The Project Gutenberg eBook of De zoon van Kazan

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De zoon van Kazan

Author: James Oliver Curwood

Release date: March 22, 2015 [eBook #48554]
Most recently updated: October 24, 2024

Language: Dutch

Credits: E-text prepared by the Online Distributed Proofreading Team (http://www.pgdp.net)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE ZOON VAN KAZAN ***

The Project Gutenberg eBook, De zoon van Kazan, by James Oliver Curwood, Translated by T. M. E. Easton

 

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne oranje stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

Van de cover is een vergroting beschikbaar door op de betreffende illustratie te klikken.

Het origineel van dit e-boek is een vertaling van het engelse boek „Baree, Son of Kazan”. Dit boek is ook als e-boek beschikbaar via Project Gutenberg (e-boek no. 4748).

Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

 


 

 

DE ZOON VAN
KAZAN

DOOR
JAMES OLIVER CURWOOD

HOLLANDSCHE BEWERKING VAN
T. M. E. EASTON

VIERDE DRUK

NIJGH & VAN DITMAR'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
ROTTERDAM · MCMXXII

 

I. VI. XI. XVI. XXI. XXVI.
II. VII. XII. XVII. XXII. XXVII.
III. VIII. XIII. XVIII. XXIII. XXVIII.
IV. IX. XIV. XIX. XXIV. XXIX.
V. X. XV. XX. XXV. XXX.


 

I.
Het groote onbekende.

Voor Baree bestond, vele dagen nadat hij geboren was, de wereld uit een groote, schemerige spelonk. Gedurende deze eerste dagen van zijn leven was zijn tehuis in het hartje van een groep omgewaaide boomen, waar Wolvin, zijn blinde moeder, een veilig nest gevonden had voor zijn prille jeugd en waar Kazan, haar maat, slechts nu en dan kwam, met oogen, die in de duisternis glommen als groenachtige ballen vuur. Het waren Kazan's oogen, die Baree voor het eerst den indruk gaven, dat er nog iets bestond buiten zijn moeder, en zij brachten hem ook de ontdekking van het gezicht. Hij kon voelen, hij kon ruiken, hij kon hooren—maar in dat donkere hol onder de omgewaaide boomen had hij nooit gezien voordat deze oogen kwamen. Eerst joegen zij hem schrik aan, toen verbazing en daarna veranderde zijn vrees in ontzaglijke nieuwsgierigheid. Hij placht ernaar te liggen kijken, tot zij plotseling verdwenen waren. Dit gebeurde als Kazan zijn kop omdraaide. En dan flikkerden zij hem opnieuw tegen met zulk een schrikaanjagende onverwachtheid, dat hij onwillekeurig dichter tegen zijn moeder aankroop, die altijd op een eigenaardige manier begon te trillen en te huiveren, wanneer Kazan binnenkwam.

Baree zou natuurlijk nooit hun geschiedenis te weten komen. Hij zou nooit weten, dat Wolvin, zijn moeder, een volbloed wolvin was en dat Kazan, zijn vader, een hond was.

De natuur was bij hem al bezig haar wonderwerk te verrichten, maar zij zou toch nooit buiten zekere grenzen gaan. Zij zou hem, op haar tijd, de ervaring brengen, dat zijn mooie wolvinnemoeder blind was, maar hij zou nooit iets vernemen van een zeker verschrikkelijk gevecht tusschen Wolvin en een lynx, waarbij zijn moeder's gezicht verwoest was. De natuur kon hem niets  vertellen—zij kon hem alleen maken tot een zoon van Kazan.

Maar in het begin, vele dagen lang, bestond voor hem alleen zijn moeder. Zelfs nadat zijn oogen open waren gegaan en hij het gebruik van zijn pootjes ontdekt had, zoodat hij wat rond kon strompelen in de duisternis, bestond er voor Baree niets, buiten zijn moeder. Toen hij oud genoeg was om met stokjes en stukken mos te spelen, buiten in den zonneschijn, wist hij nog steeds niet, hoe zij er uitzag. Maar voor hem was zij groot en zacht en warm en zij likte zijn snoetje met haar tong en praatte tegen hem op een zachte, klagerige manier, wat eindelijk de oorzaak werd, dat hij zijn eigen stem vond, met een klein, schril blafje. En toen kwam die wonderbaarlijke dag, dat de groenachtige ballen vuur, die Kazan's oogen waren, nader en nader kwamen, langzaam aan en heel voorzichtig. Tot vóór dezen dag had Wolvin hem uit de buurt gehouden. Alleen te zijn was de eerste wet van haar wild geslacht, gedurende den eersten tijd van haar moederschap.

Zij behoefde maar even te snauwen en Kazan had zich altijd teruggetrokken. Maar dezen dag kwam het niet tot een waarschuwenden snauw in Wolvin's strot, het stierf weg in een zacht gejank. Er was een klank in van eenzaamheid, van blijdschap, van groot verlangen. „Het is in orde, nu,” zeide hij hiermee tot Kazan. En Kazan—nog even wachtend om heelemaal zeker te zijn van zijn zaak—antwoordde met een zacht gebrom, diep in zijn strot.

Nog steeds langzaam, alsof hij niet zeker was van wat hij ontdekken zou, kwam Kazan naderbij en Baree nestelde zich dichter tegen zijn moeder aan. Hij hoorde hoe Kazan zwaar op zijn buik neerviel, dicht naast Wolvin. Hij was niet bang en vreeselijk nieuwsgierig. Hij snoof. En in het duister spitste hij de ooren. Na een poosje begon Baree te bewegen. Langzaam kroop hij van Wolvin's zijde weg. Wolvin lag heel stil, maar elke spier in haar lenig lijf was strak gespannen, als staaldraad. Het was weer haar wolvenbloed, dat haar waarschuwde. Er dreigde gevaar voor Baree. Zonder geluid te geven trok zij haar  lippen weg, zoodat haar slagtanden bloot kwamen. Het begon te trillen in haar strot, maar het geluid plantte zich niet voort. Uit de duisternis, twee meter van haar af, kwam een zacht jongehondjesgejank en het liefkoozend geluid van Kazan's tong.

Baree ondervond de siddering van zijn eerste groote avontuur. Hij had zijn vader ontdekt.


Dit alles viel voor in de derde week van Baree's leven. Hij was juist achttien dagen oud, toen Wolvin Kazan toestond, met zijn zoon kennis te maken. Zonder Wolvin's blindheid en de herinnering aan dien dag op de Zonnerots, toen de lynx haar voor altijd het licht in de oogen had benomen, zou Baree in de open lucht geboren zijn en zijn pootjes zouden dadelijk sterk geweest zijn. Hij zou de zon gekend hebben en de maan en de sterren, hij zou het gerommel van den donder begrepen hebben en de bliksemstralen gezien hebben aan den hemel.

Maar zooals de zaken nu stonden, viel er voor hem in dat donkere hol onder de omgevallen boomen niets te doen dan wat rond te waggelen en met zijn klein rood tongetje aan de afgekloven beenderen te likken, die overal om hem heen verspreid lagen. Meermalen had hij alleen moeten blijven. Hij had zijn moeder hooren komen en gaan en bijna altijd was het geweest in antwoord op een blaf van Kazan, welk geluid tot hem kwam als een verwijderde echo. Hij had nooit sterk het verlangen gevoeld, haar te volgen tot op dien dag, waarop Kazan's groote, koele tong zijn snoetje geliefkoosd had. Op deze oogenblikken was de natuur weer bij hem aan het werk. Dit instinkt was nog niet geheel geboren vóór dien dag. En wanneer Kazan wegging, hen alleen achterlatend in het duister, jankte Baree voor zijn terugkomst, juist zooals hij gejankt had om zijn moeder, wanneer deze hem zoo nu en dan verlaten had, de roepstem volgend van haar maat.

De zon stond recht boven het bosch, toen, een paar uren na Kazan's bezoek, Wolvin wegsloop. Tusschen Baree's nest en den hemel lag veertig voet hout, boomstammen en takken, waardoor  geen enkele lichtstraal heen kon breken. Deze duisternis beangstte hem niet, want hij had nog niet geleerd, wat het licht beteekende. De dag, en niet de nacht, zou hem zijn eersten grooten schrik aanjagen. Dus begon hij, onbevreesd, maar even jankend tegen zijn moeder, dat zij op hem wachten moest, te volgen. Als Wolvin hem al hoorde, zij sloeg geen acht op hem en het kletteren van haar klauwen op de dorre takken stierf spoedig weg.

Ditmaal bleef Baree niet staan voor den acht decimeterlangen boomstam, die altijd op deze plek de wereld voor hem had afgesloten. Hij klom er bovenop en liet zich toen aan den anderen kant er overheen rollen. Hierachter begon het groote avontuur en hij wierp er zich moedig middenin.

Hij had een heelen tijd noodig om de eerste twintig meter af te leggen. Toen kwam hij over een gedeelte, dat heelemaal plat getrapt was door de pooten van Wolvin en Kazan, en, telkens stilstaand om een jammerenden kreet te uiten, voor zijn moeder bestemd, ging hij hoe langer hoe verder. Terwijl hij voortliep kwam er langzamerhand een zonderlinge verandering in dat wereldje van hem. Hij had nooit iets anders gekend dan de duisternis. En nu scheen die duisternis te veranderen in vreemde vormen en schaduwen. Eens zag hij een schelle streep vlak boven zich—een zonnestraal—en daar schrikte hij zóó van, dat hij zich plat uitstrekte en een halve minuut lang zich niet bewoog. Toen liep hij weer door. Een hermelijn piepte, ergens beneden hem. Hij hoorde het snelle geritsel van een eekhoorn en een vreemd whoet, whoet, whoet! dat in het minst niet leek op één van de geluiden, die zijn moeder ooit gemaakt had. Hij was het spoor bijster. Het hout was nu niet langer plat getrapt en hij moest een helling beklimmen, die hoe langer hoe steiler werd en zich gaandeweg vernauwde. Hij begon te janken. Zijn zacht neusje zocht vergeefs naar den warmen reuk van zijn moeder. Het einde kwam plotseling, toen hij zijn evenwicht verloor en viel. Hij uitte een scherpen kreet van schrik, toen hij zich voelde uitglijden en viel toen in de diepte. Hij moest wel nogal hoog geklommen zijn, want het was voor Baree een geweldige val.  Zijn teer lichaampje bonsde van boomstam op boomstam en toen hij eindelijk liggen bleef, had hij bijna geen adem meer over. Maar hij stond snel overeind op zijn vier trillende pootjes—en knipte met de oogen. Een nieuwe angst hield hem vastgeworteld. In een oogwenk was de heele wereld veranderd. Het was een stroom van zonlicht. Overal waar hij heenkeek, zag hij vreemde dingen. Maar de zon joeg hem de meeste vrees aan.

Het was de eerste maal, dat hij vuur zag en het stak hem in de oogen. Hij stond op het punt, zich terug te trekken in het liefderijke duister van het hol, maar juist kwam Wolvin opdagen, gevolgd door Kazan. Zij besnuffelde Baree vroolijk en Kazan kwispelstaartte, zeer bepaald op hondenmanier. Dit kenteeken van den hond zou voortaan Baree's deel zijn. Hoewel hij voor de helft wolf was, zou hij toch kunnen kwispelstaarten. Hij probeerde het maar vast eens. Misschien zag Kazan deze eerste poging, want hij gaf een gesmoorden blaf van goedkeuring, terwijl hij zitten ging.

Of misschien zeide hij tot Wolvin:

„Zoo, nu hebben wij toch eindelijk dien kleinen rakker buiten het hol gekregen, niet?”

Voor Baree was het een groote dag geweest. Hij had zijn vader ontdekt en—de wereld.


II.
Het eerste gevecht.

En het was een wereld vol wonderen—een wereld van uitgestrekte eenzaamheid, niets buiten de schepselen der wildernis leefde er. De dichtstbijzijnde Hudson Baai-post lag een honderd mijlen er van af en de eerste stad van beschaving was zeker wel een driehonderd mijlen zuidwaarts.

Twee jaren te voren had Tusoo, de strikkenzetter, een Indiaan van den stam der Cree's, er zich gevestigd. Het was zijn domein  en in zijn bezit gekomen volgens de wet der wouden, na een lange reeks van voorvaderen, maar Tusoo was de laatste geweest van zijn uitstervend geslacht en hij was gestorven aan de kinderpokken en zijn vrouw en kinderen waren er eveneens aan gestorven. Sedert dien tijd had er niemand meer gewoond. De lynx had er zich vermenigvuldigd. De elanden en kariboe's waren niet achtervolgd door den mensch. De bevers hadden ongestoord hun kasteelen gebouwd. De voetsporen van den zwarten beer waren even diep als die van de herten, meer naar het zuiden. En waar eens de vallen en het giftaas van Tusoo de oorzaak waren geweest, dat de wolven niet al te talrijk werden, nu bestond deze bedreiging voor hen niet meer.

Op de zon van dezen dag vol merkwaardigheden volgden de maan en de sterren van Baree's eersten werkelijken nacht. Het was een schitterende nacht en een volle, roode maan zeilde over de bosschen, de aarde overstroomend met een nieuw soort licht, zachter en, voor Baree's smaak, veel mooier. Zijn wolvenaard sprak sterk in hem en hij was rusteloos. Hij had dien dag geslapen in de warmte van de zon, maar hij kon niet slapen in dezen maneglans. Hij snuffelde, niet op zijn gemak, om Wolvin heen, die plat op haar buik lag; haar mooie kop was vol levendigheid, zij luisterde verlangend naar de geluiden van den nacht en wachtte op het liefkoozend likken van Kazan, die als een schaduw was weggeslopen om te jagen.

Een half dozijn malen hoorde Baree, terwijl hij in de buurt van de gevallen boomen rondscharrelde, een zacht gesuis boven zijn hoofd en eens of twee keer zag hij een grijze schaduw, die geruischloos en snel door de lucht schoot.

Het waren de groote uilen van het noorden, die neer kwamen dalen om hem te bekijken en als hij een konijn was geweest, in plaats van een jong wolfshondje, zou deze nacht onder den blooten hemel zijn laatste nacht geweest zijn; want in tegenstelling met Wapoos, het konijn, was hij niet voorzichtig. Wolvin paste niet buitengewoon op hem. Haar instinkt zeide haar, dat er in deze bosschen geen groot gevaar dreigde voor Baree,  behalve van den kant der menschen. Door zijn aderen stroomde wolvebloed. Hij jaagde op alle mogelijke andere dieren, maar geen enkel wild dier maakte jacht op hem. Gedeeltelijk begreep Baree dit ook. Hij was niet bang voor de uilen. Hij was niet bang voor de zonderlinge bloed-verstijvende kreten, die zij uitstootten, in de zwarte sparretoppen gezeten. Maar één keer kreeg de vrees toch vat op hem en hij spoedde zich terug naar zijn moeder. Dit gebeurde toen een van de gevleugelde jagers zich stortte op een sneeuwschoenkonijn en de doordringende doodskreten van het veroordeelde dier zijn hartje deden kloppen als een hamer. Hij voelde in deze kreten de nabijheid van die eene, altijd tegenwoordige tragedie van de wildernis—den dood. Hij voelde het opnieuw, dezen nacht, toen hij, dicht tegen Wolvin aangekropen, luisterde naar het heftig gehuil van een wolventroep, die een jongen kariboe-stier op de hielen zat. En de beteekenis van dit alles en de wilde siddering ervan ondervond hij in de vroege schemering, toen Kazan terugkeerde, tusschen zijn kaken een dik konijn houdend, dat nog steeds schopte en worstelde om zijn leven.

Dit konijn vormde den climax van het eerste hoofdstuk van Baree's opvoeding.

Het was alsof Wolvin en Kazan het zoo hadden uitgedacht, om hem op deze manier zijn eerste les te geven in de kunst van het dooden. Toen Kazan het had laten vallen, naderde Baree het vette konijn behoedzaam. De ruggestreng van Wapoos was gebroken; zijn ronde oogen waren glazig geworden en hij voelde geen pijn meer. Maar voor Baree's gevoel was hij nog springlevend, toen hij zijn scherpe tandjes in het bont begroef, dat welig onder Wapoos' kin groeide. De tandjes drongen niet door tot in het vleesch. Met de onstuimigheid van een jong hondje hield Baree vast. Hij dacht, dat hij bezig was te dooden. Hij kon de laatste stuiptrekkingen van Wapoos voelen. Hij kon de laatste hijgende zuchten hooren, die het warme lijfje verlieten en hij gromde en rukte tot hij eindelijk achterover viel, met zijn bekje vol konijnebont. Toen hij tot den aanval terugkeerde, was  Wapoos heelemaal dood en Baree ging voort met grommen en bijten, totdat Wolvin er bij kwam met haar scherpe slagtanden en het konijn in stukken scheurde. Daarna volgde het festijn.

Op deze manier kwam Baree tot de ontdekking, dat eten beteekende: dooden, en naarmate de dagen en nachten elkaar opvolgden, groeide zijn honger naar vleeschvoedsel aan. In dit opzicht was hij een ware wolf. Van Kazan had hij weer andere en nog sterkere karaktertrekken geërfd, van den hond. Hij was van een prachtige zwarte kleur, wat hem in later jaren den bijnaam bezorgde van Kusketa Muhekun—den zwarten wolf. Op zijn borst prijkte een witte ster. Ook aan zijn rechteroor was een wit vlekje. Zijn staart was, toen hij zes weken oud was, ruig en hing laag. Het was een wolvestaart. Zijn ooren waren als die van Wolvin, scherp, spits en altijd bedacht op onraad. Zijn voorschouders beloofden krachtig te worden als die van Kazan en als hij stond, leek hij op een speurhond, behalve dan, dat hij altijd zijwaarts stond van het punt of voorwerp, dat hij betuurde. Dit nu, was weer een eigenschap van den wolf, want een hond gaat altijd recht in de richting staan. Op een schitterenden nacht, toen hij twee maanden oud was, en de hemel wemelde van sterren, toen de Juni-maan zoo helder was, dat zij nauwelijks hooger leek te staan dan de sparretoppen, ging Baree rechtop zitten en huilde. Het was zijn eerste poging. Maar men kon zich in den klank ervan niet vergissen. Het was wolvengehuil. Maar een oogenblik later, toen Baree naar Kazan toesloop, alsof hij zich diep over deze eerste poging schaamde, kwispelstaartte hij op een onmiskenbaar verontschuldigende manier. En hierin kwam weer de hondennatuur tot uiting. Als Tusoo, de nu gestorven Indiaansche strikkenzetter, hem had kunnen zien, zou hij hem beoordeeld hebben naar dat kwispelstaarten. Het openbaarde het feit, dat in 't diepst van zijn hart—en in zijn ziel, als wij toegeven, dat hij er een bezat—Baree een hond was. Ook in een ander opzicht zou Tusoo hem tot hond gestempeld hebben. Als een wolvejong twee maanden oud is, is het vergeten hoe het moet spelen. Het is dan reeds een halfvolwassen dier der wildernis,  het werkt en jaagt op dieren, die kleiner zijn dan hijzelf en hulpeloozer. Baree speelde toen nog. Op zijn tochten buiten het hol onder de omgevallen boomen was hij nooit verder gegaan dan tot aan de kreek, een honderd meter van de plek, waar zijn moeder lag. Hij had meegeholpen menig dood en stervend konijn in stukken te scheuren; hij verbeeldde zich, zoo hij al ooit over deze zaak nadacht, dat hij buitengewoon flink en moedig was. Maar hij was al in zijn negende week, toen hij zijn sporen verdiende en dat verschrikkelijke gevecht voerde met den jongen uil, aan den zoom van het dichte woud.

Het feit, dat Oohoomisew, de groote sneeuwuil, zijn nest had gemaakt in een afgeknakten boomstam, niet ver van de omgevallen boomen, was de oorzaak van een verandering in Baree's levensloop, zooals het blind worden dien van Wolvin veranderd had en de knuppel van den Man dien van Kazan. De kreek liep dicht in de buurt van dien boomstam, die door den bliksem was getroffen en deze boomstam stond op een stille, donkere plek in het woud, omringd door hooge, donkere sparren en zelfs bij het volle daglicht in schemer gehuld. Meermalen was Baree tot aan den zoom van dit geheimzinnige stuk bosch geloopen en had er nieuwsgierig naar binnen gegluurd, met een groeiend verlangen. Op den dag waarop hij dit groote gevecht hield, was de verlokking ervan overweldigend. Stapje voor stapje ging hij er in; zijn oogen schitterden en zijn ooren waren gespitst, om elk geluid op te vangen, dat er maar uit op kwam klinken. Zijn hartje klopte sneller. De schemering omwikkelde hem meer en meer. Hij vergat het hol en Kazan en Wolvin. Hier vóór hem lag het groote avontuur. Hij hoorde vreemde geluiden, maar heel zacht, alsof zij werden voortgebracht door zachtgezoolde pooten en donzige veeren en zij vervulden hem met een opgewonden verwachting. Onder zijn pooten groeiden niet langer grassen, kruiden of bloemen—hij liep op een prachtig bruin tapijt van zachte naalden. Het was een lekker gevoel aan zijn pooten, zij waren zoo fluweelzacht, dat hij zijn eigen bewegingen niet hooren kon.

Hij was ruim driehonderd meter van de omgevallen boomen  af, toen hij langs Oohoomisew's boomstam kwam en in een dicht gewas van jonge balsemstruiken. En daar—midden op zijn pad—kroop het monster!

Papayuchisew „de jonge uil” was niet meer dan een derde van de grootte van Baree. Maar hij zag er uit als een schrikaanjagend voorwerp. Voor Baree leek hij niets dan kop en oogen. Hij kon heelemaal geen lichaam aan hem ontdekken. Kazan had nooit iets thuisgebracht, dat hierop leek en een volle halve minuut lang bleef hij het aanstaren, bespiegelend.

Papayuchisew bewoog geen veertje. Maar toen Baree voorzichtig, voetje voor voetje naderbij kwam, werden zijn oogen al grooter en grooter en de veeren bovenop zijn kop gingen overeind staan, alsof zij door den wind bewogen werden. Hij stamde van een vechtlustige familie, deze kleine Papayuchisew—een woeste, onverschrokken, moordende familie en zelfs Kazan zou ontzag gehad hebben voor deze overeind staande veeren. Met een tusschenruimte van twee voet maten het wolfshondje en het jonge uiltje elkaars krachten. Op dit oogenblik zou Wolvin, als zij hem had kunnen zien, tot Baree gezegd hebben: „Neem je pooten op en ren!” en Oohoomisew, de oude uil, zou tot Papayuchisew gezegd hebben: „Jou kleine dwaas, gebruik je vleugels en maak dat je wegkomt!”

Zij deden dit echter geen van de twee en het gevecht nam een aanvang.

Papayuchisew begon en met een enkelen woesten kreet viel Baree om, terwijl de snavel van den jongen uil als een roodgloeiende schroef in het zachtste gedeelte van zijn neus knelde. Die eene schreeuw van verbazing en pijn was Baree's eerste en laatste in het gevecht. De wolf ontwaakte in hem, woede en verlangen om te dooden beheerschten hem. Onder het vasthouden maakte Papayuchisew een eigenaardig sissend geluid en terwijl Baree omrolde, tandeknarsend en worstelend om zich te bevrijden van dien verbazingwekkenden greep op zijn neus, stegen er woedende bromgeluiden op uit zijn kleinen strot. Een volle minuut lang miste hij het gebruik van zijn kaken. Toen, bij  toeval, duwde hij Papayuchisew in een boschje struiken, die laag bij den grond groeiden en kwam zijn neus een oogenblik vrij. Hij had nu weg kunnen hollen, maar in plaats daarvan was hij weer bovenop den kleinen uil, met de snelheid van het weerlicht. Floep! lag Papayuchisew op zijn rug en Baree begroef zijn naaldfijne tandjes in diens borst. Het was alsof hij probeerde door een kussen heen te bijten, zoo dik zat hij in de veeren. Dieper en dieper zonken Baree's tanden en juist toen zij de huid van het uiltje begonnen te schrammen, pakte Papayuchisew, die in het wilde gepikt had, met een snaveltje, dat telkens met snappend geluid sloot, hem bij het oor. De pijn, die deze greep hem bezorgde, was voor Baree niet om uit te houden en hij deed een nog wanhopiger poging om met zijn tanden door de dikke veer-wapenrusting van zijn vijand heen te komen. In hun worsteling rolden zij tot onder de lage balsemstruiken naar den rand van het ravijn, waardoor de kreek liep. Zij vielen over de steile helling heen en bij deze tuimeling liet Baree los. Papayuchisew daarentegen klemde zich standvastig aan hem vast en had Baree's oor nog steeds in zijn macht.

Baree's neus bloedde en het was alsof zijn oor van zijn kop getrokken werd en op dit ongemakkelijke oogenblik deed Baby Papayuchisew de ontdekking, dat zijn vleugels een groote hulp waren in den strijd. Een uil is niet werkelijk aan het vechten, zoolang hij zijn vleugels niet gebruikt en met een vroolijk gesis begon Papayuchisew zijn tegenstander zoo hard en zoo aanhoudend te slaan, dat Baree er verblind door werd. Hij was genoodzaakt, zijn oogen te sluiten en hij hapte in het wilde rond.

Voor de eerste maal sedert den aanvang van het gevecht, voelde Baree een sterken drang om te vluchten. Hij trachtte zich te bevrijden met zijn voorpooten, maar Papayuchisew, die lang werk had gehad om tot de ontdekking te komen, maar nu ook des te vuriger was, klemde zich aan zijn oor vast als met den ijzeren greep van het noodlot. Op dit beslissende oogenblik, terwijl Baree snel het gevoel van een nederlaag kreeg, redde het toeval hem. Zijn kaken sloten zich om een van Papayuchisew's  teere pooten. Het uiltje gaf plotseling een schreeuw. Het oor raakte ten laatste los en met een triomfantelijken snauw gaf Baree een geweldigen ruk aan Papayuchisew's poot.

In de opwinding van het gevecht had hij niet het rumoer van het stroomende water onder hen gehoord en over een kleine rots heen tuimelden Papayuchisew en hij tezamen in de kreek. Het kille water smoorde een laatsten snauw en een laatst gesis van de twee kleine vechtersbazen.


III.
Een nacht vol angst.

Wat Papayuchisew betreft, voor hem was, na de eerste gulp water, die hij binnenkreeg, de stroom bijna even veilig als de lucht, want hij zeilde over de oppervlakte met de luchtigheid van een meeuw, zich verbazend in zijn langzaam-werkend brein, waarom hij zich zoo gemakkelijk en prettig bewoog, zonder dat hij er zelf moeite voor behoefde te doen.

Maar voor Baree was het een andere zaak. Hij zonk naar beneden als een steen. Een geweldig gebulder vervulde zijn ooren, het was donker, benauwend, afschuwelijk. Hij werd om en om geworpen. Hij was twintig voet diep onder water. Toen steeg hij naar de oppervlakte en begon wanhopig met zijn pooten te slaan. Het hielp hem niet veel. Hij kreeg alleen maar den tijd om een paar maal met de oogen te knippen en wat lucht in zijn longen te halen, toen hij in een kolk verdween, die als een molentocht tusschen twee boomstammen draaide en eenigen tijd lang konden de scherpste oogen huid noch haar van hem ontdekken. Toen kwam hij weer boven bij een miniatuur Niagara en vijftig of zestig meter lang werd hij als een harige bal in het rond geworpen. Daarna werd hij in een ijskouden poel gesmeten en toen, half dood, krabbelde hij, op een steenige zandbank, uit het water.

 

Langen tijd bleef hij daar liggen in een vloed van zonneschijn, zonder zich te bewegen. Zijn oor deed hem pijn en toen hij eindelijk zijn neus ophief, was deze heelemaal ontstoken en voelde zoo branderig aan, alsof hij hem in vuur gestoken had. Zijn pooten en lichaam waren pijnlijk en toen hij zich over den steenigen zandbodem rond begon te sleepen, was hij het rampzaligste jonge hondje ter wereld. Hij was ook totaal den weg kwijt. Tevergeefs keek hij rond naar een herkenningsteeken—naar het een of ander, dat hem den weg naar huis terug kon wijzen. Maar alles was hem even vreemd. Hij wist niet, dat het water hem aan land geworpen had aan den verkeerden kant van de kreek en dat hij, om het hol onder de omgevallen boomen te bereiken, deze weer zou moeten oversteken. Hij jankte halfluid om zijn moeder. Wolvin had hem niet kunnen hooren als hij geblaft had, want haar hol was meer dan twee honderd vijftig meter stroomopwaarts. Maar het wolveninstinkt legde Baree al vanzelf het zwijgen op na dit zachte gejank.

Langs den oever loopend, begon hij den stroom te volgen. Elke stap, dien hij in deze richting deed, bracht hem nu verder van huis. Telkens bleef hij stilstaan om te luisteren. Het bosch werd dichter. Het werd hoe langer hoe donkerder en geheimzinniger. De stilte ervan was schrikaanjagend. Na verloop van een half uur zou hij zelfs Papayuchisew met blijdschap verwelkomd hebben. En hij zou hem toen niet bevochten hebben. Hij zou hem, zoo dit mogelijk ware geweest, den weg naar huis hebben gevraagd.

Hij was volle driekwart mijl van zijn hol gekomen, toen de kreek zich splitste in twee kanalen. Hij kon er maar één kiezen om te volgen—het stroompje, dat een weinig zuidoostwaarts liep. Dit gedeelte liep niet zoo snel. Het was niet gevuld met glinsterende rotsblokken, waardoor het water zong en schuimde. Het was zoo zwart als het bosch. Het was geruchtloos en diep. Plotseling bevond Baree zich aan den rand van een diepen, donkeren poel, waarin het water zoo roerloos lag als olie en zijn hartje sprong hem naar de keel, toen een sluik, glimmend beest  te voorschijn sprong, bijna vlak onder zijn neus uit en met een geweldig geplas in het midden van den poel terecht kwam. Het was Nekik, de otter. Hij had Baree niet gehoord en een oogenblik later werd hij gevolgd door Napanekik, zijn wijfje, met drie jongen achter zich aan, die vier sporen achterlieten in het olieachtig-uitziende water. Wat er daarna voorviel, deed Baree bijna vergeten, dat hij verdwaald was. Nekik was onder de oppervlakte verdwenen en steeg weer naar boven, vlak onder zijn nietsvermoedend wijfje, met zoo'n kracht, dat zij half uit het water gelicht werd. Oogenblikkelijk verdween hij weer en Napanekik zette hem woedend achterna. Voor Baree zag het er niet uit als spel. Twee van de jonge otters hadden zich op den derden gestort en het leek, alsof deze zich wanhopig verweerde. Baree voelde geen kou en geen pijn meer. Zijn bloed stroomde hem opgewonden door de aderen, hij kon zich niet meer inhouden en er ontsnapte hem een blaf. In een oogwenk waren de otters verdwenen. Eenige minuten lang was het water in beroering en dat was alles. Na een poosje trok Baree zich in de struiken terug en vervolgde zijn weg.

Het was ongeveer drie uur in den namiddag en de zon behoorde nog hoog aan den hemel te staan. Maar het werd gestadig donkerder en het vreemde hiervan en de angst gaf aan Baree's pooten grooter spoed. Hij bleef telkens stilstaan om te luisteren en bij een van deze tusschenpoozen hoorde hij een geluid, dat hem een vroolijk jankend antwoord ontlokte. Het was een verwijderd gehuil—een wolvengehuil, recht voor hem uit.

Baree dacht niet aan wolven, maar aan Kazan en hij bleef door het sombere bosch rennen, tot hij buiten adem was. Het wolvengehuil werd echter niet meer hoorbaar.

In plaats daarvan rolde er van uit het westen een somber gerommel aan. Door de toppen der boomen flitste een heftige bliksemstraal. Een kreunend gefluister van den wind deed dienst als voorrijder van den storm en een tweede bliksemstraal scheen Baree's schuilplaats te willen uitvorschen, terwijl hij daar stond te huiveren onder een baldakijn van hooge sparren. Dit was zijn  tweede storm. De eerste had hem een vreeselijken angst aangejaagd en hij was weggekropen tot in den versten hoek van het hol. Het beste wat hij nu kon vinden, was een kuil onder een grooten boomwortel en daar kroop hij in en begon zachtjes te huilen. Het was een kinderlijk huilen om zijn moeder, om zijn tehuis, om warmte, om iets zachts en beschermends, waartegen hij zich zou kunnen aannestelen en terwijl hij daar lag te huilen, barstte de storm los over het woud.

Baree had nooit tevoren zooveel lawaai gehoord en hij had nooit het weerlicht in zulke stralen zien neerschieten, zooals bij dit noodweer in Juni gebeurde. Het leek van tijd tot tijd wel, of de heele wereld in brand stond en de aarde scheen te trillen onder de geweldige donderslagen. Hij hield op met jammeren en maakte zich zoo klein mogelijk onder den boomwortel, die hem gedeeltelijk beschermde tegen den striemenden regen, die in stroomen neerviel. Het was nu zoo pikdonker, dat, behalve wanneer het hemelvuur groote lichtgaten in de lucht reet, hij de boomstammen op twintig voet afstands niet kon onderscheiden. Een veertig voet van Baree af stond een groote, doode boomstronk, die elken keer, wanneer de bliksemstralen door de lucht kliefden, daartegen afstak met de somberheid van een geest, alsof hij die vlammende handen daarboven uitdaagde om toe te slaan—en eindelijk sloeg er een toe! Een blauwe tong van knetterend vuur gleed langs den ouden stam en toen hij de aarde aanraakte, ontstond er een geweldige ontploffing boven de boomtoppen. De massieve stronk sidderde en brak toen door, als geveld door een reusachtige bijl. Hij smakte neer, zoo dicht bij Baree, dat er aarde en takjes bovenop hem vielen en hij uitte een heftigen schreeuw van schrik en trachtte zich nog dieper in het nauwe holletje onder den boomwortel te wringen.

Met de verwoesting van den ouden ceder schenen donder en bliksem hun kwaadwilligheid botgevierd te hebben. De donder trok verder, naar het zuiden en oosten, met het gerommel van tienduizend zware karrenwielen over het bladerdak en de bliksem volgde hem. De regen viel gestadig. Nog wel een uur, nadat  Baree den laatsten bliksemstraal gezien had, bleef hij onafgebroken neervallen. Het gat, waarin hij een schuilplaats gezocht had, was drijfnat. Hij was geheel doorweekt. Zijn tanden klapperden, terwijl hij afwachtte wat er verder gebeuren zou.

Hij kreeg een langen wachttijd. Toen de regen opgehouden was en de lucht wat opgeklaard, viel de nacht in. Door de toppen der boomen heen zou Baree de sterren hebben kunnen zien, als hij naar boven had gekeken. Maar hij kwam zijn hol niet uit. Uur na uur verstreek. Uitgeput, half verdronken, pijnlijk en hongerig bleef hij onbeweeglijk liggen. Ten laatste viel hij in een onrustigen slaap, een slaap, waarin hij telkens droevig jankte om zijn moeder. Toen hij zich eindelijk buiten zijn schuilhoek waagde, was het morgen en de zon scheen.

Eerst kon Baree ternauwernood staan. Hij had kramp in zijn pooten, elke pees in zijn lichaam scheen verrekt, zijn oor was stijf van geronnen bloed en toen hij probeerde, zijn gewonden neus te rimpelen, gaf hij een scherp blafje van pijn. Als zoo iets mogelijk ware, zag hij er nog ellendiger uit dan hij zich voelde. Zijn haar was gedroogd in modderige klonters, hij was vuil van kop tot staart en terwijl hij gisteren nog mollig en glanzend van huid was geweest, zag hij er nu zoo mager en ongelukkig uit als het noodlot maar had kunnen bewerken. En hij was zoo hongerig daarenboven. Hij had nooit tevoren geweten, wat het beteekende, werkelijk honger te hebben.

Toen hij verder ging, in dezelfde richting loopend als den vorigen dag, bewoog hij zich ontmoedigd voort. Kop en ooren liet hij hangen en hij was heelemaal niet nieuwsgierig meer. Hij was niet alleen hongerig naar voedsel. Hij hongerde bovenal naar moederliefde. Hij verlangde naar zijn moeder, zooals hij nog nooit naar iets verlangd had. Hij verlangde zijn huiverend lijfje tegen haar aan te kunnen vlijen en haar liefkoozende tong te voelen. Hij verlangde naar haar liefkoozend moederlijk geteem. Ook verlangde hij naar Kazan en het oude hol onder de omgevallen boomen en die groote blauwe plek in den hemel, recht er  boven. Hij zeurde er om als een klein kind, dat pruilt en hij begon weer den oever van de kreek te volgen.

Het bosch werd na eenigen tijd minder dicht en dit wekte hem een beetje op. En de warmte der zon deed de pijn uit zijn lichaam verdwijnen. Hij werd hoe langer hoe hongeriger. Hij was totnogtoe ten opzichte van voedsel geheel afhankelijk geweest van Wolvin en Kazan.

Baree's ouders hadden hem, in sommige opzichten, te veel als een onmondig jong behandeld. Voor een deel was Wolvin's blindheid hiervan de oorzaak; sedert Baree's geboorte was zij niet meer met Kazan op de jacht gegaan en het was dus heel natuurlijk, dat Baree zich het meeste aan haar gehecht had, ofschoon hij meer dan eens een vurig verlangen had gevoeld om Kazan te volgen. De natuur deed nu al haar best, deze nadeelige eigenschap te verbeteren. Zij deed al haar best, Baree aan zijn verstand te brengen, dat hij nu voortaan zelf voor zijn voedsel moest gaan zorgen. Dit feit drong langzaam maar zeker tot hem door en hij begon te denken aan de drie of vier oesters, die hij eens bij de kreek, in de nabijheid van het ouderlijk hol, verorberd had. Hij herinnerde zich ook de open mossel, die hij gevonden had en hoe heerlijk van smaak het zachte beetje daar binnenin geweest was. Een nieuwe opwinding maakte zich van hem meester. Hij werd, van den beginne af aan, een jager.

Naarmate het bosch minder dicht werd, versmalde zich ook de kreek. Zij begon weer over zandplaten en steenen te stroomen en Baree ging langs den oever snuffelen. Een tijdlang had hij hiermee geen succes. De weinige oesters, die hij ontdekte, waren buitengewoon goed in leven en gesloten en al de mosselen hielden hun schelpen zóó vast op elkaar geklemd, dat zelfs Kazan's geweldige kaken moeite zouden gehad hebben, ze te verpletteren. Het was bijna middag, toen hij zijn eerste rivierkreeftje ving, een beestje ongeveer zoo groot als de voorvinger van een man. Hij verslond het met woede. De smaak van voedsel gaf hem nieuwen moed. Hij ving nog twee van deze kreeftjes, in den loop van den middag. De schemering begon al in te vallen, toen hij  een jong konijn opjoeg van uit zijn schuilplaats onder het hooge gras. Als hij een maand ouder geweest was, had hij het kunnen vangen. Hij had nog steeds ergen honger, want drie rivierkreeftjes, verdeeld over een heelen dag, hadden er niet veel toe bijgedragen, de leegte te vullen, die er in zijn maag gestadig begon aan te groeien.

Bij het aanbreken van den nacht keerden zijn angsten en zijn gevoel van eenzaamheid terug. Vóór het daglicht geheel was weggestorven, had hij een schuilplaats gevonden onder een groote rots, waar een warm, zacht bedje van zand lag. Sedert zijn gevecht met Papayuchisew had hij een heel eind gereisd en de rots, waar hij zich voor dien nacht legerde, was ten minste acht of negen mijlen verwijderd van het hol onder de omgevallen boomen. Het was dicht bij den oorsprong van de kreek, met het donkere bosch van sparren en ceders aan weerszijden en toen de maan opkwam en de sterren den hemel vulden, kon Baree uitkijken en het water van den stroom in den maneglans zien glinsteren, alsof het helder dag was. Vlak tegenover hem, afgaande naar den oever, lag een breed karpet van wit zand. Over dit zand trad een half uur later een groote zwarte beer. Voor Baree de otters in de kreek had zien spelen, was zijn voorstellingsvermogen omtrent de afmetingen der dieren niet verder gegaan dan die van zijn eigen ras en zulke kleinere wezens als uilen, konijnen en kleine vogels. De otters hadden hem niet veel vrees aangejaagd, omdat hij nog steeds alles beoordeelde volgens de grootte en Nekik was niet half zoo groot als Kazan. Maar de beer was een monster, waarbij vergeleken Kazan een dwerg was. Hij was dan ook groot. Als de natuur het noodzakelijk vond, Baree te doen begrijpen, dat er dieren in het bosch huisden van grooter belang dan wolven en honden en uilen en rivierkreeften, legde zij er wel wat al te erg den nadruk op. Want Wakayoo, de beer, woog zeshonderd pond, zoo zeker als wat. Hij was dik en rond, na een maand lang van visch gesmuld te hebben. Zijn glanzende huid leek wel zwart fluweel in het maanlicht en hij liep met een zonderlingen, waggelenden gang,  zijn kop hing laag bij den grond. Het vreeselijkste van alles was, dat hij staan bleef midden op het zandtapijt, niet meer dan tien voet van de rots verwijderd, waaronder Baree lag te rillen, alsof hij de koorts had.

Klaarblijkelijk had Wakayoo hem geroken. Baree kon hem hooren snuiven, hij kon hem hooren ademen; hij zag het sterrenlicht schitteren in zijn roodbruine oogjes, toen deze argwanend naar de groote rots gekeerd werden. Als Baree had kunnen weten, dat hij—zijn eigen onbeduidend persoontje—dit monster hevig zenuwachtig maakte, zou hij een luiden blaf van blijdschap gegeven hebben. Want Wakayoo was, in weerwil van zijn lichaamsgrootte, tamelijk laf, als het op wolven aankwam. En Baree verspreidde den wolvenreuk! Deze drong sterker in Wakayoo's neusgaten en juist op dit oogenblik, als om de onrust in hem nog te doen aangroeien, kwam er van uit de bosschen achter hem een lang en klagelijk gehuil. Met een hoorbaar geknor ging Wakayoo er van door. Wolven waren een ware plaag, redeneerde hij. Zij wilden niet behoorlijk vechten. Zij bleven uren aan een stuk achter je aan janken en naar je hielen happen en waren zoo vlug als de wind buiten je bereik, wanneer je je naar hen omdraaide. Waarom hier te blijven rondhangen als er wolven in de buurt waren op zulk een mooien avond? Hij ging er vastberaden vandoor. Baree kon hem zwaar door het water van de kreek hooren plassen.

Toen eerst waagde hij het, adem te halen. Het was bijna een verzuchting. Maar de avonturen waren voor dien nacht nog niet geëindigd. Baree had zijn bed uitgekozen op een plek, waar de dieren gewoon waren te komen drinken en waar zij elkaar kruisten op hun wegen. Niet lang nadat de beer verdwenen was, hoorde hij het zand zwaar kraken en hoefgekletter tegen de steenen en een elandstier, met een geweldig vertakt gewei, trad over een open vlakte in het maanlicht. Baree's oogen puilden hem haast uit den kop, want wanneer Wakayoo zeshonderd pond gewogen had, dit reusachtige dier, welks pooten zoo lang waren, dat het op stelten scheen te loopen, woog zeker tweemaal zooveel.  Een wijfjeseland volgde. En daarop een jong. Dit jong scheen enkel en alleen uit pooten te bestaan. Dit was te veel voor Baree en hij kroop hoe langer hoe verder weg onder de rots, totdat hij eindelijk in elkaar gerold lag als een sardine in een blikje. En daar bleef hij liggen tot aan den morgen.


IV.
Een hongerig zwerver.

Toen Baree zich bij het aanbreken van den volgenden dag van onder zijn rots uit waagde, was hij een heel wat ouder wolfshondje dan toen hij Papayuchisew, den jongen uil, op zijn pad ontmoet had, dicht bij zijn oude hol. Als ondervinding de plaats van ouderdom in kan nemen, was hij gedurende de vier en twintig uur maanden ouder geworden. Het is een feit, dat hij nu bijna volwassen was geworden. Hij ontwaakte met een nieuwe en veel duidelijker voorstelling van de wereld. Het was een uitgestrekte plaats. Zij was vol voorwerpen, waaronder Kazan en Wolvin lang niet de eerste plaats innamen.

De monsters, die hij op dat door de maan verlichte zandplekje gezien had, hadden een nieuwe voorzorg in hem gewekt en een van de grootste en eerste instinkten—het begrip, dat de sterke aast op den zwakke. Totnogtoe had hij, wat zeer natuurlijk was, kracht gemeten naar lichaamsgrootte en ook den omvang van het gevaar schatte hij daarnaar. En zoo was de beer dus schrik-aanjagender voor hem dan Kazan en de elandstier was weer vreeselijker dan de beer. Het was maar heel gelukkig voor hem, dat zijn instinkt nog niet dadelijk tot aan de grenzen ging en hem duidelijk maakte, dat zijn eigen ras—de wolf—het meest gevreesde dier was in de wildernis, van alle gehoefde, geklauwde en gevederde schepselen, die er huisden. Anders zou het hem wel eens hebben kunnen vergaan als den kleinen jongen, die zich  verbeeldde te kunnen zwemmen nog vóór hij den slag te pakken had, te diep dook en er het leven bij liet.

Heel opmerkzaam, terwijl al het haar van zijn rug overeind stond en onderdrukt grommende, berook hij de groote voetsporen van den beer en den eland, die hij gisteren op zijn zwerftochten ontmoet had. Dat berenspoor maakte hem aan het brommen. Hij volgde het tot aan den oever van de kreek. Daarna vervolgde hij zijn tocht en ook zijn jacht op voedsel.

Twee uren lang was zijn zoeken vergeefsch, hij vond niets, zelfs geen rivierkreeft. Daarna kwam hij van het groene bosch uit aan den zoom van een verbrand gedeelte. Hier was alles zwart. De boomstammen leken wel verkoolde stokken. Het was een groote boschbrand geweest, die op deze plaats gewoed had, den vorigen herfst, en de asch was nog zacht onder Baree's pooten. Recht door deze verbrande streek stroomde de kreek en er boven stond de blauwe lucht, waarin de zon scheen.

Het was een heele verzoeking voor Baree. De vos, de wolf, de eland en de kariboe zouden teruggekeerd zijn uit dit doode land. Over een jaar zou het een goed jachtveld zijn, maar nu was het volkomen levenloos. Zelfs de uilen zouden hier niets eetbaars hebben kunnen vinden. Maar het waren de blauwe hemel en de zon en de zachte grond onder zijn pooten, die Baree verlokten. Het was hier prettig reizen, na zijn pijnlijke ondervindingen van den vorigen dag. Hij ging voort, den stroom te volgen, ofschoon er weinig kans was, dat hij er iets van voedsel vond. Het water was donker en modderig geworden en hier en daar versperd door houtafval, die er in was geraakt en de oevers waren ook modderig en week. Na een poosje, toen Baree stilstond om eens rond te kijken, zag hij het groene bosch niet langer. Hij was geheel alleen in die troostelooze wildernis van verkoolde boomlijken. Er heerschte ook doodsche stilte. Geen vogelgetjilp verbrak de stilte. In de zachte asch kon hij zijn eigen bewegingen niet hooren. Maar hij was niet bang. Hij voelde de rust hier van veiligheid.

Als hij maar iets eetbaars kon vinden! Dit was de hoofdgedachte, die hem beheerschte. Zijn instinkt had hem nog niet  meegedeeld, dat alles, wat hij om zich heen zag, de dood was. Hij liep voort, vol hoop naar voedsel zoekend. Maar ten laatste, terwijl de uren verstreken, begon de moed hem te begeven. De zon zonk in het westen. De hemel werd minder blauw, een zachte wind begon over de toppen van de boomen te rijden en nu en dan viel er een met veel gekraak.

Baree kon niet verder loopen. Een uur voor het donker was, lag hij in de vlakte uitgestrekt, zwak en uitgeput. De zon verdween achter het bosch. De maan klom naar boven, vanuit het oosten. De hemel glinsterde van sterren en gedurende dien heelen nacht lag Baree zoo roerloos alsof hij dood was. Toen de morgen aanbrak, sleepte hij zich naar den stroom, om eens te drinken. Met zijn laatste krachten liep hij nog wat verder. Het was zijn wolvenbloed, dat hem dwong, te worstelen voor zijn leven. Zijn hondenhart zou hem aangedreven hebben te gaan liggen en te sterven. Maar de wolf was het sterkst in hem. En dit gedeelte van zijn karakter won het. Een halve mijl verder bereikte hij het groote groene bosch weer.

In het bosch, zoowel als in de groote steden, heeft het lot vele grillen. Als Baree zich een half uur later het bosch in had gesleept, zou hij dood geweest zijn. Hij was al veel te ver weg om naar een rivierkreeft te visschen of zelfs maar den zwaksten vogel te dooden. Maar hij kwam juist op het oogenblik, waarop Sekoosew, de hermelijn—de meest bloeddorstige kleine vrijbuiter ter wereld—zijn prooi aan 't bespringen was.

Dit gebeurde ruim honderd meter van de plek af, waar Baree onder een sparreboom lag uitgestrekt, gereed om den geest te geven. Sekoosew was een machtig jager in zijn soort. Zijn lichaam was zoowat anderhalven decimeter lang, zijn klein staartje eindigde in een zwarte punt en hij woog misschien vijf ons. Een klein-kinderhandje had hem overal tusschen zijn vier pooten kunnen omsluiten en zijn scherp kopje met zijn zwarte kraaloogjes kon gemakkelijk door het kleinste gaatje. Eeuwen lang had Sekoosew meegeholpen, de geschiedenis te vormen. Hij was het, die—toen zijn huid honderd dollars in het goud des  Konings waard was—de eerste scheepslading van Heeren Avonturiers over zee lokte, met Prins Rupert aan het hoofd; het was de kleine Sekoosew, die de aanleiding werd van de vorming van de groote Hudson Baai Compagnie en de ontdekking van half een werelddeel; bijna drie eeuwen lang had hij om zijn bestaan gevochten met den strikkenzetter. Hij was de slimste, de meest woeste en onbarmhartigste van alle dieren, waaruit zijn wereld bestond.

Terwijl Baree daar onder zijn boom lag, was Sekoosew bezig zijn prooi te besluipen. Zijn doel was een flink, vet patrijshoen, dat onder een wilden kruisbessenstruik stond. Geen levend schepsel had eenig geluid kunnen hooren van Sekoosew's bewegingen. Hij leek wel een schaduw—nu eens een grijs hoopje bont hier, dan een voorbijschietend streepje daar—nu eens was hij verborgen achter een stok, niet dikker dan een manspols, kwam het eene oogenblik voor den dag, om het volgend oogenblik te verdwijnen alsof hij nooit bestaan had. Op deze manier was hij van vijftig tot drie voet genaderd. Dit was zijn geliefde mik-afstand. Zonder mis te rekenen wierp hij zich aan de keel van den slaperigen patrijs en zijn naaldfijne tandjes zonken door de veeren in zijn vleesch. Sekoosew was voorbereid op wat er nu volgde. Het gebeurde altijd, wanneer hij Napanao, den woudpatrijs aanviel. Hij bezat machtige vleugels en zijn eerste aandrift, wanneer hij hem aanviel, was te vluchten. Hij steeg nu recht naar boven met een geweldig vleugelgedonder. Sekoosew klemde zich stevig vast, zijn tandjes begroeven zich diep in zijn vleesch en zijn kleine klauwtjes omsloten hem als handen. Door de lucht snorde hij met hem, steeds dieper doorbijtend, totdat Napanao, honderd meter vanaf de plek, waar dat verschrikkelijke moordwerktuig zich aan zijn keel had vastgeklemd, weer op den grond neersmakte.

De plek waar hij viel was geen tien voet van Baree af. Een paar oogenblikken lang bleef hij kijken naar die worstelende veerenmassa, nog niet volkomen begrijpend, dat er eindelijk en ten laatste voedsel binnen zijn bereik kwam. Napanao lag te  sterven, maar hij worstelde nog steeds krampachtig met de vleugels. Baree stond omzichtig op en, na een oogenblik, waarin hij al zijn nog overgebleven krachten verzamelde, rende hij op hem toe. Hij begroef zijn tanden in zijn borst—en toen ontdekte hij Sekoosew pas. De hermelijn had zijn kopje opgeheven, na den doodelijken greep in Napanao's keel te hebben losgelaten en zijn woeste roode oogjes staarden één oogenblik lang in die van Baree. Hier zag hij iets, te groot voor hem om te dooden en met een woedenden schreeuw ging hij er van door. Napanao's vleugels vielen neer en hij gaf een laatsten snik. Hij was dood. Baree hield hem stijf vast, totdat hij daar volkomen zeker van was. Toen begon hij zijn festijn.

Met moordlust in zijn hartje bleef Sekoosew in de buurt, overal rondsnorrend, maar nooit naderbij komend dan een half dozijn voet tot de plaats, waar Baree lag. Zijn oogjes waren rooder dan ooit.

Baree at een derde deel van den patrijs op en de overblijvende twee derden verborg hij heel zorgvuldig aan den voet van een grooten spar. Toen haastte hij zich naar de kreek om te drinken. De wereld had nu een heel ander aanzien voor hem gekregen. Alles bijeengenomen hangt iemand's geschiktheid om geluk te voelen veel af van de diepte van het ongeluk, dat hij tevoren gehad heeft. Zoo ging het met Baree. Acht en veertig uur tevoren zou een volle maag hem geen tiende part zoo gelukkig gemaakt hebben als hij nu was. Toen was zijn grootste verlangen naar zijn moeder geweest. Sedert dien tijd had een veel grooter begeerte hem vervuld—de begeerte naar voedsel. In zeker opzicht was het gelukkig voor hem, dat hij bijna van uitputting en honger was omgekomen, want deze ondervinding had meegeholpen om een man van hem te maken—of een volwassen wolfshond—al naar men het noemen wil. Hij zou nog langen tijd zijn moeder blijven missen. Maar hij zou haar nooit meer zoo hevig missen als deze laatste twee dagen.

