was weggevloeid en dit laatste herschapen in eene bruinkleurige vlakte, bedekt met modder, rolsteenen, rotsblokken, verbrijzelde boomstammen en takken, tusschen welke de beek in talrijke, nieuwelings gevormde armen heenstroomde. Zoo spoedig mogelijk pakten wij alles bijeen en maakten ons gereed om den togt voort te zetten.—De Javanen maakten ons op een versch spoor van tijgers opmerkzaam, dat rondom ons bivouak en in de onmiddellijke nabijheid er van zigtbaar was, hoewel allen die wacht hadden gehouden, eenstemmig verzekerden, dat zij niet het minste geruisch hadden vernomen. Slechts een paar malen waren de honden bevende, met den staart tusschen [242]de beenen, digter bij hen gekropen. Toen wij eenige honderd schreden boven ons bivouak aan de plek waren gekomen, waar wij gisteren avond den wilden stier hadden laten liggen, bespeurden wij dat hij weggesleept was; wij volgden het spoor en vonden hooger opwaarts in het woud slechts nog eenige beenderen, benevens een gering overblijfsel van zijne huid, zijn kop en ingewanden. Zelfs aan de rhinocerossen had het wild gedierte geknaagd.—De dalbodem welken wij nu zonder gevaar konden doorwaden, was niet zoo zeer met modder, maar hoofdzakelijk met zand en rolsteenen bedekt, en daarop lagen hier en daar doode herten, vele wilde zwijnen en kleinere dieren verstrooid in het rond, welke door den vloed waren achterhaald en gedood geworden. Ook deze waren gedeeltelijk verslonden door tijgers, panthers en kleiner roofgedierte, die hier in diepe stilte hun nachtelijk banket hadden gehouden en door de Javanen grootendeels werden herkend, hetzij aan hunne uitwerpselen, hetzij aan het nagelatene spoor of de indrukken hunner tanden. Bij het doorwaden van den laatsten arm der beek vingen onze jongens nog eene krokodilachtige hagedis, ter lengte van drie voet, een zoogenaamden Legoean, Minjawah (Monitor bivittatus), welken zij aan een touw bonden en mede voortsleepten.

Na onzen togt bergopwaarts gedurende een half uur te hebben voortgezet, bereikten wij het dorp Roetab, welks bewoners ons gastvrij ontvingen en ons voor het ontbijt gewillig alles verschaften, hetgeen zij bezaten. Gelijk gewoonlijk overal elders het geval is, wilden ook zij voor deze giften der gastvrijheid geene betaling aannemen, maar zagen wij ons genoodzaakt hen die op te dringen. Gaarne daarentegen namen zij den Legoean waarvan het vleesch door de Javanen zeer smakelijk wordt geacht maar moeijelijk was het om Koeli’s te bekomen. De meeste mannen, die gisteren avond onze wachtvuren gezien en ons [243]dezen morgen welligt aan onze kleeding als Europeërs konden hebben herkend, hadden zich uit de voeten gemaakt, zoodat wij met veel moeite slechts vijf nieuwe dragers konden krijgen en gedwongen waren om vijf van de Koeli’s die wij gisteren hadden medegebragt, tegen wil en dank bij ons te doen blijven, wilden wij niet een of meer onvrijwillige rustdagen houden. Wij deelden echter een aantal cigaren onder hen uit en beloofden aan ieder hunner, behalve het te verdienen loon, een extra geschenk te zullen geven, ten einde op die wijze den bitteren smaak van het kruid bedwang eenigermate te verzoeten. Het eenige paard dat in het dorp te vinden was, namelijk het rijpaard van den Loerah, eene kleine, magere rosinant, werd door Nacht in beslag genomen, dewijl hij, aan het maken van voetreizen niet gewoon, zich gisteren de voeten reeds had doorgeloopen.


Wij zetteden onzen togt nu voort door eene uitgestrekte, tamelijk vlakke bergstreek, welke naar de zijde der zuider kust allengs lager daalde en in diezelfde rigting, niet dan op verre afstanden van elkander, doorsneden was door breedere dalkloven, over wier bodem beken schuimend zeewaarts bruisten. Tusschen deze kloven werden hier en daar aan de oppervlakte des bodems slechts zacht-glooijende laagten en kleine trogvormige dalen of groeven gevonden, waarin dan hoofdzakelijk woudgeboomte zich verhief, terwijl al het overige gedeelte der oppervlakte bedekt was met het witachtig blinkende, grijsachtig groene kleed van Alang- en Glagahgras; hierin ontwaarde men slechts enkele verstrooid staande boomen. Gene eilandvormig in de golvende graszee voorkomende boschaadjen gaven echter aan de gansche streek eenigermate het uiterlijk aanzien van een park, terwijl de lilablaauwe Boengoerbloemen [244](Adambea glabra) of de groote gele bloemen van den Sĕmpoerboom (Colbertia obovata) liefelijk door het groen der kleine oasen heen fonkelden. Groot was het aantal herten (Cervus russa) dat levendigheid schonk aan deze streek; bij gansche troepen sprongen zij door het gras, om zich voor den toenemenden gloed der zon in het binnenste der boschaadjen te verbergen. De wilde zwijnen (Sus vittatus) die hier nimmer aan vervolging van de bewoners des eilands blootgesteld zijn, waren nog minder schuw en ongaarne verlieten zij de plassen die, nog niet geheel en al opgedroogd, hier en daar werden aangetroffen op de smalle paden welke wij betraden; al knorrende gingen zij dan uit den weg. Menigwerf vlogen paauwen van het eene boschje naar het andere, of zagen wij er met hun prachtig in den zonneschijn blinkend gevederte op den grond zitten, waar zij, naar het scheen, hunnen maaltijd hielden aan een termitenheuvel. Behalve het Glagahriet, wies hier en daar tusschen het Alanggewas nog eene andere, hooger opschietende soort, namelijk het Manjagras, aan welks omgebogene aren zeer groote, peervormige nesten hingen, welke ter hoogte van 3 à 4 voet boven den grond zweefden. Slechts aan hun benedengedeelte hadden zij eene opening en waren het werk van een kleinen vogel, Manoek manja geheeten, welke op het zaad van deze grassoort aast; hij beschut zijne jongen tegen de roofzucht van klein ongedierte en voornamelijk tegen de aanvallen van mieren, door zijn kunstig gevlochten nest aan een dunnen draad in de lucht op te hangen. Kleine scharen van dit fraaije gevogelte (Ploceus barbatus) zwierden menigwerf over het grastapijt heen.—Uit het binnenste der boschjes klonk ons het gekir van tortelduiven te gemoet, zoomede van tijd tot tijd het schorre gekraai van een wilden haan. Maar ook tijgers wier bestaan aan dat der grasetende dieren is verbonden, werden in deze streek niet [245]gemist, waar zulk een grooter aantal herten en Kidang’s (Javasche reeën), rhinocerossen en zwijnen wordt aangetroffen dan in de digte oorspronkelijke wouden. Van tijd tot tijd gebeurde het, wanneer wij een der Glagahbossen naderden die zoo groot en zoo hoog zijn als een Javaasch huis, dat het paard hetwelk mijn broeder bereed, bleef staan en bevend en sidderend over al zijne leden weigerachtig was om voort te gaan. Het fijne reukorgaan van het dier had den tijger bespeurd, welke misschien digt bij ons verscholen was. Zij houden zich bij voorkeur in dergelijke Glagahgroepen op en verraden des daags, op echte kattenmanier, hunne aanwezigheid niet, al gaat men digt langs hunne schuilplaats heen.

Dewijl de hitte in deze Alangvelden omstreeks het middaguur een hoogen graad, dikwerf meer dan 90° Fahr. bereikt, verkwikten wij ons bij gebrek van water met de zuurachtige, groene vruchten van het Malakaboompje (Emblica officinalis) welke wij kaauwden, en die op zulk eene hoogte aan de twijgen groeiden dat wij ze gemakkelijk konden bereiken. Zag men door het zacht gevinde loof dezer boompjes opwaarts, dan scheen het dat een dun floers tusschen ons oog en den helder blaauwen hemel was uitgebreid, hetgeen ons een allerliefelijkst gezigt opleverde.—Van lieverlede veranderde het tooneel dat wij om ons ontwaarden, naar gelang wij lager daalden en de kust naderbij kwamen. Malakaboompjes en boschaadjen werden allengs zeldzamer en de zuide- of zeewind die zich voortdurend duidelijker liet waarnemen, voerde eene koelte toe welke ons hoogst welkom was. Weldra zagen wij voor en beneden ons een strookvormig woud van palmboomen, tusschen wier grijskleurige, menigwerf door het vuur zwartgebrande stammen de verwijderde blaauwe oceaan ons in het oog schemerde. Op eenigen afstand van elkander verhieven zij zich boven den met gras bedekten [246]bodem, doch strekten zich bij vele duizenden ter regter- en ter linkerzijde heinde en verre van ons uit. Elke stam rees, als een zuiltje, lijnregt opwaarts en was slechts aan zijn top met eene bladerenkroon versierd. Het waren uitsluitend waaijer- of Gĕbangpalmen (Corypha Gebanga), wier verbazend groote, drooge bladeren waarin de wind voortdurend ruischte, telkens knarsend over elkander heen en weder werden bewogen, terwijl wij onzen togt er beneden door het hooge gras voortzetteden. Menigwerf joegen wij bij die gelegenheid groote jaarvogels (Buceros plicatus) op, die in de toppen der palmboomen zaten en dan al blazend en snuivend, een geluid aan die vogels zoo eigenaardig, naar een ander gedeelte van het woud vlogen.—Wij daalden echter door deze smalle, doch mijlen lange strook12 met waaijerpalmen bedekt niet lijnregt naar de kust, maar namen onzen koers in eene schuine rigting naar het westen, alwaar eene iets hooger rijzende landstreek of vlakke bergrug in den vorm eener kaap (Oedjoeng) ver in zee uitstak en waar, in de nabijheid van vogelnestholen, het dorp Gnarak moest liggen, de plaats tot ons eerstvolgend nachtkwartier bestemd. Het sombere, uit hooggroeijend geboomte bestaande woud hetwelk dit gedeelte des lands tot aan den uitersten rand der kust onder zijne schaduwen dekte, vormde een scherp kontrast met de dorre Alangvelden waarop geen lommer was te vinden, en met de waaijerpalmen welke zich aan deze zijde er van uitbreidden; reeds in de verte duidde zulks, door de geheel verschillende physiognomie der bewerktuigde natuur, eene zeer verschillende hoedanigheid des bodems aan. [247]

Welligt is niets geschikter om den reiziger aanschouwelijk te maken, welk een harmonische band al het geschapene verbindt, dan een togt uit het hoog gelegene, vulkanische binnenste van een tropisch land, over zandsteenterrassen en andere neptunische bergsoorten, afdalende naar de kust. Het verschil in hoogte des lands boven den spiegel der zee brengt een onderscheid in klimaat te weeg (een anderen gemiddelden warmtegraad), en de oorspronkelijk verschillende bestanddeelen waaruit de bodem bestaat, voor elken verschillenden trap van opheffing—van elk verschillend klimaat—andere levende vormen. Andere planten: andere dieren, die daarvan leven. Hier dorre, veel kieselaarde (kwarts) houdende zandsteengrond, bedekt met eene magere kleikorst die vol reten en scheuren is, daar welligt eene kalkbank, rijk aan koolzuur en ligt in water oplosbaar, of eene welige, rijk met kali bezwangerde aarde, ontstaan uit verweerd felsietgesteente (lavastroomen, trachietribben);—ginds schaduwrijke vijgen- en honderd andere hooge boomen, met wier vruchten tallooze scharen vogelen, apen, en eekhoorntjes zich voeden, die door wilde katten worden nagejaagd;—hier overvloed van gras met herten tot wier voeder dit strekt, benevens zwijnen die van de zoete, zich verre in het rond uitbreidende wortelen van het Alang alanggras leven en—tijgers aan wie de zwijnen ten prooi verstrekken en—paauwen die zich niet alleen met vruchten voeden, maar insgelijks gaarne rondpikken in de verscheurde overblijfselen der dieren welke ten prooi zijn gevallen van tijgers, ten einde te azen op wormen, maar vooral op ingewandswormen.—Wij zien derhalve, dat eene eerste oorzaak—het oorspronkelijke delfstoffelijke en scheikundige zamenstel der rotskorst, de meerdere of mindere verheffing er van boven den spiegel der zee—duizend anderen te weeg brengt die, als aardsoort (verweringsaarde), [248]klimaat (hoogere of lagere warmtegraad), Alanggras, zwijnen, tijgers, paauwen, slechts schakels zijn van ééne keten, waarvan niet kan worden beweerd dat eene enkele schakel, hoe gering zij oogenschijnlijk moge zijn, als b. v. een ingewandsworm,13 nutteloos of van gewigt ontbloot is.

Omstreeks het middaguur bereikten wij Gnarak en namen bezit van het kleine, ledigstaande Bamboeshuisje—Pasanggrahan,—dat op een geringen afstand van het dorp, meer naar de zijde der kust heen was gebouwd. Achter ons klotste de branding der zee en rondom ons verhieven schaduwrijke vruchtboomen hunne kroonen, die met het bladerengewelf van het naburige, oorspronkelijke woud een geheel vormden. Wij dankten de Koeli’s af, betaalden ze, schonken hun daarenboven nog eene extra belooning, verkwikten ons door het gebruik van een bad en een kop koffij met eenige rijstkoeken welke de Mandor (opziener) der vogelnestholen ons bragt en, na onze jongens de zorg voor de bevrediging onzer overige behoeften te hebben aanbevolen, begaven wij ons op weg naar de kust. Op den woudbodem dien wij nu betraden, zagen wij eene menigte hermitenkreeften (Pagurussoorten) van allerlei slag en grootte, die met het achtergedeelte van het ligchaam binnen [249]eenhuizige zeeschelpen waren ingedrongen en deze na zich sleepten.

Wij waren eenige minuten lang bezig geweest om ons een weg door het geboomte te banen en hielden het dooreengegroeide loof en de struiken van elkander, toen wij ons onverwacht verplaatst zagen aan een rand, alwaar—digt vóór ons—de bodem met een steilen wand van eenige honderd voet hoogte plotseling in zee afdaalde. Het tooneel dat zich hier voor onze blikken opende, mogt indrukwekkend worden geheeten. Heinde en verre breidde de blaauwe, spiegelende vlakte der zee welke schijnbaar stil was, tot in een oneindig verschiet zich vóór ons uit. Maar diep beneden ons beukten de hooge, elkander rusteloos opvolgende baren met zulk een donderend geweld tegen den kustmuur, dat de rots waarop wij stonden en van waar wij dit schouwspel gade sloegen, er van daverde. Naar het westen heen volgden onze blikken de rigting der kust, en hier zagen wij de branding welke tegen het strand sloeg, eene lijn vormen zoo wit als sneeuw, die zich tot op een voor het oog onafzienbaren afstand uitstrekte, als grens tusschen land en zee. Boven deze gansche kust zweefde een eigenaardige, fijne nevel of damp, blijkbaar gevormd uit het fijn verdeelde stof van het tot schuim geslagen zeewater, dewijl zelfs de tropische middagzon deze nevellaag niet kon oplossen. Alle verwijderde deelen van het strand deden zich door dezen geheel onbewegelijk liggenden zoutwaterdamp of stof slechts schemerachtig, onduidelijk aan het oog voor, als zagen wij ze door een dun floers. Van het bovenste gedeelte van den kustmuur blikte op dit witte schuim der woedende zee het groen van het ons omringende woud, dat niet slechts over den rand reikte, maar er verre beneden hing, als ware de ruimte van het drooge land te gering voor zijn weligen wasdom;—ja, aan de steile wanden zelfs wortelden nog velerlei struiken [250]en Pandanstammen, tusschen wier bladerenbossen hunne vruchten die de grootte hebben van een menschenhoofd, door hun helder vermiljoenrood in ons oog blonken.

Wanneer wij op den bodem liggende, ons over den rand heenbogen, konden wij in eene schuine rigting naar beneden ziende, boven het ziedende en schuimende water, den ingang van het hol bespeuren, in hetwelk de kleine zwaluwen, Manoek walet (Hirundo esculenta) hare eetbare nesten bouwen. Elke oprijzende baar sloeg bulderend in het hol, en dan stond het water hooger dan zijn ingang die voor het oog bedekt was;—maar eenige oogenblikken later werd door de tegendrukking der lucht, in het hol aanwezig, die op eene veel geringere ruimte was zaâmgeperst, de baar met geweld weder er uitgeblazen, eene zuil van waterstof werd dan horizontaal en sissend over de branding heengespoten en men kon de zwermen der kleine zwaluwen zien, die juist het regte tijdstip tusschen het terugtrekken en het weder strandwaarts rollen eener baar waarnamen om pijlsnel binnen het hol te vliegen, terwijl anderen het in denzelfden oogenblik verlieten.—Lang boeide ons dit bewonderenswaardige schouwspel, maar wij benijdden het lot niet der vogelnestplukkers uit Gnarak, die driemalen ’s jaars langs ladders hier naar beneden klimmen, ten einde—bij zeer stille zee—in het hol te klouteren en de (door Chinezen duur betaalde) vogelnesten van de rotsen af te plukken. Het meerendeel wordt gevonden aan het gewelf van het hol, dat veel hooger oprijst dan de ingang er van. Zoo vervolgt de mensch deze vogelen zelfs op plaatsen, waar zij tegen de roofzucht van elk dier beveiligd zijn, waar zij tegen elken anderen vijand zich in zekerheid bevinden.

Tegen den avond hielden wij ons onledig met het in orde brengen van onze verzamelingen, die wij met menige zeldzame plant, menig schelpdier en insekt hadden verrijkt. De hittegraad [251]der lucht was in onze Bamboeswoning allengs van 87° tot op 82° Fahr. verminderd, maar scheen niet lager te willen dalen. Deze aanmerkelijk hooge warmtegraad welke hier jaar uit jaar in bijna zonder afwisseling heerscht, die daarenboven gepaard gaat met eene groote mate van vochtigheid des dampskrings, had op den allervruchtbaarsten bodem welke deze streek bedekt, zulk eene weelderigheid in het planten- en dierenrijk ten gevolge, dat een bewoner van een noordelijker klimaat zich daar van ter naauwernood een denkbeeld kan vormen. Waarheen wij onzen blik lieten weiden, in het water, in de lucht, op de aarde, in het kleinste reetje hetwelk het oog kon ontdekken, allerwege ontmoette men de menigvuldigste sporen van leven en ontwikkeling.—De kamer die wij tot ons nachtverblijf hadden gekozen, waren wij niet in staat te betrekken, dan nadat wij alvorens eene kolonie ontzaggelijk groote kikvorschen (Kòdok) hadden verjaagd, die echter telkens terugkeerden om ons het bezit op nieuw er van betwisten; zij sprongen zeer behendig tegen den vier voet hoogen ladder op en de deur van den Pasanggrahan in, die zoo hoog boven den grond op palen stond. Uit het hoogste gedeelte van onze woning klonk ons het gepiep in het oor van vledermuizen (Lalaï) die daar ter plaatse, waar zij den dag in rust doorbrengen, bij wijze van groote zwarte klompen aan de nok van het dak hingen. Langs de wanden en aan de zoldering (alleen het middenvertrek van het huisje was hiervan voorzien) liepen tientallen van Tjitjak’s (Hemidactylus fraenatus, kleine grijsachtige hagedissen) in het rond, allerliefste diertjes die ons door hunne behendigheid buitengewoon vermaakten; zij waren, namelijk, druk bezig met het vangen van vliegen en muggen, die ons voortdurend al gonzende langs de ooren vlogen. In de reten der wanden huisden schorpioenen (Buthus cyaneus), waarvan onze [252]jongens er verscheidenen vingen. Minder aangenaam dan de stille schorpioenen en de evenmin geluidgevende, nuttige Tjitjak’s, waren voor ons de Toké’s (Platydactylus guttatus), namelijk hagedissen ongeveer ter lengte van een voet, die met hunne geel en bruin gevlekte huid ons afschuw inboezemden; want zij verriedden hunne aanwezigheid in de woning met luider stem en riepen ons, telkens een tiental keeren achtereen, hun „gek-koh, ghék-koo”—allengs op meer slependen toon en somtijds op drie verschillende plaatsen te gelijk uit de daksparren toe, hetgeen niet zeer geschikt was om ons een rustigen nacht te gemoet te doen zien.

Nadat wij ons werk voor dezen dag hadden ten einde gebragt, zetteden wij ons op het kleine Aloen aloenplein14 van het naburige dorpje dat slechts door eene groep vruchtboomen van onze woning was gescheiden, in de verkwikkende schaduw neder, ten einde ons te verlustigen in de stille beschouwing van het omringende tooneel. Onze jongens hadden onder den Wĕringinboom eene bank van Bamboes voor ons geplaatst; sommigen hunner hadden zich op den grond nedergevleid, waar zij vertrouwelijk met de kinderen uit het dorp speelden of zich met hun gesnap vermaakten; anderen waren in den Pasanggrahan achter gebleven. Aan alle zijden was de kleine opene plek van nabij door het omringende woud ingesloten; in de onmiddellijke nabijheid van het plein bestond dit woud uit aangeplante of vruchtboomen, tusschen wier stammen de bruinachtig gekleurde hutten der inboorlingen ons in het oog vielen. Boven het heldere groen der reusachtige Pisangbladeren welke zich op vele plaatsen tot aan de nok der kleine woningen verhieven, [253]zag men het donkere loofgewelf der Manggisboomen (Garcinia Mangostana) of der Mangifera indica met hare goud-gele appelen;—ginds stond een Ramboetanboom (Nephelium lappaceum) welks takken onder den last der roodachtige vruchten zoo zeer waren gebogen, dat zij tot aan het dak van het nabij zijnde huis afwaarts hingen; hier zag men de vruchten van een Nangkaboom (Artocarpus integrifolia) welke de grootte van eene pompoen bereiken, of de groote getande bladeren van een broodvruchtboom (A. incisa) en op eene andere plaats breidde de Wol- of Kapokboom (Gossampinus alba) zijne horizontale takken uit. Nog vele tientallen van andere kultuurboomen stonden hier tusschen de reeds genoemden en vormden met hunne gezamenlijke kroonen het algemeene loofdak van het dorp, waarboven de regte, dunne stammetjes van talrijke Kokos- en Pinangpalmen met de bladerenpluimen welke den top er van sierden, zich verhieven. Hoog boven het loofdak ruischte de wind in de toppen dezer palmen, die nog in de heldere zonnestralen blonken, toen de schaduwen der loofboomen zich reeds over het gansche Aloen aloenplein hadden verbreid.

Reeds op een geringen afstand der woningen en kleine rijstpakhuizen (Loembong) welke er nevens stonden, strekten de vruchtboomen van het dorpje hunne takken uit tusschen het loof van het oorspronkelijke woud, waarmede zij zich zoo broederlijk vereenigden, dat geene grens tusschen deze beiden kon worden waargenomen. Met behulp van onze Javasche jongens hadden wij, binnen weinige uren, van meer dan 50 verschillende boomsoorten van dit woud bloeijende en vruchtendragende takken verzameld, maar op die wijze zekerlijk den rijkdom aan vormen nog niet half uitgeput. Tjĕmpaka- en Manglitboomen (Michelia-, Uvariasoorten en andere Anonaceën), benevens Kiaraboomen (Ficussoorten) wier loofkroonen zeer digt en breed van omvang zijn, kwamen [254]het menigvuldigst in deze streek voor, waar tusschen echter insgelijks vele Myrtaceën en Rubiaceën werden gevonden. Enkele Karet- of Kolĕlètboomen (Ficus elastica) wier witkleurig melksap, blootgesteld aan den invloed der lucht, zeer spoedig hard wordt en het bekende gomelastiek vormt, verhieven zich zoo hoog boven het loofdak der overige boomen dat wij hunne kroonen, zelfs hier van het Aloen aloenplein, onderscheidenlijk konden waarnemen. Vele grijze apen, Monjet (Cercopithecus cynomolgus) schommelden zich hier en daar in de takken dezer boomen, ja, zij werden er in de onmiddellijke nabijheid van het dorp gezien, waar zij gaarne komen snoepen van de Pisang’s en andere zoete vruchten—en groot was het tal van verschillende soorten van vogelen die in snelle vlugt in het rond zwierden, of hunne aanwezigheid in het loofgewelf slechts door hunne stemmen of hun pikken verrieden.—Zoo zaten wij daar verdiept in de beschouwing dezer overrijke natuur, die menige sluimerende gedachte in onze ziel deed ontwaken.

DAG. Zijt gij met mij niet van gevoelen, broeder, dat het karakter van een volk, zijne zeden, gewoonten en gebruiken voor het grootste gedeelte afhankelijk zijn van het eigenaardige karakter der natuur waarin de mensch leeft,—van het uitwendige dat invloed op zijne zinnen uitoefent, van de vormen der bergen en dalen, van de gedaante der planten welke hij onder de oogen heeft, van woud en beemden, van den bewolkten of helderen hemel, van water en lucht, van de gestalte der dieren die zich om hem bewegen, en van de rust welke hij in de hem omringende landstreek ziet heerschen, of van de omkeeringen die hij voor zijne blikken ziet plaats grijpen?

NACHT. Ongetwijfeld geloof ik dat de uitwendige natuur een krachtigen invloed uitoefent op het gemoed des menschen [255]en dat, indien de indruk door de natuur te weeg gebragt, aanhoudend blijft bestaan en van ’s menschen jeugd af tot in lateren leeftijd voortduurt, zij eene uitwerking op hem kan hebben, die zich in bepaalde gewoonten en karaktertrekken openbaart. Kon een jong Javaasch kind in het land der Samojeden of der Eskimo’s opgroeijen, dan zou het een Eskimo van karakter worden,—of omgekeerd indien een Samojeedsch embryo in de Javasche natuur tot ontwikkeling kwam, zou er een Javaan uit worden. Aan de andere zijde ben ik van oordeel, dat de invloed welke de buitenwereld op het karakter eens volks uitoefent, slechts dan aanmerkelijk kan zijn, in geval dat volk nog op den eersten trap van ontwikkeling staat, terwijl daarentegen een volk dat reeds tot een hoogeren trap van ontwikkeling is gestegen, zich boven de natuur verheffen, zich van haren invloed onafhankelijk maken kan. Bij een dergelijk volk toch bekleedt de opvoeding der jeugd eene gewigtige plaats; zij vormt als het ware een scheidsmuur tusschen den mensch en de natuur, welke echter bij een minder ontwikkeld volk niet in die mate voorhanden is.

DAG. In zeker opzigt ben ik dat volkomen met u eens. Een beroemde Duitsche dichter zegt niettemin: „Niemand wandelt ongestraft onder palmboomen en gewisselijk veranderen de zeden in een land, waar olifanten en tijgers inheemsch zijn.”—Er bestaan weinige voorbeelden van beschaafde volken, die zich blijvend „onder de palmboomen,” hebben neêrgezet. Wij Hollanders laten onze kinderen in Europa opvoeden en zijn geene eigenlijke kolonisten op Java.

NACHT. Welligt zweefden aan Göthe, toen hij deze woorden ter neder schreef, de volken van Spaansche afkomst voor den geest, die waarlijk niet mogen geacht worden een uitstekend voorbeeld te zijn ten bewijze, dat de meer ontwikkelde mensch zedelijk onafhankelijk is van de hem omringende natuur. [256]

DAG. Voor den oogenblik de zedelijke zelfstandigheid van den ontwikkelden mensch in alle klimaten in het midden latende, meen ik toch te mogen gelooven dat de buitenwereld insgelijks op hem een aanmerkelijken invloed uitoefent, en dat het karakter van den mensch die op een lageren trap van ontwikkeling staat, grootendeels afhangt van de natuur welke hem omringt. Uit dien hoofde is het noodzakelijk te achten, dat een ethnograaf die een volk wil beschrijven, eerst de natuur waarin dat volk leeft, tot een onderwerp zijner studie make en haar beschrijve; naar mijne wijze van zien toch is het onmogelijk het karakter van een volk naar behooren te beoordeelen, zijne zeden en gewoonten te verstaan en te begrijpen, zonder eene voorafgaande kennis der natuur, der landstreek waarin dat volk woont, en der indrukken welke van der jeugd af invloed op den mensch hebben uitgeoefend. Hiervan is het, dat afhangt hoedanig gene oorspronkelijk zijn.

Terwijl wij dit gesprek voerden, hield het gekir allengs op der tortelduiven die in kooijen, aan lange staken hangende, voor de meeste hutten der Javanen werden gevonden. Zij zijn grooter beminnaars van het vreedzame, tot rust en stilte uitlokkende gekir hunner duiven (Manoek gĕgoegoer), dan de Europeër van het slaan van zijn kanarievogel of het gezang der nachtegalen.—De avond viel. Slechts nog enkele Badjing’s (eekhoorntjes, Sciurus Platani) zag men hier en daar tegen de boomstammen opklauteren en de laatste straal der zon verdween van de toppen der palmboomen. De Kalong’s daarentegen die ginds aan een grooten Djamboe- (Jambosa) boom hingen, begonnen zich te bewegen en vlugten kleine groene papegaaijen (Psittacus vernalis) naderden en gierden, onder een ontzaggelijk gekrijsch, rondom de takken van een hoogen Baloengdangboom (Stravadium excelsum), welke ter linkerzijde van ons stond. Zij zetteden zich op de takken neder, snelden weder weg, kwamen op nieuw terug, vlogen [257]rondom den boom, waren onophoudelijk in beweging en schenen elkander zoo veel te vertellen te hebben, dat het doordringend gekrijsch der kleine snappers ons trommelvlies op eene onaangename wijs aandeed. In dezen boom hielden zij hun nachtkwartier, waarheen zij elken avond wederkeeren. Nog kleinere vogels, zoogenaamde rijstdieven, Boeroeng glatik (Fringilla oryzivora) hadden zich in groote zwermen nedergezet in den Wĕringinboom, waarnevens wij gezeten waren; weldra echter verstomde hun gekweel, zij begaven zich ter rust.—Nu echter vingen de Kalong’s hunne nachtelijke togten aan. Gedurenden den loop van den ganschen dag hadden wij hen onbewegelijk aan hunnen boom zien hangen en ze in de verte voor groote, zwarte vruchten gehouden. Peervormig, als aan dunne steelen, hingen zij bij honderden aan de geheel ontbladerde twijgen; deze schijnbare vruchten waren echter de ligchamen der zoogenaamde vliegende honden (Pteropus edulis), reusachtige vledermuizen ter grootte ongeveer van eene kat, die met den kop naar beneden gekeerd, zich met de achterpooten aan de twijgen vastgehaakt hielden en slechts nu en dan, wanneer het eene dier het andere beet of van zijne plaats trachtte te verdringen, een zacht piepend geschreeuw lieten hooren. Elken morgen keeren zij naar dezen boom, hunne dagelijksche rustplaats terug en laten zich blakeren door den vollen gloed der zonnestralen, die van den vroegen morgen tot den laten avond op hun schraal met haar bezet ligchaam branden. Geen enkel blaadje schenkt hun de geringste schaduw. Hunne uitwerpselen deelen, namelijk, langzamerhand zulk een overvloed van dierlijke meststof aan den bodem mede, dat de daarin wortelende boom spoedig sterft; een onaangename reuk naar Ammoniak verraadt reeds op een aanmerkelijken afstand den aard der zeldzame vruchten, welke aan zijne dorre twijgen hangen. [258]

Terwijl de tortelduiven haar gezang staakten, de apen zich stil tusschen de twijgen verborgen en de papegaaijen en rijstvogels terugkeerden naar hunne rustplaats, was het ondergaan der zon voor deze Kalong’s het sein om hunne nachtelijke togten aan te vangen, en zag men den een na den anderen den boom verlaten en met logge vlugt en afgemeten slagen der vleugelhuid door de avondlucht heenzweven. Zij vlogen elk afzonderlijk op een aanmerkelijken afstand achter elkander, doch vormden eene gemeenschappelijke vlugt, welke ter hoogte van ongeveer 100 voet boven het woud in eene en dezelfde rigting landwaarts in zich voortbewoog. Uit eene andere streek des lands, uit het oosten, kwam eene tweede vlugt Kalong’s, en deze scheen iets hooger dan de onze te vliegen, welke gene in eene schuine rigting kruiste. De beide vlugten echter, die even als de vakken van een schuifkast welke in eene verschillende rigting worden heengeschoven, digt boven elkander daar heen zweefden, stoorden elkander niet in hunne vlugt. Men zag de groote, zwarte ligchamen der dieren welke tot elk der afzonderlijke vlugten behoorden, zonder op die der andere vlugt acht te slaan, hun eigen togt en in eene lijnregte rigting naar een en hetzelfde doel voortzetten. Het waren ongetwijfeld verschillende bevolkingen van verschillende Kalongstaten, waarvan elk naauwkeurig scheen te weten in welke streek der wouden de boom stond, waar zij hun nachtelijk maal wenschten te houden, niettegenstaande deze menigwerf op een afstand van vele mijlen werd gevonden van de plaats, welke zij hadden verlaten. Vroeger had ik reeds menigmaal des avonds zwermen van deze dieren aan een dergelijken boom gezien, voornamelijk aan een Gĕnitriboom (Elaeocarpus angustifolius), op welks vruchten zij het meest gesteld zijn en rondom welken boom zij dan schreeuwend, kwakend en elkander de vruchten betwistend, heenvlogen. [259]

Bij het toenemen der schemering nam de verfrisschende koelte des dampkrings, waarvan de temperatuur nu tot op 80° Fahr.15 was gedaald, insgelijks toe en de welriekende geur der Kĕnangabloemen—van een hoogen boom (Uvaria odorata) welke op de eene of andere plaats in het dorp stond—verspreidde zich in gelijke mate al sterker door de boschachtige streek. Nu werd van tijd tot tijd een vliegend eekhoorntje (Bilok, Pteromys sagitta) zigtbaar dat van den eenen Kokosboom naar den anderen zweefde, en de Javanen begonnen de hoenderhokken onder hunne huizen te versperren en te grendelen. Er sluipen nu niet slechts kleine marter- en wezelachtige roofdieren (Herpestes javanicus, Lisang gracilis en Moesang’s) tuk op buit in het rond, maar zelfs de krokodilachtige hagedissen, de Legoean’s, komen uit den schoot der wateren te voorschijn, ten einde in de hoenderhokken van het dorp een onwelkom bezoek af te leggen.—Door het aanleggen van vuren op verschillende plaatsen, waarbij eenige wachters waren gesteld van lansen en Gonggong’s voorzien, ten einde alarm te maken zoodra er gevaar mogt ontstaan, trachtten onze dorpsbewoners de grootere roovers, de panters en tijgers, van hunne woningen verwijderd te houden; want het wijd en zijd in het rond klinkende, leelijke geschreeuw hetwelk, gelijk de Javanen beweren, het vertrek der tijgers uit hunne schuilplaatsen aankondigt, het geschreeuw der paauwen, werd nu op verscheidene plaatsen in het woud gehoord. Niet slechts waren alle andere vogelen stil, maar ook buitendien liet geen geluid in het woud zich vernemen.—Alleen het gegons der muggen (Moskiten, Tjamok) werd luider en meer algemeen. Het scheen ons toe, dat het in deze vochtige, heete woudstreek onafscheidbaar gepaard ging met den naderenden [260]nacht die met eene snelheid inviel, welke op den nieuweling onder de keerkringen, gelijk mijn broeder was, steeds een zoo diepen indruk maakt. Naauwelijks was een half uur verloopen sedert den ondergang der zon, of de onderscheidene voorwerpen in dorp en woud waren reeds gehuld in den sluijer der duisternis en niets liet zich onderscheidenlijk meer waarnemen.

Nu echter vingen duizende onzigtbare muziekanten aan met het bespelen hunner instrumenten—geluidorganen, tracheën, longblaasjes, snorgaten, enz.,—die allen den oogenblik slechts schenen te hebben afgewacht, waarop de duisternis een zekeren graad had bereikt om plotseling, als op een gegeven teeken, hun veelstemmig vocaal- en instrumentaal concert te doen weêrgalmen. Het scheen dat eensklaps elk blad van elken boom eene stem had ontvangen, ja, dat het gansche woud welluidend was geworden; de lucht trilde, de bladeren tjilpten, de boomen neurieden, tallooze insektenkoren gonsden en zongen en wij waren in staat de verschillendste toonen van den fijnsten fausset tot aan den diepsten bastoon onderscheidenlijk waar te nemen. Het geluid van eenigen geleek op het aanhoudend klinken van eene trillende vioolsnaar, anderen bootsten den schellen, bevenden toon na van het gezang van een jeugdig kind. Eene tallooze menigte levende lichten, als het ware kleine flikkerende sterren, zwierven door het loofgewelf, waar zij binnen een zekeren kring rondom zich heen een helder schijnsel verbreidden. Het was het phosphorlicht van verscheidene soorten van kleine kevers, die het gansche tooneel van den vochtigen bodem af tot aan het hoogste punt van het zich daarover uitbreidende loofdak illumineerden.

Levendig stond ons het beeld voor den geest van ons noordelijk vaderland, waar de avondschemering zoo lang duurt en waar alles bij het toenemen der nachtelijke stilte [261]langzaam tot rust komt. Hoe geheel anders was het hier?—Bijna plotseling volgde hier de diepste duisternis op het heldere daglicht; met het uitblusschen der dagtoorts hield de stilte in de natuur op en het nachtelijke, aanhoudend gonzende, tjilpende, fluitende, krijschende en snorrende concert dat uit duizende insektenkoren was zaâmgesteld, ving aan;—millioenen van Dipteren, vooral muggen en snaken (Tipuliden), benevens nachtvlinders, termiten, loofkrekels, grillen, zingende sprinkhanen, eigenlijke Cicaden, Phasmiden, Mantiden en andere Hemipteren, maar bovenal ontelbare Coleopteren (kevers), die zich gedurende den ganschen dag hetzij in het loof der boomen of in andere schuilhoeken stil verborgen hadden gehouden, vlogen en snorden nu in het rond en bragten toonen voort, die allen zamensmolten tot een oorverdoovend, tjilpend gegons, waaraan zich de stemmen paarden van hagedissen en kikvorschen, die zulks met helder geluid van elken boom en op dofferen toon uit alle plassen accompagneerden.—Somtijds gebeurde het, terwijl het algemeene gegons aanhoudend voortduurde, dat het luide krijschen en snorren iets verminderde, ja, menigwerf geheel en al ophield,—eensklaps echter, als ware het op het gegeven sein eens kapelmeesters, begon weder op nieuw een koor van honderd duizend muziekanten, allen te gelijk, hunne krijschende diskantstemmen te verheffen, die zoo luide klonken dat het ons door het hoofd dreunde. Tot deze laatstgenoemden die het hardst schreeuwden, moesten meer bijzonder worden gerekend groote Cicaden (Tosena-soorten en anderen) die zich in de toppen der boomen ophouden. Onze jongens wisten ze echter, door middel eener brandende kaars welke zij in het digtste gebladerte hadden gesteld, uit hunne hooge verblijfplaats naar beneden te lokken en met honderd andere soorten van insekten in hunne netten te vangen. [262]

Uit eenige gaten in den grond was zulk eene verbazende menigte gevleugelde termiten, Rajap (Termes fatalis) te voorschijn gekomen, dat wij ons den mond moesten bedekken om ze niet ongebraden16 te moeten opeten. Zij strekten aan de fladderende, insekten vangende vledermuizen tot eene gemakkelijk te verkrijgen prooi. Ook eenige Kaprimulgen zagen wij in enge, steeds terugkeerende kringen over het Aloenplein rondvliegen, waar hunne in de snelste vlugt daar heen zwevende ligchamen van tijd tot tijd tegen den meer helderen hemel zigtbaar werden.—Even als met de groote meerderheid der vogelen des morgens en gedurende den loop van den dag het geval was geweest, vierden de ontelbare zwermen insekten nu des avonds en gedurende de eerste helft van den nacht hun levensfeest. Zoo menigwerf een koor Cicaden met hunne schelle, krijschende stemmen mede instemden in het algemeene concert, dan vingen zij allen te gelijker tijd, eensklaps aan, zwegen allen te gelijker tijd plotseling, op eens, en hielden zoo naauwkeurig maat dat wij, uithoofde van de duisternis welke ons omringde, moesten gelooven, dat zij elkander konden hooren (hoewel zij geen gehoororgaan bezitten) of dat zij op de eene of andere wijze met elkander in verstandhouding stonden. Even als onder de roepende kikvorschen, konden wij insgelijks onder deze cicaden op het bloote gehoor eene groote verscheidenheid van soorten onderkennen, aan den meer of minder schellen of diepen toon, waarin zich steeds eene zekere soort van maat liet waarnemen.

Lang verbleven wij onder onzen boom, luisterende naar deze stemmen van den nacht.—Vele duizenden van dieren bewogen zich om ons heen, omtrent wier levenswijze wij niets wisten, ja, welligt nooit iets te weten zullen komen. Door [263]het loof des Wĕringinbooms zagen wij boven ons hoofd het flikkeren van sterren,—het licht van vreemde, ver van ons verwijderde hemelligchamen,—waaromtrent wij nog veel geringere kennis bezaten. Wij dachten aan onze zwakke krachten, aan de zwakke krachten van een mensch, aan den korten duur van ’s menschen leven en wij verzonken in diepen weemoed bij het aanschouwen van den onuitputtelijken rijkdom der natuur welke ons omgaf, die naar alle rigtingen, daar boven ons in de sterrenwereld gelijk hier beneden in het dieren- en plantenrijk, zoo volkomen ondoorgrondelijk is.—De zon der wetenschap zal hare diepte pogen te verlichten, maar nimmer zal zij doorgrond worden. Een zacht en troostrijk schijnsel rijst echter tot ons opwaarts uit deze ondoorgrondelijke diepte;—in de oneindige verscheidenheid waarin wij ons schijnbaar verliezen, spreekt toch Een grondbeginsel, Eene algemeene waarheid tot ons: elk dier geniet naar zijn aard; het is zoodanig ingerigt om te kunnen genieten, het eene des daags, het andere des nachts, het eene in den zonneschijn, het andere in de schaduw;—al deze duizenden met leven begaafde gestalten verheugen zich in het genot huns levens, zij genieten en de grondoorzaak der natuur welke zich in dergelijke wetten openbaart, moet noodzakelijker wijze eene goede, weldadige, liefderijke oorzaak wezen, die volkomen bewust is van het doel waarnaar zij streeft - - -

daar steeg het zinnebeeld van het geloof, de zachte, dweepzucht kweekende maan voor ons op, en toen zij hare eerste stralen wierp over het loof der boomen en een gering gedeelte van het Aloenplein bescheen, werd ons gemoed vervuld met een troostend gevoel dat, als het ware door dien straal gewekt, oprees tot de oorzaak die het had doen geboren worden.—”Een band moet toch aanwezig zijn welke al deze [264]millioenen van levende wezens zaâmverbindt; Eene van alles bewuste ziel, Een God moet boven allen leven!—Ja, in den glans der zon, in het schemerend sterrelicht, in het zachte schijnsel der maan, in de wonderbaarlijke harmonie welke al dat leeft in de natuur omvat,—in ons eigen boezem ligt Uwe openbaring!—Alwetende! Uwe wereld is schoon!”

Het insektengegons was grootendeels verstomd;—slechts het kleppend geluid der Kaprimulgen die nu verzadigd op boomtakken zaten, liet zich in het stiller geworden woud nog hooren, toen wij omstreeks middernacht, zonder een woord te spreken, maar opgetogen van bewondering over de grootheid der natuur, den geest vervuld met denkbeelden die dit alles bij ons had doen oprijzen, in stilte naar onze legerplaats terugkeerden.


Op den volgenden dag. Dewijl de Loerah van het dorp afwezig was (hij bevond zich met velen zijner onderhoorigen ter bruiloft in een nabij gelegen dorp), hadden wij het alleen aan de tusschenkomst van den Djoeragan Mandor (opziener) der vogelnestholen te danken, dat wij Koeli’s konden bekomen om onze reis voort te zetten, namelijk, de vogelnestplukkers die nu geen werk hadden. Deze wilden echter de gewone Koelidiensten alleen onder de voorwaarde verrigten, dat zij een veel hooger loon zouden ontvangen; waarschijnlijk zouden zij ook dit van de hand hebben gewezen, indien zij ten gevolge van hunne verslaafdheid aan het Afioen-(opium)rooken, niet meer behoefte aan geld hadden gehad dan hunne landslieden. Wij waren verpligt het hun vooruit te betalen, ten einde hen in de gelegenheid [265]te stellen een nieuwen voorraad Madat17 op te doen.


