The Project Gutenberg eBook of Uit Oost en West: verklaring van eenige uitheemsche woorden

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Uit Oost en West: verklaring van eenige uitheemsche woorden

Author: Pieter Johannes Veth

Release date: June 11, 2014 [eBook #45943]

Language: Dutch

Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net (This book was produced from scanned
images of public domain material from the Google Print
project.)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK UIT OOST EN WEST: VERKLARING VAN EENIGE UITHEEMSCHE WOORDEN ***

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het behandelde woord.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne oranje stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (met/zonder accent, met/zonder koppelteken, met/zonder extra spatie) zijn behouden, alsmede de diverse schrijfwijzen van geciteerde werken.
Errata zijn in de tekst gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne grijze stippellijn.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

voorkant

 

UIT OOST EN WEST.

 


 

Uit Oost en West.


VERKLARING VAN EENIGE UITHEEMSCHE WOORDEN,

DOOR

Dr. P. J. Veth,
Oud-Hoogleeraar.

drukkersmerk: Peritia Gratia Qve.

Arnhem.—P. GOUDA QUINT.—1889.

 

Gedrukt bij G. J. Thieme, te Arnhem.

 

Toen ik in 1864 als hoogleeraar aan de Rijksinstelling voor opleiding van Indische ambtenaren naar Leiden kwam, bestond daar eene, sedert, helaas maar al te zeer verflauwde geestdrift voor het woordenboek der Nederlandsche taal, waarvan de Heeren De Vries en Te Winkel destijds de eerste afleveringen in het licht gaven.

Voor de verklaring der uit vreemde talen overgenomen woorden werd de hulp gevraagd, en met ingenomenheid verleend, van Professor R. Dozy, die in zijne in 1867 uitgegeven „Oosterlingen” eene verklarende lijst gaf van de woorden, die uit het Arabisch, Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch, Perzisch en Turksch in de Nederlandsche taal zijn overgenomen.

Maar hiermede was nog niet alles verricht. Ook andere talen, zooals het Maleisch, Javaansch, Malabaarsch, Chineesch enz. hadden tot de vorming onzer taal bijgedragen.

In mijne aankondiging van Dozy's „Oosterlingen” in „de Gids” van 1867 No. 3, gaf ik over die Oostersche woorden eenige algemeene  beschouwingen, die ik met eenige meer bekende voorbeelden toelichtte; en toen ik bespeurde, dat ook deze zwakke poging om tot de origines der Nederlandsche taal door te dringen, algemeene bijval vond, besloot ik eene verzameling van zoodanige woorden aan te leggen, waarin ik gedurende ruim een twintigtal jaren opteekende, de merkwaardigste door Dozy niet behandelde, bij Nederlandsche schrijvers voorkomende woorden van vreemde afkomst; inzonderheid de zoodanige, die wij aan ons handelsverkeer in vreemde werelddeelen en onze koloniën verschuldigd zijn, en daaronder vooral ook de woorden, die wij op dezelfde wijze hadden verkregen, maar die in de landen, welke voor ons de landen van herkomst waren, reeds vóór ons door de Portugeezen, Spanjaarden en Arabieren waren ingevoerd.

Aan scherpe grenslijnen was hier natuurlijk niet te denken, daar telkens en in alle richtingen zich woorden uit de eene taal naar de andere verbreiden. Ook was het zeker niet vreemd, dat, toen eenmaal eene menigte Spaansche en Portugeesche woorden uit de koloniën afkomstig, waren opgenomen, ook aan andere, waarmede dit niet het geval was, eene plaats werd gegeven.

Nu en dan werd ook wel eens een uit andere talen afkomstig woord behandeld, wanneer ik meende daarover eenig nieuw licht te kunnen  verspreiden. Het merkwaardigste voorbeeld van dien aard, is zeker wel het woord tor, dat, daar het van echt Germaansche afkomst is, eigenlijk hier geene plaats had mogen innemen.

In den aanvang van het jaar 1888 werd deze verzameling—naar aanleiding van een gesprek over het woord fiche,—toevallig bekend aan den Heer G. Keller, redacteur der Arnhemsche Courant, die na inzage terstond toonde veel lust te hebben van tijd tot tijd eenige van mijne woordverklaringen, ten einde aan zijne lezers eenige verscheidenheid van lectuur te verschaffen, in zijn dagblad op te nemen. Daar ik vroeger meermalen was aangezocht om de proeven van dit werk, die ik reeds hier en daar had geleverd, te vermenigvuldigen, besloot ik den geheelen voorhanden voorraad tot zijne beschikking te stellen. Enkele woorden werden als minder geschikt uitgeworpen, vele andere werden bij de omwerking, die nu de verzameling onderging, van tijd tot tijd toegevoegd of breeder toegelicht.

Om den weg voor gedurige bijvoeging zoolang mogelijk vrij te laten, besloot ik mij van alle systematische rangschikking te onthouden. Deze toch zou alleen mogelijk geweest zijn, indien het werk in eens als een afgerond geheel aan de pers ware geleverd, maar kon niet in aanmerking komen, nu ik de gelegenheid wilde openhouden om nieuwe woorden bij te voegen,  wanneer mij zoodanige in den loop van het afdrukken mochten voorkomen.

Daar mijn arbeid thans op verzoek van den tegenwoordigen uitgever, waaraan ik gaarne gevolg gegeven heb, als afzonderlijke uitgave het licht ziet, zijn de woorden echter gemakkelijk te vinden door middel van het alphabetisch register, dat ik aan het einde wensch te plaatsen. Dit register bevat niet enkel de in afzonderlijke artikelen behandelde woorden, maar ook de voornaamste dergenen, waarover iets in het voorbijgaan gezegd is.

Arnhem, Februari 1889.

P. J. VETH.

 

De bijzondere richting mijner studiën heeft mij dikwijls genoopt te snuffelen in weinig bekende boeken en handschriften en onze reizigers in gedachten over den Oceaan te volgen tot in de afgelegenste gewesten van den aardbodem. Niet zelden is het mij daarbij gebeurd te ontdekken, dat zij uit die gewesten woorden hadden medegebracht, die in onze volkstaal, dikwijls zelfs in onze schrijftaal, waren ingeslopen. Die woorden waren dan niet zelden in onze woordenboeken geheel verkeerd verklaard, terwijl van andere nooit eene verklaring beproefd of althans gevonden was. De woorden die ik bedoel zijn nu eens uit Amerika, dan eens uit Afrika, dan weder uit Azië, en voornamelijk, zooals te verwachten was, uit den Indischen Archipel afkomstig. Zij behooren evenwel lang niet altijd tot de eigen talen van die gewesten, maar zijn dikwijls daar ingevoerd door onze Arabische, Portugeesche en Spaansche voorgangers, en werden dus in de gewesten die onze reizigers bezochten, opgevangen uit den mond der kolonisten, of waren reeds sedert lang van dezen tot de inboorlingen overgebracht, zoodat zij deel van hunne taal schenen uit te maken. Zoo zijn  er b. v. onderscheidene Arabische en Perzische woorden, ook nu nog bij ons in gebruik, die niet rechtstreeks uit West-Azië tot ons kwamen, maar die door den trechter van het Maleisch of Javaansch in onze taal werden overgegoten. Prof. Dozy, die voor eenige jaren in zijne „Oosterlingen” eene vrij volledige lijst en eene zeer scherpzinnige verklaring heeft gegeven van de woorden die in onze taal uit het Arabisch, Perzisch en Turksch stammen, heeft echter de woorden van de hier bedoelde soort overgeslagen, dewijl ze naar zijne meening meer behoorden in eene (ons nog steeds ontbrekende) lijst der woorden uit Insulinde afkomstig.

De woorden, die in mijne aanteekeningen een plaats hebben gevonden, kunnen moeilijk tot bepaalde klassen worden gebracht. Het is een allerlei, dat door geen anderen band wordt samengehouden, dan dat het vreemdelingen zijn in onze taal, die daarin als gasten zijn opgenomen. Er zijn er misschien zelfs enkele onder, die ofschoon in een vreemd gewaad tot ons gekomen, echter van onze taal niet zoo ver afstaan als men hun zou aanzien. Dit schijnt onder andere het geval te zijn met het woord Fiche, dat ik reeds eenigen tijd geleden bij wijze van proeve in de Arnhemsche Courant behandeld heb. Men houdt (zie van Dale, wiens verklaring nog onlangs door prof. Beets werd overgenomen) dit woord voor het Spaansche fichas, rekenpenningen. Ik meen te hebben aangetoond  dat fichas in die taal volstrekt niet rekenpenningen in het algemeen beteekent, maar juist die bepaalde soort van rekenpenningen, die wij in het kaartspel gebruiken en, den in het Fransch gebruikelijken vorm aannemende, fiches noemen. Onze landgenooten hebben altijd het zwak gehad om alle vreemde woorden voor Fransch te houden en op Fransche wijze uit te spreken. Zij hebben soms zelfs aan zuiver Nederlandsche woorden een Franschen vorm en Fransche schrijfwijze gegeven, en getracht ze als vreemdelingen voor te stellen. Zoo ontstond o. a. het belachelijke, en in het Fransch, waar de stof nacre heet, geheel onbekende perle d'amour, waarin de Nederlander die de betrekking kent tusschen de parelschelp en de parel, onmogelijk het echt Nederlandsche parelmoeder, bij samentrekking parelmoer (Duitsch Perlmutter, Engelsch Mother of Pearl), kan miskennen. Op soortgelijke wijze meende nu ook onze van Lennep in fiche het Hollandsche vischje weder te vinden, en volkomen terecht herinnerde hij zich daarbij dat in de Japansche fichesdoozen, die men nog zeer dikwijls zag in mijne jeugd, maar die thans vrij zeldzaam zijn geworden, de speelmarkjes, van parelmoer vervaardigd, inderdaad den vorm van vischjes hadden. Toch houd ik ook die verklaring niet voor volkomen juist; 't is haast niet denkbaar dat een Hollander vischje als fiche zou gaan uitspreken. Ik vermoed dat die speelmarken, die vooral bij het whistspel gebruikelijk  zijn, met dit spel uit Engeland tot ons zijn gekomen, want nog worden ze in Engeland fishes genoemd, en dat dit woord later voor Fransch gehouden en als fiches uitgesproken werd, is zeer natuurlijk. De juistheid dezer verklaring heb ik eenigermate door het woordenboek der Spaansche Academie, maar vooral door het Portugeesche van Moraes Silva (in v. fixa) bevestigd gevonden.

Lang heb ik het voornemen gekoesterd, zoo niet alles wat ik verzameld heb, dan toch het belangrijkste daarvan, in het licht te geven, en terwijl ik daartoe thans overga, vlei ik mij dat de lectuur niet al te dor of vervelend zal gevonden worden. De woorden hebben soms wonderlijke en verrassende lotgevallen, waarin zelfs een komisch element niet altijd ontbreekt.

Ik begin met een drietal woorden, die men den vreemden oorsprong niet zoo dadelijk kan aanzien, en die daardoor tot verkeerde opvattingen aanleiding hebben gegeven, de woorden negerij, oorlam en kwispedoor, waarvan wij de beide eerste aan het Maleisch, het derde aan de Portugeezen in Indië verschuldigd zijn. Voor het overige zal ik mij aan geene bepaalde orde binden, maar aan het varietas delectat gedachtig zijn.

 

Negerij of Negorij.

Omtrent dit woord heerschen zonderlinge dwalingen, die onmiddellijk worden ingezien, als men den waren oorsprong heeft erkend. Op den klank af brengt men het doorgaans in verband met neger (van niger, zwart), zooals wij de zwarte Afrikanen noemen. Zoo lezen wij bij Weiland in het art. neger: „van hier negerij, een aantal hutten, als een dorp bij elkander gezet, waarin negers wonen, b. v.: die landwaarts in hunne negerijen of dorpen hebben. Bogaert.” Hier is echter de beteekenis dorp niet geheel miskend; maar veel erger maakt het van Dale, „Nieuw Ned. Woordenboek”, die eerst, op negerij, dit gelijk stelt met negerhuis, maar tegelijk naar den tweeden vorm negorij verwijst, waarvan hij zegt: „Negorij, negerij (oudtijds), plaats, waar negers verkocht worden.” In deze weinige woorden zijn drie kapitale fouten bevat: want kennelijk wordt het woord met neger in verband gebracht, de beteekenis is geheel verkeerd opgegeven, en het wordt zeer ten onrechte als verouderd vermeld. Het woord is nooit menigvuldiger gebruikt geworden dan in de laatste jaren, nu zooveel over onze Oostindische bezittingen geschreven wordt. Doch die soort van boeken schijnen onze taal- en letterkundigen zelden in te zien. In het Nederlandsch-Fransch Woordenboek van prof. Heremans, doorgaans met  zooveel zorg bewerkt, lees ik ook al: „Negorij, village habité par des nègres”, en in het Nederlandsch-Hoogduitsch Woordenboek van dr. Sicherer vind ik zelfs aan negorij twee beteekenissen toegekend: 1o. Negerdorp, negerkraal, 2o. Negermarkt, plaats waar negers als slaven verkocht worden. Klaarblijkelijk heeft hij de verklaringen van Weiland en van Dale gecombineerd.

Voor hen, die met de talen onzer Oostindische bezittingen in het geheel niet bekend zijn, moet men erkennen dat de uiteenloopende vormen, waarin dit woord voorkomt, en het verloop zijner beteekenis iets verwarrends en misleidends hebben. Zoo schrijft b. v. de heer Verkerk Pistorius in zijne „Studiën over de inlandsche huishouding in de Padangsche bovenlanden”, bestendig negari, waarin men niet zoo dadelijk hetzelfde woord herkent. Ook moet men, om het gebruik van het woord goed te begrijpen, met de filiatie der beteekenissen goed bekend zijn. Ik zal daarover zoo kort mogelijk het noodzakelijkste zeggen.

Het woord is eigenlijk het Sanskrietsche nagara of, in vrouwelijken vorm, negari. Van deze beide vormen is de eerste in laag-, de tweede in hoog-Javaansch gebruikelijk. Ook de Maleische vormen verschillen hiervan niet veel; in het laag-Maleisch spreekt men doorgaans negeri of negri uit.

Aan dit laatste is de Nederlandsche vorm negerij of beter negerie ontleend. Hoe men aan negorij  is gekomen kan ik niet zeggen; misschien vond men het welluidender.

De beteekenis van het woord is eigenlijk: de plaats waar een vorst zich met zijn volk gevestigd heeft. Soms wordt er het geheele vorstendom, land of rijk, soms alleen het binnenste hoofddistrict door den vorst in persoon bestuurd, soms ook alleen zijn hoofdstad of residentie door bedoeld; maar ook de zetel der vazallen of regenten kan zoo genoemd worden. Deze beteekenissen vindt men in het Javaansch. In het Maleisch is de beteekenis nog verder verloopen en duidt het woord, althans in den vorm negri, iedere stad of aanzienlijk dorp, iedere verzameling van één gemeente vormende kampongs of buurten aan.

In het Nederlandsch schijnt mij de vorm negerie de verkieslijkste, omdat die het meest overeenkomt met den gewonen Maleischen vorm, waaraan wij het woord ontleend hebben. Negerie heeft overigens, ofschoon verreweg het meest gebruikt waar wij van onze Oostindische bezittingen spreken, bij ons de meer algemeene beteekenis gekregen van een stad of dorp bij onbeschaafde of half-beschaafde volken, zooals uit het door Weiland aangehaalde voorbeeld blijkt.

 

Oorlam.

Dit woord beteekent volgens van Dale: 1o. een ervaren zeeman, 2o. een rantsoen jenever aan boord der schepen, en in het algemeen een borrel of slok. De eerste beteekenis zou volgens hem rechtstreeks ontleend zijn aan het Maleische orang lama, dat een ervaren, handig, bekwaam man zou beteekenen. Dit laatste is zeker volkomen onjuist. Lama beteekent in het Maleisch lengte of duur van tijd, en, als adjectief, oud, uit den ouden tijd. Orang lama is in goed Maleisch een mensch van den ouden tijd, maar in laag Maleisch, als verkorte spreekwijze voor orang lama datang, een mensch die lang geleden gekomen is, een oudgast, in tegenstelling met een orang baroe datang of orang baroe, een pas aangekomene, een baar (van baroe, nieuw, afkomstig), een nieuweling.

Het woord Oorlam schijnt vooral aan de Kaap de Goede Hoop in gebruik te zijn geweest. In Deel VII van de „Historische beschrijving der reizen”, bl. 231, lezen wij daaromtrent het volgende: „De Europeesche inwoners van de Kaap zijn gewoon alle aankomende Europeanen door twee bijzondere Maleische woorden te onderscheiden. Die regelrecht uit Holland komen, doopen ze met den naam van Baar, komende van Oram bari” [moet zijn Orang baroe] „en die uit Indië wederkeert met den naam van Orlam. Den orlammen-tijd”  [hierdoor wordt de tijd verstaan, waarop de retourschepen op de terugreis naar het vaderland de Kaap aandeden] „houdt men daar voor een kermis, waarop schippers, boekhouders en matrozen zich van voorraad ontdoen, dien zij duchten dat in Holland niet door den beugel zal kunnen” [als op oneerlijke wijze, b. v. door morshandel, verkregen]. Een weinig verder wordt gezegd, dat „de matroos, hier in een luilekkerland vallende, de schoonste gelegenheid had om al het opgespaarde te verteren en door den lekkeren Kaapschen wijn op hol te raken.”

Men ziet hieruit dat de oorlammen veelal echte liefhebbers van de flesch waren, en als men zich die tallooze avontuurlijke uitdrukkingen herinnert, die onze in dat opzicht maar al te zeer ontwikkelde volkstaal voor de dronkenschap en hare oorzaak, den jeneverborrel, heeft uitgedacht, zal men het misschien niet ondenkbaar vinden, dat in oorlam de beteekenis van borrelaar in die van borrel is overgegaan.

Die nieuwe beteekenis is hoofdzakelijk in gebruik aan boord der schepen, en vooral voor het rantsoen jenever, dat op vaste tijden aan de matrozen wordt uitgereikt. „Wanneer het wasschen is afgeloopen”, zegt Olivier, „Land- en Zeetochten in Indië”, D. III, bl. 332: „is de naastvolgende roep van des bootmans fluitje de ware blijde boodschap. Tot driemaal, met eenige niet onaardige roulades, bijna gelijk het gezang van een kanarievogel,  klinkt de nu dubbel welkome scheepsmuziek den zonen van Neptunus in de ooren. Het is „oorlam.”

Aan de Kaap heeft oorlam ook de beteekenis gekregen van een man van ervaring en scherpzinnigheid. Deze hangt onmiddellijk samen met die van oudgast. Terwijl de baren, nog geheel vreemd aan de zeden en gebruiken van het Oosten, dikwijls werden bespot en als erg onnoozel uitgekreten, was de oorlam of oudgast in dat alles volkomen te huis, en daardoor ver boven den nieuweling verheven. De Namaqua's, een Hottentotsche stam, noemen zich gaarne oerlams, omdat zij eene uitstekende meening van hunne eigen schranderheid hebben. Vandaar dat men soms onder de volksstammen van Zuid-Afrika ook de Orlams of Oerlams vermeld vindt.

Die Namaqua's onderscheiden zich echter inderdaad door domheid en onkunde. Hierop slaat het volgende verhaal bij Schüssler, Zuid-Afrika, bl. 77: „Aron vertelde ons, zeer ondeugend, dat, daar de Namaqua's veel van „soopie” houden, het woord oorlam, hetwelk zij door hunne domheid niet eens goed konden uitspreken, het eenige woord was, dat ze van een gedeserteerd zeevarende hadden geleerd en onthouden, en door beduiding met de hand ook verstaan en begrepen; want, zeide hij, als zij het uitspreken, keeren zij tegelijk het plat van de hand naar den mond—wat werkelijk het geval is—en denken daarbij:  veel „soopies” of „oorlams” maken domme menschen slim—oorlamsch.”

Er is dus wel iets waars in de meening van van Dale, dat oorlam ook een ervaren, handig man kan aanduiden, maar die beteekenis is uit de oorspronkelijke van oudgast afgeleid en volstrekt niet de meest gewone.

Kwispedoor.

Van dit woord heeft niemand ooit eene verklaring uit het Germaansch kunnen geven, ook niet in den vorm kwispeldoor, waardoor men het ons meer naar den mond heeft gemaakt; want wat toch zou kwispelen, een onbetwist Hollandsch woord, met een spuwbekken te maken hebben?

De ware verklaring van het woord gaf prof. de Vries in den Taalgids; het is hem evenwel daarbij ontgaan, dat hij dezelfde verklaring van mij in eene vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde gehoord had. Ik had intusschen die verklaring ook reeds vóór hem gepubliceerd, namelijk in het Tijdschrift voor Ned.-Indië, Jaarg. 1867, D. I, bl. 296. Wat ik daar schreef zal ik hier eerst letterlijk herhalen, om er daarna nog eenige opmerkingen aan toe te voegen.

„Gemeenlijk neemt men aan, dat dit woord bij ons van Spaanschen oorsprong is en verbasterd  uit escupedor of escupidero, en dat het in onze taal is ingedrongen in het tijdvak der Spaansche heerschappij. Daarentegen houd ik mij verzekerd, dat het woord Portugeesch is, dat wij het in Indië van de Portugeezen geleerd hebben en dat het uit Indië naar Europa is overgebracht. Ziehier mijne gronden. Baldaeus spreekt in zijne „Beschrijvinge van Malabar en Choromandel”, bl. 160, van een Naïk, die cuspidoordrager was in het rijk van Carnatica, en van een tweeden, dien hij 's Konings betelgever noemt. De beteldoos en het spuwbekken zijn inderdaad van elkander onafscheidelijk. Bij het woord cuspidoordrager teekent Baldaeus op den kant aan: „Cuspidoor is een spuwbekken of -pot.” Nu heet werkelijk in het Portugeesch een spuwbekken cuspideira of cuspidòr, van het werkwoord cuspir of cospir, het Latijnsche conspuere. De vorm cuspideira is de beste en meest gebruikelijke; cuspidòr beteekent, volgens het Portugeesch woordenboek van Moraes Silva, eigenlijk Pessoa que cospe muito (een persoon die veel spuwt); maar hij kent het toch ook in de beteekenis van vaso de cuspir, d. i. een spuwbekken, en hij haalt daarvoor eene plaats aan uit Castanheda's „Historia da India” I, f. 39: „hum cuspidòr de oiro” (oiro = ouro), d. i. een gouden spuwbekken.

„Hieruit trek ik de volgende besluiten: 1o. het spuwbekken dat de Indische vorsten bij het betelkauwen gebruiken, noemden de Portugeezen  cuspidòr; 2o. dit woord hebben wij in Indië van hen overgenomen, maar tot kwispedoor verbasterd; 3o. dit woord is uit Indië naar het moederland overgebracht. De afleiding uit het Spaansch verwerp ik: 1o. omdat Baldaeus, in 1669–1671, in welke jaren hij zijn werk te boek stelde, nog noodig had cuspidoor voor zijne lezers te verklaren, wat wel het geval niet zou geweest zijn, indien dit woord reeds in de Spaansche tijden in onze taal was gekomen; 2o. omdat kwispedoor met het Portugeesche cuspidòr nog meer overeenkomt dan met het Spaansche escupedor.”

Tot dusverre mijne vroegere verklaring. Ik voeg er nu nog de vrij afdoende opmerking bij, dat wij, zooals later blijken zal, in Indië de namen van een aantal zaken van onze Portugeesche voorgangers hebben geleerd en ons toegeëigend, maar dat wij in onze taal geen enkel woord hebben, dat onze voorouders vóór of gedurende onzen vrijheidsoorlog van de gehate Spanjaarden hebben overgenomen. In het geheel is onze taal aan het Spaansch al zeer weinig verschuldigd, doch daarop kom ik later wel eens terug.

Toen ik bovenstaande verklaring van het woord kwispedoor publiceerde, maakte ik aan het slot de opmerking dat cuspidòr misschien alleen op het vasteland van Indië en niet op de eilanden in gebruik was geweest. Doch dit is stellig verkeerd.  Forrest, in zijn „Voyage to New-Guinea”, p. 135, gebruikt het woord ook, waar hij spreekt van Mindanao, en wel als inlandsch woord, waarvan hij eene verklaring noodig acht. Hij schrijft het woord, op het gehoor af, cuspadore, en zegt in eene noot: „an utensil well known to those who smoak tobacco and chew betel.” De Fransche vertaling van Forrest, die veel meer verspreid is dan het oorspronkelijke, heeft bl. 265 voor cuspadore eenvoudig crachoir, en laat de noot weg,—wel een waarschuwing, dat, wie gelegenheid heeft het oorspronkelijk in te zien, zich nooit met de raadpleging eener vertaling moet vergenoegen.

De plaats van Forrest bevestigt alleszins, dat cuspidòr een Indisch-Portugeesch woord is; het verdient echter opmerking, dat het nooit vermeld wordt onder de vele Portugeesche woorden die in de inlandsche talen van de Molukken, de Minahassa enz. zijn opgenomen.

Forrest reisde in 1774 tot 1776. Valentijn in zijne in 1726 verschenen „Beschrijving van Groot-Java” (Oud- en Nieuw Oost-Indië, IV. 1), schrijft op bl. 61, dat een der grooten van den Vorst van Mataram hem een cuspidoor of spuwpotje nadraagt. Ook deze plaats leert ons, dat cuspidòr op de eilanden evenzeer als op het vasteland bekend was; merkwaardig is het bovendien, dat ook hij het woord nog in den Portugeeschen vorm geeft en van eene verklaring doet vergezeld  gaan. Dit bewijst wel, dat zoowel het algemeen gebruik van het woord als zijn verhollandschte vorm kwispedoor, van recenten oorsprong zijn.

Adat.

Adat stamt van den Arabischen wortel ʾâda, die terugkeeren, herhalen beteekent, en duidt aan het gedurig terugkeerende, de gewoonte, het gebruik. In de rechtstaal van den Islam (dus bij Arabieren, Perzen, Turken enz.) wordt het woord gebruikt om het gewoonterecht, le droit coutumier, aan te duiden, in tegenstelling van het bij de wet geregelde en beschreven recht. „Het Mohammedaansche recht”, zegt mr. L. W. C. van den Berg, in zijne Beginselen van het Mohammedaansche Recht, „heeft twee hoofdbronnen, de wet (sjar') en de gewoonte, ʾâdat of ʾorf. Deze laatste mag alleen worden gevolgd, wanneer de wet zwijgt, of er uitdrukkelijk naar verwijst.”

In die Mohammedaansche landen, die eerst laat voor den Islam gewonnen zijn, toen het machtig Rijk der Khalifen lang was uiteengespat, en waar dus geen krachtig centraal gezag de inrichting der maatschappij in alle opzichten onder de heerschappij der wet kon brengen, werd aan het bestaande gewoonterecht zeer veel grooter plaats gelaten, dan er naar de beginselen van den Islam  aan toekomt. Dit is inzonderheid ook het geval in den Indischen Archipel. Het staatsrecht, het strafrecht, de meeste rechtsbetrekkingen der individuen onderling, worden er door de âdat beheerscht, ja er zijn zelfs streken waar ook het personen- en erfrecht zich niet geheel aan de voorschriften van den Islam hebben onderworpen. Wel staat er overal tegenover de adat het goddelijke, op den Koran en de Sonnah rustende recht, gemeenlijk door de woorden sarat of sarengat (Arab. sjar' of sjaríʾah) aangeduid; wel moet, volgens de inlandsche begrippen, de adat steeds aan de sarat ondergeschikt blijven; maar dat overwicht der sarat bestaat meestal alleen in theorie. Nooit is door eenig openbaar gezag de grens tusschen het gebied van sarat en adat met juistheid aangewezen, en het inlandsch recht verkeert dienvolgens in Ned.-Indië in een staat van onzekerheid, die tot gedurig geharrewar aanleiding geeft. Doch over de rechtstoestanden in Ned.-Indië is het hier de plaats niet te spreken.

Bestaat er geen vaste grens tusschen de zaken waarin de sarat, en die waarin de adat beslist, even weinig bestaat er een vaste grens tusschen hetgeen al of niet tot de adat behoort. Het is er verre van af, dat, wat als adat geëerbiedigd wordt, steeds tot vroegere geslachten zou opklimmen; nieuwe instellingen worden dikwijls reeds na weinige jaren met het gezag der adat bekleed of, om juister te spreken, door de Europeesche  gezaghebbers den inlander als adat opgedrongen. Zoo zegt de heer Gevers Deynoot in zijne „Herinneringen eener reis naar Nederl.-Indië”, bl. 78: „De Javaan is gesteld op oude gebruiken, maar men bestempelt dikwijls veel met den naam van adat, waarvan de inlander gaarne bevrijd zou zijn”, en de heer J. C. Baud, bij van Deventer, „Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel”, II, bl. 190: „De Javaan is een slaaf der gewoonte (adat), maar voor hem is nu adat geworden, wat sedert 16 jaren bestaan heeft, terwijl hetgeen vroeger bestond, nu heeft opgehouden adat te zijn.”

Sommigen schrijven dit woord hadat, b. v. de heer Verkerk Pistorius, „Studien over de inlandsche huishouding in de Padangsche Bovenlanden”, bl. 87: „Hadat is de algemeene naam voor wetten, zeden, instellingen, gewoonten, gebruiken en inzettingen”. Deze schrijfwijze is te verklaren uit den aard der eerste letter van het Arabische woord, die door de inlanders evenmin als door de Europeanen kan uitgesproken of met juistheid in het schrift wedergegeven worden. Onlangs in de Arnhemsche Courant de door prof. Dozy in zijne „Oosterlingen” en elders gegeven verklaring van het woord averij tegen eene nieuwe, weinig aannemelijke verklaring handhavende, merkte ik op, dat ook in dat uit het Arabisch stammende woord, en juist om dezelfde reden, wel eens haverij wordt geschreven. Echter verdient mijns  inziens adat, als meer met de gewone Mal.-Javaansche uitspraak overeenkomend, de voorkeur.

Op Celebes heeft het woord adat (in het Makassaarsch en Boegineesch ada uitgesproken) nog eene gewijzigde beteekenis gekregen. Het wordt er ook gebezigd van hen die gesteld zijn om de adats des lands te handhaven, alzoo de Rijksgrooten, de Raadsheeren, coll. de Rijksraad. Zie Matthes, „Makassaarsch Wdbk.”, bl. 650. Het is zeker niet meer dan toeval dat juist in deze beteekenis door de Europeanen zoo dikwijls de vorm hadat gebezigd wordt, en men zoo vaak van de hadat van Boni, de hadat van Gowa enz. leest. Men heeft waarschijnlijk daarin het voorbeeld van den een of anderen schrijver gevolgd, die met den heer V. Pistorius den vorm hadat verkoos. Men zou dwalen indien men meende, hier met een ander woord dan het gewone adat, of met eene uitspraak met scherper aspiratie op Celebes te doen te hebben.

In de tot dusverre gegeven voorbeelden is het woord adat steeds van Ned.-Indische toestanden gebruikt, en bleef het daartoe bepaald, dan zou het, hoe gemeenzaam het ons ook geworden is, nog geen aanspraak maken om als genaturaliseerd in onze taal te worden beschouwd; maar het heeft meer recht dan dessa, en minstens evenveel recht als prauw, om in een Nederlandsch woordenboek te worden opgenomen. Van Limburg Brouwer, „Akbar”, bl. 108, gebruikt het  met betrekking tot Hindostan, waar hij van verkorting van de rechten der gemeenten tegen de adat gewaagt. Maar vindt men dit voorbeeld nog niet sterk genoeg, zeker zal men overtuigd worden, als men in populaire geschriften plaatsen als de volgende aantreft: „Eene vrouw mag niet kiezen, en zelfs geen man; dit verbiedt nu niet de kieswet, maar de maatschappelijke usance, de adat.” (Uilenspiegel van 18 Jan. 1872). Het Nederlandsch Woordenboek van van Dale, dat zoowel dessa als prauw heeft opgenomen, zal dus in een volgende uitgave voor adat een plaatsje behooren in te ruimen.

Het is niet geheel overbodig te vragen, welk geslacht aan het woord adat moet worden toegekend. De talen van Insulinde, die geen grammaticaal geslacht kennen, laten dit onbeslist. Maar sommige Nederlandsche schrijvers gebruiken het woord als mannelijk, b. v. „spoorwegen in de Oost—is er wel iets dat meer strijdt tegen den adat?” (Uilenspiegel van 14 Oct. 1871). Maar dat is stellig eene fout. In het Arabisch is het woord vrouwelijk en wordt door den uitgang als zoodanig gekenmerkt.

Hadji.

Over dit woord kan ik zeer kort zijn. Het duidt de personen aan die de hadj verrichten,  d. i. de bedevaart naar Mekka, die door den Islam van iederen geloovige, minstens eenmaal in zijn leven, gevorderd wordt, wanneer hij in de gelegenheid is ze te volbrengen en het hem niet door force majeure belet wordt. In zoo ver van den hoofdzetel van den Islam verwijderde gewesten als ons Insulinde, is de massa der bevolking van de gelegenheid tot het doen der bedevaart verstoken, ofschoon zij toch jaarlijks door eenige duizenden, en vooral in de laatste jaren, tengevolge der zooveel gemakkelijker en veiliger reisgelegenheden, in sterk toenemend aantal volbracht wordt. De betrekkelijke zeldzaamheid der hadj is oorzaak, dat in Ned.-Indië zij, die haar volbracht hebben, levenslang den naam van Hadji als onderscheiding blijven voeren, en door de bevolking met veel eerbied behandeld worden. Het sterk toenemend aantal heeft echter het aanzien der hadji's doen tanen.

Moeson.

Moesons heeten bij ons de periodieke winden die tusschen de keerkringen waaien. De spelling met dubbele s, in de Vries en te Winkel's „Woordenlijst” en van Dale's „Nieuw Ned. Woordenboek” aangenomen, verliest allen grond, zoodra men met die schrijvers Pruisen, geesel en dergelijke schrijft. In het Fransch is die dubbele s  noodig, om aan te duiden dat de s scherp is en niet den klank van z heeft; maar als men den regel aanneemt in § 105 van te Winkel's „Grondbeginselen der Ned. spelling” gesteld, moet men in onze taal moeson schrijven. Te meer is dit het geval, daar er niet de minste waarschijnlijkheid bestaat, dat wij het woord uit het Fransch hebben ontvangen. Dat sommigen zelfs mousson spellen, moet alleen worden verklaard uit de gewoonte van schier alle in taalquaesties minkundige Nederlanders, om alle vreemde woorden voor Fransche te houden en als Fransche woorden te schrijven.

Het woord moeson, op verschillende wijzen gespeld, is bij ons zeer oud, en ongetwijfeld hebben wij het in Indië van de Portugeezen geleerd, van wie het ook tot alle andere zeevarende natiën van Europa is overgebracht. Het verdient daarbij opmerking, dat het bij de Portugeesche schrijvers in twee hoofdvormen voorkomt, namelijk mouçâo (mousâo) en monçâo, waarvan de eerste misschien de oudere, maar de andere stellig de meer algemeene is. In het woordenboek van Moraes Silva zijn beide vormen opgenomen. Bij de Barros, „da Asia, vindt men in de uitgave van 1553 nu eens moucâo, dan eens monçâo (bij welk laatste men echter wellicht aan een drukfout zou kunnen denken); maar in de uitgave van 1628 vindt men reeds overal monçâo, dat de meer gebruikelijke vorm in het Portugeesch  was gebleven. Intusschen heeft de oudere vorm mouçâo het Fransche mousson, het Italiaansche mussone en ons moeson voortgebracht, terwijl daarentegen de vorm monçâo wordt wedergevonden in het Spaansche monzon, het Engelsche monsoon en het Duitsche monsun of monsuhn. Ook zijn in het Fransch de vormen monson en monçon niet geheel onbekend, en in van Linschoten's „Itinerario” lees ik eveneens, bl. 24, van monsoyns.

Ik heb vroeger aan de mogelijkheid gedacht, dat de geheele vorm met n uit drukfouten kon ontstaan zijn; maar toch scheen mij dat wat al te avontuurlijk, zoodat ik die n liever uit de zoo gewone inlassching eener liquida (n of m) tusschen een klinker en medeklinker(1) meende te moeten verklaren, welke inlassching, zoo zij achter een langen klinker of tweeklank plaats heeft, dien tevens noodwendig verkort, zooals in komfoor voor chauffoir, of in planzier, gelijk het volk zegt voor pleizier. Later evenwel is het mij waarschijnlijker voorgekomen, dat de beide vormen in den grond een verschillenden oorsprong hebben, en dat de ééne door het Javaansch uit het Sanskriet, de andere door het Maleisch uit het Arabisch tot ons is gekomen, ofschoon tevens eene verwarring en vermenging van beide toevallig  zoo weinig van elkander verschillende woorden heeft plaats gegrepen.

In het Javaansch heeten de periodieke winden môngsô, welk woord eenvoudig de Javaansche uitspraak is van het Sanskrietsche mângsa, tijd, verwant met mâsa, maand(2). Eigenlijk beteekent dit môngsô dan ook tijd, getijde, tijdperk, seizoen, en de Javanen zijn gewoon het natuurlijke of zonnejaar, met het oog op de werkzaamheden van den landbouw, in 12 môngsô's of tijdperken van ongelijken duur te verdeelen. De 11e en 12e môngsô vormen met de vier eerste van het volgende jaar het droge, de zes overige het natte jaargetijde, en deze grootere tijdperken worden insgelijks môngsô's genoemd. Maar daar het verschil tusschen deze tijdperken geheel van de periodieke winden afhankelijk is, wordt de naam môngsô als van zelve ook op die winden toegepast.

In het Maleisch dragen de periodieke winden den naam van moesim. Dit woord is het Arabische mausim, maar de tweeklank au, dien de Maleier niet goed kan uitspreken, is daarin, evenals in moeloed, moelâ enz., met de vokaal oe verwisseld. Mausim beteekent in het Arabisch een bepaalden of gezetten tijd, en vandaar ook dikwijls een feest, dat op een gezetten tijd van het jaar plaats heeft. Zie de  voorbeelden van dit gebruik des woords, aangehaald in Dozy's „Glossaire des mots Espagnols et Portugais, dérivés de l'Arabe”, p. 317. Intusschen is het klaar dat een woord dat gezette tijden beteekent, evenzeer kon worden toegepast op de jaarlijks tusschen de keerkringen regelmatig terugkeerende tijden van droogte en vochtigheid, en daarmede gepaarde meerdere warmte of koude, en zoo verkreeg ook mausim de beteekenis van jaargetijde of seizoen. De Arabische zeevaarders gebruikten mausim meer bepaaldelijk voor het seizoen dat hun gunstig was om naar Indië te varen, of, zooals wij ons uitdrukken, voor den westmoeson. Zie b. v. Niebühr, „Reize naar Arabië”, D. I, bl. 421. Evenzoo is ook bij de Maleiers de ware beteekenis van moesim jaargetijde, en zij onderscheiden, gelijk de natuur van hun land met zich brengt, een moesim kĕring of panas, d. i. een droog of warm jaargetijde, en een moesim oedjan of dingin, een vochtig of koel jaargetijde. Doch daar, zooals ik reeds opmerkte, in die gewesten de jaargetijden geheel bepaald worden door de periodieke winden, die met verwonderlijke regelmatigheid waaien, is het al zeer natuurlijk dat men den naam moesim (evenals de Javanen dien van môngsô) op de regelmatig afwisselende ooste- en westewinden toepaste, zoodat men thans ook van een moesim barat of westmoeson en een moesim timor of oostmoeson spreekt.

De Portugeezen nu hebben, naar mijne meening,  van môngsô en moesim, welke beide woorden zij met elkander verwarden, omdat zij, bij toevallige overeenkomst in vorm, geheel dezelfde beteekenis hadden erlangd, hun monçâo of mouçâo gemaakt. Ook bij hen beteekenen die woorden nu eens jaargetijde of seizoen, en dan eens de periodieke winden, die in Indië de jaargetijden beheerschen. Zoo zegt b. v. de Barros op de ééne plaats: „Estes taes tempos por serem geraes pera navigar a certas partes, e nâo a outras, commummente os mareantes nossos, conformando-se com os daquelle Oriente, chamam-lhe monçâo, que quer dizer tempo pera navigar pera tal parte” [d. i. „Zoodanige tijden, omdat zij voortdurend geschikt zijn om naar zekere streken te varen, en niet naar andere, noemen onze zeelieden, in overeenstemming met die van het Oosten, gewoonlijk moeson, hetgeen wil zeggen een tijd om te varen naar deze of gene streek.”] Maar op andere plaatsen van denzelfden schrijver heeft monçâo geheel de beteekenis van den vasten wind (vento geral) die gedurende dat jaargetijde waait. In de gewone Portugeesche spreekwijze fora da monçâo heerscht weer de eerste beteekenis. Zij stemt letterlijk overeen met het Fransche hors de saison.

Ook in de andere Europeesche talen, waarin dit woord uit het Portugeesch is overgenomen, heeft het denzelfden dubbelen zin behouden. Zoo vinden wij den eersten in de in Dozy's Glossaire aangehaalde plaats uit de reizen van Thévenot:  Depuis ce temps plusieurs vaisseaux viennent à Bassora, chargés de marchandises des Indes, et le temps ou monson, comme ils l'appellent, auquel viennent les vaisseaux, est au mois de juillet; et ils y demeurent jusqu'à la fin d'Octobre, passé lequel temps ils ne pourraient plus sortir du fleuve, à cause des vents contraires; et justement alors commence la monson pour passer aux Indes, qui dure jusqu'au commencement de Mai.” En eveneens zegt Baldaeus, „Beschrijving van Ceylon,” bl. 63: „Mousson is een gety ende zaizoen des jaars”, ofschoon hij elders het woord ook van de periodieke winden gebruikt. Maar bepaaldelijk in deze laatste beteekenis vinden wij het woord reeds in van Linschoten's Itinerario, bl. 24, waar hij de monsoyns omschrijft als: „winden die op haer tydt wayen.”

Bij ons hoort men tegenwoordig in den dagelijkschen omgang niet zelden de uitdrukking, „het is er de rechte moeson niet voor,”—een bewijs dat het woord ook in de volkstaal doordringt in den zin van „de geschikte tijd.”


(1) Ik zal daarover nader spreken bij het woord amfioen.

(2) Masa komt ook in het Maleisch voor in den zin van tijd, tijdperk, seizoen.

Soebatten.

Het is jammer dat Prof. Dozy zich omtrent den oorsprong van dit woord, dat hij in de voorrede zijner „Oosterlingen” als van Arabische herkomst vermeldt, niet nader verklaard heeft.  Wij zouden dan wellicht meer zekerheid hebben van die afkomst, die mij wel zeer waarschijnlijk voorkomt, maar niet historisch kan bewezen worden. Maar het schijnt hopeloos een Germaanschen oorsprong voor het woord te ontdekken, en daar het toch den vorm heeft van een Nederlandsch werkwoord, ligt het voor de hand het te vergelijken met die menigte verbaalvormen, die, door toevoeging van de lettergreep en, al of niet door een verdubbeling der sluitconsonant van de vorige lettergreep voorafgegaan, dagelijks door de Europeanen in Indië van Javaansche en Maleische woorden gevormd worden. Men denke aan tombokken voor rijststampen, tandakken voor op Javaansche wijze dansen, batikken voor op Javaansche wijze katoenen stoffen verven, amokken voor amok maken, patjollen voor met de patjol bewerken, pikelen voor op de schouders dragen, pikeren voor denken, en ontelbare andere. Zoo er in het Maleisch of Javaansch een woord mocht gevonden worden dat op soebat gelijkt, kan daarvan, als de beteekenis voegt, zonder twijfel het werkwoord soebatten gevormd zijn.

Zulk een woord bestaat nu inderdaad, maar het is een woord dat, schoon in de genoemde talen zeer gebruikelijk, aan het Arabisch is ontleend. Het is het woord tsohbat, dat, in het Maleisch overgegaan, als sohbat, en in het laag Maleisch geheel als sobat wordt uitgesproken, waarvan soebat slechts een geringe wijziging  is. Sobat beteekent eigenlijk vriendschap, maar wordt, door een in de Maleische taal zeer begrijpelijken overgang, ook in den zin van vriend gebezigd. Daar de Maleiers, wanneer zij iets te verzoeken hebben, veelal zeer mild zijn met vleiende vriendschapsbetuigingen, en daarbij, vooral in den aanvang hunner brieven, menigvuldig van het woord sobat gebruik maken, vormden de Europeanen daarvan het werkwoord sobatten of soebatten, met de beteekenis van steeds het woord sobat in den mond hebben, en vandaar, zooals van Dale het verklaart, vleiend vragen, aanhouden om iets door vleiende woorden gedaan te krijgen. Van soebatten of sobatten, heeft men dan verder soebatter, soebatster en soebattery afgeleid. Het gebruik in Indië is duidelijk uit het volgende, aan het Soerabajasch Handelsblad van 23 Aug. 1871 ontleende voorbeeld: „De hoofddjaksa is in zijne plaats tot ronggo benoemd, welke keuze men algemeen gunstig acht, daar deze ambtenaar bij de bevolking niet erg getapt is, waarvan men voor de politie meer goeds verwacht, dan van die sobattery tusschen hoofden en geregeerden.”

In Nederland behoort het woord soebatten met zijne derivata schier uitsluitend tot de volkstaal. Behalve bij die would-be komische schrijvers, die geestigheid in platheid zoeken, zal men het in gedrukte schriften zelden aantreffen. Prof. de Vries wees mij een voorbeeld in de „volgeestige  werken” van S. van Rusting (Amst. 1712), waarin op bl. 97 de volgende woorden voorkomen:

„Daar stond hij nu gelijk een aap,
„Die zoebat.”

Kras.

De vrij talrijke woorden die in onze taal uit het Maleisch stammen, zijn deels namen van voorwerpen van natuurlijke historie, die in de Maleische landen te huis behooren, of handelswaren die vandaar worden uitgevoerd, deels woorden die betrekking hebben op het leven der Maleische bevolkingen, b. v. hunne woningen, kleeding, gebruiken en instellingen, vooral ook hunne scheepvaart; maar niet weinige ook zijn uitdrukkingen uit het dagelijksch leven, die, door matrozen of militairen overgebracht, zijn ingedrongen in de volkstaal en doorgaans in het geheel niet, of slechts in komische en satirieke geschriften, ingang hebben gekregen tot de schrijftaal. Deze laatste worden dikwijls miskend. Daar onze Germanisten zich niet veel met het Maleisch en verwante talen inlaten, denken zij er zelden aan daarin den oorsprong te zoeken van volksuitdrukkingen, waarvoor zij met veel moeite eene verklaring uit den Germaanschen taalschat trachten op te sporen, terwijl eene verklaring uit het Maleisch voor de hand ligt.

 

Een der meest gebruikelijke van die woorden is kras in de beteekenis van sterk, flink, krachtig. Is men geheel vreemdeling in het Maleisch, dan is men natuurlijk geneigd daarbij aan het Latijnsche crassus, dik, stevig, te denken, of met Franck, „Etymologisch Woordenboek der Ned. taal”, aan het Fransche crasse, een slechts in dezen vrouwelijken vorm gebruikelijk adjectief, dat geheel aan crassus beantwoordt. Het Maleische kras (eig. kĕras, in welk woord evenwel, gelijk in honderden andere, de toonlooze ĕ-klank tusschen de zich gemakkelijk vereenigende consonanten k en r in de uitspraak doorgaans verloren gaat), komt echter in beteekenis en gebruik veel meer met het Nederlandsche kras overeen, zoozeer zelfs, dat het volstrekt overbodige moeite schijnt naar een anderen oorsprong te zoeken. Men zie slechts het Maleisch Woordenb. van Pijnappel, waar de beteekenissen dus worden opgegeven: „hard, stijf, onbuigzaam; stevig, vast; sterk, ook zooals wij kras gebruiken, b.v. tjoekei di bĕnoewa Tjina itoe terlaloe kras”, d. i. de tollen zijn in het Chineesche rijk heel kras. Uitdrukkingen als een krasse kerel, een kras wijf, of „dat is wat kras, Keesje”, zooals Hildebrand in de „Camera obscura” tot het diaconiehuismannetje zegt, komen geheel met het Maleisch gebruik van kras overeen.

Daarbij bedenke men dat kras in dezen zin in geen andere Germaansche taal voorkomt, dat het geen oud woord schijnt te zijn (het ontbreekt o. a.  bij Kiliaan), en dat het, in overeenstemming met hetgeen boven over woorden van Maleischen oorsprong werd opgemerkt, in deftigen stijl niet gebruikelijk is. Het Javaansch heeft hetzelfde woord en in dezelfde beteekenis.

Amper.

Evenals over kras denk ik over het bijwoord amper, thans gewoonlijk bij ons gebruikt in den zin van nauwlijks, ternauwernood. Ofschoon mij bekend is, dat prof. de Vries, onze groote taalkenner, na gezette overweging een ander gevoelen is toegedaan, schijnt mij toch zooveel voor de herkomst van dit woord uit het Maleisch te pleiten, dat het mij wenschelijk voorkomt mijne gronden aan de toetsing mijner lezers te onderwerpen.

Het Maleische woord dat ik op het oog heb, is hampir of ampir, waarvan de beste woordenboeken dier taal de beteekenissen dus opgeven: nabij, dichtbij, naast, bijna, of als werkw. nabijkomen, naderen. Het woord schijnt het eerst, en geheel in de oorspronkelijke beteekenis, naar de Kaap de Goede Hoop te zijn overgebracht, hetzij door de matrozen in dienst der Compagnie, die de Kaap als ververschingsplaats bezochten, hetzij door de Maleiers, als kolonisten, die op last der Compagnie naar Afrika werden overgebracht om er den bodem  te helpen ontginnen. Die Maleiers, die nog eene vrij talrijke en de meest geachte klasse onder de gekleurde rassen in de Kaapkolonie vormen, hebben, ofschoon zij meerendeels aan den Islam zijn getrouw gebleven, de Hollandsche taal en vele Hollandsche gebruiken aangenomen. Hunne taal is ongeveer als die der Hollandsche boeren van Zuid-Afrika. Onze reiziger in Oost-Afrika, de heer Hendrik P. N. Muller, ontmoette er eenige in de Nederlandsche faktorie te Zanzibar, die voornemens waren de bedevaart naar de Kaʾba te verrichten. Toen zij hem met zijn gezelschap Hollandsch hoorden spreken, toonden zij zich geneigd tot een praatje en verzekerden hem: „ons is slamsche menschen; ons wil na Mekka, maar ons hèt geen geld nie.” (Zie zijn „Bezoek aan de Delagoa-baai en de Lydenburgsche goudvelden,” in Eigen Haard voor 1887(3).) De wegen waarlangs Maleische woorden naar Zuid-Afrika konden komen, zijn ons dus goed bekend, en het behoeft ons niet te bevreemden in de taal der Boeren  Maleische woorden, zooals banjak (veel), tjambok (zweep of karwats) en andere, aan te treffen. Van amper, en wel uitdrukkelijk in de beteekenis van bijna, zijn de volgende voorbeelden aan de Afrikaander literatuur ontleend: „Van Engels en Frans, wat een mensch dit zou verwag, krij jij amper gen woorden in ons taal nie.” (Th. Tromp, Herinneringen uit Zuid-Afrika, bl. 173). „Hulle kan amper net so vinnig loop a's een pert.” (Tijdschr. v. h. Aardr. Gen., D. V, bl. 181).

Naar Europa overgebracht, schijnt het woord zijn beteekenis allengs eenigszins gewijzigd te hebben, ofschoon het aan sporen van de oorspronkelijke beteekenis bijna niet geheel ontbreekt. Nog zeer onlangs hoorde ik eene dame het woord in dien zin bezigen, en daar dit mijne aandacht trok, vroeg ik haar wat zij er mede bedoelde, waarop zij onmiddellijk bijna ten antwoord gaf. Van Dale geeft in zijn Ned. Woordenboek zoowel bijna als nauwelijks op en Heremans in zijn Ned.-Fr. Woordenboek onderscheidt uitdrukkelijk twee beteekenissen: 1o. nauwelijks, à peine; 2o. bijna, presque. Ik merk hierbij op, dat Heremans als Vlaming en van Dale als bewoner van Staatsvlaanderen ook voor het Zuid-Nederlandsch goede autoriteiten zijn.

De overgang der beteekenis van bijna tot nauwelijks, is zeker niet van dien aard, dat zij ernstigen twijfel aan de juistheid mijner verklaring  kan wekken. Er bestaat ongetwijfeld verschil, maar hoe de eene soms schier onmerkbaar in de andere overgaat, blijkt b. v. uit eene phrase als ampir siang, „even voor den dageraad”, die ons „als 't amper dag is” al zeer nabij komt. De bezwaren van prof. de Vries tegen mijne verklaring betreffen dan ook minder deze wijziging van beteekenis, als het menigvuldig gebruik dat van amper en amperkens overal in Zuid-Nederland gemaakt wordt. Dat algemeen gebruik in België acht hij met een Maleischen oorsprong moeilijk vereenigbaar en brengt hem tot de meening dat amper op Nederlandschen bodem ontstaan is. Hoe hij zich het ontstaan voorstelt, zal men weldra kunnen lezen in de nieuwe aflevering van het groote Woordenboek der Nederlandsche taal, die thans op de pers is.

Ik ontveins niet dat ook mij het algemeen gebruik van amper in Zuid-Nederland, als het werkelijk Maleisch is, zeer bevreemdt; maar veroorloof mij toch nog eene kleine opmerking, die de waarde der tegenwerping wel eenigszins vermindert. In het „Dictionarium Teutonico-Latinum”, van Kiliaan, waarvan de eerste uitgave in 1574 te Antwerpen verscheen, komt amper als bijwoord, hetzij in den zin van bijna of van nauwelijks, nog niet voor. Mag men hieruit niet opmaken, dat het gebruik van dit woord in België niet oud is, en in verband daarmede de gissing wagen, dat  het door Antwerpsche of andere Vlaamsche matrozen, die aan de eerste tochten der Nederlanders naar Oost-Indië hebben deelgenomen, daar het eerst is in zwang gebracht?


(3) De geschiedenis der Maleische kolonie aan de Kaap, die oorspronkelijk uit slaven en ballingen schijnt bestaan te hebben, is zeer merkwaardig en verdiende wel eens een opzettelijk onderzoek. Men vindt daarover een en ander in Wilmot's History of the Cape colony (Capetown, 1869), p. 116, en Noble's Descriptive Handbook of the Cape colony (Capetown, 1875), p. 44.

Bakkeleien.

Bekend, ook door van Dale en Franck opgenomen, en door laatstgenoemde als Maleisch erkend woord uit de volkstaal, dat vechten, plukharen beteekent. Voorbeelden uit onze schrijvers, zal men echter vermoedelijk niet kunnen bijbrengen, tenzij men ze mocht vinden in eene of andere klucht of blijspel, of bij komische schrijvers en rijmelaars als Focquenbroch, Rusting en dergelijke. Aan den oorsprong van het woord uit het Maleisch kan niet getwijfeld worden en men mag dus ook stellig aannemen, dat het door Janmaat onder het volk is gebracht. Het is het Maleische berkĕlahi, dat in het laag-Maleisch, met assimilatie van de r aan de volgende letter, bekkĕlahi wordt uitgesproken. De beteekenis is in Maleisch en Hollandsch geheel dezelfde.

 

Fezikken.

Fezikken schrijf ik met Weiland, en niet feziken, zooals de Vries en te Winkel en ook van Dale hebben, omdat het woord mij gevormd schijnt naar de analogie van amokken, batikken, tandakken, en dergelijke.

Ik houd namelijk fezikken voor eene gewijzigde uitspraak van bisikken, dat men in Indië zal gevormd hebben van het Maleische bisik, in 't Javaansch ook wisik, een zeer gewoon woord, dat fluisteren, stilletjes of heimelijk praten beteekent, en waarvan ook vooral de geredupliceerde vorm bisik-bisik in gebruik is. De beteekenis van fezikken is geheel dezelfde. Ik kan van Dale niet toegeven dat dit woord verouderd is, want ik heb het, vooral te Dordrecht, dikwijls hooren gebruiken, ook in het afgeleide gefezik. Ik kan er echter vrede mede hebben, als dat „verouderd” alleen slaat op de schrijftaal. Trouwens daarin is fezikken zeker, evenals andere dergelijke woorden uit de volkstaal, altijd zeer zeldzaam geweest. Weiland haalt echter een voorbeeld aan van Westerbaen: „ick sat... te fesikken van u.”

Dr. Franck heeft in zijn Etymologisch Woordenboek eene afleiding uit het Germaansch beproefd, namelijk als verbaal afleidsel met iteratief-diminutive beteekenis van het oude fezen of vezen (met vergelijking, wat den vorm betreft,  van hinniken en ginniken of grinniken). Dat zijne afleiding mogelijk is, geef ik toe; daar echter het woord fezikken in het oud-Nederlandsch niet voorkomt, waag ik het ook de mijne, die stellig eenvoudiger is, daarnevens te stellen. Misschien ben ik geneigd den invloed van het Maleisch op het Nederlandsch te overdrijven; maar dit is een natuurlijk gevolg daarvan, dat die gewoonlijk schier geheel wordt voorbijgezien. Om duidelijk te bewijzen hoe verkeerd men daarin handelt, laat ik thans een woord volgen, waarvan de oorsprong uit het Maleisch volstrekt onbetwistbaar is.

Pitsjaren.

Pitsjaren is thans bij ons alleen gebruikelijk als zeewoord en beteekent door middel van een sein aan boord roepen. Het wordt ook wel gebruikt wanneer de bevelhebber van een schip het afwezige scheepsvolk door zulk een sein terugroept; maar oorspronkelijk schijnt het slechts gebezigd te zijn van een vlootvoogd, die de bevelhebbers der schepen van zijn eskader bij zich aan boord laat komen, om zich met hen te beraden. De vlag die daarvoor dient, heet de pitsjaar-vlag.

Van Dale vergelijkt het Eng. pitch-yard, maar verzuimt ons te zeggen wat dit woord beteekent. Ik heb het tevergeefs gezocht, maar indien het  werkelijk onder de zeelieden in gebruik is, schijnt het mij een verbastering van pitsjaar, zoodat het door dit laatste moet worden opgehelderd, en niet omgekeerd.