Dien middag deed hij een flinken dut, vlak bij zijn bewaarplaats. Daarna groef hij den patrijs weer op en deed zijn avondmaal.  Toen voor de vierde maal de nacht aanbrak, verborg hij zich niet, zooals hij de drie vorige nachten gedaan had. Hij was wonderlijk goed wakker. Onder de maan en de sterren dwaalde hij rond bij den zoom van het bosch en in het sombere zwarte gedeelte er van. Hij luisterde met een nieuwe opwinding naar het wolvengehuil, dat in de verte weerklonk. Het was een troep, die op jacht was.

Nog een dag en een nacht bleef Baree in de nabijheid van zijn bewaarplaats. Toen het laatste been was af gekloven, trok hij verder. Hij betrad nu een streek, waar zijn levensonderhoud geen raadsel meer voor hem was. Hier hielden de lynxen huis en waar er lynxen rondzwerven, daar zijn ook veel konijnen. Wanneer de konijnen schaarscher worden, verhuizen de lynxen naar een beter terrein. Daar het sneeuwschoenkonijn het heele jaar door jongen werpt, bevond Baree zich in een land van belofte. Het kostte hem geen moeite, de jonge konijnen te vangen en te dooden. Een week lang deed hij zich te goed en werd met den dag dikker en sterker. Maar al dien tijd trok hij, gedreven door dien zoekenden, onrustigen geest, nog steeds hopend zijn vroeger tehuis en zijn moeder te vinden, naar het noorden en oosten.

Hij had het heimwee en voelde zich alleen en zijn hartje dorstte naar de warmte van gezelschap en den troost van moederliefde. Alleen in de wereld te zijn was allerminst een gewenschte staat van zaken. Soms beving Baree zoo'n heimwee naar het gezicht van Wolvin's grijzen snoet en Kazan's prachtig lichaam, dat het pijn deed.

Op dit oogenblik werd de wolf in hem overheerscht door den hond. Hij was alleen maar een bedroefd klein hondje. En zijn tehuis, met Wolvin en Kazan, leek ver, ver weg.

Wanhopig dwaalde hij verder, het Onbekende in....


 

V.
De wolf in hem spreekt.

Pierrot had, tot vóór twee jaren, gemeend, dat hij een van de gelukkigste menschen was in de uitgestrekte wildernis. Dat was vóór La Mort Rouge—de Roode Ziekte—uitbrak. Hij was een halve Franschman en had de dochter getrouwd van een opperhoofd der Cree's en in hun houten hut bij de Grijze Fuut hadden zij vele jaren geleefd in grooten voorspoed en geluk. Pierrot was trotsch op drie zaken in zijn onmiddellijke omgeving, hij was ontzaglijk trotsch op Wyola, zijn vrouw van koninklijken bloede; hij was trotsch op zijn dochter en hij was trotsch op zijn reputatie als jager. Totdat de Roode Ziekte kwam, was het leven volmaakt voor hem geweest. Daarna—nu twee jaren geleden—was zijn vrouw aan de pokken gestorven. Hij bleef wonen in zijn hutje bij de Grijze Fuut, maar hij was een andere Pierrot geworden. Zijn hart was zwaar in hem. Hij zou gestorven zijn, als zijn dochter er niet geweest was, Nepeese. Zijn vrouw had haar Nepeese genoemd, wat beteekent „de Wilg”. Nepeese was waarlijk opgegroeid als een wilg, slank en buigzaam als een riet en met al haar moeders wilde schoonheid had zij toch ook zichtbaar Fransch bloed in de aderen. Zij was bijna zeventien jaar, had groote, prachtige, donkere oogen en haar zoo weelderig, dat een agent van een maatschappij uit Montreal, die in hun buurt was gekomen, het eens had willen koopen. Het viel in twee glanzende vlechten, elk van de dikte van een manspols, bijna tot aan haar knieën.

Non, M'sieu,” had Pierrot gezegd, terwijl er iets schitterde in zijn oogen, toen hij de uitdrukking op het gelaat van den agent gewaar werd. „Ze zijn niet te koop.”

Baree geraakte op zijn zwerftochten op het gebied, waar Pierrot zijn vallen uitzette, en bleef daar. Het was een ideale plek om te jagen. Twee dagen later kwam Pierrot thuis met een bekommerd gezicht.

 

„Er is een beest in de buurt, dat de jonge bevers doodt.” vertelde hij in het Fransch aan Nepeese. „Een lynx of een wolf. Morgen....” Hij haalde zijn magere schouders op en glimlachte tegen haar.

„Wij gaan op de jacht,” lachte Nepeese vroolijk, in haar zacht klinkend Indiaansch.

Wanneer Pierrot op deze manier tegen haar glimlachte en begon met „morgen”, beteekende dit altijd, dat zij met hem mee mocht gaan op avontuur.

Nog een dag later, tegen het eind van den middag, stak Baree de Grijze Fuut over, over een bruggetje van drijfhout, dat zich gevormd had tusschen twee boomstammen. Dit lag in noordelijke richting. Vlak tegenover dit bruggetje was een kleine open vlakte en aan den rand hiervan bleef Baree stilstaan, om naar de laatste stralen van de ondergaande zon te kijken. Zooals hij daar bewegingloos stond en luisterde met gespitste oortjes, hangenden staart en den reuk van het onbekende gebied opsnuivend, was er geen enkele boschbewoner, die hem niet voor een wolvejong zou hebben gehouden.

Achter een boschje jonge balsemstruiken, een honderd meter verder, hadden Pierrot en Nepeese hem het bruggetje over zien gaan. Nu was het tijd en Pierrot legde zijn geweer aan. Toen pas raakte Nepeese zacht zijn arm aan. Zij haalde opgewonden adem, terwijl zij fluisterde:

„Nootawe, laat mij schieten. Ik kan hem ook wel raken!” Met een zacht gegrinnik gaf Pierrot haar zijn geweer over. Hij rekende het jong al dood. Want Nepeese kon op dezen afstand een kogel zenden in een doelpunt van een centimeter in het vierkant. En Nepeese, zorgvuldig mikkend op Baree, trok met haar bruinen wijsvinger stevig aan den trekker.

Terwijl zij dit deed, maakte Baree een luchtsprong. Hij voelde de kracht van den kogel, nog vóór hij het geweer hoorde afgaan. Hij viel ervan om en rolde door alsof hij een verschrikkelijken slag met een knuppel ontvangen had. In 't eerste oogenblik voelde hij geen pijn. Toen sneed zij door hem heen als een mes van  vuur en door die pijn overheerschte zijn hondenhart al zijn overige gevoelens en hij liet een klagelijk jongehondjesgejank hooren terwijl hij om en om tuimelde.

Pierrot en Nepeese waren van achter de balsemstruiken te voorschijn gekomen. De mooie oogen van de Wilg straalden van trots over de juistheid van haar schot. Maar plotseling hield zij haar adem in. Krampachtig omklemde zij den loop van haar geweer. Het gegrinnik van voldoening bestierf Pierrot op de lippen, toen Baree's jammerkreten de lucht vervulden.

„Uchi Moosis!” hijgde Nepeese in haar eigen taal.

Pierrot nam zijn geweer terug.

„Wat! Een hond! Een jong hondje!” riep hij uit.

Hij zette Baree achterna. Maar in hun verbazing hadden zij een paar sekonden verloren laten gaan en Baree's verdoofde zintuigen hadden zich hersteld. Hij zag hen duidelijk zooals zij daar over de vlakte kwamen—een nieuw soort bosch-monsters! Met een afscheidsjank sprong hij in de schaduw van de boomen.

De zon was nu bijna onder en hij haastte zich naar het donkere bosch in de nabijheid van de kreek. Hij had gerild bij het gezicht van den beer en den eland, maar voor de eerste maal begreep hij nu de werkelijke beteekenis van het gevaar. En het was hem op de hielen. Hij hoorde het gedruisch, dat die tweepootige dieren maakten, terwijl zij hem achtervolgden; vreemde kreten klonken vlak achter hem—en toen plofte hij onverwachts in een gat. Het gaf hem een schok toen hij zoo plotseling den grond onder zich voelde wegglijden, maar hij jankte niet. Hij was nu weer geheel en al wolf. Hij kreeg de aandrift zich niet te bewegen, geen geluid te geven, ternauwernood te ademen. Hij hoorde de stemmen nu vlak boven zich, de vreemde voeten trapten bijna in het gat waar hij lag. Uitkijkend uit zijn donkeren schuilhoek kon hij een van zijn vijanden zien. Het was Nepeese, de Wilg. Zij stond zoo, dat de laatste zonnestralen op haar gelaat vielen. Baree kon zijn oogen niet van haar afhouden. Hij werd, ondanks zijn pijn, wonderlijk geboeid.

En toen bracht het meisje de beide handen aan den mond en  met een stem die zacht en klagelijk en wonderlijk troostend was voor zijn verschrikt hartje riep zij:

„Uchimoo—Uchimoo—Uchimoo!”

En toen hoorde hij een andere stem en ook deze was lang zoo verschrikkelijk niet als de meeste geluiden, die hij in het bosch gehoord had.

„Wij kunnen hem niet vinden, Nepeese,” zeide hij. „Hij is weggekropen om te sterven. Hij is zwaar gewond. Kom maar mee.”

Op de plek waar zij Baree hadden zien staan hield Pierrot even stil en wees naar een berkeboompje, waarvan de stam doorboord was door het schot van de Wilg. Nepeese begreep hem. Het stammetje, niet dikker dan haar duim, had de richting van den kogel een weinig doen veranderen en daardoor Baree gered van een onmiddellijken dood.

Zij keerde zich nochmaals om en riep:

„Uchimoo—Uchimoo—Uchimoo!”

In haar oogen stond nu geen moordlust meer te lezen.

„Hij zou dat toch niet begrijpen,” zeide Pierrot, doorloopende. „Hij is verwilderd—stamt van de wolven af. Misschien is hij wel een jong van die teef van Koomo, die verleden winter weg is geloopen om met de wolven mee op jacht te gaan.”

„En nu zal hij sterven—”

„Ayetun—ja, hij zal sterven.”

Maar Baree dacht er niet over om dood te gaan. Hij was veel te taai om doodelijk gewond te worden door een kogel, die het zachte vleesch van zijn voorpoot doorboorde. Want dat was gebeurd. De kogel was tot op het been toe doorgedrongen, maar het been zelf was niet geraakt. Hij wachtte tot de maan was opgekomen voor hij het gat uitkroop.

Zijn poot was nu stijf geworden; hij bloedde niet meer, maar zijn heele lijf werd gemarteld door een vreeselijke pijn. Bij elke beweging die hij maakte, flitste die door hem heen en toch bleef hij zich bewegen. Instinktmatig begreep hij, dat hij door uit deze streek weg te gaan buiten gevaar raakte. En het was maar  goed ook, dat hij dit deed, want een tijdje later kwam er een stekelvarken langs, op zijn dwaze manier tegen zichzelf babbelend en viel met een harden plof in het gat. Als Baree erin gelegen had, zou hij zóó vol stekelvarkenspennen geraakt zijn, dat hij er zeker aan gestorven was.

En in een ander opzicht was de beweging goed voor hem. Het gaf zijn wond geen gelegenheid om te „ustao”, zooals Pierrot het zou hebben uitgedrukt, want in waarheid was zij meer pijnlijk dan gevaarlijk. Gedurende de eerste honderd meter hobbelde hij op drie pooten voort en naderhand bemerkte hij, dat hij den vierden ook wel kon gebruiken als hij er wat voorzichtig mee was. Hij volgde een halve mijl lang de kreek. Wanneer er een struik of plant langs zijn wond schuurde, grauwde hij daar woedend tegen en wanneer hij weer zoo'n pijnscheut kreeg, begon hij te grommen en te tandenknarsen in plaats van te janken, zooals in het begin. Nu hij uit het gat was gekropen, had het schot van de Wilg elken droppel van zijn wolvenbloed in beroering gebracht. Er groeide iets in hem—een gevoel van woede, niet tegen een voorwerp in het bizonder, maar tegen alles. Het was niet de sensatie, waarmee hij Papayuchisew, den jongen uil, bevochten had, dien dag, dat hij er voor het eerst alleen op uit getrokken was. Dezen nacht was zijn hondennatuur geheel ingesluimerd. Een opeenstapeling van ongelukken was over hem gekomen en door deze ongelukken—waarbij de pijn, die hij nu had, kwam—was de wolf in hem opgestaan, woest en wraakzuchtig. Het was voor het eerst dat hij bij nacht reisde. Hij was, op dit oogenblik bang voor niets, wat er uit de duisternis te voorschijn zou kunnen komen. De zwartste schaduwen hadden hun griezeligheid verloren. Zijn eerste groote gevecht tusschen de twee naturen, die in hem waren, den hond en den wolf, was geleverd en de wolf had overwonnen. Nu en dan bleef hij stilstaan om zijn wond te likken en onder het likken gromde hij, alsof hij die wond een persoonlijken wrok toedroeg. Als Pierrot hem had kunnen zien zou hij spoedig begrepen hebben wat dit beteekende en hij zou gezegd hebben: „Laat hem maar doodgaan.  De knuppel zal er dien duivel bij hem toch niet uitkrijgen.”

In deze stemming bereikte Baree een uur later, uit het donkere bosch bij de kreek komend, het meer open gedeelte van een kleine vlakte, die langs een heuvelrug liep. In deze vlakte jaagde Oohoomisew. Oohoomisew was een groote sneeuwuil. Hij was de patriarch van alle uilen in Pierrot's vallengebied. Hij was zoo oud, dat hij zoo goed als blind was. Daarom ging hij niet op de jacht zooals andere uilen dat doen. Hij verborg zich niet in de toppen der donkere dennen of balsemstruiken, noch dreef hij zachtjes door de nachtlucht, gereed in een oogwenk neer te schieten op zijn prooi. Zijn gezicht was zoo armzalig, dat hij uit den top van een boom een konijn heelemaal niet zou hebben kunnen zien en hij zou een vos voor een muis gehouden hebben. Daarom verschanste de oude Oohoomisew, door ondervinding wijs geworden, zich in een hinderlaag. Hij placht op den grond neer te hurken, met Jobsgeduld te wachten tot er iets zijn kant uitkwam, dat hem als voedsel kon dienen. Nu en dan beging hij een fout. Twee keer had hij een lynx aangezien voor een konijn en in den tweeden aanval had hij er een poot bij verspeeld, zoodat hij, wanneer hij overdag te dommelen zat, zich met één poot aan zijn tak vast moest klemmen. Hoewel kreupel, bijna blind en zoo oud, dat hij al lang geleden de bosjes veeren over zijn ooren verloren had, was Oohoomisew toch nog een reus van kracht en wanneer hij boos was, was het snappen van zijn snavel op twintig meter afstand te hooren.

Drie nachten lang was hij onfortuinlijk geweest en vannacht al buitengewoon. Twee konijnen waren langs hem gekomen en hij had beiden aangevallen. Het eerste had hij heelemaal niet te pakken kunnen krijgen; het tweede was hem ontsnapt, na hem een snavelvol haar achter te hebben gelaten—en dat was al. Hij was totaal uitgehongerd en scherpte in een allerslechtst humeur zijn snavel toen hij Baree hoorde naderen. Zelfs al had Baree onder den struik kunnen kijken en Oohoomisew in zijn schuilhoek zien loeren, valt het te betwijfelen of hij wel veel opzij gegaan zou zijn. Zijn eigen vechtlust was ontwaakt. Hij, eveneens, was  bereid tot den strijd, zoo hij zijn vijand maar even aan kon.

Heel onduidelijk zag Oohoomisew hem door de kleine vlakte naderkomen. Hij kromp in elkaar. Zijn veeren gingen overeind staan tot hij een bal geleek. Zijn bijna lichtlooze oogen gloeiden als twee blauwachtige vuurpoelen. Tien voet van hem af stond Baree stil om zijn wond te likken. Oohoomisew wachtte, uit voorzorg. Baree liep door en ging bijna rakelings den struik langs. Met een snel gehuppel en een plotseling gedonder van zijn machtige wieken was de groote uil boven op hem.

Ditmaal gaf Baree geen geluid van pijn of schrik. De wolf is „kipichimao”, zooals de Indianen zeggen. Geen jager heeft ooit een in de val geraakten wolf om genade hooren huilen als hij den kogel ontving of met den knuppel werd afgemaakt. Hij sterft, terwijl hij zijn slagtanden toont. Oohoomisew viel dezen nacht het jong van een wolf aan en geen hondenjong. De eerste aanval van den uil deed Baree omver tuimelen en een oogenblik werd hij half gesmoord onder de uitgespreide, groote vleugels, terwijl Oohoomisew, hem onder houdend, al zijn best deed hem met zijn eenigen goeden klauw te pakken te krijgen en er met zijn snavel heftig op los hakte. Eén houw van dien snavel ergens in zijn kop en een konijn zou dood geweest zijn, maar Oohoomisew kwam al dadelijk tot de ontdekking, dat het geen konijn was, dat hij daar onder zijn vleugels hield. Een snauw, die hem het bloed deed verstijven, was het antwoord, dat hij kreeg en Oohoomisew herinnerde zich den lynx, zijn verloren poot en de moeite, die hij gehad had om te ontkomen. De oude vrijbuiter had den aftocht kunnen blazen, maar Baree was niet langer de onervaren kleine Baree van toen hij Papayuchisew bevocht. Ondervinding en ontberingen hadden hem gehard en wijzer gemaakt: zijn kaken en tanden waren snel van den been-likleeftijd tot den been-vermorzelleeftijd gegroeid—en vóór Oohoomisew er vandoor kon gaan (zoo hij er al over dacht) sloten Baree's kaken zich met een geduchten knauw om zijn eenigen goeden poot.

In de stilte van den nacht weerklonk er een nog veel krachtiger  vleugelgedonder en eenige oogenblikken moest Baree de oogen dichthouden om niet verblind te worden door Oohoomisew's woedende slagen. Maar hij hield stevig vast en toen zijn tanden in het vleesch sneden van den ouden vrijbuiter leek zijn nijdig gegrom Oohoomisew een onheilspellende uitdaging toe. Een gelukkig toeval had gemaakt, dat hij dien poot te pakken had gekregen en Baree wist, dat overwinning of nederlaag ervan afhing of hij dien wist vast te houden.

De oude uil had geen anderen klauw om hem mee in bedwang te houden en het was hem onmogelijk—door de wijze waarop hij werd vastgehouden—Baree met zijn snavel te wonden. Daarom bleef hij maar steeds doorslaan met zijn vleugels, die vier voet spanning hadden. Zij maakten wel veel lawaai, maar deden Baree geen pijn. Hij beet nog dieper door. Hij begon hoe langer hoe nijdiger te grommen, toen hij Oohoomisew's bloed proefde en meer en meer groeide de begeerte in hem, dit monster van den nacht te dooden, alsof hij door de vernietiging van dit dier de gelegenheid kreeg zich te wreken voor al de pijn en al de ontberingen, die hij geleden had nadat hij zijn moeder verloren had. En het was merkwaardig, dat Oohoomisew nooit tevoren zoo'n grooten angst gevoeld had. De lynx had maar eens naar hem gehapt en had hem met één poot achtergelaten. Maar de lynx had niet op zoo'n wolvenmanier tegen hem gegromd en had zich niet aan hem vastgeklemd. Duizend en één nacht had Oohoomisew geluisterd naar het wolvengehuil en zijn instinkt had hem de beteekenis ervan verteld. Hij had den troep snel voort zien glijden in de duisternis en altijd wanneer zij langs kwamen had hij zich in de zwartste schaduwen verborgen. Voor hem, evenals voor alle andere wilde schepselen, stond dat wolvengehuil gelijk met den dood. Maar nu, nu Baree's tanden om zijn poot geklemd waren, begreep hij pas ten volle den angst voor den wolf. Die had jaren noodig gehad om in zijn dommen suffen kop door te dringen—maar nu hij begreep, was hij erdoor bezeten als nooit tevoren door iets in zijn leven. Plotseling hield hij op met zijn geklapwiek en wierp zich de lucht in. Als reusachtige waaiers  sloegen zijn machtige vleugels door de lucht en Baree voelde zich plotseling de hoogte ingaan.

Maar hij hield vast en een oogenblik later kwam hij met een smak weer neer.

Oohoomisew probeerde het nog eens. Ditmaal slaagde hij beter en steeg volle zes voet op met Baree. Zij vielen opnieuw terug. Een derde maal trachtte de oude bandiet zich te bevrijden van Baree's greep en daarna, uitgeput, bleef hij liggen, met zijn reusachtige vleugels uitgespreid, sissend en klappend met zijn snavel. Onder deze vleugels werkte Baree's brein met het snelle instinkt van den moordenaar. Plotseling veranderde hij van taktiek en begroef zijn tanden in het onderlijf van Oohoomisew. Zij zonken diep in de veeren. Behendig als Baree geweest was, Oohoomisew was er even snel bij, om gebruik te maken van zijn voordeel. In een oogwenk steeg hij opwaarts. Een hevige ruk, veeren, die naar alle kanten neervielen—en Baree bleef alleen op het slagveld achter.

Hij had niet gedood, maar hij had toch de overwinning behaald. Zijn eerste groote dag—of nacht—was gekomen. De wereld was vol beloften voor hem. En na een oogenblik ging hij rechtop zitten, snoof den reuk in van zijn verslagen vijand en toen—als om het gevederde monster, dat hij zoo goed zijn deel gegeven had, uit te dagen terug te komen en het gevecht voort te zetten tot den dood toe—hief hij zijn spits snuitje op naar de sterren en zond zijn eerste baby-wolfsgehuil den nacht in.


VI.
De kreet van het eenzame hart.

Zijn gevecht met Oohoomisew was een goed geneesmiddel voor Baree. Het gaf hem niet alleen groot zelfvertrouwen, maar deed ook die leelijke koorts in zijn bloed verdwijnen. Hij gromde en beet niet langer naar de voorwerpen waarlangs hij heenging.  Het was een prachtige nacht. De maan straalde helder en de hemel was bezaaid met sterren, zoodat het op de open plekken wel dag leek, alleen was het licht zachter en mooier. Het was heel stil. Er speelde geen windje door de toppen der boomen en het scheen Baree toe, dat zijn gehuil wel tot het andere eind der wereld was doorgedrongen. Nu en dan hoorde hij een geluid—en altijd bleef hij dan staan, luisterend en oplettend. In de verte hoorde hij het gerekte, zachte geloei van een wijfjeseland; hij hoorde een groot geplas in het water van een klein meertje, dat hij naderde, en eens drong het scherpe gekraak van hoorn tegen hoorn tot hem door—het waren twee bokken, die een verschil van meening aan het beslechten waren, op een kwart mijl afstands. Maar het was altijd opnieuw het wolvengehuil dat hem deed neerzitten en het langste luisteren, terwijl zijn hart klopte met een vreemde opwinding die hij nog niet ten volle begreep. Het was de roepstem van zijn eigen geslacht, die hem zoo ontroerde; langzaam, maar voortdurend drong die tot hem door.

Hij was nog steeds een zwerver—Pupamoo-tao noemen de Indianen dit. Deze zwerfgeest neemt een tijdlang bezit van elk schepsel, dat in de wildernis leeft, zoodra het oud genoeg is om voor zichzelf te zorgen—waarschijnlijk geeft zijn instinkt hem dat in om, wellicht gevaarlijke, al te nauwe familiebetrekkingen te voorkomen. Baree, die als een echte jonge wolf een nieuw jachtgebied zocht, zooals de jonge vos een nieuwe wereld zoekt te ontdekken, redeneerde niet bij deze zwerftochten. Hij was eenvoudig „aan het reizen”—steeds doortrekkend. Hij verlangde iets wat hij niet vinden kon. Het wolvengeluid bracht het hem aan. De sterren en de maan vervulden hem met verlangen ernaar. De verwijderde geluiden deden hem zijn eenzaamheid beseffen. En zijn instinkt deed hem begrijpen, dat hij alleen door zoeken vinden kon. Het was niet zoozeer Kazan en Wolvin die hij miste—niet zoozeer moederliefde en tehuis, als wel gezelschap. Nu hij de wolfswoede uitgevochten had in dezen strijd met Oohoomisew, kwam zijn hondennatuur weer boven. En dit waren zijn liefste eigenschappen. Hij verlangde zich te nestelen dicht  tegen iets levends en bevriends, een klein dier, of het nu veeren of bont droeg, klauwen of hoeven had.

Hij was pijnlijk na de gevolgen van den kogel van de Wilg, ook was hij nog pijnlijk van zijn gevecht en tegen den ochtend ging hij liggen onder de beschutting van eenige elzen aan den rand van een tweede meertje en rustte daar tot aan den middag. Toen begon hij het riet te onderzoeken en liep dicht langs de waterlelies aan den kant, om voedsel te vinden. Hij vond een dooden snoek, gedeeltelijk opgegeten door een wezel, en verorberde de rest.

Zijn wond deed veel minder pijn in den middag en toen de avond weer inviel lette hij er nauwelijks meer op. Sedert hij bijna zoo tragisch aan zijn eind gekomen was door Nepeese's hand, had hij gereisd in een noordoostelijke richting, instinktmatig den loop van het water volgend, maar hij had geen groote vorderingen gemaakt en toen de duisternis neerdaalde was hij niet meer dan acht of tien mijlen verwijderd van het gat, waarin hij gevallen was, nadat de Wilg op hem geschoten had. Hij ging dezen nacht ook niet ver. Het feit, dat zijn wond gekomen was tegen de schemering en zijn gevecht met Oohoomisew nog later, vervulde hem met voorzorg. De ondervinding had hem geleerd, dat de donkere schaduwen en zwarte plekken in het bosch hinderlagen konden zijn, waar het gevaar huisde. Hij was niet bang meer, zooals vroeger, maar hij had voorloopig genoeg van het vechten en daarom vond hij het wijzer zich van de gevaren der duisternis te onthouden. Het was een vreemd instinkt, dat hem dreef, voor dezen nacht zijn leger te zoeken op den top van een groote rots, die hij met eenige moeite beklom.

Baree's rots was niet veel meer dan manshoogte. Zij was niet ver van den oorsprong van de kreek en het dennenbosch. De eerste uren sliep hij niet, maar lag met gespitste ooren te luisteren naar elk geluid, dat er in de duistere wereld rondom hem opsteeg. Er was vannacht in deze waakzaamheid van hem nog iets anders dan nieuwsgierigheid. Zijn opvoeding was in een bepaalde richting zeer veel uitgebreid—hij had geleerd, dat hij maar een heel  klein deeltje was van de wonderbaarlijke wereld, die onder de sterren en de maan lag en de wensch was levendig in hem, haar beter te leeren kennen zonder verdere gevechten of wonden. Vannacht begreep hij wat het beteekende, wanneer hij nu en dan grijze schaduwen geruchtloos vanuit het bosch het maanlicht in zag drijven. Het waren uilen—monsters van hetzelfde ras als waarmee hij gevochten had. Hij hoorde het kletteren van hoeven en het vallen van zware lijven in de struiken. Hij hoorde opnieuw het loeien van elanden. Stemmen drongen tot hem door, die hij totnogtoe niet gekend had—het scherpe yap, yap, yap van een vos, de bovenaardsche, lachende kreet van een grooten fuut op een meer, een halve mijl verder weg het gekrijsch van een lynx, dat uit de verte kwam aangolven; het zachte gekras van de nachtvalken, tusschen hemzelf en de sterren. Hij hoorde zonderling gefluister in de toppen der boomen—het gefluister van den wind en eens temidden van een doodelijke stilte begon er, vlak achter zijn rots, een bok schel te fluiten, maar eindigde zoodra hij den wolvenreuk in den neus kreeg in een verschrikten uithaal en ging er als de wind vandoor.

Al deze geluiden hadden nu hun beteekenis voor Baree. Snel kwam hij thuis in de wetenschap der wildernis. Zijn oogen glinsterden. Zijn bloed klopte onstuimig. Soms bewoog hij zich bijna niet, minutenlang. Maar van al deze geluiden, die tot hem kwamen, ontroerde hem het meest het wolvengehuil. Steeds opnieuw luisterde hij er aandachtig naar. Soms was het ver weg, zoo ver, dat het wel een gefluister leek en bijna weggestorven voor het zijn ooren bereikte en dan weer kwam het tot hem uit volle borst, heet van jachtadem, hem oproepend tot de roode koorts van de jacht, tot het woeste festijn van uit elkaar gescheurd vleesch en stroomend bloed—roepend, roepend, roepend. Dàt was het, het riep hem tot zijn eigen ras, het was de roepstem van bloed tot bloed—van de woeste, verscheurende troepen van zijn moeder's stam. Het was de stem van Wolvin, naar hem zoekend in den nacht—Wolvin's bloed, dat hem uitnoodigde deel uit te maken van de Broederschap van den Troep. En hij sidderde  terwijl hij er naar luisterde. Hij smoorde een beginnend gejank. Hij schoof tot aan den steilen rand van de rots. Hij verlangde erheen te gaan. De natuur spoorde hem aan te gaan. Maar zij stuitte bij hem op moeielijkheden, want er school veel van den hond in hem, met zijn geslachten van onderdrukte en sluimerende instinkten—en dien heelen nacht hield Baree's hondenaard hem gekluisterd aan de rots.

Den volgenden morgen vond Baree veel rivierkreeftjes langs den oever der rivier en hij smulde van hun sappig vleesch, tot hij het gevoel kreeg alsof hij nooit van zijn leven meer honger zou kunnen krijgen. Niets had hem meer zoo lekker gesmaakt, sedert hij dien patrijs opgegeten had, ontnomen aan Sekoosew den hermelijn.

Later in den middag kwam Baree in een gedeelte van het bosch waar het heel stil en vredig was. De kreek was dieper geworden. Op sommige plaatsen was zij buiten haar oevers getreden en had kleine vijvers gevormd. Twee keer had Baree een vrij grooten omweg moeten maken door die vijvers. Hij trok nu heel langzaam voort, luisterend en rondkijkend. Hij had zich, sedert dien noodlottigen dag waarop hij zijn oude hol verlaten had, nog nergens zoo op zijn gemak gevoeld. Hij verbeeldde zich, dat hij nu een land betrad dat hij kende en waar hij vrienden zou aantreffen. Hij had een wonderlijk gevoel. Hij snoof de lucht in, alsof hij daar bekende geuren rook. Het was maar een zuchtje, een niet te verklaren belofte, dat hem iets deed verwachten, iets geheimzinnigs.

Het bosch werd dichter. Het werd wonderlijk mooi. Er groeiden hier geen lage struiken en op deze wijze onder de boomen te loopen was alsof hij in een uitgestrekt hol liep, vol geheimenissen, terwijl van boven hier en daar zacht het daglicht doorsijpelde, nu en dan schitterend door een gouden straal van de zon. Een mijl lang trok Baree zoo stilletjes door het bosch. Hij zag niets dan een paar gevleugelde insekten of vogels; bijna geen geluid was hoorbaar. Toen kwam hij aan een nieuwen vijver, die tamelijk groot was. Rondom dezen vijver was een  dicht gewas van elzen en wilgen. De groote boomen waren schaarscher geworden. Hij zag de namiddagzon in het water weerspiegeld—en toen hoorde hij plotseling leven.

De oude Gebroken Tand lag te dommelen op den grooten dam van modder en rijshout, waarvan hij de voornaamste aanlegger geweest was, toen Baree zachtjes een hooge zandbank beklom, dertig of veertig voet van hem af. Zoo geruchtloos had hij dit gedaan, dat geen van de bevers hem gehoord of gezien had. Hij ging plat op zijn buik liggen, verborgen achter een bos gras, en keek met gretige belangstelling toe. Gebroken Tand was wakker geworden. Hij bleef een oogenblik staan op zijn korte pootjes, daarna zette hij zich, stram en schrap als een soldaat in positie, op zijn breeden, platten staart rechtop en dook met een plotseling gefluit en met veel geplas in den vijver.

In een oogwenk scheen het Baree toe, dat de vijver wemelde van bevers. Koppen en lijven verschenen en verdwenen en schoten door het water op een manier, die Baree verbaasde en nieuwsgierig maakte. Dit was het avondpretje van de kolonie. Staarten sloegen op het water of het planken waren. Vreemd gefluit steeg op temidden van al het geplas—en toen, even plotseling als het begonnen was, eindigde het spelletje. Er waren misschien twintig bevers bijeen, de jongen niet meegerekend, en, alsof zij een gemeenschappelijk signaal gekregen hadden—Baree had niets gehoord—werden zij plotseling zoo stil, dat er bijna geen geluid meer uit den vijver opsteeg. Een paar van hen zonken onder water en verdwenen totaal, maar de meesten kon Baree zien, toen zij aan land klommen. Zonder tijd verloren te laten gaan trokken zij aan het werk en Baree sloeg hen gade, zonder zelfs maar een sprietje te bewegen van het gras, dat hem verborg.

Hij probeerde te begrijpen. Hij trachtte deze vreemde en gemoedelijk-uitziende dieren te rangschikken onder een categorie die hij kende. Zij hadden hem geen vrees aangejaagd. Hij was niet verontrust door hun aantal of grootte. Dat hij zich zoo stilhield was geen uiting van takt, maar een verlangen beter  bekend te raken met deze vreemde, vierpootige broeders van hem, in den vijver. Zij hadden het groote bosch al minder eenzaam voor hem gemaakt. En toen, vlak onder hem—niet verder dan tien voet waar hij lag—zag hij iets, wat bijna zijn smachtend verlangen naar gezelschap vervulde.

Daar, onder hem, op een effen gedeelte van den oever, waggelde de dikke kleine Umisk en drie van zijn speelmakkers. Umisk was ongeveer van Baree's leeftijd, misschien een paar weken jonger. Maar hij was zeker even zwaar en bijna zoo breed als hij lang was. Er bestaat geen aardiger viervoetig diertje dan een jong bevertje—of het zou een jonge beer moeten zijn—en Umisk zou zeker den eersten prijs behaald hebben op elke jonge bevertentoonstelling ter wereld. Zijn drie makkertjes waren wat kleiner. Zij kwamen aanwaggelen achter een lagen wilg uit, zonderling klokkende geluidjes makend en hun kleine platte staartjes als sleetjes achter zich aan sleepend. Zij waren dik en goed in hun bont en zagen er voor Baree's oogen heel goedaardig uit en zijn hartje begon sneller te hameren van blijdschap. Maar hij bewoog zich niet. Hij ademde ternauwernood. En toen wierp Umisk zich onverwachts op een van zijn vriendjes en deed hem omver rollen. Oogenblikkelijk lagen de twee anderen boven op Umisk en de vier kleine bevers tuimelden om en om, schoppend met hun korte pootjes en slaande met hun staartjes, terwijl zij voortdurend kleine, piepende geluiden uitstieten. Baree voelde, dat dit geen vechten was, maar spelen. Hij ging overeind staan. Hij vergat waar hij was—vergat alles in de wereld behalve, die donzige, stoeiende ballen. Al de lessen die hij van de natuur ontvangen had, was hij plotseling kwijt. Hij was geen vechtersbaas meer. Ook geen jager. Hij was een jong hondje en er groeide een verlangen in hem, sterker dan honger. Hij verlangde af te dalen naar de plek waar Umisk en zijn vriendjes waren en mee te ravotten. Hij verlangde hun te vertellen—als dit mogelijk ware—dat hij zijn moeder kwijt geraakt was en zijn tehuis en dat hij daarna een heeleboel narigheid gehad had en dat hij nu zoo erg graag bij hen zou  willen blijven en bij hun vaders en moeders als dat mocht.

Hij jankte héél even, maar zoo zacht, dat Umisk en zijn speelmakkers het niet hoorden. Zij hadden het veel te druk met elkaar.

Voorzichtig deed Baree een stap in hun richting. En toen nog een—en eindelijk stond hij niet meer dan zes voet van hen af. Zijn puntige oortjes stonden naar voren en hij kwispelstaartte zoo hard hij maar kon en elke spier in zijn lijfje trilde van spanning.

Toen pas zag Umisk hem en hij werd plotseling zoo onbeweeglijk als een steen.

„Hallo!” zeide Baree, zijn heele lijfje heen en weer wiegelend en zoo duidelijk sprekend als een menschentong maar zou kunnen doen. „Vinden jullie het goed, dat ik meedoe?”

Umisk gaf geen antwoord. Zijn drie kameraadjes hadden nu ook Baree in het oog gekregen. Zij maakten geen enkele beweging. Zij waren verstijfd van verbazing. Vier paar stralende, verbaasde oogen waren op den vreemdeling gevestigd.

Baree wendde een nieuwe poging aan. Hij strekte zijn voorpooten uit, steeds met staart en achterlijf wiegelend en, in de lucht snuivend, greep hij een stokje met zijn tanden vast.

„Kom—laat me meedoen,” drong hij aan. „Ik kan goed spelen!”

Hij wierp den stok in de lucht als om te bewijzen wat hij gezegd had en gaf een kort blafje.

De vier bevertjes leken wel opgezet.

En toen kreeg plotseling nog een ander Baree in 't oog. Het was een groote bever, die den vijver doorzwom met een stuk berkestam, dat voor den aanleg van een nieuwen dam moest dienst doen. Oogenblikkelijk liet hij zijn last vallen en toen, alsof er een geweer afging, volgde de knal van zijn grooten, platten staart, op het water slaande—het waarschuwingssignaal van den bever, dat bij stillen nacht wel een halve mijl in het rond gehoord kan worden.

„Gevaar!” waarschuwde het. „Gevaar—gevaar—gevaar!”

 

Nauwelijks was dit signaal weggestorven, toen er aan alle kanten staarten begonnen te knallen, in den vijver, in hun verborgen kanalen en tusschen de wilgen en elzen. Voor Umisk en zijn makkertjes beteekende dit:

„Loop wat je loopen kunt!”

Baree stond nu op zijn beurt verstijfd en bewegingloos. In verbazing zag hij de vier bevertjes in den vijver plonsen en verdwijnen. Hij hoorde het geluid van nog zwaardere bevers, die in het water doken. En daarop volgde een vreemde en verontrustende stilte. Zachtjes begon Baree te janken en het was bijna een gesnik. Waarom waren Umisk en zijn vriendjes van hem weggeloopen? Wat had hij toch misdaan, dat zij geen vriendschap met hem wilden sluiten? Een groote eenzaamheid wierp zich op hem—nog grooter eenzaamheid dan hij gevoeld had dien eersten nacht dat hij van zijn moeder was weggeloopen. De laatste stralen, van de zon vervaagden terwijl hij daar zoo stond. Donkerder schaduwen gleden over den vijver. Hij keek naar het bosch, waar de nacht aansloop—en met een laatsten smartelijken kreet ging hij er binnen. Hij had de vriendschap niet gevonden. Hij had geen speelmakkers kunnen krijgen. En zijn hartje was gebroken.


VII.
Wakayoo's einde.

Gedurende twee of drie dagen brachten Baree's onderzoekingstochten naar voedsel hem hoe langer hoe verder van den vijver af, waar hij Gebroken Tand had gezien en kleinen Umisk en al die andere bevers, die aan het spelen waren. Maar tegen den middag keerde hij er altijd weer terug—tot op den derden dag, toen hij een nieuwe kreek ontdekte, en Wakayoo. Deze kreek was volle twee mijlen dieper het bosch in. Het was een heel andere stroom dan de eerste. Zij zong vroolijk, al glijdend  over een bedding van kiezelsteenen en tusschen rotskloven. Zij vormde diepe poelen en schuimende draaikolken en op de plek waar Baree haar het eerst naderde klonk het verwijderde gedonder van een waterval. Zij was veel aardiger dan die donkere, stille Bever-vijver. Er scheen leven in te huizen en het gedruisch en de beweging hiervan—het zingen en klotsen van het water—gaf Baree geheel nieuwe gewaarwordingen. Hij liep er langzaam en behoedzaam langs en omdat hij zich zoo langzaam en voorzichtig voortbewoog kwam hij plotseling en onopgemerkt Wakayoo, den grooten zwarten beer, overvallen, die druk aan het visschen was.

Wakayoo stond tot aan zijn knieën in een poel en had een buitengewoon goede vangst. Juist op het oogenblik dat Baree zich wilde terugtrekken, terwijl hem de oogen uit den kop puilden bij den aanblik van dit monster, dat hij nog maar eens in zijn leven gezien had, in den nacht, wierp Wakayoo's groote klauw een straal water hoog de lucht in en een visch kwam terecht op den steenachtigen oever. Eenigen tijd tevoren waren de karpers bij aantallen de rivier opgezwommen om kuit te schieten en door het snelle vallen van het water waren zij in die kleine poelen gevangen geraakt. Wakayoo's vet, glanzend lijf gaf getuigenis van het voordeel dat hij van deze omstandigheid getrokken had. Ofschoon het al over het „eerste” seizoen was voor berenhuiden was Wakayoo's vacht nog prachtig dicht en zwart. Een kwartier lang bleef Baree toekijken hoe hij de visschen uit den vijver sloeg. Toen hij eindelijk ophield lagen er twintig of dertig visschen op de steenen, sommige waren dood, andere spartelden nog. Van de plek waar hij lag, plat tusschen twee rotsen, kon Baree het kraken van de graten hooren, terwijl de beer zijn maal verslond. Het klonk prettig en de doordringende lucht van versche visch vervulde hem met een begeerte, die nooit in hem opgewekt was door eenige rivierkreeft of zelfs patrijs.

In weerwil van zijn dikte en zijn omvang was Wakayoo geen gulzigaard en nadat hij zijn vierden visch verorberd had klauwde hij al de overige op een hoop, bedekte ze gedeeltelijk met zand  en steenen en voleindigde zijn verbergingswerk door een jongen balsemstruik af te knakken en er overheen te leggen, zoodat de visschen geheel onzichtbaar waren. Toen waggelde hij langzaam weg, in de richting van den gonzenden waterval.

Twintig sekonden nadat Wakayoo's achterlijf om een bocht van de kreek verdwenen was zat Baree onder den balsemstruik. Hij sleepte een visch voor den dag, waar nog wat leven inzat. Dien at hij op tot de laatste graat en het smaakte hem verrukkelijk.

Baree was van oordeel, dat Wakayoo nu het voedselvraagstuk voor hem had opgelost en hij keerde dien dag niet terug naar den bevervijver; den volgenden evenmin.

De groote beer was zonder ophouden aan het visschen en dag na dag hernam Baree zijn feestmaal. Het viel hem niet moeilijk Wakayoo's opslagplaatsen te vinden. Al wat hij te doen had was langs den stroom te loopen en goed te snuffelen. Sommige van die opslagplaatsen waren van ouden datum en haar geur allesbehalve aangenaam voor Baree's neusgaten. Deze ontweek hij dan ook. Maar hij wist zich vrij regelmatig tweemaal daags op deze manier aan eten te helpen. Een week lang duurde dit gemakkelijke leventje. Toen kwam het einde.

Dit einde kwam toen Baree, op zekeren dag om een rots heen loopend, dicht bij den waterval, tegenover Pierrot, den jager kwam te staan—en Nepeese, zijn dochter, het ster-oogige meisje, dat, vele dagen geleden, in die vlakte op hem geschoten had. Haar zag hij het eerst. Als hij Pierrot het eerst gezien had zou hij snel omgekeerd zijn. Maar het hondenbloed van zijn vader klopte heftig in hem. Hij bleef stilstaan. Nepeese was niet meer dan twintig voet van hem af. Zij zat op een rots, in het volle licht van de vroege morgenzon en was bezig haar prachtig haar uit te borstelen. Zooals zij daar zat bedekte het haar bijna tot aan den grond, het glansde nog meer dan Wakayoo's fluweel-zwarte vacht en temidden van deze donkere omlijsting keek zij strak naar Baree. Haar lippen gingen vaneen. Haar oogen begonnen te schitteren als sterren. In haar eene hand hield zij  gitzwarte lokken. Zij herkende hem. Zij zag de witte ster op zijn borst en het witte tipje aan zijn oor en zij fluisterde:

„Uchi Moosis”—het jonge hondje! Het was de wilde hond, waarop zij geschoten had en die, naar zij gemeend had, gestorven was! Er was geen vergissing mogelijk. Hij was geheel en al hond, zooals hij daar naar haar stond te kijken.

Den avond tevoren hadden zij zich een schuilplaats gebouwd van balsemstruiken achter de groote rots en op een plek wit zand lag Pierrot geknield over een vuur en maakte het ontbijt gereed, terwijl de Wilg heur haar in orde bracht. Hij lichtte het hoofd op om tot haar te spreken en zag Baree. Op dit oogenblik werd de betoovering verbroken. Baree zag het manbeest en hij maakte beenen. Als een pijl uit den boog ging hij er vandoor.

Maar hij kreeg ternauwernood eenigen voorsprong op Nepeese.

„Pache, mon père!” riep zij. „Het jonge hondje! Gauw!—

In de golvende wolk van heur haar snelde zij Baree achterna. Pierrot volgde haar en greep onder het loopen zijn geweer op. Het kostte hem moeite de Wilg bij te houden. Zij leek wel een geest, haar kleine met moccasins geschoeide voeten raakten nauwelijks het zand, terwijl zij langs den oever liep. Het was verrukkelijk haar soepele, lichte bewegingen te zien en dat prachtige haar glanzend in de zon.

Zelfs nu, in dit oogenblik vol opwinding, deed het Pierrot denken aan Mc Taggart, den agent van de Hudson Baai Compagnie, te Lac Bain en aan wat deze gisteren gezegd had. Den halven nacht had Pierrot wakker gelegen, tandeknarsend terwijl hij er aan dacht, en dezen morgen, vóór Baree was gekomen, had hij Nepeese nauwkeuriger bekeken dan ooit te voren in zijn leven. Zij was mooi. Zij was zelfs nog bekoorlijker dan Wyola, haar moeder van vorstelijken bloede, die gestorven was. Dat haar—de mannen staarden ernaar alsof zij hun oogen niet vertrouwen konden! Die oogen—gelijk vijvers met schitterend sterrenlicht gevuld! Haar slank, buigzaam lichaam als van een bloem! En Mc Taggart had gezegd—

Er golfde een opgewonden kreet naar hem terug.

 

„Gauw Nootawe! Hij is de doodloopende kloof ingegaan. Nu kan hij ons niet meer ontsnappen!—

Zij hijgde toen hij haar ingehaald had. Het Fransche bloed in haar dreef een levendig rood naar haar wangen en lippen. Haar witte tanden glinsterden.

„Daarin—” en zij wees ernaar.

Zij gingen erin.

Voor hen uit rende Baree om zijn leven te redden. Hij werd bezeten door angst voor het man-beest. Dit was een vrees, die hem alle oordeel des onderscheids ontnam. Een vrees, afwijkend van alle andere gevoelens, die de natuur in hem vermocht op te wekken.

Zooals de beer, de wolf, de lynx—zooals alle dieren van het woud, gehoefd en geklauwd—begreep hij instinktmatig, dat deze wonderbaarlijke, tweebeenige schepsels, die hij daareven gezien had, oppermachtig waren. En zij zetten hem achterna! Hij kon hen hooren. Nepeese liep bijna even hard als hij. Plotseling kwam hij terecht in een gleuf tusschen twee rotsen en zijn weg werd twintig voet versperd en hij rende weer terug. Toen hij weer de kloof insprong, was Nepeese geen twaalf meter achter hem en hij zag Pierrot bijna aan haar zijde. De Wilg uitte een kreet.

„Mana—Mana—daar is hij!”

Zij hield haar adem in en sprong in een boschje jonge balsemstruiken, waarin zij Baree had zien verdwijnen. Als een breed web bleven haar losse haren tusschen de takken gespannen en met een aanvurenden kreet naar Pierrot bleef zij stilstaan om het over haar schouder te schudden en hij snelde langs haar heen. Zij liet niet meer dan een paar oogenblikken verloren gaan en zette hem achterna. Plotseling schreeuwde Pierrot een waarschuwing. Baree was teruggekeerd. Hij kwam langs hetzelfde paadje terug en regelrecht op de Wilg af. Hij zag haar niet intijds om zijn vaart in te houden of opzij uit te schieten en Nepeese wierp zich op den grond. Hij voelde de massa van heur haar en den greep van haar handen. Die lange haren, aan alle  kanten om haar heen hangende, speelden Nepeese parten, zij greep mis en Baree ging er met een ruk vandoor en verdween opnieuw in de doodloopende kloof.

Nepeese sprong overeind. Zij hijgde—en lachte. Pierrot kwam terughollen en de Wilg weer achter hem.

„Ik had hem—en hij heeft me niet gebeten!” zeide zij, snel ademend. Zij wees nog steeds naar de kloof en herhaalde: „Ik had hem en hij heeft me niet gebeten, Nootawe!”

Dat was merkwaardig. Zij had iets roekeloos' begaan en Baree had haar niet gebeten! En toen, terwijl haar groote oogen schitterden en de glimlach langzaam van haar lippen verdween, sprak zij zacht en bijna eerbiedig het woord „Baree” uit.

Dit woord had de uitwerking van een schot op Pierrot. Hij klemde zijn lenige handen ineen. Hij bleef Nepeese een oogenblik met groote oogen aanstaren. Toen riep hij:

„Neen, neen, dat kan niet. Kom—of hij zal ons ontsnappen!”

Pierrot was nu vol zelfvertrouwen. De kloof had zich vernauwd en Baree kon niet langs hen heen zonder gezien te worden. Drie minuten later kwam Baree aan het eind van de kloof—een steilen rotsmuur. De overvloedige vischmaaltijden en het vele slapen bij den bevervijver hadden bij hem vet aangezet en hij was bijna buiten adem, terwijl hij tevergeefs naar een uitgang zocht. Er was zelfs geen struik om zich achter te verbergen en Pierrot en Nepeese zagen hem opnieuw. Nepeese kwam regelrecht op hem af en Pierrot, voorziende wat Baree zou doen, plaatste zich ter linkerzijde.

Rondom en tusschen de rotsen zocht Baree haastig naar een uitweg. Binnen eenige oogenblikken bereikte hij het einde van de kloof.

Dit was een opening in den rotsmuur zoowat zestig voet wijd, die toegang gaf tot een natuurlijke gevangenis, ongeveer een hectare in omvang. Het was een mooi plekje. Aan de drie overige zijden was het door rotsen omringd. Aan het uiterste einde verbrokkelde een waterval zich in kleine huppelende stroompjes. Het gras was er welig en met bloemen bezaaid. In deze val had  Pierrot meer dan eens een hert gedood. Er was van daaruit geen ontsnappen mogelijk zonder in het veld van zijn geweer te komen. Hij riep Nepeese, toen hij Baree daar binnen zag gaan en zij beklommen samen het rotsige pad.

Baree was bijna aan den rand van het weitje gekomen toen hij zoó plotseling zijn vaart inhield, dat hij in zittende houding terecht kwam en zijn hart hem in de keel scheen te springen.

Midden op zijn pad stond Wakayoo, de reusachtige zwarte beer.

Misschien een halve minuut lang weifelde hij tusschen de twee gevaren. Hij hoorde de stemmen van Pierrot en Nepeese. Hij hoorde de steenen kraken onder hun voet. En een groote angst vervulde hem. Toen keek hij naar Wakayoo. De groote beer had zich niet bewogen. Ook hij stond te luisteren. Maar bij hem waren het niet alleen de geluiden, die hem met onrust vervulden. Het was de reuk, dien hij in den neus had gekregen. De menschenlucht.

Baree, die hem gadesloeg, zag dat zijn kop langzaam heen en weer begon te zwaaien toen de voetstappen van Nepeese en Pierrot dichterbij kwamen. Het was voor de eerste maal dat hij tegenover den grooten zwarten beer kwam te staan. Hij had naar hem gekeken, wanneer hij stond te visschen. Hij was dik geworden door Wakayoo's arbeid. Hij had altijd een buitengewonen eerbied voor hem gehad. Maar nu had de beer iets over zich, dat Baree's vrees deed verdwijnen en plaats maakte voor een nieuw, wonderlijk gevoel. Wakayoo, groot en prachtig, zou niet wegloopen voor de tweebeenige dieren, die hem achterna zaten. Als hij maar eenmaal langs Wakayoo heen was, was hij veilig. Hij sprong terzijde en liep de open weide in. Wakayoo bewoog zich niet toen hij langs hem heenstoof—hij nam niet meer notitie van hem dan wanneer hij een konijn of een vogel geweest ware. Toen voerde de wind opnieuw de menschenlucht aan, ditmaal sterker. En dit deed hem ten slotte tot bezinning komen. Hij keerde zich om en begon Baree achterna te schommelen. En Baree, die omkeek, dacht, dat hij hem ook al achtervolgde.  Nepeese en Pierrot kwamen juist voor den dag en zagen op hetzelfde oogenblik Wakayoo en Baree.

Toen zij door de opening kwamen zwenkte Baree sterk naar rechts. Hier was een groot rotsblok, aan den eenen kant de aarde niet heelemaal aanrakend; het scheen een prachtige schuilplaats en Baree kroop eronder.

Maar Wakayoo hield steeds het midden van de weide.

Van waar hij lag kon Baree zien wat er gebeurde. Ternauwernood was hij onder de rots gekropen toen Nepeese en Pierrot in de opening van den rotsmuur verschenen en bleven stilstaan. Het feit, dat zij bleven stilstaan, deed Baree sidderen. Zij waren bang van Wakayoo! De groote beer was nu voor twee derden de weide overgestoken. De zon scheen vol op hem, zoodat zijn huid glansde als zwart satijn. Pierrot bleef een oogenblik naar hem staren. Het was laat in het seizoen. Het bont was niet schitterend meer. Maar Wakayoo's vacht was nog prachtig! Pierrot doodde niet uit lust tot moorden. Noodzaak deed hem soms tot dooden overgaan, de dieren van het woud waren zijn voedsel, zijn kleeding, en Wakayoo zou, had hij een ruige vacht gehad of was hij aan het verharen geweest, veilig geweest zijn. Maar zooals de zaken nu stonden hief Pierrot zijn geweer op.

