Title: Langs de kust van Afrika
Author: vicomte de Alphonse Jean René Fleuriot de Langle
Release date: March 15, 2015 [eBook #48493]
Most recently updated: January 26, 2023
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg
De kanonneerboot de Conleuvrine.
“Ik houd u omvat Afrika!” Het was met deze woorden, dat de groote veldheer der oudheid, Caesar, het slechte voorteeken trachtte af te wenden voor zijne bijgeloovige romeinsche soldaten, toen hij ter aarde stortte bij zijn eerste betreden der afrikaansche kust; en het is als of die uitroep ons uit alle tijden te gemoet klinkt. Alle eeuwen, van lang voor onze jaartelling tot heden, hebben het hare er toe bij gedragen, of er althans naar getracht, om een slip op te lichten van den sluier, die daar lag uitgespreid over het groote land ten zuiden der Middellandsche zee. “Ik omvat u Afrika”:—reeds in den geest heeft een Hanno het geuit, toen hij zijn kustvaart aan gene zijde der zuilen van Herkules volbracht; en de groote ontdekker dezer eeuw Dr. Livingstone heeft, met een grenzenlooze, heilige dorst naar wetenschap bezield, gepoogd dit woord waar te maken, toen hij zich ten levenstaak stelde door te dringen in te voren nooit bekende streken. En toch hebben die meer dan vijf-en-twintig eeuwen, die er tusschen deze twee ontdekkers verloopen zijn, nog niet geheel dat grootsche doel dat men zich voor oogen stelde bereikt; toch blijft nog altijd het gezegde van Aristoteles waarheid bevatten: “Afrika brengt ons telkens wat nieuws!” Nog zijn er streken, die nooit zijn bezocht; wouden waar nog nooit de tred des Europeërs heeft weerklonken of zijne stem een echo heeft gewekt.
Aan ernstige, onvermoeide pogingen tot navorsching van deze geheimzinnige wereld, aan nieuwe ontdekkingen, aan belangrijken vooruitgang op het gebied der kennis van Afrika,—heeft het echter in onze eeuw minder dan ooit te voren ontbroken; met volle recht komt haar in dit opzicht de eerepalm toe. Moge er ook nog wel niemand geweest zijn, die het gezegde van den romeinschen imperator in dien zin heeft waar gemaakt, dat hij Afrika heeft doorkruist van Kaap Bon tot aan de Kaap de Goede Hoop, of van den Atlantischen tot den Indischen oceaan; toch kan onze eeuw er zich op beroemen dat zij de wetenschap met onschatbare gegevens over Afrika heeft verrijkt. Het hier volgende reisverhaal van den franschen vice-admiraal Fleuriot de Langle moge het zijne er toe bijdragen iets van die nieuwe ontdekkingen en waarnemingen ter kennisse onzer lezers te brengen, daar genoemde reiziger zich niet uitsluitend tot het varen langs de kust heeft bepaald, maar mede de aldaar opgedane indrukken, zoowel op ethnographisch als linguistisch gebied, te boek heeft gesteld.—Na eerst eenige algemeene opmerkingen ten beste te hebben gegeven over de kust van Afrika, de vroegere ontdekkingsreizen, en den slavenhandel, verplaatst hij ons aan boord van zijn fregat “de Zenobia”, en voert ons naar de westkust van Afrika. Wij willen thans hem zelven aan het woord laten.
Reeds sedert de oudste tijden is Afrika een geheimzinnig land geweest, waar de meest uiteenloopende rassen met elkander in aanraking zijn gekomen. De egyptologen [34]verhalen ons dat Sesostris eene overwinning behaalde over een blauwoogig menschenras met lange, blonde lokken, dat het kustland der Middellandsche zee bewoonde.
Na de stichting van Carthago, dankte deze tyreensche volkplanting haren bloei slechts aan den handel; de zeevaart had op dat tijdstip grootsche afmetingen aangenomen, en de volkplantingen van Carthago strekten zich uit tot op de westkust van Afrika, waarvan deze staat den vorm en de uitgestrektheid nauwkeurig wilde leeren. Het verhaal van een dezer tochten, bekend onder den naam van “Omvaart van Hanno”, is tot ons gekomen; en hoe verminkt het ook moge zijn, schijnt het toch boven allen twijfel verheven, dat Hanno ten minste den Senegal en de Gambia heeft bezocht.
Na de punische oorlogen, waarin Carthago het onderspit delfde, gingen de romeinsche landvoogden voort met den binnenlandschen handel te begunstigen. Een hedendaagsch reiziger, Duveyrier, meent dat het vervoer toen plaats had door middel van met ossen bespannen wagens; hij beweert zelfs dat de sporen van den destijds gevolgden weg nog zichtbaar zouden zijn. Men kan zich licht voorstellen hoe langzaam een dergelijke handel in zijn werk ging. Door de Arabieren werd de kameel in Afrika overgebracht; zij hadden die dieren in hun legertrein; en daar de kameel zich met schamel voedsel tevreden stelt, werd hij hier gemakkelijk inheemsch. De groote afrikaansche handel begint eerst na de verkondiging van den Islam: de ijver van een vurige bekeeringszucht, gevoegd bij de dorst naar winstbejag, den Arabier eigen, kwam alle moeiten te boven; in de karavanen trof men voortaan kameelen in plaats van wagens aan; zij waagden het nu zelfs de woestijn door te trekken. Eenige berichten, omtrent die reizen ingewonnen, zijn door verschillende arabische schrijvers te boek gesteld, en het schemerachtige licht, dat deze verhalen deden opgaan over geheel vreemde volken, prikkelde de weetgierigheid der reizigers, wier taak nog bij lange niet geëindigd is.
Sedert de studiën over Afrika in den smaak gekomen zijn, hebben de historie-schrijvers een ijverig onderzoek ingesteld, welke toch wel de eerste vlag moge geweest zijn, die in de nieuwere tijden, op de afrikaansche kust heeft gewapperd. De Portugees, trotsch op zijnen Infant Hendrik, aan wien hij de vlucht zijner marine dankt, duldde geen mededinger nevens zich, totdat onvermoeide navorschers er in geslaagd zijn aan te toonen, dat aan Frankrijk hier de voorrang toekomt. Bij onderzoek der archieven van Dieppe, is men tot de overtuiging gekomen, dat de bewoners van Normandië bereids vroeg in de middeleeuwen verre zeetochten ondernamen; en met zekerheid kan men vaststellen, dat er reeds in 1364 nederzettingen der Normandiërs op de afrikaansche kust werden gevonden, terwijl de oudste documenten, die de Portugeezen in dezen vermogen aan te wijzen, slechts tot 1418 opklimmen. Zoo is dan deze wetenschappelijke strijd in dien zin beslecht, dat een halve eeuw voor de komst der Portugeezen, reeds de fransche vlag op de afrikaansche kust wapperde.
De Portugeezen, die krijg hadden gevoerd met de Mooren, waren vijandig gezind tegen de deels mohammedaansche, deels heidensche volken van Afrika, die door hen werden uitgeplunderd en mishandeld naar welgevallen: zoodat hunne tochten dan ook voor hen zeer gevaarlijk werden, wegens den tegenstand dien zij ondervonden.
De fransche burger- en godsdienstoorlogen der vijftiende eeuw deden de tochten der bewoners van Dieppe uit het oog verliezen, en verzekerden de overwinning aan de portugeesche vlag. Uit de benamingen, die men zelfs heden nog aantreft in Afrika, blijkt echter, dat de bewoners van Dieppe hier de baanbrekers zijn geweest. De naam van la Mine op de Goudkust, eene nederzetting gesticht om zich den rijken goudhandel te verzekeren, bewijst dat. Ter zelfder plaatse stichtten de Portugeezen in 1481 een kasteel, dat het middelpunt en de sleutel hunner bezittingen op de Goudkust werd; en men wil dat men in de kapel van Elmina nog het fransche wapen heeft gebeiteld gevonden.
De handel dien de Portugezen aan den Senegal dreven, was altijd zeer onzeker; in 1591 was er in die streken nog slechts één Portugees te vinden; de inboorlingen van de kust van Guinea, eindelijk hunne wreedheden moede, hadden hen overal verjaagd en de Hollanders hadden hunne plaats ingenomen. Ook de Engelschen vertoonden er zich, en hielden zich bezig met ruilhandel te drijven, gelijk trouwens de eerste Europeanen, die op de kust van Afrika vasten voet kregen, over het algemeen deden.
Niet lang echter zou deze handel zijn onschuldig karakter blijven behouden; na de ontdekking en kolonisatie van Amerika, en de aankweeking van aldaar deels inheemsche, deels derwaarts overgebrachte en voor den handel belangrijke gewassen, kwamen er andere elementen in den afrikaanschen handel: men zag er weldra slavenmarkten, die bestemd waren hare koopwaar voor Amerika af te leveren. Tal van sterkten verrezen op de kust van Afrika, en met een te voren ongekende hardnekkigheid betwistte men elkander het bezit van de meest verwijderde en ongezondste streken.
In 1637 nam Frankrijk bezit van Saint-Louis. Deze haven bleef sedert de sleutel der fransche bezittingen op de Westkust van Afrika. Evenwel was men niet geneigd aan Frankrijk het bezit dezer haven en van dat gedeelte der kust, dat tusschen kaap Blanc en Sierra-Leona ligt, onbetwist te gunnen, en de hachelijke oorlogskans noopte het hof van Versailles een- en andermaal om zijne afrikaansche bezittingen af te staan aan meer gelukkige mededingers. De zeventiende en achttiende eeuw was getuige van hardnekkige worstelingen; doch sedert 1815 scheen men een ander inzicht gekregen te hebben in de wederzijdsche aanspraken en verhoudingen der mogendheden; van toen af kon er aan gedacht worden een zekerder regeling voor de toekomst vast te stellen. Meer dan eenig andere heeft dus de afrikaansche bevolking voordeel gehad bij den stroom van verlichte ideën, die onze eeuw met kwistige hand heeft uitgegoten. [35]
Thans het een en ander over den slavenhandel: eene kwestie, die reeds vele ernstige gemoederen heeft bezig gehouden, en waarvan het dus overwaardig is, de verschillende ontwikkelings-phasen tot aan haar algeheele oplossing na te gaan. Van het begin af heeft men het noodig geacht den slavenhandel een masker voor te binden; de voorstanders beweerden dat het hun voornamelijk te doen was om de verwezenlijking der grootsche ideën: vrijheid voor de verdrukte Indianen, beschaving en Christendom voor de Afrikanen. Dit programma, wij behoeven het niet te zeggen, werd in geen enkel opzicht vervuld. De Indianen werden in de amerikaansche volkplantingen uitgeroeid; men stelde negers voor hen in de plaats; doch ook bij dezen stond het cijfer der geboorten in geenerlei verhouding tot dat der sterfgevallen, en ook zij slonken op hunne beurt weg. Steeds kwam er uit Amerika dringender aanvraag om nieuwe slaven, waarvan meestal de helft stierf alvorens de plaats hunner inscheping te bereiken, terwijl van de overgeblevenen zeer velen op de zeereis omkwamen.
Sedert 1792 begonnen er zich in het engelsche Parlement stemmen te verheffen tegen dit menschonteerend bedrijf. Men schatte destijds het cijfer der Afrikanen, die jaarlijks naar Amerika vervoerd werden, op tachtigduizend; maar dit cijfer bleek ver beneden de werkelijkheid: alleen St Domingo en de engelsche Antillen eischten zoo veel slaven, om hunne plantages aan den gang te houden. In de fransche en engelsche koloniën bevonden zich een millioen vijfmaal honderd-duizend slaven; in de spaansche koloniën vond men er twee millioen; niet minder waren er in Brazilië.
Naar eene stellig niet overdreven berekening, mag men veilig aannemen, dat jaarlijks niet minder dan tweehonderd-duizend negers uit Afrika naar Amerika werden vervoerd. Het kwaad was zoo hoog gestegen, dat eene reactie niet kon uitblijven. Het vervoer van deze tweemaal honderd-duizend slaven vorderde eene groote koopvaardijvloot, die jaarlijks aan verschillende artikelen, een waarde, gelijkstaande met deze menschelijke koopwaar, naar Afrika terugbracht. Frankrijk en Portugal deden zelven hun aankoopen van slaven en vervoerden ze. De groote winsten van dien handel wekten Engelands naijver op, dat zich weldra het leeuwenaandeel wist te verzekeren. Niet alleen toch voorzag het zijne eigen koloniën van slaven, maar het wist ook van Spanje het monopolie te verwerven van den slaveninvoer in zijne overzeesche bezittingen.
Tot aan den vrede van Aken 1748, werden de spaansche koloniën, ten gevolge van dit octrooi (asiento), door Engeland van slaven voorzien. Tegen een schadevergoeding van een half millioen francs, was Engeland toen geneigd, het systeem van vrijen handel in dezen te herstellen. Aan Engeland de schande, eenerzijds, dat het den handel op ongekend groote schaal heeft gedreven; maar aan Engeland ook, anderzijds, de eer, het eerst dezen onmenschelijken tak van handel te hebben gefnuikt. Bij het begin dezer eeuw, op het Weener congres, besloten, op een door Engeland daartoe genomen initiatief, de afgevaardigden der verschillende mogendheden den slaveninvoer in al hunne bezittingen af te schaffen. Het Weener congres legde de kiem tot die beweging, die de slavernij zelve wilde vernietigen, en welker geschiedenis wij kortelijk willen verhalen.
Na den vrede van 1815 herleefde alom de handel, na een langdurigen tijdperk van stilstand en achteruitgang. Ook de slavenhandel begon op nieuw, en nam thans, geprikkeld door den hoogen prijs der negers op de koloniale markten, een ongekende vlucht. In 1792 bedroeg het getal der uitgevoerde slaven tweemaal honderd-duizend: thans overtrof het dat cijfer nog. Strenge wetsbepalingen werden er in Frankrijk en elders tegen den slavenhandel uitgevaardigd: eindelijk werd die handel met zeeroof op ééne lijn gesteld. Frankrijk en Engeland zonden ook schepen naar de afrikaansche kust om aldaar te kruisen, en de misbruiken tegen te gaan, die er onder hunne vlag werden bedreven. Op tallooze manieren wisten echter de slavenhandelaars aan de kruisers te ontsnappen: zij hadden zulke lichte schepen, dat zij den snelsten zeiler konden ontkomen; en had men hen ook al eens met stil weder of in een baai verschalkt, dan werden de kruisende schepen nog om den tuin geleid door het hijschen eener valsche vlag of het toonen van valsche scheepspapieren, die de slavenhalers steeds in voorraad hadden. Engeland stelde ten laatste aan zijne bondgenooten voor, om aan deze schandelijke praktijken een einde te maken door aan de kruisers wederzijds het recht toe te kennen, zich te vergewissen omtrent de identiteit van de vlag der schepen, die zij ontmoetten in de wateren, welke door de slavenhandelaars werden bezocht. Dit recht werd, ten aanzien van Frankrijk en andere mogendheden, geregeld bij de conventiën van 1832 en 1833, welke echter Spanje, Portugal en Brazilië weigerden te onderteekenen, daar zij haar als strijdig met hun belang beschouwden. Met een som gelds werd echter de spaansche kroon tot medewerking overgehaald; en bij het snuffelen in hare oude archieven, kwam de britsche regeering tot de verrassende ontdekking, dat zij reeds het recht had, de portugeesche en braziliaansche schepen te onderzoeken: een recht, waarvan zij nu ruimschoots gebruik maakte. Gemengde commissiën zetelden op verschillende punten der afrikaansche kust, om, in twijfelachtige gevallen, de geldigheid van het aanhouden der slavenschepen door engelsche kruisers uit te maken. De admiraliteit van Sierra-Leona was zonder ophouden werkzaam; echter kon het overgroote aantal veroordeelingen, welke dit lichaam uitsprak tegen spaansche, portugeesche en braziliaansche schepen, die bleken slavenhalers te zijn, dien handel niet fnuiken, die juist door den tegenstand al winstgevender werd.
In de koloniën was de prijs der slaven verdubbeld; de fransche handel was weldra de brutale engelsche kruisers moede, en de klachten werden eindelijk zoo dringend en heftig, dat Frankrijk besloot in 1845 de conventiën van 1832 en 1833 op te zeggen, en zelf het opzicht over zijn vlag wederom uit te oefenen. Voor Engeland deed dit alles een ander licht opgaan: men begon in te zien, dat men, om den slavenhandel in de kiem te onderdrukken, beginnen moest om de slaven in Amerika vrij te verklaren; in de koloniën der britsche Kroon geschiedde dit reeds in 1838. Frankrijk volgde [36]in 1848, en tegenwoordig vindt men geen slaven meer dan in Brazilië en in de spaansche bezittingen. Sedert het groote feit, dat een einde gemaakt heeft aan den amerikaanschen burgeroorlog, is ook dezen staten niets anders overgebleven, dan eveneens, wat vroeger of later, aan hunne negers de vrijheid te schenken.
Op het dek van de Zenobia.
Het Weener congres heeft alzoo het doel, dat het zich voorstelde, bereikt: de eigenlijke slavenhandel wordt tegenwoordig niet meer dan op zeer geringe schaal gedreven; slechts onder portugeesche vlag worden er nog slaven vervoerd. De gevolgen der neger-emancipatie in de amerikaansche koloniën zijn voor ’t minst twijfelachtig; maar ’t valt niet te ontkennen, dat de opheffing van den slavenhandel zeer gunstig heeft gewerkt op de inboorlingen van Afrika zelf.
Maar ook op den handel is die gunstige invloed merkbaar geweest. Tijdens de slavenhandel bloeide, werden alleen die koopwaren ingevoerd, waarmede de prijs der slaven werd betaald; na de opheffing daarvan werden de oude stapelplaatsen, door de eischen van den menschenhandel in het leven geroepen, niet alleen niet gesloten, maar zelfs nieuwe wegen voor den wettigen handel geopend. Verfstoffen en oliehoudende zaden zijn in zoo kwistigen overvloed in Afrika verspreid, dat zij voor den koophandel eene bijna onuitputtelijke mijn openen. In Senegambië begon men de arachide (een peulvrucht) met goed gevolg aan te kweeken, en men bevond dat de grond en het klimaat er zeer geschikt voor waren. De oliepalm of guineesche olijfboom (Elaïs Guineënsis) vormt dichte onafzienbare wouden, die zich van Sierra-Leona tot aan Angola uitstrekken. [37]
Eene inlandsche familie te Saint-Louis.
[38]
Een nieuw tijdperk licht aan voor Afrika; werden er vroeger eskaders uitgerust ter bescherming van weerlooze bevolkingen tegen de gruwelijke misbruiken van menschenroof en slavenhandel: thans worden de afrikaansche kusten alleen door koopvaarders bezocht, die de schatten van den rijken bodem komen halen en ze inruilen voor de voortbrengselen der moderne nijverheid.
De Zenobia, een oud fregat van vijftig stukken en met eene machine van tweehonderd paardenkrachten voorzien, verliet den 27sten December 1865 de haven van Toulon. De vice-admiraal, burggraaf Fleuriot de Langle, die zich aan boord bevond, moest het opperbevel overnemen over het eskader, dat ter bescherming dient van de fransche nederzettingen op de Goudkust.
Met prachtig weder verliet de Zenobia de kust van Provence, en weldra stevende zij door de golf van Lyon: een water, waar de zeelieden het in den winter niet op begrepen hebben. Allengs doemden op en zonken weg de hooglanden van Catalonië en van Valencia, en de spitse, kale kruinen der Balearische eilanden. Die spaansche kust.... welke herinneringen wekt zij niet al op! Waar nu Valencia ligt, lag eens de vermaarde stad Saguntum, de twistappel tusschen Rome en Carthago; en bij Cabrera denkt men onwillekeurig aan den hongerdood der fransche krijgsgevangenen, die aldaar van 1808–1814, tijdens den spaanschen oorlog, hebben moeten boeten voor de heerschzucht van hunnen Keizer.
Verder stevende de Zenobia. Murcia zinkt reeds achter de kimmen; kaap Palos, Alicante, Carthagena, gaan achtervolgens voorbij. Na kaap Palos uit het gezicht verloren te hebben, stak er een flinke bries uit het westen op, straks in een storm overgaande, dien echter de Zenobia moedig trotseerde.
Gibraltar lag weldra voor ons; en op den 1sten Januari 1866 wierpen wij het anker uit bij het kolenmagazijn, dat nieuwen voorraad leveren moest voor de machine, daar de voorraad, uit Toulon medegebracht, reeds verbruikt was.
Wie te Gibraltar komt, denkt misschien allereerst aan de oude legenden en mythen der zuilen van Herkules, maar zeker aan de verovering van Spanje door de Muzelmannen; aan het schitterende tijdperk van hun bloei; aan de eeuwen lange worsteling tusschen het Kruis en de halve maan; aan de eindelijke zegepraal van Ferdinand en Isabella: aan, ja ook aan de verovering van Gibraltar door Engeland, dat er zich sedert ruim een eeuw gehandhaafd heeft.
Weldra kliefde de Zenobia hetzelfde water, dat de Karthager Hanno, eenige eeuwen voor onze jaartelling, met zijne schepen doorkruist had; zij stevende naar het gebied der uit Spanje verdreven moorsche stammen, er verder naar de landen, door de echt afrikaansche rassen bewoond.—Na geworsteld te hebben met een orkaan, die ook de europeesche kusten teisterde, bereikten wij den Senegal, en bezochten de aldaar gelegene factorijen. Onze verdere zeereis zullen wij niet in alle bijzonderheden beschrijven: werpen wij liever een blik op het land en zijne bewoners.
Eenige ethnographische opmerkingen vooraf. De volken en stammen, die in Afrika bezuiden den zestienden graad noorderbreedte wonen, kenmerken zich door een zwarte huid en wollig, kroesig haar; de stammen, bij welke de negertype het volkomenst ontwikkeld is, zijn gevestigd tusschen den zestienden en den zesden graad noorderbreedte, en tusschen den twaalfden en acht-en-twintigsten graad zuiderbreedte. Tusschen de Jolofs, een volksstam die aan de oevers van den Atlantischen oceaan woont, en tusschen de Somalies, aan de oevers der Indische zee gevestigd, is de gelijkenis zoo treffend, dat men, enkel afgaande op hun physisch karakter, bijna zou gelooven, dat zij beiden tot denzelfden ethiopischen stam behooren. Beide deze stammen leveren ons de schoonste typen der afrikaansche rassen; hun huid is gitzwart en glanzig, een bewijs dat de onderhuid van een zeer fijne structuur moet zijn; hun schoone lichaamsbouw is volkomen evenredig, zoo zelfs dat hunne bijzonder lange, slanke gestalte alleen bij vergelijking met andere menschenrassen in het oog valt; hun hoofd is, bij hun lichaam vergeleken, klein: een kenmerk dat bij sommige stammen minder wordt opgemerkt doordat zij hun kroesig haar ongehinderd laten groeien; hun hals is buigzaam en sluit volkomen aan de schouders; heupen en lenden zijn schoon gevormd, hunne gansche gestalte krachtig en bevallig. Zij zou onberispelijk zijn, zonder de magere beenen en de platte voeten, die het geheel ontsieren.
De Foelahs, die dezelfde landstreek bewonen als de Jolofs, kunnen niet tot de eigenlijke ethiopische of neger-stammen gerekend worden. Als men slechts let op hunne gelaatstrekken en hun lichaamsbouw, zou men hen, ondanks hun wollig haar, nog eer onder de hindoe- en semitische rassen rangschikken, dan onder de afrikaansche. De kleur der Foulahs is ook niet dezelfde: zij wisselt tusschen bronskleurig en zeer donker zwart; zij zelven intusschen rekenen zich tot de blanken te behooren; hunne gestalte is middelmatig; zij hebben een hoog en breed voorhoofd, een arendsneus, een grooten mond, vooruitstekende snijtanden; terwijl de vorm hunner ledematen doorgaans onberispelijk is.
Wellicht behooren de Foulahs ook tot die gele menschenrassen, die in de hooglanden van Abessinië en Madagascar, en op het Ghâtgebergte langs de kust van Malabar wonen.
