Title: Yougo-Slavia
Author: G. Smits
Release date: January 20, 2015 [eBook #48037]
Most recently updated: October 24, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net (This file was produced from images
generously made available by the Library of Congress)
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. De voetnoten zijn naar het eind van het hoofdstuk verplaatst.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne oranje stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (met/zonder accent, met/zonder koppelteken, letterwisselingen g/k, v/w) zijn behouden.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
Van de voorkant is een vergroting beschikbaar door op de betreffende illustratie te klikken. Van de kaart zijn verwijzingen naar de vergrotingen toegevoegd.
Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
YOUGO-SLAVIA
DOOR
G. SMITS.
Z. K. H. de Prins-Regent van Servië,
de toekomstige Koning van het Yougo-Slavische rijk.
N.V. Electrische Drukkerij „LUCTOR ET EMERGO”—'s-Gravenhage
1918.
DOOR
G. SMITS.
Bladz. | ||
Een woord vooraf | 5 | |
I. | Een Manifest | 7 |
II. | De Serviërs, zooals ze zijn en zooals ze niet zijn | 15 |
III. | Arm Servië | 22 |
IV. | Het Bulgaarsche Verraad | 32 |
V. | Een Yougo-Slavische Staat in wording: | |
1. De Yougo-Slaven | 38 | |
2. Het Nationale Streven der Yougo-Slaven | 48 | |
3. Het Yougo-Slavische Programma | 54 | |
4. Italië en de Yougo-Slaven | 59 | |
5. De toekomst van den Yougo-Slavischen Staat | 63 |
Het was, ik weet niet meer in welk jaar, maar niet lang na den moord op koning Alexander en zijn vrouw, toen ik voor de eerste maal naar Servië zou gaan, voor zeer korten tijd, om er zaken te doen.
Het was dus in den tijd, dat Servië in Europa zeer slecht aangeschreven stond en Oostenrijksche verdachtmakingen bij ons in goede aarde vielen. Men kende bij ons dit land niet en begreep daarom de Serviërs niet.
Ik ging er heen, zooals elk koopman naar een land gaat om er zaken te doen, met volkomen onverschilligheid voor het land en zijn bewoners, neen, erger nog, met tegenzin en met een bezwaard hart. Want ik had lang in Hongarije gewoond en er van de Serviërs niets dan slechts gehoord. En ofschoon ik niet alles geloofde, wat een Magyar mij vertelde, zooveel was daarvan toch bij mij doorgedrongen, dat ik in den Serviër nu juist geen braaf man zag.
Het staat mij nog duidelijk voor den geest hoe onbehagelijk ik me gevoelde, toen ik op een avond van den altijd mooien Servischen herfst op het perron te Belgrado stond en meende in elken Serviër minstens een roover te ontdekken. En nog thans moet ik hartelijk lachen als ik me de eerste weken van mijn verblijf in Servië voor den geest roep, toen ik niet slapen ging zonder eerst de kasten te inspecteeren en onder mijn bed te kijken, of er zich niet een sluipmoordenaar had verborgen, een paar zware stoelen naar de kamerdeur te sjouwen, het geld, dat ik bij mij droeg, op het bloote lijf te binden en mijn geladen revolver onder mijn hoofdkussen te deponeeren. De brave Magyar had bij mij wel succes gehad met zijn verdachtmakingen!
Een bende gauwdieven, roovers, moordenaars, menschen zonder eer en zonder geweten, voor alles veil en voor geen rooden duit goed. Aldus luidde het getuigschrift, dat de Magyaren mij van de Serviërs hadden medegegeven. Erg liefelijk klinkt zulk een getuigenis niet en dat men tegenover menschen met zulke eigenschappen, als in dit getuigschrift worden opgesomd, op zijn hoede is en zijn maatregelen neemt, is verklaarbaar.
Ik ging naar Servië voor korten tijd, zooals ik zei. Maar het geluk heeft gewild, dat ik er lange jaren gebleven ben. Ja waarlijk, ik mag zeggen, dat het geluk het heeft gewild! Want mijn verblijf in Servië behoort tot de gelukkigste jaren van mijn leven. En ik zou er nog wonen, zoo de Duitschers het voor hen niet beter hadden gevonden, dat ik het land verliet, mij gevangen namen en mij, na bijna negen maanden gevangenis, naar ons vaderland terugbrachten. Wel een bewijs, dat ik, die naar Servië met tegenzin ging, ten slotte voor de beste der Serviërs, in Duitsche oogen altijd, niet onderdeed. Ik dank de Duitschers voor zulk een getuigschrift!
Het Servische volk is mij lief geworden en het dwong mij, als het ware, om het nauwkeurig te bestudeeren. Ik heb er mij niet tegen verzet. Ik heb zijn geschiedenis bestudeerd en kwam tot de ontdekking, dat het een volk met een groot verleden was. Ik heb zijn economie, sedert de komst van Peter I op den Servischen troon, bestudeerd en kwam tot de conclusie, dat het een volk met een groote toekomst was. Ik heb dit volk gadegeslagen in zijn laatsten strijd tegen de Turken en ontdekte, dat het aan moed en aan vaderlandsliefde zijns gelijke niet had. Ik ontdekte in den Serviër den Geus van den Balkan! Ik heb zorgvuldig de politiek bestudeerd, die de groote buurman, het morse Oostenrijk, volgde tegenover den kleinen, maar pienteren Serviër en kwam tot mijn ontzetting tot de ontdekking, dat zware tijden voor het kleine Servië zouden aanbreken, waarin het gaan zou om zijn bestaan. Ik heb, in één woord, dit volk leeren kennen en waardeeren.
Dit kleine boekje is een bewijs van die waardeering, in de zware tijden, die thans voor het Servische land aangebroken zijn, maar waaruit het, naar ik met zekerheid verwacht, in vollen glans te voorschijn zal treden.
Wat ik met dit boekje bereiken wil? Niets anders dan de belangstelling van het Nederlandsche publiek op te wekken voor een volk, welk geen offer, in goed en in bloed, te zwaar is om zijn nationale eenheid te verwerven en om in het midden der naties de plaats in te nemen, die het toekomt.
Als dit doel ermede bereikt wordt, zal ik tevreden zijn.
DE SCHRIJVER.
's-Gravenhage, Juni 1918.
In het begin van het jaar 1914, na den tweeden Balkanoorlog, verscheen het volgende manifest, opgesteld door den Bulgaar Basiel Paskoff:
„De Bulgaar is robuust, hij heeft stalen zenuwen en wordt zeer oud. Maar de bron van zijn kracht ontspringt uit zijn groote deugden.
Hij is verdraagzaam. Hij is geheel vrij van godsdienstig fanatisme en van chauvinisme.
Hij heeft een edelmoedige ziel, wat hij bewezen heeft gedurende den oorlog, door zijn zorg, gewijd aan de gevangenen.
De Bulgaar is bescheiden.
De Bulgaar is sober en teruggetrokken, hij laat zich niet gaan. Het succes maakt hem niet dronken.
Wanneer hij een weinig opgewonden geweest is in den bevrijdingsoorlog, dan heeft dit slechts bestaan in de gedachte van zijn onbekwame regeering.
Hij is arbeidzaam.... Hij is spaarzaam.
De Bulgaar is ondernemend....
Hij is een goed vader....
Hij is onbeschroomd en moedig....
In zijn deugden ligt zijn onuitputtelijke kracht en zij vormen den zekersten waarborg voor zijn glorierijken toekomst.”
Een mooier brevet heeft een landgenoot zijn volk nooit uitgereikt. Het is al te mooi zelfs. Volgens Paskoff bezitten de Bulgaren zoovele en zoo groote deugden, dat elk ander volk er door in de schaduw wordt gesteld. Met uitzondering natuurlijk van de Duitschers, die zich, volgens de getuigenis van de pan-germanisten, hemelhoog boven alle andere volkeren verheffen, zelfs boven de Bulgaren, die slechts „Ersatz”-Pruisen zijn.
Paskoff achtte het zeer noodzakelijk de wereld eindelijk eens kond te doen van der Bulgaren deugden. Dit was hem nochtans niet genoeg. Hij wilde er ook op wijzen door welke verachtelijke volken deze deugdzame Bulgaren omringd zijn. Want hij vervolgt zijn manifest met de woorden:
„Omringd: door de Roemeniërs, die gebukt gaan onder een onrechtvaardige verdeeling van den grond, waardoor de heerschende klasse in staat wordt gesteld een lui, weelderig en verdorven leven te voeren, het gewone volk daarentegen een ellendig bestaan en beestachtig leven leidt; door de Serviërs, een zwak en kleingeestig volk, maar met een onverzadigbare heerschzucht, dat, door zijn pogingen om de Bulgaren van Macedonië en een deel der Albaneezen in zich op te nemen, óf stikken zal óf zijn maag uit elkander zal doen springen; door de Grieken, die nog in hoogere mate het hoofd verloren hebben als gevolg van hun onverwachte successen, die zij geheel aan anderen te danken hebben en die nog veel sneller den weg naar de degeneratie afhollen; en eindelijk door de Turken, die in alle opzichten lager dan wij staan; omringd door al deze volken, heeft de Bulgaar niets te vreezen. De toekomst op den Balkan behoort hem.”
Het manifest werd in honderdduizend exemplaren in Bulgarije verspreid. Met het doel natuurlijk den Bulgaren te vertellen, op welke schoone deugden ze bogen kunnen, zonder dat zijzelf het zich bewust waren. Want dat er één Bulgaar gevonden wordt, die voor het verschijnen van het manifest al dat moois in zichzelf ontdekt had, geloof ik niet. Het werd tevens in het Fransch vertaald en opgenomen in „l'Echo de Bulgarie”, het orgaan van de Bulgaarsche regeering. Met het waarschijnlijke doel ook het buitenland niet langer onkundig te laten van de schitterende deugden, die in het—op den eersten aanblik zeer onaanzienlijke—omhulsel van den Bulgaar huizen, deugden, die tot heden zelfs de Buxtons niet in hem ontdekt hebben.
Paskoff is voor zijn manifest ter schole gegaan bij de pan-germanisten. Beweren deze laatsten, dat de Duitschers het volk der volken zijn, Paskoff beweert, dat de Bulgaren de uitverkorenen op den Balkan zijn. En met een variant op Wilhelms' evangelie. „Am deutschen Wesen Soll die Welt genesen”, zingt hij zijn Bulgaren een litanie voor met als laatste strophe: am bulgarischen Wesen soll der Balkan genesen. Deutschland über alles. Bulgarien über den Balkan. Dat is dus: de Balkan als filiaal van den Duitschen heilstaat met Ferdinand als zetbaas.
Wat is er nu waar van al dat moois, dat Paskoff ons van zijn Bulgaren opsomt? Ik ga het u hier zeggen. Want ik meen het te mogen zeggen, omdat ik den Balkan en zijn bewoners wel ken.
De Bulgaar is een robuuste man, hij heeft stalen zenuwen en wordt zeer oud, zegt ons Paskoff. Dit is juist. Maar daarmede is de physische beschrijving van den Bulgaar nog niet voltooid. En daarom vul ik Paskoff's beschrijving aan, zoo, dat ge meent den man voor u te hebben staan.
Het is van algemeene bekendheid dat de Slaven, nadat zij den Donau overschreden hadden, zich over den geheelen Balkan hebben verspreid en zich assimileerden met de inheemsche bevolking, in het Oosten met Tracische stammen, in 't Westen met de Illyrische bevolking. In de jaren 659 en 660 n. Chr. werden de Slaven tusschen den Isker en de Zwarte Zee veroverd door Turco-Finsche horden, die, onder den Khan Asparouch den Donau overschreden hadden; deze noemden zich Bulgaren. Langzaam smolten zij zich ineen met de daar wonende Slaven. Dit is, zooals de bekende professor Cvijitch zegt, de eerste mongolisatie der Donau-Slaven.
Een tweede mongolisatie der Slavo-Bulgaren had in de 11e eeuw plaats, die zich zelfs uitstrekte over een deel der bevolking ten Westen van den Isker, over de zoogenaamde Torlaks.
Wil men nu de Bulgaren leeren kennen, dan moet men niet de bevolking ten Westen van den Isker bestudeeren, ook niet de Macedoniërs, die de Bulgaren ten onrechte tot de hunnen rekenen, doch den man ten Oosten van den Isker, ten Oosten van Sofia, den zoogenaamden Tomak dus. Op hem past mijne beschrijving.
Hij is niet groot, zooals de Serviër, maar krachtig gebouwd. Een vrij groot hoofd is door een al te korten, maar gespierden nek op den romp geplant. Haar, baard en wenkbrauwen zijn gewoonlijk zwart van kleur; de laatsten zijn zwaar en welven zich ineenloopend over schitterende, eenigszins schuin staande oogen. De neus is kort en plat. De kaakbeenderen zijn zeer sterk ontwikkeld. De gelaatstint is geelbruin. De echte Bulgaar is dus een Mongoolsch type.
En deze Bulgaar nu, met dit Mongoolsche type, zou, geheel in strijd met zijn physionomie, in zijn binnenste een edelmoedige ziel herbergen?
Er zijn er, die beweren, dat hij „beestachtig wreed” is.
Laten we eens luisteren naar hetgeen Joseph Reinach, in zijn „Voyage en Oriënt”, dat te Parijs in 1879 verscheen, ons van de „edelmoedigheid” der Bulgaren weet te vertellen: „Absoluut geen moraal kennend, beschouwt de Bulgaar diefstal als de hoogste legitieme bron van den eigendom, vertelden de Russische officieren; ze stelen wat ze kunnen, wanneer ze kunnen en waar ze kunnen; wanneer zij verrast worden en ze zijn gewapend, dan schieten ze. Wanneer dit gespuis talrijk is, dan neemt deze beestachtigheid vreeselijke afmetingen aan. Wat de Bulgaren, bij afwezigheid van Russische troepen, voor wreedheden bedreven hebben, hoeveel Muzelmannen ze hebben gedood na ze te hebben gefolterd, hoeveel vrouwen ze geschonden hebben en hoeveel dorpen verbrand, zal men nooit te weten komen. Het is overigens voldoende de galgentronie's van deze zwervers aan te zien, die het leven van niet een onzer soldaten waard zijn, niet van een Turk, niet van een Roemeniër. Voor drie of vier jaren hebben de Bulgaren er zelfs nog niet van gedroomd zich van het Turksche juk te bevrijden. Maar sedert men hun het woord vrijheid heeft doen hooren, meenen zij dat vrij te zijn beteekent ongestraft zich den eigendom van anderen te mogen toeëigenen en zich te ontdoen van een buurman, die hen in den weg staat.”
Als Reinach nu van de Bulgaren geen valsch getuigenis heeft laten afdrukken—wat buitengesloten is omdat het oordeel, dat het weergeeft, geheel overeenstemt met dat van allen, die den Bulgaar uit den vrijheidsoorlog hebben gekend—en Paskoff heeft ons de waarheid gezegd, dan zou de Bulgaar in de laatste veertig jaren van een woesten barbaar tot een deugdzaam man gemetamorphoseerd zijn.
Nu, de wonderen zijn de wereld nog niet uit en, denkend, dat wij aan zulk een wonder bij de Bulgaren zullen gelooven, vertelt ons Paskoff, dat de Bulgaar zijn edelmoedigheid getoond heeft in den oorlog. Hij meent daarmede den Balkanoorlog van 1912. Men moet maar durven!
Serres, mijnheer Paskoff! Hoe zijn daar uw Bulgaren met hun edelmoedige ziel opgetreden? De dooden uit dit mooie, bloeiende stadje zullen in den hemel zeer zeker den edelmoed der Bulgaren niet verkondigen!
29 Juni 1913, mijnheer Paskoff! Herinnert ge u de beestachtige moorden niet meer op Servische soldaten en officieren, bij den overval bedreven door uwe Bulgaren, dezen Bulgaarschen schanddaad?
Informeert u eens naar den edelmoed der Bulgaren bij Pierre Loti, mijnheer Paskoff! Of bij de gemartelde Serviërs uit den Europeeschen oorlog! En mijnheer Paskoff, ge kunt ook van mij informatie's bekomen! Van mij, die de bezetting van Nisch door uwe Bulgaren heeft bijgewoond en ze er maandenlang in hun edelmoedig werk heeft kunnen gadeslaan. In het bezette Servië is door uwe edelmoedige Bulgaren beestachtig huisgehouden. Het lust mij niet het te beschrijven, maar zoo ge het wenscht—ge hebt het maar voor het zeggen—zal ik u feiten leveren, die een zeer vreemden kijk zullen geven op de edelmoedige ziel der Bulgaren.
De Bulgaar is bescheiden, zegt Paskoff ons verder. Neen, de laudator der Bulgaren had moeten zeggen: leeft bescheiden, dan zou hij de waarheid hebben verteld.
Bescheiden! Uwe boeren zijn het, zoolang ze op hun velden een leven vol arbeid en ontbering voeren. Maar zoo zij, door een ontberende spaarzaamheid eenig vermogen bijeengescharreld hebben, of zoo zij zich vestigen in de stad als koopman, dan is hun bescheidenheid verre te zoeken. Zeker, ze blijven zelfs dan een bescheiden, dat is een armelijk bestaan voeren, omdat elke luxe, hoe gering ze ook is, geld kost, maar in de manier, waarop ze verder hun geld bijeenschrapen, zijn ze aanmatigend brutaal.
En wie zal er bescheidenheid ontdekken bij de Sofianer politici? Die heeren zijn niet met weinig tevreden. Informeert eens, mijnheer Paskoff, bij buitenlandsche kooplui, die met hen in aanraking komen voor hun zaken! Zij zouden u een boekje kunnen openen, waarin de bescheidenheid van Sofianer politici in wonderbaarlijke cijfers is uitgedrukt!1)
Ook in dezen Europeeschen oorlog heb ik van de Bulgaren niets kunnen ontdekken, wat op bescheidenheid geleek. Zij hebben in het bezette Servische gebied onbeschaamd geplunderd.
Bescheiden! Wat voor bescheidenheid is er te ontdekken in de vertooning die op 11 Aug. 1913 te Sofia werd opgevoerd, op den vooravond van de débâcle, toen koning Ferdinand met een lauwerkrans om het hoofd en onder klokgelui aan het hoofd der troepen, de stad als triomfator binnenreed? Het Bulgaarsche leger was door de Grieken en Serviërs totaal verslagen en de Roemeniërs stonden op eenige mijlen afstands van de hoofdstad van het Bulgaarsche rijk.
De Bulgaar is sober, arbeidzaam, spaarzaam. Hij is ook onversaagd en moedig. Het zijn zijn goede eigenschappen en hij bezit ze in hooge mate. Maar elke medaille heeft een keerzijde. Ook deze moet getoond worden.