Baree zag deze handeling. Hij zag, een oogenblik later, iets spuiten uit den geweerloop en daarna hoorde hij dien oorverdoovenden knal, die vergezeld was gegaan van zijn eigen pijn, toen de kogel van de Wilg door zijn vleesch had gebrand. Hij wendde snel zijn oogen naar Wakayoo. De groote beer was gestruikeld. Hij lag nu op zijn knieën. Hij scharrelde overeind en waggelde verder. Het geraas van het geweer klonk opnieuw en voor de tweede maal zonk Wakayoo op den grond. Pierrot kon niet missen op dezen afstand. Wakayoo was een prachtige schietschijf. Het was eenvoudig een slachting en toch was het voor Pierrot en Nepeese een zaak van gewicht—voor hun levensonderhoud.

Baree lag te trillen. Het was meer van opwinding dan van angst, want hij dacht niet aan zijn eigen vrees in de tragedie van  deze oogenblikken. Er rees een zacht gejank in zijn strot, toen hij naar Wakayoo keek, die nu stil was blijven staan voor zijn vijanden; hij had een gapende wond in zijn kaak, zijn kop slingerde langzaam heen en weer, zijn pooten verzwakten onder hem, terwijl het bloed door zijn verscheurde longen stroomde. Baree jankte, omdat Wakayoo voor hem gevischt had, omdat hij hem als een vriend was gaan beschouwen en omdat hij wist, dat het de dood was, die Wakayoo nu te wachten stond. Er knalde een derde schot. Dit was het laatste. Wakayoo zonk in elkaar. Zijn groote kop plofte tusschen zijn voorpooten. Baree hoorde hem een paar keer smartelijk janken. En toen heerschte er stilte.

Het was een bloedbad geweest—maar noodzakelijk voor Pierrot.

Een minuut later zeide Pierrot tot Nepeese, terwijl hij zich over Wakayoo boog:

Mon Dieu, dàt is nog eens een mooie huid, Sakahet! Die is wel twintig dollars waard in Lac Bain!”

Hij trok zijn mes en begon het te slijpen op een steen, dien hij in den zak droeg. Nu had Baree weg kunnen kruipen van onder zijn rots en uit de kloof kunnen ontsnappen. Een poosje lang was men hem vergeten. Toen herinnerde Nepeese zich hem, terwijl haar vader de berenhuid begon af te stroopen en sprak met dienzelfden wonderlijken stemklank opnieuw het woord „Baree” uit.

Pierrot, die geknield op den grond lag, keek op.

„Waarom zeg je dat toch?” vroeg hij. „Waarom Nepeese?”

De oogen van de Wilg rustten onderzoekend op de weide.

„Om de ster op zijn borst en om zijn witte oor en omdat hij me niet gebeten heeft!” zeide zij.

Er flikkerde een nieuwe gloed in Pierrot's oogen, zooals het opvlammen van een vuur, dat bijna uitgebrand is.

„Neen, dat kan niet,” zeide hij toen, alsof hij die woorden tot zichzelf sprak, en boog weer over zijn werk.

Maar Nepeese bemerkte, dat de hand, waarin hij het mes hield, beefde.

Terwijl Nepeese naar den rotsigen muur van de kloof staarde,  de gevangenis waarin zij Wakayoo en Baree gedreven hadden, keek Pierrot weer op van zijn werk en prevelde iets, dat niemand behalve hijzelf had kunnen hooren. „Neen, het is niet mogelijk,” had hij een oogenblik tevoren gezegd, maar voor Nepeese was zij wèl mogelijk—de gedachte die zij met zich omdroeg. Het was een wonderlijke gedachte. Ze deed haar ontroeren tot in het diepst van haar ongebreidelde, mooie ziel. Zij bracht een gloed in haar oogen en een dieper rood van opwinding in haar wangen en lippen. Zij fluisterde opnieuw het woord, dat Pierrot zoo ontroerd had. „Baree!” Waarom zou het niet mogelijk zijn?

Terwijl zij de weide onderzocht, om een spoor te vinden van het jonge hondje, vloden haar gedachten snel terug. Twee jaren geleden hadden zij haar moeder begraven onder de hooge sparren, dicht bij hun hut. Dien dag was Pierrot's zon voorgoed ondergegaan en haar eigen leven vervuld met een groote eenzaamheid. Er hadden er drie aan het graf gestaan, dien middag toen de zon onderging—Pierrot, zijzelf en Baree. Baree was een hond, een groot, ruig dier, met een witte ster op zijn borst en een wit vlekje aan zijn oor. Hij was de lieveling geweest van haar gestorven moeder, van zijn prilste jeugd af. Hij vormde haar lijfwacht—was altijd bij haar—liet zelfs zijn kop rusten op den rand van haar bed, toen zij lag te sterven. En dien nacht, den nacht volgende op den middag van haar begrafenis, was Baree verdwenen. Hij was verdwenen even stil en spoorloos als haar geest. Niemand had hem daarna ooit meer gezien. Het was vreemd en voor Pierrot een mirakel. Diep in zijn hart koesterde hij de overtuiging, dat Baree met zijn geliefde Wyola ten hemel gevaren was. Maar Nepeese had drie winters doorgebracht op de zendingsschool te Nelson House. Zij had daar veel geleerd over blanke menschen en den werkelijken God en zij wist, dat dit denkbeeld van Pierrot onbestaanbaar was. Zij geloofde, dat haar moeders Baree òf dood was, òf naar de wolven gegaan. Waarschijnlijk was hij naar de wolven gegaan. Daarom—was het niet onmogelijk, dat dit jong, waarop zij en haar vader jacht gemaakt hadden, van hetzelfde vleesch en bloed was als haar  moeders lieveling! Het was heel wèl mogelijk. De witte ster op zijn borst, de witte vlek aan zijn oor—het feit, dat hij haar niet gebeten had, terwijl hij gemakkelijk zijn slagtanden had kunnen begraven in het weeke vleesch van haar armen! Zij was er zeker van. En terwijl Pierrot den beer vilde, begon zij jacht te maken op Baree.

Baree had zich geen duim bewogen onder zijn rotsblok. Hij lag alsof hij verdoofd was, met zijn oogen strak gericht op de plaats, waar de tragedie van zooeven zich in de weide had afgespeeld. Hij had iets gezien wat hij nooit meer vergeten zou—zooals hij nooit zijn moeder zou vergeten, of Kazan, of het oude hol onder de omgewaaide boomen. Hij was getuige geweest van den dood van een schepsel, dat volgens zijn meening oppermachtig geweest was. Wakayoo, de groote beer, had niet eens den strijd aangebonden. Pierrot en Nepeese hadden hem gedood zonder hem aan te raken en nu sneed Pierrot in hem met een mes, dat zilveren stralen uitschoot in het zonlicht. En Wakayoo maakte geen enkele beweging. Het deed Baree rillen en hij kroop nog wat verder onder het rotsblok, waar hij al zoo stijf in elkaar gedrukt lag, alsof een krachtige hand hem er onder geschoven had.

Hij kon Nepeese zien. Zij ging staan dicht bij de opening in den rotswand en was nu niet meer dan twintig voet van de plaats, waar hij zich verborgen had. Nu zij op een plek stond, waar hij haar niet ontsnappen kon, begon zij haar glanzend haar in twee dikke vlechten te weven. Baree had zijn oogen van Pierrot afgewend en sloeg haar nieuwsgierig gade. Hij was nu niet bang. Zijn zenuwen tintelden. Er worstelde in hem een zonderling en groeiend verlangen, het raadsel op te lossen, waarom hij zich gedrongen voelde, van onder zijn rots te voorschijn te kruipen en dat wonderbaarlijke wezen te naderen, met haar schitterende oogen en glanzend haar. Hij voelde begeerte dit te doen. Het was als een onzichtbare snaar, die in hem trilde. Het was Kazan, en niet Wolvin, die iets in hem wakker riep, het was een roep, even oud als de Egyptische pyramiden en misschien nog tienduizend jaar ouder. Maar daartegenover verzette zich Wolvin,  uit de eeuwenoude bosschen. Dit maakte, dat hij zich stil en onbeweeglijk hield. Nepeese keek om zich heen. Zij glimlachte. Een oogenblik wendde zij haar gelaat naar hem toe en zag hij de witte schittering van haar tanden en haar mooie oogen, die hem schenen toe te stralen.

En toen viel zij plotseling op haar knieën neer en tuurde onder de rots.

Hun oogen ontmoetten elkaar. Een halve minuut lang was er geen enkel geluid te hooren. Nepeese bewoog zich niet en haar ademhaling kwam zoo licht, dat Baree haar niet hooren kon.

En toen zeide zij, zoo zacht, dat het nauwelijks boven een gefluister uitkwam:

Baree! Baree! Upi Baree!

Het was de eerste maal, dat hij zijn eigen naam had gehoord en er was zoo iets zachts en geruststellends in den klank er van, dat hij er op antwoordde met een zacht gejank. De Wilg bracht langzaam haar arm naar voren. Deze was bloot en rond en zacht. Hij kon gemakkelijk er op afschieten en er zijn tanden in begraven. Maar er was iets, dat hem weerhield. Hij wist, dat zij geen vijand van hem was, hij wist, dat die stralende, donkere oogen geen verlangen uitdrukten, om hem kwaad te doen; en de stem, die zoo zacht tot hem kwam, was hem als ontroerende muziek.

„Baree! Baree! Upi Baree!”

Nog eens en nog eens riep de Wilg tot hem en trachtte verder onder de rots te kruipen. Zij kon hem niet bereiken. Zij kon zich niet verder naar binnen dringen. En toen zag zij, dat er aan den anderen kant van de rots een holte was, afgesloten door een steen. Als zij dien steen had weggeschoven en langs dien kant was binnengekomen—

Zij trok zich weer uit de opening terug en stond opnieuw in den zonneschijn. Haar hart sidderde. Pierrot was druk bezig met zijn beer en zij wilde hem niet roepen. Zij deed een poging om den steen van zijn plaats te krijgen, maar deze zat vastgeklemd. Toen begon zij te graven met een stok. Als Pierrot in  de buurt geweest was, zouden zijn scherpe oogen de beteekenis gezien hebben van dien steen, die niet grooter was dan een wateremmer. Eeuwenlang had hij daar waarschijnlijk gelegen, door zijn steun het rotsblok tegenhoudend in zijn val, zooals het gewicht van een ons de weegschaal kan doen overslaan. Nog vijf minuten en zij zou den steen van zijn plaats kunnen brengen. Zij rukte er aan. Centimeter bij centimeter trok zij hem naar zich toe, tot hij ten laatste aan haar voeten lag. Toen keek zij opnieuw naar Pierrot. Hij was nog steeds bezig en zij lachte zachtjes, terwijl zij een grooten rood-en-witten halsdoek afdeed. Hiermee zou zij zich van Baree verzekeren. Zij viel op haar knieën, ging daarna plat op den grond liggen en begon in de opening te kruipen.

Baree had zich bewogen. Met zijn kop tegen de rots gedrukt, had hij iets gehoord, wat Nepeese niet gehoord had, had hij een langzame, aangroeiende drukking gevoeld en hij had zich aan die drukking onttrokken en die drukking was hem gevolgd. De rotsmassa begon te verschuiven! Nepeese zag niet en hoorde niet en begreep niet. Zij riep smeekend tegen hem:

„Baree! Baree! Baree!—”

Haar hoofd en schouders en beide armen waren nu onder de rots. De schittering van haar oogen was dicht bij Baree. Hij jankte. Een groot, naderend gevaar maakte hem onrustig. En toen—

Op dit oogenblik voelde Nepeese de drukking van de rots op haar schouders en een blik van ontzetting kwam in haar oogen. En toen stiet zij een kreet uit, die niet geleek op eenig geluid, dat Baree ooit in de wildernis gehoord had—een woesten kreet, doordringend, van vrees bezeten. Pierrot hoorde dien eersten kreet niet. Maar hij hoorde den tweeden en derden en daarna het aanhoudende geschreeuw, toen het teere lichaam van de Wilg langzaam verpletterd werd onder de verschuivende massa. Hij vloog er naar toe, snel als de wind.

De kreten werden zwakker, begonnen weg te sterven. Hij zag Baree van onder de rotsen uit komen worstelen en de kloof in  rennen en op hetzelfde oogenblik zag hij een stukje van de japon van de Wilg en haar in mocassins gestoken voeten. De rest van haar lichaam was gevangen in deze doodsval. Als een krankzinnige begon Pierrot te graven. Toen hij Nepeese eenige oogenblikken later van onder de rotsblokken te voorschijn haalde, was zij wit en doodelijk stil. Haar oogen waren gesloten. Zijn hand kon niet ontdekken of zij nog leefde en een gekerm van angst steeg op uit zijn ziel. Maar hij wist hoe men vechten moest om iemands leven. Hij rukte haar japon open en bemerkte dat zij niet gekneusd was, zooals hij gevreesd had. Toen snelde hij weg om water te halen. Toen hij terugkwam, had de Wilg haar oogen geopend en snakte zij naar adem.

„Allen Heiligen zij dank!” snikte Pierrot, op zijn knieën naast haar vallend. „Nepeese, mijn Nepeese—”

Zij glimlachte tegen hem met haar beide handen op haar bloote borst en Pierrot drukte haar tegen zich aan, heelemaal het water vergetend, waarom hij zoo hard geloopen had.

Nog later, toen hij op zijn knieën ging liggen en onder de rots tuurde, werd hij doodsbleek en zeide:

Mon Dieu, als die kleine holte in de aarde er niet geweest was, Nepeese—”

Hij huiverde en ging niet verder. Maar Nepeese, gelukkig over haar redding, maakte een beweging met haar hand en zeide glimlachend:

„Dan zou ik—zóó—geweest zijn. Ah, mon père, ik hoop, dat ik nooit een minnaar zal hebben, zooals die rots!”

Pierrot's gelaat werd somber, terwijl hij zich over haar heenboog.

„Neen!” zeide hij ontstuimig. „Neen! Nooit!”

Hij dacht weer aan Mc Taggart, den agent van Lac Bain, en hij balde zijn vuisten, terwijl zijn lippen het haar van zijn dochter aanraakten.


 

VIII.
Eindelijk vrienden.

Voortgedreven door het vreeselijke gillen van de Wilg en het gezicht van Pierrot, als een dolle op hem afstormend, terwijl hij het lijk van Wakayoo in den steek liet, bleef Baree doorrennen, tot hij volkomen ademloos was. Toen hij stilstond, was hij veilig de kloof uit en in de buurt van den bevervijver. Bijna een week lang was Baree niet bij den vijver geweest. Hij had Gebroken Tand en Umisk en de andere jonge bevertjes niet vergeten, maar Wakayoo en zijn dagelijksche vangst van versche visch was een te groote verleiding voor hem geweest. En nu was Wakayoo weg. Hij wist, dat de groote zwarte beer nooit meer zou visschen in de rustige poelen en schemerige draaikolken en dat er, waar vele dagen lang vrede en overvloed geheerscht hadden, nu groot gevaar dreigde en, zooals hij tevoren naar zijn oude hol zou gevlucht zijn om zich in veiligheid te brengen, zoo vluchtte hij nu in zijn wanhoop naar den bevervijver. Waarvoor hij zoo bang was, is moeilijk te zeggen, maar Nepeese was er zeker niet de oorzaak van. De Wilg had hem nagejaagd. Zij had zich op hem geworpen. Hij had den greep van haar handen gevoeld en het verstikkende gevoel van heur haren en toch was hij van haar niet bang! Als hij zoo nu en dan stil stond en omkeek, was het om te zien of Nepeese hem soms volgde. Hij zou niet hard weggeloopen zijn voor haar—alleen. Haar oogen, stem en handen hadden een ontroering in hem gewekt; hij was nu vervuld met een nog grooter verlangen en nog grooter eenzaamheid en dien nacht droomde hij benauwde droomen. Hij maakte zich een leger onder een sparrewortel dicht bij den bevervijver en dien heelen nacht lang was zijn slaap vervuld met onrustige droomen—droomen van zijn moeder, van Kazan, het oude hol onder de omgewaaide boomen, van Umisk—en Nepeese. Eens, toen hij wakker werd, dacht hij dat de sparrewortel Wolvin was en toen hij ontdekte, dat zij er niet was, zouden Pierrot en de  Wilg hebben kunnen zeggen waarom hij begon te jammeren. Telkens en telkens had hij visioenen van de opwindende gebeurtenissen van dien dag. Hij zag de vlucht van Wakayoo over het weitje, hij zag hem weer sterven. Hij zag den glans van de oogen van de Wilg vlak bij de zijne, hoorde haar stem—zoo liefelijk en zacht, dat zij als vreemde muziek voor hem was—en hoorde opnieuw haar vreeselijk gegil.

Hij was blij toen de dag aanbrak. Hij ging niet op zoek naar voedsel, maar daalde af naar den vijver. Zijn houding duidde op weinig hoop of verwachting. Hij herinnerde zich, dat Umisk en zijn speelmakkertjes, zoo duidelijk als dit in de dierentaal maar mogelijk was, hem aan zijn verstand hadden gebracht, dat zij niets met hem te maken wilden hebben. En toch nam het feit, dat zij daar waren, al iets van zijn eenzaamheid weg. Niets was erger dan eenzaamheid. De wolvenaard in hem was overheerscht door de hondennatuur. En in dergelijke oogenblikken, wanneer zijn instinkten van wild dier sluimerden, werd hij gedrukt door het groeiende, schoon nog niet geheel geopenbaarde bewustzijn, dat hij niet zuiver van dat wilde bloed was, maar een vluchteling temidden der roofdieren en aan alle kanten door onbekende gevaren bedreigd.

Diep in de bosschen van het Noorden werkt en speelt de bever niet alleen in de duisternis, maar gebruikt den dag zelfs nog meer dan den nacht en verscheidene leden van Gebroken Tand's familie waren wakker, toen Baree lusteloos langs de oevers van den vijver begon te zoeken. De jonge bevertjes waren nog met hun moeders in de groote woningen, die er uitzagen als koepels van modder en stokken in het midden van het meer. Er waren drie van deze woningen en een er van was zeker wel twintig voet in doorsnee. Baree had eenige moeite, de zijde van den vijver te blijven volgen. Toen hij terugkeerde te midden van de wilgen, elzen en berken, kruisten dozijnen van kanalen zijn pad. Sommige van die kanalen waren een voet breed en andere drie of vier voet en alle waren vol water. Geen land ter wereld had ooit een beter verkeerssysteem dan dit bever-domein, waarlangs  zij hun werkmaterialen en voedsel naar de hoofdbewaarplaats, den vijver, brachten. In een van de grootste kanalen verraste Baree een bever, die een stuk berkebast meesleepte, wel vier voet lang en in die eene lading een dozijn maaltijden met zich meevoerde. De schors van den berkeboom zou men het brood en de aardappelen van het bevermenu kunnen noemen, terwijl de hooger aangeschreven basten van den wilg en den jongen els de plaats innemen van vleesch en pastei. Baree rook nieuwsgierig aan den berkebast, nadat de oude bever dien bij een haastigen aftocht in den steek gelaten had en ging toen verder. Hij deed een poging, zich te verbergen, ditmaal, en ten minste een half dozijn bevers konden hem op hun gemak bekijken, voor hij de plaats bereikte waar de vijver zich vernauwde, bijna een halve mijl van den dam af. Toen liep hij weer terug. Dien heelen morgen dwaalde hij rond den vijver, zich openlijk vertoonend.

In hun groote vesting van modder en rijshout hielden de bevers krijgsraad. Zij wisten niet wat zij er van denken moesten. Er waren vier vijanden, die zij vreesden boven alle andere—de otter, die in den winter hun dammen vernielen kwam en hun den dood bezorgde door de koude en door hun waterstand zoo laag te maken, dat zij hun voedsel niet meer konden bereiken; de lynx, die loerde op allen, hetzij jong of oud, en de vos en de wolf, die uren lang in een hinderlaag konden liggen, om dan op de heel jonge bevers af te schieten, zooals Umisk en zijn speelmakkers. Wanneer Baree een van deze vier geweest was, zouden de slimme oude Gebroken Tand en zijn lotgenooten wel geweten hebben, wat hun te doen stond. Maar Baree was zeker geen otter en als hij een vos was, of een wolf, of een lynx, waren zijn handelingen tenminste zonderling te noemen. Een half dozijn malen had hij zijn prooi kunnen bespringen, als hij dat van plan was. Maar hij had in 't geheel geen voornemen getoond, hen kwaad te doen.

Het kan zijn, dat de bevers den toestand lang en breed met elkander bespraken. Het is mogelijk, dat Umisk en zijn speelmakkertjes hun ouders vertelden van hun avontuur en dat Baree  geen beweging gemaakt had om hen kwaad te doen, terwijl hij hen toch gemakkelijk had kunnen vangen. Het is ook meer dan waarschijnlijk, dat de oudere bevers, die voor Baree op de vlucht gegaan waren, dien morgen een verslag uitbrachten van hun ondervindingen en den nadruk legden op het feit, dat de vreemdeling, hoewel hij hun grooten schrik aangejaagd had, geen neiging had vertoond, hen aan te vallen. Dit alles is zeer wel mogelijk, want als bevers een groot deel van de geschiedenis van het vasteland kunnen maken en ingenieurswerken aanleggen, alleen door dynamiet te verwoesten, is het redelijk, te veronderstellen, dat zij op de een of andere manier met elkaar praten.

Hoe het ook zij, de dappere oude Gebroken Tand nam het op zich, de onzekerheid op te heffen.

Het was vroeg in den namiddag, toen Baree voor de derde of vierde maal een wandelingetje ging maken op den dam. Deze dam had een lengte van ruim tweehonderd voet, maar op geen enkele plaats spoelde het water er overheen, daar het overtollige vocht een uitweg vinden kon door nauwe sluisjes. Een paar weken tevoren had Baree over dien dam den vijver kunnen oversteken, maar nu waren aan het andere einde Gebroken Tand en zijn ingenieurs bezig een nieuw stuk aan den dam toe te voegen, en om hun werk gemakkelijker te kunnen verrichten, hadden zij ruim vijftig meter van den grond, waarop zij bezig waren, doen onderloopen. Deze voornaamste dam had een groote aantrekkingskracht voor Baree. Hij droeg den bevergeur in sterke mate. De bovenkant er van was hoog en droog en er waren dozijnen kleine uithollingen in, waarin de bevers hun zonnebaden hadden genomen. In een van deze holten strekte Baree zich uit, met zijn oogen op den vijver gevestigd. Geen rimpeling verbrak zijn fluweelige oppervlakte. Geen geluid verstoorde de slaperige middagrust. De bevers hadden dood kunnen zijn of slapend, zoo weinig beweging maakten zij. En toch wisten zij, dat Baree op den dam was.

Waar Baree lag, bescheen de zon hem met vollen gloed en hij voelde zich zoo lekker, dat het hem na een poosje moeite kostte, zijn oogen open te houden. Toen viel hij in slaap.

 

Hoe Gebroken Tand dit merkte, is een raadsel. Vijf minuten later kwam hij bedaard, zonder eenig geluid of geplas, tot op vijftig meter afstands van Baree. Eenige oogenblikken bewoog hij zich ternauwernood in het water. Daarna zwom hij heel langzaam evenwijdig met den dam den vijver over. Aan den overkant klauterde hij aan wal en bleef een tijdje zitten, zoo onbeweeglijk als een steen, met zijn oogen gevestigd op dat gedeelte van den dam, waar Baree lag. Geen der andere bevers bewoog en het was al gauw klaarblijkelijk, dat Gebroken Tand maar één ding op het oog had—Baree eens van naderbij te bekijken. Toen hij het water weer inging, zwom hij vlak langs den dam voort. Tien voet beneden Baree begon hij aan land te klimmen. Hij deed dit uiterst langzaam en voorzichtig. Eindelijk bereikte hij den top van den dam.

Een paar meter van hem af lag Baree, geheel in de holte verborgen. Gebroken Tand kon slechts een klein gedeelte van zijn glanzend, zwart lichaam ontdekken. Om beter te kunnen kijken, spreidde de oude bever zijn platten staart uit en verhief zich tot een zittende houding op zijn achterdeelen, terwijl hij zijn twee voorpooten over zijn borst liet hangen als een eekhoorn. In deze houding was hij ruim drie voet hoog. Hij woog waarschijnlijk veertig pond en hij deed denken aan een goedigen, ouden, weerzinwekkenden hond. Maar zijn brein werkte met verbazingwekkende snelheid. Plotseling gaf hij met zijn staart een enkelen klap op de modder van den dam—en Baree zat rechtop. Oogenblikkelijk zag hij Gebroken Tand en bleef hem aanstaren. Gebroken Tand keek hem ook strak aan. Een halve minuut lang bewoog geen van beiden zich ook maar een haarbreedte. Toen stond Baree op en kwispelstaartte.

Dat was genoeg. Op zijn voorpooten neervallend, waggelde Gebroken Tand op zijn doode gemak naar den waterkant en liet er zich overheen glijden. Hij was nu niet voorzichtig meer en haastte zich ook niet.

Hij maakte veel beweging in het water en zwom stoutmoedig onder Baree heen en weer. Toen hij dit verscheidene malen gedaan  had, ging hij regelrecht op de grootste van de drie woningen af en verdween. Vijf minuten na Gebroken Tand's heldendaad was het onder de kolonie algemeen verspreid: de vreemdeling—Baree—was geen lynx. Hij was geen vos. Hij was ook geen wolf. Daarbij kwam nog, dat hij heel jong was en onschadelijk. Het werk kon weer voortgezet worden. Ook het spel. Er dreigde geen gevaar. Zoo luidde Gebroken Tand's uitspraak. Als iemand deze feiten in de bevertaal met een roeper geschreeuwd had, had het antwoord niet sneller kunnen gegeven worden. Opeens leek het Baree, of de vijver stampvol bevers was. Hij had er nooit tevoren zooveel bij elkaar gezien. Zij kwamen aan alle kanten opduiken en sommige zwommen doodbedaard vlak onder hem heen en weer en keken nieuwsgierig naar hem op. Misschien vijf minuten lang schenen de bevers niets in 't bizonder van plan te zijn. Toen stevende Gebroken Tand op den dam af en klom naar boven. Anderen volgden hem. Een half dozijn van zijn werklieden begaven zich in het struikgewas van de wilgen en elzen. Verlangend keek Baree uit naar Umisk en zijn vriendjes. Eindelijk zag hij hen—zij kwamen uit een van de kleinere woningen zwemmen. Zij klommen weer op hun speelplaats van den vorigen dag. Baree kwispelstaartte zoo hard, dat zijn heele lijfje er van schudde, toen haastte hij zich langs den dam naar beneden.

Toen hij op het vlakke gedeelte van den oever kwam, trof hij daar Umisk alleen aan; hij knabbelde aan zijn avondmaal, een versch afgeknaagd stuk wilgebast. De andere jonge bevers waren in de elzestruiken verdwenen.

Ditmaal liep Umisk niet weg. Hij keek op. Baree hurkte neer, zich wringend op zijn allervriendelijkste manier. Eenige oogenblikken bleef Umisk hem aankijken. Er viel nu niets te vreezen. Wat dit ook voor een raar beest mocht wezen, het was jong en onschadelijk en scheen werkelijk graag goede maatjes te willen worden bovendien. Hij staarde Baree oplettend aan.

Toen zette hij heel rustig zijn avondmaal voort.... En Baree wist, dat hij niet langer zonder vrienden was.


 

IX.
De redding van Umisk.

Juist zooals in het leven van ieder mensch een groote beperkende factor is, hetzij in goede of kwade richting, zoo was in Baree's leven de bevervijver van grooten invloed op zijn lot. Waarheen hij gegaan zou zijn, als hij dezen niet gevonden had, kan men slechts gissen. Maar de plek trok hem onweerstaanbaar aan. Zij begon de plaats bij hem in te nemen van het oude hol onder de omgevallen boomen, dat eens zijn tehuis geweest was, en de bevers werden hem een gezelschap, dat hem eenigszins het verlies van Kazan en Wolvin vergoedde. Dat wil zeggen, zij waren hem tot gezelschap, in zekeren graad. Met elken nieuwen dag die verstreek, gewenden de oude bevers er meer aan, Baree te zien. Na afloop van twee weken zouden zij Baree gemist hebben, als hij was weggegaan, maar niet in dezelfde mate als waarin Baree de bevers zou gemist hebben. Het was van hun kant eenvoudig goedhartige verdraagzaamheid. Maar met Baree was het een andere kwestie. Hij was nog altijd „uskahis”, zooals Nepeese Pierrot het genoemd zou hebben; hij had feitelijk nog moederzorg noodig; hij had nog de verlangens van het heel jonge dier, want hij had nog geen tijd gehad, daar bovenuit te groeien en als de nacht aanbrak, zou hij het liefst in de groote beverwoning zijn gekropen, bij Umisk en zijn kameraadjes, en daar geslapen hebben.

Wel veertien dagen lang na die heldendaad van Gebroken Tand op den dam gebruikte Baree zijn maaltijden bij de kreek, zoowat een mijl verderop, waar volop rivierkreeft zat. Maar de vijver was zijn tehuis. 's Nachts was hij daar altijd te vinden en ook een groot gedeelte van den dag. Hij sliep aan het uiteinde van den dam, of, bij bizonder heldere nachten, er bovenop en de bevers ontvingen hem als voortdurenden gast. Zij werkten in zijn tegenwoordigheid alsof hij niet bestond. Baree was geboeid door dit werk en werd nooit moede er naar te kijken. Het wekte  zijn belangstelling en verbazing op. Dag aan dag zag hij hen hout vlot maken en snel door het water stuwen naar den nieuwen dam. Hij zag den dam steviger worden onder hun zwoegen. Op zekeren dag lag hij op twaalf voet afstands van een ouden bever, die bezig was een boom te vellen van anderhalven decimeter doorsnee. Toen de boom viel en de oude bever haastig maakte, dat hij wegkwam, ging Baree ook op den loop. Later kwam hij terug en ging snuffelen op de plek, waar de boom doorgeknaagd was, nieuwsgierig, waarvoor dit diende en waarom Umisk's oom, of grootvader, of tante zich zooveel moeite op den hals haalde.

Hij kon nog altijd Umisk en de andere jonge bevers er niet toe krijgen, hem mee te laten spelen en nadat hij daar eenige keeren moeite voor gedaan had, staakte hij zijn pogingen. Om de waarheid te zeggen, hun spel verbaasde hem al evenzeer als het dammen-maken van de oudere bevers. Umisk bijvoorbeeld was er dol op, in de modder te spelen aan den rand van den vijver. Hij was net een kleine jongen. Terwijl zijn familieleden boomstammen van een voet in doorsnee naar hun grooten dam stuwden, bracht Umisk takjes en twijgjes van geen grooter omvang dan een potlood naar zijn speelterrein en bouwde een kinder-dammetje voor zijn eigen plezier. Hij kon een uur lang aan dezen speel-dam werken, met evenveel ijver als zijn vader en moeder aan den grooten dam werkten en Baree lag dan plat op zijn buik, niet ver van hem af, naar hem te kijken, in de grootst mogelijke verbazing. En door de half droge modder groef Umisk ook zijn miniatuurkanalen, precies zooals een kleine jongen zijn rivieren zou gegraven hebben en zijn zee, door roovers bevolkt, ergens op een ondergeloopen stuk land. Met zijn scherpe tandjes velde hij zijn boomstammen—wilgeloten, nooit meer dan een paar centimeter dik—en wanneer deze takjes naar beneden tuimelden, voelde hij ongetwijfeld een even groote voldoening als Gebroken Tand, wanneer hij een berk van zeventig voet krakend in den vijver had doen storten. Baree kon het grappige hiervan niet inzien. Hij begreep, dat er reden kon zijn om aan stokken te knabbelen—hij hield er zelf ook van, zoo nu en dan eens zijn  tanden te scherpen—maar hij vond het al heel raar, dat Umisk zoo zorgvuldig de schors van den stam afschilde en ze daarna inslikte.

Een andere manier van spelen ontmoedigde Baree nog sterker bij zijn poging tot toenadering. Op kleinen afstand van de plek, waar hij Umisk het eerst gezien had, helde de oever tien of twaalf voet naar het water af en deze oever werd door de jonge bevers als glijbaan gebruikt. Hij was glad en hard geworden door veelvuldig gebruik. Umisk had de gewoonte, den oever te beklimmen op een plek, waar hij niet al te steil was. Bovenaan de glijbaan gekomen, spreidde hij zijn staart plat achter zich uit en, zich afzettend, schoot hij de helling af en kwam met een grooten plons in het water terecht. Bij tijden waren er wel zes of tien jonge bevers met deze sport bezig en nu en dan kwam een van de ouderen naar boven waggelen en gleed eens een baantje mee met de jongelui. Op zekeren middag, toen de glijbaan buitengewoon nat en glibberig was, omdat zij pas gebruikt was, klom Baree langs het beverpaadje naar boven en stelde een onderzoek in. Nergens had hij de beverlucht zoo sterk geroken als op die glijbaan. Hij begon ze op te snuiven en was zoo onvoorzichtig, zich te ver te wagen. In een oogwenk schoten zijn pooten onder hem uit en met een enkelen woesten schreeuw vloog hij pijlsnel de helling af. Voor de tweede maal in zijn leven worstelde hij onder de oppervlakte van het water en toen hij zich een paar minuten later door de weeke modder naar land sleepte, had hij zeer zeker een goed beschrijfbare opvatting gekregen van het spelen der bevers. Misschien had Umisk hem gezien. Het is ook mogelijk, dat al heel spoedig het verhaal van zijn avontuur bekend was bij al de inwoners van Bever-Stad. Want toen Baree Umisk dien avond naderde, terwijl deze zijn avondmaal gebruikte van elzebast, week hij geen duimbreed van zijn plaats en voor het eerst beroken zij elkanders neuzen. Tenminste Baree snoof hoorbaar en de dappere kleine Umisk zat als een rolronde sfinx. Dit was de bevestiging van hun vriendschap—van Baree's kant. Hij ravotte eenige oogenblikken buitensporig in het rond en  vertelde Umisk, hoeveel hij van hem hield en dat ze groote vrienden zouden zijn. Umisk praatte in 't geheel niet. Hij maakte geen beweging, voor hij weer doorging met zijn maal. Maar met dat al zag hij er uit als een gezellig klein baasje en Baree had zich sedert den dag, waarop hij zijn hol verlaten had, niet zoo gelukkig gevoeld.

Deze vriendschap, hoewel zij uiterlijk geheel van één kant leek te komen, was bepaald een groot belang voor Umisk. Wanneer Baree bij den vijver was, bleef hij altijd zoo dicht mogelijk in Umisk's buurt.

Op zekeren dag lag Baree half slapend in het gras terwijl Umisk druk bezig was met eenige elzespruiten, dicht bij hem. Hij werd gewekt door het waarschuwend knallen van een beverstaart en toen hoorde hij het nog eens en nog eens, het leken wel pistoolschoten. Hij sprong op. Aan alle kanten renden de bevers naar den vijver toe. Juist op dit oogenblik kwam Umisk uit het struikgewas voor den dag en haastte zich, zoo vlug als zijn korte, dikke pootjes hem dragen konden, naar het water. Hij had bijna de modder bereikt, toen iets roods als een lichtstraal langs Baree's oogen schoot in de middagzon en een oogenblik later had Napakasew—de mannetjesvos—zijn scherpe tanden in Umisk's keel geklemd. Baree hoorde den doodelijk verschrikten schreeuw van zijn vriendje; hij hoorde het waanzinnige flap, flap, flap van vele staarten en zijn bloed klopte heftig van opwinding en woede. Even bliksemsnel als de roode vos aangevallen had, schoot hij te hulp. Hij was even groot en zwaar als de vos en toen hij Napakasew aanviel, deed hij dit met een grauw, dien Pierrot aan den anderen kant van den vijver had kunnen hooren en zijn tanden zonken als messen in den schouder van Umisk's belager. De vos was van een struikrooversgeslacht, die hun slachtoffer in den rug overvallen en dooden. Hij zou nooit een gevecht tegenover elkaar aanbinden, tenzij hij in een hoek gedreven was en Baree's aanval was zoo woest en onverwacht geweest, dat hij op de vlucht sloeg, bijna even snel als hij Umisk overvallen had. Baree zette hem niet achterna. Hij ging naar Umisk toe, die half  in de modder lag en op een zonderlinge manier jammerde en snoof. Zachtjes besnuffelde Baree hem en na eenige oogenblikken krabbelde Umisk overeind op zijn gezwemvliesde pootjes, terwijl zeker wel twintig of dertig bevers een geweldig spektakel maakten in het water bij den oever.

Na dien tijd leek de bevervijver voor Baree meer dan ooit op zijn tehuis.


X.
Gepakt!

Terwijl Baree hoe langer hoe meer een familiestuk werd bij den bevervijver en Pierrot en Nepeese aan den anderen kant er van allerlei bedachten om hem te vangen, omdat zij door de witte ster op zijn borst en het vlekje aan zijn oor herinnerd werden aan een anderen Baree, waarvan zij veel gehouden hadden, smeedde Bush Mc Taggart zijn eigen plannetje, daarginds op den post te Lac Bain, ongeveer veertig mijlen naar het noordwesten. Mc Taggart was al zeven jaar lang agent op Lac Bain geweest. In de annalen van de Compagnie te Winnipeg stond hij geboekt als iemand, die buitengewoon veel voordeel aanbracht. De uitgaven van zijn handelspost waren beneden het gemiddelde en zijn halfjaarlijksch rapport omtrent de opbrengst van het bont stond altijd in de eerste rijen. Achter zijn naam, die aan een snoer bewaard werd in het hoofdkantoor, stond één aanteekening: „Weet van een dollar meer te maken dan ieder ander, hier ten noorden van het Meer.” De Indianen wisten wel waarom. Zij hadden hem den naam gegeven „Napao Wetikoo”—den „mensch-duivel”. Maar zij zeiden dit nooit hardop, zij fluisterden het woord somber in den gloed van hun kampvuren of zóó zacht, dat zelfs de wind het niet tot aan Mc Taggart's ooren had kunnen overwaaien. Zij vreesden hem. Zij haatten hem. Zij kwamen om, onder zijn bewind, door honger en ziekten en hoe vaster  Mc Taggart hen in zijn ijzeren greep klemde, hoe gewilliger bogen zij voor zijn wil, naar het hem voorkwam. Hij had een benepen ziel, zetelende in het lichaam van een bruut, die zich verlustigde in het uitoefenen van macht. En hier—met de onherbergzame wildernis aan vier kanten—kende zijn macht geen grenzen. De groote Compagnie was hem altijd tot steun. Zij had hem tot koning uitgeroepen van het domein, waarin weinig wetten waren, buiten zijn eigene. En in ruil gaf hij de Compagnie balen vol pelterijen, boven haar verwachting. Het was niet aan haar, verdenkingen te koesteren. Zij was tienduizend mijlen of nog meer van hem verwijderd en elke dollar was er één.

Gregson zou uit de school hebben kunnen klappen. Gregson was de controleur van het distrikt, die Mc Taggart eens op een jaar bezocht. Hij zou hebben kunnen vertellen, dat de Indianen Mc Taggart „Napao Wetikoo” noemden, omdat hij hen maar half geld voor de geleverde huiden gaf; hij zou de Compagnie ronduit hebben kunnen zeggen, dat hij het volk aan de vallenlijn op het randje van den hongerdood hield, den heelen winter lang; dat hij hen letterlijk op hun knieën neergedrukt hield met zijn hand aan hun keel—om het zoo maar eens zacht uit te drukken—en dat hij altijd een vrouw of een meisje, Indiaansche of halfbloed, op den post bij zich had. Maar Gregson was te veel gesteld op dat bezoek aan Lac Bain. Altijd kon hij rekenen op twee weken van walgelijke uitspatting en bovendien droeg zijn eigen vrouwvolk thuis later een schat van bont, hem op een achterbaksche manier door Mc Taggart in handen gespeeld.

Op zekeren avond zat Mc Taggart bij het schijnsel van een olielamp in zijn „magazijn”. Hij had zijn Engelsch klerkje, wiens gezicht zoo gerimpeld was als een pippeling, naar bed gezonden en hij was nu alleen. Zes weken lang werd hij al bezeten door een groote onrust. Het was juist zes weken geleden dat Pierrot Nepeese voor de eerste maal mee had genomen bij zijn bezoek aan Lac Bain, voor het eerst sedert Mc Taggart daar agent was. Hij had naar adem gehijgd, toen hij haar bekoorlijke gestalte voor het eerst zag. Sedert dien tijd had hij aan niets anders meer  kunnen denken dan aan haar. In die zes weken was hij twee keer naar Pierrot's hut gereisd. Morgen zou hij weer gaan. Marie, het slanke Cree-meisje, daarginds in zijn hut, was hij totaal vergeten, juist zooals, vóór Marie, een dozijn anderen uit zijn geheugen geslipt waren. Nu bestond alleen Nepeese voor hem. Hij had nooit iets gezien, zoo volmaakt mooi als Pierrot's dochter.

Hardop schold hij Pierrot uit, terwijl hij naar een vel papier onder zijn hand keek, waarop hij al wel een uur lang aanteekeningen had zitten maken, uit veel gebruikte en stoffige grootboeken der Compagnie. Die Pierrot stond hem in den weg. Volgens deze aanteekeningen was Pierrot's vader een volbloed Franschman geweest. Dus was Pierrot nog half Fransch en Nepeese voor een vierde deel, hoewel zij zoo mooi was, dat hij zou willen zweren, dat er niet meer dan twee droppels Indiaansch bloed door haar aderen stroomden. Als zij geheel en al Indiaansch was geweest, van den stam der Chippeway's, Cree's, Ojibway's Honden Rib's of wat ook maar—zouden er zich geen moeilijkheden hebben voorgedaan bij deze zaak. Hij zou hen onder zijn macht gebogen hebben en Nepeese zou haar intrek in zijn hut genomen hebben, zooals Marie het zes maanden geleden gedaan had. Maar die vervloekte Fransche afkomst! Pierrot en Nepeese waren niet als die anderen. En toch—

Hij glimlachte wreed en balde zijn vuisten. Was, alles welbezien, zijn macht niet toereikend? Zou zelfs Pierrot hem durven weerstreven? Als Pierrot tegenwerpingen maakte, zou hij hem uit het land verbannen—uit de vallen-streek, die als erfenis op hem was overgegaan, na het beheer van zijn vader en grootvader. Zelfs lang vóór dien tijd was zij familiebezit geweest. Hij zou een zwerver van Pierrot maken en een banneling, zooals hij zwervers en bannelingen had gemaakt van een aantal anderen, die uit zijn gunst waren geraakt. Geen andere post zou ooit meer aan Pierrot verkoopen of van hem koopen, als la bête—het zwarte kruis, achter zijn naam gezet werd. Daarin bestond zijn macht—de wet der agenten, die door alle eeuwen heen gehandhaafd was. Het was een geweldige macht—ten kwade. Zij had  hem Marie bezorgd, het slanke, zwartoogige Cree-meisje, dat hem haatte en niettegenstaande haar haat, „zijn huishouden deed”. Dit was de nette manier om haar tegenwoordigheid uit te leggen, als er ooit een verklaring noodzakelijk was. Een huishoudster!

Bush Mc Taggart keek opnieuw naar de aanteekeningen, die hij op het vel papier gemaakt had.

Pierrot's vallen-distrikt, zijn eigendom volgens de wet der wildernis, bracht veel geld op. Gedurende de afgeloopen zeven jaar had hij gemiddeld duizend dollars per jaar ontvangen voor de levering van pelzen, want Mc Taggart had er niet in kunnen slagen, Pierrot zoo af te zetten als de Indianen.

Duizend dollars per jaar! Pierrot zou zich nog wel tweemaal bedenken, voor hij dat opofferde. Mc Taggart grinnikte, terwijl hij het papier in zijn hand verkreukelde en zich gereed maakte, het licht uit te draaien. Onder zijn borstelige haar gloeide zijn roodachtig gelaat, verhit door het vuur, dat in zijn bloed woedde. Het was een onaangenaam gezicht om naar te kijken—het leek wel van staal en droeg een onbarmhartige uitdrukking, de uitdrukking, die hem den bijnaam „Napao Wetikoo” bezorgd had. Zijn oogen glinsterden en hij haalde snel adem, terwijl hij het licht doofde. Hij grinnikte opnieuw, toen hij door de duisternis den weg zocht naar de deur. Nepeese was al zoo goed als zijn eigendom. Hij wilde haar bezitten, ten koste desnoods van—Pierrot's leven. En waarom niet? Het was allemaal zoo gemakkelijk. Een schot in het eenzame vallengebied, een enkele messteek en wie zou het navertellen? Wie zou gissen waar Pierrot gebleven was? En het zou allemaal Pierrot's eigen schuld zijn. Want de laatste maal, dat hij hem ontmoette, had hij hem een eerlijk voorstel gedaan. Hij wilde Nepeese trouwen. Ja, dàt wilde hij zelfs doen. Hij had het Pierrot voorgesteld. Hij had Pierrot ook gezegd, dat hij hem, wanneer hij zijn schoonvader was, het dubbele voor zijn huiden zou geven van den tegenwoordigen prijs. En Pierrot had hem verstomd van verbazing aangestaard. Hij had naar hem gestaard met een zonderlingen, verglaasden blik, als van een man, die verdoofd is door den slag van een knuppel.

 

En dus—wanneer hij Nepeese niet kreeg zonder zwarigheden—zou het allemaal Pierrot's eigen schuld zijn. Morgen zou hij opnieuw vertrekken naar de landstreek van den halfbloed. En den volgenden dag zou Pierrot hem zijn antwoord geven. Bush Mc Taggart grinnikte opnieuw, toen hij naar bed ging. Dit deed Marie huiveren. Mc Taggart voelde—in den grond van zijn hart—dat Pierrot's antwoord leven of dood beteekende, op den langen duur—voor Pierrot.


Tot op één na den laatsten dag zeide Pierrot aan Nepeese niets van wat er tusschen hemzelf en den agent van Lac Bain verhandeld was. Toen vertelde hij het haar.

„Hij is een beest—een duivel in menschengedaante,” zeide hij, toen hij zijn verhaal geëindigd had. „Ik zag je nog liever daarginds—naast haar, dood—” en hij wees naar den hoogen spar, waaronder haar moeder, de prinses, begraven lag.

Nepeese had geen klank geuit. Maar haar oogen waren grooter geworden en donkerder en er steeg haar een blos naar de wangen, zooals Pierrot er nooit tevoren een gezien had. Zij stond op, toen hij geëindigd had en zij scheen hem plotseling langer geworden. Nooit had zij zooveel op een volwassen vrouw geleken en Pierrot's oogen werden verduisterd door vrees en bange voorgevoelens, toen hij haar gadesloeg, terwijl zij tuurde naar het Noordwesten—naar Lac Bain. Zij was prachtig om te zien, dit heel jonge meisje, dat hij nog meer aanbad dan zijn God. Haar schoonheid beangstigde hem. Hij had den blik in Mc Taggart's oogen gezien. Hij had de opwinding in Mc Taggart's stem gehoord. Hij had de woeste begeerte en den dierlijken lust op Mc Taggart's gelaat gelezen. Dit had hem ontzetting aangejaagd, in het begin. Maar nu—nu was hij niet ontsteld meer. Hij was onrustig—maar hij had zijn handen tot vuisten gebald. Er smeulde een vuur in zijn hart. Nepeese keerde zich ten laatste om en kwam weer bij hem zitten, aan zijn voeten. Pierrot legde een van zijn harige handen op haar hoofd. Hij deed dat graag.  Hij vond het heerlijk, de warme liefkoozing te voelen van haar zijden lokken tusschen zijn vingers.

„Hij komt morgen, ma chérie”, zeide hij, zijn oogen gevestigd houdend op den rooden gloed van de ondergaande zon. „Wat moet ik hem antwoorden?”

De lippen van de Wilg waren rood. Haar oogen straalden. Maar zij keek niet op naar haar vader.

„Niets, Nootawe—zeg hem alleen maar, dat ik degene ben, naar wie hij toe moet komen—voor hetgeen hij zoekt.”

Pierrot boog zich voorover en betrapte haar op een glimlach. De zon ging onder. En zijn hart zonk tegelijkertijd in hem, koud als lood.


Van Lac Bain tot Pierrot's hut liep er een pad tot op een halve mijl van den bevervijver, een dozijn mijlen van de plaats, waar Pierrot verblijf hield en hier, bij een bocht van de kreek, waarin Wakayoo voor Baree visch had gevangen, sloeg Bush Mc Taggart zijn kamp op voor den nacht. Daar slechts twintig mijlen van de reis per kano gemaakt konden worden en Mc Taggart het laatste gedeelte te voet aflegde, was zijn kamp opslaan de eenvoudigste zaak ter wereld,—een stuk-of-wat afgekapte balsemstruiken, een dunne deken, een klein vuur. Voor hij zijn avondmaal gereed maakte, haalde de agent een aantal koperdraadstrikken uit zijn pak voor den dag en besteedde er een half uur aan, deze uit te zetten op de paadjes, die naar konijnenholen leidden. Deze methode om zich vleesch te verschaffen was heel wat minder vermoeiend dan met warm weer een geweer te moeten meesleepen en zij gaf vrij veel zekerheid. Een half dozijn strikken leverden tenminste drie konijnen op en een van deze drie was stellig wel jong en malsch genoeg voor de braadpan. Nadat hij zijn strikken had uitgezet, plaatste Mc Taggart een pannetje met spek boven het vuur en begon zijn koffie te koken.

Van alle geuren, die een kamp verspreiden kan, reikt die van gebakken spek het verst, in het bosch. Hij heeft geen wind noodig. Hij drijft vanzelf weg. Als het een stille nacht is, kan  de vos hem op een mijl afstands opsnuiven. Deze speklucht drong tot Baree door in zijn holletje bovenop den beverdam. Hij werd naar hem toe gedreven op een zacht windje, dat heerlijk koel was na den heeten dag en na een poosje ging Baree overeind zitten en snoof de verlokking er van op. Sedert zijn ondervinding, in de kloof opgedaan, en na Wakayoo's dood, was het hem niet al te best gegaan. Uit voorzorg was hij in de buurt van den vijver gebleven en hij had bijna alleen van rivierkreeften geleefd. Deze nieuwe, heerlijke geur, die door den nachtwind naar hem toe werd gedreven, wekte zijn honger op. Maar hij was grillig, die geur, nu eens kon hij hem opsnuiven, het volgende oogenblik was hij verdwenen. Hij verliet den dam en begon den oorsprong te zoeken van deze heerlijkheid, in het bosch, tot hij hem, na een tijdje, heelemaal kwijt was. Mc Taggart was klaar met het bakken van zijn spek en zat het nu op te eten.

Het was een schitterende nacht, die nu volgde. Misschien zou Baree zijn blijven doorslapen in zijn warm leger op den beverdam, als die speklucht geen nieuwen honger in hem had wakker geroepen. Na zijn avontuur in de kloof had hij angst gekregen om zich in het hartje van de bosschen te wagen, vooral bij nacht. Maar deze nacht geleek wel een bleeke, gouden dag.

Hij was zonder maan. Maar de sterren flonkerden als een millioen lampjes in de verte en overstroomden de wereld met een zachten, golvenden lichtglans. Een zacht windgefluister maakte vriendelijke geluiden in de toppen der boomen. Voor het overige was alles stil, want het was Puskowepesim—Ruimaand—en de wolven gingen niet op jacht, de uilen hadden hun stem verloren, de vossen slopen als schaduwen voorbij en zelfs de bevers waren begonnen hun werk te staken. Het gewei van de elanden, herten en kariboe's had een fluweelzacht omhulsel en zij namen niet veel beweging en vochten in het geheel niet. Het was in het laatst van Juli, de Ruimaand van de Cree's en de Stille Maand van de Chippeway's.

Temidden van deze stilte ging Baree op jacht. Hij joeg een heel nest half volwassen patrijzen op, maar zij wisten hem te  ontsnappen. Hij achtervolgde een konijn, dat vlugger was dan hij. Een uur lang liep alles hem tegen. Toen hoorde hij een geluid, dat elke droppel bloed in hem sneller deed vloeien. Hij was dicht bij Mc Taggart's kamp en wat hij gehoord had, was een konijn, dat in een van Mc Taggart's strikken geraakt was. Hij kwam terecht bij een open plek, vol sterrenlicht en zag daar het konijn een allermerkwaardigste pantomime ten beste geven. Het verbaasde hem en hij bleef staan, waar hij stond. Wapoos, het konijn, was met zijn wolligen kop in den strik terecht gekomen en door zijn eersten verschrikten sprong was het jonge boompje, waaraan het koperdraad bevestigd was, teruggeveerd, zoodat hij nu half in de lucht hing, alleen nog met zijn achterpooten den grond rakende. En daar danste hij nu als een bezetene, terwijl de strik om zijn nek hem langzaam worgde. Baree gaf een soort snik van verbazing. Hij kon in 't geheel niet begrijpen, welke rol het koperdraad en het jonge boompje speelden in dit zonderlinge spel. Al wat hij er uit op kon maken, was dat Wapoos spartelde en danste op zijn achterpooten op een zonderlinge manier, zooals hij dat van een konijn niet gewend was. Misschien dacht hij wel, dat het een soort van spelletje was. Maar in dit oogenblik beschouwde hij Wapoos niet zooals hij Umisk had beschouwd. Ondervinding en instinkt zeiden hem, dat Wapoos een heerlijk hapje was en na een paar oogenblikken van aarzeling sprong hij op zijn prooi toe.

Wapoos, al meer dood dan levend, worstelde bijna niet meer en onder den glans der sterren maakte Baree hem af en smulde een half uur lang.