De Bambarras, de Sarrakolets, die nevens de Jolofs en de Foelahs wonen, zijn over het algemeen zeer zwart; de Bambarras onderscheiden zich door hooge schouders, eenen korteren hals, een meer stevigen lichaamsbouw en een sterker beendergestel dan de andere ethiopische rassen.
In Soedan, op het uitgestrekte hoogland van Centraal-Afrika, tusschen de oostelijke en westelijke stammen in, vinden wij een groote verscheidenheid van [39]volkeren met een, over het algemeen genomen, grootendeels zwarte of althans zwartachtige huid.
Aan de oostkust van Afrika wonen de Gallas: een volk, dat wat bouw en voorkomen betreft, eene groote overeenkomst heeft met de Foelahs. Wat bouw en voorkomen betreft, zeiden wij: want op grammatikaal linguistisch gebied loopen de volken der Oost- en Westkust zeer verre uiteen. De Somalis en Gallas spreken een taal met buigbare achtervoegels; bij de Joloffen en Foelahs heeft de taal onverbuigbare voorvoegsels. De kennis van de talen dezer volken is echter nog een grootendeels onbearbeid veld; wellicht zal eene meer grondige studie daarvan eene overeenkomst aan het licht doen komen, die de grammatikale vormen op dit oogenblik nog niet doen vermoeden.
Voorts treffen wij op de oostkust nog de Soehelis aan: een volksstam die zich uitstrekt van Zanzibar tot Kafferland, en wier types verscheidenheden aanbieden van zwart tot bronskleurig.
De Kaffers zelven zijn schoon en stoutmoedig; hunne koperkleurige huid heeft veelal eenen schitterenden weerglans. Volksverhuizingen zijn bij deze stammen zeer gewoon. De volkeren, die de dalen van Zuid-Afrika bewonen, zooals de Balothas, zijn donkerzwart van kleur. Raken de Kaffers in deze streken verdwaald, dan steken zij door hun heldere kleur scherp af bij de eigenlijke inboorlingen. Livingstone herkende de Macololis steeds op het eerste gezicht.
Verlaat men de Kaffers, dan komt men bij een volk met donkere huid, dat gevestigd is op het zuidelijkste grondgebied van Afrika: de Hottentotten. Men vindt hen van den 28en tot den 33en graad. Hun plompe bouw, hun dikke, doffe huid, waarop het licht niet dien weerschijn toovert, die vaak het lichaam der zwarte rassen op een bronzen beeld doet gelijken: dit alles en bovenal hun verregaande onzindelijkheid onderscheidt hen van de andere donker gekleurde rassen. Op de Hottentotten volgen tal van stammen: de Boschjesmannen, die een taal spreken met achtervoegsels, even als de Hottentotten zelven, en een lichtere kleur hebben; de Cimbebas, die ons aan de Kaffers doen denken. Als men kaap Negro omzeilt, komt men aan het hoogland van Benguela, waar de menschen donker bruin van kleur zijn, maar even als de Hottentotten een dikke, doffe huid hebben: wellicht een gevolg van het koude klimaat hunner bergen.
De volken, die de portugeesche provinciën Benguela, St. Paul de Loanda, en Congo bewonen, kunnen, wat schoonheid van lichaamsbouw betreft, niet worden vergeleken met de Jolofs en de Kaffers: zij zijn van eene middelmatige gestalte, en hun huid is geel en dof, terwijl eene bovenmatige zwaarlijvigheid beide mannen en vrouwen ontsiert. Voegt men hierbij dat hun hoofd rond in plaats van langwerpig, hun hals kort, hunne schouders plomp zijn; dat hunne lippen naar beneden hangen, en dat de geur dien zij van zich verspreiden verre van aangenaam is;—dan zal men zich een denkbeeld kunnen vormen van het onderscheid dat er tusschen hen en de zooeven beschreven Jolofs en Kaffers bestaat. De slaven van dit ras werden steeds tot veldarbeid gebruikt, doch nooit voor huiselijke diensten. Hierop volgen rassen met een kastanjebruine, naar rood zweemende huid; zij bewonen de streken tusschen St. Paul de Loanda en den Niger. De stammen van de kust van Gabon tot aan de Nigermonding hebben een sierlijker gestalte en een minder zwaar beendergestel dan de volken, die de bonda-taal spreken. Naarmate men de kust van Guinea hooger op volgt, wordt de type allengs schooner; te Lagos in Nago, vindt men een volk van athleten, die in alle opzichten schoon zijn te noemen. Op de Goudkust onderscheiden de volken zich door zwaarlijvigheid; de Ashantynen en de stammen, die de moerassen van Assinië en Groot-Bassam bewonen, hebben een schoon gevormd hoofd, een arendsneus, een zwaren baard en een verhevene en majestueuze gestalte. De Kroumanen, die wij als wij verder gaan aantreffen, hebben een huid zoo zwart als ebbenhout en athletische, echter niet plompe vormen, benevens fraai gevormde beenen en voeten, armen en handen. Even als alle zwarten, hebben zij een klein hoofd: hetgeen hun eenige gelijkenis geeft met het bekende beeld van Herkules, den farnesischen Herkules genaamd, dat ons den halfgod in al de kracht zijner athletische gestalte voorstelt, leunende op zijn knods en met de gouden appelen der Hesperiden in de hand.
Afrika vertoont zich als een uitgestrekt plateau, aan alle kanten als door een gordel van hooge bergen omgeven, die zich tot op honderd mijlen van de kust uitstrekken en met hunne armen een onmetelijke vallei omvatten: eene vallei, die, bij de keerkringen en den evennachtslijn, wordt doorsneden door groote bergketenen, die reusachtige vijfhoeken vormen. Juist deze natuurlijke gesteldheid geeft voor Afrika een verdeeling in groote gordels of zonen aan. Als men twee lijnen trekt over de bergketenen aan de beide kusten, en een derde door de groote centrale vallei; en tevens eenige andere dwarslijnen naar de keerkringen en den equator, die de eerste lijnen onder veranderlijke hoeken snijden;—dan verkrijgt men een reeks van vierhoeken, die in verhouding staan tot de meridianen en den equator, en die ons in staat stellen een vaste plaats te vinden voor de verschillende kleurschakeeringen in Afrika. Verschillend gekleurde volkergroepen wonen op dit groote vasteland nevens elkander. In het westen leven de Jolofs, de Bambarras en de Sarakolets, die zwart zijn gekleurd, even als de Foelahs die een gele huidkleur hebben en van de melk hunner kudden leven, welke melk zij vermengen met gierst of maïs. Aan gene zijde van de rivier de Kajamanja, neemt de rijst de plaats in van de gierst; ten zuiden van Sierra-Leona wordt, nevens rijst en maïs, ook maniokwortel en bananen gebruikt. In het noordelijk halfrond wordt de huidkleur al donkerder, naarmate men den oceaan nadert. Tot aan Benguëla toe gebruikt men hetzelfde voedsel; en van Benguëla tot aan de Kaap de Goede Hoop komen, bij de melk en het vleesch der kudden, de voortbrengselen van den landbouw; de eerste stammen zijn geelachtig, de andere gitzwart. In het zuidelijk halfrond geschiedt juist het tegendeel van hetgeen in het noordelijke plaats grijpt: hier wordt de kleur steeds donkerder naarmate men [40]zich van het zeestrand en van den equator verwijdert. Op de oostkust treft men de Somalis en de Gallas aan: volken die leven van de opbrengst hunner kudden en van rijst en dourah; de eersten zijn zwart, de anderen helder gekleurd. Verder komen de Soehelis, die donkerzwart zijn; zij voeden zich met maniokwortel en bananen. Op de oostkust wordt de huidkleur weer donkerder naarmate men den Oceaan nadert. In het zuiden komt weer gierst, maïs en koren in de plaats van de wortels en de bananen; in deze streken wonen de Kaffers met hunne roodachtige koperkleur, en de gitzwarte Hottentotten, die hetzelfde voedsel nuttigen. De volken, die aan de beide zijden van den Kreeft- en Steenbokskeerkring wonen, hebben een zwarter kleur dan zij die onder den evenaar wonen; men kan dus de afrikaansche volken gemakkelijk in drie groote groepen verdeelen, overeenkomende met den evennachtslijn en de twee keerkringen: de eersten leven van den opbrengst hunner kudden, en de door hen aangekweekte veldvruchten; bij de anderen, die bijna uitsluitend van moeskruiden leven, zijn de kudden zeldzaam, doch is het menscheneten eene zeer gewone zaak.
Een spahi van den Senegal.
Het bovenstaande levert het duidelijke bewijs, dat de donkere huidkleur der Afrikanen niet enkel een gevolg is van de werking der hitte of der zonnestralen, maar dat wij hier een feit voor ons hebben, waarvan de wetenschap, op hare tegenwoordige hoogte, nog geen verklaring vermag te doen.
De voeding schijnt een zekere rol te spelen in het proces der lichamelijke ontwikkeling: en toch vinden wij onder de volken die van wortels leven, de Kroumanen en de Nagos, die physiek meer ontwikkeld zijn dan de herdersvolken. [41]De ligging der woonplaats, hetzij wat de hoogte betreft, hetzij op de oostelijke of westelijke berghellingen, schijnt weinig invloed op de kleur te hebben.
Nu het onderzoek tot dus ver nog slechts zulke onzekere uitkomsten heeft opgeleverd, dient men de oorzaken, die de kleur der huid doen veranderen elders zoeken: en ons schijnt het toe dat het albinisme en de kruising der rassen beter het probleem der huidverkleuring oplossen, dan de invloed van klimaat of voeding.
Voorbeelden van albinisme vindt men in Afrika in grooten getale; en wel meer nog in de streken onder den equator, dan in de keerkringslanden; de albinos worden geboren uit geheel zwarte ouders, zonder dat de physiologie eenige rekenschap heeft kunnen geven omtrent dit feit, dat nog te merkwaardiger wordt als men in het oog houdt, dat bij een albino in Afrika geene verandering van gelaatstrekken of lichaamsbouw plaats vindt; alleen wordt de kleur van het oog veranderd: de iris is veeltijds blauw bij de albinos; in dat geval zijn ook hunne haren, evenals de wenkbrauwen en ooghaartjes, blond, met een zweem naar het roode. Bij enkelen is de huid zeer dik en schier met schubben bedekt; terwijl die bij anderen zoo fijn en doorzichtig is als bij ons. Eene zuster van den koning van Bonni zoude voor eene europeesche dame hebben kunnen doorgaan. Kinderen, gesproten uit huwelijken van albinos en negerinnen, hebben over het algemeen een helderen tint; het ras schijnt zich voort te planten. Dit feit verklaart wellicht het verschijnsel, dat men bij de Afrikanen, die onder den equator wonen en doorgaans minder zwart van kleur dan de anderen zijn, de meeste albinos aantreft.
Negers van Gorea.
Afstammelingen van Europeërs en negerinnen hebben van hunne moeder doorgaans den lichaamsvorm, doch van hunnen vader de huidkleur. Geheel anders is het gelegen met kinderen, die gesproten zijn uit een huwelijk van een Arabier of Berber met eene zwarte vrouw; deze mestiezen zijn donkerder van kleur dan de kinderen van een europeeschen vader. Met hoofd en de geheele lichaamsbouw herinneren bij hen meer aan den vader dan aan de moeder. Huwelijken van deze mestiezen onderling schijnen een afzonderlijk ras te vormen; terwijl men heeft opgemerkt dat afstammelingen uit huwelijken van mestiezen van europeesche afkomst de lichaamsgebreken hunner beide ouders in nog grootere mate bezitten. Het schijnt noodzakelijk te wezen voor de instandhouding van het ras, dat er na eenige geslachten weder eene verbindtenis met het een of andere oorspronkelijke ras plaats vinde.
Het ligt niet in mijn plan, iets over Marokko te zeggen; wij verplaatsen dus den lezer op eenmaal [42]midden in de Sahara. Men kent de gesteldheid der Sahara en de zeden harer bewoners, deels uit de verhalen van schipbreukelingen, die als gevangenen te midden der stammen van de woestijn hebben geleefd, deels uit de reizen, die op last der gouverneurs van Senegambië derwaarts zijn ondernomen. Wij hebben getracht, het voornaamste uit die verhalen kortelijk samen te vatten, en hier en daar onze persoonlijke bevindingen er in te lasschen.
De kust der Sahara is gevormd door eene reeks van duinen en van steile rotsen, die de oneffenheden van den bodem doen uitkomen; zij heeft overigens weinig verheffing; het meer binnenwaarts gelegen land is dikwijls uit zee zichtbaar en vertoont dan eene opeenvolging van vlakten, waaraan de zeelieden den naam van tafellanden hebben gegeven. Deze vlakten, zich slechts tot eene middelmatige hoogte verheffende, dalen al meer en meer naarmate men zich van de zee verwijdert, en vormen uitgestrekte laaglanden, wier oppervlakte dikwerf lager ligt dan die der zee.
Men zou in eene groote dwaling vervallen, als men het woord woestijn steeds in dien zin nam, welken de europeesche verbeelding daaraan gewoon is te hechten. De zomerregens besproeien die deelen der Sahara, die dichtst aan Senegambië grenzen; daarentegen worden in den winter die deelen, die aan Marokko palen, op hunne beurt door den regen mildelijk bevochtigd: en hieraan dankt de woestijn hare talrijke oasen, waar een welige plantengroei heerscht. In Januari 1841 bezocht ik Mogador. Onze consul, de heer Delaporte, had zijn vlag ingehaald ten gevolge der mishandelingen waaraan een Algerijn had blootgestaan; de engelsche consul, de heer Wildshire, nam derhalve de honneurs te Mogador waar en leidde mij er rond. In zijn gezelschap drong ik eenige mijlen ver in het binnenland door. Wij vonden er boomen, die een olieachtig zaad opleverden, bijna geheel in vollen bladerdosch; de inboorlingen, wier schoon geteekende koppen aan die der Apostelen deden denken, boden ons melk in nappen aan.
De Sahara-stammen bekend onder den algemeenen naam van Mooren (afgeleid van Mogreb, westen), behooren tot drie hoofdstammen: Arabieren, Berberen en Tamasheks of Touaregs. De Berberen op hunne beurt behooren tot den stam der Zenaga; de Arabieren tot dien van Beni-Hassan. Waarschijnlijk omstreeks de helft der vijftiende eeuw zijn de in Spanje overwonnen arabische stammen naar de woestijn teruggedrongen, en hebben de Berberen aan zich onderworpen.
Berberen zoowel als Arabieren belijden den Islam. Het gebruik van den Koran en de verplichting om de hoofden in het arabisch aan te spreken, hebben de berbertaal in onbruik doen geraken, die evenwel onuitwischbare sporen heeft nagelaten in de geographie der woestijn, waar al de plaatsnamen nog berbersche wortels hebben.
De regeeringsvorm der Sahara-stammen is oligarchisch; de sheiks zijn dikwerf tevens sherifs: dat wil zeggen, zij beweeren afstammelingen van Mohammed te zijn. De opperhoofden worden steeds uit sommige, bepaald aangewezen stammen genomen; andere stammen hebben het recht, hen te kiezen. Elke groep van eenige stammen bezit eene volkomene autonomie, en gaat de verbintenissen aan die zij voor haar belang dienstig acht. Zelfs ziet men niet zelden, dat een misnoegde stam zich aan het gezag van eenen anderen sheik onderwerpt. Elke groep bestaat uit vorsten, edelen, marabouts of geleerden; uit schatplichtigen, vrijgelatenen en slaven; de sherifs hebben nog slechts een godsdienstig karakter behouden: na hunnen dood bedekt men hun graf met witte steenen.
De zeden en de godsdienst eischen dat bij gewichtige gebeurtenissen in het familieleven, zooals bij het huwelijk van de kinderen van den heer of diens dood, de slaven worden vrijgelaten; de gewezen slaaf wordt dan opgenomen onder de vrijgelatenen en gordt de wapenen aan; bij krijgstochten rukt hij op aan het hoofd van den stam.
Het wantrouwen en de naijver der stammen onderling houdt eene voortdurende vijandschap tusschen hen levendig; persoonlijke naijver, bijzondere wraakoefeningen geven meermalen aanleiding tot moord onder de aanzienlijke familiën. De onverdraagzaamheid op godsdienstig gebied, en de dweepzucht, die door de marabouts steeds onder de stammen wordt aangewakkerd, maken het verkeer met de inboorlingen moeilijk; de Europeaan die deze streken bezoekt, ziet zich blootgesteld aan groote moeilijkheden en bijna zekere beleedigingen.
De Sahara-stammen worden in twee groepen verdeeld: de nomaden, en zij die vaste woonplaatsen hebben. De laatsten behooren bijna uitsluitend tot de klasse der marabouts. Niet zelden ziet men krijgslieden den degen afgespen, en den rozenkrans ter hand nemen. Deze geestelijke strijders dragen dan den naam van tyab. Over het algemeen voeren de marabouts geen wapenen; dikwijls zijn zij dan ook blootgesteld aan de plundertochten der woeste stammen; welke aanvallen echter door eenige marabouts niet zelden met moed en volharding worden afgeweerd.
De nomaden trekken met hunne kudden de aan den stam behoorende weilanden door; hunne slaven houden zich bezig met het verzamelen van gom, die zij inruilen tegen de gierst, die, met de melkspijs, het voornaamste voedsel dezer volken uitmaakt.
Hier en daar groeit in de woestijn een soort van wilde haver, sbat genaamd, die een eetbaar zaad bevat. De marabouts en zij die vaste woonplaatsen hebben in de steden of dorpen, bebouwen het veld, en kweeken ook palmboomen aan, wier vruchten tot het zelfde doel gebezigd worden als de voortbrengselen van hunnen oogst.
De Sahara levert voor den handel wol, struisvederen, gom en bergzout, afkomstig uit de ziltige wateren der moerassen, die onder den naam van sebkha bekend staan.—De meest bekende sebkha ligt ten noorden van de Adrar en heet Isil. Het zout van Isil gaat naar Tichit; vandaar vervoert men het naar Tombuktoe, en verder naar de binnenlanden van Afrika.
De sheik Beyrouck, opperhoofd van Oued-Noun, behoort tot den berberschen stam der Tonkessa, die, naar men zegt, het grootste aantal kudden bezit. Ofschoon in werkelijkheid onafhankelijk van Marokko, [43]betaalt toch Oued-Noun, dat gelegen is op den weg, dien de karavanen van Soedan volgen, een zwaar doorvoer- en tolgeld aan den Keizer van Marokko. Sheik Beyrouck heeft zijn land van dezen last willen bevrijden, door zich in betrekking met de fransche regeering te stellen, aan welke hij den voorslag gedaan had, etablissementen op zijne kusten te vestigen. Naar aanleiding daarvan, werden verscheidene schepen uitgezonden om de zaak te onderzoeken. De officieren, aan wier zorgen dit onderzoek was toevertrouwd, hebben de mondingen der rivieren van Oued-Noun en Oued-Draa bezocht, waarop door den sheik hunne aandacht was gevestigd. Zij bevonden dat deze rivieren niet anders waren dan bergstroomen, die in den zomer uitdroogen; voorts dat de kust geenerlei beschutting oplevert, en dat de branding er zoo hoog gaat, dat zij eenen onoverkomelijken hinderpaal oplevert voor de ontwikkeling van eenen geregelden zeehandel. Men moest dus het aanbod van Beyrouck van de hand wijzen, die vruchteloos trachtte zijne karavanen over land naar den Senegal te zenden. Schoon deze proefneming tot geenerlei uitkomst heeft geleid, is het toch een bewijs dat, wanneer eens de stammen, die tusschen Oued-Noun en onze nederzettingen wonen, geheel onder onzen invloed zullen staan, men handel zal kunnen drijven tusschen deze streek en den Senegal.
Het is van belang ter loops iets in het midden te brengen aangaande de landstreken, die tusschen Marokko en den Senegal liggen: immers nu reeds ondervinden zij den invloed onzer nabuurschap; en wellicht is de tijd niet ver, dat zij, mede door onze tusschenkomst, voor den invloed der beschaving zullen gewonnen worden.
Het land El-Gada, ten zuiden van Oued-Noun gelegen, ligt tegenover Lancerota, een der Canarische eilanden. De Aroutin en Ouled-Tidarin, die El-Gada bewonen, fokken veel schapen, hoornvee en paarden aan. Ragg, een onvruchtbaar land, vol rotsen en steenen, ligt ten oosten van kaap Bojador; op Ragg volgt Tiris: hier hebben de Ouled-Seba en de Ouled-Tidarin zich op twee plaatsen gevestigd; hun voornaamste rijkdom bestaat in de opbrengst hunner kudden; hunne wol komt op de markten van Marokko en van het Senegal-gebied; de schoeners der Canarische eilanden, die in den tijd der vischvangst deze kusten der Sahara bezoeken, drijven met de stammen eenigen ruilhandel, welke echter niet zeer belangrijk is. Tiris, ten oosten van kaap Barbas en kaap Blanc gelegen, wordt door de Ouled-Delim bewoond. Deze stam, die tot de Hassan behoort, is een der machtigste uit de geheele woestijn, die hij in alle richtingen doortrekt, van de zee tot Assouad; de Oued-Delim vorderen schatting van Oualata, eene der voornaamste handelsplaatsen op den weg tusschen Marokko en Soedan.
Het land Agnatir, ten oosten van de Arguin-baai gelegen, wordt door zandheuvels doorsneden. De voornaamste helling bevindt zich aan de westzijde; de diepe ravijnen, welke deze van vijftien tot dertig el hooge heuvels van elkander scheiden, kunnen door geen kameel worden overgetrokken. Gedurende den regentijd zijn deze dalen met welig gras bekleed; tot aan kaap Blanc is het land heuvelachtig; dikwerf bemerkt men klei aan de oppervlakte; in Tiris bestaat de bodem uit graniet. In het land Adrar verheft zich een bergketen, gevormd door heuvels van vijf-en-dertig tot veertig meters hoogte, welke heuvelen bestaan uit vlakke rotsen op horizontale steenlagen rustende. Het bergachtige land Adrar ligt ongeveer zestig mijlen ten oosten van kaap Blanc en wordt beheerscht door Ouïd-Aïda, sheik van de Yaya-ben-Othman; ook de Kontah hebben er zich gevestigd: dit zijn marabouts, wier invloed in de geheele Sahara merkbaar is; de sheik van Tombuktoe, Ahmed el Bagkay behoort tot hen. El Hadji Omar, de zwarte profeet, die aan den boven Senegal in den laatsten tijd zulk eene belangrijke rol heeft gespeeld, werd door de Kontah, in vereeniging met de Foulahs van Masina, bestreden; hij stierf tijdens de belegering van Handou-Allah. Ten oosten van Adrar ligt Tagant, een lage landstreek, alwaar de Kontah eveneens zich gevestigd hebben; de voornaamste steden van Adrar en Tagant zijn: Shinguete, Atar, Ouadan; voorts worden nog in Adrar de bouwvallen der oude portugeesche stad Delcadi aangetroffen.
De meeste bewoners van Adrar en Tagant zijn marabouts, dweepzieke en jegens de Christenen zeer vijandig gezinde lieden, die al hunne krachten inspannen om de sheiks van elke verbindtenis met Frankrijk terug te houden. De stad Ouadan is nagenoeg verwoest in den oorlog tusschen de Kontah en de bewoners van Tagant.
Een Peul (herder).
Ten noorden en ten oosten van de bergen van Adrar, die een natuurlijke scheiding vormen tusschen de Sahara en het bekken van den Senegal, vindt men weinig natuurlijke bronnen; men voorziet in de dringende behoefte aan water door het graven van putten ter drenking van het vee, en ter begieting der velden. Ten noorden en ten zuiden der Sahara treft men uitgestrekte wouden aan. De argant-boom siert de hellingen der valleien, die Oued-Noun van Marokko scheiden; hij draagt een vrucht, wier kern eene olie oplevert, die, bij een goede behandeling, met de olijfolie zou kunnen wedijveren. Baobabs, gomboomen en tamarinden overdekken Tagant, dat zijn naam aan dien rijkdom van houtgewas dankt, want dit berbersche woord beteekent woud.