Pitsjaar nu is stellig niets anders dan het Maleische bitjára (door sommigen bitsjára uitgesproken), dat, zelf uit het Sanskriet stammend, overlegging, raadpleging, raad, raadsvergadering beteekent. Wanneer de admiraal met de kapiteins een raad, een bitjara, wilde houden, seinde hij met de pitsjaar, d. i. de bitjara-vlag. Door misverstand heeft men later dit pitsjaren in den zin van seinen om aan boord te komen opgevat.

Dat pitsjaren werkelijk moet verklaard worden zooals ik hier heb voorgesteld, blijkt uit het gebruik van dat woord in oude Indische stukken. Een duidelijk voorbeeld is het volgende uit een brief van den Gouverneur-Generaal aan Pieter Fransen te Bantam, dd. 17 April 1630, bij de Jonge, „Opkomst van het Ned. gezag in O.-Indië”, D. V, bl. 187: „Sult den Tommogon bij eene goede gelegentheyt voorhouden en te verstaen geven, dat het goed waare syn E. met ons daarover eerst hadde gepitschaert.” Zoo ook leest men in een rapport van Couper, dd. 25 Maart 1677 (Ald. D. VII, bl. 103): „waerover seyden eerst te moeten pitsjaren.”

Men heeft van pitsjaren ook een naamwoord, pitsjaring gemaakt. Zoo bij de Jonge, D. V, bl. 105: „Off dit een Gabangsche pitsjaringh sy  sal ons den tyt leeren”, en D. VI, bl. 32: „dat onder ons geen gebruick was, bij de eerste bejegeninge van eenige pitsiaringen te spreecken.”

Pidjetten.

Van het Maleische en Javaansche pidjet, en dus minder juist dikwijls pitjitten geschreven. Door dit woord worden zekere manipulatiën in de inlandsche geneeskunde aangeduid, bestaande in wrijvingen en drukkingen met de volle hand en zachte knepen met duim en vinger. Strikt genomen is pidjet de speciale naam voor het knijpen, terwijl het wrijven oeroet heet; doch dit laatste woord is minder bekend, terwijl pidjetten, zoo gebruikt dat het beide omvat, een woord is dat door de Europeanen in Indië dagelijks gebezigd en ook in Nederland niet zelden gehoord wordt. Dr. van der Burg zegt van het pidjetten in zijn klassiek werk „de Geneesheer in Indië”, D. I, bl. 249: „Dat systematisch knijpen en wrijven nuttig kunnen zijn, ook bij abnormale toestanden van het lichaam, is bekend, en dat beide als aangename prikkels reeds bij de volkeren der oudheid in zwang waren, behoeft niet herinnerd te worden. Zeer zeker zijn die bewerkingen hoogst aangenaam bij groote spiervermoeidheid, en hoewel somtijds zeer pijnlijk onder de operatie, is het effect er van uitstekend. Nadeelen van de behandeling zijn alleen waarneembaar  bij menschen, die er om zoo te zeggen misbruik van maken en er zoo door verwend zijn, dat zij er niet meer buiten kunnen, en b. v. niet kunnen slapen zonder geknepen en gewreven te worden. Men zou de gewoonte bijna onder de middelen tot genot kunnen brengen.” Verg. ook wat ik over het pidjetten en de pidjetsters van beroep gezegd heb in mijn „Java”, D. I, bl. 487.

De methode om voor zekere kwalen en lichaamsgebreken het knijpen en wrijven als geneesmiddelen aan te wenden, is in ons land in groot aanzien gekomen door de voortreffelijke resultaten, daarmede verkregen door onzen beroemden Metzger. Men hoort echter op zijne manipulatiën nooit den naam van pidjetten toepassen, en zij schijnen inderdaad van die der Javaansche pidjetsters (het vak wordt meest door vrouwen uitgeoefend) nogal te verschillen. Dr. Metzger waakt tegen het misbruik door het te doen op eene wijze waarbij van „wellustig genieten” zelden sprake is. Ik heb nooit een zijner patiënten zijne behandeling onder de middelen tot genot hooren noemen.

Punch, Pons.

Het woord punch, in de schrijftaal veelal onveranderd behouden, in de omgangstaal tot pons verbasterd, hebben wij uit het Engelsch, maar het is in deze taal zelve weder afkomstig uit  Indië. Het is namelijk het Indische en Perzische pandja of pendja, vijf (het Gr. pente), zoo bekend door den eigennaam Pendjâb of Pundsjâb, het land der vijf rivieren, in Hindostan. In het Oosten bestaat de drank, die bij de Engelschen onder den naam van punch populair is geworden, uit vijf bestanddeelen; hij schijnt in Perzië volledig pandja noesj (de vijfdrank) te heeten (zie Vullers, Lex. Persicum, I, p. 376), maar tot enkel pandja te zijn afgekort. De vijf bestanddeelen waren, zoo men meent, oorspronkelijk: brandewijn (rum of arak), thee, citroen, suiker en kaneel. Het laatste wordt thans gewoonlijk weggelaten, meestal ook de thee. Zie Littré, „Dictionnaire de la langue française, in v. „Punch”. Maar als men de laatste behoudt en het bijgevoegde water als vijfde bestanddeel aanmerkt, blijft de oude naam gewettigd. De verschillende praeparaten, die onder den naam van siroop van punch in den handel komen, zijn wat de zuiverheid betreft zeker niet altijd te vertrouwen.

Den overgang tot pons vormt het Fransche ponche, dat o. a. voorkomt in het volgende door Littré aangehaalde voorbeeld: „il nous fit servir (le capitaine hollandais) de la bierre, du vin de Madère, de la ponche et du pain d'épices.” Labat, „Voyage aux Antilles”, VIII, p. 361. Punch is thans in het Fr. mannelijk, in onze taal vrouwelijk; maar uit het aangehaalde voorbeeld blijkt, dat ponche in het Fransch ook als vrouwelijk werd gebruikt.

 

Tank.

Dit woord komt zeer dikwijls en, als algemeen bekend, doorgaans zonder eenige verklaring, voor bij onze schrijvers over de bezittingen der Compagnie in Hindostan en op Ceilon. Men zie b. v. Baldaeus, „Afgoderije der Heidenen”, blz. 24, 30, 48; „Begin en Voortgang”, D. II, no. 17, bl. 10; Valentijn, V, 2, „Ceilon”, bl. 240; Canter Visscher, „Mallabaarsche brieven”, bl. 151; Stavorinus, „Reize naar Batavia”, bl. 240. Men vindt echter uitvoerige beschrijvingen van de tanken bij Valentijn, V, 1, „Coromandel”, bl. 172, en bij Stavorinus, a. w., bl. 83 v. Verg. ook Stocqueler, „Oriental interpreter”, in v. Tank. Het blijkt uit die plaatsen dat de tanken groote kunstmatige vijvers of waterbakken zijn, voor badplaatsen ingericht. Het woord is Hindostani. Een andere, minder gebruikelijke naam der tanken in Hindostan is Tullao. Zie Stocqueler in v.

Sedert wij onze bezittingen in Hindostan verloren hebben, is het woord tank bij ons in vergetelheid geraakt; maar, vermoedelijk door Engelschen invloed, wordt het thans weder gebruikt om de groote ijzeren reservoirs op de petroleum-schepen aan te duiden.

 

Sits.

Sits werd vroeger en juister chits geschreven, de eerste letter toch van het oorspronkelijke woord is de tja of tsja der Hindostansche, Perzische, Javaansche en Maleische alfabets, die in vele Europeesche talen door ch wordt vervangen. Daarom heet ook het sits in het Fransch chite, in het Eng. chintz of chints. Vroeger was bij ons ook dezelfde transscriptie in zwang, zooals blijkt uit den bekenden naam Cheribon. Chits komt nog voor in Canneman's „Dissertatio de Batavorum Mercatura Levantica”, p. 20, waar wij lezen: „Per Caravanas Halebum etiam mittebantur species [pannorum] levigatae Persicae ex Ispahan et Tebriz, quae Malaico nomine tchit, vulgo chits, vocantur.” Hier is de Maleische naam, die echter ook wel tjita (Jav. tjitô) luidt, correct opgegeven, maar uit het bijgevoegde bericht blijkt, dat het niet noodig is aan te nemen, dat wij dien naam het eerst van de Maleiers ontvangen hebben. De gebloemde katoenen stof, die wij sits noemen, werd oorspronkelijk in Hindostan geweven en geverfd of gedrukt, en niet enkel over den Indischen Archipel, maar ook over Perzië en de Levant tot ons gebracht; en ook de Perzische naam luidde tsjit of tjit. Dat behalve het echte Indische sits of Indienne vele Europeesche namaaksels  onder denzelfden naam in den handel komen, is bekend.

Palankijn.

Ieder, die niet geheel vreemdeling is in de Nederlandsche letterkunde, kent ook de „Reize in een palanquin” van Jakob Haafner (Amst. 1808), den laatsten schrijver van wien wij berichten hebben over de bezittingen der Compagnie in Hindostan en Ceilon, die sedert aan Engeland zijn afgestaan. Palanquin is de Portugeesche vorm van het woord, dat wij thans Palankijn schrijven, en dat in de verschillende talen en dialekten van Hindostan in de vormen pallangka, palankin en palki voorkomt, die allen (door verwisseling der liquidae l en r) afstammen van het Sankrietsche Paryanka, rustbed. Het woord is ook in het Javaansch en Maleisch overgegaan in de vormen palangki en plangki.

De Indische draagstoel, toegerust met een verhemelte en gordijnen, en geheel anders ingericht dan de Europeesche, behield natuurlijk den oorspronkelijken naam, toen hij door de Europeanen van de inlanders werd overgenomen.

 

Rigel.

Prof. Dozy heeft in zijne „Oosterlingen” een artikel gewijd aan de ster Aldebaran, ook aan niet-astronomen bekend door de regels in Beets' „Guy de Vlaming”:

„En wat er in uw aadren gloeide,
„En wat er in uw oogen blonk
„Zal, opgegaan tot hooger sfeeren,
„Mijn Aldebarans gloed vermeeren
„Of Mixars helle schittervonk”.

Maar gelijke aanspraak had zeker de eveneens Arabische naam Rigel, die de ster aanduidt in den voet van het sterrenbeeld „Orion”, en waarvan Nieuwland in zijne beroemde ode „Orion” aldus zingt:

„'k Zie Betelgeuze's rooden gloed
„Uw schouder, naast Bellatrix, sieren
„En Rigel flonk'ren op uw voet”.

Rigel is het Arab. ridjl, d. i. voet, en als naam van de ster in den Orion afkorting van ridjloeʾl-djabbâr, de voet van den reus. Door al-djabbâr, de reus, wordt het sterrenbeeld Orion aangeduid.

 

Elixir.

Dit woord is behandeld in Dozy's „Oosterlingen”; maar hij verkeerde destijds nog in onzekerheid omtrent den oorsprong van het woord, waarvan hij alleen zegt: „het zou mij niet verwonderen als er een door de Arabieren veranderd Grieksch woord, waarvan de eerste of tweede letter een x is, onder schuilde”. De juistheid dier gissing was reeds aangewezen toen zij werd bekend gemaakt, namelijk door Fleischer, die in zijn werkje de Glossis Habichtianis, p. 70, elixir verklaarde als ontstaan uit het Arab. lidwoord en het Grieksche xèron, dat eigenlijk een droog geneesmiddel aanduidt, maar door misverstand eene ruimere beteekenis kreeg. Ik merk in het voorbijgaan op, dat ook dit woord eene bijdrage levert tot de oplossing van het thans weder opgerakelde geschil over de uitspraak der Grieksche letter èta, die velen thans evenals in het Nieuw Grieksch als i willen uitspreken. Als ik mij niet bedrieg pleiten alle oude transcripties van Grieksche woorden met èta in het Syrisch en Arabisch voor het itacisme. Eene objectie door Zotenberg tegen de verklaring van elixir uit het Gr. xèron opgeworpen, namelijk dat de Grieksche x in het Arabisch sk en niet ks wordt, is te niet gedaan door Defrémery in het Journal Asiatique van Augustus 1867, door te wijzen op het Arabische  abraksis, als transscriptie van het Gr. praxis.

Elixir is dus uit het Arabisch tot ons gekomen. Het was in die taal een term der Alchimisten, om den steen der wijzen aan te duiden, de substantie waardoor men onedele metalen in goud kon veranderen, en die tevens een middel was waardoor men alle kwalen kon genezen en het lichaam versterken en verjongen. Doch toen de alchimistische droomerijen haar krediet verloren, bleef het woord elixir in zwang om oplossingen van verschillende zelfstandigheden in alkohol of alkoholische tincturen aan te duiden, of in het algemeen elk geneesmiddel, dat druppelsgewijze wordt toegediend. Men denke b. v. aan het maag-elixir, dat vaak bij jenever en curaçao gevoegd wordt.

Tarra.

Men schrijft thans gewoonlijk tarra, en het is ook alleen in dien vorm dat het woord voorkomt in de Woordenlijst van de Vries en te Winkel. Weiland behandelt het op tara, den gewonen vorm van het woord in het Italiaansch, Spaansch en Portugeesch. In den vorm tare vindt men het ook in het Fransch en Engelsch. Wij hebben het woord, als zoovele andere in de handelstaal, waarschijnlijk van de Italianen ontvangen.  Het beteekent, gelijk men weet, het verschil tusschen bruto en netto gewicht of maat, met andere woorden wat voor emballage moet worden afgetrokken.

De oorsprong van dit woord was aan Prof. Dozy nog onbekend, toen hij zijne „Oosterlingen” schreef. Hij zegt in de Voorrede: „het woord tara of tarra kan Arabisch zijn, maar het is mij nog niet gebleken, dat de Arabieren het in dien zin gebruikten.” Maar in het twee jaren later verschenen „Glossaire des mots Espagnols et Portugais dérivés de l'Arabe” heeft alle twijfel omtrent den Arabischen oorsprong opgehouden. Het Arabische woord is tarha, van den wortel taraha, die de beteekenis heeft van verwerpen, en tarha is dus het deel der koopwaren dat men verwerpt, niet mederekent, bij de prijsberekening aftrekt, te weten de balen, kisten, vaten enz. waarin de goederen gepakt zijn.

Er bestaat in het Arabisch nog een synoniem woord merma, dat ook in het Spaansch is overgegaan. Ook dit merma beteekent letterlijk het verworpene en bevestigt de juistheid der verklaring van tarra. De beide woorden helderen elkander op, zooals door Dozy in het Glossaire, p. 313, wordt in het licht gesteld.

 

Alkatief.

Baldaeus, „Beschrijving van Malabar en Choromandel”, bl. 183, van de levenswijze der Europeanen in die gewesten sprekende, zegt: „Zelden slaapt men op bedden, maar op alcativen of matrassen.” Het woord alcatief is het Spaansch-Portugeesche alcatifa, alquetifa, dat denkelijk in Baldaeus' tijd ook onder de Nederlanders in Indië zoozeer bekend was, dat hij het zonder verklaring kon gebruiken. Het is dus weder een woord dat wij in Indië van de Portugeezen overnamen, maar de oorsprong is kennelijk Arabisch. Engelmann, de eerste bewerker van het zoo vaak op naam van Prof. Dozy aangehaalde, en inderdaad door dezen geheel omgewerkte en met de belangrijkste artikelen vermeerderde „Glossaire des mots Espagnols et Portugais dérivés de l'Arabe,” verklaart het door het Arab. al-qatîfa, tapis, couverture, en verwijst naar eene noot van Dozy in zijn „Dictionnaire détaillé des noms des vêtements chez les Arabes,” p. 232. In de bedoelde noot wordt eene plaats aangehaald uit Marmol's „Descripcion de Africa,” die eene volledige verklaring geeft van de woorden van Baldaeus en dus luidt: „De gewone bedden der aanzienlijken bestaan uit die harige alcatifa's, die ons uit Africa worden aangebracht. Deze worden onderscheiden malen dubbel gevouwen, terwijl een  lange omslag dient om het lijf van boven te bedekken.”

Nog heden is het woord alkatief in Ned.-Indië in gebruik, hoofdzakelijk in de beteekenis van een tapijt of vloerkleed, die het ook in het Arabisch bezit, zooals mede door Dozy in zijn „Dictionnaire détaillé”, t. a. p. is aangetoond. Weitzel, „Batavia”, bl. 113: „Onder de tafels vindt men nog wel eens een sierlijk karpet, en vóór de canapé's vaak zeer schoone alkatieven of vloerkleedjes.”

Prof. de Goeje heeft mij medegedeeld, dat hem toevallig bij de inzage van oude rekeningen gebleken is, dat nog in het begin dezer eeuw alkatieven als handelsartikel werden vermeld.

Fellah.

Dit woord is thans in meest alle Europeesche talen, ook in de onze, algemeen in gebruik om de Egyptische landbouwers aan te duiden. Ieder kent den roman van den heer About, „Ahmed le fellah”. In de aankondiging van Lady Gordon's „Letters on Egypt, in de Gids voor 1866, D. II, bl. 597 vv., wordt fellah telkens als een algemeen bekend woord gebruikt.

Het woord is Arabisch en luidt in die taal fallâh. Het beteekent in het algemeen landbouwer, maar voor zoover het in de talen van  het Westen is opgenomen, duidt het altijd in het bijzonder de Egyptische landbouwers van Arabische afkomst en Moslemsche geloofsbelijdenis aan. Een Christen is nooit een fellah.

Boernoes.

Boernoe of boernoes is, volgens van Dale, „Nieuw Ned. Wdbk.”: „een Arabische mantel van witte wollen stof met een kap, zooals de Mooren in Noord-Afrika dien dragen”, en voorts ook: „een soort van nieuwerwetschen vrouwenmantel van soortgelijke snede”. Hierbij verdient alleen te worden opgemerkt, dat de boernoes noch uitsluitend wit, noch uitsluitend van wol is, noch uitsluitend door de Mooren gedragen wordt. Boernoes is het Arabische bornos of boernoes, waarover wij een uitmuntend artikel vinden in Dozy's „Dictionnaire détaillé des noms des vêtements”, p. 73, waaruit blijkt, dat ook zwarte, blauwe en groene mantels van deze soort voorkomen, en dat ze ook wel van katoen en zijde worden geweven. Maar die van witte wol zijn ongetwijfeld de meest gebruikelijke. De boernoes werd ook gedragen door de Mooren in Spanje, door de ridders van Malta en door de Mamelukken in Egypte; maar Prof. Dozy maakt uit het stilzwijgen der schrijvers over het hedendaagsche Egypte op, dat hij daar niet meer in gebruik  is. Hiertegen pleit echter 1o. dat volgens Lane's „Modern Egyptians”, 5th. edit., p. 311, burnooses or white woollen cloaks behooren tot de artikelen die uit het Westen van Afrika in Egypte worden ingevoerd, en 2o. dat de boernoes voor eenige jaren, in Nederland althans, vooral bekend geworden is door degenen die dit kleedingstuk, op de overlandreis uit Indië naar het Moederland, uit Egypte medebrachten. Dat evenwel boernoes een modenaam ook voor een nieuwerwetschen vrouwenmantel met kap is geworden, zal wel aan de Franschen zijn toe te schrijven, die dit kleedingstuk in Algerië leerden kennen. En vandaar dan ook dat men somtijds, naar Fransche schrijfwijze, bournous leest, b. v. bij Cremer, „Anna Rooze”, II, bl. 219: „een juffrouw met donkere, blinkende oogen en een rooden bournous.”

Dit woord, dat bij ons, door de wisselingen der mode, weder in onbruik begint te raken, is oud in de talen van zuidelijk Europa; want het komt in den met het Arabisch lidwoord vermeerderden vorm voor in het Spaansche albornoz en het Portugeesche albernoz of albenoz. Zie Engelmann en Dozy, „Glossaire”, p. 73.

Fakir.

Fakir beteekent, volgens van Dale's Nieuw Ned. Woordenboek, eigenlijk een arme, dan een  Mohammedaansche bedelmonnik, en eindelijk een Indische kluizenaar, die zich op allerhande wijze pijnigt. Het woord is het Arabische faqîr, en heeft oorspronkelijk alleen de eerste beteekenis; maar is, evenals het Perzische derwîsj, bij ons dervis, dat hetzelfde beteekent (zie Dozy's „Oosterlingen”, in v.) in het later spraakgebruik bij voorkeur de naam geworden der armen om Gods wil, die eene gelofte van armoede gedaan hebben, in één woord der Mohammedaansche bedelmonniken. Zie b.v. Lane's „Modern Egyptians”, 5th. edit., p. 211. Zulke fakirs vindt men ook vele in onze Oostindische bezittingen, en in de nieuwere geschriften over die gewesten zal men fakir doorgaans slechts in deze beteekenis aantreffen. Maar de vele punten van overeenkomst tusschen den Mohammedaanschen bedelmonnik en den Hindoeschen kluizenaar en boeteling zijn oorzaak, dat onze oude schrijvers, misschien op het voorbeeld der inlanders zelven, den naam van fakir ook aan dezen laatsten geven. Zoo b.v. Baldaeus, „Afgoderije der Heydenen”, bl. 76: „Rawan, ziende Lekeman gaan, komt voor de deur van Ram, in gedaante van een fakier, en eyscht een aalmisse” (aalmoes), en Stavorinus, „Reize van Zeeland naar Batavia”, I, bl. 110: „Wat verder landwaarts in vonden wij in een klein boschje de overblijfsels van een steenen gebouw, waar een fakier of heilige zijn verblijf hield!”

 

Het bevreemdt mij eenigszins, dat Prof. Dozy het zeer dikwijls voorkomende fakir niet in zijne Oosterlingen heeft opgenomen.

Camarilla.

Camarilla is in het Spaansch een verkleinwoord van camara, kamer, zaal. In het bijzonder is camara een vertrek in het koninklijk paleis, waarin de Vorst audientie geeft aan de gezanten van vreemde Mogendheden, dat alleen voor zijne voornaamste dienaren en gunstelingen toegankelijk is, en waar de geheime zaken van Staat behandeld worden. Camara of Camarilla beteekent dus ongeveer hetzelfde als ons kabinet, in den zin waarin van „het kabinet des Konings” gesproken wordt. En evenals dit met het woord kabinet het geval is, beteekent ook camarilla, bij overnoeming, de personen, die in het aldus genaamde vertrek met den Vorst beraadslagen, zijne geheime raden, de Consulta, de Kabaal, zooals men in Engeland ten tijde van Karel II de geheime raadslieden des Konings noemde, den Achterraad, zooals Hooft en Stijl de vertrouwde dienaren van Margareta van Parma, in tegenstelling met den Raad van State, betitelen. In Spanje schijnt de uitdrukking Camarilla om de geheime raadslieden der Kroon, den Achterraad, aan te duiden, vooral in zwang te zijn gekomen gedurende de regeering van Philips VII,  die gewoon was des avonds zijne kamerheeren en dienaren rondom zich te verzamelen en zich geheel door hen liet leiden. Zie b.v. Gervinus, „Geschichte des XIXten Jahrh.”, Bd. II, bl. 163. De listen en kuiperijen dezer partij hebben aan het woord Camarilla eene slechte beteekenis doen hechten. Het is thans in alle talen van het beschaafde Europa, en dus ook in de onze, in gebruik om elke vereeniging of club van hovelingen aan te duiden, die de gunst van den Vorst exploiteert, om een voor henzelven of de belangen van hunnen stand voordeeligen, maar voor het algemeen welzijn veelal verderfelijken invloed op de Regeeringszaken uit te oefenen.

Het is duidelijk dat dit, ook bij ons, in historische en politieke geschriften, somtijds gebruikte woord geen inbreuk maakt op de juistheid der opmerking, bij kwispedoor gemaakt, dat ons volk, tijdens de Spaansche heerschappij, geene woorden uit de taal der gehate vreemdelingen heeft overgenomen.

Parlesanten.

Die opmerking wordt ook niet gelogenstraft door parlesanten of parlasanten, een woord uit de volkstaal dat zeer wel tot de dagen van Alba en Requesens kan opklimmen, maar dan toch niet van de Spanjaarden overgenomen, doch door het  volk uit de drie Spaansche woorden par (of por) los santos, d. i. bij de heiligen, gevormd werd, om de Spaansche krijgsknechten, die deze gedurig in den mond hadden, te bespotten. Het woord is in verschillende woordenboeken onzer taal opgenomen, maar kan thans wel als verouderd worden aangemerkt, en is aan de schrijftaal waarschijnlijk wel bijna geheel vreemd gebleven. Ik herinner mij echter de volgende woorden in een der dichtbundels van Bilderdijk (welke is mij ontgaan) gelezen te hebben:

„En of Tante
Parlesantte
Als men aan haar koffers kwam,
Uitgekeven
En versteven
Ligt zij als een schaap zoo tam.”

Ik haal deze regels ook aan, omdat zij doen zien in welke beteekenis het woord gebruikt werd, namelijk in die van vloeken en razen, en niet in die van praten, snappen, zooals van Dale ons wil doen gelooven.

Olla podrida.

Het zou echter kunnen zijn dat ons volk van de Spanjaarden geleerd had een Olla podrida te  maken, een hunner meest geliefde nationale gerechten. Het is zelfs niet onmogelijk dat de beroemde ketel met hutspot, die bij het ontzet van Leiden in een der schansen achtergelaten werd gevonden, een pot met olla podrida geweest is. Althans het woord olla podrida komt in beteekenis al heel veel met het Hollandsche hutspot overeen. De olla podrida wordt ons beschreven als een mengsel van allerlei spijzen: ossenvleesch, schapenvleesch, ham, kippen en ander gevogelte, en alles wat men verder daarbij wil voegen om den smaak te verhoogen. Men zal zich uit den „Gilblas” herinneren, dat een goed bereide olla podrida als een fijne lekkernij geldt. Evenwel, daar in het dagelijksch leven de overschotten of klieken van verschillende spijzen voor de olla podrida gebezigd worden, zullen de bestanddeelen wel niet altijd even keurig en ook zeker niet altijd even frisch zijn. De naam olla podrida, gevormd van het Latijnsche olla, d. i. pot, en podrida het deelwoord van podrir (thans pudrir), dat bederven, verrotten beteekent, geeft hieromtrent veel te denken, en is niet geschikt om een Nederlander naar het invoeren van dezen schotel in zijn vaderland te doen verlangen. Hij houdt zich zeker liever bij den vaderlandschen hutspot, en heeft dan ook aan den vreemden naam geen behoefte. Waar die in Nederlandsche geschriften voorkomt, zal het wel doorgaans zijn in verhalen, hetzij historische of verdichte, waarvan Spanje het tooneel is, of in  reisbeschrijvingen, waarin Spaansche zeden ter sprake komen.

Meer nog dan olla podrida is bij ons de letterlijke vertaling dier uitdrukking in het Fransch: Potpourri bekend. Hier echter wordt het begrip van mengelmoes of poespas meestal niet op spijzen, maar op door overgangen aaneengeregen melodiën toegepast. Maar hoe vreemd is toch soms dat cynisme der zuidelijke volken, zelfs van dat volk dat bij ons als de wetgever op het gebied van den goeden smaak geldt! Ons, ruwe zonen van het Noorden, zou de naam van olla podrida, indien ik hem letterlijk durfde vertalen, van alle spijs schier afkeerig maken, en om een verzameling der goddelijke melodiën b.v. van een Mozart een potpourri te noemen, zou ons, als wij niet het vreemde woord gebruikten zonder aan de beteekenis te denken, een heiligschennis dunken.

Baljaren, baljaarden.

Ook dit woord is uit het Spaansch of Portugeesch afkomstig, maar is niet rechtstreeks uit het Iberisch schiereiland, maar door tusschenkomst der Negerslaven in West-Indië tot ons gebracht. Het is het Spaansche baylar of Portugeesche bailar, dansen (hetzelfde als het Italiaansche ballare, waarvan ons bal, ballet en ballade). Baljaren is een woord waardoor in Suriname het  dansen der negers wordt aangeduid. Een baljaarpartij is een negerbal, waarop zij den dans door hun gezang en het slaan op de trom begeleiden. Zie van Hoëvell, „Slaven en vrijen”, D. II, bl. 87. Het woord baljaren is in dat mengelmoes van talen, dat de negers in West-Indië spreken, door eenvoudige letteromzetting uit bailar ontstaan.

Uit West-Indië is dit woord met eenige wijziging zoowel in vorm als in beteekenis ook naar Nederland overgewaaid. Men schreef het hier baljaarden en hechtte er de beteekenis aan van rumoer of getier maken. Trouwens die negerdansen onderscheiden zich ook zeer door luidruchtigheid. Men vindt dit woord meermalen in „Willem Leevend”, b. v. D. IV, bl. 291: „Want die ondeugende kaerel komt altijd op het laatst aanspringen en baljaarden.” Andere plaatsen, waar de beteekenis van rumoer maken nog duidelijker is, heb ik tot mijne spijt verzuimd aan te teekenen.

Een andere afstammeling van het woord bailare is door tusschenkomst van het Fransch uit het Oosten tot ons gekomen. De Portugeezen noemden de Indische dansmeisjes in hunne taal bailadera, dat eenvoudig danseres beteekent. Hieruit is, door de lispende uitspraak der l in het Portugeesch, bayadère ontstaan, dat in de meeste talen, en ook bij ons, de bijzondere naam der Indische dansmeisjes (namelijk uit Hindostan, niet van de Javaansche, die ronggeng of talèdèk genoemd worden) gebleven is. De Engelschen  noemen ze met een inlandsch woord natch of nautch. Canter Visscher, Mallabaarse brieven, bl. 73, spreekt van baljadores, klaarblijkelijk het mannelijk waaraan bailadera of baljadera als vrouwelijk beantwoordt.

Cigaar.

Cigaar is het Spaansche cigarro; het rooken van cigaren schijnt zich vanuit Spanje over Europa verspreid te hebben. In het Spaansch wordt cigarro gebruikt zoowel voor de fijne in papier of maïsblad gewikkelde tabak, die bij ons gewoonlijk cigarette heet, als voor het rolletje van tabaksbladen, dat wij cigaar noemen. Echter wordt ook in 't Spaansch voor de eerstgenoemde soort veelal het verkleinwoord cigarrita gebezigd.

De afkomst van het woord cigarro is onzeker. Gewoonlijk meent men dat het niets dan de inlandsche naam is van de tabak van Cuba (Havannah); doch anderen beweren dat cigarro afstamt van cigarra, krekel, wegens eenige overeenkomst in voorkomen, die tusschen dit diertje en een rolletje tabak zou bestaan. Deze laatste afleiding is mij echter te fantastisch; maar of werkelijk de inlandsche taal van Cuba een woord voor tabak heeft dat op cigarro gelijkt, heb ik geen middel om na te gaan.

Men begint thans bij ons sigaar te schrijven,  vooral op het voorbeeld, zoo ik meen, van de „woordenlijst” der heeren de Vries en te Winkel. Ik zou echter meenen dat al de gronden die er voor zijn aan te voeren om in de woorden van vreemde afkomst, de uitgang daargelaten, de oorspronkelijke spelling te behouden, ook voor cigaar pleiten. Schrijft men sigaar, waarom dan niet ook sitroen, sider enz.? Ook zal men, sigaar aannemende, om de consequentie sigarette moeten schrijven, niettegenstaande in dit woord ook de uitgang on-nederlandsch en kennelijk aan het Fransch ontleend is.

Omberen.

De naam van dit bij ons zoo geliefde kaartspel is uit Spanje afkomstig, ofschoon het spel zelf, zooals het bij ons gespeeld wordt, door vele daarbij gebruikelijke termen (sans prendre, mariage, remise, remise royale, favorite enz.) zijne Fransche herkomst verraadt. In dit spel wordt degeen die vraagt, en dienvolgens als hoofdpersoon zijn spel tegen de beide andere spelers te verdedigen heeft, de omber genoemd, welk woord klaarblijkelijk het Spaansche el-hombre, letterlijk vertaald de man, is. In den „Diccionario de la Real Academia Española” leest men in het art. Hombre, dat el-hombre heet „el que in ciertos juegos de naypes entra la polla, para jugarla solo contra los otros”,  d. i. „hij die in zekere kaartspelen den inzet doet om alleen tegen de anderen daarom te spelen”. Dit beantwoordt nu wel niet volkomen aan de rol die in ons omberspel door den omber wordt vervuld, maar toont toch klaarblijkelijk de juistheid der gissing van de heeren de Vries en Verwijs in het „Woordenboek der Ned. taal”, art. Omber: „Vermoedelijk is de naam van het spel eenvoudig ontleend aan den hoofdpersoon, dengene tegen wien de twee anderen spelen”. Maar men houde daarbij toch wel in het oog, dat „jeu de l'hombre” de Fransche, niet de Spaansche, althans niet de gewone Spaansche naam van dit spel is. In het Spaansch heet het gewoonlijk juego de espadilla (spadielje-spel), of ook wel renegado (waarschijnlijk van het renonceeren). In het Portugeesch zegt men eveneens jogo da espadilha of renegada.

De Fransche uitdrukking jeu de l'hombre heeft door misverstand aanleiding gegeven tot den nu verouderden bijvorm lomberen, evenals ons lommer naar alle waarschijnlijkheid uit l'ombre, de schaduw, ontstaan is.

Ofschoon, zooals ik reeds opmerkte, in ons omberspel vele Fransche uitdrukkingen gebruikt worden, zijn er toch nog onderscheidene andere, behalve de omber, die een Spaansche afkomst verraden. Zoo heeten de hoogste op elkander volgende troeven matadors, dewijl ze zeker zijn iedere kaart van de tegenpartij te slaan. Matador  (van matar, het Latijnsche mactare) beteekent in het Spaansch doodslager, en is ook in Spanje de naam der personen, die in de stierengevechten de stieren afmaken. Schoppenaas, de hoogste kaart in het spel, heet spadielje. Dit is het Spaansche espadilla (Port. espadilha), dat degen beteekent. De plaats onzer schoppen in het kaartspel werd namelijk oudtijds door degens (espadas) ingenomen. De degens zijn met schoppen verwisseld waarschijnlijk tengevolge van de overeenkomst der namen espada, spada, spado, degen, met die van spade (Eng.), spade (Ned.), Spaten (Hgd.), die allen een schop of spade beteekenen. Klaverenaas heet basta van het Spaansche basto, knuppel, omdat oudtijds knuppels de plaats onzer klaveren innamen, die nog in het Eng. clubs heeten. Manielje (Sp. Malilla, Port. Manilha), Ponto (Sp. Punto, Port. Ponto), Kodielje (Sp. Codillo), Casco, verraden denzelfden oorsprong, ofschoon het mij niet gelukt is eene voldoende verklaring van deze namen te vinden.

Eldorado.

Eldorado is bij ons de naam van een denkbeeldig gewest, dat alle heerlijkheden in zich vereenigt, een paradijs op aarde, aan welks werkelijkheid echter niemand gelooft. Maar van de velen die het woord gebruiken, zijn weinigen met den oorsprong bekend. Het woord is Spaansch en  samengesteld uit het lidwoord el, dat eigenlijk afzonderlijk behoorde geschreven te worden, en dorado, het verleden deelwoord van dorar, vergulden, met goud overtrekken. De letterlijke beteekenis van het woord geeft groote waarschijnlijkheid aan de meening van den heer P. A. Tiele (zie zijne „Ontdekkingsreizen sedert de 15de eeuw”), dat de sage van Eldorado haren oorsprong verschuldigd is aan het verhaal van een Indiaansch Vorst, die zijn lichaam met goudstof bestrooide. Van een persoon moet vervolgens de naam op een land of gewest zijn overgebracht, aanvankelijk in de Andes gezocht, en, toen dit vruchteloos bleek, meer oostelijk naar Guiana verplaatst.

Gedurende veertig jaren werden door eene reeks van grootere en kleinere Spaansche expeditiën vergeefsche pogingen aangewend om Eldorado te vinden; later namen ook Engelsche reizigers, vooral de beroemde Sir Walter Raleigh aan deze onderzoekingen deel. Ofschoon ze nooit eenig resultaat opleverden, vindt men op alle kaarten van Zuid-Amerika en Guiana, in de 17de en 18de eeuw verschenen, het meer van Parima, het middelpunt van het Goudland, soms met de goudrijke stad Manoa del Dorado er bij aangewezen. Merkwaardig is wat daarover is medegedeeld in het pas uitgegeven schoone werk van generaal P. M. Netscher, „Geschiedenis van de Koloniën Essequebo, Demerary en Berbice”. „Bij de Spanjaarden aan de Orinoco en bij de Nederlandsche  kolonisten aan de Essequebo”, zoo lezen wij daar, bl. 25, „zijn de illusiën van een wondermeer waar schatten te vinden waren, nog lang blijven voortleven. Wij zullen hieronder, in den loop van ons verhaal, doen opmerken, hoe nog herhaaldelijk door onze Commandeurs aldaar enkele ondernemende personen naar de binnenlanden zijn uitgezonden, om naar goud, zilver en andere mineralen te zoeken (vooral door den Directeur-Generaal Storm van 's Gravesande tusschen 1740 en 1772); terwijl zelfs nog in 1775 uit de Orinoco eene groote Spaansche expeditie daartoe werd uitgerust, waarbij honderden het leven lieten”. Eerst door de wetenschappelijke onderzoekingen van Alexander von Humboldt en Sir Robert Schomburgk is het geloof aan de fabel van Eldorado voor goed vernietigd.

Bakkeljauw.

Dit woord ontbreekt, zeer ten onrechte, in alle Nederlandsche woordenboeken. Het is algemeen in gebruik in onze Westindische bezittingen en in alle geschriften die daarover handelen. Het voedsel der negerslaven placht er hoofdzakelijk uit bananen en bakkeljauw te bestaan. Zie van Hoëvell, „Slaven en vrijen”, D. I, bl. 118; van Sijpesteyn, „Beschrijving van Suriname,” bl. 202. De bakkeljauw was de opengespouwen, sterk  gezouten en gedroogde kabeljauw, die op de banken van Newfoundland gevangen en in vaten van 600 à 700 pond naar Suriname gezonden werd. Kabeljauw en bakkeljauw zijn klaarblijkelijk hetzelfde woord, slechts door letteromzetting gewijzigd. Welke vorm de oorspronkelijke is, valt bezwaarlijk uit te maken. De germaansche talen hebben den vorm met ka, b. v. het Hoogduitsch Kabeljau of Kabliau, het Deensch cabliau, het Zweedsch kabeljo; ook het Fransch heeft cabéliau en het middeleeuwsch Latijn cabellauwus. Daarentegen hebben de romaansche talen den vorm met ba, zooals het Spaansch Bacallao, het Portugeesch Bacalhao, het Italiaansch Bachalaio. Men meent dat deze woorden eigenlijk uit het Baskisch stammen, en wijst er op dat de Basken het eerst de kabeljauwvisscherij op de bank van Newfoundland op groote schaal hebben gedreven. Ook labberdaan, bij ons de gewone naam van de gezouten kabeljauw, wijst naar de Basken. Zie het etymologisch woordenboek van Franck op dat woord. Er is dus wel eenige reden om de vormen met ba voor meer oorspronkelijk te houden.

Sommigen meenen dat er tusschen kabeljauw en bakkeljauw een soortverschil bestaat. Zoo zegt v. Hoëvell, t. a. p., dat de bakkeljauw, d. i. de kabeljauw die op de bank van Newfoundland gevangen wordt, een middensoort tusschen kabeljauw en schelvisch is. Ik houd die meening voor ongegrond. Natuurproducten die over eene  groote oppervlakte verspreid zijn, vertoonen veelal eenige verscheidenheden, maar een onderscheid als hier tusschen de kabeljauw van Newfoundland en die der Noordzee wordt aangenomen, is, voorzoover ik weet, aan de beoefenaars der natuurlijke historie onbekend.

Doch al bestaat dit soortverschil niet, toch zijn kabeljauw en bakkeljauw geene synoniemen. De noordelijke volken gebruiken kabeljauw voor de levende en versche visch, en hebben voor de verschillende bereidingen die deze ondergaat, om voor verzending en bewaring geschikt te worden, verschillende benamingen, zooals stokvisch voor de gedroogde, labberdaan voor de gezouten, klipvisch voor de tevens gezouten en gedroogde kabeljauw. De zuidelijke volken, die de versche kabeljauw niet veel te zien krijgen, gebruiken hun bakkeljauw vooral van de visch, die op verschillende wijzen is verduurzaamd. Wel verklaart het woordenboek der Spaansche Akademie bacallao door abadejo, dat in het algemeen de kabeljauw aanduidt, maar het Portugeesch woordenboek van Moraes Silva omschrijft bacalhao uitdrukkelijk door „o badejo escalado e curado ao sol, ou embarricado em salmadeira”, d. i. de kabeljauw opengespouwen en in de zon gedroogd of in de pekel gelegd. Dit beantwoordt volkomen aan de beteekenis aan ons bakkeljauw toegekend. Bakkeljauw is dus de Westindische naam van stokvisch of zoutevisch, dien wij daar, gelijk zoovele  andere woorden, van de Spanjaarden of Portugeezen hebben overgenomen, ofschoon wij daarin slechts een zeer oud en bekend woord in anderen vorm en met speciale beteekenis hebben terug ontvangen.

Schorseneeren.

Is ook dit woord van vreemden oorsprong? Ongetwijfeld, zooals men reeds kan opmaken uit de onzekerheid van vorm en spelling. In de schrijftaal gebruikt men nevens schorseneer ook schorseneel, tengevolge van de gewone verwisseling der liquidae; maar in de volkstaal komen erger verbasteringen voor, waaronder schotsche nero's zeker wel de grappigste is. Ik herinner mij zeer goed, dat ik reeds als kind dacht, dat schorseneer eigenlijk écorce noire beteekende, en ik ben in die meening gebleven tot ik later mij overtuigde dat die uitdrukking in het Fransch onbekend is, en de schorseneer in die taal in het dagelijksch leven salsifis, maar meer wetenschappelijk scorsonère heet. Nu, dat dit laatste geene oorspronkelijk Fransche benaming is, maar uit eene vreemde taal afkomstig moet zijn, was gemakkelijk in te zien. Van Dale hielp mij nu aan eene vroeger reeds half vermoede verklaring, waaraan ik langen tijd niet twijfelde. Schorseneer zou het Italiaansche scorza nera zijn, dat evenals écorce  noire, zwarte schors beteekent, en den Hollandschen vorm nog gemakkelijker schijnt te verklaren. Van Dale's meening werd ook bevestigd door het gezag van Littré (in v. Scorsonère), en door de vergelijking van het Duitsche Schwarz-wurzel.

Intusschen hadden die schrijvers een kleinigheid, maar een belangrijke kleinigheid, over het hoofd gezien, of althans niet genoegzaam in aanmerking genomen. Heet de schorseneer in het Italiaansch wel scorzanera? De vorm is inderdaad eenigszins anders; hij luidt scorzonera, en geen taalkundige zal zeker in staat zijn uit de samenstelling van scorza en nera, wanneer die als substantief en adjectief worden bijeengevoegd, scorzonera te verkrijgen. Reeds het Fransche scorsonère had Littré moeten waarschuwen.

Voorgelicht door deze eerste moeilijkheid, ontdekt men weldra nieuwe bezwaren. Is zwarte schors voor de schorseneeren wel een goede naam? Zij hebben een zwarte schors, ja! maar niet aan het zichtbaar deel der plant, maar alleen als bekleedsel van den als spijs gebruikten vleezigen penwortel. Schwarz-wurzel is daarom een goede naam, maar zwarte schors zou vreemd gekozen zijn voor een plant, waarvan slechts de wortel een zwarte schors heeft.

Is de naam Italiaansch, dan dient de plant ook wel uit Italië afkomstig of van Italië uit over Europa verspreid te zijn. Maar is dat werkelijk het geval? De botanische naam is Scorzonera  Hispanica, en ofschoon die naam niet als een afdoend bewijs kan gelden, dat de plant niet vroeger in Italië dan in Spanje is bekend geweest, is hij toch voldoende om bij het zoeken van het land van herkomst onze aandacht vooral bij Spanje te bepalen.

In het Italiaansch-Fransche woordenboek van den abt de Villanova wordt Scorzonera aldus verklaard: „Sorta da pianta, venuta dall' Indie in Europa, e che prende tal nome, per preservar essa dai morsi dello scorzone”, d. i. „eene soort van plant, uit Indië naar Europa overgebracht, en die dezen naam draagt, omdat zij beveiligt tegen de beten van de scorzone”. Scorzone wordt in hetzelfde woordenboek verklaard door „Specie di serpe velenosissima di color nero”, d. i. eene soort van zwartkleurige, zeer vergiftige slang (adder).

Deze verklaring wordt opgehelderd door de volgende bijzonderheden, medegedeeld in Lindley en Moore, „Treasury of Botany in v. Scorzonera: „Scorzonera Hispanica is a native of Spain; but is cultivated in this country [Engeland], and the root is sold in the markets as Scorzonera, a name derived from escorza, the Spanish name of a serpent, in allusion to its cooling antifebrile effects, it having formerly been employed in Spain on account of these properties for the cure of serpent-bites. It has also sometimes been called viper's grass”.

 

De afleiding van Scorzone met den uitgang era, is zeker te verkiezen boven die van Scorza nera; maar wanneer Spanje terecht als het vaderland der plant beschouwd wordt, zal men als grondwoord niet escorza (welks bestaan ik betwijfel), maar escorzon, dat in het Spaansch aan scorzone schijnt te beantwoorden, behooren aan te nemen. De voorslag e voor sc is in het Spaansch volkomen regelmatig, en doet niets ter zake. Ook de plant wordt in het Spaansch escorzonéra genoemd.

Hidalgo.

Dit vaak gebruikte, ook door van Dale opgenomen, Spaansche woord, beteekent een gentleman, een man van goede familie, schoon juist niet van den hoogsten adel. De oorsprong van het woord blijkt uit den niet geheel ongebruikelijken volledigen vorm, Hijodalgo, waarvan het vrouwelijk, ten blijke dat het een samengesteld woord is, Hijadalgo luidt, terwijl daarentegen de samengetrokken vorm, als ware hij een enkelvoudig woord, in het vrouwelijk Hidalga heeft. Hijodalgo is samengesteld uit hijo, zoon, de partikel de, van, en algo, iets, eenig vermogen. Men zou dus hidalgo kunnen vertalen door „een zoon van goeden huize”.

Hijo is = fijo, het Latijnsche filius (Gr. huios),  door de gewone verwisseling van F en H. Vandaar heeft het Portugeesch fidalgo voor hidalgo, evenals fazenda voor hacienda enz.

Amfioen.

Amfioen is de voornamelijk in Ned.-Indië gebruikelijke naam van het heulsap, dat wij in Nederland, evenals alle andere volken van Europa, met den aan het Grieksche opion ontleenden Latijnschen naam opium noemen. Van de Grieken is die naam ook, in den vorm afioen, tot de Arabieren overgegaan; de Perzen spreken dien, volgens het woordenb. van Vullers, afjoen uit, de Maleiers en Javanen, die de f niet kunnen uitspreken, zeggen apioen of apjoen. Van al deze vormen is het Nederlandsche amfioen door de inlassching der m (zie beneden) nog kennelijk verschillend. Ook gebruikt de inlander apioen alleen van het opium in ruwen staat, zooals het door den handel geleverd wordt. Is het gezuiverd, dan noemt hij het tjandoe; is het, met of zonder tabak, voor zijn gebruik gereed gemaakt, dan noemt hij het madat (van 't Hindostanische madad; vgl. v. d. Tuuk, „Tobasche Spraakkunst”, bl. 125, noot 2). Bij de Nederlanders in Indië daarentegen behoudt het den naam van amfioen onder alle omstandigheden, en zij spreken van amfioen rooken en amfioen  schuiven, van amfioenkitten, amfioenpijpen, amfioenpillen, zoowel als van amfioenhandel en amfioenpacht.

Het woord amfioen zelf is bij ons Nederlanders reeds vrij oud, zoo oud als de vaart naar Indië zelve. Er wordt over dat heulsap reeds in 't breede gehandeld in de „Beschrijvinge van 't Coninckrijck Gussaratten”, in „Begin en Voortgang”, II, no. 17, bl. 61, waar het amphion of affien wordt genoemd. Ook bij Baldaeus, „Malabar en Choromandel”, bl. 144, komt de vorm amphion voor, en reeds veel vroeger vindt men dien bij van Linschoten, „Itinerario”, bl. 98, die met zijne gewone nauwkeurigheid zegt: „het amfion, also ghenaemt van de Portugesen, van de Arabyers, Mooren en Indianen affion”. De ingevoegde liquida m (waarvoor ook de n werd geschreven, die echter in de uitspraak als m klonk) is dus van Portugeeschen oorsprong. In het Port. Woordenboek van Moraes Silva, komt, nevens het thans gebruikelijke opio ook anfiâo voor, dat bijna als amfion luidt. Ik sprak reeds met een woord over die gewone insertie, vooral vóór de lipletters, in het art. Moeson, en zal er op terugkomen bij Pampoesjes. Kamfer voor kafoer (zie Dozy's „Oosterlingen” op het woord) en de volksuitspraak pampier voor papier zijn nog een paar bekende voorbeelden, die, zoo het noodig was, licht met andere zouden te vermeerderen zijn. Voorbeelden van amfioen bij latere schrijvers zal  men in het Ned. Woordenboek van de Vries en te Winkel op dat woord kunnen vinden. Hier merk ik alleen nog op dat in Nederlandsch-Indië amfioen bestendig en uitsluitend de vorm is die in alle administratieve stukken gebruikt wordt; opium leest men daar nooit.

Daar opium en amfioen inderdaad slechts verschillende vormen van hetzelfde woord zijn, geldt van beide hetzelfde wat het geslacht betreft. Het is verkieslijk beide als stofnaam onzijdig, als handelsartikel vrouwelijk te maken, en het mannelijk, oudtijds voor amfioen gebezigd op grond der vergelijking van andere op oen uitgaande woorden, in het geheel niet meer te gebruiken. Ik ontleen deze opmerking aan het art. Amfioen in het Woordenboek van de Vries en te Winkel, waarvan mij, schoon het, terwijl dit gedrukt wordt, nog niet is uitgegeven, in de proef inzage is verleend.

De uitdrukking amfioen schuiven is in het Ned. Wdbk. van van Dale geheel ten onrechte door opium kauwen verklaard. Dit is gebruikelijk bij de Turken en West-Aziaten, maar komt in Ned.-Indië zelden of nooit voor. Ook zou voor dat kauwen schuiven al een zeer zonderling gekozen woord zijn. Ik heb de wijze, waarop het opium gerookt wordt, in mijn „Java”, D. I, bl. 622, besproken. Ik vind voor dit schuiven de verklaring in het krachtig inzuigen of ophalen van den rook der opiumpijp, dat van een sissend, sijfelend, schuifelend of fluitend geluid vergezeld gaat, en  zie dat deze verklaring ook door Prof. de Vries is overgenomen.

Mandoor, Mandarijn.

Ik voeg deze woorden bijeen, omdat het mij waarschijnlijk voorkomt, dat er tusschen beide een nauwe verwantschap bestaat.

Mandoor of mandoer (eene gewone verscheidenheid van uitspraak, waarbij, naar ik vermoed, dialectsverschil ten grondslag ligt) beteekent in Ned.-Indië een opzichter of meesterknecht op een fabriek of bij eenig belangrijk werk, iemand dus die aan zijne minderen bevelen geeft. Het woord wordt algemeen gebruikt in het Maleisch, Javaansch en Soendaneesch; maar is ook niet minder gewoon in den mond der in Ned.-Indië levende Europeanen. Zoo spreekt, om een paar voorbeelden uit duizenden aan te halen, de Sturler, „Handboek voor den landbouw in Ned.-Indië”, bl. 1126, van „meesterknechts of mandoors voor het voeren der cilinders bij het vermalen van het suikerriet”, en van Gorkom, „Oost Indische Cultures”, II, bl. 42, van inlandsche opzichters of mandoers, die bij de indigobereiding het criterium of de tijd daar was om het vocht uit den trekbak af te laten, in den reuk of den smaak van het vocht vonden. Dit woord mandoor, stellig in het Javaansch en Maleisch van vreemden oorsprong,  schijnt af te stammen van het Portugeesche mandar, bevelen, gelasten, en is vermoedelijk door de inlanders samengetrokken uit mandador, lastgever. „Bij Heydt: „Geographisch- und Topographischer Schauplatz von Afrika und Ost-indiën (1744),” leest men meermalen mandator, b. v. bl. 95.”

Van hetzelfde Portugeesche mandar, of waarschijnlijker nog rechtstreeks van het Latijnsche mandare, komt nu vermoedelijk ook mandarijn, door de Portugeezen mandarin of mandarim uitgesproken. Ik vind in het Portugeesch-Fransch Woordenboek van da Costa e Sá (Lissabon, 1794), den latiniseerenden vorm Mandarinus, die, naar het mij toeschijnt, zal zijn uitgedacht door de Jezuieten, die in de Latijnsche taal zooveel over China en Japan geschreven hebben. Bij hen zal men vermoedelijk den oorsprong van het woord moeten zoeken, en ik acht het onnoodig er het Sanskrietsche mantrin, in het Jav. en Mal. mantri, minister of raadsman van een vorst, staatsbeambte, bij te halen, dat wat den vorm betreft zeker niet zoo goed past. Het woord komt reeds voor bij v. Linschoten, „Itinerario”, bl. 32, 33, in den opmerkelijken vorm Mandoryn. S. de Vries, „Curieuse aenmerckingen” (1682), D. I, bl. 38, zegt over mandaryn: „de naem mandarijn is geen Chineesch woord, maar voortgekomen van de Portugeezen, welcke alle magistraten in China dien naem geven, willende daermeê sooveel seggen, als de Nederlanders met 't woord Commandeur. Gelijck 't dan ook schijnt, dat de naem mandarijn is afgeleyd van 't Lat. woord mandare.”

 

Een Chineeschen oorsprong kan 't woord mandarijn stellig niet hebben, maar het wordt in alle Europeesche talen gebruikt om een hoogen staatsbeambte in China aan te duiden. Ook noemen wij Mandarijnappels of Mandarijntjes (Fr. Mandariniers), een soort van kleine, zoete, bijzonder geurige, licht geribde, eenigszins afgeplatte en zeer los in de schil liggende oranjeappels, die naar men zegt in China vooral gebruikt worden om ze aan de mandarijnen ten geschenke te zenden. Zie Lindley en Moore, „Treasury of Botany”, p. 292.

Gorgelet.

Gorgelet is een woord nu aan weinigen bekend, maar dat dikwijls voorkomt bij onze oude schrijvers over Indië; b. v. Baldaeus, „Afgoderye der Heydenen”, bl. 62: „zij stopte den hals van 't gorgelet, zoodat het water daaruyt niet konde loopen.” Valentijn, IV, 1, bl. 54: „de derde slavin draagt een gorgelet met water na.” Zulk een gorgelet wordt door van Linschoten uitvoerig beschreven, waar hij in zijn „Itinerario” handelt „van de manieren ende usantiën der Portugaloysers ende Mestisen vrouwen in Indië”, bl. 47. „Desgelijcks, wanneer zij drincken,” zegt hij, „hebben een manier van potgiens, gemaeckt van swarte aerde, zijn seer fijn ende dun, op die manier van de pullen die men bij ons ghebruyckt  om die bloemen in te setten, ende binnen in den hals is een schildeken vol gaetgiens; dit cruycxken wordt ghenaemt Gorgoletta, om dieswille dat als men wil drincken soo hout ment omhoog om niet aen de mont te raken, ende alsdan comt het water door de gaetgiens die binnen in den hals in 't schildeken staen, ende loopen al gorgelende inde mont sonder een druppel te storten, 'twelcke zij doen door groote reynigheyt, omdat niemant het aende mont souden setten; ende wanneer daer jemant eerst nieuw van Portugal comt, ende wil dan beginnen te drincken, op haer manier als voorseyt is, en door die onghewoonte hem bestort, hebben dan een groot playsier ende belachen hem.”

Het blijkt tevens uit deze plaats dat gorgelet weder een woord is, dat onze voorvaderen in Indië van de Portugeezen hebben overgenomen. In het Portugeesch Woordenboek van Moraes Silva wordt Gorgolèta dus omschreven: „Quarta de barro de gargalo largo, no qual ha un raro, e passando agua por elle caindo umas bolinhas que estâo no fundo, faz a agua um som ao beberse”, d. i.: „Een aarden vat met wijden hals, waarin zich een zeef bevindt, waarop onder het drinken balletjes vallen, die op den bodem liggen, zoodat het water, er doorgaande, een geluid maakt.”

 

Kipersol.

Kipersol of Quipersol is eene Nederlandsch-Indische verbastering van het Portugeesche quitasol, zonnescherm. In oudere boeken vindt men het nog in den echten Portugeeschen vorm, b. v. in „Begin en Voortgang”, Eerste schipvaerd der Hollanders naar O.-I., bl. 77, waar wij lezen: „Te Panarucan zijn veel swarte Christenen. Zij gaen gekleedt met een paar lange indiaensche boxens [broek], ghelyck men ghemeynlick in Persiën draeght, maar heel barrevoets; altoos eenighe slaven achter haer hebbende, die hun een quitasol ofte sonneweerder over 't hoofd houden.” Later vindt men verbasterde vormen, b. v. bij Valentijn, II, 1, bl. 257, Kitasol. Bij Canter Visscher, „Mallabaarse brieven”, bl. 45, leest men: „Alle personen van enig aanzien dragen een quiperzol boven hun hooft, om de hette der zonnestralen af te keren, en de vrouwen zouden zich schamen uit te gaan, indien een slaaf dezelve niet nadroeg of haar boven het hooft hielde”; en bl. 96: „de kinderen der Europeanen worden doorgaans zorgvuldig bewaart voor de stralen van de zonne, gebruikende als zij uitgaan zonneschermen, quipersols genoemt”. De meest verhollandschte vorm, kipersol, is ook de jongste. Men leest dien b. v. in „Batavia in derzelver gelegenheid” enz., D. III, bl. 6, waar van de Bataviasche  dames gezegd wordt: „Deeze fraay versierde juffrouwen kunnen niet naar de kerk gaan, of zij moeten ten minsten één slaaf achter zich hebben met een grooten kipersol of zonnescherm, om de hitte af te keeren.”