Onze togt ging gedurende den ganschen dag langs de kust, welke door mij moest opgenomen worden, terwijl mijn broeder Nacht alle nieuwe of zeldzame voorwerpen die wij aantroffen, verzamelde. Wij kwamen daarbij slechts aan een enkel klein dorpje, alwaar wij het ontbijt nuttigden en zetteden vervolgens onze reis voort totdat wij, tegen 4 ure in den namiddag, door vermoeijenis genoodzaakt waren halt te houden en naar eene geschikte plek om te zien, in welker nabijheid vlietend water moest gevonden worden, om ons bivouak te kunnen opslaan. Nog eene halve dagreis verder westwaarts van hier moest een groot dorp nabij de kust liggen, hetwelk wij gaarne den volgenden voormiddag wenschten te bereiken, om van daar in eene noordelijke rigting naar het binnenwaarts gelegene hoogland door te dringen.—Wij kozen tot ons nachtkwartier de oostzijde eener kaap, der Tandjoeng-Gnodos, in welker nabijheid eene kristallijnen beek zich in zee ontlastte. De streek waar wij ons bevonden, was zeer woest. Verbazend uitgestrekte oorspronkelijke wouden reikten van het hooge gebergte tot aan de kust zonder ergens afgebroken te zijn, ja, zij baadden hunne afhangende twijgen in de baren, zoodat slechts op enkele plekken, voornamelijk op den achtergrond der kleine inhammen, een smal zandig strand overbleef dat niet met woudgeboomte [266]was bedekt. Waarheen wij het oog mogten wenden, van verre noch van nabij, nergens liet zich eenig spoor van menschelijke bedrijvigheid ontdekken.—IJlings werden nu de noodige aanstalten gemaakt tot het opslaan van ons bivouak; onze jongens en de Koeli’s kapten takken van het naburige geboomte, bouwden hutten, lagen vuren aan en ik begaf mij, vergezeld van mijn broeder Nacht en twee Javanen, verder westwaarts heen, ten einde de gesteldheid der omstreken te leeren kennen. De kaap of uitstekende spits (Tandjoeng, in het Maleisch Oedjoeng) was het uiteinde eener van het gebergte afdalende rib en vormde een vlakken bergrug, welke zich misschien ongeveer ter hoogte van 15 à 25 voet boven het strand der aangrenzende bogten verhief. Vele dergelijke, iets lager of hooger rijzende Oedjoeng’s reikten hier in deze streek, tusschen vlakker afloopende kleine bogten, een eind weegs in zee en waren allen met woudgeboomte bedekt.

Toen wij aan de overzijde der kaap waren aangekomen en uit het woud te voorschijn traden, hadden wij een merkwaardig schouwspel voor oogen. Het strand dat tusschen deze en de eerstvolgende kaap lag ingesloten, had den vorm eener halve maan, was geheel dor en kaal en rees met eene zeer zachte glooijing opwaarts, tot op een afstand van ongeveer 500 à 700 voet van het strand der zee, waar het zich eindigde en in zandheuvelen overging; aan de landwaarts gekeerde zijde dezer heuvelen verhief zich, in de onmiddellijke nabijheid er van, weder het woud dat zich verder onafgebroken tot diep in het steeds hooger rijzende gebergte uitstrekte. Dit kale en vlakke zandstrand (de kust eener bogt) had welligt eene lengte van driekwartier uurs.—Hoog boven onze hoofden zweefden roofvogels (Falco- of Haliaëtos-soorten) en beschreven kringen in de lucht, en op het strand lagen honderde beenderen en ontzaggelijk groote schilden [267]van schildpadden, deels gebleekt, deels donkerkleurig, als op een slagveld verstrooid in het rond.

Het was een woest tooneel. Door verbazing en nieuwsgierigheid geprikkeld, klommen wij naar beneden en wandelden op het dorre strand tusschen de geraamten heen. Hier vielen ons terstond eene menigte sporen van tijgers en kleinere dieren in het oog, waarvan de indrukken vooral in de nabijheid der zee, waar het zand ten gevolge van zijne vochtigheid gladder en vaster was dan hooger strandwaarts op, zeer duidelijk waren. Ter regter zijde van ons naar den kant der heuvelen, in welke rigting de kust met zeer zachte en gelijkmatige glooijing oprees, werd het zand allengs losser en drooger; aldaar was het op vele plaatsen omgewroet, oneffen, hier en daar in hoopen opgeworpen, waar tusschen trogvormige laagten werden gevonden en het scheen, dat dieren van verschillende soort aldaar den wildsten strijd met elkander hadden gestreden.—Deze gansche strandvlakte was als bezaaid met beenderen en schilden van schildpadden; binnen het bereik van ons oog telden wij, tusschen de verstrooid liggende beenderen, verscheidene tientallen geheele schilden en zeer zeker mag aangenomen worden, dat hun aantal over het gansche strand verspreid, verscheidene honderden bedroeg. Het meerendeel werd gevonden op het verst van de zee verwijderde gedeelte der kust, aan den voet der heuvelen; hetgeen ons het meest verwonderde was, dat zij allen omgekeerd, op den rug lagen. Het waren schilden van den reuzenschildpad (Chelonia Mydas, zeldzamer Ch. imbricata) welke, naar evenredigheid hoog en breed, eene lengte hadden van 3 tot 5 voet. Eenigen hadden reeds lang daar gelegen en waren door den invloed van zonnelicht en regen geheel uitgebleekt en glad; anderen waren donkerder van kleur en aan de binnenzijde nog voorzien van lappen verdroogd vleesch, ja, verscheidenen werden er gevonden, [268]die nog vrij versch waren; met opgereten buikschild en op een aanmerkelijken afstand omringd met verscheurde, stinkende ingewanden lagen zij hier op het zand. Op onderscheidene plekken zagen wij lange, regte sporen, als het ware banen ter breedte van 3 à 4 voet, die uit twee nevens elkander evenwijdig voortloopende groeven bestonden, in het midden waarvan een zwaarder ligchaam over het zand scheen gesleept te zijn geworden. Deze sporen vingen aan bij den zoom van het strand en strekten zich, tusschen de geraamten heen, in eene lijnregte rigting uit tot aan den voet der heuvelen. De twee Javanen die bij ons waren, schenen dit verschijnsel te kennen, want zij hadden een der sporen gevolgd en riepen ons van de heuvelen, waar wij hen bezig zagen met het zand om te wroeten, op vrolijken toon toe: Tampat telor, telor! (een nest met eijeren!)

De heuvelen waren werkelijke zandduinen, die in de onmiddelijke nabijheid van den voet van het gebergte oprezen. Over dit drooge, helderkleurige zand kropen hier en daar lange ranken van Daon katang (Convolvolussoorten) welke met groote, roodachtig blaauwe bloemen waren gesierd, die zij aan dunne stelen droegen; op andere plekken was het zand kaal of slechts begroeid met eene stekelige kruipende grassoort, Djoekoet lari lari (Spinifex squarrosus). Van den schedel der duinen echter blikten, behalve Babak goan (Tournefortia argentea) en andere boompjes, de weligste bladerenbossen van Pandaneën op ons neder. Aan den voet dezer duinen vonden wij op eene enkele plek, in een nest, op eene geringe diepte onder het zand bedolven, meer dan honderd kogelronde eijeren; zij waren witachtig bleek van kleur, hadden de grootte van een kleinen appel en eene weeke, perkamentachtige schaal.—Die lange banen waren derhalve sporen van reuzenschildpadden die, uit den boezem des oceaans opgestegen [269]zijnde, hier 500 à 700 voet ver over het strand kruipen, ten einde hare eijeren te leggen in het zand aan den voet der duinen, terwijl zij het uitbroeijen er van over laten aan de koesterende stralen der zon?!—En op dezen korten togt te land, welken zij misschien slechts een paar malen ’s jaars ondernemen, worden zij door roofdieren aangevallen?— —

Wij besloten den avond hier te komen doorbrengen, ten einde te bespieden hetgeen er zou omgaan, namen zoo vele eijeren mede als wij bergen konden en keerden vervolgens naar ons bivouak terug. Het kustwoud dat zich op de kaap verhief, had eene gansch andere physiognomie als het bosch dat op de duinen voorkwam; het bestond bijna uitsluitend uit Kiboenagaboomen (Calophyllum inophyllum), waarvan het levendig groene, blinkende loof ter hoogte van 30 à 40 voet boven den grond18 tot een digt schaduwdak zich vereenigde. Duizende witte bloemen welke dit schoone loof versierden, balsemden de lucht met de welriekendste geuren. Vele oude stammen verdeelden zich reeds op eene geringe hoogte boven den grond in kolossale takken, die zich wijd en zijd naar alle kanten uitstrekten en met hun neêrwaarts gebogen loof tot aan den grond reikten. Op dergelijke horizontale takken, ongeveer 7 à 8 voet boven den grond, hadden de Javanen onze en hunne slaapplaatsen bereid. Afgekapte twijgen waren tot dat einde in eene dwarse rigting op de hoofdtakken nevens elkander gelegd en deze bedekt met dunne reisjes en bladeren; beneden tusschen de boomstammen waren [270]vuren rondom aangelegd. Eenigen onzer Javanen hadden, namelijk, Krokodillen, Boeaja (Crocodilus biporcatus) voor de monding der beek bespeurd; gelijk bekend is, verlaten zij des nachts hun vochtig element en sluipen langs het strand rond; dit gedierte is nog gevaarlijker dan de tijger, uithoofde van het harde pantser hetwelk zijn ligchaam bedekt.—Eene dergelijke zitplaats hoog boven den grond, waar wij tegen gevaar beveiligd waren, lieten wij nu ook in een Kiboenagaboom gereed maken, welke aan den zoom des wouds, nevens het beenderenveld stond; nadat wij onzen maaltijd hadden genuttigd, waarvan de smakelijke schildpadeijeren de hoofdschotel hadden uitgemaakt, bestegen wij omstreeks 6 ure den boom.—De overige Javanen hadden den last ontvangen om, bij het eerste schot dat zij zouden vernemen, zoo spoedig mogelijk met fakkelen (brandende takken en lange stukken hout) naar de plek te ijlen, waar wij ons hadden verscholen.

Wij loerden. De avond viel.—Wij zagen eerst een, vervolgens verscheidene schildpadden hun vochtig element verlaten;—zoodra zij in zoo verre op het drooge stonden, dat nog slechts een ligte golfslag der branding haar bereikte, stonden zij een oogenblik stil, strekten haren langen hals strak vooruit en in de hoogte, wendden haar eenigzins ter zijde, wierpen een bespiedenden blik in het rond en—kropen dan in eene lijnregte rigting tamelijk snel zonder ophouden over het strand of, beter gezegd, schoven zich met hunne zwempooten voorwaarts en ijlden langs den kortsten weg naar den voet der heuvelen. Uithoofde van de toenemende schemering konden wij naauwelijks een vierde gedeelte van het strand in de lengte gerekend overzien, maar voor zoo verre wij de voorwerpen nog onderscheidenlijk konden waarnemen, zagen wij vier dergelijke donkere plompe ligchamen die zich over de strandvlakte heenschoven. [271]Geen geruisch trof ons oor, dan de doffe toon der klotsende branding. Daar hoorden wij eensklaps iets plassen en klateren beneden ons,—het was veel langer dan eene schildpad en kroop veel behendiger dan deze over het strand,—het was een krokodil ter lengte van minstens 15 voet, die eene prooi zocht? en nu insgelijks al waggelend naar den voet der heuvelen ging. Doodstil, met ingehouden adem, vestigden wij de blikken op het voor ons liggend tooneel.—In de verte kroop een schildpad terug en verdween in de zee.—Het duurde niet lang of in de onmiddellijke nabijheid van de plaats waar wij ons bevonden, keerde insgelijks een donker ligchaam van de heuvelen zeewaarts en naderde ons meer en meer,—maar nog had het de helft des wegs niet afgelegd, toen plotseling uit het naburige woud een groot aantal dieren te voorschijn snelde; aanvankelijk gaven zij niet het geringste geluid van zich, maar op den oogenblik dat zij den schildpad bereikten, lieten zij een snuivend, kort afgebroken gehuil hooren, terwijl zij in een oogopslag het dier omsingelden en op de woedendste wijze aangrepen. Naar onze schatting waren er minstens een dertigtal aanvallers. Zij pakten hun slagtoffer bij den kop, den hals, bij de als vinnen gevormde pooten, bij den staart, aan het achterste, trokken en scheurden het de stukken van het lijf, draaiden het in een kring rond en verrieden door hun fijn en schor klinkend gesnuif dat stootgewijs werd uitgeblaft, de ijsselijkste vraatzucht of bloeddorstigheid. Zij gingen als razenden te werk en schenen den krokodil volstrekt niet te bespeuren, die daar—stil, met ligten, zachten tred—even als een Tjitjak welke aan den wand van een vertrek vliegen vangt, op zijn buik kwam aankruipen—al nader en nader,—vervolgens eensklaps, als een pijl uit een boog, voorwaarts schoot en al twee of drie van de huilende honden [272]tusschen zijne vreesselijke kaken had verbrijzeld, alvorens de anderen het bemerkten, doch die eindelijk eensklaps tot op zekeren afstand uit elkander stoven.

Het waren Andjing adjag’s (Canis rutilans), zoogenaamde wilde honden die in troepen vereenigd leven, kleiner zijn dan wolven, maar veel vraatzuchtiger en wilder mogen genoemd worden dan deze. Wel was de schildpad nog niet dood, maar zij had reeds te veel geleden om zich te kunnen verwijderen; de krokodil, die waarschijnlijk eene goede vangst had gemaakt, trok zeewaarts af.19—De Adjag’s wierpen zich nu van alle zijden andermaal op hunne prooi, vielen haar met vereenigde krachten aan en schenen druk bezig om haar de schilden uiteen te rijten. Ik lag mijn geweer aan en stond gereed om los te drukken, toen een der Javanen de hand op mijn arm lag en mij eenige beteekenisvolle woorden toefluisterde.—Zijn scherp oog had de gedaante, welke uit het duistere woud te voorschijn was getreden reeds bespeurd; zij stond daar, hield stil, keek op, liet de vlammende blikken over de schouwplaats gaan, leide zich op den grond neder en—viel plotseling met een verbazenden sprong te midden van de honden,—een vreesselijk ratelend gebrul dat uit het diepste van de keel scheen op te komen, werd daarbij vernomen en de Adjag’s stoven, als door een panischen schrik bevangen, naar alle zijden uiteen. Onder het slaken van een meer fluitend dan knorrend gehuil, snelden zij ijlings terug naar het woud en de tiran der wildernis, de koningstijger die ten tooneele was getreden, sloeg zijne klaauw ten teeken van verwinning op het schild van het voor hem liggende dier.—Een [273]tweede, kleinere tijger, welligt een panter, sloop insgelijks nader; de eerste wendde zich knorrend, blazend om,—ik lag het geweer aan, drukte los en de knal van het schot weêrklonk in den stillen avond heinde en verre door het gebergte. De strijd der reuzenschildpadden, krokodillen, wilde honden en tijgers had voor ditmaal een einde.

Bijna gelijktijdig met mij had insgelijks mijn broeder Nacht een schot gedaan. Onder het loofgewelf van den boom in welks takken wij gezeten waren, was het echter reeds veel te donker geworden om ergens goed op te kunnen aanleggen, hoewel wij de omtrekken der voorwerpen die zich voor ons op het kale, helderkleurige strand bevonden, nog tamelijk goed konden onderscheiden. Wij hadden mis geschoten—of althans geene doodelijke wond toegebragt, want de beide tijgers waren gevloden. Wel konden wij nog twee schoten uit onze geweren doen, maar wij achtten het evenwel voorzigtiger, de beide loopen op nieuw te laden en waren juist bezig van den boom af te klauteren, toen de Javanen die in ons bivouak achter gebleven waren en de twee schoten gehoord hadden, onder een luid geschreeuw! op ons toesnelden en het gansche tooneel met de brandende stukken gekloofd hout verlichtten, die zij mede bragten. In de nabijheid der schildpad vonden wij een dooden Adjag; was het leven van het eerstgenoemde dier nog niet geheel uitgebluscht, het had echter vreesselijk geleden en werd nu door de Javanen met hunne Gòlok’s20 voor goed afgemaakt. Dewijl zeeschildpadden kop, noch pooten onder het schild kunnen terugtrekken, vallen zij niettegenstaande de buitengewone grootte en stevigheid van dit middel ter harer bescherming, gemakkelijk ten prooi zelfs aan zulke roofdieren, [274]die veel kleiner zijn dan zij, wanneer deze (zoo als hier de wilde honden) hen in grooten getale te gelijk aanvallen. Dit verschijnsel verklaart tevens eenigermate van waar die groote menigte geraamten en schilden haren oorsprong heeft, welke dit woeste strijdperk van elkander vernielende dieren bedekt. Dat gedeelte van het vleesch en der ingewanden hetwelk wilde honden, tijgers, panters en krokodillen laten liggen, nadat zij het buikschild hunner slagtoffers uiteen gereten en des nachts alles met geweld er uitgescheurd hebben, wordt den volgenden dag door zeeadelaars en andere roofvogels verslonden, en steeds ziet men verscheidenen hoog in de lucht boven dit oord rondzweven.

Zeer verwonderden wij ons op het zien, dat de reuzenschildpad reeds omgekeerd was en met haar (gedeeltelijk opengereten) buikschild naar boven lag; wij konden echter niet beslissen of dit het werk was van den tijger, dan wel of zulks reeds vroeger door de vereenigde krachten der wilde honden was geschied. De Javanen beweerden dat het laatstgenoemde het geval was.—Wij sloegen de touwen onzer Pikalan’s om de schildpad en bevestigden deze aan drie Bamboesstaken; zij was zoo zwaar dat zes Koeli’s, waarvan er drie ter wederzijde gingen die de Bamboesstaken op hunne schouders namen, al hunne krachten moesten inspannen om den last te torschen.21 In het bivouak gebragt zijnde, werd het dier afgehakt; het leverde ons niet slechts kostelijk vleesch op en wel in zulk eene hoeveelheid, dat minstens vijfmaal zoo veel personen als wij sterk waren, er zich aan hadden kunnen verzadigen, maar insgelijks eene ontzaggelijke menigte nog zeer kleine, jonge eijeren, ter grootte van [275]eene hazelnoot of iets grooter; deze bestonden geheel en al uit doijer, werden in de soep gekookt en verschaften ons een uiterst smakelijk voedsel.

Een gedeelte van den nacht bragten wij al wakende aan het wachtvuur door; terwijl wij ons onledig hielden met de behandeling van verschillende onderwerpen, kwam het gesprek mede op de wet der doelmatigheid welke zich in de natuur laat waarnemen. Zou het louter toeval zijn, dat eene zeeschildpad op eenmaal zulk een groot aantal eijeren, meer dan honderd stuks te gelijk legt? Zouden wij zoo iets kunnen gelooven, nu wij nog zoo kort geleden hadden gezien hoe groot het getal harer vijanden is zelfs onder de landdieren, welke op de eijerenleggende moeder loeren,—wij, die wisten dat het meerendeel der gelegde eijeren verloren gaat, doordien kleine viervoetige roofdieren, zelfs apen en, in bewoonde oorden, de mensch ze begeerig uit het zand opdelven en weghalen, en dat een ander gedeelte der eijeren bij somber regenachtig weder volstrekt niet wordt uitgebroeid?—Waarom echter aan dit dier zoo talrijke vijanden zijn gegeven, deze vraag kunnen wij niet oplossen, tenzij zulks is geschied met het doel om de grootst mogelijke verscheidenheid des levens met de eenvoudigste middelen te bereiken. Maar door de groote menigte eijeren die niet allen verloren kunnen gaan, is toch voor de instandhouding der diersoort gewaakt, welke ongetwijfeld zou uitsterven, indien het getal eijeren slechts tien in plaats van honderd bedroeg, of indien er zelfs niet 10, maar (even als dit met het jongen bij olifanten en tijgers het geval is) slechts 1 ei werd gelegd!—In den harmonischen zamenhang der verschijnselen, in de zoo veelvuldig aaneengeschakelde tooverketen van oorzaken en werkingen, waar het eene om den wille van het andere bestaat, het een van het andere afhangt, laat zich een redelijk plan [276]waarnemen; onmogelijk kan dit het werk zijn eener blinde noodzakelijkheid. Wel is waar, het einddoel der schepping te begrijpen gaat boven onze bevatting; maar dewijl zoo veel redelijkheid doorstraalt in de middelen welke tot dit doel moeten leiden, hoe zouden wij dan er voor kunnen duchten, dat het einddoel niet redelijk zou zijn?—Zulke denkbeelden bezielden ons en zelfs de nachtelijke strijd der dieren, het woeste, schijnbaar stelsellooze dooreen woelen en werken der organische krachten, was niet in staat ons geloof aan het bestaan van een hoogste redelijk wezen aan het wankelen te brengen. Neen, wij hadden besloten om dit geloof steeds inniger aan te kweeken en vaster wortel te doen schieten in onzen boezem, opdat de overtuiging van het aanwezen van een levenden God ons troost zou schenken in alle rampen, in alle voor ons onbegrijpelijke gebeurtenissen des levens.

Daar alles voortdurend stil bleef in het woud, begaven wij ons eindelijk ter rust. Den volgenden morgen werden wij echter zeer vroegtijdig door onze jongens gewekt, die ons het onaangename berigt meêdeelden dat—al onze Koeli’s waren weggeloopen. En dit was werkelijk het geval. Ten einde zich niet in de noodzakelijkheid gebragt te zien om nog verder met ons mede te gaan, hadden zij zich allen uit de voeten gemaakt, en nu zaten wij hier met onze instrumenten en koffers geheel alleen in de wildernis onder schildpadden, wilde honden, tijgers, krokodillen en apen, wilde stieren, rhinocerossen en panters!

Wat moesten wij nu aanvangen?—„Bidden!” zou hierop welligt een bedienaar van het Christelijke Evangelie hebben geantwoord. Wij hadden echter een waardiger denkbeeld van de grootheid en de wijsheid Gods om te kunnen gelooven dat Hij, ter gunste van een enkelen of van eenige weinige menschen, eene verandering in zijne natuurwetten maken en [277]„wonderen” zou verrigten,—dat hij zich misschien aan een tiental Koeli’s in den droom zou openbaren of in een brandenden doornbosch of in eene lichtende wolk aan hen zou verschijnen en hun bevelen: zich zoo snel mogelijk naar Tandjoeng-Gnodos te begeven.—God werkt slechts door middel der natuurkrachten die hij in het wezen heeft geroepen en naar wetten die onveranderlijk zijn. Ja, het is juist de eeuwige, onwankelbare trouw dezer wetten, welke den mensch, zoodra hij ze heeft leeren kennen, met vertrouwen vervult; deze bestendigheid en onverbiddelijke consequentie der natuurwetten is het alleen, waardoor het aan beschaafde volken mogelijk is geworden zich op te voeren tot dien trap van ontwikkeling, van kunst en wetenschap, waarop zij thans staan. Niet het bidden, maar de kennis van de natuurwetten heeft hen op die hoogte gebragt.

Dit geloofden wij en in overeenstemming daarmede werd de behendigste klauteraar die zich onder onze jongens bevond, namelijk Soengsang, gelast om in den top van een hoogen Kampakboom (Hernandia sonora) te klimmen, die zich dieper landwaarts in op eenigen afstand van het Kiboenagawoud verhief, ten einde van daar te zien: of in de omliggende streek ergens sporen van menschelijke bedrijvigheid konden waargenomen worden.—Soengsang klom in den boom en riep ons uit den top toe: dat hij hooger op in het gebergte een dunnen rook uit het woud zag opstijgen, en dat hij vermeende aldaar den top van een Kokospalm boven de oppervlakte van het woud te zien. Zoodra Soengsang weder naar beneden was geklauterd, besloten wij hem mede te nemen en ons een pad te banen dwars door de wildernis heen naar gindsche streek, waar hij den rook had zien opgaan. Wij wapenden ons ieder met een Gòlok en mijn broeder en ik namen nog bovendien elk een geweer mede; de overige jongens [278]lieten wij met onze beide andere geweren in het bivouak en baanden ons, krachtig in het rond hakkende, met Soengsang vooraan een pad door de wildernis.

Wij zouden ongetwijfeld een halven dag noodig gehad hebben om op deze wijze eene halve mijl ver door het digt ineengegroeide struikgewas heen te dringen, indien wij het geluk niet hadden gehad een gebaand pad te vinden dat blijkbaar van de kust naar het binnenland en bergopwaarts liep. Wij volgden het en nadat wij gedurende een klein uur onzen togt hadden voortgezet over een terrein dat met zachte glooijing opwaarts rees, kwamen wij in eene streek aan waar eene verwilderde, met onkruid begroeide koffijplantaadje stond en eene tamme hen met hare kiekens al pikkend rond liep. Weldra hoorden wij het kraaijen van een haan, en tot onze groote vreugde ontwaarden wij vóór ons, op een open, slechts met gras begroeid plekje in het woud, een half dozijn Bamboeshutten waar tusschen eenige Kokospalmen hunne toppen verhieven; eene levende haag van Pisang en van koffijstruiken omringde het kleine gehucht. Aan den zoom van het woud waren donkergroene Arengpalmen zigtbaar. Kinderen speelden tusschen de hutten, en wij ontwaarden mannen en vrouwen, waarvan sommigen buiten de deur, anderen op den drempel hunner hutten stonden.

Het blaffen der honden verried onze komst; zoodra de spelende jeugd ons in het oog kreeg, bleef zij, als van den donder getroffen, van schrik eensklaps roerloos staan;—de moeders pakten hare kinderen snel bij den arm en ijlden er mede weg, de mannen volgden haar in woeste vaart en alles wat loopen kon, snelde voort en nam onder een aanhoudend geroep van: „help! help! erbarming!” op den voet gevolgd door de blaffende honden—in allerijl de vlugt.

Slechts een bejaarde man met een langen, grijzen baard [279]bleef, met de beenen kruiselings over elkander geslagen, rustig voor een der hutten zitten en zeide, ons bedaard groetende (een Sĕmbah makende): „Goeden dag, heeren Kedjoets! (landroovers.) Hier zit ik. Stoot mij neder. Ik ben een oud man; ik heb lang genoeg geleefd. Het is de wil van den Albarmhartigen Toean Allah,—gij kunt mij dooden.”

Wij plaatsten ons op gelijke wijze als hij zat, tegenover den grijsaard op den grond, leiden de geweren tusschen hem en ons neder, namen eenige cigaren in de hand en reikten ze hem toe.—Hij bezag ons nu met meer aandacht en sprak: „Zijt gij geene roovers? Zijt gij Orang poetih (blanken)?—Hollanders? Het is lang, zeer lang geleden; ons dorp stond destijds nog beneden aan de kust, toen kwamen zeeroovers (Badjak’s), zij overvielen ons en hebben mijne vrouw en mijne kinderen vermoord. Sedert dien tijd hebben wij ons hier hooger bergopwaarts in het woud nedergezet. Onze Oema’s (rijstvelden) liggen daar ginds. Vijf jaren geleden is een Mantri (inlandsche beambte) hier geweest; hij heeft ons Bibit kopi (koffijboonen) gebragt en ons geleerd hoe wij koffij moeten planten. Daar staan de struiken. De Moesang’s22 eten de bessen op. Wij kunnen ze niet gebruiken. Wij hebben geen lust om naar de Pakamitan (hoofdplaats) te gaan. Wij hebben geen geld noodig.”

De gelatenheid, de onderwerping van dezen grijsaard maakten op ons een diepen indruk. Hij was ons een toonbeeld van menschelijke waardigheid in het kleed van den eenvoudigsten natuurstaat. Daar hij vertrouwen in ons begon te stellen, waren wij de zaak spoedig met hem eens. Op ons verzoek verklaarde hij zich bereid zijne gevlugte landslieden [280]op te sporen en terug te roepen. Wij gaven hem een onzer geweren mede, ten einde dit den vreesachtigen ten bewijze onzer vredelievende gezindheid te toonen.—Een half uurtje na zijn vertrek kwamen zij allen terug. De vrouwen slopen binnen de hutten en de mannen, benevens de grijsaard en eenige half volwassene knapen, elf in getal, zetteden zich op eenigen afstand van ons op den grond neder.—Wij gaven hun nu te verstaan dat wij, tegen ruime betaling en goede behandeling, voor een halven dag niets anders van hen verlangden dan Koelidiensten en dat wij ons naar het groote, westwaarts van hier gelegen dorp wenschten te begeven. Hun antwoord was: „Trada boleh Toean (dat is onmogelijk); daarheen leidt weg noch steg; eene vreesselijke wildernis ligt tusschen ons gehucht en het gindsche dorp, dat veel meer dan eene dagreize van hier verwijderd is.” Zij verklaarden zich echter bereid, om ons eenige uren ver langs het strand in eene oostelijke rigting te geleiden—wij zouden derhalve terug moeten gaan—en ons van daar landwaarts in naar een groot dorp te brengen, waar een Pasanggrahan werd gevonden en waarheen de togt, naar hunne meening, in eene halve dagreis kon worden afgelegd. Wat stond ons nu te doen?—Wij waren ten laatste nog blijde, dat er gelegenheid bestond om van hier weder weg te komen; wij lieten derhalve ons plan om westwaarts te trekken varen en namen het aanbod hetwelk zij ons deden, aan om ons naar het naastbij zijnde, oostwaarts van hier gelegene groote dorp te begeleiden.

De tijd, dien zij behoefden om met behulp hunner vrouwen den gebruikelijken voorraad rijst, zout, Spaansche peper, benevens een paar gedroogde vischjes of eenige schildpadeijeren ten gebruike op reis in te pakken, werd door ons besteed om het kleine gehucht te gaan bezien. Het werd Bobakan-Najona geheeten. De bewoners bezaten paarden noch buffels; hunne [281]huisdieren bestonden uit kippen, honden en vier geiten, benevens eenige geitjes. Buitendien zagen wij een aantal dikke Bamboesbuizen en uitgehoolde Arengstammen, die onder het uitstekende gedeelte der daken hingen en eene lengte hadden van 3 à 4 voet; in het voorgedeelte dezer buizen was eene opening, waar eene soort van kleine bijen die geen angel hebben en niet veel grooter zijn dan muggen, zonder het minste gegons te maken uit- en in vlogen. Deze diertjes, Sĕlemprang (Melipona minuta), bereiden behalve honig insgelijk was (Towol), hetwelk de vrouwen bezigen bij het opbrengen van gekleurde teekeningen (Batik) op de katoenen kleedingstoffen, welke zij zelven weven. Uit dien hoofde worden zij voor huisdieren gekweekt. „Hebben wij was noodig,” zeide ons een der bewoners van dit gehucht, „dan behoeven wij slechts zulk een hollen stam of Bamboesbuis vóór onze woning op te hangen, spoedig nestelt zich daarin eene talrijke zwerm bijen en binnen eenige weken is de gansche ruimte grootendeels met Towol gevuld.”—Deze allereenvoudigste bijenkorven schenen ons hier regt op hare plaats te zijn. Wij zagen er in het klein het beeld in van de even zoo eenvoudige huishouding der dorpsbewoners. Zonder eenig geluid te maken, vreedzaam en weêrloos verrigten deze kleine diertjes ijverig hunnen arbeid. Even weinig geschikt om zich te verdedigen, maar niet minder stil en te vreden slijten deze Javanen hun leven hier in de eenzaamheid.—En toch scheen hun lot mij niet benijdenswaardig toe. Hoe minder behoeften: des te geringere zorg; het is waar. Waar echter weinig wordt geleden: daar geniet men ook weinig vreugde, en hoe talrijker de behoeften des menschen zijn, hoe hooger de trap van ontwikkeling is welken hij heeft bereikt, des te arbeidzamer zal hij moeten zijn en des te grooter, des te menigvuldiger zal het genot wezen, dat het leven hem kan verschaffen.—Het speet mij slechts [282]van de arme koffijstruiken, die hier in der tijd in den allervruchtbaarsten bodem geplant waren geworden, maar uit gebrek aan toezigt en leiding tot den arbeid daar geheel verwaarloosd stonden; de vruchten hingen verdord aan de twijgen of waren afgevallen en lagen op den grond te verrotten. „Trada soeka minom—of Trada adat tanam kopi (wij drinken geen koffij—of het is bij ons geen gebruik (Adat) koffij te planten),” was het gewone phlegmatische antwoord der dorpelingen op onze vragen.

Dewijl wij toch minstens een paar volwassene mannen in het dorp moesten achter laten, bedroeg het getal Koeli’s dat met ons ten 9 ure in het bivouak terugkeerde, slechts zeven; het gevolg hiervan was, dat drie van onze jongens afwisselend de Koeli’s de behulpzame hand moesten bieden om onze pakkaadje te dragen, hetgeen hen echter niet verhinderde al de ledige plaatsen in de koffers en potten, zoomede hunne eigene zakken vol te stoppen met schildpadeijeren.—En honderde dergelijke eijeren werden er weggeworpen.


In den voormiddag vingen wij op die wijze den terugtogt aan en kwamen ongeveer ten 12 ure aan een gebaanden weg, welke ons in eene noordelijke rigting van het strand landwaarts in voerde; wij volgden dezen weg en bereikten ten 3 ure zeer vermoeid het schoone Tji-Inoebdal, waar talrijke groepen Kokospalmen wier toppen vrolijk in den wind ruischten, ons de ligging van even zoo vele dorpjes verrieden. Hunne in den zonneschijn blinkende en fladderende waaijers verhieven zich hoog boven het bladerendak der loofdragende vruchtboomen, waar tusschen de van Bamboes vervaardigde woningen der Javanen verborgen waren. Tusschen deze boschjes [283]werden onder water staande rijstvelden (Sawah’s) gevonden, waarin eene menigte dominé’s (Ciconia capillata) met kale koppen, al pikkende naar hun lievelingskost, naar kikvorschen, met statigen tred in het rond waadden; de dames te Batavia, al is het ook dat zij niet op dominé’s gesteld zijn, houden echter veel van de Maraboevederen, welke deze vogel verschaft.

Wij begaven ons naar het grootste dezer dorpen, Oegoed geheeten, dat wij weldra binnentraden. Hier was alles in dulci jubilo; de slagen van Gamĕlan’s klonken ons luide uit meer dan een Pĕndopo te gemoet. Hieraan paarde zich het zachte, liefelijke geluid des Angklong.23 Eerepoorten van helder groen loof waren hier en daar opgerigt, en in feestgewaad gedoste en opgesierde inlanders van allerlei ouderdom wandelden in het rond. Naar ons verhaald werd, vierde men den tweeden dag van eene bruiloft. De zoon van den Loerah24 was den vorigen dag gehuwd met de dochter van een Mandor goedang kopi (opziener van een koffijpakhuis) en het scheen, dat hij juist gereed stond om nu zijn laatsten omgang door het dorp te maken.—Onze Koeli’s bragten ons in den ledigstaanden Pasanggrahan, ontdeden zich aldaar zoo spoedig mogelijk van de pakken en koffers, en spoedden zich onmiddellijk daarop weder voort, ten einde deel te nemen in de algemeene vreugde. Onze jongens volgden hun voorbeeld [284]en wij insgelijks, dewijl het er in den Pasanggrahan zoo armoedig en leêg uitzag als het geval kan geweest zijn op het drooge land tijdens de silurische formatie.

De jonggehuwden en hunne feestgenooten trokken zoo even langzaam, in plegtstatigen optogt, voorbij den Pasanggrahan en over het Aloenplein dat daar vóór gelegen is. De bruid zat in een open, bontkleurigen draagstoel (Tandoe) welke door vier rijk gekleede Javanen werd gedragen. Twee mannen gingen ter wederzijde er van; zij werden voorafgegaan door een aantal vrouwen welke groote met bloemen gevulde, geelkoperen kwispeldoors (Kĕmbar majang) droegen. Het bovenlijf der bruid was tot aan de heupen, geheel en al ontbloot; haar aangezigt was wit gemaakt met rijstmeel (Poepoer) en hare armen, hare borsten en het overige onbedekte gedeelte van het ligchaam waren geel geverwd met Boreh; om de armen droeg zij zilveren ringen en in de ooren lange gouden versierselen. Overigens had zij ter bedekking van het benedengedeelte des ligchaams slechts een prachtig kleed, Sarong,25 terwijl het zwarte hoofdhaar was gesierd met welriekende witte Mĕlati- en gele Tjĕmpakabloemen.—Hierop volgde eene dubbele rij mannen welke het Kĕmpar majang des bruidegoms droegen. Zij gingen vooraf en hij, gedost in vollen Dodot (galakleed) volgde, gezeten op een sierlijk opgetoomd paard dat bij den teugel werd geleid door twee er nevens gaande personen. Een kostbare Sarong bedekte in wijde plooijen het benedengedeelte des ligchaams; even als dat zijner bruid was zijn [285]bovenlijf tot aan de heupen geheel naakt en ook zijn gelaat was wit, de overige deelen zijns ligchaams geel gemaakt. Achter in den gordel waarmede de Sarong om de heup werd vastgehouden, stak de met bloemen gesierde Kris.26 Zijn lang zwart hoofdhaar hing, insgelijks met bloemen gesierd, geheel vrij langs zijne schouders, en in plaats van den gewonen hoofddoek droeg hij een Koeloek (eene parademuts).—Dan kwamen eenige priesters (Imam’s en Modin’s), herkenbaar aan hunne witte hoofddoeken en aan hunne kleederdragt in het algemeen;—hierop volgden, in feestgewaad gedost, de verwanten der bruid en van den bruidegom en achter deze huppelden Angklong- en op trommels (Terbang) of bekkens (Kĕnong) slaande Gamĕlanspelers, waarna eene tallooze schaar van andere inlanders—oud en jong, mannen, vrouwen en kinderen, allen met de beste kleêren aan, den plegtigen optogt besloot.

Naar ik hoorde, begaven zij zich naar de woning van des bruidegoms vader, alwaar de bruid voor een prachtig versierd bruidsbed (Padjangan) dat te midden van het vertrek was geplaatst, moest ontvangen worden. In den Pĕndopo die vóór deze woning stond, waren de noodige toebereidselen voor het bruiloftsmaal gemaakt.27—Weinig tijds nadat wij van het [286]Aloenplein naar den Pasanggrahan waren teruggekeerd, verscheen de Loerah aan het hoofd eener bezending, bestaande uit mannen en vrouwen die korven, groote houten schotels, drinkschalen en schenkbladen, alles gevuld en beladen met rijst, thee, suiker, velerlei soorten van vruchten en gebak van rijstmeel, suiker of honig (Koewé koewé) van verschillenden aard voor zich uit droegen. Deze lekkernijen werden ons aangeboden en op den vloer in den Pasanggrahan nedergezet, dewijl er banken, tafels, noch stoelen voorhanden waren. Bovendien werden wij door den Loerah op het bruiloftsmaal verzocht, en uitgenoodigd om later deel te nemen aan den daarop volgenden Tandak (Javaschen dans, waarbij de Gamĕlan geslagen wordt), voor welke eer wij echter, uithoofde van de vermoeijenissen der afgelegde reis, bedankten. Wij verzochten hem om ons voor alle dingen eene tafel en een paar stoelen of banken te bezorgen, waaraan onmiddellijk werd voldaan, en nu trachtten wij ons onder het algemeen gejubel zoo goed mogelijk in te rigten. De Javanen bragten ons spijzen en voornamelijk gebak van allerlei aard in overvloed en wij moesten bekennen dat wij, niettegenstaande de armoedige wijze waarop wij waren aangekomen—te voet, niet onder geleide van een inlandsch hoofd, met pakkaadje op de schouders van onze eigene bedienden—op eene uitstekend gastvrije manier te Oegoed waren ontvangen geworden. Bij dergelijke feestelijkheden wordt onder de Javanen het schoone beginsel ten stelregel genomen: dat niemand van allen, die in de nabijheid zijn, zelfs niet de armste Koeli, onbevredigd blijve of treurig mag wezen.

Hetgeen wij echter het meest van alles behoefden: rust, [287]slaap, vonden wij, helaas! het minst.—Het slaan op den Gamĕlan, het geschal der groote Gong’s, het luid gillend gezang der Ronggèng’s (dansmeisjes, Bajaderen), de beweging veroorzaakt door de talrijke menigte personen in het dorp aanwezig, de herhaalde ontploffingen van raketten en ander vuurwerk, het blaffen der honden, enz., dreunde ons den ganschen nacht in de ooren. Toen ons nu den volgenden morgen werd berigt dat dit vrolijke leven (Ramé ramé) nog twee dagen en twee nachten zou voortduren, maakten wij ernstige aanstalten om de plaats te verlaten—verder te reizen en zonden derhalve boden naar den Loerah met verzoek, dat hij ons Koeli’s zou verschaffen om onzen togt te kunnen voortzetten. Onze jongens kwamen echter terug met het berigt, dat het volstrekt onmogelijk was om in de beide eerstvolgende dagen Koeli’s te bekomen. Wij ontboden daarop den Loerah zelf, die weldra bij ons kwam en met de beenen kruiselings op den grond zich voor ons nederzette; nu kregen wij het bevelschrift (Soerat printah) van den resident en leiden het hem voor. Maar de Loerah kon niet lezen, en—onder het maken van buitengewoon vele pligtplegingen, er bijvoegende: „dat wij het hem, zoo hij hoopte, toch vooral niet kwalijk zouden nemen”—gaf hij ons te verstaan: dat de bevelen om reizende heeren de verlangde hulp te bieden, hem vroeger steeds mondeling door het distriktshoofd waren medegedeeld, en dat het geen Adat was te reizen met zulke schriftelijke bevelen als wij hadden. Gaarne zou hij ons Koeli’s verschaffen, indien wij slechts twee dagen geduld wilden hebben. Voor den oogenblik was het hem echter volstrekt onmogelijk om aan ons verzoek te voldoen; de dorpsbewoners wilden niet, en ze er toe dwingen, dat kon hij niet.

Nu gingen wij beproeven om als man met man te onderhandelen en gingen met onze jongens in het dorp rond, haalden de beurs te voorschijn en boden elken ledigstaanden of [288]rondslenterenden Javaan dien wij aantroffen, drie, ja, naderhand zelfs vijf gulden zilver geld aan om onze ligte pakkaadje eene dagreis ver tot aan de hoofdplaats der residentie te helpen dragen; zij keken het geld eens aan, glimlachten—maar, de Ronggèng’s wier stemmen hen uit den Pĕndopo te gemoet klonken, de welluidende slagen van den Gamĕlan die uit de verte weêrgalmden, de menigte vrolijke menschen die zich hier bevond, de overvloed van Koewé koewé, de prachtige optogten van bruid en bruidegom—neen! daarvan konden zij niet scheiden.—Ruim een uur lang hadden wij het dorp doorwandeld, alle mogelijke pogingen in het werk gesteld om langs den weg van overreding tot ons doel te geraken, den ganschen voorraad van ons redenaarstalent uitgeput en alle zilveren guldens en Spaansche matten die wij nog over hadden, in onzen buidel doen rammelen, maar—alles te vergeefs; geen enkele der gebezigde middelen schonk eenige baat; alle drangredenen waren verspild; wij konden geen enkelen Koeli verkrijgen. Tamelijk mistroostig en met loome schreden keerden wij terug, gingen over het Aloenplein naar onzen Pasanggrahan en stonden juist gereed de trappen die naar de voorgalerij geleidden, te bestijgen, daar vernamen wij achter ons een getrappel, wij keerden ons om en—wat zagen wij daar? een ruiter kwam met lossen teugel het dorp binnen rennen——

een tiental anderen galloppeerde hem achter na,—zoodra de voorste ruiter ons in het oog kreeg, hield hij op een afstand van 500 voet den teugel in,—steeg van zijn paard en trad in eene bukkende, onderdanige houding naar ons toe, totdat hij tot op ongeveer een tiental schreden was genaderd; daar zette hij zich op den grond neder, maakte een eerbiedigen groet en sprak, telkens zijn Sĕmbah herhalende, de volgende woorden tot ons: „Ik vraag duizendmaal om verschooning, hooggeërbiedigde heeren! Duidt mij toch niet ten [289]kwade, dat ik vóór vijf dagen toen ik uwen brief ontving, niet terstond zelf bij u gekomen ben. Ik wist niet, wie gij waart; sedert eergisteren heb ik u echter overal nagereisd en ben nu eindelijk zoo gelukkig geweest u te vinden. Ik smeek u nogmaals duizendwerf om verschooning! Neemt het mij toch niet kwalijk. Ik moet u vele groeten overbrengen van den heer regent. Gij kunt vijftig Koeli’s krijgen, ja, honderd of, in een woord, zoo velen gij wilt. Alles is tot uwe dienst. Ik zal het mij tot groote eer en tevens tot een waar genoegen rekenen, indien het mij zal vergund worden u overal heen persoonlijk te vergezellen en—hier—is mede een brief van Toean Abingrot.”

IK. Abingrot?!—Snel brak ik den brief open, zag wie de onderteekenaar er van was en daar las ik de volgende woorden:—„Uw liefhebbende broeder Avondrood.”

NACHT. Wat! Avondrood? Onze oudste broeder! hier, op Java, welligt in onze nabijheid? O, welk eene vreugde, lieve broeder, hoezee!

Ik las: „Aan het meer Tĕlaga-Nagnetap. Lieve jongste broeder! Sedert drie dagen ben ik met broeder Morgenrood” - - - Wat! is Morgenrood insgelijks hier? Welk een genoegen, welk eene verrassing! welk een onverwacht geluk, dat wij met ons vieren broeders, die elkander sedert jaar en dag niet ontmoet hebben, hier te midden dezer heerlijke natuur ons zullen wederzien!—„alhier aangekomen en heb tot mijne groote verrassing gehoord, dat gij met broeder Nacht insgelijks in deze residentie zijt. Wij vermeenden dat gij u in Banjoemas bevond en waren in twijfel, of gij werkelijk de heeren Dak en Nat (zoo als men ons de namen noemde) waart, die (gelijk verhaald werd) pogingen in het werk stelden om de Javanen te bekeeren, voetreizen maakten en een waar Koeli’s leven leiden. Maar gisteren kwam het distriktshoofd van Gnodnab alhier aan, met bevelen van den regent om u op [290]te zoeken en den noodigen bijstand te verleenen. Hij toonde mij een brief van u, en nu was alle twijfel opgeheven. Groot is onze vreugde! Wisten wij slechts waar gij ronddwaalt, dan ijlden wij u onmiddellijk te gemoet. Voorshands echter durven wij ons niet ver van hier verwijderen, want onze wakkere vriend, de resident Praktischman dien gij, beste Dag, insgelijks kent en met wien wij uit Oost-Java gezamenlijk tot aan Gnodnab zijn gereisd, heeft beloofd ons, na zijne terugkomst van Batavia, in de wildernis te komen bezoeken.—Derhalve, beste broeders, komt naar ons toe, spoedig, ijlt herwaarts naar het meer, opdat wij u omhelzen.—P. S. Wij hebben ons hutten gebouwd en plaats en levensmiddelen in overvloed voor u allen.”

