Title: De Abbé Constantijn
Author: Ludovic Halévy
Translator: Wilhelmina Seiffert
Release date: August 30, 2015 [eBook #49828]
Language: Dutch
Credits: Produced by Branko Collin, Jeroen van Luin and the Online
Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net
LUD. HALÉVY.
UIT HET FRANSCH
DOOR
WILHELMINA SEIFFERT.
Met een aanbevelend woord van Dr. Jan ten Brink.
TWEEDE DRUK.
's-Gravenhage
Blankwaardt & Schoonhoven.
1913.
TYP ZUID-HOLL. BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ.
Een groot meester als Ludovic Halévy behoeft niet aan het publiek voorgesteld te worden. Ieder kent hem als novellist en librettist, een volbloed Parijzenaar, bekende figuur op de boulevards, die het in geestigheid nog wint van Anatole France, Aurélien Scholl, en Félicien Champbaur. Een roman als L'abbé Constantin, die honderd-en-tachtig drukken beleefde kan alle aanbeveling ontberen. L'abbé Constantin wint het in populariteit van Les Rougon-macquart.
Voorgesteld behoeft te worden de getrouwe vertaalster van L'abbé Constantin in het Nederlandsch—Mejuffrouw Mina Seiffert. Ze heeft zich met ernst en toewijding van hare niet lichte taak gekweten, en daar zij nog weinig bekend is in de kringen der Nederlandsche lezers en lezeressen, vraagt ze aan ondergeteekende haar naam uit te spreken bij de verschijning harer vertolking.
Mocht de Nederlandsche Abbé Constantin zooveel bijval vinden als de Fransche, dan zeker zal de naam der Vertaalster door heel Nederland met lof genoemd worden.
Dr. JAN TEN BRINK.
Met een nog veerkrachtigen tred liep een oude priester op den stoffigen weg, in de volle zon.
Reeds meer dan dertig jaren was de abbé Constantijn geestelijke van het dorpje, dat daar zoo rustig in de vlakte, aan den voet van het kleine riviertje la Lizotte, lag.
De abbé Constantijn liep reeds sedert een kwartier langs den muur, die het kasteel Longueval omsloot; eindelijk bereikte hij het hek, dat hoog en massief door twee zware pijlers van steen, die door den tand des tijds zwart en verteerd waren geworden, gedragen werd. De pastoor bleef staan en keek treurig naar twee groote aanplakbiljetten die op de pilaren bevestigd waren.
Deze kondigden aan, dat op Woensdag den 18en Mei 1881, om één uur des namiddags, ten overstaan van den rechter-commissaris te Souvigny de openbare veiling zou plaats hebben van het buitengoed Longueval, bestaande uit:
1o. Het kasteel Longueval en zijn toebehooren, schoone vijvers, uitgestrekte gronden, park van honderd vijftig hectaren, geheel omgeven door een muur en doorsneden door de rivier La Lizotte. Veilingsprijs: Zeshonderd duizend francs.
2o. De pachthoeve Blanche Couronne, groot driehonderd hectaren, veilingsprijs: vijfhonderd duizend francs.
3o. De pachthoeve La Rozeraie, tweehonderd vijftig hectaren, veilingsprijs: vierhonderd duizend francs.
4o. De bosschen van La Mionne, inhoudend vierhonderd vijftig hectaren, veilingsprijs: vijfhonderd vijftig duizend francs.
En deze vier cijfers, te zamen geteld, maakten het aardige sommetje van twee millioen vijftigduizend francs uit.
Dus zou het dan eindelijk verdeeld worden, dit prachtige landgoed, dat sedert twee eeuwen schuldenvrij, van vader op zoon overgegaan, aan de familie de Longueval had toebehoord. Het aanplakbiljet maakte er wel gewag van dat na eene voorloopige toewijzing van de vier kavelingen, men vrij zou zijn deze weer te vereenigen, en aldus de toewijzing van het domein als geheel, mogelijk te maken; maar het was eene zeer groote som en naar alle waarschijnlijkheid zou er zich wel geen kooper voordoen.
De markiezin de Longueval was zes maanden geleden gestorven, haar eenigen zoon Robert de Longueval had zij in 1873 verloren; de drie erfgenamen waren de drie kleinkinderen der markiezin, Pierre, Helene en Camille. Men had het landgoed moeten te-koop stellen, daar Helene en Camille minderjarig waren. Pierre, een jong mensch van drie en twintig jaar, had eenige dwaasheden begaan, was gedeeltelijk geruïneerd en kon er dus niet aan denken om Longueval terug te koopen.
Het was twaalf uur. Nog een uur en Longueval zou aan eenen nieuwen eigenaar toebehooren. En wie zou die eigenaar zijn? Welke vrouw zou in het groote salon, geheel met oude tapijten behangen, bij het hoekje van den haard de plaats innemen der markiezin, de oude vriendin van den armen plattelandspastoor?
Zij was het, die de kerk van het dorp vernieuwd had; zij, die er voor zorgde dat de apotheek in de pastorie, door Pauline, de dienstbode van den abbé gehouden, met het noodige voorzien was; zij was het, die twee maal in de week in haren landauer, met kindergoed en wollen rokken beladen, den abbé Constantijn afhaalde om, zooals zij dat noemde, op armenjacht uit te gaan.
Hij vervolgde zijnen weg, de oude pastoor, terwijl zijne gedachten zich met dit alles bezig hielden... Hij dacht ook—de grootste heiligen zijn wel eens zwak geweest—hij dacht aan hetgeen hem sedert dertig jaar eene dierbare gewoonte geworden was, en nu plotseling een einde genomen had. Elken Donderdag en elken Zondag dineerde hij op het kasteel... Hoe werd hij daar bedorven, gekoesterd en verzorgd!... De kleine Camille—zij was acht jaar oud—kwam op zijn schoot zitten en zeide:
—Weet u, mijnheer de pastoor, in uwe kerk wil ik trouwen, en grootmama zal zooveel bloemen sturen, dat de kerk heelemaal, heelemaal vol is ... nog meer dan in de Mariamaand. Het zal als een tuin vol witte, geheel witte bloemen zijn!
De Mariamaand!... Het was toen de Mariamaand; vroeger was bij deze gelegenheid het altaar bedolven onder de bloemen, die men uit de serres van het kasteel gebracht had. Dit jaar zag men op het altaar slechts eenige armzalige ruikertjes lelietjes en witte seringen, in vazen van verguld porselein. Vroeger werd het kleine orgel, een geschenk der markiezin, elken Zondag bij de Groote Mis, en elken avond gedurende de Mariamaand door mejuffrouw Herbert, de lectrice van mevrouw de Longueval, bespeeld. Nu begeleidde het kleine orgel, tot stilzwijgen gedoemd, niet meer de stem van den voorzanger en de gezangen der kinderen. Mevrouw Marbeau, de postdirectrice, was een weinig muzikaal, en had gaarne de plaats van juffrouw Herbert vervuld, maar zij durfde niet, zij was bang om voor clericaal door te gaan en daardoor in een slecht blaadje te staan bij den burgemeester, die vrijdenker was. Het zou haar in hare bevordering nadeel kunnen doen.
Hier eindigde de muur van het park; van het park, waarvan de pastoor elken boom, elk paadje kende. De weg liep nu langs de oevers van La Lizotte; aan den anderen kant van het kleine riviertje, strekten zich de weilanden van de beide pachthoeven uit; verder verhieven zich de hooge kruinen van La Mionne. Verdeeld ... het landgoed zou verdeeld worden... Deze gedachte deed het hart van den armen pastoor ineenkrimpen. Voor hem maakte dit alles sedert dertig jaren een deel van zijn leven uit. Het behoorde hem toch ook eenigszins toe. Hij voelde zich geheel thuis in Longueval. Het was wel eens gebeurd dat hij met welgevallen voor een uitgestrekt korenveld was blijven staan, er eene aar uitgetrokken, de korrels er uitgenomen en tegen zich zelve gezegd had:
—Ziezoo! het graan is mooi, zwaar en goed gevuld. Wij zullen dit jaar een goeden oogst hebben.
En vroolijk vervolgde hij zijnen weg door zijne velden, zijne weiden, zijne akkers. Kortom, hij was met hart en ziel gehecht aan dit landgoed, dat nu verkocht zou worden.
De pastoor zag in de verte de pachthoeve Blanche Couronne liggen; het roode dak stak scherp af tegen het groen van het gebladerte. Ook daar was de pastoor thuis. Bernard, de pachter van de markiezin, was zijn vriend, en wanneer de oude pastoor zich bij zijne armen- of ziekenbezoeken verlaat had, wanneer de avond begon te vallen en hij merkte, dat hij moe en hongerig begon te worden, trad hij daar binnen, gebruikte het avondeten, deed zich aan een heerlijke fricassé van spek en aardappelen te goed, en dronk zijn kruikje appelwijn; na het avondeten spande de pachter zijne oude zwarte merrie voor het wagentje en bracht den pastoor naar Longueval terug. De geheele weg langs praatten en kibbelden zij... De pastoor verweet den pachter dat hij niet naar de mis ging, en deze antwoordde:
—Mijn vrouw en de meisjes gaan er voor mij heen... U weet wel, mijnheer de pastoor, dat het altijd zoo bij ons gaat. De vrouwen gaan voor de mannen naar de kerk. Zij zullen er wel voor zorgen, dat de poorten van het paradijs zich voor ons openen. En terwijl hij zijn paard een tikje met de zweep gaf, voegde hij er ondeugend bij:
—Wanneer er een is!
De oude pastoor sprong overeind in het wagentje.
—Hoezoo! Wanneer er een is! Maar natuurlijk is er een!
—Dan zult gij er zijn, mijnheer de pastoor. U denkt van niet ... en ik, ik zeg u van wel... Gij zult er zijn! Aan den ingang zult gij uwe parochianen opwachten en u nog met onze zaakjes bemoeien... En gij zult aan den heiligen Petrus zeggen—want het is immers de heilige Petrus die de sleutels van het paradijs heeft?
—Ja, het is de heilige Petrus.
—Welnu, gij zult aan Petrus zeggen, wanneer hij de poorten voor mijn neus dicht wil doen, dan zult gij tot hem zeggen: "Kom! laat hem er maar door... Het is Bernard, een van de pachters van mevrouw de markiezin, een zeer braaf mensch. Hij was lid van den gemeenteraad en hij heeft voor de handhaving der zusters gestemd, die men van de school wilde wegzenden."—Petrus zal er van aangedaan zijn en antwoorden: "vooruit dan maar Bernard, kom maar binnen, maar het is om aan mijnheer de pastoor een genoegen te doen.—Want gij zult hier boven nog altijd pastoor zijn, en pastoor van Longueval. Het paradijs zou te treurig voor u wezen, wanneer u geen pastoor van Longueval zoudt kunnen blijven."
Pastoor van Longueval, ja, hij was zijn leven lang niets anders geweest, had niets anders gehoopt en nooit iets anders gewenscht te zijn. Men had hem twee of driemaal groote kanton-pastoriën aangeboden, met een of twee kapelaans. Hij had bedankt. Hij had zijne kleine kerk, zijn klein dorp, zijne kleine pastorie lief. Hij was daar alleen, kalm, en deed alles zelf; altijd op de been, door weer en wind, door regen of zonneschijn. Zijn lichaam had zich aan vermoeienis gewend, maar zijn hart was nog even jeugdig en frisch gebleven. Hij leefde in zijne pastorie, eene groote boerenwoning, dat slechts door het kerkhof van de kerk gescheiden was. Wanneer de pastoor op eene ladder stond om de appel- en peereboomen vast te binden, kon hij over den muur de graven zien, waar hij de laatste gebeden gesproken, de eerste schep aarde op geworpen had. En terwijl hij tuinierde, prevelde hij een stil gebed voor de eeuwige zaligheid van zijne dooden, waarover hij zich ongerust maakte, en die in het vagevuur moesten blijven. Hij had een eenvoudig, kinderlijk geloof.
Maar, tusschen deze graven was er een, dat hij meer bezocht en waar hij meer voor bad dan voor de anderen. Het was het graf van zijn ouden vriend dokter Reynaud, die in 1871 in zijne armen gestorven was, en onder welke omstandigheden! De dokter was juist als Bernard, nooit ging hij naar de mis, en nooit ging hij biechten: maar, hij was zóó goed, zóó milddadig, zóó medelijdend voor allen die pijn leden!... Het was de eenige gedachte, die hem altijd bezig hield; de groote bezorgdheid van den pastoor. Waar was zijn vriend Reynaud? Dan haalde hij zich het edele bestaan van dezen plattelandsgeneesheer voor den geest, zijn moed, zijne zelfopoffering, hij dacht aan zijnen dood, aan zijn dood vooral! en dan zeide hij tot zichzelf:
—In het paradijs; hij kan nergens anders zijn, dan in het paradijs. De goede God heeft hem misschien even in het vagevuur laten blijven,... alleen voor den vorm ... maar hij heeft hem er zeker na vijf minuten weder uitgehaald...
Aan dit alles dacht de oude pastoor, terwijl hij zijnen weg naar Souvigny vervolgde. Hij ging naar de stad, naar den zaakgelastigde van de markiezin, om te hooren hoe het met den verkoop afgeloopen was, en wie de nieuwe eigenaars van Longueval waren; de abbé moest nog een kilometer afleggen, voordat hij de eerste huizen van Souvigny bereikte; hij liep langs het park van Lavardens toen hij boven zich het geluid van stemmen hoorde, die zijnen naam riepen:
—Mijnheer de pastoor! mijnheer de pastoor!
Op dit punt liep eene lange laan van lindeboomen terrasgewijze omhoog en het hoofd opheffend ontwaarde de pastoor mevrouw de Lavardens en haar zoon Paul.
—Waar gaat gij heen, mijnheer de pastoor? vroeg de gravin.
—Naar Souvigny, naar het gerechtshof om te hooren...
—Blijft u dan maar hier... Mijnheer de Larnac komt na den verkoop hierheen, om den uitslag te vertellen.
De abbé Constantijn klom het terras op.
Gertrude de Lannilis, gravin de Lavardens, was zeer ongelukkig geweest. Op achttienjarigen leeftijd beging zij eene dwaasheid, de eenigste van haar leven; maar die niet te herstellen was. Zij huwde uit liefde, in eene opwelling van dweepzucht en overspanning, den heer de Lavardens, een der aantrekkelijkste, geestigste mannen uit dien tijd. Hij beminde haar niet en trouwde haar slechts uit noodzakelijkheid, hij had tot op den laatsten cent zijn vaderlijk erfdeel verkwist en hield zich slechts de laatste twee of drie jaar door allerlei hulpmiddeltjes staande. Mejonkvrouw de Lannilis wist dit zeer goed en maakte zich daaromtrent geene illusies, maar zij zeide tot zichzelve:
Ik zal zooveel van hem houden, totdat hij eindelijk ook van mij houdt.
Vandaar haar ongeluk. Haar bestaan zou draaglijk geweest zijn, wanneer zij niet zooveel van haar man gehouden had, maar zij hield te veel van hem. Dat eeuwig durende liefkozen en aanhalen verveelde hem. Hij keerde tot zijn vroeger ongeregeld leventje terug. Zoo gingen vijftien jaren van marteling voorbij. Mevrouw de Lavardens verdroeg alles met eene schijnbare ijskoude gelatenheid, eene gelatenheid die zij echter niet gevoelde. Niets kon haar afleiding geven, noch haar van eene liefde genezen, die haar het hart in stukken reet.
De heer de Lavardens stierf in 1869; hij liet een zoon van veertien jaar na, die reeds alle deugden en ondeugden van den vader scheen te bezitten.
Het fortuin van mevrouw de Lavardens had, zonder ernstig gevaar te loopen, toch een gevoeligen stoot geleden, en was daardoor verminderd. Zij verkocht haar huis in Parijs, trok zich op haar buitengoed terug en leefde daar zeer bescheiden en spaarzaam, om zich geheel aan de opvoeding van haren zoon te wijden.
Maar ook hier wachtte haar verdriet en smart. Paul de Lavardens was verstandig, innemend en goed, maar geheel afkeerig van elken dwang en van alle arbeid. Hij bracht de drie of vier onderwijzers, die zich tevergeefs moeite gaven hem iets ernstigs bij te brengen, tot wanhoop, hij meldde zich te Saint-Cyr aan, werd afgewezen, ging toen naar Parijs en verkwistte daar op eene zeer handige, dwaze wijze twee of driehonderd duizend francs. Toen deze op waren, nam hij bij het eerste regiment jagers in Afrika dienst, had het geluk om dadelijk bij een detachement, voor de Sahara bestemd, ingelijfd te worden, gedroeg zich dapper, werd spoedig tot onderofficier bevorderd en zou na drie jarigen diensttijd tot tweede luitenant benoemd worden, toen hij verliefd werd op een meisje dat voor "la fille de Madame Angot" in de opera te Algiers speelde.
Paul had zijn tijd uitgediend, hij verliet den dienst en kwam met zijne jonge operettenzangeres te Parijs terug ... daarna was het eene danseuse, daarna eene tooneelspeelster ... daarna eene paardrijdster uit het Hippodrome. Hij probeerde alle genres. Hij leidde het schitterende, doch ellendige bestaan van eenen nietsdoener... Maar hij bleef slechts drie of vier maanden in Parijs. Zijne moeder betaalde hem jaarlijks dertig duizend francs uit; zij had hem de verzekering gegeven dat, zoolang zij leefde, en hij ongehuwd was, hij geen cent meer zou ontvangen. Hij kende zijne moeder, en wist dat er niet mee viel te schertsen. En daar hij in Parijs een goed figuur wilde slaan, en een vroolijk leventje leiden, verbraste hij zijne dertig duizend francs gedurende de maanden Maart tot Mei, en kwam toen gedwee te Lavardens terug, jaagde, vischte en reed te paard met de Artillerie-officieren te Souvigny in garnizoen. De kleine modemaaksters en de grisettes uit de provincie namen, zonder ze te doen vergeten, de plaats in van de zangeressen en de tooneelspeelsters uit Parijs. Wanneer men slechts moeite doet, vindt men wel grisettes in de provincie, en Paul deed er veel moeite voor.
Toen de pastoor mevrouw de Lavardens genaderd was, zeide zij:
—Ik kan u nu reeds de namen van de koopers van Longueval noemen. Ik ben er volkomen van op de hoogte en twijfel niet aan den goeden uitslag van ons plan. Mijn buurman mijnheer de Larnac, mijnheer Gallard, een rijke bankier uit Parijs, en ik, zijn het samen eens geworden. Mijnheer de Larnac krijgt la Mionne; mijnheer Gallard het kasteel en Blanche-Couronne; ik, la Rozeraie. Ik weet het wel, mijnheer de pastoor, gij zijt bezorgd over uwe armen. Stel u gerust. De Gallards zijn zeer rijk en zullen u veel geld geven.
Op dit oogenblik zag men in de verte een rijtuig, in een wolk van stof gehuld, naderen.
—Daar komt mijnheer de Larnac, riep Paul uit. Ik herken zijne paardjes.
Allen haastten zich naar het kasteel terug...
Zij kwamen er juist aan, toen het rijtuig voor de deur stilhield.
—Welnu? vroeg mevrouw de Lavardens.
—Wel, antwoordde mijnheer de Larnac, wij hebben niets.
—Hoezoo, niets? vroeg mevrouw de Lavardens verschrikt.
—Niets, niets, volstrekt niets, noch de een, noch de ander.
En mijnheer de Larnac sprong uit het rijtuig en vertelde hen wat er op het gerechtshof gebeurd was.
—Alles, zeide hij, ging eerst als van een leien dakje. Het kasteel werd aan mijnheer Gallard voor zeshonderd vijftig duizend francs toegewezen. Geen mededinger... Een opbod van vijftig francs was voldoende geweest. Daarentegen een kleine strijd om Blanche-Couronne. Het bod liep van vijfhonderd duizend tot vijfhonderd twintig duizend francs, en weer behaalde mijnheer Gallard de overwinning. Nieuwe en nog heviger strijd om la Rozeraie; zij werd u eindelijk toegewezen, mevrouw, voor vierhonderd vijfenvijftig duizend francs ... en ik, ik kocht zonder mededingen het bosch van la Mionne op, met een hooger bod van honderd francs. Alles scheen afgeloopen; men stond reeds in de zaal; men omringde de procureurs om de namen der koopers te vernemen. Mijnheer Brazier, de rechter die met den verkoop belast was, vraagt om stilte, en de deurwaarder stelt nu de vier kavelingen in hun geheel te koop voor twee millioen honderdvijftig of zestig duizend francs, dat weet ik niet meer precies... Een spotachtig gelach doet zich onder de aanwezigen hooren. Van alle kanten hoorde men zeggen: "niemand, hoor, er is niemand..." Maar de kleine Gibert, de procureur, die op de eerste rij zat, en die tot nu toe geen levensteeken gegeven had, staat op en zegt bedaard: "Ik koop de vier kavelingen voor twee millioen tweehonderd duizend francs." Het was als een donderslag! Een vreeselijk rumoer, gevolgd door eene doodelijke stilte. De zaal, was met boeren en pachters uit den omtrek gevuld. Zóóveel geld te betalen voor een stuk grond, maakte hen stom van verbazing... Mijnheer Gallard buigt zich echter tot den procureur Sandrier over, die het bod gedaan had ... vernieuwden strijd tusschen Gibert en Sandrier... Men gaat tot twee millioen vijfhonderd duizend francs... Een oogenblik slechts aarzelt mijnheer Gallard... Hij neemt een besluit... Hij gaat tot drie millioen. Daar houdt hij op en het domein is aan Gibert toegewezen... Men verdringt zich om hem heen, men omringd hem, men drukt hem dood—"De naam, de naam van den kooper?"—Het is eene Amerikaansche, antwoordt Gibert, mevrouw Scott.
—Mevrouw Scott! riep Paul de Lavardens uit.
—Kent gij haar? vroeg mevrouw de Lavardens.
—Of ik haar ken!... of ik haar...! In 't geheel niet... Maar ik was zes maanden geleden bij haar op een bal.
—Op een bal!... en gij kent haar niet!... Maar wat is ze dan?
—Bekoorlijk! Om te stelen! Eenig! Prachtig!
—En is er een mijnheer Scott?
—Zeker, een groote blonde man. Hij was op het bal... Men heeft hem mij gewezen... Hij knikte maar van rechts naar links. Hij amuseerde zich niet erg, dat verzeker ik u... Hij keek ons aan of hij zeggen wilde: "Wat moeten al die menschen hier?... Wat komen ze bij ons doen?..." Wij kwamen om mevr. Scott en miss Percival, de zuster van mevr. Scott, te zien... En het was wel de moeite waard!
—Kent gij die Scotts? vroeg mevrouw de Lavardens, zich tot mijnheer de Larnac wendend.
—Ja, mevrouw ik ken ze... Mijnheer Scott is een schatrijke Amerikaan, die zich verleden jaar te Parijs gevestigd heeft... Toen zijn naam genoemd werd, wist ik reeds, dat er voor ons geen kans bestaan had. Gallard had niets meer in te brengen. De Scotts kochten reeds dadelijk een hotel, bij het park Monceau, voor twee millioen.
—Ja, rue Murillo, zeide Paul, daar ik u al zeide, dat ik bij hen op een bal ben geweest; het was,...
—Laat mijnheer de Larnac toch uitspreken. Je kunt ons straks wel het verhaal doen.
Toen onze Amerikanen te Parijs gevestigd waren, vervolgde mijnheer de Larnac, begon er een ware goudregen. Echte parvenu's die er genoegen in vinden om hun geld met volle handen weg te werpen. Dit groote fortuin is kersversch; men vertelt dat mevrouw Scott, een jaar of tien geleden, in de straten van New-York gebedeld heeft.
—Gebedeld?
—Men zegt het, mevrouw. Toen is zij met dien Scott getrouwd, de zoon van een bankier uit New-York—en, plotseling hebben zij door een proces dat zij gewonnen hebben, geen duizenden maar tienduizenden in handen gekregen. Zij hebben ergens in Amerika eene zilvermijn ... met zilver.—O! Gij zult eens zien wat een rijkdom er in Longueval ten toon gespreid wordt!... Wij zullen er allen als arme lui uitzien. Men beweert dat zij honderd duizend francs per dag te verteren hebben.
—En dat worden onze buren! riep mevrouw de Lavardens uit. Eene avonturierster! En dat is nog niet alles ... eene ketter, mijnheer de pastoor, eene protestante!
Eene ketter, eene protestante! Arme pastoor! Dat was het, waar hij dadelijk aan gedacht had toen hij deze woorden hoorde: mevrouw Scott, eene Amerikaansche. De nieuwe eigenares zou niet naar de mis gaan! Wat ging het hem aan of zij gebedeld had! Wat gingen hem hare millioenen aan! Zij was niet katholiek! Hij zou de kinderen, die op het kasteel Longueval geboren werden, niet meer mogen doopen, en de kapel van het kasteel, waar hij zoo vaak de mis gelezen had, zou nu in eene protestante kerk veranderd worden, waarin de koude stem van eenen calvinistischen of lutherschen dominee zou weerklinken.
Te midden van deze ontstelde, diep bedroefde menschen, was Paul de Lavardens de eenige, die verrukt scheen.
—In allen gevalle een bekoorlijke ketter, zeide hij, en zelfs twee bekoorlijke ketters! Gij moest ze zien, de twee zusters te paard, in het Bois, met de twee kleine grooms, niet grooter dan zoo, achter op...
—Kom Paul, vertel ons wat je er van weet... Hoe komt het dat je op hun bal bent geweest?
—Zeer toevallig!... Tante Valentine ontving dien avond. Ik kom om tien uur ... en drommels! ze zijn niet zeer amusant, die Woensdagavonden bij Tante... Ik was er tien minuten, toen ik Roger Puymartin zag, die zich behendig uit de voeten maakte. Ik haal hem in de vestibule in. Ik zeg: Laat ons samen naar huis gaan.—O, ik ga niet naar huis.—Waar ga je heen?—Naar een bal.—Bij wie?—Bij de Scotts; ga je mee?—Maar ik ben niet gevraagd.—Ik ook niet!—Wat, jij ook niet?—Neen ik wacht een mijner vrienden op.—En kent die vriend de Scotts?—Nauwelijks, maar genoeg om ons beiden voor te stellen... Ga mee... Je zult mevrouw Scott zien.—O! Ik zag haar te paard in het Bois.—Zij is niet gedecolleteerd als zij te paard zit. Je hebt haar hals niet gezien en die moet je zien... Je kunt niets mooiers bedenken... Nu, ik ben naar het bal geweest ... en ik heb de roode haren en de mooie hals van mevrouw Scott gezien ... en ik hoop ze weer te zien, wanneer men later te Longueval bals geeft...
—Paul! zeide mevrouw de Lavardens, op den pastoor wijzend.
—O pardon, mijnheer de pastoor... Heb ik iets gezegd? Neen hé?...
De arme pastoor had niets gehoord. Zijne gedachten waren elders. Hij zag reeds de dominée van het kasteel langs de huizen gaan en onder elke deur een traktaatje schuiven.
Paul gaf vervolgens eene geestdriftige beschrijving van het huis, dat een pronkjuweel was.
—Een slechten smaak ... te veel luxe, viel mevrouw de Lavardens hem in de rede.
—Volstrekt niet, mama!... Er was niets overtolligs... Prachtige meubelen, alles met smaak en originaliteit gerangschikt, niets bonts of schreeuwend... Eene zeldzaam mooie serre, badend in eene zee van electrisch licht. Het buffet was in die serre opgesteld, onder een prieel van druiven ... in de maand April! ... en men kon er zooveel van nemen, als men wilde! De cotillon moet veertig duizend francs gekost hebben. Juweelen, bonbondoosjes, beeldige snuisterijen, die men mocht medenemen. Ik heb niets genomen; maar velen lieten het zich niet tweemaal zeggen... Puymartin vertelde mij de geschiedenis van mevrouw Scott ... zij komt niet geheel met die van mijnheer de Larnac overeen. Roger zeide, dat mevrouw Scott als kind door kunstenmakers gestolen werd, en dat haar vader haar terugvond, toen zij bij een reizenden troep over linten en door hoepels sprong.