Als men langs de kust der Sahara stevent, ziet men geheele scholen van visschen van onder den voorsteven van het schip te voorschijn schieten, die het zeewater doen opborrelen. Gedurende den nacht laten deze waterbewoners in zee een lichtend spoor achter, dat iemand, die met dit verschijnsel onbekend was, op het eerste gezicht geneigd zou zijn voor de branding te houden. Veertig of vijftig schoeners der Canarische eilanden houden zich met de vischvangst in die streken bezig: een bedrijf dat groote winsten oplevert. Toen dit aan het ministerie van Marine ter oore kwam, verlangde men een onderzoek naar de opbrengst dezer visscherij; en zoo werd ik op een mijner kruisvaarten belast, na te gaan of de fransche handel ook van deze visscherij eenig voordeel zou kunnen trekken. Met dit doel begaf ik mij, in 1843, aan boord der Malouine naar de Canarische [44]eilanden; en na mij aldaar gedurende korten tijd te hebben opgehouden, bereikte ik in April kaap Bojador, waar de vischrijke streek begint. De opmerkingen die hier volgen, zijn de vrucht van dit onderzoek.
Kaap Bojador springt weinig vooruit, en bestaat uit een groote loodrechte rots, ter hoogte van honderd voet. Een groote kaap, Penha-Grande of Morro del Ancla genoemd, is het hoogste punt der woestijnkust; trapsgewijze daalt het land af met een helling van 45°. Deze ligging stelt ons in staat, de geologische gesteldheid van de bergvlakte der Sahara te bestudeeren, en leert ons dat de zandsteen er in volmaakt horizontale lagen voorkomt.
Van Penha-Grande tot kaap Mirick vindt men aan de kust verscheidene baaien; de eerste voorbij de kaap draagt den naam van Rio de Ouro; zij strekt dertig mijlen ver landwaarts in, en wordt door een lage landtong van den oceaan gescheiden; ten noorden dezer baai verheft zich een pyramidaalvormige rots, die als baken dient; bij de bewoners der Canarische eilanden draagt zij den naam van Roque-Cabron. Hier vindt men in de maanden Juni en Juli een overvloed van visch; slechts kleine vaartuigen kunnen Roque-Cabron bereiken; schepen van eenigen diepgang ankeren onder de beschutting der rotspunt Galera. Op den 17 April 1843 wierp ik het anker in Rio de Ouro uit, en had gelegenheid de hevigheid der daar heerschende stroomen op te merken. De ankerplaatsen in de open baaien tusschen kaap Galera en kaap Blanc, worden slechts nu en dan door visschers bezocht, die gebruik maken van de beschutting in de nabijheid der kapen, en daar aan land gaan om zich met de Mooren in betrekking te stellen.
Op eenen afstand van dertig mijlen, ziet men uit zee de indrukwekkende rotsmassa van kaap Blanc. Deze kaap beheerscht eene zeer ruime baai, die in de jaren 1818 en 1819 werd bezocht en opgenomen door het adviesjacht de Lévrier, onder bevel van den admiraal Roussin.
Het is altijd een waagstuk, de kusten der woestijn te bezoeken, zonder vooraf eenige overeenkomst te hebben aangegaan met de inboorlingen, of zich van gidsen te hebben voorzien. Dikwijls verschijnen de Mooren op het onverwachtst op een plaats, waar niets hunne tegenwoordigheid verraadt; in zoodanig geval nemen zij altijd eene vijandige houding tegenover de reizigers aan. Ik heb er de ondervinding van opgedaan in April 1843. Mijn Spaansche loods, die goed op de hoogte was van de zeden en de taal der Mooren, deed een verkenningstocht aan het hoofd van vijf-en-twintig fuseliers. Ik zond mijne kleine vaartuigen uit om te visschen, hetgeen men den volgenden morgen deed, slechts door vijf fuseliers geëscorteerd. Ten tien uren verschenen onverwachts de Mooren; het escorte trok terug op de vaartuigjes, en er werden geweerschoten gewisseld totdat zij weder op de duinen waren. Een der laptots (zwarte matrozen, die gebruikt worden om de bemanning aan te vullen op de oorlogschepen aan de westkust van Afrika) Joseph, van Bissao geboortig, toonde een koelbloedigheid en een moed, die verdienen aan de vergetelheid ontrukt te worden. Hij zag dat men op den commissaris mikte, stond op, vormde een borstwering voor hem met zijn eigen lichaam, en kreeg een kogel midden in zijn voorhoofd. Ik liet aan Joseph de militaire eer bewijzen, waarop hij door zijn heldenmoed volkomen aanspraak had. Dergelijke bewijzen van moed vindt men meer onder de matrozen van den Senegal.
Een uitgestrekte bank, bekend onder den naam van bank van Arguin, die door de schipbreuk van de Medusa eene treurige vermaardheid heeft gekregen, begrenst aan de zeezijde eene zeer groote baai, gelegen tusschen kaap Blanc en kaap Mirick; deze bank is doorsneden van geulen, die de gemeenschap van kaap Blanc met de westkust mogelijk maken. Deze geulen volgende, bereikt men Arguin en de St. Jansrivier.
Een inlandsch opperhoofd uit Senegambië.
In 1461 heb ben de Portugeezen op het eiland Arguin [46]een fort gesticht, dat achtereenvolgens door de Hollanders en Franschen is veroverd. De plaats waar eens het fort stond, is tegenwoordig slechts nog kenbaar uit eenige regenputten.
Rondom Arguin liggen de zandige Tidra-eilanden, bewoond door eenige tot de Ouled-Boudha en Mzaga behoorende familiën. De inboorlingen houden zich, in eenige lompe vaartuigen, met de vischvangst bezig, die groote voordeelen oplevert, aangezien de meer in het binnenland wonende stammen zeer gesteld zijn op gezouten visch. De Ouled-Boudha behooren tot de Ouled-Delim; de Mzaga zijn Trarza; de eersten zouden het met leede oogen aanzien, indien Frankrijk pogingen aanwendde om zich wederom meester te maken van Arguin; de Mzaga daarentegen onderdrukken den wensch niet, dat zij gaarne de fransche vlag weder op dat eiland zouden zien wapperen.
De St. Jans-rivier is eene baai ten noorden van kaap Mirick; sporen in den zandigen bodem toonen dat daar in den regentijd een stroom wordt gevonden, die echter in het droge jaargetijde weder verdwijnt. De kust, van kaap Mirick tot aan den Senegal, vertoont niets dan eene aaneenschakeling van gele zandduinen; het zijn alleen de sterrekundige waarnemingen, die hier den zeeman te hulp kunnen komen om te weten, waar hij zich eigenlijk bevindt.
Deze geheele kust is omzoomd door zeer gevaarlijke riffen, waar de zee met vreeselijke kracht tegen aan slaat. Gedurende de wintermaanden kan men slechts aan land komen door middel van prauwen, bemand met lieden, die goed bekend zijn met de banken en ondiepten.
Het onderzoek, dat ik aan de kust der woestijn heb ingesteld, heeft mij doen zien dat Frankrijk waarlijk niet naijverig behoeft te zijn op de bewoners der Canarische eilanden, die zich met de vischvangst aldaar bezig houden; want vooreerst is de visch daar niet zoo talrijk als men aanvankelijk dacht, en ten andere duikt hij, in den winter, diep onder water, waar hij zich ophoudt op banken, die dertig mijlen van de kust zijn verwijderd. Des zomers alleen komen de visschen in de baaien om kuit te schieten, alwaar men dan den zegen kan uitwerpen. Hetzij die visch gevangen wordt met den zegen of met den hengel, de bewoners der Canarische eilanden stellen zich tevreden met het ingewand er uit te halen, en hem in hunne schuit te werpen, na hem te hebben ingezouten. De meest gewone soorten worden door de zeelieden sama, bosi-negro, brecka en poulvina genoemd; deze soorten vindt men langs de geheele kust van Senegambië; aan de kusten der woestijn, waar een droger lucht heerscht dan aan den Senegal, kan men hen met beter gevolg inzouten. De visch die niet op de plaats zelve wordt gegeten, wordt door de bewoners van Senegambië gedroogd en gerookt, en vervolgens naar het binnenland vervoerd.
De karavanen van Soedan volgen den zeeoever van Marokko tot aan Adrar, dat zij vervolgens doortrekken even als Tagant; van daar begeven zij zich over Tichit en Oualata naar Tombuktoe, waar zij hunne waren verruilen tegen de voorwerpen, die uit het binnenland komen. Arguin ligt twee-honderd-en-tachtig mijlen van Tombuktoe; de karavanen moeten vierhonderd mijlen afleggen om het meest nabijzijnde punt van Marokko te bereiken; een groot voordeel zou het hun dus zijn, zoo zij slechts tot Arguin behoefden te gaan.
Als wij de verschillende natiën van Afrika beschouwen, zullen wij dikwijls gelegenheid vinden, de ingewikkelde vraag van hunnen oorsprong te bespreken.
Alvorens over den Senegal te spreken, wiens oevers de grensscheiding uitmaken tusschen de berbersche en de ethiopische rassen, moeten wij eerst eene algemeene klassificatie beproeven, die tot beter begrip der volgende schetsen zal dienen.
Door onafgebroken onderzoek is de nieuwere wetenschap tot de onderzoeking gekomen, dat de wet, welke de vorming en ontwikkeling der talen beheerscht, zich steeds laat gelden; dat, welke ontwikkeling de oorspronkelijke taal ook ondergaan moge hebben, zij toch op onmiskenbare wijze het zegel harer afkomst behouden heeft; zoodat het mogelijk is, langen tijd na hare scheiding, tusschen reeds ver uiteenloopende taalgroepen eene vaste betrekking aan te wijzen; daardoor heeft men volken, die thans door onmetelijke afstanden gescheiden zijn, tot eenen gemeenschappelijken grondtype kunnen terugbrengen.
Het is de taalstudie dus, die in de eerste plaats onze gids moet zijn in den doolhof, dien de ethnographie van Afrika voor ons opent.
De analyse heeft ons veroorloofd de talen in kenmerkende groepen te scheiden: eenlettergrepig bij den aanvang, worden zij door eene zeer langzame vervorming meerlettergrepig. De eigenaardige gesteldheid en ligging van Afrika, dat met andere werelddeelen slechts door een nauwe landengte is verbonden, maakt de taalstudiën voor dit werelddeel gemakkelijk, omdat de afzondering, waarin de verschillende afrikaansche volken geleefd hebben, hen heeft verhinderd, vreemde elementen in zich op te nemen, zoodat zij de taal hunner vaderen onvermengd hebben bewaard. Deze onverandelijkheid van hun taaleigen stelt ons in staat, vrij nauwkeurig de aardrijkskundige grenzen van elke groep te bepalen en hare verhuizingen te kunnen nagaan.
De vormen der afrikaansche talen, die over het algemeen meerlettergrepig zijn, duiden eene zeer oude beschaving aan; deze talen hebben aan het spreken meer vlugheid bijgezet, door dat men de zelfstandige naamwoorden heeft vervangen door voornaamwoorden, die van denzelfden wortel worden afgeleid; het kleine aantal dezer partikels, en de regelmatige wijze waarop zij bij het zelfstandig naamwoord zijn geplaatst, doen hen gemakkelijk herkennen; deze voornaamwoorden zijn derhalve een gemakkelijk middel geworden, om de talen, waarin zij voorkomen, à priori in klassen te verdeelen.
Het schijnt dat het vernuft der volken alle mogelijke combinatiën, wat het gebruik dezer wortelwoorden [47]betreft, heeft uitgeput. Bij sommige groepen gaan de voornaamwoorden aan het zelfstandig naamwoord vooraf, onder den vorm van voorvoegsels; bij andere daarentegen volgen zij als achtervoegsels; in sommige gevallen kunnen zij nog verbogen worden, en wijzen door hunne veranderingen het geslacht van den persoon, van wien men spreekt, of tot wien er gesproken wordt, aan; bij andere groepen zijn zij onverbuigbaar. Eindelijk worden er ook nog zulke aangetroffen, die afzonderlijke naamvallen hebben om enkel- en meervoud aan te duiden.
Voorzeker zoude het eene lastige zaak zijn, de voor- en achtervoegsels te leeren kennen, indien hun getal onbepaald ware; doch de taalkenners zijn tot de overtuiging gekomen, dat zij op zijn hoogst niet meer dan zestien verschillende vormen kunnen aannemen. Sommige taalgroepen hebben er slechts een kleiner aantal van behouden, waarvan sommigen gebruikt worden om enkel- en meervoud, anderen om onbepaalde naamvallen aan te duiden.
De talen, die een wortel-voornaamwoord van het zelfstandig naamwoord doen voorafgaan, zullen wij het eerst onderzoeken; de studie die men van deze groep gemaakt heeft, is nog niet zoo ver gevorderd, dat men de overeenkomst van het voorvoegsel kan constateeren; de naamvallen worden er aangeduid door bijzondere vormen, die aan enkel- en meervoud eigen zijn.
Dit algemeene karakter vertoont zich bij groepen, wier wortels ver genoeg uiteen loopen, om de taalgeleerden te nopen de afrikaansche dialekten met onverbuigbare voorvoegsels in twee groepen te verdeelen, welke gescheiden worden door den equator.
De eerste groep, die bepaaldelijk in Noord-Afrika te huis behoort, heeft den naam van gor ontvangen; het gor wordt op zijne beurt weder verdeeld in verschillende groepen, waarvan het jolof, het foulah, het oumali, dat in Darfoer gesproken wordt, en het gah, dat op de Goudkust, in het gebied Accrah te huis behoort, de voornaamste zijn. Deze talen beslaan eene breedte van 10 à 11 graden, van de Libysche woestijn en de Sahara tot aan het Nigerdal, waar de veroveringen der Foulahs haar gebracht hebben; in de lengte strekken zij zich, met een boog van 40 graden, van Darfoer tot den Atlantischen Oceaan uit.
De tweede groep van talen met voorvoegsels is inheemsch in Zuid-Afrika, en wel in negen tiende gedeelten daarvan; haar naam van bantou dankt zij aan de Kaffers, die hare dialekten voornamelijk spreken. De kaffertalen zijn ontwikkeld genoeg, om hare wortels, die standvastig zijn, te kunnen onderkennen. Talen van deze vorming vinden wij van de kust van Zanzibar tot aan kaap Palmas; zij omspannen derhalve Zuid-Afrika als met een net: op het souheli, dat gesproken wordt op de kust van Zanzibar en op de Comoren, in de Indische zee, volgen de dialekten van den Zambeze en van de Zoulous van Natal. De Betsjuanen en Bassoutos spreken het zuiverste bantou, eene taal, die men in het binnenland tot aan het N’gami-meer aantreft.
De Hottentotten en Boschjesmannen, die de westelijke kusten van Afrika bewonen tot aan de Oranjerivier, spreken talen met achtervoegsels. Te beginnen bij de Cimbebas, vinden wij wederom talen met onverbuigbare voorvoegsels. De bewoners van Benguela spreken het herero of otiherero. De bonda- of fiotes-talen worden gesproken van St. Paul de Loanda tot aan Loango. De stammen van Gabon en van de streken langs de omliggende rivieren bedienen zich eveneens van talen met voorvoegsels: het pongwé, het bakalai, het fan, het ashira, het benga, zijn er de voornaamste dialekten van. Ook behoort daartoe het dualla en isobo, dat gesproken wordt door de stammen, die de landstreek tot aan den berg Camerones bewonen. De Bouvis, bewoners van Fernando-Po, spreken het batélé, dat geen groot verschil oplevert met de talen der kust.
Wij komen dus weder aan den equator, waar wij evenzeer talen met voorvoegsels vinden onder de volken, die aan de monden van den Niger wonen. Deze verschillende dialekten dragen verschillende namen; te Oud-Kalaban heet de taal effick; te Bonni, istoloma; te Yarriba en Lagos, nago; waarop het wéghé of crépé volgt; deze taal wordt gesproken door de Dahomans en de volken die van Badagri tot aan de Rio-Volta wonen. Daarna komen wij aan de Goudkust, waar wij dialekten vinden, die van het kass of agni zijn afgeleid, dat de moedertaal van het fanti en ashanti schijnt te zijn; het kass en agni worden gesproken in de moerassen van Groot-Bassam en Assinië, waar er eenige vreemde elementen bijkomen; zij strekken zich noordwaarts uit tot aan het Kong-gebergte.
De volken, die de streek tusschen St. Andreas en Kaap Monte bewonen, zijn over het algemeen bekend onder den naam van Kroumanen; men verdeelt hen in drie hoofd-stammen: de Grebos, op hunne beurt weder eene vereeniging van vele kleinere stammen, wonen van St. Andreas tot aan Kaap Palmas; de Mena, de Dey, de Diolas en de Wey aan de Peper- of Malequetta-kust, waar de Noord-Amerikanen eene kolonie van vrijgelatenen gesticht hebben onder den naam van Liberia.
De ména-talen hebben eene afzonderlijke groep uitgemaakt; daarop vinden wij de bantou-talen, die in zwang zijn van kaap Monte tot aan de Scarcies, rivieren die ten noorden van Sierra-Leone loopen. De dialekten der Bullom, der Timanies, die aan de Boven-Rokelle en hare monding wonen, behooren hiertoe, evenals de dialekten van Sherbro.
De talen van Afrika, in welke de wortels achter het zelfstandig naamwoord gehecht zijn, worden in twee groote groepen verdeeld: in de eerste is het achtervoegsel verbuigbaar, in de tweede onverbuigbaar.
De talen met verbuigbare voorvoegsels worden in Noord-Afrika vertegenwoordigd door de galla-, somala-, tibou-, en haoussa-talen, waarvan de verwantschap met het berbersch of arabisch misschien alleen bestaat in het gebruik maken der achtervoegsels; het koptisch heeft echter eene nauwe verwantschap met het hottentotsch.
Deze talen strekken zich ook over eene groote landstreek uit, begrepen tusschen de Atlantische, Middellandsche, Roode en Indische Zeeën; ook hebben zij zich een weg gebaand op de oostelijke kusten tot aan den [48]zesden graad noorderbreedte, terwijl aan de Atlantische Zee de zestiende graad de grens van hun gebied is; zij snijden den meridiaan onder eenen hoek van ongeveer 20 graden, en scheiden de talen met voorvoegsels in twee ongelijke groepen, waarvan de voornaamste westelijk gelegen is.
In de talen, waarvan de Hottentotten en Boschjesmannen zich bedienen, hervindt men het gebruik van het buigbare achtervoegsel in al zijne zuiverheid terug; wij kunnen op dit oogenblik niet verklaren, waaraan deze overeenkomst van wortels en taalvormen is toe te schrijven, tusschen volken, die schier door een geheel werelddeel van elkander zijn gescheiden.
Een Peul (herder).
Als wij nogmaals talen met onbuigbare achtervoegsels willen vinden, moeten wij naar Noord-Afrika terug: deze vorm is wederom eigen aan het mandingo-ras. Deze dialekten worden aangeduid met den naam van mandé-téda; zij worden gesproken van den Boven-Senegal tot over het Kong-gebergte; het soninké en het malinké zijn er de voornaamste dialekten van. De rivieren, zooals de Gambia, de Kajamanja, de Rio Geba, de Rio Nunez, die Senegambië besproeien, volgende, banen zij zich een weg tot aan den Atlantischen Oceaan. Langs deze rivieren hebben de Mandingo nederzettingen gevormd.
In Midden-Afrika vindt men, als vertegenwoordigster dier talen, het kanouri, dat in Bornou gesproken wordt.
De Berberen schijnen de afstammelingen te zijn van de oorspronkelijke bevolking van Noord-Afrika. Zorgvuldig heeft men de betrekking nagegaan, die er bestond tusschen het berbersch en het ouralische dialekt. Eenigen hebben gemeend daaruit te mogen besluiten, dat Azië het uitgangspunt van dit ras is geweest, aan hetwelk zij ook de groote steenen gedenkteekenen toeschrijven, die in Europa en Afrika hunnen tocht zouden hebben gekenmerkt.
Deze theorie schijnt nog niet genoeg door bewijzen gestaafd, om zonder voorbehoud te kunnen worden aangenomen. Het kan niet twijfelachtig zijn, of de invloed van het berbersch is zeer sterk geweest, en heeft zich zeer lang doen gevoelen; in den ouden tijd was het toch algemeen de gewoonte, dat de overwonnen volken in het bezit hunner eigene taal en zeden werden gelaten; het is slechts aan de woeste geloofsleer der Arabieren, die Afrika aan de noord- en oostzijde zijn binnengedrongen, te wijten, dat er zulk eene vreeselijke verwarring ontstaan is, die oorzaak is geweest dat de afrikaansche volken, na de verkondiging van den Islam, andere woonplaatsen zijn gaan opzoeken.
De overlevering, die wij nog bij de Jolofs vinden, leert ons dat zij van het oosten zijn gekomen en zich langs de rivier den Senegal hebben gevestigd, wier linkeroever hun nu nog tot woonplaats strekt. Omtrent het vermoedelijke tijdstip dezer verhuizing kan niets worden gemeld.
Kordofan, waar wij eene zwarte bevolking vinden, wier taal eenige overeenkomst met die der Jolofs verraadt, zou wel het uitgangspunt van dit ras geweest kunnen zijn. Ook de Gangaris, meer bekend onder den naam van Sarrokolets of Soninkés, zijn uit het oosten gekomen; in de vroegste oudheid stichtten zij ten noorden van Masina een rijk, welks hoofdstad Oualata was. Tegenwoordig hebben zij hunne onafhankelijkheid alleen behouden in het land Galam, ook Gangara genaamd. Zij hebben een kaste van krijgslieden, de bakiris, en een priesterkaste, de saybolis, die den grooten volksraad uitmaken.
De Mandingos of Malinkés verlieten in het begin der middeleeuwen hunne woonplaatsen, vernietigden het rijk der Gangari, wierpen de andere zwarte rassen naar het westen terug, en stichtten een rijk, waarvan de aardrijkskundige Leo de Afrikaan melding maakt onder den naam van Mali. De Malinkés zijn krijgslieden. De heerschende kaste heet bij hen Courbari; zij vereeren de Kabiren.
Later zien wij de Bambarras, aan de Malinkés verwant, het rijk van Mali vernietigen, en aan de oevers [49]van den Jolibaa of Niger, twee machtige rijken stichtten, waarvan het eene Djenné, het andere Sego tot hoofdstad had; tot Kaarta en Kasson voerden zij hunne zegevierende wapenen. Hun rijk is in den laatsten tijd vernietigd door den Foulah Hadji-Omar, die zich ook van hunne hoofdstad Sego heeft meester gemaakt. Een hevige strijd, waarvan de uitslag nog niet te voorzien is, wordt tegenwoordig door zijnen zoon Hamdou gevoerd tegen de verschillende elementen, die eenmaal dat rijk vormden.
Terwijl de Gangaris en de Bambarras van het oosten naar het westen getrokken zijn, hebben de Gallas of Oromos, van het meer Tchad komende, reeds in voorhistorische tijden, zich noordoostelijk gewend en zich op Abessinië geworpen, dat zij voor een deel hebben vermeesterd. De oostkust van Afrika is dikwijls de prooi geweest van geduchte veroveraars, die men aldaar nog onder den naam van Wasimba kent. Men meent dat deze nomaden tot het galla-ras behoorden.
De bewoners van het Nigerdal, even als de Foulahs en Jolofs, zijn van het oosten naar het westen getrokken. Ook hier meent men dat de uitbreiding van den Islam deze volken uit hunne oorspronkelijke woonplaatsen heeft verdreven. Bij de Ashantis vindt men nog eenige overleveringen, die er op schijnen te wijzen, dat zij betrekkingen hebben gehad met het oude Egypte; hunne vestiging op de oostelijke helling van het Kong-gebergte is eene gebeurtenis van betrekkelijk jongen datum, die zeker niet vroeger dan de twaalfde eeuw heeft plaats gegrepen.