De inhoud van dezen brief werkte als electriseerend op ons beiden en Nacht was zoo opgetogen op het vernemen van dit onverwachte berigt, dat hij het goedhartige distriktshoofd van vreugde in zijne armen sloot; deze echter wist naauwelijks hoe hij zich moest houden, want het ontvangen eerbewijs—eene openbare schending van den Adat—had hem geheel en al van zijn streek gebragt. Hij gaf ons zijn verlangen te kennen, om zich gedurende eenige oogenblikken te verwijderen; hij ging heen, wij gebruikten onze koffij en tot onze niet geringe verwondering zagen wij, dat het Aloenplein in minder dan tien minuten, als door tooverij, met—Koeli’s om zoo te zeggen bedekt geraakte, die zich ter wederzijde van het middenpad met de beenen kruiselings over elkander in eene lange rij op den grond nederzetteden.—Dat was de tooverkracht der Argumenta ad hominem die alleen het distriktshoofd scheen te kennen, dewijl onze drangredenen kort te voren bij zijne landslieden niets hadden uitgewerkt. Onze jongens echter, die in het moeijelijke „Koelileven” in het maken van voetreizen volstrekt geen [291]behagen vonden, mogten zich verheugen dergelijke aanstalten te zien maken, die hun het nabij zijnde einde van de Soesah soesah28 verkondigden. Want in langen tijd hadden wij hen niet zoo druk in de weer gezien. Zij maakten niet weinig haast, deelden luid hunne bevelen uit, pakten onze goederen in, droegen het eene stuk na het andere den trap af naar het plein,—de Koeli’s die daar zaten, sprongen op en wedijverden! om de eer, wie een gedeelte van onze pakkaadje het eerst opnemen en wegdragen zou; ja, meer loopende dan gaande spoedden zij zich met hunne lasten het dorp uit;—want de Heer baron (of Raden) distriktshoofd Praba Widjaja Kadoekareksa, enz., enz., gedost in galakostuum, met de Kris in de gouden scheede gesierd, trad daar zoo even weder op het tooneel en deelde zijne bevelen uit, waarop (onder het telkens en herhaald maken van Sĕmbah’s) een getrouwe echo, ja, ja, ja, ja,—weêrklonk.

Nu werden paarden voorgebragt, reeds gezadeld en getuigd, die door hun ongeduldig getrappel hoorbaar te kennen gaven hoe vurig zij waren. Vóór bij den ingang van het Aloenplein hadden twee voorrijders, met vaantjes aan hunne lansen, post gevat, slechts wachtende op den oogenblik dat wij den voet in den stijgbeugel zouden zetten, om in allerijl ons vooruit te rennen. Wij zetteden ons eindelijk in den zadel, daar snelden de voorrijders weg aan ’t hoofd van den togt, de slagen van den Gamĕlan volgden steeds sneller elkander op, en een luid en vrolijk allegro klonk door het dorp,—wij galoppeerden hen achterna, gevolgd door het distriktshoofd—en [292]achter hem draafden onze en zijne bedienden, benevens eene talrijke schaar kleinere hoofden en andere Javanen.—Zoo vlogen wij in ijlende vaart, niet ongelijk aan eene woeste bende van den Wilden jager, het dorp uit, terwijl de luide toonen der op een klokkenspel gelijkende Javasche muziek langs de bergwanden weêrgalmden en het gehinnik der paarden de frissche morgenlucht deed trillen.

De kleine Javasche paarden waren zoo vurig en moedig, zij snoven en brieschten van levenslust en gevoel van kracht; de ruiters die ze bereden, schertsten met elkander en lachten elkander uit, wanneer door het ordelooze van den togt de een den anderen in het voorbij rijden knelde of een gevoeligen stoot toebragt. De cavalcade welke wij op die wijze vormden, zag er werkelijk bont en schilderachtig uit. Behalve mijn broeder en ik, die in witte katoenen kleederen en met een breed geranden, grijskleurigen vilten hoed op het hoofd, vooraan reden, werden er onder al de overigen geen gevonden die hemden, kousen en schoenen aan het lijf hadden. Het distriktshoofd droeg een zwart katoenen buis met gouden knoopen, en verder den Sarong. De overige Javanen hadden deels roode, deels groene, anderen weder blaauwe buizen (Badjoe) aan, die van voren open stonden, terwijl bij anderen daarentegen het gansche bovenlijf geheel en al onbedekt bleef. Velen droegen zelfs geene broeken en hadden, in plaats van een Sarong, niets anders omgeslagen dan een Kajin (lendendoek) dat zij later door den snellen rid verloren. Dan zaten zij van top tot teen in het kostuum van Adam (het antiekste van allen) te paard en—werden uitgelagchen. Bij anderen ging de hoofddoek los, welke dan als een lange wimpel achter hen in lucht fladderde;—de ruiters die het verloren hoofddoek weder magtig wenschten te worden, sprongen dan van het paard, maar vergaten [293]de teugels vast te houden,—de paarden draafden dan mede door en hunne voormalige berijders liepen ze, met den opgeraapten hoofddoek in de hand, achterna en genoten het vermaak de snelheid hunner beide beenen met de vier pooten van hun paard te kunnen vergelijken.—Op die wijze ging de togt in vluggen draf naar het gebergte heen, in de rigting van de plaats, waar te midden der sombere wouden die het overschaduwen, het meer Nagnetap moest gelegen zijn. Weldra hadden wij de Koeli’s ingehaald, die onze pakkaadje droegen; nu echter behoefden wij ons niet omtrent hen te bekommeren, want wij wisten dat het heden niet noodig was om ze aan te sporen en bovendien dat wij aan het meer alles zouden aantreffen, hetgeen wij noodig mogten hebben. De Javasche paardjes die tot nu toe goed doorgeloopen hadden, begonnen hunne drift allengs te matigen en staakten hun snuiven en brieschen eindelijk geheel en al; het gebergte, namelijk, begon met steiler glooijing op te rijzen en wij waren nu in staat om, nevens elkander voortrijdende, zeer gemakkelijk onderling een gesprek te voeren.

NACHT. Er zijn nu omtrent veertien dagen verloopen sedert wij de hoofdplaats der residentie B. hebben verlaten, tot waar wij de reis met postpaarden hadden voortgezet. Dit tijdvak is kort. Maar toch moet ik tot mijne smart bekennen dat ik reeds begin te twijfelen, of men door middel van vrijen arbeid in het binnenland van Java tot een of ander voldoend resultaat zou kunnen komen. Wij hebben althans bijna overal de droevige ervaring opgedaan, dat wij met onze klinkende munt, onze overredingskracht en goede woorden, als man tegen man, nergens veel konden uitrigten.

DAG. Natuurlijk niet; daartoe is noodig aanzien en magt, dat wil zeggen het regt om te bevelen. Komt er iemand dien de Javanen als hun gelijke beschouwen,—zoo als met [294]ons het geval is geweest, sedert wij te voet en zonder dat vooraf bevelen van inlandsche hoofden waren gezonden, het land doorkruisten,—dan doen zij voor hem juist zoo veel als voor hun gelijke, maar ook niets meer. In de wildernis westwaarts van den Tandjoeng-Gnodos hadden zij niets te verrigten en om die reden hebben zij ook ons derwaarts niet willen begeleiden. In het meer beschaafde Europa is geld de drangreden welke individuen noopt, meer voor anderen dan voor zich zelven en zijn gelijke te doen; maar welke waarde kan geld toch wel hebben hier in het binnenste van Java, in het oog van den eenvoudigen bergbewoner die bijna al zijne behoeften zonder geld kan bevredigd zien? Gemak is hun meer waard. Hoe gastvrij zij ons ook overal ontvingen, wij hadden echter voortdurend met Soesah soesah te kampen, en het is u bekend dat wij ons doel of slechts ter naauwernood, of in het geheel niet hebben kunnen bereiken.—Maar welk eene uitwerking had niet dezen morgen de verschijning van den Raden distriktshoofd? Hij stampte met den voet op den grond en een geheel leger Koeli’s stond op zijne wenken te wachten! Wat repten deze Koeli’s zich met armen en beenen, wat waren zij eensklaps behendig en vlug geworden!—en toch waren het dezelfde menschen die kort te voren noch door middel van geld, noch door goede woorden van onze zijde zoo ver konden gebragt worden, dat zij opstonden van den grond waarop zij zich hadden nedergevleid.—En gedraagt het distriktshoofd zelf zich thans niet geheel anders jegens ons dan voor eenige dagen,—is zijn eerbied jegens ons niet 99 per cent gerezen, sedert hij weet dat wij van regeringswege alle ondersteuning welke wij verlangen, op reis bekomen kunnen en dat wij op een vriendschappelijken voet staan met zijne overheden, met den regent en met den resident?

NACHT. Hetgeen gij daar zegt, is slechts al te waar. Maar [295]het doet mij leed, te moeten zien dat onder een volk hetwelk zulk een voortreffelijken aanleg bezit, zulk een slaafsche geest heerscht, dat steeds bevelen van hooger hand volstrekt vereischt worden om den reizigers den noodigen bijstand te doen geworden, en dat deze bevelen met blinde gehoorzaamheid worden opgevolgd. Het schijnt, dat de despotieke regeringsvorm der Javanen bij hen elken kiem van achting voor den mensch op zich zelvenals mensch—in zijne ontwikkeling heeft verstikt.

DAG. Er ligt veel waars in hetgeen gij daar zoo even hebt gezegd. Maar toch hapert er nog iets aan uwe wijze van beschouwing, om volkomen waar en overeenkomstig de natuur te zijn. Was het gedrag der Javanen jegens ons niet altijd beleefd? Hebben zij ons ooit met minachting behandeld?—Ja, ik vraag het u, zouden wij bij de Christenboeren in Holland wel zoo gastvrij zijn ontvangen geworden, als hier bij deze zwarte Javanen, die wij voor de eerste maal, als geheel vreemde blanke menschen ontmoetten, het geval is geweest?—Het schijnt u te hinderen, dat hier op Java de menschelijke grootheid die zich omgeeft met aanzien en aardsche pracht, die als despoot optreedt, zoo onvoorwaardelijk wordt gehoorzaamd. Gij verliest echter uit het oog, dat onze beminde landslieden in Europa zich door een tiran laten beheerschen die nog veel minder achting verdient, namelijk:—geld. Wat mij betreft, ik verklaar u openhartig en ik kom er rond voor uit dat, indien mij ter eeniger tijd geen uitweg mogt overblijven en ik tusschen twee dingen had te kiezen, namelijk, of een grooten geldzak als afgod moest aanbidden of een levend mensch die zich voor mijne blikken stelt in al den glans van aardsche kracht en heerlijkheid—, in zulk een geval mijne keuze niet twijfelachtig zou zijn. Waarschijnlijk waren de Javanen heden morgen van hetzelfde gevoelen, [296]toen hun hoofd te Oegoed aankwam, waar een enkel woord, ja, een wenk van hem voldoende was om tot stand te brengen, hetgeen wij vroeger met onzen vollen geldbuidel niet hadden kunnen bewerken.

De Javaan wiens beschaving nog niet ver genoeg is gevorderd, om menschelijke eigenschappen—als zieleadel, hooge deugd, scherp verstand, diepe wetenschappelijke kennis—in absoluten zin, om en op zich zelven, te schatten, meet de waarde der menschen af naar de wijze waarop zij zich uiterlijk aan hem voor doen, naar den rang welken zij in de maatschappij bekleeden, en ik geloof dat ook bij onze landslieden in Europa de uiterlijke rang van een individu en zijne kleeding of de uiterlijke eereteekenen welke hij draagt, althans de eerste en voorloopige maatstaf zijn waarnaar hij wordt beoordeeld. Waarom zullen wij dit nu in den Javaan berispen, op wiens gemoed van der jeugd af geduchte natuurkrachten hunnen magtigen invloed uitoefenen, die hem allen onderwerping, geduld, gehoorzaamheid luide verkondigen?—Kan hij de donderende vulkanen die hunnen vuurgloed over zijne velden en akkers uitbraken, gebieden tot rust weder te keeren, of kan hij de aarde welke zoo menigwerf onder zijne voeten trilt en beeft, bevelen om onbewegelijk stil te zijn? Is het hem mogelijk den gloed te temperen der zon die hare stralen loodregt op hem nederschiet, of den bloeddorst te lesschen der tijgers en panthers die, tuk op roof, des nachts rondom zijne stallen sluipen?—Is zijne bijl of zijn hakmes in staat den allerweligsten plantengroei in bedwang te houden, die zich hoog boven zijne hutten tot een gewelf zamenvoegt?—En strekt deze zelfde allerrijkste plantengroei, op dezen vruchtbaarsten aller bodems, hem niet tevens tot een uiterst gemakkelijk middel om al zijne behoeften overvloediglijk te bevredigen?—Moet de nog onbeschaafde mensch [297]die te midden van zulk eene vruchtbare natuur geboren en groot gebragt wordt, waar een eeuwige zomer heerscht welks aanhoudende warmte te gelijkertijd eene verslappende werking op hem uitoefent, moet deze niet in eene hoogere mate dan de bewoner van meer noordelijk gelegene, koudere klimaten, innerlijke neiging verkrijgen tot traagheid en zinnelijkheid? ja, zou voor een dergelijk volk, zoo lang het nog op den eersten trap van ontwikkeling staat, een despotieke regeringsvorm niet zelfs eene behoefte mogen geacht worden?

Beschouw de zaken onbevooroordeeld en gij zult vinden dat het verband tusschen natuur en volkskarakter steeds des te inniger is, hoe lager de trap van ontwikkeling is waarop een volk staat, en dat de Javanen gelijk zij thans zijn, zich zelven niet kunnen regeren, maar geregeerd moeten worden. Al hetgeen de Javaan van der jeugd af ziet in de natuur welke hem omringt, doet zich aan zijne blikken voor als bovenmate grootsch en magtig en maakt, dat onderwerping hem ten gewoonte wordt. Hij vindt derhalve de aangenaamste bevrediging voor zijn gemoed: in het gehoorzamen aan billijke bevelen; het is hem een lust een hoofd, een regent, een resident in volle praal te midden zijns gevolgs te aanschouwen en hij acht als zijn hoogste genot: deel te nemen in de vreugde, in den feestmaaltijd zijns heerschers, terwijl de muziek des Gamĕlan weêrklinkt, die immers de Koeli even zoo goed hoort als de prins, de geringste man evenzeer als de Groote des lands. Indien gij nu bedenkt dat de vorsten in gelijke mate grootere tirannen worden, naar gelang hunne onderdanen gewilliger gehoorzamen en dat de Javasche hoofden, regenten en keizers, zoo lang zij aan zich zelven waren overgelaten en niet onder Europesche leiding stonden, op grond van denzelfden karaktertrek welke de geringen gedwee maakte, steeds zeer slecht, ja, menigwerf hoogst onregtvaardig en gruwzaam [298]geregeerd hebben, indien gij dat bedenkt, kan het u stellig geen spijt inboezemen dat de teugels der regering in Europesche handen gelegd zijn. De ervaring toch zal u doen zien dat, sedert het Nederlandsche gouvernement over Java regeert, de bewoners niet slechts aanmerkelijk in beschaving zijn vooruitgegaan; dat niet alleen het land—de middelen van vervoer en van gemeenschap, de binnenlandsche handel, de nijverheid, de administratieve inrigtingen van allerlei aard en, meer nog dan dit alles, de bebouwing van den grond—tot zulk een trap van ontwikkeling zijn opgevoerd, dat de toestand waarin Java zich vroeger bevond de vergelijking niet kan uitstaan met dien waarin het zich thans bevindt, ja, dat geen enkel ander tropisch land zich er mede kan meten; maar gij zult daarenboven leeren inzien dat insgelijks de Javaan, sedert wij hem naar billijke wetten regeren, sedert zijne persoonlijke regten, zijn eigendom zijn gewaarborgd, veel gelukkiger en meer welvarend is dan vroeger, en zulks vooral dewijl men hem wijsselijk het genot blijft schenken: de bevelen regtstreeks van zijne eigene hoofden te ontvangen.

Onder het voeren van dergelijke gesprekken waren wij een koffijtuin binnen gereden.—De koffijplantaadjen doen zich hier aan het oog voor als een helder groene strook of gordel tegen den donkeren achtergrond der oorspronkelijke wouden, waarin hooger bergopwaarts geene enkele lichtkleurige plek meer wordt gevonden. Uit de verte gezien bespeurt men slechts de Dadapboomen (Erythrina indica) welke in den koffijtuin zijn aangeplant om schaduw te verspreiden, waarvan het loof veel lichter van kleur is en met groote, vuurroode bloemen is gesierd. De koffijstruiken daarentegen welke in regthoekig elkander kruisende rijen daartusschen staan, zijn veel lager en hebben een donker groen, blinkend loof, dat prachtig afsteekt bij de witte bloemen die dik, als [299]eene laag versch gevallen sneeuw, de kransvormig geplaatste en afwaarts hangende twijgen bedekken. Elk koffijboompje heeft den vorm eener spits toeloopende piramide en het eene staat zoo digt bij het andere, dat het daar tusschen aangelegde pad ter wederzijde ingesloten schijnt door een groenen, 7 à 10 voet hoogen wand. In dezen koffijtuin—een eigenlijk koffijbosch—was alles vol leven en beweging. Honderden van Javanen, mannen, vrouwen en kinderen waren druk bezig om den grond tusschen de boomen te wieden, van onkruid te zuiveren en overal keken vrolijke gezigten tusschen de boomen uit. Hier en daar stonden Mandor’s en Loerah’s, wier pligt het was het volk vlijtig aan den arbeid te houden en rust en orde te bewaren; ook ons distriktshoofd verzuimde niet, van de gelegenheid gebruik te maken om van tijd tot tijd in het voorbijrijden eenige bevelen uit te deelen. Breede, goed onderhoudene wegen, in eene dwarse rigting den weg doorsnijdende welken wij bereden, openden van tijd tot tijd een vergezigt op Bamboeshuizen uit wier geveltop een kronkelende rookzuil opsteeg, of op een kleinen Pasanggrahan, of Pĕndopo’s en droogschuren, voor welke effen gemaakte terrassen zich uitstrekten. Al hetgeen wij hier zagen, ademde orde, welstand, vrolijkheid en nuttige bedrijvigheid.

IK. Zeg eens, broeder, wat zou er wel van dezen schoonen koffijtuin worden die, naar de berekening van het distriktshoofd, 350000 afzonderlijke koffijboomen bevat, indien de Javanen wier naarstigheid hem thans in stand houdt, aan zich zelven werden overgelaten>?

NACHT. Ik vrees dat hij weldra in het lot zou deelen der koffijstruiken die binnen de haag van het dorp Najona worden gevonden, dat wil zeggen, dat hij verlaten zou worden, dat hij zou verwilderen!

IK. Ha ha! Gij hebt u derhalve reeds overtuigd van deze [300]natuurwaarheid, die inderdaad niet overeenkomt met de theoriën van menigen voorstander van hervormingen. Waarlijk, ik verheug mij daar over.—Indien het mogt gebeuren dat de arbeid in het binnenland van dit gedeelte van Java werd vrijgelaten, dan maak ik mij sterk om al de koffij, die dan nog binnen een jaar tijds aan de Europesche markt zal gebragt worden, op eene behoorlijke manier gezet, binnen drie dagen geheel alleen te verbruiken.

Een schaterend gelach dat wij achter ons vernamen, was oorzaak dat wij ons in den zadel omwendden,—daar zagen wij dat de Raden distriktshoofd, in lijnregten strijd met den Adat, luid schaterde van lagchen, hetwelk hij bij geene mogelijkheid scheen te kunnen bedwingen. En hetgeen nog het ergste van alles was, deze lachlust had zich het eerst voortgeplant op zijne naaste begeleiders, vervolgens aanstekend gewerkt op de achteraan komende personen—en zoo voorts, totdat eindelijk de gansche ruiterschaar even luid medelachte, zonder eigenlijk te weten waarom hij lachtte. Ja, het scheen dat zelfs de paarden onwillekeurig medegrinnikten. Zoo als ik later vernam, verstond de goede Raden een weinig Hollandsch en waren de laatste woorden welke ik mijn broeder had toegevoegd, door hem begrepen geworden. Terwijl hij nog steeds den buik vasthield van ’t lagchen, stamelde hij eindelijk (onder het maken van vele verontschuldigingen wegens zijne onbescheidenheid) de volgende woorden: „Betoel Toean! betoel sakali! Orang kitjil trada soeka kerdja,—trada maoe bekin bresih kopi, kapan trada soedah jang dapat printah; ter lebi jang soeka tinggal di roemah, dan majin sama dija poenja parampoean, tidoran di atas balé balé,—pidjit, pidjit, enak!” (Het is waar, mijnheer! ’t is volkomen waar! De geringe man houdt niet van arbeiden,—wil de koffij niet schoon maken, wanneer hem zulks niet is bevolen geworden; hij [301]blijft veel liever te huis om zich met zijne vrouw te vermaken, gemakkelijk op de Balé balé te liggen, zich te laten strijken, kneden,29 lekker!)

Weldra kwamen wij aan het einde van den koffijtuin en zagen ons omringd door de donkere schaduwen van het hoogstammige, oorspronkelijke woud dat wij nu hadden bereikt, waar de wegen smaller, moeijelijker te berijden en de bodem vochtiger, glibberiger werd. Wij bevonden ons nu ongeveer ter hoogte van bijna 4000 voet boven den spiegel der zee. De laatste sporen van menschelijk verkeer en menschelijke bedrijvigheid waren reeds geheel uit onze oogen verdwenen en ter naauwernood verried nog hier en daar een voetstap, welke in den weeken, leemachtigen woudbodem zigtbaar was, dat somtijds een Javaan, met het doel welligt om Rotan te zoeken, deze wildernis doorkruist. Wij zetteden onzen togt voort over smalle paden gebaand door rhinocerossen en wilde stieren, door een maagdelijk woud dat nog nimmer door de vernielende bijl was geschonden en ons wijd en zijd omgaf. Hoewel het gebergte hier geene vlakte vormt, maar doorsneden is met kloven en dalen wier wanden en hellingen menigwerf zeer steil zijn, waar tusschen meer of minder breede, deels vlakke, deels zeer oneffene bergruggen liggen, heeft het hier echter op dezelfde gemiddelde hoogte eene zeer groote uitgestrektheid; dit gansche terrein nu, dat eene lengte en breedte van verscheidene dagreizen heeft, is [302]alom bedekt met oorspronkelijke wouden waarin slechts wilde dieren huizen.

De Javaan die op warmte is gesteld en hoofdzakelijk van de rijstteelt leeft, vermijdt zoo veel mogelijk het koele klimaat dezer hoog gelegene bergstreken, zoo lang althans het Palmen en Pisang voortbrengende heete laagland hem de vereischte ruimte verschaft tot verdere uitbreiding van den landbouw door hem beoefend.

Het woud bestond nu eens hoofdzakelijk uit eiken en Podocarpussoorten, dan weder uit Poespaboomen (Gordonia Wallichii), op andere plaatsen uit Laurineën, waar tusschen echter allerwege eene groote menigte afzonderlijk staande individuen van andere, als Ki tĕrong (Fagraea lanceolata)-, Bĕngang (Thespesia altissima)-, Palaglar (Dipterocarpus)-, Kajoe soeren (Cedrela febrifuga)-boomen en andere soorten werden aangetroffen; op de lijnregte, zuilvormige stammen van dit geboomte verhieven zich de loofkroonen welke hoog boven onze hoofden een enkel bladerendak, een onafgebroken gewelf vormden, waar onder onze stem en het getrappel der paarden als onder een hoogen koepel dof weêrgalmde. Alle stammen en takken waren met dikke beddingen van mos, boomvarens en andere parasietplanten bedekt, waar tusschen de prachtige, bontkleurige bloemen der Orchideën in het oog blonken. Rotansoorten en andere lianen verbonden den eenen tak met den anderen, omslingerden met hunne ranken stam op stam, strekten zich menigwerf in eene dwarse rigting van den eenen boom tot den anderen uit en Cissus- (wilde wijngaard) ranken hingen als reusachtige touwen van de hoogste toppen der boomen tot op den grond, waar sierlijk gevinde boomvarens hunne schermpjes uitbreidden over het digt ineengegroeide kreupelhout. Hier en daar verhief zich de slanke stam van een Soewangkoeng- (Caryota) palm. Geen enkel plekje van den bodem, hoe gering ook, was [303]onbedekt; ja, digt aan den rand der kloven stonden nog boomzuilen ter hoogte van 100 voet en hooger en vormden aldaar met hunne loofkroonen een gewelf dat ver over den rand heen reikte. Op enkele plaatsen hing aan den top van een dergelijken boom een Cissus-rank en deze droeg aan zijn uiteinde een nestvaren (Asplenium Nidus L.), een digt ineengegroeide bos bladeren welke eene lengte hebben van 3 à 4 voet en in den vorm van een rad of roos zijn geplaatst,—dan zweefden deze nestvarens, hoog boven den afgrond vrij in de lucht, als een lichtkroon door den wind ginds en herwaarts geschommeld.

Indrukwekkend was de stilte welke in dit wijd uitgestrekte woud heerschte die, gepaard aan het schemerachtige duister hetwelk onder het loofdak verbreid was, insgelijks op het menschelijke gemoed een diepen indruk te weeg bragt en het tot nadenken stemde. Geen zonnestraal drong door het hooge gewelf en het gesnap en geschater onzer vrolijke karavaan waren, in overeenstemming met dit oord waarin wij ons bevonden, allengs verstomd, niettegenstaande ieder hunner onbewust was van den geheimen invloed daardoor op zijn gemoed te weeg bragt. In diepe stilte bewonderden wij de grootheid der natuur. Elk geruisch, elk gesproken woord deed een echo ontwaken en wijd in het woud weêrgalmde het schallend geluid van den koekoek (Cuculus chalcites) welke zich van tijd tot tijd liet hooren, benevens de diepe, koerende bastoon der groote houtduif (Columba aenea), of het pikken der spechten die tegen de boomstammen opliepen,—somtijds ook het gefluit van een Soerili-aap (Semnopithecus mitratus) die zich bij onze nadering snel tusschen het loof verborg. Van de rhinocerossen (Badak) en wilde stieren (Banteng) hoorden wij niets en zagen slechts het spoor dat zij in den weeken bodem hadden achtergelaten, en de groote eekhoorntjes (Sciurus [304]bicolor) die over de takken rondklauterden, veroorzaakten slechts somwijlen een ligt geritsel in het loof, wanneer zij een buitengewoon grooten sprong van den eenen tak op den anderen gemaakt hadden.—Een paar malen verschrikte ons een dof, kort afgebroken gebrul, dat uit het diepste van den gorgel eens roofdiers scheen voort te komen en hol weêrgalmde door het woud; de paarden stapten echter rustig voort, want zij schenen den klank te kennen van het geluid waardoor de zwaarmoedige zwarte aap Loetoeng (Semnopithecus maurus), hoezeer slechts zelden, de plaats verraadt waar hij zich in het loofgewelf ophoudt.

Menigwerf zagen wij ons genoodzaakt steile kloven te doorklauteren, waarvan wij de aanwezigheid reeds op een aanmerkelijken afstand vernamen door het doffe bruisen der woudbeken, welke over haren bodem stroomden. Immer luider klonk ons dan bij het voortgaan het gedruisch der schuimende en cascaden vormende beek te gemoet, totdat wij aan den rand der kloof aangekomen en van het donderend geklots der wateren verdoofd, ons verpligt zagen elkander aan het oor te schreeuwen om ons wederkeerig te doen verstaan. Dan klauterden wij te voet langs den steilen wand naar beneden, ons paard bij den teugel achteraan trekkende, waarbij het niet zelden gebeurde dat het dier uitgleed en over zijn geleider heentuimelde, of dat een al te koene ruiter die niet had willen afstijgen, met zadel en al over den kop van het paard heengleed. Beneden aangekomen zijnde, zetteden wij ons weder in den zadel en waadden met hoog opgetrokken beenen te paard zittende, door den snellen stroom; het dier dat tot den buik in het water stond, ging dan met langzame schreden voort en zette geen poot op den grond dan nadat het eerst zorgvuldig had gevoeld waar hij neder kwam, want het liep gevaar op de hobbelige rotsbedding te struikelen, of over de [305]gladde rolssteenen uit te glijden en met ruiter en al in het koele bad te storten. Hadden wij dan gelukkig, de een na den anderen, den tegenovergestelden oever bereikt, dan moesten wij, de paarden bij den teugel geleidende, wederom op gelijke wijze de een na den anderen tegen den steilen wand opklauteren, waarbij wij (menschen zoowel als paarden) niet weinig te lijden hadden van kleine springbloedzuigers, Padjĕt (Hirudo zeylanica), die in deze hoog gelegene wouden, vooral op dergelijke vochtige plaatsen en oevers van beken, bij millioenen werden gevonden. Zij springen van het eene blad op het andere en kunnen zich in éénen zet op een afstand van eenige voeten vrij door de lucht voortbewegen. Daar zij, bij eene lengte van een halven tot een Rijnlandschen duim, aanvankelijk zoo dun zijn als een draad, zoo kruipen zij zelfs door de fijnste mazen der kousen en zuigen zich in een oogenblik vast aan de voeten, aan den hals, aan de armen, waar zij eindelijk ter dikte van een pink opzwellen, indien zij niet van het ligchaam worden verwijderd.—Zoodra wij dan weder eene drooge plaats in het woud hadden bereikt en allen bijeen waren, was ons allereerste werk om elkander wederkeerig rondom te bezien en van de lastige Padjĕt’s te ontdoen, waarop wij uit meer dan eene gestokene kleine wond bloedende, ons op nieuw in beweging zetteden.

Reeds hadden wij onzen togt op die wijze in het schemerduister van het woud, berg op berg af, gedurende ruim vier uren voortgezet. Van tijd tot tijd liet de Manoek kaso (Muscicapa cantatrix) zijne stem hooren, welken vogel wij aan zijn eigenaardig, wel is waar eentoonig, doch niettemin liefelijk gezang terstond herkenden,—wijd en zijd weêrklonk het dan onder het groene gewelf en verheugde het ons; maar wij waren vermoeid, onze paarden waren vermoeid, de hemel was bewolkt, het sombere weder vermeerderde nog de duisternis [306]van het woud——daar schemerde ons door het geboomte iets helders in het oog, de paarden begonnen te brieschen, zij wierpen den kop in de hoogte en versnelden den stap,—de boomen weken ter zijde, het woud opende zich en vóór ons lag het spiegelende vlak van een fraai, uitgestrekt meer.

Wij sprongen uit den zadel en riepen het doel van onzen togt een juichend hoezee! toe, dat door de groene wanden welke het woud rondom het meer vormde, beantwoord en als echo werd teruggekaatst. Wij bevonden ons aan den westelijken oever van de Tĕlaga-Nagnetap en ontwaarden aan de tegenovergestelde zijde, tusschen de stammen van het aldaar gedeeltelijk gevelde woud, een aantal grootere en kleinere hutten, wier helder geelachtig bruine kleur duidelijk afstak tegen den donkergroenen achtergrond. Het distriktshoofd zeide ons dat het de van Bamboes en Alanggras vervaardigde hutten van onze broeders waren. Uit een er van steeg een blaauwachtige rook op, die allengs in het woud verdween. De kroonen van dit geboomte die zich min of meer in de breedte uitstrekten, vereenigden zich boven de hutten tot een hoog en schilderachtig gewelf, en tusschen hunne helder grijze stammen zag men ver in den duisteren, diepen schoot van het woud.—Welk een heerlijk plekje in de eenzaamste eenzaamheid des wouds!—Een gezigt des vredes, een beeld in het klein van de oneindigheid in den spiegel des meers, eindig voorgesteld en omzoomd met groene en bloeijende oevers,—met wouden die, zich hoog verheffende, aan elk verwijderd oog het uitzigt op het meer en den met gras begroeiden zoom die het omvat, beletten!—De hutten onzer broeders waren gebouwd op een schiereiland, dat op een aanmerkelijken afstand van den oever in de watervlakte reikte en aan welks tegenovergestelde zijde het meer zich nog verder scheen uit te [307]strekken; want aan die zijde verloor het zich geheimzinnig tusschen de sombere, met woudgeboomte bedekte oevers. Slechts op enkele plekken verhieven zich rotsen aan den oever of rezen er te midden van het meer boven het water, op welks spiegel hier en daar eene Fulica lugubris of een waterhoen (Gallinula-soorten) zich schommelden, terwijl op andere plaatsen hals en kop van den onder water gedoken slangenvogel (Plotus melanogaster) werden gezien.—Het geboomte van het woud dat zich overal reeds op een geringen afstand van den oever verhief, op menige plek in de onmiddellijke nabijheid er van oprees, bestond voornamelijk uit Podocarpussoorten (Ki bima-, Ki poetri- en Ki mérakboomen), waar onder de prachtvolle, statige Kimérak met fijne naaldvormige bladeren (P. cupressina) het meest werd gevonden. Zwarte apen sprongen door hunne twijgen rond.

Al onze begeleiders hadden zich op den grond nedergelegd. De paarden, hoewel gezadeld en getoomd, liepen grazend langs den oever en wij verzadigden onze blikken aan het heerlijke schouwspel dat dit schoone, vreedzame tooneel ons opleverde, en rigtten ze voornamelijk naar die streek waar—de hutten stonden. Naar het scheen, had men ons aldaar nog niet bemerkt. Wij losten derhalve onze geweren, wier knal de Loetoeng’s van schrik door de takken van het geboomte deed ijlen en een zwerm wilde eenden uit hare schuilhoeken verdreef. Eenigen fladderden digt voor onze voeten uit het oevergras en vlogen kwakend over den spiegel van het meer. Het was de groote Javasche bergeend (Anas superciliosa), welke eene staalgroene vlek op den vleugel heeft. Onmiddellijk daarop werden eenige gestalten aan den tegenover gestelden oever zigtbaar,—wij zagen een vuurglans in verscheidene rookwolken flikkeren en hoorden de schoten vallen die tot antwoord op de onzen werden gelost,—een donker voorwerp, [308]als eene boot, verliet den oever, gleed over den spiegel van het meer naar ons toe,—het kwam nader, wij herkenden onze broeders - - -

Ieder lezer male het tooneel van ons wederzien naar zijne eigene behoeften, naar de mate zijner verbeeldingskracht, of naar de herinneringen die hem zijn bijgebleven, indien hij zich reeds vroeger in een dergelijken toestand heeft bevonden. Ik wil alleen dit hieromtrent zeggen, dat wij broeders alle vier regt gelukkig waren en dat ook al de goede Javanen zich met ons verheugden. Ook mag ik niet nalaten hierbij aan te merken, dat de mensch die zich in de eenzaamheid van uitgestrekte wildernissen bevindt, zich inniger verbonden gevoelt met den mensch dien hij aldaar aantreft, dat hij in naauwer betrekking tot hem staat dan in bevolkte steden.—Mijne broeders hadden uit twee uitgehoolde boomstammen, door middel van daarop vastgemaakte dwarsbalken die bedekt waren met Bamboesbuizen, matten en dergelijken, een vlot vervaardigd, en hiermede waren zij overgestoken naar de zijde van het meer alwaar wij ons bevonden. Dewijl echter dit vlot, behalve de ter wederzijde geplaatste Javanen die als roeijers werden gebezigd, niet meer dan nog twee personen kon dragen, besteeg ik, de jongste, met den oudsten van ons vieren (met Avondrood) het nieuwerwetsche vaartuig, terwijl mijn broeder Nacht, in gezelschap van Morgenrood benevens de bij ons behoorende Javanen, zijn weg nam langs den oever van het meer, ten einde op die wijze de hutten te bereiken. Bijna gelijktijdig kwamen wij aldaar ten 12 ure aan en bemerkten met genoegen, dat onze broeders zich regt comfortabel hadden ingerigt. Een tiental hutten stond verstrooid tusschen het geboomte en in de grootste (waaraan de eenigzins hoogdravende benaming van „Pasanggrahan” was gegeven) waren de bedienden juist bezig om de tafel te dekken. Mijn broeder Nacht [309]en ik sprongen eerst in het meer, om een bad te nemen en noodigden de jongens uit om ons voorbeeld te volgen, dat door hen echter niet dan schoorvoetend werd gedaan. De Javanen zijn zeer ingenomen tegen het baden in hooge bergstreken, dewijl zij uiterst gevoelig zijn voor de grootere koude van het water, en uit dien hoofde baden zij zich liever niet, niettegenstaande zij in het laagland zeer zindelijk op het ligchaam zijn en meer dan eenmaal daags te water gaan. Zij wilden ons bang maken voor krokodillen (Boeaja), hoewel zij zoo goed als wij met zekerheid wisten, dat op zulk eene hoogte waarop dit meer gelegen is (4790 voet boven den spiegel der zee), ja, zelfs veel lager geene krokodillen meer gevonden worden.

Nadat wij ons ligchaam uitwendig verfrischt en ons bij die gelegenheid nog van enkele bloedzuigers die hier en daar waren blijven zitten, ontdaan hadden, zetteden wij ons aan de Bamboestafel, ten einde ook den inwendigen mensch te restaureren. Naar oostersch gebruik vatteden onze jongens post elk achter den stoel van zijn meester, ten einde hem te bedienen, en wij namen nu een ontbijt, bestaande uit rijst, Kĕri, eijeren, Dengdeng van hertevleesch, gebradene wilde eenden, tamme kippen, vruchten, enz., enz., dat ons uitmuntend smaakte. Niettegenstaande onze herhaalde uitnoodiging hadden wij het distriktshoofd niet kunnen overhalen om deel te nemen aan onzen maaltijd, maar was hij op een eerbiedigen afstand blijven zitten, van waar hij zich niet verwijderde dan nadat hij daartoe vergunning gevraagd en bekomen had. Wij zonden hem eene flesch wijn in zijne hut, welk geschenk hij in geenen deele versmaadde. Terwijl wij nog aan tafel zaten, kwamen de Koeli’s reeds! aan met onze pakkaadje, die weldra geopend en in de voor ieder onzer afzonderlijk bestemde hutten werd gebragt. Nadat wij verzadigd [310]waren en het overschot van onzen maaltijd weder aangevuld was geworden met een half dozijn korfjes vol gekookte rijst, werd dit voor de tweede maal opgedischt en wel op matten (Tikar), die vóór den Pasanggrahan op den grond waren uitgespreid; hier om heen zetteden zich de mindere hoofden, onze bedienden en de overige Javanen in verscheidene kringen neder. Naar ’s lands gebruik bedienden zij zich van stoelen noch van tafels, maar hurkten met de beenen kruiselings over elkander op den grond, ten einde nu insgelijks hunnen maaltijd te houden. Een stuk Pisangblad diende hun als bord, de vingers bezigden zij als vorken en fijn gestampte Spaansche peper was hun geliefkoosde specerij.—In dit land der onbegrensde gastvrijheid en zorgeloosheid voor hetgeen de dag van morgen zal baren, zou het hatelijk hebben geschenen eenig gedeelte der spijzen van een gehouden maaltijd voor zich of voor den volgenden dag te bewaren. De Adat vordert: dat, hetgeen de Heeren niet eten, aan de bedienden of Koeli’s wordt voorgezet en hetgeen deze overlaten, aan de honden (indien er zijn) voorgeworpen of aan de visschen in het meer wordt gegeven.—Met genoegen beschouwden wij de bonte groepen Javanen die daar op den grond zaten, met grooten eetlust de voorgezette spijzen nuttigden, schertsten en lachten,—vervolgens zich plat op den rug nedervleiden en een liedje neurieden of eene cigaar rookten en insliepen.

Wij volgden in zekere mate het door hen gegeven voorbeeld, begaven ons in den Pasanggrahan en leiden ons neder op de met matrassen belegde Balé balé’s die in het rond nevens de wanden waren geplaatst. Weldra hadden wij elkander wederzijds onze ontmoetingen medegedeeld en kreeg het gesprek eene andere wending, hetwelk nu over godsdienstige onderwerpen werd gevoerd. Mijne broeders Avondrood en [311]Morgenrood schonken, algemeen genomen, hunne goedkeuring aan het streven dat ten doel had, de invoering van het Christendom op Java op grond van degelijke bewijzen te bestrijden; maar deze bewijzen benevens het stelsel van godsdienst en zedeleer, dat ik den Javanen in plaats van het Christelijke dogma ter aanneming had aanbevolen, wenschten zij nu ook uitvoeriger te leeren kennen, ten einde de doelmatigheid onzer pogingen te kunnen beoordeelen.—Ik begaf mij derhalve naar mijne hut, haalde het handschrift en las mijne broeders de 25 hoofdstellingen voor der „natuurlijke godsdienst en zedeleer,” zoo als ik die vroeger het eerst in onze taal had te boek gesteld. (De Maleische overzetting was later bearbeid geworden en bevatte slechts een kort overzigt er van.)—Aan menige stelling viel de onverdeelde bijval mijner broeders ten deel; op het hooren van anderen schudden zij het hoofd of gaven hun ongeduld op de eene of andere wijze te kennen. Toen ik geëindigd had, heerschte er gedurende eenige oogenblikken eene algemeene stilte welke door Avondrood met de navolgende woorden werd afgebroken.

AVONDROOD. Lieve broeder! Uw streven: het bijgeloof met redelijke bewijzen te bestrijden en tegenover de dwalingen natuurwaarheden te stellen, mag lofwaardig worden genoemd. Het is het eenige middel om den weg te banen ter invoering van eene betere, meer redelijke godsdienst en om Java te behoeden voor een groot onheil, dat geestdrijvers er aan willen berokkenen. Maar de godsdienst- en zedeleer welke gij in de plaats van het Christelijke leerstelsel wenscht ingevoerd te zien, kan mede niet anders zijn dan een overgangsmaatregel en in zoo verre—als een overgangstoestand daardoor wordt te weeg gebragt—wel is waar nuttig, echter niet bestendig van duur zijn, dewijl zij niet de volkomene waarheid bevat. [312]

Ik verzocht mijn broeder mij dit nader te willen verklaren, toen eenige donderslagen die weldra overgingen in een diep rollend geluid ’t welk alles deed dreunen, ons verkondigden dat het tijdstip van den dag was aangebroken, waarop de met waterdamp verzadigde hoogere luchtlagen der atmospheer zich gewoonlijk ontladen. Terstond daarop vernamen wij het geruisch van enkele, zeer groote vallende droppelen, dat gevolgd werd door het verwijderde bruisen van den regen welke zich op het woud uitstortte en meer en meer naderde. Onze bedienden snelden ijlings toe, ten einde te zien of alles zorgvuldig gesloten was en werden later weggezonden met het uitdrukkelijke bevel, dat zij tegen het invallen der schemering (na 6 ure) ons avondeten gereed moesten maken, doch zich overigens tot dien tijd van alle zorg voor ons ontslagen konden rekenen, indien zij niet geroepen werden. De gevolgen van een onweêrsregen in het gebergte kenden wij te goed, dan dat wij ons niet geluk wenschten: vóór het invallen er van onder dak te zijn gekomen.—Wij raden derhalve ook alle reizigers die de hooger gelegene, bergachtige streken van Java en vooral het woudrijke, westelijke gedeelte des eilands bezoeken, zorg te dragen dat zij vóór twee ure, en kan het zijn vóór een ure des middags ter bestemder plaatse zijn aangekomen. In het binnenland van Java bestaat weinig onderscheid tusschen den droogen en den regenachtigen moesson. Des nachts en gedurende den voormiddag is de hemel gewoonlijk helder. Tusschen 1 en 3 ure echter begint het in ’t gebergte bijna dagelijks te regenen, onverschillig in welk jaargetijde het moge zijn; dan wordt de woudbodem opgelost en herschapen in eene soort van pap waar de wandelaar tot over de enkels inzinkt,—een troebel, modderachtig water stroomt den reiziger van alle zijden der berghellingen te gemoet,—de tot stroomen opgezwollene beken kan men niet [313]meer doorwaden en de bliksem die het woud in alle rigtingen doorklieft en de zwaarste armen van het geboomte verbrijzelt, doet de paarden schichtig worden. Het is waar, dit duurt slechts een of twee uren, maar tot aan het invallen van den nacht blijft de gemeenschap alsdan toch zeer bemoeijelijkt, zoo niet geheel en al afgebroken.

Wij waren derhalve zeer verheugd, in de goed gedekte drooge hut zoo vertrouwelijk bij elkander te kunnen zitten. Wel is waar, het scheen dat het zwaarste onweder zich op eenigen afstand van de streek waar wij ons bevonden, ontlastte; maar er begon hier een fijne regen zoo gelijkmatig te vallen dat wij op geen korten duur er van konden rekenen, terwijl daarenboven de koude temperatuur des dampkrings (welke 65° Fahr. bedroeg) ons niet bijzonder uitlokte om naar buiten te gaan. Wij besloten derhalve van alle verdere ondernemingen voor heden af te zien en kwamen overeen, dat wij in onze hut blijven en elkander wederkeerig mededeelingen zouden doen omtrent onze godsdienstige beschouwingen.