—Eene paardrijdster! riep mevrouw de Lavardens uit, dan nog maar liever eene bedelaarster!
En terwijl Roger mij dit nieuwtje uit de Petit-Journal mededeelde, zag ik de paardrijdster uit het circus uit eene gaanderij komen, in een schitterend waas van satijn en kanten gehuld, en ik bewonderde haren hals, hare blanke schouders, waarop een collier van diamanten schitterde. Men zeide dat de Minister van Financiën in 't geheim de helft der kroondiamanten aan mevrouw Scott verkocht had. Daarbij moet nog worden gezegd, dat zij er als eene dame uit de groote wereld uitzag, die kleine paardrijdster, en dat zij te midden van al dien rijkdom, volkomen op haar gemak scheen.
Paul was zoo aan het doordraven, dat zijne moeder hem moest tegenhouden. Hij gaf tegenover de heer de Larnac, die slecht geluimd was, te veel blijk van zijne ingenomenheid, deze wonderbaarlijke Amerikaansche tot buurvrouw te hebben.
De abbé Constantijn maakte zich gereed om naar Longueval terug te keeren; maar Paul hield hem tegen.
—O neen, mijnheer de pastoor, gij moogt niet ten tweede male in deze hitte, den weg naar Longueval afleggen. Ik zal u met het rijtuig thuisbrengen. Het spijt mij, dat u zoo bedroefd bent. Ik zal u wat afleiding trachten te bezorgen. O! u bent wel een heilige, maar ik maak u toch wel eens aan 't lachen met mijne dwaasheden.
Een half uur later reden beiden, de pastoor en Paul, naar het dorp. Paul sprak steeds door! Zijne moeder was er nu niet om hem tegen te houden. Hij was uitgelaten van vreugde.
—Neen, werkelijk, mijnheer de pastoor, gij moet niet alles zoo zwaar opnemen... Kijk nu eens naar mijne merrie, hoe zij draaft, hoe zij hare pooten oplicht! Gij hebt ze nog niet gezien. Weet gij hoeveel ik er voor betaald heb? Vierhonderd francs. Ik heb ze veertien dagen geleden in eene berrie van een groentenwagen opgespoord. Als ze eens in gang is, doet ze vier mijlen in een uur, en men heeft er de handen vol mede. Kijk toch eens hoe zij trekt!... Vooruit! hût! hût!... U hebt geen haast, niet waar? Wilt gij door het bosch terugkeeren? Het zal u goed doen... Gij weet, mijnheer de pastoor, hoeveel achting en hoeveel toegenegenheid ik voor u gevoel! Heb ik iets gezegd, wat dwaas was? Dat zou mij spijten!...
—Neen, mijn jongen, ik heb niets gehoord.
Na rechts afgeslagen te zijn, kwam Paul op zijn eerste gezegde terug:
—Ik zeide u immers, dat gij niet alles zoo zwaar moest opnemen. Zal ik u eens wat zeggen? Het is zeer gelukkig, dat alles zoo gekomen is.
—Zeer gelukkig?
Ja... Ik heb liever de Scotts in Longueval, dan de Gallards. Hebt gij niet gehoord hoe mijnheer de Larnac hen dwaselijk betichtte, te veel geld uit te geven? Dat is nooit dwaas. Wat dwaas is, is om het te houden—uwe armen, want het is aan uwe armen dat gij denkt,—wel, uwe armen hebben vandaag een goeden dag gehad. Dat is mijne opinie. De godsdienst? Ja, zij zullen niet naar de mis gaan! dat doet u leed, dat is zeer natuurlijk, maar zij zullen u veel geld sturen en gij zult het aannemen, en daar hebt u gelijk aan. Ziet gij wel, dat gij niet neen zegt. Er zal over het geheele land een regen van goudstukken nederdalen... Eene drukte, een leven! rijtuigen met vier paarden, voorrijders met gepoederde pruiken, rallye-papers, parforce-jachten, bals, vuurwerk... En hier, in het bosch, zullen wij weldra Parijs terugvinden. Ik zal de twee Amazones en de twee kleine palfreniers, waar ik zoo even over sprak, terugzien. Gij weet niet, hoe lief zij er te paard uitzien, die twee zusters! Eens op een morgen, heb ik achter hen het geheele Bois de Boulogne door gereden. Ik zie ze nog. Zij droegen hooge grijze hoedjes, korte zwarte voiles en twee lange amazones zonder snid, met eene naad in den rug, en vrouwen moeten al zeer goed gevormd zijn, om zulke amazones te kunnen dragen!...
De pastoor had al sedert geruimen tijd niet meer naar het gesprek geluisterd. Het rijtuig rolde nu over een zeer langen rechten weg. Aan het einde van de laan zag de pastoor een ruiter in galop naderen.
—Kijk eens, zeide de pastoor tot Paul, gij hebt betere oogen dan ik, is dat niet Jean, daarginds?
—Ja zeker, het is Jean. Ik herken zijne grijze merrie.
Paul hield van paarden en keek altijd eerst naar het paard en dan naar den ruiter. Het was werkelijk Jean, en toen hij in de verte de pastoor en Paul zag, zwaaide hij met zijne kepi, met twee gouden strepen versierd. Jean was luitenant der artillerie, te Souvigny in garnizoen.
Eenige oogenblikken later hield hij bij het kleine rijtuigje stil, en zich tot den pastoor wendend:
—Ik ben bij u geweest, peetoom, Pauline zeide mij, dat gij naar Souvigny waart, voor den verkoop. En wie heeft het kasteel gekocht?
—Eene Amerikaansche, mevrouw Scott.
—En Blanche-Couronne?
—Dezelfde mevrouw Scott.
—En la Rozeraie?
—Weer mevrouw Scott.
—En het bosch... Nog altijd mevrouw Scott?
—Juist, antwoordde Paul .... en ik ken mevrouw Scott ... en men zal zich te Longueval amuseeren... Ik zal je voorstellen... Alleen spijt het mijnheer de pastoor vreeselijk, ... omdat het eene Amerikaansche, eene protestante, is.
—O! dat is waar, arme peetoom... Nu, daar zullen wij morgen nog wel eens over spreken. Ik kom bij u eten, ik heb Pauline al gewaarschuwd. Ik heb geen tijd, ik heb de week, en om drie uur dienst. Tot ziens Paul! Tot morgen, peetoom!
De luitenant der artillerie vertrok in galop; Paul liet het paard den teugel vieren.
—Wat een beste jongen is die Jean! zeide Paul.
—O, ja!
—Men vindt geen beter mensch dan Jean!
—Neen, geen beter!
De pastoor keek nog eens om naar Jean, die reeds uit het gezicht verdwenen was.
—O, toch, gij, mijnheer de pastoor!
—Neen, ik niet, ik niet!
—Nu, dan zal ik u eens iets zeggen, mijnheer de pastoor, er zijn geen betere menschen te vinden, dan u en Jean! Dat is de waarheid!... Wat een heerlijke weg om te draven! Ik zal Niniche eens hard laten loopen... Ik heb haar Niniche genoemd.
Paul raakte met de punt van de zweep Niniche's zijden aan, die nu over den weg vloog.
—Maar zie toch eens, hoe zij hare pooten oplicht, mijnheer de pastoor! Zoo gelijk!... Kijk toch eens. De pastoor boog zich voorover, om Paul genoegen te doen, en keek hoe Niniche hare pooten oplichtte... Maar, hij dacht aan iets anders.
De artillerie-luitenant heette Jean Reynaud. Hij was de zoon van den geneesheer, die op het kerkhof van Longueval rustte. Toen de abbé Constantijn in 1846 de kleine pastorie in bezit nam, bewoonde een zekeren dokter Reynaud, de grootvader van Jean, een klein lief huisje, op den weg van Souvigny, tusschen het kasteel van Longueval en van Lavardens. Marcel, de zoon van dezen dokter Reynaud, was te Parijs, om zijne studiën in de medicijnen te voltooien. Bij het toelatings-examen verwierf hij den eersten graad. Hij besloot in Parijs te blijven en er zijn geluk te beproeven... alles beloofde reeds eene schitterende, gelukkige carrière, toen hij in 1852 de doodstijding van zijnen vader, die door eene beroerte getroffen was, ontving. Marcel snelde diepbedroefd naar Longueval. Hij beminde zijn vader zeer. Hij bleef eenige weken bij zijne moeder, en sprak er toen eerst over, om naar Parijs terug te keeren.
—Ja, het is waar, het wordt tijd dat gij vertrekt.
—Hoo zoo! dat ik vertrek?... Dat wij gaan. Gelooft u, dat ik u hier alleen zal laten?... Ik neem u meê.
—In Parijs wonen!... Deze streek verlaten waar ik geboren ben, waar uw vader gewoond, en waar hij gestorven is?—dat kan ik niet, kind, neen nooit! Ga alleen, want je toekomst, je leven, alles ligt daarginds. Ik ken je. Ik weet dat je mij niet vergeten zult, dat je mij heel dikwijls zult komen opzoeken.
—Neen, moeder, antwoordde hij, ik blijf.
Hij bleef... Zijne hoop, zijne eerzucht, alles werd in een oogenblik vernietigd... Hij had maar één doel voor oogen, ééne plicht, zijne oude, ziekelijke moeder niet te verlaten. In dezen plicht, die zoo oprecht volbracht en zoo dankbaar aangenomen werd, vond hij het geluk.
Marcel voegde zich spoedig in zijne nieuwe omgeving. Hij volgde het voetspoor van zijnen vader, zooals deze het achter gelaten had. Hij gaf zich geheel, zonder leedwezen, zonder nadenken aan dit vergeten bestaan van plattelandsgeneesheer over. Zijn vader had hem eenig geld en een klein stukje land nagelaten. Hij leefde zeer eenvoudig, en wijdde het grootste gedeelte van zijn bestaan aan de armen, van wie hij nooit geld aannam. Dit was zijn eenig genoegen.
Hij ontmoette een allerliefst jong meisje, zonder fortuin, dat alleen op de wereld stond. Hij huwde haar. Dit gebeurde in 1855, het jaar daarna bracht den dokter Reynaud een groot verdriet en eene groote vreugde: de dood van zijne oude moeder en de geboorte van zijn zoon Jean.
In zes weken tijds sprak de abbé Constantijn de gebeden der dooden over het graf van de grootmoeder, en hield als peet, het kleinkind ten doop.
Daar zij zich steeds aan de sponden der lijdenden en der stervenden ontmoetten, voelden de dokter en de pastoor zich meer en meer tot elkander aangetrokken. Zij behoorden tot hetzelfde slag menschen, zij waren van hetzelfde ras, het ras der weekhartigen, der rechtvaardigen en der weldoeners.
Jaren vervlogen, jaren van kalmte, rust en vrede, geheel aan arbeid en aan plicht gewijd. Jean groeide op... Van zijn vader kreeg hij de eerste spellessen, van den pastoor zijn eerste latijnsche les. Jean was verstandig en arbeidzaam, hij maakte zulke vorderingen, dat de twee leeraars—vooral de pastoor—er na eenige jaren wel een weinig verlegen mede waren. De leerling was te knap voor hen. Toen kwam de gravin zich na den dood van haren echtgenoot, te Lavardens vestigen. Zij bracht een gouverneur mede voor haren zoon Paul, die een zeer aardig, maar een zeer lui ventje was. De kinderen waren van dezelfde leeftijd; zij kenden elkander reeds, van hunne prille jeugd af.
Mevrouw de Lavardens hield zeer veel van dokter Reynaud; eens op een dag zeide zij tot hem:
—Stuur mij Jean elken morgen, dan zend ik hem u 's avonds terug. De gouverneur van Paul is een zeer achtenswaardig jongmensch; hij zal de kinderen wel aan 't werk zetten... Jean zal aan Paul een goed voorbeeld geven.
Zoo werd alles geschikt; en werkelijk, de kleine burgerjongen gaf, wat ijver en werken betrof, een uitstekend voorbeeld aan den kleinen edelman; maar het goede voorbeeld werd niet nagevolgd.
De oorlog brak uit. Den 14en November des morgens om zeven uur, vereenigden zich allen die te Souvigny onder de wapenen geroepen waren, op het stadsplein; de abbé Constantijn was aalmoezenier, dokter Reynaud was chirurgijn-majoor. Beiden hadden tegelijk dezelfde gedachte opgevat; de priester was twee en zestig jaar, en de dokter vijftig jaar oud. Bij het vertrek, volgde het bataillon den weg die door Longueval en langs het huis van den dokter liep. Mevrouw Reynaud en Jean wachtten aan den zoom van den weg. Het kind wierp zich in de armen van zijn vader: "Neem mij meê!" Mevrouw Reynaud weende, de dokter omhelsde hen beiden innig, en liep toen verder.
Op honderd passen afstand maakte het pad eene kromming, de dokter keek om, en wierp een langen teederen blik op zijne vrouw en zijn kind ... de laatste! Hij zou ze niet meer terugzien.
Den 8en Januari 1871, vielen gemobiliseerden van Souvigny het dorp Villersexel aan, dat door de Pruisen bezet was, die de muren van schietgaten voorzien, en zich in de huizen verschanst hadden. Het geweervuur knetterde. Een der soldaten die in het eerste gelid liep, viel, door een kogel in de borst getroffen. Een oogenblik van aarzeling en verwarring volgde. "Vooruit! Vooruit!" riepen de officieren. De manschappen stapten over het lijk van hunnen makker heen, en trokken onder een regen van kogels, het dorp binnen.
Dokter Reynaud en abbé Constantijn liepen met den troep mede. Zij hielden bij den gewonde stil. Het bloed stroomde hem uit den mond.
—Hier is niets meer te helpen, zeide de dokter; hij sterft, hij behoort u toe.
De priester knielde bij den stervende neder en de dokter vervolgde zijnen weg naar het dorp. Hij had nog geen tien passen afgelegd, toen hij stilhield en de armen opheffend, plotseling neerstortte. De priester vloog naar hem toe. Hij was dood, door een kogel aan den slaap getroffen.
Tegen den avond behoorde het dorp aan de Franschen en den volgenden dag, legde men het lijk van den dokter Reynaud op het kerkhof van Villersexel ter rustte. Twee maanden later, bracht de abbé Constantijn de doodkist van zijnen vriend naar Longueval, en achter deze kist liep een wees. Jean had ook zijne moeder verloren. Toen zij de doodstijding van haren echtgenoot ontving, was zij vierentwintig uren lang als versteend, verpletterd geweest, zonder een woord uittebrengen, zonder een traan te storten. Toen had zij koorts gekregen, en was gaan ijlen, en na veertien dagen was zij gestorven.
Jean was alleen op de wereld. Hij was veertien jaar oud; van deze familie, waarvan allen sedert jaren eerlijk en goed geweest waren, bleef er slechts dit kind over, dat daar bij het graf nederknielde en nu ook beloofde even eerlijk en goed te zijn als zijn grootvader en vader geweest waren. Jean droeg zijn leed als een man. Lang bleef hij bedroefd en stil. De avond na de begrafenis nam de abbé Constantijn hem mede naar de pastorie. Het was een regenachtige, koude dag geweest. Jean was bij den haard gaan zitten. De pastoor las zijn brevier. De oude Pauline was met het opruimen bezig. Een uur was stilzwijgend voor-bij-gegaan, toen Jean plotseling het hoofd opheffend, zeide:
—Heeft mijn vader mij geld nagelaten, peetoom?
Deze vraag was zoo vreemd, dat de pastoor zich verwonderd afvroeg of hij wel goed gehoord had...
—Je vraagt mij of je vader?—
—Of mijn vader mij geld nagelaten heeft, peetoom?
—Ja, er moet geld zijn...
—Veel, niet waar? Ik heb dikwijls hooren zeggen dat vader rijk was. Vertelt u mij eens hoeveel hij zoowat nagelaten heeft.
—Maar ik weet niet.—Je vraagt mij daar iets...
De arme pastoor was diep verslagen. Op dit oogenblik, zulk eene vraag te doen! Hij meende toch Jean zoo goed te kennen, en zulke gedachten moesten toch niet in zijn hart opwellen.
—Ik bid u, peetoom, zegt het mij..., vervolgde Jean zacht. Ik vertel u naderhand waarom ik u dit vraag.
—Welnu, men zegt dat uw vader twee of drie honderd duizend francs heeft nagelaten.
—En dat is veel geld?
—Ja, zeer veel.
—En alles behoort mij toe?
—Ja alles.
—O, des te beter, want op den zelfden dag, dat mijn vader daarginds gevallen is, hebben de Pruisen den zoon van eene arme vrouw uit Longueval ... moeder Clément, u weet wel, gedood. Zij hebben ook Rozalie's broeder gedood, waar ik altijd mede speelde toen ik klein was. Welnu, daar ik nu rijk ben, en zij arm zijn, wil ik met moeder Clément en Rozalie het geld deelen.
Toen hij deze woorden hoorde stond de pastoor op, nam de handen van Jean in de zijne, en hem naar zich toe trekkend nam hij hem in zijne armen. Het witte hoofd boog zich tot het blonde neder. Twee dikke tranen rolden langzaam over zijne wangen en bleven in de rimpels van zijn gelaat hangen.
De pastoor moest echter aan Jean uitleggen, dat, ofschoon hij de erfgenaam zijns vaders was, hij toch niet het recht had, vrij over zijn erfdeel te beschikken. Er zou een familieraad bijeen geroepen, en een voogd benoemd worden.
—Gij zeker, peetoom?
—Neen, ik niet kind, een priester mag geen voogdijschap aanvaarden. Men zal zeker mijnheer Lenient, de notaris van Souvigny kiezen, die een van de beste vrienden van je vader was.
Je kunt met hem spreken, en hem zeggen wat je wenscht.
De heer Lenient werd werkelijk tot voogd benoemd. Jean smeekte zoo dringend, zoo aandoenlijk dat de notaris er in toestemde, om hem van zijne inkomsten eene som van tweeduizend vierhonderd francs uittekeeren, die elk jaar tot aan de meerderjarigheid van Jean, tusschen moeder Clément en de kleine Rozalie verdeeld werden. Mevrouw de Lavardens deed zich onder deze omstandigheden, weder in al hare goedheid kennen. Zij ging naar den abbé Constantijn.
—Geef mij Jean, zeide zij, geef hem mij totdat zijne studiën voltooid zijn. Ik zal hem u elk jaar in de vacantie terugbrengen. Het is geen dienst die ik u doe, maar eenen dienst die ik u vraag. Voor mijn zoon kan ik niets beters wenschen. Ik ben er toe besloten om Lavardens tijdelijk te verlaten; Paul wil Cadet worden, naar Saint-Cyr gaan. Ik kan slechts te Parijs de beste meesters, de beste hulpmiddelen hiertoe vinden. Ik zal er beide kinderen heenbrengen; zij zullen onder mijn toezicht samen opgevoed worden. Ik zal geen onderscheid tusschen hen maken, daar kunt u verzekerd van zijn.
Het was moeielijk zoo'n voorstel te weigeren. De oude pastoor had wel gewenscht Jean bij zich te houden; zijn hart kromp ineen bij de gedachte aan eene scheiding; maar wat was het beste voor het kind zelf? dit moest men zich het eerst afvragen. Al het andere werd op den achtergrond gedreven... Men liet Jean binnenkomen.
—Wil je met Paul en mij voor eenige jaren naar Parijs gaan, vroeg mevrouw de Lavardens hem.
—U bent wel vriendelijk, mevrouw, maar ik had zoo zeer gehoopt, hier te kunnen blijven!
Hij keek naar den pastoor die het hoofd afwendde!
—Waarom vertrekken? vervolgde hij, waarom Paul en mij medenemen?
—Omdat je slechts in Parijs je studiën kunt voltooien, Paul wil zich voor Saint-Cyr voorbereiden, je weet dat hij soldaat wil worden.
—En ook ik, wil soldaat worden.
Jij soldaat? zeide de pastoor, maar dat heeft je vader nooit gewenscht... Je vader heeft in mijn bijzijn dikwijls over je toekomst, je loopbaan gesproken. Je moest dokter worden zooals hij, en geneesheer te Longueval ... en, zooals hij, de armen verzorgen en de zieken oppassen. Jean, kind, denk daaraan.
—Ik denk er aan, ik denk er aan.
—Nu, dan moet je doen wat je vader wenschte. Het is je plicht, Jean. Je moet naar Parijs gaan. Je zoudt hier willen blijven, o! dat begrijp ik ... en ik ook, ik zou het willen—maar het kan niet... Je moet gaan en werken, hard werken. Dat is niet wat mij verontrust, want je bent een echt kind van je vader. Je zult een eerlijk en een arbeidzaam mensch wezen. En dan zullen de armen uit dezen streek, eens in het huis van je vader, daar waar hij zooveel goed gedaan heeft, een anderen dokter Reynaud terugvinden, die hen ook op zijn beurt helpen zal. En wanneer ik dan misschien nog tot de levenden behoor, dan zal ik op dien dag zoo gelukkig, o zoo gelukkig zijn! Maar het is niet goed om over mij zelve te spreken... Dat moest ik niet doen ... ik tel niet meê... Je moet aan je vader denken. Ik herhaal het nog eens, Jean, het was zijn hartewensch. Je kunt het niet vergeten hebben.
—Neen, ik heb het niet vergeten; maar als mijn vader mij ziet en mij hoort, weet ik zeker dat hij mij begrijpt en mij vergeeft, want het is om hem...
—Om hem?...
—Ja, toen ik hoorde dat hij dood was, en hoe hij gestorven is, heb ik dadelijk, zonder mij te bezinnen, tot mij zelve gezegd dat ik soldaat wilde worden ... en ik zal soldaat worden!—Gij peet, en gij mevrouw, wat ik u bidden mag, houdt mij niet tegen...
Het kind barstte in een wanhopend snikken uit. De gravin en de abbé zochten hem met teedere woordjes tot bedaren te brengen.
Ja—ja—het is al goed—doe wat je wilt.—Beiden hadden de zelfde gedachte: de tijd doet wonderen. Jean is nog een kind, hij zal van meening veranderen. Waarin beiden zich vergisten, Jean veranderde niet van meening.
In September 1876 werd Paul te Saint-Cyr afgewezen en Jean kreeg no. elf op de Polytechnische school. Op den zelfden dag dat de lijst der toegelaten candidaten openbaar werd gemaakt, schreef hij aan den abbé Constantijn.
"Ik ben toegelaten. Ik wil bij het leger dienen, en niet in den staatsdienst blijven... Wanneer ik mijne plaats op de school behoud, zal het aan een mijner makkers ten goede komen. Hij krijgt dan mijn plaats."
Dit gebeurde ook... Jean deed beter, dan zijne plaats behouden. Bij het eindexamen kreeg hij no. zeven. Maar in plaats van zijne studiën voort te zetten, ging hij in 1878 naar Fontainebleau. Hij was een en twintig jaar oud. Hij was meerderjarig, hij had de vrije beschikking over zijn fortuin, en zijn eerste werk was, eene zeer groote uitgaaf te doen. Hij kocht voor moeder Clément en voor de kleine Rozalie, die nu al groot geworden was, twee obligatiën, van vijftienhonderd francs ieder. Dit kostte hem zeventigduizend francs, bijna zooveel als Paul, in het eerste jaar dat hij te Parijs was, voor juffrouw Lise Brugère, van het theatre du Palais-Royal, uitgaf.
Twee jaar daarna, verliet Jean als no. één de school te Fontainebleau, waardoor hij het recht verwierf zijne eigene standplaats te kiezen. Er was eene plaats open bij het regiment dat te Souvigny stond; en Souvigny was op drie kilometers van Longueval gelegen. Jean vroeg om de plaats en verkreeg haar.
Zoo kwam het, dat Jean Reynaud, luitenant bij het 9e regiment artillerie, in de maand October van het jaar 1880 weder bezit nam van het huis van dokter Marcel Reynaud. Zoo kwam hij weder in het land terug, waar hij zijn jeugd had doorgebracht en waar iedereen zich nog het leven en het afsterven van zijnen vader herinnerde.
Hierdoor werd ook aan den abbé Constantijn de vreugde gegund, om den zoon van zijnen vriend terug te zien... En, om de waarheid te zeggen, hij was niet boos op Jean, dat hij geen dokter geworden was. Wanneer de oude pastoor uit de kerk kwam, wanneer hij het gerol der kanonnen hoorde, of den weg in een stofwolk gehuld zag, dan stond hij stil, en verheugde zich als een kind, wanneer het regiment voorbijkwam.—Want het regiment vertegenwoordigde Jean! Het was deze sterke, krachtige ruiter, op wiens gelaat openhartigheid, moed en goedheid te lezen stond.
Wanneer Jean in de verte den pastoor zag, gaf hij zijn paard de sporen en kwam met zijn peet een praatje maken. Het paard van Jean keerde den kop naar den pastoor, want het wist wel, dat er zich altijd een klontje suiker in den zak van de oude jas bevond.
Terwijl zij het dorp doorgingen schetterden de trompetten ... en alle blikken zochten de kleine Jean, want, voor de oudjes in Longueval was hij nog altijd de kleine Jean. Een oud gerimpeld boertje, geheel gekromd, had zich maar niet kunnen afwennen om hem voorbijgaande, met een "wel, hoe gaat het, jongen?" te groeten. Deze jongen was zes voet lang!
Jean ging nooit door het dorp, of hij zag voor twee vensters het oude gerimpelde gelaat van moeder Clément en het lachende gezichtje van Rozalie. Deze laatste was het vorig jaar getrouwd, Jean was getuige geweest, en had 's avonds vroolijk rondgesprongen met de meisjes van Longueval.
Den volgenden dag, stapte Jean om vijf uur, voor de deur van de pastorie af. Hij trad binnen; zijn paard volgde hem gedwee, en ging uit zich zelf onder een afdakje van de plaats staan.
Pauline stond aan het keukenraam... Jean ging naar haar toe en kuste haar hartelijk op beide wangen.
—Dag goede Pauline, hoe gaat het?
—Goed.—Ik zorg voor je eten... Wil je weten wat je krijgt? Aardappelensoep, een schapenbout en pannekoeken...
—Prachtig hoor! Ik ben er dol op en sterf van honger.
—En de salade die ik nog vergeet, maar je moet mij helpen om ze te plukken. Wij eten om half zeven precies, omdat mijnheer de pastoor om half acht dienst heeft.
—Waar is mijn peetoom?
—In den tuin.—Hij is erg treurig van wege die verkooping.
—Ja, ik weet het.
—Het zal hem goed doen, dat je hier bent. Hij is altijd blij wanneer hij je ziet.
De arme abbé was werkelijk diep bedroefd. Den geheelen nacht, had hij geen oog dicht gedaan, en dat hij, die gewoonlijk zoo rustig, zoo kalm sliep, als een klein kind. Zijn hart was gebroken.
Longueval in handen van eene vreemde, van eene ongeloovige, van eene avonturierster! Jean herhaalde, wat Paul den vorigen avond gezegd had:
—Gij zult veel geld voor de armen krijgen.
—Geld! geld!... Ja, mijne armen verliezen niets, misschien winnen zij er bij ... maar ik zal om het geld moeten gaan vragen, en in het salon, zal ik in plaats van mijne lieve, oude vriendin, deze Amerikaansche met de roode haren zien!—Natuurlijk zal ik er voor mijne armen heengaan... En zij zal mij geld geven, maar geld alleen. De markiezin gaf nog wat anders. Zij gaf van haar leven en van hare liefde... Wij gingen elke week samen de armen en de zieken bezoeken. Zij kende al het leed, al de ellende uit den omtrek; en, wanneer ik door de jicht aan mijnen stoel gekluisterd was, deed zij alleen de ronde, en even goed, zoo niet beter dan ik.