Quitasol, waarvoor men ook guardasol zegt, is samengesteld uit quitar, verlaten, verwijderen, afschaffen, afweren, en sol, zon. Men gebruikt het ook voor een zonnehoed.

Kaste.

Deze naam, dien wij bestendig gebruiken waar van de scherp gescheiden erfelijke standen bij de oude Egyptenaars en bij de Hindoe's sprake is, moet bij ons stellig van romaanschen oorsprong zijn. In het Spaansch en Portugeesch beteekent casta ras en wordt ook voor de rassen van dieren gebruikt. Algemeen wordt aangenomen dat het afstamt van het latijnsche castus, rein, onvermengd. Ik kan mij dit slechts zóó voorstellen, dat het oorspronkelijk een adjectief was als een soort van epitheton perpetuum behoorende bij een substantief dat ras of stam beteekende, b. v. gente. Dit substantief zal dan in het spraakgebruik zijn weggevallen, zoodat van de uitdrukking gente casta, d. i. onvermengd ras, alleen het adjectief casta overbleef, om hetzelfde te beteekenen. Eene merkwaardige beschrijving der kasten in Hindostan  wordt gevonden in Canter Visscher, „Mallabaarse brieven”, bl. 147, die door de volgende definitie van het woord kaste wordt voorafgegaan: „Een kast dan is een zeeker geslagte van menschen, welke uit kragt van hunne geboorte verbonden zijn zekere bedieningen en plegtigheden waar te nemen, uit kragt van welke zij ook zeekere voorregten bezitten”.

Fust.

Het woord fust komt bij Nederlandsche schrijvers in twee beteekenissen voor. Het zijn eigenlijk twee waarschijnlijk van elkander geheel onafhankelijke woorden, die slechts door toeval aan elkander gelijk zijn. Het eerste, nog algemeen in gebruik, heeft de beteekenis van schacht, onderstel, vat; het tweede, sedert lang geheel verouderd, heeft zelfs geene plaats in de Nederlandsche woordenboeken gekregen, niettegenstaande het ontelbare malen bij onze oude schrijvers over de geschiedenis onzer vestiging in Indië en onzer oorlogen met de Portugeezen en Spanjaarden voorkomt. Wel een bewijs dat deze weinig gelezen worden!

Het is het Spaansche en Portugeesche fusta, door Da Costa e Sá omschreven als: „Genero de embarcaçao comprida e de baixo bordo, que anda a vélas e a remos”, d. i. „een lang, platboomd  vaartuig, geschikt om naar omstandigheden te zeilen of geroeid te worden”. Ik sprak reeds over dit woord in mijn „Java”, D. II, bl. 283.

Amok.

Amok komt reeds bij onze oudste schrijvers over Indië dikwijls voor, en is later zoozeer een Nederlandsch woord geworden, dat Prof. Pijnappel in zijn „Maleisch Woordenboek” het Maleische amoek en den verbaalvorm mengamoek door amokken, wanhopig aanvallen, kon verklaren. Voor hen echter die minder met de schrijvers over Indië vertrouwd zijn, zal het niet overbodig zijn op te merken, dat het evenzeer Javaansche als Maleische amok eigenlijk een soort van woede of razernij beteekent, die den inlander (bovenal den Makassaar; zie Wallace, „Insulinde”, D. I, bl. 306) soms bevangt, wanneer zijne hartstochten in de hoogste mate zijn opgewekt, en waarbij hij wanhopend aanvalt op ieder die hem in den weg treedt, en moord tracht te plegen, onverschillig aan wien. Het amok is zeer verwant met hetgeen de inlanders mata glap, d. i. verduistering der oogen noemen; juister misschien de amokmaker doet gaarne het mata glap voorkomen als een symptoom van zijn toestand, om daardoor zijn niet altijd geheel onwillekeurig moorden te vergoelijken. Zie v. d. Burg, „de Geneesheer in Indië”,  D. II, bl. 786. Een ander verschijnsel dat er mede gepaard gaat, is het luide schreeuwen, waarbij doorgaans het woord amok zelf vernomen wordt, waarom men in het Javaansch Wdbk. van Prof. Roorda op amoek ook de verklaring vindt: „een uitroep van iemand die in dolle woede gaat moorden.” Vandaar verder de uitdrukking amok roepen of amok schreeuwen, b. v. bij W. Schouten, „Reistocht naar en door O.-Indië”, 4e dr., D. I, bl. 27: „Binnen Batavia werden eenen zwarten Indiaan de borsten afgenepen, omdat hij amok geroepen had.... Dit was reeds de derde amokroeper die in mijn tijd geradbraakt werd.” Zoo ook bij van Rees, „de Bandjermassinsche Krijg”, I, bl. 64: „de priester vatte eensklaps een der wapens, riep amok, en wilde den artillerist een houw toebrengen.” Maar ook de omstanders roepen amok, wanneer iemand, zooals men gewoonlijk zegt, amok maakt. Zie b. v. Ritter, „het Amok” in „Tijdschr. v. N.-Indië”, Jg. VII, D. III, bl. 459: „Groot was de opschudding onder al die reizende personen, toen zich op eens de noodkreet amok! amok! in den omtrek deed hooren.” Stavorinus, „Reize van Zeeland naar Batavia”, Deel I, bl. 236, schijnt de uitdrukking amok spuwen als synoniem met amok roepen te beschouwen; want hij zegt dat de amokspuwers dus genoemd worden, omdat zij het woord amok veel in den mond hebben. Ik geloof echter dat men daarbij tevens moet in het oog houden, dat den amokmaker het schuim op den mond komt.

 

Bij Baldaeus, „Beschrijvinge van Malabaar en Choromandel”, bl. 145, komt de zonderlinge en minder gewone uitdrukking amokspeelder voor; een later voorbeeld van amokspeler vindt men bij W. Schouten, a. w., D. II, bl. 134. Amok slaan noemt men het alarmsein, dat door de inlandsche wachters op de trom gegeven wordt, wanneer zich een amokmaker vertoont.

Ik meen bij Nederlandsche schrijvers ook wel amok loopen gelezen te hebben. In allen gevalle is in het Engelsch to run amuck een gewone uitdrukking geworden. Daarbij heeft echter een kluchtig misverstand plaats gegrepen, doordien men de eerste lettergreep van amuck voor het lidwoord a of an hield. Men schrijft dus meestal to run a muck (zie b. v. Forrest, „Voyage aux Moluques”, p. 168), en vindt in de Engelsche woordenboeken dikwijls het woord Muck, waarvan Johnson erkende, de herkomst niet te weten. Dryden gebruikt de uitdrukking to run a muck in de volgende verzen in het derde deel van „the Hind and the Panther”:

„Frontless and satire-proof he scours the streets
„And runs an Indian muck at all he meets.”

En Pope volgde hem na in zijne vertaling van Horatius:

„Satire's my weapon, but I'm too discreet
„To run a muck and tilt at all I meet.”

 

Dit Engelsche muck heeft een Franschen schrijver, den heer Radau, in de Revue des Deux Mondes”, 1 Oct. 1869, p. 675, op den schranderen inval gebracht, dat het Maleische amok zou zijn: „une corruption du mot Anglais a muck (un enragé).

Tegenwoordig wordt bij ons het woord amok nu en dan gebruikt in de verzachte beteekenis van opschudding, straatrumoer. Men zal daarvan voorbeelden vinden in het art. Amok in de thans ter perse liggende aflevering van het groot „Nederlandsch Woordenboek”.

Kraal.

Kraal is volgens van Dale, „Nieuw Ned. Wdbk.”, „een dorp of gehucht der Hottentotten; eene opene plaats met staketsel afgeschut.” Weiland zegt op het woord: „Zoo noemt men, in beschrijvingen van de Kaap de Goede Hoop, de afgeperkte plaats waar de woningen der Hottentotten staan: een kraal van vier hutten; ook eene groote open plaats, met staketwerk omgeven, waarin men vee drijft.... Het schijnt een uitheemsch woord te zijn.” Dit laatste kon met meer stelligheid worden uitgesproken; het woord is ongetwijfeld van de Hottentotten zelven afkomstig. Zoo lezen wij in het „Dagregister van de Voyagie naar het Amaqua's [of Namaqua's] land van Simon v. d. Stel, bij Valentijn: „Beschrijvinge van de Kaap der Goede Hoop” (V. 2) bl. 592: „De voorgedagte bergen.... worden bewoond van eene natie, genaamt Hottentotten, dewelke zich met troepen van menschen en vee bij malkanderen houden, 't welk zij Kraalen noemen, waarvan wij er dezen dag drie zijn gepasseert”. Ook de dorpen der Kaffers en andere Afrikaansche stammen worden, bij uitbreiding van het gebruik des woords, kralen genoemd. Zie b. v. Th. Tromp, „Herinneringen uit Zuid-Afrika”, bl. 39; „D. Veth's Reizen in Angola”, bl. 359.

Maar dit Hottentotsche woord is door de Nederlanders ook naar Oost-Indië overgebracht, en wordt bij onze oude schrijvers (door verwarring met kraal, als samentrekking van koraal, polypenhuis) soms ook Coraal geschreven. Zoo leest men bij Baldaeus, „Beschrijvinge van Ceylon”, bl. 198: „Men vangt omtrent Mathure de Elephanten met Coralen, zijnde vele boomen in de aarde geslagen, die in 't eerste een ruymen ingank geven, maar van langhzamerhand enger worden, met valdeuren”. Een anoniem schrijver over Ceilon, door Weiland aangehaald, spreekt evenzoo van „eene groote en sterke houten kraal of bijkans rond palissadenwerk, waarin zij de olyphanten drijven”.

Thans is het woord nog algemeen in Ned.-Indië in gebruik om de afgeperkte ruimte voor de buffels aan te duiden. Zoo b. v. bij Pruys van der Hoeven, „Een woord over Sumatra”, I, bl. 63: „Iedere  vier jaar nu vereenigen zich de eigenaars en drijven de buffels in een daartoe gemaakte kraal, die, fuiksgewijze vervaardigd, uitloopt in een sterk omheind moeras met een nauwe opening”.

Bonze.

Bonze is in de talen van het hedendaagsch Europa de naam der Boeddha-priesters in China en Japan, en wordt overdrachtelijk gebruikt om alle priesters aan te duiden, die bijgeloof en fanatismus dienen. Omtrent den oorsprong van dit woord ontving ik van wijlen Professor Hoffmann, onzen uitstekenden kenner van het Japansch, de volgende inlichting: „Het woord Bonze voor Boeddha-priester beantwoordt aan het Japansche Bo-nzi, en werd door de Roomsche zendelingen in het meerv. Bonzii, genit. Bonziorum, geschreven. Het is de algemeene naam aan Boeddhistische geestelijken gegeven en de Japansche uitspraak van den Chineeschen naam Fă-szi, die wetmeester, leeraar der wet beteekent.

Bij onze oude schrijvers leest men telkens het woord Bonze, ook Bonziër, waar van Japan en China sprake is. Ik zal slechts enkele voorbeelden bijbrengen. S. de Vries, „Curieuse Aenmerckingen”, II, bl. 592: „Hij voeghden er bij hoedaenighe cierlycke redenen de welspreeckende en hoogst voorname secte der Bonziërs bij de  Japanners hielden”. Valentijn, V, 2, bl. 145: „De Japanders hebben daartoe ook hunne bijzondere priesters, Bonzes genaamd”. „Batavia in derzelver gelegenheid”, III, bl. 27: „Deeze afgodt Fo werdt uit de Indiën naar China overgebragt door zijne priesters, gewoonlijk Bonzen genoemd, omtrent in 't twee en dertigste jaar onzer tijdrekening.”

Bouw.

Bouw is de zeer gebruikelijke, ook in Nederland algemeen bekende, verhollandschte vorm van het Javaansche bahoe, synoniem met het ons minder bekende karjô. Bahoe beteekent oorspronkelijk zooveel akkergrond als één man met zijn gezin bewerken kan; maar toen wij begonnen zijn ons met den grond der Javanen te bemoeien, hebben wij ons ook hunne landmaat meer of min toegeëigend, en niet alleen haren naam vernederlandscht, maar ons ook veroorloofd hare waarde nauwkeuriger te bepalen. Een bouw wordt thans in alle Gouvernementsstukken gerekend op 500 vierkante Rijnlandsche roeden. Het is te eer noodig op den Javaanschen oorsprong van dit woord opmerkzaam te maken, daar de onkundige licht geneigd zou zijn het voor een echt Nederlandsch woord, in den zin van een stuk bebouwden grond, aan te zien.

 

Een moeilijker vraag is het, hoe het woord bahoe, dat eigenlijk arm, bovenarm, schouder beteekent, en die beteekenis in het Maleisch steeds behoudt, in het Javaansch in die van eene groote landmaat is kunnen overgaan. Misschien heeft men aan het woord de beteekenis van de kracht eens arms, eens mans kracht gaan hechten, en vandaar vervolgens die van een stuk lands, waarvoor, als er werkbare of weerbare mannen gevorderd werden, ééns mans kracht, dus één man, moest gesteld worden. Men herinnere zich hierbij dat de heeredienstplichtigheid op Java, volgens oude herkomst, aan het bezit van den grond verbonden was.

Creool.

Een creool is een blanke bewoner van Zuid-Amerika en de Westindische eilanden, van vaders- en moederszijde van Europeesche afkomst, maar in de koloniën geboren. Hij staat tegenover den Europeeschen kolonist door het land zijner geboorte en tegenover den kleurling door de zuiverheid van zijn Europeeschen oorsprong.

Zoo ongeveer wordt dit woord gewoonlijk verklaard en opgevat, maar er is in die verklaring iets eenzijdigs; want men kent in Brazilië ook neger-creolen, d. z. kinderen van negers en negerinnen, maar in Amerika geboren en als zoodanig  overgesteld aan de negers uit Afrika aangevoerd.

Wat meer is, oorspronkelijk schijnt creool eer de in Amerika geboren negerslaven dan de daar geboren blanken aan te duiden. Het Portugeesche crioulo, waarvan ons creool afkomstig schijnt te zijn, beteekent volgens Moraes Silva: „O escravo, que nasce em casa do senhor; o animal, cria, que nasce em nosso poder;” d. i.: de slaaf die geboren wordt in het huis zijns meesters; het dier, jong, dat geboren wordt in onze macht. Crioulo als adjectief verklaart dezelfde lexicograaf door „nâo comprado”, d. i. niet gekocht. En dat ook creool oorspronkelijk niets anders dan een in het huis des meesters geboren slaaf beteekende en in Suriname die beteekenis zelf zeer lang behouden heeft, blijkt uit Hartsinck's „Beschrijving van Guiana” (Amst. 1770), D. II, bl. 899: „Nog hebben wy tot slaaven, die in onze volkplantingen uit slaaven gebooren worden, Creoolen genaamd, die men voor de beste en trouwste lijfeigenen houdt; men noemt ze Creoolen om hen te onderscheiden van de zoutwater Negers, welken naam men toeëigent aan alle slaaven die van Africa ingevoerd worden.”

Van oudsher werden de slaven in het algemeen onderscheiden in: „de ingeborenen des huizes en de voor geld gekochten” (zie b. v. Gen. XVII: 12, Levit. XXII: 11), en overal werden eerstgenoemden, in het Latijn verna geheeten, om hunne trouw hooger geschat. Dezelfde tegenstelling bestond  natuurlijk ook in de Spaansche en Portugeesche bezittingen in Amerika. De crioulo's als vernae waren in de kolonie geboren; maar terwijl de oorspronkelijke beteekenis van het woord allengs in vergetelheid raakte, dacht men daarbij weldra nog slechts aan dat geboren zijn in een ander land dan dat der afstamming, en kende dus den naam crioulo toe aan alle negers, hetzij slaaf of vrij, in Amerika geboren, en aan de blanken die ten opzichte van het verschil tusschen geboorte- en stamland in dezelfde omstandigheden verkeerden.

Zoo kan men zich den oorsprong der tegenwoordige beteekenis van het woord creool zeer geleidelijk voorstellen; mocht echter historisch kunnen bewezen worden, dat de naam vroeger aan de blanke dan aan de zwarte creolen gegeven is, dan zou men moeten aannemen, dat er een eenvoudige metaphora had plaats gehad van den ingeborene des huizes tot den ingeborene des lands.

Mijne verklaring van het woord creool verschilt eenigszins van de gewone, die het afleidt van het Spaansche criollo. Dit woord is ongetwijfeld slechts een eenigszins gewijzigde vorm van het Portugeesche crioulo; maar dit laatste schijnt mij het oorspronkelijke te zijn, althans indien het juist is, wat uit het woordenboek der Spaansche Akademie schijnt te blijken, dat criollo niet gebruikelijk is in de beteekenis van verna, maar alleen in die van: „el hijo de padres europeos, nacido  en America”, die echter uit die van verna schijnt te zijn afgeleid.

Intusschen is de oorsprong van het Portugeesche crioulo zelf niet geheel zonder zwarigheid. Moraes Silva geeft door de verklaring van het voorbeeld gallinha crioula (in het huis des eigenaars uitgebroede hen) door de woorden: „que nasce e se cria em casa” (die in het huis geboren en opgevoed wordt) genoeg te kennen, dat hij crioulo in verband brengt met het werkwoord criar. Criar is in het Portugeesch een tweede vorm voor crear, het latijnsche creare. Het werkwoord criar of crear beteekent volgens Moraes Silva: 1o. uit niets voortbrengen, scheppen; 2o. veroorzaken, teweegbrengen; 3o. voortbrengen, van zich geven; 4o. zogen, voeden; 5o. opvoeden. In de tegenwoordige taal wordt in de drie eerste beteekenissen gewoonlijk crear, in de beide laatste, meer afwijkende, criar gebruikt. Se criar beteekent dus: opgevoed worden, opgroeien. Hieruit moet men dus opmaken dat crioulo oorspronkelijk een voedsterling, alumnus, aanduidt, wat lichtelijk in de beteekenis van een in het huis des meesters geboren en opgevoeden slaaf kon overgaan. Niet in deze beteekenis schuilt dus het bezwaar, maar alleen in den vorm; want die uitgang oulo schijnt geheel onregelmatig en zonder voorbeeld te zijn.

Intusschen bestaat het woord crioulo in de beteekenis van verna in de Portugeesche taal, en  de tweede beteekenis, die van creool, laat zich daaruit geleidelijk verklaren. Er kan dus nauwelijks reden zijn om met sommigen aan te nemen, dat creool eigenlijk een Caraïbisch woord is, waarvoor men te vergeefs een oorsprong in eenige taal van Europa zou zoeken.

Ik geloof hier nog te moeten bijvoegen, dat het woord creool in het spraakgebruik niet altijd strikt de beteekenis behoudt, die er in de woordenboeken aan wordt toegekend, maar vaak ook de verschillende graden, vooral de lichtere, van kleurlingen omvat, die in de Westindische koloniën geboren zijn. Zie b. v. Dumontier, in „Catalogus der afdeeling Ned. Koloniën van de Amsterdamsche Tentoonstelling in 1883,” bl. 152. In onze Westindische bezittingen zijn creolen, ongeveer wat wij in onze Oostindische bezittingen inlandsche kinderen noemen.

De vorm van het Portugeesche woord heeft in zijn overgang tot andere talen slechts geringe wijziging ondergaan. Wij zagen reeds dat het in het Spaansch criollo luidt. In het Ital. werd het creólo, in het Fransch créole, in het Engelsch creole, in het Duitsch creole en in het Nederlandsch creool.

Mulat.

Door dit woord worden aangeduid die geboren zijn uit een blanken man en eene negerin of uit  eene blanke vrouw en een neger, alsmede (tot zekere hoogte althans) die gesproten zijn uit mulatten en blanken. Het woord behoort uit den aard der zaak vooral op de Westkust van Afrika en in West-Indië te huis, waar wij het hebben overgenomen van de Spanjaarden en Portugeezen. De Engelschen kennen het evenzeer in den vorm mulatto, de Franschen in dien van mulâtre.

Omtrent den oorsprong van dit woord bestaan twee gevoelens. Volgens het eerste stamt het af uit het Arabisch en wel van moewallad, waaraan men de beteekenis toekent van „iemand die uit een Arabischen vader en een vreemde moeder (slavin) of uit een slaaf en eene vrije Arabische moeder geboren is”. Deze verklaring is het eerst gegeven door Reiske in eene noot op „Abulfedae Annales Moslemici”, I, p. 264; beaamd door de Sacy „Chrestomathie Arabe”, II, p. 155, en opgenomen in Freytag's Arabisch Woordenboek en in Engelmann's „Glossaire des mots Espagnols”, etc. Vandaar dat ik in mijne aankondiging van Dozy's „Oosterlingen”, in „de Gids” voor 1867, D. I, mij verwonderde dat dit woord, aan welks afkomst uit het Arabisch ik toen niet twijfelde, niet in dat boekje was opgenomen.

Later evenwel heb ik ingezien, dat dit woord niet van moewallad kan zijn afgeleid om de volgende redenen.

1o. Vooreerst is de beteekenis van moewallad  door Reiske en de Sacy niet juist opgegeven. Het beteekent: een onder de Arabieren opgenomen vreemdeling, iemand die tot Arabier aangenomen, als zoodanig genaturaliseerd is, of, zooals het is uitgedrukt in Zamachschari's „Lexicon Arabico-Persicum”: „iemand die uit vreemden onder de Arabieren geboren en met de kinderen der Arabieren naar hunne zeden opgevoed is”. Prof. Dozy zegt, in zijne vermeerderde uitgave van het „Glossaire des mots Espagnols” enz., p. 384, dat in Spanje, tijdens de Arabische heerschappij, de naam van moewallad werd gegeven aan de Spanjaarden die den Godsdienst der Arabieren aangenomen hadden en dus onder de Arabieren waren opgenomen. De plaatsen van Abulfeda en Makrizi, die tot de verklaring van Reiske en de Sacy aanleiding gaven, kunnen ongetwijfeld even goed van geadopteerde Arabieren als van personen van gemengde afkomst worden opgevat.

2o. Evenmin als de beteekenis, begunstigt ook de vorm van het woord moewallad de bedoelde afleiding. Eene samentrekking als van moewallad tot mulat zou in de Romaansche talen zonder voorbeeld zijn. Alleen in het Javaansch zou men misschien een voorbeeld van zulk eene samentrekking kunnen vinden, namelijk in modin voor het Arabische moadzdzin, den uitroeper van het gebed. Maar zelfs dit voorbeeld zou vervallen als men kon toonen, dat de Javanen dit woord in den evenzeer bestaanbaren, ofschoon dan ook  minder gebruikelijken, vorm moedzin van de Arabieren of Perzen kunnen ontvangen hebben.

De tweede afleiding van mulat is veel eenvoudiger; zij is die welke Engelmann met de volgende woorden verwerpt: „il va de soi-même que ce mot n'a rien de commun avec mule, dont on a voulu le deriver”. Ik zeg daarentegen met Prof. Dozy, die trouwens zelf reeds t. a. p. heeft opgemerkt, dat ik later van gevoelen was veranderd: „Je dois avouer que j'approuve au contraire l'étymologie repudiée par M. Engelmann”.

Ik moet hier evenwel met een woord zeggen, welke zwarigheid mij aanvankelijk vooral weerhield, mulat met den muilezel in verband te brengen. Deze heet in het Latijn mulus, in het Spaansch mulo, in het Portugeesch gewoonlijk mu (afgekort uit mulo, waarvan echter het vrouwelijk mula nog in gebruik is). Later evenwel is mij gebleken, dat ook de verlengde vorm mulato oudtijds in het Portugeesch den muilezel aanduidde. Dit wordt uitdrukkelijk opgegeven in het Wdbk. van Moraes Silva, die als voorbeeld deze woorden van Sa Miranda aanhaalt: „ou dormindo no mulato”. Het is dus dit mulato zelf (waarmede men het Fransche mulet vergelijke), dat figuurlijk de personen van half-blanke, half-zwarte afkomst aanduidde, gelijk de muilezel half paard, half ezel is. En zoo wordt het ook door Moraes Silva opgevat. Op het eerste gezicht heeft deze verklaring wel iets van een snaakschen,  inval; maar deze zwarigheid vervalt als men bedenkt, dat de kleurlingen eene verachte kaste vormen, ten wier koste het volk zelf deze geestigheid van hen muilezels te noemen, zeer wel kan hebben uitgedacht.

Voor de afkomst van mulat uit het Spaansch of Portugeesch pleit ook nog dat wij Creool en Mesties, woorden die tot dezelfde klasse behooren (zie het voorafgaande en het volgende artikel) aan dezelfde natiën verschuldigd zijn.

Mesties.

Onze oude schrijvers schreven Mestice of ook wel Mixtice en Mixstice. Deze laatste vormen moesten zeker toonen, dat zij daarin het Latijnsche mixtus, deelwoord van miscere, mengen, erkenden. Toch bewijzen de gewone vormen, dat wij ook dit woord van de Portugeezen en Spanjaarden ontvangen hebben, die ook in het Latijn den vorm met x reeds met mistus afgewisseld vonden. Wij zullen dus, om het gebruik van dit woord goed te leeren kennen, ook nu weder de beste Spaansche en Portugeesche woordenboeken raadplegen. In het Spaansch schrijft men mestizo, en het woordenboek der Spaansche Akademie zegt daarvan: Mestizo se aplica a la persona o animal nacido de padre y madre de diferentes castas”, d. i.: Mestizo wordt gebruikt van een  persoon of van een dier, geboren uit vader en moeder van verschillenden stam. Evenzoo leest men in het Portugeesche woordenboek van Moraes Silva op mestiço of mistiço: „Filho de animaes que nâo sâo da mesme especie”, d. i.: afstammeling van dieren die niet van dezelfde soort zijn. Dit is dus de eerste en algemeene beteekenis, die het woord nooit heeft verloren. Vooral blijkt dit uit het gebruik van métis (hetzelfde woord met uitstooting der s) en den bijvorm métif in het Fransch. Zoo spreekt men van „animaux métis”, „fleurs métisses”, „mestiz Français, demi Bourgoings”, en figuurlijk „une classe métive également étrangère à la noblesse et au tiers état”. Zie het woordenboek van Littré op Métis. Zoo ook spreekt Mallat, „les Philippines”, II, p. 133, van métis Chinois, waardoor hij de afstammelingen van Chineezen en inlandsche vrouwen te Manilla aanduidt, de klasse die wij te Batavia perănakan tjina noemen.

Maar behalve deze algemeene beteekenis van persoon of dier van gemengde afkomst, heeft het gebruik aan mesties eene speciale beteekenis gegeven, waardoor het eene bijzondere klasse van kleurlingen aanduidt. Het woordenboek der Spaansche Akademie laat op de aangehaalde woorden volgen: „Dicese con especialidad del hijo de Español y India”, d. i.: Inzonderheid zegt men het van den zoon eens Spanjaards en eener Indiaansche vrouw. Aan deze speciale beteekenis  houdt zich het „Nieuw Ned. Woordenboek” van van Dale met de omschrijving: „afstammeling van eenen blanke en eene Indiaansche (Amerikaansche) of van eenen Indiaan en eene blanke”. Bij Moraes Silva zijn de woorden: „O filho de Europeu com India, branco com mulata, etc.”, d. i.: zoon van een Europeaan met eene Indiaansche, van eenen blanke met een mulattin enz., meer als voorbeelden van het gebruik van mesties te beschouwen.

Zoowel in onze Oost- als in onze Westindische bezittingen hebben wij het woord mesties van de Spanjaarden of Portugeezen overgenomen. In Oost-Indië, waar geene negers en dus ook geen mulatten voorkomen, maar men de inlanders, schoon zeer ten onrechte, zwarten noemde, waren mixsticen volgens Valentijn, II, 1, bl. 256: „kinderen of van Hollandsche vaders en swarte moeders (want nooit heb ik daar kinderen van een blanke moeder en swarte vader gesien, nog daar af gehoort) of wel van swarte moeders en Portugeesche vaders, die men Toepassen noemt, zijnde afsetsels der Portugeesen, die in de eerste tijden met eygen bewilliging hier gebleven zijn.” Valentijn spreekt hier wel bepaaldelijk van Amboina, maar hetzelfde gold van al de Indische gewesten onder het beheer der Compagnie. Zoo onderscheidt Nic. de Graaf in zijne „Voyages aux Indes Orientales”, bl. 290, de vrouwen te Batavia in „Hollandoises, Indiennes, Mestices et  Kastices”. De Hollandoises zijn de in Nederland geborene, die naar Indië zijn overgekomen; de Indiennes of Hollandoises-Indiennes de in Indië uit Hollandsche ouders geborene; de Mestices die gesproten zijn uit een Hollandschen vader en eene inlandsche vrouw; de Kastices (zie het volgend artikel) de kinderen van een Hollandschen vader en eene Mestice. Vgl. ook nog „Batavia in hare gelegenheid” enz., D. III, bl. 3(4). De namen Mesties en Kasties worden thans in Ned. Oost-Indië weinig meer gehoord.

In Ned. West-Indië zou, volgens Dr. Dumontier (in den Catalogus der afd. Ned. Kolon. van de Amsterd. Tentoonstelling van 1883, Groep I, bl. 152) Mesties eene speciale beteekenis hebben, die evenwel van die bij de Spanjaarden verschilt; de  Mestiezen zouden daar de afstammelingen zijn, niet van een blanken vader en een Indiaansche vrouw, maar van een blanken vader en een mulattin, terwijl de afstammelingen van een blanken vader en een mestiezin kastiezen zouden heeten. Van Sijpesteyn, „Beschrijving van Suriname”, bl. 161, bepaalt zich tot de opmerking, dat de kleurlingen, naarmate zij meer tot het blanke type naderen, Mestiezen, Kastiezen en Poestiezen worden geheeten.


(4) Welk eene zonderlinge voorstelling men zich, toen dit werk geschreven werd (1783), nog in het moederland van de Javanen en Maleiers vormde, blijkt uit het volgende. De Graaf had geschreven: „Les Mestices sont venus d'un Hollandais et d'une Moresse”. Hij had het woord Moresse, in navolging van de Portugeezen, gebruikt voor eene inlandsche vrouw, niet met het oog op hare kleur, maar van haren godsdienst (zie hierover het art. Moor). In het aangehaalde werk worden nu de woorden van de Graaf vertaald door: „Mestische zijn eindelijk diegene, welke door een blanken vader bij een pikzwarte moeder zijn geteeld”.

Kasties.

Gelijk mesties overeenkomt met het Spaansche mestizo en het Portugeesche mestiço, is het in het vorige artikel reeds een paar malen vermelde kasties gelijk aan het Spaansche castizo, en het Portugeesche castiço, afstammende van casta, waarvan ons kaste komt, waaraan vroeger reeds een artikel werd gewijd. Castizo en castiço beteekenen van goed, zuiver ras (vandaar cavallo castiço, een raspaard, een dekhengst). Het woord is dus uit zijn aard niet zeer geschikt om voor eenige soort van kleurlingen gebezigd te worden; maar vele woorden hebben nevens de absolute ook een relative beteekenis, gelijk men b. v. vele zaken wit noemt die in het geheel niet zuiver wit zijn, maar relatief wit in vergelijking met andere. Te Goa, de hoofdstad der Portugeesche bezittingen  in Indië, noemt men kastiezen, niet te onrecht, in tegenstelling met de personen van gemengde afkomst, degenen die, hoewel in de koloniën geboren, toch van zuiver Europeesch ras zijn, daar beide ouders daartoe behooren (dus Creolen in den meest gewonen zin). Maar in de Nederlandsche Koloniën heeft men die klasse van kleurlingen kastiezen, genoemd die, door herhaalde kruising met blanken, reeds zoozeer tot de volkomen blanken naderen, dat, wanneer nog ééne kruising met blank bloed plaats heeft, de carnatie der kinderen niet meer van die der Europeanen te onderscheiden is. Zoo zegt Valentijn, II, 1, bl. 256: „de kinderen van een mixstice en een Hollander noemt men poestiçen, en de kinderen van een poestiçe en een Hollander castiçen, die bijna zoo blank als een Hollander zijn, en na welke men de kinderen, uit de volgende huwelijken voortkomende, weer onder de Hollandsche telt.” Hiermede stemt overeen N. de Graaf, op de plaats in het art. Mesties aangehaald, behalve dat hij de poestiezen overslaat, die door Valentijn tusschen de mestiezen en de kastiezen zijn ingeschoven. Waarschijnlijk heeft hij die onder de mestiezen medegerekend.

In Nederlandsch West-Indië, waar men ook met mesties wel een weinig in de war schijnt te zijn, is de beteekenis van kasties geheel miskend. Zoowel volgens van Sijpesteyn als volgens Dr. Dumontier (zie de plaatsen aangehaald in het art. Mesties) staan de poestiezen niet, gelijk bij Valentijn  tusschen de mestiezen en de kastiezen, maar nog achter deze laatsten, als afstammelingen van een blanken vader met een kastiezin, en volgens Dumontier bestaat er zelfs nog een lichtere graad van kleurlingen dan de poestiezen, namelijk de testiezen, gesproten uit een blanken vader met eene poestizin en omgekeerd. Maar wanneer er nog twee graden tusschen een kasties en een blanke staan, heeft eerstgenoemde, dunkt mij, nog weinig recht om zelfs in betrekkelijken zin een persoon van zuiver ras genoemd te worden.

Ik kan in geen enkele taal behalve de onze een spoor vinden van die woorden poesties en testies. Hun oorsprong is mij onbekend en de oe in het eerstgenoemde woord is iets zoo eigenaardig Hollandsch, dat ik nauwelijks de gedachte onderdrukken kan, dat wij hier met door de Nederlanders naar de analogie van mesties en kasties gevormde kunstwoorden te doen hebben.

Onder de namen voor soorten van kleurlingen vind ik ook nog Terceronen en Quarteronen of Quadronen. Deze namen hebben het voordeel dat zij door hun vorm zelf den graad van bloedmenging aanduiden; maar wanneer ik nu als verklaring van Terceroon vind opgegeven: afstammeling van een Europeaan en eene mulattin, en van Quarteroon: afstammeling van een Europeaan en van een terceronin of mesties (Kramer's „Algemeene Kunstwoordentolk”, 4e druk, in v. v. quart en tercero), dan weet ik weer niet waar mij aan  te houden, daar mesties òf kleurling in het algemeen, òf, volgens speciaal Spaansch gebruik, een afstammeling van een blanke met een Indiaansche, òf eindelijk, volgens Dr. Dumontier, juist zelfs een afstammeling van een Europeaan en een mulattin (dus hetzelfde als volgens de hier gegeven verklaring terceroon) beteekent. In het belang der anthropologie wordt eene vaststelling van den zin dezer verschillende benamingen dringend gevorderd.

Karboeger.

Een bijzondere soort van kleurlingen wordt in Suriname door den naam van Karboeger aangeduid. Eigenlijk zijn de Karboegers een stam van Indianen, die de oevers der Tebiti-rivier, een zijtak van de Coppename, bewoont. Deze Karboeger-Indianen onderscheiden zich van andere Indiaansche stammen door een donkerder huidkleur en gekroesd haar. Zij zijn blijkbaar een gekruist ras, en men beweert dat zij afstammen van Caraïben, die van een gestrand schip de mannen gedood en de vrouwen weggevoerd hebben. Te Paramaribo geeft men den naam van Karboegers aan kinderen van negers en mulattinnen of negerinnen en mulatten, die dus drie vierden negerbloed hebben en een terugtred tot het zuiver zwarte ras maken. Zij heeten waarschijnlijk  zoo omdat hunne carnatie het meest met die der Karboeger-Indianen overeenkomt. Zie over hen van Sijpesteyn, „Beschrijving van Suriname”, bl. 161, en Dr. Dumontier in „Catalogus der Ned. Koloniale afd. van de Amsterdamsche tentoonstelling van 1883”, Groep I, bl. 151.

Liplap.

Naam die vooral op Java, misschien ook elders in Nederlandsch-Indië, gegeven wordt aan eene zekere klasse van personen, in hoofdzaak afstammende van de Portugeezen die tijdens de verovering der bezittingen van Portugal door de Ned. O.-I. Compagnie in hare nederzettingen gevestigd bleven en de Hervormde kerkleer aannamen, en te wier behoeve te Batavia en elders langen tijd in de Portugeesche taal werd gepredikt, totdat deze schier geheel door de Maleische verdrongen was. Ofschoon van Europeanen, althans Europeesche vaders, die vóór twee à drie eeuwen leefden, afstammende, moeten zij echter, wegens de sterke inmenging van inlandsch bloed, als kleurlingen beschouwd worden. Doorgaans onder elkander huwende of zich weder met inlandsche vrouwen verbindende, leven zij schier geheel gescheiden van de Europeanen of kleurlingen van nieuweren oorsprong, en vormen bijna een eigen ras, dat een mengelmoes van Maleisch en Hollandsch  van de slechtste soort als taal heeft aangenomen, eigenaardige gewoonten volgt en zich, tengevolge van grove verwaarloozing, veelal door groote stompzinnigheid en onkunde onderscheidt.

„Geplaatst”, zegt van Rees, „Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier”, 3e druk, 1e serie, bl. 239, „tusschen Europeanen, die zich niet met hunne vorming bemoeien, en inlanders, waarmede zij zich niet willen afgeven, blijven zij op een lagen trap van ontwikkeling staan”. Beide seksen zijn bijzonder keurig op hunne kleeding, die bij de mannen, signo's geheeten, zeer nauwsluitend en stijf is, maar bij de vrouwen, die nonna's genaamd worden, en er in hare jeugd dikwijls allerliefst uitzien, zich door bevalligheid en goeden smaak onderscheidt. De mannen schrijven doorgaans eene fraaie hand, en worden dus dikwijls als kopiïsten gebezigd, maar begrijpen vaak zoo weinig van hetgeen zij schrijven, dat hunne kopiën van fouten wemelen; de vrouwen zijn vaardig in handwerken, hebben eenigen aanleg voor muziek en zijn hartstochtelijke danseressen.

De naam liplappen dien men hun geeft, en die ook wel, misschien beter, liblabben geschreven wordt, is uit geene bekende taal te verklaren, of men moest er, met sommigen op Sumatra's Westkust, het Bataksche liplip in vinden, hetwelk beteekent: iemand als zijn bloedverwant verloochenen, omdat men zijne schulden niet wil betalen.  Zie v. d. Tuuk, Bataksch Wdbk., bl. 484. Deze verklaring is echter geheel onaannemelijk; behalve dat de beteekenis in het geheel niet past, was de naam van Liplap reeds te Batavia in gebruik, toen men er zelfs den naam der Bataks te nauwernood kende. Liplap schijnt mij een komisch, willekeurig gevormd woord te zijn, op de wijze van mikmak en dergelijke,—een spotwoord dat, eenigszins geluidnabootsend, op de hoogst gebrekkige en belachelijke taal dezer klasse van kleurlingen wijst.

In de beruchte „Relation de la ville de Batavia”, als aanhangsel gevoegd bij de „Voyages aux Indes Orientales” van Nic. de Graaf, komt, bl. 291, eene plaats voor over de vrouwen te Batavia, waarin van de Hollandoises-Indiennes, dat zijn de in Indië uit Europeesche ouders geborene meisjes, gezegd wordt: „on les appelle ordinairement les Enfants Liblabs; la plus part de celles-ci ont, a ce qu'on dit, le timbre un peu felé”. Ik weet niet recht wat ik van deze woorden maken moet. Is de naam Liblab in de Graaf's tijd (omstreeks 1720) de speciale naam geweest der in Indië uit Europeesche ouders geboren vrouwen, of schuilt er iets bijzonders in dat Enfants Liblabs? Dat destijds de toon der Bataviasche Maatschappij uitermate slecht was, dat ook Europeesche ouders de opvoeding hunner kinderen schandelijk verwaarloosden, ze vaak geheel aan slaven overlieten en zelfs niet zorgden, dat zij de  Nederlandsche taal leerden, en dat de dochters zich in reine zeden en beschaafde manieren vaak weinig boven de Liplapsche dames verhieven, zijn zeker maar al te bekende zaken; maar dit is toch de eenige plaats die mij ooit is voorgekomen, waarin dames van onvermengd Europeesch bloed, in weerwil van, ja men zou zeggen juist om hare zuiver Europeesche afkomst, Liplappen, of eigenlijk, wat nog vreemder is, Liplapsche kinderen worden genoemd. Wie tegenwoordig het wagen mocht eene dame van zuiver Europeesch bloed, die gewoonlijk te Batavia zelve al de voordeelen eener Europeesche opvoeding heeft genoten en in niets bij hare zusters in het vaderland achterstaat, eene Liplap of een Liplapsch kind te noemen, zou haar eene grove en waarschijnlijk geheel onverdiende beleediging toevoegen.

Wetanger.

In de „Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië”, N. V., D. I, wordt, in een rapport over den staat van Bantam in 1786, op bl. 147 gewag gemaakt van Wettangers of Compagnies-onderhoorigen. De Redactie tracht dit woord in eene noot te verklaren, en noemt het „een bastaardwoord ontleend aan Wettang (wetan), het Oosten, zoodat Wettangers „menschen uit het Oosten” zou beteekenen”. Die verklaring  is echter zeer onvoldoende. Waar komen die Oosterlingen van daan? Waarom wordt in een land, waar Makassaren, Boegineezen, Timoreezen, Alfoeren, Papoea's en ik weet niet hoevele stammen meer, terecht „Oosterlingen” kunnen genoemd worden, die naam in het bijzonder geschonken aan een klein deel der bevolking, dat er bezwaarlijk een speciaal recht op hebben kon?

Wij weten thans beter wat in den tijd der Compagnie de Wettangers of liever Wetangers waren, uit het „Resumé van het onderzoek naar de rechten van den Inlander op den grond in Bantam”, bl. 3. Ziehier wat wij daar lezen: „Zij waren tot zekere straffen veroordeeld en gehouden tegen de zeeroovers en ander kwaad volk in straat Soenda en langs de kusten te kruisen, omtrent de schepen te rapporteeren en andere zware diensten te doen, hetgeen ten gevolge had dat velen zich daaraan onttrokken, door zich in de bovenlanden te vestigen. Zij waren verplicht nabij St. Nikolaaspunt te wonen.”

De toestand dezer Wetangers schijnt mij verklaard te moeten worden uit het inlandsch recht, volgens hetwelk schuldenaars, die hunne schulden niet kunnen betalen, ter voldoening daarvan tot lichamelijke diensten ten behoeve hunner schuldeischers verplicht worden, en dus in een staat van onvolkomen slavernij verkeeren. Men noemt zulke pandelingen orang beroetang of orang oetangan, en uit dit laatste woord schijnt wetanger verbasterd.  Zij zullen dus als het ware pandelingen der Compagnie zijn geweest, haar door den rechter toegewezen om door persoonlijke diensten de boeten of andere straffen te vervangen, hun wegens misdrijven opgelegd.

Mardijker.

Mardijker is de vernederlandschte vorm van het Maleische mardaheka of mardeka, Jav. mardikô, vrij, een vrij man, die niet tot heerediensten verplicht is. Men noemde mardijkers eene klasse van inlanders, die in de geschiedenis van Insulinde eene vrij belangrijke rol heeft vervuld, maar omtrent wier oorsprong en beteekenis veel onzekerheid heerscht. Men vindt reeds sporen van het bestaan der Mardijkers onder het Portugeesch bestuur, dat aan onze verovering der Molukken is voorafgegaan. Zie Valentijn II, 1, bl. 123; 2, bl. 16. Het is waarschijnlijk hun naam die Valentijn en anderen op het denkbeeld heeft gebracht, dat zij afstammelingen waren van vrijgegeven of vrijgekochte slaven; maar, ofschoon het zeer mogelijk is, dat velen onder hen inderdaad vrijgelatenen of afstammelingen van dezen geweest zijn, staat het toch vast dat het woord niets meer beteekent dan een vrijman, onverschillig of hij al of niet eenmaal tot den slavenstand heeft behoort. Men leert evenwel ook nog uit dien naam, dat de  bedoelde vrije lieden geen Europeanen, maar inlanders waren; want waarom zou men ze anders een Maleischen naam gegeven hebben? De vrije, niet in dienst der Compagnie staande of door haar bezoldigde Europeanen, met andere woorden, de blanken die als kolonisten naar Indië waren gekomen, werden Vrijburgers genoemd; zulke Vrijburgers waren nu ook de Mardijkers, maar als men hen met den naam van Vrijburgers noemde, voegde men er doorgaans tot onderscheiding zwarte bij, daar men gewoon was alle inlanders zwarten te noemen.

De kolonel Haga, die ons, als inleiding tot een lezenswaardige verhandeling over de Mardijkers van Timor (in het Tijdschrift v. het Bat. Gen., Dl. XXVII, blz. 191), de resultaten van zijn zorgvuldig onderzoek over de Mardijkers heeft medegedeeld, erkent als het doel dezer instelling, een inlandsch element te scheppen, dat, onder het rechtstreeksch bestuur der overheerschers geplaatst en door voorrechten aan deze verbonden, een tegenwicht zou helpen vormen tegen de massa der inheemsche bevolking. Het lag in den aard der zaak, dat men onder die Mardijkers oorspronkelijk alleen zulke inlanders opnam, die, ter plaatse waar men ze vestigde, vreemdelingen waren, welke of om eenige reden de bescherming der Compagnie gezocht hadden, of door het voorspiegelen van voordeelen waren gelokt. Later zich voortplantende en in aantal wassende, erlangden zij, vooral te  Batavia, eene belangrijke plaats in de maatschappij. Velen dreven een aanzienlijken handel, inzonderheid in kleedjes en kostbaarheden, waren vermogend en bewoonden fraaie huizen; anderen leefden in de nabijheid der stad van tuin- en akkerbouw. Zie Valentijn, IV, 1, bl. 254; „Batavia in derzelver gelegenheid”, III, bl. 35.

De Mardijkers werden tijdens de Compagnie ook voor schuttersdiensten bestemd; waar hun aantal dit toeliet werden de weerbare mannen onder hen in compagniën of vendelen ingedeeld. Zie b. v. de beschrijving van Batavia in D. I der Verhandelingen van het Bat. Gen., bl. 61. Niet zelden namen de Mardijkers ook deel in de militaire expeditiën door de Compagnie uitgerust. Zie b. v. Baldaeus, Ceilon, bl. 71 en 80, en de Jonge „Opkomst van het Ned. gezag,” D. VI, bl. CVIII en 171. Nergens echter hebben de Mardijkers eene grootere rol vervuld dan op Timor; alleen op dat eiland (te Koepang en Babauw) is nog onder dezen naam eene afdeeling militairen, uit verschillende inlandsche en vreemde elementen bestaande, in dienst gebleven. De verhalen echter omtrent hunne heldendaden en de hun toegekende eerbewijzen bij een aanval der Portugeezen in 1749, berusten slechts op mondelinge overlevering, en het legendair karakter dezer berichten is door kolonel Haga in het aangehaalde stuk duidelijk in het licht gesteld.

Te Batavia is de naam Mardijkers sedert lang  in onbruik geraakt, en vervangen door dien van Papangers. Radermacher en W. van Hogendorp in hun beschrijving van de stad Batavia (Verhh. v. het Bat. Gen. I, bl. 61) gebruiken Papangers en Mardijkers als synoniemen, en het Koloniaal Verslag over 1849 zegt over die Papangers het volgende: „Dit corps, samengesteld uit vrijgegeven slaven, Maleiers, Mooren, Bengaleezen en hunne afstammelingen, die hun 16e jaar zijn ingetreden en hun 40e nog niet hebben bereikt, is reglementair eene inlandsche schutterij en staat dan ook, behoudens het gezag van den Resident, onder de bevelen van den kommandant der schutterij. Zij onderscheidt zich echter van de boven behandelde schutteren daardoor, dat zij geheel voor 's lands rekening komt buiten de schutterlijke kas, en geregeld al de wachten in de oude stad betrekt tegen dagelijksche soldij. De diensten welke dit corps bij voortduring verricht, geven reden tot tevredenheid”. In weerwil dezer laatste woorden blijkt uit „Ind. Staatsbl.”, 1849, no. 17, dat de Regeering destijds reeds het voornemen koesterde, het corps Papangers te reorganiseeren of geheel op te heffen. Dit laatste schijnt eenige jaren later gebeurd te zijn.

Van den oorsprong van den naam Papangers kan ik geene rekenschap geven. Onder de vreemde Oosterlingen, te Amboina wonende, worden door Valentijn, II, 1, bl. 156, ook Pampangers (bewoners van het gewest Pampanga op Manilla) genoemd.  Men kan aannemen dat onder de Mardijkers ook afstammelingen van die natie scholen, maar, daargelaten dat het woord Pampangers een m te veel heeft, is het niet aan te nemen, dat zij onder de Bataviasche Mardijkers ooit zoodanig het overwicht hebben gehad, dat hun naam dien van Mardijkers verdringen kon.

Toepassen.

Zoo heet een deel der bevolking van de door de Compagnie beheerde gewesten, dat veel overeenkomst had met de Mardijkers en dikwijls met hen verward wordt. Zoo lezen wij in „Batavia in derzelver gelegenheid”, D. III, bl. 35: „de Mardijkers of Toepassers zijn Indianen van verschillende natiën, volgens veler meening Toepassers genoemd, omdat zij de zeden en godsdienst der volkeren, bij welke zij woonen, lichtelijk, als bij toepassing, aannemen”. Valentijn onderscheidt echter tusschen Mardijkers en Toepassen, en zegt dat deze laatsten, althans te Amboina, afstammelingen zijn van Portugeesche vaders en inlandsche moeders. De belachelijke verklaring van den naam Toepassers, zoo even vermeld, zal wel niet vele voorstanders vinden; maar het woord is klaarblijkelijk verhollandscht en zal moeten afstammen van het een of ander inlandsch woord, dat met het Nederlandsche woord toepassen eene toevallige  overeenkomst had. Het zal dus gevormd zijn op de manier van kaalkop van kakap, passeerbaan van paséban, boetjongen van boedjang, Bokje van Boegis of Boeginees, Baviaan van (het eiland) Bawéan, en andere dergelijke producten van Europeesche onwetendheid of valsch vernuft. Zulk een woord vinden wij in het Malabaarsche toepay, dat volgens Canter Visscher, „Mallabaarse brieven”, bl. 121, tolk beteekent. Men werpe niet tegen dat deze verklaring niet met de klankwetten strookt; zulke willekeurige verbasteringen zijn aan geen wetten onderworpen. Canter Visscher bevestigt de meening van Valentijn, dat de Toepassen in hoofdzaak van Portugeesche vaders en inlandsche vrouwen afstammen, en verzekert ons, dat zij, ofschoon met slavenkinderen en vrijgelaten slaven van allerlei natiën vermengd, zich veel op hunne Portugeesche afkomst lieten voorstaan. Allen echter werden door hen afgestooten die niet den Roomschen godsdienst beleden. „Daar wordt”, zegt gemelde schrijver, die een langen brief aan de Toepassen wijdt, „een groote menigte van deze Toepassen gevonden door Mallabaar en bijzonderlijk aan den zeekant en bij Fortressen en Losiën (Loges) der Europeanen; men vindt er ook vele in en rondtom deze stad Couchim, die zich generen met allerlei Ambagten....... ook begeven zich degene welke buiten de stad wonen tot den landbouw. Daarbij worden ze van de E. Maatschappij gebruikt in den oorlog, of tot het bezetten  van Posten, daar ze meteen tot briefdragers dienen.”

De Toepassen schijnen dus oorspronkelijk op de kust van Malabar te huis te behooren, en vandaar hun verminkten naam naar Batavia en de Molukken te hebben medegebracht. De weinige naar die gewesten afdwalenden verloren zich onder de Mardijkers, waarvan, om dit in het voorbijgaan te zeggen, ook velen den Christelijken godsdienst beleden.

Bokje, Bokkenees.

Er is misschien geen tweede volksnaam die zoo mishandeld en op velerlei wijzen verminkt is, als die der Boegineezen op Zuid-Celebes.

Hun Maleische naam is Orang Boegis, menschen van Boegis. Maar dit Boegis is reeds door verwisseling der lipletters W en B ontstaan uit Woegi, een dorp aan de rivier Tjenrana, welks bewoners in ouden tijd de rol van tolken vervulden bij de vreemdelingen, die het Hof van den machtigsten Vorst dier streken, Sawêri Gôding, kwamen bezoeken. De naam To Woegi, dien deze volken zich gaven, werd weldra uitgebreid tot allen die hunne taal spraken. (Zie Matthes, „Boegineesche Spraakkunst”, Inleiding). Zooals men van Balineezen, Soendaneezen en Bankaneezen spreekt, maakten de Nederlanders van Boegis  soms Boegissen, maar meest Boegineezen, en deze vorm bleef tot heden de gebruikelijke; bij oudere schrijvers echter vindt men ook Boekaneezen (Canter Visscher, „Mallabaarse brieven”, bl. 65 en elders) en Bokaneezen (Stavorinus, „Reize van Zeeland naar Batavia”, I, bl. 236: „Bijzonder maken de slaaven die van het eiland Celebes of Macasser komen, en wel voornamelijk de Bokaneezen, zich aan gruwelijke moorden schuldig; ook behooren de meeste amokspuwers tot deze natie”). De Engelschen noemden ze oudtijds gemeenlijk Buggesses of Bugguesses. Maar de zonderlingste verbastering is die tot Bokjes, welke naam te Batavia werd gegeven aan eene kolonie van Boegineezen, na het einde der Makassaarsche oorlogen derwaarts overgebracht. Zie „Batavia in derzelver gelegenheid”, D. III, bl. 35.

In onze volkstaal hoort men een zeer onbeschaafd en ruw mensch, iemand van barbaarsche manieren en voorkomen, wel eens een Bokkenees noemen. Klaarblijkelijk is ook dit eene verbastering van Boeginees. Met de beteekenis van gemelden scheldnaam komt het karakter van wreedheid en teugellooze drift, dat men aan de Boegineezen toekende, goed overeen.

Ik wil hier in het voorbijgaan nog van een verbastering van een anderen op Celebes te huis behoorenden naam spreken. Nabij en op de kusten van dat eiland leeft een aanzienlijk gedeelte van den steeds op het water zwervenden stam  der Badjo's of Bayo's (bekend door Vosmaer's „Korte beschrijving van het zuid-oostelijk schiereiland van Celebes” in Deel XVII der „Verhandelingen van het Bat. Gen.”, en van Verschuer's bericht „de Badjo's”, in D. VII van het T. v. h. Aardr. Gen.). Deze Badjo's worden in het Makassaarsch Toe-ri-djêné genoemd, d. i. letterlijk: menschen op het water. Volgens sommige schrijvers zou die naam door de Europeanen te Makasser tot Trojeenders verbasterd zijn. De heer Matthes zegt echter in zijne „Opmerkingen omtrent de Hollander's beschrijving van het Gouvernement van Celebes in zijne „Handleiding bij de L. en Vk. van N.-I.””, bl. 16, dat hij die benaming Trojeenders nooit heeft vernomen.

Laskar, Laskarijn.

Indische, ook Maleische en Javaansche matrozen, op Europeesche schepen varende, worden thans dikwijls ook in Nederland laskars genoemd. De Woordenlijst van de Vries en te Winkel en van Dale's Nieuw Ned. Wdbk. geven den vorm laskaar, mv. laskaren, die echter minder gebruikelijk en naar mijn inzien ook minder juist is; eerder ware dan als vernederlandschte vorm lasker aan te bevelen.

Dit woord is het Perz. lasjkar, dat eigenlijk leger beteekent en in dien zin ook in de  Maleische taal is overgegaan, zooals blijkt uit de in Marsden's „Malay Dictionary aangehaalde voorbeelden. Het tegenwoordig gebruik van laskar voor Indische matrozen hebben wij van de Engelschen overgenomen. In Stocqueler's „Oriental Interpreter wordt het dus verklaard: Lascar, a European term for certain descriptions of menials in India. Sailors (shipkeepers), employed in harbour, tent-pitchers, the people employed to do the dirty work of the artillery and the arsenals etc. are called lascars. The term is derived from lushkur, literally an army man.” Lucas,Engl.-Deutsches Wörterb.”, verklaart lascar door, „der Lasker, der Indische Matrose im Dienste der Englischen Compagnie.”

Bij deze verklaringen moet echter worden opgemerkt:

1o. Dat het Perz. lasjkar nooit iets anders beteekent dan leger, en de beteekenis van krijgsman, soldaat, alleen toekomt aan het denominatieve lasjkari, waarvan onze oude schrijvers zeer juist in het Nederlandsch laskarijn maakten, b. v. van Linschoten, „Itinerario”, bl. 59. En zoo wordt ook bij Baldaeus, „Beschrijvinge van Ceylon”, bl. 66, 71, 80, 90 enz. aan de inlandsche soldaten in dienst der Compagnie de naam van Lascaryns gegeven.

2o. Dat de samenhang en overgang der beteekenissen waarschijnlijk deze is: a. soldaat, b. inlandsch soldaat in dienst der Engelsche of  Nederlandsche Compagnie, aan wien, in vergelijking met de Europeanen, mindere diensten werden opgedragen, c. sjouwer, werkman op de werven en kaden, d. inlandsch licht matroos, met het gewone scheepswerk belast.

Neger.

Ik begrijp volstrekt niet, waarom Weiland en Lexer (in Grimm's „Deutsches Wörterbuch), dit woord van het Fransche nègre afleiden. Nègre is de verfranschte, gelijk het Hoog- en Nederduitsche neger de verduitschte vorm van het Portugeesche (ook in het Spaansch, Italiaansch en, behoudens de wijziging der uitspraak, in het Engelsch onveranderd gebruikte) negro. Niet aan de Franschen, maar aan de Portugeesche zeevaarders, zijn wij onze eerste kennis van West-Afrika verplicht. Negro beteekent zwart, een zwarte en stamt af van het Latijnsche niger. Met neger komt overeen het Arab. aswado, mv. soedân, vanwaar biladoe's Soedân, het land der zwarten of negerland.