Avondrood werd nu andermaal uitgenoodigd om zich nader te verklaren nopens den vroeger door hem geopperden twijfel. Hij gaf ons hierop te kennen dat hij dit, naar zijn oordeel, het best zou kunnen doen door ons een geschrift voor te lezen, waarin hij zijne wijze van beschouwen had uiteen gezet; uithoofde dit handschrift echter tamelijk uitgebreid was, durfde hij—zonder vooraf verkregene toestemming daartoe—met de lezing er van geen begin maken, dewijl hij beducht moest zijn ons geduld daardoor op eene te sterke proef te zullen stellen.

Wij gaven hem de verzekering dat wij zeer verlangend waren zijne beschouwingen te leeren kennen, waarop hij de navolgende geloofsbekentenis voorlas, welke hij de zijne noemde. [314]


1 Gelijk de lezer zich zal herinneren, waren wij vier dagen geleden, des avonds te Gnoerag aangekomen. 

2 Orang el Meseh, d. i. Messiasmensch; zoo worden in den Indischen archipel de Christenen insgelijks genoemd. 

3 Ik wasch mijne handen in onschuld: het is mijne bedoeling niet om dezen te krenken. 

4 Raden wordt gewoonlijk vertaald door Prins, welk woord echter beter overeenkomt met het Javasche Pangéran, terwijl Raden de titel van een lageren rang is, ongeveer overeenkomende met ons Baron.—Kapala: hoofd. Tjoetak: distrikt. De voorafgaande woorden zijn de eigennaam van het distriktshoofd. 

5 Mijn naam Dag, of korter Dak, spraken de Javanen vrij juist uit; het scheen hun echter niet mogelijk te zijn de ch uit te brengen, want in plaats van Nacht, zeiden zij steeds Nat

6 Zie bladzijde 155

7 De voornaamste dagbladen des lands schamen zich niet mededeelingen te doen, betrekkelijk dergelijke predikatien, zoo als b. v. van „het plegtig lof van den nieuwen, allerprachtigsten mantel van onze lieve vrouwe van den Bosch, met eene welsprekende openingsrede over de vereering van de Moeder Gods, gehouden door den zeer Eerwaarden Pater Coemans, superior der Liguoristen te ’s Hertogenbosch, op den 30 April 1854. (Zie Nieuwe Rotterdamsche Courant, 2 Mei, 1854.)—Mag dat niet echt heidensch genoemd worden, is dat geen afgoden-, geen fetischdienst? 

8 Het loon van een Koeli is van regeringswege vastgesteld; het bedraagt 2½ centen per paal en daar 3 palen op een uur gerekend worden, hadden wij slechts 7½ centen per uur behoeven te betalen, maar gaven steeds iets meer, vooral in het gebergte waar de afstand van de eene plaats tot de andere niet door middel van palen wordt aangewezen. 

9 Elke zak bevat 25 gulden aan enkele centen, en wordt uit dunne strooken van lange palmbladeren gevlochten; zeer dikwerf bedient men zich tot dat einde van den bast, Tapas, der Kokospalmen, die zich bevindt tusschen den stam en de bladscheden. 

10 Desa beteekent in de Javasche en in de Soendasche taal hetzelfde als Kampong in het Maleisch, namelijk, dorp. 

11 Warong, een Javasche eetwinkel, bestaat uit eene opene van Bamboes vervaardigde kraam, waarin tafels en banken zijn geplaatst, alwaar—in elk dorp en gedurende den ganschen dag—alles gevonden wordt, hetgeen de Javaan tot leeftogt als anderzins behoeft, voornamelijk rijst, gedroogde visch, gedroogde smalle strooken vleesch (Dendeng), zout, Spaansche peper, allerlei vruchten, zoomede fijn gesnedene tabak, benevens daaruit vervaardigde, in bladeren gewikkelde cigaren; wijders palmwijn (Toeak), dikwerf ook koffij en Chinesche thee, welriekende bloemen, rijst- en honiggebak, enz., enz. De Javaan staat op HOOGEREN TRAP van beschaving dan de Europeër, indien de inrigting zijner Warong’s, vergeleken met de restauratiën des laatstgenoemden, daarbij tot maatstaf wordt genomen. 

12 Deze waaijerpalmen worden, ter plaatse waar zij in het wild groeijen, steeds op zekeren afstand van de kust aangetroffen: zij overschrijden den afstand van hoogstens drie palen landwaarts in van de zee gerekend niet, ten gevolge waarvan deze wouden (die bovendien een droogen en rijzenden bodem verlangen) zich altijd in den vorm eener strook uitbreiden. 

13 Ieder Javaan weet bij ervaring dat koningstijgers en paauwen in de wildernis onafscheidbaar zijn, weinigen echter zijn in staat de reden er van op te geven.—Het volgende voorbeeld moge ten bewijze strekken, hoe innig de band is welke twee zoo geheel verschillende diersoorten, als tijgers en paauwen zijn, zaâmverbindt. Bekend is het dat de tijger zich bij voorkeur ophoudt in de heete laaglanden; de paauw insgelijks. Op Java echter wordt een gebergte gevonden dat, ter hoogte van 9000 voet boven den spiegel der zee, den vorm heeft eener hoogvlakte, met uitmuntend voedergras is begroeid en (uit dien hoofde) door eene talrijke, ja, over talrijke menigte herten is bewoond. Niettegenstaande het koude klimaat dat op deze hoogte heerscht, wordt—als uitzondering op den regel—insgelijks de koningstijger zeer dikwerf aangetroffen op dit plateau (waar hij zich zoo gemakkelijk eene prooi kan verschaffen) en—steeds ziet men paauwen van de eene boomgroep naar de andere vliegen. 

14 Elk dorp op Java, uitgezonderd die van de kleinste soort, bevat tevens eene vierkante grasplek, Aloen aloen geheeten, te midden waarvan gewoonlijk een Wĕringinboom is geplant, welks breed uitgebreid en boogsgewijs afhangend loof een aangenamen lommer geeft. Rondom dit opene plein staan, tusschen geboomte verscholen, de voornaamste woningen, als die der hoofden, enz. 

15 Voor onze landslieden in Holland nog immer eene ware verschroeijende hitte. 

16 In de pan gebraden leveren zij den Javanen, zelfs onder de hoogere standen, eene zeer smakelijke toespijs op bij hunnen rijstschotel. 

17 Zoo wordt het extract van opium genoemd, hetwelk de dikte van gewone siroop heeft en gebezigd wordt om de fijn gesnedene tabaksbladeren mede te doorweeken. 

18 Slechts weinige boomen der tropische kustflora, die in den eigenlijken zin des woords behooren tot het zeestrand, bereiken eene dergelijke hoogte. Even als de boomen welke gevonden worden aan de tegenovergestelde grenzen van het plantenrijk, op de hoogste bergtoppen, zijn zij meerendeels dwergachtig klein, in vergelijking van de 100 à 150 voet hoog groeijende woudreuzen, die in het binnenland tot op eene tamelijke hoogte boven den spiegel der zee aangetroffen worden. 

19 De Javasche krokodil (Boeaja, door de Europeërs ten onregte Kaiman geheeten) wordt aan de zuider kust in alle kleine beken, in de nabijheid harer mondingen welke gewoonlijk diep zijn, aangetroffen en zwemt door de zee of kruipt langs het strand van de eene riviermonding naar de andere. 

20 Gòlok: een korte, zeer zware dikke sabel, welken de Javanen als bijl en als hakmes gebruiken. 

21 Het is eene bekende zaak, dat er schildpadden zijn gevangen, die bijna acht centenaars wogen. 

22 Een roofdier (Paradoxurus Musanga) dat, even als de Europesche vos, ook vruchten niet versmaadt en vooral verlekkerd is op rijpe koffijbessen. 

23 Angklong, dat is, een houten raam of gestel, waarin verscheidene nevens elkander geplaatste Bamboesbuizen staan, wier boveneinde schuin is afgesneden en die op de wijze van orgelpijpen trapsgewijs kleiner worden. Door deze buizen of pijpen gaan houten staven, door middel waarvan het bovenste gedeelte van het raam met het benedengedeelte in verbinding is gebragt; deze staven brengen door het aanslaan in de veel wijdere buizen de toonen voort, indien het raam dat met beide handen wordt vastgehouden, op de maat ginds en herwaarts wordt bewogen. 

24 Loerah, hetgeen in andere streken wordt genoemd Patingi, enz., beteekent dorpshoofd, plaatselijke overheid, zooveel als burgemeester in Holland. 

25 Sarong: kleedingstuk, dat in Indië personen van beiderlei kunne algemeen bezigen en gewoonlijk het eenige is, dat gedragen wordt; het reikt van de heup tot aan de voeten en wordt, daar het zeer wijd is, in vele plooijen gevouwen. Alleen de hoofden dragen onder den Sarong eene lange broek, hetgeen insgelijks door de Javanen van lageren rang bij plegtige gelegenheden wordt nagevolgd. 

26 Kris: het onafscheidelijk wapen van elken Javaan die niet doodarm is, een lange, tweesnijdende dolk met een zeer groot handvatsel, dat een eigenaardigen vorm heeft. 

27 Ik geloof niet dat eene tot in de geringste bijzonderheden afdalende beschrijving der bruiloftsfeestelijkheden bij de Javanen bijzonder nuttig of der moeite waardig zou mogen geacht worden, evenmin als uitvoerige beschrijvingen van de gebruiken en ceremoniën welke bij de geboorte, besnijdenis, begrafenis, enz., enz., worden in acht genomen. De ervaring toch heeft mij geleerd dat deze gebruiken—al komen zij algemeen genomen, wat de hoofdzaak betreft, overal vrij wel overeen,—in de bijzonderheden verschillen, niet alleen bij de drie groote, door hunne taal verschillende hoofdstammen op Java (bij de Soendanezen, Javanen en Madoerezen), en niet slechts bij de verschillende standen der maatschappij in elken stam, van den vorstelijken prins tot aan den geringsten Koeli, maar dat zij ook in de verschillende residentiën, distrikten en bewoonde plaatsen, van een en denzelfden stam (in de bijzonderheden der ceremoniën) onderling zeer van elkander afwijken.—Pendopo is een open huis dat op palen is gebouwd en wel een dak, maar geen muren of wanden heeft. 

28 Soesah: onrust, moeite, bezwaar, verdriet, hinderpaal, moeijelijkheid.—Sedert den oogenblik dat (op verlangen mijns broeders) de proef was genomen om alleen van vrijwillig dienstbetoon der Javanen gebruik te maken, was geen enkele dag, ter naauwernood een uur verloopen waarop ons geene klaagliederen Soesah soesah,—Soesah sakali! van onze bedienden in de ooren hadden geklonken. 

29 Pidjit is de benaming welke aan een mechanisch geneesmiddel, namelijk, aan de manipulatie wordt gegeven welke (gewoonlijk door eene vrouwenhand) op de volgende wijze geschiedt: het geheel ontkleede en uitgestrekte ligchaam wordt van de toppen der vingers en teenen tot aan het hoofd en terug, voornamelijk op de gewrichten en dikkere spieren, zacht gestreken, gekneed en gedrukt. Na sterke vermoeijenis en hevige spierbeweging, of verslapping ten gevolge van overmatige hitte, heeft dit Pidjiten iets zeer verkwikkends en herstelt het de verlorene krachten, maar wordt tevens menigwerf uitsluitend aangewend om de aangename gewaarwording die het te weeg brengt. 

[Inhoud]

Geloofsbekentenis van broeder Avondrood.

„Was wär ein Gott der nur von Aussen stiesse,

Im Kreis das All am Finger laufen liesse?

Ihm ziemt’s die Welt im Innern zu bewegen,

Natur in sich, sich in Natur zu hegen,

So dass, was in ihm lebt und webt und ist,

Nie seine Kraft und seinen Geist vermisst.”

Göthe.

God is de bezielde natuur.

De aanhangers van het dualismus scheiden wel is waar, de kracht van de stof, den geest van het ligchaam en God van de natuur, welken zij als persoonlijken God nevens de natuur of tegenover de natuur stellen en aanbidden. Maar op die wijze maken zij èn de natuur èn zich zelven in den eigenlijken zin des woords God’loos. Zij verlagen de schoone, overal levende en in millioenen polsen slaande natuur tot een geesteloos, mechanisch uurwerk, dat slechts aan doode wetten blind gehoorzaamt en van buiten de kracht moet ontvangen, welke het drijft.—Voor mij zou de natuur al hare bekoorlijkheid verliezen, indien ik haar als zoo een werktuigelijk knoeiwerk moest beschouwen.—En wat maken de [315]dualisten van hunnen God dien zij uit de natuur hebben verdreven?—een horologiemaker die het raderwerk heeft opgewonden en nu, in werkeloosheid verzonken, daar nederzit en met behagelijke tevredenheid over zich zelven toeziet hoe alles gaat. Aan het bestaan van zulk een God kan ik niet gelooven.

Eene kracht zonder iets stoffelijks waaraan zij gebonden is, mag beschouwd worden als de voorstelling van iets onbestaanbaars, als een zinledig, afgetrokken denkbeeld. Ik geloof hetgeen ik allerwege zie, dat kracht en stof, geest en ligchaam Een, een onscheidbaar geheel zijn. Er is derhalve niets dan de natuur, welke alles is. Maar even als ons ligchaam bezield is en deze ziel in onze hersenen tot ontwikkeling komt, zoo moet insgelijks de natuur, als geheel, eene ziel hebben, welke algemeen bewustzijn bezit. In uitgestrektheid oneindig, in tijd eeuwig en onvergankelijk—beweegt zich, steeds verjeugdigd in gestalte, de bezielde stof. In den mensch, in het dier, in de planten is de wereldziel met eene grootere of geringere hoeveelheid stof verbonden, geindividualiseerd,—gebonden even als latente warmte. Deze verbinding is zoo innig, zij bedient zich in hare ontwikkeling tot bijzondere gestalten van planten, dieren of mensch zoo onveranderlijk getrouw van de algemeene physische, zoomede van de bijzondere chemische krachten, welke aan de elementaire stoffen en hare verbindingen behooren; zij volgt de wetten waarnaar de werking dezer krachten plaats heeft, zoo naauwkeurig en wijkt nimmer daarvan af; de wijze waarop zij zich uit, is zoo volkomen evenredig aan de vormen welke zij aanneemt,—in deze bloem, in gindschen boom, in den worm, in den kever, in het werveldier (visch, vogel, hond, paard, wolf of mensch), zoowel in de tijdelijke ontwikkelingstoestanden dezer geslachten, soorten en individuen, in het kind, embryo, grijsaard of in den volkomen tot rijpheid [316]opgewassen mensch; deze uiting staat in zulk eene bepaalde, als het ware aequivalente verhouding tot de bewerktuiging van elk afzonderlijk wezen (den vorm en chemische zamenstelling), dat het resultaat der ontwikkeling van het stille (passive) plantenleven tot aan het menschelijke bewustzijn, van de kunstdrift van het insekt tot aan den hoogsten trap van zedelijke ontwikkeling des menschen en tot aan de volmaaktheid zijner scheppingen in wetenschap en kunst, niet anders schijnt te zijn dan een gevolg van de onderscheidene en onder verschillende omstandigheden plaats grijpende zamenwerking van deze zelfde stoffelijke krachten. Vele en zeer grondige natuuronderzoekers zijn tot dit resultaat gekomen; zij kennen geen anderen God dan de natuurnoodzakelijkheid, geene andere krachten dan die welke onafscheidbaar aan de stof zijn gebonden (de algemeen verbreide physische en de aan de grondstoffen en hare verbindingen eigenaardige chemische krachten) en verwerpen daarentegen het geloof aan onweegbare stoffen of onstoffelijke krachten, het geloof aan eene ziel als een verhaal waarvoor geen feit is aangewezen, als een volkomen ongegrond bijgeloof. Maar—tegen deze gevolgtrekking van zoogenaamde materialisten kunnen eenige gewigtige bedenkingen in het midden worden gebragt. Ik wil niet spreken van eene zedelijke wereldorde, van een zedelijk beginsel in den mensch, van den onuitputtelijken rijkdom en de kracht van gedachten welke zich in de kunsten en wetenschappen heeft geopenbaard,—ik wil niet spreken van de moeijelijkheid om den verbazenden rijkdom aan gestalten in de dieren- en plantenwereld, die echter voor elke soort niet alle organen welke het ligchaam heeft, met alle eigenschappen en aandriften die het dier bezit, onveranderd blijft,—of niet gewagen van de moeijelijkheid om de verscheidenheid der geslachten bij eene en dezelfde soort af te leiden uit de algemeen verbreide [317]natuurkrachten (zwaartekracht, licht, warmte, electriciteit, magnetismus, adhaesie-, cohaesie-, expansiekracht en capillaire aantrekkingskracht, enz.) in verband met de eigenaardige chemische krachten van eenige tientallen enkelvoudige stoffen,1—ik wil slechts aan een feit herinneren, aan het bewustzijn in den mensch, die van zijn aanwezen, van den toestand waarin hij zich bevindt en van zijne eigendommelijkheden duidelijk en klaar bewust is. Waaruit heeft dat zijn oorsprong?—Uit niets kan niets ontstaan en het bewustzijn, al is het aan onze hersenen, derhalve aan stof gebonden, mag toch geene physische of chemische kracht worden geheeten.

Elk natuuronderzoeker zal met mij instemmen, dat geene kracht, geene stof, ja zelfs niet het allerkleinste deeltje eener stof nieuw ontstaan kan, maar dat alles wat is, stof en kracht, moet beschouwd worden als van eeuwigheid aanwezig te zijn geweest; wijders dat geene grondstof in eene andere zich laat herscheppen. De gedaante, waaronder zij zich voordoen, verandert; de 39 meer algemeen verbreide grondstoffen van het 62 tal dat wij op aarde kennen, zoomede de zamenstellingen welke zij vormen, gaan naar oude, eeuwige wetten onophoudelijk afwisselende verbindingen aan; maar hare massa ziet zich met geen enkel atoom verminderen of vermeerderen en evenzoo blijven de krachten, zoowel de physische welke tot de stof in het algemeen, als de eigenaardige chemische krachten die haren zetel hebben in de elementen en hunne verbindingen, onveranderlijk dezelfden.

Gelijk niet elke afzonderlijke bliksemstraal welke uit eene onweerswolk naar de aarde schiet, opnieuw geschapen wordt, maar slechts de zigtbare ontlading is eener algemeen verbreide [318](electrische) kracht, derhalve voortvloeit uit eene reeds lang bestaande bron, op gelijke wijze kan het bewustzijn in den mensch niet dan uit eene reeds bestaande algemeene bron worden afgeleid. Of zou dit bewustzijn elken dag geheel nieuw—uit niets—in millioenen van menschen zich ontwikkelen, terwijl de natuur zelve zonder bewustzijn is, die toch den mensch voortbrengt, hem doet opgroeijen, die al zijne ledematen, al zijne zinnen en inwendige organen tot eene harmonische ontwikkeling brengt en dit alles verrigt zonder toedoen van den mensch, ja, zonder dat hij zelfs het geringste daartoe bijdragen of daaraan veranderen kan?—Zouden welligt de chemische krachten van de waterstof, de zuur-, kool- en stikstof, van den phosphorus, der alkaliën, aardsoorten, enz., en van hare verbindingen, die in de genuttigde voedingsmiddelen bij de ontwikkeling des ligchaams door eene immer voortdurende stofwisseling werkzaam zijn, die aan de ijzeren natuurwet harer wederkeerige verwantschap, dat wil zeggen aan de haar eigenaardige, door tegenstellingen veroorzaakte neiging om zich met elkander te verbinden, gehoorzamen en die zonder te weten wat zij doen, bloed, beenderen, spieren, hersenen en andere deelen vormen,—zouden het deze krachten der elementen zijn, welke in het hersengestel dat daaruit is ontstaan, plotseling beginnen te denken en tot bewustzijn geraken? Zou het bewustzijn kunnen voortkomen uit eene natuur, die geene bewustheid bezit en aan het kind, het schepsel, den mensch eene hoogere mate van volkomenheid eigen zijn dan aan zijne moeder, de schepperin welke hem het aanzijn gaf; zou hij rede en bewustzijn bezitten, terwijl in deze slechts wetten en krachten in werking zijn, die geheel bewusteloos haren invloed doen gelden?—in deze natuur waarvan hij toch zoo geheel afhankelijk is, dat hij bij elken ademtogt zijne magteloosheid ondervindt en [319]de duizendvoudige keten gevoelt waarmede hij aan haar is verbonden?—Dat toch zou het grootste van alle wonderen zijn, waaraan het mij niet mogelijk is te kunnen gelooven!

Neen. Dit is in lijnregten strijd, zoowel met de rede als met de wetten der natuur.—Het feit van het aanwezen van eene bewustheid in den mensch doet het bestaan van een algemeen bewustzijn veronderstellen, eener natuurziel, die zich van gene stoffen en van de daarin aanwezige krachten slechts als middelen bedient om, naar eeuwig onveranderlijke wetten, in de plant als plantenziel, in het dier als dierenziel en in den mensch als menschenziel tot ontwikkeling te geraken.

Moge ons de wijze waarop, en de weg waar langs dit bewustzijn tot ons komt, volkomen onbekend zijn; het schijnt toch dat ons denkvermogen met stoffelijke krachten allengs in ons ontwaakt; de loop der gansche zaak schijnt ons raadselachtig toe, dewijl het embryo, de kiem in het ei, het bevruchtende zaad nog geen bewustzijn bezitten en wij ons het tijdstip niet meer kunnen herinneren, waarop wij voor de eerste maal tot ons zeiden: „ik ben;”—thans zijn wij echter inderdaad en het bewustzijn is in ons ontwaakt——; laat ons voor een oogenblik in eene nadere beschouwing van den bliksem treden: hoevele menschen hebben niet, gedurende verscheidene eeuwen, geloofd dat elke bliksemstraal een afzonderlijk iets was, dat door de hand van een bovenmagtig wezen, min of meer in de gedaante van een dondersteen, uit den hemel werd geslingerd; maar zij kenden de bron, de algemeene kracht niet waaruit de bliksemstralen voortvloeijen, evenmin als den weg, de wet die deze kracht tot aan hare ontlading volgt! en hoe vele pogingen van de natuurkundigen, hoe vele proefnemingen en scherpzinnige onderzoekingen heeft het niet gekost om de wetten der electriciteit na te vorschen, als het ware de wegen te leeren kennen, [320]welke de electriciteit volgt en de omstandigheden die daarop invloed uitoefenen, totdat de schitterende bliksemstraal te voorschijn komt!—Zouden wij nu daarom niet aan het bestaan der ziel gelooven, dewijl voor ons kenvermogen de weg in duisternis is gehuld, langs welken zij in ons binnenste komt?

Het denkvermogen, het bewustzijn in den mensch aanwezig, is tevens het eenige onomstootelijke bewijs van het bestaan van God, dewijl alle andere aangevoerde bewijzen eerst van dit feit van het bewustzijn uitgaan en daarop steunen.

„Ik denk, derhalve ben ik.” Ik ben: God is.—Dit heet inderdaad: ik ben God, gij zijt God, hij is God; gindsch zachtaardig meisje hetwelk den kranke of gewonde zoo liefderijk verpleegt, is God evenzeer als deze sluipmoordenaar, die zijn naaste in de duisternis vervolgt en hem van het leven berooft, om zich van zijn geld meester te maken,—en de gruwzame tijger is insgelijks God evenzeer als de arme geit welke hij heeft aangetast en waarmede hij in den bloedigen muil wegsnelt.—God is de (bezielde) natuur. Buiten haar is niets.

Uit deze leer volgt: ten eerste dat het voortbestaan der menschelijke ziel na den ligchamelijken dood slechts in zoo verre denkbaar is, als aangenomen mag worden dat de algemeene wereldziel alle eigenschappen, welke het deel zijn onzer geïsoleerde d. i. menschelijke ziel en waaronder herinneringsvermogen, geheugen moeten gerangschikt worden, insgelijks, doch in een veel hoogeren graad van volkomenheid bezit. Zoodra ons menschelijk aanzijn waarin God latent is (als het ware zich zelven niet meer kent), opgehouden heéft te bestaan, moeten wij, hiernaar te oordeelen, wederom een integrerend deel der algemeene zielkracht (der Godziel) worden; maar de herinnering onzer bij deze ziel (eigenlijk van ons aan ons zelven, in den toestand van het vrij zijn aan dien van het [321]gebonden zijn) zal eeuwig blijven bestaan. De menschelijke ziel staat tot de goddelijke ziel in dezelfde verhouding als vrije tot latente warmte.—Aan te nemen dat de menschelijke ziel ook na den ligchamelijken dood nog geïsoleerd—als op zich zelve staande—zal blijven voortduren, is even ongerijmd als te gelooven, dat elke afzonderlijke bliksemstraal als zoodanig onsterfelijk is, terwijl toch slechts de algemeene kracht, namelijk, de electriciteit welke den bliksemstraal deed ontstaan, onvergankelijk is. Hoe toch is het mogelijk tot het denkbeeld te komen, dat eenig ding afzonderlijk of individueel kan bestaan, hetwelk gelijk eens menschen geest, nadat het ligchaam ontbonden en in andere toestanden van het materiële aanzijn overgegaan is, noch vorm noch inhoud meer bezit?—Slechts als algemeene geestelijke kracht is het bestaan der ziel denkbaar, dewijl de natuur (in de bijzondere gevallen, wel is waar, veranderlijk en aan afwisseling onderhevig) als geheel beschouwd inderdaad vorm en inhoud heeft, die eeuwig en onvergankelijk zijn; de menschelijke ziel daarentegen kan als beperkt wezen, als individu slechts zoo lang bestaan, als het verband tusschen haar en de stof blijft voortduren.—Wat toch zou er uit al deze afzonderlijke zielen moeten worden, indien zij elk op zich zelve en afgescheiden van elkander konden voortbestaan, dewijl het menschelijke geslacht zich onophoudelijk vernieuwt en het tal van individuen, indien alles op dien voet nog eenige millioenen jaren voortgaat, ten slotte tot in het oneindige moet aangroeijen? De geologie leert ons dat er eenmaal een tijdperk was, gedurende hetwelk nog geene menschen op de aarde aanwezig waren, hoewel zij, door allerlei dieren bewoond, reeds vele millioenen van jaren had bestaan. Slechts hetgeen nimmer een aanvang had, dat kan eeuwig en onsterfelijk zijn. Wij menschen echter zijn slechts gedachten [322]Godes en kunnen alléén in zijne herinnering voortleven.

Er komen misgeboorten voor die op een gemeenschappelijk ligchaam twee koppen en halzen hebben, of uit twee geheel afzonderlijke ligchamen bestaan welke slechts op eene plaats aan elkander verbonden zijn, gelijk het geval was met de bekende Siamesche gebroeders Chang en Eng in de streek van het zwaardvormig kraakbeen of met de Hongaarsche gezusters Helena en Judith die slechts met de achterzijde des ligchaams aan het heiligbeen vereenigd waren en den ouderdom van 22 jaren bereikten. In deze gevallen behooren vele aandoeningen en verrigtingen des ligchaams gemeenschappelijk aan beide individuen en de gewaarwordingen in het onderste gemeenschaplijke deel van het ligchaam wekken gelijke denkbeelden op te gelijker tijd in beider brein. Hoe zal nu hier met de zielen gehandeld worden, indien deze afzonderlijk moeten voortleven?

Ten tweede. De mensch bezit geen vrijen wil, evenmin als de plant en het dier. Mag van de bij gezegd worden dat zij een vrijen wil bezit, wanneer zij cellen bouwt en honig verzamelt, moet zij zulks niet doen?—Weet de kruisspin hoe de draad in haar binnenste wordt gevormd, waaruit zij haar net spint; kent zij de reden waarom zij juist zulk een regelmatig web spint, welks draden gedeeltelijk uit één punt uitloopen om hetwelk de overigen concentriek worden gesponnen? heeft het van haar afgehangen dat zij niet eene bij, maar wel eene spin is?—spint zij daarentegen niet, dewijl zij door hare bewerktuiging, door eene zekere aandrift onweêrstaanbaar daartoe gedwongen is?—Is de hond vrij, wanneer hij zijn meester volgt, weet hij waarom hij getrouw, waarom hij hond is? kan hij het veranderen—is de mensch in staat te veranderen dat hij mensch is, dat deze roodkleurige, gene zwarte haren heeft? Heb ik het geringste tot mijn ontstaan [323]bijgedragen, ben ik niet geheel en al buiten mijn toedoen op de aarde geplaatst en zal ik niet op gelijke wijze, zonder dat ik daartoe de vergunning geef, van de wereld worden afgehaald, zonder dat ik kan te weten komen, wanneer deze gebeurtenis die mij van zoo nabij aangaat, zal plaats grijpen?—Is het mijne schuld, dat ik driftig van aard ben, terwijl ik liever een phlegmatisch temperament had gehad, dat ik niet in Hongarije, maar aan de Hollandsche kust ter wereld ben gekomen, dat mijne ouders Christenen en geene Joden waren, dat ik een driftigen aard van mijn vader, eene groote gevoeligheid van karakter heb overgeërfd van mijne moeder?—Weet ik waarom ik een afkeer gevoel voor wortelen en rapen of voor stokvisch en om welke reden ik gaarne spinasie en bloemkool eet? Is dat alles niet geheel en al gedwongen? Hoe kan de mensch een vrijen wil hebben, daar hij van al hetgeen aan hem is, zelf niets heeft gevormd, maar dewijl alles zoo en juist zoodanig als het is, hem gegeven is geworden?—Slaat zijn hart niet naar werktuigelijke en natuurkundige wetten, even als een uurwerk zoo en zoo vele malen in elke minuut zonder zijn toedoen,—haalt hij niet, geheel onbemerkbaar, zoo en zoo vele keeren adem in elke minuut en moet hij dit niet doen, ten einde niet te stikken en op die wijze het leven te verliezen? Dwingt de honger hem niet om voedsel tot zich te nemen, noodzaakt de dorst hem niet tot drinken, dwingt hem de wellust niet met kracht tot vleeschelijke liefde (ten einde door voortplanting het menschelijke geslacht in stand te houden),—verpligt hem niet een pijnlijk gevoel, de overblijfselen der verteerde spijzen (benevens andere afgescheidene stoffen) uit het ligchaam te verwijderen—en houdt de vrees voor den dood hem niet terug van in het water te springen, dewijl hij in het leven blijven moet?—In dit alles ligt niets [324]vrijwilligs. Nu echter zegt men, „de geest, de ziel is toch vrij!”—Neen; ook deze is niet vrij. Ziel en ligchaam, kracht en stof zijn slechts één geheel en ook deze ziel werd ons met de stof gegeven zoo als zij is, dat wil zeggen, in zoodanige verbinding met de bewerktuigde stof dat zij zich onder de bepaalde omstandigheden welke invloed er op uitoefenden, niet anders ontwikkelen kon en zich thans niet anders uiten kan dan—juist zoo als zulks geschiedt. De domme zou ongetwijfeld liever schrander zijn, indien het van hem afhing; de platte of ingedrukte vorm des schedels veroorlooft het hem niet. De verlichte heeft zijne bekwaamheid (de aanleg om verlicht te zijn) in het hoog gewelfde voorhoofd van de natuur ontvangen en kan niet dom en bijgeloovig zijn, al wilde hij zulks, en even zoo is het den goeden, deugdzamen mensch onmogelijk, slecht en misdadig te handelen, terwijl de booze mensch zich menigwerf door eene onweêrstaanbare neiging tot het plegen van misdaden gedrongen gevoelt.

Ongetwijfeld (antwoordt men hierop) kunnen ligchamelijke omstandigheden invloed uitoefenen op de zedelijke handelingen des menschen, maar desniettemin blijft ons besluit, de laatste uiting van onzen wil toch vrij. Indien ik heden of morgen naar de kerk of naar den schouwburg wil gaan en ik met het volle bewustzijn van mijn voornemen van twee dingen het eene kies, b. v. wanneer ik den meer gemakkelijken, maar langeren weg vermijd en den korteren weg insla, hoewel hij smal en glibberig is, of indien het leven mij ten last is en ik aanstalten tot zelfmoord maak, wie of wat verhindert mij het eene te doen of het andere te laten? is in al deze gevallen mijn wil die tot het een of het andere besluit, niet vrij?—Neen; deze vrijheid is eene begoocheling; onze wil schijnt ons toe vrij te zijn, dewijl de natuurlijke band [325]welke oorzaak en gevolg verbindt, voor ons oog verborgen is, of dewijl de verschijnselen te ingewikkeld, te zaâmgesteld zijn, dan dat het verband naar de wetten die het regelen, duidelijk door ons zou worden ingezien.2 Dat een dergelijke zamenhang niettemin werkelijk bestaat, dat insgelijks de verschijnselen in den zedelijken kring waarin de mensch zich beweegt,—zijne denkbeelden, zijne besluiten, zijne handelingen—de noodzakelijke gevolgen van natuurlijke oorzaken zijn die haren invloed op hem uitoefenden, dit leeren ons de onderzoekingen van Quetelet3 en van Fransche en Engelsche staathuishoudkundigen, waaruit is gebleken dat het aantal misdaden van elke soort steeds eene bepaalde breuk van het getal der bevolking is, op grond waarvan men (indien de omstandigheden onveranderd dezelfden blijven) vooraf kan opgeven, hoe vele diefstallen, hoe vele moorden uit jaloezij, moorden uit hebzucht, hoe vele kinder- en zelfmoorden (gemiddeld genomen) binnen den tijd van een jaar onder de bevolking der verschillende landen en klimaten voor een bepaald aantal individuen, b. v. eene misdaad op duizend of 600 individuen—gepleegd zullen worden. Gelijk bekend is heeft de groote Belgische sterrekundige deze statistieke regelmatigheid in de verrigtingen van den menschelijken geest het eerst door vaste getallen aangetoond en bewezen, dat insgelijks onze zedelijke eigenschappen, even als de neiging: aan de verlokkingen [326](ten kwade) die invloed op ons uitoefenen, aan de hartstogten welke ons in beweging brengen, gehoor te geven (waaruit misdaden ontstaan), aan vaste wetten gebonden zijn.

Het regtstreeksche physiologische bewijs dat de wil door stoffelijke bewegingen, door electrische stroomingen in het zenuwstelsel wordt te weeg gebragt, is in de latere jaren door Du Bois-Reymond, Moleschott en anderen geleverd geworden; ik zal trachten den lezer het hoofdzakelijke omtrent dit punt mede te deelen.

Bewegende en gevoelende zenuwdraden loopen van alle deelen in den omvang des ligchaams naar de hersenen en het ruggemerg, waar zij digt nevens elkander liggen. De gevoelende zenuwdraden (of gelijk men zegt terugwaarts loopende draden) planten de indrukken of den prikkel van de oppervlakte des ligchaams voort naar de hersenen, waar zij deze op eenen bewegenden (of regtloopenden) zenuwdraad overbrengen, welke nu de stoffelijke verandering weder naar den omvang des ligchaams, tot in de spieren voortplant, die zich zamentrekken (verkorten) en het lid daardoor bewegen.—Eene beweging wordt willekeurig genoemd, indien in de hersenen de prikkel der gevoelende zenuwdraden, als gewaarwording tot bewustzijn komt, alvorens de beweging plaats heeft, derhalve dan wanneer de gevoelszenuwdraad den indruk des prikkels tot aan de hersenen sterk genoeg voortplantte;—overgebragte of reflexbeweging echter wordt de zoodanige geheeten, waarbij de prikkel volstrekt niet of slechts zeer zwak het bewustzijn er van in de hersenen deed ontstaan. Indien een slapende (zonder te ontwaken) zich met de hand wrijft ter plaatse, waar hij door eene mug wordt gestoken, dan heeft er eene reflexbeweging plaats (hij gevoelt den steek niet, het overbrengen van den prikkel in de hersenen van den gevoelszenuwdraad op de bewegende draad geschiedde zonder dat hij vooraf tot bewustzijn [327]kwam);—wanneer de gewaarwording echter tot bewustzijn opklimt, wanneer een wakende naar de mug slaat, dan noemt men de beweging welke hij maakt (zeer oneigenlijk) eene „willekeurige” beweging. Tusschen beiden bestaat echter geene scherpe grens; want hoe onverwachter wij een wakende kittelen, des te zekerder is het dat hij zal lagchen, en menigwerf ontwaakt een slapende nog, nadat de onwillekeurige beweging reeds had plaats gehad, hij hoort b.v. slechts nog den zwakken nagalm des donders welke hem heeft doen ontwaken.

Even als het geval is met de prikkels welke door middel van het zintuig des gevoels en des gehoors op ons werken, zoo is het ook gelegen met de overigen, b. v. met het licht dat het netvlies van het oog prikkelt. Wanneer wij een boek of een brief lezen die ons tot het verrigten eener daad opwekt, dan geschiedt hier volkomen hetzelfde, maar de gewaarwording deelt zich door middel van de oogzenuw mede aan de hersenen en gaat van daar door de bewegingszenuwdraden naar de andere organen of ligchaamsdeelen.

Proefnemingen met de meest mogelijke naauwkeurigheid gedaan, hebben het bewijs opgeleverd dat al deze bewegingen geschieden door middel van electrische stroomingen in de zenuwen en spieren, en wij kunnen den arm niet buigen zonder dat een electrische stroom van de hand naar den schouder gerigt worde. De electrische stroomingen en hare veranderingen kunnen wederom slechts ontstaan ten gevolge van veranderde stoffelijke toestanden in de zenuwen en in de hersenen (te weeg gebragt door zinnelijke prikkels), en derhalve kan zonder eene dergelijke stoffelijke verandering geene beweging tot stand komen.

De beweging kan derhalve niet het uitvloeisel zijn van een zoogenaamden vrijen wil, maar de wil zelf is slechts de noodzakelijke uitdrukking van een toestand der hersenen, ontstaan [328]en gewijzigd door een invloed van buiten. Zelfs wanneer de natuuronderzoeker eene proefneming doet, is dit geene daad van den vrijen wil; want de proefneming is het gevolg eener gedachte en de gedachte is eene beweging der stof, welke zelve wederom het gevolg eener zinnelijke waarneming was.

Hoe toch kan de mensch een vrijen wil hebben, daar hij van het hoofd tot de voeten, van de moederlijke borst tot aan het graf geheel gedwongen is hetgeen hij is,—daar hij niet in staat is het kleinste haar zijns ligchaams te laten groeijen of te doen uitvallen, wanneer hij zulks mogt wenschen, en daar hij zelfs de vlugtigste gedachte zijner ziel niet als het uitvloeisel kan beschouwen van een eigenmagtigen wil. Ja, indien ik zeggen kon: „tijd, sta een oogwenk stil,” en hij stond werkelijk stil, dan was ik vrij. Maar zelfs staande den duur dezer gedachte leeft de tijd in mij voort, de gedachte zelfs is slechts een gewrocht des tijds: hoe kan zij dan vrij zijn? hoe kan ik een vrijen wil hebben? Ik wordt immers door overmagtige krachten zonder ophouden voortgestuwd! „De mensch is het gewrocht van ouders en voedster, van plaats en tijd, van lucht en weêrsgesteldheid, van voedsel en kleeding, van geluid en licht.” Zijn wil is het noodzakelijke gevolg van al die oorzaken, gebonden aan eene natuurwet, die wij aan de verschijnselen er door te weeg gebragt, herkennen. De wilsuiting staat als werking steeds in eene regte rede tot de oorzaak welke haar voortbrengt. Zou b.v. de beschouwing welke ik in dit opstel heb ontwikkeld, of het op ’t papier brengen er van, ja, slechts een enkele der daarin voorkomende woorden, het resultaat van mijn vrijen wil zijn?—

Bezwaarlijk kan zulks het geval zijn; ik kan niet anders denken, ik moet zoo denken; het is niet anders dan het noodzakelijke gevolg van oorzaken, die hare werking op mij [329]hebben uitgeoefend en waarvan eenigen (zoo als b. v. het vergaan van een schip met vele mij dierbare personen) mij bekend, anderen mij niet bekend zijn, of waarvan ik ter naauwernood eenig vermoeden kan hebben, maar die mij niettemin tot nadenken bragten en dit tegenwoordige geschrift als het resultaat der eerste werking ten gevolge hadden. Niets kan vrij zijn, dat in tijd en ruimte leeft. Slechts wat tijd en ruimte zelf is, d. i. God, kan een vrijen wil hebben.—En indien iemand gelooft dat Jezus ten hemel gevaren is, een ander daarentegen het niet gelooft, zelfs zijne stem er tegen verheft en boeken schrijft waarin hij dat geloof als een schadelijk bijgeloof verwerpt: wie van beiden heeft dan een vrijen wil?—beide?—of is het gelooven bij genen en het niet gelooven bij dezen niet een gevolg van natuurlijke oorzaken en omstandigheden des levens, die op ieder van hen op verschillende wijze en in verschillende mate invloed hebben uitgeoefend?—Kunt gij, broeder Dag, b. v. gelooven wanneer gij wilt, dat God een zoon of eene dochter, of eene moeder en grootmoeder heeft? Ik betwijfel het en even onmogelijk zal het genen zijn, zoo te denken en te gelooven of niet te gelooven, als de ziel in uwe hersenen doet. Eene onverbiddelijke natuurwet maakt ons tot hetgeen wij zijn. Wij moeten zoo handelen, zoo denken gelijk ieder doet. „Hier sta ik, ik kan niet anders. God helpe mij. Amen,” zeide Luther en ik voeg er bij: wij denken eigenlijk niet, wij leven niet,—wij zijn hier niet uit eigen wil, wij zijn niets uit vrije keuze,—vroeger waren wij niet, later zullen wij niet meer zijn:—wij worden geleefd. Wij zijn gedachten Godes. Ons uiterlijke staat onder den invloed der algemeene natuurkrachten en ons binnenste gehoorzaamt (gelijk een nieuwe, geestige denker zegt) aan drie absolute, goddelijke magten—rede, wil en liefde—welke ons bezielen, drijven, beheerschen en die volstrekt [330]onweêrstaanbaar zijn. Er kan slechts een vrije wil in de gansche wereld zijn en deze zelfs schijnt ons toe niet vrij te zijn, dewijl hij zich slechts uit naar vaste wetten, waarvan hij (zoo ver menschelijke waarneming reikt) nog nimmer is afgeweken.

Ten derde. Er bestaat geen absoluut onderscheid tusschen goed en kwaad, dewijl het kwade slechts de noodzakelijke tegenstelling, de schaduwzijde van het goede is. Alle individuen zijn goed in hunne eigene schatting en wie zou willen beweren, dat de tijger of wolf onregt pleegt wanneer hij, om het leven te behouden, gedwongen is eene arme geit of een mensch te dooden en op te vreten?—Indien nu echter de mensch geen vrijen wil heeft, maar de wil een aan vaste wetten onderworpen natuurverschijnsel, een noodzakelijk gevolg van voorafgegane oorzaken is, dan wordt daardoor—’t is waar—aan de zedeleer, in den gewonen zin, haar grondslag ontnomen en de toerekenbaarheid, de verantwoordelijkheid van het individu houdt op te bestaan. Er behoort derhalve een andere maatstaf ter hand te worden genomen ter beoordeeling van goed en van kwaad, van deugd en ondeugd, dan vroeger is gebezigd. Deze zedelijke maatstaf moet worden gevonden in de natuur des menschen zelve.—”Goed is, hetgeen op een bepaalden trap van ontwikkeling beantwoordt aan de behoefte der menschheid; kwaad is, dat strijdt met hetgeen zij vereischt—en het regt om te straffen ligt in de ingeschapen zucht tot zelfbehoud, welke het geslacht beheerscht. Het regt daartoe wordt grooter naar gelang van de behoefte er aan. De straf zelve wordt slechts dan tot eene misdaad, wanneer zij (gelijk de doodstraf) onmenschelijk, wanneer zij gruwzaam is.”

Er blijft derhalve voor het gezellige verkeer niets anders over, dan de gewone verhouding der theorie tot de praktijk om te keeren en het gemis aan vrijen wil als eene praktische [331]waarheid te beschouwen, maar daarentegen theoretisch aan te nemen en zich in te beelden dat de mensch een vrijen wil heeft en overeenkomstig hiernaar te handelen, hetgeen in het empirisch leven buitendien reeds ieder doet.—De tegenwerping dat het geloof aan een niet vrijen wil een verlammenden, verzwakkenden invloed op het karakter zou uitoefenen en dat de leer der onverantwoordelijkheid het individu tot zucht naar genot, tot buitensporige bevrediging van zinnelijke lusten zou vervoeren, steunt op geen redelijken grond, en wel hierom dewijl de wil aan vaste wetten is gebonden, dewijl hij een natuurverschijnsel is en de mensch niet in staat is zijne hartstogten naar willekeur bot te vieren.—De grondslag der zedeleer behoort te zijn: de overtuiging, dat de deugdzame en wijze mensch meer geluk en meer genot in het leven zal hebben, dan de booze en domme; men moet de menschen inprenten en hen aansporen op grond hiervan naar deugd en wijsheid te streven.