De Bulgaar is spaarzaam, zeker. Maar juister is men, zoo men zegt, dat hij vrekkig, dat hij een duitendief is. Dat is ook spaarzaamheid, maar met een zeer onaangenamen kant. „Snobs” ontmoet men in Bulgarije dan ook niet, tenzij onder de politici.
Hij is daarenboven terughoudend en zeer wantrouwend, als gevolg van gebrek aan inzicht. Een kijk op de toekomst heeft hij beslist niet, en hij is daarom noch een groot, ondernemend koopman, noch een goed diplomaat. Hij scharrelt een beetje in den handel en in de politiek. Een talent als Stamboeloff staat geheel op zichzelf, zei von Kallay, die de Bulgaren goed kende. De politiek van den Bulgaarschen diplomaat, voeg ik er aan toe, is machiavellisch, maar in het klein en op korten termijn; ze wordt al te dikwijls ingegeven door naijver en haat, ondeugden, die de Bulgaar in hooge mate bezit, zooals ons de Russische schrijver Leonida Andreijeff leert.
Hoe gemeen soms die haat tot uitdrukking kan komen, daarvan vinden wij in den allerlaatsten tijd, in „Kambana” (de Klok) van 8 September 1914, een treffend voorbeeld, waarin de Bulgaarsche dichter Kristoff een ode aan Frankrijk wijdt en waarin deze strophe voorkomt:
Beschouwd vanuit intellectueel gezichtspunt, bezitten de Bulgaren geen talent, vertelt ons de geschiedschrijver Jirecek, die indertijd hun minister was.
De Bulgaar heeft, zoo goed als elk ander volk, zijn goede en zijn slechte eigenschappen. Maar zijn slechte eigenschappen zijn talrijk en groot, veel talrijker dan zijn goede en, wat deze laatsten niet ten voordeele strekt, zelfs in zijn goede hoedanigheden doet hij niet sympathiek aan.
Het is dan ook den waanzin ten toppunt gevoerd, zoo zulk een volk voor zich alleen de toekomst opeischt, met uitsluiting van al de anderen, die naast hem wonen.
Het is nauwelijks veertig jaren geleden toen plotseling een nieuwe staat in het leven werd geroepen, geheel bevolkt met menschen, die in beschaving niet veel hooger stonden dan de Krim-Tartaren onder Katharina II. Negen-en-negentig procent dezer Bulgaren kon in het geheel niet, een honderdste deel nauwelijks lezen en schrijven. Wat vrijheid beteekende, wisten ze niet en het behoeft ons daarom niet te verwonderen, dat ze de vrijheid opvatten als het recht om een ander te mogen knevelen.
Dit volk kreeg op eenmaal het geheim en algemeen kiesrecht; het kreeg ook een verantwoordelijk parlement. Wat kon dit bij zoo'n onontwikkeld volk anders beteekenen dan dat een kleine, sluwe en onscrupuleuze minderheid een wilde en domme meerderheid mocht onderwerpen aan zijn bijzonder eigenbelang? De Bulgaarsche geschiedenis der laatste veertig jaren, dus de geschiedenis der Bulgaren sedert zij hun vrijheid verkregen, is er om het met talrijke voorbeelden te bewijzen.
Het volk was, zonder eenige voorbereiding en zonder dat het er een hand voor uitgestoken had, van een slaafsche onderworpenheid plotseling tot volkomen vrijheid geraakt, niet door eigen wil dus en ook niet door eigen kracht, maar door den wil en de kracht van een machtigen beschermer, Rusland. Het werd, om het kort te zeggen, over het paard getild. Het is dus weder geen wonder, dat het zijn kracht ging overschatten en in zichzelf, daartoe gedreven door de eerzuchtige minderheid, die zich van de regeering had meester gemaakt, het volk der toekomst ging zien, voor wien allen, die het daarbij in den weg stonden, plaats hadden te maken. En thans meent het overal te mogen heerschen, waar het slechts een Bulgaar ontdekt of waar in vroeger eeuwen eens een Tartaro-Bulgaar was gezeteld en rijp te zijn om in het volkeren-concert een rol van overwegende beteekenis te mogen vervullen.
En om dit te bereiken, zijn de Bulgaren tot alles in staat, werpen zich van het eene verraad in het andere en zien tegen geen enkelen leugen op.
„Là où il ne peut pas se servir de sa force, le Bulgare lutte par le mensonge, l'hypocrisie, la sournoiserie, la calomnie et la supercherie. Quand il se plaint, ses lamentations bruyantes s'élèvent vers le ciel et lorsqu'il craint quelqu'un, il se prosterne. Il est prêt à toutes les trahisons et il est fier de son astuce.” Dit getuigenis, dat Victor Kuhne van de Bulgaren geeft, klinkt anders dan dat van Petkoff. En het is ook heel wat juister.
1) Ter illustratie vertaal ik hier hetgeen ons Victor Kuhne mededeelt in zijn werk „Les Bulgares peints par eux-mêmes” (Librairie Payot et Co., Paris-Lausanne; blz. 247/8); de Bulgaarsche minister-president, Radoslawoff werd voor het tribunaal geleid wegens onwettige verrijking gedurende zijn ministerschap. Koberg heeft hem de vrijheid weergegeven vóór het einde van het proces. De chef van de tweede fractie der liberalen, Tontcheff, de tegenwoordige minister van finantiën, heeft deelgenomen in de beruchte zaak van den aankoop van defecte wagons. Hij is beschuldigd geworden, veroordeeld en gered door de welwillendheid van Ferdinand. Ghenadieff werd op de bank der beschuldigden gebracht wegens verduistering van fondsen, langen tijd vóór de zaak Desclausières, waarin hij veroordeeld werd tot tien jaren dwangarbeid.... Dr. Goudeff, die Petkoff als president was opgevolgd, eindigde, evenals alle leden van zijn kabinet, zijn loopbaan met plaats te nemen op de bank der beschuldigden van het tribunaal, verdacht van diefstal. De minister Ivantchoff, de vriend van Tontcheff, is, evenals zijn broeder, vervolgd geworden wegens onrechtmatige verrijking. Generaal Ratcho Petroff, van wien men vertelde, dat hij niet half zoo rijk kon zijn als hij thans is, zelfs indien hij geboren was met zijn salaris als generaal en 150 jaar geleefd had zonder een centime uit te geven, werd eveneens beschuldigd, maar evenals zoovele anderen, bevrijd vóór het einde van het proces. Generaal Savoff is eveneens vervolgd geworden wegens frauduleuse verrijking.
Ondankbare moordenaarsbende onder de regeering ring van een koning, wiens handen met bloed bevlekt is. Dit getuigenis, dat de brave onderdanen van den Habsburger van de Serviërs geven, alsof in hun politiek tegenover de „blutbefleckte Wege der Serbischen Intrigen-politik” slechts braafheid richtsnoer is, alsof er geen Rauchs, geen Khun Hedervary, geen Cuvaj, geen Agrammer hoogverraad-proces, geen Friedjung-proces, geen actenvervalsching, geen diplomaat als Forgach een rol hebben gespeeld in hun politiek tegenover Servië—om van den allerlaatsten tijd slechts te spreken—, is niet bijzonder mooi. Maar is het ook waar?
Ondankbaar! Nu, over de dankbaarheid van de Serviërs kan de Oostenrijker zeker niet roemen! Maar heeft hij ook recht om er aanspraak op te maken? De Donau-Monarchie heeft getoond de aartsvijandin der Serviërs te zijn, op wier ondergang zij zich immer heeft toegelegd. En wie eischt er nu dankbaarheid van hem, op wiens vernietiging men zich toelegt?
Wijst mij, heeren Oostenrijkers, niet op uw gezant Khevenhüller, die in 1885 den Bulgaren te Pirot een halt toeriep. Want ik zou u wijzen op Bismarck, die u heeft gezegd dat gij het geweest zijt, die koning Milan in den oorlog tegen de Bulgaren gedreven hebt en dat uw Länderbank daarvoor het geld heeft verschaft. De Serviërs beschouwden hun koning Milan als een agent der Donau-Monarchie en waren noch hun koning, noch de Oostenrijkers dankbaar voor hun politiek, die Servië ten verderve moest strekken.
Moordenaarsvolk! En de Oostenrijkers wijzen op den moord op Karageorge, op Mihael, op Alexander en zijn vrouw en ten slotte op aartshertog Frans Ferdinand en diens gemalin.
Karageorge werd, naar men zegt, op last van Milosch vermoord. Of het waar is, weten we niet, maar onmogelijk is het niet. Beide vrijheidshelden, Karageorge en Milosch, die voor meer dan een eeuw den strijd tegen de Turksche overheersching aanbonden, werden niet geplaagd door overgevoeligheid, waren menschen van het ruwe geweld; de een stond den ander in den weg. Maar ze waren opgevoed onder een Turksch régime, kenden alleen Turksche zeden en gewoonten en konden daarom geen andere dan Turksche praktijken volgen. Wie zal het hun ten kwade duiden?
Mihael, de verlichtste vorst, dien Servië ooit gehad heeft, werd in 1868 door een drietal Serviërs in het park van Topschider bij Belgrado neergeschoten. Het was een politieke moord. De moordenaars kennen we, maar van de aanstichters van den moord weten we niets af. De Serviërs beweren dat men in de Donau-Monarchie de aanstichters wel kent. Doch hoe het ook zij, een feit is het dat Mihael, die met zijn minister Garaschamin een anti-Oostenrijksche politiek volgde, vermoord werd een jaar nadat in Boecarest het accoord tusschen Servië en het Bulgaarsche volk tot stand was gekomen en dat zijn dood voor Servië een slag, voor de Donau-Monarchie een fortuin was.
Men moet de geschiedenis der regeering van den „Lebemann” Milan en zijn zoon Alexander kennen, om zich den moord op den laatsten en diens vrouw te kunnen verklaren. Milan ruïneerde de Servische finantiën, trad met geweld tegen de radicale partij op, die negen tienden van het volk vertegenwoordigt, wierp zijn politieke tegenstanders in de gevangenis of dreef ze in de verbanning, maakte geweld en list tot regeeringsmiddelen en sloot met de Donau-Monarchie een tractaat, waarin hij den Oostenrijkers den weg naar Saloniki openstelde over Belgrado; hij deed heel Europa spreken over zijn schandalig huwelijksleven. Zijn zoon Alexander, in tegenstelling met zijn vader, die een schitterende geest bezat, een man met minder dan middelmatige geestvermogens, opgevoed in de ellendige atmospheer van een twistend ouderenpaar, zonder ware vrienden, was niet in staat de nadeelen, die de regeering van zijn vader het land berokkend had, te herstellen en beging zelfs den misstap een vrouw te huwen, die, zooals algemeen in Servië beweerd wordt, de maitresse van zijn vader was geweest. En deze vrouw, Draga Maschin, een bekende schoonheid, prikkelde zeer gevaarlijk het leger door haar beide broeders, nietswaardige onderofficieren, in het officierencorps te doen opnemen.
Nu is in Servië de koning niets anders dan de eerste landsdienaar, en zoo men den Serviërs mocht spreken over den gezalfden des Heeren of over koningen bij de gratie Gods, dan zouden ze u niet begrijpen. Hun koning is hun ambtenaar, wel is waar de hoogste, maar niettemin hun ambtenaar. Aan de regeering van Alexander moest een einde gemaakt worden, wilde het land niet te gronde gericht worden; zijn vader had het land geruïneerd, hij kon diens fouten niet herstellen en beiden hadden ze de eer van het land te grabbelen gegooid. Als men hem dus had afgezet en hem met zijn vrouw uit het land verwijderd, was er tegen dit optreden niets te zeggen geweest. Doch men heeft hem en zijn vrouw beestachtig vermoord.
Maar wat heeft het volk daarmede te maken? Het vólk heeft hem en zijn vrouw niet vermoord; er was geen spoor van een revolutie in de bloednacht te ontdekken; de schuldigen zijn een bende dronken officieren geweest.
En nu wordt den tegenwoordigen Servischen koning verweten, dat hij den kroon heeft aangenomen uit de met bloed bevlekte handen der moordenaars. Maar had hij dan den kroon moeten weigeren, tot ze hem aangeboden werd door hen, die met den moord niets te maken hadden gehad? Met andere woorden: hij had het land aan de anarchie moeten prijsgeven. Want deze zou het gevolg geweest zijn van zijn weigering. Wat zou dan de Oostenrijksche regeering een mooie gelegenheid gehad hebben om in te grijpen, het land te bezetten en in bezit te nemen. Het is in den tegenwoordigen koning te loven, dat hij den Oostenrijkers die gelegenheid niet geboden heeft.
En thans de moord op den aartshertog Frans Ferdinand. Wat heeft daarmede het Servische volk te maken? Wat zelfs de Servische regeering? Te beweren dat deze de hand in het spel gehad heeft, is Servië van zelfmoord beschuldigen en de Servische regeering waanzinnig verklaren. Pachitsch waanzinnig! De Servische regeering, die er de lucht van gekregen had dat er iets tegen Frans Ferdinand broeide, had de Oostenrijksche regeering gewaarschuwd. En wanneer de laatste geen acht sloeg op deze waarschuwing, dan is dit niet de schuld der Servische regeering. Joseph Reinach, die van den aanslag op den aartshertog een diepe studie heeft gemaakt, vertelt in zijn rede van 8 Februari 1917, dat zich bij hem de overtuiging gevestigd heeft, dat de aanslag van Cabrinovitch door de Oostenrijksche politie in scène is gebracht, doch dat die van Prinzip haar heeft verrast.
Na deze inleiding zal ik thans trachten den Serviër te beschrijven in zijn goede en slechte hoedanigheden. Maar laat ik u vooruit zeggen: mij is hij zéér sympathiek. En niet alleen mij, maar allen Hollanders, die in de oorlogen van de laatste jaren met hem hebben kennis gemaakt.
De Serviër is een groote man, nochtans niet plomp en log, maar lenig en vlug, van donker uiterlijk, met zwart haar en donkere oogen, ofschoon er ook heel wat blonde typen in Servië voorkomen.
Hij is levendig in den omgang, spraakzaam en hartelijk. Van zijn hart maakt hij geen moordkuil en als hij verontwaardigd is, drukt hij zich niet altijd parlementair uit, hoe goed hij overigens zijn woorden weet te kiezen; het vloeken verstaat hij nog beter dan een Hollander.
Hij is een geboren optimist, doch zijn optimisme wordt voortdurend onderbroken door vlagen van pessimisme, die echter niet lang stand houden. De Servische zon is zoo fel, dat zelfs het donkerste gemoed voor haar niet onbereikbaar is.
Zijn fantasie is bijzonder groot; hij goochelt met cijfers en overdrijft geweldig; hij overschat zijn eigen krachten en die zijner vrienden in hooge mate, maar onderschat die van zijn vijanden.
Hij is zeer voorkomend en zeer hoffelijk, zal u helpen zoo het hem slechts mogelijk is, maar ziet er ook niet tegen op, u onder de mooiste woorden, de hoffelijkste termen en de schoonste beloften met een kluitje in het riet te sturen. Een meester in deze kunst is de Servische minister-president Paschitch. Journalisten, die hem komen interviewen, weet hij urenlang aangenaam aan de praat te houden, maar als zij thuis komen en het interview op papier willen brengen, komen zij tot de ontdekking, dat hij hun heelemaal niets heeft verteld.
De Serviër is gastvrij en zijn gasten, waaronder hij iedereen verstaat, die zich maar als gast aanmeldt, onthaalt hij op voortreffelijke manier, zijn zeer beperkte middelen in aanmerking genomen.
Spaarzaam is de Serviër niet; het geld is rond en daarom laat hij het rollen. Een deugd is dit nu juist niet, maar zoo het een ondeugd is, dan is het er een, waarmede men zich meer vrienden maakt dan met de hoogste deugd.
Hij is evenmin wantrouwend, integendeel, zijn vertrouwen is dikwijls roekeloos groot en men moet heel wat tegen hem misdreven hebben, wil men het voor altijd verloren hebben.
Hij is evenmin haatdragend; zijn haat vergeet hij even spoedig als zijn leed.
Hij is zeer bevattelijk, dikwijls al te glad en meent van alles verstand te hebben. Hij kan u een geheel betoog houden over dingen, waarvan hij absoluut niets weet.
Hij wordt gaarne gevleid en beschouwt allen, die hem vleien, als zijn vrienden. Hij kan zich moeilijk voorstellen, dat ge een vriend van hem zijt, zoo ge hem uw kritiek niet spaart.
Hij is fier op zijn vrijheid en zijn onafhankelijkheid en duldt geen dwang. Aan discipline onderwerpt hij zich noode en niet langer dan strikt noodzakelijk is.
Hij is buitengewoon moedig, heeft geen vrees voor den dood en voelt zich volkomen solidair met zijn rasgenooten.
Zijn vaderlandsliefde boezemt eerbied in. Als het vaderland in nood verkeert, is geen offer hem te zwaar; gewillig en zonder morren offert hij er goed en bloed voor op. Nochtans ontaardt dit patriotisme wel eens in chauvinisme. Wat overigens verklaarbaar is in een jong volk, dat, na eeuwenlange onderdrukking, zijn vrijheid bevochten heeft, buren bezit, die zijn vrijheid belagen en dat naar eenheid van zijn volk streeft.
Hij is, in één woord, de Franschman van den Balkan.
De Serviërs zijn een jong volk. Zoo zegt men. Is het wel juist? Servië, zooals het zich thans aan ons vertoont, is een jong rijk, maar de Serviërs zijn geen jong, doch een oud volk, dat een grootsche geschiedenis achter zich heeft liggen. De grootheid van Servië is echter niet van langen duur geweest en op een korte, glansrijke periode is er een van eeuwenlange onderdrukking gevolgd.
Ook Servië heeft zijn Karel de Groote gehad. Hij heette daar Doeschan de Groote. Ook Servië kan zijn groote geschiedkundige figuren aanwijzen, zijn Sava, Lazar, Obilitch, Kraljevitch Marko en in de nieuwere geschiedenis: zijn Zwarte George en zijn Milosch. En evenals om sommige groote figuren uit de Germaansche landen, hebben zich ook om de groote figuren uit de Servische geschiedenis mythen gesponnen. Welk een overweldigenden indruk maken niet de legendarische figuren van Lazar, Obilitch en Kraljewitch Marko op ons uit de Kossowo-Cyclus, deze Servische rijmlooze gedichten, die onder het Servische volk van mond tot mond zijn gegaan en door de eene generatie de andere zijn voorgezongen, in de herbergen op de kruispunten der wegen in het gebergte en in de Zadroega's, door blinde barden en onder begeleiding van de goesla!