De geographische bepaling van den naam Negerland is zeer moeilijk. Men gaf langen tijd den naam van Negers aan alle zwarte stammen van Afrika, en velen doen dit nog heden. De ethnologen echter beperken den naam Neger tot de koolzwarte stammen, die ten zuiden der Sahara tot omstreeks  den Evenaar wonen. Deze vormt, zeer ruw genomen, de grens tusschen de Neger- en de in vele opzichten van hen verschillende Bantoe-stammen, die zich uitstrekken tot Afrika's zuidspits, behalve dat de zuidwesthoek door de Hottentotten en met hen verwante Boschjesmannen bewoond wordt. Ten noorden der Negers wonen Semietische en Hamietische stammen, verspreid onder hen Nubiërs en Fellatah (Nuba-Fulah-volken). Wenschelijk ware het dat zich het gewone spraakgebruik naar die wetenschappelijke onderscheiding richtte. Vgl. mijne opmerkingen in „Daniel Veth's reizen in Angola”, bl. 335–337.

Heeft ons de Kaapkolonie in betrekking gebracht tot de Zuid-Afrikaansche stammen, onze voormalige bezittingen op de kust van Guinea plaatsten ons te midden van echte negers. Ook daar zij uit de vermenging van blanken en zwarten een zeker aantal kleurlingen gesproten, die eveneens, naar den graad der vermenging, verschillende namen dragen, welke niet geheel met de benamingen in Oost- en West-Indië gebruikelijk overeenstemmen. Ik lees daaromtrent bij de Marrée, „Reizen op en beschrijving van de Goudkust van Guinea”, D. II, bl. 135: „de dochter door eenen Blanke bij eene Negerin verwekt, is eene Tapoeijerin—bij eene Tapoeijerin, Mulattin,(5)—bij eene  Mulattin, Castiessin,—en bij eene Castiessin wederom Blanke. De dochter van eenen Tapoeijer of Mulat bij eene Negerin noemt men Caboegerin”. Uit hetgeen voorafgaat blijkt echter dat Mulat, daargelaten de speciale beteekenis hier vermeld, ook de algemeene naam is van afstammelingen van blanken en zwarten.

Caboeger (er staat eigenlijk Cabocger, maar dat zal wel een drukfout zijn) schijnt mij hetzelfde als het in West-Indië gebruikte Karboeger, waarvan ik hierboven in een afzonderlijk artikel gesproken heb. Evenals deze naam moet ook Tapoeier uit Amerika afkomstig zijn. Het is oorspronkelijk de naam van een zeer woesten stam van Indianen, die onze bondgenoot was in onze oorlogen met de Portugeezen in Brazilië. De Portugeezen schrijven hun naam Tapuya. Zie over hen o. a. van Kampen „Geschiedenis der Nederlanders buiten Europa”, bl. 411, 425, 433, 446, enz. Hoe deze namen naar Afrika gekomen zijn, kan ik evenmin verklaren, als de beteekenis waarin zij gebruikt worden.

De Engelsche populaire vorm nigger voor neger  en de omstandigheid dat de duivel gewoonlijk als zwart wordt afgemaald, zouden ons bijna verleiden eenig verband te zoeken tusschen den Neger en den zwarten Nikker. Doch de Germaansche oorsprong van Nikker (bij Vondel „Peter en Pauwels”, II, 135, ook Ikker(6) geschreven), verwant met het Zweedsche năk, nek, het Eng. nick (old nick), het Hoogd. neck, necker, nicker, nixe enz. alles benamingen voor booze geesten, staat te vast om eenigen twijfel toe te laten.


(5) Bl. 44 worden Tapoeiers en Mulatten gelijkgesteld; bl. 52 worden Tapoeiers genoemd „kinderen van blanken en die van de kleur.” Zij vormen een zoogenaamd kwartier en trekken op als eene Compagnie in volle uniform, gecommandeerd door een Kapitein en twee Luitenants. De Tapoeiers hebben eene groote neiging om de blanken na te apen.

(6) Van Lennep, Vondel, IV, bl. 53, noot, meent dat van 't oude den Ikker, door de n van 't lidw. bij 't zelfst. nw. te trekken, later de Nikker ontstaan is, op de wijze zooals 't volk Noom heeft gemaakt uit den Oom of mijn Oom. Maar ofschoon die meening het gezag van Bilderdijk voor zich heeft, schijnt het mij dat hier het omgekeerde heeft plaats gehad, namelijk aantrekking van de n van het zelfst. nw. door het voorafgaande lidwoord, zooals in ar, voor nar (narrenslede). Die n tusschen het lidwoord en het volgend met een vokaal beginnend zelfst. nw. was altijd een zeer bewegelijk element, omdat zij doorgaans niet den verbogen vorm van het lidwoord aanduidde, maar bloot euphonisch was.

 

Kafir, Kaffer.

Dit woord is Arabisch en beteekent ongeloovige. In eene noot op zijne vertaling van de Warren's „Engelsch-Indië”, I, bl. 167, zegt de heer van der Maaten: „Kaffer of Kafir is een scheldnaam dien Aziatische en Afrikaansche Muzelmannen aan alle volken geven die met hen van geloof verschillen. Waarschijnlijk afgeleid van het gebergte Kaf, dat volgens hunne mythologie de grenzen van hun halfrond omgeeft.” Deze afleiding is een waarschuwend voorbeeld voor allen die het wagen verklaringen van woorden te beproeven uit talen, waarvan zij niets verstaan. Kafir is in het Arabisch het tegenwoordig deelwoord van het werkwoord Kafara, dat ondankbaar, goddeloos, ongeloovig zijn beteekent, en wordt inzonderheid gebruikt van allen die den Islam verwerpen. De naam is bij ons het meest in gebruik als geographische naam van twee volken: de bewoners van Kafiristan in het N.-O. van Afghanistan, en die van het Kaffergebied in Zuid-Afrika, dat den zuidoostelijken hoek van dat werelddeel tot aan de Delagoa-baai beslaat. In beide gevallen is de naam ongetwijfeld van de belijders van den Islam afkomstig en misschien alleen door misverstand der Europeanen bepaaldelijk een geographische naam geworden. Zelfs als zoodanig was in vroeger tijd het gebruik in Afrika veel minder beperkt.  Zoo zegt b.v. van Linschoten, „Itinerario”, bl. 60, dat over 't geheel naakt loopen „die swarten ofte Caffres van 't land van Mossambique en alle die custe van Aethiopia ende te landwaarts binnen, tot die Cabo de Bona Esperansa.”

Moor, Mooriaan.

Moor komt van het Latijnsche Maurus; de Mauri waren de bewoners van het noordwestelijk gedeelte van Afrika, dat tegenover Spanje ligt en thans door Marokko en Algerië wordt ingenomen. Door de Arabieren onderworpen en tot den Islam bekeerd, smolten de Mooren eenigermate met hunne overheerschers te zamen, maar staken later het hoofd weder meer zelfstandig op, zoodat de strijd dien de Christenen van Spanje en Portugal te voeren hadden om zich van hunne Moslimsche, steeds uit Afrika ondersteunde, overheerschers te bevrijden, veelal als een strijd tegen de Mooren beschouwd wordt.

In hoofdzaak zijn de oude Mauri hetzelfde volk dat later door de Arabieren Berbers werd genoemd, een naam ontleend aan het oude, klassieke barbaren. In eene nadere ontleding der stammen, die onder de namen Mooren en Berbers worden begrepen, kan ik hier niet treden. Men zie het voortreffelijk artikel van Prof. de Goeje over de Berbers, in „de Gids” voor 1867, D. III, bl. 13.

 

De naam van Mooren kreeg bovendien in tweeërlei richting eene uitbreiding. De donkere huidskleur der Mooren, ofschoon op verre na niet zoo zwart als die der Negers, was oorzaak dat zij in de voorstelling der Europeanen met de overige donkerkleurige en zwarte rassen van Afrika samensmolten en Moor of Mooriaan als synoniem met Zwarte of Neger werd gebruikt. Vandaar in het Engelsch blackamoor; vandaar dat Othello „the Moor of Venice” heet; vandaar onze spreekwijze „den Mooriaan wasschen” of „schuren”, voor vergeefsch werk doen. Speciaal wordt nog in de Statenvertaling des Bijbels de naam van Mooren gegeven aan de Cuschieten of Ethiopiërs, eene van ouds beroemde zwarte of donkerkleurige natie, wier rijk zich over het tegenwoordige Nubië en Abessynië uitstrekte.

De tweede uitbreiding van het gebruik van den naam Moor had haren oorsprong niet zoozeer in overeenkomst van huidskleur, maar in overeenkomst van belijdenis. De Mooren, met wie de bewoners van het Iberische Schiereiland eeuwenlang in oorlog hadden geleefd, waren niet alleen vijanden van hunne vrijheid, maar ook van hunnen godsdienst. De Spanjaarden en Portugeezen streden voor het Kruis tegen de Halve Maan. Toen hunne ontdekkingstochten hen naar Malabar en Koromandel voerden, vonden zij ook daar een groot aantal belijders van den Islam, op wie ze den naam van Moros  of Mooren overbrachten, en van de Portugeezen leerden ook de Nederlanders het gebruik om de Indische Mohammedanen Mooren te noemen. Zoo zegt b.v. Valentijn, „Choromandel”, bl. 108: „Behalve de Heydenen heeft men hier te lande ook zeer veel Mooren of Mohammedanen, die mettertijd ook meesters van het land geworden zijn”. Maar dit gebruik werd door ons hoofdzakelijk beperkt tot de Moslemen van het vasteland van Indië. Vgl. Pijnappel, „Geographie van Ned.-Indie”, 2e druk, bl. 59. Zoo is het althans in onze dagen, maar bij vroegere schrijvers werd ook wat op Java Mohammedaansch is niet zelden Moorsch genoemd. Zoo leest men b. v. in „Batavia in derselver gelegenheid”, D. I, bl. 19, van den Moorschen Landvoogd van Japara; bl. 22, van de Moorsche lijfwacht van den Soesoehoenan, in tegenstelling met de Europeesche wacht hem toegevoegd; bl. 23 van den Moorschen tempel (d. i. de moskee) van Toeban, enz. Doch van de Javanen als Mooren te spreken, is thans geheel in onbruik geraakt.

Razzia.

Dit woord is niet opgenomen in Prof. Dozy's „Oosterlingen”, maar dat het wel had mogen opgenomen worden, is reeds opgemerkt door Prof. de Goeje, in zijne aankondiging van genoemd werk in „de Ned. Spectator”, 1867. Dozy geeft echter  de verklaring van razzia in zijn „Glossaire des mots Espagnols et Portugais, dérivés de l'Arabe”, art. Gazua. In de eerste uitgave van het Glossaire had de heer Engelmann alleen geschreven: Gazua portug. (expédition militaire), de gazât ou gazâwa, qui signifie: une expédition militaire contre les infidèles. De ce mot Arabe les Français ont fait leur razzia.” Dozy doet hierbij nog opmerken, dat ook de vorm gazwa, schoon ontbrekende in het Woordenboek van Freytag, in het Arabisch menigmaal voorkomt; dat dit eigenlijk de vorm is waarvan gazua afstamt, en dat men in het Port. ook gazia en gaziva aantreft. Dit gazia nu, dat het meest overeenkomt met het Fransche razzia, heeft ook zijn voorbeeld in het Arabisch, zooals blijkt uit Dozy's „Supplément aux Dictionnaires Arabes”, T. II, p. 212, nam. in gâzia, attaque, coup de main, prise. Om te doen begrijpen hoe uit dit gâzia razzia kon ontstaan, heb ik alleen nog te doen opmerken, dat de Arabische letter gain of ghain, die noch aan onze g, noch aan onze r beantwoordt, maar beider klank eenigermate in zich vereenigt, evengoed door r in razzia, als door g in gazua kon worden uitgedrukt.

Dit woord razzia kwam bij de Franschen in gebruik in Algiers, voor de menigvuldige strooptochten op het gebied van vijandige stammen, om hen van hun vee en leeftocht te berooven. Maar men gebruikt het ook voor de slavenjachten,  die nog zoo vaak door de Moslemen in Afrika gehouden worden, als een ontaard overblijfsel van den heiligen oorlog tegen de ongeloovigen, dien de Islam zijnen belijders tot plicht heeft gemaakt.

Een paar voorbeelden van het gebruik van razzia in onze taal mogen hier niet ontbreken. In het Tijdschr. v. N.-I., Jg. 1863, D. I, bl. 61, vindt men een artikel, getiteld: „Razzia's in Ned. Indië”, waarin o. a. gelezen wordt: „Razzia's, zooals er eene tegen de Alfoeren van Mani heeft plaats gehad, zijn voorzeker niet het middel om tot verwezenlijking dezer inzichten te geraken.” D. Veth's „Reizen in Angola”, bl. 387: „Portugal kan door geene dekreten de vormen veranderen die eenmaal het Afrikaansche leven heeft aangenomen, den stempel uitwisschen dien de razzia en de slavenhandel er sedert eeuwen diep hebben ingedrukt.”

Azagai, Assegaai.

De Mooren waren van oudsher beroemd om hunne werpspiesen en de behendigheid waarmede zij die wisten te hanteeren. Wie herinnert zich niet de regels van Horatius:

„Integer vitae scelerisque purus
Non eget Mauris jaculis, nec arcu” etc.?

De werpspies der Mooren schijnt zich als wapen  over geheel Afrika te hebben verspreid. De schrijvers over de meest verschillende streken van dat werelddeel maken van haar gewag en noemen haar Azagai of Assegaai, een naam die, met het wapen zelf, van de Berbers afkomstig is, maar waarschijnlijk uit het Spaansch tot de overige volken van Europa is gekomen. Ziehier eenige voorbeelden bij Nederlandsche schrijvers. G. v. Broekhuizen in zijne Vertaling van Dan's „Historie van Barbaryen” (Amsterdam 1684), bl. 286: „Hun wapenen zijn een halve-piek of een werpspies, welke zij een Agay of een Azegay noemen, daar ze zich met zulk een behendigheid en kracht af dienen, dat ze er iemand op vijftig treden ver mee doorschieten.” De Marrée, „Reizen op en beschrijving van de Goudkust”, I, 235: „Eer hij nog de sabel konde vatten, kreeg hij van achteren eenen worp met een Azagai (werp-pijl), van welke de Negers in vroegere tijden zich bedienden”. Th. Tromp, „Herinneringen uit Zuid-Afrika”, bl. 171: „De oorspronkelijke wapenen van den Kaffer zijn assegaai, knopkiri's (stokken, in den regel van assegaaihout, die van een knop zijn voorzien), boog en lans”. Idem, „de stam der Amazoeloe”, bl. 90: „Ketchwayo begon over te hellen tot den onstuimigen wensch van zijn eer- en huwelijkszuchtige jongelieden, om de assegaaien eens te gaan wasschen.” Hendrik P. N. Muller, „Herinneringen uit de Transvaal” (Gids 1888, D. II, bl. 242): „Alleen verstaan de negers [d. z. hier de Kaffers]  het smeden van assegaai-spitsen uit het ijzer, dat in het noordelijk deel der Republiek bijna allerwegen wordt gevonden.” De opmerking schijnt mij hier niet overbodig, dat de azagai en andere oorspronkelijke wapenen in vele streken van Afrika meer en meer door het schietgeweer verdrongen worden.

Het woord Azagai (onder de verschillende schrijfwijzen schijnt mij deze de beste) is dikwijls ten onrechte voor Arabisch gehouden. Het woord is wel-is-waar vermeerderd met het Arabische lidwoord (en luidt dus eigenlijk az-zagâja); maar wanneer wij dit afscheiden blijft zagâja over, dat nog in de taal der Berbers de voorvaderlijke werpspies aanduidt. Van daar in het Fransch gewoonlijk zagaie. De aanwezigheid van het Arabisch lidwoord in den Spaanschen vorm Azagaya, waaraan ons Azagai onmiddellijk is ontleend, moet ons niet verwonderen, daar de Berbertaal, ofschoon eigenlijk niets met het Arabisch gemeen hebbende, thans met allerlei Arabische woorden en woordvormen vermengd is.

Vgl. over dit woord vooral Engelmann en Dozy, „Glossaire des mots Espagnols” etc.; op Azagaya.

 

Palabber.

Palabber beteekent eigenlijk niets dan een woord, en is het Spaansche Palabra, dat ook Palavra kan geschreven worden (omdat b en v conson. in het Spaansch niet verschillen) en steeds dien laatsten vorm heeft in het Portugeesch. Het woord is door de Spanjaarden en Portugeezen in zwang gebracht bij de Negers, en van dezen tot ons gekomen, gelijk het dan ook alleen in gebruik is onder de Nederlanders op Afrika's Westkust, of waar door onze schrijvers van de bevolking dier kust wordt gewaagd. Palabber is waarschijnlijk de gewone negeruitspraak en daarom ook de meest gebruikelijke vorm. Somtijds leest men palaber en enkele schrijvers geven de voorkeur aan den vorm palaver. Zie Tengbergen, „Reistocht en Expeditie naar de Ned. Bez. ter Westkust van Afrika”, bl. 37, noot.

Daar het woord van Europeesche afkomst is, mag men vermoeden dat het oorspronkelijk gebruikt werd om een woordenwisseling, mondgesprek of onderhandeling met Europeesche handelaars of autoriteiten aan te duiden. Ziehier een paar voorbeelden van dit gebruik. H. Muller Szn., „de afstand der Kust van Guinea aan Engeland”, bl. 6: „In de te Cape Coast verschijnende West-African Herald komt een uitvoerig verslag voor van een onlangs op het kasteel van Elmina gehouden  palabber of vergadering, waaruit zoowel de ijverige pogingen van de daar aanwezige Engelsche autoriteiten en onderhandelaars blijken om de Negers over te halen zich onder Engelsche vlag te stellen, als de onveranderlijke weigering der laatsten om daaraan te voldoen”. Roëll, in „Jaarboek van de Ned. Zeemacht, 1875–76”, bl. 302: „De Koningen eischten, dat wij zouden gaan naar dezelfde plaats, waar het vorige jaar de Commodore Hewitt was geweest tot het houden van een palaver”; bl. 307: „De heer Pape begon dit palaver met de mededeeling van het gebeurde acht maanden geleden”.

De Negers gebruiken echter het woord palabber ook van hunne onderhandelingen onder elkander, inzonderheid van hunne rechtsgedingen. Gramberg, „Schetsen van Afrika's Westkust”, bl. 65: „De rechtsgedingen, palabers genoemd, die voor de vergadering [der Kromsgrooten(7)] worden gebracht, beginnen met het drinken van rum; want zoowel de eischer als de beklaagde is verplicht twee flesschen vooruit te betalen. Zulke rechtsgedingen zijn uiterst langwijlig en luidruchtig; de Neger, die zijne zaak voordraagt, houdt er van om veel over zijne familie uit te weiden, en begint gewoonlijk met zijn grootvader of overgrootvader”, enz. De Marrée, „Reizen op en Beschrijving van de Goudkust”, II, bl. 53:  „De algemeene Elminasche Regeering bestaat uit den Koning, een tweeden Koning, een Onderkoning, die eigenlijk eerste Secretaris is, en nog eenen anderen Secretaris, welke tevens in alle palabbers(8) het woord voert.”

In de derde plaats worden, bij overdracht, ook de geschillen, de rechtsquaesties zelve, palabbers genoemd. De Marrée, a. w., I. 25: „Het recht van den sterkste heerscht hier, en waar dit niet geldt vormen zij [de Negers] een allerwanvoegelijkst denkbeeld van het recht van eigendom, en de uitspraken over verschillen (palabbers) van dien aard zijn allerellendigst.” Ald. bl. 28: „Het ellendige denkbeeld dat zij vormen van het recht van eigendom, geeft aan hunne twistzucht oneindige stof van verschillen (palabbers)”. Ald. bl. 159: „Een Neger had, bij zekere afdoening van zijn palabber of geschil te Elmina, kennis gemaakt met een der Elminasche.”


(7) Zie op het art. Krom.

(8) Hier zijn echter de onderhandelingen met vreemden natuurlijk niet buitengesloten.

Paan.

Paan, ook dikwijls, door de gewone zucht der Hollanders om zich van verkleinvormen te bedienen, paantje, is ter Westkust van Afrika een zeer gewoon woord voor een doek of lap van wollen,  katoenen of linnen stof, die als kleedingstuk wordt gebruikt. Het is alweder een Portugeesch woord pano of panno, afkomstig van het Lat. pannus, in het Spaansch pano uitgesproken, in het Fransch pagne, ofschoon ook pan tot dezelfde familie behoort. Treffend juist is de omschrijving bij Littré (in v. Pagne): „Morceau de toile de coton ou d'autre étoffe, dont tous les nègres d'Afrique qui ne vont pas tout-à-fait nus, s'enveloppent le corps, depuis la ceinture jusqu'aux genoux, et quelquefois jusqu'au milieu des jambes”. Van Dale, art. Paan, verklaart het door: „Schaamteschort der negerinnen”, en de Kunstwoordentolk van Kramers en Bonte door: „een stuk stof dat de negerinnen om haar onderlijf slaan en dat de plaats van een rok vervangt”. Hoe komt men er toch toe om den paan alleen door de zwarte dames te laten dragen? Ik sla een paar Afrikaansche reisverhalen op die mij het eerst in handen komen, en lees bij de Marrée, „Reizen op en beschrijving van de Goudkust”, I, bl. 28: „De linnen of katoenen lap, paantje genaamd, mag [bij de meer vermogenden] wat fijner stoffaadje en grooter zijn, teneinde dien over den linkerschouder te kunnen slaan; doch overigens zijn zij allen aan elkander gelijk”. Ald., bl. 31: „De eilanders hebben de gewoonte, dat zij, zoo lang zij op hun eiland zijn, geen handbreed goed (of paantje) op hun ligchaam dragen,... de vrouwlieden zoowel als de manspersonen;...  wanneer echter deze lieden van hun eiland naar een ander dorp gaan, dan kleeden zij zich gelijk alle andere Negers met eenen paan, bestaande uit eenig stuk lijnwaad.” Ald. II, bl. 57: „De Koning zelf gaat in een op zijn manier kostbaren paan.” H. J. Pel, „Aanteekeningen op eene reis van St. George Delmina naar Comassie”, bl. 12:(9) „Het voedsel en de kleeding der Caboceërs [dorpsgrooten] zijn dezelfde als van den geringsten Neger; het paantje is somtijds iets beter, doch bij lange na niet van allen.”

Het katoen voor de paantjes aan het stuk, zooals het in den handel voorkomt, wordt soms panen-goed geheeten (de Marrée, I, bl. 109). Veel fraai panen-goed wordt geweven te Accra, en de fraaiste soorten worden aan de Europeanen verkocht, die daarvan dekens en spreien voor bedden en rustbanken maken. (Ald., II, bl. 129.)


(9) Zie over dit wèl gedrukte, maar, zoo het schijnt, nooit uitgegeven, en slechts in eenige overdrukken voorhanden reisverhaal, Veth en Kan, „Bibliographie van Afrika”, bl. 32. De heer Suzanna, uitgever van Pel's reisverhaal, teekent bij paantje aan: „Aldus wordt de min of meer groote en prachtige doek genaamd, waarmede zij zich het hoofd bedekken.” Dit is een fout. Er is wel-is-waar geen reden, waarom paan niet ook een hoofddoek zou kunnen aanduiden; maar hoofddoeken zijn op Afrika's Westkust niet gebruikelijk.

 

Krom.

Dit woord komt bij onze schrijvers over de Kust van Guinea ontelbare malen voor, maar hoe Hollandsch het er ook uitziet, het schijnt een echt negerwoord te zijn. Het is op de Goudkust de naam der dorpen. Gramberg, „Schetsen van Afrika's Westkust”, bl. 31: „Alleen bij de inlandsche dorpen of krommen vertoonen zich eenige kokosboomen.” De Regeering van zulk een dorp bestaat uit den Koning en zijne caboceërs [van het Portug. cabeceira] of edellieden, d. z. degenen die in de krommen, of in de wijken waarin de voornaamste dorpen verdeeld zijn, de meeste slaven en het meeste goud bezitten (zie de Marrée, „de Goudkust”, I, bl. 122.). Zij worden door de Nederlandsche schrijvers dikwijls de Kromsgrooten genoemd (b. v. Gramberg, t. a. p., bl. 65.) De Raadsvergaderingen van den Vorst en de edelen worden in de open lucht gehouden. Gramberg, t. a. p., bl. 64: „Zelfs de kleinste krommen hebben hunne opene vergaderzalen; deze bestaan eenvoudig uit eene schoon geveegde plaats, afgesloten door vier boomen in carré gelegd.” De Marrée, „de Goudkust”, II, bl. 5, verwisselt krom met negerij (zie op dat woord), en Kan, „Nederland en de Kust van Guinea”, spreekt van negerkrommen.

 

Baar.

Baar is volgens van Dale's „Nieuw Ned. Wdbk.” „een nieuweling aan boord, een nog onervaren, matroos; een Europeër die voor het eerst in Oost-Indië komt, aldus genoemd in tegenstelling met een oudgast. 't Woord is ontleend aan het Maleisch.” Volkomen juist, slechts had de beteekenis in de tweede plaats vermeld, moeten voorafgaan; want natuurlijk is de Maleische naam baar het eerst in O.-Indië aan de nieuwelingen gegeven, en daarna door de schepelingen op de nieuwe matrozen toegepast. De Oostindische baar is zeer goed geschetst in Weitzel's „Batavia”, bl. 153–161. Het blijkt uit dat stuk dat men van baar ook het adjectief baarsch en het afgetrokken naamw. baarschap heeft gevormd. „Heeft Mijnheer de baarsche stoot reeds gehad?”—„Er bestaat een natuurlijk en een conventioneel baarschap.”—„Ieder is in Indië genegen baarsche hoedanigheden op te merken in anderen, die er korter dan hij hun verblijf hielden.”

Men ziet uit het gezegde dat in Indië baar beantwoordt aan hetgeen onze studenten groen noemen; aan de Militaire Akademie te Breda worden dan ook de nieuw aangekomen studenten baren geheeten. In het algemeen is baar ieder die zich nog vreemd voelt in een kring waarin hij pas geplaatst is, en, de daarin bestaande gebruiken niet  kennend of er althans niet in geoefend, zich telkens vergist, of er inloopt, zooals men zegt. Vandaar heeft baar ook de beteekenis gekregen van ongeleerd, ongeoefend. In Zuid-Afrika, waar in de taal der boeren veel Maleische woorden zijn ingedrongen (zie op Amper), heeft baar dikwijls deze beteekenis, niet alleen waar men van menschen, maar ook waar men van trekbeesten spreekt. Zie Mansvelt, „Proeve van een Kaapsch-Hollandsch Idioticon” (Kaapstad, 1884), op Baar. In dien zin spreekt men er ook van baar-Kaffers, d. z. Kaffers die nog vreemd zijn aan alle beschaving, nog niet gewoon zijn aan den omgang met Europeanen. Zie Schüssler, „Zuid-Afrika”, bl. 77, 104. Een eigenaardig gebruik van baarsch vond ik vermeld bij de Marrée, „de Goudkust”, I, bl. 20. De klimaatziekte der nieuwelingen, die de Engelschen seasoning noemen, wordt daar, volgens dien schrijver, door de Nederlanders de baarsche ziekte geheeten.

Baar is het Maleische beharoe of baroe, d. i. nieuw, of als bijw. nieuwelings, pas; maar wordt vooral gebruikt als verkorte spreekwijs voor orang baroe datang, iemand die pas is aangekomen. Het staat over tegen orang lama datang, of bij verkorting orang lama of oorlam, een oudgast. Zie op Oorlam.

 

Orang oetan.

Orang oetan, veelal (ook door van Dale en Kramers en Bonte) orang oetang, en vroeger,—tengevolge der zonderlinge voorkeur die ons volk in vreemde namen aan de Fransche spelling geeft, (als ware al wat vreemd is, Fransch)—orang outang geschreven, is de naam dien wij, met het geheele beschaafde Europa, aan eene bekende soort van anthropomorphische apen geven, die alleen op Borneo en Sumatra voorkomen. De naam is volkomen duidelijk en bestaat uit twee zeer bekende Maleische woorden: orang, mensch, en oetan, bosch, die, dus samengevoegd, aan ons boschmensch beantwoorden. Wegens de groote overeenkomst van den in de bosschen levenden orang-oetan met den mensch, is deze naam niet ongepast; maar de oorsprong daarvan schuilt nochtans in het duister, daar de Maleiers zelven dien naam wel aan wilde, in de bosschen levende menschen, maar, zooveel wij weten, nooit aan eene soort van apen geven. Zij noemen den orang-oetan mawas, waarvoor men op Borneo majas zegt. Het verdient echter opmerking dat, volgens Burns, „Vocabulary of the Kayan language”, in „Journal of the Indian Archipelago”, 1849, bl. 134, de majas in de taal van den stam der Kajans op Borneo orang tuan heet, terwijl bl. 182 tuan door wood, jungle, verklaard wordt, zoodat dit woord geheel  aan het Maleische oetan beantwoordt. Misschien is orang oetan eene bij de Maleiers op Borneo wel eens gebruikte vertaling van dezen naam, en hebben oude reizigers die uit hunnen mond opgevangen.

Daar orang oetan, voor den majas gebezigd, geen Maleisch is, maar alleen de Europeanen deze verbinding van twee Maleische woorden tot aanduiding van den majas gebruiken, zijn sommigen van oordeel, dat men ook de gewone Europeesche schrijfwijze orang-oetang moet behouden. De nasale n (ng) op het einde der woorden is een gewone verminking der op eene zuiver dentale n eindigende Maleische woorden, in het bij de Europeanen in zwang zijnde zoogenaamde laag-Maleisch of brabbel-Maleisch. Daar het woord in de beteekenis van majas inderdaad tot dit brabbel-maleisch behoort, wil men het dan ook de in die ontaal(10) te huis behoorende uitspraak en spelling laten. Het is een zaak van zeer weinig gewicht; maar daar de samenstellende woorden beide zuiver Maleisch zijn, kan men ze, dunkt mij, ook den zuiver Maleischen vorm doen behouden.


(10) Ik waag het onze taal, naar de analogie van onzin enz., met dit woord te verrijken.

 

Wouwouw.

Wouwouw is de naam van eene soort, of juister misschien van een geslacht, van in Insulinde levende apen, en is door de Europeanen gevormd van de klanken oea-oea of oa-oa, door de inlanders gebezigd als nabootsing van den onwelluidenden kreet, dien deze apen telkens doen hooren. (Zie Sal. Müller in „Verhh. over de Nat. Gesch. der Ned. overzeesche bezittingen”, afd. Zoölogie, bl. 48).

De vermelde inlandsche benamingen zijn lokaal. Oea-oea (door Mohnike, „Blicke auf das Pflanzen- und Thierleben in den Niederl. Malaien-ländern, bl. 356, wau-wau geschreven) behoort volgens Müller bij de Maleiers op Borneo, oa-oa bij de Soendaneezen op Java te huis. Het geslacht Hylobates telt vier op de groote Soenda-eilanden wonende soorten, maar alleen op Java leeft Hylobates leuciscus, alleen op Borneo Hylobates concolor, terwijl Hylobates syndactylus (de Siamang) en Hylobates variegatus of agilis (de Oengko) tot Sumatra bepaald zijn. De bewoners van Borneo bedoelen dus met hun oea-oea Hylobates concolor, die van de Soendalanden met hun oa-oa Hylobates leuciscus; maar ook de soorten van Sumatra uiten kreten die, schoon eenigszins verschillend, met die der andere in hoofdzaak overeenkomen, zooals o. a. blijkt uit de mededeelingen van de leden der Sumatra-expeditie  in het groote werk „Midden-Sumatra” (I. Reisverhaal, 1, bl. 118, II. Aardr. beschr., bl. 158, IV. Nat. Hist., Fauna, 1, bl. 5 en 8; vgl. ook D. Veth's „Reizen in Angola”, bl. 89). Het gansche geslacht Hylobates, althans zoover het op de Soenda-eilanden voorkomt, heeft dus eigenlijk aanspraak op den klanknabootsenden naam wouwouw, en toen de heeren J. van Iperen en Fr. Schouwman in de „Verhandelingen van het Bat. Gen.” D. II, hunne „Beschrijving der wouwouwen” leverden, sloten zij ook de verdere soorten geenszins buiten, al moest hunne beschrijving zich, bij gebrek van bekendheid met de andere soorten, tot de Javaansche soort bepalen. Met betrekking tot het gebruik van het woord verdient nog opmerking, dat in genoemde verhandeling het wijfje wouwouwin genoemd wordt.

Het is zeer vreemd, dat men het woord wouwouw, zoo dikwijls in geschriften over Indië voorkomend, in geen enkel Ned. Woordenboek, zelfs niet in Kramer's „Kunstwoordentolk”, vindt opgenomen. Het is evenwel een echt Nederlandsch woord, omdat het natuurlijke klanken, geuit door eene in Insulinde levende klasse van dieren, nabootst op eene wijze, die alleen in onze taal bestaanbaar is. Ook was het, schoon thans vergeten, eenmaal in onze volkstaal lang niet zeldzaam. Ik herinner mij zeer goed het ± 60 jaren geleden dikwijls in mijne geboortestad Dordrecht gehoord te hebben; ik meen zelfs dat het een  gewone spreekwijs was een knaap, dien men als vlug en vlijtig prijzen wilde, „een koninkje van de wouwouwen”(11) te noemen. Misschien dacht men, bij deze uitdrukking, aan de bekende en niet geheel ongegronde verhalen omtrent de in Indië voorkomende apenkoloniën, die een ouden aap tot leidsman, koning of, zooals men op Java zegt, tot koewoe hebben; doch in dat geval heeft men zich bedrogen, daar zulke koloniën altijd uit apen van eene geheel andere soort, nam. Macacus of Cercocebus cynomolgus, den grijzen aap of meerkat, bestaan.

Voor vreemde dieren, in afgelegen landen vertoevende, heeft onze taal slechts een zeer beperkt aantal eigen woorden. De taal wordt in die richting, gelijk op zoo menig ander wetenschappelijk gebied, niet ontwikkeld, omdat onze geleerden meer en meer het gebruik der moedertaal versmaden. Men moet zich dan ook in onze museën en diergaarden veelal met Latijnsche of Fransche namen behelpen, die den beschouwer zoo vreemd zijn, dat hij ze dadelijk weder vergeten is. Een naam als wouwouw, die op een duidelijk kenmerk van het dier, nam. de vreemde klanken die het voortbrengt, berust, wordt daarentegen dadelijk in het geheugen gegrift. Wenschende dat  deze naam, gelijk andere dergelijke, in onze taal zou herleven, heb ik daarvan ook reeds in mijn „Java”, D. I, bl. 258, gebruik gemaakt, na in mijne vertaling van Wallace's „Insulinde”, I, bl. 107, het minder Hollandsche wauwau te hebben gebezigd.


(11) Of moet het soms „koning van de wouwen” zijn, met toespeling op den koningswouw (Milvus regalis)?

Kazuaris.

Kazuaris is een bekende vogel uit Nieuw-Guinea en de Molukken, in gestalte op den struis gelijkende, maar geheel vleugelloos en bedekt met lange, grove, op haar gelijkende vederen. Valentijn, III, 1, bl. 298: „De naam van dezen vogel is door gansch Indië de Kasuwaris.” Hij is van Papoeschen oorsprong en luidt, volgens Sal. Müller, „Reizen in den Indischen Archipel”, I, bl. 120, volgens de uitspraak der westelijke Papoea's Kasoewari.

Met den naam van den Kazuaris hangt die van de Casuarinen samen, Oostindische boomen, zoo genoemd, omdat de naaldvormige takjes, die, oppervlakkig beschouwd, de bladeren schijnen te vervangen, door onze voorouders met de haarachtige vederen van den kazuaris vergeleken werden (Jav. tjemôrô, Mal. tjemara, wij zouden zeggen paardestaartboom). Zie Val. III, 1, bl. 222; Pijnappel, „Geogr. van Ned.-Indië”, bl. 25. In 't Nederlandsch schrijft men echter beter kazuaris-boom,  zooals bestendig geschiedt in 't „Amboyns Kruydboek” van Rumphius, b. v. D. III, bl. 87: „naam in 't Lat. Casuarina.... op 't Duytsch Casuaris-boom van de gedaante der bladeren.”

Papegaai.

Papegaai, Duitsch Papagei, Eng. Popinjay, oud-Fransch Papegai, Papegaut, Ital. Pappagallo, Sp. en Port. Papagayo, stammen zonder twijfel af van het Arabische babagâ of het Perz. bapgâ; maar daar deze woorden in hun oorsprong noch Arabisch, noch Perzisch kunnen zijn, blijft de vraag over in welke taal zij oorspronkelijk te huis behooren. Prof. Dozy, die Papegaai niet in zijne „Oosterlingen” opnam, zegt in zijn „Glossaire des mots Espagnols” etc., p. 326: „M. de Slane, dans une note sur la traduction d'Ibn Khallicân (II, 149) a soupçonné qu'il appartient à quelque dialecte Indien. Notre savant indianiste, M. Kern, m'assure, qu'il n'est pas ainsi. Je suppose donc que c'est un terme Africain.” Onmogelijk is dit zeker niet; maar de ondergeschikte rol die de papegaaien in Afrika vervullen, maakt het minder waarschijnlijk. Doch er is ook nog eene andere onderstelling mogelijk: het woord kan ook van Papoeschen oorsprong zijn, evenals Kazuaris, of ook aan eene der Moluksche landtalen behooren. Nieuw-Guinea en de Molukken  zijn vanouds wegens de veelsoortigheid en schoonheid hunner papegaaien beroemd geweest. Vgl. het aangeteekende op Kakatoe en Lori.

Kakatoe.

Deze schrijfwijze is geloof ik de meest gebruikelijke en bewaart beter den oorspronkelijken vorm dan kakketoe, dat door de Vries en te Winkel en ook door van Dale is aangenomen. In het Engelsch zegt men cockatoo.

Ieder weet dat kakatoe een geslacht van papegaaien is, zich onderscheidende door een kuif op den kop, een grooten, gekromden, scherpgepunten en krachtigen snavel, en in witte en zwarte soorten voorkomende. Het vaderland dezer vogels zijn de Moluksche of Papoesche eilanden en hun naam, evenals die van den kazuaris, behoort dan ook, naar allen schijn, oorspronkelijk in de talen dier eilanden te huis. Die naam is tot de Maleiers gekomen en luidt bij hen kakatoewa. Uit het Maleisch is deze in de talen van Europa overgegaan; maar dat hij oorspronkelijk Maleisch zou zijn, is hoogst onwaarschijnlijk. In die taal zou hij een samengesteld woord moeten zijn; maar de verbinding van kaka met toewa geeft geen zin, en in de Maleische landen geldt even goed als bij ons de regel, dat dieren uit vreemde landen komende, doorgaans hunne uitheemsche namen behouden.

 

Kakatoewa heeft intusschen in het Maleisch nog twee wel niet algemeen bekende, maar toch genoegzaam vaststaande beteekenissen. Volgens Crawfurd, in „Journal of the Indian Archipelago”, 1850, p. 183, beteekent het a vice, a gripe, d. i. een nijptang. Het is zeker meer waarschijnlijk, dat men dit werktuig kakatoewa heeft genoemd, omdat zijn vorm en gebruik aan den snavel van dien vogel herinnerden, dan dat de vogel naar de nijptang is genoemd, zooals Crawfurd schijnt te meenen. Ook Klinkert, in zijn Supplement op het „Maleisch-Ned. Wdbk.” van Pijnappel, kent die beteekenis van nijptang, maar bovendien ook die van een soort van pagaai of schepriem. Dit laatste voorwerp wordt niet nader beschreven, maar moet toch ook, dunkt mij, gekenmerkt zijn door iets in zijn vorm dat aan een kakatoe doet denken. Pijnappel heeft in de tweede uitgave van zijn Woordenboek ook de beteekenissen van nijptang en een soort van pagaai opgenomen.

Lorre.

Lorre, of de verkleinvorm Lorretje, is de gewone naam waarmede bij ons een papegaai, als huisdier in een kooi gehouden, wordt aangesproken. Dus b. v. in Potgieter's „Liedekens van Bontekoe” (Verspreide en nagelaten werken, Poëzy, D. II, bl. 28):

 
Ai! Lorretjen,
Kaporretjen,
Kapoe, kapoe, kapoe,
Houd mij je bekjen toe!

Ook bestaat er in onze taal een spreekwijs: „Hij is van lorretje [in zijn hersens?] gepikt”, d. i. hij is onnoozel.

Men heeft dit woord afgeleid van het Spaansche loro (volgens den Diccionario de la real Academia Esp.”: lo mismo que papegayo); zie M. J. Koenen, „Sprokkelingen” (Tiel 1888). Dat loro (of louro, wat ik als Portug. vind opgegeven) in Indië reeds vóór onze komst door onze Spaansche en Portugeesche voorgangers gebruikt werd, is zeker mogelijk; maar de oorsprong van dit woord is stellig, evenals kazuaris, kakatoe en andere namen van alleen in het Oosten van den Archipel voorkomende dieren, in de talen van de Moluksche en Papoesche eilanden te zoeken. Die fraaie, borsteltongige, driekleurige papegaaien, de meest gezochte en geliefde als huisvogels, die aan de zoölogen onder den naam van lori (lorius) bekend zijn, komen in al hunne soorten bijna uitsluitend op genoemde eilanden voor. Hun inlandsche naam luidt noeri of, door de gewone verwisseling der liquidae, loeri, is ook in het Maleisch overgenomen en is het eigenlijke grondwoord van lori, loro, louro en lorre te achten.

 

Salanganen.

„De tot de gierzwaluwen behoorende Salanganen (Colocallia esculenta en C. fuciphaga) bouwen tegen den wand van de holen der kalkrotsen, uit eene kleverige zelfstandigheid, die in den krop wordt afgescheiden, de bekende eetbare nesten, die zulk een geliefd artikel voor de tafel der Chineezen zijn, dat de exploitatie voor Gouvernements-rekening eene niet onbelangrijke bijdrage aan de schatkist levert.” (Zie mijn „Java”, D. I, bl. 213). In het Javaansch heeten deze vogeltjes manoek walet, in het Maleisch lajang boehi; doch vanwaar komt de naam salangane, die voor deze vogeltjes bij Franschen, Duitschers en Nederlanders algemeen is? (Zie Littré's „Dictionnaire, Brockhaus' „Conversations Lexicon, Pijnappel's „Geogr. v. Ned.-Indië”, 2e druk, bl. 4). Sommigen leiden dien af van Salanga bij de Westkust van het Maleisch Schiereiland (bij Valentijn Oedjang Salang, en op zijne kaart Junsalan, bij Engelsche schrijvers Junk Ceylon met allerlei verscheidenheden in de schrijfwijze); maar ik heb geene bewijzen kunnen vinden, dat dit tinrijke eiland ook door zijne vogelnesten beroemd was. Eene andere verklaring, die ik niet geloof aan een eigen inval verschuldigd te zijn, maar meen ergens gelezen te hebben, is dat salangane (door een verwisseling der liquidae l en r, waarvan wellicht  de sporen in sommige Maleische taaltakken zijn weer te vinden) gevormd is van het Maleische sarang, nest(12). Gelijk bij ons in den handel de eetbare vogelnestjes doorgaans alleen vogelnestjes heeten, noemen ook de Maleiers ze enkel sarang boeroeng, dat hetzelfde beteekent, en die uitdrukking is ook door de Javanen onveranderd overgenomen. Dit sarang zou dan, als salang uitgesproken, en met een Europeeschen uitgang vermeerderd zijn, zoodat salangane zooveel als nestvogel zou beteekenen, nest in de speciale beteekenis van de bekende eetbare vogelnestjes genomen.


(12) In het Bisajasch, een taal der Philippijnsche eilanden, heet een nest salag, en volgens Littré wordt door Camelus, in de „Philosophical transactions” voor Mei en Juni 1703, salamga als een op Luçon gebruikelijke vorm van dit woord vermeld.

Kaalkop.

Ik heb reeds bij het woord Toepassen gewezen op de zonderlinge liefhebberij onzer voorvaderen, om namen voor Indische zaken, die een zweem van overeenkomst met bekende Europeesche woorden hadden, zoodanig te verknoeien, dat zij geheel den vorm dier Europeesche woorden kregen, zonder dat de beteekenis daartoe eenige aanleiding  gaf. Dat de gewone Jav. rijstmaat in plaats van Amĕt of Angmĕt door den naam hangmat werd aangeduid; dat eene vrucht, in sommige Indische talen soorsak geheeten, den naam van zuurzak ontving; dat de paséban, de plaats waar de Jav. ambtenaren zitting houden, passeerbaan werd geheeten; dat men kati, een gewicht van 1¼ Amst. pond, als katje uitsprak; dat men het eiland Bawéan verdoopte tot Baviaan, het Panditô-eiland tot Bandieten-eiland, het district Païton tot Phaëton, de bekende koopstad Djewônô of Djoewônô tot Joanna, den Banian-boom (een soort van Weringin) tot Benjamin (vanwaar bij Linnaeus Ficus Benjamina),—dit alles heeft niets met de beteekenis dier woorden te maken. Geheel onafhankelijk van deze, verminkte men al die namen, omdat zij zoo den Europeanen meer naar den mond stonden. Ik merk dit hier op, omdat sommigen gepoogd hebben den naam kaalkop, dien de Nederlanders aan de bekende vischsoort kakap gegeven hebben, te verklaren uit de omstandigheid dat de schubben op den kop en den nek van dezen visch zoo klein en met elkander verwassen zijn, dat deze deelen geheel kaal schijnen. (Zie „Batavia in derzelver gelegenheid”, IV, bl. 94). Mogelijk is het dat deze omstandigheid tot verbreiding en instandhouding van dien naam heeft medegewerkt, maar de aangehaalde voorbeelden geven ons genoegzamen waarborg, dat hij oorspronkelijk uit de corruptie van een inlandsch woord is ontstaan.

 

Bij de toegenomen kennis van de talen en de geographie van Ned.-Indië zijn die verbasterde woorden allengs in onbruik geraakt en worden ze thans zelden meer vernomen. Dit is ook reeds eenigermate met kaalkop het geval; althans Dr. van der Burg, „de Geneesheer in Indië”, D. I, bl. 156, verzekert: „Slechts zelden hoort men den verbasterden naam kaalkop voor dien visch bezigen”.

Hoe algemeen hij vroeger was blijkt b. v. uit Stavorinus „Reize naar Batavia”, I, 48, en zelfs uit Bleeker's „Geneeskundige topographie van Batavia” (Tijdschr. van N.-Ind. Jg. VII, D. III, bl. 408), die de woorden: „de vermaarde kaalkop van de Europeanen dezer Indiën” daarvan bezigt.

De kakap of ikan kakap (ikan beteekent visch) is eene soort van zeebaars, ongeveer zoo groot als een schelvisch, en heet bij de zoölogen Lates calcarifer (vroeger Lates nobilis). Hij is van alle zeevisschen te Batavia de meest geachte, en is voortreffelijk als hij versch gekookt kan gegeten worden, maar dieper in 't binnenland moeilijk goed te krijgen, daar het vleesch bij het vervoer bijna altijd eenigszins week en melig wordt.

Ik vermeld hier in het voorbijgaan nog even een nog zonderlinger naam van een visch, welke naam wel-is-waar ook in Indië te huis behoort, maar zuiver Nederlandsch in oorsprong en vorm is, en dus niet onder de vreemde woorden in de Nederlandsche taal kan gerangschikt worden. De  bedoelde visch behoort mede tot de Percidae of baarzen en wel tot het geslacht Serranus, ondergeslacht Epinephelus. De inlanders noemen deze vaak zeer kolossale visschen gewoonlijk Ikan krapoe, maar volgen ook niet zelden het gebruik der Europeanen, die ze van oudsher Jakob Evertsen noemden. De oorsprong dezer zonderlinge benaming is vermeld door Bontius, „Historia naturalis et medica Indiae Orient.”, p. 77: „Piscis hic cute est flava, nigrioribus maculis per totum corpus distincta, unde nostri navales socii, cum primum in Indiam navigantes, circa insulam Mauritii eum cepissent, Jacob Evertsen vocabant, qui ipsorum Nauarchus, et homo parva et compressa statura, flava cute, plurimas similes maculas in facie gerebat, unde et per totam Indiam adhuc idem nomen retinet”. D. i.: „Deze visch heeft een gele huid, over het geheele lichaam met zwartachtige vlekken geteekend, waarom onze zeelieden, toen zij, op de eerste reizen naar Indië, zulk een visch nabij het eiland Mauritius gevangen hadden, dien Jakob Evertsen noemden, omdat deze hun vlootvoogd, een man van kleine en gedrongen gestalte en taankleurige huid, vele dergelijke vlekken in het aangezicht had. Dien naam heeft sedert deze visch in geheel Indië behouden”. Zie verder „Batavia in derzelver gelegenheid”, IV, bl. 26; Bleeker in T. v. N.-I. Jg. VII, D. III, bl. 409; van der Burg „de Geneesheer in Indië”, I, bl. 156 enz.

 

Kaaiman.

Kaaiman is volgens van Dale, „Nieuw Ned. Wdbk.” een soort van krokodil die de rivieren van Amerika, inzonderheid van Guiana, bewoont. Dit is volkomen juist en in overeenstemming met het oude en echte spraakgebruik. Piso, „de Indiae utriusque re naturali et medica”, p. 282, spreekt van den Crocodilus vulgo Cayman dictus als van een dier in West-Indië, gelijkende op de krokodillen van Afrika en Azië, maar kleiner. Bij S. de Vries „Curieuse Aenmerkinghen”, D. II, bl. 576, waar hij van Nieuw-Granada spreekt, leest men: „de rivieren herberghen ook 't verslindende dier, van de Indianen genoemd Caymans, van de Spanjaarden Lagartos, zijnde een slagh van crocodillen”. Wij zien hieruit dat de ware Kaaiman noch een Gaviaal, noch een echte Krokodil is, maar een Alligator. In het voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat Alligator slechts in schijn een Latijnsch woord is, maar inderdaad een Spaansch, nam. Lagarto, vermeerderd met het lidwoord el, en waarin oorspronkelijk het Latijnsche lacerta, d. i. hagedis, schuilt. De naam waarvan wij kaaiman gemaakt hebben, is door de Indianen van Amerika zelven aan de hun bekende soort van krokodillen gegeven.

Intusschen wordt thans door de Nederlanders in den Indischen Archipel de naam kaaiman algemeen  toegepast op den daar menigvuldig voorkomenden Crocodilus biporcatus, eene soort van echten krokodil, en men schijnt er zich zoozeer overtuigd te houden dat kaaiman van echt Nederlandschen oorsprong en met man samengesteld is, dat men, evenals man van timmerman in het meervoud timmerlieden, of in de volksspraak timmerlui maakt, zoo ook gewoon is van kaailieden en kaailui te spreken. Dat het gebruik van kaaiman voor den Oostindischen krokodil reeds zeer oud is, blijkt daaruit, dat Bontius, wiens aanteekeningen over de natuurlijke historie van Indië Piso als een aanhangsel op zijn zoo evengenoemd werk heeft uitgegeven, bl. 55 schrijft, dat de krokodil, zooals hij te Batavia voorkomt, „per totam Indiam Cayman audit.” Bontius was een tijdgenoot van Koen. Het blijkt dus dat de naam kaaiman reeds zeer vroeg, òf door onze landgenooten, òf door de Portugeezen, uit West-Indië naar Oost-Indië moet zijn overgebracht. Die vroege verbreiding van het woord in Insulinde doet mij echter bij voorkeur aan de Portugeezen als overbrengers denken, vooral in verband met zijn vorm. De Portugeezen schrijven het woord Caimâo of Caimam, vormen die, zooals bekend is, in uitspraak schier geheel met ons kaaiman overeenkomen. Wij zullen dus het woord door hunne tusschenkomst van de Indianen ontvangen hebben.

Het woord Caiman wordt ook in het Fransch  gebruikt. Ik voeg hierbij wat Littré over den oorsprong van dit woord aanteekent, omdat het mijn gevoelen bevestigt: „Etym. Acayouman, nom du crocodile en langue caraïbe. Dict. fr. caraïbe du Père Raymond Breton, Auxerre, 1664. Indi Aquelzoallin, alii Caymanem vocant. Nieremberg, Hist. Nat. XII: 5. De los lagartos o Caymanes qua llaman (des lézards, ou, comme on dit, caimans). Acosta, Hist. nat. de Indias, III, 17.”

Leguaan.

Leguaan is de naam van de Kamhagedis, Iguana tuberculata, die Midden- en Zuid-Amerika bewoont. Het woord is stellig uit Amerika afkomstig en luidt in het Spaansch, waarin het vermoedelijk het eerst is opgenomen, Iguana. Het Woordenboek der Spaansche Akademie zegt uitdrukkelijk, dat Iguana de naam eener Amerikaansche hagedissensoort is, en Littré teekent aan op Iguane, „Etym. Yuana, mot caraïbe, cité par Oviedo en 1525”.

Maar evenals het woord Caimâo of Kaaiman, is ook Iguana of Leguaan reeds zeer vroeg naar Oost-Indië overgebracht en op de daar voorkomende hagedissensoorten toegepast. Bontius, in het aanhangsel op Piso, „de Indiae utriusque re nat. et med.”, p. 56, gelooft zelfs dat leguaan  de inlandsche naam eener hagedis op Java is, en nog worden de hagedissen van het geslacht Monitor in Ned.-Indië algemeen leguanen genoemd, ofschoon wij thans genoeg van de talen van onzen Archipel weten, om in te zien dat die naam er niet inheemsch kan zijn. Zie Sal. Müller in de „Verhandelingen over de Nat. Gesch. d. Ned. overz. bezittingen, Afd. Zoölogie, Reptiliën”, bl. 37. Nochtans zijn wij Nederlanders waarschijnlijk niet de eersten geweest, die den Amerikaanschen naam op Oostindische hagedissen hebben toegepast. Vermoedelijk zijn de Spanjaarden ons daarin voorgegaan. In het „Vocabulario de la lengua Tegala” van Fray Domingo de los Santos wordt op bl. 515 het Spaansche lagarto (lacerta) verklaard door Yguana, als ware dit een Tagaleesch woord, en door Bayauvac, het Biawak der Maleiers.

Wat den vorm betreft schijnt leguaan, waar voor men bij onze oude schrijvers (b. v. S. de Vries, „Curieuse Aenmerkinghen”, I, bl. 82) ook legaan leest, eene verbastering te zijn van het Sp. Iguana, dat de Engelschen onveranderd hebben overgenomen, terwijl men in het Fransch Iguan of Iguane gebruikt. Geene andere Europeesche natie schijnt het woord te kennen in den door ons gebruikten vorm, met uitzondering van de Duitschers, die hun Leguan vermoedelijk van ons hebben overgenomen.

 

Tor.

Dit bekende synoniem van Kever (Hoogd. Käfer, Eng., ofschoon slechts plaatselijk, chafer) schijnt in het Nederd. alleen te staan; men wil het afleiden van tieren, wegens het snorrend of gonzend geluid dat sommige torren maken. Dit is echter slechts eigen aan eenige weinige onder de vele duizenden soorten van deze insecten. Men zou dus moeten aannemen dat het woord oorspronkelijk tot een of meer der meest geraasmakende soorten beperkt was, en bij uitbreiding een algemeene naam der schildvleugelige insecten geworden is. In ieder geval is kever, wanneer daarin, zooals men meent, het begrip van knagen ligt, een veel gepaster naam voor de geheele groep. Merkwaardig is het dat van tor noch in het Duitsch, noch in het Engelsch, ook zelfs in de dialecten, eenig spoor schijnt voor te komen.

Die sporen ontbreken echter niet in het Zweedsch en Deensch en wijzen in die talen op een geheel anderen oorsprong van Tor dan hierboven werd aangegeven. In het Zweedsch heet een kever Torbagge, Tordyfvel en Skalbagge. In het laatste schijnt skal de schaal, het vleugelschild, het eigenaardig kenmerk der kevers of schildvleugelige insecten, te beteekenen. Bagge houd ik voor hetzelfde woord als het Engelsche bug, dat thans wel-is-waar bijzonder de wantsen of halfvleugelige  insecten aanduidt, maar vroeger wel niet zoo scherp begrensde beteekenis zal gehad hebben, daar vele hemiptera, met hunne halve dekschilden, niet in 't oog loopend van de torren verschillen.(13) Men moet zich altijd herinneren, dat dergelijke namen eeuwen lang gebruikt zijn, eer er entomologen opstonden die de klassen, geslachten en soorten nauwkeurig onderscheidden. Van dit bagge en bug schijnt mij ook het Nederlandsche bok in torbok niet wezenlijk te verschillen. Ik ken dit torbok slechts uit de woordenboeken van Weiland en van Dale, en zag nooit een voorbeeld van het gebruik, maar het is mij onmogelijk met Weiland aan te nemen, dat het hetzelfde is als boktor. Boktorren zijn de Cerambycidae of Longicornia, die zich door lange gebogen horens, als die van een bok, onderscheiden. Hoe onmogelijk het volgens ons taaleigen is, dat torbok, tenzij door later misverstand, hetzelfde zou beteekenen, daarvan kan men zich zonder geleerde beschouwingen gemakkelijk door een proef overtuigen. Geen Nederlander zal zich laten diets maken, dat een snuitkever ook een keversnuit of een loopkever ook een keverloop kan genoemd worden. In het Deensch heet een tor Torbist, Skarnbasse of, met een vage benaming,  zooals ons worm, ook somtijds Bille. In Skarnbasse beteekent de eerste lettergreep mest, en bewijst dus dat die naam eigenlijk aan de mestkevers (Geotrupes) behoort. Bist en basse zullen wel met bagge, bug en bok verwant zijn.

Wij vinden nu in onderscheidene dezer namen als eerste lettergreep tor, en velen mijner lezers zullen wellicht vreemd opzien wanneer ik het waag uit te spreken, dat daarin de naam schuilt der door de Scandinaviërs het hoogst vereerde godheid, den Dondergod Thor. Gelijk aan de meeste andere godheden waren ook aan Thor verschillende diersoorten toegewijd, en daaronder ook de mestkever, misschien oorspronkelijk wegens het nut dat hij sticht door het verteren van onreine stoffen. Ook bij de oude Egyptenaren bestond, zooals ieder weet, een heilige mestkever, die zeer groot aanzien genoot, de Scarabaeus (Ateuchus Sacer). Men leerde in Gothland dat wie zulk een heiligen mestkever op den grond zag liggen en weder op de pooten zette, daarmede zeven zonden uitdelgde, en zag hierin een herinnering van Thor's voorspraak bij Alvader.(14) Men noemde dus oorspronkelijk den mestkever,  en later ook andere groote kevers of zelfs de kevers in het algemeen, bagge, bug, bok, bist (of welke andere vormen men ook bezigde), d. i. kever van Thor, en toen men later, bij de invoering van het Christendom, diepen afkeer voor al zulk heidensch bijgeloof begon te koesteren, den Thordjefvul, d. i. de duivel van Thor, waaruit in het tegenwoordig Zweedsch als algemeene naam der kevers Tordyfvel is ontstaan. Bij ons zeide men, zoo het schijnt, oorspronkelijk Torbok, dat later tot enkel Tor is afgekort.