Bush Mc Taggart had geen enkel geluid gehoord, want de strik, waarin Wapoos geraakt was, was het verst van zijn nachtverblijf verwijderd. Bij zijn smeulend vuurtje zat hij, met zijn rug tegen een boom, zijn zwart pijpje te rooken en begeerig over Nepeese te mijmeren, terwijl Baree zijn nachtelijken zwerftocht voortzette. Baree verlangde nu niet meer te jagen. Daarvoor had hij zijn buikje te rond gegeten. Maar hij snuffelde rond op allerlei plekjes en genoot ontzaglijk van de rust en het gouden  maanlicht. Hij volgde een konijnenspoor, tot hij op een plek kwam, waar twee stukken hout een opening vrij lieten, niet wijder dan zijn eigen lichaam. Hij wrong er zich doorheen, er snoerde zich iets om zijn keel, een knap!—en Baree werd zoo plotseling van den grond gelicht, dat hij geen tijd had om zelfs maar te gissen wat er met hem gebeurde. De schreeuw, dien hij uiten wilde, stierf in zijn strot weg tot een gegorgel en het volgende oogenblik bood hij denzelfden aanblik als Wapoos zooeven, die zich nu in zijn maag op hem wreekte. Baree kon onmogelijk laten te springen en te dansen, terwijl het koperdraad vaster en vaster om zijn keel knelde. Wanneer hij er naar hapte en het heele gewicht van zijn lichaam tegen den grond wierp, gaf het gewillig mee, maar dan kreeg hij bij den terugslag een ruk, die hem geheel van den grond lichtte. Woedend worstelde hij. Het was een wonder, dat het dunne draad tegen al dat geweld bestand was. In een paar oogenblikken zou het moeten knappen, maar Mc Taggart hoorde hem! De agent greep zijn deken en wapende zich met een zwaren stok, voor hij naar den strik snelde. Een konijn kon zooveel lawaai niet maken—dat wist hij. Misschien was het een marter, een lynx, een vos, een jonge wolf—

Hij dacht het eerst aan een wolf, toen hij Baree aan het eind van het koperdraad zag. Hij liet de deken vallen en hief den knuppel in de hoogte. Als de hemel bewolkt was geweest, of de sterren minder schitterend, zou Baree het leven er bij gelaten hebben, even onvermijdelijk als Wapoos had moeten sterven. Maar terwijl hij den knuppel boven zijn hoofd hief, zag Mc Taggart nog net bijtijds de witte ster, het witte vlekje aan zijn oor en de gitzwarte kleur van Baree's huid.

Met een snelle beweging verruilde hij den knuppel voor de deken.


 

XI.
Gekastijd, maar niet onderworpen.

Een half uur later vlamde Bush Mc Taggart's vuur weer helder op. In den gloed er van lag Baree, ingepakt als een Indiaansche papoes1), tot een ballonvormigen bal gebonden met een leeren riem, zijn kop alleen stekend door een gat, dat zijn overweldiger voor hem in de deken gemaakt had. Hij was een hopelooze gevangene, zoo stijf gebonden, dat hij ternauwernood een spier kon bewegen. Eenige passen van hem verwijderd was Mc Taggart bezig, een bloedende hand te baden in een kom water. Er liep ook een straaltje rood opzij van Mc Taggart's stierennek.

„Jou kleine duivel!” snauwde hij tegen Baree. „Jou kleine duivel!”

Hij boog zich voorover en gaf Baree's kop een hevigen slag met zijn zware hand.

„Ik moest eigenlijk je kop kapot ranselen en ik geloof dat ik het doen ga ook!”

Baree keek naar hem, terwijl hij een stuk hout naast zich opraapte—een stuk brandhout. Pierrot had jacht op hem gemaakt, maar voor het eerst was hij dicht genoeg bij het man-monster, om den rooden gloed in zijn oogen te zien. Zij waren niet als de oogen van dat mooie wezentje, dat hem bijna in den sluier van heur haren gevangen had en dat hem onder het rotsblok achterna was gekropen. Het waren de oogen van een beest. Zij maakten, dat hij in elkaar kromp en trachtte zijn kop onder de bescherming van de deken te trekken, toen de stok opgeheven werd. Maar tegelijkertijd gromde hij. Zijn witte slagtanden glinsterden bij het vuurlicht. Zijn ooren lagen plat op zijn kop. Hij verlangde zijn tanden in die roode keel te zetten, waaruit hij al bloed had laten sijpelen.

De stok kwam neer en nog eens en nog eens en toen  Mc Taggart ophield, lag Baree half versuft; zijn oogen waren gedeeltelijk gesloten door de slagen en er liep bloed uit zijn bek.

„Dat is de goede manier om den duivel uit een wilden hond te krijgen,” grauwde Mc Taggart. „Ik denk, dat je dat bijt-kunstje nu wel niet meer zoo gauw probeeren zult, hè, baasje? Alle duivels—het scheelde maar weinig, of je had tot op het been van mijn hand doorgebeten!”

Hij begon de wond opnieuw uit te wasschen. Baree's tanden waren diep doorgedrongen en de agent keek bezorgd. Het was Juli. Een kwade maand voor beten. Uit zijn reismand haalde hij een kleine kruik met whisky voor den dag en droppelde wat van dezen sterken drank op de wond, op Baree vloekende, toen hij in zijn vleesch brandde. Baree's halfgesloten oogen bleven strak op hem gevestigd. Hij wist, dat hij nu eindelijk zijn doodsvijand ontmoet had. En toch was hij niet bang. De knuppel in Bush Mc Taggart's hand had zijn temperament niet gedood. Hij had zijn vrees gedood. Hij had een haat in hem gewekt, zoo heftig als hij nog niet gekend had—zelfs niet toen hij met Oohoomisew, den uilenvrijbuiter, vocht. De wraakgierige kracht van den wolf brandde nu in hem, vereenigd met den woesten moed van den hond. Hij deinsde niet terug, toen Mc Taggart hem opnieuw naderde. Hij probeerde op te staan, om dat man-monster aan te vliegen. Bij deze poging rolde hij om, ingewikkeld als hij was in de deken en lag daar nu als een lachwekkend bundeltje. De aanblik hiervan werkte op Mc Taggart's lachspieren en hij lachte. Hij ging weer zitten met zijn rug tegen den boom en stopte zijn pijp.

Baree hield geen oog van hem af terwijl hij rookte. Hij keek naar hem, toen hij zich op den kalen grond uitstrekte en ging slapen. Hij luisterde nog later naar het afschuwelijke gesnork, dat het monster voortbracht. Telkens opnieuw gedurende dien langen nacht trachtte hij zich vrij te maken. Hij zou dien nacht nooit meer vergeten. Het was afschuwelijk. In de dikke, warme plooien van de deken werden zijn ledematen zoo verstikt, dat het  bloed hem haast stilstond in de aderen. Toch jankte hij niet. Maar toen de morgen aanbrak, lag zijn kop plat op den grond. Mc Taggart merkte dit feit met voldoening op.

„Ik denk, dat je ons nu wel geen moeite meer geven zult op weg naar Pierrot,” bromde hij.

Zij begonnen te reizen, nog vóór zonsopgang, want al stond Baree's bloed bijna stil, dat van Mc Taggart stroomde wild van begeerte en verwachting. Hij maakte zijn laatste plannen, terwijl hij vlug door het bosch liep, met Baree onder den arm. Hij zou Pierrot dadelijk naar Vader Grotin sturen in het Zendelingenstation, zeventig mijlen naar het Westen. Hij wilde Nepeese trouwen. Dat zou Pierrot streelen. En hij zou alleen zijn met Nepeese, terwijl Pierrot op weg was naar den zendeling. Deze gedachte deed zijn bloed branden als heete whisky. In zijn verhit, onredelijk brein kwam geen oogenblik de gedachte op, aan wat Nepeese er van zeggen mocht, of wat zij er van denken zou. Hij bekommerde zich niet om haar ziel. Het was haar vleesch en haar bloed, dat hij verlangde, haar prachtig lichaam, hare schoonheid, die zijn grove ziel vervuld hadden met razernij. Zijn vuist balde zich en hij lachte wreed, toen even het denkbeeld bij hem opkwam, dat Pierrot haar misschien niet zou willen afstaan. Pierrot! Bah! Het zou niet de eerste maal zijn, dat hij een man uit den weg ruimde. De tweede ook niet. Een moord was zoo moeilijk niet, als men het maar goed aanlegde. Niemand zou het weten. Het zou eenvoudig een verdwijning zijn—hij zou op zekeren dag zijn hut verlaten en er nooit weer in terugkeeren. Hij lachte opnieuw en stapte nog vlugger door. Er bestond geen kans dat hij verliezen zou—geen kans voor Nepeese om van hem af te komen. Hij—Bush Mc Taggart—was heer van deze wildernis, meester van zijn bewoners, heerscher over hun lot. Hij verpersoonlijkte de Macht—en de Wet. En Nepeese zou met hem teruggaan naar Lac Bain, al zou hij er ook Pierrot's graf voor moeten delven.

De zon stond al een heel eind aan den hemel, toen Pierrot, voor de deur van zijn hut staande met Nepeese, naar een helling  van het voetpad wees, een vierhonderd meter weg, waar Bush Mc Taggart juist verscheen.

„Daar komt hij—”

Hij keek naar Nepeese, zijn gelaat scheen in dezen nacht verouderd te zijn. Weer zag hij den donkeren glans in haar oogen en het diepere rood op haar lippen en zijn hart deed hem pijn van vrees. Was het mogelijk—

Zij wendde zich naar hem toe met schitterende oogen en trillende stem.

„Denk er aan, Nootawe—u moet hem naar mij toesturen voor zijn antwoord,” riep zij snel en verdween in de hut.

Met een koud, grauwbleek gelaat stond Pierrot tegenover Bush Mc Taggart.


1) Zuigeling.


XII.
Mc Taggart ontvangt zijn antwoord.

Achter het venster, haar gelaat verborgen door de plooien der gordijnen, die zij er zelf voor gemaakt had, zag de Wilg, wat er buiten gebeurde. Nu glimlachte zij niet. Haar adem ging snel en zij rekte haar lichaam uit; Bush Mc Taggart bleef stilstaan, een paar meter van haar venster af en drukte Pierrot, haar vader, de hand. Zij hoorde Mc Taggart's ruwe stem, zijn luidruchtige begroeting en zag hem Pierrot toonen wat hij onder den arm droeg. Zij verstond duidelijk zijn verhaal, hoe hij het dier gevangen had in een konijnenstrik. Toen wikkelde hij de deken los. Nepeese uitte een kreet van verbazing. In een oogwenk stond zij buiten, naast hen. Zij keek niet naar Mc Taggart—liet haar oogen geen sekonde rusten op zijn rood gelaat, gloeiend van voldoening en opwinding.

„Het is Baree!” riep zij.

Zij nam het bundeltje uit Mc Taggart's arm en wendde zich tot Pierrot.

 

„Vertel hem, dat Baree van mij is,” zeide zij.

Zij haastte zich weer naar binnen. Mc Taggart keek haar na, verstomd van verbazing. Toen keek hij naar Pierrot. Zelfs een halfblinde had kunnen zien, dat deze even verbaasd was als hijzelf. Nepeese had niet tegen hem gesproken, tegen hem, den agent van Lac Bain! Zij had zelfs niet naar hem gekeken! En zij had den hond van hem afgenomen met even weinig omslag, alsof hij een man van hout geweest was. Zijn gelaat werd hoe langer hoe rooder, terwijl hij van Pierrot naar de deur keek, waardoor zij verdwenen was en die zij achter zich gesloten had.

Op den vloer van de hut viel de Wilg op haar knieën en maakte de deken heelemaal open. Zij was niet bang van Baree. Haar oogen lachten. Haar lippen waren geopend. En toen, terwijl Baree als een in elkaar gekromd hoopje over den grond rolde, zag zij, dat zijn oogen dicht zaten en dat er geronnen bloed kleefde aan zijn kaken en het licht verdween van haar gelaat even snel als wanneer de zon door een wolk verduisterd wordt.

„Baree,” riep zij zachtjes. Baree, Baree!—”

Zij lichtte hem met beide handen van den grond. Baree's kop zakte machteloos opzij. Zijn lichaam was zoo stijf, dat hij zich bijna niet bewegen kon. Zijn pooten waren gevoelloos. Hij kon nauwelijks uit zijn oogen kijken. Maar hij hoorde haar stem! Het was dezelfde stem, die tot hem gekomen was, dien dag, dat hij gewond was; de stem, die hij gehoord had, toen hij zich omstrikt had gevoeld door heur haren in de kloof—dezelfde stem, die hem had willen overreden, onder het rotsblok uit te komen! Zij deed hem beven. Zij scheen het trage bloed opnieuw op te jagen door zijn aderen en hij opende zijn oogen wijder en zag weer die prachtige sterren, die hem zoo zacht tegengeglansd hadden op den dag van Wakayoo's dood. Een der lange vlechten van de Wilg viel over haar schouder en hij snoof weer den geur van heur haar op, terwijl zij hem streelde en tegen hem praatte.

Toen stond zij plotseling op en verliet hem en hij bewoog zich in 't geheel niet, terwijl hij op haar wachtte. Zij was dadelijk weer  terug met een kom warm water en een doek. Zacht waschte zij hem het bloed uit oogen en bek. En Baree verroerde zich nog steeds niet. Hij ademde nauwelijks. Maar Nepeese zag, dat er huiveringen door zijn lichaam schoten, terwijl haar hand hem aanraakte, als elektrische schokken.

„Hij heeft je met een knuppel geranseld,” prevelde zij, haar donkere oogen vlak bij die van Baree. „Hij heeft je geslagen! Zoo'n beest!”

Zij werden gestoord. De deur ging open en Mc Taggart stond naar hen te kijken, met een grijns op zijn roode tronie. Oogenblikkelijk liet Baree blijken, dat er nog leven in hem zat. Hij sprong van onder Nepeese's hand uit met een plotselingen snauw en keerde zich naar zijn vijand. Het haar op zijn rug stond overeind als een borstel, zijn tanden glinsterden dreigend en zijn oogen gloeiden als kolen vuur.

„Er zit iets duivelsch in hem,” zeide Mc Taggart. „Hij is woest—uit de wolven geboren. Je moet voorzichtig zijn, of hij zal je hand afbijten, Ka Sakahet!” Het was de eerste maal, dat hij haar dezen liefkoozenden naam gaf, die in de Cree-taal „liefste” beteekent! Haar hart klopte onstuimig. Zij boog een oogenblik het hoofd over de samengeklemde handen, en Mc Taggart, die dit gebaar voor verlegenheid aanzag, legde zijn hand liefkoozend op heur haar. Door de open deur had Pierrot het woord verstaan en nu zag hij de streeling en hij hief de hand op, als om een ontheiliging uit zijn gezicht te verbannen.

Mon Dieu!” hijgde hij.

Het volgende oogenblik uitte hij een kreet van verbazing, die vermengd werd met een gil van pijn, door den agent geuit. Snel als het weerlicht was Baree naar voren gesprongen en had zijn tanden in Mc Taggart's been geklemd. Zijn scherpe tanden beten diep in het vleesch, voor deze zich door een geweldigen schop wist te bevrijden. Met een vloek trok hij zijn revolver uit den bolster. De Wilg was hem echter voor. Zij sprong met een lichten kreet op Baree toe en nam hem in haar armen. Toen zij naar Mc Taggart opkeek, waren haar zachte hals en half ontbloote  schouder vlak bij Baree's slagtanden. Haar oogen bliksemden den agent tegen.

„U hebt hem geslagen!” riep zij. „Hij haat u—haat u!”

„Laat hem loopen!” schreeuwde Pierrot in doodsangst. „Mon Dieu!—hoor je me niet!—laat hem los of hij zal je verscheuren!”

„Hij haat u—haat u—haat u!” herhaalde de Wilg nog steeds in het gezicht van den verstelden Mc Taggart. Toen, plotseling, wendde zij zich tot haar vader. „Neen, hij zal me niet verscheuren,” riep zij. „Kijk! Het is Baree. Heb ik het u niet gezegd? Het is Baree! Is het niet het beste bewijs, dat hij mij verdedigde—tegen hem!”

„Tegen mij?” hijgde Mc Taggart, terwijl zijn gelaat betrok.

Pierrot trad naar voren en legde zijn hand op Mc Taggart's arm. Hij glimlachte.

„Laten we het hen maar tusschen hen beiden laten uitvechten, M'sieu,” zeide hij. „Het zijn twee kleine heethoofden, die twee en wij zijn hier niet veilig. Als zij gebeten wordt—”

Hij haalde de schouders op. Er was een groote last van hem afgewenteld. Zijn stem was zacht en overredend. En nu was de boosheid geweken van het gezichtje van de Wilg. Zij wierp Mc Taggart eerst een blik toe, vol coquetterie en zij glimlachte even tegen hem, toen zij tegen haar vader sprak.

„Ik kom dadelijk bij u, mon père,—bij u en M'sieu den agent van Lac Bain!”

Er waren twee onmiskenbare kleine duiveltjes in haar oogen, dacht Mc Taggart—duiveltjes, die hem vol toelachten, terwijl zij dit zeide, zij zetten zijn hersens in brand en deden zijn bloed golven. Die oogen—vol dansende heksen! Wat zou hij ze temmen en er mee spelen—nu al heel spoedig! Hij volgde Pierrot, geheel onder de bekoring van deze vrouw, die spoedig zijn eigendom zou zijn. In zijn opwinding voelde hij de pijn van Baree's tanden niet meer.

„Ik zal u mijn nieuwe dog-cart laten zien, die ik in elkaar  getimmerd heb voor van den winter, M'sieu,” zeide Pierrot, terwijl hij de deur achter hen sloot.


Een half uur later kwam Nepeese de hut in. Zij kon zien, dat Pierrot en de agent over iets gepraat hadden, wat haar vader onaangenaam was. Zijn gelaat stond strak. Zij ontdekte in zijn oogen een gloed, dien hij trachtte te dooven, zooals men vlammen onder een deken smoort. Mc Taggart's kaken waren op elkaar geklemd, maar zijn oogen flikkerden van blijdschap, toen hij haar zag. Zij wist, waar het om ging. De agent van Lac Bain had Pierrot's antwoord gevraagd en Pierrot had hem gezegd, op haar aandringen—dat hij daarvoor bij haar moest zijn! En nu zou hij komen! Zij keerde zich om, terwijl haar hart sneller klopte en haastte zich een klein paadje af. Zij hoorde Mc Taggart's stappen achter zich en wierp hem over haar schouder een vluchtigen glimlach toe. Maar zij klemde haar tanden op elkaar. Haar nagels waren in haar handpalmen gedrukt.

Pierrot bleef onbewegelijk staan. Hij keek hoe zij verdwenen aan den zoom van het bosch, Nepeese nog steeds eenige passen voor Mc Taggart uit. Er steeg een zucht uit zijn borst op.

Par les mille cornes du diable!” vloekte hij binnensmonds. „Is het mogelijk, dat zij glimlacht, van harte glimlacht tegen dien ellendeling? Neen! dat kan zij niet meenen. En toch, als het eens zoo was....”

Een van zijn bruine handen klemde zich krampachtig om het hoornen heft van het mes, dat aan zijn gordel hing en langzaam begon hij hen te volgen.

Mc Taggart maakte geen haast om Nepeese in te halen. Zij volgde een smal paadje, dat tot diep in het bosch doorliep en daar was hij blij om. Zij zouden alleen zijn—ver van Pierrot af. Hij bleef tien passen achter haar en opnieuw glimlachte de Wilg tegen hem, over haar schouder. Zij bewoog haar lichaam met snelle golvende bewegingen. Zij mat voortdurend den afstand tusschen hen beiden, maar Mc Taggart giste niet, dat zij daarom telkens zoo naar hem omkeek. Het was hem voldoende als zij  maar door bleef loopen. Toen zij van het smalle weggetje afweek en een zijpad insloeg, dat nog ternauwernood gebaand was, sprong zijn hart op van verwachting. Als zij zoo doorging, zou hij haar heel spoedig voor zich alleen hebben—op geruimen afstand van de hut. Het bloed vloog hem naar het gezicht. Hij zeide geen woord, uit vrees, dat zij zou blijven stilstaan. Voor zich uit hoorde hij het gekabbel van water. Het was de kreek, die door den afgrond stroomde.

Nepeese ging regelrecht op dit geluid af. Met een lachje zette zij het op een holletje en toen zij aan den rand van den afgrond stond, was Mc Taggart volle vijftig meter achtergebleven. Twintig voet recht onder haar was een diepe poel tusschen de rotswanden, een poel, zoo diep, dat zij wel blauwe inkt leek. Zij keerde haar gelaat naar den agent van Lac Bain. Nooit had hij haar zoo volkomen een rood dier toegeschenen. Tot op dit oogenblik was zij niet bang geweest. Maar nu—in een sekonde joeg hij haar angst aan. Voor zij zeggen kon, wat zij zich had voorgenomen, was hij naast haar en had haar gelaat tusschen zijn twee groote handen genomen, terwijl zijn ruwe vingers krampachtig wroetten tusschen haar zijden lokken.

„Ka Sakahet!” riep hij hartstochtelijk. „Pierrot heeft gezegd, dat je mij je antwoord zoudt geven. Maar ik heb geen antwoord meer noodig! Je bent van mij! Van mij!”

Zij uitte een kreet. Het was een hijgend, gebroken geluid. Zijn armen omknelden haar als ijzeren banden, die haar teeder lichaam verbrijzelden, haar den adem benamen, de wereld bijna zwart voor haar maakten. Zij kon niet worstelen, noch gillen. Zij voelde den heeten hartstocht van zijn lippen op haar gelaat, hoorde zijn stem—en toen kwam er een oogenblik vrijheid en kon zij weer lucht halen in haar benauwde longen. Pierrot riep haar. Hij was den tweesprong genaderd en riep den naam van de Wilg!

Mc Taggart bracht zijn heete hand over haar mond.

„Geen antwoord geven,” hoorde zij hem zeggen.

Kracht, woede, haat vlamden in haar op en heftig sloeg zij die hand naar beneden. Er was iets in haar mooie oogen, dat macht  had over Mc Taggart. Zij brandden als het ware in zijn ziel.

Bête noire!” hijgde zij, terwijl zij zich geheel van hem bevrijdde. „Beest! Zwart beest!” Haar stem trilde en haar gelaat gloeide. „Kijk—ik wilde je mijn poel laten zien—en je vertellen wat je van me weten wilde—en jij—jij hebt gekneld als een beest—je hebt me platgedrukt als een groote rots! Kijk—daar beneden—daar is mijn poel!”

Zij had niet gedacht, dat het op deze wijze zou gebeuren. Ze had zich voorgesteld, te glimlachen, zelfs hardop te lachen in dit oogenblik. Maar Mc Taggart had ze in de war gestuurd—al haar zorgvuldig overlegde plannen! En toch, terwijl zij naar beneden wees, keek de agent van Lac Bain een oogenblik in de diepte. En toen begon zij te lachen—lachend gaf zij hem plotseling een duw in den rug.

„En dat is nu mijn antwoord, M'sieu le Facteur van Lac Bain!” riep zij schamper, toen hij hals over kop in den diepen poel tuimelde tusschen de rotsen.


XIII.
De verlokking der Vrouw.

Op een open plek staande, had Pierrot gezien wat er gebeurd was en hij hijgde naar adem. Hij trok zich terug tusschen de balsemstruiken. Dit was geen geschikt oogenblik om zich te vertoonen. Zijn hart klopte als met hamerslagen, maar zijn gelaat straalde van vreugde.

Op haar handen en knieën gebogen, tuurde de Wilg over den rand van de kloof. Bush Mc Taggart was verdwenen. Hij was weggezonken als een groot blok hout en het water van den poel had zich boven zijn hoofd gesloten met een plonsend geluid, dat wel een uiting van triomf leek. Hij kwam nu weer boven en begon met armen en beenen te slaan, om zich drijvend te houden,  terwijl de stem van de Wilg in schampere kreten tot hem doordrong.

Bête noire! Bête noire!—Beest!—Beest!—”

Zij wierp driftig kleine stokjes en kluitjes aarde op hem en opkijkend, nadat hij zijn evenwicht had herkregen, zag Mc Taggart haar zóo ver over den rand leunen, dat zij bijna leek te vallen. Haar lange vlechten glansden in de zon, haar oogen lachten en terwijl haar lippen hem uittartten, zag hij het blikkeren van haar witte tanden.

Beest! Beest!

Hij begon te zwemmen, steeds naar haar opkijkend. Op honderd meter afstand stroomde het water over een leisteenbodem en zou hij aan land kunnen klimmen en een heel eind liep zij met hem mee, lachend en schimpend, terwijl zij takjes en kiezelsteentjes naar hem mikte. Hij merkte op, dat geen van deze stokjes en steentjes groot genoeg waren om hem pijn te doen. Toen hij eindelijk zijn voet op vasten bodem zette, was zij verdwenen.

Snel liep Nepeese terug langs het paadje en bijna in Pierrot's armen. Zij hijgde en lachte toen zij een oogenblik stilhield.

„Ik heb hem het antwoord gegeven, Nootawe! Hij is in den poel!”

Zij verdween als een vogeltje tusschen de balsemstruiken. Pierrot deed geen poging, haar terug te houden of te volgen.

Tonnerre de Dieu!” grinnikte hij—en ging juist den tegenovergestelden kant op.

Nepeese was buiten adem, toen zij de hut bereikte. Baree, die met een leeren riem aan een tafelpoot vastgebonden lag, hoorde haar een oogenblik bij de deur stilstaan.

Toen trad zij binnen en kwam regelrecht op hem toe. Gedurende het halve uur van haar afwezigheid had Baree zich ternauwernood bewogen. Dat halve uur en de weinige minuten, die er aan vooraf waren gegaan, hadden een ontzaglijken indruk op hem gemaakt. Natuur, erfelijkheid en instinkt waren aan het werk, brachten orde in zijn verwarde gevoelens en deden een  nieuw begrip tot hem doordringen. Een snelle en woeste ingeving had hem Mc Taggart doen aanvliegen, toen deze zijn hand op het hoofd van de Wilg had gelegd. Het was geen verstand geweest. Het was een teruggaan tot het oudste verleden van den hond, tot op dien dag, lang geleden, toen Kazan, zijn vader, om soortgelijke redenen, een bruut van een man gedood had in een tent. Het was het stille verbond tusschen den hond—en de vrouw. En hier was weer de vrouw in het spel. Zij had den grooten, verborgen hartstocht wakker geroepen, die in Baree was en dien hij van Kazan geërfd had. Hij wist, dat hij dit schepseltje, dat nu door de deur binnengetreden was, geen leed mocht doen. Hij beefde, toen zij opnieuw bij hem neerknielde en, door de lange reeks van jaren, overheerschte Kazan's bloed, zijn wolvennatuur onderdrukkend, zijn woesten aard en—met zijn kop plat op den grond, jankte hij zachtjes en kwispelstaartte.

Nepeese gaf een kreet van vreugde.

Baree!” fluisterde zij, zijn kop tusschen haar twee handen nemend. „Baree!”—

Haar aanraking deed hem rillen. Zijn lichaam schokte en zij voelde de siddering en het bracht een dieperen glans in haar oogen. Zacht streelde haar hand zijn kop en rug. Het scheen Nepeese toe, dat hij geen adem haalde. Onder deze liefkoozing sloot hij zijn oogen. Het volgende oogenblik praatte zij tegen hem en op den klank van haar stem sprongen zijn oogen open.

„Hij zal hier komen—die ellendeling!—en hij zal ons willen vermoorden,” zeide zij. „Hij zal jou doodmaken, omdat je hem gebeten hebt, Baree! Oef! Ik wilde, dat je grooter en sterker was, dan kon je zijn hoofd voor me afbijten!”

Nepeese was bezig, ingehouden lachend, den leeren riem los te maken van den tafelpoot. Zij was niet bang. Het was een geweldig avontuur—en zij sidderde van opwinding bij het denkbeeld, dat monster van een man verslagen te hebben, op haar eigen manier. Zij zag hem weer in den poel, worstelend en spartelend als een groote visch. Hij zou op het oogenblik zeker  bezig zijn, naar boven te klauteren in de kloof—en zij lachte opnieuw, terwijl zij Baree onder haar arm opnam.

„O—Oopi—Nao—wat ben je zwaar!” hijgde zij. „En toch moet ik je wel dragen, want we moeten hollen!”

Zij haastte zich naar buiten. Pierrot was nog niet teruggekomen en zij sprong snel tusschen de balsemstruiken aan den achterkant van de hut, met Baree in haar arm gekneld, die wel een volle zak leek, in het midden met een touw dichtgebonden. Zoo zou hij zich hebben uitgedrukt, als hij had kunnen praten. Maar hij voelde toch geen neiging om zich los te wringen. Nepeese snelde zoo met hem voort, tot haar arm pijn deed. Toen bleef zij stilstaan en zette hem neer, stevig den riem vasthoudend, die om zijn nek gebonden was. Zij was voorbereid op een grooten ruk, waarmee hij zijn vrijheid zou trachten te herwinnen. Zij verwachtte, dat hij een poging daartoe zou doen en bleef naar hem kijken, terwijl Baree, voor het eerst weer buiten, om zich heen keek. En toen begon de Wilg zachtjes tot hem te spreken.

„Je gaat me niet wegloopen, Baree. Neen, je blijft bij mij en wij zullen dat beest van een man vermoorden, als hij me nog eens durft aandoen, wat hij vandaag gedaan heeft. Bah!” Zij wierp het losse haar naar achteren, van haar gloeiend gelaat, en voor een oogenblik vergat zij Baree, terwijl zij zich die halve minuut aan den rand van de kloof weer voor den geest haalde. „Neen, je mag niet wegloopen—je moet me volgen,” fluisterde zij. „Kom!”

De riem snoerde zich vaster om Baree's nek, terwijl zij hem dwong, haar te volgen. Hij voelde zich, alsof hij opnieuw in den konijnenstrik gevangen zat en hij zette zich schrap en liet heel even zijn tanden zien. De Wilg trok niet aan. Zonder vrees legde zij haar hand opnieuw op zijn kop. In de richting van de hut hoorde zij iemand roepen en op het geluid hiervan nam zij Baree weer op onder haar arm.

Bête noire!—Bête noire!” riep zij minachtend, maar zoo zacht, dat het maar over een kleinen afstand te hooren was. „Ga terug naar Lac Bain—Owases—jij wild beest!” Zij  baande zich snel een weg door het bosch. Het werd dichter en donkerder en er waren geen paden meer. Drie maal in het volgende half uur bleef zij stilstaan, om Baree neer te zetten en haar arm rust te geven. Elken keer trachtte zij hem liefkoozend over te halen, haar te volgen. Den tweeden en derden keer wiegelde Baree zich kwispelend heen en weer, maar verder dan deze uiting van zijn voldoening over den keer, dien de zaken genomen hadden, wilde hij niet gaan. Wanneer de riem zich vernauwde om zijn nek, zette hij zich schrap, en gromde hij en beet woedend naar den riem. Dus ging Nepeese er mee voort hem te dragen. Eindelijk kwamen zij aan een open plek. Het was een kleine weide in het hartje van het bosch, niet meer dan drie- of viermaal zoo groot als de hut; het gras vormde hier een groen, zacht tapijt en was bezaaid met bloemen. Dwars door deze oase vloeide een stroompje, waar de Wilg overheen sprong met Baree onder haar arm en aan den anderen oever van dit beekje stond een kleine tepee, vervaardigd van versch-afgesneden balsem- en dennetakken.

Baree drong zich tegen den muur van de tepee aan en keek nauwlettend toe bij wat er nadien gebeurde. Geen beweging van de Wilg ontging hem. Zij straalde van geluk. Zij wierp haar armen in de lucht en haar lach, welluidend als een vogeltriller, deed Baree verlangen, met haar mee in het rond te springen tusschen de bloemen. Een tijdlang scheen Nepeese hem te vergeten. Haar wild bloed golfde onstuimig van vreugde over de overwinning op den agent van Lac Bain. Zij zag hem weer in den poel spartelen; stelde zich hem nu voor in de hut, doorweekt en woedend, vragend aan „Mon Père”, waar zij naar toe was gegaan. En „Mon Père” zou hem schouderophalend antwoorden, dat hij het niet wist, dat zij waarschijnlijk het bosch ingeloopen was. Het kwam niet in haar hoofd op, dat zij, door Mc Taggart deze poets te bakken, met dynamiet speelde. Zij voorzag niet het gevaar, dat, had zij het begrepen, in een oogwenk den blos van haar wangen zou hebben weggevaagd en het bloed in haar aderen doen stollen—; zij giste niet, dat Mc Taggart nu een  doodelijker bedreiging voor haar geworden was dan alle wolven uit het bosch tezamen. Want de agent had haar in zijn armen gehad, hij had haar hart tegen het zijne voelen kloppen, de warme zachtheid van haar lippen en gelaat, de zijden streeling van heur haar—en dit had de hitte van zijn verlangen opgevoerd tot het kookpunt. Nepeese wist, dat hij boos was. Maar wat had zij te vreezen? „Mon Père” zou ook boos zijn, als zij hem vertelde, wat er aan den rand van de kloof gebeurd was. Maar zij zou het hem niet vertellen. Hij zou hem anders best kunnen vermoorden. Een handelsagent was een persoon van gewicht. Maar Pierrot, haar vader, was nog machtiger. Zij had in hem een onbegrensd vertrouwen, dat zij van haar moeder geërfd had. Op het oogenblik zou zij hem zeker terug sturen naar Lac Bain, zeggende, dat hij daar zijn eigen zaken maar moest behartigen. Maar zij wilde niet naar de hut teruggaan, om zelf te kijken. Zij zou hier wachten. „Mon Père” zou wel begrijpen en hij wist, waar hij haar vinden kon, wanneer Mc Taggart weg was. Maar het zou zoo grappig zijn, hem stokjes na te werpen!

Na een poosje keerde zij naar Baree terug. Zij bracht hem water en gaf hem een stukje rauwe visch. Urenlang waren zij alleen en met de uren groeide het verlangen bij Baree aan, het meisje te volgen bij elke beweging die zij maakte, naar haar toe te kruipen op de plek waar zij zat, haar japon, haar hand aan te raken—en haar stem te hooren. Maar hij toonde dit verlangen niet. Hij was nog een wild beest, half wolf, half hond en hij bleef stil liggen. Met Umisk zou hij gespeeld hebben. Met Oohoomisew zou hij gevochten hebben. Aan Bush Mc Taggart zou hij zijn slagtanden getoond hebben en ze diep in zijn vleesch begraven hebben, als hij er de kans toe kreeg. Maar met het meisje was het iets anders. Hij was begonnen haar te vereeren. Als de Wilg hem losgemaakt had, zou hij niet weggeloopen zijn. Als zij hem verlaten had, zou hij haar gevolgd zijn—op een afstand. Zijn oogen weken nooit van haar af. Hij keek toe, terwijl zij een klein houtvuurtje begon te bouwen en een stuk visch kookte. Hij keek naar haar, terwijl zij haar middagmaal gebruikte. Het  was al heel laat in den middag, toen zij dicht bij hem kwam zitten, met haar schoot vol bloemen, die zij tusschen haar glanzende vlechten begon te steken. Toen begon zij Baree speelsch met de punt van een dier vlechten te slaan. Hij schrok terug onder die zachte aanraking en Nepeese, met dat zachte keellachje, trok zijn kop in haar schoot, waar de bloemenafval lag. Zij praatte tegen hem. Haar hand streelde zijn kop. Toen bleef deze stil liggen, zóó dicht bij hem, dat hij zijn warme, roode tong wel had willen uitsteken en haar liefkoozen. Hij ademde den bloemengeur in en lag doodstil. Het was een heerlijk oogenblik. Nepeese, die op hem neerkeek, zag hem onbeweeglijk liggen.

Zij werden gestoord. Het was een droge stok, die knapte. Pierrot was door het bosch komen aansluipen, geruischloos als een kat, en toen zij opkeek, stond hij aan den rand van de open plek. Baree wist, dat het niet Mc Taggart was. Maar het was toch een man-dier! Oogenblikkelijk verstrakte zijn lichaam onder de hand van de Wilg. Hij trok zich langzaam en voorzichtig terug van haar schoot en toen Pierrot naar voren kwam, gromde hij. Dadelijk was Nepeese opgesprongen en naar Pierrot toegesneld. De uitdrukking op zijn gelaat joeg haar schrik aan.

„Wat is er gebeurd, mon père?” riep zij.

Pierrot haalde zijn schouders op.

„Niets, Nepeese—behalve dat je duizend duivels hebt opgeroepen in het hart van den agent van Lac Bain, en dat—”

Hij zweeg toen hij Baree zag en wees naar hem.

„Vannacht, toen M'sieu de agent hem in zijn strik gevangen heeft, heeft hij in M'sieu's hand gebeten. M'sieu's hand is zoo opgezwollen, dat zij nu tweemaal zoo dik is als anders, ik kan zien, dat zijn bloed zwart wordt. Het is pechipoo.”

Pechipoo!” hijgde Nepeese.

Zij keek Pierrot in de oogen. Zij waren donker en er lag een sombere gloed in—van opwinding, dacht zij.

„Ja, het is bloedvergiftiging,” vervolgde Pierrot. Hij knikte en wierp haar over zijn schouder een loozen blik toe. „Ik heb de medicijn weggestopt en hem gezegd, dat hij zoo gauw mogelijk  naar Lac Bain terug moest gaan. En hij is bang—die duivel! Hij wacht nog steeds. Terwijl die hand zwart wordt, is hij nog bang om alleen terug te reizen en dus ga ik met hem mee. En—luister eens, Nepeese. Wij zullen bij zonsondergang vertrekken en er is iets, wat je weten moet, voor ik wegga.”

Baree zag hen daar, vlak bij elkander, in de schaduwen, die de hooge sparren afwierpen. Hij hoorde het zachte gemurmel van hun stemmen—voornamelijk die van Pierrot—en ten laatste zag hij hoe Nepeese haar beide armen om den hals van haar vader sloeg en Pierrot weer wegging door het bosch. Baree dacht, dat de Wilg daarna nooit weer zijn kant uit zou zien. Langen tijd bleef zij staren in de richting, waarin Pierrot verdwenen was. En toen zij eindelijk bij hem terugkwam, geleek zij in 't geheel niet meer op de Nepeese, die zich bloemen in het haar had gestoken. De lach was van haar gelaat en uit haar oogen verdwenen. Zij knielde naast hem neer en nam met plotselinge heftigheid zijn kop tusschen haar handen.

„Het is pechipoo, Baree,” fluisterde zij. „Jij bent het geweest—jij—die dat vergif in zijn bloed gebracht hebt—en ik hoop, dat hij eraan sterven zal! Want ik ben bang—bang!”

Zij huiverde.

Misschien deed in dit oogenblik de Groote Geest der dingen Baree begrijpen—dat zijn dag thans gekomen was, dat de zon voor hem in 't vervolg niet aan den hemel stond, maar verpersoonlijkt werd door dit meisje, wier hand op zijn kop rustte. Hij jankte zachtjes en voetje voor voetje kroop hij dichter naar haar toe, totdat eindelijk zijn kop weer in haar schoot rustte.


XIV.
De dochter van den storm.

Langen tijd bewoog Nepeese zich niet. Zij bleef stil zitten, op dat open plekje in het bosch, haar schoot vol bloemen, terwijl  Baree's oogen met ware hondentrouw op haar gelaat gericht bleven.

Enkel en alleen door de macht van haar zachtheid en teederheid en haar vertrouwen in hem had zij Baree voor zich gewonnen. Hij vereerde haar nu als een slaaf. Hij was bereid, zich ten allen tijde te voegen naar haar wil.

Toen zij opkeek, stapelden zich zwarte wolken langzaam op boven de sparretoppen. De duisternis viel in. In het gefluister van den wind en de doodsche stilte van de verdichtende schemering sprak het opkomen van onweer. Vanavond zou er geen zonsondergang te zien zijn. Men zou niet bij het licht der schemering de paden kunnen volgen; er zouden geen maan en geen sterren schijnen; en indien Pierrot en de agent van Lac Bain al niet vertrokken waren, zouden zij zich zeker niet op weg begeven te midden van den zwarten nacht, die spoedig over het land gespreid zou liggen. Nepeese huiverde en stond op. Voor het eerst stond Baree ook op en stelde zich aan haar zijde. Boven hen sneed een bliksemstraal als een mes van vuur door de wolken, oogenblikkelijk gevolgd door een geweldigen donderslag. Baree kromp ineen alsof men hem een slag toegebracht had. Hij had wel een schuilplaats willen zoeken onder de tepee, maar toen hij naar de Wilg keek, had zij iets over zich, dat hem vertrouwen inboezemde. De donder dreunde opnieuw. Maar hij ging niet op de vlucht. Zijn oogen bleven op haar gericht.

Zij stond daar, tenger en recht, in de toenemende duisternis, die door het hemelvuur gespleten werd, het mooie hoofd in den nek geworpen, de lippen geopend, de oogen gloeiend van begeerige verwachting—als een gebeeldhouwde godin, die met ingehouden adem de aanstormende hemelkrachten verwelkomt. Misschien kwam dit, omdat zij geboren was in een nacht van noodweer. Meermalen hadden Pierrot en haar gestorven moeder haar dit verteld—dat zij ter wereld gekomen was op een nacht, toen storm en onweer de wereld tot een hel maakten, toen de rivieren buiten haar oevers getreden en de boomen bij duizenden gevallen waren en het kletteren van den regen op het dak  van hun hut haar moeders smartkreten en haar eigen eerste geschreeuw overstemd had. In dien nacht was de Geest van den Storm zeker in haar geboren. Zij hield er van, er naar te kijken, zooals zij het thans deed. Het deed haar alles vergeten buiten de ontzaglijke macht der natuur; haar natuur-ziel sidderde bij dit geweld en dikwijls had zij haar bloote armen omhoog geheven en gelachen van blijdschap als het noodweer boven haar hoofd losbarstte. Ook nu zou zij in de vlakte zijn blijven staan tot de regen begon te vallen, wanneer een janken van Baree haar niet had doen omzien. Toen de eerste dikke droppels als looden kogeltjes begonnen neer te vallen, ging zij met hem in den schuilhoek van balsemtakken.

Nog eens tevoren had Baree een dergelijken nacht meegemaakt—dien nacht, toen hij zich verborgen had onder een boomwortel en een boom zag splijten door het weerlicht; maar nu had hij gezelschap, en de zachte druk van Nepeese's hand op zijn kop en nek vervulden hem met een zonderlingen moed. Hij gromde zachtjes tegen het lawaai van den donder. Hij wilde naar het weerlicht bijten om haar te beschermen. Nepeese voelde zijn lichaam verstijven onder haar hand en eens, toen het een oogenblik stil werd, hoorde zij zijn tanden zenuwachtig op elkaar slaan. Toen begon de regen te vallen. Hij was niet als andere regens, die hij had meegemaakt. Het was een overstrooming, neerploffend uit pikzwarte lucht. Binnen vijf minuten was het takkenhutje totaal doorweekt, na een half uur was Nepeese tot op haar huid toe nat. Het water liep in beekjes langs haar rug en borst, het sijpelde uit haar vlechten, droppelde van haar wimpers en de deken, waarop zij zat, leek wel een natte dweil. Baree voelde zich bijna even ellendig als na zijn bad, volgend op het gevecht met Papayuchisew en rolde zich hoe langer hoe meer in elkaar onder den beschuttenden arm van de Wilg. Het scheen eindeloos te duren voor de donder naar het Oosten wegrolde en het licht begon weg te sterven tot het zoo nu en dan nog maar in de verte opflikkerde. Zelfs daarna bleef de regen nog wel een uur lang vallen. Toen hield hij op, even plotseling als hij  begonnen was. Lachend en hijgend sprong Nepeese op. Het water klokte in haar mocassins toen zij naar buiten liep. Zij lette niet op Baree—en hij volgde haar. Door de opening tusschen de boomtoppen zag zij de laatste donkere wolken wegdrijven. Er glinsterde een ster. Daarna nog een en de Wilg bleef naar den hemel kijken tot er zooveel waren, dat zij ze niet meer tellen kon. Het was nu niet donker meer. Een verrukkelijke sterrenlucht overstroomde den hemel na de inktzwarte duisternis van den storm.

Nepeese keek weer neer en zag Baree. Hij stond volkomen los, met de vrijheid aan alle kanten om zich heen. Toch liep hij niet weg. Hij wachtte, zoo nat als een waterrat, met zijn oogen op haar gericht. Nepeese maakte een beweging naar hem toe en aarzelde.

„Neen, je zult niet wegloopen, Baree. Ik wil je los laten. En nu moeten we een vuur gaan aanleggen!”

Een vuur! Iedereen, met uitzondering van Pierrot, zou gezegd hebben, dat zij krankzinnig was. Geen stam of twijg in het bosch, die niet droop van het nat! Zij konden het water aan alle kanten hooren neervallen.

„Een vuur,” zeide zij weer. „Laten we wat wuskwi gaan zoeken, Baree.”

Met haar druipnatte kleeren aan haar lichaam klevend, geleek zij wel een tengere schaduw, zooals zij de doorweekte open plek overstak en zich tusschen de boomen begaf. Baree volgde haar nog steeds. Zij ging regelrecht naar een berk, dien zij dien dag in de buurt ontdekt had, en begon de losse schors af te trekken. Een armvol van dezen berkebast droeg zij tot dicht bij de tepee en daar bovenop hoopte zij lading na lading nat hout, tot zij een hoogen stapel had. Uit een flesch, die in de tepee stond, haalde zij een drogen lucifer en bij de eerste aanraking met het kleine vlammetje daarvan laaide de berkebast op als papier, gedrenkt in olie. Een half uur later zou men het vuur van de Wilg—zoo het niet door het omringende bosch verborgen was geweest—in de hut op een mijl afstands hebben kunnen zien.  Zij staakte haar houtopgooien pas, toen de vlammen twaalf voet in de lucht reikten. Toen dreef zij stokken den grond in en spreidde over deze stokken de deken uit, om haar te laten drogen. Daarna begon zij zich te ontkleeden.

Naakt stond zij in den rooden gloed van het vuur. Zij was wonderbaar slank en blank—schoon als een zeenimf, die, om een oogenblik adem te scheppen, uit de groene golven van den oceaan was komen opduiken, en een tijd lang bleef zij staan, het hoofd achterover gebogen en met uitgestrekte armen, alsof daar hoog tusschen de sterren een of andere geest huisde, dien zij toewenkte, zwijgend. En toen, terwijl Baree naar haar keek en de warmte van het vuur kleine stoomwolkjes uit haar kleeren deed trekken, begon zij haar doornatte vlechten los te maken. Zij vormden een prachtig gewaad van schitterend git om haar lichaam en bedekten haar tot de knieën, behalve dat er soms een glimp van haar armen en borst te zien kwam, wanneer zij het rondom zich schudde, opdat het gauwer drogen zou. De regen had de lucht afgekoeld en de verkwikking daarvan, vermengd met den zoeten geur van balsemstruiken en sparren, deed het bloed van de Wilg dansen in haar aderen. Zij vergat de ongemakken van den stortregen. Zij vergat den agent van Lac Bain en wat haar vader haar over hem verteld had. Alles bijeengenomen, zij was als een vrije vogel uit de bosschen, met mooie bloemen onder haar bloote voeten; en in de heerlijkheid van de uren, die nu volgden, kon zij niets zien en aan niets denken, dat haar zou kunnen schaden. Zij danste om Baree heen, en schudde haar zee van haren, waardoor haar naakte lichaam heenglansde, haar oogen schitterden, haar lippen lachten in uitzinnige blijdschap—de blijdschap, te leven, de geuren van het bosch in haar longen te kunnen drinken, de sterren en den prachtigen hemel boven zich te zien. Zij bleef voor Baree stilstaan en riep lachend, terwijl zij de armen uitstrekte:

„Heisa, Baree—als jij eens zoo gemakkelijk je huid af kon gooien als ik het mijn kleeren doe!”

Zij haalde diep adem en haar oogen straalden door een nieuwe  ingeving. Langzaam vormde zij haar mond tot een roode, ronde O en zich nog meer naar Baree toebuigend fluisterde zij:

„Het zal diep zijn—en heerlijk—vanavond. Ninga—ja, we zullen gaan!”

Zij riep hem zachtjes, terwijl zij in haar natte mocassins slipte en het beekje volgde, het bosch in. Een honderd meter van de open plek af bereikte zij een poel. Hij was diep en boordevol, dezen avond driemaal zoo vol als hij vóór het noodweer geweest was. Zij kon het murmelen van het inloopende water hooren. In zijn woelige oppervlakte weerspiegelden zich de sterren. Een paar oogenblikken stond zij op een rots te overwegen, met de koele diepte een paar meter beneden zich. Toen wierp zij heur haar naar achteren en schoot als een slanke witte pijl door het sterrenlicht naar beneden. Baree zag haar gaan. Hij hoorde den plons van haar lichaam. Een half uur lang lag hij aan den rand van den poel naar haar te kijken. Soms was zij vlak onder hem en dreef geluidloos voort, terwijl heur haren een wolk vormden donkerder dan het water rondom haar, dan doorkliefde zij de oppervlakte bijna zoo snel als hij dat van de otters gezien had, en dan dook zij plotseling naar beneden en verdween, zoodat Baree's hart sneller begon te kloppen, terwijl hij wachtte tot zij terug zou komen. Eens bleef zij geruimen tijd onder water. Toen jankte hij. Hij wist, dat zij geen familie was van den bever of van den otter en hij was ontzaglijk opgelucht toen zij weer boven kwam.

Op deze wijze ging hun eerste nacht tezamen voorbij—de storm, die koele, diepe poel, het groote vuur, en later, toen de kleeren van de Wilg en de deken gedroogd waren, een paar uur slaap. Bij zonsopgang keerden zij terug naar de hut. Zij slopen voorzichtig er naar toe. Er kwam geen rook uit den schoorsteen. De deur was gesloten. Pierrot en Bush Mc Taggart waren vertrokken.


 

XV.
Nepeese laat zich gelden.

Het was begin Augustus—„Uitvliegmaand”—toen Pierrot van Lac Bain terugkeerde, en over drie dagen zou Nepeese haar zeventienden verjaardag vieren. Hij bracht van allerlei voor Nepeese mee—haarlinten, echte schoenen, die zij zoo nu en dan droeg, in navolging van de twee Engelsche vrouwen, die in Nelson House woonden en—het mooiste van alles—een lap prachtig rood goed voor een japon! In de drie winters, die zij op de Zendingsschool had doorgebracht, hadden deze vrouwen zich veel met Nepeese bemoeid. Zij hadden haar leeren naaien, zoowel als schrijven, lezen en bidden en er waren tijden, dat de Wilg aandrift kreeg, te doen zooals zij. Zij werkte daarom dan ook drie dagen lang hard aan haar nieuw gewaad en op haar verjaardag vertoonde zij zich aan Pierrot's oogen in een kleederdracht, die hem deed verstommen van bewondering. Zij had heur haar in groote glanzende torsades en in vlechten op de kruin van haar hoofd gelegd, zooals Yvonne, de jongste der Engelsche vrouwen, haar dit geleerd had en in het rijke gitzwart daarvan was een takje van de gloedroode vuurbloem half verborgen. Hieronder en onder den gloed van haar oogen en den rooden blos van haar wangen en lippen, kwam de nieuwe roode japon, aansluitend aan haar sierlijk, slank lichaam volgens een model, dat twee jaar geleden mode geweest was op Nelson House. En onder die japon, die ternauwernood tot over haar knieën reikte—Nepeese had heelemaal vergeten welke lengte ze hebben moest, of anders had zij te weinig stof gehad—stak de coupe de maître van haar toilet uit, echte kousen en de prachtige schoentjes met hooge hakken!

Nepeese was een visioen, bij het zien waarvan de boschgoden in verrukking geweest zouden zijn. Pierrot draaide haar om en om, zonder een woord te zeggen, al maar glimlachend. Maar toen zij hem verliet, een beetje kreupel loopend door de nauwsluitendheid  van haar schoenen, door Baree gevolgd, werd die glimlach van zijn gelaat weggevaagd en was dit bleek en strak.

Mon Dieu!” prevelde hij, met een gedachte, die hem pijn deed. „Zij is niet van haar moeders bloed—neen. Zij is Fransch. Zij ziet er uit als een—als een engel.”

Er was een verandering over Pierrot gekomen. Gedurende de drie dagen waarin zij aan haar japon naaide, was Nepeese te opgewonden geweest om deze verandering te bemerken en Pierrot had zijn best gedaan, haar voor haar verborgen te houden. Hij was tien dagen weggebleven op zijn uitstapje naar Lac Bain en hij had Nepeese het heuglijk nieuws meegebracht, dat M'sieu Mc Taggart heel ziek was van de pechipoo—de bloedvergiftiging—nieuws, waarover de Wilg van blijdschap in de handen geklapt had. Maar hij wist, dat de agent beterende was en dat hij weer terug zou komen in hun hut bij den Grijzen Fuut. En als hij nu kwam—

Het was deze gedachte, die hem zoo ongerust deed kijken. En hij kon haar niet van zich afzetten op dezen dag, terwijl haar lach tot hem kwam als een vogellied. Dieu! In weerwil van haar zeventien jaren was zij nog heelemaal een kind! Zij kon zijn vreeselijke visioenen niet vermoeden. En de vrees, haar voor altijd op te wekken uit die mooie kinderdroomen, weerhield hem, haar de heele waarheid te vertellen, zoodat zij alles zou begrijpen. Neen,—dat zou niet gebeuren. Zijn ziel was vervuld van een groote, zachte liefde voor haar. Hij, Pierrot Du Quesne, zou over haar waken. En zij zou lachen, en zingen, en spelen en geen deel hebben aan de zwarte voorgevoelens, die zijn leven kwamen bederven.

Vandaag kwam uit het zuiden Mac Donald, de Gouvernements-kaartenmaker. Hij was een grijze man, met een frisschen lach en een rein hart. Twee dagen bleef hij bij Pierrot. Hij vertelde Nepeese over zijn dochters, thuis; over haar moeder, wie hij een grooter vereering toedroeg, dan welk schepsel ook ter wereld; en voor hij terugkeerde van zijn onderzoek naar den groei van een zekere dennensoort, nam hij fotografieën van de Wilg,  zooals hij haar voor het eerst gezien had op haar verjaardag, met hoog kapsel, de roode japon en de hooggehakte schoentjes. Hij nam de negatieven met zich mee en beloofde Pierrot, dat hij er hem op de een of andere wijze een afdruk van zou laten bezorgen. Aldus gaat het Lot te werk, op zijn zonderlinge en oogenschijnlijk onschuldige wijze, terwijl het web van zijn tragediën gespannen wordt.