Het zoo uitgestrekte net van rivieren dat Zuid-Afrika overdekt, maakt er het verkeer veel gemakkelijker dan in het noordelijk deel. Evenwel vinden wij geenerlei aanwijzing aangaande de verhuizingen van de hier wonende horden; de reden hiervan ligt in de omstandigheid, dat deze streken verschoond zijn gebleven van de bezoeken der Arabieren, aan wie wij de weinige zekere berichten, die wij aangaande Soedan bezitten, te danken hebben. De volkomen afzondering der Hottentotten, die eene taal spreken met buigbare achtervoegsels, blijkbaar aan de koptische taal verwant, is zeer moeilijk te verklaren. Op welk tijdstip hebben zij Noord-Afrika verlaten? Hebben de Kaffers hen naar het zuiden teruggedrongen? Ziedaar onoplosbare vragen.
De machtigste stam der Mooren van den Senegal draagt den naam van Trarzas of Abencezarzas; eenige taalgeleerden willen in hen de afstammelingen der Abencerragen zien. De stamverwanten of schatplichtigen van de Trarzas strekken zich van Tiris, waar zij met de Ouled-Delim vermengd zijn, tot aan den Senegal-oever uit; hunne handelsplaatsen liggen tegenover Dagana.
Een Peul van den Boven-Senegal.
In den oorlog draagt de Moor een vuursteen-geweer met twee loopen: een gevaarlijk wapen, omdat hij altijd een schot bewaart voor het geval dat de vervolgende vijand in zijne onmiddellijke nabijheid is; in den kleinen of tirailleurs-oorlog munt de Moor vooral uit; van de minste oneffenheden van het terrein weet hij tot zijn voordeel gebruik te maken; in het open veld maakt hij allerlei bewegingen en sprongen om te verhinderen dat hij als mikpunt gekozen wordt; een dolk, doorgaans van goede bewerking, maar slecht gehard, voltooit zijne wapenrusting. De Moor van den Senegal heeft een goed ontwikkeld hoofd, een bolrond voorhoofd, eenigszins uitpuilende oogen, een arendsneus, een grooten mond met dunne lippen, en sterke, scherpe tanden; zijn hoofd draagt hij fier rechtop, zelfs eenigermate in den nek geworpen; doorgaans gaat hij blootshoofds, zelfs als hij zijne golvende haren heeft verloren, hetgeen hem vroegtijdig overkomt.
Zijne kleeding bestaat uit een lange tuniek of koussab, een kleedingstuk dat hem tot op de hielen hangt; daaronder draagt hij een wijden, geplooiden onderbroek, [50]die hem slechts tot aan de knieën reikt. Wasschen doet hij zijne kleederen nooit, en zich zelven maar zeer zelden: geen wonder dus dat de lucht die hij verspreidt nog onverdragelijker is dan die der negers; in den oorlog of op marsch, bindt hij zijn koussab op en gaat met bloote beenen en voeten.
De moorsche vrouwen paren aan eene groote sierlijkheid van vormen, fijnheid en bevalligheid; de vorming der handen en voeten laat niets te wenschen over. Jammer echter is het dat deze natuurlijke bevalligheden weldra verdwijnen onder een buitengewone vetlaag, want logheid is in de oogen dezer Oosterlingen het ideaal van schoonheid.
De stam der Trarzas wordt thans geregeerd door Ouled Mahomet el Habib; de voornaamste geslachten zijn: de Rhaclas, de Bouiedas, de Azounas en hunne schatplichtigen; de marabouts zijn gemeenlijk Zenajas-Berberen.
Het voedsel der Mooren bestaat uit kouskous: een soort van gierstepap of brij; voorts uit gierst, melk en schapenvleesch; zelden slachten zij ossen of kameelen; gestoofd schapenvleesch is eene lekkernij voor hen; deze geliefkoosde spijs verschaffen zij zich door gaten in den grond te graven, welke zij vullen met houtskool, en waarin zij het schaap leggen, na het van de ingewanden te hebben ontdaan; wil de lekkernij volkomen zijn, dan moet de huid er aan blijven.
Het voornaamste, en wij kunnen wel zeggen het eenige ruilmiddel dat de Moor bezit, is de gom, die uit de stammen van zekere acacia-boomen, welke men in grooten getale in de woestijn aantreft, druipt; de vereck levert witte, de neboued roode gom.
De bosschen van gomboomen bevinden zich in den Sahel (de kuststreek), twintig mijlen ten oosten van Portendick gelegen, en te Dubar, op vijf en twintig mijlen afstands van kaap Mirick; nog een derde woud, El Fata, levert, even als Tagant, eveneens eene groote hoeveelheid gom; het zijn vooral de Douaichs, die deze wouden exploiteeren.
Als de slaven de gom verzameld hebben, wordt zij in lederen zakken gepakt, en de stam begeeft zich op weg naar de oevers van den Senegal, waar men het met de handelaars over den prijs tracht eens te worden; de blauwe guinje geldt in den handel als eenheidsprijs. De kudden maken den voornaamsten rijkdom uit van de Mooren van den Senegal; deze kudden bestaan uit kameelen, ossen en schapen, welke men, al naarmate het jaargetijde zulks medebrengt, van de eene weideplaats naar de andere voert.
De bevolking van Senegambië bestaat uit drie hoofdrassen: de Joloffen, de Mandingos en de Foulahs. De Joloffen hadden een tamelijk machtigen staat gesticht, die uit vier provinciën bestond: Ouallo, Guiolofe, Cayor, Sin en Saloum, waar de Joloffen vermengd waren met de Serreren, die eene andere afstamming hebben. De hoofden dier provinciën droegen verschillende namen; Guiolofe werd bestuurd door een bourba, die de opperheerscher was; Ouallo door een brack; Cayor door een damel; Sin en Saloum door teigns.
Een kaste van edelen stelde zich dikwijls tusschen het opperhoofd en het volk: dit was de kaste der tiédos in Cayor; hunne plundertochten brachten het land aan den rand des ondergangs. De opvolging had bij deze volken plaats in de zijlinie: de zoon van des opperhoofds oudste zuster volgde hem op.
De Jolofs hebben vier kasten: de edelen, de tugs of smeden, de oudaï of leerlooiers, de mouls of visschers; een groot gedeelte der jolofsche natie belijdt het mohammedaansche geloof; de griots of ganteurs zijn pariaas: zij zijn afgodendienaars even als een deel der Serreren. De Jolofs hebben eene schoone lichaamsgestalte, een bolrond voorhoofd, een arendsneus, eene donker zwarte huid en kroeshaar; het bovenste gedeelte van het lichaam is zeer goed gevormd; de mannen hebben magere beenen en over het algemeen platte voeten; hunne kleedij bestaat uit een lang overkleed, over hetwelk zij een schort dragen, om de lendenen dichtgeknoopt; aan hunne voeten dragen zij sandalen, en op hun hoofd een muts, meestal voorzien van een soort van kam.
De Foulahs van den Senegal zijn een mengeling van onderscheidene rassen; drie familiën of onderrassen zijn scherp van elkander onderscheiden; de Torodos, die eene zeer donkere huidkleur hebben, schijnen de oorspronkelijke bewoners van de Senegal-oevers te zijn; de Peuls zijn zonder twijfel vreemdelingen, die de Jolofs en Torodos op hunne zwerftochten zijn gevolgd; zij zijn kenbaar aan eene rood-bruine kleur, een breed en rond voorhoofd, een smallen puntigen neus, en minder kroesig haar dan de overige negers, dat zij in kleine vlechten dragen; voegt men hierbij dunne lippen, een ovaal gezicht en vooruitstekende tanden, dan kan men zich een denkbeeld van hun voorkomen vormen. Zij leven als nomaden in tenten, en zijn over het algemeen herders; hun taal is buigzaam, met wortels die aan het maleisch zijn ontleend. Het derde ras is dat der Toucouleurs, die donkerder dan de Peuls, doch lichter dan de Torodos zijn, en die wel uit de kruising dezer beide rassen kunnen ontstaan zijn.
Foutah werd oorspronkelijk geregeerd door krijgshoofden, siraticks genaamd; doch sedert ongeveer eene eeuw wordt het opperhoofd gekozen; de regeering berust in handen van een marabout, die den naam van almamy heeft aangenomen: het godsdienstige element heeft er dus over het militaire gezegevierd. Iets dergelijks vinden wij in Indië, waar de brahmanen de macht der kshatryas of krijgslieden in handen gekregen hebben.
De verkiezing van den almamy geschiedt door de navolgende geslachten of stammen: Islabéi, Bosséyabé, Diophané, Eleyabéi en Delianté; de twee eerstgenoemde geslachten oefenen er den meesten invloed op uit. Nadat elke stam een kandidaat heeft gekozen, wijst een raad van vijf leden den kandidaat aan, die naar zijn gevoelen in de eerste plaats in aanmerking verdient te komen. Deze raad kan den almamy afzetten, wanneer hij meent dat deze de belangen der natie niet behartigt.
Na langen tijd zwervende herders geweest te zijn, hebben de Foulahs een groot rijk in Midden-Afrika gesticht. De Foulahs van Foutah-Diallon schijnen [51]tot hetzelfde ras te behooren, als die van den Senegal. Zij hebben eveneens eenen theocratischen regeeringsvorm met een gekozen opperhoofd; ook hun vorst voert den titel van almamy. De hoofden dezer natie voegen voor hunnen naam den titel van ardo, hetgeen een kenmerk is dat zij tot den adel behooren.
De bewoners van Senegambië belijden bijna allen den Islam; de Jolofs zijn geen dweepers; de Toucouleurs hebben met geestdrift de mohammedaansche godsdienst omhelsd. Uit hun midden gaan die rondreizende marabouts uit, die de Senegal-bewoners willen bekeeren, en niet zelden hen tot opstand drijven. Demba-Golock, die in 1829 te Embilor gevangen genomen en ter dood gebracht werd; El-Hadj-Omar, die het bambarasche rijk van Sego heeft vernietigd, en te Hamdou-Allah is gesneuveld; Maba, die Cayor, Saloum en de streken langs de Gambia in opschudding heeft gebracht: zij allen waren Toucouleurs.
De stad Saint-Louis dankt hare stichting aan verschillende bevoorrechte compagniën, die elkander van 1626 tot 1785 zijn opgevolgd, en krachtdadige pogingen in het werk gesteld hebben, om den binnen- en buitenlandschen handel aan den Senegal te doen bloeien. Achtereenvolgens stichtten zij het fort Saint-Joseph te Makana in 1713; in 1715 het fort Saint-Pierre aan de Falehmé; in 1717 geraakten zij in het bezit van Portendick; en in 1724 in dat van Arguin. Het oude fort Saint-Louis, op het eiland van dien naam gelegen, dat heden tot kazerne en magazijn dient, was de oorspronkelijke kern der stad.
De woning van den gouverneur, die aan het fort grenst, eischt tegenwoordig dringend herstel. De straten der stad zijn rechtlijnig gebouwd, zooveel mogelijk langs de oevers der rivier; de grond was zoo laag, dat de stad in den tijd der overstroomingen onder water stond. In de laatste jaren is de toestand te Saint-Louis veel verbeterd; het eiland is door een steenen kaai omgeven, en de straten zijn opgehoogd, ten einde haar tegen overstrooming te beveiligen.
Groote magazijnen, met koopwaren gevuld, zijn langs de kaaien verrezen; de koopvaardijschepen, die voor deze magazijnen hunne ligplaats hebben, kunnen derhalve zeer gemakkelijk lossen en laden. Twee bruggen vormen de gemeenschap van Saint-Louis met de aangrenzende streken. De brug van Guet-N’dar is een vaste brug. De andere, in 1865 over den grooten rivierarm gebouwd, rust op beweegbare vaartuigen, hetgeen de schepen in staat stelt de rivier op te varen.
De rivier de Senegal stort zich in zee door eene monding, welke de stroom zich heeft gebaand door eene landtong, de punt van Barbarije genaamd. Deze zandbank verplaatst zich na het kenteren van het tij; men kan haar uit zee niet licht onderscheiden; een post van ervaren loodsen bevindt zich altijd bij de ondiepte, die dagelijks gepeild moet worden. De schepen, die op den Senegal handel willen drijven, moeten niet meer dan vier el diepgang hebben.
De bevolking van Saint-Louis biedt ons nagenoeg alle typen aan, welke men langs de rivier vindt; de meest karakteristieke wellicht is die der prauw- of schuitenvoerders, die tegenover het eiland Saint-Louis een dorp, Guet-N’dar genaamd, bewonen. Deze bewoners van Guet-N’dar zijn visschers van vader op zoon; zij weten met eene buitengewone vaardigheid hunne prauwen door de branding langs de kust heen te sturen. Deze prauwen zijn aan de beide uiteinden voorzien van scherpe punten; de vier mannen die er zich in bevinden, staan rechtop en bewegen het vaartuig met hunne lange pagaaien; door telkens van plaats te veranderen, vormen zij een tegenwicht tegen de beweging der golven, en weten zich zoo met hun vaartuig in evenwicht te houden op de kruin der baren, wier deining zij volgen met duizelingwekkende snelheid, als zij hunne vangst naar land komen brengen.
De laptot of matroos der rivier is een niet minder merkwaardige type dan de prauwenvoerder, maar hij houdt niet van het golfgeklots: hij is meer gesteld op stiller water; hij houdt van lange riviertochten, van het gerucht van moorsche kampen of negerdorpen. De tweehonderd mijlen, die Saint-Louis van Bakel scheiden, legt hij af zonder een spier te vertrekken, zich van het zeil bedienende als de wind hem gunstig is, zich voor de lijn spannende, of wel boegseerende, wanneer de steile kanten der rivier te zeer met boomen en houtgewas bezet zijn om zijn vaartuig aan de lijn te kunnen voorttrekken.
De bemanning van een handelsvaartuig zou niet voltallig zijn zonder eene vrouw om de kouskous te bereiden, en een griot, die op een tamboerijn moet slaan om de maat gedurende den tocht aan te geven.
Als de laptot de kunst van sparen verstaat, wordt hij mettertijd eigenaar van het vaartuig, dat hij hielp voorttrekken; hij treedt dan als koopman op, en ontvangt de noodige voorschotten om handel te drijven van de te Saint-Louis gevestigde kooplui, met wie hij, na de terugkomst van zijne reis, afrekent. Een eenvoudige mat, een strooien dak beveiligen den handelaar tegen zonneschijn en regen; de koopwaren worden somtijds in kisten en koffers geborgen, soms weggesloten in het scheepsruim; in dit laatste geval is het vaartuig van een dek voorzien.
Uit de vermenging van Europeanen met inboorlingen is eene eigenaardige bevolking van kleurlingen ontstaan, die zorgvuldig de levenswijze van hunne vaders in stand houden; de mulattinnen voeren den portugeeschen titel van signares (dames); zij zijn er zeer op gesteld, dat haar huishouding op behoorlijken voet zij ingericht. De kleurlingen in Senegambië zijn over het algemeen de blanken zeer genegen, van wie zij niet alleen afstammen, maar aan wie zij ook hun rijkdom en hunne opvoeding te danken hebben.
De gezeten Jolofs bebouwden enkele gierstvelden in de dorpen rondom Saint-Louis; wanneer de gouverneurs der kolonie oorlog moeten voeren met de langs de rivier wonende stammen, leveren zij een aantal vrijwilligers; meermalen bedraagt hun kontingent vijftien-honderd tot twee-duizend man. De vrijwilligers van Saint-Louis zijn in den regel trouw aan de vlag en dapper in het veld; maar de rekruten uit de aangrenzende provinciën missen die goede eigenschappen; onder hen zijn er velen, die steeds naar eene gunstige gelegenheid uitzien om te gaan plunderen. [52]
Men heeft aan den Senegal achtervolgens verschillende handelssystemen in praktijk gebracht. Tot in 1790 was de handel uitsluitend in handen van geoctroyeerde en geprivilegieerde maatschappijen. Na 1817, toen Frankrijk weder in het bezit van deze kolonie werd gesteld, nam de regeering de proef met eigen cultuur; maar deze proef, in 1822 begonnen, leverde geen ernstige resultaten op. De proefneming rustte op het geven van premiën, en toen men na 1830 met de betaling van die premiën ophield, gingen ook de cultures te gronde. Het katoen en de indigo, die hier gekweekt werden, waren van goede kwaliteit; alleen heeft men het stelsel van cultuur verkeerd toegepast.
Vrouwen uit Senegambië.
Na de mislukking van deze proef, meende men te moeten terugkeeren tot het stelsel van geprivilegieerde maatschappijen voor het drijven van handel op den Senegal. De eerste maatschappij van Galom werd in 1828 opgericht. Haar octrooi verzekerde haar het monopolie van den handel in de bovenlanden gedurende den lagen waterstand. Bij hoog water, had zij te strijden met vreemde concurrentie. In 1821 had de regeering het fort Baker doen herbouwen, om den handel te beschermen, en den kooplieden, die hunne waren voor de roofzucht der zwarten wilden beveiligen, eene zekere bergplaats te bezorgen. Het monopolie van deze maatschappij, dat reeds herhaaldelijk aan allerlei aanvallen had blootgestaan, werd in 1848 afgeschaft. Op dezen maatregel volgde de openstelling der haven van Saint-Louis voor vreemde schepen, die er handel mogen drijven. De handel op de rivier zelve is echter uitsluitend aan de Franschen verbleven. Het besluit van 1848 heeft de oprichting van onderscheidene forten langs de oevers der rivier noodzakelijk gemaakt, ten einde de ontwikkeling van den handel te beschermen.
Vrouwen van den Boven-Senegal.
Wij kunnen natuurlijk hier geen overzicht geven van de verschillende oorlogen, die de gouverneurs van den [54]Senegal hebben moeten voeren tegen de inlandsche bevolking om de Mooren in bedwang te houden, die telkens strooptochten ondernamen in het gebied der negers, dat zij bereikten door de rivier te doorwaden.
De gouverneurs van den Senegal hebben bij deze kolonie onderscheidene landstreken ingelijfd, in de nabijheid van Saint-Louis, Ouallo en Dimar gelegen.
In 1858 werd met de Mooren een traktaat gesloten, waarbij zij de nieuwe grenzen der kolonie erkenden. Sedert hebben dan ook de Trarzas, de Bracknas en de Douaichs geen invallen op den linkeroever van den Senegal meer gedaan.
Aanvankelijk betaalde de handel zekere rechten, coutumes geheeten,—naar het engelsche woord custom, tol,—aan de moorsche opperhoofden, op wier gebied handelskantoren waren gevestigd. Die coutumes, die eigenlijk niet anders waren dan vrijwillige giften, werden gaandeweg door de hoofden als een soort van belasting beschouwd, hetgeen aanleiding gaf tot eindeloos gehaspel en ernstige moeilijkheden. Sedert is de betaling dezer rechten behoorlijk geregeld; van wege den gouverneur worden tegenwoordig aan de hoofden, wier aanspraken erkend zijn, vaste, bij traktaat bepaalde sommen uitgekeerd.
Slavinnen uit Senegambië.
Zoodra het gevaar van den kant der Mooren geweken was, heeft de koloniale regeering al hare aandacht moeten wijden aan de streken langs den Boven-Senegal, waar de krachtige en dappere stammen der Foulahs zich met al hunne macht tegen de uitbreiding van het fransche gezag verzetten. Om den tegenstand van het rijk van Foutah te breken, waren er niet minder dan drie veldtochten noodig: eindelijk werd het overwonnen en onder verschillende onafhankelijke hoofden verdeeld. Dimar, Tongo en Damga, die het eigenlijke Foutah aan alle zijden omgeven, werden onder fransch protectoraat gesteld.
Het middelpunt van de hoofdmacht der Foulahs is het Morfil-eiland, dat de rivier in twee armen verdeelt: Podor, aan den voornaamsten tak gelegen, beheerscht de noordelijke geul, die het eiland van het moorsche gebied scheidt; Saldé, aan de oostpunt, vervult daar dezelfde bestemming als Podor. Om de scheepvaart en den binnenlandschen handel te beschermen, heeft de koloniale regeering, aan den zuidelijken rivierarm, tegenover Saldé, het fort Aéré doen bouwen. Saldé is een groot dorp, door Torodos bewoond, die hier in deze streken te huis behooren.
Gedurende het droge jaargetijde, schijnt de landstreek, door den Senegal besproeid, eene dorre wildernis: men ziet er niets anders dan hoog en spichtig gras en eenige armelijke, dwergachtige struiken en heesters. Als de wateren wassen, treedt de rivier buiten hare oevers en overstroomt het omliggende lage land. Na den afloop van het water, is iedere holte, iedere verdieping in den grond, in een plas herschapen, die somwijlen den omvang heeft van een klein meer; langs de oevers dier meeren en plassen ontwikkelt zich welhaast een weelderige plantengroei.
Bij haren uitloop verdeelt de rivier zich in een aantal takken, die een menigte eilanden vormen. Echter vereenigen zich al die takken weder bij de eigenlijke monding, waardoor de machtige stroom de gansche massa zijner wateren in zee uitstort. Ter bescherming en verdediging van dezen delta moet het fort Lampsar dienen. De koloniale regeering heeft bij Lampsar een soort van stuw aangelegd, waardoor de wateren van het meer Guier of Paniéfoul worden opgehouden; dit geschiedde met het doel om dit water, door middel van een kanaal, naar Saint-Louis te voeren, dat geen bruikbaar drinkwater heeft. Men heeft evenwel daarvan moeten afzien, omdat het opgehouden water uit het meer brak werd.
Richard Toll of de Tuin van Richard, is de naam van een etablissement, dat door den tuinman en botanicus Richard gesticht werd, om tot acclimatatietuin te dienen. In 1840 werd de gansche aanleg vernield, onder voorwendsel, dat de vijand daar een veilige schuilplaats zou kunnen vinden. Tegenwoordig verkeert de tuin weer in goeden staat. De ligging van Richard Toll is zeer gunstig, nabij het kanaal van Taouay, dat de gemeenschap vormt tusschen de rivier en het meer Guier; de gouverneurs hebben hier een paviljoen doen bouwen, dat hun tot zomerverblijf dient. Eenige particulieren hebben in den omtrek van Richard Toll katoenplantages aangelegd; en wanneer die plantages goed behandeld en vooral van het noodige water voorzien worden, is er alleszins grond voor de verwachting, dat zij den ondernemers eene voldoende rente zullen opleveren.
Zoodra het brakke water door het zoete vervangen wordt, worden ook de oevers der rivier levendiger, [55]en neemt de plantengroei een ander, grooter, weelderiger karakter aan. Tegenover Podor op het eiland Morfil, licht de markt der Bracknas. Hier heeft zich bereids eene kleine stad gevormd, met aardige wandelingen en huizen met platte daken. Dit ziende, durft men zich bijna met de hoop vleien, dat de beschaving zich langzamerhand een weg langs de rivier zal banen.
In den winter of regentijd is het gansche land langs de rivier beneden Podor overstroomd: ge ziet niets dan een onmetelijk meer. De Mooren, wier land door heuvelen doorsneden wordt, trekken zich dan terug naar de zijde van Tagant en Sahel. Sommige heuvelen tegenover Podor gelegen, dragen den naam van Shamanah; in den regentijd moet men deze keten van Shamanah volgen, om het binnenland te bereiken. De Bracknas zijn, even als de Trarzas, dweepzieke Mohammedanen; ook hunne zoogenaamde staatsregeling is dezelfde.
Dagana wordt vooral druk bezocht door de Douaichs, wier naam gevangenen beteekent. Een hunner opperhoofden heeft ze bevrijd van het juk, waaronder zij vroeger zuchtten. Zij zijn Berbers van den stam Azenagh; maar hunne macht, die anders niet verwerpelijk zou zijn, wordt gebroken door de erfelijke veeten tusschen hunne vorstelijke geslachten. De Douaichs en de Tichits hebben een breeder en platter aangezicht dan de Mooren. Ondanks het eenigszins bolle voorhoofd, is het hoofd toch fraai gevormd; de neus is fraai; de oogen puilen een weinig uit; zij deden mij denken aan de Bedouienen, die ik in Marokko gezien heb. [225]
Inlandsche woningen.