Tegen deze mijne beschouwing—welke God voor de natuur zelve houdt en in alles wat leeft, slechts God ziet, dat wil zeggen gedaanteveranderingen Gods, of verbindingen der wereldziel met verschillende deelen en hoeveelheden stof, als het ware (op de wijze der Brahminen gesproken) vleeschwordingen Gods,—mag de tegenwerping niet worden gemaakt, dat dan de gansche wereld een kluchtspel zou schijnen te zijn, een spel van God met zich zelven, waarin geen zin, geen redelijk doeleinde is te ontdekken!—Wanneer ik u thans vraag wat dan naar uwe wijze van beschouwing het eigenlijke doel des levens zijn moet,—waar dit bonte, veelvormige en aan vele wisselvalligheden onderhevige aanzijn der schepselen die elkander menigwerf verslinden, zou heenvoeren; waarheen het onophoudelijk drijven der menschen zou geleiden, die elkander zoo menigwerf beoorlogen en in den krijg of door epidemische [332]ziekten dikwerf bij duizenden plotseling weggeraapt worden en die op elkander bij millioenen van geslachten volgen, waarvan het eene geslacht uit de graven van het voorbijgegane opgroeit;—wanneer ik u nu vraag, wat dan het eigenlijke doel is der gansche in de ruimte bestaande en door den tijd doorleefde wereld? welk antwoord kunt gij mij daarop geven dan „nescio,” of „zij is een droom, eene gedachte van den wereldgeest,” of indien gij toch iets wilt zeggen om althans een streven naar een doel uit te drukken en waartoe geologische nasporingen gegronde aanleiding geven: „de wereld ontwikkelt zich naar een onbekend! doel; alles wordt beheerscht door eene alles doordringende wet van gestadige herschepping en omzetting, welke zich echter doet kennen als eene voorwaarts strevende, meer de volkomenheid naderende ontwikkeling; waar en waarmede deze echter aanving en waarheen zij zal geleiden, wanneer en waarmede zij zal eindigen, hiervan is ons niets bekend.”

Wat betreft de ontwikkeling der bewerktuigde wezens, ten deze opzigte wordt door de meeste natuuronderzoekers geen twijfel meer gevoed, dat de onderscheidene soorten van planten en dieren niet dadelijk van den aanvang af die mate van volkomenheid hebben bezeten, welke wij thans bij hen waarnemen, maar dat in de groote geologische tijdperken scheppingen van hooger bewerktuigde planten en dieren op lager staande, op meer eenvoudige zijn gevolgd en dat minder volkomen wezens gedurende den loop van duizenden, ja, millioenen van jaren—door van lieverlede plaats grijpende veranderingen in hunnen bouw, welke gelijken tred hielden met veranderingen van klimaat (warmte, drukking der lucht, vochtigheid, grooteren of geringeren rijkdom der atmospheer aan koolzuur en vele andere omstandigheden in verband staande met de natuur, welke hen omringt),—zich tot [333]hoogere volkomenheid hebben ontwikkeld. Naar de analogie te oordeelen, was ook de mensch niet van den aanvang af hetgeen hij thans is, maar heeft ook hij verschillende physische ontwikkelingsgraden doorloopen, waarmede ongetwijfeld ook de telkens zich kenbaar makende zielsuitingen even als alle andere hoedanigheden in overeenstemming waren, wat betreft de mate harer volkomenheid of onvolkomenheid. Indien op grond van sommige nieuwe onderzoekingen als waarschijnlijk mag worden aangenomen, dat de menschen uit een apengeslacht zijn voortgesproten en dat onze oudste voorvaderen apen (Chimpanse’s of Orang oetang’s en Pongo’s) zijn geweest, daarin moge voor onzen trotsch iets vernederends gelegen zijn; maar het is niet te min waar, dat de ligchaamsbouw der onvolkomenste menschen welke tegenwoordig op de aarde leven, de oorspronkelijke bewoners van Nieuw-Holland (Australië)—in den vorm van gelaat en schedel, dikken buik, hunne lange, smalle ledematen en dunne kuiten—eene groote mate van overeenkomst hebben met de vormen der hoogere aapsoorten, welke zij in hoedanigheden des geestes slechts weinig overtreffen, dewijl zij eene hoogst onvolmaakte taal hebben, een geheel dierlijk leven leiden, geene vaste woonplaatsen bezitten, geene hutten bouwen en niet verder dan tot 7 kunnen tellen. Door de geloofwaardigste reizigers is daarentegen bevestigd geworden, dat de 5 à 6 voet hooge Chimpanse (Pithecus Troglodites) hutten bouwt, zich bij het gaan van afgebrokene takken bedient en daarmede slagen uitdeelt, negerinnen rooft welke hij in eene gruwzaam wellustige gevangenschap houdt, en dat men hen (tam gemaakt zijnde) zeer gemakkelijk kan leeren aan tafel aan te zitten even als een mensch, of achter den stoel te staan om te bedienen.—Dat de geestvermogens bij de dieren van die des menschen niet in aard (qualitatief), maar slechts in de [334]mate welke zij er van bezitten (quantitatief) verschillen, dat leert ons op eene onwedersprekelijke wijze eene onbevooroordeelde beschouwing hunner zielsverrigtingen en eene opmerkzame vergelijking van hunne hersenen en van hunnen schedel met dien van het Australische menschenras, der negers en van het Kaukasische menschenras. „Door het verstand van den hond bestaat de wereld,” zegt een der oudste gedenkteekenen van menschelijke beschaving, de heilige schrift der Zend Avesta, en langs welken weg, in welke verbinding met organische stof, in welken dierlijken vorm het verstand het eerst op aarde gekomen (dat wil zeggen, uit de stof het eerst zich een weg heeft gebaand, tot ontwikkeling gekomen) is, dat weten wij niet.

Elk landbouwkundige kent het merkwaardige verschijnsel dat het gevolg is van het kruisen van rassen onzer tamme dieren, waaruit steeds edeler vormen voortspruiten. Ook de bastaarden der verschillende menschenrassen zijn vruchtbaar. Om de bestendigheid der soorten (species) wat de verschillende dieren betreft, te bewijzen en aan te toonen dat de onderscheidene diersoorten, wel is waar, bastaarden kunnen verwekken, maar dat zij niet zamensmelten, dat geene tusschenvormen, tot de voortteeling geschikt, kunnen worden voortgebragt, beroept men zich gewoonlijk op de bastaarden welke het gevolg zijn eener paring van een ezel met eene merrie, zoomede van een hengst met eene ezelin, op de muildieren en muilezels welke in den regel onvruchtbaar zijn. Maar in dit opzigt is onze ervaring zeer beperkt en strekt zij zich uit over een zeer gering getal soorten.—Niet alle gevallen waarin individuen van onderscheidene diersoorten zich gepaard en bastaarden geteeld hebben die weder vruchtbaar waren, zijn ter mijner kennis gekomen. Van het konijn (Lepus Cuniculus L.) met den gemeenen haas (Lepus timidus L.), [335]en van dezen met den Alpen- of witten haas (Lepus variabilis L.) is het echter bewezen; ook de bastaarden van gemzenbokken (Antilope Rupicapra L.) met tamme geiten (Capra Hircus L.)4, van vossen (Canis vulpes L.) met teeven (Canis familiaris L.), van honden met wolvinnen (Canis Lupus L.), en van steenbokken (Capra Ibex L.) met geiten, waren vruchtbaar. Er bestaat wijders volstrekt geen grond om aan te nemen dat, behalve de hier genoemden (waarbij het toevallig werd waargenomen), niet nog vele andere verschillende diersoorten vruchtbare bastaarden kunnen teelen, indien slechts de bouw hunner geslachtsdeelen zoodanig is, dat de paaring kan plaats grijpen. En mogten de bastaarden van eenige dezer dieren thans onvruchtbaar zijn, dan mag hieruit nog niet het besluit worden getrokken dat de bastaarden van andere diersoorten in den voormaligen tijd, onder den invloed van een geheel ander klimaat onvruchtbaar waren.—Om kort te gaan, het voortteelingsvermogen der bastaarden van een aantal verschillende diersoorten van den huidigen tijd is bewezen. Stel nu, dat eenige Chimpanseapen negerinnen hadden bezwangerd en dat de bastaarden, door haar gebaard, onderling zich voortplanten, later dan weder met negers of Australiërs (welke laatstgenoemden onder de menschen op den laagsten trap staan en het meest met Chimpanse’s overeenkomen) zich vermengen, waaruit individuen ontstaan die reeds eene meerdere volkomenheid bezitten als de eerste bastaarden van apen en negerinnen, en die zich later met individuen van het Kaukasische ras paren en kinderen ter wereld brengen, dan zal het tweede en derde geslacht dezer laatsten, indien zij zich in een gunstig klimaat kunnen ontwikkelen, geene grootere overeenkomst met een Chimpanse meer hebben [336]dan tusschen Lord Palmerston en een Papoea bestaat, of tusschen eene goed gevormde Lady en eene Hottentotsche vrouw, die wel is waar geen vetstaart draagt gelijk de schapen in haar land inheemsch, maar niettemin aan haar ligchaam zeer overeenkomende uitwerkingen der eigenaardige gesteldheid van dit land en zijn klimaat vertoonen kan, even als het schaap.

Het gemis eener geschiedenis die verder reikt dan tot op 5 à 6000 jaren vóór onzen tijd; de niet opgehelderde duisternis, waarin de oorsprong van het menschelijke geslacht zich verliest, strekt even zoo zeer ter bevestiging van de hier voorgedragene beschouwing, als de trapsgewijze opklimming van het eenvoudigste tot het meest zaamgestelde, welke in de gansche natuur wordt waargenomen, en even zoo zeer als de slechts van lieverlede meer volkomen wordende, voortgaande ontwikkeling van elk individu,—en de reden er van is waarschijnlijk juist hierin gelegen dat de mensch niet onmiddellijk als zoodanig, in die volkomenheid welke hij thans in het Kaukasische ras heeft bereikt, geschapen werd, maar dat hij, na uit eene volmaakter gevormde apentype langzamerhand te zijn ontstaan, welligt nog duizende jaren noodig had, om uit zijn half dierlijken toestand welke overeenkwam met dien der Boschjesmannen of der oorspronkelijke bewoners van Nieuw-Holland, tot eene meerdere volkomenheid op te klimmen, zich trapsgewijs en familien- of rasgewijze te veredelen, te ontwikkelen.

Daar echter de wereldziel welke zich met de stof verbindt ten einde zich zinnelijk te openbaren, naar voor ons raadselachtige, misschien voor immer onnaspeurlijke wetten, zich op geene andere wijze uit, dan evenredig en overeenkomstig aan de vormen welke zij telken male aangenomen en de organen die zij gevormd heeft, en welke wijze volkomen overeenstemt met de verschillende stoffelijke zamenstelling dezer [337]organen—b. v. met het spinwerktuig bij de spin, met het zangorgaan bij den nachtegaal, met de kleinere hersenen bij den aap (die meer regelmatige kronkelingen en minder talrijke, in hunne omtrekken onderling meer overeenkomende schiereilanden hebben), met de grootere en zich vooral door een veel grooteren voorhoofdslap kenmerkende hersenen bij den mensch (waarvan de hemispheren de kleine hersenen geheel en al bedekken),—kan hieruit, wel is waar, het vermoeden ontstaan, dat insgelijks het menschelijk geslacht zoowel naar het ligchaam als naar den geest steeds tot hooger volkomenheid zal opklimmen, maar te gelijk volgt daaruit eene nieuwe bevestiging van mijne beschouwing: dat de mensch geen vrijen wil hebben kan.

Welligt zult gij hierop antwoorden dat het een denkbeeld zou moeten genoemd worden Gode onwaardig, indien men aannam dat hij de drijfkracht, de ziel is in gindschen aap, in den krokodil, in den vraatzuchtigen wolf of in den bloeddorstigen tijger; dat dezelfde God die hier in de gestalte eener barmhartige zuster met opofferende liefde een kranke verpleegt, of ginds in een Kant of Newton nadenkt over de wetten van het zuiver verstand, of over de zwaartekracht welke de gansche wereld beheerscht,—insgelijks in genen dief of moordenaar werkzaam is, die zijne bijl wet tot het plegen der roekelooze daad, of die in het nachtelijke duister bij zijn buurman inbreekt om hem te berooven, of in dien vijand des lichts die op den drievoudig gekroonden stoel te Rome zit en plannen smeedt om het menschelijke geslacht in onwetendheid te dompelen en in slavenboeijen te klinken;——dit toch zou geene wederlegging mijner beschouwing, hoogstens eene tegenwerping mogen heeten, waarop ik u onder anderen zou kunnen antwoorden, dat de tijger die het lam verscheurt, of de kat welke eene vreedzame muis van het [338]leven berooft, indien zij over hunne handelwijze konden nadenken, zeer zekerlijk in hunne eigene oogen, even als in de onzen volkomen geregtvaardigd zouden zijn, dewijl de ijzeren natuurwet hen onweêrstaanbaar dwingt andere levende wezens te vermoorden, ten einde zelven in het leven te kunnen blijven en dat op gelijke wijze elke dief, of moordenaar, of bedrieger eene verontschuldiging voor zijne misdaad en voor het door hem gepleegde bedrog zou kunnen opgeven welke hem, althans bij gelegenheid van de volvoering der daad, in zijne eigene oogen regtvaardigt.

Er bestaat voor ons geene absolute mate van goed en kwaad, dewijl elke maatstaf dien wij ter hand kunnen nemen, slechts een vergelijkende of betrekkelijke maatstaf is, afhankelijk van den graad van beschaving dien wij hebben bereikt, van het standpunt waarop wij staan en van waar wij iets beoordeelen. Zelfs van het geloof aan een persoonlijken God kunt gij geen meer zekeren maatstaf ontleenen. Want stel, dat gij God van de natuur scheidt en hem als een koetsier op den bok laat zitten en de teugels der natuurwetten in Hoogstdeszelfs eigene handen nemen, ten einde de vele duizende krachten welke in de wereld werkzaam zijn, in hare behoorlijke baan te houden en voortdurend zelf te besturen: dan moet gij toch in elk geval toegeven dat deze God insgelijks den tijger bestuurt, zoomede den teugel des wolfs die met het lam in den bloedigen muil wegsnelt, in de hand houdt,—dat hij mede aan den moordenaar, aan den dief den weg wijst, of (indien gij dit liever wenscht te hooren) de teugels somwijlen loslaat, opdat de dief of moordenaar zijn eigen weg gaan en de misdaad bedrijven kan. Gij moet dan toch toestemmen dat uw persoonlijk regerende (almagtige) God het kwaad, het booze, de zonde, het ongeluk, b. v. het stranden en vergaan van een schip, aan boord waarvan zich 72 ten [339]deele zeer onschuldige en goede menschen bevonden, toelaat.—En nu vraag ik u, heeft het niet volkomen dezelfde beteekenis, is het, wat den zin betreft, ten slotte niet volkomen hetzelfde, wanneer men zegt gelijk de Christenen doen: „de persoonlijk regerende, Almagtige God laat het booze toe, veroorlooft den tijger en den menschelijken booswicht te rooven en te moorden,”—of wanneer men zegt gelijk broeder Avondrood doet: „de tijger, de moordenaar is God zelf, dat wil zeggen eene vereeniging der wereldziel met verschillendsoortig gevormde stof.”— —?

Dat echter de kracht niet gescheiden kan worden van de stof en de uit de natuur verdrevene God der Christenen slechts in hunne verbeelding bestaat, heb ik reeds aangeduid. Deze Christelijke God is in der daad niets anders dan de mensch, voorgesteld als buiten zich zelven te staan:—eene som van menschelijke eigenschappen, die men zich in eene oneindige volkomenheid denkt en versiert met den titel van al-magtig, al-goed, al-wijs. Er kan evenmin een God zijn zonder wereld, als eene kracht zonder stoffelijken drager. Even als het wezen van elk afzonderlijk ding de som zijner eigenschappen is, zoo kan God niets anders zijn dan de som van de eigenschappen der natuur, dat is het wezen der natuur, of met andere woorden de natuur zelve.

Vele menschen vormen zich van datgene ’t welk men het „wezen” van iets noemt, de wonderlijkste, verwardste denkbeelden. Het zal misschien niet ongepast, maar in tegendeel hier de regte plaats zijn om aan te toonen, zoo als reeds Spinoza heeft geleerd, dat het wezen van iets niet anders is dan de som zijner eigenschappen. Ten einde dit te bewijzen, moeten wij datgene hetwelk gewoonlijk stof, materie wordt geheeten, wat van naderbij en grondiger beschouwen en ik verzoek u, waarde broeders, mij tot dat einde nog gedurende [340]eenige oogenblikken uwe aandacht te willen verleenen.

Ontleden wij dit begrip „stof” en kiezen wij tot voorwerp van ons onderzoek eenig ligchaam naar welgevallen, welks eigenschappen ons het best bekend zijn, b. v. het papier waarop wij schrijven, dezen inktkoker met hetgeen hij bevat, of een billardbal, eene ijzeren staaf, of dit stuk gemunt goud dat ik hier in de hand heb.

Dit goud heeft de navolgende eigenschappen, welke ik door middel van mijne zintuigen deels regtstreeks kan waarnemen, ten deele eerst na in het werk gestelde proefnemingen kan leeren kennen. Het heeft—1o. uitgebreidheid, volumen, dat wil zeggen het beslaat eene zekere ruimte, waarin zich te gelijkertijd geen ander ligchaam bevinden kan; het is, zoo als de natuurkundigen zeggen, „ondoordringbaar.” Zijne kleinste deelen worden door „cohaesiekracht” aan elkander gehouden.—2o. Het bezit logheid (traagheid, vermogen om weêrstand te bieden), dat wil zeggen, het kan geene verandering in zijn toestand te weeg brengen uit zich zelf; er is eene buiten hetzelve liggende oorzaak noodig om het te veranderen b. v. uit den toestand van rust in beweging te brengen.—3o. Het bezit de eigenschap (ten gevolge van den invloed van andere oorzaken) om zijn volumen te veranderen, namelijk, nu eene grootere, dan weder eene kleinere ruimte te beslaan; het laat zich tot in zekere mate zamendrukken en door middel van warmte uitzetten; een hoogen graad van warmte geeft aan de kleinste deeltjes „uitzettingskracht,” ten gevolge waarvan hun aggregatie-toestand verandert en het metaal vloeibaar, ja, zelfs gedeeltelijk dampvormig wordt.—4o. Het beslaat de ruimte welke het inneemt, niettegenstaande zijne digtheid, niet volkomen gelijkmatig, maar is vol van uiterst kleine (onzigtbare) tusschenruimten, waarin vreemdsoortige stoffen eene plaats kunnen vinden, [341]door welke b. v. water kan heendringen, wanneer men een met water gevulden gouden kogel aan eene zeer zware drukking blootstelt; het is derhalve poreus.—5o. Het is in kleine en immer kleinere deelen deelbaar, welke eindelijk zoo klein zijn dat zelfs het sterkst gewapende oog ze zinnelijk niet meer kan waarnemen en dat het bestaan er van als „atomen” slechts gedacht kan worden.—6o. Het is zwaar, dat wil zeggen, het bezit de neiging om naar het middenpunt der aarde te vallen, welke laatste benevens de vroeger genoemde eigenschappen het gemeenschappelijk met alle andere ligchamen, dat is met de stof in het algemeen bezit.

Buitendien heeft het nog een aantal eigendommelijke eigenschappen, waardoor het zich van alle andere ligchamen onderscheidt. Het heeft een soortelijk gewigt en is (bij nul graad temperatuur) 19 ​3⁄10​ maal zwaarder dan een gelijk volumen van gedestilleerd water, dat wil zeggen, de graad zijner digtheid of massa is zoo vele malen (19,325) meer dan van water.—7o. Indien de gewigtsverhouding (het zoogenaamde chemische aequivalent) van de waterstof gelijk 1 gesteld wordt, dan heeft het de eigenschap zich in de gewigtsverhouding van 196,4 met andere stoffen b. v. met chloor te vereenigen. Het aequivalent van chloor is 35,5 en met even vele gewigtsdeelen (grein, lood) verbinden zich ten allen tijde 196,4 en nimmer een grooter, nimmer een kleiner aantal gewigtsdeelen (grein, lood, enz.) goud tot enkelvoudig chloorgoud en evenzoo verbindt zich driemaal zooveel chloor met hetzelfde aequivalent (196,4) goud tot drievoudig chloorgoud.—8o. Deze eigenschap om zich met chloor tot drievoudig chloorgoud te verbinden, openbaart zich wanneer men het in koningswater (een mengsel van chloorwaterstof- en salpeterzuur) oplost; dan vormt het eene geele vloeistof, die geene der vroeger genoemde en volgende [342]eigenschappen van het goud meer bezit en waaruit enkelvoudig chloorgoud, zoomede andere verbindingen en deze wederom met verschillende eigenschappen daargesteld kunnen worden. Alle andere zuren echter, zoomede zwavel oefenen er geenen invloed op uit, evenmin als de zuurstof des dampkrings, waardoor het niet aangedaan wordt; het roest niet en behoudt voortdurend zijn glans.—9o. Het is een goede geleider van warmte en van electriciteit. Zijne soortelijke warmte (warmtecapaciteit) bedraagt 0,0324, dat wil zeggen, indien de hoeveelheid water welke vereischt wordt, om een gelijke gewigtshoeveelheid water van nul graad tot op 1° temperatuur te verwarmen, gelijk 1 gesteld wordt, dan is deze hoeveelheid voor het goud slechts 0,0324.—10o. Het smelt bij sterke witgloeihitte (van ongeveer 1200° C.) en wordt, indien de stroom eener sterke electrische batterij door een gouddraad wordt ontladen, zelfs dampvormig. Bij het verkoelen kristalliseert het in teerlingvorm.—11o. Het bezit de hoogste mate van rekbaarheid, meer dan elk ander metaal en laat zich door hameren tot zeer dunne blaadjes slaan. Het is minder vast dan ijzer, vaster dan lood en wordt in den vorm van een draad ter dikte van 2 millimeters eerst door een gewigt van 68 pond Nederlandsch van elkander gescheiden.—12o. Het heeft een sterken glans, is ondoorzigtbaar en heeft de eigenschap die lichtstralen terug te kaatsen, welke ons geel toeschijnen.

De som dezer eigenschappen is het wezen van het goud. Stellen wij ons nu voor, dat deze eigenschappen, de eene na de andere, aan het goud worden ontnomen, wat blijft er dan van het goud over?—Antwoord: geen GOUD, derhalve niets, volstrekt niets.—Ontnemen wij er b. v. de twaalfde eigenschap aan en stellen wij ons voor, dat het goud de eigenschap: lichtstralen terug te kaatsen, volstrekt niet bezit, dan [343]zou het noch geel zijn, noch eene andere kleur hebben, maar daarentegen doorzigtig wezen gelijk de lucht, derhalve voor ons volkomen onzigtbaar;—nemen wij verder voor den oogenblik aan dat zijne onder no. 6 opgetelde eigenschap: met een gewigt 19 malen zwaarder dan water, naar het middenpunt der aarde te drukken,—zoomede zijne 1ste eigenschap, de z.g. cohaesie, de kracht van zamenhang zijner kleinste deeltjes, waardoor het zijne bepaalde grenzen en ondoordringbaarheid behoudt, niet aanwezig zijn,—dan zou het stukje goud uit mijne hand spoorloos verdwijnen, dewijl al de andere negen eigenschappen slechts in verband met de drie opgenoemden denkbaar zijn, met welke zij juist die constante som uitmaken, welke wij gewoon zijn massief of regulinisch goud te noemen.—Indien ik op gelijke wijze de eigenschappen, welke dit stukje ijzer bezit, of de eigenschappen van den phosphorus in mijne verbeelding er aan ontneem b. v. zijne geringe zwaarte (=1,77), zijne gemakkelijke smeltbaarheid (reeds bij 44,2°), zijne doorschijnendheid, kleurloosheid (of geelachtige kleur), zijne groote verwantschap met de zuurstof der lucht, ten gevolge waarvan hij voortdurend is omringd met een rook welke in de duisternis licht van zich geeft, wanneer hij aan den invloed des dampkrings is blootgesteld, zijne gemakkelijke ontvlambaarheid, enz.,—wat blijft er dan van den phosphorus over?—Natuurlijk: geen phosphorus, derhalve algemeen genomen geene stof, d. i. niets.

Op gelijke wijze kunnen wij alle in het gemeene leven zoogenaamde stoffen of ligchamen, zoowel enkelvoudigen als zamengestelden, bewerktuigden als onbewerktuigden aan onze beschouwing onderwerpen, die ons allen, zonder eene enkele uitzondering, dezelfde slotsom zullen opleveren: dat er, in den eigenlijken zin, volstrekt geene stof bestaat, dewijl alles dat ons als stof of als eene zekere soort van stof voorkomt, [344]slechts de hoeveelheid of de som van een bepaald, hetzij grooter of kleiner getal eigenschappen is, die bij hare ontmoeting met andere tegengestelde eigenschappen (z. g. stoffen) nieuwe eigenschappen ontwikkelen en zich daardoor als kracht, als bewegingsverschijnsel laten waarnemen.—De stelling derhalve dat geene kracht bestaat welke niet aan stof is gebonden, is eene onomstootelijke waarheid, dewijl al hetgeen wij tot ons gemak in het gewone leven stof noemen en waaraan wij verschillende benamingen geven, niet anders is dan het product van eigenschappen, die onderling in verbinding tot elkander zijn getreden en haren invloed gelijktijdig uitoefenen, waardoor zij zich als „stof” aan onze zintuigen voordoen. Eene som van dergelijke zamenwerkende eigenschappen zijn b. v. ook de 62 z. g. enkelvoudige stoffen of elementen der scheikundigen elk afzonderlijk. Sommigen hunner eigenschappen, zoo als vorm (omvang, uitgestrektheid), kleur, zwaarte, warmte laten zich door ons regtstreeks waarnemen, dat wil zeggen, onder den invloed der algemeen heerschende krachten waaronder wij in den dampkring leven; anderen komen ten deele eerst te voorschijn bij hare ontmoeting van vreemde eigenschappen („aanraking met andere stoffen”) b.v. eenige van de eigenschappen welke wij kalium heeten, zoodra zij in aanraking komen met de som van eigenschappen welke water wordt geheeten,—of wanneer het geheel der eigenschappen genaamd zink, in aanraking komt met de som van eigenschappen, geheeten verdund zwavelzuur, enz.

In het dagelijksche leven, het is waar, wordt algemeen de stof op een gansch andere wijze beschouwd, welke door eene langdurige misleiding ons tot gewoonte is geworden. Men beoordeelt haar juist als ware zij het eenige dat positief aanwezig is en geeft aan al de vereenigingen van gelijktijdige [345]eigenschappen, welke zich onder de gewone omstandigheden niet veranderen of die slechts zeer langzaam eene verandering ondergaan b. v. aan ijzer of hout, zoo lang als aan een eigendommelijk ligchaam of stof eene afzonderlijke benaming, totdat het ijzer in roest is overgegaan, of het hout tot koolzuur, water en asch is verbrand geworden. Deze benamingen mogen kortheidshalve voor het geheel der telkens aanwezige gelijktijdige eigenschappen volstrekt onontbeerlijk worden geacht.

Het gaat echter den scheikundige die, om te wegen, vóór zijne schaal zit, met deze zoogenaamde stoffen volkomen op dezelfde wijze, als den criminelen regter voor wien het wetboek ligt opengeslagen, met den vrijen wil der menschen. Gene schrijft stof toe aan elke vereeniging van eigenschappen welke de schaal zijner balans naar de aarde doet neigen, derhalve zwaarte heeft,—deze vrijen wil aan elken mensch die tegen de wet heeft gezondigd. De zwaartekracht is echter evenmin een bewijs van het aanwezen van stof, als de zonde van vrijen wil. Want de zwaarte is ten duidelijkste niets anders dan eene eigenschap, eene betrekking tot een middenpunt in het heelal, welke zich kan openbaren in verband of in zamenwerking met eene grootere of geringere menigte andere eigenschappen, b. v. met die welke wij lood, staal, steen noemen, maar die niet noodzakelijk met alle eigenschappen zich gelijktijdig behoeft te uiten, die b. v. met de eigenschappen genaamd licht, warmte, electriciteit, magnetismus niet verbonden is.—Zonderling toch dat de natuurkundigen juist op grond hiervan en in tegenspraak met zich zelven deze eigenschappen „onweegbare stoffen!” noemden, niettegenstaande zij toch, even als de zwaarte, slechts bewegingsverschijnselen d. i. eigenschappen zijn. Andere geleerden scherpten hun verstand, om tegenover [346]de leer der zoogenaamde materialisten, iets geestelijks in de natuur te ontdekken. Zonderbare misleiding! Geest wordt allerwege gevonden, maar het is de stof, welke ontbreekt en zeer moeijelijk, ja, onmogelijk mag het geacht worden, het bestaan van stof, van materie in absoluten zin te bewijzen.

Indien er werkelijk stof of stoffen bestonden en zij niet uitsluitend betrekkelijkerwijze tot onze zinnelijk grove opvatting voorhanden waren, dan moesten hare eigenschappen ook onder alle omstandigheden steeds dezelfden blijven. Wanneer ik echter een stuk kalium op het water leg, dat binnen weinige oogenblikken voor mijne oogen spoorloos verdwijnt (dewijl het zich met de zuurstof van het water verbindt, het gevormde kalihydraat in het water wordt opgelost en de vrij geworden waterstof verbrandt),—of wanneer ik 4 deelen zwavel met 25 deelen kwik dooreenwrijf en dan deze beide zie veranderen in zwart kwikzilvermoor dat, door sublimatie, weder wordt omgezet in vermiljoen, hetwelk ik tot in de allerfijnste deelen kan verdeelen en tot poeder maken, zonder dat ik in staat zal zijn iets anders dan vermiljoen of ook slechts een enkel der vorige zwavel- of kwikdeeltjes weder te ontdekken,—moet ik dan hieruit niet tot het besluit komen dat de voormalige toestanden, als kalium, zwavel en kwik, geene werkelijke materie zijn geweest, maar slechts eene hoeveelheid eigenschappen die, in strijd gerakende met andere tegengestelde eigenschappen, hare vroegere eigenschappen moesten afleggen, terwijl zich in de plaats daarvan nieuwe, tot dusverre sluimerende eigenschappen ontwikkelden.

Hierop zullen welligt vele scheikundigen antwoorden: ongetwijfeld veranderen deze stoffen haren vorm en hare eigenschappen wanneer zij zich met andere stoffen verbinden, dewijl dan eene nieuwe stof ontstaat welke wederom andere vormen en eigenschappen heeft; voor elke [347]soort van stof echter is vorm en eigenschap even onveranderlijk als de gewigtshoeveelheden (aequivalenten) constant zijn, waaronder zij zich verbinden;—maar waarmede, vraag ik weder, verbindt zich dan de phosphorus—eene enkelvoudige stof—wanneer hij in de luchtledige ruimte (geheel en al afgesloten van elke aanraking met de zuurstof der lucht en van alle andere stoffen), alléén doordien de zon er op schijnt of eene sterke hitte zijn invloed er op uitoefent, voor het oog des beschouwers wordt omgezet in een karmijnrood poeder, dat niet vergiftig is en in het algemeen geheel andere eigenschappen bezit dan de phosphorus, welke echter (na herhaalde destillatie in eene koolzuur-atmospheer) weder op nieuw en zonder verlies van gewigt in denzelfden kleurloozen en vergiftigen phosphorus met al zijne eigenschappen overgaat? Zou men ook deze verschijnselen stof mogen noemen?—Onmogelijk; want dan zou het bewijs zijn geleverd dat eene stof, eene enkelvoudige stof gelijk de phosphorus, kan overgaan in eene andere welke geheel verschillende eigenschappen bezit, en dat deze tweede stof zich op nieuw kan herscheppen in de eerste met alle eigenschappen die zij vroeger had, zonder dat er iets aan toegevoegd of van verloren geraakt is. Wie toch zou het karmijnroode, onschadelijke poeder, den zoogenaamden amorphen phosphorus als identiek beschouwen met de halfdoorsnijdende, kleurlooze, ligt ontbrandbare, in de lucht rookende en in het donker licht gevende, hoogst vergiftige zelfstandigheid, welke wij gewonen phosphorus noemen, indien hij den overgang van het eene in het andere niet had waargenomen en zulks niet elken dag in zijn laboratorium kon waarnemen?

Wij moeten derhalve aannemen, dat geene onveranderlijke, derhalve volstrekt geene stof in de natuur aanwezig is en dat wij overal slechts verschijnselen, eigenschappen zien, [348]welke door andere eigenschappen, gelijk hier bij den phosphorus door het licht of de warmte, in het leven geroepen, of vernietigd d. i. aan de zinnelijke waarneming onttogen worden.

Dewijl echter deze verschijnselen, d. i. het verband tusschen zekere bijéén behoorende, gelijktijdig werkende eigenschappen steeds naar vaste wetten wederkeeren en zelfs in de grootste veranderingen, in de werking der meest mogelijke hoeveelheid eigenschappen welke een wederkeerigen invloed op elkander uitoefenen, zich dergelijke vaste wetten laten waarnemen, stelt men zich deze eigenschappen voor als aan „stof” gebonden; men neemt het bestaan van kleinste of oneindig kleine deeltjes van deze stof aan, welke men atomen heet en verklaart de verschillende eigenschappen dier ligchamen, welke scheikundig op gelijke wijze zijn zamengesteld, b. v. der beide vroeger bedoelde toestanden van de zoogenaamde enkelvoudige stof phosphorus, zoomede van vele zamengestelde (der zoogenaamde isomere) ligchamen hypothetisch door eene „verschillende ligwijze” dezer atomen.

Daar echter deze atomen door geen sterfelijk oog ooit kunnen worden gezien en met betrekking tot onze geschiktheid ter waarneming niets anders zijn dan bloote mathematische punten, die slechts gedacht kunnen worden en welke men zich moet voorstellen oneindig klein en in oneindig groot aantal aanwezig te zijn, dan volgt hieruit ten duidelijkste dat alle stof, dat de gansche ligchamelijke wereld zuiver denkbeeldig is. Het is waar, de scheikundige beschouwt de atomen niet als oneindig kleine deelen, maar als de zoodanigen die niet voor verdere verdeeling vatbaar zijn.5 Dit is echter [349]eene veronderstelling welke tot onoplosbare tegenstrijdigheden voert, zoo als het navolgende voorbeeld duidelijk zal doen zien. Suiker, zetmeel en hout zijn drie verschillende ligchamen welke verschillende eigenschappen bezitten, en niettemin alle drie gelijkmatig uit 5 atomen water-, 5 zuur- en 6 koolstof bestaan. Deze atomen nu moeten in de drie verschillende ligchamen eene verschillende ligwijze hebben (op eene andere wijze geordend of nevens elkander geplaatst zijn) en daardoor de verschillende eigenschappen van suiker, zetmeel en hout te weeg brengen. Maar—een atoom moet immers ondeelbaar zijn en echter bestaat, naar deze theorie, elk atoom suiker uit 5 atomen water-, 5 zuur- en 6 koolstof, derhalve uit zestien verschillende deelen of enkele atomen!6—Hieruit volgt dat het aannemen van het bestaan van atomen als niets anders kan worden aangemerkt dan als een hulpmiddel ter vergemakkelijking, waarin men bij gebrek van eene verklaring, voorloopig eene uitdrukking vindt voor de aan wetten gebondene orde der verschijnselen, maar dat er in absoluten zin geene stof bestaat, er geene bestaan kan. Daarmede verdwijnt de tegenstelling tusschen geest en ligchaam en elk onderscheid tusschen ziel en stof valt weg.

Hoedanig deze wijze van beschouwing ook in tegenspraak moge zijn met de alledaagsche opvatting der zaak, kan men zich echter gemakkelijk van hare waarheid overtuigen, en zelfs met betrekking tot die eigenschap der zoogenaamde ligchamen, welke het aanwezig zijn van stof op het handtastelijkste schijnt te bewijzen, namelijk de uitgebreidheid, het volumen der ligchamen en den tegenstand welken [350]zij bieden aan een vreemd daarop invloed uitoefenend ligchaam, b. v. mijn vinger, mijne hand. (Ik wil hier niet spreken van de oorspronkelijk lucht- of gasvormige ligchamen en evenmin van het feit, dat alle druipbare, ja de meeste vaste ligchamen door hitte gasvormig kunnen gemaakt worden, maar heb hier uitsluitend het oog op de werktuigelijke deelbaarheid der vaste ligchamen.) In deze hand heb ik een stuk zwavel, goud, krijt of kamfer, of een stuk muskus en noem dit stuk zwavel of muskus een ligchaam, eene stof. Deze stof kan ik echter voortdurend in kleinere deelen verdeelen welke eindelijk, indien ik voortga ze fijn te wrijven, zoo klein worden, dat ik ze met het bloote oog niet meer kan zien en ze alleen nog door middel van de sterkste vergrootglazen kan waarnemen. Deze kleinste, microscopische deeltjes kan ik slechts om die reden niet verder verdeelen, dewijl mijne hand en mijne werktuigen te grof zijn om de verdeeling onder het microscoop nog verder voort te zetten.—Elk deeltje bezit nog steeds de eigenschap van zwavel, of van muskus.—Dat de verdeeling echter nog veel verder kan gaan, bewijst de muskus die gedurende een gansch jaar in mijne kamer kan liggen zonder van gewigt te verminderen en toch de geheele kamer met den bekenden, hem eigenaardigen reuk vervult. Deze in de lucht zwevende muskusdeeltjes kan ik zelfs met de sterkste vergrootglazen niet meer waarnemen. Er bestaat echter noch eene natuurlijke, noch eene logische reden, om te veronderstellen dat deze in de lucht zwevende deeltjes, wier aanwezen slechts en uitsluitend nog door middel der reukzenuwen kan worden waargenomen, niet nog verder, ja tot in het oneindige kunnen verdeeld worden, zoodat zij ten laatste nog slechts wiskunstige punten zijn.—Euclides reeds verklaarde het geometrische punt te zijn datgeen, hetwelk geene deelen, of GEENE UITGEBREIDHEID heeft. [351]

Indien er nu geene stof bestaat en het wezen van iets de som is zijner eigenschappen, hoe kan God dan iets anders zijn dan voor zich zelven: het eeuwige bewustzijn, en voor ons: de som of het totaal van alle eigenschappen der natuur?—Twee zijner eigenschappen zijn ruimte en tijd, in en door welke hij zijne gedachten tot werkelijkheid maakt. Deze gedachten zijn de verschijnselen in de natuur. Wij zijn slechts eene van deze verschijnselen, hoewel wij de slotsom van millioenen maal millioenen zamenwerkende, doch verschillende eigenschappen mogen genoemd worden. Wij zijn de buiten zich zelven geplaatste God, waarin de groote wereld der verschijnselen zich in het kleine terugkaatst,—waarin God zich als het ware ten tweede male denkt.

Indien dit nu werkelijk zoodanig is, hoe kunnen wij dan een vrijen wil hebben?

Hoewel de leer der atomen eene hypothese is welke ons tot tegenstrijdigheden verleidt, zoo heeft zij onze chemische kennis niettemin buitengemeen bevorderd. Men zal derhalve voorloopig de atomen in de scheikundige theoriën evenzeer moeten behouden, als men in het empirische leven, ter meer gemakkelijke opvatting van de verschijnselen, zal voortgaan om alle bestendig voorkomende vereenigingen van zekere eigenschappen stof te noemen en daaraan afzonderlijke benamingen te geven, zoo als goud, suiker, zetmeel, hout, enz.—In dien zin zal ook ik mij in het vervolg van deze uitdrukkingen blijven bedienen.

Vergunt mij ten slotte nog met een enkel woord te spreken van de groote moeijelijkheid, waarmede de natuuronderzoeker heeft te kampen bij de buitengewoon groote menigvuldigheid van het organische leven, ten einde de levensverschijnselen, zoomede den rijkdom aan gestalten van de planten- en dierenwereld uit de algemeen bekende, chemische en physische krachten te verklaren. Reeds bij den aanvang mijner voordragt [352]heb ik op deze moeijelijkheid gewezen, welke ten duidelijkste haren oorsprong heeft in het groote aantal gelijktijdig werkzame krachten. Het physische leven van het organismus op zich zelf beschouwd (als iets gegevens) laat zich, wel is waar, uit de ter bedoelde plaats (zie vroeger bladzijde 317) opgenoemde, allerwege met de stof verbreide krachten verklaren, zonder dat men andere zoogenaamde typische of eigendommelijke levenskrachten welke van de onorganische natuur verschillen, behoeft aan te nemen; waarom echter het leven der verschillende organismen slechts tijdelijk van duur is, en dit bij elke afzonderlijke soort op een onderscheidenen, vast bepaalden (gemiddelden) tijd ophoudt, laat zich daaruit evenmin verklaren,—als de bijzondere vorm welke elk der 100,000 planten- en 130,000 diersoorten bezit die tot heden beschreven zijn geworden, daaruit kan worden afgeleid, en welke toch allen, niettegenstaande het groote onderscheid in haren vorm en de afwijkende, menigwerf wonderbare structuur van de menigte harer organen, uit dezelfde grondstoffen, bij de werking van dezelfde physische en chemische krachten zijn ontstaan.

Moest dan in de atomen der elementen, welke de eiwitstof of den dojer van het vrouwelijke ei uitmaken (vergelijk de analysen die lager worden gevonden) het streven niet liggen,—dat door de werking van het mannelijke zaad bij de zoogenaamde bevruchting d. i. wezenlijk door het indringen der spermatozoiden in den dojer eerst gewekt of werkzaam gemaakt wordt en waarbij de gelijktijdige gunstige invloed van algemeene natuurkrachten b. v. van een bepaalden gemiddelden (noch te hoogen, noch te lagen) warmtegraad, als noodzakelijke voorwaarde wordt aangenomen,—moest dan in deze atomen niet het harmonisch streven zijn gelegen, om bij voortdurenden toevoer van gelijke stoffen (als eiwit, bloed) een dierlijk of menschelijk ligchaam met al zijne deelen te [353]vormen,—hier een oog of een oor (beide zoo wondervol, schijnbaar zaâmgesteld en toch zoo eenvoudig van inrigting!) te doen ontstaan, elders zich tot eene spier of eene long, eene zenuw of een borstbeen te vereenigen,—uit een bepaald aantal spieren, beenderen, pezen, aderen en zenuwen een arm, eene hand met vingers te maken en al deze deelen en organen in het behoorlijke aantal, ter behoorlijker plaats daar te stellen, zoomede in de vereischte verhouding der duizenden van cellen, vezelen, membranen, aderen en zenuwen, waaruit zij bestaan!—en deze wondervolle kracht zou in de chemische stoffen, in de atomen liggen!

In eenige atomen zuurstof, kali, phosphorus of zwavel, welke dit hoenderei meer bezit dan het gindsche (waarvan het echter in zulk eene geringe mate verschilt, dat men door middel van een scheikundig onderzoek niet in staat is eenig onderscheid tusschen beiden aan te toonen) zou het vermogen zijn gelegen, om de geheel verschillende geslachtsorganen van den haan met kam, sporen en prachtig gevederte te voorschijn te brengen,—terwijl de afwezigheid van dit paar atomen aan het andere ei dat in hetzelfde nest uitgebroeid wordt, de kracht geeft om eene hen te doen ontstaan, welke weder geheel verschillend gevormde geslachtsdeelen, ander gevederte bezit dan de haan en sporen noch kam heeft,—ja terwijl misschien bij eene gelijke percentsgewijze verhouding der bestanddeelen in een kalkoenenei een geheel ander dier: een kalkoensche haan of hen wordt uitgebroeid.

Ten einde aan de lezers die zich niet bijzonder hebben bezig gehouden met de beoefening der chemie, een denkbeeld te geven van de groote menigte krachten welke gelijktijdig in het organismus werkzaam zijn, van het ingewikkelde zamenstel van schijnbaar zoo eenvoudige stoffen als dojer en eiwit, deel ik de volgende analysen mede. (Van het mannelijke [354]zaad ontbreken naauwkeurige chemische analysen nog bijna geheel en al.)

Het eiwit bestaat uit stikstof, koolstof, waterstof en zuurstof, ongeveer in die verhouding als in Mulder’s oude proteïnformule is uitgedrukt: N5 C40 H30 O12, waarbij echter naar gelang van de verschillende soorten van eiwit in het dieren- en plantenrijk nog eene grootere of geringere hoeveelheid zwavel, ook phosphorus en nog meer of minder zuurstof komt.