Er volgden nu weken van kalmte en rust bij den Grijzen Fuut. Het waren heerlijke dagen voor Baree. In het begin was hij achterdochtig tegenover Pierrot. Na een poosje duldde hij hem en eindelijk begon hij hem te beschouwen als een deel van de hut en van Nepeese. Hij werd letterlijk de schaduw van de Wilg. Pierrot merkte deze aanhankelijkheid met groote voldoening op.

„Ah! nog maar een paar maanden—als hij dan M'sieu den agent naar de keel vloog!” prevelde hij op zekeren dag.

In September, toen hij zes maanden oud was, was Baree bijna even groot als Wolvin—zijn beendergestel was zwaar, zijn slagtanden lang, zijn borst breed, en met zijn kaken kon hij een been verbrijzelen alsof het een stok was. Nepeese bewoog zich nooit zonder dat hij bij haar was. Zij zwommen samen in de twee poelen—den poel in het bosch en den poel tusschen de rotsige wanden van de kloof. In het begin was Baree geschrokken als Nepeese van de rots sprong, waarvan zij Mc Taggart naar beneden had geduwd, maar na afloop van een maand had zij hem geleerd, haar na te springen. Laat in Augustus zag Baree voor het eerst leden van zijn eigen geslacht, buiten Kazan en Wolvin. Gedurende den zomer liet Pierrot zijn honden vrij rondloopen op een eilandje, in het midden van een meer, twee of drie mijlen verwijderd, en twee keer per week zette hij zijn netten uit om visch voor hen te vangen. Nepeese vergezelde hem op een van deze uitstapjes en nam Baree mee. Pierrot droeg zijn lange kariboedarmzweep. Hij verwachtte een gevecht. Maar er kwam er geen. Baree vloog met den troep mee op de visch af en at met hen mee. Dit beviel Pierrot.

„Hij zal een pracht van een sledehond zijn,” grinnikte hij.  „Het zou het beste zijn, hem een week met den troep samen te laten, Nepeese.”

Weerstrevend gaf Nepeese haar toestemming. Terwijl de honden nog druk aan hun visch bezig waren, trokken zij er stilletjes tusschenuit. Hun kano was al een heel eind weg, toen Baree ontdekte welke poets zij hem gespeeld hadden. Oogenblikkelijk sprong hij het water in en zwom hen achterna en de Wilg hielp hem in de kano te komen.

In het begin van September gaf een voorbijreizende Indiaan Pierrot bericht van Bush Mc Taggart. De agent was heel ziek geweest. Hij was op den dood af geweest door bloedvergiftiging, maar nu was hij weer beter. Bij het begin van den herfst drukte een nieuwe vrees Pierrot. Maar hij zeide er niets van aan Nepeese. De Wilg was den agent van Lac Bain bijna vergeten, want de heerlijkheid van den herfst zat haar in het bloed. Zij ging met Pierrot mee op lange tochten en hielp hem, een nieuwe vallenlijn aanleggen, die in gebruik zou genomen worden bij het vallen der eerste sneeuw en op deze tochten werd zij altijd door Baree vergezeld. Het meerendeel van haar vrijen tijd gebruikte zij om hem op te leiden voor sledehond. Zij begon met een leeren riem en een stok. Het kostte haar een heelen dag voor zij er Baree toe kreeg, den stok achter zich aan te sleepen, zonder dat hij zich ieder oogenblik omkeerde om er naar te bijten of te grommen. Daarna maakte zij nog een tweeden riem aan hem vast en liet hem twee stokken voortsleepen. Op deze wijze bereidde zij hem voor op het sledetuig, totdat, na veertien dagen, hij alles achter zich aansleepte, wat zij verkoos aan hem vast te binden. Pierrot bracht twee honden van het eiland mee naar huis en Baree werd met deze aan het oefenen gezet en hielp mee, de ledige dog-car voorttrekken. Nepeese was verrukt. Toen de eerste sneeuw viel klapte zij in de handen en riep tot Pierrot:

„Over een paar maanden zal ik den besten hond van den troep aan hem hebben, mon père!”

Nu was de tijd voor Pierrot aangebroken om te zeggen wat hij op het hart had. Hij glimlachte. Diantre—wat zou die  gemeene agent van Lac Bain woedend zijn als hij merkte hoe hij er tusschen genomen was! En toch—

Hij probeerde zijn stem gewoon en kalm te doen klinken.

„Van den winter stuur ik je weer naar school op Nelson House, ma chérie,” zeide hij. „Baree zal helpen je er heen te trekken, door de eerste zware sneeuw.”

De Wilg was bezig een knoop te leggen in Baree's riem en zij kwam langzaam overeind en keek Pierrot aan. Haar oogen waren groot en donker en kalm.

„Ik ga daar niet heen, mon père!”

Het was voor het eerst, dat zij Pierrot tegensprak—op deze manier. Het ontroerde hem. En hij had moeite haar blik uit te houden. Hij was niet knap in het overbluffen. Zij zag, waar hij aan dacht,—zij scheen in zijn hart te lezen—het leek of zij grooter werd. Haar adem kwam sneller en hij zag haar borst hijgen, Nepeese wachtte zijn antwoord niet af.

„Ik ga daar niet heen, mon père!” herhaalde zij met nog grooter beslistheid en boog zich opnieuw over Baree.

Schouderophalend sloeg hij haar gade. Alles bijeengenomen, had hij geen reden om blij te zijn? Zou het zijn hart geen pijn gedaan hebben als zij blij geweest was, bij de gedachte, hem te verlaten? Hij kwam naast haar staan en legde met groote teederheid zijn hand op haar glanzend haar. De Wilg glimlachte naar hem op. Zij hoorden het geklik van Baree's tanden, toen hij zijn snoet op den arm van de Wilg deed rusten. Voor het eerst sedert weken was de wereld met zonneschijn voor Pierrot vervuld. Toen hij naar de hut terugkeerde hield hij zijn hoofd hooger. Nepeese wilde hem niet verlaten! Hij lachte zachtjes. Hij wreef zich de handen. Zijn vrees voor den agent van Lac Bain was verdwenen. Staande bij de deur der hut keek hij nog eens om naar Nepeese en Baree.

„Alle Heiligen zijn geloofd!” mompelde hij. „Nu—nu—weet Pierrot Du Quesne wat hem te doen staat!”


 

XVI.
De stem van zijn ras.

Tegen het eind van September kwam Mac Donald, de kaartenmaker, in Lac Bain. Tien dagen lang was Gregson, de controleur, Bush Mc Taggart's gast geweest op den Post en in dien tijd was tweemaal het denkbeeld bij Marie opgekomen hem in zijn slaap te overvallen en te vermoorden. De agent zelf nam weinig notitie van haar, den laatsten tijd, een feit, dat haar gelukkig gemaakt zou hebben als Gregson er niet geweest was. Deze was bekoord door de schoonheid van het ranke Cree-meisje, en Mc Taggart, zonder jaloersch te zijn, moedigde hem aan. Hij had genoeg van Marie. Hij zeide dit aan Gregson. Hij zou graag van haar af willen en als Gregson haar soms met zich mee kon nemen, zou hij hem daarmee een grooten dienst bewijzen. Hij legde hem uit, waarom. Over een poosje, als de zware sneeuw zou beginnen te vallen, zou hij de dochter van Pierrot du Quesne gaan halen. In de vertrouwelijkheid van hun liederlijke vriendschap vertelde hij hem van zijn bezoek, van de manier, waarop hij ontvangen was, van het voorval bij de kloof. Maar ondanks dit alles, verzekerde hij Gregson, zou Pierrot's meisje spoedig te Lac Bain haar intrek nomen. Juist in dezen tijd kwam Mac Donald. Hij bleef maar één nacht over en zonder te weten, dat hij voedsel gaf aan een vuur, dat al gevaarlijk aan het gloeien was, liet hij het portretje achter, dat hij van Nepeese gemaakt had. Het was een uitstekende gelijkenis.

„Als u het soms aan het meisje kunt laten bezorgen zult u mij een groot plezier doen,” had hij tot Mc Taggart gezegd. „Ik heb er haar een afdruk van beloofd. Haar vader heet Du Quesne—Pierrot Du Quesne. U kent hem misschien wel. En het meisje—”

Mac Donald maakte zich warm bij de beschrijving hoe mooi zij er dien dag had uitgezien in dat roode japonnetje, dat er op de fotografie zwart uitzag. Hij vermoedde niet, hoe dicht bij het  kookpunt Mc Taggart's bloed was. Den volgenden dag vertrok Mac Donald naar Norway House. Mc Taggart liet het portretje niet aan Gregson zien. Hij verborg het en, dien nacht, bij het schijnsel der lamp, bekeek hij het met gedachten, die hem met koortsachtige onrust vervulden en—een groeiende vastberadenheid. Er was maar één manier. Hij had dit plan al weken met zich omgedragen en dit portretje gaf den doorslag. Hij durfde zijn geheim zelfs Gregson niet toefluisteren. Maar het was de eenige manier. Zij zou hem Nepeese geven. Maar—hij zou moeten wachten op de zware sneeuw, tot het midden in den winter was. Deze sneeuw begraaft tragediën het diepst. Hij was blij, toen Gregson den kaartenmaker naar Norway House volgde. Uit beleefdheid begeleidde hij hem een dagreis ver. Toen hij terugkwam, kwam hij tot de ontdekking, dat Marie hem ontvlucht was. Daar was hij ook blij om. Hij zond een renbode met een vracht presenten naar haar familie en de boodschap: „Sla haar niet. Houd haar bij u. Zij is vrij.”

Tegelijk met de drukte en de beweging, die de aanvang van het vallen-seizoen meebracht, begon Mc Taggart zijn huis in orde te maken voor Nepeese's komst. Hij kende haar smaak, waar het netheid en een paar andere kleinigheden betrof. Hij liet de muren wit schilderen met de verf, die voor zijn booten bestemd was geweest. Sommige gedeelten werden afgebroken, andere nieuw opgetrokken; de Indiaansche vrouw van zijn voornaamsten boodschapper maakte gordijnen voor de ramen en hij sleepte een kleine gramofoon in de wacht, die doorgezonden had moeten worden naar Lac la Biche. Hij koesterde geen twijfel en telde de dagen.

Daarginds bij den Grijzen Fuut hadden Pierrot en Nepeese het druk met allerlei zaken tegelijk, zoo druk, dat Pierrot dikwijls zijn vrees voor den agent van Lac Bain vergat en de Wilg er heelemaal niet meer aan dacht. Het was Jachtmaand en het winterjachtseizoen naderde. Nepeese drenkte zorgvuldig een honderdtal vallen in kokend kariboevet, met bevervet vermengd, terwijl Pierrot nieuwe klemmen gereedmaakte en uitzette. Als  hij langer dan een dag uit de hut dacht weg te blijven nam hij haar altijd met zich mee. Maar in de hut zelf viel ook heel wat te doen, want Pierrot, zooals de gewoonte was bij al zijn broeders in het noorden, begon niet aan zijn toebereidselen voor de herfst in de lucht zat. De sneeuwschoenen moesten hersteld worden, hout gehakt, om het bij de hand te hebben tegen het aanbreken van den winterstorm; de hut goed nagezien worden en dichtgestopt, nieuw tuig gemaakt, de messen, die bij het afstroopen van huiden gebruikt werden, opnieuw geslepen en winter-mocassins vervaardigd—honderd-en-één zaken moesten geregeld worden, zoo bijvoorbeeld ook het vleeschrooster in orde gemaakt, aan de achterzijde der hut, waar, van het invallen der koude af tot aan het einde toe, de bouten van het wildbraad, van den kariboe en den eland zouden hangen, als winterprovisie voor hun gezinnetje en later, als de visch schaarscher zou worden, ook het rantsoen voor de honden. In de drukte van dit alles kon Nepeese onmogelijk zooveel aandacht aan Baree schenken als in de voorafgegane weken. Zij speelden niet zoo veel, ook zwommen zij niet meer samen, want elken morgen lag er ijzel op den grond en ook het water werd ijskoud; zij dwaalden niet meer tot diep in de bosschen, op zoek naar bloemen en bessen. Urenlang lag Baree nu aan de voeten van de Wilg en keek hoe haar slanke vingers de sneeuwschoenen verstelden en nu en dan hield Nepeese op en boog zich voorover om haar hand op zijn kop te leggen en even tegen hem te praten—soms in haar zoetvleiend Cree, soms in het Engelsch of in haar vader's Fransch. Het was haar stem, die Baree had leeren begrijpen en de beweging van haar lippen, haar gebaren, de houding van haar lichaam, haar veranderende stemmingen, die schaduw of zonlicht op haar gelaat teweeg brachten. Hij wist, wat het beteekende, wanneer zij glimlachte; hij schudde zich en sprong soms vroolijk in het rond, wanneer zij lachte; haar geluk was een deel van hem en een bestraffend woord van haar erger dan een slag. Twee keer had Pierrot hem geslagen en beide malen was Baree achteruit gesprongen en had hem met een woedenden grauw en ontbloote slagtanden geantwoord,  terwijl de haren op zijn rug als een borstel overeind stonden. Als een van de andere honden hem dit geleverd had zou Pierrot hem half vermoord hebben. Het zou opstand beteekend hebben en de man moest het gezag in handen hebben. Maar Baree was altijd veilig voor hem. Een lichte aanraking van Nepeese's hand, een enkel woord van haar en de haren op zijn rug zegen weer neer en het grommen in zijn strot bedaarde.

Pierrot was er volstrekt niet boos om.

Dieu! ik zal nooit zoo ver gaan om te probeeren dàt uit hem te ranselen,” mompelde hij. „Hij is en blijft een woesteling—een wild dier—en toch haar slaaf. Voor haar zou hij een moord begaan!

En zoo kwam het dus door Pierrot zelf—en zonder dat hij er de reden voor opgaf—dat Baree niet tot een sledehond opgevoed werd. Hij mocht zijn vrijheid behouden. Hij werd nooit vastgebonden zooals de anderen. Nepeese was er blij om, maar zij giste haar vader's beweegreden niet. Pierrot grinnikte in zichzelf. Zij zou nooit weten, waarom hij er voor zorgde, dat Baree altijd achterdocht voor hem bleef koesteren, die aan haat grensde. Het had veel overleg en slimheid van zijn zijde tot grondslag. Hij redeneerde aldus:

Als hij mij haat, zal hij alle andere mannen haten. Mey-oo! Dat is best.”

Zoo keek hij in de toekomst—voor Nepeese.

En toen brachten de laatste herfstnachten en de eerste vriesnachten van de Jachtmaand de groote verandering bij Baree teweeg. Het was onvermijdelijk. Pierrot wist, dat het gebeuren zou en den eersten nacht toen Baree zijn kop achterover wierp en omhoog huilde tegen de maan bereidde hij er Nepeese op voor.

„Hij is een wilde hond, Nepeese,” zeide hij tot haar. „Hij is een halve wolf en hij zal hun neigingen krijgen. Hij zal het bosch in willen en nu en dan zal hij er van door gaan. Maar we moeten hem niet vastleggen. Hij zal terugkomen. Ja,—hij zal terugkomen!” En hij wreef zich in het maanlicht de handen tot zijn gewrichten kraakten.

 

De roepstem kwam tot Baree, zooals een dief langzaam en voorzichtig naar een verboden plaats toesluipt. Hij begreep haar eerst niet. Zij maakte hem zenuwachtig en rusteloos, zoo zenuwachtig, dat Nepeese hem meermalen in zijn slaap zachtjes hoorde huilen. Hij wachtte op iets. Wat was het? Pierrot wist het en glimlachte op zijn ondoorgrondelijke manier. En toen gebeurde het. Het was nacht—een prachtige nacht, vol maan- en sterrenlicht en de aarde werd met een vlies van ijs overdekt. En heel uit de verte drong zij tot hem door—de roepstem van den troep! Nu en dan, gedurende den zomer had hij het gehuil gehoord van een eenzamen wolf, maar dit was de troep—en toen dit gehuil op hem af kwam golven, door de uitgestrekte stilte en de geheimzinnigheid van den nacht als een woeste zang, die bij elke Jachtmaand gedurende ontelbare eeuwen was teruggekomen, wist Pierrot, dat voor Baree eindelijk en ten laatste datgene was gekomen, waarop hij gewacht had. In een oogwenk besefte Baree het. Zijn spieren spanden zich strak als dikke koorden toen hij zich oprichtte en in het maanlicht stond, kijkend in de richting, vanwaar dit geheimzinnige en opwindende geluid gekomen was. Zij konden hem zachtjes hooren janken en Pierrot, zich voorover buigend om zooveel mogelijk van het licht van den nacht gebruik te kunnen maken, kon hem zien rillen.

„Het is mee—koo!” sprak hij fluisterend tot Nepeese.

Dàt was het—de stem des bloeds, die tot Baree sprak; niet alleen de stem van het tegenwoordige geslacht, maar die van Kazan, Wolvin en van tallooze van hun voorzaten. Het was de stem van zijn geslacht. Dit had Pierrot gefluisterd en hij had gelijk. In den gouden nacht wachtte de Wilg, want zij had het hoogste ingezet en zij zou dus het meeste winnen of verliezen. Zij gaf geen geluid, antwoordde niet op het gezegde van haar vader, op zachten toon geuit, maar hield haar adem in en sloeg Baree gade toen hij langzaam, voetje voor voetje, in de schaduw weggleed. Een paar oogenblikken later was hij verdwenen. Toen wierp zij het hoofd in den nek en, terwijl haar oogen met de sterren wedijverden in glans, riep zij:

 

„Baree! Baree! Baree! Baree!”

Hij moest pas aan den zoom van het bosch geweest zijn, want binnen eenige sekonden was hij terug aan haar zijde. Maar hij was regelrecht op haar aan komen rennen, als een pijl uit den boog en hij jankte, naar haar gelaat kijkend. Nepeese legde haar handen op zijn kop.

„U hebt gelijk, mon père,” zeide zij. „Hij zal nu met de wolven meegaan, maar hij komt zeker terug. Hij zal nooit lang van me wegblijven.” Met haar eene hand nog steeds op zijn kop, wees zij met de andere naar de pikzwarte duisternis van het bosch. „Ga maar naar hen toe, Baree!” fluisterde zij. „Maar je moet terugkomen. Je moet, hoor Cheamao!”


Zij trad met Pierrot de hut weer binnen, zij sloten de deur achter zich en Baree bleef alleen. Er heerschte een lange stilte. In deze stilte kon hij de zachte geluiden van den nacht hooren, het rammelen van de kettingen, waarmee de honden vastgeklonken waren, het onrustige woelen, dat zij deden, het gesuis der vleugels van een voorbijvliegenden vogel, den adem van den nacht zelf. Want deze nacht, zelfs in zijn groote rust, scheen voor Baree te leven. Hij begaf er zich opnieuw in en dicht bij het bosch bleef hij weer stilstaan om te luisteren. De wind was gedraaid en de klagelijke, opwindende kreet van den troep werd er op voortgestuwd.

Ver in het westen wendde een eenzame wolf zijn snoet hemelwaarts en antwoordde op den verzamelkreet van zijn stam en toen kwam uit het oosten een dergelijk geluid, zoo ver van de hut verwijderd, dat het wel een echo leek, die wegstierf in de uitgestrektheid van het duister. Er smoorde een geluidje in Baree's strot. Hij wierp den kop omhoog. Recht boven hem stond de Roode Maan, hem uitnoodigend de geheimzinnige wereld te gaan bewandelen. Het geluid in zijn strot zwol aan en langzaam nam het toe in kracht, totdat zijn antwoord opsteeg naar de sterren. In de hut hoorden Wilg en Pierrot het. Pierrot haalde de schouders op.

 

„Hij is weg,” zeide hij.

„Ja, hij is weg, mon père,” antwoordde Nepeese door het venster turend.


XVII.
De uitgestootene.

Het donkere bosch hield niet meer zooals vroeger verschrikkingen in voor Baree. Dezen nacht was zijn Jachtkreet opgestegen naar de sterren en de maan en met dien kreet had hij voor het eerst duisternis en ruimte getart, het was zijn waarschuwing voor alle bewoners der wildernis, zijn toetreden tot de Broederschap. In dien kreet, en in de antwoorden, die hij er op ontving, voelde hij een nieuwe macht—de zekerheid, hem door de natuur geschonken, dat de bosschen en de dieren, die er in huisden, niet langer vreesaanjagend voor hem waren, maar dat alles hem vreesde. Daarginds, ver buiten het gebied, dat bij de hut behoorde, en onder Nepeese's invloed uit, was alles, wat zijn wolvenbloed op het oogenblik het meest verlangde: gezelschap van leden van zijn eigen geslacht, de opwinding van het avontuurlijke, het roode, zoete bloed van de jacht—en de paring. Dit laatste was het sterkst in hem van al die onbekende verlangens en toch begreep hij er het allerminste van.

Hij liep recht het donkere noordwesten in, laag onder de struiken doorsluipend, met hangenden staart en gespitste ooren—geheel en al de houding van den wolf, zooals hij er bij nacht op uittrekt. De troep was het noorden ingetrokken en reisde sneller dan hij, zoodat hij na een half uur hem niet meer kon hooren. Maar het gehuil van den eenzamen wolf uit het westen was naderbij gekomen en drie maal gaf Baree er antwoord op. Na verloop van een uur hoorde hij den troep opnieuw, die naar het zuiden zwenkte. Pierrot zou gemakkelijk begrepen hebben, waarom. Hun prooi had zich in veiligheid weten te brengen in  een meer, of aan den overkant er van en de muhekuns waren achter een nieuw spoor aan. Nu was Baree niet meer dan een kwart mijl van den eenzamen wolf verwijderd, maar deze was een oud gediende, trok, door ondervinding geleid, in de richting van den troep voort, zijn weg zóó uitkiezend, dat hij dien steeds wat vóór bleef. Dit was een kunstje van de Broederschap, dat Baree nog leeren moest, en de uitslag van zijn onwetendheid en gebrek aan doorzicht was, dat hij binnen het volgende half uur vlak bij den troep raakte, tot tweemaal toe, en hem toch niet wist te bereiken. Eindelijk volgde een lange stilte, die bleef aanhouden. De troep had zijn prooi gedood en gaf geen enkel geluid meer, nu hij aan zijn feestmaal was.

De rest van den nacht zwierf Baree alleen rond, tenminste tot het tijdstip, waarop de maan sterk begon te verbleeken. Hij was nu ver weg van de hut en zijn weg was onregelmatig en met vele zwenkingen gegaan, maar hij werd ditmaal niet gekweld door het troostelooze gevoel, verdwaald te zijn. De laatste twee of drie maanden was zijn oriënteeringsvermogen sterk ontwikkeld, dat „zesde zintuig”, dat de duif onfeilbaar den weg doet vinden, dien zij nemen moet en een beer regelrecht doet afgaan op de plek, waar hij het vorige jaar zijn overwinteringshol gevonden heeft. Hij had Nepeese niet vergeten. Meermalen had hij zijn kop omgedraaid en gejankt en altijd had hij het gedaan in de richting, waar de hut lag. Maar hij keerde niet terug. Naarmate de nacht voortduurde, bleef zijn zoeken naar dat geheimzinnige iets, wat hij niet gevonden had, aanhouden. Zijn honger was, zelfs toen de maan verbleekte en de grauwe dageraad aanbrak, niet hevig genoeg om hem naar voedsel te doen zoeken. Het was koud en het leek nog kouder toen de glans van de maan en de sterren wegstierf. Onder zijn zachtgekussende pooten had zich, vooral op open plekken, een dik wit tapijt gevormd, waarin zoo nu en dan duidelijk de sporen van zijn nagels te zien waren. Hij had urenlang gestadig doorgereisd en hij was moe, toen het begon te dagen. En toen kwam het oogenblik, dat Baree, met een scherp toeklappen van zijn kaken, stokstijf staan bleef.

 

Eindelijk was zij dan toch gekomen—de ontmoeting met datgene waarnaar hij gezocht had. Het gebeurde op een open plek, die verlicht werd door het koude morgenlicht, op een kleinen heuvel, die op het Oosten uitzag. Met haar kop naar hem toegewend en naar hem uitkijkend, toen hij van uit de schaduw te voorschijn kwam, zijn reuk in haar neusgaten, stond Maheegun, de jonge wolvin. Baree had haar niet geroken, maar hij zag haar dadelijk, toen hij van uit de balsemstruiken op de vlakte trad. Hij bleef stilstaan en een volle minuut lang bewoog geen van beiden een spier of scheen ook maar te ademen. Zij scheelden geen paar weken in leeftijd, maar toch was Maheegun verreweg de kleinste van de twee; haar lijf was langer, maar ook slanker; zij stond op tengere pooten, die wel vossepooten geleken en de welving van haar rug was als een licht gekromde boog, wat aanduidde, dat zij zich zoo snel als de wind kon voortbewegen. Zij stond gereed op de vlucht te slaan, zelfs toen Baree zijn eerste passen in haar richting deed en toen ontspande zich haar lijf heel langzaam en toen hij dichter naderde stonden haar ooren niet meer zoo achterdochtig overeind en vielen eindelijk plat neer. Baree jankte even. Zijn eigen ooren stonden recht overeind, zijn kop was vol levendigheid, zijn staart was ruig en stond omhoog. Slimheid, zoo al geen listigheid, maakte al deel uit van zijn mannelijk overwicht en hij zette niet te veel haast achter de zaak, in het begin.

Hij was op vijf voet afstand van Maheegun gekomen toen hij, als bij toeval, zich van haar afwendde en naar het oosten begon te turen, waar fijne roode en gouden lijntjes de komst van den dag aankondigden. Eenige oogenblikken bleef hij snuiven en rondkijken en stak zijn neus in den wind met grooten ernst, alsof hij zijn nieuwe kennis aan het verstand wilde brengen—zooals zoo menig tweebeenig dier vóór hem gedaan heeft—dat hij toch eigenlijk een persoon van zoo buitengewoon veel belang was in de wereld. En Maheegun geraakte er naar behooren van onder den indruk. Baree's bluf werkte even doelmatig als de bluf van tweebeenige dieren. Hij snoof met zulk een opgewonden en  achterdochtigen ijver de lucht op, dat Maheegun's ooren zich opnieuw spitsten en zij mee begon te snuiven; hij keerde zijn kop zoo nadrukkelijk van punt tot punt verder, dat vrouwelijke nieuwsgierigheid haar er toe aandreef hetzelfde te doen en toen hij even jankte, alsof hij iets geheimzinnigs in die lucht ontdekte, wat zij met geen mogelijkheid begrijpen kon, klonk er een antwoordend geluidje in haar strot, maar dit was gesmoord en zacht, zooals de uitroep van een vrouw, die niet weet of zij haar heer en meester mag storen of niet. Toen Baree's scherpe ooren dit geluid opvingen stevende hij op haar af, met lichte, trippelende passen en het volgende oogenblik beroken zij elkanders neus.


Toen de zon opging, een half uur later, bevonden zij zich nog steeds op het heuvelachtige gedeelte in die open plek, met den zoom van het bosch beneden hen en in de verte een vlakte, die er, in zijn mantel van vorst, uitzag als een lijkwade. De eerste roode gloed van den dageraad vertoonde zich en naarmate de zon hooger rees werd het uitzicht van de vlakte minder doodsch.

Baree noch Maheegun voelden neiging, zich te bewegen en een paar uren lang bleven zij zich koesteren op de helling, met wijdgeopende oogen rondkijkend in de hier en daar met bosch bedekte, uitgestrekte vlakte, die het voorkomen had van een groote zee. Maheegun had ook getracht, den jagenden troep te bereiken en, evenals Baree, was het haar mislukt. Zij waren moe, een beetje ontmoedigd en hongerig—maar toch aan den anderen kant opgewonden door verwachting en rusteloos door de nieuwe en vreemde gewaarwording, een gezel gevonden te hebben. Wel zesmaal stond Baree op en begon om Maheegun heen te snuffelen, terwijl deze in de zon lag, zachtjes tegen haar jankend en haar zachte huid met zijn snoet aanrakend, maar een tijdlang lette zij weinig op hem. Eindelijk stond zij op en volgde hem. En dien geheelen dag zwierven en rustten zij tezamen. Wederom viel de nacht in.

Deze was zonder maan en sterren. Grijze wolkenmassa's gleden langzaam uit het noorden en westen langs en er was ternauwernood  een zacht gefluister van den wind in de boomtoppen. De sneeuw begon tegen de schemering zwaar te vallen en vormde een dikke laag. Het was niet koud. Maar het was windstil. Zoo stil was het rondom, dat Baree en Maheegun na elke paar meters dat zij waren voortgeloopen stil bleven staan om te luisteren. Op deze wijze trokken alle nachtelijke zwervers uit het bosch, als zij van verblijfplaats veranderden. Het was het begin van de Groote Sneeuw. Voor de vleeschetende dieren uit de bosschen, geklauwd en gevleugeld, beteekende de Groote Sneeuw het begin van de winterpret, bestaande uit slachting en vreetpartijen, uit woeste avonturen in de lange nachten, uit onbarmhartige gevechten op de bevroren paden. De dagen van het voortbrengen, van moederschap—de vrede van lente en zomer—waren voorbij; uit de lucht kwam het ontwaken in het Noorden, de roepstem van alle vleeschetende schepselen om zich klaar te maken voor de Lange Jacht en in de eerste siddering er van bewogen de dieren zich nog maar weinig, dien nacht, en dan nog achterdochtig en waakzaam.

Hun jeugd maakte dit alles nieuw voor Baree en Maheegun; hun bloed stroomde snel, hun pooten vielen zacht op den grond neer, hun ooren waren gestemd tot het opvangen van het geringste geluid. Bij het begin van de Groote Sneeuw voelden zij den opwindenden harteklop van een nieuw leven. Het verlokte hen, steeds verder te gaan. Het verleidde hen, op avontuur uit te gaan in die witte, stille geheimzinnigheid en gedreven door de onrust en verlangens der jeugd, trokken zij door. De sneeuw werd dieper onder hun pooten. Op open plekken moesten zij er tot aan de knieën doorwaden—en zij bleef doorvallen in een uitgestrekte witte wolk, die gestadig uit den hemel viel. Het was bijna middernacht toen zij ophield. De wolken dreven weg van de maan en de sterren en langen tijd stonden Baree en Maheegun onbeweeglijk op een helling neer te kijken op een verrukkelijk mooie wereld.

Nooit hadden zij zoover kunnen zien, behalve bij daglicht. Onder hen was de vlakte. Zij konden de bosschen zien, alleenstaande  boomen, die als schaduwen uit de sneeuw opstaken, een riviertje—nog niet bevroren—schitterend als glas waarin vuur weerspiegeld wordt. Baree ging op dit riviertje aan. Hij dacht niet meer aan Nepeese en hij jankte van onderdrukte blijdschap toen hij halverwege staan bleef en zich omkeerde om Maheegun te besnuiven. Hij verlangde in de sneeuw om-en-om te rollen en met zijn gezellin te stoeien; hij verlangde te blaffen, zijn kop op te gooien en te huilen, zooals hij tegen de Roode Maan gehuild had, daarginds bij de hut. Maar er was iets, dat hem weerhield, deze dingen te doen. Misschien was het Maheegun's gedrag. Zij nam zijn vriendelijkheden stokstijf in ontvangst. Een paar keer leek zij wel bang te worden; tweemaal had Baree haar tanden op elkaar hooren klikken, sedert zij den heuvelrug beklommen waren.

Gedurende den vorigen avond en den nacht was hun vriendschap intiemer geworden, maar nu begon Maheegun een merkwaardig koele houding aan te nemen. Pierrot zou dit hebben kunnen verklaren. Met de witte sneeuw onder en rondom zich, en de schitterende maan en sterren boven zich, had Baree, evenals de nacht, een verandering ondergaan. Zijn vel zag er uit als gepolijst git. Elk haar van zijn lijf glinsterde zwart. Zwart! Dat was het. En de natuur trachtte Maheegun te doen gevoelen, dat van alle schepselen, die haar ras haatte, zwarte dieren de meest gehate en gevreesde waren. Zij wist dit niet door ondervinding, maar door instinkt—dit sprak tot haar van de eeuwenoude veete tusschen den grijzen wolf en den zwarten beer. En Baree's vel was in het maanlicht en de sneeuw zwarter dan Wakayoo's vacht ooit geweest was, zelfs in de goede vischdagen van Mei. Voordat zij de groote vlakte bereikt hadden, was de jonge wijfjeswolf Baree zonder aarzelen gevolgd; nu was er een groeiende onzekerheid en besluiteloosheid in haar manieren en tweemaal stond zij stil en deed alsof zij Baree zonder zich wilde laten verder gaan.

Een uur nadat zij de vlakte betreden hadden, kwamen plotseling uit het westen de geluiden van den wolventroep tot  hen. Zij waren niet ver af, misschien een mijl, en het snelle, korte blaffen, dat na hun eerste wilde uitbarsting volgde, gaf er blijk van, dat de langtandige jagers plotseling een prooi gezien hadden—een kariboe of een jongen eland—en dien nu dicht op de hielen zaten. Toen zij de stem van haar eigen stam hoorde, legden Maheegun's ooren zich plat op haar kop en ging zij er vandoor als een pijl uit den boog. De onverwachtheid van deze beweging en de snelheid van haar vlucht gaven haar een grooten voorsprong op Baree, toen zij over de vlakte stoven. Zij rende in den blinde voort, begunstigd door het geluk. Voor een tusschenpoos van misschien vijf minuten was de troep zoo dicht bij hun doel, dat zij geen geluid gaven en de jacht nam een zwenking en kwam regelrecht op Baree en Maheegun af. Baree was niet meer dan zes lichaamslengten achter de jonge wolvin, toen een gekraak in het kreupelhout vlak naast hen, hen zóó plotseling stil deed staan, dat zij de sneeuw openreten met hun schrapgezette pooten. Tien sekonden later brak de jonge kariboe door het struikgewas heen en schoot pijlsnel de vlakte over, op nog geen twintig meter afstands van de plek, waar zij stonden. Zij konden hem hooren hijgen toen hij verdween. En daarna volgde de troep.

Bij het gezicht van deze snelbewegende grijze lijven, sprong Baree's hart hem naar de keel. Hij vergat Maheegun en dat zij van hem was weggeloopen. De maan en de sterren verdwenen uit zijn bestaan. Hij voelde niet langer de koude van de sneeuw onder zijn pooten. Hij was wolf—geheel en al wolf. Met den warmen reuk van den kariboe in zijn neusgaten en den hartstocht om te dooden als vuur in zich brandend, zette hij den troep achterna. Zelfs hierbij was Maheegun hem nog wat vóór. Hij miste haar niet—in de opwinding van zijn eerste jacht voelde hij niet langer de begeerte, haar aan zijn zijde te hebben. Al heel spoedig kwam hij tot de ontdekking, dat hij zijde aan zijde voortdraafde naast een van de grijze monsters van den troep; een halve minuut later schoot een nieuwe mede-jager uit de struiken te voorschijn en toen een tweede en daarna een derde. Nu en dan rende hij schouder aan schouder met zijn nieuwe metgezellen;  hij hoorde hun onderdrukt gejank van opwinding; het dichtklappen van hun kaken—en in het gouden maanlicht voor hem uit het zware neerploffen van den kariboe, als hij over heesters en omgevallen boomstammen sprong, in dezen jacht op leven en dood. Het was alsof hij altijd bij den troep had behoord. Hij had er zich als vanzelf sprekend bijgevoegd, zooals andere losse wolven dit gedaan hadden; zij hadden er geen drukte over gemaakt, zij hadden hem niet, zooals Maheegun in de vlakte, welkom geheeten, maar hem ook geen vijandigheid betoond. Hij behoorde bij deze schrale, snelvoetige uitgestootenen der oude bosschen en zijn eigen kaken klapten ook op elkander en zijn bloed golfde heet, toen de reuk van den kariboe sterker werd en het geluid van zijn neerploffend lichaam duidelijker.

Het scheen den kariboe toe, dat zij hem vlak op de hielen zaten, toen zij weer de vlakte inzwenkten, een dorre vlakte, zonder een boom of struik, schitterend in het licht van maan en sterren. Over het nog onbetreden sneeuwtapijt spoedde de kariboe zich voort, nauwelijks honderd meter voor den troep uit.

Nu volgden de twee aanvoerders niet langer recht in het spoor, maar maakten een hoek, naar rechts en links van den achtervolgde en als goedgeoefende soldaten verdeelde de troep zich en spreidde zich waaiersgewijs uit, voor den laatsten aanval. De twee uiteinden van den waaier kromden zich en sloten den kariboe in, totdat de aanvoerders op gelijke hoogte met hem meerenden, met vijftig of zestig voet tusschenruimte. Op deze wijze vormde de troep, handig en snel en met vreeselijke nauwkeurigheid, een hoefijzervormige linie van slagtanden, waaraan maar op één manier te ontkomen was en wel door rechtuit te blijven gaan. Het beteekende den dood voor den kariboe, als hij ook maar een halven graad te veel naar rechts of links hield. Het was de plicht van de aanvoerders, de uiteinden van het hoefijzer dichter naar elkaar toe te leiden, zoo dicht tot zij beiden den noodlottigen uitval naar de kniepeezen konden doen. Daarna was de zaak eenvoudig genoeg. De troep zou den kariboe eenvoudig op het lijf vallen als een overstrooming.

 

Baree had een plaats gevonden aan het breedste gedeelte van de linie, zoodat hij tamelijk wel in de achterhoede was, toen de climax kwam. De vlakte ging plotseling schuin naar beneden. Recht vooruit zag de kariboe water glinsteren—een zachte schittering onder den sterrenglans en bij het gezicht daarvan spande hij zijn laatste, hem begevende krachten in. Veertig sekonden zouden beslissen over zijn leven of dood. Baree voelde sterk de spanning van deze oogenblikken en spoedde zich naar voren, terwijl een van de aanvoerders een sprong deed naar de kniepeezen van den jongen stier. Hij miste. Een tweede wolf probeerde hetzelfde. Beiden hadden hun sprong gemist. Er was geen tijd voor anderen, om hun plaatsen in te nemen. Aan het verbrokkelende gedeelte van den hoef hoorde Baree den zwaren plons, toen de kariboe in het water plofte. Terwijl hij zich weer bij den troep voegde, een razende, schuimbekkende horde, was Napamoos, de jonge kariboestier, middenin de rivier en zwom gelijkmatig naar de overzijde.

Toen stond Baree plotseling weer naast Maheegun. Zij hijgde, haar roode tong hing haar uit de open kaken, maar toen zij zijn nabijheid bemerkte, bracht zij ze met een klap weer op elkander en sloop haastig midden tusschen de teleurgestelde wolvenbende, die geheel buiten adem was. De wolven waren in een kwaad humeur, maar Baree was hiervan niet doordrongen. Nepeese had hem geleerd, als een otter in het water te springen en hij begreep niet, waarom dit smalle riviertje hen tot stilstand gebracht had. Hij liep langs den oever naar beneden en stond tot aan zijn buik in het water, een oogenblik opkijkend naar de woeste bende boven zich en zich er over verbazend, dat zij hem niet volgde. En hij was zwart—zwart. Hij klom weer naar boven en voegde zich bij hen en voor het eerst merkten zij hem op.

Hun onrustige bewegingen bedaarden. Zij bleven stokstijf staan van verbazing en belangstelling. Hun tanden sloten zich knarsend op elkaar. Een eindje verder zag Baree Maheegun staan, met een grooten grijzen wolf naast zich. Hij ging weer naar haar toe en ditmaal bleef zij staan, haar ooren plat op haar  kop liggend, totdat hij haar nek besnuffelde. En toen, met een vinnigen grauw, beet zij naar hem. Haar tanden zonken diep in het zachte vleesch van zijn schouder en verschrikt door het onverwachte van haar aanval, gaf hij een schreeuw. Het volgende oogenblik wierp de groote grijze wolf zich op hem.

Opnieuw overvallen en onverwachts viel Baree op den grond, met den wolf aan zijn keel. Maar hij had het bloed van Kazan in zich, den lichaamsbouw en de spieren van Kazan en voor het eerst van zijn leven vocht hij zooals Kazan gevochten had, dien verschrikkelijken dag op de Zonnerots. Hij was jong; hij moest de sluwheid en de krijgslisten van dezen veteraan nog leeren; maar zijn kaken waren als de ijzeren klampen, die Pierrot gebruikte voor zijn berenvallen en er was een plotselinge blinde woede in zijn hart, en begeerte om te dooden, die alle gevoelens van pijn of vrees overheerschte. Dit gevecht zou, als alles eerlijk toegegaan was, geëindigd zijn met de overwinning van Baree, ondanks zijn jeugd en onervarenheid. De troep had behooren af te wachten; het was de wet van den troep—totdat een van de twee het opgaf. Maar Baree was zwart. Hij was een vreemdeling, een indringer, een schepsel, dat zij ontdekt hadden op een tijdstip, dat hun bloed kookte van woede en teleurstelling, omdat zij hun prooi gemist hadden.

Een tweede wolf kwam er bij, Baree verraderlijk van opzij aanvallend en terwijl hij daar in de sneeuw lag en den voorpoot van zijn eersten vijand duchtig knauwde, wierp de heele bende zich tegelijk op hem. Zulk een aanval zou den jongen kariboestier in minder dan een minuut het leven gekost hebben. Elke tand zou raak gebeten hebben. Het werd Baree door de omstandigheid, dat hij onder zijn eerste twee aanvallers lag, bespaard, dadelijk in stukken gescheurd te worden. Hij wist, dat hij voor zijn leven vocht. De wilde horde rolde grauwend over hem heen; hij voelde de brandende pijn van tanden, die zich in zijn vleesch begroeven; hij werd half gesmoord, honderd messen schenen in hem te steken en toch gaf hij geen geluid, geen smartkreet ontsnapte hem in de ontzetting en hopeloosheid van dit alles. Het zou spoedig  afgeloopen geweest zijn, als de worsteling niet vlak bij den oever geweest was. Een gedeelte van den zanderigen grond bezweek en Baree rolde met den halven troep op zich de helling af. Oogenblikkelijk flitste de gedachte aan den kariboe, die zich door het water had weten te redden, door zijn brein. Voor een enkel oogenblik had deze zandinstorting hem van de bende wolven bevrijd en in die tusschenruimte nam hij een grooten sprong, over de grijze ruggen van zijn vijanden heen en kwam in het diepe water van den stroom terecht. Achter hem klapten een half dozijn kaken dicht—in de lucht. En zooals het den kariboe gered had, redde dit water, glinsterende onder het licht van maan en sterren, ook Baree het leven.

Het riviertje was niet meer dan honderd voet in oppervlakte, maar Baree kon toch maar met de uiterste krachtsinspanning den overkant bereiken. Vóór hij zich aan land sleepte, had hij den omvang van zijn wonden nog niet gevoeld. Zijn eenen achterpoot kon hij niet gebruiken, zijn linker schouder lag open tot op het been, zijn kop en lijf waren opengehaald en terwijl hij langzaam wegkroop van den waterkant, vormde hij een spoor in de sneeuw, dat rood zag van het bloed. Het druppelde van zijn hijgende kaken, waartusschen ook zijn tong bloedde; liep langs zijn pooten en flanken en buik en druppelde van zijn ooren, waarvan één zoo gehavend was, alsof men er met een mes van afgesneden had. Zijn instinkten waren verdoofd, zijn gezicht beneveld, alsof er een mist voor zijn oogen hing. Hij hoorde niet het teleurgestelde huilen van den wolventroep aan den anderen kant der rivier eenige minuten later en hij bemerkte niet langer het bestaan van maan en sterren. Half dood sleepte hij zich verder, tot hij bij toeval een groepje dwergsparren ontdekte. Hier sleepte hij zich in en viel toen neer, volkomen uitgeput.

Verminkt, met litteekens die fel hem brandden, lag hij door de hevig opvlammende koorts op het randje van den dood.

Toch overwon het leven; de koorts verminderde en tegen den middag stond hij op. Hij was zwak en wankelde op zijn pooten. Zijn eene achterpoot sleepte hem nog steeds na en hij werd door  pijn gemarteld. Maar het was een schitterende dag. De zon was warm. De sneeuw was aan het smelten.

De hemel geleek een groote blauwe zee en de levensvloed stroomde weer warm door zijn aderen. Maar nu waren, voor altijd, zijn verlangens veranderd en zijn voortdurend zoeken was geëindigd. Een roode woestheid blonk in zijn oogen, terwijl hij gromde in de richting, waar zijn gevecht met de wolven den vorigen nacht had plaats gehad. Zij waren niet langer van hetzelfde ras als hij. Zij waren niet langer van hetzelfde bloed. Nooit zou de jachtroep meer aantrekkingskracht op hem uitoefenen of de stem van den troep dat oude verlangen bij hem opwekken. Er was iets nieuws in hem geboren, een onvernietigbare haat tegen al wat wolf was, een haat, die zou aangroeien tot bijna een organisch ongemak, iets dat hij nooit heelemaal kwijt was en dat om weerwraak riep. Den vorigen nacht was hij tot hen gekomen als een kameraad. Vandaag was hij een uitgestootene. Gewond en verminkt, litteekens met zich meedragend, die nooit meer zouden verdwijnen, had hij zijn les van de wildernis geleerd. Morgen en overmorgen, en tallooze dagen daarna, zou deze les hem versch in het geheugen blijven.


XVIII.
De agent neemt zijn besluit.

In de hut bij den Grijzen Fuut was Pierrot aan het rooken van zijn pijpje, na een stevig avondmaal van kariboe-lende, die hij had meegebracht, den vierden avond na Baree's vertrek, en Nepeese luisterde naar zijn verhaal over de merkwaardigheid van zijn schot, toen een geluid aan de deur hen storen kwam. Nepeese opende haar en Baree kwam binnen. De welkomstkreet bestierf  het meisje op de lippen en Pierrot keek alsof hij niet gelooven kon, dat dit dier, dat teruggekeerd was, de wolfshond was.

Drie dagen en drie nachten van honger, waarin hij niet had kunnen jagen, omdat hij nog steeds met zijn eenen poot sleepte, hadden hem totaal verzwakt. Met litteekens bezaaid en bedekt met klonters geronnen bloed, dat nog steeds aan zijn lange haren kleefde, bood hij zulk een jammerlijken aanblik, dat Nepeese naar adem snakte. Een zonderlinge glimlach verspreidde zich over Pierrot's gelaat, terwijl hij in zijn stoel voorover leunde en toen stond hij langzaam op, bekeek Baree van naderbij en zeide tot Nepeese:

Ventre saint gris! Ja! Hij is bij den troep geweest, Nepeese, en de troep heeft hem aangevallen. Het was geen tweegevecht! Het moet de heele troep geweest zijn. Hij is op vijftig verschillende plaatsen gebeten. En—mon Dieu—hij heeft er het leven afgebracht!”

In Pierrot's stem klonk groeiende verbazing. Hij was ongeloovig en toch kon hij niet twijfelen aan hetgeen zijn oogen hem zeiden. Wat er gebeurd was, grensde aan een wonder en een tijdlang sprak hij niet meer, maar bleef zwijgend toekijken, terwijl Nepeese, uit haar verbijstering gewekt, Baree begon te verzorgen en hem voedsel gaf. Nadat hij als een razende gegeten had van koude maispap, begon zij zijn wonden te betten met warm water en daarna zalfde zij ze met berenvet, voortdurend tegen hem pratend in haar zachtklinkend Cree. Na de pijn en den honger en de verraderlijkheid van den aanval was dit een verrukkelijke thuiskomst voor Baree. Hij sliep dien nacht aan den voet van Nepeese's bed. Den volgenden morgen werd zij gewekt door de liefkoozing van zijn koele tong op haar hand.

En zoo hervatten zij vanaf dezen dag hun kameraadschap, die afgebroken was geweest door Baree's tijdelijke afvalligheid. De gehechtheid was van Baree's kant grooter dan ooit. Hij had uit eigen beweging de Wilg verlaten, om de roepstem van den troep te volgen, en het leek soms wel alsof hij den omvang van zijn  trouweloosheid begon te bevatten en nu zijn best deed, het weer goed te maken.

Ongetwijfeld was er een groote verandering over Baree gekomen. Hij volgde Nepeese als een schaduw. In plaats van 's nachts te gaan slapen in het warme nest van sparregroen, dat Pierrot voor hem gemaakt had, groef hij zichzelf een gat, dicht bij de deur der hut. Pierrot dacht, dat hij begreep waarom, en Nepeese dacht, dat zij het nog veel beter begreep, maar in werkelijkheid berustte de sleutel van dit geheim bij Baree zelf. Hij speelde nu niet meer, zooals hij gespeeld had vóór hij het bosch introk. Hij vloog niet meer op takjes af en rende niet meer tot hij buiten adem was, enkel en alleen om het plezier van het rennen. Zijn jonge hondjes-tijd was voorbij. In plaats daarvan trad een groote vereering en een pijnlijke bitterheid, een liefde voor het meisje en een haat jegens den wolventroep en al wat er mee te maken had. Wanneer hij wolvegehuil hoorde, bracht dit een woedend gegrom teweeg in zijn strot en hij ontblootte zijn slagtanden, totdat zelfs Pierrot hem uit den weg ging. Als de hand van het meisje hem even aanraakte, bedaarde hij.

Binnen een paar weken begon de sneeuw zwaarder te vallen en Pierrot begon zijn tochten te maken over het vallengebied. Nepeese had een gewichtige overeenkomst met hem aangegaan, dezen winter. Pierrot had haar als firmant opgenomen. Elke vijfde klem, elke vijfde val en elk vijfde giftaas zou haar eigendom zijn en al wat daarin gevangen of gedood werd, zou haar een beetje nader brengen tot de verwezenlijking van een schoonen droom, die in de ziel van Nepeese groeide.

Pierrot had haar een belofte gedaan. Als zij een voordeeligen winter hadden, zouden zij tegen het einde van het sneeuwseizoen naar Nelson House reizen en het kleine orgel koopen, dat daar was aangeboden; en als het orgel soms al verkocht was, zouden zij nog een winter werken om een ander te koopen. Dit plan gaf Nepeese een levendige en hartstochtelijke belangstelling in de vallenlijn. Het was van Pierrot een soort van krijgslist geweest. Hij zou alles hebben willen geven, om Nepeese dat  orgel te kunnen geven; hij had zich vast voorgenomen, dat zij het krijgen zou, of die vijfde klem en val en giftaas aan zijn bestemming voldeed of niet. Die overeenkomst tusschen hen beiden had, wat dat betrof, niets te beteekenen. Maar het gaf Nepeese in zeker opzicht het gevoel van mee zaken te doen en mee te werken. Dit had Pierrot haar ingeprent, met een bedoeling. Hij wilde haar bij zich hebben als hij niet in de hut was. Hij wist, dat Bush Mc Taggart weer naar den Grijzen Fuut zou komen, waarschijnlijk wel meer dan eens, gedurende dezen winter. Zijn honden liepen snel en het was een korte reis. En als Mc Taggart terugkwam, moest Nepeese niet in de hut zijn—alleen.

Pierrot's jachtgebied liep naar het Noorden en Westen, alles bijeengenomen een oppervlakte van vijftig mijlen beslaande en gewoonlijk volgden twee klemmen, één val en een giftaas op elkander. Het was een gebied vol kronkelingen, nu en dan opzettelijk langs water geleid ter wille van wezels, otters en marters, dan weer door het dichtst van het bosch voor de lynxen en over dorre open plekken, waar giftaas uitgezet kon worden voor vossen en wolven. Halverwege dit gebied had Pierrot een kleine houten hut gebouwd en een eind verder nog een, zoodat het werk van één dag vijf en twintig mijlen omvatte. Dit was gemakkelijk genoeg voor Pierrot en viel Nepeese niet zwaar, na de eerste paar dagen. Gedurende de heele maand October, November en het grootste gedeelte van December maakten zij deze uitstapjes geregeld, zij deden elke zes dagen de ronde, rustten één dag in de hut bij den Grijzen Fuut en één dag in de hut aan het einde van hun gebied. Voor Pierrot beteekende dit alles zijn gewone werk, den arbeid van velen van zijn voorgeslacht, voor Nepeese en Baree was dit een vroolijk avontuur, dat hen geen dag verveelde. Zelfs Pierrot bleef niet geheel ongevoelig voor hun opgewektheid. Zij was aanstekelijk en drie maanden lang was hij gelukkiger dan hij geweest was sedert den dag, waarop hij zijn vrouw begroef.

Het waren prachtige maanden. De pelzen waren dik en het  was gestadig koud, zonder sneeuwstormen. Nepeese droeg niet alleen een pakje op de schouders, om Pierrot's last te verlichten, maar wende er ook Baree aan, een paar kleine manden te dragen, die zij vervaardigd had. In deze manden droeg Baree het aas. Een derde gedeelte van het aantal vallen bevatte altijd wel, wat Pierrot noemde „kleingoed”: konijnen, uilen, Vlaamsche gaaien en eekhoorns. Dezen vormden, geplukt of gestroopt, weer nieuw lokaas voor de volgende vallen.

In het begin van December, toen zij terugkeerden naar den Grijzen Fuut, bleef Pierrot, die Nepeese eenige passen vooruit was, plotseling stilstaan en keek naar de sneeuw. Een derde sneeuwschoenspoor had zich bij het hunne gevoegd en wees in de richting van hun hut. Een halve minuut lang bleef Pierrot zwijgen en bewoog nauwelijks een spier, terwijl hij naar den grond staarde. Het spoor kwam regelrecht uit het Noorden—en daar lag Lac Bain. Het waren groote sneeuwschoenen en blijkbaar had er een lange man op geloopen. Voor Pierrot iets gezegd had, had Nepeese al begrepen, waaraan hij dacht.

M'sieu de agent van Lac Bain!” zeide zij.

Baree snuffelde achterdochtig aan dit vreemde spoor. Zij hoorden hem onderdrukt grommen en Pierrot's schouders trokken zich samen.

„Ja, de M'sieu,” zeide hij.