De komst van Pauline maakte een einde aan het gesprek... Zij droeg een groote saladebak van aardewerk waarop bloemen met schreeuwende, roode kleuren geschilderd stonden.
—Daar ben ik, zeide Pauline, ik ga de salade plukken... Wil je kropsla of dunsel?
—Dunsel, antwoordde Jean vroolijk... Ik heb het in zoo'n langen tijd niet gegeten.
—Nu, dan zal je het van avond hebben... Hier, hou de slabak vast.
Pauline plukte de salade en Jean boog zich voorover om de blaadjes op te vangen. De abbé stond er naar te kijken.
Op dit oogenblik deed zich het gerinkel van bellen hooren. Een rijtuig naderde. Het tuintje van den abbé Constantijn was slechts door eene lage heg, waarin zich een klein deurtje van traliewerk bevond, van den weg gescheiden.
Alle drie keken er heen en zagen eene huurkoets van ouderwetschen vorm aankomen, met twee groote schimmels bespannen en door een ouden koetsier, met een kiel aan, bestuurd. Naast den ouden koetsier zat een livreiknecht met het ernstigste, deftigste gezicht van de wereld.
In het rijtuig zaten twee dames, beiden hadden dezelfde reisjapon aan, zij waren zeer elegant, maar zeer eenvoudig gekleed.
Toen het rijtuig voor het tuindeurtje gekomen was, hield de koetsier de paarden in en zich tot den abbé wendend:
—Mijnheer de pastoor, zeide hij, deze dames wenschen u te spreken.
En zich toen omkeerend, voegde hij er bij:
—Dames, dit is mijnheer de pastoor van Longueval. De abbé Constantijn was naderbij gekomen, en had het deurtje opengedaan. De reizigers stapten uit. Hunne blikken vestigden zich verwonderd op den jongen officier, die met zijn stroohoed in de rechterhand en in de linker een grooten bak vol salade, wel een weinig met zijn figuur verlegen scheen.
De twee dames traden den tuin binnen ... en de oudste,—die vijf en twintig jaar oud scheen—richtte het woord tot den abbé Constantijn; zij sprak met een vreemd accent, hetgeen haar iets bijzonder piekants gaf:
—Ik zal mij maar zelf aan u voorstellen, mijnheer de pastoor, ... Mevrouw Scott. Ik ben het die gisteren het kasteel ... en de boerderij ... en de rest gekocht heb. Ik houd u toch niet op, kan ik u vijf minuten spreken?
Toen hare reisgezellin voorstellend:
—Miss Bettina Percival ... mijne zuster, zooals gij wel geraden zult hebben?—Wij gelijken zeer op elkaar, niet waar?... O! Bettina.—Wij hebben onze twee kleine taschjes in het rijtuig laten liggen ... en wij zullen ze noodig hebben.
—Ik ga ze halen.
Toen miss Percival de taschjes wilde gaan halen zeide Jean:
—Ik bid u juffrouw, laat mij...
—Het spijt mij zeer dat ik u zooveel moeite veroorzaak... De knecht zal ze u aangeven... Zij liggen op het voorbankje.
Zij had hetzelfde accent als hare zuster, de zelfde groote, zwarte, vroolijk lachende oogen, en de zelfde haren,—niet rood,—maar blond, met een gouden gloed, waarin zich de zonnestralen zachtjes spiegelden. Zij groette Jean met een aardig lachje en toen deze de slabak aan Pauline had overgegeven, ging hij de twee kleine taschjes halen. In dien tusschentijd leidde de abbé Constantijn, de nieuwe bewoonster van Longueval, de pastorie binnen.
Het was geen paleis, deze pastorie van Longueval. De kamer aan de straat diende tegelijk als salon en eetkamer, zij was vlak naast de keuken gelegen, waarvan de deur altijd wijd openstond; het vertrek was zeer karig gemeubeld: twee groote leuningstoelen, zes matten stoelen, eene dientafel, en eene ronde tafel, dat was alles. Reeds had Pauline voor den abbé en voor Jean gedekt.
Mevrouw Scott en Miss Percival bekeken de inrichting van de pastorie met eene kinderlijke nieuwsgierigheid.
—Maar de tuin, het huis, alles is allerliefst, zeide mevrouw Scott.
Beiden traden de keuken binnen. De abbé Constantijn volgde hen buiten adem, verbaasd, verschrikt over dit onverwachte, plotselinge bezoek. De oude Pauline keek met een boozen, angstigen blik naar de twee vreemdelingen.
—Dat zijn ze, die ketters, die verdoemden! zeide zij tot zich zelve; en met bevende, gejaagde vingers, maakte zij werktuigelijk hare salade schoon.
—Ik maak je mijn compliment, juffrouw, zeide Bettina, wat is de kleine keuken netjes! Kijk eens, Suzie, is het niet net eene pastorie als je gewenscht hebt?
—En ook de pastoor, vervolgde mevrouw Scott.
O! ik mag u dit zeker wel zeggen, mijnheer de pastoor? U weet niet hoe blij ik ben, dat gij zijt, zooals ge zijt!... Vanmorgen in den trein ... niet waar Bettina, en ook in het rijtuig zeide ik?...
—Mijne zuster zeide, mijnheer de pastoor, dat zij boven alles een pastoor wenschte, die niet jong, niet treurig en niet streng was, een pastoor met witte haren en met een goed, zacht uiterlijk.
—En dat bent u, mijnheer de pastoor. Neen, wij zouden niets beters kunnen vinden. Vergeef mij, dat ik zoo tegen u spreek. De Parisiennes weten heel goed hunne woorden te kiezen. Ik, ik weet het niet ... en ik zou, wanneer ik Fransch sprak, zeer veel moeite hebben, om mij er uit te redden, indien ik niet alles zeide, zooals het mij uit het hart komt. Nu, ik ben blij, zeer blij, en in hoop, dat ook u mijnheer de pastoor, over uwe nieuwe parochianen tevreden zult zijn.
Mijne parochianen! zeide de pastoor, die nu plotseling zijn spraakvermogen, zijne levendigheid, zijne opgeruimdheid terugkreeg, die hem eenige oogenblikken geleden, geheel verlaten schenen te hebben. Mijne parochianen! Vergeeft mij, mevrouw, mejuffrouw ... ik ben zoo ontroerd! Gij zoudt ... gij zijt katholiek?
—Ja zeker, zijn wij katholiek.
—Katholiek—katholiek? herhaalde de pastoor.
Mevrouw Scott keek den pastoor zeer verwonderd aan, daar zij niet begreep hoe een enkel woordje zulk een uitwerking kon te weeg brengen. Jean kwam nu ook binnen met de twee kleine reistaschjes. De pastoor en Pauline, riepen te gelijk:
—Katholiek! katholiek!
—O! nu begrijp ik het, zeide mevrouw Scott lachend, het is onze naam, ons land! Gij hebt gedacht dat wij protestant waren. Volstrekt niet; onze moeder was eene Canadeesche van Fransche afkomst en katholiek, daarom spreken mijne zuster en ik, Fransch, wel met eenig accent en eenige Amerikaansche uitdrukkingen, maar toch zoo, dat wij zeggen kunnen, wat wij zeggen willen. Mijn echtgenoot is protestant, maar hij laat mij geheel vrij, en mijne kinderen zijn katholiek. Daarom wilden wij ook het eerst naar u toe gaan, mijnheer de pastoor.
—Daarom, zeide Bettina ... en om nog wat anders—maar, voor dat andere hebben wij onze taschjes noodig.
—Hier zijn zij, mejuffrouw, antwoordde Jean.
—Dit is het mijne.
—En dit het mijne.
Terwijl mevrouw Scott en Bettina de taschjes uit de handen van den officier aannamen, stelde de pastoor de twee Amerikaanschen aan Jean voor; hij was echter nog zoo verward, dat hij het noodzakelijkste bij eene voorstelling vergat te noemen: den familienaam van Jean.
—Dit is Jean, zeide hij, mijn peetekind, luitenant bij de artillerie, te Souvigny in garnizoen. Hier is hij thuis.
Jean boog tweemaal, zeer diep; de Amerikaanschen groetten terug; waarna zij uit hunne taschjes ieder een rolletje van duizend francs namen.
Ik heb dit voor uwe armen mede gebracht, mijnheer de pastoor, zeide mevrouw Scott.
—En ik dit, zeide Bettina.
Zachtjes lieten zij hunne offergave in de rechter en in de linker hand van den ouden pastoor glijden; deze zeide tot zich zelve, terwijl hij van de eene naar de andere hand keek:
—Wat zou het zijn? Wat is het zwaar. Er moet goud in zitten.—Ja, maar hoeveel? hoeveel? Hij was twee en zeventig jaar oud, de abbé Constantijn, en hij had zeer veel geld in handen gehad; wel is waar, om het niet lang te behouden, maar dat geld had hij bij kleine beetjes ontvangen; dat hij nu zulk eene groote som kreeg, kwam niet in zijn brein op. Twee duizend francs! Nooit had hij twee duizend francs in zijn bezit gehad, zelfs geen duizend. Dus, daar hij niet wist hoeveel men hem gaf, wist hij niet, hoe hij zijnen dank zou uitbrengen. Hij prevelde:
—Ik ben u zeer dankbaar, mevrouw; gij zijt wel goed, mejuffrouw.
Jean achtte zich verplicht, tusschen beide te komen.
—Peetoom, deze dames hebben u twee duizend francs gegeven.
Met het hart vol aandoening en dankbaarheid vervuld, riep de pastoor uit:
Twee duizend francs! Twee duizend francs voor mijne armen!
—Dat is nog niet alles, mijnheer de pastoor, zeide mevrouw Scott, ik zal elken maand vijfhonderd francs geven.
—En ik zal het zelfde geven, als mijne zuster.
—Duizend francs in de maand! maar dan zijn er geen armen meer in den omtrek.
—Dat willen wij ook. Ik ben rijk, zeer rijk ... en mijne zuster ook! Zij is nog zelfs rijker dan ik ... daar een jong meisje weinig kan uitgeven ... terwijl ik O! ik!—ik geef alles uit wat ik heb. Wanneer men zooveel geld heeft, nietwaar mijnheer de pastoor, wat kan men dan beter doen dan met volle handen te geven en goed te geven. Trouwens, gij zult mij ook iets geven; en zich tot Pauline wendend:
—Zoudt gij zoo goed willen wezen, mij een versch glas water te brengen? Neen, niets anders, ... versch water.—Ik versmacht van den dorst.
—En ik, zeide Bettina, terwijl Pauline het water haalde, ik sterf van iets anders, en wel van honger.—Mijnheer de pastoor—ik weet het, het is vreeselijk indiscreet ... maar ik zie dat er gedekt is... Zoudt u ons niet ten eten kunnen vragen?
—Bettina! zeide mevrouw Scott.
—Och Suzie, laat mij toch—nietwaar mijnheer de pastoor, u wilt wel?
Maar hij kon niets zeggen, de oude pastoor. Hij wist niet meer hoe hij het had. Zij namen zijne pastorie stormenderhand in. Zij wilden bij hem eten! Dat, dat was te veel! De schrik sloeg hem om 't hart bij de gedachte, dat hij nu de eer van zijn schapenbout en zijne pannekoeken moest ophouden, tegenover deze schatrijke Amerikaanschen, die zeker gewend waren, de buitensporigste, de meest uitgelezene gerechten te nuttigen. Hij mompelde:
—Te eten! ... te eten!... gij wilt hier eten?
Jean moest ook hier weer tusschen beide komen.
—Het zal mijn peetoom zeer aangenaam zijn, wanneer gij blijft, zeide hij; alleen, ik weet wat hem bevreesd maakt... Wij zouden samen eten, en gij moet geen feestdisch verwachten... Gij wilt wel voor lief nemen?
—Ja, ja, zeker, antwoordde Bettina; en zich tot hare zuster wendend:
—Kom Suzie, kijk nu niet zoo boos omdat ik ... je weet wel, ik ben wel meer zoo... Laat ons blijven, wil je? Het zal ons goed doen, wanneer wij hier een uurtje rustig zitten. Wij hebben den geheelen dag in den trein, in een rijtuig—in de stof—in de warmte doorgebracht!... Wij hebben van morgen een afschuwelijk ontbijt, in een afschuwelijk hotel genoten! Wij moesten weer om zeven uur in het zelfde hotel gaan dineeren, en dan, naar Parijs terug—maar het zou werkelijk veel aardiger zijn, om hier te blijven. Je zegt niet meer neen... O! dat is lief van je, Suzie.
—Kom Pauline! zeide Jean, gauw twee borden, ik zal je helpen.
—Ik help u ook, riep Bettina, ik help u!—Nietwaar, mijnheer de pastoor, ik mag mij zeker wel van mijn hoed en mantel ontdoen?
Haastig ontdeed zij zich van haren mantel en Jean kon nu in al hare heerlijke volmaaktheid, eene wonderbaarlijk lenige en bevallige gestalte bewonderen.
Daarna ontdeed Miss Percival zich van haren hoed. Een schat van lokken viel in lange krullen over de schouders van Bettina; zij stond voor het raam, waarin eene zee van zonnestralen naar binnen viel ... en dit gulden licht, dat vol op deze gouden lokken viel, scheen de schitterende schoonheid van het jonge meisje, als met een kostbaren lijst te omgeven. Verlegen en blozend, moest Bettina de hulp harer zuster inroepen en deze had zeer veel moeite, om een weinig orde in deze onorde te brengen.
Toen dit eindelijk afgeloopen was, liet Bettina zich niet weerhouden, om zich van de borden, de messen en de vorken, meester te maken.
—Maar, mijnheer, zeide zij tot Jean, ik kan heel goed tafel dekken, vraagt u het maar aan mijne zuster ... niet waar Suzie, toen ik heel klein was, in New-York, kende ik het toen niet goed?
—Ja, zeer goed, antwoordde mevrouw Scott.
Zij had zich ook van haren hoed en mantel ontdaan; weer kon Jean eene elegante taille en prachtig haar bewonderen, maar tot zijn spijt, bleef de verwarring ditmaal uit.
Eenige oogenblikken later, namen zij allen rondom de kleine tafel plaats; weldra werd, dank zij de eigenaardigheid van hunne kennismaking, en vooral door de opgewekte vroolijkheid van Bettina, het gesprek zeer levendig.
De abbé Constantijn kwam eindelijk tot zich zelve; maar hij was nog te ontroerd, om zijne plichten als gastheer behoorlijk waar te nemen; het was dus Jean, die voor alles zorg droeg. Hij vulde het bord van de bekoorlijke Amerikaansche, die hem met twee groote oogen aanstaarde, waarin zich oprechtheid, onverschrokkenheid en vroolijkheid weerspiegelden, tot aan den rand met soep. De oogen van Jean betaalden haar echter met de zelfde munt terug. Het was nog geen drie kwartier geleden, dat zij zich voor het eerst ontmoet hadden, en beiden voelden zich reeds geheel op hun gemak, als twee goede kameraden.
—Gisteren was het de verjaardag van mijne zuster, zeide Bettina. Mijn zwager was acht dagen geleden naar Amerika vertrokken; maar vóór zijn vertrek zeide hij tot mijne zuster: "Ik zal niet op je verjaardag hier zijn, maar je zult toch van mij hooren.
Van alle kanten kwamen er gisteren cadeaux en bloemruikers; maar van mijn zwager tot vijf uur niets. Wij gaan samen een rijtoer in het bosch maken en, over paarden gesproken—zij zweeg, en zich een weinig voorover buigend keek zij nieuwsgierig naar de stoffige laarzen van Jean, en riep toen uit:
—Maar, mijnheer, gij draagt sporen?
—Ja ik ben van de rijdende artillerie, mejuffrouw.
—En uw regiment staat?
—Hier dicht bij.
—Maar dan kunt gij met ons paardrijden?
—Met het grootste genoegen.
—Dat blijft afgesproken. Nu, waar was ik gebleven?
—Je weet niet waar je gebleven bent, Bettina, en je vertelt dingen, die de heeren niets schelen kunnen.
—O, pardon mevrouw, zeide de pastoor. De verkoop van het kasteel,—men spreekt nergens anders over—en het verhaal boeit ons zeer.
—Nu, zie je wel Suzie. Dan ga ik verder. Wij komen om zes uur thuis, niets... Wij dineeren en toen wij juist van plan waren van tafel op te staan, komt een telegram uit Amerika: "Ik heb voor U en op Uwen naam gekocht het kasteel van Longueval en toebehooren, bij Souvigny". Toen zijn wij beiden in een hartelijk gelach uitgebarsten, bij de gedachte...
—Neen, Bettina, dat is niet waar. Wij waren diep geroerd en zeer dankbaar. Wij houden zeer veel van het buitenleven, mijne zuster en ik. Mijn echtgenoot wist dat ik zeer gaarne een landgoed wilde bezitten. Sedert zes maanden zocht hij, zonder iets te kunnen vinden. Eindelijk, zonder ons er wat van te zeggen, had hij dit kasteel ontdekt, dat juist op mijn verjaardag werd verkocht... Het was eene zeer kiesche attentie. Maar, toen wij er plotseling aan dachten dat wij—want wat de eene toebehoort, behoort ook aan de andere—een kasteel bezaten, zonder te weten waar dat kasteel zich bevond, hebben wij vijf minuten lang, eens goed uitgelachen.
—Toen hebben wij eene kaart van Frankrijk te voorschijn gehaald en wij hebben na veel moeite Souvigny gevonden. Na het atlas kwam een spoorweggids te voorschijn en van morgen om tien uur kwamen wij met den sneltrein te Souvigny aan.
—Wij hebben den geheelen dag met het bezichtigen van het kasteel, de stallen en de boerderijen doorgebracht. Wij hebben niet alles gezien, want het is te groot... Maar wij zijn verrukt van alles. Een ding is er, mijnheer de pastoor, dat ik gaarne wilde weten. Kunt u mij den prijs zeggen, waarvoor het gekocht is.
—Voor een enormen prijs, antwoordde de pastoor.
—Een enormen prijs! Gij doet mij schrikken. Hoeveel precies?
—Drie millioen!
—Zoo weinig maar! riep mevrouw Scott uit; het kasteel, de boerderijen en het bosch, alles voor drie millioen!
—Maar dat is voor niets, zeide Bettina.
—En heeft men mijn naam genoemd?
—Ja, mevrouw.
—En, was er iemand die mij kende, die over mij sprak? Ja. U zwijgt, dus men heeft over mij gesproken. Welnu, in alle ernst, wat heeft men van mij gezegd.
—Maar mevrouw, antwoordde de arme pastoor, die op heete kolen zat, men heeft over uwen rijkdom gesproken...
—Ja, daar zal men over gesproken hebben, en dat ik sinds korten tijd ... eene parvenu was ... niet waar? Maar dat is niet alles, men heeft nog meer gezegd.
—Wel neen, ik heb niets gehoord.
—O! mijnheer de pastoor nu zegt ge een leugentje om bestwil ... en ik breng u zeer in verlegenheid. Maar, ik wilde gaarne weten wat men gezegd heeft...
—Goede hemel, mevrouw, zeide Jean, gij hebt gelijk, men heeft nog andere dingen gezegd; dat gij een der schoonste, een der geestigste...
—Vrouwen van Parijs waart? Ja, maar er is nog iets anders, en dat wilde ik weten. Ik weet het niet ... maar mij dunkt, dat ik u al een weinig onder mijne vrienden mag rekenen. Welnu, wanneer er over mij bespottelijke verhalen in omloop zijn, heb ik dan niet gelijk wanneer ik denk dat gij ze zult tegenspreken?
—Ja, mevrouw, zeide Jean haastig, dat hebt gij.
—Welnu, mijnheer, ik wend mij tot u. Gij zijt soldaat, en gij behoort dus moed te bezitten. Gij zult mij dus openhartig op al mijne vragen antwoorden.
—Heeft men u gezegd dat ik in de straten van New-York gebedeld heb?
—Ja.
—En dat ik paardrijdster in een circus was?
—Ja, mevrouw.
—Dat is goed! Welnu, eerst moet ik opmerken, dat er van dit alles geen woord waar is. Maar, heb ik dan ook niet het recht, om dit te zeggen?—Ik zal u in weinige woorden mijne geschiedenis vertellen, in de hoop, dat gij haar oververtelt aan allen, die over mij spreken... Ik zal hier eenigen tijd doorbrengen, en ik wil, dat men weet wie ik ben. Ik begin dus. Arm, ja, dat was ik, en zeer arm. Dit is acht jaren geleden... Mijn vader was pas gestorven, kort na den dood mijner moeder. Ik was achttien jaar oud, en Bettina elf. Wij bleven alleen op de wereld, met veel schulden en een groot proces. De laatste woorden van mijnen vader waren: "Suzie, geef het proces nooit op, nooit, nooit!... Gij zult millioenen winnen, kinderen, millioenen!" Hij kuste ons beiden, Bettina en mij... Hij begon te ijlen en hij stierf terwijl hij herhaalde: "millioenen!" Den volgenden dag kwam er een zaakgelastigde bij mij, die mij aanbood alle schulden te betalen, en mij op den koop toe tien duizend dollars te geven, wanneer ik hem alle rechten op het proces afstond. Het handelde over eene groote uitgestrektheid gronds in de Colorado... Ik weigerde. Toen was het dat wij zeer arm zijn geweest.
—En toen, zeide Bettina, dekte ik de tafel.
—Ik bracht mijne dagen bij de advokaten van New-York door ... maar niemand wilde mijne zaak behartigen. Overal gaf men mij het zelfde antwoord: Uwe kans is zeer twijfelachtig, gij hebt rijke en gevreesde tegenstanders, gij hebt geld, zeer veel geld noodig om uw proces ten einde te brengen ... en gij hebt niets meer... Men biedt u behalve de betaalde schulden, nog tien duizend dollars aan, stem toe, verkoop het proces. Maar ik hoorde nog telkens de woorden van mijnen vader, en ik wilde niet... De armoede zou er mij echter weldra toe dwingen, toen ik op zekeren dag nog ééne poging waagde, bij een van de vrienden van mijnen vader, een bankier uit New-York, mijnheer William Scott. Hij was niet alleen; een jong mensch zat in zijn kabinet, bij de schrijftafel. "Gij kunt ronduit spreken, zeide hij, dit is mijn zoon Richard." Ik keek dit jonge mensch aan, hij mij, en wij herkennen elkander ... Suzie!—Richard! Hij steekt mij de hand toe. Hij was vier en twintig jaar oud, en ik achttien. Dikwijls hadden wij als kinderen samen gespeeld. Toen waren wij dikke vrienden; zeven of acht jaar geleden, was hij naar Frankrijk en naar Engeland gegaan, om zijne opvoeding te voltooien. Zijn vader geeft mij een stoel, en vraagt mij wat ik kom doen. Ik vertel het hem... Hij luistert en antwoordt:
"Gij hebt twintig à dertig duizend dollars noodig. Niemand zal u dat geld op de onzekere kansen van het proces leenen. Dat zou dwaasheid zijn. Wanneer gij ongelukkig zijt, wanneer gij hulp noodig hebt..."
—Dat is het niet vader, zeide Richard haastig, dat vraagt juffrouw Percival niet.—Dat weet ik wel, maar wat zij mij vraagt, is onmogelijk... Hij staat op om mij uit laten... Toen overviel mij een aanval van zwakte, de eerste na mijns vaders dood; ik had mij tot nu toe opgehouden, maar mijne krachten begaven mij. Ik barstte in tranen uit. Eindelijk kwam ik tot bedaren, en vertrok. Een uur daarna was Richard Scott bij mij. "Suzie, zeide hij, beloof mij dat je datgene aan zult nemen, wat ik je aanbied." Ik beloofde het hem... "Nu, zeide hij, op eene voorwaarde, dat mijn vader er niets van te weten komt, stel ik de som die je noodig hebt, tot je beschikking."—"Maar gij moet toch eerst het proces kennen, dat gij weet wat het waard is? Ik weet niets van het proces ... en wil er niets van weten. Hoe zou ik mij kunnen verdienstelijk maken, wanneer ik wist dat ik mijn geld terugkreeg? Overigens, gij hebt het beloofd. Het is gebeurd. Gij kunt uwe woorden niet meer intrekken." Het werd mij zoo eenvoudig aangeboden, dat ik het aannam. Drie maanden daarna, was het proces gewonnen; de grond, die nu ons onbetwistbaar eigendom is, wilde men voor vijf millioen afkoopen. Ik ging Richard raadplegen. Weiger en wacht af, zeide hij, wanneer men je deze aanbiedt, dan is de grond het dubbele waard. Maar ik moet je toch het geld teruggeven.—O, wat dat betreft, daar is geen haast bij; ik ben nu volkomen gerust! mijn krediet loopt nu geen gevaar meer.—Maar ik wilde je dadelijk betalen; ik haat schulden. Er is maar een middel, zonder het terrein te verkoopen. "Richard, wil je mij trouwen?" Ja, mijnheer de pastoor; ja, zeide mevrouw Scott lachend, ik heb mij in de armen van mijn man geworpen. Ik heb hem ten huwelijk gevraagd. Dit kunt gij aan iedereen vertellen, en dan spreekt u de waarheid. Ik was trouwens wel genoodzaakt om zoo te spreken. Want nooit, nooit, dat weet ik zeker, had hij gesproken... Ik was te rijk geworden... En, daar hij van mij hield en niet van mijn geld, was hij doodsbang voor mijn geld. Dat is de geschiedenis van mijn huwelijk. Die van mijn fortuin is in twee woorden gezegd. Er zijn werkelijk millioenen in die terreinen van Colorado; men heeft er overvloedige zilvermijnen gevonden, en uit deze mijnen trekken wij elk jaar ongehoorde inkomsten. Wij zijn overeengekomen, om een groot gedeelte aan de armen te geven. Gij merkt het, mijnheer de pastoor, ... het is omdat wij zelf arm zijn geweest, dat wij zelf leed gekend hebben, dat gij ons altijd hulpvaardig zult vinden.
Maar ik heb u nog niet alles verteld. Gij moet weten hoe die onzinnige verhalen in de wereld zijn gekomen. Toen wij in Parijs kwamen wonen, hebben wij gedacht, dat wij dadelijk eene som aan de armen moesten geven. Wie heeft het verteld? Wij zeker niet; maar het werd in eene courant vermeld, met het cijfer er bij. Dadelijk kwamen twee verslaggevers bij mijnheer Scott, om hem een klein verhoor over zijn verleden te doen ondergaan. Zij wilden over ons schrijven. Mijnheer Scott is wel eens opvliegend. Hij was het dien dag, en gaf aan beide heeren hun congé, zonder iets te vertellen. En, daar zij toen onze werkelijke geschiedenis niets kenden, hebben zij er eene uitgevonden. De een vertelde dat ik in New-York gebedeld had, en de andere, om nog meer sensatie te verwekken, vertelde dat ik door papieren hoepels gesprongen had, in een circus van Philadelphia. Gij hebt dwaze couranten hier in Frankrijk... Trouwens, wij ook in Amerika.
Al sedert vijf minuten, deed Pauline wanhopige pogingen om de aandacht van den pastoor te trekken, zonder zich echter te doen bemerken, totdat zij eindelijk, ten einde raad, al haren moed te zamen nam:
—Mijnheer de pastoor, het is kwart over zeven.
—Kwart over zeven! O! dames, neemt mij niet kwalijk, maar ik heb van avond dienst voor de Maria maand.
—De Maria maand ... dienst, nu dadelijk?
—Ja, dadelijk.
—En onze trein, hoe laat vertrekt die?
—Om half tien, antwoordde Jean, en met een rijtuig hebt gij slechts twintig minuten noodig om aan het station te komen.
—Maar Suzie, dan kunnen wij naar de kerk gaan.
—Laat ons gaan, antwoordde mevrouw Scott; maar eerst heb ik een verzoek aan u, mijnheer de pastoor. Ik wil u absoluut bij mij zien, wanneer ik de eerste maal in Longueval dineer, en u ook mijnheer maar alleen, met ons vieren. O, gij moogt niet weigeren.