Ik ben het meeste wat ik hier heb medegedeeld verschuldigd aan Cowan's „Curious facts in the history of Insects” (Philadelphia, 1865), p. 28. Doch daar ik het werkje slechts uit de tweede hand ken, en in mijne aanteekeningen mijn eigen bijvoegselen en gevolgtrekkingen niet van die van den schrijver heb onderscheiden, kan ik niet meer met juistheid opgeven wat ik hem verplicht ben. De toepassing op het Ned. tor en torbok is in allen gevalle van mij, en zoo zij eene dwaling blijkt te zijn, komt die op mijne rekening.

Sporen van bijgeloof met betrekking tot de torren ontbreken ook in Duitschland niet. Scheffel, zeker een der uitstekendste kenners van de Germaansche oudheid, weet ons in zijn „Ekkehard” (bl. 242) veel van den eerbied des Duitschen volks voor den Hornschröter, ons vliegend hert, te verhalen. Een der namen van dezen schoonen kever, den grootsten van Europa, is de Donnerkäfer  (ook Donnergugi), en het blijkt dat hij werd beschouwd als het middel waarvan de toovenaars zich bedienden om donder te verwekken. Scheffel haalt daarbij de volgende woorden aan uit Grimm's „Mythologie” (3te Ausg., bl. 657; vgl. bl. 176): „Dem Schröter, den es mit Donner und Feuer in Bezug setzt, mag das Deutsche Volk besondere Ehre angethan haben.” De hier vermelde bijzonderheden voeren ons terug tot den Dondergod Thor.(15)

Het vliegend hert is te zeer van den mestkever onderscheiden, om aan te nemen dat zij vereenzelvigd werden; maar het eerstgenoemde kon met hetzelfde recht als de laatste „Thor's kever” genoemd worden en dus medewerken om, toen men den zin voor de oude mythologie verloor, aan alle kevers zonder onderscheid den naam van Thorbagge, Torbok of bij afkorting Tor te doen geven.

De vraag doet zich mij voor of het woord tor, als waarschijnlijk niet werkelijk van vreemde afkomst, hier wel eene plaats had verdiend. Daar evenwel, door het verloren gaan van tusschenschakels,  de ware verklaring van het woord in het Nederlandsch niet meer te vinden was, kon het slechts door de hulp van vreemde talen worden opgehelderd. Ook blijft de vraag of wij het niet inderdaad aan de invallen der Noormannen in ons land verschuldigd zijn.


(13) In Amerika wordt bug dikwijls van kevers gebezigd. Zoo noemt men er b. v. den Colorado-kever Potato-bug.

(14) Men vindt deze bijzonderheden ook vermeld in het pas verschenen tweede gedeelte van „De Dieren in het Germaansche volksgeloof en volksgebruik”, door mr. L. A. J. W. baron Sloet, bl. 389.

(15) In het bovenaangehaalde werk van baron Sloet, bl. 387, wordt gezegd dat het vliegend hert in verband met Thor staat, omdat het op den aan Thor gewijden eikeboom leeft, en dat het als drager van het hemelvuur als de oorzaak van brand wordt beschouwd.

Muskiet.

Muskiet, zeldzamer, ofschoon juister, moskiet geschreven, is bij de Nederlanders in Oost- en West-Indië de algemeene naam voor alle stekende en den mensch aanvallende muggen, en is ook in het moederland gebruikelijk, wanneer van Oost- en Westindische muggen sprake is. Het is weder een woord dat wij in de koloniën van de Portugeezen of Spanjaarden hebben overgenomen. In de taal van beide volken is mosquito een verkleinvorm van mosca, het Latijnsche musca, en beteekent eigenlijk kleine vlieg, maar toch ook kleine mug, daar het volk deze verwante diertjes, beide evenzeer tot de diptera of tweevleugelige insecten behoorend, niet altijd nauwkeurig onderscheidt.

 

Japon.

Van dit woord zegt Weiland: „de benaming is ontleend van Japan, een Rijk beoosten China, derhalve een kleed in navolging van de Japanners. Vanhier ook japonsch: een japonsche rok, een japonsche, japansche deken.” Zeker is het dat onze schrijvers ook wel Japon en Japonsch of Japoensch schreven, gelijk men nog in het Fransch le Japon zegt. Toch acht ik de hier gegeven verklaring van ons japon geheel verwerpelijk. Ik betwist niet dat men oudtijds japonsche rok zeide voor hetgeen men thans een Japanschen kabaai zou noemen; maar de verkorting van japonsche rok tot enkel japon is moeilijk te verklaren, en dat men eenvoudig den naam van een Aziatisch Keizerrijk aan een vrouwengewaad zou hebben toegekend, is nauw denkbaar. Maar wat meer weegt, er is een woord van Arabischen oorsprong, in verschillende vormen tot schier alle talen van Europa doorgedrongen, dat hetzelfde of een verwant kleedingstuk aanduidt, en waarvan het inderdaad zeer bevreemdend zou wezen, indien onze vaderen alleen den toegang daaraan geweigerd hadden, te meer dewijl dit woord vooral ook in het Fransch voorkomt, uit welke taal de namen van mode-artikelen van oudsher tot ons plachten over te waaien. Het woord dat ik bedoel is het Arabische djobbah, waardoor een groot,  ruim kleed, doorgaans met wijde mouwen, veel gelijkende op onze kamerjaponnen, wordt aangeduid. Men zie daarover Dozy's „Dictionnaire détaillé des noms des vêtements chez les Arabes”, die o. a. opmerkt: „Du mot Arabe djobbah les Espagnols ont fait: aljuba, juba, chupa, jubon, les Portugais aljuba, les Italiens giuppa, giuppone et les Français jupe, jupon.” Maar hier is nog slechts een klein deel der talrijke nakomelingschap van het woord djobbah genoemd. Bij Littré vond ik nog als Italiaansch giubba en giubbone, als Portugeesch gibâo, als Provençaalsch jupa, jupon, jupio, als Normandisch jupin, als Bourgondisch gipon, als oud-Fransch jupel en jupeau genoemd. In het Hoogduitsch behooren tot deze familie jupa, jope, juppe, juppel, joppel en misschien ook schuba, schaube, in het Engelsch jippo, in het Nederlandsch de bij Kiliaan voorkomende namen jupe en juype. Tot deze laatste stond japon, als jupon tot jupe, als giuppone tot giuppa, namelijk als verkleinvorm, en daar door de aanhechting der verkleinende lettergreep, de u in jupe toonloos werd, kon ze gemakkelijk in een stomme e of korte a overgaan. Dat men japon is gaan schrijven, kan misschien ook aan den invloed van bovengemelde verkeerde afleiding worden toegeschreven, die intusschen zooveel gezag heeft erlangd, dat ze ook door Franck is aangenomen, en de waarschijnlijke oorzaak is waarom Dozy in zijne  Oosterlingen” aan Japon geene plaats heeft ingeruimd.

Sarong.

Sarong (van het Mal. en Jav. Saroeng) noemen wij gewoonlijk den op Java en elders in Nederlandsch-Indië bij de inlanders gebruikelijken rok, welke ook bij ons te lande door vele dames, die vroeger in Indië hebben gewoond, als huisgewaad wordt gedragen, en welke in onze vaderlandsche katoenfabrieken op groote schaal ten behoeve van Indië wordt vervaardigd. Evenwel wordt aan het woord, in dien algemeenen zin gebruikt, eene ruimere beteekenis gegeven, dan het oorspronkelijk bezit. Wat in den strikten zin een sarong is, zal ik hier kortelijk uiteenzetten.

Het woord saroeng beteekent eigenlijk scheede of koker, en inderdaad bestaat de sarong uit een lap katoen op de bepaalde grootte geweven, waarvan de beide einden zijn aaneengenaaid, zoodat men er de beenen door moet steken. Een sarong is dus strikt genomen overgesteld aan een kain pandjang of kain lepas, d. i. een lange doek of losse doek, waarvan de einden niet aaneen zijn gehecht, en die om het lichaam gewonden en ingestoken wordt. Zulk een lange doek heet in het Javaansch in de lage taal djarik (in den mond des volks veelal verbasterd tot djarit) en  in de hooge taal siendjang. Zoowel de sarong als de kain pandjang worden op het smalle inlandsche weefgetouw slechts op de halve breedte geweven, zoodat twee banen in de lengte worden aaneengezet. De Europeesche industrie weeft ze echter op de volle breedte. Beide worden door beide seksen gedragen. De saroeng, ook samping geheeten, is meer in West-Java of de Soendalanden, de djarik, die als kleed der mannen bĕbĕd, als vrouwenrok tapih heet, in het eigenlijk Java te huis. Op de volle breedte wordt voor de sarong een lap van ten hoogste twee meter, voor een djarik van ten hoogste 2½ meter vereischt. Beide worden meestal om den middel bevestigd door een gordel, die door een gesp wordt vastgehouden.

Zoowel de sarong als de djarik kunnen bestaan uit doeken die wit geweven en later effen geverfd of gebatikt (met figuren beschilderd) worden, en uit doeken die van vooraf geverfde draden in ruiten of strepen worden geweven. De gebatikte stoffen komen met onze gedrukte katoenen, de geruite en gestreepte met onze gekleurde weefgoederen overeen. Geruite katoenen (kain polèng) zijn, nevens effen gekleurde, meer in trek in West-Java; gestreepte katoenen (kain loerik) genieten, nevens de gebatikte stoffen, in Midden- en Oost-Java de voorkeur. Voor de gebatikte is de inlandsche nijverheid het meest door de Europeesche verdrongen.

 

In de inlandsche gebruiken en drachten is veel aan vaste regelen onderworpen, waarin een willekeurig ingrijpen van luim of mode niet gaarne wordt gezien. De sarong, die zich als een meer afgewerkt en afgerond geheel voordoet, moet met de beide aaneengenaaide einden volkomen aaneensluiten. Aan beide einden van het doek wordt een zoogenaamd hoofd (kapala) gemaakt. De beide vereenigde hoofden, die te zamen ongeveer een vierde van het geheele doek uitmaken, verschillen geheel van het grondpatroon. Bij de in kleuren gewevene hebben deze vereenigde hoofden een effen grondkleur, met een aantal evenwijdige, verschillend gekleurde strepen, bij de gebatikte vormen de kapala's altijd twee reeksen van met de punt naar elkander gekeerde spitsen of zoogenaamde torens. De djarik mist in den regel de kapala's; slechts Chineesche vrouwen ziet men wel eens djariks met kapala's dragen.

Indien men het gebruik van het woord sarong door de Europeanen, niet slechts in het moederland, maar ook in Indië, aan de hier opgegeven eischen van eene echte sarong toetst, zal men waarschijnlijk bevinden, dat het zeer dikwijls verkeerd aangewend wordt. Ook in mijn werk over Java zijn in de beschrijving van sarong en djarik (D. I, bl. 601–603) eenige misstellingen ingeslopen, die ik hier volgens de mededeelingen van den heer van Musschenbroek over de inlandsche katoennijverheid en volgens de aanteekeningen  op mijn werk van wijlen Tjondro Negoro, den Regent van Brebes, heb verbeterd.

Baadje.

Baadje, d. i. buis, wambuis, niet buisje, zooals van Dale zegt, want baadje is geen verkleinwoord. Afgaande op een, mijns inziens, geheel verkeerde etymologie, schreven Weiland, de „Woordenlijst” van de Vries en te Winkel en de eerste uitgaven van het „Nieuw Woordenboek der Ned. taal” van van Dale allen baaitje. Vreemder nog is het dat Franck de goede spelling met de slechte afleiding verbindt. „Baadje”, schrijft hij, „minder juist voor baatje, een door syncope der i gewijzigden vorm van baaitje, wambuis van baai of andere grove stof, het verkleinwoord van baai (wollen stof); vgl. katoentje van katoen”. In Manhave's nieuwe uitgave van van Dale leest men terecht: „Baadje. Vroeger schreef men verkeerdelijk baaitje. Het woord komt niet van baai, zooals men vroeger meende, maar is aan het Maleisch ontleend”. Ik heb dezelfde meening reeds voorgestaan in mijne aankondiging van Dozy's „Oosterlingen” in „de Gids” en ben er sedert steeds meer in bevestigd. Ja ik zou durven verklaren, dat indien er één woord in onze taal is waarvan de afkomst uit het Maleisch zeker is te achten, dat wel baadje moet  zijn, en dat dit aan onze lexicographen bij eenige meerdere bekendheid met den Maleischen taalstam en met de literatuur over Ned.-Indië zeker niet zou zijn ontgaan. Zij zouden dan geweten hebben, dat bij de volken van Insulinde algemeen een kleedingstuk in gebruik is, dat in het Javaansch, Maleisch, Makassaarsch(16), Bataksch en Dajaksch den naam van badjoe draagt; dat dit bestaat uit een wijd, loshangend, tot op de heupen reikend buis, om den hals sluitend met een opstaanden kraag, en met ruime mouwen die slechts tot even over den elboog reiken; dat er echter eenige verscheidenheden in den vorm voorkomen, die zich door bijzondere namen onderscheiden; dat de stof doorgaans wit of blauw gestreept katoen, in sommige gevallen ook laken, fluweel of zijde is; en dat de naam van dit kleedingstuk ook bij de Nederlanders in Indië algemeen in gebruik is, en door hen baadje of baatje wordt uitgesproken. Bij oudere schrijvers vindt men nog wel den oorspronkelijken vorm badjoe (b. v. Valentijn, VI, 1, bl. 54: „die wat meer van staat zijn dragen wel een zijde of ander fraai wambuis of badjoe”); maar die vorm is allengs in baadje overgegaan (b. v. van Rees, „Toontje Poland”, I, bl. 19: „slavenmeiden met korte en halfopen baadjes”). En daar de dj (eigenlijk eene enkele letter, die aan de  djim of djô van het Maleisch-Javaansche alfabet beantwoordt) door ons in d–j wordt opgelost, de d dus sluitletter eener lettergreep wordt, en als zoodanig in het Hollandsch (dat b. v. laadje, naadje evenzoo uitspreekt als maatje, staatje) de waarde van t krijgt, wordt dit baadje ook dikwijls door baatje vervangen (zooals bij Gevers Deynoot, „Herinneringen”, bl. 57: „mannen en vrouwen... in ligtkleurige katoenen baatjes”). Ja zelfs den vorm baaitje vindt men bij sommige onzer oudere Indische schrijvers, b. v. Canter Visscher, „Malabaarsche brieven”, bl. 46: „daarover hebben zij een baaitje van fijn lijnwaad”. Maar dat het woord ook in deze schrijfwijze in geen verband met baai staat, wat gelijk ieder weet een wollen stof is, blijkt reeds daaruit, dat alsdan een baaitje van lijnwaad een contradictio in terminis zou wezen. Dit baaitje wijst, zooals het mij toeschijnt, slechts op eene zekere eigenaardigheid van uitspraak, zooals men ook wel laaitje(17) hoort, en is verder van geen gewicht.

 

Schippers en matrozen dragen niet zelden een baadje, en het is zeer mogelijk dat door hen vooral zoowel de snit als de naam van dit kleedingstuk uit Indië is overgebracht. De meeste Maleische woorden in onze taal danken wij aan de zeelieden. Maar ik geloof, dat men zich vergist, wanneer men meent dat het matrozenbaadje gewoonlijk van baai is gemaakt. Bedrieg ik mij niet, dan geldt dit veel meer van den boezeroen, waarover het baadje vaak wordt aangeschoten. Is dit juist, dan vervalt zelfs de mogelijkheid om baadje van baai af te leiden. Ook heeft men de opmerking gemaakt, dat, indien baadje eigenlijk een verkleinvorm van baai was, men in die Nederlandsche gewesten die het verkleinwoord met ke vormen, baaike zou moeten zeggen, welke vorm echter geheel onbekend schijnt.


(16) 't Boegineesch heeft wadjoe.

(17) Laaitje is eigenlijk het deminutief van laai, een nieuwen vorm uit lade ontstaan, door de verweeking der d tot j (als in goeje of goeije voor goede, dooien of dooijen voor dooden enz.), evenals kaai uit kade. Baaitje verkeert dus niet in geheel hetzelfde geval als laaitje en kaaitje; mijne meening is slechts dat het door analogie met deze vormen ontstaan is.

Pampoesjes.

Pampoesjes zijn onder onze varensgasten eene soort van schoenen van zeildoek, die men b. v. te Amsterdam in de winkels van scheepsbehoeften ziet uitgestald. Dit woord doet ons denken aan het Jav. pampoes, schoenen zonder hakken of met lage hakken, vervaardigd van stof of zacht leer. Volgens eene lijst van vreemde woorden in het Maleisch der Minahassa, door den heer de Clercq, voorkomende in het „Tijdschr. voor Ned.-Indië”,  Jg. 1870, D. I, bl. 364, beteekent pampoes in de Minahassa pantoffels of damesschoenen.

Het pampoesjes onzer varensgasten, waarmede men ook nog het Eng. pumps voor dansschoenen kan vergelijken, kan zeer wel aan het Javaansche pampoes, waarmede het de m vóór de p gemeen heeft, ontleend zijn, maar stellig is dit pampoes afkomstig van het Perzische papoesj, door de Arabieren baboesj uitgesproken, en waarvan de Franschen babouche hebben gemaakt. De ingevoegde m is van denzelfden aard als die in Amfioen. Zie op dat woord.

De papoesjes der Oosterlingen worden in de „Reizen van Cornelis de Bruyn door de voornaamste deelen van Klein-Asia”, enz., bl. 95, aldus beschreven: „Als een goed Musulman aan de reinigingen voldaan heeft, moet hij met nedergeslagen gezicht tempelwaarts gaan, en, gedenkende wat eerbiedigheid hij aan die plaats schuldig is, zijne schoenen aan de deur uittrekken, weshalven de Oosterlingen, dewijl zij er zoo menigmaal daags toe gehouden zijn, een zoort van schoenen hebben uitgevonden, bekwaam om 'er zonder het lighaam eens te buigen of 'er het behulp der handen toe van nooden te hebben, met gemak te kunnen uittreden. Zij noemen ze Pabouches(18) en [deze] mogen eer voor een slag  van pantoffels of muilen, als voor schoenen te boek gesteld worden. De kleur is verscheiden, geel, rood, paars, swart, enz. De Turken en Franken draagen ze gemeenlijk geel, d'Armeniërs rood, de Grieken paars en de Jooden swart, maar niemand van alle deze natiën vermag ze, zolang als ze in het gebied van den Grooten Heer woonen, groen te draagen, gelijk al de wereld in Perziën mag doen. 't Zou een Christen, die in Turkije woonde, tot een misdaad gerekend worden, een koleur aan de voeten te draagen, welke bij de Mahometaanen door de genegentheid welke hun Propheet tot deselve had, voor heilig werd gehouden.” Elders, bl. 131, voegt de Bruyn er nog bij, dat de Pabouches „bijna van maaksel als muilen zijn, de hiel met het overige der zool gelijk, doch beslagen met een halfrond ijzertje van gedaante als een hoefijzer.”

Dozy,Dict. détaillé des noms des vêtements”, etc. heeft een aantal plaatsen van reizigers in het Oosten over de baboesjes bijeengebracht, maar de beschrijving bij de Bruyn is hem ontgaan.


(18) Deze spelling is blijkens het voorgaande onnauwkeurig; maar juist zoo wordt ook het woord geschreven door Sir Walter Scott, „St. Ronans well,” chapt. XXX.

Slendang.

Slendangs”, zegt van Dale „Nieuw Ned. Woordenb. op het woord, „zekere geweven stof”. Klaarblijkelijk kent hij het woord slechts van prijscouranten van fabrieken of dergelijke stukken, en kon dus voor eene bijzondere stof houden wat eigenlijk een bijzondere soort van kleedingstuk is. Men zou meenen dat de slendang of selendang genoeg bekend is door het gebruik dat onze uit Indië gekomen dames en hare bedienden er maken, en door de veelvuldige vermelding in alle geschriften uit en over Ned.-Indië, om althans eene juiste opgave der beteekenis te waarborgen. De inlandsche vrouwen dragen den slendang als sieraad (of ook om er een kind of iets anders in meê te voeren) over hunne overige kleedingstukken. Het is een lange, smal opgevouwen, veelal gebatikte(19) doek, die, dubbel toegeslagen, zoo over de schouders wordt gelegd, dat aan de rechterzijde de beide slippen lang van voren afhangen. Soms wordt ook de slendang over het hoofd gedragen. Het woord is aan het Maleisch en Javaansch gemeen.


(19) Zie op batikken.

Ginggang.

Guingamp, eene kleine Fransche stad in Bretagne (Dep. Côtes du Nord), is sedert lang bekend door hare weverijen. In het Aardrijkskundig  Woordenboek van Kramers lezen wij, dat zij fabrieken heeft van gingang, linnen en garen, en volgens den „Dictionnaire” van Littré, is de oorsprong van het woord gingang (ginggang), in het Fransch guingan geschreven, in den naam dezer stad te zoeken. Hier is op taalkundige gronden niets tegen in te brengen. Bekend is het dat vele fabrikaten, door verkorte spreekwijze, eenvoudig den naam dragen van de plaatsen, waarvan zij afkomstig zijn. Zoo spreekt men van Manchester, Oxford, Florence, Orleans, Valenciennes, Nankin enz., om de van die plaatsen afkomstige stoffen aan te duiden.

Desniettemin wordt door vele schrijvers gingang (of ginggang) als een product der Aziatische weefgetouwen beschouwd. Van Dale's „Nieuw Ned. Wdbk.” en Kramers en Bonte „Kunstwoordentolk”, toonen door hunne verwijzing naar een Maleisch of Javaansch woord ginggang, dat in die talen gestreept zou beduiden, dat zij den oorsprong in den Indischen Archipel zoeken. Naar den vorm (reduplicatie met veranderden klinker) kan zeker ginggang zeer wel een Javaansch of Maleisch woord zijn, ja het komt in het Javaansch voor met de beteekenis van afwijken, uiteengaan, waarvan men desnoods die van gescheiden zijn of uiteenstaan, zooals strepen van zekere kleur die door een andere kleur gescheiden worden, zou kunnen afleiden. Evenwel wordt die wijziging der beteekenis van ginggang, zoover ik weet, door  geen enkel woordenboek van de Javaansche en verwante talen bevestigd. In het „Jav. Handwdbk.” van Prof. Roorda wordt ginggang genoemd: „een soort van gestreept of geruit Oostindisch lijnwaad, geen Javaansch fabrikaat”, terwijl in de jongste uitgaaf Prof. Vreede ten overvloede herinnert, dat de Javaansche gestreepte lijnwaden loerik heeten. In het „Soendaasch Wdbk.” van den heer Oosting lezen wij op ginggang: „benaming van een soort van geruit of gestreept goed, dat op Java wordt ingevoerd.” In Klinkert's „Supplement op het Maleisch-Ned. Wdbk.” van Dr. Pijnappel lezen wij op ginggang: „geruit hessen- of kielengoed. Op Riouw tjélé, doch ginggang wordt ook verstaan.” Dat men op Riouw, het centrum als het ware der Maleischsprekende bevolkingen van Insulinde, ginggang ternauwernood verstaat, begunstigt stellig niet de meening dat het een echt Maleisch woord zou zijn.

Ik moet nog opmerken, dat de aangehaalde plaatsen volstrekt niet pleiten voor de bewering dat ginggang eigenlijk gestreept goed zou wezen. Het wordt nu eens gestreept of geruit, dan eens bepaaldelijk geruit goed genoemd. Hierbij mag evenwel aan den anderen kant niet verzwegen worden, dat in de katoennijverheid soms een onderscheid tusschen ginggang of gingham (den Engelschen vorm van het woord) en tjélé wordt gemaakt, en dat, waar dit in acht wordt genomen, werkelijk ginggang de gestreepte en tjélé  de geruite stof aanduidt. De heer Ekker (firma T. C. Stork te Hengelo) schrijft mij: „Voor Makassar en de Molukken wordt de stof steeds bij ons aangevraagd onder den naam gingham, wanneer zij gestreept, onder dien van tjélee of cotonnetten, als zij geruit moet zijn. De eigenlijke beteekenis van gingham zal dus naar mijn inzien gestreept weefsel zijn. Ook voor Engelsch-Indië wordt bij ons gestreept goed onder den naam van gingham aangevraagd, geruit daarentegen onder dien van checks.” Men begrijpt hieruit hoe de meening ontstaan is dat ginggang bepaaldelijk gestreept zou beteekenen. Inderdaad schijnen echter de woorden ginggang en tjélé synoniem te zijn en het onderscheid tusschen beide gemaakt slechts op een handelsusantie te berusten.

Er kan na al het gezegde weinig twijfel zijn, of ginggang en tjélé zijn in den Indischen Archipel oorspronkelijk uitheemsche namen voor uit den vreemde ingevoerde goederen. Wij zullen dus de meening moeten opgeven, dat ginggang eigenlijk een Maleisch of Javaansch woord is. Dit maakt echter de afkomst uit het Fransch wel waarschijnlijker, maar nog geenszins zeker. Wij zagen reeds dat de ontkenning dat ginggang een Javaansch fabrikaat is, niet buitensluit, dat het toch van Indischen oorsprong, namelijk van het vasteland van Indië (of van Ceilon) afkomstig kan zijn. En dit wordt zeer aanbevolen door de volgende door Littré aangehaalde plaats uit de  Histoire philosophique des Deux-Indes” van Raynal (het eerst in 1771 uitgegeven): „Une centaine de balles de mouchoirs, de pagnes et de guingans d'un très-beau rouge, que les Malabares fabriquent à Gaffanapatnam(20), où ils sont établis depuis très-longtemps.”

Nauwkeurig bezien is zelfs deze plaats den aanspraken van Guingamp op de eerste productie der ginggangs en het geven van zijn naam aan die stof zeer vijandig. In den tijd waarin Raynal dit schreef werd nog Europa door de Engelsche en Nederlandsche O.-I. Comp. op groote schaal van de schoone voortbrengselen der Indische weefgetouwen voorzien, en begon de Europeesche katoennijverheid pas hare vleugelen uit te slaan. Ofschoon thans de namen van vele in Europa vervaardigde stoffen algemeen in Indië bekend zijn, is het moeilijk te gelooven, dat reeds vóór 1770 zulk een naam in de inlandsche talen aldaar het burgerrecht heeft erlangd.(21)

Ik geloof derhalve niet dat ginggang iets met  Guingamp te maken heeft, maar acht de overeenkomst der beide namen bloot toevallig. Littré zegt ook niet uitdrukkelijk, dat te Guingamp ginggans gemaakt worden, maar slechts in het algemeen dat er „fabriques de tissus” bestaan, en wanneer anderen nu daarvan bepaald ginggang-fabrieken maken, is het wellicht alleen een besluit uit den eenmaal aangenomen samenhang van ginggang en Guingamp getrokken.

Bepaald en duidelijk te zeggen wat eigenlijk ginggang is, of door welke kenmerken het zich onderscheidt, is zeer moeilijk. Alle voortbrengselen der nijverheid zijn aan gedurige wijziging, namaak in geringer qualiteit of vervalsching onderhevig, terwijl de naam alleen blijft. Dat alles wat men later ginggang heeft genoemd of nog dien naam draagt, volkomen aan het oorspronkelijk dus genoemde fabrikaat gelijk is, zal zeker niemand durven beweren. Volgens het „Nederlandsch Handelsmagazijn” (Amsterdam, Diederichs, 1843) zijn de gingans, ginggans of ginghams bontgestreepte of bontgeruite geweven stoffen, nu eens geheel uit linnen of katoenen garens, dan eens uit katoen gemengd hetzij met linnen, hetzij met zijde, hetzij met schors vervaardigd. Terwijl vroeger de ginggangs, zoo ik meen, steeds als zeer fijne weefsels genoemd werden, verzekert mij de heer Ekker dat zij thans geweven worden in verschillende, grove zoowel als fijne, qualiteiten. Zij schijnen zelfs gewoonlijk van grover  qualiteit te zijn, want terwijl de heer Klinkert, zooals wij zagen, ze hessen- of kielengoed noemt, schrijft mij de heer Ekker, dat zij voornamelijk gebruikt worden voor arbeidersbroeken of -baadjes.

Vervolgens moet ik nog opmerken dat in den manufactuurhandel, de artikelen niet enkel genoemd en onderscheiden worden naar de grondstof, de kleur, het patroon, den aard en de fijnheid van het weefsel, maar ook nog naar de wijze van opmaken of verpakken. Saroengs, kain-pandjangs, slendangs, zijn, onafhankelijk van alle andere omstandigheden, in den manufactuurhandel lappen of doeken die op een bepaalde maat geweven zijn, en wel zoo dat ze juist de grootte en den vorm hebben die voor een saroeng, een kain-pandjang, een slendang vereischt wordt, terwijl ze verhandeld worden per corge(22), d. i. per pak dat 20 doeken bevat. Daarentegen behooren de ginggangs tot de zoogenoemde stukgoederen; zij zijn aan één stuk geweven tot eene lengte van 12 tot 24 yards, bij eene breedte van 24 tot 36 inches, waarvan men afsnijdt naarmate van de behoefte.

De Engelsche vorm gingham, waarvan men zich in den katoenhandel gewoonlijk bedient, zoowel als de gebruikelijke opgave van lengte en breedte in Engelsche maat, bewijzen dat onze inlandsche ginggang-fabrikatie, ofschoon een belangrijke tak  van onze katoen-nijverheid, op Engelschen grondslag rust en zich naar Engelsche voorbeelden moet richten. Ik geloof echter dat, waar men niet door handelsusantiën gedwongen is, de schrijfwijze die in het Maleisch, Javaansch en Soendaasch wordt gebezigd, nam. ginggang, voor ons de beste is te achten.

Ofschoon dit artikel omtrent den oorsprong en de rechte schrijfwijze van den naam tot geene zekerheid leidt, mag ik het toch niet eindigen zonder mijn dank te betuigen aan de heeren F. Driessen te Leiden en H. J. Ekker te Hengelo voor de mij zoo welwillend verschafte inlichtingen.


(20) D. i. Jafnapatnam op Ceilon, door Malabaren van de kust van Hindostan gekoloniseerd.

(21) Het zou mij niet verwonderen, dat bij opzettelijke nasporingen wel meer sporen van den hoogeren ouderdom van het woord ginggang zouden gevonden worden. Het zijn toevallige vonden, geen vruchten van systematisch onderzoek, die ik in deze artikelen den lezer aanbied.

(22) De oorsprong van dit woord corge is te onzeker om er iets van te zeggen.

Batikken.

Gevormd van het Javaansche batik, op de wijze die reeds in art. Soebatten werd ter sprake gebracht. Batik beteekent in het Javaansch met figuren beteekende of beschilderde (gebatikte) katoenen stof, in tegenstelling met de uit gekleurde draden in ruiten of strepen gewevene. De gebatikte stoffen nemen dus in de inlandsche katoen-industrie de plaats in onzer gedrukte katoenen, maar de wijze waarop ze vervaardigd worden is oneindig veel omslachtiger en kostbaarder. Het geschiedt niet in fabrieken, maar behoort tot den huiselijken arbeid der Javaansche vrouwen. (Van Rees, „Herinneringen”, II, bl. 85: „Is dat werk verricht,  dan zet zij zich nevens haar man, om uit te rusten, een oud kleed te herstellen of een nieuw te batikken.”) Elke gebatikte doek wordt afzonderlijk uit de hand bewerkt, door eerst de omtrekken van het patroon aan te geven, en daarna de verschillende kleuren ieder afzonderlijk op het doek te brengen, eenigermate op de wijze onzer chromolithographie. Gelijk bij deze de vereischte teekening wordt verkregen door achtereenvolgens afdrukken van even zoovele met kleuren beteekende steenen als er kleuren in de plaat moeten voorkomen, zoo geschiedt dit bij het batikken door achtereenvolgende indompeling van het weefsel in elk van de kleurstoffen, door wier samenstelling de voorgenomen teekening wordt gevormd. Natuurlijk moet gezorgd worden, dat bij elke dier indompelingen slechts die gedeelten van het doek met de verfstof in aanraking komen, die hare kleur moeten aannemen. Deze uitkomst wordt verkregen door vóór elke indompeling het doek in al die deelen, waarop de kleurstof die aan de beurt is niet mag inwerken, aan beide zijden met een mengsel van was en hars te bedekken. Deze bewerking, die schrijven of teekenen (serat) wordt genoemd, wordt verricht met een scheppertje met langen tuit, bevestigd in een bamboe, die als een schrijfpen in de hand wordt gehouden. Door dit tuitje laat de batikster het kokend mengsel op het doek vloeien dat vóór haar op een raam is uitgespannen. Daar deze  bewerking voor iedere kleur moet herhaald worden, is het gemakkelijk na te gaan, hoeveel tijd en geduld voor het batikken, vooral bij meer samengestelde patronen, gevorderd wordt. Wie de bewerking, die ik hier slechts in vluchtige omtrekken mocht schetsen, meer in bijzonderheden wenscht te leeren kennen, kan zijn weetlust bevredigen door de raadpleging der geschriften van den heer van Musschenbroek, den grooten kenner der inlandsche nijverheid van Insulinde. Zie zijn werkje „Iets over de inlandsche wijze van katoenverwen op Midden-Java”, (Leiden 1878) en zijne inleiding op Groep II, 10e klasse, G. Nijverheid, in den Catalogus der Ned. Kol. Afd. van de Amst. Tentoonstelling 1883, bl. 228, v. v.

De Europeesche nijverheid heeft door de gewone procédé's van het katoendrukken de gebatikte stoffen zoo goed mogelijk nagebootst, maar ofschoon het haar, wat de patronen betreft, gelukt is den inlandschen smaak vrij wel te bevredigen, baart de fabriekmatige bewerking eene stijfheid en hardheid der omtrekken, die den Javaan dadelijk den vreemden oorsprong doet erkennen en zijne voorkeur voor de lossere teekening en zachter uitvloeiende kleuren van het werk der inlandsche vrouwen in stand houdt. Alleen de geringe prijs heeft aan de batik tiron, de nagemaakte batik, ingang verschaft en zelfs de Javanen genoopt, op hunne beurt, pogingen aan te wenden om de Europeesche gedrukte stoffen met gebrekkige  hulpmiddelen na te bootsen. Zie mijn „Java”, D. I, bl. 541.

Oorkrab.

Een merkwaardig Nederlandsch-Indisch woord, dat uit het Hollandsche oor en het tot krab afgekorte Maleische kraboe is samengesteld. Men gebruikt ook den verkleinvorm oorkrabbetje. Het gewone oorsieraad der Maleische en Javaansche vrouwen, in laag-Javaansch of Ngoko Soeweng, in hoog-Jav. of Krômô Sengkang geheeten, is geen ring noch aan een ring gehangen, maar bestaat uit een spil of schroef, die sluit in een vrij groot in de oorlel gemaakt gat, waarin aan de voorzijde de knop of schijf, die het eigenlijke pronkstuk vormt, wordt bevestigd, terwijl een plaatje of moer, aan de achterzijde aangebracht, het uitvallen verhindert.

Men onderscheidt vele soorten van oorkrabben, die in de inlandsche talen ieder haar eigen naam hebben. Zij verschillen in grootte, vorm, materiaal en versiering. De grootste worden gedragen op Sumatra, waar eene soort voorkomt waarvan de schijf dikwijls een middellijn heeft van elf centimeter en de wangen geheel bedekt. Zie wat de Sumatraansche oorsieraden betreft, „Midden-Sumatra”, III, Volksbeschrijving, bl. 8 v., 17 v. en Pl. XX–XXII van den Atlas. Van de Javaansche  oorkrabben vindt men de nauwkeurigste beschrijving bij Poensen, „Iets over de kleeding der Javanen”, in „Mededeelingen van wege het Ned. Zendelinggenootschap”, D. XXI, bl. 15, waaraan ik de volgende plaats ontleen: „De oorkrabben kunnen soms vrij kostbare voorwerpen zijn; doch men ziet ze ook dragen, die van luttel waarde zijn. Men draagt ze van goud en zilver, met edelgesteenten, van been, hout, koper, enz. Het plaatje van goud enz. in den knop van een oorkrab, daar het rosetje van juweelen op vastgemaakt wordt, heet djadam; vandaar soewĕng-djadam, d. i. een oorkrab met een djadam.”

Alizari.

Dit woord was door Engelmann opgenomen in de eerste uitgave van het „Glossaire des mots Espagnols et Portugais dérivés de l'Arabe”, maar zonder andere verklaring dan: „espèce de guarance, rubia seca”, en voorts met een vraagteeken er achter, omdat hij den oorsprong niet kende. Prof. Dozy voegde hieraan in de tweede uitgave niets toe, maar nam in zijn „OosterlingenAlizariwortel op, met de opmerking dat ook hem de oorsprong van alizari onbekend was; dat het woord er wel-is-waar Arabisch uitzag, maar dat in het Arabisch de meekrap andere namen heeft. Prof. Land slaat in den „Nederl.  Spectator, 1867, voor, alizari te beschouwen als samengesteld uit het Arabisch lidwoord al en eene verbastering van het Grieksche isatis, welk woord wel-is-waar niet de beteekenis had van meekrap, maar de wouw (isatis tinctoria L.) aanduidde, doch, zegt hij, lichtelijk bij vergissing op eene andere verfplant kan zijn overgedragen, zooals dat meermalen met oud-Grieksche plantennamen is gebeurd. Zeer aannemelijk is die verklaring zeker niet. Al wil men over het verschil in beteekenis en de verbinding van een Grieksch naamwoord met het Arabisch lidwoord heenstappen, dan blijft nog als grootste struikelblok de verwisseling van t met r over, die zelfs als verbastering bezwaarlijk kan worden aangenomen. Veel waarschijnlijker is de verklaring van Marcel Devic in zijn „Dictionnaire étymologique des mots d'origine orientale”, geplaatst achter het Supplement op den „Dictionnaire de la langue Française” van Littré. Volgens dien schrijver is alizari samengesteld uit het Arab. lidw. en het eveneens Arabische ʾaçárah [waarschijnlijk ook wel ʾiçarah uitgesproken], welk woord, van den wortel ʾaçara, persen, afgeleid, alle uitgeperste plantensappen aanduidt (vgl. de Sacy, „Chrestomatie Arabe”, 2e ed., T. III, p. 451). Devic geeft een voorbeeld, waarin het gebruikt wordt van de kleurstof der pastel of weede, en toont ook aan dat in den handel de Levantsche meekrap azala of izari (d. i. dus alizari  zonder het lidw.) genoemd werd. De letter çad van het Arabische alfabet gaat in de talen van Zuid-Europa gewoonlijk in z over. (Zie Engelmann en Dozy, „Glossaire”, p. 18). Het is zeer denkbaar dat het handelsgebruik een woord met de algemeene beteekenis van uitgeperst plantensap allengs, bij wijze van verkorte uitdrukking, tot een bijzonder gewichtig artikel van dien aard beperkt heeft.(23)

Behalve in de toch ook niet zeer gewone samenstelling alizariwortel, is alizari in onze taal niet gebruikelijk, maar des te meer in den laatsten tijd het daarvan afgeleide alizarine. Terwijl alizari een handelsnaam van de meekrap is, verstaat men door alizarine de kleurstof die de scheikunde uit de meekrap trekt, maar die in de laatste jaren ook verkregen wordt uit steenkolenteer, eene uitvinding die aan de meekrapteelt veel afbreuk heeft gedaan. Ook wordt eene inktsoort, waarin meekrap als bestanddeel voorkomt,  en die blauwgroen van kleur is, maar op het papier donkerzwart wordt, alizarine-inkt genoemd.


(23) Het schijnt mij toe, dat op soortgelijke wijze heulsap in onze taal een synoniem voor opium is geworden, ofschoon het oorspronkelijk elk sap beteekende, waarbij men heul, verzachting van smart en pijnen, vond. Ofschoon deze gissing geheel van het gewone gevoelen afwijkt, bleek mij uit een brief van den heer van der Tuuk, waarin hij ook de hasjîsj of bang een heulsap noemt, dat ik in dit gevoelen niet alleen sta.

Henna, Alkanna.

Henna, soms met het Arabische lidwoord alhenna geschreven, is eigenlijk hetzelfde woord als kanna of alkanna, dat voornamelijk in den laatsten vorm gebruikelijk is. Het zijn verschillende wijzen van uitspraak van het Arabische woord henná of hinná, den naam van het roodachtig gele of donker oranjekleurige sap, geperst uit de bladeren eener altijd groene struik, die de botanici Lawsonia inermis of Lawsonia alba noemen. Maar ofschoon henna en alkanna in den grond hetzelfde woord zijn, verschilt het gebruik, daar het laatste slechts van een surrogaat der echte henna wordt gebezigd. De henna wordt in het Oosten algemeen door de vrouwen aangewend om de nagels en eenige andere deelen van handen en voeten te beschilderen. De wijze dezer bewerking kan men het best leeren kennen door de uitvoerige beschrijving en afbeelding in Lane's „Modern Egyptians”, 5th edit., p. 38. Hetzelfde gebruik komt ook voor in den Indischen Archipel, althans op Sumatra, waar de henna (in het Maleisch) ínei heet. Miquel, „Sumatra”, bl. 100: „Met het uitgekookte sap van de bladen  van de inei of henna kleuren de inlanders de nagels van handen en voeten rood.” (Vgl. ook Filet, „Plantkundig Woordenboek”, 2e uitg., no. 1747).

Onder Alkanna (Eng. Alkanet) verstaat men de plant, eertijds Anchiusa tinctoria en Lithospermum tinctorium, thans gewoonlijk Alkanna tinctoria geheeten, en hier en daar in Midden- en Zuid-Europa gekweekt. De bruinroode kleur die zij oplevert wordt door de apothekers tot het kleuren van zalven en tincturen, door de ververs tot het nabootsen der kleuren en vlammen van rozenhout (d. i. het hout van Dalbergia nigra) en andere Zuidamerikaansche boomen, eindelijk door de wijnhandelaars als kleurmiddel bij het vervalschen van portwijn gebruikt.

Manna.

Het is eenigszins bevreemdend dat Prof. Dozy aan dit woord geene plaats heeft gegeven in zijne „Oosterlingen”, daar het stellig van Semietische afkomst is, en een bekend handelsartikel aanduidt. Het echte manna is eene in kleine, gele, doorzichtige korrels voorkomende zelfstandigheid, verhard uit het taaie en zoete sap, dat uit een zekere in Arabië menigvuldig voorkomende struik, de Tamarix mannifera, vloeit, tengevolge van tallooze voor het bloote oog onzichtbare wondjes,  door den steek van een insect, Coccus manniparus, teweeggebracht. Deze stof is, daargelaten het wonderbare gelegen in den verbazenden overvloed waarin ze zich voordeed tijdens de omzwervingen der Israëlieten in de woestijn van Arabia Petraea, en in de omstandigheden waaronder ze zich vertoonde, hoogstwaarschijnlijk niet verschillend van dat hemelsch brood, dat in Exodus XVI onder den naam van man wordt vermeld. Manna is daarvan de gewone vorm, gebezigd in het Arameesch dialect dat ten tijde van de opkomst des Christendoms in Palestina werd gesproken, en daarom ook, bij aanvoering van woorden in de landstaal, in het N. Testament wordt gebruikt (Joh. VI: 31, 49, 58; Hebr. IX: 4; Openb. II: 17). Het woord man beteekent in het Arabisch een geschenk, eene gave, en wanneer de Arabische schrijvers het boven beschreven manna mannoe's-samáï, d. i. gave des hemels, noemen, dan schijnen ook zij aan een wonderbaren oorsprong te denken, hetzij alleen omdat de herkomst dezer stof ook voor hen in het duister school, hetzij omdat de kennis van de wonderbare spijziging der Israëlieten in de woestijn ook tot hen was doorgedrongen. Voor dit laatste pleit de overeenkomst met de uitdrukkingen hemelsch brood en hemelsch koorn, die Ps. CV: 40 en LXXVIII: 24 worden aangetroffen. Bij de nauwe verwantschap tusschen de Hebreeuwsche en Arabische talen, is er volstrekt geen reden om bezwaar te maken, ook in  het Hebreeuwsch de beteekenis van gave aan het woord manna toe te kennen. En wanneer wij dan Exod. XVI: 15 lezen, dat de Israëlieten, het manna ziende, en niet wetende wat het was, tot elkander zeiden: „man hoe,” dan is er geen reden om dit anders dan met „dit is een gave” te verklaren. Vers 31 wil dan ook zeker slechts te kennen geven, dat man, d. i. gave, sedert de naam bleef van dit van den hemel nedergedaald geschenk. Er bestaat wel eene andere verklaring van die uitdrukking man hoe, aan de Grieksche vertaling der LXX ontleend, volgens welke die woorden op vragenden toon moeten worden uitgesproken en vertaald worden: wat is dat? zoodat, tengevolge dier vraag, Wat de naam der onbekende stof zou gebleven zijn. Maar man als vragend voornaamwoord komt wel voor in de latere Aramaïseerende taal van Palestina, maar is in het echte Hebreeuwsch onbekend(24).

De naam manna is later ook aan andere soortgelijke in den handel voorkomende stoffen gegeven, zooals aan het manna van Fraxinus ornus, welks uitvloeiing mede door den steek van een insect, Cicada orni, wordt bevorderd, of dat van  Hedysarum Alhagi, eene struik op wier takken en bladeren zich korrels als gekristalliseerde suiker vormen, die men tegen het najaar op ieder uur van den dag kan inzamelen. Van deze gewassen komt het eerstgenoemde vooral in Italië, het andere, behalve in Perzië, ook in Arabië voor.


(24) Wie het hier gezegde vergelijken wil met mijn art. Manna in 1855 in het „Bijbelsch Woordenboek” opgenomen, zal bemerken dat ik thans, na 33 jaren, eene andere meening ben toegedaan.

Farizeër.

In onderscheiding van andere soortgelijke aan den Bijbel ontleende uitdrukkingen, welker verklaring ik aan de bijbelsche woordenboeken overlaat, gun ik een plaatsje aan dit woord, omdat het in onze taal niet enkel de naam is der Joodsche sekte die het aanduidt, maar nog de algemeene beteekenis van schijnheilige of huichelaar heeft gekregen, en ook het adjectief farizeesch (of farizeeuwsch) heeft voortgebracht. Men denke b.v. aan Vondels bekende regelen: (van Lennep's „Vondel”, V, blz 427):

„O! Farizeeusche grijns, met schijngeloof vernist,
Die 't groote lyck vervolgt tot in zijn tweede kist”, enz.

In Vondels „Joannes de Boetgezant” leest men ook farizeeusheyt voor huichelarij (ald. X, bl. 74) Het Hebr. farîsch, waarvan de naam afkomstig  is, beteekent afgezonderde, afgescheidene, iemand die zich door bijzonder vertoon van vroomheid van de menigte onderscheidt.

Betelgeuze.

Bij de vroeger gegeven verklaring van den sterrennaam Rigel had ik ook gaarne die gevoegd van Betelgeuze, die in dezelfde daar aangehaalde verzen van Nieuwland als een door rooden gloed gekenmerkte ster in den schouder van Orion vermeld wordt. Maar ofschoon omtrent den Arabischen oorsprong van Betelgeuze geen twijfel kan bestaan, werd de verklaring gedrukt door eene zwarigheid, die ik niet kon oplossen. Ik wachtte met de behandeling van het woord tot wellicht een gelukkig toeval mij de oplossing zou aan de hand geven. Ware mij vroeger ingevallen den „Dictionnaire étymologique des mots d'origine orientale” van Devic, achter het Supplement van Littré te raadplegen, dan zou ik zijne zeer aannemelijke verklaring niet zoolang aan mijne lezers onthouden hebben.

Betelgeuze is de door de Europeesche schrijfwijze meer of min onkenbaar gemaakte samenstelling van twee Arabische woorden: bait (of bêt), d. i. huis, ook in de astronomische beteekenis van de huizen der zon of teekenen van den dierenriem, en van djauzá (met het lidw. al-djauzá),  den bekenden naam van het teeken der Tweelingen. Dus beteekent Betelgeuze „het huis der Tweelingen”, wat op zichzelf niet de geringste zwarigheid oplevert. Moeilijk is het echter te verklaren, hoe diezelfde naam kan gegeven zijn aan de schitterende roode ster in den schouder van Orion.

Uit de Arabische woordenboeken (b. v. Freytag, D. I, bl. 324b) blijkt, dat niet alleen de Tweelingen, maar ook het sterrenbeeld Orion al-djauzá genoemd werd. Deze homonymie, zoowel als de eigenlijke, oorspronkelijke beteekenis van djauzá, laat Devic onverklaard. Misschien kunnen Ideler's „Untersuchungen über d. Sternnamen daaromtrent eenig licht geven; doch dit boek heb ik niet ter hand. Verder leeren ons de woordenboeken (b. v. Freytag, D. IV, bl. 331a) dat de ster Betelgeuze in 't Arabisch mankiboeʾl djauzá, d. i. de schouder van Orion, heet, wat ons niet veel verder brengt. Maar aan Devic behoort de verdienste van in een Arabisch HS. te hebben opgespoord, dat mankiboeʾl-djauzá ook door jadoeʾl-djauzá, d. i. de arm van Orion, vervangen wordt. In de niet zeldzame uitspraak jèd-el-djauzá kon dit, zooals hij nog verder terecht schijnt op te merken, lichtelijk door hen, die de Arabische sterrenamen gebruikten zonder ze te verstaan, met bêt-el-djauzá verward en verwisseld worden.(25)


(25) Het woord jad of jèd beteekent gewoonlijk hand, niet arm. Deze tegenwerping beantwoordt Devic met de opmerking: „dans le language scientifique yed se dit de l'ensemble du bras, depuis l'épaule jusqu'au bout des doigts.”

 

Tijferen.

In werken over Ned.-Indië wordt niet zelden het woord tijferen gebezigd in den zin van „palmwijn door insnijding uit een boom tappen.” Zie b. v. „Tijdschr. v. N.-Indië”, 1870, II, bl. 240: „de plaats waar de inlanders de saguweer tijferen.” Het zou zeer zeker eene vergeefsche poging zijn voor dit woord eene Germaansche afstamming te zoeken; maar uit welke taal is het dan afkomstig?

In Rumphius' „Amboinsch Kruydboek”, D. I, bl. 5, leest men daarover het volgende: „De personen die op het tappen van drank uit boomen afgericht zijn, noemt men hier te lande met een Portugeese naam Tiffadoros en het werk zelfs tiffar, bij onze Duytsche tyfferen.” Op bl. 60 herhaalt hij dit in de volgende, in hoofdzaak alleen in de spelling verschillende woorden: „Het werk en de wetenschap om diergelijke dranken uit boomen te tappen, heet men hier met een Portugees woord tifar en de personen die zulks doen Tifadores, waartoe wel de bequaemste en ervarenste zijn de Baleyers, die ook een bijzondere en van de Amboinsche verschillende manier  van teifferen hebben,” enz. Intusschen vind ik ook in de beste en volledigste Portugeesche woordenboeken van deze woorden tifar of tiffar en tifador of tiffador geene melding, en ofschoon men zeker op gezag van Rumphius mag aannemen, dat de Nederlanders in de Molukken het woord tijferen van hunne voorgangers hebben overgenomen, is daarmede de oorsprong nog geenszins verklaard. Misschien is het door de Portugeezen ontleend aan een der dialecten van Timor of de Molukken, waarin, gelijk men weet, de letter f voorkomt, die aan het Maleisch en Javaansch geheel en al vreemd is.

't Is zeker een curieuse bijdrage tot de kennis van 't gebruik van 't woord tijferen in onze taal, dat in 1670, bij A. v. d. Burgh te Amsterdam, een bundel gedichten in 't licht werd gegeven door zekeren M. Cramer, onder den titel: „D'Indiaensche tijfferboom, uyt-tijfferende verscheyden heylsame rijmen”. Zoo men zulk een titel verstaan zou, moest het publiek, waarvoor men schreef, toch wat meer van Indië weten, dan het tegenwoordig geslacht. Thans zou dat niemand verstaan, en wanneer iemand de bestaande woordenboeken ging raadplegen om over de beteekenis van tijferen te worden ingelicht, zouden ook de volledigste hem teleurstellen.

 

Tee, teeboei.

De gewone schrijfwijze thee wil mij niet uit de pen vloeien, omdat er voor de h noch in den oorsprong noch in de uitspraak van het woord eenige grond is. De letterverbinding th wordt bij ons gebezigd in vele woorden van Griekschen oorsprong om de thêta aan te duiden, en in enkele andere vreemde woorden, b. v. Thaler, Thallium, enz. In echt Nederlandsche woorden komt ze slechts voor in thuis, thans, althans, omdat deze uit te huis, te hands, al te hands zijn samengetrokken. De naam tee, zoowel als de plant (de Thea Chinensis der botanici) is tot ons gekomen uit China. De echte Chineesche vorm is tschā, waaronder de Chinees eigenlijk het tee-aftreksel verstaat. Het blad noemt hij tschā-yĕ, teeblad. Rechtstreeks van het Chineesche woord stamt het Portugeesche cha, waarnevens echter thans ook teha gebruikt wordt. In sommige Chineesche dialekten nadert de uitspraak wat meer tot den bij ons gebruikelijken vorm; maar vooral is dit het geval met het Javaansche of hĕté en het Maleische teh, wat het vermoeden wekt dat wij wellicht ons tee door tusschenkomst dezer talen hebben ontvangen. Onze oudere schrijvers (b. v. Baldaeus, „Beschrijvinge van Malabar ende Coromandel”, bl. 183), hebben dikwijls tee zonder de h. Ook de Engelschen schrijven tea zonder h, en  spraken oudtijds, gelijk dit nog in Ierland geschiedt, dat woord juist zoo uit als wij ons tee, zooals blijkt uit de volgende regels van Pope's „Rape of the lock”:

„Here thou, great Anna, whom three realms obey,
„Dost sometimes counsel take, and sometimes tea”.

Daar nu de h zuiver overtollig is, schijnt de latere schrijfwijze thee, enkel door de voorkeur voor een ingewikkelde spelling, misschien onder den invloed van het Fransche thé, te zijn voortgebracht. Onze oude taal heeft echter meer recht om hier de toongeefster te zijn dan het Fransch. Want ofschoon de tee aan vele oudere reizigers bekend was, staat het genoegzaam vast, dat deze drank het eerst door onze landgenooten over Europa verspreid is. Zie Schotel, „Letterkundige bijdragen tot de geschiedenis van den tabak, de koffij en de thee”, bl. 185 vv.

Onder de samenstellingen met thee noemt Weiland o. a. theeboe, maar zonder dit woord te verklaren. Het is natuurlijk hetzelfde als het Fransche thé bou, waardoor in vroeger tijd de zwarte tee, in onderscheiding van de groene, werd aangeduid. Men meende namelijk dat de zwarte en groene tee van verschillende planten afkomstig waren, die de botanici door de namen van thea viridis en thea bohea onderscheidden, en het is van dit bohea dat het Fransche bohé of bou afkomstig  is. Ook in het Engelsch is bohea (de ea uitgesproken als tegenwoordig in tea) als de naam eener soort van tee bekend. Onze voorouders gebruikten dit woord evenzeer, maar spraken het boei uit, zoodat ik niet recht weet hoe Weiland aan zijn theeboe komt. Theeboei leest men nog bij Schotel, t. a. p., bl. 205.

De oorsprong van bohea (eig. boe-ie-tschā) is te zoeken in den geographischen naam van een gebergte in de Chineesche provincie Foekiën of Hokkiën, vanwaar men de dusgenoemde soort verkreeg, Woe-ie of Boe-ie. Voor het overige weet men thans, dat het onderscheid tusschen groene en zwarte tee meer van de wijze van bereiding dan van het soortverschil af hangt. Want, ofschoon in de teeplant talrijke verscheidenheden voorkomen, zooals met alle op groote schaal in ver uiteenliggende streken en onder verschillende omstandigheden gekweekte cultuurplanten het geval is, kan men, in het algemeen gesproken, van dezelfde verscheidenheid zoowel groene als zwarte tee bereiden, wat niet buitensluit dat men wellicht sommige verscheidenheden bij voorkeur voor het bereiden van groene tee verkiest.

Aan verschillende in den handel voorkomende teesoorten, waarvan het onderscheid nu eens op werkelijk verschil in de planten, dan eens op de sorteering in top-, fijn-, middel- en grofblad, dan weder op de wijze van behandeling schijnt te berusten, worden verschillende namen gegeven.  De meest bekende zijn Congo (eig. koeng-foe, d. i. werk), Souchong (siao-tschoeng, d. i. kleine soort), Hyson (hi-tschoen, d. i. glanzende lente), Uxim (You-tsiën, d. i. vóór de regens), en Pecco (pih-koe of pĕ-hao, d. i. wit haar, ook tee met witte puntjes). In Engeland is, of was althans vóór korten tijd, ook de bohea nog in den handel bekend, maar de naam heeft zijne vroegere beteekenis van zwarte, in tegenstelling met groene tee verloren en dient alleen nog om tee van de geringste hoedanigheid aan te duiden. Over de beste tee, Joosjes-tee geheeten, zie men het art. Joosje.

Joosje.

In Wilcock's Engelsche vertaling der Reizen van Stavorinus, D. I, bl. 173, vond ik de volgende curieuse aanteekening over dit woord, dat bij ons een der volksnamen van den duivel is. „The images which the Chinese worship, are called joostje by the Dutch and joss by the English seamen. The latter is evidently a corruption of the former, which, being a Dutch nickname for the devil, was probably given to these idols by the Dutch who first saw them, either for their hideous appearance, or from the principle that all idolatry is demonolatry. On no better ground than this the authors of the „Universal  History” accuse the Chinese of worshipping the devil knowingly and de facto.”