Het hart van de Wilg klopte sneller toen zij verder gingen. Zij was niet bang van Mc Taggart, niet lichamelijk bang tenminste, maar toch rees er een onrust in haar gemoed, als zij er aan dacht, hem weer te zien bij den Grijzen Fuut. Waarom was hij daar? Pierrot behoefde geen antwoord te geven op deze vraag, zelfs al had zij die gesteld. Zij wist het zelf wel. De agent van Lac Bain had niets in hun hut te maken—hij kwam alleen om haar te zien. Het bloed brandde haar rood in de wangen, toen zij weer dacht aan dat oogenblik aan den rand van de kloof, toen hij haar bijna verpletterd had in zijn armen. Zou hij dat nog eens wagen? Haar vader, diep verzonken in zijn eigen sombere gedachten, hoorde nauwelijks den eigenaardigen lach,  dien zij plotseling deed hooren. Baree had opnieuw gegromd. Het was een zacht geluid geweest, maar schrikaanjagend. Toen zij nog maar een halve mijl van de hut verwijderd waren, maakte zij de manden van zijn schouders los en droeg ze zelf. Tien minuten later zagen zij een man hun tegemoet komen.

Het was Mc Taggart niet. Pierrot herkende hem en met een hoorbaren zucht van verlichting wuifde hij hem toe. Het was De Bar, die zijn jachtterrein had in het Onvruchtbare Land ten noorden van Lac Bain. Pierrot kende hem goed. Zij ruilden dikwijls vergiften met elkaar. Zij waren vrienden en er was blijdschap in hun handdruk.

Daarna staarde De Bar in bewondering naar Nepeese.

Tonnerre, zij is een vrouw geworden!” riep hij en als een ware vrouw keek Nepeese hem strak aan en de kleur werd donkerder op haar wangen, toen hij diep voor haar boog, met een hoffelijkheid, dagteekenend uit vroeger eeuwen.

De Bar liet geen tijd verloren gaan met het uitleggen van het doel zijner komst en voor zij de hut bereikten, wisten Pierrot en Nepeese, wat hij bij hen kwam doen. M'sieu de agent van Lac Bain zou over vijf dagen op reis gaan en hij had De Bar speciaal gezonden om Pierrot te verzoeken, gedurende zijn afwezigheid den klerk en den halfbloed, die op het magazijn moest passen, te komen bijstaan. Pierrot vroeg geen verklaring, in het begin, maar hij dacht na. Waarom had Mc Taggart juist hem laten halen? Waarom had hij niet iemand uitgekozen, dichter in zijn eigen buurt? Niet voordat er een flink vuur knapperde in de plaatijzeren kachel in de hut en Nepeese druk bezig was met het bereiden van het avondmaal, stelde hij deze vragen aan den vossenjager.

De Bar haalde de schouders op.

„Hij vroeg eerst aan mij, of ik kon blijven. Maar ik heb een vrouw met zwakke longen, Pierrot. Zij heeft de ziekte opgedaan met de vorst van verleden jaar en ik durf haar niet lang alleen laten. Hij heeft groot vertrouwen in jou. Bovendien ken jij alle strikkenzetters, die in de boeken van de Compagnie staan.  Daarom heeft hij een boodschap naar jou gestuurd en hij zegt, dat je je maar niet moet bekommeren over je eigen vangst, want dat hij je het dubbele zal betalen van wat je anders zou krijgen, in den tijd dat je op den Post bent.”

„En—Nepeese?” vroeg Pierrot. „Verwacht M'sieu, dat ik haar mee zal brengen?”

Bij de kachel boog de Wilg het hoofd om te luisteren en zij haalde verruimd adem bij De Bar's antwoord.

„Daar heeft hij niets van gezegd. Maar—het zal wel een groote verandering voor de kleine m'selle wezen.”

Pierrot knikte.

„Misschien, Netootam.”

Zij praatten dien avond niet langer over de zaak. Maar den heelen nacht bleef Pierrot er over liggen denken en honderd maal vroeg hij zich hetzelfde af—waarom had Mc Taggart hem juist laten halen? Hij was niet de eenige man, die de strikkenzetters van de Compagnie goed kende. Daar had je bijvoorbeeld Wassoon, den halfbloed-Skandinaviër, wiens hut maar vier uur reizens van den Post was, of Baroche, den witgebaarden ouden Franschman, die zelfs nog dichterbij woonde en wiens woord even betrouwbaar was als de Bijbel. Het moest wel zijn, besloot hij ten laatste, dat M'sieu hem had laten halen, omdat hij, door den vader van Nepeese te bevoorrechten, de vriendschap van Nepeese zelf dacht te winnen. Want ongetwijfeld was het als een groot eerbewijs voor hem bedoeld. En toch, op den bodem van zijn hart leefde nog achterdocht.

Toen De Bar den volgenden morgen afscheid nam, zeide Pierrot:

„Zeg maar aan M'sieu, dat ik overmorgen naar Lac Bain vertrek.”

Nadat De Bar vertrokken was, zeide Pierrot tot Nepeese:

„En jij moet hier blijven, ma chérie. Ik neem je niet mee naar Lac Bain. Ik heb een droom gehad, dat M'sieu niet op reis gaat, maar dat hij gelogen heeft en dat hij ongesteld zal  zijn als ik op den Post aankom. En toch, als je soms graag mee wilt—”

Nepeese richtte zich plotseling rechtop, zooals een riet, dat door den wind gegrepen is.

„Neen,” riep zij, zoo heftig, dat Pierrot lachte en zich in de handen wreef.

Zoo gebeurde het, dat twee dagen na het bezoek van den vossenjager Pierrot naar Lac Bain reisde en Nepeese hem aan de deur bleef nawuiven tot hij uit het gezicht was.

Op den morgen van dienzelfden dag stond Mc Taggart op, toen het nog geheel donker was. De tijd was gekomen, het uur en de dag, waarop hij gewacht en gerekend had, en dien heelen nacht had hij de oogen niet geloken in slaap. Twintig maal had hij het mooie portretje van Nepeese in den gloed der lamp gehouden en telkens had het gezicht er van gewerkt als olie op vlammen. Al de krachten van zijn natuur waren versmolten in één grooten hartstocht en lang en zorgvuldig had hij aan de vervulling daarvan gewerkt. Hij had geaarzeld voor een moord—voor een uit den weg ruimen van Pierrot en hij had er iets beters op bedacht. Nepeese kon hem op die manier niet ontsnappen. Hij zou haar alleen aantreffen, hulpeloos en volkomen in zijn macht. En daarna—hij lachte en balde zijn groote handen in opwinding. Ja—daarna—zou Nepeese gewillig zijn vrouw worden. Zij zou niet willen, dat zij bij de bewoners van de wildernis bekend werd als La Bête Noire. Neen! Zij zou uit vrije beweging tot hem komen. En Pierrot zou er nooit achter komen, wat er in de hut was voorgevallen, want zou Nepeese hem dàt vertellen? Het was een prachtig plan, zoo gemakkelijk uit te voeren en de uitslag zoo onafwendbaar in zijn voordeel. En Pierrot zou al dien tijd in de meening verkeeren, dat hij weg was, op een zending naar het Oosten!

Hij gebruikte zijn ontbijt en ging op weg, toen het nog niet heelemaal licht was. Met opzet hield hij oostwaarts, zoodat Pierrot, uit het zuidwesten komend, de sporen van zijn slede niet ontdekken zou. Want hij wilde er zeker van zijn, dat Pierrot het  nooit te weten kon komen en zelfs geen vermoeden had; al kostte het hem nog zooveel mijlen, hij zou dezen omweg maken en den Grijzen Fuut pas den tweeden dag bereiken. Het was misschien ook maar beter, een dag later te komen, daar het mogelijk was, dat Pierrot opgehouden was. Daarom deed hij geen poging om snel te reizen. Hij genoot al van tevoren van de voldoening, die hij smaken zou. Hij liep geen kans, teleurgesteld te worden. Hij was er van overtuigd, dat Nepeese haar vader niet vergezeld had op zijn reis naar Lac Bain. Zij zou in de hut bij den Grijzen Fuut zijn—en alleen. Zijn gelaat werd donkerder rood, telkens wanneer hij daaraan dacht.

De eenzaamheid wekte bij Nepeese geen gedachte aan gevaar op. Er waren nu tijden, dat het denkbeeld, alleen te zijn, aantrekkelijk voor haar was; dat zij verlangde, te kunnen droomen, ongestoord, dat zij zich visioenen voorstelde, in welker geheimzinnigheid zij zelfs Pierrot niet in kon wijden. Zij was bezig op te groeien tot een vrouw—zij was nog maar een bloem in knop—nog maar een meisje, met het zachte fluweel der maagdelijkheid in de oogen, maar het geheim der ontwakende vrouwelijkheid beroerde reeds zacht haar ziel, alsof de Groote Hand aarzelde en niet goed wist, of zij haar zou wekken of nog wat langer laten sluimeren. Bij zulke gelegenheden, als zij een paar uur voor zichzelf wist te ontfutselen, trok zij haar roode japon aan en kapte haar prachtige haar volgens de aanwijzingen der tijdschriften, die Pierrot tweemaal 's jaars uit Nelson House werden toegezonden. Den tweeden dag van Pierrot's afwezigheid kleedde zij zich weer zoo, maar nu liet zij heur haar los om zich heen golven, in glanzenden tooi en om haar voorhoofd bond zij een rood lint. Maar hiermee was zij nog niet klaar. Vandaag had zij heerlijke plannen. Tegen den muur, vlak bij den spiegel, had zij een groote plaat geprikt uit een modeblad en op deze plaat prijkte een allerliefst kopje, vol krullen. Er onder stond de naam „Mary Pickford”. Vijftienhonderd mijlen ten noorden van het zonnige Californische atelier, waarin de fotografie genomen was, worstelde Nepeese met pruilende lippen en gerimpeld voorhoofd  om het kunststuk van „kleine Mary's” krullenkapsel te volbrengen!

Zij keek in haar spiegel, haar wangen gloeiden en haar oogen schitterden in de opwinding, om een van de zoo vurig verlangde krulletjes te maken, toen de deur achter haar geopend werd en Bush Mc Taggart naar binnen stapte.


XIX.
Een vergeefsche worsteling.

De Wilg stond met haar rug naar de deur, toen de agent van Lac Bain de hut binnentrad en het eerste oogenblik keerde zij zich niet om. Haar eerste gedachte was aan haar vader. Om de een of andere reden was hij zeker teruggekeerd, maar terwijl deze gedachte nog nauwelijks bij haar was opgekomen, hoorde zij een woesten snauw in Baree's strot, die haar op deed schrikken en naar de deur kijken.

Mc Taggart was niet onvoorbereid binnengetreden. Hij had zijn bagage, zijn geweer en zijn zware overjas buiten gelaten. Hij stond nu tegen de deur geleund en staarde naar Nepeese—in het mooie rood van haar japon en haar golvende lokken—alsof hij verstomd was van verbazing over dit schouwspel. Het Noodlot, of het toeval, was ditmaal tegen Nepeese. Als er maar een sprankje sluimerende ridderlijkheid of zelfs barmhartigheid in Mc Taggart's ziel was overgebleven, werd het gedoofd door wat hij nu zag. Nooit was Nepeese mooier geweest, zij was zelfs nog bekoorlijker dan op dien dag, dat Mac Donald, de kaartenmaker, haar portret genomen had. Het was de manier, waarop het zonlicht, door het venster naar binnen stroomend, haar prachtig haar bescheen, zoodat haar blozend gelaat in die donkere omlijsting een getinte camee geleek, die hem een tijdlang den adem deed inhouden van bewondering. Hij had droomen gehad.  In de begeerte van zijn brute natuur had hij zich Nepeese afgeschilderd in al de liefelijkheid, die een door hartstocht bewogen verbeelding aan de werkelijkheid kon toevoegen. Maar hij had zich niets kunnen droomen, dat geleek op dit wezentje, zooals het daar vóór hem stond, de oogen wijd opengesperd van angst en met een blos, die van haar gelaat week, terwijl hij naar haar keek. Het duurde niet lang, dat hun oogen op elkander bleven rusten in deze verschrikkelijke stilte—verschrikkelijk voor het meisje. Woorden waren overbodig. Eindelijk en ten laatste begreep zij het—begreep, welk gevaar zij geloopen had, dien dag aan den rand der kloof—toen zij zonder argwaan den spot gedreven had met de bedreiging, die daar nu weer tegenover haar stond. Zij stond te lezen op Mc Taggart's gelaat, onbeschrijfelijk—in de afschuwelijke, opvlammende vreugde in zijn oogen, de glinstering van zijn brokkelige tanden, het roode bloed, dat hem naar het gelaat steeg, terwijl hij naar haar keek. In een oogwenk had zij de waarheid begrepen. Het was een poets, die hij haar gespeeld had—en Pierrot was weg.

Een zucht, die wel een snik geleek, kwam van haar lippen.

M'sieu!” trachtte zij te zeggen. Maar er kwam slechts een gehijg voort, een poging. Zij dacht te zullen stikken.

Duidelijk hoorde zij de bout van den ijzeren grendel, waarmede hij de deur sloot. Mc Taggart deed een stap naar voren.

Het was maar één stap. Baree was op den grond blijven liggen, onbeweeglijk als een steenen beeld. Hij had zich niet verroerd. Hij had, na dat waarschuwende gegrom geen geluid gegeven—totdat Mc Taggart dien stap deed. En toen, snel als het weerlicht, was hij opgesprongen en stond vóór Nepeese; alle haren stonden hem recht overeind en bij het woedende grommen, dat hij hooren deed, leunde Mc Taggart achterover tegen de gegrendelde deur. Een woord van Nepeese en het zou bedaard zijn. Maar er ging een oogenblik verloren—voor zij een kreet uitte. In dat oogenblik werkten de hand en de geest van een man onbegrijpelijk snel en terwijl Baree Mc Taggart naar de keel sprong, kwam er een vuurstraal en een oorverdoovende uitbarsting, bijna in de  oogen van de Wilg. Het schot was lukraak geweest, een schot van de heup af met Mc Taggart's automatisch pistool. Baree viel, voor hij zijn doel bereikte. Hij kwam met een bons op den vloer terecht en rolde daarna tegen den muur aan. Er was geen beweging meer in hem te zien. Mc Taggart lachte zenuwachtig, terwijl hij het pistool weer in den holster schoof. Hij wist, dat alleen een schot in de hersens deze uitwerking kon hebben.

Met haar rug tegen den verst verwijderden muur, stond Nepeese af te wachten. Mc Taggart kon haar hijgende ademhaling hooren. Hij naderde haar halfweg het vertrek.

„Nepeese, ik ben gekomen om je tot mijn vrouw te maken,” zeide hij.

Zij antwoordde niet. Hij kon zien, dat zij bijna stikte van benauwdheid. Zij bracht haar hand aan haar keel. Hij deed nog twee stappen in haar richting en bleef toen staan. Hij had nooit zulke oogen gezien—neen, zelfs niet als hij had toegekeken bij andere gemartelde vrouwen—nooit had hij zulk een ontzettenden schrik gezien, bij leven of dood. En het was niet alleen schrik. Er stond nog iets anders in die oogen te lezen, iets dat hem aan de plaats geboeid hield en hij zeide opnieuw:

„Ik ben gekomen om je tot mijn vrouw te maken, Nepeese. Hier, op deze plaats,—vandaag nog, vanavond—en morgen ga je met me mee naar Nelson House en dan naar Lac Bain—voor altijd”. Hij voegde er deze laatste woorden aan toe als een nagedachte. „Voor altijd”, herhaalde hij. „Ik bedoel niet, zooals Marie. Die is teruggegaan naar haar eigen stam.”

Mc Taggart nam geen blad voor den mond. Zijn moed en vastberadenheid groeiden aan, toen hij haar tegen den muur zag aanvallen. Zij was machteloos. Zij was de zijne. Waarom nu nog woorden te verspillen?—hij had haar aan het verstand gebracht, dat zij hem toebehooren zou—voor immer. Het kookte in zijn hersens toen hij op haar toetrad om haar in zijn armen te nemen, zooals hij haar aan den rand van de kloof in zijn armen genomen had. Er was geen ontsnappen mogelijk. Pierrot was vertrokken. Baree was dood. Zij waren alleen en de deur was op slot.

 

Hij had niet gedacht, dat eenig levend wezen zich zóó snel kon bewegen als de Wilg deed, toen hij de armen naar haar uitstrekte. Zij gaf geen geluid, toen zij onder een van zijn armen doordook. Hij greep naar haar, met kracht, en zijn vingers pakten in heur haar. Hij hoorde het afknappen, toen zij zich vrij maakte en naar de deur vloog. Zij had den grendel al weggeschoven, toen hij haar bereikte en met zijn armen omvatte. Hij sleepte haar terug en nu begon zij te schreeuwen—zij riep in haar wanhoop om haar vader, om Baree, om een wonder van God, dat haar zou kunnen redden. En zij vocht. Zij wrong zich in zijn armen, tot zij hem in het gezicht zag. En hoe meer zij vocht, hoe meer zij hem in het gelaat sloeg en krabde, hoe sterker haar zijn ruwe armen klemden, totdat zij het gevoel kreeg of haar rug zou breken. Zij kon niet meer zien. Zij werd half verstikt in de massa van heur haar. Het bedekte haar gelaat en borst en bovenlichaam, haar handen en armen verwarden er zich in, maar toch bleef zij worstelen. In deze worsteling struikelde Mc Taggart over Baree en zij vielen op den grond. Nepeese was volle vijf sekonden eerder op dan de man. Zij zou de deur hebben kunnen bereiken. Maar opnieuw was het heur haar, dat een beletsel werd. Zij bleef stilstaan om het naar achteren te werpen, opdat zij zou kunnen zien en Mc Taggart was eerder bij de deur dan zij.

Hij grendelde deze niet meer, maar stond tegenover haar. Zijn gelaat was vol krabbels en bloedde. Hij was geen man meer, maar een duivel. Nepeese was geheel gebroken—een zacht snikken vermengde zich met haar ademhaling. Zij bukte en raapte een stuk hout op. Mc Taggart kon zien, dat haar krachten bijna uitgeput waren. Zij omklemde den stok, toen hij haar opnieuw naderde. Maar Mc Taggart had alle bezinning verloren. Hij had haar tegen zich aan voelen hijgen en worstelen en alle menschelijke gevoelens vereenigden zich in hem tot een woest verlangen, haar te bezitten. Hij besprong haar als een dier. Het stuk hout viel op den grond. En weer was het Lot tegen het meisje. In haar ontzetting en wanhoop had zij den eersten den  besten stok opgeraapt—een dun stuk brandhout. Met haar laatste krachten sloeg zij hiermee naar Mc Taggart. Hij deinsde even achteruit, toen de slag op zijn hoofd neerkwam, maar liet haar niet los. Voor zij opnieuw kon toeslaan, had hij haar weer in de schroef van zijn armen gekneld. Zij gaf een schreeuw van pijn en de stok vloog over zijn schouder heen, het vertrek door.

Vruchteloos vocht zij nog met hem—niet langer om hem te slaan of te ontsnappen—maar om haar adem te herkrijgen. Zij trachtte wederom te schreeuwen, maar ditmaal kwam er geen geluid over haar hijgende lippen. Enger en enger omsloten zijn armen haar. Zij waren vreeselijk, die armen, en als een bliksemstraal schoot Nepeese de herinnering te binnen aan dien dag, toen zij bijna bedolven was onder die groote rots. Het was een zonderlinge gedachte om op dit oogenblik te krijgen—maar zij kreeg haar nu eenmaal—en Mc Taggart's armen drukten erger dan de rots! Zij verpletterden haar! Haar rug brak er van! En zij leunde slap tegen Mc Taggart's borst. Met een uitzinnigen triomfkreet liet hij haar los en zij viel achterover in zijn armen, haar lange haren sleepten over den vloer. Haar oogen waren nog half open. Zij had niet geheel het bewustzijn verloren, maar was volkomen hulpeloos.

Hij lachte weer en terwijl hij lachte, hoorde hij de deur open gaan. Deed de wind dit? Hij keerde zich om, haar nog steeds in zijn armen houdend.

In de open deur stond Pierrot.


XX.
Nepeese doet haar keus.

Het korte tijdsverloop, dat nu volgde, kort, gemeten volgens den harteklop van den mensch, scheen in de hut bij den Grijzen Fuut een eeuwigheid te duren, een eeuwigheid, die soms tusschen leven en dood schijnt te liggen.

 

Pierrot bewoog zich niet, in de deur staande. Mc Taggart, met het volle gewicht van Nepeese in zijn armen, staarde Pierrot aan, eveneens bewegingloos. Maar de oogen van de Wilg werden geopend. Een stuiptrekking ging door Baree, die nog steeds tegen den muur lag. Men hoorde geen enkele ademhaling. En toen klonk er door die stilte een hijgende snik van Nepeese.

En dit scheen Pierrot tot het leven terug te doen keeren. Evenals Mc Taggart had hij zijn jas en wanten buiten gelaten. Hij sprak en zijn stem geleek niet op die van Pierrot. Het was een vreemd geluid, dat hij voortbracht.

„De Groote God heeft me bijtijds terug doen keeren, m'sieu,” zeide hij. „Ik ben ook in oostelijke richting gereisd en zag uw spoor hierheen leiden.”

Neen, dit geleek niets op Pierrot's stem! Mc Taggart ontzette er van, thans, en langzaam liet hij Nepeese los. Zij viel op den grond. Langzaam nam hij een strakke houding aan.

„Is het niet waar, m'sieu?” vroeg Pierrot opnieuw. „Ik ben nog op tijd?”

Welke macht was het—welke groote vrees wellicht, dreef Mc Taggart er toe, te knikken en met zijn dikke lippen heesch de woorden: „Ja, op tijd,” te vormen?

En toch was het geen vrees. Het was iets grooters, iets almachtigers dan dat. En Pierrot zeide, met dezelfde zonderlinge stem: „Ik dank den Grooten God!”

De oogen van een razenden man ontmoetten die van een anderen razende. De Dood was tusschen hen. Beiden zagen het. Beiden dachten, dat zij de richting zagen, waarin zijn beenige vinger wees. Beiden waren er zeker van. Mc Taggart's hand dwaalde niet naar het pistool in zijn holster en Pierrot raakte niet aan het mes in zijn gordel. Toen zij aanvielen, vlogen zij elkander naar de keel, er waren twee beesten, in plaats van één, want Pierrot had nu de kracht en de woede in zich van den wolf, de kat en den panter.

Mc Taggart was de grootste en zwaarste van de twee mannen, een reus van kracht, maar toch werd hij bij Pierrot's eersten  woesten uitval tegen de tafel aangeworpen en kwam met een smak op den vloer terecht. Hij had meermalen in zijn leven gevochten, maar hij had nooit een greep aan zijn keel gevoeld als de greep van Pierrot's handen. Zij persten bijna dadelijk alle leven uit hem. Zijn nek kraakte—als het nog wat langer duurde zou hij breken. Hij sloeg in den wilde naar Pierrot en wrong zich, om het gewicht van den halfbloed van zich af te krijgen. Maar Pierrot had zich aan hem vastgeklemd, zooals Sekoosew, de hermelijn, zich aan de keelader van den patrijs had vastgeklemd en Bush Mc Taggart's mond werd langzaam geopend en zijn gelaatskleur ging van rood in paars over.

Koude lucht, die door de open deur naar binnen stroomde, Pierrot's stem en het lawaai van het gevecht hadden Nepeese tot haar bewustzijn terug doen keeren en haar de macht gegeven, van den grond op te staan. Zij was vlak bij Baree neergevallen en toen zij haar hoofd oprichtte, rustten haar oogen een moment op den hond, voor zij zich naar de vechtende mannen wendden. Baree was nog levend! Er gingen stuiptrekkingen door zijn lijf, zijn oogen waren geopend, hij deed een poging, zijn kop op te heffen, terwijl zij naar hem keek.

Toen scharrelde zij overeind, op haar knieën en keek naar de mannen en Pierrot moest zelfs, te midden van zijn bloedroode woede om te dooden, den scherpen vreugdekreet gehoord hebben, dien zij uitte, toen zij ontdekte, dat de agent van Lac Bain onder lag. Met geweldige inspanning wist zij geheel op te staan en eenige oogenblikken stond zij zoo, in wankelende houding, terwijl zij haar best deed, haar lichaam en geest meester te worden. Juist terwijl zij keek naar het zwartblauwe gelaat, waaruit Pierrot's vingers het leven knepen, tastte Mc Taggart's hand in den blinde naar zijn pistool. En hij vond het. Zonder dat Pierrot het zag, trok hij het uit zijn holster. Een der zwarte duivels van het noodlot begunstigde hem weer, want in zijn opwinding had hij, na het schot op Baree, den haan niet in de rust gezet. Hij had nog juist kracht genoeg, den trekker over te halen. Twee  keer trok hij. Twee keer ontstond er een doodelijke ontploffing, vlak bij Pierrot's lichaam.

Aan Pierrot's gelaat zag Nepeese wat er gebeurd was. Haar hart stond stil van ontzetting, toen zij de snelle en vreeselijke verandering gadesloeg, daar door plotselingen dood op teweeg gebracht. Langzaam verstijfde Pierrot's houding. Zijn oogen stonden wijd geopend en strak. Hij gaf geen geluid. Zij kon zijn lippen niet zien bewegen. En toen viel hij naast haar neer, zoodat Mc Taggart's lichaam van hem bevrijd werd. Blindelings en met een smart, die te hevig was voor woord of kreet, wierp zij zich naast hem neer. Hij was dood. Hoe lang zij daar lag, hoe lang zij wachtte tot hij zich weer zou bewegen, zijn oogen openen, ademen, zou zij nooit weten. In dien tusschentijd was Mc Taggart opgestaan en stond tegen den muur geleund, met het pistool in zijn hand, zijn verdooving was aan het verdwijnen, zijn hartstochten herleefden, toen hij zijn overwinning begreep. Wat hij gedaan had, deed hem niet ontstellen. Zelfs in dit tragisch oogenblik, terwijl hij daar tegen den muur leunde, maakte hij zijn verdediging—zoo hij er ooit een noodig mocht hebben—al gereed. Pierrot, de halfbloed, had hem met moordlustige plannen aangevallen—zonder reden. Uit zelfverdediging had hij hem daarop gedood. Hij was immers handelsagent te Lac Bain? Zouden de Compagnie en de Wet niet meer geloof slaan aan zijn woord dan aan dat van het meisje? De oude opwinding maakte zich weer van hem meester. Het zou nooit zoover komen—tot een verraden van de aanleiding tot de worsteling en dood in deze hut—nadat hij met haar had afgerekend! Zij zou niet voor altijd bekend willen zijn als La Bête Noire. Neen, zij zouden Pierrot begraven en daarna zou zij met hem mee teruggaan naar Lac Bain. Als zij tevoren al hulpeloos geweest was, nu was zij nog tienmaal hulpeloozer. Zij zou nooit spreken over wat er in de hut was voorgevallen, nadat hij met haar had afgerekend!

Hij vergat de aanwezigheid van den dood, toen hij naar haar keek, zooals zij daar over haar vader heen gebogen lag, terwijl heur haar hem bedekte als een zijden lijkwade. Hij stak het  pistool weer in zijn holster en haalde diep adem. Hij stond nog wat onvast op zijn beenen, maar op zijn gelaat lag weer een duivelsche uitdrukking. Hij deed een stap naar voren en toen hoorde het meisje een geluid, dat haar deed opschrikken. In de schaduw van den muur was Baree overeind gekrabbeld, en nu gromde hij. Langzaam lichtte Nepeese het hoofd op. Een macht, die zij niet weerstreven kon, dreef haar er toe, de oogen op te slaan en Bush Mc Taggart aan te zien. Zij had bijna het feit, dat hij tegenwoordig was, vergeten, haar zintuigen waren verdoofd en het was alsof haar eigen hart had opgehouden te kloppen, gelijktijdig met dat van Pierrot. Maar wat zij las op het gelaat van den agent, deed haar ontwaken uit de verdooving van haar verdriet en den omvang van het gevaar begrijpen, dat zij zelf liep. Hij stond over haar heen gebogen. Op zijn gelaat stond geen medelijden te lezen, geen grijntje afschuw over wat hij gedaan had—alleen een krankzinnige opwinding bij het kijken, niet naar Pierrot's lijk, maar naar haar. Hij strekte zijn hand uit en liet die rusten op haar hoofd. Zij voelde zijn grove vingers woelen in heur haar en zijn oogen gloeiden als vonken, onder een vochtig waas. Zijn vingers openden en sloten zich, zij kon zijn adem hooren, toen hij zich dieper naar haar overboog en zij worstelde om op te rijzen—maar hij hield haar neergedrukt.

„Groote God!” hijgde zij.

Zij gaf geen ander geluid, uitte geen bede om genade, het was enkel een droge, hopelooze snik. Op dit oogenblik zagen noch hoorden zij Baree. Tweemaal, terwijl hij den vloer der hut overstak, hadden zijn achterpooten hem begeven. Nu was hij dicht bij Mc Taggart. Hij verlangde een enkelen sprong te nemen op den rug van den bruut en zijn dikke keel kapot te knauwen, zooals hij een kariboe-been gekraakt zou hebben. Maar hij had geen kracht daartoe. Hij was nog gedeeltelijk verlamd, zijn achterlijf tenminste. Maar zijn kaken waren als van ijzer en zij sloten zich woest om Mc Taggart's been. Met een gil van pijn liet de agent de Wilg los en zij strompelde overeind. Een kostbare  halve minuut lang was zij van hem verlost en terwijl de agent schopte en stompte om zich van Baree te bevrijden, rende zij de deur der hut uit en kwam in het volle daglicht. De koude lucht sneed in haar gelaat en vulde haar longen met nieuwe kracht en zonder nog recht te weten, waar zij redding zou vinden, rende zij door de sneeuw het bosch in.

Mc Taggart verscheen aan de deur, nog juist intijds om haar te zien verdwijnen. Zijn been was opengereten op de plaats waar Baree zijn tanden gezet had, maar hij voelde geen pijn, toen hij het meisje achterna zette. Zij kon niet ver meer gaan. Een opgewonden kreet, onmenschelijk, kwam uit zijn naar adem snakkenden mond, toen hij zag, dat zij van zwakte wankelde onder het loopen. Hij was halverwege den zoom van het bosch toen Baree zich over den drempel sleepte. Zijn bek bloedde, daar Mc Taggart hem verscheidene malen geschopt had, voor hij zijn been had weten te bevrijden. Tusschen zijn ooren was een gezengde plek, alsof er een roodgloeiende pook tegenaan was gehouden. Hier was Mc Taggart's kogel langs gegaan. Een halven centimeter dieper en hij zou dood geweest zijn. Maar nu had hij het gevoel gehad, alsof hij een geweldigen slag met een knuppel gehad had, die hem verdoofd en machteloos tegen den muur geworpen had. Hij kon nu weer loopen zonder te vallen en langzaam volgde hij het voetspoor van den man en het meisje.

Terwijl zij vluchtte, wist Nepeese, dat zij geen genade te wachten had. Er bleven haar nog slechts eenige minuten—sekonden wellicht—en haar geest werd plotseling helder en zij kon weer overleg plegen. Zij sloeg het nauwe pad in, waarlangs Mc Taggart haar al eens eerder gevolgd had, maar vlak voordat zij de kloof bereikte, zwenkte zij scherp naar rechts. Zij kon Mc Taggart zien. Hij liep niet hard, maar won toch voortdurend op haar, alsof hij zich vermeide in het aanschouwen van haar hulpeloosheid, zooals hij zich daar vroeger op een andere wijze in verlustigd had. Tweehonderd meter verder dan de diepe poel, waarin zij den agent indertijd geduwd had,—vlak achter de zandbank, waarop hij zich toen in veiligheid had weten te  brengen, was het begin van de Blauwe Veer Kolk. Een verbijsterende gedachte vormde zich in haar brein en werd met elke nieuwe hijgende ademhaling, die zij uitstiet, tot een grootere en heerlijke hoop. Eindelijk bereikte zij de kolk en keek naar beneden. En terwijl zij dit deed, welde er uit haar ziel naar haar trillende lippen de Zwanenzang van haar moeder's stam:

Onze vaders—komt!
Komt uit de vallei.
Geleidt ons, want heden sterven wij.
En de winden fluisteren van den dood.

Zij had de armen opgeheven. Tegen de witte verlatenheid achter zich stak zij af, lang en tenger, heur haar reikend tot aan de knieën, glansde in het zonlicht. Vijftig meter achter haar bleef de agent van Lac Bain plotseling stilstaan. „God!” fluisterde hij. „Is zij niet prachtig?” En achter hem aan, sneller en sneller loopend, kwam Baree.

Opnieuw keek de Wilg omlaag. Zij stond aan den rand van den afgrond, want zij kende geen vrees in deze ure. Meermalen had zij haars vaders hand vastgegrepen, als zij over den rand in de diepte keek, want wie daarin viel, kon er onmogelijk het leven afbrengen. Vijftig voet beneden haar klotste het water, dat nimmer bevroor, zich tot schuim tusschen de rotsen. Het was diep en zwart en afschuwwekkend, want tusschen de nauwe rotswanden kon geen enkele zonnestraal het bereiken. Het geraas er van dreunde in de ooren van de Wilg.

Zij keerde zich om en wachtte Mc Taggart af.

Zelfs toen giste hij nog niet wat zij van plan was, maar kwam weer naar haar toe, zijn armen uitstrekkend, alsof hij haar lichaam er al mee kon omvatten. Vijftig meter! Dat was niet veel en de afstand minderde snel.

De lippen van de Wilg bewogen zich nog eens. Het is de ziel van onze moeder, die ons vertrouwen schenkt, wanneer wij de eeuwigheid ingaan, zelfs al is zij heidensch, en het was de geest  van haar moeder, dien Nepeese aanriep in dit uur des doods. Met dezen Roep op de lippen stortte zij zich in den afgrond, terwijl haar fladderende haren een glinsterende lijkwade vormden.


XXI.
Alleen!

Een oogenblik later stond de agent van Lac Bain aan den rand van de kloof. Hij had een heesch gebrul voortgebracht—een woesten kreet van ongeloovigheid en afgrijzen, die Nepeese's naam vormde, toen zij verdween. Hij keek naar beneden, zijn groote roode handen in elkaar klemmend en staarde, bleek van onzekerheid, naar het kokende water en de zwarte rotsen in de diepte. Er was niets te zien, geen enkele aanduiding waar zij verdwenen was in het witte schuim. En zij was daartoe overgegaan—om zich voor hem te redden!

De ziel van den bruut werd er door geschokt, zoo zelfs, dat hij achteruit deinsde, met beneveld oog en wankelend op zijn beenen. Hij had Pierrot vermoord en dit was een triomf geweest; zijn heele leven lang had hij de rol van wreedaard gespeeld, zonder eenige gewetenswroeging—en nooit was hij zoo door zijn gevoel overweldigd; het scheen hem op de plaats te verlammen. Hij zag Baree niet. Hij hoorde niet het gejank van den hond aan den rand van den afgrond. Een paar oogenblikken scheen de wereld voor hem in zwart gehuld en toen, zich herstellend van zijn verbijstering, begon hij zenuwachtig langs den rand van de kolk te loopen, overal rondkijkend of hij ook maar een glimp van haar kon ontdekken. Eindelijk begon hij de hoop op te geven. Zij was weg, voor goed,—en zij had dat gedaan om aan hem te ontsnappen!

Hij mompelde dit telkens weer in zichzelf, stom weg, met een dikke tong, alsof zijn trage hersens buiten dit feit niets meer  bevatten konden. Zij was dood. En Pierrot was ook dood. En hij had dit alles in eenige minuten bewerkt.

Hij keerde terug naar de hut—niet het pad nemend, waarlangs hij Nepeese vervolgd had, maar recht door het dichte struikgewas. Groote sneeuwvlokken waren beginnen te vallen. Hij keek op naar de lucht; uit het Zuidoosten kwamen donkere wolken aandrijven. De zon werd onzichtbaar. Er was een storm op til—een zware sneeuwstorm. De groote vlokken, neerdalend op zijn bloote handen en gezicht, brachten hem weer aan het denken. Deze sneeuwstorm was een goed ding voor hem. Hij zou alles bedekken, zelfs de versche voetsporen en het graf, dat hij voor Pierrot zou delven. Een man van zijn karakter had niet veel tijd noodig om zich te herstellen van een geestelijken schok. Toen hij de hut in 't gezicht kreeg, was zijn geest weer aan het werk—om uit te maken, wat er in de tegenwoordige omstandigheden gedaan moest worden. Het vreeselijkste van alles was niet, dat Pierrot en Nepeese beiden dood waren, maar dat zijn droom, de verwachtingen, die hij gekoesterd had, verstoord waren. Het deed hem geen verdriet, dat Nepeese dood was, maar dat hij haar verloren had. Dit was zijn bitterste teleurstelling. Over de rest—zijn misdaad—zou hij wel gauw heen komen.

Het was geen weekhartigheid, die hem er toe bracht, Pierrot's graf vlak naast dat van zijn vrouw te maken. Dàt hij een graf voor hem groef, was louter uit voorzichtigheid, niet uit edeler gevoelens. Hij gaf Pierrot een fatsoenlijke begrafenis, zooals de eene blanke man die een anderen bereidt.

Daarna goot hij Pierrot's petroleumvoorraad uit op de plaatsen, waar hij er het meeste nut van zou hebben en bracht er een lucifer bij. Hij bleef aan den zoom van het bosch staan tot de hut niet meer was dan een vlammenmassa. De sneeuw viel dicht. Het versch-gegraven graf vormde een wit heuveltje en ook de paden zagen al wit. Voor zijn waarneembare daden gevoelde Mc Taggart geen vrees, terwijl hij naar Lac Bain terugkeerde. Niemand zou ooit het graf van Pierrot Du Quesne openen. En als zulk een wonder al gebeurde, zou niemand hem  kunnen verraden. Maar van één herinnering zou zijn zwarte ziel zich nooit kunnen bevrijden. Altijd zou hij het bleeke gelaat van de Wilg voor zich zien, zooals zij hem in haar oogenblik van triomf had aangezien, den dood verkiezend boven hem, toen hij had uitgeroepen: „God, is zij niet prachtig!”

Zooals Bush Mc Taggart Baree vergeten had, zoo had Baree ook hem vergeten. Terwijl Mc Taggart langs den rand van den afgrond liep, was Baree op de plek gebleven waar Nepeese het laatst gestaan had, zijn voorpooten schrap zettend, terwijl hij in de diepte keek. Hij had haar den sprong zien doen.

Dezen zomer had hij haar meermalen gevolgd op haar moedig duiken in het diepe, kalme water van den poel. Maar dit was een ontzaglijke afstand. Op een dergelijke plaats was zij nog nooit gedoken. Hij kon de zwarte toppen van de rotsen zien, verschijnend en weer verdwijnend in het klotsende schuim, als zeemonsters, die aan het spelen zijn; het geraas van het water dreunde in zijn ooren; hij zag verbrokkeld ijs snel voortglijden tusschen de rotswanden. En zij was daarin gesprongen.

Hij gevoelde een groot verlangen, haar te volgen, haar na te springen, zooals hij haar altijd nagesprongen was. Zij was stellig daar beneden, al kon hij haar niet zien. Misschien speelde zij wel tusschen de rotsen en verstopte zich onder het witte schuim, zich afvragend waarom hij niet kwam. Maar hij aarzelde—aarzelde, met kop en nek over den rand van den afgrond, terwijl zijn voorpooten wat meegaven in de sneeuw. Krachtig drong hij zich weer achteruit en jankte. Hij rook den verschen reuk van Mc Taggart's mocassins in de sneeuw en het janken veranderde langzaam in een langen, woedenden grauw. Hij keek weer over den rand. Nog steeds kon hij haar niet zien. Hij blafte—het korte, scherpe signaal, waarmee hij gewoon was haar te roepen. Geen antwoord. Hij blafte nog eens en nog eens en altijd was het eenige geluid, dat hem antwoordde, het geraas van het water. Daarna bleef hij eenige oogenblikken stilstaan en luisterde, terwijl zijn lijf sidderde door den vreemden angst, die hem bekroop.

 

De sneeuw viel nog steeds en Mc Taggart was naar de hut teruggekeerd. Na een poosje begon Baree het voetspoor van den man te volgen langs den afgrond, en waar Mc Taggart stil was blijven staan, om over den rand te kijken, hield Baree ook even op. Een tijdlang werd zijn haat onderdrukt door het verlangen, de Wilg te vinden en hij bleef langs het water voortgaan tot op een kwart mijl waar de agent het laatst was blijven staan; toen kwam hij aan een nauw paadje, waar Nepeese en hij dikwijls op zoek geweest waren naar boschviooltjes. Het kronkelende paadje, dat naar de rots leidde, was geheel volgesneeuwd, maar Baree baande er zich een weg door, tot hij ten laatste bij het nog onbevroren stroompje stond. En Nepeese was hier evenmin. Hij jankte en blafte opnieuw, maar ditmaal was er een ongeruste klank in zijn roep aan haar, alsof hij wel verwachtte, geen antwoord te krijgen. Daarna bleef hij wel vijf minuten lang in de sneeuw zitten, onbeweeglijk als een rots. Wat er uit de sombere geheimzinnigheid van het water tot hem kwam, welk geestgefluister der natuur hem de waarheid deed begrijpen, blijft onverklaarbaar. Maar hij bleef luisteren en toekijken en zijn spieren bewogen zich krampachtig, terwijl het begrip van de waarheid in hem groeide; en ten laatste hief hij langzaam den kop op, totdat zijn zwarte snoet naar den hemel wees, waaruit nog steeds een gordijn van sneeuw zakte en uit zijn strot kwam het jammerende, langgerekte gehuil, dat de hond in de wildernis aanheft, buiten de tent, waarin zijn pas gestorven meester ligt.

Mc Taggart, juist op den terugweg naar Lac Bain, hoorde dit gehuil en rilde.

De rooklucht, die steeds sterker werd, bereikte eindelijk ook Baree's neusgaten en deed hem naar de hut terugkeeren. Er was niet veel meer van overgebleven, toen hij de open plek bereikte. Waar eens de hut gestaan had, lag nu een roodgloeiende, smeulende puinhoop. Lang bleef Baree er naar kijken, nog steeds wachtend en luisterend. Hij voelde niet langer de uitwerking van den kogel, die hem verdoofd had, maar zijn zinnen ondergingen nu weer een verandering, even onwezenlijk als hun worsteling  tegen den dood, zooeven in de hut. In een kleine tijdsruimte, van niet langer dan een uur, was de wereld voor Baree geheel veranderd. Toen zat de Wilg nog voor haar spiegeltje in de hut, praatte tegen hem en lachte vroolijk, al worstelend met haar nieuw kapsel, terwijl hij in volmaakte tevredenheid op den vloer lag uitgestrekt. En nu bestond er geen hut meer, geen Nepeese en geen Pierrot. Bedaard worstelde hij om dit alles in zich op te nemen. Het duurde nog een poos voor hij onder de dichte balsemstruiken uitkwam, want een groeiende achterdocht begon zijn handelingen al te leiden. Hij naderde de smeulende overblijfselen van de hut niet dichter, maar ging omzichtig langs de open plek, naar de hondenverblijfplaats. Zoodoende kwam hij onder de hooge sparren. Een volle minuut bleef hij hier staan en snuffelde aan het nieuwe heuveltje onder zijn mantel van sneeuw. Toen hij verder ging, sloop hij nog dichter langs den grond en lagen zijn ooren plat op zijn kop. De hondenverblijfplaats stond open en was leeg. Daar had Mc Taggart voor gezorgd. En opnieuw ging Baree zitten en joeg zijn doodsgehuil de lucht in. Ditmaal was het voor Pierrot bestemd. De klank er van verschilde met het gehuil aan den rand van den afgrond. Er klonk overtuiging in. Zekerheid. Bij den afgrond was er nog eenige twijfel in geweest—een vragende hoop—en in zijn smart had zoo iets bijna menschelijks geklonken, dat Mc Taggart er een rilling van gekregen had. Baree wist wat er in dat versche, door sneeuw bedekte graf lag. Een schamele drie voet aarde kon dat geheim niet voor hem verbergen. Hier was de dood, onherroepelijk. Maar wat Nepeese aangaat—hij hoopte en zocht nog steeds.

Tot den middag toe bleef hij in de buurt van de hut, maar niet meer dan ééns naderde hij den zwarten hoop hout, waar de sneeuw nog op neerviel en snuffelde er aan. Telkens en telkens weer liep hij de open plek rond, steeds in de buurt van het struikgewas blijvend, snoof in de lucht en luisterde. Tweemaal ging hij terug naar den afgrond. Laat in den middag kreeg hij plotseling een inval, die hem snel door het bosch deed loopen.

 

Hij deed het nu niet openlijk; voorzichtigheid, achterdocht en vrees hadden opnieuw de wolf-instinkten in hem gewekt. Met zijn ooren plat op zijn kop liggend, zijn staart neerhangend, zoo laag, dat de punt er van door de sneeuw sleepte en zijn rug doorbuigend op die eigenaardige wolvenmanier, kwam hij ternauwernood uit de schaduw der balsemstruiken en sparren. Hij aarzelde niet, welken weg hij nemen zou, hij ging recht op zijn doel af, het bosch door en kwam tegen het invallen van de schemering op de open plek, waarheen Nepeese met hem gevlucht was, dien dag, toen zij Mc Taggart in het water had geduwd. Inplaats van het hutje van balsemstruiken, stond er nu een van waterdichten berkebast, dat Pierrot en de Wilg in den afgeloopen zomer gemaakt hadden. Baree ging er recht op af en stak zijn kop naar binnen met een zacht gejank, vol verwachting. Er volgde geen antwoord. Het was donker en koud in het hutje. Hij kon duidelijk de twee dekens onderscheiden, die er altijd lagen; de rij groote blikken doozen, waarin Nepeese hun provisie bewaarde en de kachel, die Pierrot geimproviseerd had uit resten van ijzer en blik. Maar Nepeese zag hij niet. En hij kon buiten evenmin een spoor van haar ontdekken. De sneeuw was onbetreden, behalve door hemzelf. Het was donker geworden toen hij naar de afgebrande hut terugkeerde. Hij bleef den heelen nacht in den omtrek van de verlaten hondenverblijfplaats en de sneeuw bleef nog aanhoudend vallen, zoodat hij, toen hij bij het aanbreken van den morgen zich naar het open gedeelte begaf, er tot aan zijn schouders inzonk.

Maar de hemel klaarde toch op. De zon kwam op en de wereld bood een bijna te schitterenden aanblik voor de oogen. Zij verwarmde Baree's bloed door nieuwe hoop en verwachtingen. Zijn brein worstelde nog heviger dan den vorigen dag om te begrijpen. Vast en zeker zou de Wilg nu spoedig terugkeeren! Hij zou haar stem weer hooren. Zij zou plotseling uit het bosch te voorschijn komen. Hij zou een teeken van haar krijgen. Eén van deze dingen, of alles tegelijk, moest gebeuren. Hij bleef oogenblikkelijk staan zoodra hij maar een geluid hoorde en snoof  den wind in, in alle richtingen. Hij trok onophoudelijk voort. Hij liet diepe sporen achter in de sneeuw, rondom en over den grooten witten heuvel, waar eens de hut gestaan had; zij liepen van de hondenverblijfplaats naar de hooge sparren en zij waren zoo talrijk als de sporen van een geheelen wolventroep, een halve mijl in den omtrek van den afgrond.

Dien tweeden dag, 's middags, kreeg hij zijn tweeden grooten inval. Het was geen zuiver instinkt en toch ook weer niet geheel beredeneerd. Het was een worsteling er tusschenin, de primitieve geest, die zijn best deed, iets abstracts te begrijpen—iets, dat niet door het oog gezien kon worden of door het oor gehoord. Nepeese was niet in de hut, omdat er geen hut meer was. Zij was ook niet in het kleine hutje. Hij kon geen spoor van haar meer ontdekken bij den afgrond. Zij was ook niet bij Pierrot in het graf onder de hooge sparren.

Daarom ging hij, zonder er redenen voor te kunnen opgeven, maar volkomen zeker van zijn zaak, de oude vallenlijn volgen, het noordwesten in.


XXII.
Een winter van wachten.

Niemand heeft nog ooit begrepen, hoe de hond in de noordelijke streken ingewijd wordt in de geheimenissen van de nabijheid des doods. Zij schijnen tot hem te komen door den wind, meestal moeten zij hem door den wind worden meegedeeld en toch zouden zeker wel tienduizend meesters willen zweren, dat hun honden voor de nabijheid van den dood gewaarschuwd hebben, uren voor deze er in werkelijkheid was en menigeen van deze duizenden weet bij ervaring, dat hun spannen stilstaan op een kwart mijl afstands van een onbekende hut, waarin een doode nog onbegraven ligt.

Gisteren had Baree den dood geroken en hij wist, zonder  verder ophelderend proces, dat die doode Pierrot was. Hoe hij dit wist en waarom hij dit feit als onveranderlijk beschouwde, is weer een van die raadselen, die soms een uitdaging schijnen voor hen, die aan het dier geen verstand toeschrijven, buiten het instinkt. Maar van één ding was hij overtuigd. Hij zou Pierrot nooit terugzien; hij zou diens stem nooit meer hooren; hij zou nooit meer het slip, slip, slip hooren van zijn sneeuwschoenen op het pad, dat nu vóór hem lag, en daarom keek hij op de vallenlijn in 't geheel niet uit naar Pierrot. Pierrot was weg, voor altijd. Maar hij had nog niet Nepeese in verband gebracht met den dood. Hij was vervuld met een groote onrust; daar, aan den rand van den afgrond, had hij gesidderd van angst en onzekerheid, hij voelde toen vaag iets vreemds, iets dat hem boven het hoofd hing en toch, toen hij dat doodsgehuil had aangeheven, moest het voor Pierrot geweest zijn. Want hij geloofde, dat Nepeese nog in leven was en hij was er nu even vast van overtuigd, dat hij haar zou inhalen op de vallenlijn, als hij er den vorigen dag op gerekend had, haar in het hutje van berkebast te zullen aantreffen.

Sedert zijn ontbijt met de Wilg, den vorigen dag, was hij steeds doorgeloopen zonder te eten; zijn honger te stillen, beteekende, dat hij zou moeten jagen en hij was te veel met gedachten aan Nepeese vervuld om dat te doen. Hij zou dien heelen dag zijn blijven hongerlijden, als hij niet, drie mijlen van de hut verwijderd, een val ontdekt had, waarin een groot sneeuwschoenkonijn gevangen zat. Het konijn leefde nog, hij maakte het af en at zijn bekomst. Tot het donker werd, liep hij regelmatig alle klemmen af. In een er van zat een lynx, in een andere een marter en in een heuveltje van sneeuw, midden op het bevroren meer, besnuffelde hij het lijk van een rooden vos, gedood door Pierrot's giftaas. De lynx en de marter waren beiden nog springlevend en de stalen ketenen van hun klemmen rinkelden, toen zij zich voorbereidden op een gevecht met Baree. Maar Baree stelde geen belang in hen. Hij haastte zich voort, terwijl zijn onrust  begon aan te groeien naarmate de dag vorderde en hij geen spoor van de Wilg kon ontdekken.

Het was een buitengewoon heldere nacht, die volgde op dezen sneeuwstorm; koud en schitterend en de schaduwen teekenden zich zoo scherp af, dat zij wel levende wezens geleken. Nu kreeg Baree zijn derden inval. Hij had—zooals alle dieren—nooit meer dan één gedachte tegelijk, alles werd bij hem overheerscht door één hoofdgedachte. En de inval, dien hij kreeg onder den schitterenden sterrenhemel, was, zoo snel mogelijk het eerste van de twee hutjes te bereiken, door Pierrot vervaardigd op de vallenlijn. Dààr zou hij Nepeese vinden! Hij begon vallen over te slaan, in zijn haast om dien afstand af te leggen—om de hut te bereiken. Van Pierrot's afgebrand tehuis tot aan die eerste hut vergde vijf en twintig mijlen en Baree had er, toen de nacht inviel, tien afgelegd. De overgebleven vijftien waren het moeilijkst. Op de open plekken zakte hij tot aan zijn buik in de zachte sneeuw; meermalen zonk hij in een sneeuwhoop weg en werd er eenige oogenblikken geheel onder begraven. In het begin van den nacht hoorde Baree driemaal den woesten lijkzang der wolven. Eens was het een woest triomflied, toen de jagers hun slachtoffer hadden neergeveld, een halve mijl dieper het bosch in. Maar hun stem oefende geen aantrekkingskracht meer op hem uit. Zij was zelfs terugstootend voor hem geworden. Een stem, waaruit verraad sprak. Iederen keer, dat hij haar hoorde, bleef hij staan en gromde, zijn rug krommend.

Het was middernacht toen hij het kleine heuvelachtige terrein bereikte, waar Pierrot hout geveld had voor de eerste hut. Wel een minuut lang bleef Baree aan den rand der open plek staan, zijn ooren gespitst, zijn oogen schitterend van verwachting, terwijl hij de lucht opsnoof. Er was geen rook, geen geluid, en geen lichtschijnsel te zien door het eenige venster der houten hut. De teleurstelling daalde al op hem neer, terwijl hij daar nog stond; opnieuw voelde hij sterk zijn eenzaamheid, het twijfelachtige van den uitslag op zijn onderzoek. Hij baande zich een weg door de sneeuw naar de deur, in ontmoedigde houding.

 

Baree had vijf en twintig mijlen aan een stuk doorgereisd en was uitgeput, maar hij had zijn vermoeidheid niet gevoeld tot op dit oogenblik. De sneeuw lag hoog opgehoopt tegen de deur en hier ging Baree zitten en begon te janken. Het was nu niet langer het zenuwachtige, vragende janken van eenige uren geleden. Er sprak hopeloosheid uit en diepe wanhoop. Een half uur bleef hij zitten, tegen de deur gedrukt en zijn kop in de richting van de door de sterren verlichte wildernis, en toch bleef hem nog een flauwe hoop, dat Nepeese hem achterna zou reizen. Toen groef hij zich een gat in de diepe sneeuw en bracht de rest van den nacht door in een onrustigen slaap.