Als ik thans deze Kossowo-cyclus herlees, deze legendarische beschrijving van de daden der helden uit het dramatische tijdperk van den ondergang van het Servische keizerrijk, dan rijst het beeld der Bejania van dezen tijd, van 1915, mij voor den geest, van deze heldenmoedige en rampspoedige terugtocht der Serviërs, die als drama niet onderdoet voor Kossowo en die, na eeuwen, door de Serviërs even legendarisch zal bezongen worden als de débâcle van 1389 op het vervloekte Amselveld. Want is ze niet een geweldig drama, deze heroïsche terugtocht der Serviërs, die, aan zichzelf overgelaten door hunne bondgenooten, wijken moeten voor een overweldigend aantal vijanden, waartegen geen stand te houden is? Kan men zich een aangrijpender drama voorstellen dan deze vlucht van het Servische leger, met zijn koning en zijn ministers in het midden, in regen en sneeuw, dwars door Albanië, over bergen en langs wegen, onbegaanbaar door de modder en bezaaid met gebroken voertuigen, met doode paarden en ossen en met de lijken van burgers, die op de vlucht waren geslagen voor Schwaben en voor Bulgaren en van honger en koude waren omgekomen of door de woeste Albaneezen vermoord?
zong Heine, de Duitsche banneling.
Men kent bij ons den Serviër niet of slecht. En nog minder kent men zijn geschiedenis. Men weet bij ons alleen, dat er ergens in het Zuiden van Europa een Servisch koninkrijk ligt met een paar millioen inwoners, men weet niet dat er 11 millioen Serviërs in compacte massa bijeenwonen. Men zegt daarom bij ons: het is een klein volk en wijdt er geen aandacht aan. Maar ik zeg u: het is een gróót volk, dat uw aandacht ten volle waard is.
De Servische socialistische partij, vertegenwoordigd door den heer D. Popowitch, secretaris dier partij en den afgevaardigde T. Katzlerowitch, heeft den 10en November 1917 aan den secretaris van het Hollandsch-Scandinavische Comité te Stockholm, den heer Camille Huysmans, een gedenkschrift overhandigd, dat de onweerlegbare documenten bevat der Austro-Hongaarsche en Bulgaarsche wreedheden, bedreven op de burgerlijke bevolking van Servië.
Dit gedenkschrift werd gepubliceerd onder den titel: Les Souffrances d'un peuple en, voorzien van een inleiding van Camille Huysmans, in dit jaar door de Librairie Kundig te Genève uitgegeven.
In het Zwitsersche appèl, op de eerste bladzijde van Les Souffrances afgedrukt, stellen 46 mannen van beteekenis, waaronder de bekende professor O. Nippold te Bern, de vraag: „zal de beschaafde wereld niet de middelen en den weg vinden om paal en perk te stellen aan dit afschuwelijk schrikbewind?”
Als het doel van dit werk is daartoe de beschaafde wereld op te eischen, dan is het, naar mijne meening althans, tevergeefs geschreven. Ingrijpen in dit afschuwelijke régime der Oostenrijkers en der Bulgaren kan niemand. En zonder dit ingrijpen zal noch de Oostenrijker, die er niet tegen opzag zijn eigen bevolking uit te moorden, te knevelen, te mishandelen en te berooven, alleen omdat ze Servisch is, noch de Bulgaar, deze Tartaar, die de manieren van de Duitschers in België heeft afgekeken, van zijn schrikbewind afzien. Aan een misdaad stelt men geen paal en perk, zoolang men zich niet van den misdadiger meester maken kan.
Maar, al wordt dit doel niet bereikt, toch is met dit boek een goed werk verricht. Want hier worden de schuldigen gebrandmerkt. En straks, als er over den vrede onderhandeld zal worden, zal men hen herkennen aan hun brandmerk.
De heeren Popowitch en Katzlerowitch hebben een tijdlang gezucht onder het wreede regime van de Oostenrijkers, tot zij kans zagen het land te verlaten. En oogenblikkelijk daarop hebben zij de documenten, die zij verzameld hadden, gepubliceerd. Het werk geeft dan ook slechts een opsomming van misdaden, bedreven door Oostenrijkers en door Bulgaren, met hier en daar een conclusie; het geeft geen aaneengeschakeld verhaal, dat meesleept door schrijverstalent. Het is ook niet noodig. Want deze eenvoudige opsomming laat zelfs het hardste gemoed niet ongeroerd.
Ik kan het werk der beide Servische socialisten aanbevelen; het geeft de waarheid en niets dan de waarheid, zonder overdrijving. Ik kan dit beweren, omdat ik zelf langen tijd verblijf hield in dit deel van Servië, dat door de Bulgaren is bezet en waar ik deze heeren aan het werk heb gezien, tot de Duitschers ontdekten, dat ik gevaarlijk kon worden en mij gevangen namen.
Om nu de opsomming, die „Les Souffrances” ons geeft, aan te vullen en te versterken, te versterken vooral, doe ik u hier het verhaal mijner ervaringen:
Servië was een rijk land.
Dit klinkt paradoxaal voor ons, Hollanders, die steeds in de meening verkeerden, dat Servië een ongecultiveerd bergland was, met een bevolking zonder behoeften en die van den Serviër gehoord hadden, dat hij even gerust op den harden grond van een landweg of van een armzalige schuur sliep als wij in een goedverwarmde kamer in een zacht bed en dat hij leven kon van droog brood en uien.
Het is waar: de Servische boer leeft zeer sober en kent geen luxe, volgens onze opvattingen althans. En nochtans was Servië rijk. Levensmiddelen waren er steeds in overvloed te vinden en hongersnood, zooals wel eens in het rijke Roemenië voorkwam, was den Serviër onbekend. Hij bezat een prachtigen veestapel: ossen, koeien, schapen en varkens. Het vleesch was in Servië goedkoop. Tarwe, rogge, maïs groeiden er welig en het brood was er voortreffelijk. Het pluimvee: kippen, ganzen, eenden, kalkoenen, was er ontelbaar. Eieren waren er spotgoedkoop. Aan vruchten: pruimen, appelen, peren en druiven, was geen gebrek. De wijn was er voortreffelijk. En de pakhuizen en de winkels der Servische kooplui waren immer tot berstens toe gevuld met de producten der industrie, die van buiten moesten worden ingevoerd. Gebrek kan er bij ons nooit ontstaan, al duurt de oorlog nog zoo lang, zei de Serviër. Hij zou gelijk gehad hebben, zoo hij slechts zijn vijanden buiten de landpalen had kunnen houden.
Servië was rijk, maar thans, nu het in de handen van Oostenrijkers en Bulgaren is geraakt, is het o zoo arm geworden. Want zijn rijkdom is gestolen en geroofd, door Duitschers, door Bulgaren en door Oostenrijkers, die het land hebben leeggehaald en de bevolking tot den bedelstaf gebracht.
Wij strijden niet tegen het Servische volk, maar tegen den Servischen koning en zijn leger, zei de veldmaarschalk Mackensen in een proclamatie, die hij op de hoeken der straten van de Servische steden liet aanplakken.
Ja, waarlijk, excellentie, ge hebt de geheele bevolking niet over de kling gejaagd, dat is waar, maar ge hebt ze naakt laten uitschudden en gij, uwe soldaten en uwe waardige bondgenooten hebben goede sier gemaakt van hetgeen Servische arbeid op Servischen bodem had voortgebracht en, toen gij met uw staf het land verliet om uw rooftocht voort te zetten, toen liet ge den honger in Servië achter. Ge hebt niet alle Serviërs vermoord, doch ge hebt ze zoo diep in de ellende gestort, dat zelfs de schitterende Servische zon de duisternis uit hun ziel niet meer verdrijven kon.
Toen de Duitschers het Servische land betraden, stonden ze verstomd over zijn rijkdom. Men had hun verteld, dat de Serviërs zeer dapper waren, maar dat het Servische land arm, o zoo arm was. Toen ze kwamen, ontdekten ze, dat de Serviërs werkelijk zeer dapper waren, maar dat het land rijk was. En thans? De Serviërs zijn even dapper gebleven, maar het land is arm geworden. Waar een Hun en een Tartaar hun voet gezet hebben, groeit zelfs geen gras meer!
De Duitschers, Oostenrijkers en Bulgaren waren nog geen maand in Servië, of het land was leeggehaald. Verdwenen was de veestapel. Leeg waren de magazijnen en de winkels. Berlijn at Servische ossen en de Duitsche soldaten deden zich te goed aan Servische varkens, Servische schapen en Servisch pluimvee.
Men requireerde, men roofde en men stal; alles wat waarde had, was naar de gading der veroveraars.
Duitschers, Oostenrijkers en Bulgaren requireerden. Op echte en op valsche bons. Want valsche bons werden ook afgegeven. Ik heb een bon gezien, uit vele andere valsche, onderteekend met: „Königpeterzahlt”, afgegeven aan een Serviër natuurlijk, die geen woord Duitsch verstond. De echte bons werden door de Duitschers betaald in Marken en met 20 tot 45 pCt. korting op de prijzen, die zij zelf bij de requisitie hadden vastgesteld. Ook de Bulgaren betaalden met.... wissels op de eeuwigheid.
Men requireerde niet alleen, men roofde ook. De woningen van Nisch bijvoorbeeld, die door de Serviërs verlaten waren bij den intocht der Bulgaren, werden door de Bulgaren leeggehaald en de meubelen en kleeren der gevluchte bewoners publiek verkocht, hetzij in Nisch of elders. De opbrengst der geroofde goederen verdween.... ik zal maar zeggen in de Bulgaarsche schatkist.
Vaten met wijn, met cognac, wagenvrachten manufacturen, comestibles werden door de Bulgaren geroofd en de koopmansboeken der eigenaars werden verbrand.
Ik was door de Duitschers gevangengenomen en achter slot en grendel gezet in een groote particuliere woning in Nisch, die tot gevangenis was ingericht. Wegens den toestand mijner gezondheid veroorloofde men mij echter mij vrij op de binnenplaats mijner gevangenis te bewegen, bewaakt natuurlijk door Duitsche soldaten met geladen geweren.
Deze binnenplaats was aan de voorzijde afgesloten door het tot gevangenis ingerichte gebouw, aan de achterzijde door een tweetal zeer groote magazijnen. In deze magazijnen hadden de Bulgaren de geroofde goederen van een mij bekenden koopman opgeslagen; goederen, die naar mijne schatting eene waarde van 40 tot 50 duizend gulden vertegenwoordigden. Ze werden heel nauwkeurig door Bulgaarsche officieren met hun ondergeschikten geïnventariseerd en daarna bij wagenvrachten weggesleept.
Op zekeren dag, toen de geheele voorraad zoo goed als ingeladen was en ik op de binnenplaats van mijn gevangenis wandelde, kwam een Bulgaarsch officier op mij toe en sprak mij aan.
„Monsieur, parlez-vous français?” vroeg hij mij.
„Mais oui, monsieur”, antwoordde ik.
„Je voulais demander quelque chose au Feldwebel, ayez la bonté de le traduire.”
„Le Feldwebel n'est pas ici, monsieur.”
„C'est dommage.”
Na een oogenblik nagedacht te hebben ging hij voort:
„Nous voulons exécuter un acte, en quoi votre présence nous gêne.”
Ik had genoeg van het Fransch van den Bulgaar en antwoordde kort:
„Je quitterai la cour.”
„Groote goden, wat een ezel,” dacht ik, maar ik verliet de binnenplaats en.... zocht een plaatsje op, van waaruit ik ongezien kon waarnemen, welke daad, waarbij ik hinderlijk was, de Bulgaren te verrichten hadden.
Er werd een brandstapeltje gemaakt van stroo, papier en wat droog hout. Het werd aangestoken en toen het goed oplaaide, kwamen Bulgaarsche soldaten met groote koopmansboeken aandragen, trapten ze aan stukken en wierpen ze in het vuur.
„Aha,” zei ik tot mezelf, „de heeren vernietigen de bewijzen van hun diefstal, en, als na den oorlog de eigenaar den Bulgaarschen staat een proces wil aandoen om de waarde van de gestolen goederen vergoed te krijgen, zal hij geen enkel bewijs kunnen leveren.”
Er is, door de Bulgaren vooral, ontzettend gestolen in het bezette gebied; iederen dag kwamen er wagonladingen met gestolen goederen te Sofia aan en de Bulgaarsche couranten somden met welgevallen den buit op, die weder was binnengehaald. De Tartaar stond te likkebaarden.
Deze diefstallen schijnen de Bulgaren in hun eigen oogen niet te onteeren, want de Sobranja—de Bulgaarsche volksvertegenwoordiging—nam een wet aan, waarbij de goederen van hen, die het land verlaten hadden, uit vrees voor de Bulgaren natuurlijk, tot Bulgaarsch staatseigendom werden verklaard. En ik heb het bijgewoond, dat iemand, die in twee steden eigendom bezat, het moest aanzien, dat zijn eigendom in een der steden tot staatseigendom werd verklaard, omdat hij daar niet aanwezig was.
De minister van handel had vroeger reeds een besluit genomen dat alle in beslag genomen Servische boeken—en het waren boeken, die men èn particulieren èn boekhandelaars ontnomen had—tegen 15 centimes per kilo zouden worden verkocht voor de papierfabricatie.
Men bracht het Servische volk tot den bedelstaf door roof; men liet het echter nog op andere wijze verarmen. Want men overstroomde het land met Oostenrijksch papiergeld dat straks, als de vrede zal worden geteekend, door het bankroet van de Donau-Monarchie, volkomen waardeloos zal zijn.
Het Servische papiergeld werd door de Bulgaren plotseling waardeloos verklaard, toen zij nauwelijks een maand het Servische gebied in hun bezit hadden.
Er liep in Servië zeer weinig groot bankpapier om; biljetten van 100 dinaren (franc) zag men er zelden. Doch talrijk waren de biljetten van 10 dinaren, die in handen van iedereen waren. Men kan zich dus denken welk een geweldigen slag de Bulgaren de bevolking van het door hen bezette gebied toebrachten; ineens was de geheele bevolking straatarm geworden. Nisch was wanhopig.
Wij konden aanvankelijk zelfs niet gissen, waarom de Bulgaren zulk een maatregel namen. Het Servische papier was behoorlijk gedekt en al had de vijand zich niet meester kunnen maken van het goud en zilver der Nationale Bank, een overeenkomst zou toch wel te treffen geweest zijn om de Servische bevolking voor een ramp te behoeden. Maar zelfs al ware zulk een overeenkomst niet mogelijk geweest, dan nog had de Bulgaarsche regeering haar toevlucht niet tot zulk een noodlottigen maatregel mogen nemen. Het is een domheid de bevolking van een land, dat men annexeeren wil, tot den bedelstaf te brengen. Een volk van bedelaars is geen aanwinst voor een staat.
We ontdekten echter spoedig wat er achter den Bulgaarschen maatregel stak, want enkele dagen nadat de Servische bankbiljetten waardeloos verklaard waren, zaten de hotels en koffiehuizen van Nisch vol met Spaansche Joden uit Sofia, die er de bankbiljetten van 10 dinaren kwamen opkoopen tegen den prijs van 4 levs (franc). En als men nu weet, dat het niet zoo gemakkelijk was om in dien tijd van Sofia naar Nisch te reizen en dat men daarvoor de bijzondere toestemming noodig had van Sofianer autoriteiten, dan is de gevolgtrekking, dat Sofia zaken wilde doen en speculeeren met de ellende en op den wanhoop der Serviërs, niet gewaagd. Kort daarop stelde Sofia den prijs der Servische bankbiljetten van 10 dinaren vast op, naar ik meen, vijf levs.
Zeer groote zaken zullen de Bulgaren met hun manoeuvre wel niet gemaakt hebben, want de Serviërs waren verstandig genoeg om zich zoo weinig mogelijk om het voorschrift der Bulgaren te bekommeren. Groot nadeel leden alleen zij, die met koopen niet wachten konden en geen ander geld dan Servisch tot hun beschikking hadden. Dit waren juist de minst vermogenden. De boeren bezaten echter veel zilver en ofschoon ook dit geld, volgens het voorschrift der Bulgaren, in waarde sterk gereduceerd was, zij leden er niet veel onder, omdat zij geen ander geld wilden aannemen dan juist Servisch en niemand van hen ook ander geld bekomen kon. En ik heb den tijd gekend, in den zomer van 1916, dat het waardeloos verklaarde bankpapier van 10 dinaren in Servië hooger in prijs stond dan tien kronen van de Oostenrijksche onderdrukkers.
Aanvankelijk begreep ik niets van al de maatregelen van geweld, die de Bulgaren tegenover de Servische bevolking namen; eerst later ontdekte ik systeem in hun barbaarschheid en dat elke maatregel slechts een deel uitmaakte van een systeem, dat leiden moest naar één groot, afschuwelijk doel, zooals het alleen in de hoofden van geraffineerde Aziaten, van 19e eeuwsche Hunnen, kon opkomen: de uitroeiïng van de Servische bevolking. Haar tot den bedelstaf brengen, was slechts één der maatregelen, de anderen waren: onderdrukking van het Servische nationale leven, uitroeiïng van de dragers van dit leven, zooals de geestelijkheid, interneering van de mannelijke bevolking, om ze in den vreemde langzaam te doen sterven en, wijl men toch niet zooals in den tijd van Herodus, alle kinderen kon gaan vermoorden, het zenden van Bulgaarsche schoolmeesters en Bulgaarsche schoolmamsels naar het bezette gebied, om van de Servische kinderkens Bulgaarsche te maken.
Men doorzocht de woningen der Serviërs naar Servische boeken en Servische schilderijen; men haalde alle Servische boekwinkels leeg en vroeg er niet naar, of men den eigenaar ruïneerde; alles wat Servisch was, moest worden vernietigd, al waren het slechts onschuldige boeken.
De Serviërs kregen Bulgaarsche namen; de zakenlui moesten hun Servischen firmanaam omdoopen in een Bulgaarschen.
Het zal alles tevergeefs zijn; het helpt niet of men den Serviër een Bulgaarschen rok aantrekt.
Wat helpt het of men thans Servische boeken vernietigt? Ze zullen altijd gedrukt worden.
Wat geeft het of Popowitch thans Popoff heet? Onder den Bulgaarschen naam verschuilt zich een Servische ziel.
Wat helpt het of men Servische kinderen Bulgaarsch laat leeren door Bulgaarsche schoolmeesters? Ze hebben Servische moeders.
Wat helpt het of men den Serviërs de afbeeldingen hunner heiligen ontneemt en hun Sint-Save in den ban doet? Hun Slawafeest zullen ze niettemin blijven vieren, waaraan men den Serviër herkennen kan.
Doch de Bulgaren denken met een Tartaarsch assimileeringssysteem, ondoordacht, tergend en wreed, hun doel te bereiken en van de Serviërs Bulgaren te maken. Wat den Duitschers niet gelukt is in Polen en in Elzas-Lotharingen, den Magyaren en Duitschers niet in de Donau-Monarchie, dat zou een Tartaro-Bulgaar gelukken in Servië?