—En wij nemen het dankbaar aan, mevrouw, antwoordde Jean.
—Ik zal u schrijven. Ik kom zoo gauw mogelijk. In dien tusschentijd had Pauline miss Percival in een hoek der kamer getrokken, en stond druk met haar te spreken. Hun gesprek eindigde met de woorden:
—Zal je er zijn? vroeg Bettina.
—Ja.
—En je zegt mij wel wanneer?
—Ik zal het u zeggen, maar wees voorzichtig ... hier komt mijnheer de pastoor, hij mag niets... De zusters, de abbé en Jean verlieten het huis; om naar de kerk te gaan, moesten zij het kerkhof oversteken. Het was een heerlijke avond. Langzaam, stilzwijgend, liepen zij door eene laan, die door de stralen der ondergaande zon beschenen werd. Op hunnen weg bevond zich het eenvoudige monument van dokter Reynaud, maar dat zich toch door zijne grootte van de andere graven onderscheidde. Mevrouw Scott en Bettina bleven staan, getroffen door het opschrift:
Hier rust dokter Marcel Reynaud,
chirurgijn-majoor der dienstplichtigen van
Souvigny, gesneuveld, den 8 Januari 1871,
in den slag bij Villersexel.
Bid voor hem.
Toen zij het gelezen hadden, zeide de pastoor, op Jean wijzend: "Het was zijn vader!"
De twee vrouwen stonden een oogenblik bij de graftombe stil, en spraken een kort gebed; zich toen tegelijkertijd omwendend, reikten zij aan den jongen officier stilzwijgend de hand en vervolgden hunnen weg naar de kerk. De pastoor ging zijn koorkleed en zijne stola aantrekken. Jean begeleidde mevrouw Scott naar de plaats, die gedurende twee eeuwen aan de eigenaars van Longueval had toebehoord. Pauline was vooruit gegaan. Zij wachtte miss Percival op, achter een pilaar der kerk verborgen. Zij klom met Bettina eene stijle trap op, en bracht haar bij het orgel.
Door twee koorknapen voorafgegaan, trad de oude priester uit de sacristie, en op het oogenblik dat hij voor het altaar nederknielde, zeide Pauline:
—Dit is het geschikte oogenblik, juffrouw. Goede lieve man, wat zal hij gelukkig zijn.
Toen hij de tonen van het orgel hoorde, die zich zacht klagend verhieven, werd de abbé Constantijn zoo door aandoening overstelpt dat de tranen hem in de oogen sprongen. Hij herinnerde zich niet meer geweend te hebben, sedert den dag toen Jean hem mededeelde, dat hij alles met de moeder en de zuster van degenen, die naast zijn vader gesneuveld waren, wilde deelen.
En om deze tranen te weeg te brengen, moest eene kleine Amerikaansche de zee oversteken, om in de kerk van Longueval eene Rêverie van Chopin te spelen.
Den volgenden morgen, om half zes steeg Jean te paard, om zich aan het hoofd zijner compagnie te stellen. Jean had zijn beroep lief; hij hield gewoonlijk nauwkeurig toezicht op het aanspannen en het optuigen der paarden en de uitrusting en de houding van zijne manschappen, maar op dezen morgen gaf hij nauwelijks acht op de kleinigheden die de dienst medebrengt.
Eene raadselachtige vraag hield hem bezig, kwelde hem, deed hem weifelen; en dit raadsel behoorde tot diegenen, waarvan men de oplossing niet op de polytechnische school leert.
—Welke van de twee is de mooiste?—Dit was de vraag waarop Jean zich geen antwoord geven kon.
Gedurende de eerste oefeningen in het artilleriepark, werkt elke batterij voor zich zelf, onder het kommando van den kapitein; maar dikwijls staat deze ook zijne plaats aan een van zijne luitenants af, om dezen aan de uitvoering van de zes veldstukken te doen gewennen. Juist op dien dag werd het kommando aan Jean overgegeven. Tot groote verwondering van den kapitein, die zijnen luitenant voor zeer bekwaam hield, ging alles mis. Jean wees eenige verkeerde bewegingen aan; hij wist de afstanden niet te handhaven, nog te herstellen; verscheidene malen kwam het gespan in botsing. De kapitein moest tusschenbeide komen; hij diende Jean eene berisping toe, die met deze woorden eindigde:
—Ik begrijp er niets van. Wat bezielt je van morgen? Het is de eerste keer dat je dit overkomt.
Het was ook de eerste keer, dat Jean op het exercitieveld iets anders voor oogen had, dan zijne kanonnen en zijne manschappen. Jean zag niet de 2e batterij van het 9e regiment rijdende artillerie, maar de gezichtjes van twee Amerikaanschen met zwarte oogen en gouden lokken; en terwijl hij eerbiedig de rechtvaardige aanmaning van zijnen kapitein aanhoorde, zeide Jean tot zich zelve:
—De mooiste is mevrouw Scott! Miss Percival is nog een kind. Hij zag zich weder in de kerk terug. Zij lag daar geknield voor hem, op haren bidstoel, haar mooi hoofdje in hare kleine handjes verborgen. Toen hoorde men de tonen van het orgel, en in de verte kon Jean het fijne figuurtje van Bettina onderscheiden.
Een kind? Was het nog een kind?
Terwijl de oefeningen nog steeds voortduurden, kreeg Bettina in de gedachten van Jean langzamerhand de overhand boven mevrouw Scott. Hij zag haar glimlachend, blozend gezichtje tusschen de verwarde krullen die door de zon beschenen werden.
—Ik vergiste mij, zeide Jean tot zich zelve, de mooiste is miss Percival.
De manoeuvres waren afgeloopen. Toen Jean met de sabel in de hand, voorbij de kolonel reed, verwarden en vloeiden de beeltenissen der twee zusters zoo in elkander, dat zij om zoo te zeggen ineen smolten en een en dezelfde persoon uitmaakten. Elke vergelijking werd onmogelijk gemaakt door de verwarring die juist deze vergelijking te weeg bracht.
Zoo bleven voor Jean, mevrouw Scott en miss Percival onafscheidelijk vereenigd, totdat hij het geluk mocht smaken, hen beiden weer te zien. Maar de indruk van deze plotselinge ontmoeting werd niet uitgewischt; zij bleef voortduren, zóó zelfs dat Jean er zich ongerust over maakte.
—Zou ik zoo dwaas geweest zijn, vroeg hij zich zelve af, om op het eerste gezicht razend verliefd te worden? Maar neen, men wordt verliefd op ééne vrouw ... en niet op twee tegelijk.
Dit stelde hem gerust. Hij was nog zeer jong voor zijne vier en twintig jaren. Nooit had de liefde zijn hart geheel beheerscht. De liefde kende hij slechts uit de boeken. En toch was hij geen engel. Hij vond de grisettes uit Souvigny heel aardig; hij maakte hen gaarne het hof; maar, om aan deze korte grillen, die zijn hart nauwelijks sneller deden kloppen, den naam "liefde" te geven, dat kwam niet bij hem op.
Jean had niet veel van de wereld gezien. Hij was misschien met Paul hoogstens twaalfmaal op soirees of op bals geweest. Maar hij kwam er altijd met een vervelend, onaangenaam gevoel vandaan. Deze genoegens deugden niet voor hem. Hij hield van de eenzaamheid, van werken, van boeken, van paarden. Hij was nog altijd een weinig boersch. Hij had zijn dorp lief en alles wat hem aan zijne jeugd herinnerde. Eene quadrille in een salon maakte hem doodsbenauwd, maar elk jaar danste hij lustig rond met de meisjes en de boerinnen uit den omtrek, wanneer zij het feest van hunnen schutspatroon vierden.
Wanneer hij mevrouw Scott of miss Percival bij hun aan huis, te midden hunner schitterende, elegante omgeving ontmoet had, had hij ze zeker uit de verte als een kunstvoorwerp bewonderd, en thuis gekomen, zou hij zoo rustig mogelijk ingeslapen zijn.
Maar dit was niet het geval geweest. Geheel toevallig, had hij de twee vrouwen in eene omgeving ontmoet die hem bekend en lief was. Eenvoudig, goed, oprecht hartelijk, dit was de eerste indruk geweest. Daarenboven waren zij zeer schoon. Jean was geheel betooverd.
Toen hij om negen uur in de kazerne afstapte, begon de abbé Constantijn vroolijk zijne ronde. Sedert den vorigen avond was de oude priester geheel in de wolken. Jean had weinig geslapen, maar hij, de arme pastoor, had in 't geheel niet geslapen.
Hij was heel vroeg opgestaan, en had, nadat alle deuren zorgvuldig gesloten waren, met Pauline zijn geld geteld en weder overgeteld, en het als een gierigaard op de tafel uitgespreid. Voor hem, voor zijne armen. Nadat de mis om negen uur geeindigd was, vertrok hij, en het regende goudstukken op zijnen weg. Allen kregen hun deel. Elke aalmoes ging van hetzelfde gezegde vergezeld:
—Van de nieuwe eigenaars van Longueval, twee Amerikaanschen... Mevrouw Scott en miss Percival. Onthoudt goed hunne namen en bidt voor hen, van avond.
Daarna maakte hij dat hij wegkwam; over velden en wegen, van gehucht tot gehucht, van hut tot hut ging zijnen weg, altijd voort ... altijd voort...
Een soort van bedwelming was hem naar het hoofd gestegen. Overal waar hij ging, gingen kreten van vreugde, van verbazing op. Al deze goudstukken vielen, als door een wonder in die arme handen, die slechts gewend waren kleine zilveren muntstukjes te ontvangen. De pastoor deed zelfs dwaasheden. Hij gaf aan degenen, die niet vroegen; en altijd herhaalde hij zijne lofrede op mevrouw Scott en miss Percival. Om zes uur keerde hij naar huis terug, geheel uitgeput, maar het hart vol vreugde.
—Ik heb alles gegeven! riep hij tegen Pauline, alles, alles!
Hij zette zich aan tafel, en ging daarna zijn avonddienst houden; maar toen hij voor het altaar knielde, bleef het orgel ditmaal zwijgen, miss Percival was er niet meer.
Op dit zelfde oogenblik was de kleine organiste geheel radeloos. In haar boudoir lagen twee japonnen uitgespreid, de eene wit, de andere blauw. Bettina vroeg zich zelve af, welke van de twee zij aan zou doen, om naar de opera te gaan. Zij vond ze beiden beeldig, maar zij kon er slechts één aandoen. Na lang aarzelen, koos zij de witte. Om half tien traden de twee zusters hunne loge binnen. Het ballet uit Aïda was juist begonnen. Twee jongelui Roger de Puymartin en Louis de Martillet, waren in eene loge der baignoires gezeten. De komst van miss Percival maakte op beiden een grooten indruk.
—Kijk, kijk! zeide Puymartin, daar is de kleine goudmijn!
Beide richtten hunne kijkers op Bettina.
—De kleine goudmijn ziet er vanavond prachtig uit, zeide Martillet. Kijk eens—die hals—die armen.—Jong meisje en toch reeds vrouw.
—Ja, zij is bekoorlijk ... en vijftien millioen op den koop toe.
—Neen, vijf en twintig millioen! Een aardig sommetje voor Romanelli!
—Voor Romanelli?
—Nu, men zegt immers dat hij met haar trouwt, dat het huwelijk vastgesteld is.
Zij hielden met spreken op.
Mevrouw Scott volgde met zeer veel genoegen de verschillende bewegingen van het ballet; maar Bettina was plotseling stil geworden toen zij in een der loges een lang, jong mensch zag zitten.
Miss Percival zeide tot zich zelve:
—Wat te doen? Wat te beslissen? Moet ik met dien grooten jongen trouwen, die daar over mij zit? Straks zal hij wel bij mij komen, en ik heb slechts te zeggen: "Ja, hier is mijne hand... Ik zal je vrouw worden." En het is gedaan! Prinses! Prinses Romanelli!
Bettina Romanelli! Dat klinkt heel goed, heel aangenaam: "mevrouw de prinses is juist thuis gekomen... Zal mevrouw de prinses morgen paardrijden?... Zou ik het prettig vinden prinses te zijn?... Ja en neen. Van àl de jongelui, die mij nu sedert een jaar om mijn geld naloopen, is prins Romanelli nog de beste... Ik zal toch wel eens moeten trouwen... Ik geloof dat hij van mij houdt... Ja, maar ik, houd ik van hem? Neen, ik geloof niet ... en ik zou zoo gaarne willen beminnen!... O, ja, zoo gaarne beminnen!..."
Op hetzelfde oogenblik dat deze gedachten het aardige hoofdje van Bettina bezighielden, zat Jean alleen in zijn studeervertrek, met een groot boek voor zich. Hij moest met de onderofficieren van zijn regiment eenen cursus volgen, en bereidde zich tot de volgende les voor.
Maar plotseling ontdekte hij te midden van zijne getallen: Nordlingen, 1642; Mulhausen en Turckheim, 1674-1675, eene schets... Jean teekende niet slecht. De beeltenis van eene vrouw was uit zijne pen gevloeid. Wat deed zij daar, te midden der overwinningen van Turenne? En welke was het? mevrouw Scott of miss Percival? Zij geleken zoo sprekend op elkander!... En weder boog Jean zich met veel moeite en inspanning over zijn werk. En weder op hetzelfde oogenblik smeekte de abbé Constantijn, voor zijne legerstede geknield, met geheel zijn hart de zegeningen des hemels voor de twee vrouwen af, die hem zulk eenen aangenamen en gelukkigen dag bereid hadden. Hij bad God, mevrouw Scott en hare kinderen te zegenen en aan miss Percival den man harer keuze te geven.
Parijs behoorde vroeger aan de Parijzenaars; en dit is hoogstens dertig of veertig jaren geleden. De Franschen waren toen meester van Parijs, zooals de Engelschen van Londen de Russen van St. Petersburg, enz. Deze tijden zijn voorbij. Parijs is eene groote toren van Babel geworden, eene internationale en universeele stad. De vreemdelingen brengen niet alleen een bezoek aan Parijs; zij gaan er wonen.
De Amerikanen voelen zich zeer tot Parijs aangetrokken. Er bestaat geen andere stad, waar men zoo gemakkelijk veel geld uit kan geven. Deze aantrekkingskracht oefende zich ook op mevrouw Scott en miss Percival uit.
De meest Franschgezinde kolonie is Canada en dat behoort niet meer aan Frankrijk. Suzie Percival had eene Fransche opvoeding genoten, en zij had hare zuster dezelfde liefde voor dit land ingeprent.
Zoodra deze goudregen op hen was nedergedaald, waren zij door een en hetzelfde verlangen bezield: naar Parijs te gaan wonen.
De heer Scott bood eenigen tegenstand.
—Wanneer ik niet meer hier ben, wanneer ik slechts twee of drie maanden van het jaar in Amerika kom, om over uwe belangen te waken, zullen uwe inkomsten verminderen.
—Wat doet het er toe! antwoordde Suzie, wij zijn te rijk... Laat ons vertrekken... Wij zullen zoo tevreden, zoo gelukkig zijn!
De heer Scott liet zich overhalen en Suzie, kon in de eerste dagen van Januari 1880, den volgenden brief aan hare vriendin, Katie Norton, schrijven, die reeds sedert eenige jaren te Parijs woonde:
"Victorie! Richard heeft toegestemd. Ik kom in April en word wederom Française. Je hebt mij aangeboden, om mij bij het zoeken van eene woning behulpzaam te zijn... Ik neem het aan."
"Ik zou gaarne, zoodra ik mijn voet in Parijs zet, van Parijs willen genieten en niet de eerste maanden mijn tijd bij meubelmakers, rijtuigfabriekanten en paardenkoopers verbeuzelen. Ik zou, wanneer ik uit den trein stapte, mijn rijtuig, mijn koetsier, mijne paarden op het stationsplein willen vinden. Ik zou je op dien dag te dineeren willen hebben in mijn huis. Huur of koop een hotel, huur de dienstboden, kies de rijtuigen, de paarden, de livrei uit. Ik laat het geheel aan je over, als de livreien maar blauw zijn, dat is alles."
"Wij brengen maar zes personen naar Frankrijk mede: Richard, zijn kamerdienaar, Bettina en ik onze kameniers; de twee gouvernantes der kinderen; dan nog twee boys, Toby en Boby, die ons altijd volgen wanneer wij paardrijden.—Twee pronkjuweeltjes; zelfde groote, zelfde houding, bijna dezelfde gestalte; wij zouden nooit zulke palfreniers in Parijs vinden. Al de rest laten wij in New-York... Neen, niet alles, ik vergat vier kleine hitjes, vier schatjes, pikzwart met alle vier witte vlekken aan alle vier pooten."
Wij kunnen zeer goed een vierspan mennen, Bettina en ik.
"Vooral, lieve Katie, wees niet zuinig met geld... Dat is alles wat ik je vraag."
En zoo kwam het, dat toen mijnheer Scott, Suzie en Bettina den 15en April met den sneltrein uit Havre, om half vijf, aan het station Saint-Lazare aankwamen, zij mevrouw Norton zagen, die tot hen zeide:
—De rijtuigen staan op het voorplein. Eerst een calêche, daarachter een landauer voor de kinderen, en daarachter een omnibus voor de dienstboden. Gij woont: 24, rue Murillo en daar gij mij twee maanden geleden te dineeren hebt gevraagd, neem ik het gaarne aan.
De eerste Parijzenaar, die de eer en het genoegen had om aan de schoonheid van mevrouw Scott en miss Percival hulde te brengen, was een kleine koksjongen van ongeveer twaalf jaar, die, geheel in 't wit gekleed, met zijn mandje op het hoofd stond te kijken, toen de koetsier van mevrouw Scott het voorplein van het station afreed. De kleine jongen bleef pal op de stoep staan, zette groote oogen op, keek de twee zusters vol verbazing aan en wierp hen dit kleine woordje vlak in het gelaat:
—Drommels!!!
Vijf minuten later reed de koets van mevrouw Scott, door twee prachtige paarden getrokken, in langzamen gelijkmatigen tred, langs de boullevard Haussman; Parijs telde twee Parisiennes meer.
Overal waar mevrouw Scott en miss Percival kwamen, verwierven zij een uitbundig succes.
De schoonheden van Parijs staan niet gelijk met die van Londen. Zij stellen hunne portretten niet in geïllustreerde of tijdschriften voor boekwinkels tentoon ... en toch bestaat er altijd een kleinen staf van een twintigtal dames die de Parijsche bevalligheid, de elegantie en de schoonheid vertegenwoordigen, en welke dan, na tien of twaalf jaren dienst, net als oude generaals, tot het reservekader overgaan.
Suzie en Bettina maakten dadelijk deel uit van dezen generalen staf. Het was het werk van vier en twintig uren; want dit alles gebeurde tusschen acht uur 's morgens en middernacht, den dag na hunne aankomst.
Stel u een soort van tooververtelling in drie bedrijven voor, waarvan het succes bij elk tafereel stijgt:
1o. Een wandelrit te paard, des morgens om tien uur in het Bois, met de twee verbazingwekkende palfreniers, uit Amerika medegebracht, achter hen.
2o. Daarna om zes uur eene wandeling in de allee der Acacias;
3o. Des avonds om tien uur naar de opera.
De twee nieuwelingen werden dadelijk opgemerkt en naar waarde geschat, door de dertig of veertig personen, die eene zekere geheimzinnige rechtbank vormen, en die uit naam van geheel Parijs een oordeel zonder appel, vellen. Deze dertig of veertig personen hebben van tijd tot tijd den dwazen inval om zekere dame bekoorlijk te vinden die ontegenzeggelijk leelijk is. Dat is voldoende. Van dit oogenblik af is zij bekoorlijk.
De schoonheid der beide zusters was onbetwistbaar. Men bewonderde des morgens hunne bevalligheid, hunne elegantie en hunne voornaamheid; des middags verklaarde men, dat zij den trotschen, zelfbewusten gang van twee jonge godinnen bezaten; en des avonds, ging er maar een roep op, over de ideale volmaaktheid van hunnen hals en hunne armen. Het spel was gewonnen.
Het salon van mevrouw Scott werd weldra zeer gezocht. De vaste bezoekers van drie of vier groote Amerikaansche huizen begaven zich allen naar de Scotts, die op hunnen eersten Woensdag drie honderd menschen ontvingen. Weldra breidde zich hun kring uit; men ontmoette er zoowat van alles: Amerikanen, Spanjaarden, Italianen, Hongaren, Russen, en zelfs Parijzenaars.
Toen mevrouw Scott hare geschiedenis aan den abbé Constantijn vertelde, had zij niet alles gezegd. Zij wist dat zij mooi was, had gaarne dat men het opmerkte, en vond het aangenaam wanneer men het haar zeide. In een woord, zij was coquet. Zou zij anders een Parisienne geweest zijn? De heer Scott had het volste vertrouwen in zijne vrouw en gaf haar volkomen vrijheid. Hij liet zich zelden zien... Hij was een degelijk mensch, die zich eenigszins verlegen gevoelde zulk een huwelijk gesloten, zooveel geld getrouwd te hebben. Daar hij een man van zaken was, had hij zich geheel aan het beheer van de twee kolossale fortuinen die hij in handen had gewijd, om ze te vermeerderen en om elk jaar aan zijne vrouw en zijne schoonzuster te kunnen zeggen...
—Gij zijt nog rijker dan verleden jaar...
Men maakte het hof aan mevrouw Scott, men maakte haar zelfs zeer het hof ... men maakte het haar in het Fransch, in het Engelsch, in het Italiaansch, in het Spaansch. Want zij sprak deze vier talen ... en dat is nog een voorrecht, dat de vreemdelingen op die arme Parisiennes voorhebben, die gewoonlijk slechts hunne moedertaal kunnen spreken en dus niet de genoegens der internationale hartstochten leeren kennen. Mevrouw Scott gebruikte geen stok om de heeren de deur te wijzen. Zij had tien, twintig bewonderaars te gelijk. Niemand kon zich op eenige onderscheiding beroemen; aan allen bood zij de zelfde vriendelijke tegenstand... Men zag duidelijk dat zij zich vermaakte, en geen oogenblik het spel ernstig opnam. Zij speelde uit louter genoegen, voor de eer, uit liefde tot de kunst. De heer Scott had nooit de minste vrees; en hij had gelijk... Nog meer, hij verheugde zich over het succes zijner vrouw; hij was gelukkig wanneer zij gelukkig was. Hij had haar zeer lief ... nog iets meer, dan zij hem liefhad. Zij beminde hem dat is alles.
Wat Bettina betrof, om haar was het eene formeele belegering! Zulk een fortuin! Zulk eene schoonheid! Miss Percival was den 15en April te Parijs gekomen; er waren nauwelijks veertien dagen verloopen, of het regende huwe-aanzoeken. In den loop van dit eerste jaar,—Bettina had er nauwkeurig aanteekening van gehouden—had zij, wanneer zij gewild had, vier en dertig keer kunnen trouwen... En welk eene verscheidenheid van pretendenten.
Men vroeg hare hand voor een jongen banneling, die bij zekere gebeurtenis geroepen zou kunnen worden, eenen troon te beklimmen, een zeer kleinen wel is waar, maar toch eenen troon.
Men vroeg hare hand voor een jongen hertog, die een goed figuur zou slaan aan het hof, wanneer Frankrijk—en dat was onvermijdelijk!—hare dwalingen zou inzien en zich voor haren rechtmatigen heer en meester zou buigen.
Men vroeg hare hand, voor een jongen prins, die eene plaats kreeg op de trappen van den troon, wanneer Frankrijk,—en dat was onvermijdelijk!—de keten der traditiën van Napoleon hernieuwde.
Men vroeg hare hand, voor een jongen republiekeinschen afgevaardigde, die eene schitterende redevoering in de Kamer gehouden had, en voor wien eene schitterende toekomst was weggelegd; want de Republiek was nu in Frankrijk op onverdelgbare grondslagen gebouwd.
Men vroeg hare hand, voor een jongen Spanjaard uit den aanzienlijksten stand; men gaf haar zelfs te verstaan, dat het huwelijkscontract in het paleis eener koningin zou gesloten worden, die niet ver van de "Arc de l'Etoile" woonde... Trouwens, men kan haar adres in den Almanak van Bottin vinden ... want er bestaan tegenwoordig koninginnen die hun adres in de Bottin hebben staan, tusschen een notaris en een tuinier. Alleen de koningen van Frankrijk wonen niet meer in Frankrijk.
Men vroeg hare hand, voor den zoon van een pair van Engeland en voor den zoon van een lid van het Hoogerhuis uit Weenen; voor eenen bankierszoon in Parijs en voor den zoon van een Russischen gezant; voor een Hongaarschen graaf en voor een Italiaanschen prins ... en ook voor eenige zeer brave jongelingen, die niets hadden en niets waren, noch naam noch fortuin. Maar Bettina had met hen gedanst, en, daar zij zich onweerstaanbaar waanden, hoopten zij, dat zij haar kleine hartje sneller hadden doen kloppen.
Niets had het tot nu toe sneller doen kloppen, en allen hadden hetzelfde antwoord ontvangen:
—Neen!—Neen! Nog eens neen!... Altijd neen!
Eenige dagen na de opvoering van Aïda hadden de twee zusters lang en breed over deze groote, eeuwigdurende huwelijksquaestie gesproken. Mevrouw Scott had een zekeren naam genoemd, waarop miss Percival kort en bondig een weigerend antwoord gegeven had.
Suzie had lachend tegen hare zuster gezegd:
—Je zult toch wel genoodzaakt wezen ééns te trouwen, Bettina...
—Ja, zeker!... Maar ik zou het vreeselijk vinden, zonder liefde te trouwen!... Mij dunkt, dat mocht ik daar nog eens toe komen, ik eerst gevaar zou moeten loopen als oude jongejuffrouw te sterven ... en zoover ben ik nog niet!
—Neen, nog niet.
—Dat kan ik nog wachten!
—Maar onder al die aanbidders, die je nu al sedert een jaar achter je aansleept, waren er toch wel aardige, knappe bij, en het is wel vreemd, dat geen een...
—Geen een!... Suzie, geen een! Waarom zou ik niet de waarheid spreken? Is het hunne schuld? zijn zij onhandig geweest? Hadden zij misschien, wanneer zij het beter aangelegd hadden, den weg tot mijn hart kunnen vinden? Is deze weg misschien onaangenaam, steil, hobbelig, ongenaakbaar, waar nooit iemand over zal gaan? Zou ik misschien een ondeugend, koud, koel wezentje zijn, dat veroordeeld is om nooit lief te hebben?
—Dat geloof ik niet...
—Ik ook niet, maar tot nu toe is het toch zoo! Neen, ik heb nooit iets gevoeld, dat naar liefde zweemde... Je lacht... Je denkt, wat weet dat kleine nest van liefde af! Je hebt gelijk, ik weet het niet—maar ik vermoed het. Beminnen, niet waar Suzie, is iemand boven alles, boven iedereen liefhebben?
—Ja, dat is het.
—Nooit moede worden, dien persoon te zien, en zijne stem te hooren, zonder zijn bijzijn niet meer te kunnen leven, en weder plotseling te herleven, wanneer hij verschijnt? Is het niet dat?
—O! O! dat is verhevene liefde!
—Welnu, dat is het droombeeld mijner liefde...
—En deze liefde komt niet?
—In 't geheel niet—tot nu toe. En toch bestaat zij, de persoon, die ik boven alles liefheb... Weet je wie het is?
—Neen, ik weet het niet ... maar ik denk—
—Ja, jij bent het, lieveling, en daardoor ondeugende zuster, ben ik misschien zoo ongevoelig en wreed. Ik houd te veel van je. Mijn hart is vol! Je hebt het geheel ingenomen, er is voor niemand anders plaats. Iemand boven je verkiezen! Iemand meer liefhebben!—Dat zal ik nooit kunnen!...
—O! zeer zeker!