Bij het aanbreken van den dag zette hij zijn reis voort. Hij was niet zoo opgewekt, dezen morgen. Hij liet zijn staart neerslachtig hangen—dit teeken noemen de Indianen de akoosewin—, het bewijs dat een hond ziek is. En Baree was ziek—niet naar lichaam, maar naar geest. Zijn hoop was niet heel levendig meer en hij verwachtte niet langer de Wilg te vinden. Toch werd zijn hart getrokken naar de tweede hut, aan het einde der vallenlijn, maar hij ging er niet met zooveel moed naar toe als bij de eerste. Hij legde zijn weg langzaam af en met tusschenpoozen, de opwinding van zijn onderzoek had weer plaats gemaakt voor achterdocht omtrent het donkere bosch. Hij naderde elke klem en val van Pierrot omzichtig en twee keer toonde hij zijn slagtanden—eens aan een marter, die een uitval naar hem deed van onder een boomwortel, waarheen hij de klem, waarin hij gevangen zat, gesleept had en den tweeden keer aan een vetten sneeuwuil, die aas had willen stelen en nu gevangen was aan het eind van een stalen ketting. Misschien zag Baree hem aan voor Oohoomisew en herinnerde hij zich nog levendig den verraderlijken aanval en het hevige gevecht, dien nacht, toen hij nog maar een heel jong hondje was en zich pijnlijk en vermoeid en angstig had voortgesleept onder de hooge boomen. Want hij ging verder dan het vertoonen van zijn tanden. Hij reet den sneeuwuil in stukken.

Er waren volop konijnen in Pierrot's vallen en Baree behoefde  dus niet hongerig verder te gaan. Hij bereikte de tweede hut der vallenlijn in den laten namiddag, nadat hij tien uur voortgetrokken was. Hem wedervoer hier geen groote teleurstelling, want hij had niet veel verwacht. De sneeuw lag tegen deze hut nog hooger dan bij de eerste, zij lag drie voet hoog tegen de deur en het venster vertoonde een dikke vorstlaag. Op deze plek, die dicht bij een woestenij was en zonder de beschutting van de dichte bosschen, had Pierrot een opslagplaats voor zijn brandhout gemaakt en hier koos Baree tijdelijk zijn verblijf. Den heelen volgenden dag bleef hij in den omtrek van die opslagplaats, bleef aan den rand van het onbeschutte gedeelte en stelde een onderzoek in langs de kleine zijlijn, die een stuk of twaalf vallen bevatte, die Pierrot en Nepeese hadden uitgezet in een moeras, waar vele sporen van een lynx te zien waren. Pas den derden dag keerde hij terug naar den Grijzen Fuut.

Hij haastte zich niet, gebruikte twee dagen om den afstand van vijf en twintig mijlen tusschen de beide hutten af te leggen. Bij de tweede hut bleef hij drie dagen en pas op den negenden dag bereikte hij den Grijzen Fuut. Hier was niets veranderd. Er waren geen sporen in de sneeuw te zien, behalve zijn eigene, negen dagen geleden gemaakt. Zijn zoeken naar Nepeese werd nu langzamerhand onwillekeurig, een soort van dagelijksche sleur. Een week huisde hij in de verlaten hondenverblijfplaats en ten minste tweemaal per dag ging hij een kijkje nemen in het berkebasthutje en aan den rand van den afgrond. Zijn spoor, spoedig in de sneeuw vastgevroren, was even regelmatig als Pierrot's vallenlijn. Het ging recht door het bosch naar Nepeese's hutje, week daarna een weinig oostelijk af, zoodat het de bevroren oppervlakte van den zwempoel van de Wilg kruiste. Van het hutje beschreef het een cirkel door een gedeelte van het bosch, waar Nepeese dikwijls armenvol vuurbloemen ingezameld had en daarna weer naar den afgrond. Hier ging het de helling af en weer op en dan weer recht door terug naar de hondenverblijfplaats. En toen bracht Baree er plotseling een verandering in. Hij bracht een nacht door in het hutje. Naderhand, telkens  wanneer hij bij den Grijzen Fuut was, ging hij in dat hutje slapen. De twee dekens vormden zijn bed—en zij waren een deel van Nepeese. En daar, den heelen langen winter door, bleef hij wachten.

Als Nepeese in Februari was teruggekeerd en Baree onverwachts had overvallen, zou zij hem geheel veranderd gevonden hebben. Hij was steeds meer op een wolf gaan lijken, toch huilde hij nooit meer op wolvenmanier en altijd gromde hij, diep in zijn strot, wanneer hij den roep van den troep hoorde. Wekenlang had de oude vallenlijn hem van voedsel voorzien, maar nu ging hij weer jagen. Het hutje, van binnen en er buiten, was bezaaid met konijnebont en beenderen. Eens—maar ook niet meer dan eens—ving hij een ree, toen de sneeuw hoog lag, en doodde haar. En ook achtervolgde hij bij noodweer in Februari een jongen kariboestier zoo van dichtbij, dat deze over een rots naar beneden viel en den nek brak. Hij leidde een goed leventje en in lichaamsgrootte en sterkte werd hij snel een van de grootste van zijn geslacht. Binnen zes maanden zou hij even groot zijn als Kazan en zijn kaken waren nu al bijna even geweldig. Dezen winter had hij driemaal een gevecht geleverd, eens met een lynx, die hem besprongen had, terwijl hij bezig was een pas gedood konijn op te eten, en tweemaal met losloopende wolven. De lynx havende hem duchtig, vóór hij de vlucht nam. Den jongsten der beide wolven doodde hij; het andere gevecht bracht hij er op het kantje af. Hij werd hoe langer hoe meer een uitgestootene, eenzaam levend in zijn droomen en smeulende verwachtingen. En hij droomde voortdurend. Meermalen hoorde hij, terwijl hij in de hut lag, de stem van Nepeese in zijn verbeelding. Hij hoorde haar zachte roepstem, haar lach, den klank van zijn naam en dikwijls sprong hij overeind—een paar oogenblikken weer de oude Baree—om weer neer te zinken op zijn leger, met een zacht, droevig janken. En altijd wanneer hij een tak hoorde knappen, of een ander geluid in het bosch, kwam de gedachte aan Nepeese het eerst bij hem op. Den een of anderen dag zou zij terugkeeren. Dat geloof was  een deel van zijn bestaan, evengoed als de zon, de maan en de sterren.

De winter ging voorbij, de lente kwam en nog steeds ging Baree voort, zijn oude tochten af te leggen, zelfs ging hij soms wel tot aan de eerste hut op de vallenlijn. De klemmen waren verroest en kapot, de dooiende sneeuw bracht beenderen en veeren aan den dag, die er in overgebleven waren; in de valkuilen lagen stukken berenhuid en op het ijs van de meren skeletten van vossen en wolven, die van het giftaas hadden gegeten. De laatste sneeuw smolt. De gezwollen riviertjes zongen in de bosschen en kloven. Het gras werd groen en de eerste bloemen kwamen.

Stellig, nu was het tijd voor Nepeese om terug te komen! Hij keek vol vertrouwen naar haar uit. Hij ging steeds vaker naar hun zwempoel in het bosch en bleef dicht in de buurt van de afgebrande hut en de hondenverblijfplaats. Tweemaal sprong hij in den poel en jankte terwijl hij er in rondzwom, alsof hij verwachtte, dat zij spoedig mee zou komen doen in hun waterspelletje. En nu, terwijl de lente verging en de zomer kwam, zonk er langzaam de groote somberheid en ellende van hopeloosheid op hem neer. De bloemen waren nu alle uitgekomen en zelfs de bakneeshwingerd gloeide als rood vuur in de bosschen. Heele tapijten van groen begonnen den verkoolden hoop hout te bedekken, waar eens de hut had gestaan, en zelfs de blauwbloemige wingerd, die het pad van Nepeese's moeder bedekte, reikte nu ook tot aan Pierrot's graf, alsof de geest van zijn vrouw daarin voortleefde. Dit alles was gebeurd en de vogels hadden gepaard en genesteld en nog steeds was Nepeese niet thuis gekomen! En ten laatste brak er iets in Baree's binnenste, zijn laatste hoop—misschien wel zijn laatste droom—was verstoord en op een goeden dag zeide hij den Grijzen Fuut vaarwel.

Niemand kan zeggen wat het hem kostte, te vertrekken; niemand kan zeggen hoe heftig hij streed om zich los te maken van alles wat hem aan het hutje bond en den ouden zwempoel, de bekende boschpaden en de twee graven, die nu zoo eenzaam  waren onder de hooge sparren. Hij vertrok. Hij had er geen reden voor, maar hij ging eenvoudig weg. Mogelijk is er een Meesterhand, die het dier leidt, zoo goed als den mensch en wij weten juist genoeg van deze leidende hand om haar instinkt te noemen. Want door zich hier vandaan te sleepen, ging Baree het Groote Avontuur tegemoet.

Het wachtte hem daarginds, in het Noorden—en hij trok het Noorden in.


XXIII.
Naar het Noorden.

Het was begin Augustus toen Baree den Grijzen Fuut verliet. Hij had geen bepaald plan. Maar er was in zijn brein nog flauw de herinnering achtergebleven aan zijn vroegere dagen, zooals de indrukken van licht en schaduw op een negatief. Zaken en gebeurtenissen, die hij bijna vergeten was, kwamen hem nu weer te binnen, terwijl hij zich hoe langer hoe verder van den Grijzen Fuut verwijderde; en zijn vroegere ondervindingen werden nu weer werkelijkheid voor hem, hij zag ze weer vóór zich, nu hij de laatste banden verbroken had, die hem bonden aan het tehuis van de Wilg. Onwillekeurig volgde hij den draad dezer gebeurtenissen en langzamerhand hielpen zij hem, nieuwe belangstelling bij zich wakker te roepen. Een jaar van zijn leven beteekende voor hem een heelen tijd—stond wel gelijk met tien jaren van een menschenleven. Het was meer dan een jaar geleden, sedert hij Kazan en Wolvin en het hol onder de omgewaaide boomen verlaten had en toch kwamen nu duidelijk de herinneringen aan zijn allervroegste jeugd terug, aan de kreek, waarin hij getuimeld was en aan dat woedende gevecht met Papayuchisew. Het waren zijn avonturen uit den laatsten tijd, die deze herinneringen bij hem opwekten. Hij kwam aan de doodloopende kloof, waar Nepeese en Pierrot hem achterna  gejaagd hadden. Dat scheen pas gisteren gebeurd te zijn. Hij ging naar de kleine weide en stond naast de groote rots, waaronder Nepeese bijna verpletterd was en toen herinnerde hij zich, dat Wakayoo, zijn groote vriend de beer, hier den dood gevonden had onder Pierrot's geweerschoten—en hij ging Wakayoo's verbleekte beenderen besnuffelen, die verspreid lagen in het groene gras, terwijl aan alle kanten de bloemen er omheen bloeiden. Een dag en een nacht bracht hij in deze weide door, voor hij de kloof weer uitging en op zoek naar den poel, waarin Wakayoo voor hem had staan visschen. Er was nu een andere beer aan den rand daarvan, die eveneens stond te visschen. Misschien was hij wel een zoon of kleinzoon van Wakayoo. Baree rook waar hij zijn opslagplaats voor de vangst had gemaakt en drie dagen leefde hij op visch, voor hij naar het Noorden koers zette.

Nu zette, voor het eerst sedert vele weken, een restje van de oude vurigheid bij Baree er den spoed in en zooals hij naar den Grijzen Fuut zou zijn teruggekeerd met een gevoel van naar huis te gaan als Nepeese daar geweest was, zoo keerde hij nu terug naar den ouden bevervijver.

Het was het mooiste uur van den zomerdag—zonsondergang—toen hij dien bereikte. Hij bleef staan op ongeveer honderd meter afstand, toen hij den vijver nog niet zien kon, snoof de lucht op en luisterde. Want de vijver lag daar. De welbekende reuk drong tot hem door. Maar Umisk en Gebroken Tand en de anderen? Zou hij hen weervinden? Hij scherpte zijn ooren, om een bekend geluid op te vangen en na een paar oogenblikken kwam dit—een licht plassen in het water. Hij ging bedaard tusschen de elzestruiken door en stond ten laatste dicht bij de plek, waar hij het eerst met Umisk had kennis gemaakt. De oppervlakte van het water was lichtelijk gerimpeld; twee of drie koppen kwamen boven; hij zag de torpedo-achtige golf, voortgebracht door een ouden bever, die een stok naar de overzijde stuwde—hij keek naar den dam en die was nog bijna precies als hij hem een jaar geleden verlaten had. Hij liet zich niet zien,  in den beginne, maar bleef staan, verborgen achter de elzen. Hij voelde een onrust in zich groeien, een verslapping na de lange gespannenheid van de eenzame maanden, gedurende welke hij op Nepeese gewacht had. Met een diepen zucht legde hij zich neder tusschen de elzen, zijn kop zoo gericht, dat hij goed kon uitkijken. Terwijl de zon begon te dalen, kwam er leven in den vijver. Op den oever, waar hij Umisk eens gered had van den vos, kwam nu een nieuw geslacht jonge bevers—drie ervan waren dik en waggelend. Heel zacht jankte Baree.

Dien heelen nacht bleef hij tusschen de elzen liggen. De bevervijver werd weer zijn honk. De omstandigheden waren veranderd, natuurlijk, en naarmate de dagen weken werden, toonden de inwoners van Gebroken Tand's kolonie niet in het minst, dat zij den volwassen Baree bij zich duldden, zooals zij dat den kleinen Baree van lang geleden gedaan hadden. Hij was nu groot, zwart en wolfachtig—een langtandig en verschrikkelijk-uitziend beest en ofschoon hij geen geweld uitoefende, werd hij door de bevers met een diepgewortelde vrees en achterdocht gadegeslagen. Aan den anderen kant voelde Baree ook niet meer het jonge-hondjesachtig verlangen om met de kleine bevers mee te spelen en dus deed hun koele houding hem geen verdriet, zooals indertijd. Umisk was nu ook volwassen, een dikke, voorspoedige baas, die zich juist dit jaar een wijfje gekozen had en het op het oogenblik geweldig druk had met het inzamelen van zijn winterrantsoen. Het is volkomen aannemelijk, dat hij het groote zwarte dier, dat hij nu zag, niet in verband bracht met den kleinen Baree, wiens neus hij besnuffeld had, een heelen tijd geleden en het is ook heel waarschijnlijk, dat Baree Umisk niet herkende, tenzij als een onderdeel van de herinneringen, die hem bijgebleven waren.

De heele maand Augustus door maakte Baree den bevervijver tot zijn hoofdkwartier. Zoo nu en dan maakte hij tochten, waardoor hij twee of drie dagen wegbleef. Deze reisjes gingen altijd in noordelijke richting, soms een weinig oost- of westwaarts,  maar nooit meer het zuiden in. En eindelijk in het laatst van September verliet hij den bevervijver voorgoed.

Vele dagen lang koos hij op zijn zwerftochten geen bepaalde richting. Hij ging op jacht, leefde voornamelijk op konijnen en op de domme patrijssoort, bekend onder den naam „het onnoozele hoen”. Dit diëet werd natuurlijk wel eens afgewisseld door andere gerechten, naarmate hij die op zijn weg aantrof. De wilde aalbessen en aardbeien waren aan het rijpen en Baree was er dol op. Hij hield ook van de bittere bessen van den bergesch, welke, evenals de zachte balsem- en sparrenhars, waaraan hij zoo nu en dan likte, een uitstekend geneesmiddel voor hem waren. In ondiep water ving hij wel eens een visch en een enkele maal bond hij zeer voorzichtig den strijd aan met een stekelvarken en als hij overwon, smulde hij van het fijnste en zoetste vleesch dat zijn menu kon opleveren. In September doodde hij tweemaal een ree. De terreinen, waarop groote boschbranden gewoed hadden, joegen hem nu geen vrees meer aan en in deze dagen van overvloed vergat hij den tijd, toen hij er hongerig rondgedwaald had. In October trok hij zoo ver naar het westen, dat hij de Geikie Rivier bereikte en toen naar het noorden tot aan het Wollaston Meer, hetwelk een goede honderd mijlen ten noorden lag van den Grijzen Fuut. In de eerste week van November sloeg hij weer naar het zuiden af, volgde de Kano Rivier een tijd lang en wendde zich daarop weer naar het westen, een kleine kreek volgend, die het kleine zwarte Beertje zonder staart heette.

Gedurende deze weken kwam Baree meer dan eens in den omtrek van den mensch, maar, met uitzondering van den Cree-jager aan het bovengedeelte van het Wollaston Meer, had niemand hem gezien.

Terwijl hij de Geikie Rivier volgde, lag hij driemaal in een kreupelboschje, terwijl er kano's langskwamen; in de stilte van den nacht snuffelde hij meermalen rondom hutten en tenten, waarin hij leven hoorde en éénmaal kwam hij zoo dicht bij den Hudson-Baai Compagnie Post, dat hij het blaffen van de honden  en het schreeuwen van hun meesters hooren kon. En altijd zocht hij—zocht hij naar hetgeen uit zijn leven verdwenen was. Hij berook de drempels der hutten, draaide in een nauwen kring om de tenten heen, met den wind mee, keek vol hoop in alle kano's. Eens dacht hij, dat de wind hem den reuk van Nepeese aanvoerde en oogenblikkelijk voelde hij zijn pooten onder zich verzwakken en scheen zijn hart op te houden met kloppen. Het duurde maar een paar oogenblikken. Zij kwam uit een tent—een Indiaansch meisje met haar handen vol wilgetakken—en Baree sloop weer weg, ongezien.

Het was bijna December, toen Lerue, een halfbloed uit Lac Bain, Baree's voetsporen zag in de verschgevallen sneeuw en hem een oogenblik later tusschen het kreupelhout verdwijnen zag.

Mon Dieu, ik verzeker u, hij had pooten zoo groot als mijn hand en hij is zoo zwart als een ravenvlerk, waar de zon op schijnt!” riep hij uit, in het magazijn van de Compagnie te Lac Bain. „Een vos? Neen! Hij is half zoo groot als een beer. Een wolf—ja! En zoo zwart als de duivel, m'sieus.”

Mc Taggart was onder degenen die hem hoorde. Hij was juist bezig zijn handteekening te plaatsen onder een brief, dien hij aan de Compagnie geschreven had, toen Lerue's woorden tot hem doordrongen. Hij bleef zoo plotseling steken, dat er een droppel inkt op den brief gespat werd. Er liep hem een vreemde siddering door de leden, terwijl hij naar den halfbloed keek. Juist op dit oogenblik kwam Marie binnen. Mc Taggart had haar opnieuw weggehaald van haar stam. Haar groote, donkere oogen hadden een treurige uitdrukking en er was nogal wat verloren gegaan van haar schoonheid.

„Hij was er vandoor in minder dan—dit!” zeide Lerue, met zijn vingers knippend. Hij zag Marie en bleef steken.

„Zwart, zeg je?” vroeg Mc Taggart achteloos, zonder zijn oogen op te slaan van zijn schrijfwerk. „Leek hij niet wat op een hond?”

Lerue haalde de schouders op.

 

„Hij was als de wind er van door, m'sieu. Maar het was een wolf.”

Zoo zacht, dat de anderen bijna geen geluid konden opvangen, had Marie iets in het oor van Mc Taggart gefluisterd en zijn brief opvouwend, stond Mc Taggart haastig op en verliet het magazijn. Hij bleef een uur weg. Lerue en de anderen verbaasden zich hierover. Het gebeurde niet dikwijls, dat Marie in het magazijn kwam, het kwam zelfs zelden voor, dat zij haar zagen. Zij bleef meestal verscholen in het houten huis van den agent en iederen keer, dat hij haar zag, verbeeldde Lerue zich, dat haar gezichtje weer wat magerder geworden was en dat haar oogen grooter waren en steeds hongeriger uitdrukking kregen. In zijn eigen hart was een groot verlangen. Menigen nacht ging hij onder het venstertje door, waaronder hij wist, dat zij lag te slapen; dikwijls tuurde hij naar boven, in de hoop een glimp van haar bleek gelaat te zien en het eenige geluk in zijn leven was, te weten, dat Marie hem begreep, en dat er een ander licht in haar oogen kwam, wanneer hun blikken elkander ontmoetten. Niemand anders wist er van. Het geheim bestond tusschen hen beiden—en geduldig wachtte Lerue en keek uit. „Eens,” hield hij zich voor. „Eens”, en dat was alles. Deze woorden besloegen een wereld vol hoop. Als die dag dan eindelijk aangebroken was, zou hij Marie regelrecht meenemen naar den zendeling, daarginds op Fort Churchill, en zij zouden zich daar laten trouwen. Dit was een droom—een droom, die maakte, dat hij de lange dagen en de nog langere nachten op de vallenlijn geduldig doormaakte. Nu waren zij nog beiden onder slavernij van de hen omringende Macht. Maar—eens—

Lerue dacht hieraan, toen Mc Taggart na verloop van een uur terugkwam. De agent kwam regelrecht op het half dozijn mannen af, die om de groote houtkachel2) zaten en schudde met een geknor van voldoening de sneeuw van zijn schouders.

 

Pierre Eustach heeft het aanbod van het Gouvernement aangenomen en zal de kaartenmakers naar het Onvruchtbare Land brengen, dezen winter,” kondigde hij aan. „Je weet, Lerue,—hij heeft zoowat honderdvijftig klemmen en vallen uitgezet en een groot giftaas-terrein. Een goede lijn, hè? En ik heb haar van hem gehuurd, voor dit seizoen. Het zal me juist het werk in de buitenlucht geven, dat ik noodig heb—drie dagen heen en drie dagen terug. Nu, wat zeg je van zóó'n koop?”

„Het is een goede,” zeide Lerue.

„Ja, een goed plan,” zeide Roget.

„Een uitgestrekt vossenland,” zeide Mons Roule.

„En gemakkelijk te bereizen,” prevelde Valence, wiens stem wel die van een vrouw geleek.


2) Box-stove—houtkachel. Deze vierkante kachel heeft geen rooster, van voren is een deur, maar het heele bovenstuk, waarin kookdeksels, kan er worden afgenomen. Er kunnen korte stukken boomstam in gestookt worden.


XXIV.
Op het spoor.

De vallenlijn van Pierre Eustach liep dertig mijlen vlak westwaarts van Lac Bain. Zij was niet zoo lang als die van Pierrot geweest was, maar zij geleek de hartslagader, die door het hart van een rijk pelterij-terrein liep. Zij had aan Pierre Eustach's vader toebehoord, en aan zijn grootvader en aan zijn overgrootvader en vóór dien tijd had zij, naar Pierre beweerde, reeds aan een der oudste, edelste geslachten van Frankrijk toebehoord. De boeken op Mc Taggart's Post gingen niet verder terug dan tot den overgrootvader, daar de oudere bezit-bewijzen te Churchill berustten. Het was het mooiste wild-terrein tusschen Rendierland en het Onvruchtbare Land. In December kwam Baree hier aan.

Opnieuw trok hij naar het zuiden, op een langzame manier, voedsel zoekend in de diepe sneeuw. De Kistisew kestin of Groote Storm was dezen winter vroeger gekomen dan andere jaren en een week daarna bewoog zich ternauwernood een dier. Baree begroef zich niet, zooals anderen dit deden, in de sneeuw,  om te wachten tot de lucht opklaarde en zich een ijskorst vormde. Hij was groot en machtig en rusteloos. Bijna twee jaar oud, woog hij ruim tachtig pond. Zijn pooten waren breed en wolfachtig. Zijn borst en schouders geleken op die van een Malemoet en waren toch gespierd voor groote snelheid. Er was meer ruimte tusschen zijn oogen dan dat bij den wolfshond het geval is en zijn oogen waren grooter en geheel zonder wuttooi, het bloedvlies, dat den wolf kenmerkt en ook in zekeren graad den grooten hond uit het noorden. Zijn kaken waren als die van Kazan, misschien zelfs nog geweldiger. Die heele week lang, dat de storm voortduurde, trok hij voort, zonder voedsel. Vier dagen viel de sneeuw zwaar en woei er een scherpe wind, daarna kwamen drie dagen van doordringende koude, waarin elk dier in zijn warm holletje onder de sneeuw bleef. Zelfs de vogels hadden zich ingegraven. Men zou over de ruggen van kariboe's en elanden hebben kunnen loopen, zonder het te bemerken. Baree zocht een schuilplaats toen de storm het hevigst woedde, maar hij stond niet toe, dat de sneeuw op hem liggen bleef.

Elke vallenzetter, van Hudson Baai tot aan de streek der Athabasca, wist, dat de uitgehongerde pelsdieren na afloop van den Grooten Storm voedsel zouden gaan zoeken en dat er dan de meeste kans was van het heele jaar, dat de klemmen en vallen gevuld werden. Eenigen van hen trokken er den zesden dag op uit, anderen den zevenden en weer anderen den achtsten. Op den zevenden dag vertrok Bush Mc Taggart naar Pierre Eustach's lijn, die voor dit seizoen de zijne was. Hij had twee dagen noodig om de klemmen op te graven en ze van de sneeuw te ontdoen, de vallen weer op te zetten en het aas weer in orde te brengen. Den derden dag was hij weer terug te Lac Bain.

Juist op dezen dag kwam Baree bij de hut aan het einde van Mc Taggart's lijn. Mc Taggart's spoor was nog versch in de sneeuw rondom de hut en zoodra Baree er aan snoof, scheen elke droppel bloed hem plotseling sneller door het lichaam te jagen. Hij had misschien een halve minuut noodig om den reuk, die in zijn neusgaten drong in verband te brengen met het  gebeurde van eenigen tijd geleden, maar toen hij het gedaan had rees er een diep en onheilspellend gegrom uit zijn borst. Een tijdlang bleef hij stilstaan, als een zwarte rots te midden van de sneeuw, en keek naar de hut.

Daarna begon hij er langzaam in een kring omheen te draaien, steeds naderbij komend, totdat hij ten laatste den drempel besnuffelde. Geen geluid of reuk was er binnen, maar hij kon den ouden reuk van Mc Taggart herkennen. Toen keek hij de wildernis in, in de richting waarin de vallenlijnen terugvoerden naar Lac Bain. Hij rilde, zijn spieren trokken krampachtig. Hij jankte. Er verzamelden zich allerlei voorstellingen in zijn brein—het gevecht in de hut, Nepeese, de wilde jacht door de sneeuw naar den rand van den afgrond—zelfs de herinnering, nu al zoolang geleden, aan zijn worsteling, toen Mc Taggart hem in den konijnenstrik gevangen had. In dit gejank klonk een groot verlangen, bijna verwachting. Toen stierf het langzaam weg. Alles bijeengenomen, deze reuk in de sneeuw herinnerde hem aan iets, dat hij haatte en verlangde te dooden en niet aan iets, dat hij lief had. Het janken stierf weg om opnieuw plaats te maken voor dat onheilspellende gegrom.

Langzaam volgde hij het pad en een kwart mijl van de hut af kwam hij bij de eerste klem. De honger had zoo bij hem huisgehouden dat zijn flanken ingevallen waren. In de eerste klem had Mc Taggart bij wijze van lokaas het achterdeel van een sneeuwschoenkonijn geplaatst. Baree ging er voorzichtig op af. Hij had veel geleerd op Pierrot's vallenlijn; hij had geleerd wat het dichtknappen van een klem beteekende; hij had de wreede pijn van haar stalen kaken ondervonden; hij wist beter dan de sluwste vos, wat er gebeuren ging, wanneer een val was dichtgesprongen—en Nepeese in eigen persoon had hem geleerd, nooit een giftaas aan te raken. Daarom zette hij zacht zijn tanden in het konijnenvleesch en trok het weg, even handig als Mc Taggart zelf dit zou gedaan hebben. Hij bezocht nog vijf klemmen voor het duister inviel en at van alle vijf het lokaas op, ongedeerd. De zesde was een val. Hier bleef hij in een kring omheen  draaien totdat hij een pad in de sneeuw gevormd had. Toen maakte hij zich een nachtleger in de warme balsemstruiken.

Den volgenden dag had het begin van de worsteling plaats, die nu volgde tusschen het brein van mensch en dier. Voor Baree beteekende het berooven van Mc Taggart's vallenlijn geen strijd, maar het ging om zijn levensonderhoud. Zij moest hem voedsel verschaffen, zooals Pierrot's lijn hem weken lang voedsel opgeleverd had. Maar hij gevoelde zeer goed, dat hij in dit geval een wetsovertreder was en tegen een vijand moest opwerken. Als het weer goed voor de jacht was geweest zou hij misschien verder getrokken zijn, want de onzichtbare hand, die zijn zwerftochten leidde, bracht hem, langzaam maar zeker, weer terug naar den ouden bevervijver en den Grijzen Fuut. Maar op 't oogenblik, nu de diepe, zachte sneeuw onder zijn pooten lag, zoo diep, dat hij er soms tot over zijn ooren inzonk, was Mc Taggart's vallenlijn als een pad vol manna, aangelegd voor zijn bijzonder gebruik. Hij volgde het spoor van de sneeuwschoenen van den agent en doodde in de derde klem een konijn. Toen hij dit verslonden had, lag er op de sneeuw niets dan wat haren en een paar bloedplekken. Hij had een waren wolvenhonger, daar hij in dagen niets gegeten had en voor de dag ten einde was had hij twaalf van Mc Taggart's klemmen leeggeplunderd. Driemaal kwam hij aan giftaas,—kariboevet, waarin een dosis strychnine verborgen was en telkens ontdekte zijn gevoelige neus het gevaar. Pierrot had meermalen het verwonderlijke feit opgemerkt, dat Baree de aanwezigheid van vergif ontdekte, zelfs al was dit nog zoo handig verstopt in het bevroren karkas van een hert. Vossen en wolven aten van vleesch, waarvan zijn bovenmate gevoelige zintuigen hem oogenblikkelijk zeiden, dat het vergiftigd was. Dus ging hij Mc Taggart's vergiftige lekkernijtjes voorbij, ze besnuffelend en de geschiedenis van zijn achterdocht achterlatend in zijn voetsporen. Waar Mc Taggart halt had gehouden om tegen den middag zijn maal te koken, had Baree diezelfde voorzichtige cirkelpassen beschreven.

Den tweeden dag, toen hij minder hongerig was en des te  ontvankelijker voor den gehaten reuk van zijn vijand, at Baree minder, maar stuurde den boel des te erger in de war. Mc Taggart was er niet zoo knap in als Pierrot, den reuk van zijn handen af te houden van zijn klemmen en vallen en telkens drong Baree die reuk sterk in den neus. Dit bracht bij Baree een heftigen hartstocht te weeg, een steeds aangroeienden haat, terwijl hij een paar dagen tevoren dien haat al bijna vergeten was. Er gaat wellicht in het brein van het dier een berekeningsproces om, dat iets heeft van redeneering, het is dit niet geheel en al, maar toch ook niet zuiver instinkt te noemen. Baree telde niet twee en twee bij elkander op, om vier als slotsom te krijgen, hij ging niet stap voor stap terug om zichzelf te bewijzen, dat de man, aan wien deze vallenlijn toebehoorde, de oorzaak was van al zijn verdriet en moeilijkheden—maar met dat al werd hij bezeten door een hartgrondigen haat jegens hem. Mc Taggart was het eenige schepsel, buiten de wolven dan, dat hij ooit gehaat had. Mc Taggart had hem gepijnigd, hij had Pierrot gedood, door hem was hij zijn geliefde Nepeese kwijt geraakt—en Mc Taggart was op deze vallenlijn!

Als hij tevoren gedwaald had zonder einddoel of bestemming, nu had hij een roeping gevonden. Deze was, de vallen achtereenvolgens na te gaan, om zich met den inhoud ervan te voeden. En bovendien onder de hand zijn haat te kunnen luchten.

Den tweeden dag trof hij midden op een meer een dooden wolf aan, die gestorven was door het eten van giftaas. Een half uur lang mishandelde hij het beest, tot er van diens huid niets dan reepen over waren. Hij raakte zijn vleesch echter niet aan. Het was weerzinwekkend voor hem.

Maar het was zijn wraakneming op het wolvengebroed. Hij bleef stilstaan op een half dozijn mijlen van Lac Bain en keerde terug. Op deze plek namelijk kruiste het pad een bevroren stroompje, waarachter zich een vlakte uitstrekte en over die vlakte kwamen—als de wind in die richting was—de rook en de reuk van Lac Bain. Den tweeden nacht lag Baree met een  volle maag in een boschje pijnboomen; den derden dag trok hij weer westwaarts, de vallenlijn langs.

Dezen morgen vertrok Bush Mc Taggart in de vroegte om zijn vangst te gaan inzamelen en toen hij het stroompje overstak, op zes mijlen afstands van Lac Bain, zag hij voor het eerst Baree's sporen. Hij bleef staan om ze te onderzoeken met een plotselinge en ongewone belangstelling, viel eindelijk op de knieën, stroopte den handschoen af van zijn rechterhand en raapte een enkel haar op.

„De zwarte wolf!”

Hij sprak deze woorden uit op een zonderlingen harden toon en onwillekeurig werden zijn oogen getrokken in de richting van den Grijzen Fuut. Daarna bekeek hij nog zorgvuldiger een der sporen in de sneeuw. Toen hij opstond, droeg zijn gelaat de uitdrukking van iemand die een onplezierige ontdekking gedaan heeft.

„Een zwarte wolf!” herhaalde hij en trok de schouders op. „Bah! Lerue is niet wijs. Het is een hond.” En na een oogenblik voegde hij er bij, nauwelijks luider dan een gefluister: „Haar hond.

Hij reisde verder, het spoor van den hond volgend. Een nieuwe opwinding maakte zich van hem meester, die niet alleen de opwinding van de jacht was. Daar hij een mensch was, genoot hij het voorrecht, twee en twee bij elkander te kunnen optellen en de samenvoeging van die twee en twee was—Baree. Hij twijfelde maar weinig. De gedachte er aan was dadelijk bij hem opgekomen, toen Lerue over den zwarten wolf gepraat had. Hij was er van overtuigd, nu hij de voetsporen gezien had. Het waren de indrukken van een hond en die hond was zwart. Toen kwam hij bij de eerste klem, die van haar lokaas beroofd was.

Hij vloekte binnensmonds. Het aas was verdwenen en de klem niet dichtgesprongen. De gepunte stok, waarmee het aas was vastgezet, was er keurig uitgetrokken.

Den heelen dag lang volgde Mc Taggart den weg waarlangs Baree gegaan was. Klem na klem trof hij ledig aan. Op  het meer zag hij den mishandelden wolf liggen. Zijn ontstemming na de eerste ontdekking van Baree's tegenwoordigheid veranderde langzamerhand in woede en deze woede steeg, naarmate de dag vorderde. Hij was niet onbekend met de viervoetige beroovers van de vallenlijn, maar gewoonlijk plunderde een wolf of een vos of een hond, die handig geworden was in deze dieverij, slechts een aantal klemmen. Maar in dit geval was Baree van klem tot klem getrokken en zijn sporen in de sneeuw toonden aan, dat hij bij alle was blijven staan. Hij was, zoo kwam het Mc Taggart voor, met een bijna menschlijke duivelachtigheid te werk gegaan. Hij ontweek alle vergif. Geen enkele maal was hij met kop of poot op de plekken gekomen waar het gevaar was. Oogenschijnlijk om geen enkele reden had hij een prachtigen wezel totaal verminkt, wiens glanzende pels nu in waardelooze vodjes over de sneeuw verspreid lag. 's Middags bereikte Mc Taggart een val, waarin een lynx gedood was. Baree had de zilverige flanken van dit dier met zijn tanden opengereten totdat de vacht niet meer de helft van hare waarde had. Mc Taggart vloekte hardop en zijn adem was heet.

Tegen de schemering bereikte hij het hutje, dat Pierre Eustach halverwegen zijn vallenlijn had opgetrokken en nam een overzicht van de opbrengst van zijn pelswerk. Het was niet meer dan een derde deel van wat hij gewoon was; de lynx was half bedorven, de wezel eenvoudig in tweeën gerukt. Den tweeden dag vond hij nog grooter verwoesting, nog meer beroofde vallen. Hij werd als krankzinnig. Toen hij de tweede hut naderde, in den laten namiddag, waren Baree's voetsporen nog geen uur oud. Dien nacht hoorde hij den hond tot driemaal toe huilen.

Den derden dag keerde Mc Taggart nog niet naar Lac Bain terug, maar begon omzichtig jacht te maken op Baree. Er was tamelijk veel sneeuw gevallen en als om zijn vijand uit te tarten, had Baree in een straal van honderd meter om de hut heen, duidelijk zijn sporen gezet. Het duurde een half uur voor Mc Taggart de eigenlijke richting te pakken had en hij volgde Baree twee uur lang tot aan een dicht boschje. Baree liep met den wind  mee. Nu en dan kreeg hij den reuk van zijn vervolger in den neus: wel tienmaal wachtte hij, totdat deze zoo dichtbij was, dat hij de takken onder zijn voeten kon hooren knappen of het metaalachtig getik van twijgen, die tegen zijn geweerloop sloegen. En toen draaide hij, met een plotselinge ingeving, die Mc Taggart opnieuw aan het vloeken bracht, in een wijden cirkel rond en keerde weer terug naar de vallenlijn. Toen de agent hier aankwam, ongeveer tegen twaalf uur 's middags, was Baree er al aan het werk geweest. Hij had een konijn gedood en opgegeten, hij had over den afstand van een mijl drie vallen leeggeplunderd en was nu weer regelrecht op weg naar den Post van Lac Bain.

Den vijfden dag keerde Mc Taggart naar zijn standplaats terug. Hij was in een kwade bui. Van de vier Franschen trof hij alleen Valence aan en Valence hoorde zijn verhaal aan en hoorde hem ook naderhand Marie uitschelden. Zij kwam, wat later, in het magazijn, grootoogig en angstig, één van haar wangen zag donkerrood, waar Mc Taggart haar geslagen had. Terwijl de magazijnmeester het blikje zalm voor haar opzocht, waarmede Mc Taggart zijn maal wenschte te doen, vond Valence de gelegenheid, haar zacht iets in het oor te fluisteren.

M'sieu Lerue heeft een zilvervos gevangen,” zeide hij met lichten triomf. „Hij, mon ami, heeft je lief en hij zal tegen het voorjaar een prachtige vangst gemaakt hebben—en hij zendt je deze boodschap, uit zijn hut bij het kleine zwarte Beertje zonder Staart: „Houd je gereed om te vluchten, zoodra de zachte sneeuw valt!

Marie keek hem niet aan, maar zij had hem verstaan en haar oogen straalden zóó als sterren, toen de jonge magazijnmeester haar de zalm overreikte, dat hij na haar vertrek tot Valence zeide.

„Zij kwijnt langzaam weg, maar zij kan toch zoo nu en dan nog wel mooi zijn, Valence!”

En Valence knikte toestemmend met een eigenaardigen glimlach.


 

XXV.
Baree maakt het Mc Taggart lastig.

Tegen het midden van Januari was de strijd tusschen Baree en Bush Mc Taggart meer dan een voorval geworden—meer dan een voorbijgaand avontuur voor het dier en meer dan een ergerniswekkende gebeurtenis voor den man. Hij maakte voorloopig eenvoudig de reden van hun bestaan uit. Baree bleef steeds in den omtrek van de vallenlijn. Hij bezocht haar steeds alsof hij een ronddwalende geest was en iederen keer, dat hij opnieuw den reuk van den agent van Lac Bain opsnoof, voelde hij te sterker, dat hij zich op zijn doodsvijand wreekte. Telkens opnieuw verschalkte hij Mc Taggart; hij ging er mee voort, de klemmen en vallen van hun lokaas te berooven; de stemming om te verwoesten verergerde, telkens als hij bij een pelsdier kwam; zijn grootste genoegen lag niet in het verslinden van het aas, maar in het verwoesten er van. Het vuur van zijn haat vlamde steeds hooger op, tot hij ten laatste tegen de sneeuw begon te grauwen en er in te bijten, wanneer Mc Taggart er overheen geloopen had. En al dien tijd had hij, onafhankelijk van deze razernij, een visioen van Nepeese, dat hoe langer hoe duidelijker scheen te worden.

Die groote eenzaamheid—die eenzaamheid gedurende de lange dagen en nog langere nachten, toen hij wachtte en zocht in den omtrek van den Grijzen Fuut, drukte hem weer, zooals zij hem gedrukt had in de eerste dagen na haar verlies. In sterren- en maannachten zond hij opnieuw zijn jammerkreten voor haar de lucht in en er liep Bush Mc Taggart, wanneer hij deze hoorde, een vreemde huivering over den rug.

De haat van den man verschilde van dien van het dier, maar was misschien nog onverzoenlijker. Bij Mc Taggart was het niet alleen haat. Er was een onbeschrijfelijke en bijgeloovige vrees in gemengd, waarom hij lachte en waarover hij vloekte, maar die hem bijbleef, even zeker als de reuk van zijn eigen voetspoor in  Baree's neusgaten drong. Het was Baree niet alleen, waarmee hij te maken had, maar Baree nam het voor Nepeese op bovendien. Deze gedachte zette zich steeds meer bij Mc Taggart vast. Er ging nooit een dag voorbij, waarin hij niet aan de Wilg dacht, nooit kwam en verstreek er een nacht, waarin hij haar gelaat niet duidelijk voor zich zag. Hij verbeeldde zich zelfs, op een stormachtigen nacht, dat hij haar stem hoorde in het geweeklaag van den wind—nauwelijks een minuut later hoorde hij flauwtjes een gehuil in het bosch. Dien nacht was zijn hart vervuld met een loodzware vrees. Hij trachtte haar van zich af te zetten. Hij rookte pijpen, totdat de kamer in zijn hut in een blauwen nevel gehuld was. Hij schold op Baree en den storm, maar hij bezat den overbluffenden moed van vroeger niet meer. Hij had niet opgehouden Baree te haten—hij haatte hem nog steeds, heviger dan hij ooit een mensch gehaat had—maar hij had nu een nog grooter reden, hem dood te wenschen. Eerst kwam zij tot hem in den slaap, in een onrustigen droom en daarna leefde de gedachte voor hem, leefde de gedachte, dat Nepeese's geest Baree geleidde bij het verwoesten van zijn vallenlijn!

Na een poosje praatte hij niet meer op den Post over den zwarten wolf, die zijn gebied plunderde. Het pelswerk, door Baree's tanden beschadigd, hield hij apart en hij bewaarde zijn geheim. Hij leerde elke list en uitvinding, die de jagers gebruikten om vossen en wolven te dooden in het Onvruchtbare Land. Hij probeerde drie verschillende vergiften, waarvan er één, zoo sterk was, dat een droppel er van den dood bracht; hij bracht strychnine aan in capsules van gelatine, in hertenvet, in kariboevet, in elandslever en zelfs in het vleesch van het stekelvarken. Ten laatste doopte hij bij het bereiden der vergiften en vóór het aanraken van het vleesch zijn handen in beverolie, zoodat er geen menschenreuk bij kon komen. Vossen, wolven, ja zelfs wezels en hermelijnen stierven er aan, maar Baree kwam er altijd dichtbij, maar toch nooit dicht genoeg. In Januari vergiftigde Mc Taggart het aas van al zijn vallen. Dit had tenminste  één goed resultaat voor hem. Van dien dag af raakte Baree nooit meer aan het lokaas, maar at alleen de konijnen op, die hij doodde in de klemmen. In Januari kreeg Mc Taggart voor het eerst Baree te zien. Hij had zijn geweer tegen een boom geplaatst en was er juist een paar meter vandaan. Het leek wel of Baree dit wist en speciaal kwam om hem te tarten, want toen de agent onverwacht opkeek, stond Baree nog geen twintig meter van hem af, een eind buiten de dwergsparretjes; zijn witte tanden glinsterden en zijn oogen brandden als kolen vuur. Even bleef Mc Taggart naar hem staren of hij versteend was. Het was Baree wel degelijk. Hij herkende de witte ster, het witgevlekte oor en zijn hart bonsde in zijn borst als een hamer. Heel langzaam begon hij naar zijn geweer toe te kruipen. Hij strekte er de hand naar uit, toen Baree verdween, snel als het weerlicht.

Dit bracht Mc Taggart op een nieuw denkbeeld. Hij baande zich een anderen weg door het bosch, die evenwijdig liep met zijn vallenlijn, maar op ten minste vijfhonderd meter afstand. Maar overal waar hij een klem of val had uitgezet maakte dit tweede pad een scherpen hoek, zooals de punt van een V, zoodat hij de oude vallenlijn onopgemerkt kon bereiken. Door deze list geloofde hij, dat hij den een of anderen dag den hond onder schot zou kunnen krijgen. Het was de man, die redeneerde, en de man, die verslagen werd. Den eersten dag dat Mc Taggart dit nieuwe pad volgde, deed Baree het eveneens. Eerst begreep hij niet, wat dit te beteekenen had. Driemaal maakte hij een verbindingspad tusschen de oude en de nieuwe lijn. Daarna weifelde hij niet langer. Het nieuwe pad was het laatst beloopen en hij volgde de voetstappen van den agent van Lac Bain. Mc Taggart vermoedde niet wat er gebeurde voor hij terugkeerde en het in de sneeuw aangetoond zag. Baree had een bezoek gebracht aan elke klem en zonder uitzondering was hij elken keer genaderd langs de omgekeerde V. Na een week van nutteloos achternajagen, van op wacht liggen, van besluipen uit iedere richting—gedurende welk tijdsverloop Mc Taggart zich bijna razend gevloekt had, kreeg hij weer een ander plan. Het was een ingeving, dit laatste  plan, en zóó eenvoudig, dat het onbegrijpelijk was, dat hij er niet vroeger aan gedacht had.

Twee dagen later was Mc Taggart weer terug, bij het aanbreken van den dag. Ditmaal droeg hij een pak, waarin een half dozijn stevige wolfsklemmen zaten, pas in beverolie gedoopt, en een konijn, dat hij den vorigen nacht gestrikt had. Nu en dan keek hij angstig naar de lucht. Deze bleef helder tot in den laten namiddag, toen donkere wolkenbanken uit het oosten kwamen aandrijven. Een half uur later begonnen er een paar sneeuwvlokken te vallen. Mc Taggart liet er een op zijn want vallen en bekeek haar nauwkeurig. Zij was zacht en donzig en hij gaf uiting aan zijn voldoening. Het was juist wat hij verlangde. Vóór den volgenden morgen zou er een decimeter sneeuw liggen en alles bedekken. Hij bleef staan bij de eerste val en ging snel aan het werk. Eerst wierp hij het vergiftigde lokaas weg en verving het door het konijn. Toen begon hij zijn wolfsklemmen uit te zetten. Drie er van plaatste hij vlak bij het deurtje van de val, waardoor Baree zijn kop zou moeten steken om het aas te bereiken. De overblijvende negen verspreidde hij op afstanden van een voet ongeveer, zoodat, toen hij klaar was, een heele linie van klemmen de val omringde. Hij maakte de kettingen niet vast, maar liet ze los in de sneeuw liggen. Als Baree in de eene klem kwam, raakte hij vanzelf in de volgende en hij behoefde haar dus niet eens vast te leggen. Nadat hij zijn werk afgedaan had, haastte Mc Taggart zich door de zich verdichtende schemering naar zijn hutje terug. Hij was buitengewoon in zijn schik. Ditmaal kon er geen sprake zijn van een mislukking. Hij had elke klem over zijn heelen weg naar Lac Bain dicht laten springen en Baree zou nergens iets vinden om te eten voordat hij den „kring” der wolfsklemmen bereikte.

Dien nacht vier er veel sneeuw en de heele wereld scheen in een prachtig wit gewaad gehuld. De sneeuw hing als golven van veeren aan de boomen en struiken; zij gaf hooge witte mutsen aan de rotsen en zij was zoo week onder de voeten, dat een patroon, die men uit de hand liet vallen, er in wegzonk tot op  den grond. Baree was al vroeg op de vallenlijn. Hij was voorzichtiger, dezen morgen, want de reuk van Mc Taggart's sneeuwschoenspoor was er niet, om hem den weg te wijzen. Hij bereikte de eerste klem ongeveer halfweg Lac Bain en het hutje, waarin de agent in afwachting gebleven was. Zij was dichtgesprongen en er zat niets in. Klem na klem zocht hij op en alle zaten dicht en waren zonder lokaas. Hij snoof argwanend de lucht in, te vergeefs trachtend rook of menschenlucht te ontdekken. Tegen den middag naderde hij den „klemmenkring”—de twaalf verraderlijke klemmen, die met gapende kaken op hem wachtten, een halven voet diep onder de sneeuw. Een volle minuut lang bleef hij staan, buiten het gevaarlijke terrein, snuivend en luisterend. Hij zag het konijn en zijn kaken klapten hongerig dicht. Hij kwam een stap dichterbij. Nog steeds was hij achterdochtig—om de een of andere onverklaarbare reden vermoedde hij gevaar. Gretig zocht hij er naar, met oogen, neus en ooren. En rondom heerschte groote stilte en vredigheid. Zijn kaken klapten opnieuw op elkaar. Hij jankte zacht. Wat verontrustte hem toch? Waar was dan het gevaar, dat hij zien noch ruiken kon? Langzaam cirkelde hij om de val heen, driemaal, en bij elken cirkel, dien hij beschreef, kwam hij wat dichterbij—totdat zijn pooten bijna de uiterste klemmenlinie aanraakten. Nog even bleef hij stilstaan, ondanks den heerlijken geur van het konijn in zijn neusgaten, trok er hem iets vandaan. Bijna was hij er vandoor gegaan, maar plotseling kwam er vlak van achter de val een heftig rat-achtig gepiep en het volgende oogenblik zag Baree een hermelijn, nog witter dan de sneeuw, dat hongerig aan het konijnevleesch rukte. Hij vergat dat zonderlinge voorgevoel van gevaar. Hij gromde woedend, maar zijn moedige kleine mededinger liet zijn buit niet los.

En toen sprong hij middenin den vallenkring, dien Bush Mc Taggart voor hem aangelegd had.


 

XXVI.
Mc Taggart's triomf.

Den volgenden morgen hoorde Bush Mc Taggart een gerammel van kettingen, toen hij nog wel een kwart mijl van den vallenkring verwijderd was. Was het een lynx? Was het een marter? Was het een wolf of een vos? Of was het Baree? Hij legde den overigen afstand rennend af en toen hij eindelijk op een punt kwam, vanwaar hij zien kon, sprong zijn hart op van blijdschap, toen hij bemerkte, dat hij zijn vijand gevangen had. Hij kwam naderbij, zijn geweer gereed houdend om te vuren, voor het geval de hond zich mocht weten te bevrijden.

Baree lag op zijn zijde, hijgend van uitputting en rillend van pijn. Een heesche kreet van vreugde ontsnapte Mc Taggart's lippen, toen hij dichterbij kwam en naar de sneeuw keek. Zij lag stijf vastgetrapt om den val heen, waar Baree had liggen worstelen, en zag rood van bloed. Het bloed was meerendeels uit Baree's bek gevloeid. Die droop er nog van, terwijl hij zijn vijand aangluurde. De stalen kaken hadden hun onbarmhartig werk goed verricht, verborgen onder de sneeuw. Een van zijn voorpooten was stevig vastgekneld, tot aan het eerste gewricht toe, zijn beide achterpooten zaten eveneens gevangen; een vierde klem had zich om een zijner flanken gesloten en in zijn worsteling om zich ervan te bevrijden had een stuk huid losgelaten ter grootte van Mc Taggart's halve hand. De sneeuw deed het verhaal van zijn wanhopigen strijd den heelen nacht lang; zijn bloedende kaken toonden hoe hij te vergeefs getracht had zich met zijn tanden van het omklemmende staal te ontdoen. Hij hijgde naar adem. Zijn oogen waren met bloed doorloopen. Maar zelfs nu, na al deze uren van ellende, was zijn moed, noch geestkracht gebroken. Toen hij Mc Taggart zag, probeerde hij met een ruk overeind te komen, maar viel bijna oogenblikkelijk weer in de sneeuw neer. Maar hij zette zijn voorpooten schrap. Hij hield kop en borst op en de grauw, dien hij voortbracht, was tijgerachtig in zijn woestheid.

 

Hier stond nu eindelijk en ten laatste, niet meer dan een paar meter van hem af, het eenige wezen in de heele wereld, dat hij heftiger haatte dan het wolvengebroed. En weer was hij hulpeloos, zooals hij indertijd hulpeloos was geweest in den konijnenstrik.

De woestheid van zijn grauwen wekte ditmaal geen angst bij Bush Mc Taggart. Hij zag dat de ander volkomen aan zijn genade was overgeleverd en met een lach van voldoening zette hij zijn geweer tegen den boom aan, trok zijn wanten uit en begon zijn pijp te stoppen. Dit was de triomf, waarnaar hij verlangd had, de marteling, waarnaar hij had uitgezien. Er was een haat in zijn ziel, even doodelijk als die van Baree, de haat dien een man kon voeden tegenover een anderen man. Hij had zich eerst voorgenomen, den hond een kogel door den kop te jagen. Maar dit was nog beter—hem langzamerhand te zien sterven, hem te kwellen zooals hij een menschelijk wezen gekweld zou hebben, om hem heen te loopen, zoodat hij het gerammel van den ketting hoorde en het versche bloed te zien vloeien als Baree zijn gemarteld lijf en ledematen wrong om hem met de oogen te kunnen blijven volgen. Het was een schitterende wraakneming. Hij was er zoo in verdiept, dat hij de nadering van sneeuwschoenen achter zich niet hoorde. Het was een stem, een mannenstem, die hem plotseling deed omkijken.