De Servische geestelijken zijn naar Bulgarije gebracht, te voet, midden in den winter, in de sneeuw. Hoevelen zijn er aangekomen? En hoevelen zijn onderweg vermoord? Ge kunt, lezer, de namen van de vermoorden lezen in: „les Souffrances”. Barbaarsch, vindt ge niet? Maar niettemin bezitten de Bulgaren een edelmoedige ziel, volgens Paskoff.
Men kan zich denken welk soort van bestuur de Bulgaarsche regeering naar het bezette gebied zond. Want voor dit soort werk, zooals de Bulgaren in Servië wilden ondernemen, is zelfs niet iedere Bulgaar geschikt.
De burgemeester van Nisch moet, volgens de getuigenis van een Bulgaar, een gewezen kroeghouder zijn; hij ranselde het volk met een zweep af. De prefect van Nisch, Iwanoff, was, volgens de getuigenis van een anderen Bulgaar, Savadjan (in: La Bulgarie en guerre) redacteur van een blaadje, dat van tijd tot tijd verscheen met chantage-doeleinden; hij was reeds vroeger door de Bulgaarsche justitie veroordeeld wegens afpersing. De prefect van Monastir heette Boyadjieff en was door zijn vader, den generaal, uit het ouderhuis gejaagd als onverbeterlijk, waarvan deze in de pers mededeeling had gedaan. Op de dorpen was het leven der Serviërs in handen gegeven van Bulgaarsche gendarmen, een zeer lief volk.
Er zijn niet veel mannen meer te vinden in het door de Bulgaren bezette gebied. Waar ze gebleven zijn? Men heeft ze naar Bulgarije gebracht en ook naar Klein Azië. Men laat ze er allerlei werk verrichten; ze sterven bij tientallen tegelijk van ellende en gebrek. Juist, wat de Bulgaren verlangen.
Of alle Servische mannen, die bijvoorbeeld uit Nisch en omgeving verdwenen zijn, ook gedeporteerd of geïnterneerd zijn? Wie zal het ons vertellen? Och, roepen de Nischers uit, als de vesting eens spreken kon? En schuw kijkt hij de oude Turkenvesting aan, waarin zoo'n naamloos leed geleden wordt en hij siddert als hij er aan denkt, wat er met hen gebeurt, die er werden opgesloten.
De vesting en de Nischewa, het snelstroomende riviertje dat in Bulgarije ontspringt, door Nisch stroomt en zich in de Morawa stort, ze zullen beide ten eeuwigen dage door de Nischers vervloekt worden. Want beide verbergen in zich ontzettende geheimen. Als de Nischewa droog liep, zei ons eens een Nischer, dan zoudt ge ontdekken dat haar bed met menschenlijken is geplaveid. En er is geen Nischer te vinden, die thans visch uit de Nischewa zal eten, ondanks zijn honger.
Er wonen in het door ons bezette gebied geen Serviërs, beweren de Bulgaren; de bevolking is er Bulgaarsch en het land is indertijd ten onrechte bij Servië gevoegd. Het zouden dus eigen landgenooten zijn, die door de Bulgaren vermoord worden. En het zijn er niet weinigen. Men zegt, dat de Bulgaren twintig duizend menschen in het bezette gebied over de kling hebben gejaagd. Het cijfer is niet te controleeren, thans niet, maar dat het er velen, ontelbaar velen zijn, daarover kan geen twijfel bestaan.
Is het onder zulk een régime niet verklaarbaar dat een bevolking, tot den bedelstaf gebracht, gekneveld en geplaagd, die het moet aanzien dat vaders, broeders en zelfs moeders en zusters in koelen bloede door de Bulgaarsche bestiën worden vermoord, uit vertwijfeling naar de wapens grijpt, die verborgen zijn, om er den geweldenaar mede neer te slaan? En dat de Serviërs zich beginnen te verzetten?
Het verzet tegen de Bulgaren is een tijdlang zeer hevig geweest en ook zeer gevaarlijk en ging ten slotte over in een formeelen opstand. Op het einde van Maart van het vorige jaar kregen de inwoners van Nisch bevel hunne huizen gedurende twintig dagen niet te verlaten; huis aan huis werd er doorzocht. De kanonnen rolden door de straten van het stadje en in de verte donderde het geschut.
Er was oproer uitgebroken in Prokoeplje, ten Westen van Nisch, dat zich snel had uitgebreid over Koeschoemlija en zelfs over Leskowats. De Bulgaren zonden onmiddellijk talrijke troepen met kanonnen en mitrailleusen, waartegen de opstandelingen natuurlijk geen stand konden houden; het oproer werd in bloed gesmoord, talrijke dorpen werden met den grond gelijk gemaakt en de inwoners: mannen, vrouwen, kinderen en grijsaards door de Bulgaren vermoord.
Tandenknersend en het hart vol wrok, gerechten wrok, maar schijnbaar kalm, draagt de Serviër zijn naamloos leed. Fier houdt hij het hoofd omhoog, vol moed, trots ellende en honger, want het geloof, dat de dag van vergelding komen zal, leeft onverwoestbaar in hem voort.
Wilde de Duitsche „Orientpolitiek” met succes bekroond worden, dan mocht Duitschland op zijn weg naar de Perzische Golf geen staten ontmoeten, die het een slagboom konden opwerpen. Een vrij en onafhankelijk Oostenrijk-Hongarije, een Zuid-Slavisch rijk, een zelfstandig Bulgarije en een Turkije, die zich tegen zijn wil verzetten konden, een Rusland, dat het èn op den Balkan èn in Klein-Azië den weg versperren kon, een Engeland, machtig genoeg om het een gebiedend halt toe te roepen, was onduldbaar. De Duitsche „Orientpolitiek” kon dan alleen slagen, zoo Duitschland zijn vijanden versloeg en zijn vrienden tot onderwerping bracht. Het eerste is tot heden niet gelukt, het laatste daarentegen schijnt maar al te goed te gelukken. Op zijn weg naar de Perzische Golf zal het, zoo het zijn vijanden verslaat, geen staten ontmoeten, die zich tegen zijn wil durven verzetten.
Servië is uitgeschakeld; het is in handen der Duitschers; de Oostenrijkers en de Bulgaren, die het hebben bezet, zijn slechts de mandatarissen van Duitschland, al dragen zij den naam van bondgenooten. Zijn echter deze bondgenooten, de Bulgaren en de Oostenrijkers, er beter aan toe dan het vertrapte Servië en België? Neen, want ook in Oostenrijk en Bulgarije zijn de Duitschers heer en meester en regeert hun wil alleen. Ook met de onafhankelijkheid van deze landen is het gedaan, zoo de Duitscher mocht overwinnen. Al de pogingen van keizer Karel om zijn noodlot te ontkomen, zullen hem niet baten, zullen hem niet uit den greep van den Duitscher verlossen; het is het resultaat van een averechtsche binnenlandsche politiek van meer dan een halve eeuw. Turkije mag vrij zijn om zijn Armeniërs, die de Turksch-Germaansche toekomstplannen in den weg staan, te vermoorden, het heeft zich, als gevolg van de noodlottige politiek van een Enver Pascha, gedwee en zonder morren te onderwerpen aan den wil van Wilhelm II, den zoogenaamden beschermer der Mahomedanen. En de imperialistische tendenzen der Bulgaarsche staatslui, die parallel loopen met het Duitsche pangermanisme, hebben van het Groot-Bulgarije der toekomst tevens een Duitsche vazalstaat gemaakt; de Duitschers zullen de Bulgaren niet beter behandelen dan zij het hun Herero's hebben gedaan.
Nu is het wel juist, dat economische en militaire overeenkomsten tusschen Staten met zulk een verscheidenheid in belangen en tusschen volken van zulk een verschil in ras, overeenkomsten daarenboven, die de hegemonie van den een over al de anderen moeten bevestigen, niet van duur kunnen zijn, vooral niet waar 70 millioen menschen hun wil dicteeren aan 127 millioen, maar hier zouden ze toch juist zoo lang duren als het Duitsche zwaard in staat was ze te verdedigen. Europa zou dus in een blijvend oorlogskamp herschapen worden, een der noodlottige gevolgen van een Duitsche overwinning.
Dat dit zoo komen zou, is echter niet de wil der volken uit deze staten geweest; het is het gevolg van de fouten hunner bestuurders. Behalve de Duitschers en de Magyaarsche edelen wil geen mensch in de Donau-Monarchie met Duitschland te maken hebben en zoowel het Bulgaarsche als het Turksche volk verfoeien den Duitscher. Niet alleen in België en Frankrijk, maar ook in Oostenrijk-Hongarije, op den Balkan en in het Turksche Rijk is de Boche de meest gehate man.
„Een heroïsche worsteling ontrolt zich voor ons: de heilige en machtige Germaansche cultuur worstelt met de verrotte Fransche cultuur, die, ten doode opgeschreven, tracht achter haar al de volken van Europa mede te sleepen,” schreef de Bulgaar Petkoff in 1914. Ik zou Petkoff thans wel eens willen spreken en vragen naar zijn meening van thans over de heilige en machtige Germaansche cultuur, waarmede Bulgarije geïnfecteerd wordt. Ik heb gedurende den oorlog een anderen Bulgaar gesproken, die, minder bombastisch en nuchterder dan Petkoff, me de vraag voorlegde: hoe krijgen we de kerels er weer uit, waarmede hij vragen wilde, hoe ontworstelen wij, Bulgaren, ons aan de Duitsche overheersching? Zij, die den Balkan overheerschen willen, zien zich thans op hun beurt overheerscht.
De zucht der Bulgaren naar de hegemonie op den Balkan heeft henzelf, maar ook de Zuid-Slavische zaak heel wat nadeel berokkend. Tot hun verontschuldiging kan aangevoerd worden, dat het de Russische politiek is geweest, die op hen de hegemonie-bacil heeft geënt. Het begon bij San-Stefano, waar de Russen den Bulgaar over het paard hebben getild. Het daar in elkaar gezette Groot-Bulgarije is de nachtmerrie geworden der Sofianer politici, die ze geen oogenblik met rust liet. Dit Groot-Bulgarije hebben ze ook beproefd tot stand te brengen in den eersten Balkanoorlog, toen zij van geen herziening der verdragen met Servië en Griekenland wilden weten, wat toch noodzakelijk was na een oorlog, die andere resultaten had opgeleverd dan verwacht waren. En toen zij hun wil niet konden doorzetten, namen zij hun toevlucht tot verraad, dat hen naar Boecarest bracht, waar hen aan het verstand werd gebracht, dat de kans op een Groot-Bulgarije was verkeken. Dat was het gevolg van „het werk der camarilla, die de Balkan-confederatie vernietigde en Bulgarije zonder genade als holocaustum aan Oostenrijk overleverde”, beweert—en terecht—de Bulgaarsche generaal Vazoff.
Miljoukov heeft, als lid van het Carnegie-Comité, in het „Journal de Paris”, op 12 December 1916, beweerd, dat, zoo de overeenkomst tusschen Bulgarije en Servië van 1912 gerespecteerd was geworden op het Congres van Boecarest van 1913, Bulgarije niet aan de zijde der Centrale Mogendheden zou zijn opgetreden.
Behalve dat met zulk een eisch, om op het Congres van Boecarest het tractaat van 1912 te respecteeren, waarlijk al te veel gevergd is, is daarenboven zijn oordeel niet juist.
Bulgarije had Servië en Griekenland plotseling overvallen, nadat prins Fürstenberg aan Boecarest had te verstaan gegeven, dat de Donau-Monarchie, in het geval dat er een conflict tusschen Servië en Bulgarije ontstond, het laatste rijk met de wapens verdedigen zou. En wel met het doel met geweld het tractaat van 1912 door te voeren, waarvan een herziening een eisch van billijkheid was met het oog op de resultaten verkregen in den oorlog tegen Turkije. En dan zou men, nadat Bulgarije verslagen was, aan dit tractaat zelfs niet mogen tornen?
Maar zelfs al had men zich in Boecarest aan dit tractaat gehouden, een onzinnige eisch, te meer daar Macedonië niet Bulgaarsch is, dan nog zou Bulgarije in dezen oorlog aan de zijde der Centrale Mogendheden opgetreden zijn. En wel omdat het imperialistische streven der Bulgaren zich verder uitstrekt dan tot Macedonië. Wat zelfs de Buxtons nooit hebben ontdekt.
Er bestaat een Bulgaarsch werk onder den titel: „De kameraad van den soldaat, handboek voor de soldaten van alle wapens”. Het is gepubliceerd overeenkomstig de order no. 76 van 14 Maart 1907 van het Bulgaarsche ministerie van oorlog en werd aanbevolen door ditzelfde ministerie bij circulaire no. 28 van 21 Maart 1907. Het is dus een officieel Bulgaarsch boek, dat in handen komt van iederen Bulgaar, omdat iedere Bulgaar een tijdlang kazernebewoner is. Op bladzijde 56 van het geschiedkundige deel van dit werk komt een kaart van Groot-Bulgarije voor, waarin het „reeds bevrijde” Bulgarije in rose, de „nog niet bevrijde” deelen in rood zijn gekleurd. Welnu, tot het rood gekleurde deel behoort niet alleen Macedonië met de steden Monastir en Prisrend, maar ook een deel van Servië, met Nisch, en de geheele Dobroedscha met Constanza en ook bijna geheel Tracië met Adrianopel. Deze rood gekleurde deelen kon Bulgarije in rose overschilderen, alleen door aan de zijde der Centrale Mogendheden op te treden. En om dit te bereiken heeft het, kortzichtig als zijne diplomaten zijn, de Slavische zaak verraden, de débâcle van het Servische leger veroorzaakt en voor Duitschland den weg naar het Oosten geopend.
Dat Bulgarije een zwaar verraad aan de Zuid-Slavische zaak heeft begaan, zien de Sofianer politici wel in, en om het te verdedigen, maakt er een, Ghenadieff, een politieke salto mortale en vertelt ons: „het Slavisme is een fatale hinderpaal voor onze nationale macht en ons enthousiasme. Het wordt tijd voor ons om deze dwaling te herstellen en niet langer een dergelijken leugen te propageeren”. Laat ik er echter bijvoegen, dat Ghenadieff niet een man is, wiens oordeel men hooge zedelijke waarde mag toekennen; op den Balkan kent men de gestes van dien oud-minister al te goed en weet men waartoe hij alzoo in staat is. Maar goed, de Bulgaarsche politici, in den trant van Ghenadieff, willen thans van de Slavische zaak niets meer weten, sedert de realisatie van hun imperialistisch streven het verraad der Zuid-Slavische zaak beteekende. Servië, het Piemont der Zuid-Slaven, wat Bulgarije niet kon zijn, moest daarom vernietigd worden; „dat is de hoogste noodzakelijkheid voor de toekomst der menschheid”, schreef Narodni Prava op 19 Mei 1916. De Bulgaren, die niet weinig inbeelding bezitten, schijnen te meenen dat zij, Slaven in een Tartaren-omhulsel en met Tartaren-manieren, de geheele menschheid vertegenwoordigen.
Het woord pan-bulgarisme heeft men tot heden niet gebruikt. Maar al bestaat het woord niet, het begrip bestaat niettemin. Het beteekent voor de Bulgaren hetzelfde als het pan-germanisme voor de Pruisen.
Onder pan-germanisme verstaat men niet het streven der Pruisen om alle landen, waar Duitschers in compacte massa te zamen wonen, onder zich te vereenigen, doch het is in waarheid het streven der Pruisen om zich meester te maken van alle landen, die Duitschland noodig heeft of meent noodig te hebben ter wille van de macht der Hohenzollerns.
Precies zoo is het gesteld met het streven der Bulgaren. Ook zij wenschen te bezitten, wat zij meenen noodig te hebben om hun alleenheerschappij op den Balkan te verzekeren. Ze trachten het te bereiken op eenmaal, in twee étappes of ook in drie, al naar de omstandigheden. Bereiken zij hun doel niet heden, dan morgen of overmorgen.
Thans verkondigen ze openlijk, dat iedere Bulgaar voelt dat Turkije moet blijven bestaan. Ze zullen het net zoo lang verkondigen tot ze kans zien de hand op Constantinopel te leggen. Ze verkondigen thans ook, dat een deel van Servië in handen van Oostenrijk behoort te blijven. Doch zoodra zij kans zien den Oostenrijker uit den Balkan te jagen, zullen zij hem gaan zeggen dat hij er niet behoort, dat geheel Servië Bulgaarsch is. Deze tactiek noemen zij met een Duitsch woord: „Realpolitik”.
Ze streven hun doel op iedere wijs na en om het te bereiken deinzen ze voor niets terug. Iedereen, die hun daarin van dienst kan zijn, is hun welkom. De goede tante is die, welke de grootste taart geeft, beweren ze. Ze zullen echter de goede tante verraden, als er een andere komt, die hun grootere brokken toewerpt. En straks als de débâcle Duitschland zal gaan achterhalen, zal men de Bulgaren een diplomatischen zwaai naar de Entente zien maken, om het doel, waarnaar zij streven, niettemin te bereiken, voor zoover slechts mogelijk is.
De Bulgaren wilden geen vazal van Rusland worden. Waarin ze gelijk hadden. Ze hadden een Stamboeloff, die ervoor heeft gewaakt. Maar Stamboeloff is dood en een nieuwen hebben de Bulgaren niet. En omdat er geen Stamboeloff in Bulgarije meer is, maar er slechts diplomaten te vinden zijn die geen kijk op de toekomst hebben en slechts hun oogenblikkelijk belang kennen, worden ze vazallen van het Duitsche rijk. Wel bekome het ze!
En den goeden man, die me indertijd vroeg: hoe krijgen we de kerels er weer uit, kan ik alleen antwoorden: door jelui eigen nederlaag; dan kunt ge, zij het ook met geruïneerde finantiën en met het kenmerk van het verraad op het voorhoofd, weder vrij worden.
Een jaar na den overval op de Serviërs en de Grieken, die geleid heeft tot den vrede van Boecarest, in Juni 1914 dus, erkenden mannen als de Bulgaren Guechoff, dr. Daneff, Malinoff, Janco Sakasoff en generaal Iwanoff, dat op 29 Juni 1913 door de Bulgaren verraad was gepleegd, „het resultaat van de dubbelzinnigheid onzer binnenlandsche en buitenlandsche politiek, die te allen tijde het openbare leven in Bulgarije heeft vergiftigd.”
Maar, in October 1915, plegen de Bulgaren weder verraad en straks, als de Centrale Mogendheden niet mochten overwinnen, zullen we weder precies dezelfde lamentaties hooren als in Juni 1914.