—O! zeer zeker niet!... Op eene andere wijze van iemand houden—misschien?—Maar meer, neen! Dat moet hij zich maar niet verbeelden die mijnheer, dien ik verwacht en die niet komt.
—Wees maar niet bang, lieve Betty. Er is plaats in je hart voor allen die je moet beminnen; voor je echtgenoot, voor je kinderen, en ook, zonder dat ik er iets bij verlies, voor je oude zuster. Het menschenhart is klein, maar toch zeer groot.
Bettina omhelsde hare zuster hartelijk; en haar hoofdje zacht op den schouder van Suzie vlijend:
—Wanneer het je echter verveelde, mij bij je te houden, wanneer je mij kwijt wildet zijn, weet je wat ik dan doen zou? Ik zou om twee van die heeren loten... Er zijn er, strikt genomen twee, die ik niet zoo zeer onaangenaam vind.
—Welke twee.
—Raad eens...
—Prins Romanelli.
—En de andere!
—Mijnheer de Montessan.
—Ja, dat zijn ze: die twee zijn aanneembaar maar ook niet meer ... en dat is niet genoeg.
Daardoor kwam het, dat Bettina met ongeduld den dag van hun vertrek naar Longueval te gemoet zag... Zij voelde zich vermoeid van al de vermakelijkheden, van zooveel succes en van zoovele huwelijksaanzoeken. Zij was van het eerste oogenblik af in den Parijschen maalstroom medegesleurd, die haar niet los had gelaten. Geen oogenblik van rust of herademing... Zij voelde de behoefte om zich ten minste voor eenige dagen af te zonderen, om met zich zelve te rade te gaan en in volkomen rust en eenzaamheid van het landleven, haar hart te onderzoeken.
Vroolijk en blijde, stapte Bettina den 14en Juni in den trein, die haar naar Longueval zou brengen. Toen zij alleen met hare zuster, in de coupe gezeten was, riep zij:
—O! wat ben ik gelukkig! Laat ons eens goed ademhalen. Tien dagen met jou samen! Want de Nortons en de Turners komen eerst den 25en.
Wij zullen onzen tijd te paard, in een rijtuig, in het bosch, in de weilanden doorbrengen.
Tien dagen van vrijheid! En in dien tijd geen aanbidders! geen aanbidders meer! En goede hemel, waarop waren al die aanbidders toch verliefd? Op mij of op mijn geld? Dat is de vraag, het ondoorgrondelijke geheim.
Toen de trein zich langzaam in beweging zette, overviel Bettina eene dwaze gedachte; zij boog zich uit het raampje en riep, terwijl zij hare woorden met eene handbeweging deed vergezeld gaan:
—Dag! aanbidders, dag!
Toen trok zij haar hoofdje snel terug, en barstte in een schaterlach uit.
—O! Suzie! Suzie!
—Wat is er?
—Een man met eene roode vlag in de hand... Hij heeft mij gezien! hij heeft het gehoord! ... en hij keek zoo verbaasd!...
—Je bent zoo onverstandig!
—Ja, het is waar, om zoo uit het portier te roepen, ... maar niet, omdat ik gelukkig ben bij de gedachte, dat wij alleen zullen blijven.
—Alleen! ... niet geheel. Wij hebben, om te beginnen van avond twee heeren te dineeren.
—O, dat is waar ... maar dat spijt mij niet... Ja, ik ben blij dat ik den ouden pastoor terug zie, en vooral dien jongen officier...
—Hoedat! vooral?
—Zeker ... het was zoo aandoenlijk, wat dien notaris uit Souvigny ons verleden verteld heeft, het is eene goede daad van dien grooten artillerist, toen hij klein was, zoo goed, dat ik van avond eene gelegenheid zal zoeken het hem te zeggen ... en ik zal haar vinden!
Toen plotseling aan het gesprek eene andere wending gevend, zeide Bettina:
—Men heeft toch gisteren wel het telegram aan Edwards gestuurd, voor de hitjes?
—Ja, gisteren, voor het diner...
—Ik mag ze toch tot voor het kasteel mennen; ik zou het zoo prettig vinden om door de stad te gaan, en met eenen sierlijken zwaai, zonder ophouden het plein op te rijden, tot voor het perron! Zeg ... mag ik?
—Natuurlijk, jij mag mennen.
—Wat ben je toch goed, Suzie!
Edwards was de pikeur. Hij was reeds drie dagen op het kasteel om de stallen in orde te brengen, en om den dienst te regelen. Hij verwaardigde zich om zelf mevrouw Scott en miss Percivall tegemoet te gaan. Hij wachtte met de vier hitjes voor het stationsplein, in gezelschap van eene groote menigte. Men kon zeggen dat geheel Souvigny aanwezig was. Het rijden door de stad met de hitjes, had opzien gebaard. De bewoners waren uit hunne woningen gesneld en hadden elkander gretig afgevraagd:
—Wat is dat?
Eenigen hadden deze meening geuit:
—Misschien een kermistroep...
Maar van alle kanten had men geroepen:
—Hebt gij dan niet gezien hoe het er uitzag ... en het rijtuig ... en het tuig dat als goud blonk ... en de kleine paardjes met hunne witte rozen aan weerskanten van den kop.
De menigte was nog steeds aangegroeid, en de nieuwsgierigen vernamen toen, dat zij de eer zouden hebben bij de aankomst van de eigenares van Longueval tegenwoordig te zijn.
Men was wel een weinig teleurgesteld toen de twee zusters zich vertoonden, wel is waar zeer mooi, maar zeer eenvoudig in hun reistoilet. Die goede menschen hadden zeker twee sprookjesprinsessen verwacht, in zijde en brocaat gekleed, schitterend van robijnen en diamanten. Maar zij zetten groote oogen op, toen zij Bettina langzaam om de vier paardjes zagen heengaan, ze één voor één zachtjes met de hand liefkozen en met een kennersoog het tuig monsteren. Het was Bettina niet onaangenaam—dat moet bekend worden—om een zekeren indruk op deze gapende menigte te maken.
—U mag wel oppassen, juffrouw, zeide Edwards; de paarden zijn zeer wild vandaag.
—Wees maar niet bang, antwoordde Bettina, ik ken ze.
Miss Percival had eene zeer vaste, zeer lichte en toch zeer zekere hand. Zij hield de paardjes eenige oogenblikken in, en dwong hen om in de rij te blijven staan; toen, de twee voorste paarden tegelijk met haren zweep aanrakend, zette zij met eenen slag het gespan in beweging en met eene onvergelijkelijke handigheid verliet zij op meesterlijke wijze het voorplein van het station, te midden van het gemompel der bewonderende, verbaasde menigte.
Totdat zij de stad achter zich hadden, hield Bettina hunnen gang in; maar, nauwelijks zag zij den grooten weg voor zich, of zij liet de paardjes langzamerhand den vrijen loop ... en zij liepen als den wind.
—Wat ben ik gelukkig, Suzie! riep zij uit. Wil jij niet eens mennen? Het is een genot wanneer men ze zoo kan laten draven! Zij zijn zoo vlug en zoo gedwee! Kom, neem de leidsels.
—Neen, houdt ze, het doet mij genoegen, wanneer ik zie, dat jij je amuseert.
—O! wat dat betreft! Ik houd er zoo veel van—een vierspan te mennen, en ruimte om ze te laten draven!... In Parijs, zelf des morgens durfde ik niet ... men keek mij te veel aan ... dat hinderde mij... En hier ... niemand! niemand!
Op het oogenblik dat Bettina dit "niemand! niemand!" triomfantelijk uitriep, kwam een ruiter stapvoets aangereden.
Het was Paul de Lavardens... Hij stond daar al sedert een uur op wacht, om het genoegen te smaken de twee Amerikaanschen voorbij te zien gaan.
—Je vergist je, zeide Suzie, hier is iemand.
—Een boer, dat telt niet ... boeren; die vragen niet om mijne hand.
—Het is volstrekt geen boer. Zie maar.
Paul de Lavardens groette de twee zusters zeer eerbiedig toen hij voorbij het rijtuig ging; een groet, die duidelijk den Parijzenaar verraadde.
De paardjes liepen zoo snel, dat de ontmoeting het werk van een oogenblik was.
Wie is die mijnheer, die ons gegroet heeft? riep Bettina uit.
—Ik kon hem nauwelijks zien, maar ik geloof wel dat ik hem ken.
—Je kent hem?
—Ja, ik wed dat ik hem dezen winter bij mij gezien heb.
—Goede hemel! zou het een van de vier en dertig zijn? Gaat het alweer beginnen?
Op dien zelfden dag, kwam Jean tegen half acht den pastoor halen en beiden sloegen den weg naar het kasteel in.
Sedert eene maand had zich een geheel leger van werklieden van Longueval meester gemaakt; de herbergen en de kroegen van het dorp maakten fortuin. Groote verhuiswagens hadden uit Parijs scheepsladingen meubels en tapijten gebracht. Acht en veertig uur voor de komst van mevrouw Scott had juffrouw Marbeau, de post-directrice en mevrouw Lormier, de vrouw van den burgemeester, zich toegang tot het kasteel weten te verschaffen; hunne verhalen brachten de hoofden op hol. De oude meubels waren verdwenen; men liep te midden van eene opeenstapeling van prachtstukken. En de stallen! en het koetshuis! Een exprestrein had van Parijs, onder het hooge toezicht van Edwards, een twaalftal rijtuigen, en welke rijtuigen! een twintigtal paarden, en welke paarden! aangebracht.
De abbé Constantijn dacht, dat hij wist wat weelde was. Hij dineerde eens in het jaar bij zijn bisschop, den Hoogwaarden heer Foubert, een aangenaam en rijk prelaat, die zeer goed ontving. Tot nu toe, had de pastoor gedacht, dat er op de geheele wereld niets vorstelijkers te zien was, dan het bisschoppelijk paleis van Souvigny, dan de kasteelen van Lavardens en van Longueval... Na alles wat hij gehoord had, begon hij nu te begrijpen, dat de weelde der groote huizen uit den tegenwoordigen tijd, de ernstige, stijve weelde uit de oude huizen van den vroegeren tijd, ver overtrof.
Toen de pastoor en Jean een eind de laan van het park, die naar het kasteel leidde, op waren gegaan, zeide hij:
—Zie eens Jean, welke eene verandering! Dit gedeelte van het park was geheel verwaarloosd—en nu is alles met zand bestrooid... Ik zal mij hier niet meer thuis gevoelen... Het zal te mooi worden! Ik zal niet meer mijn oude leuningstoel terugvinden, waar ik zoo dikwijls na den eten in geslapen heb. Wat zal ik doen, als ik van avond inslaap? Zal je er op letten, Jean... Wanneer je ziet dat ik indommel, moet je mij van achteren in den arm knijpen. Beloof je het mij?
—Ja peetoom, ik beloof het u.
Jean luisterde maar half naar het gesprek van den pastoor. Hij was zeer nieuwsgierig om mevrouw Scott en miss Percival terug te zien; maar deze nieuwsgierigheid ging met eene groote angst gepaard. Zou hij ze in het groote salon van Longueval terugzien, zooals hij ze in de kleine kamer van de pastorie ontmoet had? Misschien zou hij, inplaats van deze twee vrouwen die zóó eenvoudig, zóó vriendelijk waren en die hem van den eersten dag af met zooveel bevalligheid en minzaamheid ontvangen hadden, twee mooie, elegante, koude en correcte modepopjes terug vinden. Zou de eerste indruk uitgewischt worden?—verdwijnen? Of zou hij integendeel nog aangenamer, nog dieper gewaarwording teweeg brengen?
Zij klommen de zes trappen van het perron op, en werden in de vestibule door twee lakeien ontvangen. Deze vestibule was vroeger eene groote, kale ruimte met steenen muren; deze muren waren nu met prachtige tapijten behangen, die tafereelen uit de mythologie voorstelden. De pastoor keek er nauwelijks naar, maar dit was genoeg om te bemerken dat de godinnen die zich onder het lommer bewogen in de zeer luchtige kleederdracht der oudheid gehuld waren.
Een der lakeien deed de deuren van het salon open. Hier hield de oude markiezin zich gewoonlijk op, rechts van den hoogen schoorsteen gezeten, en links stond de groote leuningstoel. Geen leuningstoel meer! Het oude meubel uit den Empiretijd was verbannen en door een prachtigen stoel uit het einde der vorige eeuw vervangen. Een aantal kleine stoeltjes en poufjes van alle kleuren en van alle vormen waren hier en daar met een schijn van onorde verspreid, die het toppunt van kunst moest verbeelden. Mevrouw Scott stond op, toen de pastoor en Jean binnenkwamen, en ging hen te gemoet:
—Het is zeer vriendelijk van u, mijnheer de pastoor, dat gij gekomen zijt... En gij ook mijnheer ... wat ben ik blij u weer te zien gij mijne eerste, mijne eenige vrienden in deze streek!
Jean herademde. Het was wel dezelfde vrouw.
—Mag ik u mijne kinderen voorstellen? voegde mevrouw Scott er bij ... Harry en Bella ... kom hier.
Harry was een aardig ventje van zes en Bella een lief meisje van vijf jaar; zij hadden de groote zwarte oogen en de gouden lokken hunner moeder.
Nadat de pastoor de twee kinderen gekust had, zeide Harry, die met bewondering naar de uniform van Jean keek, tot zijne moeder:
—Mama, moet ik dien militair ook een kus geven?
—Als je wilt, antwoordde mevrouw Scott, en indien mijnheer het toestaat.
De kinderen waren een oogenblik later op de knieën van Jean gezeten en overlaadden hem met vragen.
—Bent u officier?
—Ja, ik ben officier.
—Van wat?
—Van de artillerie.
—Artilleristen ... dat zijn die, die een kanon aftrekken... O! wat zou ik het prettig vinden om dat eens te zien!
—Gij moet ons eens meenemen, wanneer men het kanon aftrekt; zeg, wilt u?
Mevrouw Scott en de pastoor zaten in dien tusschentijd samen te praten, en Jean keek, terwijl hij de vragen der kinderen beantwoordde, naar mevrouw Scott. Zij droeg een kleed van wit neteldoek, maar het neteldoek was geheel door strookjes van Valencienne bedekt. Het lijf was van voren laag vierkant uitgesneden. De armen waren tot aan de ellebogen ontbloot, zij droeg een groote ruiker roode rozen aan haren boezem, en eene roode roos in het haar, die door een diamanten speld werd vast gehouden, niets meer.
Mevrouw Scott merkte plotseling dat Jean door hare kinderen in beslag was genomen.
—O! ik vraag u wel excuus, mijnheer! Harry! Bella!
—Ik bid u mevrouw, laat ze toch.
—Wat spijt het mij, dat ik u zoo lang op het diner laat wachten. Mijne zuster is nog niet beneden. O! daar is zij.
Bettina trad binnen. Dezelfde japon van wit neteldoek, dezelfde kanten, dezelfde roode rozen, dezelfde bevalligheid, dezelfde schoonheid en hetzelfde lachende, vriendelijke, hartelijke onthaal.
—Uwe onderdanige dienares, mijnheer de pastoor. Hebt gij mij mijne vreeselijke vrijpostigheid van verleden vergeven? Zich toen naar Jean wendend en hem de hand toestekend:
—Dag mijnheer—mijnheer... Nu heb ik werkelijk uw naam vergeten ... en toch komt het mij voor alsof wij reeds oude vrienden waren?—
—Jean Reynaud.
—Jean Reynaud ... dat is ook waar. Nu, dag mijnheer Reynaud! maar, ik waarschuw u, wanneer wij in een dag of tien werkelijke oude vrienden zijn, dan zal ik u mijnheer Jean noemen... Het is een zeer mooie naam, Jean.
Men kwam zeggen dat het diner gereed was. De gouvernantes kwamen de kinderen halen. Mevrouw Scott nam den arm van den pastoor, Bettina, den arm van Jean.
Het gesprek was weldra zeer levendig... De zusters waren geheel opgetogen. Zij hadden reeds eene wandeling in het park gedaan, morgen wilden zij een langen wandelrit in het bosch maken. Paardrijden was voor hen een genot, een hartstocht! Daar het voor Jean ook een genot was, vroeg men hem aan dezen rit deel te nemen. Hij nam het met blijdschap aan. Niemand kende de omstreken zoo goed als hij; het was zijn land. Hij zou zoo gelukkig wezen, wanneer hij hen alles kon laten zien!
—Rijdt gij elken dag paard? vroeg Bettina hem.
—Elken dag en gewoonlijk twee maal per dag. Des morgens voor dienst en 's avonds voor mijn genoegen.
—Des morgens vroeg?
—Om half zes...
—En het is al dag?
—O! nu klaar licht en dag.
—Zoo vroeg op te staan, is heerlijk! Wij eindigen onzen dag dikwijls, wanneer gij den uwen begint. En gij hebt uw beroep lief?
—Zeer. Het is zoo heerlijk om zijn bestaan en plichten duidelijk voor oogen te hebben.
—Nooit zijn eigen heer en meester zijn, altijd te moeten gehoorzamen, zeide mevrouw Scott!...
Dat is het, wat mij het beste bevalt. Niets is gemakkelijker dan te gehoorzamen ... en, te leeren gehoorzamen, is het eenige middel om te leeren bevelen.
—O! hoe waar is hetgeen gij zegt!
—Ja zeker, vervolgde de pastoor, maar wat hij u niet zegt is, dat hij de beste officier van zijn regiment is...
Dat weten wij, mijnheer de pastoor, viel Bettina hem in de rede. Wij zijn zoo onbescheiden geweest om inlichtingen omtrent mijnheer ... ik had bijna mijnheer Jean gezegd ... mijnheer Reynaud in te winnen.
—Ik zou wel eens willen weten, zeide Jean...
—Niets, gij zult niets weten. Ik wil u niet laten blozen.
Zich toen tot den pastoor wendend:
—Maar wij hebben ook naar u gevraagd. Gij schijnt een heilige te zijn...
—O! dat, dat is zoo! riep Jean uit.
Deze keer was het de pastoor die een einde aan de welsprekendheid van Jean maakte. Het diner was afgeloopen. Men diende de koffie op het terras, voor het kasteel rond; men hoorde in de verte de oude dorpsklok negen uur slaan. De bosschen en de velden waren in rust gedompeld. Het park zag er als eene golvende, onzekere massa uit. De maan steeg langzaam van achter het geboomte op.
Bettina nam eene kist met sigaren van de tafel.—Rookt gij? vroeg zij aan Jean.
—Gaarne, mejuffrouw.
—Neemt u dan, mijnheer Jean... Maar neen, luister eerst:
—Het is nu donker, en gij kunt naar hartelust blozen. Ik ga u nu zeggen, wat ik u aan tafel niet zeggen wilde. De oude notaris uit Souvigny, die vroeger uw voogd geweest is, is mijne zuster in Parijs komen opzoeken, wegens de betaling van het kasteel. Hij heeft ons verteld, wat gij na den dood van uwen vader, toen gij nog een kind waart, voor die arme moeder en dat arme jonge meisje gedaan hebt. Wij waren er zeer van aangedaan, mijne zuster en ik.
—Ja, mijnheer, vervolgde mevrouw Scott, en daarom hebben wij u met zoo veel genoegen bij ons gezien. Wij zouden niet iedereen zoo ontvangen hebben, daar kunt gij verzekerd van zijn. Neem nu uw sigaar; mijne zuster wacht. Laat ons buiten gaan zitten, in de heerlijke avondlucht... Neem uwe koffie...
—En laat ons niet spreken, Suzie. Deze landelijke stilte na al dat gewoel van Parijs, is heerlijk! Laten wij naar den hemel, naar de maan en naar de sterren kijken.
Alle vier stemden hier in toe. Suzie en Bettina kalm, rustig, geheel los van hun vroeger bestaan, hechtten zich reeds aan deze streek die hen opgenomen had en die zij niet meer wilden verlaten.
Jean was minder gerust; de woorden van Miss Percival hadden hem hevig ontroerd; zijn hart had zijne vroegere kalmte nog niet herkregen.
Maar de gelukkigste van allen was de abbé Constantijn.
De pastoor was in een aangenaam gepeins verzonken; hij gevoelde zich weer thuis, geheel thuis; zijne gedachten vloeiden langzamerhand ineen en verwarden zich. Het gepeins werd verdooving, de verdooving slaperigheid; het onheil was weldra geschied, onherstelbaar. De pastoor sliep in en sliep vast. Het fijne diner en de twee of drie glazen champagne, hadden het hunne er toe bijgedragen.
Jean had niets gezien. Hij had de belofte aan zijnen peetoom gedaan, vergeten. En waarom had hij haar vergeten? Omdat mevrouw Scott en miss Percival hunne voetjes op de voetbankjes hadden gezet die voor hunne leuningstoelen met kussens overladen, geplaatst waren. Toen hadden zij zich lui achterover gevlijd, en door deze beweging waren vier kleine voetjes te voorschijn gekomen.
Jean keek naar deze voetjes en vroeg zich zelve af:
—Welke zijn de kleinste?
Terwijl hij dit raadsel trachtte op te lossen, zeide Bettina plotseling, fluisterend:
Mijnheer Jean! Kijk toch eens naar mijnheer de pastoor, hij slaapt.
—O goede Hemel! dat is mijn schuld.
—Hoezoo! uw schuld? vroeg mevrouw Scott, eveneens fluisterend.
—Ja... Mijn peetoom staat 's morgens zeer vroeg op en gaat vroeg ter ruste; hij heeft het mij zoo op 't hart gedrukt, hem niet in te laten slapen. Bij mevrouw de Longueval dommelde hij, na den eten, zeer dikwijls in. Gij hebt hem zoo hartelijk ontvangen, dat hij in zijne oude gewoonte is vervallen.
—Of hij gelijk heeft, zeide Bettina. Laten wij hem niet storen.
—Dat is lief van u, mejuffrouw; maar de avonden worden frisch.
—Dat is waar—hij zou kou kunnen vatten. Ik zal een mantel gaan halen.
—Ik geloof dat het beter is, mejuffrouw, om hem op eene listige wijze wakker te maken, dat hij niet merkt dat gij het gezien hebt.
—Laat mij maar begaan; Suzie, laat ons wat zingen, eerst zacht, maar dan sterker...
—Gaarne. Maar wat?
—Laat ons: Something childish ... zingen. De woorden zijn juist geschikt.
Suzie en Bettina zongen:
If I had but two little wings
And were a little feathery bird, etc.
De pastoor bewoog zich niet. Harder klonken de stemmen:
But in my sleep to you I fly;
I'm always with you in my sleep! etc.
En nog bewoog de pastoor zich niet.
—Wat slaapt hij rustig! ... zeide Suzie; het is eene schande om hem wakker te maken.
—Het moet toch!... Luider, Suzie, luider.
En helder klonken de stemmen:
Sleep stays not, though a monarch bids;
So I love to wake ere break of day, etc.
De pastoor werd met schrik wakker. Na een oogenblik van angst, herademde hij... Niemand had blijkbaar gemerkt, dat hij geslapen had. Hij richtte zich op, rekte zich langzaam uit... Hij was gered.
Een kwartier later, deden de zusters den pastoor en Jean uitgeleide tot aan het hek van het park. Toen men dit hek genaderd was zeide Bettina tot Jean:
—Ik heb eene vraag aan u te richten. Toen wij van morgen aankwamen, hebben wij een bleek jongmensch ontmoet, met blonde snorren; hij bereed een zwart paard; hij heeft ons gegroet.
—Dat is Paul de Lavardens, een mijner vrienden. Hij is reeds aan u voorgesteld ... ofschoon zeer oppervlakkig. Hij brandt van verlangen om u weder voorgesteld te worden.
—Nu, dan moet gij hem een dezer dagen eens mee brengen, zeide mevrouw Scott.
—Maar niet voor den 25en, riep Bettina uit. Wij willen niemand zien behalve u, mijnheer Jean—maar gij, gij telt niet. Ik zeg het misschien niet goed, maar het is een compliment. Ik wilde u juist iets zeer vriendelijks zeggen.
—En dat doet gij ook, mejuffrouw.
—Des te beter, wanneer u mij begrepen hebt.—Tot ziens, mijnheer Jean, tot morgen.
Mevrouw Scott en Bettina sloegen langzaam den weg naar het kasteel in.
—Je zult mij wel zeker beknorren Suzie, zeide Bettina.
—Waarom! beknorren?
Omdat ik te familiaar tegen dit jonge mensch geweest ben.
—Neen, volstrekt niet. Dit jonge mensch, heeft op mij dadelijk een zeer aangenamen indruk gemaakt. Ik stel het volste vertrouwen in hem.
—En ik ook.
—Ik ben verzekerd dat hij een goed vriend voor ons zijn zal.
—Dat hoop ik van harte... Te meer, Suzie, daar ik reeds, sedert ik in Frankrijk ben, veel jongelui ontmoet heb... En hij is werkelijk de eerste, in wiens oogen ik niet dadelijk gelezen heb, "Goede hemel! wat zou ik blij wezen, wanneer ik de millioenen van dit persoontje trouwen kon!" Dat kan men duidelijk op het gelaat der anderen lezen, maar niet op het zijne. Maar nu zijn wij thuis... Nacht Suzie, tot morgen.
Mevrouw Scott ging hare kinderen een goedennacht kus geven.
Bettina stond nog geruimen tijd tegen de balustrade van haar balcon geleund.
—Ik geloof, zeide zij tot zich zelve, dat ik deze streek zal liefkrijgen.
Den volgenden morgen toen de schietoefeningen afgeloopen waren, wachtte Paul de Lavardens, Jean op. Hij liet hem nauwelijks tijd om van zijn paard te stijgen ... en begon reeds dadelijk:
—Hoe is het diner gisteren afgeloopen. Ik heb ze 's morgens gezien. Ik heb ze gegroet. Hebben ze mij herkend? Wanneer breng je mij naar Longueval? Maar antwoord toch, geef antwoord!
—Antwoorden, antwoorden!—Op welke vraag?
—Wanneer breng je mij naar Longueval.
—Over een dag of twaalf. Zij willen op dit oogenblik niemand zien.
—Dus ga je eerst over een dag of twaalf weer naar Longueval?
—O, ik! ik ga er van daag weder heen. Maar ik tel niet. Jean Reynaud, het peetekind van den pastoor! ik kom onder bescherming en waarborg der kerk... En daarenboven, ik kan als gids dienst doen, ik ken het land... In een woord, ik ben niemand, terwijl jij, graaf Paul de Lavardens, iemand bent! Wees dus maar niet bang, jou beurt komt met de feesten en de bals, wanneer men moet schitteren en dansen. Dan trek ik mij in de vergetelheid terug.
—Ja, spot maar zoo veel je wilt... Het is toch maar waar, dat je in die tien dagen een voorsprong zult winnen!...
—Hoe zoo? een voorsprong?
—Kom Jean, wil je mij nu werkelijk doen gelooven, dat je al niet reeds verliefd op een van de twee vrouwen bent? Hoe is het mogelijk, zooveel schoonheid! zooveel weelde! En dan die kleine ... Bettina ... is het niet?
—Ja, Bettina.
—Bettina! ... gravin Bettina de Lavardens. Klinkt het niet aardig! En wat een ideaal van een mannetje zou zij aan mij hebben! Het is mijn voorland om de man van eene schatrijke vrouw te zijn! Dat is niet zoo gemakkelijk als men denkt! Men moet rijk kunnen zijn, en dat talent bezit ik. Ik heb al wat geld opgemaakt—en wanneer mama mij niet tegengehouden had!... Maar ik ben bereid, om dadelijk weer te beginnen. Wat zou zij gelukkig zijn! Ik zou ze niet alleen beminnen, maar ik zou het haar aangenaam maken... Kom Jean, wees eens goed; breng mij van daag bij mevrouw Scott.
—Ik verzeker je, ik kan niet.