Geen volk, dat niet in zijne geschiedenis een heldentijdvak kent, waarin legende en historische overlevering tot een dikwijls onoplosbaar geheel samensmelten; een tijdvak, waarin de geest des volks zich in al zijne kracht, in al den gloed der jeugdige geestdrift openbaart, en hetgeen er in de ziel des volks sluimert in het volle licht treedt. De stammen van den Senegal waren van ouds bekend wegens hun krijgshaftigen aard en hun godsdienstigen ijver; de oude geest van onafhankelijkheid en zelfstandigheid is bij hen nog niet uitgestorven. Het volk is verdeeld in stammen of clans, die hunne eigene opperhoofden hebben; ieder dorp bezit eene groote mate van autonomie, en wordt bestuurd door een opperhoofd en een raad der oudsten.
Denia, de patriarch van de natie der Foulahs, wordt genoemd als stichter der kasten, die deels met de bewaring, uitlegging en handhaving der wetten, deels met het voeren van den krijg waren belast. Tusschen de kaste der wetgeleerden en die der krijgslieden ontstond weldra een hevige en langdurige strijd om den voorrang; de laatsten behielden de overhand en verdreven de wetgeleerden, die tot den stam der Torodos behoorden, naar de boorden van den Boven-Senegal.
Houba Foul trok daarop met zijne krijgslieden naar het land der afgodendienaars, die hij met het zwaard aan den Islam onderwierp.
Na hem treden twee stamhoofden, beiden tot zijn geslacht behoorende, op: Hamet en Samba, die, na de verovering des lands, het herdersbedrijf hebben ter hand genomen. In de woestijn worden zij door hongersnood overvallen: Hamet trekt naar de oevers der rivier, om zich levensmiddelen te verschaffen; te midden van den overvloed, vergeet hij zijn broeder Samba, die met zijn kudden in armoede en gebrek verkwijnt. Eindelijk keert Hamet terug; maar Samba, verontwaardigd [226]over het lafhartig gedrag van zijn broeder, verjaagt hem uit zijn kamp.
Samba is de nationale held der volksstammen van den Boven-Senegal. Gedurende zijne minderjarigheid heeft zijn oom zich van het oppergezag meester gemaakt; voor zijn leven vreezende, neemt Samba de vlucht. Zijn wapendrager, die de heldendaden van Denia bezingt, en zijn hond zijn de eenigen, die hem getrouw zijn gebleven. Het opperhoofd van Ouandi ontvangt Samba en richt feesten te zijner eere aan; Samba vertrouwt hem, als een heilig onderpand, zijne moeder, zijne zusters en broeders, die hij aan de aanslagen van den tiran heeft weten te onttrekken.
Hij zelf denkt aan niets anders dan aan oorlog en wraakoefening; hij heeft zich naar den rechteroever der rivier begeven, en is op weg gegaan om El-Kebir op te zoeken, die alom beroemd is wegens zijne rijkdommen en zijne groote macht.
Hij heeft het kamp van El-Kebir gevonden: hij meldt zich aan, en spreekt zonder omwegen. “Ik ben Samba: geef mij een leger!”—“Wees welkom, balling,” antwoordt de moorsche koning.
De negers zijn altijd zeer kiesch op hun drinken; het water in het kamp van den moorschen koning is niet zuiver; Samba kon niet besluiten, dien drank te gebruiken; hij roept de negerin van den koning en verzoekt haar, dat zij hem beter, drinkbaar water brenge.
Het jonge meisje antwoordt dat de bronnen worden bewaakt door een geweldigen leeuw, Mabardidalo genaamd, en dat men, om van hem de vergunning te verkrijgen tot het putten van het noodige water, telken jare eene jonge maagd aan het monster ten offer moet brengen.
Samba aarzelt geen oogenblik. Hij neemt den bous (lederen waterzak) van de negerin, en begeeft zich naar de bronnen. Het is een vreeselijke vijand, dien hij te bestrijden zal hebben: het dier heeft de kracht van een olifant: reeds twee eeuwen lang is dit monster de schrik van geheel den omtrek.
Het is stikdonkere nacht als Samba bij de bron komt. Mabardidalo treedt hem woedend tegen; maar heeft Samba niet zijne sterke lans en zijn trouwen hond? Het woud dreunt van het gerucht van den geweldigen kamp, en weerkaatst het luid gebrul van het monster, welks oogen vuur schieten. Eindelijk stort de leeuw doodelijk gewond ter aarde; Samba steekt zijne goede lans in den grond, bindt zijn hond daaraan vast, laat een zijner sandalen bij zijn overwonnen vijand achter, en keert naar het kamp van El-Kebir terug.
Weldra verspreidt zich in het kamp de tijding van den dood van den gevreesden leeuw.
En toen hij des morgens zijn omgang deed, sprak El-Kebir: “Dat de dappere man, die deze daad verricht heeft, zich bekend make; dat hij de sandaal, die hem behoort, terugneme; dat hij den hond ontbinde en zijne lans herneme!” En er waren velen, die zich de verdienste van de heldendaad wilden toeëigenen, schoon zij die niet verricht hadden; de bloem der krijgslieden van het kamp tracht vergeefs den hond te naderen; hij is voor allen ongenaakbaar en laat hun dreigend de tanden zien.
Gedurende al dien tijd had Samba zich op den achtergrond schuil gehouden; maar de trouwe hond heeft eindelijk zijn meester geroken: met een forschen ruk breekt hij zijn touw, loopt op zijn heer toe, en overstelpt hem met liefkozingen. El-Kebir ontdekt nu dat Samba deze heldendaad bedreven heeft; hij overlaadt hem met geschenken.
Maar nu is ook de begeerlijkheid van El-Kebir opgewekt; hij wil van den moed en de behendigheid van Samba gebruik maken, om zich zooveel mogelijk te verrijken.
De koning der zwarte Peuls heeft blanke ossen, die al sinds lang den naijver van El-Kebir hebben geprikkeld; zijne handigste stroopers zijn er nog nimmer in geslaagd, de onvermoeide waakzaamheid van de hoeders te verschalken.
De expeditie heeft het kamp verlaten; de paarden der woestijn verslinden de ruimte; een damp gaat op uit hunne neusgaten. Biram Gorour, bewaak uwe kudden wel! Hij is vertrokken, Samba! Maar Samba is geen dief, geen roover; de zoon van Goladeghi, zoon van Eltoli, de afstammeling van Denia, zoekt geen verborgen schuilplaats, geen hinderlaag; hij strijdt man tegen man, voor het aangezicht der zon, zoo als zijne vaderen.
De lafhartige Mooren hebben de kudden omsingeld; zij hebben zich van enkele ossen meester gemaakt, die zij naar het kamp van El-Kebir drijven.
Maar Samba zendt eene uitdaging aan den koning der zwarte Peuls, en verwacht hem op de aangewezen plek. Hij is vertrokken, Samba! Biram Gorour, op een wit paard gezeten, verschijnt te midden van zijn leger; Samba legt zijn geweer op hem aan, en doet hem gewond ter aarde storten, Samba toont hem zijne beide metgezellen, die met hem tegenover het leger hebben stand gehouden; Biram Gorour verklaart zich overwonnen; hij schenkt de helft zijner kudde aan Samba, die hem behulpzaam is om weder ten zadel te stijgen. Hij is vertrokken. Samba! De Mooren keeren met ledige handen naar het kamp van El-Kebir terug; zij beschuldigen Samba van verraad.
“Dood aan den verrader! heeft El-Kebir gesproken; dat hij voor de hyenaas geworpen worde!”—Hij is vertrokken, Samba!
De dochters van El-Kebir hebben het vonnis des konings vernomen; eene van haar stelt aan haar zusteren voor het leven van Samba te redden, die haar immers verlost heeft van de vreeselijke schatting des bloeds, die zij telken jare aan Mabardidalo moesten betalen.
De jonge meisjes grijpen de paarden, die in vrijheid liepen te grazen, bij de manen; zij springen daarop en ijlen Samba na. Hij is vertrokken, Samba!
De blanke ossen van Biram Gorour staan geschaard om den tata des konings (tata beteekent fort, kasteel); de lucht weergalmt van vreugdegejuich. Samba, zijne twee metgezellen en zijn hond, zij hebben de ossen weder gebracht; woede ontvlamt in het hart van El-Kebir. Hij is vertrokken, Samba! Ewe en hare zusters [227]volgen zijn spoor. “Houdt op, roept El-Kebir; ondankbare dochters, onvoorzichtige dochters, houdt op! Keer terug, Samba, breng de dochters der woestijn terug, die uw lans gevolgd zijn!”
Samba keert terug onder de muren van den tata; de dochters der woestijn omringen hem weder; El-Kebir denkt er eindelijk aan, zijne beloften te vervullen.
De krijgslieden zijn opgeroepen ten strijde; men legt zeven groote boomstammen voor het kamp van El-Kebir. Als de voeten der paarden die boomstammen zullen hebben doorgesneden, eerst dan zal het leger van Samba talrijk genoeg zijn. De beschrijving van den optocht is in het gedicht zoo hoogdravend mogelijk. Elk kouplet eindigt met het referein: “Hij is vertrokken, Samba!”—“Vertrek!” zegt El-Kebir.
Samba trekt naar Ouandi, om zijne moeder en zijne zuster op te zoeken. Eene oude bedelaarster treedt hem te gemoet: “O ongelukkige vrouw, ik kan u niet helpen! Ik ga mijne moeder opzoeken!”—en hij duwt de oude vrouw met zijn arm ter zijde.—“Hij is vertrokken, Samba!”—-“In den naam van den barmhartigen God, Samba, been van mijn been, vleesch van mijn vleesch; Samba, hebt gij zoo spoedig uwe moeder vergeten; en ben ik zoo veranderd, dat gij van mij schrikt?”—Samba heeft de meest geliefde der vrouwen van Goladeghi herkend: “Moeder, vergeef mij; moeder, gij zult gewroken zijn!”—De booten voeren de krijgslieden naar den linkeroever der rivier; het opperhoofd wordt met een enkelen lanssteek gedood; zijn zonen worden om het leven gebracht; Samba neemt de vrouwen op in zijn eigen harem; zijne moeder zal over Ouandi regeeren.
Groot en edel is de stad, waarvan Abou Moussa, de oom van Samba, zich ten onrechte heeft meester gemaakt. Een magere hond, met een verwilderd voorkomen, verschijnt eensklaps in den kring, waar Abou Moussa is gezeten om recht te spreken. “Heeft een prins, heeft een koning deze gestalte aangenomen? roept hij uit, bij het zien van den hond. Dat men hem vriendelijk behandele!”
De koning begeeft zich naar zijne vertrekken. De nacht heeft zijn sluier over de woestijn uitgespreid; het gehuil der hyena, het gebrul van den leeuw waarschuwen den mensch, dat zijne vijanden hem aan alle zijden omringen. Een hond met een lederen zak in den bek verschijnt voor den divan, waarop Abou-Moussa rust: geen twijfel of dit is dezelfde hond, dien hij reeds in den loop van den avond gezien heeft. De hond verdwijnt, en in zijne plaats staat Samba, die hem, met van toorn vlammende blikken, den gouden hoorn van Kholi toont, dien hij heeft teruggenomen.
In het woud worden menschelijke stemmen gehoord: Morgen is de dag der wrake! Het leger van Samba overvalt het slapende dorp; de tamtams weergalmen; vreeselijk en bloedig is de strijd.
Samba beklimt den tata, hij dringt door tot de woning van Abou Moussa. Er volgt een ontzettend tweegevecht, waarin Abou Moussa bezwijkt; Samba, overwinnaar, is meester van de stad; de dwingeland is dood. Engel des doods, neem uw prooi; geleid zijne ziel naar de plek waar Israfil de noodlottige bazuine des gerichts zal steken.
Zingt, zingt de overwinning van Samba! Hij is teruggekeerd, Samba! Dat Allah zijne dagen verlenge, opdat hij zijne knechten met weldaden overlade, die de gedachtenis zijner groote daden getrouw zullen bewaren!
Wij hebben den inhoud van dit gedicht medegedeeld, omdat daaruit zeer duidelijk het hoog gevoel van eigenwaarde en onverschrokken moed van deze zwarte stammen spreekt, dat hen zelfs voor Europeanen tot eene niet te minachten tegenpartij maakt. De Franschen hebben meermalen ondervonden, dat er met deze lieden niet te gekscheren viel, en dat het noodig was voortdurend op zijne hoede te zijn tegen eene onverwachte uitbarsting der vijandelijkheden, die voor de weinige blanken in deze nederzettingen de allernoodlottigste gevolgen zou kunnen hebben.
Van kaap Blanc tot aan de monden van den Senegal is het voorkomen der kust uiterst vervelend: niets dan eentonige duinen, hier en daar bedekt met een armelijken plantengroei, door het zand der woestijn vuil grauw gekleurd.
De eerste boomen, die eindelijk de blikken van den zeevaarder, van het staren op dit zand vermoeid, komen verkwikken, zijn die van kaap Vert, welke ver vooruitstekende kaap ten noorden in twee vrij hooge heuvelen uitloopt. Deze heuvelen zijn van vulkanischen oorsprong; hunne hellingen zijn bedekt met reusachtige baobabs, die zich alleen in den zomer met hun prachtig loof tooien. Gedurende den winter is het alsof de woestijn weder onbetwist hare heerschappij heeft herwonnen. Van den voet dezer heuvelen loopt eene eenigszins hellende vlakte tot aan de baai van Goeree.
Het voorgebergte van kaap Vert dekt aan de noordzijde het naakte rotseiland Goeree, dat zijne prachtige reede, waar de schepen ten allen tijde eene veilige ligplaats vinden, overziet. Op den top der rots verrijst een fort, dat kazernen en waterbakken bevat. Langs den oever zijn kaaien of houten steigers aangelegd, ten behoeve der booten, die hier voortdurend af en aan varen: want de stad, aan den voet der rots gebouwd, moet al hare benoodigdheden van den vasten wal ontvangen.
De bevolking van Goeree is zeer talrijk; de signaren of mestiezen-vrouwen onderscheiden zich zoowel door de zuiverheid harer zeden als door haar schoonheid en haar hoogmoed. De laptots, onverschrokken zeelieden, zijn beroemd wegens hun moed en hunne bekwaamheid; met hunne goeletten bezoeken zij alle wateren en riviermondingen tusschen den Senegal en Sierra-Leone, en drijven een zeer levendigen handel. Het huis van de signare is voor den laptot het begin en het einde, het punt van waar hij uitgaat en waartoe hij wederkeert; hij is er geboren, en hij zal er sterven; zijne moeder, zijne zusters, zijne vrouw leven [228]daar. Hoewel de slavernij sedert twintig jaren is afgeschaft, koestert hij nog voor zijne meesteresse een eerbied, die somwijlen zoo ver gaat, dat hij haar een deel van zijne winsten afstaat.
Door de vrijverklaring harer vroegere slaven is de bevolking van dit eiland in een zeer onzekeren, ongunstigen toestand gebracht; matig en ondernemend, tracht zij door den handel in hare dagelijksche behoeften te voorzien; de huizen, die zij van het voorgeslacht geërfd heeft, veroorloven haar bovendien op zekeren voet van welvaart en onbekrompenheid te blijven leven; maar de gouden ringen en juweelen, waarop vroeger de vrouwelijke dienstboden zoo trotsch waren, zijn sinds lang in den smeltkroes verdwenen, en het doodsche voorkomen der stad herinnert niet meer aan de vroolijke botaïs (bals) van den vroegeren tijd.
Kroumanen.
In 1859 wist admiraal Protet het fransche gouvernement te bewegen, om het schiereiland van kaap Vert te bezetten. De militaire genie ontwierp aan de baai van Dakar het plan der toekomstige stad; er werden twee dammen gebouwd om de geweldige golven te breken, die, door de zuid-oostenwinden opgezweept, in den regentijd met vreeselijke kracht aanrolden en de kust volkomen ongenaakbaar maakten. Deze werken worden door batterijen verdedigd, die haar vuur kruisen met dat van het fort, hetwelk, sedert het jaar 1840, den top van het eiland Goeree kroont. Tevens is de toegang tot deze haven zeer veel verbeterd door het plaatsen van eenige lichten. Achter de dammen kunnen de stoombooten der Messageries eene veilige en alleszins voldoende ligplaats vinden; ook is er voor gezorgd, dat zij zich in zeer korten [230]tijd van de noodige steenkolen kunnen voorzien. Voor de berging der kolen zijn ruime loodsen opgeslagen; de werkplaatsen der artillerie naderen hare voltooiing, en weldra zal Dakar een maritiem arsenaal in het klein zijn geworden.
Typen van de westkust van Afrika.
De bevolking van Dakar bestaat uit Jolofs, die voor verreweg het grootste gedeelte de mohammedaansche godsdienst belijden, en hunne godsdienstplichten zeer ijverig waarnemen. Zoo ge u des morgens vóór zonsopgang aan land laat zetten, zult gij de negers, bij het opgaan der zon, hunne gebeden zien verrichten; keer des avonds naar het dorp terug, en, op het oogenblik als de zon aan de kim gaat verdwijnen, richten zij zwijgend hunne schreden naar de hoogst eenvoudige ommuurde bidplaatsen, waaraan zij den naam van moskeeën geven, om daar, met tallooze kniebuigingen, Allah te vereeren. De priesters en marabouts behooren bijna zonder uitzondering tot de Foulahs en de Toucouleurs. De aanzienlijke familiën houden er doorgaans zulk een marabout op na, die gedurende een deel van den nacht verzen uit den Koran moet opzeggen.
Hoewel de Jolofs sedert onheugelijke tijden met de Europeanen in aanraking zijn geweest, hebben zij nog hunne aartsvaderlijke zeden en instellingen tot heden behouden. De regeering berust voornamelijk bij de oudsten des volks; het opperhoofd wordt gekozen; die keuze is beperkt tot zekere patricische familiën; bij de opvolging gaat de vrouwelijke lijn voor de mannelijke. De grond is gemeenschappelijk bezit van de dorpen; partikulieren bezitten in den regel geen andere dan roerende goederen.
De bebouwbare gronden worden telken jare door het dorpshoofd, in overleg met den raad der oudsten, verdeeld, waarbij op de talrijkheid van het gezin, bij de bepaling van ieders aandeel, gelet wordt. Langzamerhand breidt zich echter het partikulier bezit, dat altijd bestaan heeft en ontzien werd, meer en meer uit; verscheidene aanzienlijke Jolofs zijn grondbezitters geworden, en besteden aan de bebouwing en verbetering van hun land eene zorg, die zij zeker voor een tijdelijk aandeel niet over zouden hebben.
De veelwijverij is te Dakar in zwang: het getal wettige vrouwen, dat een Muzelman er op mag nahouden, bedraagt, zoo als men weet, vier. Ieder, die zich als hoofd van een gezin wil vestigen, zorgt voor eene omheinde ruimte, die hij omringt met palen en vlechtwerk van stroo, en waarbinnen de verschillende woningen voor de leden des gezins worden opgeslagen. De woning van den heer onderscheidt zich door haar rechthoekige gedaante van die der vrouwen; voorts ziet men nog binnen die ruimte, die ge, zonder daartoe uitgenoodigd te zijn, welstaanshalve niet moogt betreden, de woningen der slaven, de keukens en de stallen.
Bij de Jolofs bestaat ook de slavernij, maar in zeer zachten vorm. De zeden van dit volk zijn volstrekt niet ruw: de toestand van den slaaf verschilt niet veel van dien der vrijen. Sedert de invoering van den Islam, zijn er een groot aantal vrijgelatenen, die nog altijd onder de bescherming van hun vroegeren meester blijven leven; zij kunnen zich nooit vermengen met de familiën der vrijen, die altijd in stand boven hen verheven zijn. De kinderen, die uit huwelijken van vrije mannen met slavinnen geboren worden, vormen eene soort van ondergeschikte kaste, waarvan de leden geen deel kunnen nemen aan de regeering. Bij de verdeeling der landerijen ontvangt ook de slaaf zijn aandeel: maar hij moet zijn oogst bergen in de schuur van zijn meester, die zich, in geval van nood, die opbrengst van den arbeid zijner slaven mag toeëigenen.
De marabouts, die geregeld Dakar bezoeken, houden met alle macht de kinderen van beiderlei kunne terug van het bezoek der europeesche scholen; zij richten zelven in elk dorp scholen op, die vooral bezocht worden door kleine jongens, aan wie zij arabisch lezen en schrijven leeren; verder moeten zij eenige verzen uit den Koran van buiten leeren: daartoe bepaalt zich in den regel het geheele onderwijs. De meisjes ontvangen, behoudens enkele, zeer zeldzame uitzonderingen, in geheel het mohammedaansche Afrika, in het geheel geen onderricht. Hoofdzakelijk met het doel om de kinderen aan den invloed der marabouts te onttrekken, heeft Mgr. Kobès, in Baol, midden in een afgodisch land, zijn etablissement van Joal gesticht.
De Serreres, die op de Jolofs volgen, zijn nog altijd fetish aanbidders. Zij vereeren voornamelijk twee groote goden, Takhar en Tiourack; de eerste is de rechter en wreker; de andere is een barmhartig en medelijdend god, van wien alle goede gaven afkomstig zijn. Sommige familiën zijn bepaaldelijk voor de dienst dier goden uitverkoren. De priesters nemen kennis van alle zaken, die met diefstal of tooverij in betrekking staan, en spreken daarin vonnis; niemand mag ongestraft den heiligen boom naderen, waaronder de aarde wordt nedergelegd, door den beschuldigde betreden; of ook den steen, dien de priester op zijn hoofd moet leggen, om tot ontdekking der waarheid te komen. De vuurproef of die met vergiftigd water, waaraan de toovenaars onderworpen worden, eindigen doorgaans voor de aangeklaagden op noodlottige wijze.
Van 1817, toen de kolonie van den Senegal weder in het bezit van Frankrijk kwam, tot 1858, is de handel op de naburige kust van Goeree weinig toegenomen, niettegenstaande dat eiland in het bezit van een vrijhaven is. Na 1858 heeft de regeering maatregelen genomen om de kolonisten te beschermen tegen de knevelarijen en plunderingen der inlandsche opperhoofden, die de onbeschaamdheid zoover dreven, dat zij de traktaten openlijk schonden of het bestaan daarvan loochenden. De stichting van Dakar heeft onze macht op steviger grondslagen gevestigd.
De noodzakelijkheid eener vaste en geregelde verbinding tusschen Saint-Louis en Goeree heeft tot den aanleg van een telegraaflijn doen besluiten, die langs het strand loopt, en in 1861 voltooid werd. De karavanen, die de koopwaren uit het binnenland naar de baai van Goeree voerden, werden dikwijls door de lieden van Cayor overvallen en uitgeplunderd. Daar de traktaten van vriendschap en handel even spoedig geschonden als bezworen werden, heeft de koloniale regeering zich verplicht gezien, in Cayor [231]eenige vaste punten te bezetten, waardoor de Europeanen meesters van het land zijn geworden.
De kantoren van Rufisque, van Joal en Koalah moeten den handel met het binnenland aan zich trekken. Zoodra de onlusten in Cayor gestild zullen zijn, zal Rufisque, in het land Baol gelegen, eene schoone toekomst tegemoet gaan. Joal ligt in Sin, dat, even als Baol, door Serreres en door Jolofs bewoond wordt; het is de hoofdplaats geworden van eene landbouwkolonie, die hare stichting dankt aan Mgr. Kobès, apostolisch vicaris van Senegambië. Verschillende aanzienlijke personen hadden, in de nabijheid der missie, gronden in pacht gevraagd en verkregen; men heeft er katoen geplant, maar de uitkomst heeft niet aan de verwachtingen beantwoord. De plantages zijn door de droogte of door sprinkhanen vernield. Men had zich met een beteren uitslag gevleid.
Veertig mijlen van Goeree, zes mijlen ten noorden van Joal, bevindt zich het etablissement van Saint-Joseph, aan den oever eener baai, waarin zich de rivier de Fasene uitstort. Schepen van zekeren diepgang kunnen ongehinderd de kust naderen; de kustvaarders vinden in de rivier, die zij gemakkelijk kunnen invaren, eene zeer geschikte aanlegplaats.