Het is te hopen dat dan de Entente tot de ontdekking zal zijn gekomen, dat Bulgarije van zijn ziekte, zijn dubbelzinnigheid in de politiek, die tot verraad leidt, niet te genezen is. Verraad is voor den Bulgaar louter een element in zijn politiek tot een bepaald doel. Wordt dit doel bereikt, dan voert het hem tot zelfverheerlijking, wordt het niet bereikt, dan brengt het hem tot zelfbeschuldiging, tot inkeer echter nooit.
Hier, in het Noorden en zoo ver van ze verwijderd, hebben we vóór den oorlog zeer weinig gehoord van de Yougo-Slaven. We wisten wel, dat ze te vinden waren in het Zuiden van Europa, in Servië en Montenegro, maar veel aandacht hebben we aan deze twee koninkrijkjes, voor ons oogenschijnlijk van zoo weinig belang, nooit geschonken. Dat ze voor Europa, voor de rust van Europa groote beteekenis hadden, was in ons niet doorgedrongen; we ontdekten het eerst in 1912, toen de eerste Balkanoorlog uitbrak, die geheel Europa in vlammen dreigde te doen opgaan. We hadden ook wel eens gehoord van de Zuid-Slaven der Donau-Monarchie, maar och, de Monarchie had zoovele volken, die elkander zonder ophouden het leven zuur maakten, zonder dat zij er, naar onze meening, sterk onder leed, dan dat wij ons over een Zuid-Slavische vraag druk zouden maken; de Monarchie zou het met deze volken wel klaar spelen. Van een Yougo-Slavisch probleem hebben we eerst in dezen oorlog gehoord, zonder er nochtans veel van te begrijpen. Dat deze Yougo-Slavische vraag in waarheid de directe oorzaak van dezen oorlog is geweest en dat, zoo ze in dezen oorlog niet wordt opgelost, er in Europa, zelfs na dit cataclysme, geen vrede zal heerschen, hebben zelfs de meesten onzer tot heden niet ontdekt.
Er wonen in het Zuid-Oosten van Europa meer dan elf millioen Yougo-Slaven als één compacte massa. In Servië 4½ millioen, in Montenegro 435.000, in Dalmatië 610.000, in Krain, Goriza en Triest 705.000, in Karinthië en Stiermarken 535.000, in Kroatië-Slavonië 2.280.000, in Istrië 220.000, in het Zuiden van Hongarije, namelijk in het Banaat, in Batschka en in Barania 656.000 en in Bosnië-Herzegowina 1.820.000.
Servië en Montenegro zijn zelfstandige koningrijken; Istrië en Dalmatië Oostenrijksche provincies; het Banaat, Batschka en Barschka en Barania Hongaarsche landsdeelen; Kroatië-Slavonië is een autonoom koninkrijk van den Sint-Stefanskroon, de stad Fiume neemt een autonome plaats in onder een gouverneur door Boedapest benoemd en Bosnië-Herzegowina wordt door een gemeenzamen minister van Finantiën beheerd in naam van Oostenrijk en van Hongarije. Krain, Goriza en Triest, Karinthië en Stiermarken zijn Oostenrijksche landsdeelen.
De Yougo-Slaven bestaan uit drie groepen: Serviërs in Servië en Montenegro (4.925.000), in Zuidelijk-Hongarije (461.000) en in Kroatië-Slavonië (645.000); Kroaten in Kroatië-Slavonië (1.638.000), in Istrië (173.000) en in Zuidelijk-Hongarije (195.000), terwijl in Bosnië-Herzegowina en Dalmatië 2.432.000 Serbo-Kroaten wonen en Slowenen in Karinthië, Stiermarken, Krain, Goriza en Triest (1.310.000).
Alle drie groepen spreken één taal, zijn van denzelfden oorsprong en hebben dezelfde nationale tendenzen. Ze zijn Roomsch-Katholiek (de Kroaten) of Protestant (een deel der Slowenen) of Mohammedaansch (650.000 Serviërs in Bosnië) of Orthodox (de Serviërs). De Serviërs bezitten het Cyrillische, de Kroaten en Slowenen het Latijnsche alphabet.
Het verschil in godsdienst en in alphabet tusschen Kroaten en Serviërs is daaruit te verklaren, dat bij de Kroaten de cultuur vanuit het Westen (Rome) ingang vond, bij de Serviërs, die vanuit het Westen niet gemakkelijk te bereiken waren, vanuit het Oosten (Byzantium). Dat een deel der Serviërs in Bosnië de Mahomedaansche godsdienst belijdt, ligt daaraan dat vele Serviërs om hun bezittingen te redden en om een bevoorrechte plaats tegenover de raja's (de christenen) in te nemen, bij de invasie der Turken het geloof der heerschers aannamen. In den loop der eeuwen hadden deze Mahomedanen hun afkomst geheel vergeten; zij meenden ten slotte dat zij Turken waren. De echte Turken beschouwden de Mahomedaansche Bosniakken niet als de ware broeders. Doch thans is er in geheel Bosnië niet één Mahomedaan te vinden, die niet weet dat hij Serviër is.
Ook de Bulgaren zijn Zuid-Slaven. In 659 en 660 n. Chr. werden de Slaven, die tusschen den Isker (bij Sofia) en de Zwarte Zee woonden, door Turco-Finsche horden, die zich Bulgaren noemden, veroverd. Doch de veroveraars werden geabsorbeerd door de overwonnenen, door de Slaven dus. De grootste dichter der Bulgaren, Kristof, beroemt er zich op geen Slaaf te zijn en noemt zich Tartaro-Bulgaar. En het verraad der Bulgaren aan de Zuid-Slavische zaak in dezen oorlog zegt ons duidelijk, dat dit volk voor onafzienbaren tijd voor de Yougo-Slavische beweging heeft afgedaan.
We hebben dus te doen met één natie, maar verdeeld over vier verschillende staten, als we Bulgarije niet medetellen, dat thans als element in het Yougo-Slavische probleem is uitgeschakeld. Een toestand dus in flagranten tegenspraak met de nationale tendenzen, die zich in den loop der vorige eeuw door de opkomst der democratie in de volken hebben ontwikkeld: één volk, één staat. De democratie wil van den staat, zooals hij zich in den loop der eeuwen onder de dynastieën ontwikkeld heeft, niets weten; een bijeen veroverde, bijeen getrouwde en bijeen geërfde staat is in haar oog een onding en niet van duurzaamheid. De gescheiden deelen van éénzelfde natie willen zich, gedreven door de kracht van onderlinge aantrekking, samenvoegen in onzen tijd, waarin het nationaliteitsprincipe overheerschend is.
Dat vroeg of laat de vereeniging van het Servische volk tot één groot geheel komen zou, was wel te voorzien. De vraag was slechts op welke wijze. Zouden de Serviërs ten Zuiden van Donau en Save zich voegen bij de Yougo-Slaven der Monarchie? Of zouden omgekeerd de Yougo-Slaven der Monarchie zich voegen bij de Serviërs op den Balkan? Er is een tijd geweest, dat zich het eerste liet verwachten. Dat het echter niet is gebeurd, ligt aan de kortzichtigheid der Habsburgers, die de Yougo-Slaven niet hebben gekend en de waarde van dit volk niet hebben weten te beoordeelen. En thans ontwikkelt zich voor onze oogen het tweede geval.
Men moet de geschiedenis der Yougo-Slaven onder het dualisme kennen, om de ontwikkeling van het Yougo-Slavische probleem in dezen oorlog te kunnen beoordeelen. Ik zal beproeven haar in enkele woorden te schetsen.
Ze is een geschiedenis van ellende en van schande. Van ellende, waarin de Zuid-Slaven door hun overheerschers gedompeld zijn, van schanddaden der laatsten, die voor niets zijn teruggedeinsd om het Zuid-Slavische volk zijn nationaliteit te ontnemen. De geheele geschiedenis der Yougo-Slaven der Monarchie en in het bijzonder die na het compromis van 1867 tusschen Oostenrijk en Hongarije vormt één aanklacht tegen de heerschers, zoo aangrijpend, dat Europa tegen het verdelgingssysteem der Duitschers en Magyaren, in opstand gekomen zou zijn, zoo het dit slechts gekend had. Maar Magyaren stonden bij Europa goed aangeschreven en de Zuid-Slaven vonden er geen gehoor. Thans is het, en gelukkig, toch anders geworden. Dat hebben de Zuid-Slaven te danken aan Fransche schrijvers, die dit volk bestudeerd en in zijn midden verblijf gehouden hebben, zooals Louis Léger en Charles Loiseau en vooral aan 't mooie werk van den Engelschman Seton-Watson, waarvan een Duitsche vertaling onder den titel: „die Süd-Slavische Frage im Habsburgerreiche” in 1913 het licht zag. Doch niet alleen danken dit de Zuid-Slaven aan hun vrienden, maar ook aan hun.... vijanden die, zooals het gewoonlijk gaat, geen maat wisten te houden en ten slotte hun toevlucht namen tot zulke barbaarschheden, dat de Yougo-Slaven, ten einde raad, zich te weer stelden en dat zelfs uitspattingen niet uitbleven. De aanslag van Loeka Joekitsch op den Koninklijken Commissaris Cuvaj, het hoogverraad-proces te Agram (Maart tot October 1909), het Friedjung-proces te Weenen (December 1909) hebben, naast Seton-Watson's werk, Europa de oogen geopend.
Er is er maar een geweest, die de waarde van Dalmatië gekend en alles in het werk gesteld heeft om het land tot bloei te brengen. Dit was echter geen Habsburger, maar een vreemdeling, Napoleon I, die Dalmatië, Istrië, Karinthië, Krain en een gedeelte van Kroatië een korten tijd vereenigde onder den naam van Illyrische provincies en deze landen uitstekend liet administreeren. Nog immer staat bij den Dalmatiër de nagedachtenis van den maarschalk Marmont, den Franschen gouverneur, in hoog aanzien. Waar een Franschman den voet heeft gezet, zelfs al is het een generaal met zijn troepen, daar blijft nog immer een lichtstraal achter.
Wil men de vertwijfeling der Dalmatiërs in het Habsburger rijk peilen, dan leze men de rede, die dr. Jozef Smodlaka, de oprichter van de Kroatische democratische partij in Dalmatië, op 3 December 1910 in het Oostenrijksche parlement hield (welke als bijlage XVII voorkomt in de Duitsche uitgave van Seton-Watson's werk) en die hij hield voor leege banken, wat de belangstelling der Oostenrijksche vertegenwoordigers voor Dalmatië treffend illustreert.
Dalmatië is een land van boeren, riep dr. Smodlaka uit, maar het vraagt om invoer van vleesch uit Argentinië en het zal vragen om den vrijen invoer van graan, want het volk heeft geen vleesch, geen brood en ook geen aardappelen, die alleen op tafel bij „de heeren” komen. De geheele oppervlakte vruchtbare aarde, die in Dalmatië te vinden is, staat onder water en niemand legt het land droog, waardoor zelfs graan uitgevoerd zou kunnen worden. Drinkwater is er evenmin. En de boeren lijden 's winters koude, omdat ze geen hout hebben om te stoken; een kachel is in Dalmatië een weeldeartikel. Onder het heerschende Kmetenstelsel is de boer verplicht voor alle verbeteringen van het land te zorgen, ook alle uitgaven te bestrijden en meer dan de helft of een derde van de opbrengst aan den landheer af te staan.
Er zijn zoo goed als geen scholen in Dalmatië; meer dan 300 dorpen hebben niet één enkele school en het aantal analphabeten bedraagt dan ook 99 %.
Er zijn ook geen wegen. Er bestaat geen verbinding tusschen Dalmatië en het Zuiden van Kroatië en het Westen van Bosnië; men kan sneller van Weenen naar Petersburg reizen dan van Spalato naar Banjeloeka.
Niet Servië en Italië handelen tegen de belangen van Dalmatië, maar het is de Oostenrijksche regeering, die niets voor het land doet en het te gronde laat gaan. Dandelo heeft in vijf jaren meer voor Dalmatië gedaan dan Oostenrijk in 105 jaren. Het land is een land van bedelaars geworden, het land, waar vroeger een Ragusa bloeide.
Dalmatië heeft slechts één uitvoerartikel, menschenvleesch; het land verliest zijn bevolking.
Geen velden, geen landbouw, geen veeteelt, geen graan, geen straten en geen spoorwegen, omdat zich daartegen Hongarije verzet, geen industrie en geen handel. En zonder Dalmatië had Oostenrijk geen zee. Het is het land met honderden goede havens, met een rijk achterland (Bosnië) en het biedt de beste voorwaarden aan voor den bloei van den handel en de industrie, waarvoor het de sterkste waterkrachten van Europa aanwijzen kan.
In Oostenrijk beschouwt men Dalmatië als een exotisch land, vanuit het standpunt der archeologie, doch we willen geen archeologisch kerkhof zijn, roept dr. Smodlaka uit.
En de Dalmatische afgevaardigde vraagt of het onder zulke omstandigheden een wonder is dat in het land de ontevredenheid groot, zeer groot is en hij waarschuwt ervoor, dat men deze ontevredenheid niet met processen van hoogverraad geneest.
Zoo regeert de Oostenrijker in Dalmatië. Doch zoudt ge meenen, dat de Oostenrijksche of de Hongaarsche regeering in hunne andere Zuid-Slavische landen beter hebben geregeerd, bijvoorbeeld in Bosnië-Herzegowina of in Kroatië-Slavonië? De Donau-Monarchie bezit geen administratief talent en ze zal deze kunst ook nooit leeren. Haar administratieve kunst bestaat in onderdrukking, verdeelen en heerschen en de tastbare middelen, waarmede ze deze kunst uitoefent, zijn, precies zooals in Rusland, verbanning, gevangenis en galg. Zeker, ze bouwde mooie monumenten, hotels en kazernen in de verkregen Zuid-Slavische landen, ze legde ook een net van spoorwegen aan voor.... strategische doeleinden en oefende de gastvrijheid op weergalooze wijze uit tegenover vreemde journalisten, die kwamen om.... zich zand in de oogen te laten strooien, maar de kunst om voor de bevolking betere levensvoorwaarden te scheppen, haar tot tevredenheid te stemmen en om op een goeden voet met haar te komen, die kunst heeft ze nooit verstaan. Ze weet ook wel hoe groot en hoe gerechtvaardigd de ontevredenheid der Zuid-Slavische bevolking is en daarom liet ze hen, die op eigen gelegenheid naar de Zuid-Slavische landen kwamen om uit eigen oogen te aanschouwen en zich niet tot klaploopers eener regeering wilden verlagen, met spionnen omringen en maakte hen het verblijf onmogelijk.
De spoorwegen, die in Bosnië-Herzegowina gebouwd zijn, zijn er niet voor den handel en het verkeer, ze zijn er voor het leger en hebben alleen een strategisch doel. Ze zijn smalspoor en hebben dus geen aansluiting met het groote verkeersnet.
Bosnië is niet verbonden met zijn natuurlijke havens in Dalmatië; het achterland bezit geen havens en het kustland geen achterland.
Het wordt niet geadministreerd door eigen landslui, maar door vreemdelingen, die noch het land, noch de taal kennen.
Men wilde er den veestapel verbeteren en voerde er vreemde dieren in, die zich niet acclimatiseerden, maar te gronde gingen, men liet ze echter door de boeren peperduur betalen.
Er werd een kadaster aangelegd door geëmployeerden, die van de verhoudingen in het land niets afwisten, wat tot gerechtvaardigde klachten aanleiding gaf.
Onder het voorwendsel de vagebonden te bewaken, drongen de gendarmen op ieder uur van den dag de huizen binnen.
Oostenrijk heeft het recht de orthodoxe bisschoppen in Bosnië-Herzegowina te benoemen; de popen worden door de bisschoppen aangewezen. De bevolking stelt natuurlijk noch in deze bisschoppen, noch in deze popen vertrouwen. Het land werd overstroomd met Jezuiten en Franciskaners, terwijl de Roomsch-Katholieke propaganda op allerlei wijs bevoordeeld werd. De Katholieke bisschop Stadler is bij de orthodoxen van Bosnië berucht wegens zijn propaganda.
De schoolboeken worden zorgvuldig geschift; van een Douschan, van een Marko en van de Karageorge's mag daarin niets voorkomen, zooveel te meer plaats vinden in deze schoolboeken de heldendaden van het Oostenrijksche leger en de deugden van Frans Jozef.
Geen Servische courant mocht de geannexeerde landen binnendringen en de Bosniakken mochten vooral niet weten, dat zij Serviërs waren; von Kallaij verbood er daarom zelfs zijn eigen boek, dat de geschiedenis der Serviërs behandelde en deswege wordt hij door de Oostenrijkers geprezen.
Er heerscht in Bosnië-Herzegowina nog het feodale systeem van den grond-eigendom, zooals in de Middeleeuwen. Oostenrijk heeft niets gedaan om het te doen verdwijnen, niettegenstaande de boeren 90 % van de bevolking uitmaken.
De nationale tegenstand der Bosnische Serviërs was oorspronkelijk een strijd voor de autonomie van de orthodoxe en de mahomedaansche godsdienst; ze ging, door de regeerkunst der Oostenrijkers, over in een zuiveren politieken strijd voor de autonomie van Bosnië.
Bosnië-Herzegowina is een zuiver Servisch land; de bevolking wilde er een zuiver nationaal leven voeren. Maar natuurlijk, daarvan wilde de Monarchie niets weten. Wat een dwaasheid is, omdat de nationaliteit van een volk niet weg te doezelen is, terwijl het volk zelf tegen de verdrukking ingroeit. En, wat de Monarchie niet alle middelen heeft trachten te verhinderen, is juist door haar onderdrukkingssysteem toch geschied: orthodoxen en mohamedanen hebben elkander gevonden. Waardoor de nationale tegenstand der Bosniakken onoverwinnelijk is geworden.
Wanneer men een Hollander vragen zou in welke verhouding Kroatië-Slavonië tot Hongarije staat, tien tegen een dat men tot antwoord zou ontvangen: Kroatië-Slavonië maakt een deel uit van het Hongaarsche koninkrijk. Dit antwoord behoeft ons niet te verwonderen, want in de praktijk hebben de Magyaren geen ander oordeel. Na Sadowa verdeelden de Germano-Magyaren de Donau-Monarchie in tweeën en Kroatië-Slavonië werd uit dankbaarheid voor hetgeen het in 1848 voor de Habsburgers gedaan had—de Habsburgers oefenden te allen tijde een vreemd soort dankbaarheid uit—aan de Magyaren overgeleverd.