—Nu, dan in tien dagen; maar dan waarschuw ik je, ik ga naar Longueval, en kom er niet meer vandaan. Maar dan hoop ik, dat je tegen dien tijd zoo vriendelijk zult zijn, om mij te waarschuwen ... welke van de twee je aan mij overlaat: mevrouw Scott of miss Percival.
—Je bent gek. Ik denk er niet aan, en zal er niet aan denken...
—Hoor eens Jean, je hebt de wijsheid in pacht; maar je hebt mooi zeggen en mooi praten—luister naar hetgeen ik zeg: Jean, je zult in dat huis verliefd worden.
—Ik geloof van niet, antwoordde Jean lachend.
—Ik ben er echter zeker van... Tot ziens.
Jean was dien morgen volkomen oprecht. Hij had den vorigen nacht uitstekend geslapen. Bij het tweede bezoek aan de zusters, was de onrust die zijne ziel beheerschte, als weggevaagd. Er was te veel geld, als dat de liefde van een armen drommel zooals hij, daar eerlijk plaats zou kunnen vinden.
Vriendschap, dat was iets anders. Met hart en ziel wenschte hij, en met alle macht zou hij trachten de achting en de toegenegenheid dezer twee vrouwen te winnen. Hij zou zijn best doen, om de schoonheid van Suzie en Bettina niet te veel optemerken. Men had hem oprecht, hartelijk gezegd: "Gij zult onze vriend zijn." Hij wenschte niets anders! En hij zou het zijn!
Gedurende de tien dagen die nu volgden, scheen alles tot het welslagen van deze onderneming mede te werken. Suzie, Bettina, de abbé en Jean brachten den tijd in de vertrouwelijkste gemeenzaamheid door. In den morgen maakten de zusters groote rijtoeren met den pastoor; en in den middag gingen zij met Jean paardrijden.
Jean gaf zich geen rekenschap van zijne gevoelens. Hij was volkomen gelukkig, volkomen gerust. Dus, hij was niet verliefd, want liefde en kalmte gaan zelden samen in het menschenhart.
Toch zag hij met spijt en innig leedwezen den dag te gemoet, dien de Turners, de Nortons, en het geheele Amerikaansche gezelschap naar Longueval zou brengen. Deze dag naderde met rassche schreden.
Jean kwam Vrijdag den 24en Juni, om vier uur op het kasteel. Bettina ontving hem zeer verdrietig.
—Wat treft het ongelukkig! zeide zij, mijne zuster is ongesteld. Zij heeft wat hoofdpijn. Het zal morgen wel over zijn; maar nu durf ik niet met u alleen uit rijden te gaan. In Amerika zou het kunnen; maar hier, neen, niet waar?
Zeer zeker niet, antwoordde Jean.
—Nu ben ik wel genoodzaakt om u weg te sturen, en dat spijt mij.
—Het spijt mij ook, want nu zal ik den laatsten avond niet bij u kunnen zijn. Maar daar het moet!...
Maar u behoeft toch zoo gauw nog niet weg? Ik moet u spreken. Zet u daar neder—en luister goed naar mij. Wij hadden afgesproken, mijne zuster en ik, om na den eten eene kleine toespraak te houden; zij had u dan datgene gezegd, wat ik nu uit naam van ons beiden, zal trachten te zeggen. Lach niet, het is zeer ernstig. Wij wilden u beiden hartelijk dank zeggen, dat gij sedert onze komst zoo vriendelijk, zoo goed, zoo hartelijk, zoo...
—O! mejuffrouw, wat ik u bidden mag, het is aan mij...
—Val mij niet in de rede ... dan raak ik verward. Dan weet ik niet meer waar ik ben... Trouwens, ik houd vol, dat wij u moeten bedanken, niet u ons. Wij kwamen hier als vreemden, en wij hebben dadelijk vrienden gevonden—ja, vrienden. Gij hebt ons overal heengebracht ... en overal houdt men zoo veel van u, dat men van den weeromstuit, ook van ons is gaan houden.—Men aanbidt u in deze streek, weet u dat?
—Ik ben er geboren... Al die goede lieden kennen mij van mijne jeugd af, en zijn dankbaar voor hetgeen mijn grootvader en mijn vader voor hen gedaan hebben. En dan ... ik ben van het zelfde geslacht. Mijn overgrootvader was een landbouwer uit Bargecourt, een dorp, twee mijlen van hier.
—En gij zijt er trotsch op!
—Noch trotsch, noch vernederd.
—Vergeef mij ... gij maaktet eene trotsche beweging! Welnu, ik zal u dan ook vertellen, dat de overgrootvader van moederszijde, eene boerderij in Bretagne had. Hij is naar Canada gegaan, aan het einde der vorige eeuw, toen Canada nog Fransch was... En gij houdt veel van dit land, waar gij geboren zijt?
—Zeer veel. Ik zal het misschien spoedig moeten verlaten.
—Waarom?
—Wanneer ik bevorderd word, zal men mij naar een ander regiment overplaatsen, en dan zal ik van garnizoen, naar garnizoen trekken... Maar wanneer ik een oude gepensioneerde kolonel of overste ben, zal ik zeker hier terugkomen om in het huisje van mijn vader te sterven.
—Altijd alleen?
—Waarom alleen?—Ik hoop van niet.
—Zijt gij van plan te trouwen?
—Ja, zeker.
—En gij maakt er werk van?
—Neen, men kan aan trouwen denken, maar er geen werk van maken.
—En toch zijn er menschen die dit doen ... dat verzeker ik u ... en zelfs gij, men heeft u uit willen huwelijken.
—Hoe weet u dat?
—O, ik weet al uwe aangelegenheden! U is, wat men noemt—eene goede partij ... en men heeft u willen uithuwelijken.
—Wie heeft u dat gezegd?
—Mijnheer de pastoor.
—Dat was verkeerd van mijn peetoom, zeide Jean haastig.
—Neen, neen, volstrekt niet. Wanneer iemand schuld heeft, dan ben ik het, en schuldig uit hartelijkheid, niet uit nieuwsgierigheid. Ik heb opgemerkt, dat uw peetoom nooit gelukkiger is, dan dat hij over u spreekt; daarom spreek ik, wanneer wij 's morgens alleen zijn, over u, en dan vertelt hij mij uwe geschiedenis. Gij zijt welgesteld.—Gij krijgt van het gouvernement twee honderd dertien francs in de maand... Is het zoo niet?
—Ja, zeide Jean, die zich voornam om de onbescheidenheid van den pastoor niet kwalijk te nemen.
—Gij hebt acht duizend francs rente.
—Ten naaste bij, niet geheel.
—Voeg daar uw huis bij, dat een dertig duizend francs waard is. Dan bent u welgesteld, en men heeft reeds om uwe hand gevraagd.
—Om mijne hand gevraagd?—Neen! Neen!
—Zeker, zeker! Twee maal ... en gij hebt twee zeer goede huwelijken afgeslagen. Zeg mij waarom? Gij moest eens weten hoe nieuwsgierig ik ben.
—Wel, het waren twee allerliefste meisjes...
—Dat spreekt van zelfs? dat zegt men altijd.
—Maar die ik nauwelijks kende. Men heeft mij gedwongen,—want ik stribbelde tegen,—men heeft mij gedwongen, om met haar op twee of drie partijen te komen, verleden winter.
—En toen?
—Toen, ik weet niet goed, hoe ik het u zal uitleggen, toen voelde ik geen verlegenheid, geen aandoening, geen vrees, geen onrust.
—In een woord, zeide Bettina vastberaden, niet de minste zweem van liefde.
—Neen, niet de minste ... en ik ben kalmpjes naar huis gegaan; want ik vind, dat het beter is in 't geheel niet te trouwen, dan zonder liefde te trouwen.
—En dat vind ik ook.
Zij keek hem aan. Hij keek haar aan; en tot hunne groote verbazing, wisten zij niets meer tegen elkander te zeggen, niets meer. Gelukkigerwijze kwamen Harry en Bella, op dit oogenblik naar binnen stormen.
—Mijnheer Jean! mijnheer Jean is u er! Ga mee naar onze hitjes kijken.
—Edwards is van Parijs teruggekomen, zeide Bettina op eenigszins onzekeren toon, en hij heeft voor de kinderen miniatuur-paardjes medegebracht. Zullen wij ze gaan zien?
Men ging naar de paardjes kijken, die werkelijk waard waren, om in de stallen van den koning der Lilliputters eene plaats te vinden.
Drie weken zijn vervlogen. Jean moet den volgenden dag met zijn regiment vertrekken, om schietoefeningen te houden; hij gaat een soldatenleventje lijden: tien dagen op marsch, voor het heengaan en het terugkomen, en tien dagen in het kamp van Cercottes, in het bosch van Orleans. Het regiment komt den 10en Augustus te Souvigny terug.
Jean is niet meer gerust; Jean is niet meer gelukkig. Hij ziet het oogenblik van vertrek met ongeduld en tegelijkertijd met angst te gemoet... Met ongeduld, want hij lijdt helsche kwalen; hij wil zoo gauw mogelijk weg... Met angst, want, wat zal er deze twintig dagen van hem worden, zonder haar te zien, zonder haar te spreken? Het is Bettina die hij bemint!
Sedert wanneer? Sedert het eerste oogenblik af, sedert hunne ontmoeting, in Mei, in den tuin van den pastoor! Dat is de waarheid! Maar Jean worstelt en strijdt tegen deze waarheid. Hij gelooft dat hij Bettina slechts bemind heeft, van het oogenblik af, dat zij vroolijk, vriendschappelijk, in het kleine salon zaten te praten. Zij zat op de blauwe canapé, bij het raam, en vermaakte er zich al pratende mede, om het toilet in orde te maken van eene Japansche prinses, eene pop van Bella, die op een stoel lag, en die Bettina werktuigelijk had opgenomen.
Waarom had miss Percival over deze twee meisjes, die hij had kunnen trouwen, gesproken? De vraag had hem trouwens in 't geheel niet in verlegenheid gebracht. Hij had geantwoord, dat hij toen volstrekt geen lust in trouwen had. Hij glimlachte, toen hij dit zeide; maar eenige oogenblikken later lachte hij niet meer. Zijne gevoelens, zijne gejaagdheid, die aandoening, nu begreep hij ze pas. Jean liet zich niet misleiden; hij gaf zich rekenschap van de diepte van de wonde; zij had hem midden in het hart getroffen. Jean gaf echter den moed niet op. Toen hij dien dag vertrok, dacht hij: "Ja, het is zeer ernstig, maar het zal wel overgaan." Hij zocht deze dwaasheid te vergoelijken; hij schoof alles op de omstandigheden. Dit bekoorlijke wezentje, was te dikwijls in deze tien dagen met hem alleen geweest! Hij was verrukt over hare schoonheid, over hare bekoorlijkheid. Maar morgen zouden twintig personen op het kasteel aankomen, en dan zou deze gevaarlijke vertrouwelijkheid een einde nemen. Hij zou den moed hebben, om zich op een afstand te houden, en Bettina minder van nabij te zien... Haar nooit meer te zien, daar kon hij niet aan denken! Hij wilde de vriend van Bettina blijven, daar hij slechts haar vriend zijn kon.
Want er was eene gedachte, die zelfs niet in het brein van Jean opkwam; deze gedachte scheen hem vreeselijk toe. Jean was een eerlijk man. Het geld van Bettina wekte afschuw bij hem op.
Van den 25en Juni af, kwamen de gasten op het kasteel Longueval. Mevrouw Norton was met haren zoon, Daniel Norton, aangekomen, en mevrouw Turner kwam met haren zoon Filip; beiden, Daniel en Filip maakten deel uit van het vermaarde broederschap der vier en dertigen. Het waren oude vrienden; Bettina had hen als zoodanig behandeld, en had hen openhartig verklaard, dat zij vergeefsche moeite deden; zij waren echter niet uit het veld geslagen, en vormden het middelpunt van een kleinen kring aanbidders, die zich om Bettina geschaard hadden.
Paul de Lavardens was op het tooneel verschenen en was spoedig een allemansvriend geworden. Hij had de schitterende, volmaakte opvoeding genoten van een jongmensch, dat slechts voor zijn genoegens leeft; wanneer het er op aankwam om zich te amuseeren: hetzij te paard, of met croquet, lawn-tennis, polo, dansen, charades en comedies, hij stond altijd klaar, hij overtrof allen. Paul werd met algemeene stemmen tot directeur en commissaris der feesten in Longueval gekozen.
Bettina aarzelde geen oogenblik. Jean had Paul de Lavardens aan haar voorgesteld, en toen deze nauwelijks het gebruikelijke complimentje gestameld had, fluisterde zij Suzie in het oor.
—De vijf en dertigste!
Zij ontving Paul echter zeer hartelijk, en zóó hartelijk zelfs, dat hij zich gedurende eenige dagen liet misleiden. Hij geloofde, dat zijne aangename persoonlijkheid hem deze vriendelijke ontvangst bereid had. Het was eene groote vergissing. Hij was door Jean voorgesteld; hij was de vriend van Jean; en daarin bestond, in de oogen van Bettina, zijn geheele verdienste.
Het kasteel van mevrouw Scott stond voor iedereen open; men werd niet voor eenen avond, maar voor elken avond gevraagd; en Paul maakte er gretig gebruik van. Zijn droom was vervuld. Hij vond Parijs in Longueval terug!
Paul was noch dwaas, noch verwaand. Hij was werkelijk, van miss Percival's zijde, het voorwerp van bijzondere oplettendheden en gunstbewijzen; zij kon zeer lang met hem alleen zitten praten... Maar, wat was het eeuwige, onuitputtelijke onderwerp van het gesprek? Jean, en nog eens Jean, altijd Jean!
Paul was oppervlakkig, lichtzinnig, losbandig, maar hij werd oogenblikkelijk ernstig, wanneer men van Jean sprak; hij wist hem naar waarde te schatten, hij hield van hem. Niets was hem aangenamer dan van den vriend zijner jeugd, al het mogelijke goeds te kunnen zeggen. En daar hij zag, dat Bettina er behagen in schepte om naar hem te luisteren, liet Paul aan zijne welsprekendheid den vrijen loop.
Maar Paul—en hij had er recht op—wilde nu ook eens het voordeel van zijn edelmoedig gedrag smaken. Hij had een kwartier met Bettina gesproken. Toen het gesprek afgeloopen was, ging hij Jean opzoeken en zeide:
—Je hebt mij het veld geruimd ... en ik heb mij maar dadelijk van miss Percival meester gemaakt.
—Nu, je kunt over den uitslag tevreden zijn. Je schijnt goede vrienden te wezen.
—Ja, zeker... Het gaat ... zoo zoo. Er bestaat geen liefelijker wezen, dan miss Percival; maar, onder ons gezegd, zij laat mij eene ondankbare, bespottelijke rol spelen, eene rol die niets geschikt is voor mijn leeftijd. Ik, ik heb de leeftijd om verliefd te zijn, maar niet om als vertrouwde dienst te doen.
—Vertrouwde?
—Ja, mijn waarde, vertrouwde! Ziehier mijne bezigheid, in dit huis. Je hebt straks naar ons zitten kijken. O! ik heb goede oogen. Nu, weet je waarover wij spraken? Over jou, beste, en over niemand anders! En zoo is het elken avond. Eindelooze vragen: Of wij samen opgevoed zijn, enz. enz. O Jean! wanneer je het wenschte!...
Jean werd boos. Paul verwonderde zich zeer over deze plotselinge prikkelbaarheid.
—Wat heb je? Ik heb toch niets gezegd...
—Vergeef mij, ik had ongelijk; maar hoe kan je zoo iets bespottelijks verzinnen!
—Bespottelijk? dat zie ik niet in... Ik zelf heb wel deze bespottelijke gedachte opgevat.
—O, jij!
—Hoezoo, ik? Als ik het denk, dan kan jij het ook denken... Je bent beter dan ik...
—Paul, ik bid je!
Jean voelde zich klaarblijkelijk niet op zijn gemak.
—Laat ons er niet meer over spreken. Maar wat ik zeggen wilde, miss Percival vindt mij in één woord allerliefst; maar met mij meent zij het nooit ernstig. Ik ga mijn geluk bij mevrouw Scott beproeven.
Paul zocht zijn geluk bij mevrouw Scott, maar tot zijne groote verwondering stootte hij hier op Jean; deze nam werkelijk geregeld in den kring van mevrouw Scott, die net als Bettina hare aanbidders had, plaats. Jean zocht hier bescherming, een toevluchtsoord, eene schuilplaats.
Op den gedenkwaardigen dag, dat het gesprek over huwelijken zonder liefde plaats had, had Bettina ook voor de eerste maal de behoefte om te beminnen, die in elk hart van een jong meisje sluimert, in zich voelen opkomen. Beiden hadden het zelfde gevoeld. Hij had zich verschrikt teruggetrokken. Zij had zich integendeel, in de volle onschuld haars harten, door deze gemoedsbeweging laten medeslepen.
Zij wachtte op de liefde ... als het eens liefde was! De man die haar geheele gedachte, haar leven, hare ziel moest vervullen, als hij het eens was! Waarom niet? Zij kende hem beter dan al die anderen, die een jaar lang op haar fortuin hadden geaasd, en wat zij van hem wist, was genoeg om het vertrouwen en de liefde van een eerlijk meisje te winnen.
Beiden deden er wel aan, beiden handelden naar plicht en naar waarheid: zij, zich overgevend; hij, weerstand biedend; zij, geen oogenblik aan de armoede van Jean denkend; hij, terugdeinzend voor al die millioenen, zooals hij voor eene misdaad zou terugdeinzen; zij, die meende, dat men niet den spot moest drijven met de liefde; hij, geloovend dat men geen recht had, zijn eergevoel prijs te geven.
Daardoor kwam het dat Bettina zich ongedwongen aan hare eerste liefde overgaf, terwijl Jean met elken dag zwaarmoediger en gejaagder werd. Hij was niet alleen bang om te beminnen; hij was bang om bemind te worden.
Hij had thuis willen blijven, hij kon niet... De verleiding was te groot en sleepte hem mede. Hij ging er dus heen... Zij kwam dadelijk naar hem toe, een glimlach op de lippen, en den blik vol liefde. Haar geheele wezen scheen hem toe te roepen: "Laat ons trachten om elkaar te beminnen, en, wanneer wij kunnen, laten wij dan elkander liefhebben!"
Eene vrees overviel hem. Hij wilde den blik ontwijken, die teeder lachend, vragend en angstig, de zijne zocht. Hij deinsde voor de noodzakelijkheid terug om tegen Bettina te moeten spreken, en om hare stem te hooren. Toen zocht hij zijne toevlucht bij mevrouw Scott; en deze meende toen, dat de onsamenhangende, verwarde woorden die niet voor haar bestemd, toch aan haar zelve gericht waren.
Suzie kon er zich gemakkelijk in vergissen. Bettina had haar niets van de gevoelens gezegd, die nog in haar hart sluimerden. Zij bewaakte en koesterde het geheim van deze eerste liefde, zooals een gierigaard de eerste goudstukken van zijn schat bewaard.
Mevrouw Scott was er eindelijk toegekomen, om de van dag tot dag toenemende zwaarmoedigheid van Jean aan haar zelve toe te schrijven. Zij was er door gevlijd,—want het mishaagt eene vrouw nooit, zich bemind te wanen,—zij was er dus door gevlijd, maar tevens over bedroefd. Zij achtte Jean zeer hoog, en was hem zeer toegenegen: het deed haar leed, dat hij om harentwille treurig en ongelukkig was.
Suzie voelde zich trouwens onschuldig. Tegen de anderen was zij wel eens coquet. Die hadden niets te doen, en deugden nergens voor; het was voor hen en voor haar een tijdverdrijf... Maar met Jean had zij niet gecoquetteerd. Hij was beter dan de anderen; hij was een man die werkelijk lijden zou, en dat wilde zij niet. Zij was reeds eenige malen van plan geweest om hem eens kalm toe te spreken, maar zij had zich bedacht... Jean ging nu vertrekken; wanneer het bij zijn terugkeer nog noodig was, dan zou zij hem de les lezen.
Jean vertrok den volgenden morgen... Bettina had er op aangedrongen, dat hij den laatsten dag in Longueval zou doorbrengen, en er zou blijven dineeren. Jean had geweigerd, eenige bezigheden voorwendend. Hij kwam des avonds, tegen half elf, hij was te voet gekomen, en had menigmaal onderweg op het punt gestaan om terug te keeren.
—Wanneer ik den moed bezat, zeide hij tot zichzelf, zou ik haar niet meer willen zien. Ik vertrek morgen, en kom niet meer in Souvigny terug... Dat heb ik mij vast voorgenomen.
Maar hij vervolgde zijnen weg; hij wilde haar nog eens ... voor de laatste maal ontmoeten.
Toen hij in het salon trad, kwam Bettina hem tegemoet loopen.
—Eindelijk!... Wat bent u laat!
—Ik had zooveel te doen.
—En gij vertrekt morgen?
—Om half zes.
—Neemt gij den weg dien langs het kasteel loopt?
—Ja.
—Waarom gaat gij zoo vroeg? Ik had u anders op het terras goeden dag komen zeggen.
Bettina had de hand van Jean in de hare gehouden. Langzaam trok hij deze terug.
—Ik moet uwe zuster gaan begroeten.
—Straks! zij heeft u niet gezien. Kom eerst wat bij mij zitten praten.
Hij moest nu wel naast haar plaats nemen.
—Wij vertrekken ook, zeide zij.
—Gij?
—Ja, wij hebben zoo even een telegram van mijnen zwager ontvangen. Hij zou eerst over eene maand terugkomen; hij kan in twaalf dagen hier zijn. Wij zullen hem in Hâvre opwachten... Wij vertrekken overmorgen. Wij nemen de kinderen mede... Wat zal mijn zwager blij zijn, kennis met u te maken!... Maar hij kent u al. Wij hebben in al onze brieven over u gesproken. Gij zult het goed samen kunnen vinden. Hij is zoo goed... Hoe lang blijft u?
—Twintig dagen.
—In het kamp?
—Ja, mejuffrouw, het kamp bij Cercottes.
—In het bosch van Orleans. Uw peetoom heeft mij dat van morgen uitgelegd. Het spijt mij toch, dat wij weggaan; anders was ik elken morgen naar de pastorie gegaan. Uw peetoom zou mij dan tijding van u gegeven hebben. Wilt u niet eens een woordje aan mijne zuster schrijven, om haar te zeggen hoe het u gaat, en of u ons nog niet vergeten hebt?
—U vergeten ... niet meer aan al die vriendschap en goedheid denken ... dat nooit mejuffrouw! nooit! zijne stem beefde. Hij was diep ontroerd. Hij stond op.
—Ik moet nu werkelijk naar uwe zuster toe... Zij kijkt hier heen.—Zij zou anders verwonderd zijn... Hij ging het salon door. Bettina volgde hem met de oogen. Mevrouw Norton was aan de piano gaan zitten, om de jongelui te laten dansen. Paul de Lavardens kwam naar miss Percival toe:
—Mag ik de eer hebben, mejuffrouw?...
—Ik geloof, dat ik het aan mijnheer Jean beloofd heb.
—Wanneer hij het niet is ... dan ben ik het.
—Dat is afgesproken.
Bettina ging naar Jean toe, die zich naast mevrouw Scott had nedergezet.
—Ik heb gejokt, zeide zij. Mijnheer de Lavardens heeft mij ten dans gevraagd, en ik heb hem gezegd dat ik u deze wals beloofd had... Ja, niet waar? gij wilt wel.
Haar in de armen te houden, de geur van hare haren in te ademen!... Dat ging zijne krachten te boven... Hij durfde het niet aannemen.
—Het spijt mij. Ik kan niet ... ik voel mij niet wel. Ik heb willen komen, om niet zonder afscheid te vertrekken; maar dansen, dat kan ik niet.
—Wel, vroeg Paul, die lachend aan kwam loopen; is hij het, mejuffrouw, of ik?
—Gij, zeide zij treurig, zonder de oogen van Jean af te wenden.
Een oogenblik daarna speet het haar, dat zij het aangenomen had. Zij had daar willen blijven ... maar het was te laat. Paul voerde haar mede.
Jean was opgestaan. Hij keek naar Bettina en Paul. Hij voelde een waas voor zijne oogen. Hij leed helsche kwalen.
—Het eenige wat ik kan doen, is weg te gaan, zeide hij tot zichzelf. Morgenochtend zal ik een briefje aan mevrouw Scott schrijven. Hij bereikte de deur... Hij keek niet meer naar Bettina. Wanneer hij naar haar gekeken had, dan zou hij gebleven zijn.
Maar Bettina keek naar hem, en plotseling zeide zij tegen Paul:
—Ik dank u mijnheer, maar ik ben wat vermoeid... Laat ons ophouden?
Paul bood haar den arm aan.
—Neen, dank u, zeide zij.
De deur werd gesloten. Jean was er niet meer. Bettina vloog de salon door, Paul zeer verwonderd achterlatend.
Jean was reeds op de stoep toen hij achter zich hoorde roepen:
—Mijnheer Jean! mijnheer Jean!
Hij keek om. Zij stond naast hem.
—Gij gaat weg—zonder mij goeden dag te zeggen!
—Vergeef mij, ik ben zeer vermoeid.
—Ga dan niet te voet weg.
Zij stak hare hand naar buiten.
—Kijk, het regent reeds. Ik zal u met het rijtuig terug laten brengen.
—Het is niet erg. De lucht zal mij goed doen ... ik moet wat loopen... Laat mij gaan.
—Ga dan!... Maar gij hebt geen mantel!
—Ik heb het niet koud ... terwijl gij, met dien open hals... Gij moet naar binnen gaan.
Zonder haar zelfs de hand toe te steken, liep hij haastig weg, de trappen af.
—Wanneer ik hare hand vasthoud, dacht hij, dan kan ik mijn geheim niet langer bewaren.
Zijn geheim! Hij wist niet, dat Bettina in zijn hart, als in een opengeslagen boek kon lezen.
Toen Jean beneden was, aarzelde hij nog een oogenblik. Deze woorden zweefden hem op de lippen, hij wilde zeggen:
—Ik heb je lief! ik aanbid je! en daarom wil ik je niet meer terugzien!
Maar hij sprak deze woorden niet uit, hij vertrok en was weldra in de duisternis verdwenen.
Bettina bleef op het perron staan, in de schitterende omlijsting van de deur. Groote regendruppels vallen op hare schouders en doen haar sidderen; zij slaat er geen acht op; zij hoort duidelijk het kloppen van haar hart.
—Ik wist wel dat hij mij liefhad, zeide zij tot zichzelve; maar ik weet nu ook zeker, dat ik ook ... ja, ik ook...
Bettina doet eenige schreden naar de salondeur... Zij hoort een hartelijk gelach, en de toonen van eene wals. Zij staat stil. Zij wil alleen zijn, en, zich aan een der lakeien wendend:
—Ga aan mevrouw zeggen, dat ik vermoeid ben, en naar mijne kamer ben gegaan.
Annie, hare kamenier, zat in een leuningstoel te slapen. Zij stuurt haar weg... Zij zal zich wel zelf ontkleeden... Zij laat zich op de rustbank vallen.
De deur wordt geopend. Mevrouw Scott treedt binnen.
—Scheelt je iets, Bettina?
—O Suzie, lieve Suzie! Wat lief dat je gekomen bent! Kom hier zitten.
Zij vlijt zich als een klein kind in de armen harer zuster, en streelt met haar gloeiend hoofdje, de frissche schouders van Suzie; plotseling barst zij in tranen uit.
—Bettina, lieveling, wat is er?
—Niets, niets—het zijn zenuwen ... het is uit vreugde?
—Uit vreugde?
—Ja, ja—laat mij maar uithuilen. Het zal mij goed doen.
Hare zuster kust haar teeder, en Bettina komt weldra tot bedaren.
—Het is al gedaan, ik zal je vertellen ... ik moet je over Jean spreken.
—Jean, je noemt hem Jean?
—Ja, ik noem hem Jean... Heb je niet gemerkt hoe ongelukkig en treurig hij er in den laatsten tijd uitzag.