Het zwakke punt in de redeneering van Wilcock is, dat hij onverklaard laat, waarom Joostje in het Hollandsch een bijnaam van den duivel is,—eene vraag die, als ze in ernst gedaan werd, zeer moeilijk te beantwoorden zou zijn; want Joostje, zooals Wilcock het woord spelt, is een deminutief van Joost, en Joost is een mansnaam, die afstamt van het Latijnsch Justus, dat rechtvaardig beteekent, en zeer ongeschikt is voor een naam van den vorst der duisternis. In enkele gevallen wordt Joost ook gebruikt voor personen die Jozua gedoopt zijn; maar Jozua zou als naam van den duivel even onverklaarbaar wezen.

Dat, door de gelijkheid in vorm bedrogen, vele Nederlanders werkelijk meenen dat Joosje als naam van den Duivel van den eigennaam Joost afstamt, blijkt genoegzaam uit de spreekwijze „Joost haal' mij” en andere dergelijke; maar onze oude schrijvers geven ons ook hier het noodige licht, daar zij het ons duidelijk maken, dat Joosje oorspronkelijk een Chineesch woord is, dat het gewone voorwerp van de dagelijksche vereering der Chineezen aanduidt, hetwelk door de Europeanen van ouds als de Duivel beschouwd werd. Zoo lezen wij bij Wouter Schouten, „Reistogt naar en door Oost-Indiën” (uitgave van 1780), D. I, bl. 23, dat de Chineezen te Batavia in hunne donkere woningen waskaarsen ontsteken ter eere van den  Vorst der hel, dien zij als hunnen God aanbidden. „Den Schepper,” zegt Schouten, „vreezen zij niet, wijl van Hem alles goeds komt; maar de Duivel, dien zij gemeenlijk Joosje noemen, is, zeggen zij, een machtig en geweldig vorst der wereld, die de menschen met duizenden van plagen kan bezoeken en gantschelijk verderven.” Deze voorstelling aangaande de vereering des duivels door de Chineezen vindt men bij verschillende schrijvers en zelfs nog in de „Mededeelingen over de Chineezen op Java” door Aquasi Boachi(26), in „Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Ned.-Indië”, Dl. IV, bl. 283. Het is wel ontwijfelbaar dat die vereenzelviging van Joosje, als het voorwerp der vereering van de Chineezen, met den Duivel, tot het gebruik van Joost of Joostje in onze volkstaal als naam van den Duivel aanleiding heeft gegeven. Dat de voorstelling aangaande eene vereering des Duivels door de Chineezen geheel verkeerd is, zooals Prof. Hoffmann in zijne aanteekeningen op het stuk van Aquasi Boachi, bl. 279, aantoont,  doet hier niets ter zake; het is ter verklaring van den bedoelden naam des Duivels genoeg te weten, dat zij vroeger algemeen was.

Den naam Joosje voor het voorwerp van vereering der Chineezen vindt men met eenige wijziging ook in het Engelsche Joss en in de samenstellingen josshouse, zooals de kleine Chineesche huistempels, en josssticks, zooals de Chineesche offerstokjes genoemd worden. Bij latere Nederlandsche schrijvers vindt men dit Joosje vervangen door Djoesie, dat waarschijnlijk de echte Chineesche uitspraak meer nabij komt. Zie W. L. Ritter, „Java, tooneelen uit het leven, karakterschetsen en kleederdrachten van Java's bewoners”, bl. 134; de Hollander, „Land- en Volkenk. van Ned.-Ind.”, 3e uitg., D. I, bl. 470.

Volgens Prof. Hoffmann, t. a. p., bl. 282, zou Joosje of Joss eigenlijk niet het door de Chineezen vereerde beeld zijn, maar hun tabernakel, een kistje waarin een houten beeldje van Boeddha of een of anderen boeddhistischen heilige geplaatst is. Deze kleine tabernakels of Boeddha-huisjes heeten namelijk gewoonlijk Tschoe tszé, Japansch Dsoe-si. Hiervan zal dan Djoe-si afkomstig zijn.

Minder waarschijnlijk dunkt mij de gissing, die Joosje of Joss voor eene verbastering van het Port. Deos, Sp. Dios (d. i. God) houdt. Men zou daaruit desnoods nog het Eng. Joss, maar bezwaarlijk het Hollandsche Joosje kunnen verklaren.

Naar alle waarschijnlijkheid staat ook nog met  het behandelde Joosje de naam in verband van joosjes-tee, dien de Nederlanders gewoon zijn te geven aan eene zeer fijne soort van tee, tot zeer kleine balletjes gekneed, waarom zij ook buskruid- of parel-tee wordt geheeten. Zie de Sturler, „Handboek voor den Landbouw in Ned.-Indië”, bl. 392; Jacobson, „Handboek voor de cultuur en fabricatie van thee”, I, bl. 101. De samenhang is echter niet volkomen duidelijk. Ik waag het daaromtrent het volgende te gissen.

De godsdienstoefening waarbij de Djoesi behoort, is geen openbare, maar een huiselijke. Elke Chinees heeft in zijne woning een huisaltaar met eene tafel, waarop het boven beschreven kistje staat. Op deze tafel worden dagelijks vruchten, reukwerk en andere voorwerpen geofferd. Zou het nu niet kunnen zijn, dat tot deze offergaven ook de bovenvermelde balletjes van de fijnste tee behooren en deze daaraan den naam van joosjes-tee te danken hebben? Dat tee werkelijk onder de gewone Chineesche offergaven voorkomt, blijkt uit „Bijdragen voor de taal-, land- en volkenk. van Ned.-Ind.”, D. II, bl. 325.


(26) Aquasi Boachi is een Ashantijnsche prins, dien de Generaal Verveer van de kust van Guinea naar Nederland bracht, om daar eene beschaafde opvoeding te ontvangen, en die, aan de Delftsche Akademie opgeleid, een tijd lang als ingenieur bij het mijnwezen werkzaam was, doch zich later op Java aan landbouwondernemingen wijdde.

Beiram.

Beiram of Bairam is een Turksch woord, dat feest beteekent. Het ontbreekt in de „Oosterlingen” van Dozy; maar onze oude schrijvers gebruiken  het doorgaans tot aanduiding der beide groote feesten van den Islam, het feest bij het einde van de vasten, en het offerfeest, dat op den 10den der laatste maand door de bedevaartgangers te Mekka, maar ook elders in de Mohammedaansche wereld, ter herinnering, zegt men, van Abrahams offerande(27), met offermalen gevierd wordt. Zoo lezen wij in C. de Bruyn's „Reizen”, I, bl. 118: „Eer wij dit hoofdstuk eindigen, moeten wij ook yts van den Bairam of Paaschfeest zeggen”, en ald. bl. 119: „Behalve dezen Bairam, die de groote of de Bairam des Ramadans geheeten wordt, hebben de Turken noch den kleinen, of den Bairam der Adgi's [Hadji's] of Pelgrims van Mecha”.

De bijv. naamwoorden groot en klein zijn hier door de Bruyn verkeerd gebruikt; want inderdaad is volgens de leer van den Islam het Mekkaansche offerfeest het groote, en het feest bij het einde van de vasten het kleine; maar hij is daarbij in overeenstemming met de zienswijze der Turken, die het offerfeest het kleine, en het feest na de vasten het groote noemen, omdat het laatste met veel grooter vreugdebedrijven gevierd wordt. Even verkeerd is het in den grond, wanneer de Bruyn het feest na de vasten het Paaschfeest noemt, maar ook hier is hij in overeenstemming met der Turken spraakgebruik. Inderdaad  staat het offerfeest in nauwer historischen samenhang en heeft meer punten van aanraking met het Israëlietische Paschen, dan het feest dat zoo dikwijls het „Turksche Paschen” genoemd wordt.

De verwarring in de benamingen van deze feesten is reeds aangewezen in eene noot van onzen beroemden Reland op zijn werkje: „de Religione Mohammedica”, ed. alt., p. 109.


(27) Zie hierover mijn „Java”, I, bl. 397.

Efendi.

Efendi of Effendi is een Turksch woord, dat heer, meester beteekent en als titel geplaatst wordt achter namen van personen en van waardigheden, als in: Ja'koeb Efendi, de heer Jakob; Raïes Efendi, titel van den Minister van Buitenlandsche Zaken. Men beweert dat Efendi oorspronkelijk Grieksch is en verbasterd uit authentis, in hedendaagsche uitspraak afthendis.

Dozy heeft het woord niet in de „Oosterlingen” opgenomen, ofschoon hij er over spreekt bij Aga, dat nagenoeg hetzelfde beteekent. Het onderscheid bestaat daarin, zegt hij, dat Aga wordt gebruikt wanneer men van een militair opperhoofd, en Efendi, wanneer men van een burgerlijk ambtenaar spreekt. Ook aan Efendi had een afzonderlijk artikel moeten gegeven worden, dat uit een eenvoudige verwijzing naar Aga had  kunnen bestaan. Dat dit niet is geschied, zal wel een bloot toevallig verzuim zijn.

Balkon.

Omtrent den oorsprong van dit woord bestaan twee gevoelens; volgens het eene komt het uit het Perzisch, volgens het andere is het Germaansch, maar gewijzigd door doorgang door het Italiaansch. Door het woord niet op te nemen in de „Oosterlingen”, heeft Prof. Dozy getoond aan de afleiding uit het Perzisch geen waarde te hechten. Maar in zijne aankondiging van dat werkje in den „Ned. Spectator”, 1867, zegt Prof. de Goeje: „Ik moet bekennen dat de afleiding van balkon van het Perzische bâlâkhâneh (opperkamer, 't bovenste van 't huis) mij althans even waarschijnlijk voorkomt, als die van het oud-Hoogduitsche balcho (balk).” Inderdaad verzet zich noch de woordvorm, noch de beteekenis bepaaldelijk tegen die afleiding. Bâlâkhâneh is samengesteld uit bâlâ boven, en khâneh, woning, en beteekent dus bovenhuis. De overgang tot de beteekenis van balkon is niet zeer bezwaarlijk, zooals blijkt uit de volgende verklaring van bâlâkhâneh in Stocqueler, „Oriental Interpreter”: „Persian, Balcony, an upper-room, open in front, and generally overlooking another and lower apartment”. Nochtans blijft voor mij  deze afleiding van balkon onwaarschijnlijk, zoolang niet is aangetoond hoe en langs welken weg zulk een woord uit Perzië naar Europa kon worden overgebracht; want het is veel te oud in de Europeesche talen om over Britsch-Indië tot ons te zijn gekomen. Bovendien heeft de beteekenis toch een veel moeilijker sprong gemaakt, dan bij de afleiding van het Germaansche, ook in onze taal voorkomende balk, terwijl de vorm geheel duidelijk wordt door de tusschenkomst van het Italiaansch, waarin woorden van Germaanschen oorsprong zoo menigvuldig zijn, en waaruit zoo menig woord van dien aard tot de Germaansche volken in gewijzigden vorm is teruggekeerd. Mij dunkt de verklaring in Grimm's „Deutsches Wörterbuch: „Balkenvorsprung, auf dem man eines Standes im Freien zur Aussicht geniesst, nach dem Italienischen balcone, das selbst aus unserem Balke entlehnt wurde”, laat weinig te wenschen overig.

Veranda.

Veranda is eene open galerij aan de buitenzijde eener woning, zooals in de laatste jaren meer en meer aan villa's en op tuinen uitziende vertrekken in zwang komen. De naam zoowel als de zaak is ons uit Indië aangebracht. In Britsch-Indië zijn namelijk veranda's, uit een lichten  steenen buitenmuur en jalousiën bestaande, en bestemd om de warmte en het licht in de vertrekken te temperen, van oudsher in algemeen gebruik geweest. Zoowel de Portugeezen, die varanda, als de Engelschen die meestal verandah schrijven, hebben het gebruik dezer aanbouwsels nagevolgd, en in hunne koloniën zoowel als in het moederland en verder over Europa verspreid. Ook in Nederlandsch-Indië zijn zij in zwang gekomen, en de naam veranda is in den vorm bĕranda in het Maleisch opgenomen. Bij ons schrijft men meestal in navolging der Engelschen verandah; maar beter is het de h, voor welker gebruik geen reden bestaat, weg te laten. Het woord is ontleend aan het Sanskriet of liever Prakriet, waarin het waranda luidt, dat ons tevens aan een ander van ouds gebruikelijk Nederlandsch woord, warande, doet denken. Vondel schreef reeds eene verzameling fabelen onder den naam van „Warande der dieren”, en nog in onze dagen gaf de heer J. Alberdingk Thijm een aan kunst en letteren gewijd tijdschrift onder den titel van „de Dietsche Warande” in het licht.

In den laatsten tijd vindt men in onze dagbladen van tijd tot tijd veranda door het oude warande vervangen, waarbij de schrijvers ongetwijfeld ten doel hebben den uit Engeland ingedrongen vorm weder door een oud Nederlandschen te vervangen. Er is trouwens geen twijfel aan of veranda en warande hangen etymologisch ten  nauwste samen, en gaan beide terug tot denzelfden wortel war (vanwaar waren, bewaren). Maar dat is nog geen voldoende reden om de beide woorden met elkander te vereenzelvigen. Zij zijn langs geheel verschillende wegen tot ons gekomen en drukken voor ons iets geheel anders uit. Kiliaan, die waerande schrijft, verklaart dit door: „Roborarium, vivarium, cunicularium, leporarium, theriotrophium; locus septus ubi ferae inclusae custodiuntur et asservantur”, en vergelijkt het Fransche garenne en het Engelsche warren. Hieruit blijkt dus dat de eigenlijke beteekenis van warande is „bewaarplaats voor levende dieren, diergaarde, dierenpark”. Daar echter zulke dierenparken doorgaans ook fraai beplant waren, werd de warande ook een lustoord, een wandelpark. Zoo zegt Vondel in de Inleiding tot de Warande der dieren:

„Opdat wy onzen geest gins in die groen waerande,
„Een vorstelycke plaats, ververschen in de schaeuw”;

terwijl bij eenige regels verder, in het vers:

„Wy naerdren meer en meer, de lust-plaets loopt ons teghen”,

het woord warande door lustplaats vervangt. Men kan dus onze tegenwoordige diergaarden of zoölogische  tuinen in volmaakt goed en teekenend(28) Nederlandsch waranden noemen; maar juist daarom klinkt het zeer vreemd, ja ongerijmd, wanneer men leest, „dat in de Rotterdamsche diergaarde belangrijke uitgaven zijn gedaan voor het aanbrengen van warande's”. Ik acht het dus verkieslijk voor de open galerij den vorm veranda te behouden, maar geschreven zonder de overtollige h.


(28) Ik vrees dat men dit woord on-Nederlandsch zal vinden; doch wanneer men van het water kan zeggen, dat het teekent, wanneer bij zijn val een vochtig merk aanduidt tot hoe hoog het gewassen was, of van een paard dat het niet meer teekent, wanneer zijn tanden niet langer zijn ouderdom aanwijzen, dan mag men zeker ook van een woord wel zeggen, dat het teekent, wanneer het juist en scherp aanwijst wat men uitdrukken wil.

Zonnehout.

Zoo noemt men soms in Indië het fraai gevlamde hout van Pterorarpus Indicus, dat in de Molukken Lingoa en in de Minahassa Aga-aga heet. Zie Miquel, „Flora van N.-I.”, I, 1, bl. 135; Pijnappel, „Geographie van Ned.-I.”, bl. 29. Ik laat hier eene plaats volgen uit het „Amboinsch  Kruydboek” van Rumphius, D. II, bl. 206, die schijnbaar de verklaring van dezen naam geeft. „Deze stukken [hout] zijn zomtijds zo schoon geadert, dat men een grooten brand, met een draayenden rook, daarin speculeeren kan, diergelyke de Maleyers en Macassaren zeer zoeken, om krisscheeden van te maken. Zij laten zig redelyk wel polysten, maar houden hare coraal-roode verwe niet lange, en besterven bruin-rood. Zulke stukken vind men ook omtrent de schorsse, daar de stam gescheurt is, en gestadig van de zon geraakt werd, dewelke de vettigheid na deze plekken trekt, dezelve van buiten swart en verbrand maakt, waaronder 't bruine, en daar na 't ligt-roode hout leid, doch overal zo vet, dat voornoemde oly aan 't vuur uitsweet. Ik heb diergelijke boomen op steenige en steile stranden gevonden, wiens voorste wortelen van 't zout water bespat, en met beurten door de heete zon gebrant wierden, maar de achterste of landelijkste geenzints, als zijnde met eenige ruigte bedekt, waaraan ik bemerkte, dat de eerste wortelen vet, schoon rood en welriekende waren, en daaruit besloot, dat de zonnehitte de vettigheid in dezen boom bij elkander vergaderde.”

Wie deze plaats met den naam zonne-hout vergelijkt, zou allicht geneigd zijn om dien naam te verklaren uit den invloed, dien de zon gezegd wordt op dit hout uit te oefenen. In waarheid echter is de naam zonnehout niets anders dan eene  verbastering van den Javaanschen naam van dit hout kajoe sônô. Kajoe beteekent hout en sônô is het Sanskrietsche sana, dat licht, glans beteekent (vgl. het Soend. seuneuh, vuur). Valentijn zegt III, 1, bl. 215, dat „sommige stukken van dit hout den heerlijken gloed van een brandend vuur vertoonen.”

Kajaten- of Kiatenhout.

Dit is van ouds de Nederlandsche, thans wel minder gebruikelijke, maar toch nog niet geheel verouderde naam van het beroemde Djatihout, het hout van Tectona grandis, een zwaren boom, die op Java in uitgestrekte bosschen, die als domein van het Gouvernement beheerd worden, voorkomt. De twee vormen, tusschen welke het moeilijk is te kiezen, laten zich beide, zooals straks blijken zal, evengoed verklaren. Daar evenwel het woord in de woordenboeken der Nederlandsche taal niet is opgenomen, wil ik in de eerste plaats zijn burgerrecht door eenige voorbeelden bewijzen. Rumphius, „Amboinsch Kruydboek”, III, bl. 34. „Naam. In 't Latijn Jatus. Op 't Duitsch Kiatenhout. Maleyts en Javaans Jati en Caju Jati.” Verhuell, „Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indiën”, II, bl. 89: „Wij kwamen door een groot bosch van Jati-boomen, bekend als timmerhout onder  den naam van Cajaten.” J. W. H. Cordes, „de Djati-bosschen op Java”, bl. 2: „Rheede van Drakenstein beschreef hem met den naam van Theca en de als Indische plantenkenner zoo beroemde Rumphius als Jatus en in het Nederduitsch als Kiati-boom, het hout Cajujati of Kiatenhout.” Lang voor ik deze plaatsen kende, vond ik op den catalogus eener verkooping van meubelen „een cajatenhouten” kantoor-bureau vermeld. Ik vroeg mijn timmerman wat dit beteekende en vernam van hem dat onder dien naam bij timmerlieden en kastenmakers het teak-hout van Britsch-Indië bekend is. Maar wij zullen zoo aanstonds zien dat Teak de Britsch-Indische en Engelsche naam is van den boom die op Java Djati heet. Dat hout, dat een der grootste schatten uitmaakt waarmede de Natuur ons Java heeft gezegend, is (hoe beschamend voor ons!), omdat men den moed mist om het naar Nederland uit te voeren, bij ons veel meer onder den Engelschen dan onder den Javaanschen naam bekend, en de oude Nederlandsche naam is bijna geheel vergeten.

Rumphius, t. a. p., bl. 35, zegt dat de echte Javaansche naam djati is, zooals ook thans algemeen wordt geschreven, doch onze voorvaderen vervingen doorgaans de Javaansche djô en Maleische djîm door de j, b. v. ook in den naam Java zelven, die eigenlijk Djawa moet zijn (zie mijn „Java”, II, bl. 6). Men las nog in de eerste  helft dezer eeuw in Hollandsche boeken doorgaans Jati.(29) Verder zegt Rumphius, dat Djati eigenlijk deugdzaam, durabel beteekent en ook van menschen gebruikt wordt,—„een bewijs dat djati-hout voor 't beste en durabelste onder alle timmerhouten in aanzien is”. En inderdaad, ofschoon Djati ook op zichzelf het hout kan aanwijzen, plaatst men in het Javaansch en Maleisch daar dikwijls kajoe, d. i. hout, vóór, zoodat djati een adjectief schijnt te zijn en kajoe djati de volledige uitdrukking, die door het rechte, echte hout, het hout bij uitnemendheid, moet vertaald worden. Uit kajoe djati is ongetwijfeld door samentrekking kajate ontstaan; maar daar in de eerste lettergreep kajoe, d. i. hout, reeds schuilt, is de gewone vorm kajatenhout (een volkomen parallel van porte-brisée-deur) inderdaad als een belachelijk pleonasmus af te keuren. Ofschoon dit nu alleen hen hinderen kan, die met den oorsprong van het woord bekend zijn, ware het wellicht beter hout en tevens de verbindende n weg te laten en eenvoudig kajate te schrijven.

In het Soendaasch, of de taal van West-Java,  beantwoordt aan kajoe kaï, of bij samentrekking in samenstellingen ki. Men zegt dus kidjati, of naar de oude wijze van transscriptie kijate, waarin ook de j, die als overgang tusschen de klinkers i en a van zelf ontstaat, ongeschreven kan blijven. Hieruit is de vorm kiatenhout ontstaan, die ongeveer evenveel recht van bestaan heeft als kajatenhout. Men zou echter een zekere voorkeur voor den Javaanschen vorm kunnen wettigen door de opmerking, dat de djatiboom, die in het eigenlijk Java uitgestrekte terreinen bedekt, in de Soendalanden slechts weinig voorkomt.

In Britsch-Indië komt de djati-boom vooral voor op de kust van Malabar en verder noordwaarts. Van de Javaansche soort, die ook zelve eenigszins variëert, verschilt de Indische ten hoogste als variëteit. De inlandsche naam is volgens Cordes Tayk of Doda-Thayka. Hiervan maakten de Portugeezen Teca, dat reeds voorkomt bij de Couto, (dec. 7, liv. 6, cap. 6), van Reede van Drakestein (in den „Hortus Malabaricus”, lib. IV, p. 57) Theka(30), de Engelschen teak, teak-timber, en waar de Javaansche djatiboom bedoeld wordt, Java-teak, de Franschen Tek of Teck, bois de Tek, Tek des Indes,  de Duitschers Teakholz, Tikholz, Thekholz. Zelfs Nederlandsche schrijvers spreken van Teakhout, zonder eenig bewijs te leveren dat hun de Jav. naam djati of de oud-Nederlandsche kajatenhout bekend is. In van Dale's „Nieuw Ned. Wdbk.” verm. uitgave door Manhave, vind ik een artikel Jatti-, Djatti- of Deak-hout, en een afzonderlijk art. Teakhout, zonder dat daarbij naar het andere wordt verwezen. Hoe de schrijver aan Deakhout komt, kan ik niet nagaan; die vorm is mij nooit ergens anders voorgekomen.

Sedert Bontius is de Djati-boom dikwijls de Indische eik genoemd. Dit is echter slechts te beschouwen als eene hulde aan de voortreffelijkheid van zijn hout, dat voor Indië de plaats van het eikenhout in Europa vervulde. Botanisch bestaat er tusschen den Djatiboom en den Eikeboom geene verwantschap.


(29) Dikwijls ook Jatti. Over zulke verdubbelingen van een consonant tusschen twee vokalen spreek ik nader in het artikel rotting. Het door Rumphius als Latijnsche naam gebruikte jatus herinnert aan djatos, den hoog-Javaanschen of kråmåvorm van djati. Doch vgl. het art. Klapper.

(30) Vandaar bij Loureiro („Flora Cochinchinensis”, I, p. 169) Tectona theca, bij Lamarck Theca grandis. De naam Tectona grandis is van Linnaeus fil.

Kajaput.

Dit woord komt schier alleen voor in de samenstellingen kajaputboom en kajaputolie, vooral in de laatste. Het is, behoudens de verminking door de Europeanen van een niet begrepen term, samengesteld uit de Maleische woorden kajoe, hout, en poetih, wit; kajaputboom is dus letterlijk withoutboom. Door de inlanders worden zoo genoemd verschillende boomen van de geslachten  Melaleuca, Leptospermum, Myrtus, Eucalyptus, allen behoorende tot de familie der Myrtaceae en door hunne vluchtige oliën gekenmerkt. Men zie Filet, „Plantkundig woordenboek”, no. 120, 1737, 1938, 2885, 3423; v. d. Burg, „de Geneesheer in Indië,” Dl. II, bl. 106, 317, 453, 611. De beroemde kajaputolie van den handel, de minjak kajoe poetih der inlanders, wordt vooral gebruikt tot inwrijving bij pijnen van allerlei aard, alsook tot wering van insekten. De echte kajaputolie wordt verkregen door destillatie der takken en bladeren van Melaleuca cajaputi Rexb., en vooral op het eiland Boeroe gestookt. De olie van Melaleuca leucadendron wordt vaak onder denzelfden naam begrepen.

Cacao, Chocolade.

Cacao, ook wel kakao geschreven, is de naam der zaden van den cacaoboom, Theobroma cacao, die uit tropisch Amerika afkomstig is, maar thans ook in andere tropische gewesten gekweekt wordt. De cacao is, gelijk ieder weet, het hoofdbestanddeel voor de bereiding van chocolade. De oorsprong van den naam is, evenals die van het gewas, Amerikaansch. Piso, „Mantissa Aromatica”, p. 198, zegt van deze zaden: „Hi sunt decantati illi ab indigenis cacahuatl, ab Hispanis corrupte cacao nuncupati, quorum causa arbor tantopere expetita  est, utpote chocolatae potionis caput”. Van de Spanjaarden en Portugeezen is het verbasterde cacao tot alle volken van Europa overgebracht.

Ook het woord chocolade is van Amerikaanschen oorsprong en luidt in de taal van Mexico en aangrenzende landen, volgens Piso, „Mantissa aromatica”, p. 196, chocolatl, waarvan de Spanjaarden en Portugeezen, die den naam aan alle andere volken van Europa hebben medegedeeld, chocolate gemaakt hebben. Men zegt dat wat de Mexicanen zoo noemden, een mengsel was van cacao en maïs, op eene ruwe wijze tusschen steenen onder elkander tot poeder gemalen en in water gekookt. Maar de Europeanen gaven den naam chocolade aan het mengsel van cacaoboonen en verschillende geurige zelfstandigheden, zooals vanielje, kaneel, piment enz., dat met suiker bereid en in melk of water gekookt, den bekenden heerlijken drank oplevert, die zich uit een Mexicaansch nonnenklooster over de geheele beschaafde wereld heeft verbreid. Zie de Sturler, „Handboek voor den landbouw in Nederlandsch O.-Indië”, bl. 266.

Kokos, Klapper.

De over alle tropische gewesten verspreide en in ontelbare behoeften hunner bevolking voorziende Cocos nucifera is aan ieder onder den naam van Kokospalm bekend, maar wordt in Nederlandsch-Indië  onder de Europeanen Klapperboom genoemd. De eerste dezer namen is van de Portugeezen tot ons gekomen, de andere is eene verbastering van een der menigvuldige inlandsche namen. Over beide heb ik het een en ander te zeggen.

Kokos is eigenlijk de naam van de noot, zoodat de boom terecht Kokosboom of Kokospalm geheeten wordt, terwijl kokosnoot strikt genomen een pleonasmus in zich sluit. Van Linschoten, „Itinerario”, bl. 78, zegt: „De Portugesen noemen deze vruchten coquo, om die drie gaetkens die daer in sijn, ghelijckheyt hebbende met een meerkattenkop.” Indien deze laatste woorden eene verklaring beoogen, zijn zij volkomen onverstaanbaar voor hem die in de Portugeesche taal geheel vreemdeling is; wie deze echter eenigszins kent, kan althans naar de beteekenis gissen. Coco (de vorm coquo is thans geheel verouderd) beteekent in het Spaansch en Portugeesch een momaangezicht of masker, waarmede men den kinderen vrees aanjaagt. Nu heeft de kokosnoot door de gaatjes of putjes die er in worden opgemerkt, eenige overeenkomst met een aangezicht,(31) inzonderheid, zooals van Linschoten opmerkt, met dat van een meerkat, en is dus niet ongeschikt  om als middel te dienen om kinderen bang te maken. Bepaaldelijk wordt de oorsprong van den naam zoo voorgesteld door de Paiva: „Sermôes”, I, p. 232, waar hij, na de gedaante van de kokosnoot beschreven te hebben, dus voortgaat: „per razâo da qual figura,... os nossos lhe chamarâo coco, nome imposto pelas mulheres a qualquer cousa, com que querem fazer medo as crianças”, d. i. „om reden van welke gedaante de onzen haar coco noemen, een naam die door de vrouwen gegeven wordt aan ieder voorwerp waarmede zij kleine kinderen willen bang maken.”

Misschien zullen sommigen deze verklaring van den naam kokos wat gezocht vinden, en liever aannemen dat het woord uit de eene of andere taal van tropisch Azië, Afrika of Amerika afstamt. Het ontbreekt echter zooveel ik weet geheel aan getuigenissen, die dat gevoelen zouden kunnen schragen.(32)

 

De naam klapper heeft aanleiding gegeven tot eene zonderlinge verwarring, doordien hij ook aan de Nederlanders in Europa bekend is als naam voor een inheemschen boom en eene inlandsche olie. De Europeesche klapperboom is volgens van Dale de abeel, volgens Heremans, „Ned.-Fr. Woordb.”, le tremble, welk woord hij in het Fr.-Ned. deel vertaalt door ratelaar, ratelpopulier, trilpopulier, klaterabeel. Deze namen, die allen klaarblijkelijk de Populus tremula L. aanduiden en ontleend zijn aan hare lange, saamgedrukte, bij het minste zuchtje het blad in trillende beweging brengende bladstelen,—kunnen dus nog met klapperboom vermeerderd worden. Van Dale's verklaring door abeel, indien men daardoor als gewoonlijk de Populus alba verstaat, is niet volkomen juist. De Europeesche klapperolie is volgens van Dale en Heremans de papaverolie, de olie getrokken uit de klapper- of klaproos. Het maakt op hen die deze weinig gebruikelijke namen niet kennen, en daarentegen met de Indische beteekenis van klapperboom en klapperolie gemeenzaam zijn, een komischen indruk, wanneer zij bij Weiland onder de samenstellingen met  klapper, klapperen: „klapperboom, klapperman, klapperolie, klappertanden”, door elkander zien aangevoerd. Ik houd mij overtuigd, dat Weiland, die klaarblijkelijk niets van Indië en Indische zaken wist, bij klapperboom en klapperolie alleen aan de Populus tremula en aan de papaverolie gedacht heeft. Zijn hem die woorden al eens in de Indische beteekenis voorgekomen, dan heeft hij ze hoogstwaarschijnlijk niet verstaan of ter goeder trouw gemeend dat ook in Indië ratelpopulieren groeiden en papaverolie in algemeen gebruik was. Heeft hij zich werkelijk zoo vergist, dan is hij de eenige niet. In de „Annales de l'extrême Orient” gaf de heer Meyners d'Estrée een uittreksel van een artikel over het landschap Deli in het „Tijdschrift v. h. Aardr. Gen.”, waarin ik over de kultuur van klapperboomen sprak. De Fransche schrijver vertaalde dit met „la culture du tremble”.

De kokosnoot heet in laag Javaansch kerambil, in hoog Javaansch kĕlôpô of klôpô. Dit laatste komt in den vorm kĕlapa of klapa ook voor in het Soendaasch, alsmede in het Maleisch, dat echter ook een eigen naam voor deze vrucht heeft, njioer of nioer. Onze oude schrijvers maakten van kelapa of klapa, met een latiniseerenden uitgang, calappus of clappus, evenals van Jati soms Jatus (zie op Kajaten). Voorbeelden van dit clappus (een enkele maal tot clappes verbasterd) vindt men o. a. bij Baldaeus, „Malabar en Choromandel”,  bl. 143, „Afgoderye der Heidenen”, bl. 136; Wouter Schouten (uitg. van 1875), I, bl. 190; Rumphius, „Amb. Kruydboek”, I, bl. 1; „Verh. v. h. Bat. Gen.”, V, bl. 3. Later is klapper, klapperboom, klapperolie enz. in zwang gekomen, zonder twijfel als een uitvloeisel dierzelfde zucht om aan Indische zaken, onafhankelijk van de beteekenis, den Europeaan gemeenzame namen te geven, waarvan ik een aantal voorbeelden in het artikel kaalkop heb bijeengesteld.


(31) Vgl. Baldaeus, „Afgoderye der Heydenen”, bl. 23, waar hij eene mythe verhaalt, waaruit verklaard wordt, „dat den Kokos een gedaante en aangezichte heeft als een mensch.”

(32) De overeenkomst van kokos met koeki en koïx, namen voorkomende in de „Historia plantarum” van Theophrastus, is o. a. opgemerkt in Kramers-Bonte „Kunstwoordentolk”. Koïx heeft zeker niets te maken met de Coïx lacryma der hedendaagsche botanici, maar schijnt de Hyphaene of Doempalm van Opper-Egypte aan te duiden. Zie Fraas, „Synopsis plantarum Florae classicae”, p. 278. Dit is althans een palm, en wel een palm welks vruchten door de arme bevolking gegeten worden; maar de overeenkomst met den kokosboom, dien de Grieken niet kenden, is zeer gering. Men heeft ook nog gewezen op de overeenkomst met het Gr. kokkos, de pit of kern eener vrucht, soms ook de geheele bes.

Areek.

Areek heet dikwijls bij onze oude schrijvers de noot van den Pinangpalm (Areca Catechu) of zoogenaamde betelnoot, die door de bewoners van den Indischen Archipel en andere Indische volken met het betelblad gekauwd wordt. (Zie op Betel). Ik bepaal mij tot een paar voorbeelden. Baldaeus, „Afgoderije der Heydenen”, bl. 15: „daar is ook een zoort van Bramines, haar onthoudende van betel te eten, zijnde een groen blad met drooge areek ofte jonge genomen ende met kalk 'tzamen gemaakt.” Rijklof van Goens bij Valentijn, „Ceilon”, bl. 243: „Men bouwde op Coetsjin een schip, om met peper en areek na Porto Novo verzonden te worden”.

Dit woord schijnt van Malabaarschen oorsprong te zijn, maar is van de Malabaren overgegaan  tot de Portugeezen, en van de Portugeezen tot ons, ofschoon men thans in Indië, ook onder Europeanen, de betelnoot gewoonlijk met den Maleischen naam pinang noemt. In de botanie is Areca de naam geworden van het geheele geslacht palmen waartoe de pinangpalm behoort. Bij Rumphius, „Amboinsch Kruydboek”, D. I, bl. 28, lezen wij over dezen naam het volgende: „In Guseratten en Decan heet de betelnoot Suppari, te Goa en overal daar de Portugeesche taal gebruikt werd, heet ze, zoowel de groene als de drooge, Arequa of Areca en den boom Arequero... Ik zelfs heb ze van de Mallabaren horen noemen, de jonge en groene Paynga, de oude Areec en Pac.”

Dat de naam Areek ook nu nog niet geheel verouderd is, zien wij uit de vermelding van areek-noten in Ritter's „Indische herinneringen”, bl. 262.

Betel.

Deze bij de Europeanen gewone naam voor de sirih der Maleiers, d. i. voor het geurige, roodsappige en bittere blad, dat zij gewoon zijn met een stukje pinangnoot en een weinig fijne kalk, dikwijls ook met een gambirkoekje, te kauwen, zou, volgens Bontius, in het aanhangsel op Piso, „de Indiae utriusque re naturali et medica”,  p. 90, Javaansch zijn. Maar hoe vreemd ons zulk eene dwaling in een te Batavia gevestigd geneesheer ook schijnen moge, het is zeker dat hij zich vergist, daar de betel in het Javaansch in de lage taal soeroeh, in de hooge taal sĕdah heet. Vandaar ook de naam der residentie Pasoeroehhan of Pasoeroewan, in de hooge taal Pasĕdahhan, die beteltuin beteekent.

Toen ik in „de Gids” voor Maart 1876 mijne aankondiging van Prof. Dozy's „Oosterlingen” schreef, was de oorsprong van het woord betel mij niet bekend; maar onze beroemde linguist Neubronner van der Tuuk schreef mij daarover het volgende: „Betel is door 't Portugeesch heen tot ons gekomen uit het Tamiel, waar het wettilei is (zie Röttger's Wdbk., bl. 236, r. 1.). Het wordt in het Tamiel werrilei gespeld, maar twee r's worden als t uitgesproken”. Ik vind in de Portugeesche woordenboeken de vormen betele, betelle, betel, bethel en betre. Van Linschoten „Itinerario”, bl. 84, schrijft bettele of bethre. Bontius gebruikt den vorm betele, die ook het naast komt aan dien gebezigd in Chavica betle, den botanischen naam der plant. De Portugeezen hebben zeker het betel-kauwen het eerst leeren kennen op de kust van Malabar, waar het Tamiel te huis behoort. Daarom zegt ook Moraes Silva in zijn Portugeesch Woordenboek, art. betele: „Herva trepadeira aromatica, que os Malabares mascâo ordinariamente,” d. i. „eene geurige  klimplant, die de Malabaren gewoonlijk kauwen.”

Onder de veelvuldige samenstellingen, zooals betelblad, beteldoos, betelpeper, betelpruim enz., verdient betelnoot opmerking, omdat daardoor niet de vrucht van de sirih- of betelplant, maar de met het betelblad gekauwde pinangnoot of areek wordt aangeduid. Zie op Areek.

Zuurzak.

Met dezen naam noemt men thans in Nederlandsch-Indië algemeen de nangka, de vrucht van Artocarpus integrifolia. Dat hij echter zeer ongepast is, kan blijken uit iedere goede beschrijving der vrucht, b.v. uit de volgende bij Valentijn, III, 1, bl. 160: „Deze vrugt is van groote en dikte als een lange watermeloen, zijnde omtrent anderhalve voet en ook wel langer, en wel zoo dik als een man boven aan zijn dije is... Zij smaken zeer zoet, ten deele als zoete limoenen en ook wel wat na honig.” Heeft dus al de vorm van de vrucht eenige overeenkomst met een zak, er is geen enkele reden om haar zuurzak te noemen.

Doch bij onze oude schrijvers leest men ook niet Zuurzak, maar Soorsak, en wij schijnen hier wederom een voorbeeld te hebben van die verbastering van vreemde woorden, om ze  een meer Nederlandsch voorkomen te geven, waaraan wij klapper voor kalapa en een aantal dergelijke (zie op kaalkop) verschuldigd zijn. Valentijn, t. a. p., bl. 159, noemt de Artocarpus integrifolia den Soorsakboom, schrijft soorsak cursief als een vreemd woord, noemt als soorten de Biloelang-soorsak en de Brij-soorsak (de laatste dus genoemd omdat zij papachtig is), en geeft niet de minste aanleiding om te denken, dat hij soorsak voor een Ned. woord houdt. Anders echter Rumphius, „Amboinsch Kruydboek”, Dl. I, bl. 105, die van deze vrucht sprekende zegt: „Naam, in 't Latijn, Saccus arboreus major, bij onze Duitsche soorzak of schorzakken, omdat ze wel een schorre of ruige zak gelijken.” Doch in deze verklaring schijnt Rumphius mij der taal in twee opzichten geweld aan te doen; vooreerst door soor, zonder opheldering, met schor te verwisselen; ten andere door aan schor in het algemeen de beteekenis van ruw, ruig, toe te kennen, terwijl het, voor zoover ik weet, alleen in de uitdrukking schorre (d. i. ruwe, kale, steile) kusten, een zeemansterm, in het dagelijksch leven onbekend, eene beteekenis heeft die daarnaar zweemt. Soorsak heeft een geheel on-Nederlandsch aanzien, en daar alle pogingen om het woord in eenige taal of dialect van Insulinde weêr te vinden, tot hiertoe vruchteloos zijn gebleven, ligt het voor de hand te gissen, dat de naam uit Hindostan zal afkomstig zijn.  De Malabaarsche naam dezer vrucht is echter Jaka of Jakka, waarvan het Engelsche Jack, jackfruit. Ook deze naam Jaka komt bij onze oude schrijvers voor, b. v. bij v. Linschoten, „Itinerario”, bl. 73 (die Iaqua of Iaacca schrijft); Nieuhoff, „Gezandschap aan den grooten Tatarischen Khan”, D. II, bl. 146; „Batavia in derzelver gelegenheid”, D. IV, bl. 39.

Het verdient uit dien hoofde opmerking, dat de Engelschen de uit West-Indië afkomstige Anona's, die sedert lang naar Oost-Indië zijn overgebracht, onderscheiden in custard-apple (Anona squamosa), sweet-sop (Anona reticulata), en sour-sop (Anona muricata). Zie Drury, „Useful plants of India”, p. 44. Als eenigszins overeenkomende met de inlandsche Nangka, maar door de Hollanders ingevoerd, noemt men de Anona muricata in Indië Nangka welanda of hollanda (Hollandsche nangka). De naam soursop, verbasterd tot soorsak, en vervolgens tot zuurzak, schijnt door Rumphius, Valentijn en hunne opvolgers op de ware inlandsche Nangka te zijn overgebracht. De vrucht van Anona muricata heeft werkelijk een zuursappig, verfrisschend vleesch. Zie Bisschop Grevelink, „Planten van Ned.-Indië”, bl. 28.

 

Ananas.

Deze om haar heerlijke vruchten bekende plant, de Ananassa sativa, wordt in geheel Indië, zoo op het vasteland als op de eilanden, in talrijke verscheidenheden gekweekt. Algemeen wordt thans erkend dat deze plant uit Brazilië of Peru afkomstig is, ofschoon de ouderdom harer cultuur en hare verwildering op de eilanden van den Archipel Rumphius aan haren Amerikaanschen oorsprong deden twijfelen. Zoowel als de plant is ook haar naam uit Amerika afkomstig. Ik lees in „The Treasury of Botany” van Lindley en Moore, p. 60, dat deze plant het eerst aan de Europeanen bekend werd in Peru, dat zij daar te lande nanas heet, en dat zij onder dezen naam in 1555 beschreven werd door den monnik André Thevet. Paludanus, in de aanteekeningen op v. Linschoten's „Itinerario”, schrijft (bl. 72) „Ananas, van die Canarijns ananasa geheeten, van die Brasilianen nana en van anderen in Hispaniola iaiama, van die Spangiaerden in Brasyl pinas, om eenighe ghelijkenisse die deze vrucht heeft met die pijnappel(33), is uyt die provincie van Sante Croce eerst in Brasiliën, vandaer in Spaensch-Indiën  ende volgens in Oost-Indiën gebracht.” Piso, „de Indiae utriusque re naturali et medica”, zegt, p. 194, dat de plant bij de Brazilianen nana en bij de Portugeezen ananas heet, en het Portugeesch Woordenboek van da Costa e Sá zegt op Ananas: „fruto e planta do Brasil”. Ook S. de Vries, „Curieuse aenmerkinghen”, I, bl. 231, bevestigt dat nana de Braziliaansche naam is. Wij mogen dus niet twijfelen of plant en naam beide zijn door de Portugeezen uit Amerika naar Oost-Indië overgebracht.

Het is duidelijk dat ook wij den naam dezer plant van de Portugeezen hebben overgenomen, terwijl in het Javaansche en Maleische nanas, op wat wijze dan ook, de oorspronkelijke Amerikaansche vorm van dien naam is bewaard of hersteld. Aan de volken van den Archipel moest het toeschijnen dat deze naam door reduplicatie, ontstaan was; vandaar dat hij in sommige talen (Bataksch, Dajaksch, Soendasch) de vormen honas, kĕnas, kanas, kon aannemen, waardoor hij meer bepaald tot nom. subst. is gestempeld. Merkwaardig is de Menangkabausche naam pisang ănas, die zich kwalijk met den aard der vrucht laat rijmen.

Ofschoon ik in de gelegenheid was, alvorens dit stukje ter perse ging, het (nog niet afgedrukte) art. ananas in het Woordenboek van de Vries en te Winkel te raadplegen, heb ik gemeend niets aan dit artikel te moeten veranderen. Bij  vergelijking zal bevonden worden dat beide elkander bevestigen en aanvullen.


(33) Men herinnert zich dat pineapple de gewone naam der ananas is in het Engelsch.

Vanielje.

Ofschoon dit product, dat tot de orchideeën behoort, uit Amerika afkomstig is, moet de naam niet uit eenige Amerikaansche taal, maar uit het Spaansch worden verklaard. Hij luidt in die taal vaynilla, een verkleinvorm van vayna, het Latijnsche vagina. Vayna beteekent in het algemeen eene scheede, en inzonderheid de scheede die het zaad van sommige planten bevat, de zaaddoos, peul of hauw. De vruchten der vanielje (vanilla aromatica) bestaan werkelijk uit kleine, lange hauwen, zoodat de reden van den naam geheel voor de hand ligt. De Mexicaansche naam der vanielje is Tlilxochitl. Zie Piso, „Mantissa aromatica”, p. 200.

Agar-agar.

Agar-agar is de gewone Maleische naam van de Plocaria (Gracilaria) candida, thans Sphaerococcus lichenoïdes, eene soort van eetbare zeewier, soms bij Nederlandsche schrijvers zeedruiven genoemd, ofschoon ook bij hen agar-agar de gebruikelijke naam is. Deze wier komt voor langs  de stranden van meest alle eilanden van den Archipel en van Ceilon, en vormt een belangrijk artikel van uitvoer naar China. Om ze te eten kookt men ze tot eene gelei, die door de Chineezen ook als lijm of vernis wordt gebruikt. Te Singapore ziet men overal op de straten venters van water, groenten, vruchten, soep en agar-agar. Zie Wallace, „Insulinde”, I, bl. 39. Zie verder Filet, „Plantk. Wdbk.”, no. 20 en 21; v. d. Burg, „de Geneesheer in Indië”, D. III, bl. 79; Miquel, „Sumatra”, bl. 42.

Bamboes.

Bamboes is in onze taal de naam van het botanisch geslacht Bambusa, dat, vooral in de soort Bambusa vulgaris, in een groot aantal verscheidenheden zoowel in Hindostan als in den Indischen Archipel voorkomt. Andere soorten vindt men in West-Indië en Midden-Afrika, en voor de bewoners der tropische gewesten is er geen andere plant, die het bamboesriet in nuttigheid evenaart. Om een denkbeeld te erlangen van het eindeloos verschillend gebruik dat van deze plant en al hare deelen gemaakt wordt, raadplege men b. v. Wallace'sInsulinde”, D. I, bl. 129–135.

Het woord bamboes, mv. bamboezen, dat ook in vele samenstellingen, b. v. bamboesriet, bamboesstok, bamboeskoker enz. voorkomt, wordt in onze taal  niet enkel van de geheele plant, maar soms ook van enkele harer deelen gebruikt. Zoo vindt men b. v. bij Gevers Deynoot, „Reis naar Oost-Indië”, op bl. 79 bamboezen in de beteekenis van de door een knoop gescheiden leden der bamboesplant („de inlander die eenige gelden verzameld heeft begraaft deze in bamboezen onder den grond”), op bl. 105 in die van bamboesstokken („puntige bamboezen werden in het werk gesteld om den tijger en den karbouw met elkander te doen strijden”). Ook wordt van bamboes het stoffelijk bijv. nw. bamboezen gevormd, b.v. bamboezen huisjes, bamboezen kooi, bij denzelfden schrijver, bl. 78 en 105.

Ons woord bamboes is door toevoeging eener s gevormd van bamboe, aan welken laatsten vorm thans sommige schrijvers uit een streven naar nauwkeurigheid de voorkeur geven. In den Indischen Archipel is de naam bamboe niet onbekend, maar hij is er door de vreemde, Aziatische of Europeesche, handelaars ingevoerd. De inlandsche naam van dit riet is boeloeh (Maleisch) of woeloeh(34) (Javaansch). De naam bamboe, waarvoor men ook mamboe zegt, stamt uit Hindostan.  „Oock is”, zegt v. Linschoten „Itinerario” bl. 82, „op alle de custe van Malabar veel dick riet, en principaelijk aan de custe van Choromandel, welck riet wordt van de Indianen mambu genaempt, en van de Portugesen bambu”. In de Portugeesche woordenboeken vind ik de vormen bambu, mv. bambuz, en bambuz, mv. bambuzes. Het kan nauwelijks aan twijfel onderhevig zijn of wij hebben ook dit woord van de Portugeezen overgenomen en ons bamboes is naar bambuz gevormd.


(34) Woeloeh is de Jav. uitspraak van boeloeh, maar wordt volgens de woordenboeken slechts van eene bijzondere soort, de Bambusa excelsa, gebezigd. De algemeene Javaansche naam van de bamboes is pring, in de hooge taal dĕling.

Rotting.

Rotting is, volgens Weiland, „eigenlijk een rietachtig plantgewas, dat bij de kruidkenners den naam van rottang voert en verschillende soorten heeft, en in het gebruik een staf, van dat plantgewas genomen.” Deze verklaring is weder zeer gebrekkig; voor eene juiste zijn weinig meer woorden, maar wat meer zaakkennis noodig. Ons rotting en het Engelsche rattan zijn verbasteringen van het Maleische rotan, hetwelk de algemeene naam is van de rietpalmen, behoorende tot de botanische geslachten Calamus en Daemonorops, en in een verbazend aantal soorten in de bosschen van den Indischen Archipel voorkomende. Over den oorsprong van het Maleische woord zelf uit te weiden ligt buiten mijn bestek;  men zie daarover v. d. Tuuk, „Bataksch leesboek”, D. IV, bl. 119; maar wel is het van belang op te merken, dat reeds in onderscheidene dialecten van den Indischen Archipel zelven, in plaats van de finale n, in dit woord de neusklank ng gehoord wordt, zooals in het Makassaarsche raoekang, het Bataksche hotang, het Daïrische kĕtang.(35) In de talen van Insulinde gaat de finale n zeer licht in ng over en meenen de Europeanen deze laatste letter dikwijls ook daar te hooren, waar de inboorlingen de enkele n schrijven. Zoo b. v. in het gewone kojang voor het Maleische kojan, in orang oetang v. o. oetan. (zie op het woord), in Bintang, zooals de Europeanen den naam van het eiland Bintan uitspreken enz. Vgl. ook op Tang. En zoo hebben de Europeanen van rotan veelal rotang gemaakt, b. v. in den botanischen soortnaam Calamus rotang.

Eene andere opmerking tot verklaring van het verbasterde rotting is, dat de Europeanen, daarvoor grond vindende in de inlandsche uitspraak, geneigd zijn in Maleische en Javaansche woorden de  tusschen twee vokalen, waarvan de voorafgaande betoond is, geplaatste medeklinkers te verdubbelen of tusschen de beide lettergrepen te verdeelen, zooals in dammer, pagger, passer, slokkan, dessa en andere. Rotan werd dus rottang, en de toonlooze a in de laatste lettergreep, door de versterking der voorlaatste nog meer verkort, ging in dammar, paggar, passar in ĕ, in rottang in de nagenoeg evenzoo luidende ĭ over.(36) Men schreef dus rotting, welke vorm reeds zeer oud is en o. a. voorkomt bij Baldaeus, „Ceilon”, bl. 88.

Rotting is geheel een Nederlandsch woord geworden, zooals blijkt uit de vele daarmede gevormde samenstellingen, b.v. rottingknop, rottingband, rottingolie enz. In den handel onderscheidt men handrotting (zwaardere stukken op bepaalde maat gesneden voor wandelstokken) en bindrotting (lange, dunne stukken voor bindmiddel en vervaardiging van matten en meubelen gebruikt.)


(35) De Bataksche vormen doen echter de hier aangenomen afleiding van raoet, met an als vormingslettergreep, in twijfel trekken en eer denken aan den grondklank tang, die het begrip van rekbaarheid en buigbaarheid schijnt uit te drukken. Mocht dit juist zijn, dan is de ng oorspronkelijk.

(36) Indien men rotteng in plaats van rotting schreef, zou de uitspraak niet wezenlijk verschillen.

Bataten.

Bataten of pataten (patatten) is de met de plant zelve uit Amerika afkomstige naam eener Convolvulacee, die door de botanici Batatas edulis  genoemd wordt, en wier eetbare, vleezige en zoet smakende knollen onder de voedingstoffen der tropische gewesten eene belangrijke plaats innemen. Volgens Nieremberg, „Hist. Nat.” l. XV, c. 90, aangehaald bij Rumphius, „Amboinsch Kruydboek”, D. V, bl. 369, zou het woord batatta uit Haïti afkomstig zijn, hetgeen het door Rumphius eenigszins in twijfel getrokken gevoelen bevestigen zou, dat dit knolgewas door Spanjaarden en Portugeezen uit Amerika naar Manilla en vandaar naar de Molukken en andere gewesten van den Indischen Archipel is overgebracht. Het voorkomen der bataten in het wild, zelfs op eilanden waar nooit geregelde vestiging van Europeanen plaats had, is hiertegen, blijkens vele soortgelijke gevallen, geen afdoend bewijs. Ook Piso, „de Indiae utriusque re nat. et med.”, p. 254, beschrijft de bataten als een Amerikaansch gewas, waarvan hij de Peruaansche en Braziliaansche namen opgeeft.

De naam bataten, Port. en Sp. batáta, is ongetwijfeld weder door de Spanjaarden en Portugeezen tegelijk met de plant zelve verspreid en door de Nederlanders in Indië, gelijk ook door de Maleiers (zie Rumphius, t. a. p., bl. 368) van hen overgenomen. Ook is hij in den vorm Batatas de botanische naam geworden van het geslacht, waartoe deze plant behoort.

Men noemt de bataten dikwijls ook „zoete aardappelen” en inderdaad hebben zij met de  gewone aardappelen, Solanum tuberosum, veel overeenkomst. Vanhier dat, toen de aardappelen, die in de bergen van Peru en Chili in het wild wassen, maar reeds in overoude tijden door cultuur over Amerika verspreid zijn, het eerst in Engeland bekend werden, zij daar, als uit Virginië ingevoerd, met den naam van Batatas Virginiana bestempeld werden. Hieruit laat zich ook verklaren dat potatoes, eene verbastering van batatas, de gewone naam der aardappelen in het Engelsch is gebleven. Evenzoo heeten in het Zweedsch de aardappelen doorgaans potates of potäter, en ook in andere talen wordt dit knolgewas nog wel eens bataten of pataten genoemd.

Van Dale, „Nieuw Ned. Woordenb.” verklaart bataten door „groene aardappelen”. Ik denk dat dit eene verschrijving is voor „zoete aardappelen”, onder welken naam de bataten algemeen bekend zijn. Er bestaan zooveel ik weet geene andere groene aardappelen dan die welke, boven den grond groeiende en daardoor aan de lucht blootgesteld, eene groene kleur hebben aangenomen. Doch het is ondenkbaar dat men aan deze, die niets dan gewone aardappelen zijn, den naam zou gegeven hebben van eene plant, die tot eene geheel andere plantenfamilie en tot de voortbrengselen der tropische gewesten behoort.

 

Banaan.

Deze plant is aan Oost- en West-Indië, of, om juister te spreken, aan de tropische gewesten van Azië, Afrika en Amerika gemeen. Men heeft zelfs vroeger aangenomen dat zij, evenals de maïs en eenige andere planten, in beide halfronden oorspronkelijk was; doch zulke voorstellingen worden door de tegenwoordige wetenschap gewraakt. Wat de banaan betreft, gelooft men thans algemeen dat zij in de oude wereld te huis behoort, en vermoedt men dat zij in den allereersten tijd der ontdekkingsreizen van Portugeezen en Spanjaarden door hen naar de nieuwe wereld is overgebracht. En hiervoor pleit ook de getuigenis van Oviedus, „Hist. Indic.”, l. 8, c. 1, dat de platano door de Spanjaarden en Portugeezen uit Groot-Kanarië het eerst naar de Nieuwe Wereld gebracht is en zich daar later vermenigvuldigd heeft.

Deze plant, die bij verschillende volken eene belangrijke plaats onder de voedingstoffen inneemt, heeft ook een aantal zeer uiteenloopende namen. In het Arabisch heet zij mauz, waarvan de botanische geslachtsnaam Musa afkomstig is. In den Indischen Archipel heeft zij bijna zooveel namen als er talen gesproken worden; ik noem slechts pisang in het Maleisch en hoog-Javaansch, gĕdang in het laag Javaansch, tjaoe in het Soendaasch,  oenti in het Makassaarsch, als voorbeelden. Zonderling is de Spaansche naam platano of plantano; want het eerste is in het Spaansch ook de naam van den plataanboom, die niet in het minst op de banaanplant gelijkt, en plantano schijnt eer eene verbastering van platano, door de in den volksmond zoo vaak voorkomende inlassching der liquida (zie bij amfioen en pampoesjes)(37), dan omgekeerd. Intusschen is van plantano de gewone Engelsche naam plantain gevormd. De meest verbreide naam dezer plant is echter banaan, zoo het schijnt door de Portugeezen in den vorm banána tegelijk met de plant uit Afrika naar Brazilië overgebracht, zoodat Dapper, „Beschrijving van het Keizerrijk Sina”, bl. 221, terecht kon schrijven, dat bananas  de naam dezer vrucht is bij de Brazilianen. Evenwel worden door Piso, „de Indiae utriusque re nat. et medica”, p. 154, geheel andere namen als voor de pisangs in Brazilië gebruikelijk opgegeven, namelijk pacobuçu en pacobeté. Pacobuçu is de naam van de soort die de botanici Musa sapientum noemen, en pacobeté de naam van de Musa paradisiaca, die in Suriname bakkove (elders baccovo, pacoba) wordt geheeten. Men beschouwt in die gewesten de M. sapientum soms als de echte typische banaan, en stelt ze als zoodanig tegenover de M. paradisiaca, die kleiner en overvloediger vruchten draagt. Echter worden, als men algemeen spreekt, de bakkove's onder den naam van banaan begrepen. Zegt men dus, gelijk men zoo dikwijls leest, dat in West-Indië de banaan nevens de bakkeljauw het hoofdvoedsel van de negerslaven placht te wezen, dan is daarmede niet beslist of men Musa sapientum of Musa paradisiaca bedoelt; het was zelfs doorgaans de bakkove, die aan de negers verstrekt werd.