En niettemin is Kroatië-Slavonië geen deel van het Hongaarsche rijk. Kroatië-Slavonië en Hongarije zijn twee koninkrijken, die alleen door den persoonlijken band van hun heerscher verbonden zijn. Zoo is het geweest vanaf het jaar 1102, toen de Kroatische adel, als vertegenwoordiger van het Kroatische volk, tot koning den heerscher van Hongarije, Koloman, koos. Na den dood van Lodewijk II, die op het slagveld van Mohacs in 1526 tegen de Turken het leven liet, koos Hongarije Ferdinand van Oostenrijk tot koning en kort daarna werd deze ook tot koning door de Kroaten uitgeroepen. In 1772 kende de Kroatische vertegenwoordiging—de Sabor—het recht van erfopvolging ook aan de vrouwen uit het huis Habsburg toe; Hongarije echter volgde daarin Kroatië eerst 10 jaar later. Kroatië-Slavonië en Hongarije hebben dus nooit één rijk gevormd. Niettemin beschouwen de Magyaren Kroatië-Slavonië als een deel van Hongarije en de manier, waarop zij het regeeren, bespot elke beschrijving. Wat echter niet ten opzichte van Kroatië-Slavonië alleen het geval is, doch ook ten opzichte van iedere nationaliteit, die in het Hongaarsche rijk te vinden is.
Toen het compromis tusschen Oostenrijk en Hongarije gesloten was, was ook een compromis tusschen het laatstgenoemde rijk en Kroatië-Slavonië noodzakelijk geworden. De wijze echter, waarop dit laatste gesloten werd zou, als het een overeenkomst tusschen gewone burgers gegolden had, een der partijen als falsaris in de gevangenis gebracht en de nietigheid der overeenkomst ten gevolge gehad hebben.
Hongarije had geen zeehaven en wilde er een hebben. Kroatië-Slavonië had er een, namelijk Fiume. Daarop nu wilden de Magyaren de hand leggen. Maar de Kroaten waren er niet voor te vinden Fiume af te staan. Het compromis constateerde nu, dat er omtrent Fiume geen schikking was getroffen. Het werd door Frans Jozef onderteekend.
Doch wat deden de Hongaren? Ze plakten over de origineele tekst van het betreffende artikel een strookje papier en daarop stond geschreven, dat Fiume een afgescheiden deel was van den Hongaarschen Kroon, met andere woorden dat het den Hongaarschen staat behoorde.
De Magyaren hebben dus Fiume met den stijfselpot veroverd; ze namen de stad in bezit en verdreven er de Kroatische ambtenaren.
Aan het hoofd der Kroatische regeering staat een Ban (banus), die door den koning wordt benoemd, doch op voordracht van den Hongaarschen minister-president. In de praktijk is dus de banus niet anders dan de exponent der Hongaarsche regeering en wat dit beteekent, zegt ons de Kroatische geschiedenis vanaf het compromis van 1868 tot op den huidigen dag. Oplossing van den Sabor—Kroatische volksvertegenwoordiging—als deze de Magyarische doeleinden in den weg stond, vervalsching van kiezerslijsten, terrorisme bij de verkiezingen om tegenstanders de uitoefening van het kiesrecht onmogelijk te maken, het in scène brengen van monsterprocessen van hoogverraad, waar veroordeeld werd op de getuigenis alleen van spionnen tot barbaarsche straffen, het werken met valsche akten, om onschuldigen, die Boedapest in den weg stonden, op te kunnen bergen in ellendige gevangenissen, was schering en inslag der Magyarische overheersching. En bans als de beide Rauch's, in wier familie—naar men in Kroatië beweert—het werken met valsche akten erfelijk was, als Khun Hedervary, als Cuvaj zijn de vloek van Kroatië geweest.
De rechters in Kroatië werden door den Banus benoemd, dus door den exponent van Boedapest. Als rechters werden dus alleen zij gekozen, die een gewillig werktuig der Magyarische regeering waren en zoo het al eens voorkwam, dat de regeering zich had vergist en een zelfstandig man als rechter had benoemd, dan werd hij spoedig ter zijde geschoven. Rechtsgevoel mocht een Kroatische rechter niet bezitten, want dat was een eigenschap, die bij de Magyaren uit den booze is. Tarabocchia, de voorzitter in het proces van hoogverraad te Agram, was een notorische drinker en een vaste bezoeker van nachtlokalen, maar hij was juist de man, in staat de vuile wasch der Magyaren te doen.
De spoorwegtarieven der Kroatische spoorwegen werden door de Hongaarsche regeering zoo vastgesteld, dat bijvoorbeeld het transport van goederen van een Kroatische stad naar Fiume duurder was dan van Boedapest naar Fiume. De locale spoorwegen in Kroatië waren verplicht hun hoofdzetel te Boedapest of te Fiume op te slaan, opdat de belastingen, die deze ondernemingen te betalen hadden, in de Hongaarsche kassen zouden vloeien in plaats van in de Kroatische.
Zeer handig hebben de Magyaren den naijver, die er tusschen de Serviërs en de Kroaten der Monarchie bestond, uitgespeeld; het divide et impera is de genesis van alle politiek in de Donau-Monarchie. Het heeft hen nochtans niet tot hun doel gebracht, integendeel, hun politiek, in het bijzonder die van den Banus Khun Hedervary, heeft de Serviërs en de Kroaten te zamen gebracht (sedert 1905) en onherstelbaar bankroet gemaakt.
Het hoogverraad-proces te Agram en het Friedjung-proces hebben Europa het bewijs geleverd, dat de Monarchie het op de ruïne van haar volken, voor zoover ze geen Duitschers of Magyaren waren, toelegde en daarvoor tegen geen enkel middel, hoe laag ook, opzag. Het Friedjung-proces deed ons kennis maken met legatie-secretarissen, die onder het patronaat van den Oostenrijk-Hongaarschen gezant te Belgrado valsche akten vervaardigden. Deze gezant was een Magyar, Forgach, die later zijn medewerking verleenen zou aan het opstellen van het ultimatum aan Servië, dat den Europeeschen oorlog tengevolge zou hebben.
Het is hier niet de plaats het Agrammer- en Friedjung-proces te behandelen, hoe belangrijk zij ook zijn voor de kennis der politieke zeden, die in de Donau-Monarchie heerschen en ik verwijs daarom hen, wien zulks interesseert, naar het reeds genoemde werk van Seton-Watson en naar de beide brochures van den geleerden en strijdlustigen professor T. G. Masaryk: „Der Agrammer Hochverratsprocess und die Annexion von Bosniën und Herzegowina en Vasic-Forgach-Aehrenthal, Einiges Material zur Charakteristik unserer Diplomatie”.
Bij de Zuid-Slaven der Donau-Monarchie is in het begin der vorige eeuw het nationaal bewustzijn ontwaakt. De eerste stoot daartoe bracht de oprichting van de Illyrische provincies door Napoleon I, na den slag bij Austerlitz, en, ofschoon deze Zuid-Slavische provincies weder tot hun duf bestaan van vroeger terugkeerden, toen zij na den val van Napoleon weder in de handen der Habsburgers vielen, de nationale idee stierf niet geheel uit, doch bleef voortsmeulen. In de jaren 1830–1840 blies Ljoedevit Gaj, politicus en de dichter van: Kroatië is niet verloren zoo lang wij leven, door Lisinsky op muziek gebracht (het is een der meeslependste melodieën, die ik ook gehoord heb) haar nieuw leven in; hij boette echter zijn patriotisme met gevangenisstraf. En in latere jaren was de bekende bisschop Strossmayer, een man van eminente bekwaamheden en karaktereigenschappen, een groot patriot en een groot tegenstander der Magyaren, de propagandist der nationale idee (geboren 4 Februari 1815; gestorven 10 April 1905).
Het nationale streven der Kroaten en Serviërs der Donau-Monarchie heeft zich aanvankelijk, zelfs tot het jaar 1913, niet zoo ver uitgestrekt als thans. Aan een vereeniging met Servië en Montenegro werd niet gedacht; men streefde de Groot-Kroatische idee na, dat is de vereeniging van alle Kroaten en Serviërs der Donau-Monarchie als autonome staat onder den scepter der Habsburgers. Van het Servische koninkrijk waren de Kroaten in het geheel niet gediend. Wat wel te verklaren was, want de regeering van Milan en zijn zoon Alexander was er niet naar om in Servië een waardig Piemont der Yougo-Slaven te zien.
Met de komst van Peter Karageorge, den vriend der Bosniakken, op den Servischen troon, verbeterden zich de betrekkingen tusschen de Serviërs der Donau-Monarchie en die van het Servische koninkrijk; ze werden inniger na 1905, toen de Serviërs der Donau-Monarchie en de Kroaten hun onderlingen strijd hadden bijgelegd, maar het Piemont der Zuid-Slaven werd het Servische koninkrijk eerst in 1913, toen het de Turken had teruggedreven en met Montenegro, Griekenland en Roemenië een hechte barrière had opgeworpen tegen „den Drang nach Osten” der Duitschers.
Door de nederlagen der Turken was Oostenrijk-Hongarije op den Balkan teruggeworpen en de poort naar Saloniki, die Andrassy door de occupatie van Bosnië-Herzegowina voor de Habsburgers geopend had, dichtgeslagen. Maar wat voor de Duitschers der Monarchie en Magyaren verpletterender was: thans zagen zij op eenmaal den afgrond aan hun voeten liggen, waarheen een erbarmelijke politiek tegenover hun Zuid-Slavische bevolking hen had gesleept. Trots al de ellende, waarin de Magyaren onder het oog der Duitsch-Oostenrijkers de Serbo-Kroaten hadden gestort, hadden deze niet opgehouden het oog op Oostenrijk gevestigd te houden, alsof zij vandaar hun verlossing wachtten; thans werd het „hoch Oesterreich” overstemt door den woedenden kreet: „Austria-Hungaria delenda est!”
Oostenrijk-Hongarije stond voor een catastrophe. Zoo het de Monarchie niet gelukte den gerechtvaardigden drang der Yougo-Slaven naar vereeniging te breken, wat bereikt kon worden door het Servische koninkrijk te vernietigen, dan was het met haar grootheid gedaan. Want bij een afscheiding harer Serbo-Kroatische bevolking en de vereeniging van de Zuidelijke deelen der Monarchie met het Servische koninkrijk zou het zeker niet gebleven zijn; ook de Noordelijke Slavische bevolking der Monarchie, de Tsechen, Polen, Roethenen en Slowaken, zou deze gelegenheid aangegrepen hebben om zich af te scheiden.
Dat de Donau-Monarchie te gronde zou gaan, kon Duitschland niet dulden, omdat zij in zijn algemeene politiek een factor van overwegende beteekenis uitmaakte. Duitschland moest op Oostenrijk-Hongarije kunnen rekenen, in tweeërlei opzicht. Eensdeels als leverancier van soldaten, om Europa te kunnen beheerschen, anderdeels als een van de staten, die naast den Balkan en het Turksche rijk aan zijn macht goedsmoeds moesten onderworpen worden, om zijn Hamburg-Perzische Golf-politiek te kunnen realiseeren.
Misschien—ofschoon twijfelachtig—zou de Donau-Monarchie het gevaar eener débâcle hebben kunnen bezweren door het dualisme den rug toe te keeren en een radicale hervorming te brengen in haar binnenlandsche staatkundige verhoudingen, maar behalve dat ze geen staatsman van beteekenis kon aanwijzen, die zulk een taak durfde, waartegen de Magyaren zich met hand en tand verzetten zouden, zou ze dan toch voor Duitschland verloren geweest zijn. Een Oostenrijksche staat, die zijn volken de rechten inruimt, waarop zij aanspraak mogen maken, moet anti-Duitsch zijn.
Oostenrijk-Hongarije had beproefd het gevaar, dat het dreigde na de overwinning van de Balkanstaten op de Turken, te weren door de Bulgaren in het vuur tegen hun vroegere bondgenooten te drijven. Het middel had echter gefaald, omdat Bulgarije was verslagen geworden. En thans had een sterke Balkan-federatie, Roemenië, Servië, Montenegro en Griekenland, met een zeer sterke neiging tot de Entente, een dam opgeworpen tegen de hegemonie-plannen der Centrale Mogendheden en zag Duitschland den weg Hamburg-Perzische Golf op eenmaal versperd. Een verzwakt Bulgarije en een geruïneerd Turkije vermochten daartegen niets.
Duitschland had het Yougo-Slavische gevaar te bezweren dat èn den bondgenoot dreigde te gronde te richten èn hetzelf een barrière opwierp op den weg naar de Perzische Golf. Het was daarom voor de Yougo-Slaven een veeg teeken, toen Wilhelm en Frans Ferdinand te Konopitsch te samen kwamen; men ging inzien dat de Europeesche oorlog zou komen. Het is de moord op Frans Ferdinand, welke dien oorlog heeft verhaast.
De oorlog gaf de Donau-Monarchie een gereede aanleiding om opruiming te houden onder het intellect der Zuid-Slavische bevolking en ze heeft er ruimschoots gebruik van gemaakt. Bij honderden werden de Serbo-Kroaten in gevangenissen opgesloten, geëvacueerd en hun goederen geconfisceerd; de galgen kraakten onder het gewicht der ongelukkige Serviërs, wier eenige misdaad was, dat zij met al hun kracht hadden gestreefd zich aan de onderdrukking, waaraan zij waren overgeleverd, te ontworstelen.
In Bosnië waren reeds voor de mobilisatie meer dan 5000 Serviërs in de gevangenis geworpen, waaronder in de eerste plaats de pioniers der nationale idee. In Dalmatië werden alle prefecten der steden en bijna alle afgevaardigden van het volk in den kerker gebracht. In Marburg (Stiermarken) alleen werden 332 Dalmatiners gevangen genomen. In Triëst bedroeg het aantal gevangenen 1000. In Bosnië-Herzegowina werd niet één orthodoxe priester vrijgelaten.
De regeering greep weder naar haar oude tactiek: de processen van hoogverraad werden weder in scène gezet, op de manier zooals Agram ons getoond heeft. Op 3 Maart 1915 begon te Banjeloeka een proces tegen 28 leerlingen, den directeur en 3 leeraren van de Hoogere Burgerschool. De leerlingen zouden het voornemen opgevat hebben een Yougo-Slavische vereeniging op te richten, terwijl de directeur en 3 leeraren het niet hadden verhinderd. Er werden straffen uitgesproken van 2 jaar tot 4 maanden gevangenis. Op 13 Juli 1915 begon te Trebinje een proces tegen 65 leerlingen. Straffen werden gegeven, varieerend van 3 jaar tot 6 maanden gevangenis. Op 13 September 1915 begon een proces tegen 38 leerlingen en 3 leeraren te Tuzla. Een beschuldigde werd ter dood veroordeeld, door middel van ophanging en talrijke anderen kregen 15, 14 en 12 jaar gevangenisstraf. Behoudens enkele uitzonderingen waren alle beschuldigden in dit proces minderjarig en er waren er onder, die nauwelijks 15 jaren telden. In het geheel werd in dit proces uitgesproken: één doodstraf en 155 jaar en 10 maanden gevangenisstraf. Op 9 November 1915 begon een monsterproces te Banjeloeka. Er werden daar 98 menschen veroordeeld, waaronder 16 tot de doodstraf. Alle ter dood veroordeelden woonden de executie bij en een voor een werd opgehangen. Vasyl Grdjic, afgevaardigde en secretaris van Provesta (een vereeniging van meer dan 6000 leden, ten doel hebbende de ontwikkeling van het Servische volk door ondersteuning van scholen, het organiseeren van cursussen etc.), wien men het zwaarst wilde treffen, werd het laatst opgehangen. In het geheel werd er in dit proces 858 jaar gevangenis uitgesproken. De rechters in dit proces waren...... Duitschers.
De regeering confisceerde de vermogens van alle vereenigingen, die de zaak harer Servische onderdanen bevorderden. Zoo 3 millioen kronen van Provesta; 100.000 kronen van de vereeniging Dobrotwima Zadroega, voor een groot deel een schenking van Miss Irby, een Engelsche; 15.000 kronen van het fonds Karageorge, gesticht door den vader van den tegenwoordigen Servischen koning om de studie van jonge Serviërs te bevorderen.
Bijna al de leeraren der lyceums werden afgezet, zonder opgaaf van redenen; andere leeraren werden gevangen genomen. Bij de decreten van 7 en 13 October 1914 werden alle goederen van hen, die zich in het buitenland bevonden, geconfisceerd. Een ordonnantie van 7 December van dit jaar verklaarde, dat een deel der geconfisceerde vermogens kon afgestaan worden aan loyale burgers, met andere woorden, aan spionnen en verklikkers.
Toen de Oostenrijksche soldateska in dezen oorlog de gevangenissen van Agram, Laibach en Zara tot bersten toe vulde met de Servische onderdanen der Monarchie, toen zij de galgen deed kraken onder het gewicht van veroordeelde Serviërs, toen zij Servische grijsaards, vrouwen en kinderen van hof en haard verdreef en als een kudde wilde beesten voor zich uitdreef en ze liet omkomen van gebrek en door mishandeling, toen zij het Servische vermogen confisceerde en het gedeeltelijk schonk aan spionnen en verklikkers, toen riep ook de consul der Monarchie in New-York de Servische onderdanen van Frans Jozef op om hun plaats te gaan innemen in de rijen van het Oostenrijksch-Hongaarsche leger. Een antwoord, waaruit slechts gloeiende haat sprak, kwam: „Ga heen, satan, de melk van onze moeder is ons te heilig dan dat wij ons zouden kunnen verheffen tegen onzen broeder. Wij kennen je, satan! Je naam is Oostenrijk. Ga heen, we hooren je oproep niet. De stem der Servische strijders bereikt ons hart en onze ziel zweeft over het Servische heldenland, waar ge je graf zult vinden en waarin voor ons, Kroaten, de gouden zon der geheiligde vrijheid zal opgaan, die gij ons, zondaar, te lang verborgen hebt gehouden”.
Was een ander antwoord mogelijk? Van Kroaten, die in Amerika de vrijheid hadden leeren kennen? „De zon der geheiligde vrijheid, die gij ons, zondaar, te lang verborgen hebt gehouden!” In deze beschuldiging wordt den Habsburgers de oorzaak aangegeven, waarom zich de Yougo-Slaven van hen hebben afgewend. Och, zoo deze slechts het gebed van den dichter Jowan Jowanowitch hadden verstaan: „Heer, zegt ons dat uwe woede is bedaard en dat ge onze fouten hebt vergeven! Heer, maakt een einde aan de kwellingen der zonen van Lazar, den martelaar van Kossowo! Heer, geeft ons de plaats die ons toekomt in het midden der naties en bevrijdt ons van de Turken en de Schwaben!” Welk een geheel anderen loop zou de geschiedenis genomen hebben! Maar thans is het te laat, voor altijd te laat.
In dezen oorlog zijn de Yougo-Slaven voor altijd voor de Habsburgers verloren gegaan. „Austria-Hungaria delenda est!” Een andere kreet kent de Yougo-Slaaf niet meer.