—Ja, zeker.
—Wanneer hij kwam, ging hij dadelijk bij je zitten, en keek dan zoo stil voor zich uit, dat ik—vergeef me, dat ik zoo openhartig spreek,—dat ik dacht, dat hij van jou hield, Suzie. Maar neen, jij waart het niet, ik was het!
—Jij?
—Ja, ik! Luister. Hij durfde mij nauwelijks aanzien. Hij ontweek mij. Hij was bang voor mij—maar niet voor mij, voor mijn geld was hij bang! Dat geld, dat alle anderen aantrekt, dat geld schrikt hem af, en maakt hem wanhopend ... omdat hij niet zoo is, als al die anderen.
—Lieveling, wees voorzichtig, je vergist je misschien.
—O! neen, neen! ik vergis mij niet. Daarnet, op de stoep, heeft hij eenige woorden gesproken, en wanneer je zijn aandoening gezien had, niettegenstaande alle moeite die hij zich gaf om zich te bedwingen!... Suzie, lieve Suzie, bij al de liefde die ik je toedraag, en de Hemel weet hoe lief ik je heb! dit is mijne vaste overtuiging: wanneer ik inplaats van miss Percival, een arm meisje zonder fortuin was geweest, dan had Jean straks mijne hand gevat en hij zou mij zijne liefde verklaard hebben, en, wanneer hij zoo tot mij gesproken had, weet je wat ik dan geantwoord zou hebben?
—Dat je hem ook liefhebt.
—Ja, en daarom ben ik zoo gelukkig. Ik wil den man beminnen, die mijn echtgenoot worden zal—welnu ik zeg niet dat ik hem aanbid, maar...
—Bettina, het maakt mij beangst, je zoo opgewonden te zien. Ik neem aan, dat mijnheer Reynaud je zeer genegen is...
—O! meer dan dat.
—Je zeer liefheeft. Ja, je hebt gelijk. Hij houdt van je, en ben je die liefde dan niet waard? Wat Jean betreft,—daar noem ik hem ook al Jean—je weet wat ik van hem denk. Ik acht hem zeer hoog. Maar, is het wel eene geschikte partij voor je?
—Ja, wanneer ik hem liefheb.
—Ik heb eene ondervinding, Bettina, die jij niet hebt... Begrijpt mij goed... Zoodra wij in Parijs zijn komen wonen, kwamen wij dadelijk met de groote wereld in aanraking, je hadt reeds markiezin, prinses kunnen zijn...
—Ja, maar ik wilde niet....
—Zal het je geheel onverschillig zijn om mevrouw Reynaud te heeten?
—Totaal, daar ik hem liefheb. Jean gaat morgen weg. Ik zal hem eerst over twintig dagen terug zien. Ik zal dus genoeg tijd hebben, om mijn hart te onderzoeken, om te weten wat in mij omgaat, maar, ik heb je eene vraag te doen, zooals ik het aan mijne moeder zou vragen, als zij er was. Wanneer ik je, over twintig dagen zeg: "Suzie, ik weet zeker dat ik hem bemin!" Wil je mij dan toestaan, naar hem toe te gaan, en hem te vragen of hij mij tot vrouw wil, zooals jij met Richard gedaan hebt? Zeg, Suzie, beloof je het mij?
—Ja, ik beloof het je.
Bettina kuste hare zuster, en fluisterde zacht:
—Dank je, moedertje!
—Moedertje! Zoo noemde je mij, toen je nog een kind waard ... toen wij alleen op de wereld stonden, toen ik je 's avonds uitkleedde, in onze armoedige kamer, en wiegenliedjes voor je zong. En van dat oogenblik af, Bettina, had ik slechts je geluk voor oogen. Daarom zeg ik nog eens, bedenk goed wat je doet. Neen, antwoord mij niet, spreken wij er niet meer over. Ik wil je kalm, rustig houden. Wil je dat ik nog eens moedertje speel, en je uitkleed, net als vroeger? Maar zal je dan ook gauw gaan slapen?
—Dat beloof ik je.
Tien minuten later, lag het mooie hoofdje van Bettina rustig tusschen de kanten en de borduursels van het kussen. Suzie zeide tegen hare zuster:
—Ik moet naar beneden, naar al die menschen, die mij van avond geducht vervelen. Voor dat ik naar mijne kamer ga, kom ik nog eens kijken. Slaap nu.
Bettina bleef alleen. Zij gaf zich eerlijk, alle moeite om te slapen. Zij viel in eene lichte sluimering, tusschen waken en droomen. Zij had beloofd om nergens aan te denken, en zij dacht toch aan hem, altijd aan hem. Hoeveel tijd er voorbij was gegaan, kon zij niet zeggen.
Plotseling scheen het haar toe, dat men in hare kamer liep; zij opende de oogen, en dacht hare zuster te herkennen. Met eene slaperige stem, zeide zij:
—Ik heb hem lief.
—Stil... Ga slapen!
Nu viel zij werkelijk in slaap; tegen vier uur werd zij door een geluid opgeschrikt, dat haar den vorigen dag zeker niet had doen ontwaken. De regen viel in stroomen neer, en kletterde tegen de vensters harer kamer.
—Het regent; hij zal nat worden!
Dit was hare eerste gedachte. Zij staat op, loopt naar het raam, en opent een der luiken. Het was dag, grijs, koud, mistig; de lucht hing zwaar; een hevige wind zweepte de regen voort.
Bettina voelde dat zij niet meer slapen kon. Zij trok een morgenkleed aan en bleef voor het raam staan. Wanneer hij dan toch moet vertrekken, dan had zij liever gewild dat het mooi weer was, dat de zon scheen.
Acht of negen mijlen, in dezen stortregen! Arme Jean! Bettina denkt aan de jonge Turner, de jonge Norton, aan Paul de Lavardens, die nu gerust tot tien uur kunnen slapen.
Paul de Lavardens! Deze naam doet haar pijnlijk aan, zij denkt aan den walstoer van gisterenavond... Dat zij heeft kunnen dansen, toen Jean verdriet had! Het is vreeselijk!
Heeft zij later, bij het onderhoud met Jean ook niet te weinig moed en oprechtheid getoond? Hij kon, durfde niets zeggen; maar zij, zij had meer teederheid, meer hartelijkheid moeten toonen. Zij had hem terug moeten houden, tegen wil en dank. Jean heeft zeker gedacht, dat zij een schepseltje, zonder hart was, dat geen medelijden kende.
En in een half uur moet hij vertrekken... O! wanneer zij kon, wanneer er een middel was!... Maar dit middel bestaat... Het regiment komt voorbij het park, voorbij het terras. Een hevig verlangen bezielt haar, om Jean voorbij te zien gaan. Hij zal begrijpen, dat zij hem vergeving komt vragen, voor hare wreedheid van den vorigen avond. Ja, zij zal gaan, en als zij terugkomt, zal zij alles aan Suzie bekennen.
Zij zal gaan! Maar hoe zich aan te kleeden? Zij heeft slechts een mousseline morgenkleed, en blauw-satijne balschoentjes bij de hand. Hare kamenier wekken, kan zij niet—en de tijd gaat voorbij... Het regiment vertrekt om vijf uur.
Zij kan het morgenkleed en de schoentjes aan doen; zij zal wel in de gang een hoed, haar kleine tuinklompjes, en haar groote schotsche mantel vinden, die zij, wanneer het slecht weer is, bij het mennen gebruikt. Zachtjes opent zij hare deur, en loopt stilletjes naar beneden. Alles slaapt. Wanneer zij de klompjes maar vindt! Hier zijn ze. Zij trekt ze boven hare satijnen schoentjes aan, en wikkelt zich in den grooten mantel. Zij ontdekt een van die groote parapluies, die door de lakeien gebruikt worden, wanneer zij op den bok zitten; zij grijpt er een, zij is klaar—maar toen zij naar buiten wil gaan, ziet zij dat de deur door een zwaren grendel gesloten is. Zij tracht hem op te heffen, maar hij is te zwaar, en langzaam doet de groote klok van de vestibule, vijf slagen hooren. Nu vertrekt hij! Zij wil hem zien, zij zal hem zien! Zij doet eene laatste poging, de grendel wijkt ... zij neemt haar parapluie op, draait de sleutel om, opent de deur.
Eindelijk! Zij is buiten!
Het is een vreeselijk weer. Regen en wind schijnen hemel en aarde te bewegen. Er zijn vijf minuten noodig om het terras te beklimmen, Bettina loopt moedig voort, het hoofd gebogen, onder haar groote parapluie bedolven. Plotseling komt er eene hevige windvlaag opzetten, die Bettina woedend, verblindend omvat, zich in haar mantel verward, haar meesleept, haar opneemt, haar bijna vastengrond doet verliezen, en de parapluie omwaait. Dat is nog niets. Tot overmaat van ramp heeft Bettina een harer klompjes verloren...
En terwijl Bettina, wanhopend met den storm worstelt, en met haar satijnen schoentje in het natte zand trapt, hoort zij in de verte het geschetter der trompetten. Het is het regiment dat vertrekt! Bettina neemt een kloek besluit; zij laat hare parapluie in den steek, raapt haar klompje op, trekt het zoo goed mogelijk aan, en loopt hard den heuvel op. Eindelijk is zij onder het gebladerte; de boomen beschutten haar. Weer hoort zij het getoeter der trompetten. Nog eene laatste poging. Zij is op het terras... Het werd tijd! Zij ziet in de verte de witte paarden der trompetters, en op den weg, ziet zij vaag eene lange rij kanonnen naderen. Zij zoekt eene schuilplaats onder een der hooge linden, die aan den rand van het terras staan. Zij kijkt, zij wacht. Daar komen zij aan. Zou zij hem herkennen? En hij, zou hij haar zien? Zal hij het hoofd naar dezen kant wenden?
Bettina weet dat hij luitenant bij de 2e batterij van zijn regiment is; en zij weet, dat eene batterij uit zes kanonnen en zes kruitwagens bestaat, dit heeft de abbé Constantijn haar verteld. Dus moet zij eerst zes kanonnen tellen en dan zes wagens, en dan komt hij. Werkelijk, hij is het, in zijn langen mantel gehuld; hij, die haar het eerst herkent. Eenige oogenblikken te voren, had hij aan eene wandeling gedacht, die hij eens op een avond met haar naar het terras gemaakt had. Hij had de oogen opgeslagen, en, hij had haar op die zelfde plaats teruggevonden.
Hij groet haar, en bloodshoofd, in den regen, kijkt hij haar, zich op zijn paard omwendend, zoo lang mogelijk na. Hij herhaalde bij zich zelve, wat hij den vorigen avond gezegd had:
—Het is de laatste maal!
Zij wuifde hem met hare beide handjes een afscheid toe, en deze beweging, die zich zoo dikwijls herhaalde, bracht hare handjes zoo dicht bij haren mond, dat men zou kunnen gelooven...
—O! zeide zij tot zich zelve, wanneer hij nu nog niet begrijpt dat ik hem liefheb, en wanneer hij mij mijn geld nu nog niet vergeeft!...
Het is den 10en Augustus. Jean komt vandaag te Longueval terug.
Bettina wordt vroeg wakker, staat op en loopt dadelijk naar het venster. De zon schijnt helder, door de nevelen der morgenstond. De hemel was den vorigen avond met zware wolken bedekt, Bettina heeft weinig geslapen, steeds had zij tot zich zelve gezegd:
—Als het morgen maar niet regent!
Het wordt een prachtigen dag. Bettina is een weinig bijgeloovig. Het geeft haar hoop en goeden moed. De dag begint goed, hij zal ook goed eindigen.
Mijnheer Scott is sedert eenige dagen terug. Bettina wachtte hem, met Suzie en de kinderen, op de kade van Hâvre, bij de aankomst van den mailboot op.
Nadat men elkander hartelijk gekust had, zeide Richard lachend, zich tot zijne schoonzuster wendend:
—Nu, wanneer heeft het huwelijk plaats?
—Welk huwelijk?
—Met den heer Jean Reynaud.
—Heeft Suzie je geschreven?
Suzie? Volstrekt niet... Zij heeft geen woord gezegd—jij zelf hebt mij geschreven. In al je brieven, is er slechts sprake van dien jongen officier.
—In al mijne brieven?
—Ja, ja ... en je hebt mij meer, en langere brieven geschreven, dan anders. Ik beklaag er mij niet over; maar, wanneer stel je mij nu mijn zwager voor.
Hij schertst maar Bettina antwoordt hem:
—Spoedig, hoop ik.
Mijnheer Scott merkt nu dat het ernst is. Wanneer zij in den trein zitten, vraagt Bettina hare brieven terug. Zij herleest ze; en werkelijk, op elke bladzijde staat zijn naam. Jean in den tuin van de pastorie—en dan nog eens Jean, altijd Jean! Zij merkt nu, dat zij al veel langer van hem hield, dan zij dacht.
Het is dus den 10en Augustus. Op het kasteel heeft men reeds het ontbijt genuttigd. Harry en Bella zijn ongeduldig. Zij hebben gehoord, dat het regiment tusschen een uur en half twee, door het dorp moet trekken. Men heeft hen beloofd, dat zij er naar mochten gaan zien, en het is dus ook voor hen, even als voor Bettina eene groote gebeurtenis.
—Tante Betty, zeide Bella, tante Betty, ga mee.
—Ja, kom, zei Harry; wij zullen onzen vriend Jean op zijn grooten schimmel zien.
Bettina weigert, en toch, hoe verleidelijk is het! Maar neen, zij zal niet gaan, zij wil hem 's avonds terugzien, zij wil eindelijk tot eene verklaring komen.
De kinderen vertrekken met hunne gouvernantes. Bettina, Suzie en Richard zetten zich in het park, dicht bij het kasteel neder, en zij zijn nauwelijks gezeten, of Bettina zegt tegen Suzie:
—Ik kom je aan je belofte herinneren. Je weet dat wij overeengekomen zijn, dat, wanneer ik bij zijn terugkeer zeggen zou, "Suzie, ik weet zeker dat ik hem bemin," je het mij zoudt toestaan, om openhartig met hem te spreken en hem te vragen, of hij mij tot vrouw wilde.
—Ja, ik heb het je beloofd. Maar ben je er volkomen zeker van?...
—Volkomen. Ik heb het mij voorgenomen om hem hier te brengen ... op deze zelfde plaats, voegde zij er lachend bij, op deze bank ... en hem zoowat hetzelfde te zeggen, als jij Suzie, aan Richard gezegd hebt.—Het is je gelukt ... je bent volkomen gelukkig... Ik wil het ook zijn! Richard, Suzie heeft je over mijnheer Reynaud gesproken.
—Ja zij heeft mij gezegd, dat zij niemand zoo hoogachtte, als hij; maar...
—Maar dat het misschien een te burgelijk huwelijk was... O! stoute zuster! Wil je wel gelooven, Richard, dat ik haar dat maar niet uit het hoofd kan praten. Zij begrijpt niet, dat ik vóór alles wil beminnen en bemind wil worden. Verleden week heeft zij mij eenen strik willen spannen! Je weet misschien dat er een zekeren prins Romanelli bestaat?
—Ja, en dat je prinses had kunnen zijn.
—Dat had niet veel gescheeld.—Welnu, ik heb eens de onvoorzichtigheid begaan, om aan Suzie te zeggen, dat Prins Romanelli nog misschien aanneembaar was. Suzie heeft een komplot gesmeed.—Men heeft ons samen te dineeren gevraagd ... maar de uitkomst was treurig... Aanneembaar!... Ik heb mij in die twee uren altijd door afgevraagd, hoe ik ooit zoo iets heb kunnen zeggen... Neen Richard, neen Suzie, ik wil mevrouw Jean Reynaud zijn—tenminste wanneer mijnheer Jean Reynaud het wil—en dat is niet eens zeker.
Het regiment trok door het dorp; plotseling hoorde men het vroolijke geschetter der trompetters, die eene marsch bliezen. Alle drie bewaarden het stilzwijgen. Het was het regiment, het was Jean die voorbijtrok... De tonen der muziek werden zachter, stierven weg. Bettina hernam:
—Neen, het is niet zeker. En toch houdt hij van mij, zeer veel zelfs, maar zonder goed te weten, wat ik waard ben. Ik geloof, dat ik hem niet zulk eene vrees zou inboezemen, wanneer hij mij beter kende, en daarom wil ik van avond ronduit met hem spreken.
—En wij geven onze toestemming, antwoordde Richard... Wij weten dat je nooit iets zult doen, Bettina, wat niet edel en oprecht is.
—Ik zal het ten minste trachten te doen.
De kinderen kwamen hard aangeloopen. Zij hebben Jean gezien; hij zag wit van het stof, hij heeft hen goeden dag gezegd.
—Maar hij was niets aardig, zeide Bella, hij heeft niet met ons gesproken ... anders doet hij het wel, en nu wilde hij niet.
—Ja, hij wilde wel, antwoordt Harry, want hij maakte eene beweging ... en toen, toen is hij toch vertrokken. U moest eens weten, papa, hoe goed hij is, hij kan zoo prettig met ons spelen!
—Wat kan hij mooi teekenen!... Weet je nog Harry, die groote hansworst met zijn stok?...
—En de kat, die groote kat.
De twee kinderen verwijderen zich, terwijl zij nog steeds over hunnen vriend Jean spreken.
—Zeker is het, zeide mijnheer Scott, dat iedereen hier in huis van hem houdt.
—En dat zal jij ook doen, zeide Bettina, als je hem kent.
Het regiment heeft zich aan het einde van het dorp in draf gezet. Hier is het terras, waar Bettina dien morgen gestaan heeft.—Wanneer zij er eens was! Jean vreest het, en toch hoopt hij het... Hij heft het hoofd op,—zij is er niet!
Hij heeft haar niet teruggezien! Hij zal haar niet terugzien ... ten minste, in lang niet. Hij vertrekt nog den zelfden avond, om zes uur, naar Parijs. Een der Chefs van het ministerie van Oorlog, stelt belang in hem. Hij wil zich bij een ander regiment over laten plaatsen.
Jean heeft nog eens goed over alles nagedacht, toen hij daar, in Cercottes, alleen was, en dit is het resultaat: hij kan, hij mag niet met Bettina trouwen!
De manschappen stijgen in de kazerne af. Jean neemt afscheid van zijn kolonel en van zijne kameraden. Alles is uit. Hij is vrij, hij kan vertrekken.... En toch vertrekt hij niet. Hij kijkt nog eens om zich heen... Hoe gelukkig was hij nog, drie maanden geleden, toen hij te paard, te midden van het gerommel der kanonnen, het voorplein van de kazerne afreed! Hoe treurig verlaat hij haar nu! Hier leefde hij ... waar zou hij nu heengaan?
Hij gaat naar huis, naar zijne kamer. Hij schrijft aan mevrouw Scott; hij zegt haar, dat hij voor dienstzaken genoodzaakt is, om dadelijk te vertrekken; dat hij niet kan komen dineeren; hij verzoekt Mevrouw Scott, zijne groeten aan mejuffrouw Bettina over te brengen... Bettina!... Het heeft hem moeite gekost dezen naam te schrijven!—Hij sluit den brief... Hij zal hem straks wegzenden.
Hij maakt de toebereidselen tot zijn vertrek. Daarna zal hij van zijn peetoom afscheid gaan nemen. Dit is het, wat hem het meeste leed doet... Hij zal slechts over eene afwezigheid van korten duur spreken.
Hij opent een der laden van zijn schrijftafel om er eenig geld uit te nemen. Het eerste waar zijn oog op valt, is een klein briefje. Het eenigste wat hij van haar ontvangen heeft:
"Wilt u de goedheid hebben, aan brenger dezes het boek mede te geven, waarover gij gesproken hebt? Het is misschien wel wat te ernstig voor mij... Ik wil het toch trachten te lezen... Tot straks. Kom zoo gauw mogelijk."
Het was geteekend: Bettina. Jean leest en herleest deze weinige regels... Maar weldra ziet hij niets meer.—Zijne oogen zijn beneveld.
—Dat is alles wat ik van haar heb! zeide hij tot zich zelf.
Op het zelfde oogenblik is de abbé Constantijn met Pauline bezig hun geld na te tellen. De financieele toestand is schitterend. Meer dan twee duizend francs in kas! De wensch van Suzie en Bettina is vervuld: er zijn geen armen meer in deze streek. De oude Pauline heeft werkelijk wel eens gewetenswroegingen.
—Ziet u, mijnheer de pastoor, zeide zij, wij geven misschien te veel. Men zal het in de andere gemeenten hooren, dat men hier met volle handen geeft, en weet u wat er dan gebeuren zal? Men zal zich arm in Longueval komen vestigen.
De pastoor geeft vijftig francs aan Pauline; zij gaat het aan een armen man brengen die zijn arm gebroken heeft.
De abbé Constantijn blijft alleen in de pastorie. Hij is ongerust. Hij heeft het regiment bij het voorbijgaan opgewacht; maar Jean is slechts een oogenblik stil blijven staan; hij zag er treurig uit. De abbé had al lang opgemerkt, dat Jean niet meer zoo vroolijk was. De pastoor heeft er zich niet ongerust over gemaakt, hij had gemeend, dat het een weinig hartzeer was, zooals het wel eens meer bij de jeugd voorkomt, en waarmede zoo'n arme oude priester niets te maken heeft. Maar de afgetrokkenheid van Jean was van daag te zeer in het oogloopend.
"Ik kom straks, peetoom, had hij tot den pastoor gezegd; ik moet u spreken."
Hij was haastig vertrokken. De abbé Constantijn had niet eens tijd gehad om aan Loulou een stukje suiker, of liever de stukjes suiker te geven, want hij had er vijf in zijn zak gestoken; hij vond dat Loulou dat wel noodig had, na twintig dagen onder den blooten hemel te hebben doorgebracht. Overigens, sedert dat mevrouw Scott op het kasteel was gekomen, werd de abbé Constantijn verkwistend; hij voelde zich millionair. Eens op een dag, had hij zelfs op het punt gestaan om aan Loulou die eeuwige toespraak te houden:
—Dit komt van de nieuwe bewoners van Longueval. Bid van avond voor hen.
Het was drie uur toen Jean in de pastorie aankwam; de pastoor vroeg hem dadelijk:
—Je wildet mij spreken.—Waarover?
—Over iets, peetoom, wat u verwonderen zal en u leed zal doen; en aan mij ook. Ik kom afscheid van u nemen.
—Afscheid! ga je weg?
—Ja.
—Wanneer?
—Vandaag—over twee uur.
—Over twee uur! maar wij dineeren op het kasteel vandaag.
—Ik heb aan mevrouw Scott geschreven... Ik moet vertrekken.
—Dadelijk?
—Dadelijk.
—Waar ga je heen?
—Naar Parijs.
—Naar Parijs? Hoe is dit zoo plotseling bij je opgekomen?
—Niet zoo plotseling. Ik heb al lang willen vertrekken.
—En je hebt er mij niets van gezegd!—Jean, er is iets... Je bent een man, en ik heb niet het recht, om je nu nog als een kind te behandelen; maar je weet hoeveel ik van je houd... Wanneer er iets is, wanneer je verdriet hebt, waarom het mij dan niet gezegd? Ik kon je misschien een goeden raad geven. Jean, waarom ga je naar Parijs?
—Ik heb het u niet willen zeggen... Het zal u leed doen... Maar gij hebt het recht om het te weten... Ik ga naar Parijs, om mij bij een ander regiment over te laten plaatsen.
—Bij een ander regiment?... van Souvigny weggaan?
—Ja, juist, uit Souvigny gaan.—Voor korten tijd slechts; maar toch weggaan, dat wil ik, het is noodig.
—En ik dan, Jean, denk je dan niet aan mij?... Voor korten tijd! ... maar ik zal niet meer zoo lang leven; en den tijd dat ik nog te leven heb, de dagen die de goede God mij nog schenken zal, Jean, zou ik zoo gelukkig zijn, wanneer ik wist, dat je bij mij waart. En nu ga je weg! Jean, wacht nog wat, geduld, het zal niet lang duren; wacht totdat de goede God mij tot zich geroepen heeft, wacht totdat ik hierboven je vader en je moeder zal terugzien... Ga niet heen Jean, ga niet heen.
—Wanneer u mij lief hebt, ik heb u ook lief ... en dat weet u wel...
—Ja, ik weet het.
—Ik heb u nog even lief, als toen ik nog een kind was, toen gij mij tot u genomen hebt, en mij hebt opgevoed. Mijn hart is niet veranderd, zal nooit veranderen... Maar wanneer de plicht, mijn eer, mij noodzaken te vertrekken...
—O! wanneer het je plicht, je eer betreft... Dan zeg ik niets meer, Jean... Dat gaat voor al het andere! Ik heb je altijd als een man gekend die zijn eer, zijn plicht, ten volle besefte. Ga, mij kind, ga. Ik vraag je niets. Ik wil niets weten.
—Welnu, ik zal u alles zeggen, riep Jean door aandoening overstelpt, uit. Het is beter dat gij alles weet. Gij blijft hier, gij zult naar het kasteel terugkeeren—haar terugzien ... haar!
—Wie—haar?
—Bettina!
—Bettina?
—Ik heb haar lief, peetoom, ik aanbid haar!
—O mijn arm kind!
—Vergeef mij, dat ik zoo tegen u spreek ... maar ik spreek tot u, zooals ik tot mijn vader zou spreken; en dan ... ik heb er nooit met iemand over kunnen spreken, en dat drukte mij... Ja, het is eene dwaasheid, die zich tegen wil en dank van mij heeft meester gemaakt, want gij begrijpt toch... Mijn God! hier heb ik haar immers leeren kennen. Gij weet, toen zij hier kwam, met hare zuster... Later heb ik haar dagelijks ontmoet ... en gij zelf hebt onophoudelijk over haar gesproken, gij roemdet hare goedheid, hare liefelijkheid. Hoe dikwijls hebt gij niet gezegd, dat er geen beter wezentje te vinden was.
—En dat vind ik nog... Niemand kent haar beter dan ik. Wanneer je eens wist, hoe moedig, hoe hartelijk zij is, wanneer wij 's morgens onze armenbezoeken afleggen! Noch de ellende, noch het lijden schrikt haar af.—Maar het is verkeerd dat ik je dit zeg...
—Neen, neen, ik wil haar niet terugzien, maar ik wil wel over haar hooren spreken.
—Jean, je zult nooit van je leven eene vrouw ontmoeten, die beter is, die zulke verhevene gevoelens heeft. Zelfs zoo, dat eens op een dag,—zij was mij met een open rijtuig vol kinderspeelgoed komen halen ... zij bracht het speelgoed naar een ziek meisje, en toen zij het haar gaf, sprak zij zoo lief, zoo hartelijk, dat ik aan jou dacht, en dat ik tot mij zelve zeide: "Ach, was zij maar arm!"
—Ja, was zij maar arm! maar zij is het niet!
—Helaas, neen... Maar wat wil je, mijn arm kind. Wanneer het je smart, om haar te zien, om in hare nabijheid te leven—ga dan heen ... en toch ... en toch...
De oude pastoor liet het hoofd in de handen vallen, en bleef eenige oogenblikken in gepeins verzonken; toen vervolgde hij:
—En toch, Jean, weet je waaraan ik denk? Ik heb juffrouw Bettina, sedert hare komst in Longueval, zeer dikwijls gezien. Nu ik er over nadenk—toen verwonderde het mij niet, het scheen mij zelfs zeer natuurlijk toe, dat men over je sprak,—en dat deed zij, altijd, altijd.
—Over mij?
—Ja, en over je vader, en over je moeder. Zij wilde weten hoe je leefde, zij vroeg mij, wat toch eigenlijk het werkelijke bestaan van een soldaat was, die zijn beroep liefhad en zijne plicht naar zijn beste weten vervulde. Het is merkwaardig, nu je mij dit gezegd hebt, vallen mij duizende kleinigheden te binnen. Bijvoorbeeld is zij voorgisteren om drie uit Hâvre teruggekomen. Welnu, een uur daarna was zij hier. En dadelijk heeft zij over jou gesproken. Zij vroeg mij, hoe het je ging, of je mij geschreven hadt, wanneer je terugkwam, hoe laat het regiment door het dorp kwam.