Honderd deelen dojer zijn volgens Gobley in het kippen- en in het karperei (welke laatsten uitsluitend uit dojer, zonder eiwit bestaan) zaâmgesteld uit:

Kippenei. Karperei.
Vitelline 15,76 14,08
Margarine en Elaïne 21,30 2,57
Cholesterine 0,44 0,27
Lecithine 8,43 3,04
Cerebrine 0,30 0,20
Chloorammonium 0,03 0,04
Chloornatrium en Chloorkalium 0,28 0,45
Zwavelzure kali 0,28 0,04
Phosphorzure kali 0,04
Phosphorzuren kalk en phosphorzure magnesia 1,02 0,29
Alcoholextract 0,40 0,39
Vliezen 14,53
Kleurstof, sporen van ijzer, enz. 0,55 0,03
Water 51,49 64,08

En in honderd deelen asch werden gevonden:

IN DEN DOJER. IN HET EIWIT.
door Poleck. door Weber. door Poleck. door Weber.
Kali 8,93 10,90 2,36 27,66
Natron 5,12 1,08 23,04 12,09
Chloorkalium 41,29
Chloornatrium 9,12 9,16 39,30
Kalk 12,21 13,62 1,74 2,90
Magnesia 2,07 2,20 1,60 2,70
IJzeroxyde 1,45 2,30 0,44 0,54
Phosphorzuur 63,81 60,16 4,83 3,16
Phosphorzuurhydraat 5,72
Zwavelzuur 2,63 1,70
Kieselzuur 0,55 0,62 0,49 0,28
Koolzuur 11,60 9,67

[355]

Wij behoeven slechts een vlugtigen blik te werpen op het zamenstel van het ei uit zoo velerlei verschillende stoffen die in genen deele enkelvoudige stoffen zijn, maar die elk weder bestaan uit eene vereeniging ten minste van 2, gewoonlijk van 3, ja 4 zoogenaamde elementen, om te begrijpen met welke moeijelijkheden de natuuronderzoekers in toekomstige eeuwen zullen te kampen hebben, om de verschijnselen van het organische leven terug te brengen tot de bekende chemische en physische krachten. Eene eerste stelling onzer hedendaagsche natuurwetenschap is (gelijk u op eene voldoende wijze is bekend): dat menging,7 kracht en vorm allen niet anders dan gelijktijdig zich veranderen en dat, wanneer verandering in de menging plaats heeft, noodzakelijkerwijze insgelijks de kracht (of eigenschap) en de vorm zich moeten veranderen. Wat het plantenrijk betreft b. v., behoeven wij slechts een blik te werpen op onze tuinen en onze tamme aardappelen en groentesoorten gade te slaan, waarin men de oorspronkelijke, in het wild groeijende stamplanten ter naauwernood kan herkennen, om deze stelling ten volle bewaarheid te zien, en wij moeten bekennen dat gelijke voeding (gelijke stofcombinatie): gelijke gestaltevorming, ongelijke voeding (ongelijke stofcombinatie): ongelijke gestaltevorming ten gevolge heeft. Daarentegen zou men aan de algemeene geldendheid van den regel dezer stelling twijfelen, wanneer men het dierenrijk gadeslaat en ziet hoe uit het eene ei eene hen, uit het andere een haan geboren wordt, niettegenstaande de scheikundige niet in staat is eenig onderscheid in de zamenstelling dezer eijeren te ontdekken. Dit kan echter zijn grond hebben in de onvolkomenheid der methode of wel hierin, dat [356]men er tot heden niet in geslaagd is om door middel der analyse van organische ligchamen resultaten te verkrijgen, welke eene voldoende juistheid bezitten.

Want wanneer wij zien, dat indien een atoom waterstof en zuurstof meer wordt gevoegd bij rietsuiker (C12 H11 O11) deze wordt omgezet in druivensuiker (C12 H12 O12), of dat vijf atomen water, ontnomen aan den reuk- en smakeloozen, fraai gekristalliseerden zoogenaamden terpentijnkamfer (C20 H16 + 6HO), dezen veranderen in eene aangename, naar hyacinthen riekende olie (C20 H17 O),—of dat ligchamen, welke niet slechts wat betreft de mengingsgewigten hunner bestanddeelen, maar (even als de 2 verschillende zuren waarin het druivenzuur zich laat ontleden) insgelijks in alle andere eigenschappen bijna volkomen met elkander overeenstemmen, niettemin van elkander verschillen moeten in de menging of in de ligging der kleinste deelen, dewijl de gepolariseerde lichtstraal bij beiden niet dezelfde werking te weeg brengt en het polarisatievlak bij het eene zuur regts, bij het andere ter linkerzijde afwijkt,— ja dat een geheel onschadelijk zout, als mierenzure ammoniak (H4 NO, C2 HO3) bloot door het te verhitten in een sterk werkend vergift, in blaauwzuur (HC2 N (+ 4HO) wordt veranderd, hetwelk zoodra het in aanraking komt met water en een sterk zuur, weder in ammoniak en mierenzuur overgaat,—dat derhalve uit schijnbaar zoo geringe stoffelijke veranderingen terstond geheel andere krachten worden geboren en nieuwe ligchamen met geheel andere eigenschappen dan vroeger ontstaan,8 dan mogen wij de stellige hoop [357]voeden, eenmaal in staat te zullen zijn niet slechts in de zaden van alle planten, maar insgelijks in de eijeren van alle dieren (waaruit zich zoo verschillende krachten en eigenschappen ontwikkelen) eveneens stoffelijk onderscheid aan te toonen, al bestond dit slechts in eenige weinige meer of minder er in aanwezige atomen phosphorus, margarine, cerebrine en dergelijken.

Wij hebben te meer grond om zulks te hopen, wanneer wij bedenken dat de verscheidenheid der scheikundige verbindingen uit niet meer dan een 39 tal enkelvoudige stoffen die veelvuldig voorkomen, schijnbaar tot in het oneindige voortgaat en dat—om slechts een voorbeeld aan te halen—alleen het aantal der ontledings- en afleidingsproducten welke van de alcoholen afstammen (de bijzondere ethersoorten, de eigenaardige aldehyden en de bepaalde zuren, welke tot elke bijzondere alcoholsoort behooren) zoo buitengewoon groot is, dat naar de berekening van den Franschen scheikundige Dumas alleen uit het tot heden bekende alcoholradicaal9 (koolstof en waterstof) en ammoniak (stikstof en waterstof) meer dan 60000 verschillende verbindingen kunnen worden gevormd die allen verschillende eigenschappen bezitten.

Wanneer wij het als mogelijk moeten beschouwen, dat de hersenen van een orthodoxen pastoor die vóór 500 jaren over Gods moeder, Gods vader of over de hemelvaart van Gods [358]zoon predikte, uit dezelfde stofdeelen, of althans grootendeels uit dezelfde atomen zuur-, water-, kool- en stikstof, phosphorus, natron, kali en kalk bestonden, die deels tot water, deels tot meer zaâmgestelde vet- en eiwitachtige verbindingen (als elaïne, oliezuur, oliephosphoruszuur, margarinezuur, cholesterine, cerebrinezuur, enz.) zaâmgegroepeerd waren en welke heden (juist in dergelijke verbindingen) de geheel anders denkende hersenen van den wijsgeer Feuerbach vormen, nadat zij vóór 176 jaren reeds hadden medegewerkt tot het daarstellen van den „ketterschen” kop van Spinoza,—dan moeten wij het insgelijks als mogelijk beschouwen dat het ons eenmaal zal gelukken, niettegenstaande de algemeene overeenstemming welke in de genoemde verbindingen heerscht, een onderscheid in de chemische zamenstelling der verschillende individuele hersenen te ontdekken en daaruit de onderscheidene rigtingen van gedachten der vele millioenen menschen, die gelijktijdig op aarde leven en na elkander geleefd hebben, uit de stof te verklaren. Wij durven deze hoop voeden, hoewel onder al deze millioenen welligt slechts enkele individuen worden aangetroffen die, zelfs bij schijnbaar gelijke uitwendige omstandigheden waarin zij leven, in de rigting hunner gedachten, zoomede in de trekken huns karakters en in den uitwendigen vorm des ligchaams volkomen met elkander overeenkomen. Verschil in menging, eene geringe hoeveelheid van de eene stof in deze hersenen meer, in gene minder, eene andere combinatie der enkelvoudige stoffen tot zaâmgestelde verbindingen,—geringe afwijkingen in den vorm en in de grootte der hersenen, zoomede in de verhouding van de afzonderlijke deelen der hersenen tot elkander, deze zouden dan (in verband met verschillende indrukken door de buitenwereld te weeg gebragt) moeten beschouwd worden de oorzaken der verscheidenheid in de rigting der denkbeelden en de [359]mate van geestvermogens dier millioenen van individuen.

Het kan niet onmogelijk zijn de wijze te ontdekken, waarop deze verschillende mengings- en vormtoestanden der hersenen in verband staan tot de geestvermogens bij de verschillende individuen en de stoffelijke wetten op te sporen, waarnaar algemeen genomen alle verschijnselen in de organische natuur zich zinnelijk openbaren;—het waarom? deze wetten echter juist zoodanig en niet anders werken,—waarom aan elke verschillendsoortige stofvereeniging een bepaalden vorm in het dieren-, in het planten- en in het mineraalrijk toebehoort en waarom zij ook telken male gepaard gaat met bepaalde, eigenaardige verschijnselen of levensverrigtingen, welke wij bij geen anderen vorm, geene andere stofcombinatie ontmoeten,— dit laatste waarom zullen wij nimmer doorgronden, maar altijd stuiten op iets dat ons onverklaarbaar is.

Noemt dit onbekende gelijk gij wilt; noemt het natuurnoodzakelijkheid, wereldziel, geest in de natuur, eeuwigen wil, eeuwig zelfbewustzijn; noemt het God!—wat toch doet de naam ter zake?—Maar dit onbekende dat op den helderen, lichten dag zich steeds openbaart op eene zoo geheimzinnige wijze, uitsluitend naar vaste wetten in, met en door deze raadselachtige atomen, welke datgene zaâmstellen hetwelk wij „stof” noemen,—het is verheven, het is wonderbaar en schoon!

(was geteekend) Avondrood.10 [360]

NACHT. Niettegenstaande de gematigde slotsom welke gij ten laatste uit uw stelsel van natuur en God trekt, komt het mij niettemin huiveringwekkend, ja vreesselijk voor en ik wensch hartelijk dat het nimmer opgang vinde bij het publiek, dewijl het een verderfelijken invloed op de maatschappij zou kunnen uitoefenen. Hoe zou ik God als een rein, heilig, goed wezen kunnen vereeren, indien ik op uw voetspoor moest gelooven dat Hij bloeddorstig in gindschen tijger rondsluipt om buit te zoeken, of in dezen moordenaar woedt die zijns nabuurs vrouw en kind om het leven brengt, of diens huis in brand steekt ten einde hem te berooven of zich op hem te wreken?—Hoe durf ik dan den booswicht straffen? Wat zal ik hem antwoorden, wanneer hij zich met de door u verkondigde leer verontschuldigt en zegt: „ik werd door eene onweêrstaanbare kracht gedwongen te handelen gelijk ik deed;—deze mij beheerschende kracht zult gij waarschijnlijk uitgedrukt vinden in den vorm mijns schedels, waarmede ongetwijfeld de inwendige bouw en eene bepaalde scheikundige menging mijner hersenen overeenkomen; ik heb geen vrijen wil.”—Voert uwe leer niet regtstreeks naar het geestverdoovende geloof aan de voorbeschikking, aan het fatalismus, dat reeds zoo veel onheil heeft gesticht?

AVONDROOD. Waarde broeder! Indien gij u als geloovige Christen en met orthodoxe gestrengheid aan de zoogenaamde geopenbaarde godsdienst houdt, kan ik u met eene menigte bijbelplaatsen bewijzen dat gij dan evenzeer in den geest van Augustinus en Calvijn moest gelooven aan de praedestinatie. Ik wil mij echter niet beroepen op boeken of autoriteiten, maar uitsluitend op de natuur. Voor den natuuronderzoeker bestaat er evenmin een vrije wil, als een blind toeval, dewijl alles wat in de natuur geschiedt, wat de mensch verrigt en wat hij denkt, een noodzakelijk gevolg is van voorafgegane oorzaken. [361]Ook de menschelijke wil is, zoo als ik op eene voldoende wijze vermeen te hebben bewezen, slechts een schakel in de keten van den noodzakelijken, door middel van oorzaken gevormden zamenhang der gebeurtenissen, niettegenstaande de oorzaken waarvan onze wilsuitingen het gevolg zijn, in tijdsorde menigwerf zoo verre verwijderd, of zoo verborgen zijn kunnen, of zoo zamengesteld en ingewikkeld van aard zijn, dat het ons niet altijd mogelijk is ze duidelijk te kunnen herkennen. Dit echter mag als zeker worden beschouwd dat gij, van het Christelijke dogma uitgaande, aan uwen persoonlijken, van de natuur gescheiden God althans de hoedanigheid der voorwetenschap moet toekennen en aannemen moet dat Hem alles, ook het verschrikkelijke, het booze, de misdaad welke is gepleegd, vooraf bekend was en dat hij zulks niet verhinderde, hoewel Hij „almagtig” is. Hetgeen ik reeds vroeger heb aangemerkt, behoef ik thans niet te herhalen: dat deze voorwetenschap en het niet verhinderen door den almagtigen God volkomen van gelijke beteekenis is te achten met het zelf verrigten der daad. Een menschelijk spreekwoord zegt: „de heler is zoo goed als de steler.”

NACHT. Gij dwaalt, broeder, indien gij mij beschouwt als een gedachteloozen naprater van de woorden des bijbels. Veroorloof mij u te zeggen, dat ik aan het blinde geloof der orthodoxe school reeds voor lang ben ontwassen. Ik acht de rede verheven boven het geschrevene woord, waaraan ik slechts dan geloof, wanneer het met de wetten van het redelijke denken niet in strijd is. Het dualismus van God en der natuur schijnt mij echter volstrekt noodzakelijk toe. Aan de onafhankelijkheid der ziel van de stof, aan den vrijen wil des menschen moet ik gelooven, dewijl anders aan de zedeleer hare wezenlijke, d.i. zedelijke grondslag geheel en al ontnomen wordt. De empirische maatstaf toch van het goede en het [362]kwade welke gij hebt opgegeven, kan mij niet bevredigen.

Om de vrijheid van den menschelijken wil te redden, moeten wij de voorwetenschap aan God ontzeggen.

AVONDROOD. Wat?—dan verlaagt gij uwen God tot beneden den mensch! Wij menschen weten immers veel van hetgeen over tien, over honderd, ja over honderde jaren zal geschieden, vooraf te zeggen, namelijk al datgene hetwelk zich regelt naar natuurwetten die ons volkomen bekend zijn geworden!—En zou uw God deze natuurwetten minder goed kennen dan wij?—Geven wij niet voor elk jaar, alvorens het aanvangt, een sterrekundig jaarboek of zeemansalmanak uit, waarin de stand van alle planeten ten opzigte van elkander en van de zon, der trawanten ten opzigte van de planeten, zoomede de stand dezer hemelligchamen ten opzigte van de vaste sterren met betrekking tot onze aarde, voor elken dag des jaars, voor elk uur van den dag, voor elke minuut, seconde, ja voor een gering gedeelte eener seconde met juistheid vooraf wordt bekend gemaakt?—Weten wij niet, dat heden na 32 jaren, namelijk op den 19den Augustus 1887 eene totale zonsverduistering zal plaats hebben, en zijn wij niet in staat om voor elke plaats der aarde (waar zij zigtbaar zal zijn) naauwkeurig den tijd op te geven van den aanvang en van het einde der verduistering, zoomede de grootte en den vorm van het verduisterde gedeelte, benevens vele andere verschijnselen welke er mede gepaard zullen gaan?—Hebben de sterrekundigen dan niet even naauwkeurig als alle zons- en maansverduisteringen die zullen plaats grijpen, insgelijks den tijd van doorgang van Mercurius en Venus voor de zon honderden van jaren vooraf berekend!—Weten wij dan niet, dat de „morgen- en avondster” welke ons zoo menigwerf door haren helderen glans verheugt, op den 8sten December des jaars 2125—derhalve na verloop [363]van 271 jaren—als eene kleine zwarte schijf voorbij de zon zal gaan, nadat zij te rekenen van 1874 tot op 2117 reeds vijfmaal datzelfde verschijnsel zal hebben opgeleverd?—Ja, heeft men zelfs niet de wetten ontdekt welke den loop regelen der kometen, die gedeeltelijk duizenden van jaren behoeven om hare banen te doorloopen, en het weder verschijnen der Olbersche komeet (welke in 1815 werd waargenomen) op den 9den Februarij 1887, zoomede naar de berekening van Bessel dat van de komeet van 1807 op de 33ste eeuw en dat van de komeet van 1811, naar Argelander, op het jaar 4700 na Christus niet vooraf gezegd?—Berekenden Leverrier en Adams de elementen niet van eene nog geheel onbekende planeet, duidden zij de plaats niet aan waar deze in het wereldruim zou zijn, niettegenstaande nog geen sterfelijk oog haar had gezien en zeiden zij niet vooraf, dat men haar daar zou vinden, ter plaatse waar men haar later werkelijk vond en Neptunus noemde?—Zijn wij zelfs de wetten niet op het spoor die zoowel op het physieke, als op het maatschappelijke leven des menschen invloed uitoefenen en naar welke wij het gemiddelde getal der toekomstige geboorten, sterfgevallen enz. leeren kennen, ja, welke ons in staat stellen met evenveel zekerheid vooraf te zeggen, dat op elke 650 personen in Frankrijk jaarlijks één zich aan misdrijf zal schuldig maken,—als wij de hoeveelheid regen naar duimen en strepen vooruit kunnen bepalen, welke in de eerstvolgende vijf jaren te ’s Gravenhage of te Utrecht zal vallen!—Zou uw God onwetender zijn dan de mensch? Zou hij de natuurwetten niet beter kennen dan wij en met behulp daarvan niet in staat zijn vooraf te kunnen zeggen, welke van die 650 personen de misdaad begaan en hoeveel regen dagelijks op elke plaats vallen zal?—Is het niet duidelijk dat ons onvermogen om het lot van elk bijzonder [364]mensch, om de weêrsgesteldheid van elken afzonderlijken dag vooraf te kunnen opgeven, zijn grond heeft in het ingewikkelde der verschijnselen, in het groote aantal gelijktijdig werkende oorzaken, waardoor het heldere overzigt van de wetten die dit alles regeren, voor ons bemoeijelijkt of onmogelijk wordt gemaakt, dewijl toch het noodzakelijke gevolg, het eindresultaat, slechts uit de vastgeregelde zamenwerking van al deze oorzaken of krachten geboren wordt. Uit de volkomene en grondige kennis dezer wetten echter moet elke gebeurtenis in de natuur en in het menschelijke leven duizende jaren vooruit kunnen voorzegd worden. En deze gave der voorwetenschap welke de mensch in zekere mate bezit, ontzegt gij aan uwen God? Is dat niet ongeveer gelijkluidend met geheel en al het aanzijn van God te loochenen?

NACHT. Broeder, dit denkbeeld doet mij duizelen; gij voert mij naar een afgrond waarin ik vrees te verzinken.

MORGENROOD. Lieve Nacht! Ik ken den weg waar langs gij den afgrond kunt omgaan. Er voert slechts een enkele weg daarom heen. Volg mij en ik zal u geleiden naar de bloemrijke beemde, waar geen tweespalt heerscht en alles zich in harmonie oplost.

AVONDROOD. Vergunt mij vooraf nog een enkel woord hier bij te voegen. De wijsgeeren hebben reeds van den vroegsten tijd tot op Kant en van dezen tot op Hegel over den vrijen wil gestreden, maar de vraag is tot heden onopgelost gebleven. Wij zijn geene wijsgeeren, geene idealisten, maar natuuronderzoekers en behooren te trachten om de vraag die wij willen oplossen, ons vooraf zoo duidelijk en zoo eenvoudig mogelijk voor te stellen. Slechts een van deze beide gevallen kan waar zijn. Of (a) wij hebben een vrijen wil en daar deze slechts denkbaar is als de eigenschap eener zelfstandige, onsterfelijke ziel, moeten wij eene ziel hebben welke onafhankelijk is van [365]de chemische en physieke krachten, die in onze hersenen en in de overige deelen onzes ligchaams werkzaam zijn.—Of (b) de aanwezige verschijnselen en opgedane ervaring veroorloven ons niet, aan het bestaan eener zoodanige onafhankelijke ziel te gelooven. Wij gelooven aan de werkzaamheid der chemische en physieke krachten in onze hersenen: maar dan kunnen wij geen vrijen wil hebben, omdat, gelijk gij zeer wel weet, deze chemische en physieke krachten aan onveranderlijke en onverbiddelijk gestrenge, consequente natuurwetten gehoorzamen.

Laat ons nu eens nagaan waarheen de eerste stelling a ons leidt. Wij zijn allen eenparig van gevoelen en moeten dit als natuuronderzoekers zijn, dat de dingen wel van vorm en zamenstel veranderen, maar dat geene nieuwe stof, geene nieuwe krachten kunnen geschapen worden. Derhalve kunnen ook onze zielen niet op nieuw geschapen zijn, maar moeten zij vroeger reeds onder een anderen vorm hebben bestaan. Om nu het aanwezen te verklaren dezer zelfstandige zielen welke van de naar vaste wetten werkende natuurkrachten onafhankelijk zijn en een vrijen wil zouden hebben, moeten wij toch het bestaan van een zielenvoorraad of eene zielenbron aannemen van waar zij (langs voor ons geheel onbekende wegen) in ons ligchaam zijn gekomen, derhalve eene algemeene ziel, eene wereldziel, een God. Van deze goddelijke ziel heeft zich een deel in ons uitgestort (hoewel ons onbekend is wanneer zulks plaats had, of dit geschiedde bij de bevruchting, in het embryo, bij de geboorte, of later?) en zich herschapen in eene bijzondere (individuële, menschelijke) ziel met bijzonderen vrijen wil. Maar vrijheid van wil en almagt moet toch bovenal de eigenschap zijn der algemeene ziel, dewijl zij zich in het weinigje stof waaruit wij bestaan, niet had kunnen overstorten, indien zij deze eigenschap niet bezat. Indien nu echter uwe zielen, zoomede de zielen van zoo vele millioenen [366]andere menschen—elk afzonderlijk—haren eigen, onafhankelijken vrijen wil heeft, hoe kan God dan almagtig zijn en een vrijen wil hebben, uithoofde iets vrijs buiten hem,—uithoofde zoo vele milioenen afzonderlijke, van hem onafhankelijke gedeelten van vrijen wil aanwezig zijn?—Is deze veronderstelling niet ongerijmd, onbestaanbaar en leidt zij niet regtstreeks tot het geloof aan wonderen, ’t welk gij, broeder Dag, in uw evangelie met zoo veel klem hebt bestreden? Betaamt het ons, wier aanhoudend streven het is en moet zijn: de wetten na te speuren waarnaar de verschijnselen in de natuur zich regelen, aan dergelijke wonderen te gelooven? En in welke betrekking zou dan een dergelijke, van de natuur gescheiden, persoonlijke God staan tot de natuurkrachten en wetten? Zou hij misschien niet anders verrigten dan toezien en—zielen scheppen, namelijk scheppen zoodra de gelegenheid daartoe gekomen is, derhalve voortdurend oppassen en—zoo spoedig en zoo dikwerf het aan de natuurkrachten in het menschelijke ligchaam (zoomede vooraf aan twee exemplaren van den vrijen menschelijken wil) aangenaam is geweest, uit het vrouwelijke ei en het mannelijke zaad de vereischte stof daartoe te verschaffen, fluks van zijne zijde eene ziel in deze stof te scheppen en te zeggen, daar ziel, loop; ik wil dat gij zijt en na negen maanden vrijen wil hebt. Want dan zijt gij vrij en kunt uwes weegs gaan; maar geef acht, dat gij de vingers niet brandt; want allerwege om u heen zijn natuurkrachten werkzaam en deze bekommeren zich noch om u, noch om uwen vrijen wil.

b. Aan dergelijke wonderen kunnen wij niet gelooven, dewijl zij in strijd zijn met het verstand en met de waarneming, welke laatste leert dat de zielsvermogens van den mensch slechts van lieverlede in, met en door de [367]stof—het ei, embryo, foetus, kind, jongeling en volwassen mensch—tot ontwikkeling komen. Er blijft ons derhalve niets over dan de tweede veronderstelling aan te nemen en God met de natuur te vereenzelvigen. Doen wij dit, dan kunnen wij—naar de stellige of absolute beteekenis van dit begrip—aan geen vrijen wil gelooven. Dit denkbeeld van vrijheid van wil is slechts een zelfbedrog, een waan, waarin de meeste menschen van de wieg tot aan het graf blijven voortleven.—Enkele diepdenkende personen hebben zich boven dien waan verheven en onderwerpen zich met tevredenheid aan den wil der natuur, die zich in hen doet gelden, ja, zij putten troost en opbeuring uit de gedachte: wij zijn slechts een deel van het eeuwige bewustzijn, aan stof gebonden, thans latent, maar zullen eenmaal weder vrij worden. Als individu hebben wij niets dat ons eigen toebehoort, behalve dit individuële bewustzijn (deze afspiegeling der gansche natuur is ons binnenste door middel onzer zintuigen), dat na onzen dood in de Godziel als herinnering zal voortleven.

NACHT. Uwe beschouwing is in strijd met mijn innigst gevoel. De grens tusschen zedelijke en physieke vrijheid wordt door u niet duidelijk getrokken; gij vermengt de eerste met de afhankelijkheid onzes ligchaams van de natuurkrachten, zonder in aanmerking te nemen dat de zedelijke vrijheid slechts afhangt van zedelijke beweegredenen en dat wij in dien zin—zedelijk—wel degelijk vrij moeten zijn.

AVONDROOD. Vergun mij dan, dat ik dit denkbeeld naauwkeuriger beschrijf.—De innerlijke opgewektheid, die wij begeerte, willen noemen, hangt af van indrukken van buiten of van inwendige aandoeningen die, gelijk het geval is met onze herinneringen, als een gevolg van uitwendige indrukken zijn overgebleven, van behoeften, gevoel, zoomede van het [368]voorbeeld door anderen gegeven; zij kan derhalve niet vrij zijn. Ons blijft, wel is waar, de keuze over tusschen twee begeerten en de middelen ter harer bevrediging. Wij kunnen onze eigene begeerten besturen en beheerschen, en wanneer wij overleggen en eene keuze doen, daar schijnen wij ons zelven toe vrij te zijn. Maar eene andere vraag is deze: of wij de overleggingen, dan of de overleggingen ons beheerschen.—Ik geloof dat zij ons beheerschen. Want van waar toch komen de overleggingen? Wij zijn immers niets uit en door ons zelven, maar alleen datgene hetwelk natuur, opvoeding en lotgevallen ons hebben gemaakt. Reeds in het embryo ligt de kern van het karakter en den aanleg, waarmede wij ter wereld komen en waarvan de oorzaak moet gezocht worden in de verscheidenheid der oorspronkelijke stoffelijke menging;—hoe toch zou het anders mogelijk zijn, dat tweelingen van eene moeder menigwerf zoo geheel verschillend van elkander kunnen zijn van inborst en van aard? Opvoeding en doelmatige of verkeerde behandeling des ligchaams in het tijdperk van zijne ontwikkeling dragen later het hare daartoe bij, om de eigenaardigheden van het opwassende individu scherper of onduidelijker te voorschijn te doen treden. Maar noch de oorspronkelijke stoffelijke aanleg, noch de wijze van behandeling of van voeding des jeugdigen ligchaams, noch het stelsel waarnaar het kind wordt opgevoed, stonden ter keuze van het individu. Hij toch moest met blindheid zijn geslagen, die niet wilde inzien dat onze geestvermogens, onze inborst, onze denkwijze en ons karakter het product zijn der genoemde omstandigheden, welke de ontwikkeling van het individu beheerschen en waarop deze niet den geringsten invloed kan uitoefenen. Het zijn juist zulke oorzaken waarop onze keuze niet den geringsten invloed kan uitoefenen, waarnaar zich (veelal onbemerkbaar, dewijl er geen acht op geslagen [369]wordt—) in rijperen leeftijd voortdurend onzen wil rigt. Uit dien hoofde moet, gelijk ik reeds vroeger heb aangemerkt, de maatstaf worden veranderd waarmede wij het goede en kwade meten en behoort deze zuiver menschelijk te zijn.—Herinnert gij u in de nieuwspapieren te hebben gelezen van den man die, uit eene ziekte hersteld, weder tevreden aan den arbeid zat,—tot hij eens plotseling in woede geraakte, zijne vrouw en kinderen vermoordde en zich zelven daarna op eene vreeselijke wijze om het leven bragt? Indien hij in het leven ware gebleven, zou de regter dan, op grond van zedelijke beweegredenen, hem van moord beschuldigen en als moordenaar hebben durven straffen? Was de moord aan zijne vrouw en kinderen gepleegd eene zoogenaamde daad van willekeur of eene onwillekeurige (of reflex-) beweging? Waar ligt de grens tusschen gezond van geest en krank van geest?

NACHT. Daarover behoort de geneeskundige te beslissen. Dergelijke gevallen, waarvan gij zoo even gesproken hebt, waar het moeijelijk is te beoordeelen of een individu gezond of ziek van geest is, kunnen van tijd tot tijd voorkomen. De gezonde echter—hieraan valt niet te twijfelen—heeft het volle bewustzijn van de beweegredenen zijner handelingen, of zij goed of kwaad, zedelijk of onzedelijk zijn. Niettegenstaande dat wilt gij thans ook den zedelijken wil des menschen als een noodzakelijk gevolg van oorzaken voorstellen, die niet weder kunnen beschouwd worden als zijn eigen wil, maar daarvan geheel onafhankelijk zijn!—Ik geloof daarentegen dat mijn eigen zedelijke wil, als eene eigenschap mijner ziel die mij door God werd geschonken, slechts van mijn zedelijk inzigt en niet, gelijk door u wordt beweerd, van de natuurwetten afhankelijk is. Want het zedelijke willen is geene natuurwet, maar eene taak, een ideaal, [370]naar welks verwezenlijking de mensch moet streven. En juist, dewijl het ons mogelijk is dit ideaal meer en meer te naderen, kan de wil niet eenig en alléén het gevolg zijn van oorzaken die van buiten op ons werken, maar moet integendeel het gevolg zijn van eene innerlijke, aan wetten gebondene regelmaat van het geestelijke leven zelf.

AVONDROOD. Dat heet met andere woorden: „de oorzaak van den wil ligt in de vatbaarheid van het geestelijk leven om opgewekt te worden.”—Gij geeft daarmede toch tevens te kennen dat er innerlijke drijfveeren, oorzaken van den wil bestaan en dat is zeer juist, dewijl de meest bepaalde wil steeds het duidelijkst van zijne beweegredenen bewust, derhalve afhankelijk van beweegredenen is, d. i. van oorzaken die eerst vóór korten tijd of reeds vele jaren geleden op uw voor indrukken vatbare gemoed invloed kunnen hebben uitgeoefend, waarvan de indruk niet is uitgewischt. Zoodra nu gunstige omstandigheden zich vereenigen, die opwekkend zijn voor dezen indruk, zal hij zich als een gevolg dier vroegere oorzaken noodzakelijker wijze als wil! uiten.

NACHT. Het is moeijelijk om met u te redetwisten. Maar gij zult toch toegeven dat de wil niet in dier voege aan bepaalde beweegredenen is gebonden, dat niet ook andere oorzaken invloed daarop zouden kunnen uitoefenen?

MORGENROOD. Gij lacht en gij (Nacht) fronst het voorhoofd?—Zonderling; waarom redetwist gij toch! Het komt er immers in het practische leven juist niet zoo zeer op aan of de vrijheid van wil in absoluten, positiven zin genomen (met betrekking tot God en de natuur) bestaat, maar slechts of de mensch als verschijnsel met betrekking tot andere menschen dezen vrijen wil heeft en dit geloof ik volmondig toestemmend [371]te moeten beantwoorden. Of de mensch eene daad a als zelfstandig vrij wezen, dan of b eene onbekende magt in hem de wilsuiting te weeg brengt, dit is den regter onverschillig. Daarnaar behoeft hij niet te vragen, dewijl hij zich noodzakelijker wijze in hetzelfde geval bevindt als de mensch over wien hij zal oordeelen, of in het geval a of in het geval b. De zederegter en wetgever grondt wel degelijk zijn regt om te beloonen of te straffen op de mate van toerekenbaarheid van het individu, niet op de mate waarin hij de mogelijkheid of onmogelijkheid van het bestaan des absoluut vrijen wils in aanmerking neemt, maar slechts in zoo verre als hij, om te beloonen of te straffen, noodig heeft ten eerste een persoon aan wien de wil als een zich zelfbewuste wil kan aangerekend worden, en ten tweede het bewijs dat op dit willen de daad waarover geoordeeld wordt, als voorbedachte daad is gevolgd.—Het is waar, ook hier loopen de grenzen tusschen met bewustheid en niet met bewustheid willen en handelen wederom zoodanig in een, dat het niet immer mogelijk is deze bepaaldelijk te kunnen onderscheiden. Derhalve zal elke milde wetgeving daarheen zijn gerigt: dat niet worde gestraft, waar geene verbetering meer mogelijk is, maar dat onschadelijk worde gemaakt, hetgeen voor de zamenleving verderfelijk zou kunnen worden.

AVONDROOD. Toegegeven, broeder! Op dit punt zijn wij de zaak eens. Van ouds her werd het als eene deugd der goede en verlichte vorsten beschouwd, dat zij de misdadigers genade schonken en de doodstraf slechts in zeldzame gevallen lieten voltrekken, wanneer de toestand der maatschappij dit vorderde of de openbare meening dit offer scheen te verlangen.

NACHT. Dit is eene stelling van uw systeem welke ik zou kunnen beamen, namelijk in zoo verre het wenschelijk is te achten dat de twijfel aan de mate van toerekenbaarheid [372]der misdadigers den wetgever tot eene zachtere behandeling van hen stemme en zulks aanleiding geve tot afschaffing van alle barbaarsche straffen. Maar vreest gij dan niet dat, indien het niet-gelooven aan den vrijen wil algemeen verbreid en de afschrik verwekkende straffen geheel en al afgeschaft waren, de misdaden alsdan op eene onrustbarende wijze zouden toenemen?

MORGENROOD. Veroorloof mij op deze vraag te antwoorden. Ik vermeen mij overtuigd te mogen houden, dat ik in dit opzigt hetzelfde gevoelen ben toegedaan als broeder Avondrood en Dag. Vooreerst verzoek ik u uwe eigene ervaring te raadplegen en neem ik de vrijheid u te herinneren aan de feiten uit de geschiedenis.—Dit afschrikkingssysteem staat in dezelfde verhouding tot de voormalige wetgevingen, als de hel en het vagevuur tot de Christelijke kerk. Ik loochen niet dat de afschuw van straf en schande bij vele, niet zeer hartstogtelijke menschen eene beweegreden kan zijn, welke invloed op hunnen wil uitoefent en hen terug houdt van het plegen van misdaden. Uit dien hoofde acht ik het ook goed, dat onze wetboeken strafbepalingen stellen op het booze d. i. op datgene wat in strijd is met de eischen der maatschappij, wat een derde schadelijk is. Ik verhef mijne stem niet tegen de straffen in het algemeen, maar alleen tegen het doel ter afschrikking hetwelk in gruwzame en onmenschelijke straffen zou gelegen moeten zijn. Dat zij dit doel niet bereiken, heeft de geschiedenis ten klaarste bewezen. Elk gepleegde misdaad staat in eene regtstreeksche verhouding tot de hartstogt, welke den misdadiger tot het bedrijven er van aanzet. Daartegen kan geene afschrikking iets doen. Zoo lang de driften woeden, wordt elke straf veracht of er wordt volstrekt niet aan gedacht.

Bezat gedurende de middeneeuwen niet elke kleine stad [373]hare galg en haar halsgerigt, waar gehangen, gevild, Met gloeijende tangen geknepen, gevierendeeld, geradbraakt en levend verbrand werd? En zijn wel ooit meer en vreesselijker misdaden bedreven; hebben de papen,—deze geestelijke Bothriocephali der menschheid—in eenig tijdperk der geschiedenis ooit erger gewoed dan destijds, toen halsgerigten en galgen even talrijk waren als kruizen en bidkapellen; toen het geloof aan hel en vagevuur als het eerste en gewigtigste leerstuk werd beschouwd, dat wel is waar de menschen niet afschrikte van het kwaad, maar niettemin een voortreffelijk lokaas was om de kelders der kloosters met wijnvaten en de buidels der bisschoppen met geld te vullen? Welke zedeloosheid heerschte destijds in alle rangen der maatschappij, welke snoodheden werden niet bedreven!—En zou juist het dagelijksche schouwspel der barbaarsche straffen, het voorbeeld der beulsknechten die in grooten getale op hunne schavotten werkzaam waren, niet hebben medegewerkt om de zedelijkheid onder de menschen nog lager te doen dalen, het gevoel te verstompen, hen gemeenzaam te maken met tooneelen van meedoogenlooze gruwzaamheid en daardoor het plegen van nieuwe misdaden voorbereid hebben?

Tegenwoordig wordt hoogstens nog een onnoozele boer gevonden die aan de hel en het vagevuur gelooft. Slechts hier en daar wordt nog een zwakke vorst aangetroffen die zich van de naar magt en invloed hakende Jezuiten laat wijs maken, dat slechts het uitzigt op den Christelijken hemel, op de eeuwige gelukzaligheid de hongerende armoede kan bedaren,—dat slechts de vrees voor hel en duivel de zucht tot oproer bedwingen en het „gepeupel”, de onwetende volksmassa in toom houden kan,—maar desniettemin (ja, ik geloof juist om die reden) zult gij vinden, dat het aantal misdaden sedert de middeneeuwen onder een gelijk aantal der bevolking [374]in gelijke mate heeft afgenomen, als de beschaving, de verlichting zijn gestegen. Ja, ik durf als mijn innigste overtuiging hierbij voegen dat het aantal misdaden voortaan nog veel sneller zal afnemen, wanneer eenmaal eene redelijke godsdienst de tegenwoordige onzinnige geloofsleer zal hebben vervangen, wanneer eerst der papenspook, zoo als mis, biecht, enz. zal zijn afgeschaft en men zal aanvangen om de menschen, in plaats van ze schrik aan te jagen met hel en vagevuur, met menschenliefde te verheugen.

Het geloof der tegenwoordige wereld is in het algemeen slechts een schijnbaar geloof, een geloof dat niet gelooft hetgeen zij vermeent te gelooven; het is niets anders dan een besluiteloos, flaauw ongeloof,—hoe kan nu dit geloof een mensch dien driften vervoeren, van de misdaad terughouden? Het geloof aan het bestaan eener hel is toch geene overtuiging, doet steeds nieuwen twijfel ontstaan en wanneer de ure der beproeving is gekomen, wordt de misdaad gepleegd in spijt van de hel met al hare duivelen!—Ja, de ervaring heeft geleerd, dat de domste menschen die het blindste geloof schenen te hechten aan de kerkleer, die het vlijtigst ter biecht en ten avondmaal gingen, in alle tijdperken der geschiedenis juist de meeste en zwaarste misdaden hebben bedreven.

De natuurlijke reden welke den mensch terughoudt van het kwade, heeft haren oorsprong in zijne maatschappelijke behoeften en spruit voort uit de overtuiging dat hij, het individu, op den duur zelf niet gelukkig kan zijn, indien hij er niet naar streeft om zijne medemenschen in wier midden hij woont, insgelijks gelukkig te maken. Deze waarheid is zoo groot en algemeen, dat zij zich zelfs openbaart onder een handvol wilden, zoodra deze hun zwervend leven verlaten, zich onderling naauwer aanéénsluiten en eene kleine kolonie stichten. Want zelfs deze kleine maatschappelijke vereeniging [375]van menschen die in een gehucht van 6 à 10 hutten vereenigd zijn, zou bezwaarlijk 14 dagen kunnen blijven bestaan, de verschillende leden zouden elkander noodzakelijkerwijze moeten verdelgen, indien zij zich niet onthielden van inbreuk te maken op hunne wederkeerige regten, indien zij aan de zedelijke natuurwet, menschenliefde geheeten, niet gehoorzaamden, niet wederkeerig opvolgden hetgeen hen geen messias, geen profeet heeft geleerd.

DAG. Dat is volkomen waar! Hetzelfde heb ik insgelijks bij meer dan eenen wilden volkstam in den Indischen archipel waargenomen. Wel schijnt de ware menschenliefde den Christenen zoo vreemd te zijn,—wel schijnen zij haar zoo verre van hunne natuur verwijderd te achten, dat zij den Hebreër die voor 18½ eeuw het aankweeken van menschenliefde aanbeval en niets meer en niets minder dan menschenliefde aanbeval, die derhalve niets deed, niets leerde dan hetgeen de wilden onder zich doen en jegens elkander in acht nemen,—dat zij dezen man als een onbereikbaar ideaal vergoden.

NACHT. Lieve broeders! Ik herinner mij verscheidene gebeurtenissen uit het leven dier zoogenaamde wilden en geloof, dat gij ten opzigte van dit punt de zaak bij het regte einde hebt. Het smart mij te moeten bekennen dat de vooroordeelen, welke in mijn boezem zijn ontstaan door de wijze waarop onze bigotte oom R....11 mij heeft opgevoed, niettegenstaande [376]zij in strijd zijn met alle regelen van het gezond verstand, zich bij zoo menige gelegenheid in mijn binnenste weder trachten te doen gelden. Het is ontegenzeggelijk dat de jeugdig geboren mensch een bepaalden aanleg en vermogens mede ter wereld heeft gebragt; de opvoeding echter en de latere lotgevallen zijn het die op het karakter den stempel drukken en den man in rijpen leeftijd maken tot hetgeen hij is. De aanleg welke de mensch bij zijne geboorte medebrengt, laat zich vergelijken bij eene locomotief welker ketel met goed verhitte stoom is gevuld; de opvoeding schrijft aan dezen aanleg de rigting, den weg voor langs welken hij zal loopen, en de lotgevallen zijn de conducteur die hem leidt. Mogten toch alle menschenvrienden hunne onafgebrokene opmerkzaamheid gevestigd houden op de opvoedingsgestichten en leerscholen der jeugd!—Wat ben ik niet in gevaar geweest om dwalingen, die men mij in mijne vroegste jeugd als heilige waarheden had ingeprent, nog verder te verbreiden en de arme Javanen in de orthodoxe geloofsleer van het zoogenaamde Christendom onderrigt te geven!

U, broeder Dag, zeg ik dank dat gij mij voor dergelijke zonde heb bewaard die ik zonder opzet, ja, met de beste bedoeling zou begaan hebben, toen mijn verstand nog beneveld was door het tot eene gewoonte gewordene, aangeleerde, diep ingewortelde en ingeprente drie-eenheids dogma.—Nu echter rust ook op u de verpligting, de leerstellingen van onzen oudsten broeder te wederleggen, die mij in een afgrond dreigen te storten van waar ik geen uitweg kan vinden.

DAG. Ik wil u gaarne mijne gevoelens daaromtrent mededeelen en ik hoop, dat ik eenige van de tegenstrijdigheden zal kunnen oplossen, die welligt slechts daarom onzinnig schijnen te zijn of in onderlinge tegenspraak te staan, dewijl [377]de veronderstelling niet juist was, waarop de gevolgtrekkingen werden gegrond en waaruit Avondrood, naar een consequent beginsel, steeds talrijkere stellingen afleide.—Maar broeder Morgenrood heeft immers beweerd, den „eenigen” weg te kennen die rondom gindschen afgrond heen leidt en ons in de harmonische streek brengt, waar geene tegenstrijdigheden meer worden gevonden! Zouden wij hem niet verzoeken, ons vooraf eerst met zijne beschouwingen omtrent mensch, natuur en God bekend te willen maken, opdat wij weten in welke stukken hij met Avondrood verschilt of met ons overeenstemt, ten einde wij later het bijéénbehoorende ook beter in zijn verband kunnen behandelen?

MORGENROOD. Zeer gaarne, waarde broeders!—Gelijk met alle godsdiensten het geval is welke het bestaan der wereld evenmin kunnen verklaren, als zij het ontstaan (of het worden) er van kunnen begrijpen, zoo ook begint mijn geloofstelsel met eene mythe, die ik u zal voorlezen, dewijl ik haar na een droom dien ik eens gedroomd heb, op het papier heb gebragt. Dit is het eenige dat ik omtrent mijne beschouwingen ten dezen opzigte heb opgeteekend. Ik geloof bovendien dat ik in de ontwikkeling er van zeer kort zijn kan, dewijl mijne leer in het wezen der zaak met de stellingen van mijn oudsten broeder overeenkomt, met uitzondering van een enkel punt.

De komst onzer jongens stoorde ons in ons gesprek. Zij droegen ons avondeten voor zich uit. Het was reeds over 6 ure en ofschoon het reeds een geruimen tijd had opgehouden met regenen, bleef de hemel nog steeds met wolken bedekt, waardoor de overgang van het schemerlicht dat nog in onze hutten viel, in eene volslagene duisternis werd bespoedigd. De lezer weet hoe snel dag en nacht tusschen de keerkringen op elkander volgen. Binnen weinige oogenblikken waren [378]de lampen aangestoken; spoedig hadden wij onzen eetlust bevredigd en waren de bedienden met de overblijfselen van het maal weder verdwenen,—toen broeder Morgenrood zich gereed maakte om aan zijne belofte te voldoen. [379]


1 Zie de analyse van het dierlijk ei aan het slot van dit stuk.—Drie en twintig der zoogenaamde elementen, wier gezamenlijk aantal thans 62 bedraagt, komen zeer zelden voor en zijn gedeeltelijk slechts onvolkomen bekend. 

2 Men vergelijke A. von Humboldt’s Ansichten der Natur (derde uitgave, 1849) II. bladz. 312. „De moeijelijkheid welke er in gelegen is, om de levensverschijnselen van het organismus op eene bevredigende wijze terug te brengen tot natuur- en scheikundige wetten, moet grootendeels worden toegeschreven aan de zaâmgesteldheid der verschijnselen, aan de veelvoudige te gelijker tijd werkzame krachten en aan de omstandigheden, welke invloed op hare werkzaamheid uitoefenen, even als zulks ten opzigte van de voorspelling van meteorologische veranderingen in den dampkring het geval is.” 

3 Sur l’homme et le développement de ses facultés, ou essai de physique sociale. 2 vol., wijders: Du système social et des lois qui le régissent, Paris 1848. 

4 Die waarschijnlijk afstamt van de wilde geit, Capra Aegagrus. 

5 Deze atomen, al waren zij binnen bepaalde grenzen besloten en niet oneindig klein, zouden wij echter nimmer, zelfs niet met de sterkste microscopen kunnen waarnemen, dewijl het medium waardoor wij heenzien, de lucht, de glaslensen, ja de deelen van ons eigene oogen insgelijks uit atomen, uit stof bestaan. 

6 Deze zamengestelde atomen noemt men thans, ten einde eene achterdeur open te houden, molekulen

7 Scheikundig zamenstel of, bij gelijke menging, doch verschillende ligging der atomen en verschillende vatbaarheid tot breking van het gepolariseerde licht. 