De man was een vreemdeling en wel tien jaar jonger dan Mc Taggart. Ten minste, hij zag er niet ouder uit dan vijf- of zes-en-dertig, ondanks zijn blonden, kortgeknipten baard. Hij had een voorkomen, dat in het algemeen iedereen aangenaam moest aandoen; hij had iets jongensachtigs en was toch volkomen een man; met heldere oogen keek hij vrij onder den rand van zijn bonten muts uit, zijn lichaam was lenig als dat van een Indiaan en zijn gelaat droeg niet de harde lijnen, in de wildernis opgedaan. Toch wist Mc Taggart, nog vóór hij gesproken had, dat deze man in de wildernis thuis hoorde, dat hij er met hart en ziel deel van uitmaakte. Zijn muts was van marterbont. Hij droeg een jas, tegen weer en wind bestand, van zacht gelooid kariboeleer,  om het middel opgehouden door een lange ceintuur, op Indiaansche manier met franje versierd. Zijn jas was met bont gevoerd. Hij droeg een broek van zwarte stof, zooals de inwoners van Hudson Baai dragen, en had mocassins aan. Hij reisde op lange, slanke sneeuwschoenen, speciaal gemaakt voor het houtland; zijn ransel op de schouders gebonden, was klein en stevig samengepakt en hij droeg zijn geweer in een laken overtrek. En van het hoofd tot de voeten zag hij er verreisd uit. Mc Taggart zou op den gis gezegd hebben, dat hij in de laatste paar weken wel duizend mijlen afgelegd had. Deze gedachte was het echter niet, die hem een plotselinge siddering door de leden joeg, maar de vrees, dat op geheimzinnige wijze een gefluister van de waarheid zijn weg gevonden mocht hebben, ver naar het zuiden—de ware lezing van hetgeen er voorgevallen was bij den Grijzen Fuut—en dat deze vreemdeling onder zijn kariboeleeren jas het insigne van de Koninklijke Noordwestelijke Bereden Politie droeg. Deze angst maakte zich eenige oogenblikken van hem meester en hij bleef sprakeloos staan.

De vreemdeling had alleen een verbaasden uitroep geslaakt. Nu zeide hij met zijn oogen op Baree gevestigd: „God zegen' ons, u hebt dien armen drommel daar leelijk in 't nauw gebracht, niet?”

Er was iets in zijn stemklank, dat Mc Taggart geruststelde. Er klonk geen achterdocht in en hij kon zien, dat de vreemdeling meer belang stelde in het dier dan in hem. Hij haalde diep adem.

„Een vallendief,” zeide hij.

De vreemdeling bekeek Baree nog scherper. Hij stak zijn geweer ondersteboven in de sneeuw en kwam naderbij.

„Hemel nog toe, het is een hond!” riep hij uit.

Achter hem stond Mc Taggart en keek naar hem met oogen als van een fret.

„Ja, een hond,” antwoordde hij. „Een wilde hond, ten minste voor de helft wolf. Hij heeft me zeker voor duizend dollars bestolen dezen winter.”

De vreemdeling hurkte bij Baree neer, zijn handen, in wanten  gestoken, rustten op zijn knieën en zijn witte tanden glinsterden in een halven glimlach.

„Arme bliksem!” zeide hij medelijdend. „Zoo ben jij nu een vallendief? Een vogelvrij verklaarde? En—de politie heeft je te pakken gekregen? En—'t is me wat moois—ze heeft je geen mooie poets gebakken, hoor!”

De vreemdeling stond op en keek Mc Taggart aan.

„Ik moest wel een heeleboel klemmen uitzetten om hem te vangen,” verdedigde de agent zich, een weinig blozend onder den strakken blik van de blauwe oogen van den vreemdeling. Plotseling kwam zijn verbittering weer boven. „En hij zal hier sterven. Ik zal hem hier doodpijnigen en in de klemmen laten vergaan als straf voor wat hij uitgehaald heeft.” Hij nam zijn geweer op en voegde er bij, met zijn oogen op den vreemdeling gevestigd en zijn vinger aan den trekker: „Ik ben Bush Mc Taggart, de agent van Lac Bain. Trekt u dezen weg langs, m'sieu?”

„Een paar mijl nog maar. Ik trek door naar daarginds, het Onvruchtbare Land.”

Mc Taggart voelde weer die zonderlinge onrust.

„Gouvernement?” vroeg hij.

De vreemdeling knikte.

„Van—de politie misschien,” hield Mc Taggart aan.

„Zeker, ja—natuurlijk—van de politie,” zeide de vreemdeling, den agent strak aankijkend. „En nu, m'sieu, ga ik u verzoeken, als een groote gunst aan de Wet toegestaan, om een kogel te jagen door den kop van dat dier, vóór wij verder gaan. Wilt u? Of zal ik het doen?”

„Het is de wet van de vallenlijn,” zeide Mc Taggart, „om een vallendief in zijn eigen val te laten vergaan. En dit beest was een duivel. Luister eens—”

Snel, en toch geen enkele kleinigheid weglatend, vertelde hij van de worsteling tusschen hem en Baree, die weken en maanden geduurd had, van de krankzinnig makende nutteloosheid van al zijn listen en plannen en van de nog verwonderlijker slimheid van  het dier, dat hij eindelijk en ten laatste had weten te vangen.

„Hij was een duivel—wat listigheid aangaat,” riep hij heftig, toen hij zijn verhaal geëindigd had. „En zegt u me nu eens zelf—zoudt u hem neerschieten, of hem langzaam laten sterven, zooals zijn verdiende loon is?”

De vreemdeling keek nog steeds naar Baree. Hij wendde zijn gelaat van Mc Taggart af. Hij antwoordde:

„Ik geloof, dat u gelijk hebt. Laat hem maar vergaan. Als u in de richting van Lac Bain gaat, m'sieu, ga ik een eindje met u mee. Het zal me een paar mijlen kosten om weer in mijn koers te komen.”

Hij raapte zijn geweer op. Mc Taggart ging vooruit. Na een half uur bleef de vreemdeling staan en wees naar het noorden.

„Daar moet ik heen—nog een goede vijfhonderd mijl,” zeide hij, luchtig sprekend, alsof hij dienzelfden avond nog zijn tehuis dacht te bereiken. „Ik ga u hier verlaten.”

Hij maakte geen gebaar om hem de hand te geven. Maar onder het weggaan zeide hij:

„U zult misschien wel willen rapporteeren, dat John Madison langs gekomen is.”

Daarna trok hij recht naar het noorden voort, een halve mijl lang door het dichte bosch. Toen sloeg hij af naar het Westen, maakte een scherpen hoek naar het Zuiden en een uur nadat hij Mc Taggart verlaten had zat hij weer gehurkt, bijna op armslengte van Baree af.

En hij zeide, alsof hij tegen een menschelijk gezel sprak:

„Zoo, ben jij dat geweest, ouwe jongen? Een vallendief, hè? Een vogelvrij verklaarde ben je dus? En ben je hem twee maanden lang de baas gebleven bij dat spelletje? En om die reden, omdat je een beter beest bent dan hij in zijn soort, wou hij je zoo langzaam mogelijk doodmartelen. Een vogelvrij verklaarde!” Hier barstte hij uit in een hartelijken lach—een lach, die ieder goeddoet, zelfs een beest. „Dat is grappig. We staan precies gelijk, jongen—voor den drommel, dat doen we! Jij bent ontembaar, zegt hij. Nu, ik ook. 'k Heb hem verteld  dat ik John Madison heette. Maar dat is niet zoo. Ik ben Jim Carvel. En, Heer!—ik zei alleen maar: „van de politie”. En dat was een goede zet. Het was geen leugen. Ik ben een lieveling van de politie—elke agent tusschen de Hudson Baai en de Mackenzie Rivier verlangt er naar, mij in handen te krijgen. Houd je ferm, kerel. We zijn in hetzelfde schuitje en het doet me plezier dat ik je ontmoet heb!”


XXVII.
Vriendschap.

Jim Carvel strekte zijn hand uit en de grauw, die in Baree's strot was, stierf weg. De man stond op. Hij bleef staan kijken in de richting waarin Mc Taggart verdwenen was en grinnikte op een eigenaardige, voldane wijze. Er klonk vriendelijkheid uit dat gegrinnik. Er was ook vriendelijkheid in zijn oogen en in de glinstering van zijn tanden toen hij weer naar Baree keek. Hij had iets opwekkends over zich, dat den grijzen dag scheen te verhelderen, dat de koude lucht scheen te verwarmen—een vreemde gloed ging er van hem uit, vroolijkheid en hoop en kameraadschap uitstralend, zooals een kachel warmte uitstraalt. Baree voelde dit. Voor de eerste maal sedert de twee mannen bij hem gekomen waren, verloor zijn door de klemmen gemarteld lijf iets van zijn gespannenheid; zijn rug boog door; zijn tanden klapperden toen hij rilde in zijn pijn. Aan dezen man verried hij zijn zwakheid. In zijn met bloed beloopen oogen was een hongerende blik toen hij Jim Carvel gadesloeg—die evenals hij vogelvrij verklaard was—naar hij bekend had. En Jim Carvel hield opnieuw zijn hand uit—ditmaal veel dichterbij.

„Arme bliksem,” zeide hij, terwijl de glimlach van zijn gelaat week. „Arme bliksem!”

Deze woorden waren als een liefkoozing voor Baree—de  eerste, die hij ondervond sedert het verlies van Nepeese en Pierrot. Hij liet zijn kop vallen tot hij plat in de sneeuw lag. Carvel kon langzaam het bloed uit zijn bek zien droppelen.

„Arme bliksem!” herhaalde hij.

Er was geen vrees in de manier waarop hij zijn hand uitstrekte. Het gebeurde in het vertrouwen van groote oprechtheid en diep medelijden. Zij raakte Baree's kop aan en beklopte dien broederlijk en daarna ging zij—langzaam en wat behoedzamer—naar de klem, waarin Baree's voorpoot gevangen zat. In zijn halve verdoofdheid deed Baree zijn uiterste best, dit alles te begrijpen en de waarheid drong tot hem door toen hij de stalen kaken van de klem open voelde gaan en zijn verminkten poot er uit trok. Toen deed hij iets, wat hij nooit bij eenig schepsel buiten Nepeese gedaan had. Heel even schoot zijn heete tong uit en likte Carvel's hand. De man lachte. Met zijn krachtige handen opende hij de overige klemmen en Baree was vrij.

Eenige oogenblikken bleef hij liggen zonder zich te bewegen en met zijn oogen op den man gevestigd. Carvel was gaan zitten op een met sneeuw bedekten berkestam en stopte zijn pijp. Baree keek er naar, hoe hij deze aanstak; hij keek met een nieuwe belangstelling naar de eerste purperen rookwolk, die Carvel's mond verliet. De man was niet meer dan twee vallenkettingen-lengten van hem verwijderd—en hij grinnikte tegen Baree.

„Kom, flink wat, ouwe jongen,” moedigde hij hem aan. „Geen beenderen stuk. Alleen een beetje stijf. Misschien doen we maar beter—weg te gaan.”

Jim wendde zijn gelaat in de richting van Lac Bain. Hij argwaande, dat Mc Taggart terug zou keeren. Misschien vermoedde Baree hetzelfde, want toen Carvel weer naar hem keek, was hij opgestaan, wat wankelend op zijn pooten om zijn evenwicht te bewaren. Het volgende oogenblik zwaaide Carvel zijn ransel van de schouders af en opende hem. Hij trok er een stuk rood, rauw vleesch uit.

„Vanmorgen geschoten,” legde hij aan Baree uit. „Een éénjarige stier, zoo malsch als een patrijs—en dit is een  zwezerik, zoo lekker als zoo'n dier hem maar kan hebben. Proef maar eens!”

Hij wierp het vleesch naar Baree toe. Er viel niet aan te twijfelen hoe deze het ontvangen zou. Baree was uitgehongerd—en het vleesch werd hem toegeworpen door een vriendenhand. Hij zette er zijn tanden in. Zijn kaken vermaalden het. Er kwam nieuw vuur in zijn bloed, terwijl hij zich te goed deed, maar geen oogenblik verlieten zijn roodgeworden oogen het gelaat van den ander. Carvel gespte den ransel weer op zijn rug. Hij stond op, nam zijn geweer op, gleed in zijn sneeuwschoenen en keek het noorden in.

„Kom mee, jongen,” zeide hij, „we moeten er vandoor.”

Het was een zakelijke uitnoodiging, alsof zij al langen tijd samen gereisd hadden. Het was misschien niet alleen een uitnoodiging, maar half een bevel. Baree begreep er niets van. Een halve minuut bleef hij onbeweeglijk staan en keek naar Carvel's rug, terwijl deze naar het noorden toeschreed. Carvel keek niet om. Een plotselinge kramp trok door Baree heen; hij draaide zijn kop in de richting van Lac Bain, daarna keek hij weer naar Carvel en een gejank, nauwelijks boven zijn ademhaling uitkomend, rees uit zijn strot. De man was juist op het punt om in het dichte sparrenbosch te verdwijnen. Hij stond stil en keek om.

„Kom je, jongen?”

Zelfs op dezen afstand kon Baree hem vriendelijk zien grinniken; hij zag de uitgestrekte hand en de stem wekte nieuwe gewaarwordingen bij hem op. Zij was niet als Pierrot's stem. Hij had nooit van Pierrot gehouden. Ook was zij niet zacht en vriendelijk, zooals die van Nepeese. Hij had in zijn leven maar een paar menschen leeren kennen en hen allen met wantrouwen beschouwd. Maar deze stem ontwapende hem. Zij was verlokkend in haar vraag. Hij verlangde er op te antwoorden. Hij kreeg een groot verlangen, geheel onverwachts, om den vreemdeling op de hielen te volgen. Voor het eerst in zijn leven verlangde hij naar de vriendschap van een man. Hij zette zich niet in beweging  voor Jim Carvel het sparrenbosch binnenging. Toen begon hij te volgen.


Dien nacht kampeerden zij in het dichte gewas van ceders en balsemstruiken, tien mijlen ten noorden van Mc Taggart's vallenlijn. Het had een paar uren gesneeuwd en hun voetspoor was bedolven. Het sneeuwde nog voortdurend, maar geen witte vlok drong het dichte baldakijn van takken door. Carvel had zijn kleine zijden tent opgezet en een houtvuur gebouwd; hun avondmaal was afgeloopen en Baree lag op zijn buik, den vogelvrij verklaarde aan te kijken, bijna binnen het bereik van diens hand. Met zijn rug tegen een boom zat Carvel heerlijk te rooken. Hij had zijn muts en jas afgeworpen en in den warmen vuurgloed zag hij er bijna jongensachtig jeugdig uit. Maar zelfs in dezen gloed verloor zijn gelaat niets van zijn scherpe lijnen, noch zijn oogen van hun heldere levendigheid.

„'t Lijkt wel eens prettig om met iemand te kunnen praten,” zeide hij tegen Baree. „Tegen iemand, die je begrijpt en toch zijn mond houdt. Heb jij wel eens verlangd om te huilen, terwijl je niet durfde? Nu, zoo is 't bij mij 't geval. Soms heb ik op het punt gestaan te barsten, omdat ik met iemand praten wou en niet durfde.”

Hij wreef zijn handen en hield die toen bij het vuur. Baree keek naar elke beweging, die hij maakte en luisterde aandachtig naar ieder geluid, dat hij voortbracht. Zijn oogen verrieden nu een soort vereering, zijn blik verwarmde Carvel's hart en deed hem de uitgestrekte eenzaamheid en ledigheid van den nacht vergeten. Baree had zich dichter naar de voeten van den man toegesleept en eensklaps boog Carvel over en klopte hem op den kop.

„Ik ben slecht, ouwe jongen,” grinnikte Carvel. „Maar jij neemt het me niet kwalijk—geen sikkepit. Wil je weten wat er gebeurd is?” Hij wachtte een oogenblik en Baree staarde hem strak aan. Toen vervolgde Carvel, alsof hij tegen een mensch sprak: „Laat eens zien—het is nu vijf jaar geleden, in December,  juist tegen Kerstmis. Had een vader. Een knappe ouwe man, die vader van me. Geen moeder—alleen dien vader maar, en als je ons bij mekaar optelde, vormden we maar Eén. Begrepen? En toen kwam er een schoelje, Hardy heette hij, en heeft hem neergeschoten op een goeien dag, omdat Vader hem tegengewerkt had in de politiek. Niks meer of minder dan moord was 't. En zij hebben dien schoelje er niet voor opgehangen! Neen, m'n waarde, ze hebben hem niet opgehangen. Daarvoor had hij te veel geld en te veel vriendjes bij zijn politieke partij en ze hebben hem alleen maar twee jaar hechtenis gegeven. Maar hij is niet in de gevangenis terecht gekomen. Nee—waarachtig niet!”

Carvel wrong zijn handen zoo hevig, dat de gewrichten kraakten. Een vroolijke glimlach verhelderde zijn gelaat en zijn oogen gingen weer naar het vuur. Baree slaakte een diepen zucht, puur toevallig, maar het oogenblik was er spannend genoeg voor.

„Nee, hij is niet in de gevangenis terecht gekomen,” vervolgde Carvel, Baree weer strak aankijkend. „Ondergeteekende wist wel, wat dat te beteekenen had, ouwe jongen. Hij zou binnen het jaar gratie gekregen hebben. En daar lag mijn vader, de grootste helft van mezelf, in zijn graf. Daarom ging ik op dien schoelje af, waar alle rechters en advocaten bij waren en al zijn dierbare familieleden en vrienden—en vermoordde hem! En toen ontsnapte ik. Was al uit 't raam gesprongen vóór ze bekomen waren van hun verbazing, maakte, dat ik de bosschen in kwam en heb sinds dien tijd geleefd van het wild, dat ik vangen kon. En ik denk zoo, dat God me goedgezind was, kerel. Want hij deed een merkwaardig ding om me te helpen, voorverleden zomer, juist toen de Beredene me op de hielen zat en 't er kwaad voor me uitzag. Een man werd verdronken gevonden in het Rendierland, juist op een plek waar ze dachten mij in 't nauw gedreven te hebben, en nu had de goede God het zóó beschikt, dat die man zooveel op mij leek, dat ze hem onder mijn naam begraven hebben. Dus daarom ben ik nu officieel dood, ouwe jongen. Ik hoef nergens meer bang voor te zijn, zoolang ik me niet te veel  onder de menschen begeef, den eersten tijd, en nu heb ik zoo bij mezelf uitgemaakt, dat God nogal met me op heeft, omdat hij me op die manier uit de klem heeft geholpen. Wat denk jij er van, hè?”

Hij boog zich voorover, als om een antwoord te ontvangen. Baree had naar hem geluisterd. Misschien had hij zelfs gedeeltelijk begrepen. Maar er was een ander geluid dan Carvel's stem, dat hem nu in de ooren klonk. Met zijn kop dicht bij den grond hoorde hij het duidelijk. Hij jankte en het janken eindigde in een grauw, zoo zacht, dat Carvel maar heel even de waarschuwing er in opmerkte. Hij nam een strakkere houding aan. Toen stond hij op en keek het zuiden in. Baree stond naast hem, met gespannen pooten en alle haren op zijn rug overeind.

Na een oogenblik van diepe stilte zeide Carvel:

„Familie van jou, ouwe jongen. Wolven.”

Hij ging de tent binnen om zijn geweer en patronen te halen.


XXVIII.
De lokstem van het Zuiden.

Baree stond, stokstijf, alsof hij uit steen gehouwen was, toen Carvel de tent weer uitkwam en eenige oogenblikken bleef Carvel zwijgend naast hem staan en sloeg hem nauwlettend gade. Zou de hond antwoorden op de stem van den troep? Hoorde hij er bij? Zou hij weggaan—nu? De wolven kwamen nader. Zij trokken niet in kringen voort, zooals een kariboe of hert dat gedaan zou hebben, maar recht vooruit—zij kwamen in een rechte lijn op hun kamp af. De beteekenis van dit feit was voor Carvel duidelijk genoeg. Dien heelen middag door hadden Baree's pooten een reuk van bloed in zijn spoor nagelaten en de wolven hadden dit spoor ontdekt in het diepst van het bosch, waar de sneeuw het niet bedekt had. Carvel ontstelde niet. Meer  dan eens had hij in die vijf jaren zwervens tusschen de Noordpool en den Kop van het Land, dit spelletje met de wolven te spelen gekregen. Eens had hij bijna verloren, maar dat was op de vlakte geweest, in het Onvruchtbare Land. Vannacht had hij een vuur en voor het geval hij geen hout genoeg had om het brandende te houden, waren er nog altijd boomen, waarin hij klimmen kon. Zijn bezorgdheid gold op het oogenblik voornamelijk: Baree. Als de hond wegliep, zou hij weer alleen achterblijven. Daarom zeide hij, zijn stem zoo gewoon mogelijk houdend:

„Je gaat toch niet weg, zeg, ouwe jongen?”

Baree gaf geen blijken, hem verstaan te hebben. Maar Carvel, die hem nog steeds nauwkeurig bekeek, zag, dat het haar op zijn rug borstelig opstond en toen hoorde hij—langzaam zwellend in Baree's strot—een grommen, waaruit woeste haat sprak. Het was een dergelijk gegrom als datgene, dat den agent van Lac Bain achteruit had doen gaan en Carvel, den grendel van zijn geweer openend, om te zien of alles in orde was, grinnikte blij. Misschien hoorde Baree dit. Het kan zijn, dat hij er een beteekenis aan gaf, want hij draaide plotseling zijn kop om en keek zijn metgezel aan; zijn ooren lagen plat op zijn kop.

De wolven waren stil geworden. Carvel wist, wat dit beduidde en was op zijn hoede. In de stilte klikte de veiligheidsdop op zijn geweer met metaalachtige scherpte. Minutenlang hoorde hij niets dan het knapperen van het vuur. Plotseling schenen Baree's spieren te kraken. Hij sprong achteruit en bleef staan, gewend in de richting waarheen Carvel's rug gedraaid was; zijn kop ter hoogte van zijn schouders, zijn centimeterslange slagtanden glinsterden toen hij grauwde tegen de donkere spelonken van het bosch, juist achter den rand van het vuur. Carvel had zich omgedraaid met de snelheid van een schot. Het was wel schrikaanjagend, wat hij te zien kreeg. Een paar oogen, brandend van groenachtig vuur, en toen nog een paar en daarna zooveel paren, dat hij ze niet had kunnen tellen. Hij hijgde naar adem. Zij geleken op kattenoogen, maar waren veel grooter. Sommige, door het licht van het vuur ten volle beschenen, waren rood als vurige  kolen, andere vlamden blauw en groen op—levende voorwerpen, zonder bijbehoorend lichaam. Met een snellen blik keek hij den zwarten boschrand langs. Zij waren daar ook, maar op de plek waar hij ze het eerst gezien had, was hun aantal het grootst. In deze eerste oogenblikken was hij Baree vergeten en onder den indruk, aan verstomming grenzend, van deze monster-linie van oogen, den dood voorspellend, die hen omringde.

Er waren zeker vijftig, misschien wel honderd wolven daarginds, nergens bang voor, behalve voor vuur. Zij waren genaderd zonder het geringste geluid van zachtgezoolde pooten of knappende twijgen. Als zij later gekomen waren en zij in slaap geweest waren en het vuur gedoofd—

Hij huiverde en een oogenblik werkte dit denkbeeld op zijn zenuwen. Hij was niet van plan geweest te schieten, tenzij uit noodzaak, maar ineens was zijn geweer bij zijn schouder en zond hij een stroom van vuur op de plek waar de oogen het dichtst waren. Baree wist wat schieten beteekende en, bezeten door het razend verlangen, een van zijn vijanden naar de keel te springen, rende hij hun richting uit. Carvel gaf een schreeuw van schrik toen hij hem zag gaan. Hij zag Baree's lichaam vooruitschieten, zag het verdwijnen in de duisternis en hoorde op hetzelfde oogenblik het doodaanbrengend geklik van slagtanden en den schok van lijven op elkaar. Een wilde opwinding maakte zich van hem meester.

De hond had den aanval in zijn eentje gewaagd en de wolven hadden hem afgewacht. Er was slechts één afloop mogelijk. Zijn viervoetige kameraad was regelrecht in de kaken van den dood geloopen!

Hij kon het woedende dichtklappen van kaken hooren, daarginds in de duisternis. Het was griezelig. Zijn hand greep fluks de automatische revolver, die aan zijn gordel hing en wierp zijn afgeschoten geweer op de sneeuw. Met de groote revolver van 38 m.M. kaliber voor zijn oogen wierp hij zich de duisternis in en uit zijn mond kwam een geschreeuw, dat op een mijl afstands gehoord kon worden. Tegelijk met dit geschreeuw spatte een  gestadige stroom van vuur te midden der vechtende dieren. Er zaten elf schoten op de revolver en niet voordat hij deze alle gebruikt had, hield Carvel met zijn geschreeuw op en trok zich weer terug in de bescherming van het vuur. Hij luisterde, diep ademend. Hij zag geen oogen meer in de duisternis en hoorde ook geen geluid meer van bewegende lijven. De onverwachtheid en woede van dezen aanval had de wolvenhorde op de vlucht gedreven. Maar de hond! Hij hield zijn adem in en keek zoo scherp mogelijk uit. Een schaduw sleepte zich in den lichtcirkel. Het was Baree. Carvel rende op hem toe, sloeg zijn armen onder de schouders om hem heen en bracht hem bij het vuur.

Een tijdlang was er een vragend licht in Carvel's oogen. Hij herlaadde geweer en revolver, deed nieuwe brandstof op het vuur en haalde uit zijn bagagepak een stuk linnen voor den dag, waarmee hij drie of vier van de ergste kwetsuren in Baree's pooten verbond. En telkens vroeg hij op een peinzende manier:

„Maar wat drommel, waarom deed je dat toch, ouwe jongen? Wat heb jij nu tegen de wolven?”

En dien nacht sliep hij in 't geheel niet, maar hield de wacht.


Hun ondervinding met de wolven verbrak het laatste restje onzekerheid, dat er tusschen man en hond bestaan kon hebben. Dagen er na, terwijl zij langzaam naar het noordwesten trokken, verpleegde Carvel Baree, zooals hij het een ziek kind gedaan zou hebben. Ter wille van de kwetsuren van den hond, legden zij niet meer dan een paar mijlen per dag af. Baree begreep het en er groeide sterker en sterker een groote liefde in hem voor den man, wiens handen even zacht waren als die van de Wilg en wiens stem hem verwarmde met een onmetelijke vriendschap. Hij voelde geen vrees of achterdocht meer voor hem. En Carvel, van zijn kant, deed waarnemingen. De uitgestrekte ledigheid van de wereld rondom hem gaf hem de gelegenheid, over onbelangrijke kleinigheden na te denken en iederen dag sloeg hij Baree nauwkeuriger gade. Hij deed ten slotte een ontdekking, die hem veel belang inboezemde. Altijd, wanneer zij stilstonden,  bleef Baree naar het zuiden kijken; wanneer zij hun kamp opgeslagen hadden, snoof hij het veelvuldigst de lucht op uit het zuiden. Dit was heel natuurlijk, dacht Carvel, want zijn oude jachtterrein lag in die richting. Maar terwijl de dagen verstreken, begon hij nog andere dingen op te merken. Nu en dan jankte Baree zachtjes, kijkend in de richting vanwaar zij gekomen waren en zoo'n dag was hij vervuld met een groote onrust. Hij gaf er geen blijk van, dat hij Carvel wilde verlaten, maar meer en meer begon Carvel te begrijpen, dat de een of andere geheimzinnige aantrekkingskracht voor hem bestond, in het zuiden.

Het was het voornemen van den zwerver, af te slaan naar de streek van den Grooten Slaaf, een goede achthonderd mijlen naar het noordwesten, vóór de natte sneeuwval kwam. Daar vandaan—het water ontdooide er in de lente—wilde hij per kano naar het westen trekken, naar de Mackenzie en ten slotte naar de bergen van Britsch-Columbia. Zijn plannen veranderden echter in Februari. Zij werden aan de plaats geboeid door een grooten sneeuwstorm in Wholdaia-Meerland en juist toen de fortuin hun het ongunstigst toescheen, kwam Carvel aan een hut, midden in het dichte sparrenbosch en in die hut lag een doode man. Hij was blijkbaar al verscheidene dagen dood en stijf bevroren. Carvel hakte een gat in de aarde en begroef hem.

Deze hut werd een schat voor Carvel en Baree, voornamelijk voor den man. Blijkbaar had zij geen anderen bewoner bezeten dan den man, die gestorven was; zij was vol gemakken en ruim van voorraad voorzien; en meer dan dat, haar eigenaar had een prachtigen buit aan pelterijen gemaakt, voor de vorst zijn longen aangreep en hij stierf. Carvel onderzocht het bont zorgvuldig en met groote blijdschap.

Het was wel duizend dollar waard op elken handelspost en hij zag niet in, waarom dit alles nu voortaan niet aan hem zou toebehooren. Binnen een week had hij de door sneeuw bedolven vallenlijn van den doode weer duidelijk zichtbaar gemerkt en gebruikte die voor eigen jacht.

Dit was tweehonderd mijlen ten noordwesten van den Grijzen  Fuut en Carvel merkte al spoedig op, dat Baree niet recht naar het zuiden keek, in de oogenblikken, waarin de zonderlinge lokstem tot hem kwam, maar naar het zuidoosten. En nu, terwijl de zon iederen dag wat hooger rees, werd het al warmer in de lucht, de sneeuw werd weeker en de lente was in aantocht. Toen kwam het oude verlangen weer in Baree, het verlangen naar de eenzame graven, daarginds bij den Grijzen Fuut, naar het verlaten hutje in den omtrek van den poel—en naar Nepeese. In zijn slaap zag hij van dit alles visioenen. Hij hoorde weer haar zachte, lieve stem, voelde de aanraking van haar hand, was weer met haar aan het spelen tusschen de donkere schaduwen van het bosch—en Carvel zat naast hem en keek naar hem, terwijl hij de beteekenis trachtte te begrijpen van hetgeen hij zag en hoorde.

In April bracht Carvel zijn verzameling pelswerk op zijn schouders naar den post van de Hudson-Baai Compagnie te Lac la Biche, dat nog noordelijker lag. Baree ging tot halfweg met hem mee en toen—tegen zonsondergang—ging hij plotseling terug. Na een week keerde Carvel naar de hut terug en trof hem daar aan. Hij was zoo overvol van blijdschap, dat hij den kop van den hond in zijn armen nam en hem liefkoosde. Zij bleven in de hut wonen tot Mei. De knoppen begonnen toen te zwellen en de geur van groeiende planten steeg uit de aarde op.

Carvel vond op zekeren dag de eerste vroege blauwe bloemen.

Dien avond begon hij te pakken.

„Het wordt onze tijd om verder te gaan reizen,” kondigde hij Baree aan. „En ik ben een beetje van plan veranderd. We gaan terug—dien kant uit.”

En hij wees naar het zuiden.


 

XXIX.
Het einde van den zoektocht.

Een vreemde gril had zich meester gemaakt van Carvel, toen hij zijn reis naar het zuiden begon. Hij geloofde niet in voorteekens, goede noch kwade. Het bijgeloof had een kleine rol in zijn leven gespeeld, maar hij bezat nieuwsgierigheid en lust in het avontuurlijke en de jaren van eenzaam zwerven hadden hem een merkwaardig heldere visie gegeven in sommige gevallen, wat men een zeer werkzame verbeeldingskracht zou kunnen noemen. Hij wist, dat de een of andere onweerstaanbare kracht Baree naar het zuiden trok—dat hij erheen getrokken werd, niet alleen langs een zekere streek van het kompas, maar naar een bepaald punt ervan. Om geen reden in het bijzonder begon het geval hem meer en meer belang in te boezemen en daar zijn tijd waardeloos was en hij geen vaste bestemming voor oogen had, begon hij zijn proef te nemen.

De eerstvolgende paar dagen gaf hij de leiding aan Baree over, en gedurende dien tijd registreerde hij de richting, die de hond nam, volgens het kompas. Zij gingen recht het zuidoosten in. Den derden morgen sloeg Carvel met opzet scherp af naar het westen. Hij merkte snel de verandering in Baree op—zijn onrust in den beginne en daarna de terneergeslagen houding, waarin hij hem op de hielen volgde. Tegen den middag veranderde hij zijn richting weer naar het zuidoosten en bijna oogenblikkelijk herkreeg Baree zijn oude opgewektheid en rende voor zijn meester uit.

Daarna, dag in, dag uit, volgde Carvel den hond.

„Ik lijk eigenlijk wel gek, ouwe jongen,” verdedigde hij zich op zekeren avond. „Maar 't is toch nogal grappig—en ik moet in de buurt van de spoorlijn komen, voor ik de bergen over kan. Dus wat doet het er toe? Ik ben tot je beschikking—zoolang je me niet terugbrengt naar dien kerel van Lac Bain. Maar—wat  duivel! Wil je naar de vallenlijn om af te rekenen? Als dat zoo is—”.

Hij blies een rookwolk uit zijn pijp, terwijl hij Baree aankeek en Baree, met zijn kop tusschen zijn voorpooten, keek hem eveneens aan.

Een week later antwoordde Baree op Carvel's vraag door naar het westen af te slaan en daardoor een heel eind uit de buurt van Lac Bain te blijven. De middag was al half verstreken, toen zij het pad overstaken, waarlangs Bush Mc Taggart zijn klemmen en vallen uitgezet had. Baree bleef zelfs geen oogenblik stil staan. Hij trok voortdurend naar het zuiden en wel zoo snel, dat Carvel hem soms uit het gezicht verloor. Een onderdrukte maar hevige opwinding maakte zich van hem meester en hij begon te janken, zoodra Carvel maar even stil bleef staan om te rusten—altijd de lucht opsnuivend in zuidelijke richting. Het voorjaar, de zoete geuren in de lucht brachten hem dat groote Gisteren weer terug, toen hij aan Nepeese behoord had. In zijn onberedeneerd brein bestond de winter niet meer. De lange maanden van koude en honger waren voorbij, waren vergeten, nu nieuwe droomen hem vervulden. De vogels en de bloemen en de blauwe luchten waren teruggekomen en tegelijk hiermee moest de Wilg stellig ook teruggekeerd zijn en zij zou op hem wachten, daarginds, vlak achter den zoom van dat groene bosch.

Er begon zich iets van Carvel meester te maken, belangrijker dan eenvoudige nieuwsgierigheid. De gril van een oogenblik werd tot een vaste en diepere gedachte vervormd en wekte ten slotte een verwachting, die met onderdrukte opwinding vergezeld ging. Toen zij den ouden bevervijver bereikten, had het mysterie van dit zonderlinge avontuur ook vat op hem gekregen. Na Gebroken Tand's kolonie bezocht te hebben, leidde Baree hem naar de kreek, waarlangs Wakayoo, de groote zwarte beer, gevischt had en vandaar regelrecht naar den Grijzen Fuut.

Het was in den vroegen namiddag en prachtig weer. Het was zoo stil rondom, dat het kabbelende water der lente, zingend in duizend beekjes en stroompjes, de bosschen vervulde met een  gonzende muziek. In de warme zon gloeide bloedrood de bakneesh. Op de open plekken geurden blauwe bloemen. In de boomen en struiken bouwden de vogelpaartjes hun nestje. Na den langen winterslaap arbeidde de Natuur weer in al haar glorie. Het was Unekepesim—paarmaand—en Baree ging naar huis terug. Enkel en alleen maar om Nepeese te vinden. Hij wist, dat zij daar nu was, misschien vlak aan den rand van den afgrond, waar hij haar het laatst gezien had. Zij zouden samen gaan spelen, zooals zij gisteren gespeeld hadden en eergisteren en vooreergisteren en in zijn blijdschap blafte hij naar Carvel op en zette hem aan tot grooter spoed. Toen kwamen zij aan de open plek en weer stond Baree zoo onbewegelijk als een rots. Carvel zag de verkoolde overblijfselen van de verbrande hut en even later de twee graven, onder de hooge sparren. Hij begon te begrijpen en zijn oogen gingen langzaam naar den hond, luisterend in afwachtende houding. Er zwol aandoening in zijn keel en na eenige oogenblikken zeide hij zacht en met moeite:

„Jongen, ik geloof, dat je hier thuis bent.”

Baree hoorde hem niet. Met opgeheven kop en zijn neus in de lucht stond hij te snuiven. Wat was er toch, dat hem zoo aandeed in de geuren van bosch en weide? Waarom beefde hij zoo, terwijl hij daar stond? Wat zat er dan in de lucht? Dit vroeg Carvel zich af en zijn onderzoekende blik trachtte deze vragen te beantwoorden. Niets. Hier heerschte de dood—dood en verlatenheid, dat was al. En toen, geheel onverwacht, gaf Baree een schreeuw—bijna menschelijk in zijn uiting—en ging er vandoor als de wind.

Carvel had het pak van zijn schouders afgeworpen. Hij wierp er nu ook zijn geweer naast en volgde Baree. Hij rende. Recht over de open plek, tusschen de dwerg-balsemstruiken en over het pad, eens uitgesleten door de vele voetsporen, waar nu gras tierde. Hij rende tot hij naar adem hijgde en bleef toen stilstaan om te luisteren. Hij kon geen gerucht van Baree hooren. Maar  dat verwaarloosde pad liep door onder de boomen van het bosch en hij volgde het.

Dicht bij den diepen, donkeren poel, waarin de Wilg en hij zich zoo dikwijls vermaakt hadden, was Baree blijven staan. Hij kon het kabbelen van het water hooren en zijn oogen schitterden, terwijl hij uitkeek naar Nepeese. Hij verwachtte haar daar te zien, haar slank, blank lichaam te zien glanzen in de schaduw van de overhangende sparretakken, of te zien blinken, wit als sneeuw, in de warme zonlichtplekken. Zijn oogen zochten haar op hun oude schuilplaatsen; de groote gespleten rots aan den overkant, de glooiende zandbank vanwaar zij als otters naar beneden plachten te duiken, de sparretakken, die zich voorover bogen tot zij het wateroppervlak raakten en waartusschen de Wilg haar naakt lichaam zoo gaarne placht te verstoppen, terwijl hij den poel afzocht om haar te ontdekken. En eindelijk drong het tot hem door, dat zij hier niet was, dat hij nog verder zou moeten gaan.

Hij ging verder, naar het hutje toe. De kleine open plek, waar hun verborgen tepee stond, was overstroomd met zonneschijn, brekend door een open plek van het bosch. Het hutje was er nog. Het scheen voor Baree niet veel veranderd. En opstijgend van den grond, vlak vóór het hutje, zag hij, wat hij al flauwtjes geroken had in de stille lucht—den rook van een klein vuur. Er boog zich iemand over dit vuur en het kwam Baree heelemaal niet verwonderlijk of onverwacht voor, dat die iemand twee glanzende vlechten op haar rug droeg. Hij jankte en bij dit janken van hem scheen zij plotseling te verstijven en draaide zij zich langzaam om.

Zelfs toen leek het hem de natuurlijkste zaak der wereld, dat zij Nepeese bleek te zijn en niemand anders. Hij had haar pas gisteren verloren. Vandaag vond hij haar terug. En in antwoord op zijn gejank welde een snik regelrecht uit de ziel van de Wilg.


Carvel vond hen daar, eenige minuten later; de Wilg had den kop van den hond tegen haar borst geklemd en schreide—schreide  als een klein kind, haar gezicht afgewend van hem op Baree's nek. Hij stoorde hen niet, maar wachtte; en terwijl hij stond te wachten scheen een zeker iets in haar snikken en in de stilte van het bosch rondom hem een gedeelte der geschiedenis toe te fluisteren van de verbrande hut en de beide graven en de beteekenis van de Roepstem, die tot Baree gekomen was, uit het zuiden.


XXX.
De rekening wordt vereffend.

Dien nacht brandde er een nieuw kampvuur op de open plek. Het was geen klein vuur, opgebouwd in de vrees dat anderen het zouden zien, maar een vuur, dat zijn vlammen hoog de lucht inzond. In den gloed er van stond Carvel. En zooals het vuur deze verandering had ondergaan van een kleine vlammenmassa, waarboven de Wilg haar middagmaal gekookt had, zoo was ook Carvel, de officieel dood verklaarde balling, veranderd. Hij droeg geen baard meer; hij had zijn kariboeleeren jas afgeworpen; zijn mouwen waren tot aan de ellebogen opgestroopt en er lag een gloed op zijn gelaat, een blos, die niet alleen aan de inwerking van weer en wind moest toegeschreven worden en een glans in zijn oogen, die er in vijf jaren niet in geweest was en misschien wel nooit tevoren. Zijn oogen waren op Nepeese gevestigd. Zij zat dicht bij het vuur, een weinig voorover leunend, haar prachtig haar glanzend in den gloed. Carvel bewoog zich niet, zoolang zij in deze houding bleef. Hij scheen nauwelijks te ademen. De glans in zijn oogen werd dieper—de vereering van een man voor een vrouw. Plotseling keerde Nepeese zich om en zag hem aan, voor hij den blik af kon wenden. In haar eigen oogen lag evenmin iets om te verbergen. Er sprak, gelijk uit haar gezicht, hoop en hernieuwde blijdschap uit. Carvel ging naast haar zitten op den berkestam en nam een der dikke vlechten in zijn hand en liefkoosde  die onder het praten. Aan hun voeten lag Baree en keek naar hen.

„Morgen of overmorgen ga ik terug naar Lac Bain,” zeide hij, met een ondertoon van bitterheid in zijn stem van halve vereering. „En ik kom niet terug voor ik hem gedood heb.”

De Wilg keek strak in het vuur. Een tijdlang werd de stilte alleen verbroken door het knapperen van de vlammen en in die stilte weefden Carvel's vingers de zijden haarstrengen van de Wilg dooreen. Zijn gedachten gingen terug. Wat een prachtige kans was hij misgeloopen, dien dag op Mc Taggart's vallenlijn—als hij het toen maar geweten had! Zijn kaken werden op elkander geklemd, toen hij, in het roodgloeiende hart van het vuur turend, zich de gebeurtenissen van den dag te binnen bracht, waarop de agent van Lac Bain Pierrot gedood had. Zij had hem de heele geschiedenis verteld. Haar vlucht. Haar sprong in het ijskoude water van den afgrond, waarin zij zoo zeker gedacht had, den dood te zullen vinden. Hoe zij zich, wonderbaarlijk genoeg, had weten te redden—en hoe zij gevonden was, bijna dood, door Tuboa, den tandeloozen ouden Cree, wien Pierrot uit medelijden toegestaan had, in een gedeelte van zijn gebied te jagen.

Hij voelde scherp de wanhoop en schrik van dit ééne uur, waarin de zon voorgoed was ondergegaan in de wereld van de Wilg, en in de vlammen kon hij den trouwen ouden Tuboa zien, die zijn laatste krachten had ingespannen om Nepeese te dragen, al die lange mijlen, die tusschen den afgrond en zijn hut lagen; hij zag de weken van honger en nijpende koude voor zich, die hierop gevolgd waren, waarin het leven van de Wilg aan een zijden draad gehangen had. En ten laatste, toen de sneeuw het hoogst lag, was Tuboa gestorven. Carvel's vingers klemden Nepeese's vlecht steviger. Een diepe zucht rees uit zijn borst en hij zeide, nog steeds in het vuur starend:

„Ik ga morgen naar Lac Bain.”

Een oogenblik bleef Nepeese nog zwijgen. Zij keek eveneens in de vlammen. Toen zeide zij:

„Tuboa was van plan, hem te dooden, zoodra de lente kwam  en hij zou kunnen reizen. Toen Tuboa stierf wist ik, dat ik hem nu zelf zou moeten dooden. Daarom ben ik hier gekomen, met Tuboa's geweer. Het is opnieuw geladen, gisteren. En—M'sieu Jeem.—Zij keek naar hem op, een glans van triomf in de oogen, terwijl zij er bij voegde, bijna fluisterend: „Je moet niet naar Lac Bain gaan. Ik heb een boodschapper gestuurd.

„Een boodschapper.”

„Ja, Ookimow Jeem—een boodschapper. Twee dagen geleden. Ik heb laten weten, dat ik niet dood was, maar hier—en op hem wachtte—en dat ik iskwao wilde zijn, zijn vrouw. O—o—hij zal komen, Ookimow Jeem—zoo gauw hij kan. En je moet hem niet vermoorden. Non!” Zij glimlachte tegen hem en Carvel's hart klopte als met hamerslagen. „Het geweer is geladen,” zeide zij zacht. „Ik zal schieten.”

„Twee dagen geleden,” zeide Carvel. „En van Lac Bain is het—”

„Hij zal morgen hier zijn,” antwoordde Nepeese hem. „Morgen, als de zon ondergaat, zal hij de vlakte oversteken, daarginds. Ik weet het. Mijn bloed heeft het den heelen dag gezongen. Morgen—morgen—want hij zal zich haasten, Ookimow Jeem. Ja, hij zal spoedig komen.”

Carvel had het hoofd gebogen. De zachte vlechten tusschen zijn vingers werden aan zijn lippen gebracht. De Wilg, die weer in het vuur staarde, zag dit niet. Maar zij voelde het—en haar ziel fladderde, als door vogelwieken bewogen.

„Ookimow Jeem,” fluisterde zij—het was een zuchtje, een beweging der lippen, zoo zacht, dat Carvel geen geluid hoorde.


Als de oude Tuboa er dien nacht geweest was, had hij misschien vreemde waarschuwingen gehoord in den wind, die nu en dan in de boomtoppen fluisterde. Want het was zulk een nacht; een nacht, waarin de Roode Goden zacht onder elkander fluisteren, een carnaval van heerlijkheid, waarin zelfs de schaduwen en de hooge sterren schijnen te huiveren van leven in hun machtige taal. Het is heel waarschijnlijk, dat de oude Tuboa,  met zijn negentig jaren achter zich, iets zou begrepen hebben, of ten minste vermoed, van hetgeen Carvel in zijn jeugd en goed vertrouwen niet zag. Morgen—hij zal morgen komen! De Wilg in haar blijdschap, had dit gezegd. Maar aan ouden Tuboa zouden de boomen toegefluisterd hebben, waarom niet vannacht?

Het was middernacht toen de volle maan boven de open plek in het bosch stond. In het hutje sliep de Wilg. In de schaduw van balsemstruiken achter het vuur sliep Baree en nog verder weg, bij een sparrenboschje, lag Carvel. Hond en man waren vermoeid. Zij hadden dien dag veel en hard geloopen en geen geluid drong tot hen door.

Maar zij hadden niet zooveel, noch zoo hard geloopen als Mc Taggart. Tusschen zonsopgang en middernacht had hij veertig mijlen afgelegd, toen hij de kleine vlakte naderde, waar Pierrot's hutje gestaan had. Aan den zoom van het bosch had hij tweemaal geroepen en nu, daar hij geen antwoord kreeg, bleef hij stilstaan en luisterde, in het maanlicht. Nepeese had gezegd, hier op hem te zullen wachten. Hij was vermoeid, maar de uitputting vermocht niet het vuur te dooven, dat in zijn bloed brandde. Den heelen dag had het opgevlamd en nu—zoo dicht bij de verwezenlijking van zijn wensch en zijn triomf—golfde de oude hartstocht als bedwelmende wijn in zijn aderen. Op de een of andere plek, dicht in de buurt waar hij nu stond, wachtte Nepeese op hem. Opnieuw riep hij en zijn hart klopte van heftige verwachting terwijl hij luisterde. Er volgde geen antwoord. Hij hield een oogenblik den adem in. Hij snoof de lucht op—en flauwtjes kwam de rook van een vuur in zijn neusgaten.

Met het instinkt van den man, die in de wildernis leeft, zocht hij de windrichting op. Hij riep niet meer, maar haastte zich de open plek over. Nepeese moest daarginds zijn—slapend naast haar vuur en een zachte kreet rees er bij hem op, vol blijdschap. Hij bereikte den zoom van het bosch; het toeval deed hem zijn schreden richten naar het begroeide pad, hij volgde het en de rooklucht drong sterker tot hem door.

 

Het was weer het instinkt van den man der wildernis, dat hem behoedzaam deed naderen. Voorzichtig, in de doodsche stilte van den nacht. Er knapten geen takken onder zijn voeten. Hij werkte zich zoo handig door het struikgewas, dat geen geluid hem verraadde. Toen hij eindelijk de open plek bereikte, waar Carvel's vuur nog steeds een spiraal, naar sparren geurenden, rook de lucht inzond, deed hij dit zoo zacht sluipend, dat zelfs Baree er niet door gewekt werd. Misschien sluimerde er nog iets van den ouden achterdocht in hem; misschien deed hij het, omdat hij haar wilde naderen terwijl zij sliep. Het gezicht van het hutje deed zijn hart sneller kloppen. Het was bijna zoo licht als overdag, toen hij daar in het maanlicht stond en hij zag eenige vrouwenkleeren buiten hangen. Hij naderde, zachtvoetig als een vos en stond een oogenblik later aan den ingang der hut, met gebogen hoofd luisterend of hij ook maar het geringste geluidje op kon vangen. Hij kon haar ademhaling hooren. Even wendde hij zijn gelaat zóó, dat het door het maanlicht beschenen werd. Er blonk een vuur van razernij in zijn oogen. Toen, heel zacht, sloeg hij den voorhang bij de deur weg.

Het kon geen gerucht geweest zijn, dat Baree wekte, zooals hij verborgen lag in de schaduw der struiken, een twaalftal passen van de deur der hut. Misschien was het de reuk. Zijn neusgaten bewogen zich eerst, toen ontwaakte hij. Een paar sekonden bleven zijn oogen rusten op de gebogen figuur aan den ingang der hut. Hij wist, dat het Carvel niet was. De oude reuk—de reuk van het mensch-beest vulde zijn neusgaten als een gehaat vergif. Hij sprong op en bleef staan, zijn vier pooten stevig geplant en zijn lippen langzaam wegtrekkend van zijn lange slagtanden. Mc Taggart was verdwenen. Maar binnen in de hut klonk een geluid; een plotseling bewegen van lichamen; de verschrikte uitroep van iemand, die uit den slaap ontwaakte—en daarna een kreet, een half gesmoorde verschrikte kreet, en in antwoord hierop schoot Baree onder de balsemstruiken uit, met een geluid in zijn strot, dat den dood voorspelde.

 

Aan den rand van het sparrenbosch rolde Carvel zich onrustig in zijn slaap heen en weer. Vreemde geluiden deden hem ontwaken, die in zijn oververmoeidheid tot hem kwamen als in een droom. Ten slotte ging hij overeind zitten en in plotselinge ontzetting sprong hij op en rende naar het huisje toe. Nepeese stond buiten en riep den naam, dien zij hem gegeven had—„Ookimow Jeem—Ookimow Jeem—Ookimow Jeem!” Zij stond daar, blank en tenger, haar oogen hadden den glans der sterren en toen zij Carvel zag, strekte zij de armen uit, nog steeds roepend:

„Ookimow Jeem—O—o,—Ookimow Jeem—”

In het hutje hoorde hij het razen van een dier en gekreun van een mensch. Hij vergat, dat hij pas den avond te voren gekomen was en met een kreet trok hij de Wilg aan zijn borst en de armen van de Wilg klemden zich om zijn hals, terwijl zij kreunde:

„Ookimow Jeem—het is het mensch-beest, daarbinnen! Het mensch-beest van Lac Bain—en Baree—”

De waarheid schoot door Carvel's brein en hij nam Nepeese in zijn armen op en liep met haar buiten het gehoor van de geluiden, die afschuwelijk werden. In het sparrenboschje zette hij haar neer. Haar armen waren nog stijf om zijn hals geklemd; hij voelde de ontzetting rillen in haar lichaam, haar adem kwam snikkend en haar oogen hingen aan zijn gelaat, en plotseling drukte hij haar gelaat tegen het zijne en voelde een oogenblik haar warme lippen tegen de zijne. En hij hoorde haar fluisteren met zachte, trillende stem:

„O—o, Ookimow Jeem—


Toen Carvel naar de hut terugkeerde, alleen, met zijn revolver in de hand, stond Baree er voor en wachtte hem op. Carvel raapte een stuk brandend hout op en trad het hutje binnen. Toen hij weer buiten kwam, was zijn gezicht wit als een doek. Hij wierp het stuk hout in het vuur en ging naar Nepeese terug. Hij had haar in zijn dekens gewikkeld, en nu knielde hij naast haar neer en sloeg zijn armen om haar heen.

 

„Hij is dood, Nepeese.”

„Dood, Ookimow Jeem?”

„Ja, Baree heeft hem gedood.”

Hij voelde haar adem bijna niet meer gaan. Zachtjes, met zijn lippen in heur haar, fluisterde Carvel haar zijn plannen in voor hun toekomstig paradijs.

„Niemand zal het weten, mijn lieveling. Vannacht zal ik hem begraven en het hutje verbranden. Morgen gaan wij naar Nelson House, waar een zendeling is. En daarna—zullen wij terugkomen—en ik zal een nieuwe hut bouwen, op de plek waar de oude is afgebrand. Heb je me lief, Ka Sakahet?

Oui—ja—Ookimow Jeem—ik heb je lief—”

Plotseling werden zij gestoord. Baree slaakte eindelijk en ten laatste zijn triomfkreet. Die kreet rees naar de sterren; galmde over het bladerdak uit en den stillen nachthemel in—een wolfachtig gehuil van uitbundige blijdschap, van triomf, van wraak, die volbracht was. De echo er van stierf langzaam weg en er heerschte opnieuw stilte. Een groote vredigheid fluisterde in den zachten adem van de kruinen der boomen. In het noorden klonk de paringskreet van een fuut. De armen van de Wilg klemden zich vaster om Carvel's hals. En Carvel dankte God uit den grond van zijn hart.


Opmerkingen van de bewerker

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.

Variaties in spelling (met/zonder koppelteken, met/zonder spatie) zijn behouden.

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 2[Niet in Bron.][Inhoudsopgave toegevoegd.]
Blz. 9deeddeden
Blz. 9konijneboutkonijnebont
Blz. 47[Niet in Bron.]
Blz. 48[Niet in Bron.]
Blz. 50.,
Blz. 57[Niet in Bron.].
Blz. 63vedweenverdween
Blz. 75zijzijn
Blz. 79onredeijkonredelijk
Blz. 79hemellhemel
Blz. 81[Niet in Bron.]
Blz. 83[Niet in Bron.].
Blz. 88[Niet in Bron.]
Blz. 104Mc.Mc
Blz. 104Mc.Mc
Blz. 107[Niet in Bron.]
Blz. 125.,
Blz. 148Pierrots'Pierrot's
Blz. 158[Niet in Bron.].
Blz. 163geschiednisgeschiedenis
Blz. 167[Niet in Bron.]
Blz. 170Mc.Mc
Blz. 191zetezette
Blz. 195[Niet in Bron.]