Gambia behoort aan Engeland. Ten einde de uitgaven te verminderen, voor de verschillende nederzettingen langs de westkust van Afrika gevorderd, heeft de engelsche regeering het bevel over al de afzonderlijke posten opgedragen aan den gouverneur-generaal van Sierra-Leone, en tegelijk de garnizoenen dier buitenbezittingen aanzienlijk verminderd. Ook te Gambia heeft die vermindering plaats gehad; en de toestand van deze kolonie, die herhaaldelijk in oorlog is gewikkeld met hare machtige naburen, de koningen van Barre en Combo, is er door dien maatregel niet op verbeterd. De moeilijkheid om tijdig hulp te bekomen van Sierra-Leone, dat onder den wind ligt, heeft meermalen den gouverneur van Gambia gedwongen, de hulp in te roepen van den gouverneur van den Senegal, wiens tusschenkomst meer dan eens de engelsche kolonie heeft gered.
Sainte-Marie of Bathurst, de hoofdplaats dezer engelsche kolonie, werd in 1815 op den linkeroever van de Gambia gesticht; de stad ligt op een laag en ongezond terrein, dat door een smalle kreek van het vaste land gescheiden is. De woningen en kantoren bevinden zich langs de oevers der rivier; het strand is zeer vlak; de koopvaardijschepen werpen het anker uit tegenover de stad, en hebben door middel van houten steigers gemeenschap met den wal. Eene onbeteekenende batterij is het eenige verdedigingsmiddel van Bathurst.
Stoomschepen van zekeren diepgang kunnen de rivier opvaren tot honderd-zes-en-dertig mijlen voorbij Bathurst; zij ankeren voor het dorp Capang. Het eiland Macarthy ligt nog vijf-en-twintig mijlen verder; de reis daarheen moet men met booten doen.
Macarthy was onder de koloniale troepen zeer bekend door zijn spook. Het verhaal liep, dat een sergeant, die zich in een aanval van ijlende koorts van het leven beroofd had, geregeld, bij iedere garnizoens verandering, in de kamer van den bevelvoerenden officier verscheen en daar aan het rangschikken der stukken ging.
Om over de bergketen te komen, die het stroomgebied van den Boven-Senegal van dat van de Gambia scheidt, hebben de karavanen achttien tot twintig dagen noodig. De handelskantoren langs de Boven-Gambia zijn geheel aan zich zelven overgelaten; meermalen gebeurt het ook dat de karavanen door de inlandsche opperhoofden aangevallen en geplunderd worden. De handelsrelatiën in deze streek zijn dan ook zeer onzeker en aan allerlei gevaar en belemmeringen onderhevig.
De Europeanen, die door hun ambt of door handelsbelang naar de westkust van Afrika gevoerd worden, moeten met al hunne gewoonten breken en eene geheel andere levenswijze aannemen; de jacht is bijna het eenige vermaak, dat zij zich verschaffen kunnen; maar de jacht heeft hier voor sommige gemoederen, voor allen die op avonturen gesteld zijn, eene dubbele aantrekkelijkheid: zij is moeilijk en gevaarlijk.
De bodem der vlakten van Senegambië is in den zomer gewoonlijk droog en dor; hij komt dan, door zijne rosse en vale tinten sterk uit tegen den hemel, en maakt dan juist door zijn bruine eentonige kleur het onderscheiden van het wild, dat hier schuilplaatsen in overvloed vindt, zeer moeilijk.
Ten noorden van de rivier zijn de boomen schaars; in de streken langs de oevers van den Senegal vertoonen zich de boomgroepen als eilandjes van groen, te midden van eene onafzienbare vlakte, deels met geel zand, deels met kort verbrand gras bedekt, en waarover de blik heendwaalt tot den schemerenden horizon, half wegduikende achter een witten nevel. Hem, die zich in deze woestijnen durft wagen, wacht een zonderling grootsch schouwspel, dat onvergetelijke indrukken achterlaat. Het zintuig van het gehoor wordt steeds meer gescherpt: allerlei onbekende en onnaspeurlijke geluiden treffen u, zonder dat ge weet van waar zij komen of wat zij beteekenen: dat zijn de stemmen der woestijn; want ook de woestijn heeft hare stemmen, als de steden, maar veel ernstiger en aangrijpender. De mensch gevoelt zich eenzaam en verlaten te midden van deze vreemde ontzaglijke natuur, met haar zonderlinge vormen en kleuren, waar bij iederen voetstap het gevaar dreigt: de moordenaar kan hem, uit zijne onzichtbare schuilplaats, onverwachts treffen; de wilde dieren, die in deze jungles wonen, kunnen hem overvallen en verscheuren; hij heeft van geen enkel menschelijk wezen hulp of redding te wachten; de oneindigheid breidt zich rondom hem uit, van voren, van achteren, ter zijde;—zijne stem zou zich hier verliezen in de zwijgende eenzaamheid. Die dit nooit gezien heeft, kan zich geen denkbeeld vormen van den machtigen, overweldigenden indruk, door de natuur der woestijn op het gemoed gemaakt; zoo kan ook alleen hij, die Syrië en Afrika gezien heeft, de waarheid der bijbelsche tafereelen en voorstellingen ten volle gevoelen. [232]
Aan het hoofd der afrikaansche vogels staat de struisvogel; deze vogels leven bij troepen en worden gemakkelijk tam gemaakt. De Mooren van Oued Noun en van de zuidelijke provinciën van Marokko maken te paard jacht op de struisvogels. Voor deze jacht houden de liefhebbers er zeer fraaie kostbare merriën op na. Eenige personen vereenigen zich om op gemeenschappelijke kosten zulk een dier te koopen en te onderhouden, hetgeen voor een enkel te duur zou zijn. De opbrengst der jacht wordt onderling verdeeld naar gelang van het aandeel, dat ieder in de kosten van aankoop en onderhoud van het paard gedragen heeft.
De afrikaansche jagers wachten doorgaans tot de zon haar volle kracht heeft bereikt, eer zij ter jacht tijgen. Achter de paarden volgen de kameelen, die het wild, dat geveld wordt, moeten dragen. Deze paarden worden, zoo lang de jachttijd duurt, uitsluitend gevoed met kameelmelk, gerstemeel en dadelen.
Op de struisvogels volgen de trapganzen. De groote trapgans vindt men gewoonlijk in de vlakten, die door de Mooren worden bezocht; maar de kleine trapgans komt ook voor in de vlakten, die aan Goeree grenzen. Men jaagt haar te paard en met honden. Zij is iets grooter dan een gewone fazant; zij heeft hooge pooten, een korten staart en groote breede vleugels; de vederen onder de vleugels zijn rozerood. De trapganzen kunnen niet gemakkelijk vliegen; zij zijn spoedig vermoeid, en gij kunt ze schieten, zonder van het paard te stijgen.
Een marabout.
In de afrikaansche vlakten vindt men talrijke troepen antilopen, die bij voorkeur de plaatsen opzoeken, waar water gevonden wordt. De jager legt zich hier des morgens en des avonds op de loer. Het is moeilijk de dieren te naderen, tenzij dan bij verrassing, want wanneer de kudde in een vlakte weidt, houden eenige oude mannetjes, scherp van oog en van oor, de wacht; en zoodra zij het teeken geven dat eenig gevaar dreigt, is de gansche kudde in een oogwenk verdwenen. Doorgaans worden de antilopen van nabij gevolgd door een of meer leeuwen, die van deze dieren hun voornaamste voedsel maken. Evenwel versmaadt de leeuw ook de parelhoenders niet; hij weet zeer goed het spoor dezer vogels, die zelden vliegen, in het hooge gras te volgen, en velt er met een enkelen slag van zijn poot een aantal tegelijk neder.
Een officier, die het bevel voerde over een der in de rivier gestationeerde stoombooten, was een hartstochtelijk minnaar van de jacht op parelhoenders. Deze vogel is zeer schuw, en weet zich met groote vlugheid uit de voeten te maken; maar zelden slaagt de jager er in hem dicht genoeg te naderen. Op zekeren dag gelukte het onzen officier, met veel moeite, een troep parelhoenders te verrassen, en twee daarvan te schieten, juist op het oogenblik toen zij weg wilden vliegen. Hij maakte zich gereed de vogels op te rapen, toen eensklaps uit de struiken, waartegen de hoenders gevallen waren, twee groote rosse klauwen te voorschijn kwamen, die den buit voor zijn oogen weghaalden. Onnoodig te zeggen, dat de officier zelfs geen poging waagde, om zijne vangst aan den koning der woestijnen te betwisten. Al achteruit loopende, verwijderde hij zich zoo snel mogelijk, voorzichtigheidshalve zijn geweer met kogels ladende. Maar de leeuw, waarschijnlijk in zijn schik over de prompte bediening, vertoonde zich zelfs niet.
De leeuw leeft eenzaam en is niet gevaarlijk, wanneer men hem niet aanvalt. Naar men zegt, houdt de marabout of afrikaansche reiger, bekend wegens zijne fraaie vederen, zich veelal in de nabijheid van den leeuw op, om zich te voeden met het overschot van zijne maaltijden; want de leeuw voedt zich uitsluitend met levende beesten.
De oncas en andere kleine dieren van het kattengeslacht, die in de streken nabij den Senegal gevonden worden, zijn hoegenaamd niet te vreezen; zelfs de panther en de luipaard nemen, niet getergd of gewond zijnde, voor den mensch de vlucht. Ik heb zelfs meermalen op luipaarden geschoten, zonder dat zij zich te weer stelden.
De jakhals volgt den leeuw en spoort, naar men zegt, somwijlen voor hem het voedsel op. Des avonds komen deze dieren uit hunne holen en schuilhoeken te voorschijn; dan hoort ge van verre hun akelig gejank, dat somwijlen op het schreien van een kind gelijkt.
De zoogenaamde goudwolf is iets grooter dan de jakhals, met wien hij overigens veel gemeen heeft.
Ook de hyena is voor den mensch niet gevaarlijk. [223]Dit dier komt overdag zelden te voorschijn; hij wordt vooral aangelokt door de reuk van rottende lichamen en zwerft voortdurend rondom de begraafplaatsen. Men moet de graven met steenen omringen en met scherpe dorens bedekken, om de lijken te beveiligen tegen de onverzadelijke vraatzucht der gluipende hyenaas.
De jacht op en langs de rivier is in elk jaargetijde zeer uitlokkend. Gedurende den zoogenaamden winter is zij minder bezwaarlijk dan in het droge jaargetijde; daar de lage landen dan onder water staan, schoolt het wild samen op de uitstekende, droog gebleven punten, en het is niet zeldzaam, leeuwen, wilde zwijnen en andere dieren op dezelfde plek bij elkander te vinden.
Krijgslieden.
De geduchtste bewoner van de wateren van Senegambië is de krokodil, door wiens harde huid alleen puntkogels kunnen dringen: gewone geweerkogels schaden hem niet. De negers houden veel van krokodillenvleesch, waarvan de sterke muskuslucht den Europeaan tegenstaat.
Naar hetgeen men van hem verhaalt, zou het schijnen dat het instinkt van den krokodil een aanmerkelijken graad van ontwikkeling heeft bereikt. Zoo zegt men, dat hij zijne prooi, na die in het water te hebben gesmoord, in holen en gaten onder water verbergt en gezamenlijk met zijne makkers verteert.
Meermalen gebeurt het, dat negers door deze dieren worden weggevoerd. Sommige negervrouwen hebben bewijzen van onverschrokken moed gegeven, als het er op aan kwam haar kinderen te redden, en daarvoor zelfs een of ander lichaamslid opgeofferd. Volgens de overlevering, moet men, om den krokodil te noodzaken zijne prooi los te laten, hem de vingers in de oogen steken. Zeldzaam gebeurt het, dat de kudden bij het oversteken van de rivier, door de [234]krokodillen worden aangetast; maar wee den os, die zich alleen, van de kudde afgedwaald, aan den oever waagt: menigmalen wordt hij onverwachts door de geweldige kaken van het monster aangegrepen, en naar de diepte gesleurd. De inlandsche herders oefenen eene bijna ongeloofelijke macht over hunne kudden uit. Wanneer zij voor overvallen, hetzij van roovers, hetzij van wilde dieren, beducht zijn, weten zij de runderen, alleen door de eigenaardige buiging hunner stem, uit een te doen gaan of te verzamelen.
De hippopotamussen zijn in den Senegal zeer talrijk. In alle plassen en meertjes, die met de rivier in gemeenschap staan, ontdekt men de sporen hunner aanwezigheid. De jager wacht hen doorgaans af als zij aan land komen, en doodt ze dan uit zijn schuilhoek.
Olifanten daarentegen zijn zeldzaam; zij vertoonen zich niet langs de rivier, dan wanneer zij verdreven worden uit de groote bosschen van het binnenland, waarin zij zich gewoonlijk ophouden. Enkele malen heeft men olifanten gezien te Sor, bij den ingang der rivier. De negers zijn zeer bevreesd voor dit dier, omdat hij hunne akkers en plantages verwoest; zoodra het bekend wordt, dat zich een olifant in den omtrek ophoudt, trekken uit de omliggende dorpen alle mannen op om hem te vervolgen. De Jolofs vooral onderscheiden zich door hunne bekwaamheid bij deze jacht, waarvan zij groote liefhebbers zijn.
Tegen het einde van den herfst vertoonen zich de apen in grooten getale langs de oevers van den Senegal en op de landen rondom Cayor; de apen, die men langs de beneden-rivier aantreft zijn klein en zeer leelijk. Zij springen van boom tot boom langs de dichtbewassen oevers, en maken allerlei wonderlijke sprongen en bewegingen. De groote apen van Galam verlaten de hoogere gronden langs den Boven-Senegal niet; naar men zegt, vernielen zij daar meermalen den oogst der negers. Men onderscheidt drie of vier verschillende soorten van deze bavianen, allen kenbaar door het gemis van een staart en door den vorm van hun kop, op dien van een hond gelijkende; zij zijn zeer slim en worden gemakkelijk tam gemaakt, maar zeer dikwijls zijn zij kwaadaardig, bijten of werpen met steenen. Men vangt de apen, door het een of ander aas in een kalebas te leggen; zij steken daar dan de hand in, en kunnen die niet weder uithalen.
Tijdens ons verblijf op de reede van Goeree, togen wij meermalen met ons achten of tienen uit, om in de vlakte van Dakar te gaan jagen. De gidsen en de dragers, die voor drijvers dienden, waren altijd aan het strand en wachtten op onze komst; dan trokken wij het binnenland in, in de schemering der bosschen, terwijl het morgenlicht den hemel kleurde. De gids ging natuurlijk vooraan, en een van ons diende voor wegwijzer; de anderen volgden op een rij achter elkander.
Onervaren, met de streek onbekende jagers kunnen soms zonderlinge vergissingen en ontmoetingen hebben. In 1832 was ik te Goeree, op het fregat Hermione. Ten vier uur in den morgen zette een boot ons aan wal. De gids houdt mij staande, en zegt op fluisterenden toon: “Kijk daar.” Boven een der doornenhagen, waarmede de negers hunne longhans, bezaaide akkers, omringen, zie ik een zwaren en hairigen kop uitsteken. Ik geef het bepaalde teeken; de kolonne schaart zich in slagorde en houdt hare wapenen gereed. Ik ga op het dier af, dat niet op de vlucht gaat, en ook geen poging doet om mij aan te vallen. Weldra zag ik dat ik den kameel van den koerier van Saint-Louis voor mij had, die heel bedaard lag uit te rusten van zijn driedaagschen marsch.
In den vroegen morgen ontmoet ge dikwijls, op de stille woudpaden, lange rijen van negers, met witte of blauwe schorten bekleed; eer dat de hitte van den dag begint, begeven zij zich naar de naburige dorpen, om hunne zaken af te doen, of zij gaan naar het land om te arbeiden. Ernstig zwijgend treden zij voort; zij zijn gewapend met een scherp geslepen sagaai of met een klein houweel, dat zij gebruiken om de aarde om te spitten. Bij het opgaan der zon, knielen zij neder, met het aangezicht naar het oosten gewend, en buigen hun aangezicht in het stof. De Afrikanen zijn zeer godsdienstig.—De zon is boven de kimmen gerezen, de jacht begint; zij moet om tien uren afgeloopen zijn, want anders zou de onvoorzichtige Europeaan, die zich in het open veld aan de stralen der zon blootstelde, al zeer spoedig door een zonnesteek getroffen worden.
Duizenderlei kreten en geluiden treffen op deze tochten uw oor; in de verte weerklinkt het laatste gebrul van den leeuw; het geloei der kudden roept andere beelden voor uwen geest, en zou u bijna doen vermoeden, dat ge verre zijt van de woestijn; de patrijzen, die schuw ineen gedoken tusschen de struiken voortsluipen, herinneren aan de vaderlandsche heidevelden; de koekoeks roepen luide aan alle zijden; de parelhoenders kakelen; de neushoornvogels maken zich zoo snel mogelijk uit de voeten. Deze vogel is zoo groot als een kalkoen, en draagt op zijn ver uitstekenden bek een hoornigen uitwas, waaraan hij zijn naam ontleent; zijn schelle stem gelijkt op het geluid van een trompet. Kleine grijze fazanten en toucans met hun lange snavels fladderen tusschen de takken, waarop ook de afrikaansche patrijzen somwijlen een schuilplaats zoeken, wanneer zij door de honden vervolgd worden. Duizende vogels, met schitterend gekleurde, bont geschakeerde vederen, zwerven door de lucht en zoeken hun voedsel in bosch of veld.
Enkele hazen, trage achterblijvers, vertoonen zich hier en daar, zich haastende om te ontsnappen, maar vinden dikwijls eene plaats in den weitasch van den drijver. De souimanga, de afrikaansche colibri, fladdert om de bloemkelken, waaruit hij met zijn langen gekromden snavel de insecten te voorschijn haalt, die hem tot voedsel dienen.
Hann is een dorp aan de baai van Goeree; in het zand zijn putten gegraven, waar de waterschuiten hun voorraad drinkwater kwamen halen, voordat de bronnen van Dakar tot een vijver waren vereenigd. Rondom die putten waren eenige huizen gebouwd en tuinen aangelegd, waarin de groenten van Europa werden verbouwd nevens de voortbrengselen der heete luchtstreek. Het kostte echter veel moeite en voortdurende [235]zorgen om die tuinen in stand te houden; met name mocht het begieten nooit achterwege worden gelaten.
Hann was het algemeene vereenigingspunt der jagers, die des morgens in de vlakte hadden gejaagd. De korven en manden met het noodige voor het ontbijt waren er vooruit heen gebracht; de bootslieden hadden inmiddels hunne netten uitgeworpen in die baai, die zoo uitnemend rijk is aan visch, dat ik meermalen de netten heb zien scheuren, als men ze aan land optrok.
Het vuur was spoedig aangelegd; het ontbijt, bestaande uit voortreffelijke visch en pas gevangen wild, smaakte kostelijk.
Op korten afstand van Hann bevindt zich een palmbosch. Daarin gaande, zal het uwe aandacht trekken dat in al de boomen, nabij de bladerkroon, vierkante gaten zijn gesneden, en dat onder die gaten kalebassen zijn opgehangen, door middel van palmbladen, die tevens tot buizen dienen.
Weldra zult ge zien, hoe de negers, handig en vlug als clowns, zich een hoepel, die den stam des palmbooms omvat, om het lijf slaan, en vervolgens, zich met handen en voeten omhoog werkende, met hetzelfde gemak als waarmede gij of ik een trap zoudt bestijgen, naar boven klauteren, en de kalebassen wegnemen, die geheel gevuld zijn met het gedurende den nacht uitgelekte sap, dat onder den naam van palmwijn algemeen bekend is. Als deze drank niet meer dan even gegist is, is de smaak, hoewel altijd eenigszins scherp, niet onaangenaam. Men moet evenwel zorgvuldig oppassen, dien wijn niet te drinken, zonder hem vooraf door een zeef te gieten of op andere wijze te filtreeren; want hij bevat eene groote menigte larven, die hoewel pas éénen nacht oud, reeds groot en sterk zijn.
De regen- of wintertijd, die in Senegambië in Juni begint, maakt een einde aan het jachtvermaak. Ook de signaren, die gedurende het schoone jaargetijde hare landhuizen betrekken, verlaten nu den vasten wal om naar Goeree terug te keeren. Zij ontvlieden de verpestende uitdampingen, die het gevolg zijn van de tropische regenbuien op een grond, die gedurende eenige maanden is blootgesteld geweest aan de verdrogende werking van de heete oostenwinden en de brandende zonnestralen.
Dan is het de tijd voor het zaaien. De negers zaaien gierst, die zoo snel opschiet, dat reeds in Augustus de halmen hoog genoeg zijn, dat een man te paard zich daartusschen verbergen kan. De baobabs tooien zich met hun koninklijken mantel van groen; de mimosas en bloemen, die zich langs de reuzenstammen slingeren, staan in vollen bloei; welriekende geuren vervullen de lucht. In dezen tijd des jaars verdient het schiereiland ten volle den naam van kaap Vert.
In December is de gierst binnen gehaald, en zijn de bladeren van den baobab afgeplukt, om te dienen voor het bereiden van de couscous. Ook de peulen van den baobab, in melk geweekt, worden gegeten.
Het klimaat van tropisch Afrika verdeelt zich in twee jaargetijden: het droge en het natte jaargetijde of de regentijd. Het droge jaargetijde begint, in de streek tusschen den equator en den noorderkeerkring, met December: de heerschende wind is dan de noordoostelijke. Langs de kust waait dan somwijlen dagen achtereen een droge en heete landwind, die hier den naam van harmattan draagt; meermalen gebeurt het, dat de vogels door dien wind naar de open zee worden gevoerd, zoodat zij een schuilplaats komen zoeken op de masten der schepen, in de nabijheid der kust.
Een roodachtig stof bedekt dan de zeilen en de tuigage der schepen, die langs de kusten der Sahara varen; de bast der boomen splijt; het houtwerk aan woningen, bruggen enz. barst; de inzameling der gom is overvloediger, naarmate de harmattan langer aanhoudt en sterker waait.
De regentijd begint in Juni. In dezen tijd des jaars is de lucht zeer dikwijls met dampen en nevels bezwaard, en in hooge mate met elektriciteit vervuld. De zwarte donderwolken stijgen langzaam naar het oosten op; weldra vormen zij een soort van boog, waarvan de onderrand scherp is afgeteekend; duizende elektrische vonken doorkruisen dien boog in alle richtingen. Zoodra de wolkmassa tot vijfenveertig graden boven den horizon is gestegen, barst de wind met groot geweld los; hij begint in het noordoosten en loopt om naar het zuidoosten. Is de bui naar het westen gedreven, dan is het op nieuw goed weer.
In den regentijd vertoont de natuur zich in al hare pracht. Als ge in de groote wouden doordringt, vormen de boomen diepe en hooge loofgewelven, waardoor het zonnelicht zich met moeite een weg baant, en waaronder eene weldadige, geheimvolle schemering heerscht, door wonderlijke spelingen van licht en schaduw afgewisseld. Tallooze orchideeën, oneindig verscheiden in kleur en tint, hangen in guirlandes langs de stammen der eeuwenoude boomen; het gegons der insecten, de sterkende welriekende geuren der bloeiende aarde, verkwikken het hart.
De afrikaansche koorts ontstaat gewoonlijk na de wisseling der saizoenen, zonder dat men met juistheid weet waaraan hare verschijning is toe te schrijven. Somwijlen heerscht zij epidemisch en richt dan groote verwoestingen aan. De inboorlingen gebruiken afdrijvende en zweetmiddelen om de koorts te genezen, waaraan zij bijkans evenzeer onderhevig zijn als de Europeanen. Ook branden zij des nachts vuur in hunne woningen, om de miasmen te verdrijven en de lucht zuiver te houden.
De reiziger, die Sierra-Leone bezoekt, kan niet nalaten getroffen te worden door de sterke tegenstelling tusschen de beide oevers der rivier.
De noordelijke oever is effen en vlak; kleine moerassige riviertjes banen zich traag een weg door het lage land; hare uitmondingen schuilen bijkans onzichtbaar tusschen het hoog geboomte; het Luipaardeneiland is het eenige punt, dat een weinig uitsteekt en u eenigermate doet vermoeden, dat ge hier eene groote ruime baai, meer dan twee mijlen breed, voor [236]u hebt. De kust is hier met zandbanken omzoomd, die de nadering moeilijk maken, en den ingang van den stroom aanmerkelijk vernauwen.