8 Het volgende voorbeeld zal hiervan nog een sprekender bewijs opleveren. Wanneer twee personen uit een glas drinken, waarin zich een oplossing van amygdaline bevindt, zijnde een kristalliseerbaar, volkomen onschadelijk ligchaam dat in bittere amandelen wordt gevonden, en de een onmiddellijk daarna een glas orgeade drinkt, de andere echter niet, dan zal de laatste gezond blijven, terwijl zich bij den eerstgenoemde verschijnselen van hevige vergiftiging zullen openbaren. Zoodra namelijk amygdaline in aanraking komt met zoete amandelen en water (amandelmelk), wordt door eene bloote omzetting der bestanddeelen (behalve suiker, bitteramandelolie en mierenzuur) blaauwzuur gevormd. 

9 Alcoholradicalen zijn koolwaterstoffen (4 kool- en 5 waterstof), welke in verbinding met 1 atoom zuurstof en 1 atoom water ligchamen vormen, waartoe onder anderen de algemeen bekende wijnalcohol behoort. 

10 Tot zoo ver gaat het handschrift van mijn oudsten broeder, dat hij mij ten gebruike heeft afgestaan, nadat hij (zijne voordragt geëindigd hebbende) er hier en daar meer volledigheid aan gegeven en het verbeterd had. 

11 Mijn broeder Nacht was oorspronkelijk tot den zoogenaamden geestelijken stand bestemd, doch beoefende naderhand de landhuishoudkunde en houtvesterij. Wij de overige drie broeders leiden ons reeds vroegtijdig toe op de natuurwetenschappen; de oudste van ons, Avondrood, had eene bijzondere voorliefde voor de studie der zoölogie en physiologie, Morgenrood voor de chemie en physica, terwijl ik (de jongste) mij voornamelijk bezig hield met de beoefening der botanie en geologie. Het resultaat van nog niet doorgronde wetten, hetwelk wij „noodlot” noemen, vereenigde ons later, gelijk de lezer reeds vroeger heeft gezien, alle vier op Java. 

[Inhoud]

Geloofsbekentenis van broeder Morgenrood.

Mythe. In den beginne was een almagtig geest of God, wiens wezen slechts bestond uit tijd en ledige ruimte en die, dewijl hij geheel alleen was, zich zeer verveelde. Hij schiep zich derhalve eene tegenstelling, deelde zich in twee gelijke deelen en stiet de eene helft van zich af, waaruit een tweede, even almagtige geest ontstond die zich duivel noemde. Deze beide (uit tijd en ruimte gevormde) tegenstellingen draaiden zich nu, even als eene dubbele ster, in een kring rondom een gemeenschappelijk middenpunt en vermaakten zich op die wijze gedurende drie millioen jaren tamelijk wel. Geest duivel verzuimde niet geest God bij elke gelegenheid tegen te spreken en geest God scherpte aan de tegenspraak zijn verstand. Maar gelijk het beste middel tot tijdverdrijf eindelijk door zijne eentoonigheid vermoeijend wordt, begon het eeuwigdurend tegenspreken ook God ten laatste te vervelen; hij verweet dien ten gevolge zijn neven- of tegengeest, dat hij een onbescheidene en ondankbare duivel was die zich tegen hem verhief, niettegenstaande hij zijn gansche aanwezen slechts aan zijne goedheid verschuldigd was, dewijl hij, God, hem eerst voor drie millioen jaren uit de tweede helft van zijn eigen ik had gemaakt. Hierop [380]gaf de duivel hem met spottend gelach ten antwoord, dat God hem dankbaar moest zijn voor het aangename tijdverdrijf, hetwelk hij hem nu reeds gedurende zoo langen tijd had verschaft en dat daarentegen van den aanvang af, ja nog veel vroeger dan God had bestaan, aan wien hij verklaarde geen dank hoegenaamd schuldig te zijn. Dit snoode antwoord verbitterde den eerstgeboren geest; maar hij kon den duivel niet meer verbannen, die reeds van den oogenblik der verdeeling af, even almagtig was geworden als hij en nu met zijnen toorn spottede.—Op die wijze waren de beide oorspronkelijke geesten met elkander in twist geraakt; zij konden zich echter niet van elkander losmaken, dewijl de bestaande band van verwantschap hen bleef verbinden en tot het draaijen om een middenpunt dwong.

Eindelijk werd ook de duivel het eeuwige twisten en omdraaijen moede en beide, God en de duivel besloten op leven en dood met elkander te strijden. Zij kwamen nu overeen, om zich in een oneindig aantal oneindig kleine atomen te herscheppen en, elkander vastomstrengelend, zich in deze atomen te verbergen en te verschuilen. Zij kwamen verder overeen, dat ieder van hen beiden in elk atoom juist een millioen oorspronkelijke, verschillende eigenschappen zou bezitten, welke in aanraking komende met andere atomen zich als krachten zouden uiten en door hare verbinding met andere wederom nieuwe, afgeleide eigenschappen zouden verkrijgen, wier aantal voor elke verbinding werd vastgesteld op een millioen maal een millioen. Zij bepaalden deze eigenschappen, verdeelden ze naar gelang van haren aard onder hen beiden en regelden de wetten, waarnaar de groote strijd zou gestreden worden.

Hierop omarmden zij elkander en van dien zelfden oogenblik [381]af hielden God en duivel op te bestaan,—er ontstond eene oneindige menigte atomen, zij vlogen snorrend uiteen en de wereld in nevelvorm, atomenvorm was ontstaan.

Gedurende drie duizend millioen jaren hebben deze atomen (in elk waarvan God en de duivel verborgen schuilt) nu reeds met elkander gestreden; zonnen, planeten en manen zijn ontstaan,—eenige van gindsche eigenschappen (die wij menschen zwaartekracht, licht, electriciteit en dergelijken noemen) hebben betrekkelijkerwijze gesproken eene groote heerschappij verkregen; andere (zoo als b. v. die welke kalium, natrium heeten) zijn op het punt geweest om verwonnen te worden; eene menigte atomen hebben zich op de planeet aarde tot planten en dieren vereenigd; in een dezer dieren, in den mensch, is de oorspronkelijke eigenschap van den eersten geest, de zielskracht, reeds in eene veel hoogere mate te voorschijn getreden, dan in de anderen,—maar nog steeds is het twijfelachtig, wie van de beide geesten, God of de duivel, op deze planeet de zege zal behalen.

Zoo zullen de atomen strijden, zich verbinden, zich scheiden, zich op nieuw vereenigen en in steeds afwisselende vormen worden herschapen, totdat de eigenschappen van een der oorspronkelijke geesten (die er in verborgen ligt) die des anderen zullen, verwonnen hebben; mogt de eerstgeborene geest als verwinnaar uit den strijd treden, dan moeten uit den vorm des menschen op deze aarde meer volkomen vormen ontstaan, begaafd met meer volkomene eigenschappen,—deze moeten steeds meer veredeld worden, de zielskrachten moeten steeds helderder, uitgebreider, meer omvattend, goddelijker worden, totdat eindelijk de duivel verwonnen en de wereldziel in zijne reine oorspronkelijke hoedanigheid weder te voorschijn gekomen,—totdat de [382]mensch God is geworden.—Of zouden beide oorspronkelijke geesten weder even magtig uit den strijd terugkeeren?—Of zoude de duivel verwinnen?

Dit is de mythe van de herschepping en vleeschwording Gods. Thans is hij nog verborgen in de natuur en de magt der tegenstelling is groot. Maar hij ontwikkelt zich en de duur van het ontwikkelingstijdperk der schepping omvat vele millioenen maal millioenen van jaren.

Einde der mythe.

Mijn weten is mijn gelooven. Hetgeen ik niet weet of niet weten kan, dat geloof ik niet.—De grondstelling waarnaar ik mij bij al mijne onderzoekingen rigt is deze, dat elk verschijnsel zijn grond, elke werking hare oorzaak heeft. De ware natuuronderzoeker moet zich onthouden van alles wat louter bespiegeling mag heeten en in zijne gevolgtrekkingen geene schrede verder gaan, dan de gedane waarnemingen veroorloven. Hij moet de natuur door feiten, verschijnselen verklaren en ophelderen en het door hem behandelde onderwerp laten spreken. Zijne taak is: het uitvorschen van feiten, wetten. Geen verschijnsel laat zich verklaren door het afzonderlijk, op zich zelve te beschouwen, maar door datgeen wat er mede zamenhangt, goed waar te nemen en te rangschikken, komt men tot een juist inzigt in de zaak.

Even als bloote veronderstellingen schadelijk en verderfelijk zijn voor de wetenschap, zoo zijn zulks voor het menschelijke geslacht alle stelselmatig voorgeschrevene vereeringen van God. Zij doen vooroordeelen ontstaan en zijn oorzaak dat of geheel niet, of eerst later een duidelijk begrip der zaken wordt verkregen.

In absoluten, stelligen zin genomen bestaat er geene stof, gelijk reeds vroeger broeder Avondrood uitvoerig heeft aangetoond, dewijl alles wat wij stof noemen, slechts eene vereeniging [383]is van een grooter of kleiner getal zamenwerkende eigenschappen, die zich gezamenlijk laten herleiden tot bewegingsverschijnselen (krachten). Niets rust in het heelal.—In een betrekkelijken zin beschouwd bestaat echter voor ons alles wat aanwezig is, uit stof en bestaat er niets dan stof en aan stof gebondene krachten, zonder dat hierop eene enkele uitzondering voorkomt. Kracht toch is bewogene stof. Onze gedachten zijn stof in beweging.

Hetgeen gij, broeder Dag en Nacht God noemt, is gelijk Avondrood reeds bewezen heeft, niet anders dan eene vereeniging van een zeker aantal menschelijke eigenschappen die gij in uwe gedachten zamenvoegende, aan de natuur onderschuift en welke gij, dewijl de natuur oneindig is, u voorstelt als in eene oneindige mate volkomen, weshalve het woordje Al.... er voor wordt geplaatst. Deze God bestaat uitsluitend in uwe verbeelding. Indien de geestvermogens van dier en mensch als het gevolg mogen beschouwd worden van hunne bewerktuiging, en de waarheid hiervan kunt gij niet ontkennen, waartoe moet dan eene ziel dienen?—Indien de natuurwetten de wereld regeren, tot welk einde moet dan nog een God strekken?—Ik ken geen anderen God dan de natuur en de natuurnoodzakelijkheid, dewijl alle verschijnselen die zich in haar aan ons openbaren, naar eeuwig onveranderlijke wetten plaats grijpen.

Zoo als deze natuur, deze wereld thans is, bestaat het leven slechts door middel van tegenstellingen. De tegenstelling alleen maakt dat de dingen werkelijk zijn; zij vormt de wereld. Het goede is slechts denkbaar, dewijl zijne tegenstelling bestaat: het booze.—Denkt hierover na en stemt toe, dat geene deugd mogelijk is zonder ondeugd, dat de deugd voor u geheel ondenkbaar zoude zijn, zonder de kennis van het kwade welke gij bezit. Het genot, het [384]gevoel van behagelijkheid is zonder smart en lijden even onmogelijk, als dat het licht kan bestaan zonder schaduw, dag zonder nacht, morgen- zonder avondrood.

Broeder Avondrood, die toch den wil des menschen zeer juist heeft verklaard als te bestaan in beweging van stof, maakt zich echter aan eene groote inconsequentie schuldig, terwijl hij het verschijnsel van het zelfbewustzijn tracht op te helderen en schrijft zonderbaar genoeg! aan de gansche natuur zelfbewustheid toe, als of het eene onverklaarbare (gesteld dat het zoo ware) door een tweede dat nog veel onverklaarbaarder is, kon worden toegelicht.—Laat ons toch zulke onbewezene veronderstellingen niet maken. Is de wereld in mijn oog een wonder, dan vergenoeg ik mij met dit eene wonder en neem ter verklaring er van niet een tweede, derde en vierde wonder, d. i. geene niet-wereld, geen God en geene schepping der wereld aan.—De stof is eeuwig en beweegt zich in de wereld welke zij vormt, met hare eigenschappen (de natuurkrachten) naar noodzakelijke, van eeuwigheid er aan verbondene wetten.

De natuurverschijnselen spiegelen zich af in ons voor indrukken vatbare gemoed en brengen, even als lichtbeelden op de met jodium behandelde zilveren plaat, een indruk, een hersenbeeld te weeg. De som of het product der hersenbeelden is ons bewustzijn, hetwelk steeds des te meer volkomen en duidelijk is, naarmate de zintuigen waarmede wij in wederkeerige betrekking staan tot de omringende natuur, een hoogeren graad van volkomenheid bezitten, naarmate dit verkeer, deze oefening langer voortduurt en het aantal grooter is der beelden, waarin wij als het ware ons eigen ik, ons oog, ons oor, ons gevoel als voorwerp aanschouwen, hooren en gewaar worden. Want even als elk ding de som zijner eigenschappen is, zoo is de denkende [385]mensch de som zijner zinnen, welke in eene bepaalde betrekking tot de dingen staan.

Maar dit verkeer met de buitenwereld heeft plaats door middel van stoffelijke beweging die, verbonden met electrische stroomen in de zenuwen, in de hersenen gewaarwordingen te weeg brengen. Hoe menigvuldiger nu deze stoffelijke bewegingen zich herhalen, b. v. hoe menigvuldiger de klank op ons oor, het licht op ons oog werkt, des te helderder kennis verkrijgen wij, des te levendiger wordt het bewustzijn, hetwelk uit dien hoofde bij het kind, gedurende de eerste maanden zijns levens zeer weinig en bij de lagere diersoorten, zoomede bij het embryo nog volstrekt niet of slechts ter naauwernood is ontwaakt. Er zijn gezonde zintuigen en menigwerf herhaalde werkingen noodig, om eene gewaarwording (den indruk der dingen in onze hersenen) als een helder bewustzijn te behouden. Oesters (die oogen, noch ooren hebben) bezitten een minder volkomen bewustzijn dan meikevers of spreeuwen,—doofstommen, blinden of menschen die in de duisternis waren opgesloten (zoo als het geval was met Caspar Hauser) minder dan menschen, die gelukkig genoeg waren om hunne vijf gezonde zinnen 30 jaren lang te oefenen.—Het bewustzijn is derhalve eene eigenschap der stof en bij dieren en menschen slechts verschillend naar de mate waarin zij het bezitten.—Hetgeen men verstand, oordeel, rede noemt, zijn geene op zich zelven staande, enkelvoudige krachten of vermogens, waarvan men de zoogenaamde geestesverrigtingen als bloote uitingen of gevolgen zoude kunnen afleiden, maar deze gewoonlijk als eenheid beschouwde vermogens zijn zelve niet anders dan het resultaat eener lange rij van schakels in eene keten, tot welker kennis de physiologen nog ter naauwernood den weg hebben gebaand. [386]

Gij hebt gezien waarheen gij wordt gevoerd, wanneer gij van den weg der ervaring, der waarneming afwijkt, wanneer gij de grens der gevolgtrekkingen waartoe wij mogen komen op grond van stellige feiten, overschrijdt en onbewezene stellingen aanneemt. Een van u laat God zijne wereld als een tol aan de vinger rond draaijen; de andere laat hem in elken tijger, in elken moordenaar spoken; nu eens ontkent gij, met het doel om aan u zelven een vrijen wil te verzekeren, dat uw God de voorwetenschap bezit welke den mensch toch in zekere mate wel degelijk eigen is, en dan weder schrijft gij hem de kennis toe van de geringste kleinigheid, zoo als b. v. het uitvallen van een haar, en laat hem dit millioenen van jaren, zoo niet voor alle eeuwigheid vooraf bepalen!—Zijn dat geene ongerijmdheden?

Wanneer wij nagaan wat op deze aarde leeft en zich beweegt, dan zien wij dat vele dieren, ja zelfs de mensch, ten einde het leven te behouden, gedwongen zijn andere, met gevoel begaafde wezens die zich in hun aanzijn verheugen, van het leven te berooven, te vermoorden en te eten. Dit beschouw ik als een bewijs dat het zonnestelsel, of althans de planeet die wij bewonen, eene der onvolkomensten, een der minst ontwikkelden in het heelal is. Er moeten hooger ontwikkelden worden gevonden, waar alle levende, met eigen gevoel begaafde wezens vreedzaam met elkander kunnen zijn zonder elkander te verdelgen, en waar slechts de hun van natuur ingeschapene wet welke den levensduur regelt, aan het bestaan der individuen een einde maakt. Ik geloof, dat wij tot die hoogte zullen geraken en dat het in onze ontwikkelingswetten ligt, voedingsstoffen, zoo als eiwit, melk en vleeschachtige ligchamen, uit de zoogenoemde onorganische stoffen, uit aarde, rots, water en lucht te leeren bereiden. [387]

Het doel des levens en van ’s menschen aanwezen kan toch geen ander zijn dan dit: steeds grondiger, meer omvattende kennis te verkrijgen van de natuurwetten, opdat wij ze leiden en beheerschen kunnen, opdat wij ze aan ons dienstbaar kunnen maken, opdat wij steeds onafhankelijker er van worden, opdat de storm ons schip niet meer kan verbrijzelen, de koude ons niet meer hinderen, de honger ons niet kwellen, de bliksem ons huis niet meer in brand kan steken, opdat wij de teugels der natuurwetten—de draden welke oorzaak aan gevolg verbinden—in onze eigene handen nemen, ja, opdat wij eindelijk buiten den tooverkring der natuurnoodzakelijkheid treden en ons tot vrijheid, tot absolute vrijheid van wil verheffen!

Een eerste natuurwet echter beveelt ons, dat wij niet als kluizenaars, maar in eene maatschappelijke vereeniging zouden leven, dewijl slechts de vereeniging van vele menschen aan de vereischten van een volkomen en gelukkig aanzijn beantwoordt;—eene tweede natuurwet bevat den inhoud onzer zedeleer en zegt: gij kunt op den duur, te midden van zoo vele menschen levende, zelf niet gelukkig zijn, niet vrolijk, niet tevreden blijven, indien gij er niet naar streeft insgelijks de anderen gelukkig te maken. Hebt derhalve uwe naasten lief en betracht de leer, die reeds door genen voortreffelijken Hebreër van Nazareth werd verkondigd: hetgeen gij wilt dat anderen u doen, doe hen desgelijks; wijs den verdwaalden den regten weg, onderrigt de onwetenden en bedrogenen, schendt de regten van uwe broederen niet en help hen, indien zij in nood zijn.

Mijn God zijn wij zelven: de mensch. Mijn godsdienst is de anthropologie. Mijne voorzienigheid is het verstand, de wil, de liefde, welke in mijn boezem levendig zijn. Ik bekommer mij niet om de vraag naar absolute vrijheid of [388]niet-vrijheid van den wil. Deze vragen zijn van louter bespiegelenden aard. Absoluut genomen is er niets in de natuur dat vrij is, dewijl het eene van het andere afhangt en alles gelijkelijk moet bukken voor den albeheerscher, voor den tijd. Ik ben echter vrij, dewijl ik duidelijk en met vreugde bewust ben van de natuurlijke noodzakelijkheid mijns aanwezens, der betrekkingen waarin ik sta, der eischen en vorderingen die ik maken kan, der grenzen en der uitgestrektheid van mijn werkkring.—Mijn lot ligt in mijne hand, dat ik met te meer vastheid kan besturen, naar gelang ik dieper inzigt heb in de wetten der natuur, met inbegrip van die welke het menschdom als geslacht beheerschen, welke de innerlijke vatbaarheid des menschen voor indrukken bepalen.—Mijn geluk is mijne keuze.—Mijn geloof is de ontwikkeling der menschheid tot iets schooners, door eigene, haar ingeschapene kracht. Moge deze wilskracht door beweegredenen bepaald, derhalve aan natuurwetten gebonden zijn, deze natuurwetten zijn niettemin van dien aard dat zij mijne ontwikkeling begunstigen, ik kan deze wetten toch leeren kennen, beheerschen, aan mij dienstbaar maken, mij er boven verheffen, en in dat opzigt is de kring waarin mijne vrijheid zich beweegt, groot—oneindig groot,—in dat opzigt is mijn wil vrij! en in het volste bewustzijn dezer vrijheid maak ik er van gebruik.

Dit is het doel des levens: het goede moet zich uit de natuur ontwikkelen, zich verzoenen met zijne tegenstelling;—de mensch moet de natuurwetten leeren beheerschen, hij moet zich er boven verheffen en zich veredelen tot—God op aarde! [389]


AVONDROOD. (In vervoering geraakt, springt van zijn zetel op.) Kom in mijne armen, beste broeder! Dit denkbeeld is grootsch, schoon, heerlijk. Uw stelsel is het ware. Gij hebt de waarheid gevonden. Heerlijk, heerlijk!—Derhalve: er is een dag, een algemeene dag, een eenige dag vooraf gegaan;—daarop volgde een nacht;—maar thans is God herschapen in de natuur, hij bestaat niet, maar ontwikkelt zich weder uit deze natuur?—Heb ik u goed begrepen?—Hier, leg uwe hand in de mijne: ik kom tot uwe zijde over, ik word Morgenrood.—De mensch is derhalve uw God, in wien het goede met het kwade strijd voert?—Ja, daarin is het ware der zaak gelegen; daar verrijst in duidelijk schrift de geheele zedeleer voor mijne oogen, de tegenstrijdigheden zijn opgelost, het onzinnige geloof aan de voorbeschikking, de voorwetenschap van alle eeuwigheid heeft opgehouden te bestaan; onze voorzienigheid zijn wij zelven: het booze moeten wij bestrijden en algemeene liefde voor al onze naasten voeden,—God moeten wij worden!—Wij hebben een vrijen wil; wij ontwikkelen ons; het noodlot, de gansche wereld ligt in onze eigene handen!—Dank, broeder, dank zij u! voor dit gelukkige denkbeeld; dit geeft moed, dit geeft kracht, dit geeft onverdelgbare, voorwaarts strevende hoop!—Nogmaals, beste broeder, breng ik u mijn innigsten dank voor de mededeeling van uw voortreffelijk denkbeeld. Menschen willen wij zijn en de drie absolute magten, waardoor God zich uit den mensch tracht te ontwikkelen, verstand, wil, liefde!—deze willen wij vereeren en aankweeken.—En wat zeggen nu broeder Dag en broeder Nacht hierop?

NACHT. (In diep nadenken verzonken, langzaam.) Les extrêmes se touchent.

DAG. (De ongehuichelde verrukking van Avondrood die, [390]het laatste overblijfsel van zijn God uit de natuur verloren hebbende, zich des te inniger aan den mensch vastklemde, deed mij heete tranen storten en ik had eenigen tijd noodig, om mijne ontroering meester te worden.) Mijn beste broeder Morgenrood en Avondrood! Is het niet vreemd, dat in u—atheisten gelijk men u noemen zal, dewijl gij aan geen God gelooft—dat deze God, deze wonderbaarlijke, redelijke geest in de natuur juist in u, die aan zijn bestaan niet gelooft, op het heerlijkst en schoonst zich openbaart?! Want zoo waarlijk gij een deel zijt der natuur, hetgeen gij niet kunt ontkennen, evenzoo behoort de geest die uit u spreekt, die u bezielt, ontvlamt, verrukt,—toch insgelijks tot de natuur; hij ligt dus er in, in de natuur.—Hoe kunt gij weten, welke schepselen op verwijderde hemelligchamen leven, op zonnen en planeten die, even als haar omvang grooter is, insgelijks veel volkomener kunnen zijn dan deze aarde, en of in die schepselen die geest zich niet nog treffender, meer volkomen openbaart? En deze menschengeest in wien het gansche heelal zich afspiegelt, zou dagelijks voor onze oogen uit het bewustelooze niets ontstaan? Het is waar, gij zegt, dat men het eene onverklaarbare niet door eene tweede dat nog onverklaarbaarder is, den geest des menschen niet door God, het individuële bewustzijn niet door een algemeen bewustzijn moet trachten te verklaren;—maar hierin zijt gij, niettegenstaande alle schijnbare consequentie, toch met u zelven in tegenspraak. Gij zegt zeer te regt dat er geene werking zonder oorzaak is en dat geene nieuwe kracht, geene nieuwe stof kan ontstaan, maar dat alles wat is, als van eeuwigheid bestaande moet aangemerkt worden. En toch beweert gij dat er geene bron des bewustzijns is, maar dat dit menschelijke bewustzijn, deze geestverschijnselen elken dag op nieuw zich zouden vormen en ontwikkelen [391]in elken opgroeijenden mensch.—Gij tracht, wel is waar, die tegenstrijdigheid uit den weg te ruimen, door alle geestverschijnselen die men van oudsher aan eene ziel heeft toegeschreven, uit een zuiver materiëel oogpunt te verklaren en tot stoffelijke bewegingen terug te voeren.

Indien wij nu echter ook moeten bekennen, dat elke werkzaamheid des geestes, het bewustzijn, de gedachten, wilsuitingen, wat betreft de wijze waarop zij plaats hebben, in bewegingen van stof bestaan of zinnelijk daardoor worden geboren en tot stand komen,—wat bewijst dit ten slotte anders dan dat de geest, het denkbeeld, door middel van de stof tot werkelijkheid komt, zich van de stof bedient om zich zinnelijk te uiten?—De geest, de gedachte is derhalve toch aanwezig, absoluut aanwezig en openbaart zich in de natuur en in den mensch!

Indien wij niet kunnen ontkennen, dat insgelijks de menschelijke wil een natuurverschijnsel, een noodzakelijk gevolg van oorzaken is, dan zie ik niet in, waarom wij ons deswege zoo zeer zouden moeten bedroeven. Mij daartegen komt het voor, dat de wetenschap welke ons leert dat de menschelijke wil is verbonden aan vaste natuurwetten, veeleer iets troostends en bemoedigends voor ons moest hebben, dewijl zij ons de zekerheid verschaft dat ons lot als individuën en als geslacht, niet aan het blinde toeval is prijs gegeven, maar daarentegen aan wetten is onderworpen, waarin zich eene ontwikkeling tot iets schooners, meer volkomens openbaart.

In dien zin, waarin broeder Morgenrood den vrijen wil aan het slot zijner geloofsbekentenis heeft opgevat, waarmede gij, broeder Avondrood, uwe ingenomenheid op zulk eene levendige wijze hebt te kennen gegeven, in die beteekenis reik ik u met vreugde de hand. Met deze beschouwing nopens de vrijheid van den menschelijken wil, kan ik mij [392]ten volle vereenigen.—Maar, uit het vroeger gezegde zal u tevens duidelijk zijn gebleken, dat ik voortgaan zal met te gelooven aan een levenden God in de natuur, aan een eeuwig, redelijk bewustzijn des heelals, in voege als zulks door mij vroeger in mijn evangelie der natuurlijke godsdienst en zedeleer is ontwikkeld.—Openbaart hij zich dan niet overal rondom ons, in ons, door ons? Heeft broeder Avondrood niet een al te grooten sprong gemaakt, toen hij—na alvorens het niet-bestaan der stof aangetoond en geleerd te hebben, dat alles wat wij stof noemen, slechts de som van een zeker aantal eigenschappen is,—eerst God, den geest in alles zag en eensklaps overging tot het geloofstelsel van broeder Morgenrood, die het bestaan van den geest, het bewustzijn in de natuur loochent, dewijl alles stoffelijk verklaard, d. i. tot bewegingsverschijnselen der stof kan terug gebragt worden?—Begrijpt gij beide dan niet, dat voor ons uit stof gevormde menschen die niet meer en niet minder dan vijf punten van aanraking met het heelal hebben, als het ware poorten, ingangen waardoor wij eenig en alleen in staat zijn, kennis te verkrijgen van de verschijnselen die buiten ons plaats hebben, begrijpt gij niet, dat voor ons geen ander verkeer des geestes mogelijk is dan juist dat, hetwelk door middel der stof geschiedt, terwijl wij hooren, zien, ruiken, smaken, gevoelen?—Wij toch zouden niets, volstrekt niets van de ziel in de natuur, van de geest kunnen bespeuren, indien deze zich niet in en door stofbeweging te verstaan gaf, juist dewijl alleen stofbeweging in staat is een indruk teweeg te brengen op ons oog, ons gehoor, op onze reuk-, smaak- en gevoelszenuwen en dewijl andere organen of zintuigen, waarmede andere dan stoffelijke bewegingen of verschijnselen zouden kunnen waargenomen worden, ons geheel en al ontbreken. [393]

Broeder Avondrood noemt den mensch eene „gedachte Godes” en verklaart de individuële onsterfelijkheid der ziel op deze wijze, dat wij in de „herinnering” Gods voortleven. De onmogelijkheid echter, om zich dit algemeene, redelijke bewustzijn der natuur voor te stellen als onbekend met de natuurwetten welke „het zelf is” of „waardoor het zich openbaart,” derhalve de noodzakelijkheid (als eene natuurlijke gevolgtrekking uit het voorafgaande) aan dit redelijke wezen volkomen bekendheid met de natuurwetten, dus ook voorwetenschap van alle toekomstige gebeurtenissen toe te schrijven,—dit voerde hem op den glibberigen, tusschen afgronden heenloopenden weg der predestinatie en moet waarschijnlijk als de aanleidende oorzaak worden beschouwd, dat hij zijn vorig stelsel verlaten en zich in de armen van broeder Morgenrood heeft geworpen, toen deze om de klippen van het eeuwig noodlot te ontwijken waarop troost noch raad gevonden wordt, God loochende en het bewustzijn aan de natuur ontzei.

Ik beken het, wij staan hier werkelijk aan een tweesprong. Hier verdeelt de weg zich in verscheidene nieuwe wegen; wij trachten uit te vorschen, welke de regte weg moge zijn, maar er is geen wegwijzer aanwezig die ons de ware rigting zou kunnen aanduiden.—Aan te nemen dat de natuur bewusteloos is, dat geen God bestaat, dat kan ik niet, dewijl het in lijnregten strijd is met mijn verstand, uit eene aan zich zelve onbewuste hoeveelheid stof een ding of wezen als de mensch te doen geboren worden, hetwelk zich zelf tot het voorwerp zijner beschouwing maakt en over alles wat buiten hem nog is, met bewustzijn denkt en navorscht, hetwelk derhalve in de volkomenheid zijner eigenschappen hoog boven de natuur zou staan, waaruit het niettemin zijn oorsprong nam en van welke het zoo geheel en al afhankelijk, waaraan [394]het door middel van duizende ketenen verbonden is.—God van de natuur te scheiden en hem daaraan persoonlijk—als een tweede ik—tegenover te stellen, dit kan ik evenmin, dewijl ik daardoor (gelijk Avondrood reeds zeer juist heeft aangemerkt) de schoone, heerlijke natuur en mij zelven van God berooven, den God echter tot een levenloos, niets beduidend schaduwbeeld zou maken; neen, mijn God is de levende, alles bezielende, redelijke geest in de natuur.—Maar te gelooven, dat deze wereldgeest alles wat geschieden moet, op alle eeuwigheid vooraf weet en bepaalt, dit valt mij niet minder moeijelijk.— —Ik verzink daarover in steeds dieper gepeins, maar in plaats van den grond te peilen, hoor ik slechts gene waarschuwende stem, welke mij de beteekenisvolle woorden toeroept: „Er zijn nog vele dingen tusschen hemel en aarde, waarvan uwe schoolwijsheid zich zelfs geen denkbeeld kan vormen.”

Waarlijk, broeders, gij beide die gezegd behoord te worden den overgang van dag tot nacht en nacht tot dag daar te stellen, alwaar de uitersten elkander aanraken, waar licht en schaduw zamensmelten en de denkbeelden wekkende zone der schemering ligt,—waarlijk gij hebt al uwe krachten ingespannen om de lichtbeelden van den dag uit te wisschen, de droomen van den nacht te vernietigen en al datgene hetwelk ons menschen heilig en verheven is, waarnaar wij het vurigst haken en wenschen, weg te redeneren en te loochenen. „Natuurnoodzakelijkheid is het eenige dat regeert; het is alles stof en alle natuurverschijnselen, met inbegrip van hetgeen wij verrigtingen des geestes noemen, bewustzijn, vrije wil, enz., zijn bewegingen van stof.” Zoo spreekt gij.—Maar, waarde broeders, één ding hebt gij vergeten, dat gij niet kunt weg redeneren en dat geen stof is. Stof is het totaal van zekere eigenschappen; niet waar? Maar wat is dan [395]TIJD?—Bestaat hij uit stof?—Bezit hij eigenschappen?—Ik ken er geene.

MORGENROOD. O, gij dweeper Dag, welke hersenschimmen koestert gij!—De tijd is een maat, een maat voor den duur der dingen, voor hetgeen na elkander plaats grijpt, doch eigenlijk (op zich zelven genomen) is hij niets.

DAG. Een maat?—De afstand tusschen twee nevens elkander voorkomende dingen is een maat met betrekking tot de ruimte; maar is de ruimte, op zich zelve genomen, een maat of eigenlijk niets?—De afstand van twee na elkander voorkomende dingen is een maat met betrekking tot den tijd, maar is om die reden de tijd, op zich zelf, een maat of, gelijk gij zegt, eigenlijk niets?—En aan welke na elkander voorkomende dingen of verschijnselen ontleent gij dan deze maat? Ontleent gij haar aan de wenteling der aarde om hare as, der maan om de aarde, der aarde om de zon,—of van Mercurius om de zon, of van Neptunus om de zon, of van de zon om eene onbekende centraalzon? Hebben niet de aarde, de maan, Mercurius of Neptunus en de zon, elk dezer hemelligchamen eene andere maat? Waar moet nu echter de ware,—de normaalmaat met betrekking tot den tijd worden gezocht?

De tijd heeft geene eigenschappen, is geheel en al onligchamelijk en toch is hij wel degelijk iets; ja, hij is iets zoo gewigtigs, dat zonder hem geheel niets anders bestaan kan, dat zelfs de vlugtigste gedachte zonder hem niet denkbaar is.—Ons voorstellingsvermogen is bijna niet in staat, om zich eenig begrip te vormen van het eigenlijke wezen van den tijd en zulks uithoofde wij er geene eigenschappen aan kunnen waarnemen. Hij schijnt ons volkomen raadselachtig toe. Sta mij toe dat ik eene gelijkenis bezig, ontleend aan de snelheid van de beweging des lichts, om aan te toonen dat [396]de tijd zich als het ware in de ruimte oplossen of terug gaan kan in de ruimte.

Gij weet dat het licht in eene seconde een afstand van 42000 geographische mijlen doorloopt. De zon is 20 millioen en 682440 dergelijke mijlen (of 24043 halve middellijnen der aarde) van ons verwijderd en deze ruimte doorloopt het licht in 8¼ minuten.—De helderste vaste ster Sirius (die men vroeger met Herschel beschouwde als de digste bij de aarde geplaatst te zijn) is 10 billioen mijlen van ons verwijderd, dat is 500 duizendmaal zooveel als de afstand der zon van de aarde bedraagt, en het licht heeft 7⅔ jaren noodig om dezen afstand—een Siriusafstand—af te leggen. Er zijn echter sterren of sterregroepen (sterrehoopen, nevelvlekken) die 5000, 10000, ja, 30000 maal een Siriusafstand (elk van 10 billioen mijlen of 7⅔ jaren lichtsnelheid) van ons verwijderd zijn en van waar het licht derhalve een tijdsverloop van vijf duizend, tien duizend, ja dertig duizend maal 7⅔ jaren vereischt om tot ons te geraken.—In vergelijking van den afstand waarop deze verwijderste wereldstelsels van ons staan, die gedeeltelijk slechts W. Herschel door middel zijner reusachtige telescopen als nevelvlekken kon waarnemen, is een afstand van 763½ maal eene Siriusverte niet groot, niettegenstaande het licht 5854 volle jaren noodig heeft om dezen afstand1 te doorloopen. Van eene ster der 12de grootte (gerekend op 521½ [397]maal een Siriusafstand) zou het licht in 4000 jaren tot ons komen.

Stellen wij ons nu voor, dat op eene ster die 763½ maal een Siriusafstand van ons afstaat, zich een wezen bevindt, voorzien van een buitengewoon volkomen gevormd oog, dat zelfs nog voor de zwakste lichtsindrukken vatbaar is en zoo scherp ziet, dat het alles wat op deze aarde voorvalt duidelijk kan waarnemen, dan zal dat oog heden datgene zien hetwelk voor 5854 jaren op aarde geschiedde, dewijl de lichtstralen die (als teruggekaatst zonnelicht) vóór 5854 jaren deze aarde verlieten, eerst thans aldaar zijn aangekomen. Wij zullen dit oog het „Alziend oog” noemen en verder aannemen (om onze gelijkenis te voleindigen) dat dit wezen niet op gindsche ster bepaaldelijk moet verblijven, maar dat het ’t vermogen bezit om zich van daar met de snelheid der gedachte, b. v. in een uur of zelfs in eene seconde tijds op onze aarde en van hier weder terug op gindsche ster te verplaatsen. Het is waar, wij kennen tot heden geene kracht, geene beweging die grootere snelheid bezit dan het licht; maar nog vóór eenige tientallen van jaren was de snelste beweging welke wij kenden om onze brieven te bezorgen, een goede coerier die te paard ongeveer 4 geographische mijlen in twee uren tijds aflegde. Later vonden wij spoorwegen en locomotieven uit welke in plaats van 2 uren slechts 30 minuten behoeven om dezen afstand te doorloopen, en nog later ontdekten wij de electro-magnetische telegraphen die in stede van 30 minuten slechts een enkelen oogenblik daartoe noodig hebben, ja, welke onze brieven niet 4, maar 42000 mijlen ver in ééne seconde kunnen brengen;—hieruit nu volgt dat de maat van tijd nooit anders dan betrekkelijk is, dewijl wij de ware maat niet kennen. Wij meten den loop des tijds slechts af naar bewegingen of verschijnselen [398]die wij kennen, doch weten niet hoe snel de snelste beweging loopen kan en er is volstrekt niets ongerijmds gelegen in de veronderstelling, dat het Alziende oog zich in een uur tijds van gene ster naar de aarde bewegen, derhalve 763½ maal een Siriusafstand binnen dezen tijd doorloopen kan en in staat is in een uur alles te zien, dat in den loop van 5854 jaren op deze aarde is geschied.2

Evenzeer moeten wij toestaan, dat een dergelijk, buitengewoon sterk gezigtsvermogen als dat hetwelk wij aan het bedoelde oog toeschrijven, zelfs in een strengen, natuurwetenschappelijken zin als mogelijk moet beschouwd worden. Onze veronderstelling weêrspreekt zich, naar de regelen van eene logische en redelijke redenering in geenen deele, bevat derhalve geen onzin en is ontleend aan een onloochenbaar feit: aan de voortplanting der lichtbeelden (van den vorm, der kleur en omtrekken der ligchamen) door de golfvormige beweging des ethers, welke met eene snelheid geschiedt van 42000 mijlen in ééne seconde. Het is waar, het licht verzwakt bij zijne verbreiding in eene steeds grootere ruimte in de evenredigheid van het vierkant des afstands, maar het is ons niet mogelijk te bepalen waar de grens ligt van de voortplanting des lichts, of waar het zoo zeer is verzwakt dat het zelfs op de volkomenste, allergevoeligste oogen geen indruk meer maakt, dewijl zelfs menschelijke oogen, gewapend met menschelijk grove werktuigen gelijk die van W. Herschel, op een afstand van 35000 maal een Siriusverte (van waar het licht eerst in 268333 jaren tot ons kon komen) [399]nog sterrehoopen of nevelvlekken ontdekten, ter plaatse waar andere waarnemers met hunne minder kolossale telescopen, al waren het ook voor het overige uitmuntende werktuigen, reeds lang niets meer zagen. Slechts voor gezigtsorganen die zoo gevormd zijn als de onze, kan de voortplanting des lichts hare grenzen hebben.3

Gesteld nu, dat het Alziende oog heden, den 1sten Januarij 1855, juist ten 10 ure des voormiddags de ster verlaat en binnen een uur den weg tot op onze aarde aflegt, dan zal het in dit ééne uur het levendige, steeds wisselende beeld aanschouwen der gansche wereldgeschiedenis en in elke minuut zien, hetgeen op onze aarde gedurende elke 97 jaren en ongeveer 7 maanden is voorgevallen. Het ontmoet alle lichtstralen welke sedert den aanvang der menschelijke tijdrekening van de aarde zijn uitgegaan.—Eerst ontwaart het de oudste gebeurtenissen van het menschelijke geslacht hetwelk in China, in Voor-Indië en in andere deelen van Azië zich reeds tot groote staten heeft vereenigd, dat reeds naar Egypte is heengetogen;—het ziet weinige oogenblikken later koning Menes te Memphis op den troon zitten, welken hij voor 5746 jaren (of 3892 jaren vóór de christelijke tijdrekening) besteeg; daarop worden de piramiden gebouwd, in Indië verheffen zich tempels, als eerste vruchten der beschaving en vorstengeslachten vestigen haren zetel in China.

Ten 10 ure 21 minuten bespeurt het oog den volksstroom die, met Abraham aan de spits, Mesopotamië verliet om zich naar Kanaän heen te begeven, en reeds 4 minuten later blikt het op den heertogt der joden die Mozes (vóór 3374 jaren of ten jare 1520 vóór Christus) uit Egypte geleide, door [400]de Roode Zee, waarin Pharao door den vloed werd verzwolgen.—Ras komen nu volkstammen in Griekenland en Rome tot bloei en wassen op tot magtige staten; anderen zinken weder in het niet;—de val van Troje (voor 3054), de verwoesting des tempels van Jeruzalem (voor 2440 jaren of 586 voor Ch.) door Nebukadnezar, de bloeitijd van Griekenland en Rome, de daden van Alexander den Groote en eindelijk Rome’s onverdeelde heerschappij over Griekenland, met al de treffende gebeurtenissen, snellen als lichtbeelden de eene na de anderen voorbij het Alziende oog; het ziet in het joodsche land een man met 12 jongeren rond trekken, kranken genezen, lijdenden troosten en menschenliefde prediken,—totdat het ten 10 ure en 41 minuten bijna drievierde gedeelten zijns wegs heeft afgelegd. Daar ontwaart het op een berg voor Jeruzalem dienzelfden man aan een kruis genageld en gehoond tusschen twee misdadigers,—een droevig beeld dat van hier af aan nog 4000 jaren lang door het wereldrond moet wandelen om, tot schande der menschheid, aan de bewoners van gene ster zigtbaar te worden. Voor het Alziende oog echter zijn vierduizend aardjaren binnen minder dan 42 minuten verloopen.

Met de snelheid der gedachte ijlt het steeds verder voort en nadert het de aarde; ziet vroegere staten vervallen en nieuwe ontstaan; ziet hoe de leer des gekruisigden duizende menschen ontvonkt, in beweging brengt en tot een martelaarsdood wijdt; maar ook hoe zij weldra misvormd en misbruikt wordt; hoe bisschoppen te Rome zich de drievoudige kroon des gezags op het hoofd plaatsen en koningen en keizers zalven, die zich nu „christelijke en allerchristelijkste” noemen. Zij verheffen zich met hunnen schepter en hunne kroon, de eene na den anderen en verdwijnen in het niet.—Ons oog echter zet zijn vlugt onophoudelijk voort en komt ten 10 ure 52 [401]minuten aan in de streek, waar het beeld van het slotplein van Canossa voorbijsnelt en waar (in 1077 na Ch., derhalve vóór 777 jaren) een keizer—in het hemd, barrevoets en ootmoedig—voor een paap nederknielt en boete doet. De bisschoppen van Rome toch doen het tegendeel van de leer die zij bespotten: „mijn rijk is niet van deze wereld,”—want zij heerschen nu over keizer en bedelaar en de rook van brandstapels, waarop zij menschen verbranden, zijn de duidelijke teekenen van hunne magt. Van tijd tot tijd flikkert nog het vuur van Auto da Fé’s in het Alziend oog, hetwelk echter ook den Columbus bespeurt op zijn schip (in 1492 na Ch.) waarmede hij eene nieuwe wereld wil ontdekken,—den monnik die voor de Elsterpoort te Wittenberg (in 1520) de pauselijke bul in het vuur werpt, en dat den veldslag bij Lützen aanschouwt waarin (ten jare 1632) Gustaaf Adolf sneuvelde,—allen beelden welke binnen een verloop van weinige minuten op elkander volgen en van eene reactie, van een nieuwen geest getuigen, die zich openbaart; want reeds ten 10 ure 59 minuten is het Alziende oog tot op dien afstand van de aarde genaderd, van waar het de veldslagen bij Rossbach en Praag ontwaart die (in 1756 na Ch.) door Frederik den Groote werden geleverd, en het behoeft nog slechts eene minuut om van daar op aarde aan te komen en het nog overige 97½ jaar lange stukje van de geschiedenis der menschheid af te zien.

Het ontwaart nu den gruwel der revolutie in Frankrijk en is 32 seconden vóór elf ure ooggetuige van een veldslag, waarin Napoleon de Mamluken verslaat bij dezelfde piramiden, die het eenige minuten na 10 ure—voor 5354 aardjaren—eerst had zien bouwen. Nog een paar seconden en de intusschen gekroonde keizer komt zegevierend terug uit vele veldslagen in Duitschland,—een vreeselijke brand verdrijft [402]hem uit het rijk des Czars en de veldslag bij Leipzig maakt een einde aan zijne wereldheerschappij.—Ten 11 ure min 5 seconden komt ons oog aan in de streek van Sirius, derhalve op dien afstand van de aarde, welke 10 billioen mijlen bedraagt en door den lichtstraal in 7⅔ jaren wordt doorloopen. Het ziet van daar de bewoners der aarde in hun 1846ste jaar na Christus, vredelievend kunsten en wetenschappen beoefende, die hun eene betere, meer gelukkige toekomst schijnen te belooven. De magt van het papenbedrog en bijgeloof schijnt gebroken te zijn. Maar neen; bij zijne aankomst ten 11 ure op het aardrijk is de eerste indruk welken het oog ontvangt, krijgsgewoel en toerustingen ten strijde,—het belegeren van Sebastopol.