Ik deed reeds opmerken, dat de naam banaan door de Portugeezen uit Afrika naar Amerika werd overgebracht. Inderdaad schijnt banaan oorspronkelijk Afrikaansch te zijn. Volgens Rumphius is banaan een naam die in Guinee te huis behoort; Th. Tromp, in zijne „Herinneringen”, bl. 50, zegt mede dat men in Afrika de pisangs bananen noemt. Overigens hebben de Franschen  en Duitschers algemeen den naam banaan aangenomen, en zelfs onder de Nederlanders, die in vroeger tijd met de minder afgelegene en meer door Europeanen gekoloniseerde Westindische bezittingen, veel meer dan met de door het monopolie der Compagnie voor den ondernemingsgeest der particulieren gesloten gewesten van Insulinde bekend waren, was de naam banaan veel meer dan die van pisang bekend. In de laatste jaren, nu men Insulinde zooveel meer heeft leeren kennen en waardeeren en zoovele familiën na veeljarig verblijf in Indië zich weder metterwoon in het moederland vestigen, wordt in den dagelijkschen omgang het woord banaan meer en meer door pisang verdrongen, en is, zelfs de ware pisang eene spreekwoordelijke uitdrukking geworden. Sommigen willen den pisang van de banaan onderscheiden. Daarin eene zoo wijd verspreide cultuurplant natuurlijk een verbazend aantal verscheidenheden ontstaan zijn, kan men met het verschil van namen ook lichtelijk het denkbeeld van eenig soortverschil verbinden; maar bepaalde verscheidenheden, waaraan men den naam van pisang in onderscheiding met dien van banaan zou kunnen toekennen, zijn niet aan te wijzen. Alle gekweekte variëteiten in Indië schijnen tot dezelfde beide soorten als de Amerikaansche: Musa sapientum en Musa paradisiaca te moeten gebracht worden. Zelfs in Afrika worden pisang en banaan hier en daar door elkander gebezigd.  Zoo leest men b. v. in Mansvelt's „Kaapsch-Hollandsch Idioticon,” op het woord Pisang: „algemeene Kaapsche naam voor de verschillende banaansoorten”, terwijl de Marrée, in zijne „Beschrijving der Goudkust”, II, bl. 199, zelfs van pisangboomen als een product dier kust gewaagt.

Naar aanleiding van dit woord pisangboom merk ik hier ten slotte nog op, dat het niet zeer juist is de pisangplant een boom te noemen. De stam is geheel kruidachtig en wordt slechts door de vast om elkander gerolde bladscheeden gevormd.


(37) Naar mijn inzien wordt de liquida eerder ingevoegd dan uitgestooten, waarom ik ook geneigd ben laterna voor den oorspronkelijken, lanterna (waarvan ons lantaarn) voor den verbasterden vorm te houden. Evenzoo is taggerijn ouder dan tangerijn. Zie Dozy's „Oosterlingen” op dit woord, waar de vergelijking der uitspraak van de dubbele g als ng in het Grieksch mij minder gepast schijnt. Rumphius, „Amb. Kruydb.”, D. V, bl. 128, houdt in de beteekenis van „banaan” plantano voor den waren vorm en wil dien afleiden van planta; maar hoe dan den uitgang ano te verklaren?

Anemoon.

Anemoon is de naam van een bekend geslacht van planten, met fraaie bloemen, behoorende tot de familie der Ranunculaceeën, en ook bij de botanici Anemone geheeten.

Omtrent den oorsprong van den naam dezer bloem bestaat eene Arabische legende, die door Caussin de Perceval, „Essai sur l'histoire des Arabes”, II, p. 156, aldus verhaald wordt. „Une prairie voisine de Hira produisait beaucoup d'anemones. Le roi Nòman affectionnait, dit-on, cet endroit; il le prit sous sa protection, c'est à dire, qu'il en interdit l'approche au public. Les fleurs qui y naissaient, furent appellées pour cette raison chakaïk-an-Nòmân, fleurs de Nòmân.”  Men gevoelt dat de bedoeling is anemoon van an-Nòmân” af te leiden, en deze afleiding heeft o. a. bijval gevonden bij Engelmann, „Glossaire des mots Espagnols” enz. Zij is echter ongetwijfeld onjuist, gelijk Prof. Dozy in de tweede zeer vermeerderde uitgave van dit glossaire, p. 373, heeft aangetoond. Anemoon is toch zonder eenigen twijfel het Grieksche anemōné, dat reeds bij Hippocrates voorkomt, terwijl Theophrastus en Dioskorides reeds de soorten onderscheiden die nu nog Anemone coronaria, hortensis, Apennina genoemd worden. Zie Fraas, „Synopsis plantarum Florae classicae”, p. 130.

En toch is het volstrekt niet onmogelijk dat anemoon in den grond van Semietischen oorsprong is, gelijk er in het Grieksch zoovele andere woorden zijn die van de Phoeniciërs en andere volken van het Oosten zijn overgenomen. Movers, „Phönizier,” I, p. 217, heeft reeds gegist dat anemōné het Hebr. of Phenicische han-naäman, d. i. de liefelijke, zou wezen, en met Prof. de Goeje, die daarop in zijne aankondiging van Dozy's „Oosterlingen” heeft opmerkzaam gemaakt, acht ik dit verre van onwaarschijnlijk.

Guttegom.

Een bekende gele, harde en blinkende, als verfstof en als geneesmiddel gebruikte soort van  gom of hars, die men verkrijgt van verschillende Indische boomen van de familie der Clusiaceeën. Ofschoon de guttegom thans meest van Ceilon wordt aangevoerd, waar ze doorgaans van Stalagmites ovalifolius wordt verkregen, is echter de ware van oudsher bekende guttegomboom de Garcinia Cambogia (Cambogia gutta L.), die mede op Ceilon en, vandaar ingevoerd, op Java voorkomt. Doch de naam Cambogia wijst op het gewest, dat men (waarschijnlijk niet te onrecht) voor het eigenlijk vaderland van dezen boom hield, namelijk Kambodja in Achter-Indië. De Engelsche naam der guttegom, gamboge, laat zich daaruit gereedelijk verklaren.

In het Spaansch en Portugeesch, uit welke talen wij de namen van zoovele Indische handelswaren hebben overgenomen, komen voor de guttegom de volgende namen voor:

1o. Gomma rom. Port. Hier is het tweede lid van den naam het Maleische rong, waarmede in die taal de guttegom wordt aangeduid.

2o. Gomma gambo. Sp. Hier is het tweede lid naar allen schijn een verbasterde of verminkte vorm van Kambodja of Gamboge.

3o. Gomma gutta. Sp. en Port. (ook in 't Fransch gomme gutte). Hier is gutta het gewone Maleische woord voor gom, gĕtah, dat in denzelfden vorm ook in gutta percha voorkomt. Zie het volg. art. Misschien heeft het Latijnsche gutta, droppel (de gom vloeit droppelsgewijs uit de boomen), op de  Europeesche schrijfwijze van dezen Maleischen naam invloed gehad. Hoe het zij, gomma gutta beteekent gom-gom. Beide leden van den naam beduiden hetzelfde in verschillende talen. Toch is daaruit door eenvoudige omzetting ons guttegom ontstaan, dat in ieder geval verkieslijk is boven gittegom, zooals soms wordt geschreven en uitgesproken.

Gutta-percha.

Gutta-percha heet het in de lucht tot eene lederachtige stof verharde melksap van zekeren boom, die op het Maleisch Schiereiland, Sumatra, Borneo en andere eilanden van den Ind. Archipel veel voorkomt,—eene stof die, daar ze lucht- en waterdicht is, eene groote plaats in de hedendaagsche industrie inneemt en tot ontelbare doeleinden wordt aangewend. Voor de uitspraak van het woord is het van belang op te merken, dat wij het van de Engelschen hebben overgenomen, en dat dus de ch in percha moet worden uitgesproken als in het Eng. in church of charity. Inderdaad vertegenwoordigt ze de tja van het Maleische Alphabet. Beide bestanddeelen van gutta-percha zijn Maleisch. Gutta is, evenals in guttegom (zie op dat woord) het Maleische gĕtah, gom. Percha, in het Maleisch met een h op het einde en dus naar onze gewone wijze van transscriptie  pertjah of pertsjah te schrijven, is de naam van den boom die deze gom oplevert, de Isonandra gutta der botanici, ofschoon deze wel de voornaamste, maar niet de eenige boom is, waarvan de in den handel gebrachte gutta-percha wordt verkregen.

Pertja (doch zonder de h op het einde) is in de verbinding Poelo Pertja ook een Maleische naam van Sumatra of een deel van dat eiland. Wat in dien naam pertja eigenlijk beteekent is onzeker. Ik voer hem hier alleen aan, omdat vele Europeanen pertjah en pertja verward hebben, en daarom gutta-percha door gom van Sumatra verklaren. Zoo b. v. Kramers-Bonte in hun „Kunstwoordentolk”, en van Dale in het „Nieuw Ned. Wdbk.”, welke laatste niet heeft opgemerkt, dat hij met zijne eigen verklaring in strijd is, wanneer hij vervolgens van het verharde melksap van den percha-boom spreekt. Percha moet in gutta-percha òf het eiland Sumatra, òf den pertjaboom, maar kan niet beide te gelijk beteekenen.

Gonje, Goeni.

Het woord gonje las ik op een uithangbord op de Oude Schans te Amsterdam, en bij onderzoek vernam ik dat daaronder verstaan wordt een soort van grove zakken tot verpakking van sommige handelswaren gebezigd. Dit deed mij dadelijk aan  goeni-zakken denken. Ik herkende toch in gonje gemakkelijk een vernederlandschten vorm van goni of goeni, op dezelfde wijze gevormd als katje van katti, pitjes van pitis.

De goeni bestaat uit de vezelen der tot de Tiliaceeën behoorende en in Bengalen veelvuldig gekweekte planten Corchorus capsularis en Corchorus olitorius. De uit deze vezelen geweven ruwe stof dient tot vervaardiging van de zoogenaamde goeni-zakken tot verpakking van suiker en koffie, welk laatste product vooral geacht wordt daarin beveiligd te zijn tegen schadelijke invloeden, anders op de zeereis te duchten. Zie de Sturler, „Handboek voor den landbouw in N. O.-I.”, bl. 151. Daar de Corchorus-planten, ofschoon op sommige eilanden van den Archipel in het wild groeiende, daar niet gekweekt noch tot vervaardiging van goeni aangewend worden, is het nauwlijks te denken dat het woord goeni oorspronkelijk Maleisch zou zijn, en is zijne afkomst eer in Bengalen te zoeken. De Engelschen noemen de zakken gunny of gunney, de vezels jute (vandaar ook bij ons soms jute-vlas) en de plant paat, alles vermoedelijk woorden van inlandschen oorsprong.

In Ned.-Indië wordt de naam goeni ook tot andere gelijksoortige vezelstoffen uitgebreid. „Weleer,” zegt de heer de Sturler, t. a. p., bl. 152, „waren wij voor de verpakking der koffie cijnsbaar aan Bengalen, totdat men op het denkbeeld  kwam om de vezelen van de uitgebreide familiën der Malvaceae en Tiliaceae(38) daaraan dienstbaar te maken.” Hieruit laat zich verklaren, dat de heer de Hollander, „Land- en Volkenk. van Ned. Indië”, 3e uitg., D. I, bl. 104, opgeeft, dat het goeni-touw en de goeni-zakken vervaardigd worden van de vezelen van den Genitri-boom(39); want deze is eene op Java en in de Molukken veelvuldig voorkomende tiliacee, de Elaeocarpus serratus en de nauw aan deze verwante Elaeocarpus angustifolius der botanici. Doch de heer de Hollander vergist zich geheel als hij t. a. p. de Genitri een palm noemt.

Ook de Crotalaria juncea, eene Papilionacee, door de Engelschen Sun of Sunn genoemd, en zoowel in den Indischen Archipel als in Bengalen gekweekt, levert eene stof op, de Indische hennip, die als surrogaat voor de goeni gebezigd en vaak onder dien naam begrepen wordt.

Het woord gonje wordt in ons land ook veelvuldig gebruikt om eene van grove, sterke vezels vervaardigde, zeer duurzame soort van tapijten aan te duiden. Waarschijnlijk waren die gonje-tapijten  oorspronkelijk vervaardigd uit dezelfde stof als de goeni-zakken, d. i. uit de vezelen van den Corchorus of een zijner surrogaten. Het woord gonje moest in de Nederlandsche woordenboeken niet ontbreken.


(38) De heer de Sturler drukt zich hier niet nauwkeurig uit, daar ook Corchorus tot de tiliaceeën behoort.

(39) Of Ganitri. Zie Filet, „Plantk. Wdbk.”, no. 2430. Op Amboina heet de boom Ai-manoek. Zie ald. no. 104.

Krandjang.

Men zegt en schrijft ten onzent gewoonlijk kranjang, maar niets zou nog beletten den waren vorm krandjang (of kĕrandjang) van het Maleisch en Javaansch te herstellen. Van Dale, „Nieuw Ned. Wdbk.” verklaart kranjang: „matwerk of gevlochten riet, waarin suiker uit Oost-Indië verzonden wordt, baal”. In het Jav. Wdbk. van Prof. Roorda wordt krandjang verklaard: „een meer of min groote, grof gevlochtene, lange, ronde mand, gewoonlijk van bamboe, tot verpakking en vervoer van goederen.” Uit de Sturler's „Handboek voor den landbouw in N. O.-I.”, bl. 496, blijkt dat de krandjang ook wel van klapperbladeren (d. z. kokosbladeren) wordt gemaakt. Bij ons zijn de krandjangs het meest bekend door het gebruik om stukken van oude suikerbalen in onze tuinen tot beschutting van teederder gewassen te gebruiken.

 

Gladakker.

Op Java is galadag of gladag, door de Europeanen gladak uitgesproken, de gewone naam van den dienst der vervoermiddelen en transporten. Zoo heeten b. v. de lastdragers wong gladag, de lastpaarden djaran gladag, enz. De paarden voor de transportdiensten gebruikt hebben veel te lijden en verliezen spoedig alle schoonheid en goede hoedanigheden. Vandaar beteekent onder de Nederlanders op Java een gladakker een slecht, versleten paard, een knol. Maar die naam wordt vervolgens ook overgedragen op alles wat leelijk en gemeen is. Zoo worden b. v. de leelijke honden, die, zonder meester, in de dessa's rondloopen, zoo bekend uit van Rees, „Herinneringen uit de loopbaan van een Ind. officier”, 3e druk, Dl. II, bl. 22, dikwijls gladakshonden genoemd. Maar vooral ook wordt gladakker (bij ten Brink, „O.I. Dames en Heeren,” altijd gladak geschreven) gebezigd voor een gemeen en liederlijk persoon, die door fatsoenlijke lieden geschuwd wordt.

, Keh.

De Chineezen die pas uit hun vaderland in den Indischen Archipel komen, worden daar aangeduid door den naam Sin-kĕ, d. i. nieuw-gast,  en in het algemeen worden de Chineezen van zuivere afkomst van de in Indië uit de kolonisten geboren bastaard-Chineezen, die den naam van pĕranakan(40) dragen, door den naam (of Keh), d. i. gast, onderscheiden. Die naam wordt echter door de Europeanen vaak als een soort van schimpnaam gebezigd. Van Rees, „Herinneringen”, II, bl. 16: „Het kostte ons altijd moeite den groet der Chineezen niet onheusch te beantwoorden, en een „dag, leelijke kee!” was het minste dat zij moesten hooren.”

De massa der Chineezen die in den Indischen Archipel komen, behoort tot het ruwe, maar krachtige ras der bergvolken, die in het gebergte langs de noordelijke grenzen van Koeang-tong (Canton) en Koeang-si wonen. Men vindt er echter ook sommigen van een meer verfijnd ras, dat in Amoy (Hiamen) en de naburige streken te huis behoort. Men geeft aan deze laatsten een bijzonderen naam, die zeer verschillend wordt uitgesproken. De heer van Lynden, „Nat. T. v. N.-I.”, D. II, bl. 602, van de Chineezen op Borneo sprekende, zegt: „De Chineezen te Pontianak, Mandor en in de bovenlanden zijn meestal Keh's en slechts zeer weinigen Ollo's”. De heer Tobias in de „Ned. Hermes”, Jg. III, no. 12, bl. 36, spreekt van twee Chineesche kampongs te Pontianak, waarvan  de kleinere alleen door Chineezen uit de provinciën Emoi (Amoy) en Holy bewoond wordt, die, zooals hij er bijvoegt, veel fijner en beschaafder van zeden zijn dan de andere klasse van Chineezen en van dezen een afkeer hebben. Deze onderscheiding wordt ook bevestigd door hetgeen de reizigers omtrent Riouw berichten. Zoo b. v. de Bruyn Kops in „Nat. T. v. N.-I,” D. IV, bl. 69: „De Chineezen (te Riouw) worden naar hunne afkomst onderscheiden in Canton- en Emoyer-Chineezen, welke afzonderlijke kampongs bewonen en afzonderlijke hoofden hebben. Tusschen deze beide afdeelingen bestaat een voortdurende naijver, die somwijlen in twist uitbreekt. De Chineezen van Canton zijn zware, sterke menschen; de Emoyers zijn in het algemeen veel minder gespierd en houden zich meer uitsluitend met den handel bezig.”

Zijn nu de Chineezen, die van Lynden Ollo's noemt, dezelfde als de Chineezen van Amoy, die door de Bruyn Kops op dezelfde wijze tegen die van Canton worden overgesteld? Dat die vraag bevestigend moet beantwoord worden, kan dunkt mij niet twijfelachtig zijn, vooral wanneer men acht geeft op de woorden van den heer Tobias, die de Chineezen van Amoy en Holy bijeenstelt, om ze gezamenlijk aan de Canton-Chineezen over te stellen. Er woont namelijk in de nabijheid van Amoy, op de grenzen tusschen Fokiën en Canton, volgens eene mededeeling die ik van Prof. G.  Schlegel ontving, een kleine stam, welks naam deze geleerde Hok-lo schrijft, en hij voegt er uitdrukkelijk bij dat vele Hok-lo Chineezen te Riouw wonen. Ollo en Holy zijn dus andere transscriptiën, of verbasteringen, voor Hok-lo, en Tobias drukt zich ongewoon nauwkeurig uit, wanneer hij de Chineezen van Emoi (Amoy) en Holy (Hok-lo) nog verder van elkander onderscheidt. Zij wonen dicht bij elkander, schijnen in zeden en levenswijze overeen te komen, en worden gewoonlijk als ééne klasse beschouwd, die nu eens Amoy-, dan eens Hok-lo of Ollo-Chineezen genoemd worden.

Uit de boven aangehaalde plaats van den heer van Lynden, die de Kĕh's en Ollo's tegenover elkander stelt, zou men opmaken dat alleen de Canton-Chineezen Kĕh worden genoemd. Dit wordt echter door geene andere mij bekende getuigenis bevestigd, en is zelfs eenigermate in strijd met de volgende taalkundige opheldering omtrent het woord Kĕ, mij door wijlen Prof. Hoffman verstrekt: „De Chineezen op Java beschouwen zich zelven als Thang-Kĕ, d. i. gasten (Kĕ) uit Thang, een vroegeren naam van China, dus als gasten uit China, en noemen de nieuwe aankomelingen „nieuwe gasten”, sin kĕ. In China zelf gaan ook reizende kooplieden, marskramers enz. voor gasten (kĕ) door, en men noemt b. v. de reizigers die de tee-districten bezoeken en tee opkoopen „tee-gasten”, tscha-kĕ, terwijl ook de winkelier  zijne klanten als kĕ's beschouwt. Het woord sluit het begrip van vreemdeling in. In het Canton-dialect luidt het hak.”

Hieruit volgt: 1o. dat soms te onrecht als een verkorting van sin-kĕ wordt beschouwd. is een vreemde, d. i. een echte Chinees in het algemeen, en Sin-kĕ een pas aangekomene, een nieuweling, een baar. Dit blijkt ook reeds uit hetgeen over deze benamingen werd opgemerkt door Prof. Hoffmann in „Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenk. van N.-I.”, D. IV, bl. 280, waar hij ten slotte nog opmerkt: „Het Chineesche heeft al de schakeeringen van beteekenis, die wij aan ons woord gast hechten, en daar het ook een vreemdeling beteekent, die ter plaatse waar hij zich bevindt niet te huis behoort, is het in den mond van niet-Chineezen geen aangename groet voor een Chinees op Java.

2o. Dat in het woord op zichzelf niets ligt, waarom het niet even goed op Amoy- als op Canton-Chineezen zou toepasselijk zijn.


(40) De pĕranakans zijn inderdaad steeds bastaard-Chineezen of mestiezen, daar de emigratie uit China aan vrouwen verboden is.

Smous.

Evenmin als Kĕ schijnt ook dit woord naar zijne eigenlijke beteekenis iets beleedigends te bevatten. In de taal der boeren van Zuid-Afrika is nog alle bijgedachte van schimp of smaad aan het woord vreemd. Volgens Mansvelt's „Kaapsch-Hollandsch  Idiotikon”, is een smous een te voet, te paard of per kar voorttrekkende Jood, die zijne waren rondvent. Zie ook Schüssler, „Zuid-Afrika”, bl. 9: „Zij verkoopen hun voorraad aan reizende kooplieden of smousen. Dit woord getuigt volstrekt niet van minachting... Reizend koopman en smous zijn woorden van één beteekenis”. H. P. N. Muller in „de Gids” voor Mei 1888, bl. 225: „Marskramers worden door de Boeren steeds met den liefelijken naam smous betiteld, ook al zijn zij Christenen. Het is geen scheldwoord, maar slechts eene beroepsaanduiding”. Uit deze laatste plaats blijkt, dat smous in Zuid-Afrika eene uitbreiding van beteekenis ondergaan heeft, zoodat het niet enkel bepaaldelijk een Joodschen marskramer, maar een marskramer in het algemeen aanduidt.

De oorsprong van het woord smous is niet zoo duister als gewoonlijk geloofd wordt. In het Hoogduitsch beantwoordt daaraan Mauschel. Heyne, in Grimm's „Deutsches Wörterbuch in v., zegt over dit woord: „Spottname für einen Juden, weitergebildet aus dem jüdischen Namen Moses, in jüdisch-deutscher Aussprache Mausche oder Môsche, wie denn diese und verwandte Formen als allgemeiner Rufnahme für Juden begegnen”. Hij brengt daarna voorbeelden bij waarin Mausche, Moschi, Moschgen als zoodanig voorkomen. Eerst de vorm Mauschel of Mauschl (een deminutiefvorm) „bezeichnet in verächtlicher Weise den  Juden, namentlich den Schacherjuden”. In het Hollandsch is Mausche of Môsche overgegaan in mous of moos, maar met voorklamping van den sis-klank, zoo gewoon vóór de liquidae, als in smoel voor moel of muil, smerlijn voor merlijn (den steenvalk), sneb voor neb, snugger voor nugger, snikken (snokken) voor nokken (nikken), slinker, slinksch voor linker, linksch, slank (voor lang of lank), enz., geheel in den geest der volkstaal(41). Terecht dus heeft reeds Weiland ons smous afgeleid „van den eigennaam Mozes, waarvoor de Joden in de gemeenzame verkeering mous, mousje, bezigen, dat met voorzetting van eene s, smous, smousje geworden is”. Daar nu een gebruikelijke eigennaam op zich zelf geen scheldnaam kan zijn, is smous meer door den minachtenden toon waarop het wordt uitgesproken, dan door zijne beteekenis tot scheldwoord gestempeld. Bij ons volk bestaan niet die bittere vooroordeelen tegen de Joden die hun in andere landen bloedige vervolgingen op den hals halen, maar het is hun geest van schacheren en woekeren, die hen bij de menigte in minachting brengt, zonder dat men bedenkt hoezeer die geest een uitvloeisel is van de verdrukking, waaraan zij zoovele eeuwen waren blootgesteld. De beteekenissen van het woord smous laten zich dunkt  mij het best zoo ordenen: 1o. een duitsche Jood, 2o. een joodsche marskramer, 3o. een marskramer in het algemeen (Zuid-Afrika), 4o. een schacheraar, een woekeraar.

Prof. Dozy heeft het woord smous in zijne „Oosterlingen” niet opgenomen. Dit gaf aanleiding dat bij de verschijning van dat werkje twee nieuwe afleidingen beproefd zijn. Prof. de Goeje wilde het in verband brengen met Schammôsj, een kerkedienaar, Prof. Land met Isj-mówet (uitgesproken Schmówĕs), een man des doods, dat dan zooveel zou beteekenen als galgebrok, pendard. Beide verklaringen zijn veel te gezocht en te geleerd, en geen van beide komen met het gebruik van smous overeen.

Ik wensch hier ook nog iets over eenige Joodsche woorden bij te voegen, die van te weinig gewicht zijn om een afzonderlijk artikel te verdienen. Prof. Dozy zegt in de voorrede zijner „Oosterlingen”: „Van Joodsche woorden zijn er misschien in enkele steden, waar veel Joden wonen, vooral te Amsterdam, meer in de volkstaal overgegaan, dan ik heb opgeteekend”. Juister ware het te zeggen, dat daar de Joden, die onder elkander hun eigen, met Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch doorspekt Duitsch spreken, ook in het verkeer met Christenen vaak Joodsche woorden in hun taal mengen, die door hen met wie ze spreken dikwijls niet of slechts ten halve verstaan worden. Wanneer nu zulke woorden kunnen gezegd worden in de volkstaal te zijn overgegaan,  is moeilijk te bepalen. Waar van Maurik, die Amsterdam kent zooals Dickens Londen kende, in zijne schetsen en novellen Joden ten tooneele voert, legt hij hun niet zelden woorden in den mond die stellig niet algemeen verstaan worden, en toch in den mond van een Jood zeer gepast zijn, b. v. waar in „Uit één pen”, bl. 181, David de loterijman tôf (het Hebr. tôb, volgens de uitspraak der Duitsche Joden) voor goed(42) en gammor (verbastering van het Hebr. chămoor) voor ezel bezigt. Maar deze woorden kunnen geen aanspraak maken om zelfs als vreemde gasten in de Nederlandsche taal beschouwd te worden. Meer aanspraak daarop heeft sikker, dat, zoo ik geloof, vrij algemeen, althans in Amsterdam, verstaan wordt, en dan ook door van Maurik, „Uit één pen”, bl. 142, 148, aan een Amsterdamschen nachtwacht in den mond wordt gelegd. Het is het Hebr. sjikkôr, dat dronken beteekent.


(41) Zulk eene s komt enkele malen ook vóór andere letters voor, b.v. stronk voor tronk (Lat. truncus), strubbel voor trubbel (Fr. en Eng. trouble).

(42) Men heeft ook voorgeslagen uit dit tôb het Ned. top te verklaren, het tusschenwerpsel waarmede een koop wordt aanvaard of toegeslagen. Hier schijnt echter iets meer, iets levendigers en krachtigers gevorderd te worden, dan een woord dat eenvoudig uitdrukt dat het goed is. Het schijnt mij een geluidnabootsend woord te zijn, dat den klank der met kracht ineengeslagen handen nabootst en versterkt. Zie Littré in voce toper. Vgl. ook Weiland op top en toppen.

 

Saraceen.

Dat dit woord niet voorkomt in de „Oosterlingen” van Prof. Dozy, en, ofschoon het ook aan de Spanjaarden en Portugeezen bekend is, evenmin in zijn „Glossaire des mots Espagnols et Portugais dérives de l'Arabe”, kan nauwlijks daaraan worden toegeschreven, dat het vergeten is. Ik vermoed dat hij het als een eigennaam van onzekere afkomst beschouwde, waarvan alleen bekend is dat hij van de Grieken en Romeinen tot ons is gekomen. Onder de verschillende afleidingen van het woord, die men heeft voorgesteld en kan nalezen bij Pococke, „Specimen Hist.-Arab.”, ed. White, p. 33, en in Gibbon's „Decline and Fall of the Roman Empire”, in eene noot op Ch. I, is er ééne, die bij den eersten oogopslag groote waarschijnlijkheid heeft: deze namelijk, dat Saracenen, het Grieksche Sarakénoi, afstamt van het Arab. Sjarq, het Oosten, dus overeenkomt met Sjarqioena, Oosterlingen, en overstaat tegen Maghrebioena, Westerlingen (Magrebynen), zooals de latere Arabieren de Mauretaniërs noemden. Men denke daarbij dan ook aan den naam Bené Qèdem, zonen van het Oosten, in het Oude Testament aan de Arabische stammen ten O. van Syrië en Palestina gegeven. De vorm biedt hoegenaamd geen zwarigheid; want de sjîn gaat in het Grieksch  vanzelf in sigma (onze s) over, en aan de lange i beantwoordt in het Grieksch de èta.

Er bestaan echter tegen deze afleiding twee zwarigheden. De Arabieren konden zich zelven niet wel Oosterlingen noemen, en hoe kan men zich voorstellen, dat de Grieken, die hen zeer natuurlijk zoo noemden, dit deden met een aan de Arabieren zelven ontleenden naam. Het is vooral deze zwarigheid die mij doet twijfelen.

De andere is van minder gewicht. Zij bestaat daarin, dat bij Ptolemaeus, „Geographia”, V, 17, § 6, Sarakéné als een landschap van Arabia Petraea, en VI, 7, § 21, Sarakénoi als een stam in Arabia Felix voorkomen. Hieruit maakt men op dat Saracenen oorspronkelijk de eigennaam was van een klein deel des Arabischen volks, die later, waarom blijkt niet, bij de Grieken de algemeene naam des ganschen volks is geworden. Aan analoge voorbeelden ontbreekt het niet. De naam van den stam Tai is bij de Syriërs de naam van alle Arabieren geworden (Tajôjé); bij de Franschen werd de naam der Alamanen de algemeene naam van alle Duitschers (Allemands); wij Nederlanders zelven worden in den vreemde naar een deel van ons volk algemeen Hollanders genoemd. Maar daaruit volgt volstrekt niet met eenige zekerheid, dat de naam Saracenen, zoo al Ptolemaeus terecht van een kleine bevolking dus geheeten in Arabië gewaagt, oorspronkelijk alleen aan dien kleinen  stam toekomt, en daar men, wat de landen van het Oosten betreft, bij de oude geographen op velerlei verwarring en misverstand kan rekenen, mis ik zelfs de overtuiging dat werkelijk Saracenen ooit de naam van een bijzonderen stam geweest is. Indien dus slechts een aannemelijke reden kon worden opgegeven, waarom de Grieken een oostersch volk noemden met een woord dat in zijne eigen taal Oosterlingen beteekent, zou ik aan de afleiding van sjarq de voorkeur blijven geven.

Dajak.

Met dezen naam, waarvan de oorsprong zeer onzeker en betwist is, wordt de inheemsche bevolking van Borneo, in tegenstelling met de Maleische kolonisten aan de kusten, niet slechts door de Europeanen, maar ook door de Maleiers aangeduid. Crawfurd, „Dict. of the Indian islands”, in v. Dyak zegt: „It is a word used by the Malays as a generic term for all the wild races of Sumatra and Celebes, but more especially of Borneo, and seems to be equivalent with them to the European word savage.” Doch dat het woord zich ook tot bevolkingen buiten Borneo zou uitstrekken wordt, voor zoover ik weet, door geen andere getuigenissen bevestigd, en is zelfs moeilijk vereenigbaar met hetgeen Crawfurd zelf laat volgen, dat hem door Maleische kooplieden Dajak  als de naam van een stam van N. W. Borneo is opgegeven. Iets dergelijks komt voor in een nog onuitgegeven journaal van den heer von de Wall, die door zijne vele tochten en onderzoekingen op Borneo bekend is. De heer Robidé van der Aa deelt in zijne uitgave van Carl Bock'sReis in Oost- en Zuid-Borneo”, (bl. 177) mede, dat, volgens von de Wall, „de Bonoa's, een Dajaksche stam aan den Boengan, zijtak van den Mohakkam, die van de zuidgrens van Pasir naar het meer Sembajan loopt, de bewoners van het grensgebergte Dajaks noemen, hetgeen bovenlander, bergbewoner beteekent, dus hetzelfde als Beadjoe of Ngadjoe, van adjoe, Poelopetaksch boven, hooger op de rivier.” Het zou zeker niet vreemd zijn (vergelijk de gelijksoortige gevallen, vermeld in het artikel Saraceen), dat zulk een naam allengs een uitgebreidere beteekenis had erlangd, wat dan ook ten slotte het gevoelen van Crawfurd ten opzichte van Dajak schijnt te wezen.

Nadat de etymologen lange jaren omtrent den naam Dajak in het onzekere hadden verkeerd, zonder het verder te kunnen brengen dan de hier vermelde gissing, komt eensklaps de heer Perelaer in een soort van ethnographischen roman, dien hij onder den naam: „Borneo van Noord naar Zuid” (Rotterdam, 1881) heeft uitgegeven, D. I, bl. 149, het Nederlandsch publiek met eene nieuwe verklaring van den naam Dajak  verrassen, die zoo eenvoudig en natuurlijk schijnt, dat men er nauwlijks eenige andere tegenwerping tegen maken kan, dan de onwaarschijnlijkheid dat iets zoo eenvoudigs en natuurlijks zoo lang is onbekend gebleven. Vooral is het bevreemdend, dat zij den heer Perelaer zelven gedurende zijn lang verblijf op Borneo ontgaan was, zooals blijkt uit een vroeger werk van zijne hand: „Ethnographische beschrijving der Dajaks” (Zalt-Bommel, 1870), bl. 2, waar hij zegt: „Hoe wij Europeanen aan het woord Dajak komen, is mij niet mogelijk geweest op te sporen. Nergens op Borneo, althans in dat gedeelte van het eiland hetwelk tot onze bezittingen behoort, is dat woord te huis; het is alleen bekend in die streken, welke met ons Europeanen in aanraking gekomen zijn”. Maar hoe is dan den heer Perelaer in 1881 het licht opgegaan, dat hem in 1870 nog ontbrak? Zeker niet, zoover ik kan nagaan, door een nieuw bezoek aan Borneo, maar waarschijnlijk, zooals ook de heer v. d. Aa t. a. p. aanneemt, door een artikel in Hardeland's „Dajacks-deutsches Wörterbuch”, dat aldus luidt: „Dadajak, dajadajak, hadajak, wackelnd gehen.—Kadajadajak, immer, noch immer wackelnd gehen.Baradajak, alle wackelnd gehen”. Het verdient opmerking, dat het den heer Hardeland niet in de gedachten schijnt gekomen te zijn, den naam Dajak hieruit te verklaren.

De heer Perelaer, dit artikel uit Hardelands  woordenboek, dat hij blijkbaar tot vermeerdering der ethnologische kennis, die hij gedurende zijn vierjarig verblijf op Borneo (1859–1863) verkregen had, ijverig doorzocht en bestudeerd heeft, met zijne eigen herinneringen in verband brengend, heeft op de aangehaalde plaats van zijn „Borneo van Zuid naar Noord”, misschien met wat al te veel verzekerdheid, de bij hem opgekomen gissing omtrent den oorsprong van den naam Dajak in deze woorden uitgesproken: „Dajak is een verkorting van het woord „dadajak”, dat in de taal des lands beteekent: „wankelend loopen”. De benaming Dajak is dus een scheldnaam, die ook zoo opgenomen en alleen door de Europeanen gebezigd wordt. De bewoners van de benedenlanden hebben allen, op zeer weinig uitzonderingen na, kromme onderdanen en als gevolg daarvan een waggelenden gang. De oorzaak van dit gebrek is daarin gelegen, dat zij het grootste gedeelte van hun leven, met gekruiste beenen zittende, in hunne prauwen doorbrengen. Daarentegen is door het vele en aanhoudende roeien hun bovenlijf zoodanig ontwikkeld, dat het van de meesten wel tot model voor een beeldhouwer kon dienen”.

De heer van der Aa, die eenigszins spottenderwijze over deze verklaring spreekt, en, niet zonder eenige ironie, zegt: „Prof. Veth vond deze afleiding zoo waarschijnlijk, dat hij de schoone vondst onmiddellijk aan het wetenschappelijk publiek  mededeelde (Tijdschr. v. h. Aardr. Gen., D. V, Meded., bl. 182), daar dit niet licht zoo iets in een roman zou zoeken”, kon toch niet ontkennen dat ook in zijne oogen deze afleiding veel voor zich heeft. Doch er blijven eenige zwarigheden. Is zij juist, waar blijven dan de beweringen, dat ook de Maleiers den naam Dajak kennen en gebruiken; dat zij dien zelfs tot wilde bevolkingen buiten Borneo uitstrekken; dat de naam bovenlander of wilde beteekent; dat hij oorspronkelijk aan bijzondere stammen, nu eens in N. W. Borneo, dan eens in het grensgebergte van Pasir geplaatst, eigen was? Hoe is het ontstaan van al die beweringen te verklaren, indien Perelaer's meening de ware is? En is het niet wat vreemd dat de Europeanen den spotnaam waarmede zij de Dajaks aanduiden, ontleend hebben aan de, zeer zelden door hen beoefende taal van het volk zelf, dat er mede genoemd wordt?

Alfoer.

Dit woord, dat, toen het eenmaal niet meer verstaan werd, allerlei zeer uiteenloopende vormen heeft gekregen (b. v. Alifoeren, Arafoeren, Halfoeren, Harafoeren, Alforen, Alfores, Alforias), duidt in het Oosten van den Indischen Archipel de oorspronkelijke heidensche bevolking aan, in tegenstelling van de Mohammedaansche of Christelijke.  Wie tegenwoordig in de Minahassa tot het Christendom overgaan, worden niet langer tot de Alfoeren gerekend. Hieruit blijkt reeds, dat de naam geene ethnologische beteekenis heeft, en dit wordt ook daardoor bevestigd, dat de Alfoeren van de Molukken en van Celebes klaarblijkelijk tot geheel verschillende stammen behooren.

Het gebruik van het woord schijnt op te klimmen tot het tijdperk der Portugeesche heerschappij in deze streken, en Crawfurd gist daarom dat het gevormd is uit het Arabische lidwoord al en het Portugeesche fora, buiten, zoodat het beteekende: „zij die buiten het Portugeesche gezag leefden”. Deze verklaring voldoet vrijwel wat de uitkomst (ik meen de beteekenis aan het woord Alfoer toegekend) betreft, maar verkrijgt die langs een onmogelijken weg. Tegen de verbinding van een zuiver Portugeesch, uit het Latijn stammend woord, met het Arabische lidwoord, bestaat een onoverkomelijke zwarigheid, en om aan de uitdrukking een man die buiten is, een buitenman, de speciale beteekenis te geven van een man die buiten het Portugeesch gezag leeft, is een vervaarlijke sprong noodig. Ik zal dus beproeven tot dezelfde uitkomst langs een veiliger weg te geraken.

Het is geenszins onwaarschijnlijk dat de Portugeezen den naam Alfoer reeds hebben overgenomen van de aan de kusten gevestigde Mohammedanen,  en dat dezen, door Arabische zendelingen bekeerd, een Arabischen naam hebben gegeven aan de bevolkingen die aan het Heidendom trouw bleven, en zich juist daarom ook niet aan hun gezag wilden onderwerpen. Het woord Alfoer heeft reeds bij oppervlakkige beschouwing een eenigszins Arabisch voorkomen, wegens de lettergreep al, waarmede het aanvangt, en die hier, gelijk in zoovele andere in de Europeesche talen overgenomen Arabische woorden (b. v. almanak, alchymie, aldebaran, alkoran, alizari, alkanna enz.), het Arabische lidwoord schijnt te wezen. Maar is deze opvatting van de eerste lettergreep juist, dan zal men ook voor de tweede een Arabischen oorsprong moeten zoeken. Nu herinnere men zich dat in het Spaansch en Portugeesch de letters f en h in de spelling gedurig met elkander verwisseld worden, zonder dat de uitspraak verandert (zie art. Hidalgo en Dozy's „Oosterlingen”, art. Feloek). Zoo is dus ook het Portugeesche woord alforria hetzelfde als het Arabische alhorria, waarmede het ook geheel in beteekenis overeenkomt. Beide beteekenen de vrijheid, de staat van den vrije, het bevrijd zijn van de slavernij. Het Arabische alhorro, d. i. de vrije, de aan geen meester onderworpene, zal op gelijke wijze in het Portugeesch alforro worden. Nu is forro inderdaad nog een gewoon woord in het hedendaagsche Portugeesch, om een vrijgemaakte, b. v. van de slavernij of van schulden of hypotheken  aan te duiden, en dat dit woord niets anders is dan het Arabische horro zal wel algemeen erkend worden. Duidelijk is het ook, dat in dit woord, evenals in zoovele andere, het Arabische lidwoord als een soort van voorslag kon behouden worden, met verlies zijner eigenlijke beteekenis. De oorspronkelijke vorm van Alfoer zal dus Alforro geweest zijn, en de oorspronkelijke beteekenis, de vrije, de niet onderworpene.

Met deze, zoo het schijnt, afdoende verklaring, die ik aan de wenken van wijlen den heer van Musschenbroek verschuldigd ben (zie mijne biographie van van Musschenbroek in het „Tijdschr. v. h. Aardr. Gen.”, Jg. 1887, afd. meer uitg. artt., bl. 200), worden de gissingen overbodig, die ik, op bl. 404 mijner vertaling van Wallace, „Insulinde”, D. II, heb medegedeeld. Echter verdient nog vermelding eene zeer scherpzinnige gissing van dr. G. A. Wilken, die ik ook reeds op de aangehaalde plaats van v. Musschenbroek's biographie vermeld heb. Daar Alfoeren vaak ook Halfoeren wordt uitgesproken, is door hem de vraag geopperd, of het woord niet zou kunnen ontstaan zijn uit eene uit misverstand geboren verminking van de uitdrukking „dalam hâl foeroe”, d. i. in den wilden staat verkeerende. Foeroe is, hetzij al of niet uit het Portugeesch afkomstig, in het Maleisch van Ternate en Menado een gewoon woord voor wild, ontembaar.

 

Kondé.

Van de in Indië uit Europeesche ouders geboren vrouwen (Creoolsche dames) te Batavia sprekende, zegt Stavorinus: „Reize van Zeeland naar Batavia”, D. I, bl. 265: „zij gaan alle blootshoofds; het hair, dat gitzwart is, dragen zij in een wrong, met gouden en juweelen spelden vastgemaakt; dit noemen zij een condé.... Diegeene van haare slavinnen, die het best haar condé opmaakt, is haare voornaamste gunsteling”.

Dat nog heden dit kapsel de gewone haardracht der Creoolsche dames in Indië is, blijkt uit de „Herinneringen” van van Rees, waar hij spreekt van „open rijtuigen met schoone dames in een licht wit morgen-toilet; het zware haar eenvoudig tot een kondeh gedraaid(43)”. Doch niet de Europeesche vrouwen alleen dragen de kondé; zij is evenzeer in gebruik bij de Chineesche, zooals men zien kan uit de volgende aanteekening van Aquasi Boachi, bij zijne „Mededeelingen over de Chineezen op Java”, in „Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van N.-I.”, Dl. IV, bl. 281: „Kondeh noemen de Chineezen eigenlijk dat vrouwelijke kapsel, hetwelk ook in  Europa onder den naam coiffure à la chinoise bekend is, en hetwelk daarin bestaat, dat men de haren van alle kanten opstrijkt, in het midden te zamen bindt en met 2, 3, 4 of 5 haarspelden bevestigt. Met deze haarnaalden, die òf van zilver òf ook wel van goud en met diamanten en brillanten bezet zijn, wordt groote luxe gedreven”. Uit dezelfde aanteekening zien wij nog, dat kondé ook wordt toegepast op den wrong gevormd van den langen haarstaart die de onderscheidende dracht is der Chineesche mannen. Men noemde oudtijds het van de Chineezen geheven hoofdgeld staartgeld. Tijdens de Compagnie moest, volgens „Batavia in hare gelegenheid”, D. III, bl. 23, „ieder Chinees die een Conde draagt—dus noemt men 't haar in tuiten rondom het hoofd gelegd—38 stuivers hoofdgeld geeven.” Het schriftelijk bewijs dat deze belasting, die eerst voor weinige jaren met de bedrijfsbelasting werd samengesmolten, betaald was, werd, volgens Aquasi Boachi, t. a. p., Soerat Kondeh genoemd.

Maar ook door de inlandsche vrouwen, Javaansche en Maleische, werd de kondé als haardracht aangenomen. Het woord, ofschoon het van vreemden oorsprong schijnt, is in de taal van beide volken opgenomen. Niet alle Maleische vrouwen dragen het haar in eene knoop; maar dragen zij dien wèl, dan schijnt kondé het eenige, althans het gewone, woord daarvoor te zijn (zie „Midden-Sumatra”,  Volkenkunde, bl. 11). Het Javaansch (zoowel de hooge als lage taal) en het Soendaasch hebben daarnevens het woord gĕloeng. Het zou echter niet juist zijn kondé geheel als een synoniem van gĕloeng op te vatten. Onder den naam gĕloeng zijn verschillende vormen van haarwrongen samengevat, die door de toevoeging van verschillende soortnamen worden onderscheiden. Zie daarover Poensen in de „Mededeelingen van wege het Ned. Zendelinggenootschap”, D. XX, bl. 418, D. XXI, bl. 18. Een dier soorten, en wel eene soort van waarschijnlijk vreemden oorsprong, is nu de kondé. 't Is waar dat Poensen de gĕloeng kondé niet vermeldt, die misschien in de streken waar hij als zendeling werkzaam is, onbekend bleef; maar zij wordt als bijzondere vorm van gĕloeng uitdrukkelijk genoemd in het Soendasch Woordenb. van den heer Oosting, bl. 762, kol. 1.(44)

Crawfurd houdt in zijn „Malay Dictionary”, op Kundai, dit woord voor Telingasch (= Teloegoe). Daar mij die taal volstrekt onbekend is, durf ik dit niet tegenspreken: maar daar in het hierboven over kondé bijeengebrachte, wel het een en ander voorkomt dat op een Chineeschen oorsprong schijnt te wijzen, wilde ik mij althans omtrent de mogelijkheid  daarvan zekerheid verschaffen. Ik raadpleegde daarom onze Sinologen, de heeren J. Hoffmann en G. Schlegel. Aan beide was echter kondé als Chineesch woord onbekend; maar laatstgemelde meende dat het woord van Europeesche afkomst was, en wel van de „Coiffure à la Condé”, die, zegt hij, in de vorige eeuw in Frankrijk in den smaak was.(45) Het woord zou dus niet alleen door de inlanders, maar ook door de Chineezen van de Europeanen zijn overgenomen, ofschoon het thans, in Europa vergeten, in Indië als een woord aan de inlandsche talen ontleend wordt aangemerkt.

Is de meening van Prof. Schlegel de ware, dan zou condé de beste schrijfwijze zijn. Zoolang dit niet vaststaat doet men beter kondé te schrijven, als beantwoordende aan de gewone transscriptie in onze taal van Jav. en Mal. woorden. Schrijft men met sommigen kondeh, dan is de h op het einde slechts als het teeken der lange e te beschouwen, maar deze schrijfwijze is bepaald onnederlandsch.


(43) Ik heb de woorden aangeteekend met vermelding der bladzijde, maar mij in de laatste vergist, zoodat ik de plaats niet kan weêrvinden.

(44) Sanggoel, Jav. en Soend., schijnt mij evenmin synoniem met geloeng, en evenzoo eene bijzondere soort daarvan te zijn.

(45) Ofschoon ik zelfs bij Paul Lacroix, „XVIIIe Siècle: Institutions, Usages et Costumes”, tot mijn spijt te vergeefs naar eenige melding van de coiffure à la Condé gezocht heb, wil ik gaarne aannemen dat zij werkelijk heeft bestaan. De vormen der kapsels, door de Parijsche mode voortgebracht, zijn inderdaad ontelbaar.

 

Kraak, Korakora.

Een kraak of karaak is volgens Weiland „zeker oud Spaansch of Portugeesch schip, zoowel tot den oorlog als tot den koophandel geschikt.” Het woord komt, ofschoon niet dikwijls, toch van tijd tot tijd voor, zoowel bij nieuwe als bij oude schrijvers. Zoo bij Baldaeus, „Beschrijvinge van Ceylon”, bl. 98: „Korts na het overlijden van den Onderkoningh, hadden die van Goa.... een carake langzaam met koopmanschappen beginnen te laaden”, en bij Meijer, „Heemskerk”, bl. 33:

„Dat vrij uw oog van fierheid blaak,
„Bij d'aanblik van die reuzenkraak,
„Die uit den vloed rijst als een eiland”.

Den vorm karaak vindt men bij de Brune:

„Geen hulcken, of karaken groot ghenoegh”.

Het woord karaak of kraak is rechtstreeks ontleend aan het Spaansche en Portugeesche carraca, maar behoort met dit tot eene talrijke familie van woorden, in verschillende talen van Europa, die allen tot het Arabische qorqôr of qorqôra en zijn meervoud qarâqir zijn terug te brengen. Zie Dozy, „Glossaire des mots Espagnols” enz., p. 248, die terecht opmerkt, dat carraca,  zooals vele andere Spaansche en Portugeesche woorden aan 't Arabisch ontleend, van den meervoudigen vorm afstamt, wat hier te eerder kon gebeuren, daar vaak meerdere qorqôrs tot een vloot waren vereenigd, en men dan, het woord qarâqîr hoorende, dit licht ook op de enkele schepen kon toepassen. Hetzelfde gebruik van Arabische meervouden (nam. van de zoogenaamde pluralia fracta) met de beteekenis van enkelvoud komt ook dikmaals voor in de talen van den Archipel, b. v. in ngoelåmå (meerv. van ngalîm of liever ʾalîm; zie op Ulema), en laat zich te eerder begrijpen, daar de Maleiers en Javanen, evenals de Spanjaarden en Portugeezen, van de eigenaardige vorming der zoo talrijke pluralia fracta geen denkbeeld hebben. In het Maleisch heeft zich van het Spaansch-Portugeesche carraca het woord kĕrakah gevormd, dat o. a. gelezen wordt in de „Sjadjara Melajoe” (zie Klinkert's „Supplement”), en onmogelijk is het niet, dat karaak of kraak eigenlijk door tusschenkomst van het Maleisch tot ons is gekomen. Voor 't overige behooren tot dezelfde familie als carraca niet alleen nog het It. caracca, het Fr. caraque (vgl. Defrémery in „Journal Asiatique”, Aug. 1867, bl. 185) en het middeleeuwsch Latijnsche caraca, maar ook nog eenige andere woorden die eene wat sterkere verandering ondergaan hebben, en waarop ik zoo aanstonds terugkom.

 

Het woord karaak of kraak had aanspraak mogen maken op eene plaats in Dozy's „Oosterlingen”, te meer dewijl daarvan vermoedelijk afstamt het bekende kraakporselein, reeds door Weiland verklaard als: „fijn porselein, dat met Spaansche karaken of kraken [uit China en Japan] werd overgevoerd.”

De hierboven bedoelde wat meer verwijderde afstammelingen van carraca zijn het Spaansche caracoa of carcoa (d'Argeosola, „Conquista de los Islas Molluccas”, p. 279: „doze carcoas”), het Fransche caracore, het middeleeuwsch-Latijnsche caracora en het Portugeesche caracora of corocora. (Vgl. bij de Jonge, „Opkomst van het Ned. gezag in Indië”, D. III, de uittreksels uit het dagboek van Craen, waar, bl. 186, de vormen karacore en karacolen—dit laatste denkelijk een schrijf- of drukfout—voorkomen.) Het Portugeesche coracora heeft weder een ander woord voortgebracht, dat dikwijls bij Nederlandsche schrijvers over de Molukken voorkomt, t. w. Korakora of Korrakorra. De schijnbaar geredupliceerde vorm, die aan Korakora het aanzien geeft van een inlandsch woord, heeft niet alleen tot een verkeerde schrijfwijze (kora-kora of korra-korra) maar ook tot een verkeerde verklaring geleid. Korakora is de naam van zekere groote, overdekte en met bamboezen vlerken voor de roeiers toegeruste staatsie-prauwen der Moluksche vorsten. Valentijn, II, 1, bl. 183, misleid  door den schijnbaar Polynesischen vorm, behandelt dit woord geheel als een inlandsch, wanneer hij, denkende aan het Maleische kakoera of koera-koera, het verklaart door „een waterschildpad”, en er bijvoegt: „met reden zoo genaamt, alzo zij gemeenlijk zeer traag van voortgang is.” Korakora is klaarblijkelijk niets dan het reeds genoemde Portugeesche coracora, welks afstamming van het Arab. qorqora en verwantschap met carraca en ons kraak reeds in het licht werd gesteld. Woorden van Portugeeschen oorsprong zijn in de Molukken en den geheelen Indischen Archipel niet zeldzaam, maar slechts weinige worden, zooals korakora, ook telkens door Nederlandsche schrijvers gebruikt.

Nevens korakora vindt men ook wel karakor, welke vorm eene plaats heeft gevonden in van Dale's „Nieuw Ned. Wdbk.” Deze vorm is bijna geheel die van het middeleeuwsche caracor en van het Arab. mv. qâraqîr. Caracora komt voor in „Begin en Voortgang, 2de schipvaerd der Hollanders”, bl. 17, waar wij lezen, dat die van Amboina den admiraal tegemoet kwamen „met drie seer kostelijcke ende cierlijk toeghemaeckte galeijen, die sij caracora's noemen.”

 

Ulema.

Dit woord, dikwijls gebruikt waar van het Turksche Rijk sprake is, zou schijnen uit Duitsche schrijvers te zijn overgenomen, daar aan de u hier de klank moet worden toegekend dien wij uitdrukken door oe. 't Is echter waarschijnlijker dat het uit Frankrijk tot ons kwam, want de Franschen schrijven het evenzoo (schoon het naar hun klankstelsel Oulema moest geschreven worden), en wij volgen hen dikwijls na in de fout van het als een enkelvoud te beschouwen en in het meervoud Ulemas of Ulema's te schrijven. Het woord is inderdaad een Arabisch meervoud en hetzelfde dat wij in het art. Kraak hebben leeren kennen in den Javaanschen vorm ngoelåmå, die ook als enkelvoud gebruikt wordt. Het enkelvoud is in het Arabisch ʾalîm, en beteekent letterlijk een wetende, en vandaar, evenals het Fransche savant, een geleerde. In het Turksche Rijk beteekent Oelema den stand der wetgeleerden, samengesteld uit de imams of voorgangers bij de godsdienstoefeningen, de mufti's of verklaarders der wet, de rechtsgeleerden, en de kadi's of rechters. Dozy nam het woord niet op in zijne „Oosterlingen”, maar het komt voor in van Dale's „Nieuw Ned. Wdbk.

 

Bodega.

Eerst sinds weinige jaren is dit woord bij ons algemeen bekend geworden; men vindt thans bodega's in al onze grootere steden en leest dagelijks in de dagbladen de aankondiging van wat zij te koop bieden. Het woord is Spaansch en Portugeesch en beteekent in het algemeen een magazijn van koopwaren, een winkel. Het heeft in beide talen ook nog den bijvorm botica, die meer in het bijzonder gebruikt wordt voor een winkel van geneesmiddelen, een apotheek. Een derde vorm, botiga, schijnt alleen in het Spaansch voor te komen, en behoudt doorgaans de beteekenis van winkel, het Fransche boutique, het Italiaansche bottega. Daarentegen wordt aan bodega meestal de speciale beteekenis gegeven van een magazijn en verkoopplaats van wijn, een wijnkelder, een wijnhuis; en het is alleen in dien zin dat het woord bij ons in gebruik is, met dien verstande dat in de bodega alleen of hoofdzakelijk Spaansche wijnen verkocht worden.

De woorden bodega, botiga, botica, bottega, boutique hebben allen een gemeenschappelijken oorsprong. Zij stammen allen af van het Latijnsche apotheca, dat weder afkomstig is van het Grieksche apothéké, plaats voor terzijdestelling en bewaring, voorraadschuur, en zijn gevormd door weglating der a en verzachting der p tot b. De p is nog over  in sommige dialectische vormen zooals het Napolitaansche potega en het Sicilische putiga. Men ziet dus dat bodega in den grond hetzelfde woord is als ons apotheek.

Attar goel.

De echte of voorgewende Turksche kooplieden die zich op kermissen en badplaatsen met hunne kramen van Oostersche snuisterijen en toiletartikelen vertoonen, hebben doorgaans ook eene fijne Oostersche reukstof te koop, die zij in zeer kleine fleschjes voor hoogen prijs aanbieden, onder den naam van Attar goel, een naam die ook niet zelden op de aanplakbiljetten en in de advertentiën van kappers en parfumeurs gelezen wordt. Deze naam beteekent reukstof van rozen en bestaat uit twee Perzische woorden, waarvan het tweede volstrekt geene zwarigheid oplevert. Het is het woord gol of goel, de Perzische naam der roos, en vandaar ook het eerste lid van „Goelistan”, d. i. Rozengaard, de titel van een beroemd zedekundig werk, uit proza en verzen gemengd, van den Perzischen dichter Saadi. Het andere woord, attar, is in den grond niet onderscheiden van het Arabische ʾitr onzer woordenboeken, dat in onveranderde schrijfwijze ook in het Perzisch is overgegaan. Daarnevens kent Dozy, Supplément aux Dictionnaires Arabes”, V. II, p. 137, ook den  vorm ʾotr, waarvan hij den Engelschen naam van de bedoelde reukstof Otto of roses afleidt. Hij had daarnevens ook Ottar als in dezelfde taal gebruikelijk kunnen noemen („Treasury of Botany,” p. 829: Otto or Ottar of roses; a fragrant oil obtained from Rosa centifolia and Rosa damascena.”) Maar dat ook de evenzeer bestaanbare vorm ʾatr in het Oosten gebruikt wordt, blijkt genoeg uit het hier behandelde attar. Dat die vormen als attăr, ittăr, ottăr worden uitgesproken, is uit den natuurlijken drang tot verzachting van atr, itr, otr te verklaren. De verdubbeling der t in onze spelling dient om te verhoeden, dat de eerste vokaal als open en lang wordt uitgesproken. Had zij in attar de grammatische waarde die haar in het Arabisch toekomt, dan zou tevens de tweede a moeten verlengd worden, en het dus ontstane ʾattâr zou niet een reukstof, maar een fabrikant van reukwaren of een handelaar in reukwaren beteekenen.