De zuidelijke oever daarentegen vormt een bijna bergachtig schiereiland. De hoogste toppen van deze berggroep, die in kaap Skilling uitloopt, bereiken eene hoogte van vijftien- tot achttienhonderd el; bij helder weder zijn zij op een afstand van vijftien of zestien mijlen zichtbaar. Meermalen zijn deze toppen in wolken gehuld. De kust is steil en vol inhammen en baaien. Vóór kaap Skilling, verrijzen de Bananeneilanden uit zee, en sluiten den horizon naar het zuiden af. De rijk geschakeerde, afgebroken kustlijn is omgeven met een gordel van blank schuim, door de hevige branding veroorzaakt.
Een fetishboom.
Dank zij den vuurtoren, kunnen de schepen, zoowel bij nacht als bij dag, in alle veiligheid, de haven van Sierra-Leone binnenloopen. De oostersche bouwstijl van dezen toren, die aan de moorsche marabouts herinnert, doet een uitnemend effect te midden van dit fraaie landschap. De schoone bergachtige omgeving, het prettig, feestelijk voorkomen der stad—ze zouden u niet doen vermoeden, dat ge u op eene plek bevindt, die, en niet zonder goede reden, den naam heeft van een der ongezondste oorden van de gansche wereld te zijn.
Weldra zijn wij den vuurtoren voorbij; langs de berghellingen en op de kruinen is het eene opeenvolging van smaakvolle, lachende villas, soms half in het lommer verscholen.
Freetown, de hoofdstad der kolonie, ligt aan een inham, die vroeger den naam droeg van de Franschen-baai. De houthakkers zijn hier zoo ijverig aan den arbeid geweest, dat de bergen, die veertig jaar geleden van den voet tot den top met bosch waren bedekt, tegenwoordig kaal zijn; ter nauwernood vindt ge nog enkele groepen boomen in de smalle valleien, die zich tusschen deze bergen slingeren. Hier en daar zijn ook op de toppen nog enkele boomen staande gebleven, wanneer de eigenaar der villa ze niet wilde laten omhakken. De witte muren dier villas vormen eene scherpe tegenstelling met de donkerkleurige hutten der vrijgelatenen en van de Kroumanen, die te Sierra-Leone komen, om zich te verhuren op de schepen, die langs de kust handel drijven.
Bedevaartgangers.
Nauwelijks is het anker gevallen, of het schip wordt aan alle zijden door schuiten omringd; de inlanders hebben nauwelijks zoo lang geduld, tot de gezondheids-commissie haar onderzoek heeft geëindigd. Het is inderdaad opmerkelijk, de kalmte te zien, waarmede die commissie hare taak verricht. Toch schijnt ze wel een overtollig artikel van weelde in deze afrikaansche [238]hoofdstad, waar de kiemen der doodelijkste ziekten zich eensklaps, zonder eenige aanleiding van buiten, ontwikkelen. De stad ligt juist aan de grens van het gebied der passaatwinden, en is dus blootgesteld aan de periodieke windstilte, die de verandering der windstreek voorafgaat en volgt, en die voor de ontwikkeling der geduchtste epidemiën zoo bij uitnemendheid gunstig is.
Nauwelijks is van wal het teeken gegeven, dat het vrije verkeer met het schip geoorloofd is, of de wonderlijk gemengde bevolking der schuiten klautert aan alle zijden aan boord; verwonder u niet, zoo ge, naar uwe hut afdalende, die ingenomen vindt door eene dikke negerin: het is de waschvrouw, die u hare diensten komt aanbieden.
Meen echter niet, dat deze zwarte schepsels in het minst gelijken op de sierlijke, bevallige dochters der Antillen: deze negerinnen geven u niets te aanschouwen dan zeer ongelukkige, mislukte nabootsingen van gindsche origineelen. De bonte doek past slecht op die ronde hoofden, waar de dikste wol de plaats vervangt van het golvende en zorgvuldig opgemaakte hair der mulattinnen. Niettemin hebben zij zelfs den wijden japon en de crinoline of queue van hare west-indische zusters overgenomen. Maar, o hemel! welke japonnen en welke crinolines! Onder dien smakeloozen toestel komen groote, lompe voeten te voorschijn; en de groote geelachtige zweetdroppels, die langs de vooruitstekende wangbeenderen der waschvrouw biggelen, bewijzen overtuigend, dat de natuur haar bestemd heeft om een kostuum te dragen, dat beter met haar ras en haar klimaat overeenstemt.
De hofmeesters en bedienden der handelshuizen, die doorgaans de gewone leveranciën op zich nemen, verschijnen met hun opschrijfboekje in de hand, en met het bezige voorkomen van lieden, die zich niet voor eene kleinigheid willen verplaatsen of vermoeien. De verstandige kapitein doet wel, indien hij zich niet met deze al te ongeduldige lieden inlaat; straks verschijnen de Kroumanen, met hun eerlijk gezicht en hun zwaren, eenigszins slependen gang. Zij zijn bereid, hunne diensten te verhuren, hetzij per dag, hetzij voor een maand, voor een jaar, of ook wel voor eene bepaalde corvée; zij zijn de naïeve, breedgeschouderde, krachtige zonen der kust van Krou. Hunne certificaten zijn zorgvuldig opgevouwen en in een punt van een doek geknoopt; de beschaafdsten hebben een doos, waarin het kostbaar dokument wordt bewaard: dat is hun paspoort, dat zij u toonen als bewijs van hun goed gedrag en hunne bekwaamheid.
Na ons een weg te hebben gebaand door kisten en balen en wagens, komen wij aan eene geplaveide glooiing, die midden in de hoofdstraat uitkomt, welke ter wederzijde door fraaie en regelmatige huizen is omzoomd. Van binnen zijn die huizen van overdekte galerijen voorzien. Het schuin afloopende, met balken gedekte dak bewijst dat men er op bedacht is geweest, maatregelen te nemen tegen de geweldige regenvloeden, die gedurende negen maanden van het jaar dezen grond doorweeken; eenige gemetselde riolen geven aan het water gelegenheid naar zee af te vloeien, zonder de straten, die niet geplaveid zijn, in poelen te herscheppen.
Het gouvernementshôtel, midden in het oude fort gelegen, beheerscht de stad en verrijst vlak tegenover de landingsplaats; eenige dwergachtige boomen bieden hun, die zich te voet naar het hôtel moeten begeven, een sobere schaduw. Zijne Excellencie drijft de beleefdheid zoo ver, dat hij zijn rijtuig ter beschikking stelt van de aanzienlijke vreemdelingen, die hem komen bezoeken; hij bespaart hun zoodoende den vermoeienden tocht langs dezen steilen weg. Men moet inderdaad stevige beenen en uitmuntende longen hebben, om naar de kazernen omhoog te klauteren: ruim en luchtig gebouwd, verheffen zij zich op den top van een steilen heuvel, driehonderd-zestig voet boven de zee; zij beheerschen de gansche stad, waarvan zij tevens het fraaiste sieraad zijn. Het panorama, dat zich hier voor onze blikken ontrolt, en het vriendelijk onthaal, dat wij hier vinden, stellen ons schadeloos voor de inspanning van dezen tocht. De officieren wonen te midden der soldaten. Een schermzaal, een billardzaal, een leeszaal—ge vindt hier alles bijeen, wat maar eenigszins strekken kan om de ontberingen en ellenden te verzoeten van eene ballingschap, die dikwijls nog verzwaard wordt door de martelingen der kwaadaardige koorts. De eetzaal is zeer fraai. De officieren houden hier hun mess, met al de traditioneele weelde, waaraan men bij de engelsche regimenten gewoon geraakt is.
In de voorsteden, rondom de eigenlijke stad verspreid, wonen de vrijgelaten slaven; hunne vierkante hutten zijn uit losse steenen opgetrokken, en bestaan uit eene enkele benedenverdieping; een eerste verdieping is uiterst zeldzaam. Het dak is belegd met eene dikke laag droog gras; een kleine tuin, door een hekwerk of eene haag afgesloten, omringt de nederige woning. Onder een soort van afdak huist het gevogelte en de zwijnen, die de eenige huisdieren dezer negers zijn.
In den tuin worden ettelijke groenten en vruchten gekweekt; met genoegen herkende ik daaronder den broodboom, die zijne breede uitgetande bladeren boven de omrastering ontplooit. Hij heeft in zijn nieuw vaderland geen enkele van zijne goede hoedanigheden verloren: zijn gebladerte is nog altijd even fraai groen; zijne goudkleurige vruchten schitteren zoo vroolijk in de zon, dat ze u onwillekeurig tot plukken uitnoodigen. Iets verder ziet gij den mangoboom, even als de broodboom een geschenk der Europeanen aan Afrika. Ook de mangoboom is hier geheel inheemsch geworden; zijne rijk gekleurde trossen verliezen zich in het dichte gebladerte, onder welks lommer ge onbevreesd de felste zonnestralen tarten kunt.
Neem u in acht, dat ge u niet op eenigerlei wijze het ongenoegen op den hals haalt van de zwarte burgers dezer stad: de vrijheid, die men hun geschonken heeft, is hun naar het hoofd geslagen; en al bestond uwe schuld alleen in hunne verbeelding, toch zouden zij u aanstonds bij den rechter verklagen. En meen ook niet, dat uwe hoedanigheid van vreemdeling u in deze van eenig nut zou kunnen zijn; de jury bestaat uit vrijgelatenen; allen zijn door dezelfde gevoelens [239]van naijver en wangunst en verborgen haat bezield. Hoe rechtvaardig uwe zaak, hoe bekwaam uw advokaat ook mocht zijn, ze zouden u onfeilbaar veroordeelen, omdat gij een blanke zijt. Dat zij den grond, waarop zij wonen, de welvaart, die zij genieten, de vrijheid zelve, waarvan zij zoo schromelijk misbruik maken, uitsluitend aan de Europeanen te danken hebben,—daaraan denken zij natuurlijk geen oogenblik.
In vroeger tijd, toen er nog paarden waren te Sierra-Leone, toen Hamburg nog eene vrije stad was, fier op haar bondgenootschap met Frankrijk, in dien tijd dongen hare rijkste en voornaamste kooplieden naar de eer, om onze vlag voor hunne woning te mogen doen wapperen, ten teeken dat zij den rang hadden van consulaire agenten van Frankrijk. Toen ook vonden wij steeds bij deze kooplieden de onbekrompenste en voorkomendste gastvrijheid, waarvan ik de aangenaamste herinneringen heb behouden.
De wegen, die Sierra-Leone met de omliggende dorpen verbinden, loopen in slingeringen langs de hellingen der bergen, en leveren voor den toerist de aangenaamste afwisseling van schilderachtige vergezichten op.
Vreemdelingen, die zich een denkbeeld willen maken van den overstelpenden rijkdom der tropische natuur, moeten niet verzuimen eene wandeling te maken naar het dorp der Missiën, in Regent-Valley gelegen.
Hier zijn de tuinen vol van de schoonste bloemen: geraniums, rozen en duizende anderen wedijveren als om strijd in het ten toon spreiden der schitterendste kleurenpracht, nog te meer uitkomende door het met kunstige hand smaakvol aangebrachte groen. Nevens de schrale bamboesstengels, heen en weder golvende met alle winden, en onder het wiegelen een eigenaardig geluid makende, dat bijna op kermen gelijkt; nevens de slanke bamboes ziet ge het dichte, massieve gebladerte van den banaanboom, wiens zware hangende trossen den stam doen buigen; terwijl de palmboom, hoog in de lucht, zijn bladerkroon uitspreidt over de gouden vruchten, die zijn ranken stam versieren.
De achtergrond van deze schoone schilderij wordt gevormd door een achttienhonderd voet hoogen kegel, het Suikerbrood genaamd; een prachtige waterval verbreekt alleen met zijn ruischend geklater de diepe ernstige stilte van deze rustige plek, zoo uitnemend voor studie en overpeinzing geschikt.
Een andere weg, naar het westen gericht, loopt even als de zooeven genoemde, om en langs de bergen heen, en voert naar den signaaltoren, van waar men een heerlijk uitzicht heeft over de eindelooze zee, die zich verre, verre, tot aan den schemerenden horizon uitstrekt. Van deze hoogte gezien, schijnen de sterkste golven nauwelijks het vlak des waters te doen rimpelen, en de grootste schepen zijn niet meer dan notedoppen, waarmede een kind aan den vijverrand speelt.
Zoodra ge Freetown voorbij zijt, splitst de rivier van Sierra-Leone zich in drie takken: de rivier van Bance verliest zich, na een korten loop, in het binnenland; de voornaamste tak richt zich noordwaarts en is met eilanden bezaaid; deze stroom deelt zich weder in twee armen: de Rokelle vervolgt haar loop in noord-oostelijke richting, de Gambia stroomt rechtstreeks naar het noorden.
De sloepen kunnen vele dagreizen ver de Rokelle opvaren. In den regentijd gaat er op deze rivier een geweldige stroom, waardoor de scheepvaart lastig wordt en zeer lang duurt. Voor de lieden van het binnenland is Porto-Logo de algemeene aanlegplaats. De marabouts van de Mandingos en de Foulahs trekken onophoudelijk door deze streken heen en weder, en zijn onvermoeid in het aanwerven van bekeerlingen voor den Islam. Hun arbeid draagt meestal overvloedige vruchten; overal richten zij scholen op, en ijveren tegen de afgodische gebruiken en bijgeloovigheden. De Mandingos bezoeken bij voorkeur de dorpen, waar zij zeker zijn zulk eene muzelmansche gemeente aan te treffen.
Sierra-Leone wordt door de inboorlingen zeer druk bezocht. De Foulahs en Mandingos brengen er stofgoud en bewerkte gouden voorwerpen, zoo als ringen, oorhangers, armbanden, kettingen, die meestal zeer sierlijk van vorm zijn. Hunne katoenen schortjes zijn schitterend van kleur en toch niet bont; de proeven om ze na te maken, zijn in den regel mislukt. Zouden ook deze overigens zoo schraal bedeelde kinderen der zon, van nature de kostelijke gave ontvangen hebben, die allen zuidlanders eigen schijnt te zijn: de gave van den zin voor kleur en harmonie, waarin de bewoners van noordelijke streken in den regel zoo jammerlijk te kort schieten? De wapenen dezer negers, hunne sabels, schilden, paardetuigen, herinneren aan den moorschen oorsprong van deze voorwerpen, of althans aan de wijze van bewerking.
De gronden, waarop de vrijgelaten slaven wonen, zijn door de Timanies aan de afrikaansche Maatschappij afgestaan. Het grondgebied der Timanies, dat nauwelijks honderd vierkante mijlen beslaat, wordt ten noorden en oosten begrensd door Kouranko en Soulimana; het is tusschen vier opperhoofden verdeeld. De voornaamste steden zijn Rokon en Maboury, waarvan de bevolking hoogstens twee- of drie-duizend zielen telt. De Timanies zijn vriendelijk en voorkomend van aard; de vrouwen zijn mooi en beminnelijk.
In de dorpen van het binnenland gaan de knapen naakt tot aan de heupen; een dunne doek, aan den gordel bevestigd, wordt tusschen de beenen doorgehaald en van achteren vastgeknoopt. De meisjes loopen tot haar zevende of achtste jaar naakt; verder dragen zij tot aan haar huwelijk, een soort van lossen sjerp om de lendenen; zijn zij eenmaal gehuwd, dan wordt die sjerp vastgebonden. De vrouwen gaan dikwijls naakt, omdat zij geen kleederen kunnen koopen om zich mede te bedekken. De gehuwde mannen dragen een soort van schort, dat de lendenen omkleedt en tot ongeveer de knieën reikt, en een hoed.
De hoofdzetel van de Mandingos, die eenige nederzettingen in Gambia hebben, is in Kouranko. De Timanies beginnen de zeden en de kleederdracht der [240]Foulah en Mandingos over te nemen; in de straten van Sierra-Leone ontmoet ge die vreemdelingen het meest. Zij zijn kenbaar aan hun slanker gestalte en minder zwarte kleur; zij zijn levendig, verstandig, beleefd, en beroemen er zich op, dat zij in hun handel strikt eerlijk zijn. Zij zijn onvermoeide reizigers, en doorreizen, jaren achtereen, gansch Afrika, van het eene eind tot het andere. Zij oefenen vier eervolle beroepen uit: zij zijn redenaars, zangers of griots, schoenmakers en smeden.
De Mandingos dragen, even als de Jolofs, een lang kleed zonder mouwen, van witte of blauwe wol vervaardigd. De korte moorsche broek reikt tot even onder de knie; aan de voeten dragen zij lederen sandalen. Hun hoofd is gedekt met een roode of witte muts, of ook wel met een grooten hoed met hoogen bol en breede randen, een zoogenaamden Bambarrahoed, die van een dubbele voering is voorzien, om de hitte der zonnestralen van het hoofd af te weren.
De fransche factory van Groot-Bassam.
Zij zijn gewapend met een sabel, die aan zware banden van hun linker schouder hangt; het gevest en de scheede van dit wapen zijn van gevernist marokijn leder, even als de zakjes, die zij aan kunstig gevlochten koordjes om den hals dragen. Hun hair en hun baard zijn dikwijls op zeer bijzondere wijze gevlochten.
Kouranko heeft, in de oorlogen met de Foulahs, verscheidene provincies verloren, maar toch zijne onafhankelijkheid gehandhaafd. De voortdurende twisten tusschen de Mandingos van Kouranko en hunne oostelijke naburen, de Soulimanas, zijn oorzaak dat de Europeanen niet in de vallei van den Niger kunnen doordringen, waarvan deze stammen de toegangen bezet houden. De sultan der Soulimanas, hoewel Mohammedaan, durft voor zijn geloof niet openlijk uitkomen; hij vergenoegt zich met in zijn paleis te bidden. Deze natie kan tienduizend krijgslieden op de been brengen.
Het is eene dwaling te meenen, dat de Afrikanen zonder wet leven en slechts hun luim en hartstocht volgen. Voor hen heeft de overlevering een onbeperkt gezag; aanzienlijken en geringen moeten zich schikken naar de gewoonten en gebruiken, waaraan zij sedert eeuwen haar zegel gehecht heeft; in den regel is deze overlevering van godsdienstigen aard, en geeft zij aan hare geboden en inzettingen eene godsdienstige wijding.
De volksstammen van westelijk Afrika zijn of Mohammedanen of fetishaanbidders; het Christendom heeft, buiten de nederzettingen der Europeanen, geen ingang onder hen gevonden en geen enkelen bekeerling gemaakt. Bij de Timanies is de besnijdenis in zwang, maar zij zijn fetishaanbidders gebleven, hetgeen eene klove te meer is tusschen hen en hunne naburen, de Foulahs en de Mandingos, die voor het meerendeel Mohammedanen zijn.
Op den bodem van het fetishsisme ligt een soort van deïsme: de negers gelooven over het algemeen aan een Opperwezen, schepper en onderhouder der wereld, die hij, door tusschenkomst van ondergeschikte geesten, demonen, regeert, zonder evenwel de macht te kunnen breken van de booze geesten, wier gunst het mitsdien noodig is te winnen. Om hun toorn te verzoenen en de rampen, die zij beschikken kunnen, af te weren, brengt de neger voornamelijk aan deze booze geesten zijne offers en bewijst hun de hulde der aanbidding. Op eenige honderde ellen afstands van de dorpen verrijzen kleine tempels, waarin ex-voto’s zijn opgehangen, ter eere der donkere, boosaardige godheden. Somwijlen worden deze godheden afgebeeld in menschelijke gedaante, meestal echter in de gestalte van een dier; de hoogere wezens, die in beesten wonen en eene dierlijke gestalte aannemen, kiezen daartoe, bij voorkeur, zoo niet bij uitsluiting, tijgers, slangen en hagedissen:—de dieren alzoo, die in deze streek voor den mensch het meest te vreezen zijn. Wellicht gaat met [242]deze beschouwing een zeker geloof aan de zielsverhuizing gepaard, of was dit geloof oorspronkelijk de aanleiding tot de schijnbaar zoo zonderlinge meening, die bij voorkeur dieren als incarnaties eener hoogere macht vereert. Zeker is het, dat de Afrikanen over het algemeen gelooven aan de macht der goden en ook der toovenaars, om zich naar believen in tijgers, krokodillen of slangen te kunnen veranderen.
De koning van Groot-Bassam en zijn hof.
De dienaars en tolken dezer geesten zijn de fetishpriesters, die bij de verschillende stammen onderscheidene namen dragen; zij oefenen ook de geneeskunst uit en kennen een aantal kruiden, die groote geneeskracht bezitten, en in den regel krachtig helpen, wanneer althans het gestel van den patiënt niet al te zeer versleten is.
De leerlingen dezer priesters worden in de eerste plaats met de vergiften bekend gemaakt; de kennis der tegengiften is het geheim van weinigen, die daardoor over de menigte een grooten invloed uitoefenen. Meermalen heb ik pogingen aangewend, om van deze priesters hunne geheimen te vernemen; maar ook al hadden zij mij stellige beloften gedaan, wisten zij toch altijd een of andere uitvlucht te vinden, om zich te onttrekken.
De tusschenkomst van den fetishpriester wordt bij gewichtige gebeurtenissen en bij de groote keerpunten des levens steeds gevorderd: hij sluit de huwelijken, hij staat de stervenden bij, en verdrijft van hen de booze geesten. Vooral als rechter is hij zeer gevreesd; want hij zit voor bij het godsoordeel, en het leven van den beschuldigde hangt af van de soort van vergif, die de priester hem toedienen zal. Tegen zekere boomschors, die bij dergelijke proefnemingen veel gebruikt wordt, kan men zich beveiligen, door vooraf olie of een braakmiddel in te nemen; maar de fetishpriester kan den beschuldigde ook andere vergiftige kruiden doen inslikken, waarvan de gevolgen ernstiger zijn. De negers gelooven dat de priester over een soort van geest of demon gebiedt, die hem het verborgene openbaart en hem de toekomende dingen doet zien.
De afrikaansche staten zijn zuivere monarchiën, waarin de vorst met eene onbeperkte macht is bekleed; maar deze almacht, hoe volstrekt ook in theorie, wordt toch in de praktijk door zekere gebruiken en instellingen getemperd. In elk dorp is een eigen opperhoofd, dat bij de openbare vergaderingen voorzit, de orde handhaaft en zorgt voor de rechtspleging. Overigens leeft dit opperhoofd geheel op denzelfden voet als de andere inwoners; zijne inkomsten bestaan uit de vergoeding, die hij van de rechtzoekenden ontvangt, en uit de boeten, die hij den overtreders oplegt; hij heeft onder zijn gezag zekere ambtenaren, die met de uitvoering zijner bevelen zijn belast; ook heft hij een zeker recht van de kooplui, die ter markt komen. De waardigheid van dorpshoofd is dikwijls erfelijk in eene bepaalde familie, maar gaat dan over op den eerstgeboren zoon der oudste zuster van den overledene. Er zijn echter ook voorbeelden, dat het dorpshoofd gekozen en ook weder afgezet werd. In oorlogstijd wordt een van de dapperste aanvoerders tot opperbevelhebber gekozen; deze waardigheid wordt slechts voor een tijd verleend, althans bij de Mandingos, de Foulahs en de Timanies. Bij deze laatsten berust de hoogste rechtsmacht bij den raad der oudsten; diefstal, overspel en tooverij zijn de meest voorkomende zaken; de beide eerste vergrijpen worden alleen met boete gestraft, maar op de misdaad van tooverij staat de dood.