Zoo hebben wij het Alziend oog op zijnen togt van gindsche 763½ maal een Siriusafstand van ons verwijderde ster tot aan de oppervlakte der aarde gevolgd en de beelden van de geschiedenis der menschheid van af het jaar 4000 voor de Christelijke tijdrekening aanschouwd, tot aan het belegeringstooneel dat zich heden aan onze blikken vertoont.

Daar echter de bewoners dier ster op hetzelfde tijdstip, heden ten 11 ure, hoe scherp van gezigt zij ook mogen zijn, eerst datgene ontwaren hetwelk voor 5854 jaren op de aarde is voorgevallen, ligt ten gevolge daarvan ons aardsche heden voor hen nog in eene verwijderde toekomst, dewijl het licht zoo vele jaren noodig heeft om van hier aldaar aan te komen.

Met den lichtstraal gaat de tijd terugwaarts in de ruimte voort.

Reist echter het „Alziende oog,” na zijne aankomst op de aarde ten 11 ure, terstond weder af en ijlt het met gelijke snelheid waarmede het naar beneden kwam, weder terug naar gindsche ster, alwaar het ten 12 ure aankomt, [403]dan zal het weten hetgeen daar nog niemand weet, hetgeen (wat ginds betreft) nog niet gebeurd is en het zal de bewoners dier ster, met onfeilbare zekerheid, 5854 volle jaren vooraf kunnen zeggen al hetgeen sedert den bouw der piramiden op onze aarde, dag voor dag, jaar voor jaar, tot op de belegering van Sebastopol zal voorvallen.

Indien het oog, in plaats van in één uur, zich in één enkel oogenblik van de ster naar de aarde en van deze terug naar de ster begeeft, dan zal het—even als de tijd—„Alomtegenwoordig” en Alwetend genoemd kunnen worden.

Ik gevoel zeer wel, dat ik met deze beschouwingen slechts een tweede raadsel bij het eerste, onopgeloste gevoegd heb, dewijl slechts de mogelijkheid der goddelijke voorwetenschap in een betrekkelijken en zuiver physieken zin door mij is aangeduid geworden. Ik vermeet mij ook niet deze vraag der voorkennis te kunnen oplossen, neen, verre van daar; maar ik roep u met Shakespeare andermaal de woorden toe: „Er zijn vele dingen tusschen hemel en aarde, waarvan uwe schoolwijsheid zelfs niets vermoedt!”

Wij kennen toch onzen eigen aanvang niet. Wij dagteekenen onze geschiedenis van eene willekeurig vastgestelde gebeurtenis, maar zijn niet in staat te zeggen sedert wanneer wij zijn, sedert wanneer het zonnestelsel en die sterrehemel bestaat die in de oneindige ruimte aanschouwen, en wij weten niet of wij de eersten of de laatsten zijn in de schepping.—Zouden onze oogen de eenige in het heelal zijn die aan redelijke schepselen behooren? Zouden wij, juist wij—op deze kleine, ondergeschikte, ter naauwernood van hare geologische omkeeringen tot rust gekomene planeet—de volkomenste wezens zijn, die het aanzijn hebben ontvangen? Zouden er in het onmetelijke heelal, op al de groote en menigte [404]zonnen die wij vaste sterren noemen (en hare planeten), niet meer volkomene oogen met sterker gezigt, ja, zou er niet een allervolkomenst, alomtegenwoordig oog bestaan, dat——

Beste broeders! in een woord: waar het weten ophoudt, vangt het geloof aan. Of God alles vooraf weten kan, weet ik niet; ja, wanneer ik geloof dat hij het weet, dan begrijp ik hem niet. Maar ik geloof aan de heilige, eeuwige zelfbewustheid der natuur, aan een alzienden, alomtegenwoordigen God, die alles weet wat voorvalt, dien ik juist daarom dewijl ik hem niet begrijpen kan, aanbidden moet.

MORGENROOD. Indien de schoonheid en verhevenheid der natuur u dwingt, een denkend, alziend wezen er in te plaatsen en dit wezen te aanbidden, wel nu—bid dan in vredesnaam. Geen goed mensch zal u daarin hinderen. Elk heeft zijne eigene behoefte. In mijn oog is de natuur schoon en verheven gelijk zij is, ook zonder dat ik mij een dergelijke God er in voorstel. Menigwerf bewonder ik haar in stilte. Maar ik bid niet; ik onderzoek en handel. Niets heeft der menschheid sedert anno: „driemaal een is één” zoo veel onheil berokkend en hare ontwikkeling dusdanige hinderpalen in den weg gelegd, als juist dat bidden.

Uwe bewijsredenen, beste broeder, zijn zeer schoon, ja zij vinden een luiden weêrklank in ons gemoed. Zij verdienen alle achting. Wat mij echter betreft, ik word er niet door overtuigd, dewijl zij in mijn oog moeten wijken voor het gewigt der talrijke, positieve feiten door mij daartegen aangevoerd.—Waartoe toch kan mij zulk een God strekken als de uwe, die de natuurwetten haren vrijen loop laat, dien ik niet zien, dien ik niet hooren kan en die mij niet hoort wanneer ik hem aanroep, mij niet antwoordt wanneer ik hem iets vraag; die mijne bede nimmer vervult, mij nimmer hulpe biedt wanneer ik daaraan behoefte heb, wanneer ik [405]mij in nood bevind; die mij niet waarschuwt wanneer gevaren mij bedrijgen, die mij door schipbreuk doet vergaan, door een tijger verscheuren of mij verhongeren laat, wanneer ik mij zelven niet beschutten of geen voedsel verschaffen kan,—een God die mij in al deze gevallen aan mijn eigen lot, d. i. aan mij zelven, de natuur aan zich zelven overlaat en die daarenboven nimmer het geringste teeken van zijn aanwezen geeft!? Een dergelijke God kan er klaarblijkelijk niet zijn voor mij, hij moet derhalve slechts uitsluitend voor zich zelven bestaan, namelijk in uwe verbeelding.

Ik weet maar al te wel wat de „vrome” lieden, die van de ligtgeloovigheid des volks leven en met zijne domheid zich mesten, die de verlichting schuwen als de das de stralen der zon, dewijl zij duchten met de ligtgeloovigheid des volks hun vet, d. i. hunne „geestelijke” goederen: hunne pastorijen, prebenden, tienden, kloosters, vrome legaten, vicarijen, erfenissen enz., enz., te verliezen; ik weet wat deze heeren kandidaten en professoren in de theologie, kapellaans, diakenen, pastoors, dominé’s, pausen, monniken, bedelmonniken, bisschoppen, aartsbisschoppen of welken naam aan al die paapjes moet gegeven worden, daarop ten antwoord zullen geven. Zij zeggen: „God liet het schip vergaan, waarbij 70 personen vol hoop en verwachting, benevens onschuldige kinderen het leven verloren, ten einde een voorbeeld te geven hoe vergankelijk al het aardsche is, ten einde ons tot ootmoed aan te sporen; naar gene stad werd door Hem in de gedaante der cholera „„de slaande engel”” gezonden, ten einde het volk over zijn steeds wassend ongeloof te bestraffen,” Ik echter zeg u, het schip zou niet zijn vergaan, indien wij de natuurwetten beter gekend, indien wij den barometer zorgvuldiger gadegeslagen, de draaijingswet [406]der winden naauwkeuriger in acht genomen en ons daarnaar gerigt hadden; de cholera zal ophouden, d. i. onmogelijk gemaakt of genezen worden, zoodra wij zoover zullen zijn gevorderd en de natuurwetten zoo diep zullen hebben doorvorscht, dat wij hare stoffelijke oorzaken hebben leeren kennen.—Is de wind nu echter juist nog ter regter tijd gedraaid en het schip daardoor aan het dreigende gevaar ontkomen, of heeft een stukje brood, door eene milde hand toegereikt, den armen bedelaar van den hongerdood gered, dan roepen de paapjes uit: „aanschouwt dit, gij ongeloovige! O! knielt neder en erkent in dien veranderden rukwind, in dit stukje brood des milden gevers, Gods wijze besturing; erkent de zorg welke de genadige vader voor zijne zondige kinderen draagt, die hij tot bevordering van hun eigen heil wel eens kastijdt, maar nimmer laat vergaan.” Zeer juist! antwoord ik u: erkent de natuurwet welke de instandhouding van het geslacht ten doel heeft; ziet de natuurkrachten, de natuurnoodzakelijkheid slechts goed in het oog en verstout u om haar te leeren kennen; dan zult gij vinden dat gij deze „vreesselijke” natuurwetten kunt beheerschen. Maar gij durft het kind niet bij den regten naam te noemen.

Mijn geloof is in overeenstemming met mijn weten. Sedert millioenen van jaren bestaat God slechts als natuur en natuurwetten, waarin hij zich heeft herschapen. Deze zijn de ware God en deze moet de mensch leeren kennen en ten nutte leeren aanwenden, leiden, opdat God zich uit hem en door hem op nieuw ontwikkele. Het menschelijk geslacht bevindt zich werkelijk nog in het allereerste begin zijner ontwikkeling. Wat toch beteekenen een paar duizend jaar in de eeuwigheid?—Wanneer gij den bewonderenswaardigen vooruitgang [407]gadeslaat, welke in de natuurwetenschappen, vooral in de chemie en physica binnen het korte tijdsbestek der laatst verloopene 50 jaren is gemaakt, waardoor zaken ontdekt en in het licht zijn gesteld die tien jaren vroeger tot de onmogelijkheden werden gerekend, dan zult gij ’t mij zekerlijk niet ten kwade duiden, wanneer ik beweer dat de menschheid de schitterendste verwachtingen voor de toekomst mag koesteren!

DAG. Beste broeders! Wij allen zijn, even als gij Morgenrood, doordrongen van den wensch om ons weten in overeenstemming te brengen met ons geloof, en gevoelen ons door eene bijna onweerstaanbare weetgierigheid aangespoord om de verschijnselen in ons en rondom ons te leeren doorgronden, om de natuur in haren zamenhang, als een geheel, als kosmos te begrijpen. Dit begrijpen echter is het toppunt van den berg der kennis, die nog door geen sterfelijk wezen is bestegen. Vele wegen geleiden tot een en hetzelfde doel. Ieder kiest dien weg, welken hij als den besten en gemakkelijksten beschouwt. Op dezen weg gaan wij lang ongehinderd voort, naar het doel van ons streven. Wij verklaren de verschijnselen welke wij aantreffen en brengen die in een harmonisch verband. Reeds wanen wij den top te zijn genaderd, maar—daar stuiten wij op hinderpalen, tegenstrijdigheden, onoplosbare problemen die ons tot den terugkeer nopen. Wij zoeken nu een anderen weg en komen langs allen ongeveer even ver vooruit; maar de een voert ons ten laatste aan den rand eens afgronds; de tweede eindigt in eene diepe kloof, aan den voet van een hoogen rotswand die een onoverkomelijk beletsel aan alle verdere pogingen tot vooruitgang in den weg stelt; de derde verdeelt zich tusschen rotsblokken in duizenden van zijpaden, waarvan men niet weet welke als de regte moet beschouwd worden, en de vierde [408]voert den wandelaar aan den oever van een onmetelijk groot meer, waarover geen veer is, geen vaartuig wordt gevonden om zich te doen overzetten.—Wij keeren dan om en niemand van ons allen heeft den top des bergs gezien. Maar een top moet de berg toch hebben!—Dat gelooven wij allen en derhalve bouwen wij ons voorloopig een idealen top; wij maken ons een denkbeeld hoedanig de top wel zou kunnen zijn en vormen een beeld, dat evenwel bij ieder onzer verschillend is en eene verschillende kleur heeft en hebben moet, dewijl de weg dien wij naar den top insloegen, het levenspad hetwelk wij volgden, de opvoeding die wij kregen, de lotgevallen die wij ondervonden, bij allen verschillend waren.

Ik geloof niet dat er grond voor is, om ons zeer te bedroeven over het onderscheid hetwelk bestaat in onze godsdienstige beschouwingen, al ware het dat het ons ook later niet mogt gelukken om elkander wederkeerig te overtuigen, mits wij slechts in het toegepaste gedeelte onzer geloofsleer met elkander overeenstemmen, mits de wegen door ons ingeslagen bij het eerst door ons in het oog gevatte doel ineenloopen, mits wij slechts wat onze ZEDELEER betreft met elkander instemmen en menschenliefde, gepaard met het streven naar eene steeds grondiger kennis der natuur, als de eenige bron der openbaring, in de eerste plaats stellen.

Welligt gelukt het dan aan onze nakomelingen, het toppunt der kennis te bereiken. spannen te vergeefs alle krachten in om den eigenlijken grondslag der verschijnselen te peilen. Vele wegen liggen voor ons open,—maar welken weg wij ook pogen te bewandelen: nimmer zullen wij verder komen dan tot aan zeker punt, alwaar wij moeten bekennen, hier houdt ons bevattingsvermogen op; hier is de grens, aan de overzijde waarvan wij niets meer begrijpen kunnen! [409]

„Bravo, juist zoo! Ja, daar staan zij met de handen in ’t haar en zijn ten einde raad!”


Deze woorden die op een lagchenden toon luide werden gesproken, klonken onverwachts door de geopende deur; getroffen en min of meer ontevreden wendden wij ons om en—zagen binnentreden, gevolgd door den regent, eenige distriktshoofden en eene menigte Javanen die brandende fakkels droegen, den—resident Praktischman.

„Jongens, jongens, ik heb u beluisterd. Wat zijt gij onverstandig! Ik heb Faust ook gelezen en zeg u: een vent die speculeert, gelijkt een beest op het dorre veld, door eenen boozen geest steeds in het rond geleid en om dien kring ligt aan alle kanten eene schoone, groene weide.—Eene weide, ja, visschen in het meer, eenden in het riet; hoort gij ze niet snateren? Laat ons liever gaan jagen! Kom aan! Maar eerst wil ik wat eten. Hier Singkil! Abdoel! Karang! ambil makanan, boeka botol anggor, bawa champagne!” en zoo ging het nog eenigen tijd voort. Alles geraakte op de been en in een oogwenk was het gansche tooneel veranderd.

Daar wij allen wisten welk een uitmuntend mensch de heer Praktischman was, ijlden wij hem gezamenlijk te gemoet, drukten hem de hand en heetten hem hartelijk welkom.—Groot was onze verrassing, toen wij hem in deze wildernis, in het holste van den nacht zoo onverwachts in ons midden zagen.—De medegebragte kisten werden nu terstond ontpakt en haren inhoud bij den reeds aanwezigen voorraad van mondbehoeften gevoegd. Spoedig was de tafel gedekt en in eene vrolijke stemming zaten wij aan. De regent nam echter weldra afscheid van ons en vertrok ten einde zich eene legerstede op te zoeken, terwijl de lagere [410]hoofden na hem, de een voor en de andere na, in de stilte en eerbiedig wegslopen.—Terwijl de resident zich het eten goed liet smaken, verhaalden wij die reeds voor eenigen tijd van tafel waren opgestaan, elkander nog het een en ander van ’t geen ons was bejegend, sedert wij elkander niet meer hadden gezien. Tegen het einde van den maaltijd kwam het gesprek op zendeling-, bijbel- en traktaatgenootschappen.

PRAKTISCHMAN. Luistert eens, beste vrienden. Ik stem volkomen met u in dat het christelijke dogma niet de waarheid bevat en haar niet bevatten kan, en dat het derhalve niet geoorloofd is eenvoudige menschen, gelijk de Javanen zijn, iets op te willen dringen waaraan duizenden onder de Christenen zelven niet gelooven, ja, hetgeen juist de beste en verlichtste koppen in Europa voor dwaling houden. Maar buitendien beschouw ik de invoering van het Christendom op Java als hoogst onpraktisch, ondoelmatig en nadeelig, en ik hoop dat ik van hoogerhand nimmer bevel zal ontvangen om de pogingen, in het werk gesteld door deze dwaze, met blindheid geslagene menschen, zendelingen en halve huichelaars, in mijne residentie te ondersteunen.

DAG. Ik ben van oordeel dat onze regering te verstandig en tevens te wel met den zedelijken toestand der Javanen en hunne behoeften bekend is, dan dat wij voor zoo iets zouden behoeven te duchten. Het eenige ware toch dat het Christendom bevat, de kern zijner zedeleer, is immers lang onder de Javanen inheemsch.

PRAKTISCHMAN. Ja stellig; dit geloof ik ook. Maar die bijbelvereenigingen, zendelinggenootschappen en al die vrome lui, die zich veel minder laten gelegen liggen aan eene christelijke aarde dan aan den christelijken hemel, die „Gods Zoon met scharen van heilige engelen” gaarne op den top van elken palmboom zouden willen zien, deze maken het de [411]regering somwijlen wat lastig. Ik vraag u: is het niet onzinnig, dat men de Javanen iets wil leeren hetgeen zij reeds van zelven doen, ja, wat zij beschouwen als iets dat niet behoeft geleerd te worden, dewijl iedereen dit van zelf verstaat, namelijk „elkander lief te hebben en elkander te helpen,” en is het niet beschamend voor ons, wanneer wij hen dat leeren moeten, terwijl zij toch elken dag met eigen oogen kunnen zien dat de groote meerderheid onder de Christenen het volstrekt niet, of althans in veel geringere mate doet dan zij Javanen zelven?—Gesteld dat het aan de zendelingen eenmaal gelukt ware, de Javanen van de Christelijke noodzakelijkheid te overtuigen van „andere menschen even lief te hebben als zich zelven,” en dat de Javanen van ons consequent verlangden dat ook wij deze leer strikt zouden opvolgen en zij alsdan eens tot ons zeiden: komt hier, lieve Christenbroeders, helpt ons koffij planten; hebt ons lief gelijk u zelven; het is een goddelijk gebod dat Isa el Meseh, zijn eenig geboren zoon, onze verlosser ons heeft geopenbaard; helpt ons suikerriet snijden; wij gebruiken noch koffij noch suiker; wij doen dit slechts ter liefde van u;—komt hier, verrigt nu de helft van het werk ter liefde van ons!”—Wat zal er dan gebeuren? He?—Dan pakken wij uit Christelijke liefde onze zaken bijéén; de Javasche broeders brengen ons uit Christelijke liefde aan boord en wij gaan uit Christelijke liefde—naar huis. Abis perkara.

DAG. Belon abis perkara. Neen; dan komen andere Christelijke broeders uit Europa, welke de Javanen minder Christelijk zullen behandelen dan wij Nederlanders thans doen.

PRAKTISCHMAN. Juist. Engelschen, Noord-Amerikanen, enz., zouden allen gaarne hunne Christelijke liefde op Java zaaijen, om—koffij, suiker en indigo als vruchten daarvan [412]naar huis te voeren. Luistert, beste jongens! wij zijn hier onder ons: ik voor mij geloof, dat de zendelingen beter zouden doen met het evangelie der Christelijke liefde onder de Christenen in Europa te prediken in plaats van hier op Java. Gij weet, ik ben een praktisch man; ik ben van onder op begonnen en zoo ben ik van trap tot trap opgeklommen; sedert 25 jaar ben ik in de gelegenheid geweest de zeden der Javanen te leeren kennen en ik zeg het u, zij zijn een beter soort van menschen dan de Christenen in Europa en betere menschen dan de Christenen op Java.—De algemeene invoering van het Christendom op Java kan niet anders dan verderfelijk zijn voor ons en voor hen. Dat is mijne innigste overtuiging. Indien wij hun welzijn willen betrachten uit ware, wel begrepene menschenliefde, zonder ons zelven op die wijze te benadeelen, dan behooren wij voort te gaan hen te besturen en hen werkzaam te houden, dewijl zij even als alle tropische volken tot traagheid geneigd zijn. Hun arbeid moet geschieden onder onze leiding en wij behooren hen bekend te maken met nuttige zaken en uitvindingen; wij moeten hunne positieve kennis der voorwerpen in de natuur en der natuurkrachten pogen te vermeerderen;—wij behooren hen te onderrigten in het lezen, schrijven, in handwerken, kunsten, in de eerste beginselen der natuurwetenschappen; wij moeten hen praktisch opvoeden: dan zullen zij in dezelfde mate als hunne beschaving toeneemt, steeds meer en meer leeren inzien dat de leer „alle menschen even lief te hebben als zich zelven” eene even groote onmogelijkheid is, als eene volkomen maatschappelijke gelijkheid onder de stervelingen, die ten gevolge van de ongelijke mate der geestvermogens, der vatbaarheid voor ontwikkeling, het verschil van aanleg toebedeeld aan de verschillende individuen, nimmer kan verwezenlijkt [413]worden. Dan zullen beide, Javanen en meer verlichte Europeërs, in vrede en gelukkig nevens elkander kunnen bestaan. Maar daarentegen onheil, ontevredenheid, verwarring, oproer, omverwerping van al het bestaande,—regeringloosheid onder de Javanen en het verlies der kolonien voor ons—kunnen de gevolgen zijn van de ontijdige of plotselinge pogingen, aangewend tot zoogenaamde bekeering of beschaving der Javanen, waartoe de zich noemende vrijheidsapostelen, hervormingspredikers en evangeliedweepers de regering op eene onmatige wijze trachten aan te sporen.

MORGENROOD. Dat zijn de theoretici die de Javanen, zoo als zij werkelijk zijn, niet kennen. Een man die 25 jaren lang in hun midden heeft doorgebragt, zal hen wel degelijk kennen en de spreuk „groen is des levens gulden boom” niet logenstraffen. Ik ben het volkomen eens met mijnheer den resident. Mijn stelregel is: de natuurwetten te leeren kennen gelijk zij zijn en ons daarnaar te rigten. Alleen daardoor is het, dat wij wind en water hebben gedwongen koorn te malen en boomstammen tot planken te zagen, in plaats dat wij zulks met ons eigene handen doen; alleen daardoor dat wij elke natuurwet op hare wijze, elk in haar eigen spoor laten werken, hebben wij den waterdamp genoodzaakt onze wagens voort te trekken in plaats van daartoe paarden te bezigen; ja, de electriciteit zelve heeft zich er moeten schikken om aan onzen wil te gehoorzamen en als onze brievenpost langs ijzeren of koperen draden voort te loopen, waarheen wij willen dat zij loopen moet.

Handelen wij echter in strijd met de natuurwetten of doen wij ze, tegen hare natuur geweld aan; indien wij hennepen touwen in plaats van koperen of ijzeren draden nemen om de electriciteit er langs voort te planten; indien wij den stoomketel bovenmate verhitten, het buskruid op den [414]gloeijenden oven droogen, indien wij tegen wind en stroom zeilen en het Christelijk evangelie prediken willen waar het niet past, of indien wij den arbeid vrijstellen en vrijheid van drukpers willen invoeren bij een volk, hetwelk nog niet tot dien trap van ontwikkeling is gestegen om zulke kost te kunnen verteeren, dan zal de overladene maag noodzakelijkerwijze moeten bersten of gebrekkige spijsvertering zal daarvan het gevolg zijn, en wij zullen geen ander resultaat verkrijgen dan stilstand, of uitbarstingen, terugwerking, verwarring.

PRAKTISCHMAN. (Lagchend.) Sidoekari! Sidoekari!—Gij beide, beste Morgen- en Avondrood, gij hebt het exemplaar van slechte spijsverteering gezien! Het is jammer, Dag en Nacht, dat gij er niet bij zijt geweest. Jongens, weet gij wat? Komt naar mijne residentie. Ik zou gaarne nog eenigen tijd onder u, natuurwormen! hier in de wildernis willen doorbrengen; maar daartoe ontbreekt mij den tijd. Overmorgen vertrek ik en ga over Gnodnab den grooten weg op terug naar mijn nest. Reist met mij naar Oost-Java! Daar zult gij een zoogenaamd Christendorp onder de Javanen zien en leeren kennen, een waar model (zoo als Morgenrood zeide) van slechte spijsvertering, van zwakheid van maag, een zendelingmiserere, eene echte Christenakeligheid!—Ik zal u daarentegen ook andere dingen laten zien, scholen die ik op last der regering heb gesticht en een menigte andere inrigtingen, alwaar de Javaan de gelegenheid vindt om nuttige dingen van verschillenden aard aan te leeren, zich te oefenen in handwerken, kunsten en dergelijke zaken, en die u zullen doen ontwaren dat die mannen van de oppositie quand même zich aan laster schuldig maken, zoo dikwerf zij beweren dat onze regering niets uitrigt, dat strekken kan om het stoffelijk welzijn en de verlichting der Javanen te bevorderen. [415]

Broeder Nacht was buitengemeen ingenomen met den voorslag van den resident en verzocht mij dringend, de uitnoodiging aan te nemen en mede naar de residentie S.... te gaan. Hij reikhalsde van verlangen om eene Javasche Christengemeente waarover hij in eene reisbeschrijving gelezen had, met eigene oogen te zien en algemeen genomen, een meer bebouwd gedeelte des eilands, eene talrijker en meer beschaafde bevolking te leeren kennen. Naar zijn oordeel hadden wij ons lang genoeg in „oorspronkelijke wouden” opgehouden.—Ik voor mij had liever nog eenigen tijd in dit gedeelte van Java, bij mijne andere broeders verwijld; maar de gelegenheid die zich nu aanbood, om mijn broeder in den kortst mogelijken tijd ook met de hoogere klassen der maatschappij onder de Javanen bekend te maken en hem in den kring van vorsten en hoofden in te leiden, was te gunstig om haar ongebruikt te laten voorbijgaan.—Ik nam derhalve den gedanen voorslag aan en er werd nu bepaald, dat de resident en wij beide overmorgen naar de naastbij gelegene hoofdplaats (die aan den grooten weg ligt) zouden vertrekken, terwijl Avond- en Morgenrood besloten nog langer hier te blijven en hunne onderzoekingen in dit westelijk gedeelte des eilands voort te zetten.

De resident onderhield zich daarop nog met mijne broeders over Javasche bijbelvertalingen en daarmede verwante onderwerpen. Ik verontschuldigde mij echter uithoofde van vermoeidheid—het was reeds laat geworden—en wenschte het gezelschap „goeden nacht.”

Alvorens ik mij in mijne hut, op de legerstede nedervleide en mij aan de armen van den God des slaaps toevertrouwde, dreef een vurig doch onbestemd verlangen mij in de vrije lucht, om vooraf nog een afscheidsblik van de natuur in haren nachtelijken tooi gedost te ontvangen en—als [416]stof tot droomen—mede naar mijn leger te nemen. Dewijl het in eene dergelijke wildernis en in dit nachtelijk uur niet raadzaam was ongewapend uit te gaan, nam ik een mijner jagtgeweren ter hand en verliet het bivouak.

Duizende elkander doorkruisende gedachten rezen in mijn bewustzijn op, toen ik met zachte tred en onbemerkt voortstapte onder het geboomte, ten einde den oever van het meer te bereiken. De Javanen die met den resident waren aangekomen, hadden hunne Bamboesfakkelen (Obor) in de wachtvuren geworpen, welke in de nabijheid onzer hutten hier en daar nog in het woud brandden. Het heldere schijnsel echter dat zij in het rond verbreidden, werd allengs zwakker en slechts nog zelden teekenden zich de omtrekken van menschelijke gestalten af, die zich als donkere schaduwen voor de vuren ginds en herwaarts bewogen. De handen dergenen die de vuren moesten onderhouden, waren vermoeid en het meerendeel der Javanen had zich binnen de hutten begeven. De anderen sliepen nevens de meer en meer uitdoovende houtskoolhoopen, wier doffe gloed niet langer in staat was het hoogrijzende loofdak des wouds te verlichten. Bij hun roodachtige schijnsel waren nog slechts enkele der naastbij staande boomstammen zigtbaar en ook deze verloren zich bijna allen in de duisternis van den achtergrond, toen ik uit het woud te voorschijn trad en den oever van het meer bereikte.

Geen enkele wolk was meer aan den hemel zigtbaar en de volle maan, van licht omstraald en op een grooteren afstand door duizende flikkerende sterren omringd, zag uit de hoogte op mij neder en, bijna even helder, van beneden uit den diepen boezem der wateren naar mij opwaarts.

Ik zag en luisterde. Maar in het woud was alles stil. Spiegelglad was de oppervlakte van het meer en slechts [417]zelden rimpelde zich het beeld der maan en vertrok het zich tot dwarsche lichtstrepen, wanneer de plassende eenden van den tegenoverliggenden digt begroeiden oever eene ligte golving in het meer hadden doen ontstaan. Haar gesnater ’t welk volkomen geleek op dat der Europesche tamme eenden, was bijna het eenige geruisch, waardoor de nachtelijke stilte van tijd tot tijd werd afgebroken. Uit de hutten die ver achter het geboomte gelegen, geheel en al aan het oog waren onttogen, liet zich hier geen geluid meer vernemen. Hooge Kimérakboomen welfden zich ter linker- en ter regterzijde over den oever. De oppervlakte benevens de zoom hunner kroonen waren helder door de maan verlicht, maar onder dit gewelf zag men in het donkere, geheimzinnige binnenste des wouds, dat even somber door de naastbij gelegene strook van het meer werd teruggekaatst. Slechts enkele meer naastbij staande boomstammen kwamen als helder verlichte zuilen tegen dien donkeren woudzoom uit. Te midden van het meer weêrkaatste vreedzaam de gansche sterrenhemel. In mijn binnenste werd de eene gedachte door de andere verdrongen.

„Was von Menschen nicht gewusst oder nicht bedacht,

Durch das Labyrinth der Brust wandelt in der Nacht.”

De rhinocerossen liggen stil in hunne moerassige schuilhoeken en de wilde stieren rusten nu insgelijks; welligt grazen hier en daar nog enkelen in stilte op eene kleine grasplek, die tusschen het geboomte overblijft. Tijgers dwalen zelden af tot op deze hoogte, dewijl het niet ligt gebeurt dat hier zwijnen, herten en reeën worden gevonden; hier is niets dan woud, en gras en weidevelden worden er niet dan schaarsch aangetroffen. De Kalong’s van het laagland worden op deze hoogte niet gezien; geen Kaprimulgus laat hier zijn [418]geklap bij nachtelijke stilte rondschallen, ja ter naauwernood verneemt men hier het gegons van een insekt, het tjilpende gezang van eene cicade of ziet men hier en daar een enkelen vuurkever langs den oever rondflikkeren. De zwarte apen, Loetoeng, roeren zich niet in de loofkroonen, zij zitten stil op de takken; de eekhoorntjes hebben zich in hunne nesten of in de spleet van een ouden boomstam verscholen en alle vogels slapen. Misschien klautert nog hier of daar eene wilde kat (Felis minuta) met hare blinkende oogen voorzigtig op de bemoste takken heen, om een armen vogel in zijn nest te overvallen, of sluipt een Paradoxurus Musanga even stil en behoedzaam over den grond heen, om een wilde hen of eene patrijs te kapen; maar alle andere dieren zijn ter rust gegaan. Ook de waterhoenders en de slangenvogels (Plotussoorten) zitten stil in het hooge, rietachtige gras der oevers, of op een omgevallen boomstam die zich over den waterspiegel uitstrekt; de visschen in het meer bewegen zich niet, de kleine kreeften, de schelpen maken geen geruisch en de gansche overige schepping zwijgt.—Maar onder dit zwijgen gaat het leven voort, in het water, in de lucht en op de aarde, in millioenen geheime polsen te slaan die weldra, wanneer de geleende glans die thans van de schijf der maan afstraalt, voor het ware licht der zon zal zijn geweken, op nieuw zich bewegen en het tooneel met eene menigte van de verschillendste, door elkander wemelende gestalten zullen verlevendigen.—Natuur, gij zijt schoon, bij dag en bij nacht en gij spreekt eene taal welke slechts hij geheel verstaat, die met genen zoo dikwerf miskenden en nog menigvuldiger misbruikten man in vromen eenvoud kan vragen: „die het oor gemaakt heeft, zou die niet hooren?—Die het oog gemaakt heeft, zou die niet zien?”

Mijn broeder Morgenrood zegt: „De natuur is bewusteloos, [419]zonder ziel, zonder God! Het bewustzijn in den mensch is slechts het afschijnsel der natuur die, even als ginds de maan in het meer, zich afspiegelt in onze hersenen en een indruk maakt, een beeld ’t welk uit ons binnenste terug in de natuur verplaatst en daar als het ware buiten ons wordt aanschouwd!—Het bewustzijn is de betrekking onzer vijf zinnen tot de buitenwereld,—het is de betrekking der buitenwereld tot onze vijf zinnen, waarop gene zijne werking uitoefent en van deze zinnen plant zich de indruk door stoffelijke beweging of electrische strooming tot in de hersenen voort, alwaar de stralen zich dan als in een brandpunt vereenigen en een algemeen beeld vormen, dat wij bewustzijn noemen.—Niets dan heen- en wederbeweging van stofdeelen, die onophoudelijk van elkander worden gescheiden en telkens nieuwe verbindingen aangaan!”—Zoo spreken zij.

Wel geloof ik dat dergelijke stoffelijke bewegingen als middel dienen om het bewustzijn daar te stellen en te onderhouden, maar het gewaarwordende beginsel dat in mij zetelt, ’t welk in het brandpunt dier stralen staat en de beelden opvat, dat denkt en begrijpt, hetgeen—als het ware—van het bewustzijn bewust is,—ik bedoel datgene, hetwelk aan de stof gewaarwording geeft om het bewustzijn te kunnen opvatten, dit moet toch iets anders zijn dan stof!—Dit kan niet anders zijn dan eene absolute, goddelijke eigenschap.

Tracht alle bewegingen der stof welke als middel daarbij dienen, op het grondigst te doorschouwen; leert de wijze waarop deze bewegingen plaats grijpen, op het naauwkeurigst kennen; nooit zult gij u in staat gesteld zien het feit van het bewuste gewaarworden stoffelijk te verklaren en nimmer zal het u gelukken, te kunnen bewijzen dat door [420]de werking van chemische en physieke krachten een oog, een oor kan gevormd worden. Wat toch zon het licht zijn dat van de zon in 8¼ minuten tot aan de maan en van daar in ééne sekonde tot op de aarde snelt, alwaar het andermaal door den spiegel van het meer wordt teruggekaatst, indien mijn oog niet bestond waarin het zich ten derde male afspiegelt, wanneer mijn gewaarwordend binnenste niet daar was waarin het driewerf teruggekaatste beeld voor het eerst tot werkelijkheid wordt, dewijl het tot bewustzijn komt?—Daar echter het beeld in de maan, in den spiegel van het meer, op het netvlies van mijn oog nog niet bewust was, is het licht voor mijn oog en mijn oog benevens alle andere zintuigen aanwezig voor het bewustgeraken. Tot bewustzijn geraken is het eerste doel des levens. Mijn menschelijk bewustzijn echter is zeer beperkt en afhankelijk van vijf zintuigen, die slechts een klein gedeelte van het heelal kunnen omvatten.—Zou nu dit heelal geene ziel hebben waarin alle verschijnselen tot bewustzijn geraken,—zou er geen algemeen bewustzijn wezen, waarvan het mijne herkomstig is?—Dat twijfelaars twijfelen.—De gansche natuur spreekt eene taal en ik geloof aan u, eeuwig licht, alziend oog, eeuwig redelijk bewustzijn!

Zoo zat ik eenzaam, in nadenken verzonken, aan den oever van het meer welks spiegel door geen golfje, ja niet door den kleinsten rimpel werd bewogen. Geen blaadje ritselde in het woud, geen windje suisde mij den geringsten ademtogt toe; ik had kunnen wanen, dat ik mij in eene verlatene, uitgestorvene natuur bevond, indien mijn eigen hart in mijn boezem niet geklopt, indien mijn bewustzijn mij niet gezegd had dat onder mij, nevens mij, boven mij leven sluimerde, geschikt om bij den eersten lichtstraal weder [421]te ontwaken,—ja, indien het licht der maan (hoewel slechts langs een omweg teruggekaatst, geleend licht) mij niet verkondigd had: waar licht is—in het gansche heelal—moet insgelijks warmte, beweging, leven zijn!

Een krijschend geschreeuw klonk door de doodsche stilte van den nacht. Ik vernam een akeligen, klagenden toon die uit het geboomte klonk en jammerlijk genoeg te hooren was om iemand, vreemd in de Javasche bergwouden, angstig te maken. Daar het te donker onder het loofgewelf was om eenig voorwerp duidelijk te kunnen onderkennen, scheen het geschreeuw aanvankelijk van onder, tusschen de boomstammen te voorschijn te komen, later klonk het mij van boven uit de lucht toe en het scheen nu eens hier, dan weder elders te zijn. Men had ligtelijk in den waan kunnen geraken dat een dof hulpgekerm, het zuchten van een stervende, menigwerf ook het geschrei van een jong kind werd gehoord. Ten gevolge hiervan is het dan ook menigmaal gebeurd, dat vroegere reizigers zich de avontuurlijkste denkbeelden van de oorzaak van dit geschreeuw gevormd, ja op het eiland Ceylon er een duivelsspook—een spookachtigen, duivelachtigen vogel van gemaakt hebben.4 Mij echter was dit verschijnsel reeds bekend; ook zag ik kort daarna het voorwerp hetwelk die kreten slaakte, nadat het digter bij den onbedekten, door de maan verlichten meeroever was gekomen. Ik zag het hier—met uitgespannen vleugelhuid, strak en onbewegelijk, als een papieren draak—van den eenen boom [422]naar den anderen door de lucht zweven; dit geschiedde echter in eene schuine rigting, zoodat het van den top eens booms afgaande, ongeveer ter halver hoogte van den stam eens anderen booms aankwam, waartegen het dan tamelijk vlug weder opklauterde. Het was eene zoogenaamde vliegende kat (Galeopithecus variegatus), een geheel onschuldig dier dat zich des nachts in zijn aanwezen verheugt en in het woud rondvliegt, om vruchten op de boomen te zoeken. Even akelig als zijn geschrei in een menschelijk oor klinkt, dewijl het herinneringen aan menschelijke ellende en ongeluk in den mensch wekt, even liefelijk en troostrijk zal zijn geroep voor de andere Galeopitheken zijn, dewijl de welbekende stem hun te kennen geeft dat zij niet alleen, maar dat ook nog anderen huns gelijken aanwezig zijn, die zij vinden zullen, indien zij de lokkende stem slechts volgen.

Dit was weldra het eenige geluid, dat ik van tijd tot tijd nog in het steeds stiller wordende woud vernam. Voor mij had het niets onheilspellends meer. Met volle teugen schepte ik genot in het aanschouwen der natuur en het scheen mij toe, als of ik de verwantschap, de sympathie gevoelde, welke alle levende wezens zaamverbindt.—De maan neigde reeds ten ondergang; ik stond op van den rotsblok waarop ik had gezeten en wenschte de maan en de sterren, het meer en de eenden, het woud met zijne millioenen bloemen, knoppen en vruchten, de Galeopitheken en alle andere dieren die, elk op zijne wijze, genieten en zich in hun aanzijn verheugen: goeden nacht!—Schoone, onuitputtelijke, door Gods adem bezielde natuur, tot morgen: goeden nacht!

(Vervolg hierna.)

[423]


1 Naauwkeurig genomen bedraagt deze afstand voor 5854 jaren lichtsnelheid iets meer dan 763½ Siriusverten,—een gering verschil hetwelk bij deze algemeene beschouwingen niets ter zake doet, evenmin als de resultaten van latere waarnemingen, b. v. die van Maclear en Henderson, welke de ster a van den Centaur als de naastbij staande vaste ster (op 4½ billioen mijlen of 3½ jaren lichtsnelheid) beschouwen, terwijl Struve de door hem het naauwkeurigst waargenomen Wega (a in de Lier) op 16 billioen mijlen of 12 ​1⁄12​ jaren lichtsnelheid schat en dezen afstand een „enkelvoudige vastesterafstand” (gelijkstaande met 800000 maal een zonsafstand) noemt. 

2 Uithoofde de aarde zich binnen dit tijdperk 5854 malen om de zon draait en te gelijkertijd 1 millioen 460000 maal om hare eigene as wentelt, zal het alziende oog haar van alle zijden overzien; een menschelijk oog echter zou niet in staat zijn de lichtbeelden duidelijk op te nemen, ten gevolge van de snelheid der beweging, van den korten duur staande welken de lichtstralen hunne werking uitoefenen. 

3 Gelijk bekend is, hebben photometrische metingen nog niet tot zekere resultaten geleid. 

4 De zoogenaamde „duivelsstem op Ceylon,” welke door de overdrevene beschrijvingen van ligtgeloovige reizigers (zoo als Wolff en Knox) en mystieke natuurphilosophen (zoo als Schubert) eene zekere mate van beruchtheid heeft verkregen, is hoogst waarschijnlijk niet anders dan het onschuldige geschreeuw van een nachtelijk rondfladderenden Pteropus of Galeopithecus, waarschijnlijk G. volitans. 

[Inhoud]

Zinstoorende Drukfouten in Nr. 1–3.

BLADZ. REGEL. VAN LEES IN PLAATS VAN
51 3 en 4 onderen Gòlok Ani ani

NB. Op Java wordt het afsnijden der aren bij de rijstoogst met het mes „Ani ani” uitsluitend door vrouwen verrigt.

154 7 onderen 1830 1854.
241 2 boven hangmatten hangmat.
244 15 onderen namelijk, het het, namelijk.
336 12 onderen overeenkwam overeenkomt.
354 20, 21 en 22 boven lees als volgt:
Chloornatrium en Chloorkalium 0,28 0,45
Zwavelzure kali 0,04
Phosphorzure kali

Inhoudsopgave

Motto.
Voorrede. I
1. Eerste Deel 1
2. Tweede Deel 61
I. Het Evangelie van Nacht. 113
II. Het Evangelie van Dag. 123
1. 1. 125
2. 2. 125
3. 3. 126
4. 4. 127
5. 5. 127
6. 6. 128
7. 7. 129
8. 8. 131
9. 9. 132
10. 10. 133
11. 11. 133
12. 12. 135
13. 13. 135
14. 14. 139
15. 15. 142
16. 16. 144
17. 17. 146
18. 18. 149
19. 19. 150
20. 20. 151
21. 21. 159
22. 22. 172
23. 23. 177
24. 24. 198
25. 25. 199
Verklaring. I
3. Derde Deel 203
Geloofsbekentenis van broeder Avondrood. 314
Geloofsbekentenis van broeder Morgenrood. 379
Zinstoorende Drukfouten in Nr. 1–3. 423

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Deze tekst is gebaseerd op de eerste druk uit 1854, die onder het pseudoniem “Dag” verscheen.

Scans van deze editie zijn te vinden op Google Books (copy 1, 2).

De vierde herziene druk uit 1866 is beschikbaar bij de Staatbibliothek Berlin (copy 1).

De vijfde herziene druk uit 1867 is beschikbaar via Google Books (copy 1).

Historische eenheden die in dit boek voorkomen:

Geographische mijl (​1⁄15​ middelbare meridiaangraad) 7407.4074 m (in dit boek is uitgegaan van de oudere lengte van 7157 m)
Rijnlandse voet 0.313947 m (dit boek gebruikt 0.31375 m)
Nederlandse el 1 m
Javaanse paal 1506.943 m (volgens dit boek 1506.0 m)

Bij het opgeven van de astronomische afstanden op bladzijde 400 zijn de termen miljoen en biljoen verward. Een biljoen in dit boek is gelijk aan 1000 miljoen (een waarde waarvoor wij meestal de term miljard gebruiken).

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
2 rijstmaalijd rijstmaaltijd
13, 329, 361 [Niet in bron] ,
24 pijnpank pijnbank
35 ingelijks insgelijks
40 lag legt
51, 140 , ;
51 Ani ani Gòlok
86 overbrekelijken onverbrekelijken
86 evemin evenmin
92 kergketen bergketen
109 Jezuiten Jezuïten
116 goedertierene goedertierende
122 afgegelegd afgelegd
136 plantenstelsel planetenstelsel
154 1854 1830
161 jonge jongen
169 onbegrende onbegrensde
172 materiele materiële
176 opvoedig opvoeding
189 [Niet in bron] .
207 dniden duiden
208 sints sinds
213 hurner hunner
217 Iman Imam
236 uitgehoold uitgehold
241 hangmat hangmatten
244 het namelijk, namelijk het
250 horitaal horizontaal
252 Weringinboom Wĕringinboom
260 aanhondend aanhoudend
266 wond woud
267, 267 schilpadden schildpadden
267 reuzenschilpad reuzenschildpad
270 vierdegedeelte vierde gedeelte
280 westwaars westwaarts
280 schilpadeijeren schildpadeijeren
286 blijven blijve
289 groete groeten
289 bevondt bevond
290 disstriktshoofd distriktshoofd
307 geheimzinning geheimzinnig
325 het het het
336 overeenkomt overeenkwam
341 aquivalent aequivalent
355 gestaltevormig gestaltevorming
n.v.t. vegiftiging vergiftiging
379 dubbee dubbele
380 : [Verwijderd]
381 oorsprokelijke oorspronkelijke
390 verwijderderde verwijderde
392 wordeu worden
393 bewustteloos bewusteloos
396, 396, 396, 402 millioen billioen
399 weer meer
404 menscheid menschheid
411 [Niet in bron]