En vanuit Rome, waar de Kroatische emigranten, de besten uit het volk, in Februari 1915 vereenigd waren, klonk het den Oostenrijkers en Magyaren toe: het Kroatische volk beschouwt zich als één met het Servische, vereenigd door de heilige banden van den bodem, het bloed en de taal.
De Yougo-Slavische eenheid was uitgeroepen.
Oostenrijkers en Magyaren mogen zich nu tot de meening bekeerd hebben, dat het dualisme in de Donau-Monarchie heeft afgedaan en dat het plaats moet maken voor een trialisme, bestaande uit Oostenrijk, Hongarije en Serbo-Kroatië-Slavonië, het is thans te laat. Na alles, wat er gebeurd is, zijn de Zuid-Slaven der Monarchie er niet meer voor te vinden. „Na al de martelingen, die wij hebben ondergaan onder het afschuwelijke Oostenrijk-Hongaarsche juk, mag geen voet van onzen nationalen bodem en geen deel van ons volk onder de heerschappij blijven van Oostenrijk of van Hongarije, zelfs zoo deze beide staten onder den een of anderen vorm de verschrikkelijkste débâcle, die hen wacht en die zij wel verdiend hebben, mochten overleven. Wij hebben slechts één kreet: Austria-Hungaria delenda est, en een onbuigzaam algemeen voornemen: de vereeniging met onze broeders Serviërs en Slowenen in één compacten staat en onder één dynastie, de roemrijke dynastie der Karageorge's”, riep dr. Hinkowitch uit in een rede, die hij op 27 April 1915 te Parijs hield.2)
Het is duidelijk gesproken. Het is een rechtvaardige eisch. Het is tevens een eisch, die geschreven staat in de oorlogsvaan der Entente.
En, zou men meenen dat het den Duitschers en Magyaren ernst was met hun voornemen om den nationaliteiten recht te doen wedervaren?
In tijden van nood hebben de Habsburgers altijd concessies gedaan aan hare nationaliteiten, maar hun woord hebben zij nooit gehouden. In tijden van nood, zooals de Monarchie ook thans weder doormaakt, wordt het divide et impera een korten tijd opgeborgen, maar zoodra zijn deze tijden niet achter den rug, of het wordt opnieuw gedreven als een wig tusschen de nationaliteiten, die ze dan op de oude manier weder tegen elkander ophitst.
Terwijl aan de eene zijde Oostenrijk zich nauwer gaat aansluiten bij Duitschland en daarvoor zelfs een deel van zijn onafhankelijkheid zal prijsgeven, belooft het aan de andere zijde zijn nationaliteiten recht te doen wedervaren. Van tweeën een. Of het bedriegt Duitschland, of het bedriegt zijn nationaliteiten. Het bedriegt zijn nationaliteiten, omdat, zoo den nationaliteiten recht wordt gedaan, het met de hegemonie van Duitschers en Magyaren is gedaan. Zou men meenen, dat Duitschland het zou dulden?
Of Duitschland wordt verslagen en dan is het met de Donau-Monarchie gedaan, òf Duitschland wordt niet verslagen—zij dat het overwint of dat de oude status quo wordt hersteld—en dan is het met de nationaliteiten der Donau-Monarchie gedaan; een middenweg is hier niet.
2) Deze vereeniging onder alle Yougo-Slaven onder Karageorge's is uitgeroepen bij de declaratie van Corfu op 20 Juli 1917.
De Servische eenheid moest komen, wat voor iedereen, die de toestanden in het Zuiden der Donau-Monarchie en in de Servische landen ten Zuiden van Donau en Save kende, duidelijk zichtbaar was. De idee: één homogene natie, één taal, één verleden, één staat had zich ten slotte ook van de Yougo-Slaven meester gemaakt. De vraag was slechts hoe deze eenheid tot stand zou komen.
Tot 1912 was Agram het middelpunt van het Zuid-Slavische leven, ofschoon er reeds vóór dien tijd genoeg kenteekenen aan te wijzen waren, die op een verplaatsing van het centrum van Zuid-Slavisch leven naar Belgrado wezen. De komst van Peter Karageorge op den Servischen troon, onder wiens regeering Servië zich wist te herstellen van de ruïne, waartoe Milan het gebracht had, zich in een ongekenden bloei ging verheugen en zich wist vrij te maken van Oostenrijksche invloeden, was voor de Donau-Monarchie geen fortuin. Haar belang eischte een geruïneerd, chaotisch en anarchisch Servië; een Servië met een sterke regeering, dat de toestanden wist te ordenen en de finantiën te regelen, was voor haar een gevaar, vooral bij den chaotischen toestand welke, door eigen schuld, in hare Zuid-Slavische landen heerschte.
Voor het jaar 1912 hoopte het meerendeel der Zuid-Slaven op het tot stand komen van een Groot-Kroatische staat, omvattende Kroatië-Slavonië, de Servische deelen van de Monarchie, het land der Slowenen, Bosnië-Herzegowina en Dalmatië, met Agram als hoofdstad en onder den scepter der Habsburgers. Doch na de overwinningen der Serviërs op de Turken in 1912 richtten de Zuid-Slaven den blik op het Servische koninkrijk, dat zij als het Piemont van een Yougo-Slavischen staat gingen beschouwen.
Thans is het Yougo-Slavische probleem tot een der levensbelangen van dezen oorlog geworden, want zoo uit dezen oorlog geen zelfstandige Zuid-Slavische staat mocht geboren worden, dan zal Europa niet tot rust komen en het doel, voortaan de volkeren in vrede naast elkander te doen leven, zal niet worden bereikt. „De vereeniging der Yougo-Slaven is een der vitale problemen van dezen oorlog en de oprichting van een sterken Yougo-Slavischen staat, die alle Serviërs, Kroaten en Slowenen omvat, zal de zekerste vredes-garantie zijn in het Zuid-Oosten van Europa”, schreef Seton-Watson (de auteur van het beroemde werk: The Southern Slav Question and the Habsburg-Monarchie) in den herfst van 1915.
Er zijn thans niet veel Yougo-Slaven, die hun stem kunnen doen hooren, want er bevinden zich betrekkelijk weinig vertegenwoordigers van hen in het buitenland, maar zij, die er zich bevinden en bijtijds hun land konden ontvluchten en daardoor den galg zijn ontsnapt, of die reeds vóór het uitbreken van den oorlog in ballingschap leefden, zijn de voornaamsten hunner. Met hun stem, die thans luid weerklinkt, spreekt het geheele Zuid-Slavische volk. Deze groep ballingen is haar actie te Rome begonnen, kort na het uitbreken van den oorlog, en heeft zich tot een comité geconstitueerd met het doel uit dezen oorlog een zelfstandige, sterke Yougo-Slavische staat te doen ontstaan, omvattende alle Serbo-Kroaten en Slowenen, onder de vaan der Karageorge's.
President van het Yougo-Slavische Comité is de bekende Dr. Ante Trumbitch, de vroegere burgemeester van Spalato, in Dalmatië, en oud-afgevaardigde in het Oostenrijksche parlement. Onder de leden, Dalmatieërs, Bosniakken, Kroaten, Serviërs en Slowenen, treft men mannen aan als Dr. Hinko Hinkovitch, de bekende verdediger der beschuldigden uit het schandelijke hoogverraad-proces te Agram, wien men het verblijf in de Oostenrijk-Hongaarsche landen onmogelijk heeft gemaakt en de bekwame, arme en door en door eerlijke journalist Frano Supilo—sedert in Londen overleden—welbekend uit het Friedjung-proces, Dr. Nicola Zupanitch, conservator van het ethnographisch museum te Belgrado en Mihajlo Pupin, professor aan de Columbia Universiteit te New-York. Verder treft men er talrijke bekende advokaten onder aan en de bekende beeldhouwer Iwan Mestrowitch, de schepper van het mooie beeld Moja Majka (mijne moeder).
Het Comité reikte den 1en Mei 1915 aan Delcassé en aan Iswolski een memorie over, waarin de ongelukkige situatie, waarin zijn landgenooten verkeerden en hunne aspiratie's werden uiteengezet en den 4en Juli een andere memorie aan lord Creve, die toenmaals Sir Edward Grey verving. Sedert den 1en October van hetzelfde jaar geeft het regelmatig een bulletin uit, in het Fransch en in het Engelsch.
In Amerika, waar zich talrijke kolonies Serbo-Kroaten bevinden, roerden de Yougo-Slaven zich geducht. Op 10 Maart 1915 werd te Chicago een groot congres gehouden, waar 563 afgevaardigden bijeenkwamen. Te Pittsburg werd een petitie door 2000 afgevaardigden aangenomen en te Cleveland kwamen de vertegenwoordigers der Narodna Hrvatska Zajednitsa, een Kroatische vereeniging met 35000 leden, en de Servische vereenigingen Sloga en Srboran bijeen en namen er de volgende resolutie aan: „Wij Kroaten, Slowenen en Serviërs, één enkele natie door het bloed, de taal, de algemeene aspiratie's, voelen ons met ziel en hart verbonden met het volk, met het leger en met het gouvernement onzer broeders van Servië en van Tsrna Gora (Montenegro). Hun zaak is de onze; wij zijn bereid te strijden, zijde aan zijde, tegen de gemeenzame vijanden: Teutonen, Magyaren en Turken, om de vrijheid te veroveren en de vereeniging van alle Yougo-Slaven in één grooten, nationalen staat. Wij hopen dat geen enkel deel van ons volk, geen duim van onzen bodem, in het Westen, in het Oosten, in het Noorden of in het Zuiden, vallen zal onder het vreemde juk.”
Het programma, dat het Yougo-Slavische Comité heeft opgesteld, eischt dat vereenigd zullen worden in één rijk: 1o. Servië en Montenegro, 2o. Bosnië-Herzegowina, 3o. Dalmatië met zijn Archipel, 4o. Kroatië-Slavonië met Rika (Fiume) en de Medjoemoeje (tusschen de Drave, Mur en Stiermarken), 5o. Batschka (tusschen Theiss en Donau) en het Banaat (Zuidelijk-Hongarije), ten Noorden van den Donau, zich uitstrekkend tot de Theiss met steden als Temesvar, Becskereck, Kikinda, Panschewo, Orsowa, Resica; 6o. Istrië met zijn eilanden en Triest; 7o. de Krain en Goritz en 8o. Zuidelijk Karinthië en Zuidelijk Stiermarken.
Er wonen in Oostenrijk-Hongarije 6½ millioen Yougo-Slaven, in Servië en Montenegro 4½ millioen en 11 millioen Yougo-Slaven zouden dus, volgens hun eisch, vereenigd worden in één rijk; het zou dus een staat van beteekenis worden.
Eén rijk onder de Karageorge's! In dezen eisch der Yougo-Slaven ligt opgesloten, dat de koning van Montenegro voor hen niet meer bestaat. Ook niet voor het Montenegrijnsche comité voor de nationale eenheid, dat zich geheel heeft aangesloten aan het programma der Yougo-Slaven. President van dit comité is Andriija Radowitch, vroeger minister-president en minister van buitenlandsche zaken van Montenegro.
De Montenegrijnen kunnen den ouden Nicolaas zijn dubbelzinnige houding in dezen oorlog niet vergeven en het allerminst de laffe wijze, waarop hij en zijn familie het land heeft verlaten, die zulk een schrille tegenstelling vormt met den schitterenden terugtocht van het Servische leger, met zijn koning in het midden. Ja, als Nicolaas thans met een leger, hoe gedecimeerd ook, aan het front in Saloniki stond, dan zouden er genoeg Montenegrijnen gevonden worden, die hem niet zouden afgevallen zijn, zelfs nu zijn verblijf op den Montenegrijnschen troon een anomalie zou zijn, maar thans? Neen, zijn verdwijnen van het tooneel van den strijd heeft hun eer aangetast en dat vergeven zij hem nooit. Zelfs een van zijn meest reactionaire ministers, Jowan Plamenac, heeft openlijk verklaard dat Nicolaas, door de wijze waarop hij in de catastrophe verdwenen is, voor Montenegro niet meer bestaat.
Nicolaas schijnt echter niet van plan te zijn vrijwillig van zijn troon afstand te doen. Het zal hem echter niet helpen. De Yougo-Slaven en zijn Montenegrijnen zijn niet meer van hem gediend. De Italiaansche afgevaardigde Arthur Labriola zegt volkomen terecht in de Lavoro van 14 Augustus 1917: „de dynastie Petrowitch weet zeer goed, dat de Yougo-Slavische unie zich zonder haar zal voltrekken. Door het streven dezer familie te steunen, zou men niet alleen het plan der Yougo-Slaven dwarsboomen, maar ook den uitdrukkelijken wil der Montenegrijnen. Koning Nicolaas zou een onafhankelijk Montenegro willen doen voortbestaan, maar zijn onderdanen verzetten zich tegen zulk een voornemen. Italië zou een zeer zware fout begaan, zoo het de persoonlijke politiek van den koning van Montenegro aanmoedigde.”
„De rol van Montenegro is afgespeeld. Het kan niet langer bestaan ten pleiziere van eenige liefhebbers van antiquiteiten en een dynastie, die boven alles zijn eigen belangen en ambitie's plaatst. In den toekomstigen staat van Serviërs, Kroaten en Slowenen willen de Montenegrijnen geen republiek van San Marino zijn”, schrijft Andriija Radowitch in „Le monde slave” (December '17).
De Yougo-Slaven weten dat, zoo de Duitschers overwinnaars in dezen oorlog mochten zijn, hun streven naar nationale eenheid met geweld zal worden onderdrukt in lange, lange jaren, omdat het de pan-germaansche heerschzucht in den weg staat. Maar ze weten ook, dat hun eischen ingewilligd zullen worden, zoo de Entente de zege behaalt, omdat:
De Yougo-Slaven zullen met of tegen Italië zijn;
de keuze is aan Italië.
't Zal zoo ongeveer in de maand Mei van het jaar 1915 geweest zijn, toen ik, te Nisch in Servië verblijf houdend, vernam, dat de geheime diplomatie weder eens op haar manier aan het werk—aan het konkelen, zou ik haast geschreven hebben—was geweest.
Ik houd niet van de geheime diplomatie. Ze heeft de wereld heel wat leed berokkend en heel wat waardeloos werk geleverd, omdat het volk niet achter de regeering staat, als ze in het geheim aan het werk tijgt. Aan haar verwijt ik, dat het rebus sic stantibus is uitgevonden, dat ze van een diplomaat een intrigant en van een contract een vod papier maakt, in één woord is: „la diplomatie contre la nation.”
Hier, in het geval dat ik op het oog heb, was de geheime diplomatie niet zoo geheim geweest, of iedereen in Servië wist te vertellen, dat ze op echt Metternichsche manier aan het verschacheren van volken was geweest en deze volken van de hand had gedaan, zooals een veekooper op de markt zijn vee bij handslag van de hand doet.
Onze staatslui zijn, generatie op generatie, grootgebracht in de geheime diplomatie, die stamt uit het tijdperk van het absolutisme en dezen heeren leert men daarom de oude methoden niet zoo spoedig af, zelfs al zijn ze nolens volens tot het inzicht gekomen, dat ze, namelijk de geheime diplomatie, uit den booze is. Laten we hopen, dat, wat ze in het jaar 1915 heeft gedaan, de laatste daad van een stervende is.
Wat we in Mei van het jaar 1915 te Nisch hoorden vertellen? Niets minder dan dat de Entente met Italië de volgende overeenkomst had gesloten. Italië zou Duitschland den oorlog verklaren. Voor deze hulp, die het de Entente verleende, zou het bij het sluiten van den vrede, zoo natuurlijk de Entente overwon, in het bezit gesteld worden van Zuidelijk Tirol, Trente, Triëst en zijn omgeving, de provincies Goriza en Gradisca, geheel Istrië tot aan Quarnero, met inbegrip van Volosca en de Istrische eilanden, Cherso en Lussin, en van nog enkele anderen, van Dalmatië tot aan de Narenta en van de Dalmatische eilanden en van Wallona en omgeving. Dit, wat de omgeving van de Adria betreft.
Dat we toenmaals vrij juist waren ingelicht, is later gebleken, toen de Bolsjewiki het tractaat openbaar maakten.
President Wilson had zich nog niet aan de zijde der Entente geschaard,—een geluk voor Italië—maar het zou me toch een lief ding waard geweest zijn om te vernemen hoe hij over dezen koehandel dacht, hij, die later verkondigde, dat aan het volk alleen het recht toekomt om over zichzelf te beschikken en dat deze vrijheid alleen beperkt mag worden voor zoover ze een bedreiging en een gevaar voor anderen oplevert. En hoe is deze transactie te rijmen met de vrijheid der zee, zooals Wilson die opvat? Omdat deze handel in het geheel niet past in het kader van Wilson's ideeën over het doel van dezen oorlog, geloof ik dat, sedert Amerika zich in den oorlog geworpen heeft, er heel wat van de waarde der overeenkomst zal verloren zijn gegaan.
Ja, maar de heiligheid der verdragen, zoo zal men mij, op den trant der geheime diplomatie, opmerken, gedoogt toch niet dat men de overeenkomst als van nul en geen waarde gaat beschouwen. Och kom, ik antwoord op denzelfden trant met: rebus sic stantibus!
De Serviërs waren woedend. Wat verklaarbaar was. Want daar werd, om het imperialisme der Italianen te bevredigen, een onmetelijk stuk Zuid-Slavisch land verkwanseld, zonder de volken, die in dat land woonden, te raadplegen en tegen het principe in, waarop Italië zijn eenheid had opgetrokken en ook tegen dat, hetwelk de Entente in haar oorlogsvaan had geschreven. En het was waarlijk niet het slechtste stuk van het Yougo-Slavische land, dat Italië zich toegewezen zag.
We kennen het doel van Italië—het is reeds voor lange jaren verkondigd—om van de Adria een „mare nostro” te maken. Om dien eisch te verdedigen, voert het twee motieven aan, namelijk 1e. dat het kustland van de Adria voor een deel door Italianen wordt bewoond en 2e. dat, voor zoover er geen Italianen wonen, Italië het noodig heeft ten behoeve zijner zekerheid en van zijn suprematie ter zee. Het eerste motief is er een, dat wortelt in het nationaliteiten-principe, het tweede daarentegen is er een van imperialistischen aard.
Voor zoover nu de Italianen hun eischen stellen op grond van het nationaliteitsprincipe, hebben de Yougo-Slaven er vrede mee, tegen alle anderen echter verzetten zij zich met hand en tand. Ze eischen deze niet-Italiaansche landen voor zichzelf op en wel op grond daarvan, dat ze door Yougo-Slaven worden bewoond.