De jonkman, die een huwelijk sluiten wil, moet zich vooraf eene hut bouwen en in het bezit zijn van het noodige geld om zijne vrouw te kunnen koopen. Bij sommige stammen heerschen huwelijksgebruiken, waarvan onze dames zeker vreemd zouden opzien. Als de bruid, ten teeken dat zij het aanzoek van haar minnaar inwilligt, den koperen ring ontvangen heeft, gaat zij met hem naar een smid, die beiden de tanden afvijlt, zoodat ze puntig worden. Is dit geschied, dan begeven zij zich naar een der tempels, in de nabijheid van het dorp; onder het aanroepen van de schimmen der voorvaderen, wordt een pot, met bier of palmwijn gevuld, uitgestort; de fetishpriester spreekt den zegen uit, en ontvangt daarvoor een kip; de smid treedt weder op, en smeedt om hun armen twee ijzeren ringen:—en het huwelijk is gesloten. Deze ijzeren ringen zijn echter een min passend symbool, althans voor zoo ver ze duurzaamheid moeten beteekenen: het huwelijk wordt toch even gemakkelijk ontbonden als gesloten.
De bruiloftsnacht wordt gesleten in woeste, ongebonden dansen, en somwijlen ook in vrij ernstige schermutselingen en vechtpartijen: want de gewoonte brengt mede, dat de vrienden en de bloedverwanten der bruid haar verborgen houden, of weigeren haar over te geven, voor de bruidegom en zijne vrienden met de daad getoond hebben, hoe ver hunne kracht reikt.
Iedere vrouw heeft in den regel hare eigene woning. In de eerste dagen na hunne geboorte worden de kinderen in een doek gewikkeld; later, als zij sterker zijn geworden, nemen zij plaats op den rug hunner moeder, die nooit hare kinderen verlaat, en met de kleintjes op haar rug alle huiselijke bezigheden verricht. Bij sommige stammen gaat dit zoo ver, dat kind en moeder onafscheidelijk blijven, tot zoolang de kleine loopen en reeds eenige kleine diensten verrichten kan. Dan wordt hij meer aan zich zelven overgelaten, en herneemt zijne moeder haar plaats onder de andere vrouwen.
Hoewel de zeden alles behalve onberispelijk zijn, wordt toch overspel, van de zijde der vrouw althans, streng gestraft. De minnaar wordt de slaaf van den beleedigden echtgenoot; de schuldige vrouw wordt gegeeseld en, nadat haar het hoofd is kaal geschoren, tot den zwaarsten arbeid veroordeeld. Ik heb verscheidene voorbeelden van zulke strafoefening gezien, en nimmer een enkele klacht gehoord over de strengheid van het vonnis. Het huwelijk kan, met wederzijdsch goedvinden, te allen tijde ontbonden worden; de vrouw, die een bruidschat ontvangen heeft, behoudt dien, als haar man haar wegzendt.
De begrafenissen zijn zeer plechtig en gaan met grooten omslag gepaard, want de eeredienst der afgestorvenen is in Afrika algemeen in zwang. Er worden bij die gelegenheden groote maaltijden aangericht, [243]waarvoor de ossen en schapen der familie worden geslacht. In de tempels worden, ter eere der afgestorvenen, ex-voto’s opgehangen, gaven geofferd, bier en wijn geplengd: de overledene laaft zich aan de schaduw dier spijzen en dranken. Het lijk blijft somwijlen dagen lang boven aarde; aan de begrafenis gaat steeds het oordeel vooraf, waarbij den doode gevraagd wordt of hij vrijwillig het leven verlaten heeft, dat wil zeggen of hij zijn natuurlijken dood gestorven is, dan wel of hij bezweken is ten gevolge van betoovering, van vergif of van andere kwade praktijken. In een land, waar wraakzucht en naijver de heerschende hartstochten zijn, en waar eene vijandelijke hand, in het geheim, het doodelijkste vergif kan toedienen, is zulk een onderzoek op zich zelve zeker niet geheel misplaatst; maar de wijze, waarop het geschiedt, is hoogst bedenkelijk. Op het oogenblik der begrafenis, wordt de baar op schragen gezet, zoo gesteld, dat zij gemakkelijk waggelen en vallen kunnen. De ondervraging geschiedt, hetzij door de bloedverwanten van den overledene, hetzij door den fetishpriester; blijft de baar onbewegelijk, dan wordt het lijk in een diepen kuil nedergelaten, die op een afgezonderde plek, ver van de bebouwde velden, welke door het doode lichaam zouden verontreinigd worden, wordt gedolven. Vallen bij ongeluk de wankelende, waggelende schragen om, dan blijkt daaruit, dat de overledene niet zijn natuurlijken dood gestorven, maar op misdadige wijze van het leven beroofd is; dan wordt den toovenaar opgedragen, den schuldige op te sporen. Zeer dikwijls is dit alles niets anders dan eene vooraf op touw gezette komedie, en het van te voren bereide sterke vergif maakt weldra een einde aan het leven van den beschuldigde, die, ten bewijze van zijn onschuld, de hem aangeboden dosis moet inslikken.
De oudste zuster van den overledene speelt doorgaans een gewichtige rol bij de lijkplechtigheden. Meermalen beweert zij, een gezicht te hebben gehad, waarbij haar de ware oorzaak van den dood haars broeders werd geopenbaard; zij is de eerste, die de ceremoniën bij de begrafenis leidt en bestuurt. De vrouwen huilen en schreeuwen zoo luid mogelijk, en maken allerlei afschuwelijke geluiden; dikwijls blijven de weduwen, gedurende den geheelen rouwtijd, in hare woning.
In noordelijk Afrika vindt men twee instellingen, die eene bijzondere vermelding verdienen. De eene is eene soort van vrijmetselarij, pourah genaamd; de andere is een genootschap of vereeniging van vrouwen, onder verschillende namen bekend. In beide korporaties zijn graden en rangen, die de leden achtereenvolgens kunnen bereiken; het eigenlijke doel, de geheime leer, zoo ge wilt, is van beiden slechts aan weinigen bekend.
De pourah was hoogst waarschijnlijk in den beginne eene godsdienstige instelling, een soort van veemgericht, van treuga Dei; alle volwassen mannen van dertigjarigen leeftijd kunnen daarvan lid worden, mits zij zich onderwerpen aan de proeven en ceremoniën, die hunne ziel moeten reinigen; zij behooren dan tot het geslacht der “tweemaal geborenen.” Het geheim is onschendbaar; vrouwen worden in de vereeniging niet opgenomen. Deze korporatie is voornamelijk belast met de bewaking en verzorging van de heilige dingen: de altaren, de gewijde bosschen staan onder haar toezicht; haar gevreesde rechtbank weet zich zelfs door de machtigste vorsten te doen eerbiedigen. Zij heeft geheime wachtwoorden, en bijzondere teekens, en verborgen bijeenkomsten; de leden van den pourah zijn kenbaar aan een bijzondere soort van tatouäge, in den vorm van een dubbel koord, dat het lichaam omgeeft, en waarvan de einden op de borst, ter hoogte van de maagholte, samenloopen.
Wanneer, in eene of andere streek, de staat van voortdurenden oorlog eindelijk ondragelijk is geworden, dan wordt soms de bemiddeling van een naburig vorst ingeroepen, die dan als scheidsrechter optreedt, en een wapenstilstand gebiedt. Schenden de partijen dien wapenstilstand, of nemen zij zijn bemiddeling niet aan, dan verklaart hij, dat hij den pourah zal afkondigen. Het is dan ten strengste verboden, bloed te vergieten. Wordt de pourah geschonden, dan trekken twintig of dertig gemaskerde en gesluierde mannen naar de dorpen, dooden iederen man, dien zij buiten zijne woning aantreffen, en nemen alles weg, wat hun voor de hand komt.
De vrouwen-vereeniging staat onder bescherming en toezicht van den pourah en van de fetishpriesters; deze vereeniging bezit een soort van kloosters, waarin de meisjes op haar zevende of achtste jaar worden opgenomen, en waarin zij blijven, tot zij huwbaar geworden zijn. Om in deze inrichtingen opgenomen te worden, moeten zij een slaaf, of de waarde van een slaaf, betalen.
De Mandingos van Mousardou hebben een zeer beroemd vrouwenklooster, dat, naar men zegt, zeer goed ingericht is en onderhouden wordt; op feestdagen mogen de jonge meisjes bezoek ontvangen, en vertoonen zij zich aan het publiek, prachtig gekleed en met tulbanden versierd, in zonderlinge, mystische houdingen en standen.
Deze inrichtingen der vereeniging zijn geheimzinnige en onschendbare verblijfplaatsen, waar alles in nacht en schaduw is gehuld; wie het wagen zou, den drempel dezer huizen zonder vergunning te overschrijden, zou met den dood worden gestraft.
Do afrikaansche vrouwen stellen er eene eer in, tot deze vereeniging te behooren, die, door haar groote macht en invloed, haar ook in huiselijke twisten tot steun is. Daarentegen kan de man dreigen met de tusschenkomst van Mombo Jombo, den geest, die de eer van den beleedigden echtgenoot wreekt. Mombo Jombo, doorgaans een handlanger van den pourah of van de fetishpriesters, verschijnt, van top tot teen in bladeren gehuld en met de zweep in de hand, om de lichtzinnige echtgenooten, die hij zeer goed weet op te sporen, te tuchtigen.
Voor de reizigers, die over Sierra-Leone in Afrika willen doordringen, is het van het grootste belang, dat zij als geleider een lid van den pourah medenemen, die hen in allerlei opzichten van uitnemende dienst zal zijn en hen in betrekking zal stellen met de fetishpriesters, die een verwonderlijk goed georganiseerde [244]policie uitoefenen. Deze geleiders waarschuwen de reizigers als hun een of ander gevaar mocht bedreigen, of als de dragers onderling een komplot hebben gesmeed; zij weten de bedienden tot hun plicht te brengen en de gestolen goederen terug te doen geven.
Meisjes van Groot-Bassam.
Als de fetishpriester zich in het openbaar vertoont, wordt hij voorafgegaan door bedienden, die luid schreeuwen en bellen doen klingelen; hij is wonderlijk gekleed; zijn neergetrokken hoed of muts maakt zijn gelaat bijna onzichtbaar; hij is in een grooten mantel gewikkeld, en loopt dikwijls op korte staken, met vederen beplakt, en die van onderen in een soort van vogelklauw uitloopen. De hoofden van deze orde blijven meer in het verborgen; zij behooren meest allen tot zekere bijzondere familiën, en schijnen hunne waardigheid, die hun bij keuze wordt opgedragen, niet langer dan drie jaren achtereen te bekleeden.
De invloed der fetishpriesters en toovenaars—want deze twee waardigheden zijn onafscheidelijk—is zeer groot. Het is altijd geraden, hen tot vriend te houden, voornamelijk door het aanbieden van geschenken, en door andere bewijzen van achting en eerbied; die dit nalaat, zou al spoedig zijn goeden naam verliezen en lichtelijk zeer onaangename gevolgen van zijn gedrag ondervinden. [55]
Toen, voor nu ongeveer tien jaren, de radikaal-republikeinsche partij de vrijverklaring der negers van den president Lincoln wist te verkrijgen, ging er van alle kanten een luid gejuich op; want groot was en is nog steeds het aantal der onnoozelen, die ter goeder trouw meenen, dat de afkondiging van een wet of besluit voldoende is om vrije burgers te scheppen. Lincoln zelf begreep zeer wel, welk een chaos door dezen maatregel in het leven zou worden geroepen. Nog vóór de emancipatie werd ingevoerd, had hij aan een deputatie van negers onbewimpeld verklaard, dat aan geene gelijkstelling met de blanke burgers viel te denken; de wederzijdsche afkeer tusschen de beide rassen was te diep geworteld: men beschouwde de tegenwoordigheid der zwarten als een ramp voor het land, en zou niets liever zien, dan dat zij naar elders trokken. Hij, Lincoln, gaf hun den raad, de republiek te verlaten, en verklaarde zich bereid, hen daarbij naar vermogen te helpen. Hij koesterde toen het plan, eene algemeene verhuizing der negers naar Nicaragua op touw te zetten; maar deze republiek toonde zich niet genegen, die ongewenschte gasten te ontvangen.
De negers werden nu niet slechts eensklaps geëmancipeerd, zij verkregen ook alle burgerlijke en staatkundige rechten der blanken. Het behoeft geen betoog, dat zulks niet uit philantropische, louter zedelijke gronden geschiedde; de zaak was eenvoudig deze, dat de radikale partij daardoor een aanwinst kreeg van achthonderdduizend negerstemmen; terwijl daarentegen een half millioen blanken als rebellen beschouwd en eenvoudig van alle staatkundige rechten werden ontzet. Nu werden de zoo zwaar geteisterde zuidelijke staten nog overstroomd door gansche zwermen van dweepers, politieke tinnegieters en intriganten uit het noorden; en deze zoogenaamde carpetbaggers, blanke dieven van de ergste soort, werden door de bondsregeering op alle mogelijke wijzen geholpen en ondersteund, en als de eenige ware vrienden der negers beschouwd en verheerlijkt. Zij maakten zich meester van alle openbare betrekkingen, en konden, tot in den herfst van 1874, onvoorwaardelijk beschikken over de stemmen van 800.000 negers, hun “kiezersvee.” Aan de negers heeft Grant zijne herkiezing als president te danken; de meerderheid van de stemmen der blanken was tegen hem; waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat honderdduizenden kiezers van de demokratische of conservatieve partij zich van stemming hebben onthouden, omdat zij hun stem niet aan Greeley wilden geven.
De hoofden en leiders der radikale partij hebben, door hunne tirannie en verkrachting van alle recht en billijkheid, in de zuidelijke staten een toestand in het leven geroepen, die werkelijk ondragelijk mag worden genoemd. Met volkomen miskenning van alle lessen der wetenschap en ervaring, die op Haïti, Jamaïca, Britsch-Guyana en elders overvloedig getoond had wat er van onberaden neger-emancipatie was te wachten, dreef de partij haar zin door, en gelukte het haar, de zuidelijke staten, voor zoo veel de overgroote meerderheid der zwarte bevolking betreft, in een tweede Sint-Domingo te herscheppen. Van al de hoopvolle verwachtingen, die de radikalen, hetzij dan in onverstand, hetzij tegen beter weten in, van de negers koesterden, is in de Vereenigde-Staten geen enkele vervuld geworden. Eerlijke radikalen moeten dit nu zelven erkennen, en toegeven dat men veel te ver is gegaan, en eene maatschappij van halve barbaren in het leven heeft geroepen, die niet het flauwste begrip hebben van de eischen der beschaving en van eene geregelde republikeinsche regeering.
De voornaamste dagbladen van New-York hebben in de laatste maanden van het vorige jaar verslaggevers naar de zuidelijke staten gezonden, om nauwkeurige inlichtingen in te winnen aangaande den toestand der negers. Al deze verslaggevers, onverschillig tot welke partij zij behooren en uit welke streek zij schrijven, stemmen in de hoofdzaak overeen. Wij willen hier een kort overzicht geven van het verslag van den correspondent, dien de New-York-Herald naar Georgië had gezonden: een staat, die zich nog het meest van de geleden verdrukking en de mishandeling der radikale bondsregeering heeft hersteld, en waar de toestand betrekkelijk nog het gunstigst is.
De schrijver stelt op den voorgrond, dat alle proefnemingen, welke de radikale bondsregeering nu sedert negen jaar in het werk heeft gesteld, met alles behalve bemoedigenden uitslag zijn bekroond, en dat [56]nergens een spoor van intellektuëele of moreele verbetering is te ontdekken. “Toch heeft men al het mogelijke ten behoeve der negers gedaan: zij hadden het Freedmen’s bureau, dat hen in bescherming nam; men gaf hun schoolmeesters en boeken en soldaten, die gereed waren hen te helpen, als zij in hunne stoffelijke belangen meenden benadeeld te zijn. Lieden uit het noorden stonden hun trouw ter zijde, en droegen zorg, dat zij bij het sluiten van huur- of werkcontracten, niet in hun recht verkort werden. Men schonk hun kerken voor hunne godsdienstoefening; de bondsregeering spaarde geen millioenen, om hun den overgang tot eene zelfstandige maatschappelijke positie zoo gemakkelijk mogelijk te maken en in hun onderhoud te voorzien. Maar al deze zorgen en welwillende bemoeiingen hebben tot heden (het bericht is gedagteekend 5 October 1874) geen ander gevolg gehad, dan dat de negers trouw voor de republikeinsche (radikale) partij gestemd hebben. Dat is alles.”
“Uncle Tom heeft geen hut!” Het is zeer karakteristiek, dat, ondanks voor de negers overvloedige gelegenheid bestaat om werk te vinden en hun arbeid ruim beloond wordt, toch van de vijfhonderd zwarten geen enkele eene eigene woning bezit. Het land is voor een appel en een ei te krijgen; met de opbrengst van een enkelen oogst kan de koopprijs rijkelijk gedekt worden. Maar het valt den negers niet in land te koopen en zelven wat voort te brengen. Na den oogst, wanneer hij namelijk daarbij mede werkt en de opbrengst niet liederlijk vergooit, bezit de neger 150 tot 200 dollars, en tweemaal zoo veel, wanneer zijn gezin bij dien arbeid behulpzaam was. Maar de zwarte dames en de kinderen doen dat in den regel niet meer; na de emancipatie willen de negerinnen niet meer op het veld arbeiden, maar, even als de blanke vrouwen, te huis blijven; de kinderen gaan misschien naar school. In de nabijheid der steden verricht de neger wel allerlei arbeid; en daar vindt men ook hutten en krotten, welke aan een neger behooren, die dan ook zwarte kostgangers houdt: in welk geval zulk eene woning een toonbeeld van onreinheid en liederlijkheid is, waarbij geen bedelaarsdoelen in New-York halen kan. Belasting wil de neger in geen geval betalen; hij rukt liever de palen zijner hut uit den grond en trekt naar elders heen.
“En nu de arbeid, dien Oom Tom verricht. De blanken in het zuiden weten het bij ondervinding, dat de arbeid der negers steeds slechter wordt en steeds moeilijker te verkrijgen is. De negers, die vóór de emancipatie aan arbeid gewoon waren, arbeiden ook nu nog; zij het dan ook, dat zij niet half zoo veel meer uitvoeren. Maar zij, die in het genot der “vrijheid” opgroeien, hebben andere gewoonten aangenomen: “en er bestaat hoegenaamd geen vooruitzicht, dat zij immer produktieve leden der menschelijke samenleving zullen worden.” Het is veel moeilijker, een eerlijken en rechtschapen zwarten bediende te vinden, dan een ierschen knecht van dat gehalte in het noorden. Deze bedienden gaan en komen, zoo als het hun goed dunkt; zij blijven zoo lang tot zij een paar dollars in handen hebben, en als die verteerd zijn, zoeken zij eene andere dienst. Het is zeker goed, dat men de lieden onderwijst, maar de boeken, die men dezen negers in handen geeft of waaruit men kun voorleest, zijn voor niets anders geschikt dan om hun hoofd op hol te maken. Zij worden door dit averechtsche onderwijs ontevreden met hunne positie, willen steeds hooger opklimmen en vooral niet arbeiden. Wanneer dat zoo voortgaat, zal geen blanke meer zulke zwarte bedienden, die lui en brutaal zijn en allerlei eischen stellen, willen hebben; hij zal dan naar anderen moeten omzien, om het werk te doen.”
De schrijver verklaart dat de blanken in het zuiden in vollen ernst doen wat zij kunnen, om den neger zedelijk op te heffen en hem vooruit te helpen. “Vóór den overweldigingskrijg van het noorden tegen het zuiden, leerden de negers lezen en schrijven, ook om hen daardoor zooveel te bruikbaarder te maken. Thans nog geeft de staat Georgië jaarlijks 365.000 dollars voor scholen uit, en de helft van die som is voor de negerscholen bestemd. Onder leiding van blanken, zijn veertien genootschappen van negers opgericht, waarvan de leden zich verbinden zich niet aan sterken drank te buiten te gaan. Dit alles, waarbij nog veel te voegen ware, bewijst dat de blanken de negers niet aan hun lot overlaten. En toch neemt de verwildering onder hen hand over hand toe. Hunne godsdienst is in het uitzinnigste bijgeloof ontaard; hunne congregatiën en bijeenkomsten zijn dikwijls ware pandemonia. Fetishdienst, hekserij, tooverij, waarzeggerij, nemen van dag tot dag toe: de neger, van alle toezicht en alle tucht ontslagen, volgt ongehinderd zijn natuurlijk instinkt.
“En deze meer dan halve barbaren spelen niettemin eene belangrijke politieke rol, nu men hun eenmaal stemrecht gegeven heeft, en zij de weerlooze prooi zijn geworden van politieke avonturiers en intriganten, die met groote woorden en oproerige toespraken het vertrouwen dezer domme “burgers” weten te winnen, hen door dik en dun medevoeren, en zich door hunne hulp overal weten in te dringen. Natuurlijk kan, bij zulke toestanden, geen sprake zijn van eene goede, verstandige, rechtvaardige regeering. >Zelfs al bleef de radikale partij in het zuiden buiten het spel, dan nog zou de toekenning van het stemrecht aan de negers een groot gevaar blijven. Uit den aard der zaak zullen zij steeds die blanken ondersteunen, die hun in karakter en streven het naast verwant zijn, en die het niet beneden zich achten, door toedoen der negers, de minst geschikte, de verachtelijkste personen in de regeering en winstgevende ambten te brengen. De blanken gunnen den negers gaarne alle burgerlijke rechten, en hebben er het grootste belang bij, met hen in vrede en eensgezindheid te leven. Daarvoor hebben zij geen moeite ontzien: tot heden echter te vergeefs; en zoo lang de sprinkhaanzwermen der carpetbaggers uit het noorden in de zuidelijke staten hun schandelijk en onverantwoordelijk spel drijven, is daarin geene verandering te wachten.”
Bij de laatste verkiezingen in October en November heeft de radikale partij het onderspit gedolven. Zou het zwaar mishandelde en verongelijkte zuiden hierin de dageraad van een betere toekomst mogen begroeten?
LANGS DE KUST VAN AFRIKA. | 33 | |||||||
I. | I. | 33 | ||||||
II. | II. | 33 | ||||||
III. | III. | 38 | ||||||
IV. | IV. | 38 | ||||||
V. | V. | 41 | ||||||
VI. | VI. | 46 | ||||||
VII. | VII. | 49 | ||||||
VIII. | VIII. | 225 | ||||||
IX. | IX. | 227 | ||||||
X. | X. | 231 | ||||||
XI. | XI. | 235 | ||||||
XII. | XII. | 239 | ||||||
XIII. | XIII. | 240 | ||||||
DE NEGERS IN DE ZUIDELIJKE STATEN DER NOORD-AMERIKAANSCHE UNIE. | 55 |
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
33 | ‘ | “ |
35 | , | . |
35 | honderd duizend | honderd-duizend |
36 | elaïs | Elaïs |
38 | Gribraltar | Gibraltar |
38 | buigaam | buigzaam |
39 | koperklenrige | koperkleurige |
39 | Groot-Bassan | Groot-Bassam |
39 | Kraumanen | Kroumanen |
40 | Kroemanen | Kroumanen |
41 | IV | V |
42, 232 | moeielijk | moeilijk |
43 | regee- | regeering |
43 | Oued-Noum | Oued-Noun |
44 | on der | onder |
46 | allen | alleen |
46 | V | VI |
47 | meer voud | meervoud |
47 | Siena-Leona | Sierra-Leone |
47, 47, 47 | [Niet in bron] | , |
47 | tibou | tibou- |
48 | Borneo | Bornou |
49 | stichten | stichtten |
49 | hoofstad | hoofdstad |
49 | VI | VII |
51 | bevoorrechtte | bevoorrechte |
51 | merwaardige | merkwaardige |
52 | Senegambie | Senegambië |
225 | VII | VIII |
226 | krijslieden | krijgslieden |
226 | vam | van |
227 | VIII | IX |
228 | zuid oostenwinden | zuid-oostenwinden |
228 | [Niet in bron] | . |
230 | toeeigenen | toeëigenen |
231 | Boal | Baol |
231 | IX | X |
232 | . | , |
235 | équator | equator |
235 | X | XI |
239 | onfeibaar | onfeilbaar |
239 | XI | XII |
239 | overmoeid | onvermoeid |
240 | XII | XIII |
242 | bruilofstnacht | bruiloftsnacht |
243 | achtervolgens | achtereenvolgens |
243 | Sierra Leone | Sierra-Leone |
56 | [Niet in bron] | > |