—Het is onnoodig, peetoom, om deze herinneringen op te halen.
—Neen, het is niet onnoodig. Zij was zoo gelukkig, zoo blij, dat zij je weer zien zou! Zij verheugde zich op het diner van vanavond. Zij wilde je aan haar zwager voorstellen, die aangekomen is—ik herinner mij nog haar laatste gezegde, zij stond daar bij de deur: "wij zijn maar vijf, u en mijnheer Jean, mijne zuster, mijn zwager en ik". En zij voegde er lachend bij: "Een echt familiediner." Hierna is zij gauw weggeloopen. Weet je wat ik geloof, Jean?
Dat moet u niet denken, peetoom, u moet niet...
—Jean, ik geloof dat zij je liefheeft!
—En ik geloof het ook!
—Jij ook?
—Toen ik haar verliet, twintig dagen geleden, toen was zij zoo aangedaan, zoo bewogen. Zij zag dat ik diep ongelukkig was! Zij wilde mij niet laten gaan. Het was op het perron van het kasteel. Ik ben gevlucht—ja—gevlucht. Ik had bijna gesproken, haar alles gezegd. Nadat ik een eind geloopen had, heb ik mij omgekeerd. Zij kon mij niet meer zien. Maar ik zag haar. Zij was blijven staan, in den regen, de hals en armen bloot, en keek mijn kant uit. Misschien is het dwaas van mij, om dit te denken, misschien was het slechts uit medelijden. Maar neen, het was geen medelijden, want weet ge wat ze gedaan heeft? Zij is om vijf uur, in een vreeselijk weer gekomen, om mij met het regiment voorbij te zien gaan en, daar, zooals zij mij groette... O peetoom! peetoom!
—Maar dan begrijp ik er niets meer van; zeide de arme pastoor geheel ontdaan, geheel in de war gebracht. Wanneer jij haar bemint, Jean, en zij jou liefheeft!
—Maar daarom juist moet ik weg. Als ik het alleen was! wanneer ik wist, dat zij zich niet van mijne liefde bewust was! dan bleef ik ... dan bleef ik ... alleen om haar te zien, ik zou haar in stilte beminnen, zonder eenige hoop, uit louter zaligheid haar te kunnen liefhebben... Maar neen, zij heeft het begrepen ... en in plaats mij den moed te ontnemen ... daarom moet ik vertrekken.
—Neen, ik begrijp het niet. Ik weet wel, dat ik over dingen spreek, waar ik niet veel van af weet, maar, gij zijt beiden jong, braaf... Je bemint haar ... zij bemint jou ... en je kunt niet!...
—En haar geld dan, peetoom, haar geld!
—Wat doet dat er toe! Je hebt haar toch niet om haar geld lief? Eerder het tegendeel. Je geweten zal daaromtrent wel gerust zijn, Jean, en dat is genoeg.
—Neen, dat is niet genoeg. Het is niet genoeg, om eene goede meening van zich zelf te hebben, wanneer die meening niet door anderen gedeeld wordt.
—O Jean! wie zou aan jou kunnen twijfelen!
—Wie weet?... Er is nog iets, behalve deze geldquaestie, iets dat veel ernstiger is. Ik ben niet de geschikte man voor haar.
—Wie zou meer waard zijn?...
—Het is hier niet de vraag, wie meer waard is, het is de vraag, wie zij is, en wie ik ben; wat haar toekomstig leven zijn moet, en het mijne.—Eens zeide Paul tegen mij,—u weet, hij kan zich zoo ruw uitdrukken,—wij spraken over haar. Paul wist van niets ... anders ... hij is goed ... zou hij zeker niet zoo gesproken hebben. Hij zeide: "Wat zij hebben moet, is een man die haar geheel toebehoort, die geen andere gedachte heeft, dan om van haar bestaan een eeuwigdurend feest te maken, in één woord een man, die zich geheel aan haar wijdt." Gij kent mij... Dat kan ik, dat mag ik niet zijn. Ik ben soldaat en wil soldaat blijven. Wanneer ik misschien eens, in een klein plaatsje van de Alpen of in een afgelegen dorp in Algiers geplaatst word, kan ik dan verlangen dat zij mij volgt? kan ik haar tot dit bestaan van soldatenvrouw veroordeelen! Denk eens aan het leven dat zij nu leidt, aan al die weelde, aan alle genoegens?...
—Ja, zeide de abbé, dat is ernstiger dan de geldquaestie.
—Zoo ernstig, dat ik niet aarzelen mag! Ik heb er lang over nagedacht, die twintig dagen die ik in het kamp heb doorgebracht ... ik heb aan niets anders gedacht ... en, daar ik haar zoozeer bemin, moet het wel eene gegronde reden wezen, die mij mijnen plicht zoo duidelijk doet inzien. Ik moet weg ... ver, ver weg. Ik zal er zeer onder lijden... Maar ik mag haar niet terugzien!
Jean viel uitgeput in een stoel neder. De oude pastoor keek hem aan.
—Je zoo ongelukkig te zien! mijn arm kind! dat zulk een ongeluk mij nog moet overkomen!... Het is te wreed, te onrechtvaardig!
Op dit oogenblik werd er zacht aan de deur geklopt.
—O, zeide de pastoor, wees maar niet ongerust Jean ... ik zal ze wel wegsturen...
De pastoor ging naar de deur, opende haar, en deinsde plotseling voor eene onverwachte gedaante terug.
Het was Bettina. Dadelijk had zij Jean herkent, en naar hem toegaande, riep zij uit:
—Gij? O! wat ben ik blij!
Hij was opgestaan... Zij had zijne handen gevat, en, zich tot den abbé wendend:
—Neem het mij niet kwalijk, mijnheer de pastoor, dat ik eerst naar hem toe ben gegaan. U, heb ik gisteren gezien ... maar hem niet in twintig dagen, sedert dien avond, toen hij treurig en bedroefd van ons gegaan is.
Zij hield nog altijd de handen van Jean vast. Hij had niet den moed zich te bewegen, noch een woord uit te brengen.
—Gaat het u nu beter, vervolgde Bettina? Neen, nog niet, ik zie het ... nog steeds treurig... Het is goed dat ik gekomen ben! Het was eene goede ingeving. En toch spijt het mij dat ik u hier tref. Gij zult mij misschien beter begrijpen, wanneer gij gehoord hebt, wat ik aan uwen peetoom kom vragen.
Zij liet de handen van Jean los en zich tot den abbé wendend:
—Ik kom u vragen, mijnheer de pastoor, om naar mijne biecht te luisteren... Ja, mijne biecht... Gij behoeft niet weg te gaan, mijnheer Jean. Ik wil mijne bekentenis openlijk afleggen. Ik wil gaarne in uw bijzijn spreken, en zelfs nu ik er over denk, is het beter zoo. Laat ons gaan zitten, wilt ge?
Zij was vol vertrouwen en vol moed. Zij had de koorts, maar die koorts, die aan den soldaat, op het slagveld, moed en doodsverachting geeft. De aandoening die haar het hart sneller deed kloppen, sproot uit edelmoedigheid en hooghartigheid voort. Zij had tot zich zelve gezegd: "Ik wil bemind worden! ik wil beminnen! ik wil gelukkig zijn, en dat hij gelukkig is! En, daar hij den moed niet heeft, is het aan mij om dien moed te bezitten, het is aan mij om alleen, het hoofd opgeheven en met een gerust hart, onze liefde, ons geluk te veroveren!"
Bettina had van het eerste oogenblik af een totaal overwicht over de abbé en Jean verkregen. Zij lieten haar begaan. Zij voelden dat het beslissende uur naderde, zij begrepen dat hetgeen nu komen zou, onherroepelijk was... Zij waren kalm gaan zitten, zij wachtten, zij luisterden... Tusschen deze twee verschrikte menschen, was Bettina de eenigste, die hare koelbloedigheid bewaarde. Het was met duidelijke, heldere stem dat zij begon:
—Ik zal u maar eerst zeggen, mijnheer de pastoor, en dit om u geweten gerust te stellen, dat ik hier ben, met de toestemming van mijne zuster en mijn zwager. Zij weten waarom ik gekomen ben, en wat ik ga doen, zij weten het niet alleen, maar zij keuren het ook goed. Welnu, wat mij hierheen voert, dat is uw brief mijnheer Jean, waarin gij mijne zuster schreeft dat gij niet bij ons kondet komen dineeren, en dat gij vertrekken moest. Deze brief heeft al mijne plannen in duigen doen vallen... Ik had van avond, na den eten, altijd met de toestemming van mijne zuster, met u naar het park willen gaan, mijnheer Jean, en daar op een bank willen gaan zitten,—ik had zelfs de plaats al uitgezocht,—en dan had ik u eene kleine toespraak gehouden, die ik bijna uit mijn hoofd heb geleerd; want sedert uw vertrek, denk ik nergens anders aan; u begrijpt dus, dat uw brief... Ik wist niet wat te doen... Ik heb eens goed nagedacht en heb tot mij zelve gezegd, dat wanneer ik deze redevoering tot uwen peetoom richtte, het net zoo goed zou zijn, of ik het tegen u zeide; en daarom verzoek ik u, mijnheer de pastoor, mij wel te willen aanhooren.
—Ik luister, mejuffrouw, stamelde de abbé.
—Ik ben rijk, en zeer rijk, en, om u de waarheid te zeggen, ik heb mijn geld zeer lief. Ik heb er al de weelde aan te danken, die mij omgeeft, en die mij, ik geef het toe, volstrekt niet onaangenaam is. Als verontschuldiging kan ik aanwenden, dat ik nog zeer jong ben, het zal misschien later overgaan... Maar dat is nog niet eens zeker. Ik heb eene andere verontschuldiging, en die is, dat ik het lief heb, omdat het mij veel aangenaams bezorgd, en omdat ik er veel goed mede kan doen. Ik geloof, dat mijn fortuin niet in zulke slechte handen is. Welnu, mijnheer de pastoor, evenals gij zielenhoeder zijt, zoo ben ik hoedster van geld. Ik heb altijd gedacht: Ik wil dat mijn echtgenoot, vóór alles waard is, dit groote fortuin met mij te deelen; ik wil er zeker van zijn, dat hij er een goed gebruik van zal maken, zoolang als ik er ben, en, na mij, wanneer ik het eerst opgeroepen word; en dan dacht ik: "Ik wil mijn echtgenoot beminnen!" Hier begint nu eerst mijne bekentenis. Er is een man, die sedert twee maanden, al het mogelijke gedaan heeft, om het voor mij te verbergen, dat hij mij liefheeft... Maar, ik twijfel er niet aan, dat die man mij bemint... Nietwaar, Jean, je hebt mij lief?
—Ja, zeide Jean, zacht, met gesloten oogen, als een misdadiger, ik heb je lief.
—Ik wist het wel; maar, je moest het mij zelf zeggen. En nu, Jean, wat ik je bidden mag, zeg geen woord. Elk woord zou tevergeefs zijn, zou mij beletten om tot het einde te gaan, en te zeggen, wat ik je te zeggen heb. Beloof mij, dat je zwijgen zult...
—Ik beloof het.
Bettina verloor een weinig van hare zekerheid, hare stem beefde. Zij vervolgde met eene eenigszins gemaakte vroolijkheid:
—Ik wil u niet beschuldigen, mijnheer de pastoor, maar het is een weinig uwe schuld, wat er gebeurd is.
—Mijn schuld!
—O, spreekt niet tegen mij, u ook niet.
—Ja, ik herhaal het, uwe schuld. Ik weet zeker, dat gij veel goeds van mij aan Jean gezegd hebt. Misschien had hij er anders niet aan gedacht... En aan mij ook, hebt gij niets dan goeds gezegd. Toen, ik heb zooveel vertrouwen in u, heb ik hem met meer oplettendheid gade geslagen. Ik heb hem met de anderen vergeleken, die sedert een jaar om mijne hand vragen. Het scheen mij toe, dat hij ver boven de anderen verheven was.—Toen heb ik, op zekeren avond—de avond voor je vertrek Jean—gemerkt dat ik je liefhad... Ja, Jean, ik heb je lief! Ik bid je Jean, zeg niets ... blijf zitten ... kom niet bij mij... Ik had, voor dat ik kwam, al mijn moed verzameld, maar nu heb ik geen moed meer, nu is het gedaan. Ik heb toch nog iets te zeggen. Jean, luister goed naar mij. Ik wil geen overhaast antwoord. Ik weet dat je mij liefhebt. Wanneer je mij wilt trouwen, wil ik niet dat het alleen uit liefde is; ik wil dat je er eene reden voor hebt. Je bent mij in den laatsten tijd zoo hardnekkig ontvlucht, elk gesprek vermijdend, dat ik mij niet heb kunnen voordoen, zooals ik ben. Ik heb misschien eenige kwaliteiten die gij nog niet kent...
Jean, ik weet wat je bent, ik weet waartoe ik mij verbind, wanneer ik je vrouw word, en ik zal niet alleen eene goede, liefhebbende gade wezen, maar eene moedige, sterke vrouw zijn. Ik ken je geheele leven, het is je peetoom die mij alles verteld heeft. Ik weet waarom je soldaat bent, ik weet welke plichten, welke opofferingen je in de toekomst wachten... Ik zal je nooit van je plicht afhouden, Jean twijfel daar niet aan. Wanneer ik je iets kwalijk kon nemen, zou het deze gedachte zijn, die je gekoesterd hebt,—o, je hebt het gedacht! dat ik je vrij en geheel voor mij wenschte, dat ik je zou vragen om je loopbaan voor mij op te offeren. Nooit! nooit, zal ik je zoo iets vragen. Ik heb je lief en zou niet willen dat je anders waart. Daarom juist, omdat je beter bent dan diegenen die mij tot vrouw wenschten, heb ik je boven al de andere verkozen. Ik zou minder van je houden, misschien in 't geheel niet—dat zou mij zeer moeilijk vallen,—wanneer je leefde, zooals al diegenen leven die ik niet hebben wilde... Wanneer ik met je mee kan gaan, zal ik mee gaan, daar waar jij zult zijn ligt mijne plicht, en overal waar jij zult gaan ligt mijn geluk. En wanneer de dag aanbreekt, om daarheen te gaan, waar je mij niet mee kunt nemen, de dag, waarop je alleen gaan moet, welnu, Jean, dan beloof ik je, dat ik moedig wezen zal, om jou ook den moed niet te ontnemen... En nu, mijnheer de pastoor, het is niet aan hem, maar aan u dat ik mij wend, ... gij moet mij antwoorden ... niet hij. Zeg mij, wanneer hij mij liefheeft, en mij zijner waardig vindt, is het dan rechtvaardig om mij voor mijn fortuin te laten boeten? Moet hij mijn hand dan niet aannemen?
—Jean, zeide de oude pastoor ernstig, trouw haar ... het is je plicht ... en het zal je geluk zijn!
Jean ging naar Bettina toe, nam haar in zijne armen en drukte de eerste kus op haar voorhoofd.
Bettina maakte zich zacht uit zijne omarming los, en zich tot den abbé wendend:
—Ik heb u nog iets te vragen, mijnheer de pastoor... Ik wilde ... ik wilde...
—Gij wildet?
—Ik bid u, mijnheer de pastoor, omhels mij.
De oude pastoor kuste haar vaderlijk op beide wangen, toen zeide Bettina:
—Gij heb mij dikwijls gezegd mijnheer de pastoor, dat gij Jean als een zoon beschouwdet,—ik ook, nietwaar? ik zal u eene dochter zijn. Nu hebt gij twee kinderen, dat is alles!
Eene maand daarna, den 12en September, betrad Bettina, in een zeer eenvoudig bruidstoilet, de kerk van Longueval, terwijl achter het altaar verborgen, het 9e bataillon artillerie vroolijke fanfaren schetterden.
Nancy Turner had verzocht, om bij deze plechtige gebeurtenis het orgel te mogen bespelen; want het kleine orgel was verdwenen. Een orgel met pijpen schitterde in het koor der kerk. Het was het huwelijksgeschenk van Miss Percival aan den abbé Constantijn. De oude pastoor las de mis. Jean en Bettina knielden voor hem neder; hij sprak de zegen uit en bleef toen eenige oogenblikken in gebed verzonken, de armen uitgebreid, met geheel zijn hart de genade des hemels afsmeekend voor zijne twee kinderen.
Het orgel deed toen dezelfde Rêverie van Chopin hooren, die Bettina de eerste maal gespeeld had, toen zij de kleine dorpskerk betrad, waar haar levensgeluk moest bezegeld worden.
En ditmaal was het Bettina die weende.
Wallis, | Vorstengunst rijk geïll. in 3 prachtbanden. | ƒ 3.90 | |
v. Walcheren, | Zijn Zuster | geb. " 2.25 | |
" | Van Kind tot Vrouw | geb. " 2.25 | |
Ludwig Ganghofer, | Het Slot Hubertus | geb. " 2.90 | |
Felix Dahn, | Ein Kampf um Rom. | Luxe-uitg | geb. " 3.90 |
Stilgebauer, | Götz Krafft | Duitsch | geb. " 2.90 |
Rud. Herzog, | Die Wiskottens | " | geb. " 1.75 |
Ebers, | Homo Sum | " | geb. " 1.50 |
" | Die Schwestern | " | geb. " 1.50 |
" | Eine Egypt. Königstochter 2 dln. | " | geb. " 3.— |
Sudermann, | Der Katzensteg | " | geb. " 1.50 |
Frau Sorge | " | geb. " 1.50 | |
Harraden, | Ships that pass in the Night | geb. " 0.75 | |
Mrs. Humphry Ward, | Robert Elsmere | geb. " 2.90 | |
" | Richard Meynell, vervolg op Robert Elsmere | geb. " 2.90 | |
" | Diana Mallory | geb. " 2.90 | |
" | Marcella | geb. " 2.90 | |
" | Sir George Tressady | geb. " 2.90 | |
" | Helbeck van Bannisdale | geb. " 2.90 | |
" | Eleonore | geb. " 2.90 | |
" | Het Huwelijk van William Ashe | geb. " 2.90 | |
" | Daphne, of het huwelijk à la mode | geb. " 2.90 | |
" | Lady Rosa's Dochter | geb. " 2.90 | |
" | John Fenwick | geb. " 2.90 | |
" | Bessie Costrell | geb. " 2.90 | |
" | Een Zoon van Canada | geb. " 2.90 | |
Edna Lyall, | Donovan | geb. " 1.90 | |
" | Wij beiden | geb. " 1.90 | |
" | Doreen | geb. " 1.90 | |
" | Een stoere Noorman | geb. " 1.90 | |
" | In de Gulden dagen | geb. " 1.90 | |
" | Het onrecht gewroken | geb. " 1.90 | |
" | Carlo Donati | geb. " 1.90 | |
" | Ondanks Alles | geb. " 1.90 | |
" | Door Liefde Gewonnen | geb. " 1.90 | |
" | Hoop, De Hermiet | geb. " 1.90 | |
Frémeaux, | Sint Helena, de laatste dagen van den Keizer | ing. ƒ 1.40 | geb. ƒ 1.90 |
Florence L. Barclay, | De Vrouwe v. Shenstone | geb. " 1.75 | |
" | Het Volgen van de Ster | geb. " 1.90 | |
" | De Raderen van den Tijd | geb. " 0.90 | |
" | Door de Tuinpoort | geb. " 1.90 | |
" | De Upas-Boom | geb. " 1.90 | |
" | De gebroken Stralenkrans | geb. " 2.90 | |
Pierre de Coulevain, | Op den Tak | geb. " 1.90 | |
" | Het Volle leven | geb. " 1.90 | |
" | Amerikaansche Adel | geb. " 1.90 | |
" | Het onbekende Eiland | geb. " 1.90 | |
" | Een Moderne Eva | geb. " 1.90 | |
Corelli, | De Smarten van Satan | geb. " 1.90 | |
" | Barabbas. | geb. " 1.90 | |
" | Thelma | geb. " 1.90 | |
" | Ziska | geb. " 1.90 | |
" | Vendetta | geb. " 1.90 | |
" | Een roman uit twee werelden | geb. " 1.90 | |
" | Bob | geb. " 1.90 | |
" | Het Machtig Atoom | geb. " 1.90 | |
" | Ardath | geb. " 1.90 | |
" | Een Ware Man Gods | geb. " 1.90 | |
" | De Ziel van Lilith | geb. " 1.90 | |
George Eliot, | Felix-Holt | geb. " 1.90 | |
H. Sienkiewicz, | Quo Vadis | geb. " 1.90 | |
Miss Mulock, | John Halifax | geb. " 1.25 | |
E. B. Browning, | Aurora Leigh. Holl. Vertaling | geb. " 1.25 | |
Christ. Muller, | Lief en Leed uit eene kleine Wereld | geb. " 1.25 | |
" | Wilmerdonck | geb. " 1.25 | |
Hugo Bertsch, | Broeder en Zuster | geb. " 1.25 | |
Alex. Dumas, | De Drie Musketiers | geb. " 1.90 | |
" | Twintig jaar later | geb. " 2.50 | |
Zola, | Het Fortuin der Rougons | geb. " 1.90 | |
" | Jacht op Fortuin | geb. " 1.90 | |
" | In 't hart van Parijs | geb. " 1.90 | |
" | De Verovering van Plassans | geb. " 1.90 | |
" | De Misstap van den Abt Mouret | geb. " 1.90 | |
" | Zijn Exellentie Eugène Rougon | geb. " 1.90 | |
" | De Kroeg | geb. " 1.90 | |
" | Een bladzijde van Liefde | geb. " 1.90 | |
" | Nana | geb. " 1.90 | |
" | Burgerpot | geb. " 1.90 | |
" | Het Geluk der Dames | geb. " 1.90 | |
" | Levensvreugde | geb. " 1.90 | |
Harrison, | Quced | ing. ƒ 0.90 | geb. " 1.25 |
Partridge, | Voorbijgangers | ing. " 0.75 | geb. ƒ 1.10 |
Baroness von Hutten, | Pam | ing. " 0.75 | geb. " 1.10 |
" | Hoe het Pam verder ging | ing. " 0.75 | geb. " 1.10 |
" | Het groene Verband | ing. " 0.75 | geb. " 1.10 |
Williamson, | De Auto van het noodlot | ing. " 0.75 | geb. " 1.10 |
" | Lady Betty naar Amerika | ing. " 0.75 | geb. " 1.10 |
" | De Motor Maid | ing. " 0.75 | geb. " 1.10 |
" | Prinses Virginia | ing. " 0.75 | geb. " 1.10 |
" | De Betoovering | ing. " 0.75 | geb. " 1.10 |
Winterfeld, | De Vier Dochters van Ritmeester Schimmelmann | ing. " 0.75 | geb. " 1.10 |
" | Een goedige Mephisto | ing. " 0.75 | geb. " 1.10 |
" | De Reis naar Berlijn | ing. " 0.75 | geb. " 1.10 |
" | De Avonturen v. Nasewitz en Padderow | ing. " 0.75 | geb. " 1.10 |
" | Oom Zondenbok | ing. " 0.75 | geb. " 1.10 |
De Morgan, | Hereenigd | ing. " 0.75 | geb. " 1.10 |
May Wynne, | Henry van Navarre | ing. " 0.75 | geb. " 1.10 |
Orczy, | Ik zal het vergelden, vervolg op de Roode Pimpernel | ing. " 0.90 | geb. " 1.25 |
" | Een Ware Vrouw | ing. " 0.75 | geb. " 1.10 |
" | Rose Marie | ing. " 0.75 | geb. " 1.10 |
" | Eldorado, Nieuwe Avonturen van de Roode Pimpernel. 2 dln. | ing. " 1.50 | geb. " 1.90 |
Blankwaardt en Schoonhoven's Blauwe Bibliotheek. | |||
Jean de la Brête, | Mijn Oom en mijn Pastoor | geb. ƒ 0.65 | |
Jeanne Schultz, | Colette's Novene | geb. " 0.65 | |
Lud. Halévy, | De Abbé Constantijn | geb. " 0.65 | |
Ossit, | Ilse | geb. " 0.65 | |
Henri Gréville, | Dosia | geb. " 0.65 | |
Fl. Barclay, | De Raderen van den tijd | geb. " 0.65 | |
Quanjers Zakwoordenboeken. | |||
Viertalig: Hollandsch, Fransch, Duitsch, Engelsch | geb. ƒ 0.75 | ||
Fransch-Hollandsch en Hollandsch-Fransch | geb. " 0.75 | ||
Duitsch-Hollandsch en Hollandsch-Duitsch | geb. " 0.75 | ||
Engelsch-Hollandsch en Hollandsch-Engelsch | geb. " 0.75 | ||
Quanjers | |||
Viertalig Woordenboek Om en Om bevat: |
Hollandsch-Fransch. Hollandsch-Duitsch. Hollandsch-Engelsch. Fransch-Hollandsch. Duitsch-Hollandsch. Engelsch-Hollandsch. |
Quanjers Viertalig Woordenboek Om en Om is 1170 pag. dik. |
|
Prijs gebonden in linnen | ƒ 1.25 | ||
in heel of halfleer. | " 1.75 | ||
Help U zelf op Reis met Italiaansch, Zweedsch, Deensch of Noorsch in een souple bandje | geb. ƒ 1.— | ||
Schwencke, | Help U zelf op Reis met Fransch | geb. " 0.75 | |
Schwencke, | Help U Zelf op Reis met Duitsch | geb. " 0.75 | |
Schwencke, | Help U zelf op Reis met Engelsch | geb. " 0.75 | |
Schwencke, | Help U zelf op Reis met Fransch, Duitsch en Engelsch. In een band | geb. " 0.90 | |
Schwencke, | Help U zelf op Reis met Fransch, benevens 8 dagen in Parijs en Platte grond van Parijs | geb. " 0.90 | |
Schwencke, | Help U zelf op Reis met Fransch, benevens 8 dagen in Brussel en Platte grond van Brussel | geb. " 0.90 | |
Schwencke, | Help U zelf op Reis met Engelsch benevens 8 dagen in Londen en Platte grond van Londen | geb. " 0.90 | |
Schwencke, | Help U zelf op Reis met Duitsch, benevens 8 dagen in Berlijn en Platte grond van Berlijn | geb. " 0.90 | |
Schwencke, | Help U zelf op Reis met Duitsch, benevens 8 dagen langs de Rijn en Rijnkaart | geb. " 0.90 | |
Acht dagen in Parijs met Platte grond | geb. " 0.35 | ||
Acht dagen in Brussel met Platte grond | geb. " 0.35 | ||
Acht dagen in Londen met Platte grond | geb. " 0.35 | ||
Acht dagen in Berlijn met Platte grond | geb. " 0.35 | ||
Acht dagen langs den Rijn met Rijnkaart | geb. " 0.35 | ||
Louis Kuhne, | De Nieuwe Geneeskunde zonder Medicijnen of Operatiën 8e druk | ing. ƒ 3.— | geb. " 3.50 |
Dr. Lahmann, | Bloedontaarding als Grondoorzaak aller Ziekten | ing. " 1.75 | |
" | Voornaamste toep. d. Natuurgeneesk | ing. " 2.25 | |
Disque, | Vegetarisch Kookboek | ing. " 1.75 |
Noot 1: Bij de transcriptie tot e-book zijn enkele spel- en schrijffouten verbeterd. Daar waar een woord verbeterd is, is dit met onderstippeling aangegeven. Door het onderstippelde woord aan te wijzen, wordt de originele tekst getoond.
Noot 2: In het boek wordt voor sommige woorden een ouderwetse spelling gebruikt. Daar waar dit niet tot verwarring leidt, is deze ouderwetse spelling gehandhaafd. Niet alle aanhalingstekens zijn correct afgesloten.