Tegenover het motief, dat Italië aanvoert om de landen der Adria, die niet door Italianen bewoond zijn, te annexeeren, stellen de Yougo-Slaven de vraag: welke reden kan Italië hebben om, zoo de Entente overwint—en in dit geval alleen kan de overeenkomst van kracht worden—van de Adria een gesloten zee te maken ter wille van zijn zekerheid en zijn suprematie ter zee? Zekerheid, tegen wien? Suprematie, over wien? Oostenrijk-Hongarije is dan van de zee teruggedreven en kan op zee Italië niet meer bedreigen. En de Yougo-Slavische staat, die dan geboren wordt, bezit geen enkel schip, en zal er in onafzienbaren tijd geen bezitten, althans geen oorlogsschip. De nieuwe staat zal voor een taak komen te staan, die andere dingen eischt dan juist het bouwen van een oorlogsvloot.
Ge wilt Triëst bezitten? vragen ze den Italiaan. Omdat de stad Italiaansch is? Zeker, de meerderheid der bevolking dezer stad is thans nog Italiaansch. Maar geheel 't achterland, dat 1.200.000 zielen telt, is Sloveensch. Een derde deel der stedelijke bevolking is eveneens Sloveensch en ze neemt sterk toe, van 20 pCt. in 1890 tot 30 pCt. der bevolking in 1910; de Italiaansche bevolking gaat er sterk achteruit, van 74 pCt. in 1890 tot 62 pCt. in 1910.
De Yougo-Slaven verzetten zich er eveneens tegen, dat de provincie Goriza in Italiaansche handen komt. En terecht. Want de geheele provincie is Sloveensch. Alleen de stad Goriza kan een kleine meerderheid van Italianen aanwijzen, die echter gestadig afneemt, (van 74 pCt. der bevolking in 1890 tot 50 pCt. in 1910) terwijl de Slovenen er in aantal toenemen. (18 pCt. in 1890 en 37 pCt. in 1910.)
Dalmatië heeft 645.000 inwoners, waarvan slechts 18.000 Italianen; de rest is Serbo-Kroatisch. En het is dus te begrijpen dat de Yougo-Slaven verslagen hebben gestaan over den eisch van Italië, om dit land te annexeeren, te meer, daar zij daardoor tevens van de kust zouden worden teruggedreven. Met een corridor naar een Dalmatische haven nemen zij geen genoegen, te meer niet, daar de eenig bruikbare weg, om van het binnenland naar de zee te komen, langs den rechteroever der Narenta loopt, die zich in handen der Italianen zou bevinden.
De overweldiging van Dalmatië door Italië is zelfs sommigen Italianen te kras. Prezzolini schreef in „La Dalmazia” (Venetië 1915): „Als overtuigd partijganger van den oorlog tegen Oostenrijk, vóór zoovele anderen, die thans den boom beklimmen, dien wij hebben geplant, willen wij niet dat het Italiaansche volk, dat in den oorlog slechts een opoffering zag voor een ideaal, geleid wordt naar een doel, dat met dit ideaal niets te maken heeft, doch in formeelen tegenspraak is met al de principes, waarvoor het naar de wapenen gegrepen heeft. Dalmatië veroveren is een daad van imperialisme, die niet het gevolg mag zijn van een nationalen oorlog”. En Marinelli en Salvemini zeggen in hun boek, la questione dell Adriatica: „Door Dalmatië te veroveren, ontneemt Italië het de mogelijkheid zich economisch te ontwikkelen; het scheurt dit land los van zijn achterland; het veroordeelt zichzelf tot een politiek van vergelding en van trouweloosheid tegenover de groote meerderheid van het volk, het zou daardoor den haat der geheele wereld verdienen, zooals Oostenrijk hem heeft verdiend, en zou de permanente vijandschap der Yougo-Slaven, die zich in de armen van Duitschland zouden werpen, op zich geladen hebben.... Iedere verovering op het Dalmatische vasteland zou Italië niet versterken, maar verzwakken; om meester van de zee te zijn en om zijn kusten tegen elk gevaar te beschermen, is het bezit van Pola, Wallona en enkele der buitenste eilanden van den Dalmatischen Archipel voldoende.”
Ik geloof, dat de Yougo-Slaven zich over het verdrag dat de Entente met Italië gesloten heeft, niet erg ongerust behoeven te maken. Er is in den tijd, sedert het werd afgesloten, heel wat gebeurd, dat de realisatie ervan na den oorlog in den weg staat. Onder den druk der aanbiedingen, die de Centrale Mogendheden Italië hadden gedaan, is dit land meer toegestaan dan waarover de Entente met recht kon beschikken en in flagranten strijd met de principes, die ze in haar oorlogsvaan geschreven had. De verwachtingen, die de Entente van het optreden der Italianen gekoesterd heeft, zijn ten deele uitgebleven. En, wat de grootste beteekenis heeft: thans heeft Amerika zich in den wereldstrijd geworpen. Eerst toen Wilson optrad, werden de ideeën, in dezen oorlog te verwezenlijken, scherp op den voorgrond gesteld, het doel, dat bereikt moest worden, scherp omlijnd. En met de ideeën en het oorlogsdoel van Wilson strookt het verdrag der Entente met Italië in het geheel niet. Het is dus te voorzien, dat Italië en de Yougo-Slaven wel een overeenkomst omtrent de Adria zullen weten te treffen, waarbij beide partijen bevredigd worden, zoo niet reeds deze overeenkomst getroffen is, wat niet onwaarschijnlijk is.
Wat Italië verlangt, kunnen de Yougo-Slaven niet toestaan en ze zullen het ook niet, want ze gevoelen geen lust de Oostenrijksche overheersching te ruilen tegen een Italiaansche. Het hangt van Italië af of de Yougo-Slaven met of tegen haar zullen zijn. Het belang van Italië eischt echter, dat ze niet tegen haar zijn.
Napoleon I zei eens op St. Helena:
„Savez-vous ce que j'admire le plus dans ce monde? C'est l'impuissance de la force pour organiser quelque chose de durable. Il n'y a que deux puissances: le sabre et l'esprit. A la longue, le sabre est toujours battu par l'esprit.”
Het is te hopen, dat de Italianen zich deze uitspraak van een groot man, die groote dwalingen begaan heeft en meer dan eens, tot zijn nadeel, tegen deze uitspraak gezondigd heeft, zullen herinneren vóór zij zich er toe zetten om imperialistische tendenzen te gaan verwezenlijken.
Ik wil mijn schetsen over Yougo-Slavia niet eindigen zonder enkele woorden te wijden aan de economische beteekenis, die de Yougo-Slavische staat voor de toekomst zal hebben.
Ik kan slechts een schets, een zeer vage schets zelfs, geven, want statistisch materiaal, om mijn meeningen te staven, staat niet te mijner beschikking; het is, bij mijn vlucht uit Belgrado voor de granaten der Oostenrijkers, in hun handen gebleven. Daarenboven, zelfs al zou dit materiaal nog in mijn bezit zijn, dan nog zou ik mij toch afvragen, of ik het wel gebruiken mag voor een toekomstbeeld, na het cataclysma, dat over de wereld gekomen is.
Maar toch, al kan deze zeer kleine en vage schets er niet de minste aanspraak op maken van wetenschappelijken aard te zijn, al ontbreekt hier wetenschappelijk materiaal om mijn meening kracht bij te zetten, een beeld van de toekomst, zij het ook in zeer grove trekken, zal ze niettemin geven.
Tannenberg, in zijn Grooter Duitschland, heeft voorgesteld van Zuidelijk-Kroatië en van Dalmatië een Duitsche provincie te maken, omdat hij meent, dat Duitschland deze streken noodig heeft. Het gewone motief van het pan-germanisme. Een groot volk mag men den weg naar de zee niet versperren; daarenboven zou deze provincie een paradijs worden voor de menschen uit het Noorden, die aan de Middellandsche Zee de versterking van hun gezondheid vragen of den rijp van den Noordelijken winter ontvluchten. De Kroaten en de Dalmatieërs konden naar Tunis of Tripolis verhuizen, voor zoover ze niet wilden werken in het Pruisische rijk. Aldus Tannenberg. Ik voor mij geloof, dat voor onze Duitschers van den tegenwoordigen tijd sneller het Hemelsche als het Kroatische paradijs te bereiken zal zijn.
De Dalmatiërs en de Kroaten zullen niet gaan verhuizen, doch blijven wonen in het land hunner vaderen en daarvan, hoe het ook door Oostenrijkers en Magyaren verwaarloosd is, een paradijs gaan maken voor.... zichzelf.
Het Yougo-Slavische rijk, zooals het ontworpen is door het Yougo-Slavische Comité en zooals het geëischt wordt door alle Yougo-Slaven, zonder uitzondering, zal zich uitstrekken van Triëst aan de Adria in het Westen tot aan Temesvar in het Oosten en van Zombar in het Noorden tot aan Monastir in het Zuiden en zal 11 millioen inwoners herbergen. Het zal echter plaats aanbieden voor 50 millioen menschen, zoo niet meer, omdat het daarvoor ruimschoots de levensvoorwaarden kan aanbieden.
De opbrengst van den landbouw kan in dit rijk gemakkelijk verdrievoudigd worden; zelfs in het koninkrijk Servië, waar men den bodem niet bemest en waar de landbouw zeer extensief gedreven wordt, is dit nog zeer gemakkelijk te bereiken, terwijl in Macedonië nog niet tien procent van den bodem was bebouwd en hoe dan nog. Industrie is er zoo goed als niet in het Yougo-Slavische rijk; de bronnen om de industrie te doen ontspringen, zijn echter rijkelijk aanwezig. De handel, vooral de transito-handel, kan er tot grooten bloei geraken door de centrale ligging van het rijk in Europa en door de aanwezigheid van goede havens en goede verkeerswegen, zooals de Donau met zijn zij-rivieren. De mijnbouw ligt, trots de aanwezigheid van voortreffelijke delfstoffen, nog in zijn windselen, evenals die industrie, die in onmiddellijk verband staat met de veeteelt, die in het Yougo-Slavische rijk groot is. Millioenen menschen kunnen er dus nog een rijk bestaan vinden.
Er worden in het Yougo-Slavische rijk verschillende deelen te zamen gebracht, die, ofschoon zij door één volk worden bewoond, niettemin geheel afgescheiden werelden vormen, die elkander nauwelijks kennen, en die op een verschillende trap van cultuur staan. Wie zal een bewoner van het Hongaarsche Batschka of van Kroatië op één lijn stellen met een Macedoniër?
Een deel der Serviërs, namelijk die van oud-Servië en Macedonië zuchtten nog voor korten tijd onder het Turksche bestuur; een ander deel van het volk onder het juk van den Oostenrijker en den Magyar, terwijl een derde deel, namelijk de Montenegrijnen, geregeerd werden op min of meer Russische manier, door een Czar in miniatuur. Maar ofschoon alle drie een juk te dragen hadden, en zelfs een zeer zwaar, en alle drie deelen van het volk werden verwaarloosd, bestaat er niettemin een verschil, en zeer groot verschil, in de trap van ontwikkeling, waarop ieder hunner staat.
Macedonië en Montenegro, zelfs Dalmatië, moeten opgevoerd worden tot de cultuur van een Kroatië-Slavonië en alle landen, in hun geheel, tot die van West-Europa.
In Macedonië heerschen erbarmelijke toestanden. Het is een land van den landbouw, maar niettegenstaande er de bodem zeer vruchtbaar is, staat de landbouw en de veeteelt er op een onbeschrijfelijk lage trap; men werkt er nog met houten ploegen en de koeien vinden er geen stal. Scholen zijn er eveneens zeer weinig te vinden; die er zijn, zijn opgericht door Bulgaren en Serviërs. Rechtzekerheid bestond er evenmin; het was er een kwelling een vermogend man te zijn, zoo men geen Mahomedaan was en niemand gaf er dan ook veel om bezit. Hij, die geld bezat, verborg het en bleef zich als een arm man voordoen. De wegen zijn er slecht en spoorwegen kent men er zoo goed als niet. Er zal dus in dit land ontzettend veel werk te verrichten zijn om het tot de hoogte van een Kroatië op te voeren, waarmede jaren gemoeid zullen zijn.
Montenegro is een arm land en, in tegenstelling met Macedonië, een onvruchtbaar land. Het is een ontoegankelijk bergland en daarom zal het bouwen van wegen en van spoorwegen er op bijna onoverkomelijke moeilijkheden stuiten. Het bezit echter een vrij goede haven en de handel zal er wel tot bloei te brengen zijn, zoo men den levensstandaard van de Montenegrijnen weet op te voeren. Het onderwijs staat er nog op zeer lage trap en ook in dit opzicht is er veel te doen.
Dalmatië zal om verbetering van zijn havens en van zijn wegen vragen, ook om den aanleg van spoorwegen, die zijn havens met zijn achterland, Bosnië, zullen verbinden. Het zal ook vragen om zijn ondergeloopen land, dat vruchtbaar is, droog te leggen. Het heeft behoefte aan scholen. Het zal vragen om den bouw van een handelsvloot, want zijn bewoners zijn goede zeelui. Het land is in het bezit van watervallen, uitstekende drijfkrachten voor fabrieken en het zal daarom ook aandringen op de oprichting van fabrieken. Het land is arm maar gaat een goede toekomst tegemoet.
Geheel het Yougo-Slavische land zal om spoorwegen vragen, zoowel Macedonië als Dalmatië, zoowel het—tegenwoordige—koninkrijk Servië als Kroatië en Bosnië-Herzegowina. Want in dit opzicht zijn ook de Oostenrijksche en de Hongaarsche regeering opzettelijk veel te kort gekomen in hun plicht.
Macedonië en Servië zullen vragen om de exploitatie der mijnen, vooral Macedonië, waar onder het beheer der Turken het mijnwezen geheel verwaarloosd is geworden.
Rivieren zullen bevaarbaar gemaakt moeten worden. In de eerste plaats de Marowa en de Vardar, waardoor, zoo beide tevens met elkander verbonden worden, wat mogelijk is, Zuid-Duitschland langs den Donau, de Marowa en den Vardar Salonika kan bereiken.
Verbetering van den landbouw, van den wijnbouw, van den boschbouw, van den veestapel, verbetering van havens en van wegen, drooglegging van ondergeloopen land, de aanleg van spoorwegen, het bevaarbaar maken van rivieren, het scheppen van een industrie, de exploitatie van mijnen zullen onmetelijke kapitalen vorderen, doch gewis zullen ze hun rente opbrengen.
Het Yougo-Slavische rijk is tot heden bijna uitsluitend een land van den landbouw en de veeteelt. Wat den landbouw aangaat, brengt het voort: maïs, tarwe, haver, hennep, vlas, tabak, wijn, opium, rijst, katoen en fruit, waaronder de bekende Servisch-Bosnische pruimen. Wat den boschbouw betreft, levert het beuken-, noten-, dennen-, en eikenhout, in groote hoeveelheden, waaronder het beroemde Slavonische eikenhout. Aan metalen brengt het voort: goud, zilver, koper, (van voortreffelijke kwaliteit) steenkolen, bruinkolen, lood, antimonium, zwavelkies en cement, terwijl er ook steengroeven gevonden worden, zand- en kalksteen en zelfs materiaal voor de vervaardiging van molensteenen en van lithographischen steen. Men treft er ook voortreffelijke minerale wateren aan. In de teelt van varkens, schapen, geiten en ossen, van klein-vee, zooals kalkoenen, ganzen, eenden en kippen, is het groot.
Als men nu in aanmerking neemt dat dit land, met zulk een verscheidenheid in producten van den bodem, dat tevens alle voorwaarden aanbiedt, waaronder een industrie zich kan ontwikkelen, in het bezit zal komen van een prachtige kuststreek met talrijke goede havens, grootere en kleinere, Midden-Europa verbindt met Klein-Azië en Noordelijk-Afrika en het doorgangsgebied is naar Mesopotamië en de Perzische Golf, dan moet men tot de slotsom komen, dat het een schitterende toekomst tegemoet zal gaan.
Maar lange jaren nog zal het Yougo-Slavische rijk een landbouwland blijven. Het zal het echter zijn onder veel gunstiger voorwaarden dan voorheen zijn enkele deelen. De goede havens, die het in bezit zal nemen, zullen het volkomen onafhankelijk maken van den naasten buurman en het in staat stellen zijn producten daarheen te voeren, waar men er de meeste waarde aan hecht; want door de Adria ligt geheel het Westen van Europa, Klein-Azië en Noordelijk-Afrika voor het rijk open.
En het zal, door zijn goedkoope verbindingen langs den Donau en zijn zijrivieren, door zijn Adria-havens, die het in verbinding stellen met de kust van geheel de Middellandsche Zee, een transito-gebied worden, waar scheepvaart en handel welig zullen bloeien.
En de Duitscher zal, zoo hij met de producten zijner industrie Klein-Azië en de Middellandsche Zee bereiken wil, verplicht zijn in vrede met den Yougo-Slaaf te leven.
CARTE DE L' EXTENSION ETHNIQUE
DE LA NATION SERBO-CROATO-SLOVÈNE
Par
ST. STANOÏÉVITCH,
docteur ès sçiençes,
professeur de l' histoire serbe à l' université de Belgrade
et
D. J. DEROCCO,
professeur de geographie à Belgrade.
LÉGENDE
Territoires habités par la population Serbo-Croato-Slovènes en masse compacte
Oasis et endroits ou la population Serbo-Croato-Slovènes est clairsemée
REMARQUE
Cette carte ne fait qu'indiquer les territoires habités par la population Serbo-Croato-Slovène
Elle ne tient compte ni de sa densité, ni de la proportion entre elle et les autres nationalités habitant les mêmes territoires
Mich-Balgrade 1915
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 7 | der | de |
Blz. 9 | IIe | 11e |
Blz. 11 | Passkoff | Paskoff |
Blz. 11 | uitgedruk | uitgedrukt |
Blz. 11 (voetnoot) | Gnenadieff | Ghenadieff |
Blz. 11 (voetnoot) | von | van |
Blz. 11 (voetnoot) | wegen | wegens |
Blz. 13 | Beschouwt | Beschouwd |
Blz. 19 | vernietigd | vernietigt |
Blz. 32 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 32 | Enver-pascha | Enver Pascha |
Blz. 40 | daar | door |
Blz. 41 | Chrales | Charles |
Blz. 43 | Bosnië-Herzogewina | Bosnië-Herzegowina |
Blz. 44 | acclamatiseerden | acclimatiseerden |
Blz. 45 | Koos | koos |
Blz. 57 | Friendjung-proces | Friedjung-proces |
Blz. 54 | [Niet in Bron.] | met |
Blz. 55 | Yougo Slavische | Yougo-Slavische |
Blz. 57 | Zuidelijk Hongarije | Zuidelijk-Hongarije |
Blz. 62 | rechterover | rechteroever |
Blz. 66 | mais | maïs |
Kaart | [Niet in Bron.] | . |
Kaart | dansité | densité |