Perzië, inzonderheid de provincie Sjiraz, is van oudsher door de schoonheid en den heerlijken geur zijner rozen vermaard geweest. In de tuinen van Java worden de Perzische rozen nog veelvuldig nevens de Europeesche gekweekt. Men zou echter kunnen vragen, of zij thans nog haar roem kunnen staande houden tegenover de prachtige hybriden, die door de hedendaagsche bloemkweekers van jaar tot jaar in telkens grootere volkomenheid gewonnen worden. Maar de attar goel zou  misschien door haren geur den roem der rozen van Azië nog kunnen handhaven, indien zij werkelijk was wat zij voorgeeft te zijn. Het is echter bekend dat de Oostersche rozenolie, thans vooral in Turkije vervaardigd, doorgaans schromelijk vervalscht in den handel komt, en dat in onze dagen de fijnste en geurigste te Leipzig in de fabriek van Schimmel en Co. wordt vervaardigd.

Soesah.

In een oppervlakkig maar niet onaardig stukje over de Maleische taal in het tijdschrift „Vreemd en Eigen”, 2e Jg., aflev. 8, bl. 107, wordt de volgende opmerking gemaakt: „De woorden soesah en senang, die een tegenstelling vormen, spelen een groote rol in het Maleisch. Met soesah bestempelt de Maleier alles wat hem onaangenaam aandoet, wat hem zorg of vrees inboezemt, hem benadeelt of in zijn plannen dwarsboomt. Slecht weer, veel muskieten, honger, geldverlies enz. is soesah; een onwelkome gast maakt soesah, en de laatste en grootste soesah is de dood. Als de Maleier geen soesah heeft, dan voelt hij zich senang. Senang is bijgevolg alles wat aangenaam aandoet: een flink en mak paard vindt hij senang, gemakkelijke schoenen en goed passende kleederen zijn senang, ook een mensch kan in den omgang senang zijn.”

 

Aan het begrip door senang uitgedrukt beantwoordt in de taal der Indo-Europeanen in de meeste gevallen het woord lekker: maar het woord soesah, ook in het Javaansch en Soendaasch gebruikelijk, is bij hen even algemeen als bij de inlanders zelven, en is door hen ook naar Europa overgebracht, waar het zelfs niet meer tot de Indische familiën beperkt bleef, maar een gewoon woord van het dagelijksch leven is geworden, inzonderheid om de kleine zorgen en beslommeringen in de huishouding aan te duiden. Met ons soezen en soes heeft het woord natuurlijk niets te maken.

Barissan.

Van het Javaansch-Maleische baris, dat streep, lijn, regel, rij, gelid beteekent, komt barisan, of, naar de gewone uitspraak, barissan, dat veelvuldig, ook door de Europeanen, van een troep inlandsch krijgsvolk gebruikt wordt, zooals wij ook in onze taal de gelederen voor het krijgsvolk gebruiken. Zie het „Woordenboek der Ned. Taal” van de Vries en te Winkel, 3e reeks, kol. 1149 v. Barissan vinden wij van inlandsche korpsen gebruikt in de volgende gevallen: 1o. Van de ongeregelde korpsen die in den oorlog op Java met Dipô Negôrô in verschillende deelen des eilands werden opgericht. Voorbeelden: „In  de verschillende districten van Kadoe werden onder inlandsche hoofden, op wie men vertrouwen stelde, ongeregelde troepen of barissans opgericht.” Weitzel, „de Oorlog op Java”, I, bl. 97. „In die bijeenkomst werd onder anderen bepaald, dat eenige barissans zouden te velde gebracht worden.” Ibid. bl. 296.—2o. Eene soort van inlandsche schutterij, uit de familieleden en afhangelingen der Regenten samengesteld, onder hunne bevelen geplaatst, maar door het Gouvernement bezoldigd, die v. d. Bosch instelde met het oog op het cultuurstelsel, ten einde de macht en den invloed van de inlandsche aristocratie te vermeerderen. Zie van Deventer, „Landelijk stelsel”, II, bl. 202, 214. Vgl. mijn „Java”, II, 685.—3o. De inlandsche troepen onderhouden door de Vorsten van Madoera, om steeds ter beschikking te blijven van het Gouvernement. De Louter, „Handleiding tot de kennis van het Staats- en Administratief Recht van N.-I.”, bl. 335. Vgl. mijn „Java”, III, bl. 896.

Overdrachtelijk wordt de naam barissan ook gebruikt van bergen die een gesloten keten vormen en als het ware in het gelid staan. Vooral het gebergte dat zich in schier onafgebroken lijn langs de Westkust van Sumatra uitstrekt, wordt het Barissan-gebergte genoemd.

 

Prauw.

Prauw, vernederlandscht uit het Jav. en Mal. prahoe, pĕrahoe of praoe, is zeker een der meest bekende en gebruikte onder de inlandsche woorden, die eerst in Indië, later ook, waar over Indië gehandeld wordt, in Nederland, in onze taal zijn opgenomen; maar dat het woord niet altijd juist wordt opgevat, blijkt uit de omschrijving in het „Nieuw Nederl. Wdbk.” van van Dale: „plat vaartuig der Indianen, waarmede de lading wordt gelost of aan boord gebracht.” Vooreerst is hier Indiaan, geheel in strijd met het spraakgebruik, toegepast op Javanen en Maleiers, terwijl het, tegenwoordig althans, bij ons uitsluitend pleegt gebruikt te worden van de wilde stammen van Noord- en Zuid-Amerika, zooals van Dale zelf op het woord Indiaan te kennen geeft. Men zou hierdoor in den waan kunnen gebracht worden dat de prauw in Amerika, in stede van Insulinde, te huis behoort. Ten andere is praoe inderdaad een woord van veel algemeener beteekenis. Terecht zegt Marsden in zijn „Maleisch Woordenboek” (Ned. vert. van Elout): „algemeene benaming voor alle vaartuigen, van de sampan of boot af tot de kapal of het schip met een vierkant zeil toe.” Verschillende soorten worden door toevoegsels onderscheiden, zooals praoe majang, de gewone visscherspink der Javanen; praoe tôp, een  soort van handelsprauw, in hoofdzaak op Europeesche wijze getuigd; praoe kroewis,(46) de kruisprauw voor de handhaving der zeepolitie; praoe koenting, een groot vaartuig met een schuinsch zeil (lajer tandjak of tandja'), dikwijls alleen koenting en door de Europeanen bij uitnemendheid prauw genoemd, enz. Bij de namen der kleinste bootjes of kano's, zooals de sampan (van Chineeschen oorsprong zoo het schijnt) en de djoekoeng of djoengkoeng (een Javaansche kano, vooral voor de vischvangst gebezigd), wordt het woord praoe zelden gevoegd.(47)

Van Dale schijnt alleen gedacht te hebben aan de Praoe tambangan, de veer- en laadprauwen, die in de verschillende havens voor het vervoer van personen en goederen, het laden en lossen van schepen werkzaam zijn. Daarvoor bestaan verschillende Vereenigingen of Vennootschappen,  zooals het Bataviaasch Prauwenveer, het Nieuw Prauwenveer te Batavia, het Tagalsch Prauwenveer, het Semarangsch en Nieuw Semarangsch Prauwenveer, het Particulier Prauwenveer en Nieuw Prauwenveer te Soerabaja, de Oost-Java Prauwmaatschappij en het Padangsch Prauwenveer. Deze vereenigingen, waarin de belangen van vele in Nederland vertoevende oud-kolonisten betrokken zijn, en waarvan verslagen en mededeelingen omtrent de geldelijke resultaten van tijd tot tijd in de dagbladen zijn te lezen, zijn in Nederland beter bekend, dan de prauwvaart voor handel en militaire doeleinden, die geheel Insulinde omvat.


(46) Men zal licht begrijpen, dat kroewis een verbastering is van het Ned. kruis.

(47) Djoekong (= Djoekoeng) en sampan zijn door van Dale opgenomen. Deze woorden komen zeker enkele malen in geschriften over Indië voor; maar als men alle inlandsche woorden, waarmede dit wel eens het geval is, in de Ned. Woordenboeken wilde opnemen, zou het aantal schrikbarend groot worden. Ik heb mij bepaald tot degene die in algemeen gebruik zijn; maar de grenzen zijn zeker moeilijk vast te stellen.

Jonk.

Jonk beteekent volgens van Dale, „Nieuw Ned. Wdb.”: „een Chineesch koopvaardij- en oorlogschip van eenigszins plomp maaksel, gemeenlijk met drie masten en zeilen van biezen matten of vrij dik katoen.” Men vindt dit woord terug in de meeste hedendaagsche talen van Europa, b. v. Sp. en Port. junco, Ital. ionco, zonco, Fr. jonque, Eng. junk enz. Algemeen wordt aangenomen dat het van Chineeschen oorsprong is. Zoo zegt b. v. Littré: „du Chinois Tschouen, bateau, vaisseau, prononcé à Canton chune, suivant l'orthographie Anglaise, c'est à dire en  Français tchoun.” Het bedoelde Chineesche woord is, naar Prof. Hoffman mij zeide, tschuen.

Ofschoon ik den Chineeschen oorsprong van dit woord niet betwisten wil, houd ik mij echter overtuigd dat het niet rechtstreeks uit het Chineesch, maar uit het Arabisch of Perzisch in de talen van Europa is gekomen, en daarom niet misplaatst ware geweest in Dozy's „Oosterlingen” en „Glossaire”. De vormen in die talen komen veel meer dan de Chineesche met onze Europeesche overeen. De Arabische is djonk, door Freytag, „Lex. Arab.”, I, p. 315 verklaard: „navis maximae molis in China”(48): de Perzische is djong of tjong, door Vullers, „Lex. Pers.”, I, p. 533, verklaard door navis magna. Dat hiervan ook het Javaansche djong, het Maleische djoeng of ĕdjoeng afstammen, springt in het oog. Dat het woord tot in de Aroe-eilanden is doorgedrongen, leert ons Wallace, „Insulinde”, I, bl. 269.

Het woord jonk heeft voor het overige in Ned.-Indië nog eene tweede, geheel verschillende beteekenis. Het is namelijk ook de naam eener Javaansche landmaat, die gelijk is aan vier bouws. In dezen zin is jonk het Javaansche djoeng, dat anders ook been beteekent, evenals bahoe, waaruit ons bouw is ontstaan, schouder.


(48) Daar het woord zeldzaam schijnt, heeft Freytag een paar voorbeelden aangehaald, waarbij men nog voegen kan Ibn Bathoetha, IV, p. 247.

 

Wangkang.

Waar van de scheepvaart der Chineezen sprake is, worden de benamingen jonk en wangkang meestal door elkander gebruikt, zooals ik ook zelf gedaan heb in mijn Borneo's „Wester-Afdeeling”, I, bl. 313. Strikt genomen behoort men echter de jonken, als de grootere vaartuigen, van de wangkangs, als de kleinere, te onderscheiden. Zoo b. v. „Batavia in derzelver gelegenheid”, III, bl. 24: „Wegens de groote vaart van zwaare Chineesche vaartuigen op Batavia, werdt in 't jaar 1654 een besluit genomen, om voor een groote jonk, wegens uit- en inkomende rechten, te doen betalen 1500 rijksdaalders, en voor een wangkan, zijnde een kleiner soort van vaartuig, 1000”. Op de hier aangehaalde plaats vindt men wangkan, elders wankang geschreven; doch Prof. G. Schlegel verzekert mij, dat de rechte uitspraak wangkang is. Omtrent den oorsprong verkeert hij echter geheel in het duister. „De Chineezen op Java”, dus schrijft hij mij, „zeggen zelven dat het niet Chineesch is”.

In het „Jav. Wdbk.” van Prof. Roorda wordt het woord mede wangkang geschreven en als gemeen aan de hooge en lage taal opgegeven. Hij verklaart het: „naam van een soort van Chineesche jonk.” Men zou hieruit opmaken, dat Prof. Roorda aan het woord een Polynesischen oorsprong  toekent, en hiertegen pleit eigenlijk ook niets dan dat het zoo bepaald van Chineesche vaartuigen gebruikt wordt. Neemt men aan dat dit louter toevallig is, en dat het oorspronkelijke woord in het algemeen eene boot, een klein vaartuig beteekent, dan wordt de Polynesische oorsprong aanbevolen door de vergelijking van waa (vaa), waka (vaka), wangka, waardoor een kano in de talen der Taïtih- en Sandwichs-eilanden, van Nieuw-Zeeland, de Marquesas- en de Tonga-eilanden en van de Fidji-eilanden wordt aangeduid. De sluiting der open lettergrepen door den neusklank ng is, gelijk ieder weet, een zeer gewoon verschijnsel in den Polynesischen taalstam.

Talie.

Dit woord is in de meeste beteekenissen waarin het in onze taal eertijds gebruikelijk was of nog is (zie Kiliaan), niets anders dan het Fransche taille; maar in de beteekenis van touw is het stellig uit den Indischen Archipel afkomstig. Talie in den zin van touw heb ik reeds gevonden bij Baldaeus, maar de plaats is mij ontgaan. Gewoonlijk echter is het een zeewoord voor scheepstouwen, takel, takelage, en vooral gebruikt in samenstellingen, als taliehaak, taliereep, talielooper, noodtalie, inhaaltalie, reeftalie, Spaansche talie enz. In 't Maleisch en laag Javaansch is tali het gewone  woord voor touw, het meest bekend door de tali-api of lont (lett. vuurtouw), om sigaren aan te steken; maar het woord is ook zeer bekend bij de Maleische zeevaarders om de scheepstouwen aan te duiden, die dikwijls collectief tali-toemali of tali-mali genoemd worden. Er kan dus weinig twijfel bestaan of wij hebben ook dit woord aan matrozen te danken, die het uit Oost-Indië medebrachten.

Pagaai.

Pagaai, Fr. Pagaie of Pagaye, is de korte, breede, niet op het vaartuig rustende, maar aan een kruk met de handen vastgehouden roeiriem, schepriem, of roeischop, waarmede de eilanders der Stille Zuidzee hunne kano's voortstuwen, maar die ook zeer veel gebruikt wordt bij de volken van den Indischen Archipel, en ook bij onze zeelieden, vooral op de oorlogschepen, niet onbekend is. Men heeft ook pagaaien met twee roeischoppen, die door snelle omdraaiing beurtelings met het water in aanraking gebracht worden. In het Engelsch heet de pagaai paddle en het roeien met dit werktuig, dat wij pagaaien noemen, wordt in het Engelsch to paddle genoemd.

Het woord pagaai is zoo al niet rechtstreeks van Maleischen oorsprong, stellig met den in het Maleisch daarvoor gebezigden naam verwant. De  lange riem heet in het Maleisch dajoeng, de schepriem pengajoeh. Dit laatste komt af van kajoeh, waarvan de verbaalvorm mĕngajoeh het voortstuwen van een boot met schepriemen aanduidt. Denkbaar is het dat pagaai door verminking en afkorting van pĕngajoeh gevormd is; maar ik mag niet onopgemerkt laten dat kajoeh in het Javaansch ook door gajoeh wordt vervangen, waarvan pĕgajoeh of pagajoeh, met de beteekenis van de zaak die dient tot datgeen wat door het grondwoord aangeduid wordt, (zie Roorda's „Beknopte Jav. Spraakk.”, bl. 108) met volkomen regelmatigheid zou worden afgeleid. Ware deze vorm werkelijk in gebruik (en wie verzekert ons dat hij dit nergens is of nooit geweest is?), dan zou men zeker geen bezwaar maken pagaai als rechtstreeks daarvan gevormd te beschouwen.

Toko.

Toko is in Nederlandsch-Indië, zoowel onder de Europeanen als onder de inlanders, een winkel, een magazijn van allerlei koopwaren, een bazaar waar van alles te verkrijgen is. Men houdt het woord gewoonlijk voor Chineesch, ofschoon Prof. Roorda in zijn „Jav. Wdbk.”, in het art. toko, achter Chineesch een vraagteeken heeft geplaatst. Prof. Hoffmann, dien ik over dit woord raadpleegde, schreef mij daarover het volgende:  „Wanneer het zeker is dat het woord toko niet tot de Indische talen behoort, maar Chineesch is, dan kan het, hoewel ik een samengesteld woord toko, dat zooveel als bazaar zou moeten beteekenen, nog niet gevonden heb, niets anders zijn dan eene samenstelling van Toe, Canton-dialect To, plaats, lokaal, en Koe, magazijn. Toe-koe of To-ko beteekent dan „het plaatselijk magazijn, het magazijn voor een bepaalde plaats”, in denzelfden zin als wij van plaatselijk bestuur, van lokale tongvallen spreken.”

Deze verklaring, hoewel niet onaannemelijk, toont echter dat toko, voor zoover bekend is, geene gewone Chineesche uitdrukking is. En wat de reserve betreft, door Prof. Hoffmann gemaakt: „wanneer het zeker is dat het woord toko niet tot de Indische talen behoort”, moet worden opgemerkt, dat het zeer gewaagd zou zijn die verzekering te geven. In het Jav. is toekoe, in sommige streken bijna als toko uitgesproken, het gewone woord voor koopen. Het beteekent wel-is-waar nooit een winkel of magazijn, maar hoe lichtelijk kan door de onkunde van Chineezen of Europeanen het woord in de beteekenis van winkel zijn overgegaan. Men kan zich b. v. zeer goed voorstellen dat men een winkel aanvankelijk een tokohuis, d. i. een koophuis, heeft genoemd, en uit tokohuis allengs tot enkel toko heeft afgekort.

Hoezeer het woord toko het burgerrecht in de Nederlandsche taal heeft erlangd, blijkt uit de  zeer gewone samenstelling tokohouder. Ook begint men reeds aan eenige magazijnen of verkoophuizen in onze groote steden den naam van toko te geven.

Koelie.

Het woord is afkomstig uit het Tamiel of de taal van Malabar en beteekent een gehuurde arbeider, een daglooner, bij uitbreiding ook een sjouwer. Het is algemeen in gebruik in Britsch-Indië, en is ook in het Maleisch en Javaansch overgegaan in dezelfde beteekenis. De woordenboeken zijn in de opgave dier beteekenis doorgaans niet zeer nauwkeurig. De „Kunstwoordentolk” van Kramers-Bonte geeft wel-is-waar de algemeene beteekenis van daglooner, lastdrager op; maar laat dan volgen: „Hindoes uit eene der laagste kasten, die thans bij menigten naar de Britsche koloniën in West-Indië als veld- en plantage-bebouwers vertrekken.” Daarentegen zegt van Dale alleen: „Chineesche arbeider of arbeidster in dienst bij de Oostindische planters.” Lucas, die in zijn „Englisch-Deutsches Wörterbuch” slechts den meervoudvorm Coolies opgeeft, vermeldt ook wel de algemeene beteekenis van Handarbeiter, Lastträger, maar voegt er aan toe: „Leute welche zu niederen Arbeiten, besonders auf Mauritius zur Theecultur  gebraucht werden.” Littré, „Dictionnaire de la langue Française”, had eerst den vorm coolis (uitgesproken couli) als enkelvoud opgegeven, met de verklaring: „Nom donné à des Indiens qui contractent des engagements pour aller travailler dans les diverses colonies européennes moyennant salaire,” met de etymologie: „Angl. coolee, de l'indoustani culi, laboureur qu'on loue à la journée, du turc culi, esclave, serviteur.” Dit artikel is reeds vrij verward; het wordt deels verbeterd, deels nog erger gemaakt door de bijvoegselen in het Supplement. Wat de spelling betreft merkt Littré daar terecht op: „l'orthographie coolis au singulier est mauvaise; il faut écrire cooli. Quant au pluriel on le formera regulièrement coolis. Cependant quelques-uns le forment à l'anglaise coolies.” Maar waarom wordt hier in het geheel de Engelsche schrijfwijze met oo behouden, waarvoor toch het Fransche aequivalent steeds ou is? Ik keur niet af dat men ook in het Fransch groom en niet groum schrijft, maar dit is een zuiver Engelsch woord, dat onveranderd behouden wordt; cooli, cooly of coolee is ook in het Engelsch een vreemd woord, dat er geen aanspraak op kan maken, in andere Europeesche talen overgenomen, een Engelsch karakter te behouden. Wat de beteekenis betreft, wil Littré in het Supplément, bijgevoegd zien: „2o. il se dit aussi des Chinois engagés comme travailleurs”, alsof een woord dat  daglooner beteekent, van beteekenis verandert wanneer het van een Chineeschen, in plaats van een Hindoeschen, daglooner gezegd wordt.

Het minst nog schijnt Littré goedkeuring te verdienen op zijne bijvoeging of verbetering omtrent de afkomst: „La dérivation de l'anglais coolee, par l'indoustani culi, laboureur qu'on loue à la journée, du turc coli, esclave, serviteur, parait fausse. En effet M. L. Rousselet, „Rev. Anthrop.”. T. II, p. 267, dit que coolee est le nom d'une peuplade dite aussi Kôle ou Khôle, qui fournit des hommes robustes et d'une force remarquable, employés dans les villes de la côte aux rudes travaux”.

De schrijvers die ik heb geciteerd, hebben allen de ware en eenige beteekenis van Koeli op den achtergrond geschoven, en gedrukt op eenige bijzondere gevallen, waarin van koeli-diensten wordt gebruikt gemaakt. Het aantal van die bijzondere gevallen zou men nog zeer kunnen vermenigvuldigen en spreken, b. v., van Chineezen in dienst gesteld door de Europeesche tabaksplanters in Deli, Langkat en Serdang op Sumatra's Oostkust, of van Hindoes en Chineezen naar Suriname overgevoerd, om daar op de plantages het werk te verrichten, vroeger aan de negerslaven opgedragen. Maar ook op deze en meer andere dergelijke gevallen past altijd de algemeene beteekenis van het woord: een voor loon gehuurde arbeider. Strikt genomen heeft ook de nationaliteit  daar niets mede te maken. Er zijn niet enkel Hindoesche en Chineesche, er zijn b. v. ook Javaansche koelies, en er zouden ook Makassaarsche koelies zijn, indien men eenmaal te rade werd te Makassaar gehuurd werkvolk naar de tabaksplantages van Oost-Borneo over te voeren. Kwam het woord niet uit het Oosten tot ons, en bleef het niet daardoor in het gebruik tot Oosterlingen beperkt, men zou ook onze daglooners koelies kunnen noemen.

De eenige min of meer van de oorspronkelijke afwijkende, maar toch nauw met haar verwante, beteekenis waarin het woord koeli voorkomt, is die van sjouwer of lastdrager. Ook de sjouwer verhuurt zijne diensten, maar niet voor lange termijnen of met vaste verbintenissen, maar slechts voor een enkele karwei, die meestal in weinige uren afloopt. Koelies van die soort worden zeker ook elders gevonden; maar zij zijn vooral in Nederlandsch-Indië te huis. Wie, die maar eenigszins in de literatuur der reisverhalen en novellen te huis is, waarvan Nederlandsch-Indië het tooneel vormt, is niet met de Bataviasche koelies bekend? Dat onze lexicographen wel van Hindoesche en Chineesche arbeiders, die zich als koelies verhuren, maar nooit van de Bataviasche koeli's gehoord hebben, is wel weder een van die treurige bewijzen, hoe weinig de Nederlanders hunne koloniën kennen in alles wat niet rechtstreeks de belangen der schatkist raakt! Men vraagt zich af  door wie toch al die boeken over Indië gelezen, voor wie toch zij geschreven worden.

Het is hier de plaats niet om lang bij den Bataviaschen koelie stil te staan, die waarschijnlijk ook al in de laatste jaren, bij het opkomen van stoom- en tramwegen, en het verleggen der haven van Batavia naar Tandjong Priok, groote veranderingen in zijn bedrijf zal hebben ondervonden; ik zal alleen verwijzen naar de uitstekende schets die de heer W. L. Ritter, in zijn „Java, tooneelen uit het leven van Java's bewoners”, bij de afbeelding der Bataviasche koelies door den heer E. Hardouin, van deze klasse van menschen heeft gegeven (bl. 137–143). Al het eigenaardige van hun bedrijf en hunne levenswijze, en de onkreukbare eerlijkheid waardoor zij zich onderscheiden, worden daar met levendige kleuren geteekend. Ook de Padangsche koelies en de diensten die zij, veelal met grooten onwil, aan de expeditiën tijdens den Padri-oorlog bewijzen moesten, worden daarbij niet vergeten.

Het misverstand, dat Rousselet, en in navolging van hem Littré, koeli als eigenlijk de naam van een volksstam deed opvatten, is gemakkelijk te verklaren. Er leeft inderdaad in Britsch-Indië, met name in de provincie Guzeratte, een wilde roofstam, Koolees geheeten, verdeeld in talrijke clans, die ieder haar eigen opperhoofd hebben, en van oudsher befaamd als even gehard en dapper, als onrustig en bloeddorstig. Deze stam, die  door de Britsche troepen met veel moeite bedwongen is, wordt kortelijk beschreven in Stocqueler's „Oriental interpreter”, p. 128. „The Portuguese”, zegt die schrijver, „used the name coolee as a term of reproach, and from them it has passed in the same sense in the English language. This must not be confounded with the word cooly, commonly used in Southern India, which is derived from the Tamil language, and merely means a labourer for hire”.

Kongsi.

Kongsi is in Ned.-Indië de gewone naam van de mijnvereenigingen der Chineezen, hetzij deze voor eigen rekening werken, als in Borneo's Westerafdeeling, hetzij ze in dienst staan van het Gouvernement, als op Bangka, hetzij ze voor een particuliere Maatschappij van Europeanen arbeiden, als op Blitong. Zoo b. v. Lange, „Het eiland Banka”, bl. 104: „De Chineezen welke een associatie door hen kongsie genaamd, uitmaken, worden bij den administrateur van het district gesignaleerd.” Dezelfde naam werd vroeger op Borneo ook toegepast op de vereenigingen van eenige dier mijnassociatiën tot grootere politieke lichamen. Zie mijn „Borneo's Westerafdeeling”, I, bl. 319.

Dit woord kongsi is inderdaad Chineesch, maar  wordt door de Europeanen niet volkomen nauwkeurig gebruikt, daar het eigenlijk niet de geheele mijnvereeniging, maar hare bestuurders aanduidt, die intusschen de geheele vereeniging in alle publieke aangelegenheden in hare rechten en belangen vertegenwoordigen. Daar de Europeesche ambtenaren alleen met de eigenlijke Kongsies of de besturen te doen hebben, wordt het woord natuurlijk genoeg niet alleen van de besturen zelve gebruikt, maar ook van de maatschappijen, die slechts door tusschenkomst dier besturen met de Europeesche ambtenaren in betrekking komen. Het woord Kongsi is samengesteld uit de Chineesche woorden kong, publiek, en ssi of sse, bestuur. De huizen waarin de leden van het bestuur vergaderen en alles bewaard wordt wat aan de vereeniging gemeenschappelijk behoort, worden kongsihuizen genoemd, een naam dien wij door gemeentehuizen zouden kunnen verklaren.

Het woord kongsi heeft in Indië in het dagelijksch leven een ruimer beteekenis gekregen en wordt toegepast op iedere associatie van Chineezen voor handelszaken, industriëele ondernemingen, verpachtingen of wat ook (zie b. v. Kielstra in „de Gids” voor 1888, D. IV, bl. 62, 64), en wordt er, althans in het dagelijksch gesprek, ook wel tot de maatschappijen of associatiën van niet-Chineezen, b. v. tot eene spoorwegmaatschappij, uitgebreid.

 

Toptafel, Topbaan.

De Chineesche speelhuizen, die alleen in de hoofdsteden van Java mogen gehouden worden, en wel door hen die het uitsluitend recht daartoe hebben gepacht, worden in de administratieve taal toptafels of topbanen genoemd. Het eerste lid dezer namen is Chineesch, namelijk een samentrekking van toe-pŏ, to-pok of to-pho, hazard-spellen spelen, inzonderheid, zoo het schijnt, met kaarten.

Gewoonlijk onderscheidt men in Indië van het to-pho of Chineesche kaartspel, het pho of dobbelspel en het tafui, een spel dat met tinnen duiten of boonen gespeeld wordt, die men in kopjes telt op de wijze van het tjongkak- of dakon-spel der Maleiers en Javanen.(49) Ik moet de nadere verklaring dezer namen aan de Sinologen overlaten.

Toptafel komt o. a. voor in „Batavia in derzelver gelegenheid”, III, bl. 17: „Aan de luitenants der Chineezen zijn tot een bestaan gegeven de toptafels dier natie”; doch het is vreemd dat daar van de toptafels wordt onderscheiden het  Chineesche spel pho en to-pho, dat gezegd wordt aan de kapiteins dier natie te zijn afgestaan. Het onderscheid schijnt hier niet juist te zijn gemaakt; ten minste zou uit de hierboven voorgestelde, ook door den heer G. Schlegel goedgekeurde afleiding volgen, dat de toptafel juist voor het to-pho-spel diende.

Zeer vreemd klinkt in onze ooren de uitdrukking topbaan. Wij verstaan door baan een geëffende vlakte, zooals inderdaad gevorderd wordt voor sommige spelen. De namen kolfbaan (of zooals men oudtijds ook zeide klosbaan), kegelbaan, kaatsbaan, zijn ons niet vreemd, maar dat plaatsen waar men zich met kaart- en dobbelspel bezighoudt, ook banen genoemd worden, is in strijd met ons hedendaagsch spraakgebruik. Intusschen schijnt baan, bij uitbreiding, ook de algemeene beteekenis te hebben gehad van speelplaats. Volgens Kiliaan beteekent bane: via, platea, planities, callis; maar hij scheidt daarvan af een tweede bane, met de beteekenis van area, locus ubi luditur, waarbij hij klosbaan (kolfbaan) en tuischbaan (elders door hem area aleatoria verklaard) als voorbeelden noemt. Mijns inziens is baan voor speelplaats hetzelfde woord als in den zin van gebaanden weg of vlakte, maar, nadat het in gebruik was gekomen in den zin van speelplaats voor spellen die eene geëffende baan vereischen, door minder eigenaardige uitbreiding voor iedere plaats gebruikt, die bepaaldelijk voor eenig spel bestemd was.


(49) Een dergelijk spel is ook bekend aan sommige stammen van Afrika. Zie v. d. Kellen in „T. v. h. Aardr. Gen.” Verslagen en Meded., 1887, bl. 506.

 

Mogol.

Mogol (vgl. het Eng. Moghul) is de echte Aziatische naam van den Tartaarschen volksstam, dien wij gewoonlijk, met invoeging eener n,(50) Mongolen noemen. De vorsten van dezen stam worden doorgaans „de groote Mogol” genoemd. De grondlegger van de dynastie der Mogols, die sedert het jaar 1526 haren zetel had in Delhi in Hindostan, was de beroemde Tamerlan, die dan ook veelal als de eerste Groote Mogol wordt aangemerkt. Zie b. v. Valentijn, IV, 2, bl. 165. Echter wordt ook de zevende Groote Mogol, Sjah Baber, wel eens als de eerste voorgesteld, omdat met hem de regeering dezer dynastie te Delhi aanvangt. De Nederlanders kwamen in den tijd hunner vestiging en veroveringen in Hindostan met de Groote Mogols dikwijls in aanraking; de Engelschen, die in hunne voetstappen traden en hen eindelijk geheel uit dit gebied verdrongen, hebben het gezag der Groote Mogols eerst allengs ondermijnd, en eindelijk, toen het niets meer dan een schaduw geworden was, in 1828 opgehouden te erkennen. Desniettemin komt de naam Groote Mogol, of enkel Mogol, niet enkel veelvuldig bij onze geschiedschrijvers voor, maar is hij ook overgebleven  in de volkstaal, om een potentaat, een despoot, iemand die zich op zijn gezag, zelfs in geringe zaken, veel laat voorstaan, aan te duiden. Zoo wordt zelfs bij Cremer, „Anna Rooze”, II, bl. 348, een keukenmeid schertsenderwijze „een keuken-mogol” genoemd, in denzelfden zin waarin wel eens in het dagelijksch leven van de „keukenprinsessen” gesproken wordt.


(50) Zie op Moeson, Amfioen, Pampoesjes, en vooral ook de noot op het art. Banaan.

Pikol, Pikkel.

Pikol, door velen, zonder eenige reden, als ware het een woord van Latijnschen of Franschen oorsprong, picol geschreven, is het Mal. en Jav. pikol of pikoel, dat eigenlijk dragen, inzonderheid over de schouders dragen (waartoe veelal een over den schouder liggende en aan beide in evenwicht gebrachte zijden beladen draagstok, pikolan, gebezigd wordt) beduidt, beteekent als zelfst. naamw. den last dien een man op deze wijze dragen kan, een schoudervracht. Daar zulk een last gemiddeld op honderd kati's, gelijkstaande met 125 Amst. ponden, begroot wordt, heeft pikol, volgens de bepalingen van de Nederlandsche Regeering, de bepaalde beteekenis van een gewicht van 125 Amst. ponden of 61.7613 kilogr. erlangd, en is men thans gewoon, zoowel in Indië, als ook in Nederland, de hoeveelheden van koloniale waren, b. v. koffie, suiker, tin enz., bij zulke pikols te  berekenen. Hierdoor heeft dit woord, in deze bepaalde beteekenis dagelijks in de dagbladen voorkomende, het Nederlandsch burgerrecht verkregen. Zoo zegt men, b. v.: „Banka levert jaarlijks gemiddeld 80,000 pikols tin”; „de residentie Pasoeroean bracht in 1870 aan het Gouvernement 274,000 pikols koffie op.” De oude Preanger pikols van 225 Amst. ponden behooren thans nog slechts tot de geschiedenis.

Wanneer aan het woord pikol het Nederlandsch burgerrecht wordt toegekend, kan de vraag rijzen of het niet verkieslijk zou zijn, daaraan den reeds nu niet geheel ongebruikelijken verhollandschten vorm pikel te geven, die geheel met de gewone uitspraak overeenstemt, en waarvoor ook pleit het in Indië van pikol als werkwoord gevormde, en in den zin van over den schouder dragen en vervoeren van lasten gebruikte, vernederlandschte werkwoord pikelen.

Gelijk damar, pasar, klapa, rotan, pikir en vele andere Mal. of Jav. woorden in het Nederlandsch met verkorte vokaal en verdubbelde consonant worden uitgesproken (zie op dammer, passer, klapper, rotting, pikkeren), zoo kan ook uit pikol de nieuwe vorm pikkel ontstaan zijn.

Het woord pikkel is in het Ned. bekend: 1o. als bijvorm van bikkel (zie Franck, Etym. Wdbk. op bikkel); 2o. in de aan de Vlaamsche gewesten eigene beteekenis van voet of onderstel (b. v. van een tafel,  een stoel, een pot)(51); 3o. in de beteekenis van zeker weegwerktuig, dat alleen plaatselijk schijnt bekend te zijn, waardoor deze beteekenis in onze woordenboeken niet vermeld wordt. Te Rotterdam en Dordrecht nam. is pikkel de naam van een werktuig uit drie palen bestaande, die van boven onderling met scharnieren verbonden en van onderen van ijzeren punten, waarmede zij tusschen de straatsteenen kunnen worden vastgezet, voorzien zijn. Tusschen die palen hangt een haak, waaraan een balans met schalen bevestigd wordt. Men bezigt dit weegwerktuig op de kaden bij het lossen van schepen. De arbeiders die met het wegen met de pikkel belast zijn, vormen in de genoemde plaatsen een soort van veem, en hieruit is de spreekwijze te verklaren: „die man is aan de pikkel”, d. i. hij behoort tot dat veem. Te Rotterdam (wellicht ook op andere plaatsen) zijn de pikkelloonen bij stedelijke verordening vastgesteld.

Dit weegwerktuig kan zijn naam ontleend hebben aan zijn vorm of aan zijn bestemming. In het eerste geval is misschien pikkel een verkorting van het Vlaamsche pikkelstoel, dat volgens Heremans un trépied, volgens van Dale een drievoet, elk meubelstuk dat op drie voeten rust, beteekent.  Dit pikkelstoel zal wel met het bovengenoemde pikkel, voet van een stoel of tafel, samenhangen, maar hoe het aan de speciale beteekenis van een drie-voet komt, blijft zeer onduidelijk. Intusschen zijn het alleen de drie voeten, die niet oorspronkelijk tot het begrip van pikkel schijnen te behooren, die bij de pikkel als weegwerktuig aan den pikkelstoel doen denken.

Eenvoudiger is het wellicht aan te nemen dat pikkel als weegwerktuig het vernederlandschte pikol is, dat allengs zijne beteekenis van schoudervracht met die van een handelsgewicht heeft verwisseld. Misschien werd in den tijd der Compagnie ook in Nederland bij pikols gewogen. Men zal dus de weegloonen pikkel-loonen genoemd hebben, en vandaar het werktuig, waarmede gewogen werd, de pikkel.

Men zie in alles wat hier over het woord pikkel gezegd is, niet meer dan een poging om op een verwaarloosd woord opmerkzaam te maken, en om het raadsel van zijn oorsprong op te lossen. Groote waarschijnlijkheid durf ik zelf aan mijne oplossing niet toekennen.


(51) Kiliaan op Pickel: „pes mensae, sedis”, op Pickelpot, „chytropus, olla pedes habens”. Heremans, „Ned.-Fr. Wdbk.”: „Pikkel, voet eener tafel, eens stoels”.

Dikir.

De dikir is een gewone vorm van godsvereering in den Indischen Archipel, daarin bestaande, dat mannen en vrouwen zich vereenigen en onder het  aanhoudend slaan op een gong of trom en het aanhoudend geroep van „lá iláha illaʾlláhoe” (er is geen God dan Allah), het lichaam gedurig heen- en weerschudden, waarbij sommigen in een staat van vervoering geraken en na allerlei sprongen en kronkelingen onder hevige stuiptrekkingen bewusteloos neerzijgen. Deze soort van godsvereering gaat echter niet altijd met zulke heftige verschijnselen gepaard. Men moet een onderscheid maken tusschen die eenvoudige dikirs, die reeds tot de eerste tijden van den Islam opklimmen en door Mohammed zelven in praktijk werden gebracht, en die meer omslachtige en kunstmatige, waardoor zich later de Çoefi's onderscheidden (zie Niemann's „Inleiding tot de kennis van den Islam”, bl. 352), en die wij bij de Derwisjen in Turkije en Egypte (zie Dozy, „het Islamisme”, bl. 330; Lane, „Modern Egyptians”, 5th ed., p. 243), en bij sommige dweepzieke sekten op Java, b. v. bij de zoogenaamde tiang doel (zie T. v. N.-I., Jg. 1855, D. II, bl. 14; Meded. v. wege het Ned. Zendelinggen., Jg. IV, bl. 241; mijn „Java”, D. I, bl. 339), ook op Borneo in den tijd van den Bandjermasinschen krijg bij de broederschap der beratip beamal (zie van Rees, „de Bandjermasinsche krijg”, D. II, bl. 186, Tijdschr. v. N.-I. Jg. 1869, D. II, bl. 197; Gramberg, „Madjapahit”, D. II, bl. 195) aantreffen. Wanneer wij b. v. bij Wallace, „Insulinde”, D. II, bl. 178 lezen: „Nadat wij van wal waren gestoken, begon de  oude djoeragan eenige gebeden op te zeggen, waarop allen in het rond, onder begeleiding van eenige slagen op de gong, „lá iláha illaʾllahoe” antwoordden, dan wordt daar ongetwijfeld een dikir beschreven, maar een dikir die geheel vrij is van de buitensporigheden der geestdrijverij. Ook de plechtige dikirs die op Java op den Moeloed-dag, den geboortedag van den Profeet, door de priesters gehouden worden (zie mijn „Java”, D. I, bl. 393, D. III, bl. 624), schijnen van die heftige vertooningen vrij te zijn. Men kan in Sprenger's „Leben und Lehre Mohammeds”, D. I, bl. 317 vv., of in de vertaling van dat stuk in „T. v. N.-I.” Jg. 1870, D. I, bl. 405, nalezen, hoe deze bijzondere vorm van godsvereering, die met de vijf voor elken dag voorgeschreven gebeden niets gemeens heeft, ontstaan is en zich ontwikkeld heeft.

Dikir is de Javaansche en, wat de uitspraak betreft, ook de Maleische vorm van het Arabische woord dzikr, dat vermelding, lofvermelding, verheerlijking, nam. van God, beteekent. De Arabische letter dzâl kan de Javaan niet uitspreken; zij wordt vanzelve d. Tusschen de sluitconsonanten k en r wordt, omdat de in de literaire taal gebruikelijke uitgang die de naamvallen aanwijst, verloren is gegaan, als vanzelve de vokaal der eerste letter vluchtig herhaald. (Vgl. het aangeteekende op Attar goel). Zoo ontstaat dus het woord dikir, dat door den heer Verkerk Pistorius,  Studiën over de inlandsche huishouding in de Padangsche Bovenlanden”, bl. 211, minder goed sikir geschreven en daardoor moeilijk herkenbaar wordt. In den laatsten tijd las men in de Indische dagbladen ook dikwijls dzikir (en als werkwoord dzikirren); maar deze poging om den oorspronkelijken Arabischen vorm beter uit te drukken, is niet aan te bevelen in een woord dat niet in zijn Arabischen, maar in zijn Javaanschen vorm tot ons is gekomen.

Brani.

Brani is een Maleisch woord, waarvan wani het Javaansche aequivalent is, ofschoon de Javanen ook somtijds het Maleische woord gebruiken. Naar den aard dier talen, die wel bijzondere verbale vormen hebben, maar niet noodwendig substantief, adjectief en verbum onderscheiden, beteekenen deze woorden zoowel stoutmoedig zijn, durven, wagen, als stoutmoedig, dapper, driest, en een stoutmoedige, een dappere, een held. Het woord brani wordt niet slechts in Indië veel door de Europeanen gebruikt, maar is ook in Nederland in de volkstaal ingedrongen. Zoo lezen wij, b. v., bij van Maurik, „Van allerlei slag”, bl. 32: „Kijk ereis aan, die wil den brani uithangen”.

 

Pikeren, Pikkeren.

Deze woorden zijn ontleend aan het Maleische en Javaansche pikir, overdenking, overleg, gedachte, dat zelf weder niets anders is dan de inlandsche uitspraak van het Arabische fikr. Daar de Maleische taalstam geen f kent, gelijk de Arabische taal geen p, moest de f door haar naaste verwante de p vervangen worden; voor het overige werd pikir van fikr, gelijk dikir van dzikr gevormd. De verdubbeling der k in pikkeren, dat dikwijls in plaats van pikeren gebruikt wordt, is ook een gewoon, reeds meermalen door mij ter sprake gebracht verschijnsel; zie art. Rotting. In het Maleisch en Jav. wordt, naar den aard dier talen, pikir ook als werkwoord gebruikt, in den zin van overleggen, overdenken; bij den Indo-Europeaan wordt hetzelfde uitgedrukt door aan het inlandsche woord den Nederlandschen verbaalvorm te geven. Zie op Soebatten. Over iets pikkeren is eene gewone Ned.-Indische spreekwijze, zooals o. a. opgemerkt is door Gevers Deynoot, „Herinneringen eener reis naar Ned.-Indië”, bl. 41, en in van der Hoog's roman „Wonosari”, D. II, bl. 43, waar men leest: „wat loopt gij dan ook zoo te piekeren, zooals men zegt.”

 

Tang.

Dit woord zullen de meeste mijner lezers wel niet verwacht hebben hier aan te treffen. Het is dan ook slechts in de zeer bijzondere beteekenis die het als scheldwoord heeft, dat er hier sprake van kan zijn. De uitdrukkingen: een tang van een wijf, een oude tang, zouden, volgens eene gissing van Prof. de Vries in „de Taalbode”, II, 292, afkomstig zijn van seetang of zeetang, eene Europeesche verbastering van het Maleische seitan of sétan. Prof. Moltzer zegt daarvan in zijne aankondiging in „de Gids” voor 1872, II, 161: „Lepidius quam verius”, en drukt zijne overtuiging uit dat te eeniger tijd de ware eerste tang van een wijf uit het een of ander oud kluchtspel zal te voorschijn treden. Maar dit is geene verklaring. Zou de tang ook kunnen staan voor de persoon die er zich van bedient? Het is een werktuig dat men gebruiken kan om te slaan en te knijpen en vast te houden, en dat eene vrouw uit de volksklasse allicht ter hand vindt als zij haren toorn koelen wil. Onmogelijk schijnt mij die opvatting niet.

De gissing van Prof. de Vries is echter lang zoo onwaarschijnlijk niet als zij zich op het eerste gezicht voordoet, en kan ook nog wel voorgesteld worden op eene wijze, die haar meer aannemelijk maakt. Het woord seetan is oorspronkelijk niet  Maleisch, maar het Arabische sjeitan (dat echter van het Hebr. Satan schijnt af te stammen), door de Maleiers en Javanen, wier spraakorganen de sj (of sch) van het Arabisch alphabet niet kunnen voortbrengen, als seitan of sétan uitgesproken. Daaruit schijnt in het zoogenaamd laag-Maleisch, dat is het door de Europeanen gesproken brabbel-Maleisch, sĕtang ontstaan, want ofschoon die vorm in onze Maleische woordenboeken en woordenlijsten, ook die van het laag-Maleisch, zooveel ik weet, nooit wordt opgegeven, vind ik hem reeds bij den ouden Bontius, „Hist. Nat. et Med. Ind. Orient.”, p. 79, waar hij van een kleinen gehoornden visch sprekende zegt: „Piscatores Indi vocabulo Arabico ipsum ican setáng vocant, i. e. piscem diabolum, vel quod cornua gerat, seu, quod ictus ejus admodum virulentus sit.” De betoning van de a in de laatste lettergreep, die Bontius door een accent aanwijst, vordert bepaaldelijk dat de e in de eerste als ĕ wordt uitgesproken. Echter is die verkorting van den klinker é bevreemdend, en alleen te verklaren uit eene verplaatsing van den klemtoon, zooals ook in andere talen soms plaats heeft. Men zegt wel te Amsterdam steeds vierkánt in plaats van víerkant, en te Groningen óverleg in plaats van overlég, ofschoon beide geheel met ons taaleigen strijden. Minder bezwaar heeft de verandering op het einde van de zuivere n in de nasale ng, die bijzonder aan het laag-Maleisch eigen is, zooals ik op Orang oetan  en Rotting opmerkte. Stel nu (wat ik niet durf verzekeren, maar dat gemakkelijk kan worden uitgemaakt door ieder die eenigen tijd te Batavia heeft vertoefd) dat die vorm sĕtang nog heden in het straat-Maleisch in gebruik is, dan kan het woord licht door onze matrozen zijn opgevangen, en, met verwaarloozing der eerste toonlooze lettergreep, waardoor het tevens den vorm kreeg van een gewoon Nederlandsch woord (zie op art. Kaalkop) in de Nederlandsche volkstaal overgebracht. Ik vind orang sétan als een gebruikelijke laag-Maleische uitdrukking voor een duivelsch, een boosaardig mensch vermeld. Dezelfde beteekenis heeft dan sĕtang of tang.

Akal.

Dit uit Java medegebracht, maar eigenlijk ook al weder Arabisch woord, verneemt men uit den mond onzer Indo-Europeanen tot zelfs in de vergadering onzer volksvertegenwoordigers. In de zitting der Tweede Kamer van 16 November 1885 waarschuwde de heer van Gennep tegen de akals, die zouden kunnen worden aangewend om aan gelden voor een bepaald doel beschikbaar gesteld, ten nadeele der inlandsche bevolking, eene andere bestemming te geven, en de Nieuwe Rott. Courant van 16 Oct. 1888, beschuldigt, in navolging daarvan, in een artikel over de Indische begrooting den  Minister van Koloniën van zulk een akal om de Begrooting ten koste van den Javaan te ontlasten. Ook de Indische pers maakt dikwijls van het woord gebruik, b.v.: „Er moest dus een akal gezocht worden, om met een zoet lijntje tot hen door te dringen.” (Kruseman, „Eenige dagen onder de Badoewies”, in „Java-bode” van 31 Oct. 1888.) Het zal dus noodig worden ook dit woord onder de aanwinsten onzer taal uit Indië op te teekenen. Het Arabische ʾaql door de Javanen en Maleiers akal uitgesproken, beteekent eigenlijk verstand, doorzicht, scherpzinnigheid, schranderheid; bij de Inlanders bepaaldelijk ook inzicht in de waarde der geheimzinnige teekenen, die de goede of kwade eigenschappen van paarden, buffels, vechthanen, en vele andere zaken bepalen. Maar bij de Indo-Europeanen wordt het, ook in navolging der Inlanders, veelvuldig gebruikt van behendigheden, sluwheden, listen, en bij dit gebruik laat het natuurlijk ook het meervoud toe.

Hegira.

Dit woord, waarvan de hierboven geplaatste, vroeger bij ons algemeene schrijfwijze eene navolging schijnt te zijn van het Fransche Hégire(52),  is reeds behandeld in de „Oosterlingen” van Prof. Dozy, en zou dus hier achterwege zijn gebleven, zoo ik niet gewenscht had opmerkzaam te maken op een opstel van Dr. Snouck Hurgronje in de „Bijdragen van het Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Ind.” 5e Volgr., D. I, bl. 356, waarin hij aantoont, dat het Arabische woord Hidjra (want zoo luidt de juistere, thans ook door velen gevolgde, transscriptie) ten onrechte doorgaans door vlucht wordt vertaald. De wortel beteekent: afsnijden, verlaten, zich afwenden van personen of zaken, zich afscheiden. Dozy heeft de ware beteekenis niet over het hoofd gezien, zooals blijkt uit zijne verklaring: „het verlaten der geboorteplaats, het vertrek,” maar wordt toch ook weder minder juist, als hij er ook de vlucht aan toevoegt. Wie zijne geboorteplaats verlaat en zich van zijne stadgenooten afwendt, kan zeker daartoe gedwongen zijn en dus vluchten; maar Mohammed's vertrek van Mekka was geene vlucht, maar eene vrijwillige, lang overlegde en voorbereide daad, zooals dr. Snouck Hurgronje in bijzonderheden aantoont. Wij zouden der historische waarheid meer recht laten wedervaren door niet van de vlucht, maar van de uitwijking van Mohammed te spreken.


(52) De g in dit woord stelt de djîm of djô der Oostersche alfabets voor, die wij thans gewoonlijk door dj uitdrukken. Zij stemt wel het best overeen met de Engelsche in joy, journey etc.

 

Adonis.

Adonis is in de Grieksche mythologie de naam van een schoonen jongeling, hartstochtelijk door Venus bemind, en, toen hij op de jacht door een ever gedood was, niet minder hartstochtelijk beweend. In den zin dezer mythe willen wij ons hier niet verdiepen. Ik herinner slechts dat in Syrië en Phoenicië, en later ook in Griekenland, ter eere van Adonis een jaarlijksch feest werd gevierd, vooral gekenmerkt door de luide jammerklachten der vrouwen. De hoofdzetel van dezen cultus was vroeger Byblus in Phoenicië, later Amathus op het eiland Cyprus. De naam Adonis is Phoenicisch en Hebreeuwsch, en samengesteld uit Adoon, dat heer beteekent, en het aangehecht voornaamwoord i, met de beteekenis van mijn. Adonis was dus oorspronkelijk niet de naam eener bijzondere Godheid; elke Godheid had Adoon kunnen genoemd worden, en in het Hebreeuwsch werd het woord in den meervoudvorm Adonai, vooral ook van den Eenigen God gebezigd. Voor de Grieken echter had dit woord, dat zij tegelijk met de Adonisfeesten uit het Oosten ontvangen hadden, eene zeer bepaalde beteekenis. Zonder zich om den oorspronkelijken zin te bekreunen, of dien zelfs te kennen, dachten velen daarbij alleen aan den schoonen, door Venus beminden jongeling.

In de moderne talen, ook in de onze, heeft  het woord Adonis het karakter van een eigennaam weder verloren en beteekent het in het algemeen een jongeling van buitengewone schoonheid, en vooral, in scherts, een man, die zich inbeeldt schoon te zijn en zich beijvert om zich als zoodanig voor te doen, een pronker. De Vries en te Winkel in het „Nederlandsch Woordenboek” geven daarvan een voorbeeld uit „Willem Leevend”, dat gemakkelijk met andere te vermeerderen ware geweest. Maar zeer eigenaardig is het gebruik van het woord, als Adoons uitgesproken, in de taal der Kaapsche Boeren. Volgens Mansvelt's „Idioticon” noemen zij zoo den baviaan, zeker om met zijne afzichtige leelijkheid den spot te drijven.

Sjalot.

Ook deze naam eener algemeen bekende moesgroente stamt in zekeren zin uit het Oosten; want hij is ontleend aan de stad Askalon, eene der in het Oude Testament vermelde steden der Philistijnen. Het voorkomen van uitgestrekte uienvelden bij Askalon wordt vermeld bij Strabo en Stephanus Byzantinus. Die uien werden echter onderscheiden als eene bijzondere soort, reeds bij Theophrastus ascalonion krommyon, bij Plinius en Columella caepa ascalonia genoemd. Vandaar ook de tegenwoordige botanische naam der sjalot Allium ascalonicum.

 

De verbastering van dit ascalonia of ascalonium tot sjalot (Duitsch Schalotte, Eng. Shallot) schijnt aan de Franschen te moeten geweten worden, uit wier taal het tot de andere moderne talen schijnt te zijn overgebracht. Bij oud-Fransche schrijvers door Littré, art. échalote, aangehaald, vindt men de vormen escalone, eschaloingne en eschalote. Het onverstane woord schijnt in de uitspraak allengs meer verbasterd te zijn.

Maïs, Miloe, Djagoeng.

Deze drie en nog vele andere namen behooren aan de voortreffelijke graansoort, de Zea Mays der botanici, die, als men in aanmerking neemt hoe wijd hare cultuur over alle warme gewesten verspreid is, nevens de rijst als het eerste der voedselgewassen mag beschouwd worden. Dat de maïs uit Amerika afkomstig is, wordt thans nauwelijks meer betwijfeld, ofschoon vroeger, onder andere door Bonafous, „Hist. nat. du maïs”, (Paris, 1836), de meening is voorgestaan, dat de maïs lang vóór de ontdekking van Amerika in de oude wereld bekend was, en dat zij door de Arabieren en de kruisvaarders uit het Oosten naar Europa is gebracht. Zeker is het, dat de maïs, tijdens de ontdekking van Amerika, daar overal door de Indianen verbouwd werd, en dat men reeds maïsklossen (zoo noemt men gewoonlijk  de dikke rolronde aren) in de graven der Inka's heeft gevonden. Vanhier, dat in de Vereenigde Staten, waar de cultuur van maïs een groot gewicht heeft erlangd, dit gewas nog met den naam van Indian corn wordt aangeduid. Ook is de naam maïs stellig uit Amerika tot ons overgekomen; men meent dat het de naam is, dien deze plant op Haïti droeg. (Zie Hernandez, „Hist. plantarum”, VI, 44). Van maïs (maïze) is afgeleid maïzena, zooals een fijn meel genoemd wordt, dat van de maïs wordt bereid, en in de laatste jaren ook bij ons een veelvuldig gebruik heeft erlangd in de samenstelling van poddingen.

Miloe, de naam dien de maïs bij inlanders en Europeanen in de Minahassa draagt, is eene verbastering van het Portugeesche milho, dat zelf niets anders is dan het Latijnsche milium. Onder den naam van milho worden in het Portugeesch verschillende soorten van gierstgrassen (Paniceae), zooals milho painço, milho miudo, enz., samengevat, maar hij is ook uitgebreid tot de maïs, die dan tot onderscheiding ook wel milho grosso, milho zaburro of milho da India wordt genoemd. Waarschijnlijk noemden de Portugeezen reeds in Amerika de maïs milho; ik vind ze althans millio genoemd bij Hartsinck, „Beschrijving van Guiana”, bl. 901. Met het graan zelf brachten zij dan ook dezen naam over naar Afrika en Oost-Indië, en in beide gewesten werd hij, meer of min verbasterd, door de Nederlanders van hen overgenomen. Bij de  Marrée, „Beschrijving van de Goudkust”, D. I, bl. 82 en 93, vind ik milhio geschreven, maar in de Kaapkolonie is daaruit miellies of mielies ontstaan. Zie Tromp, „Herinneringen uit Zuid-Afrika”, bl. 28, 39, 164, en Mansvelt's „Kaapsch-Hollandsch Idioticon”. Met het Eng. adjectief mealy, meelachtig, dat laatstgenoemde vergelijkt, heeft mielies ongetwijfeld niets uitstaande.

Het voorkomen van den Portugeeschen naam der maïs tot in de Minahassa maakt het ongetwijfeld zeer waarschijnlijk, dat de verbreiding van dit gewas vooral aan Portugal moet worden toegeschreven. Maar ook Spanje heeft daartoe bijgedragen, en men beweert zelfs, dat reeds Columbus de maïs naar Spanje heeft gebracht, dat zij reeds in 1520 in dat land werd verbouwd, en dat zij vandaar naar Italië, Turkije en de Levant kwam.

Ook in Insulinde ontbreken de sporen van Spaansche herkomst niet. Rumphius, „Ambonsch Kruydboek”, D. V, bl. 203, zegt: „de Turkze Tarwe.... wast nu ook op vele plaatsen van deze Eilanden, wordt echter voor een uitlandsch gewas gehouden, door de Spanjaarden eerst ingevoerd. Men heet het op Maleyts Jagum, Baleys Jagum Castila. In Ternaten Bira Castela”. In deze namen is Jagum kennelijk het Maleisch-Javaansche Djagoeng, waarop ik zoo aanstonds terugkom, en Castela (Kastîla) beteekent Spaansch (van Kastilië). Bira doet denken aan den Makassaarschen  naam der maïs Birâlle, in het Boegineesch Barälle of Warälle. Bärrä of Wärrä, beteekent in die taal het ontbolsterde graan, hetzij rijst, gierst of maïs (het Mal.-Jav. bĕras, Makass. berasá). Is bîra daarvan soms slechts een andere vorm en birâlle eene samentrekking voor bira castelle?(53) Zoo zou de anders vreemde l in birálle en bärälls eene natuurlijke verklaring gevonden hebben.

Op Java, waar de cultuur van de maïs van betrekkelijk jongen oorsprong schijnt te zijn, is zij thans een algemeen en hoogst gewichtig voedingsgewas, dat niet alleen door de inlanders, maar ook door de Europeanen, zelfs als zij Nederlandsch spreken, altijd met den naam djagoeng of djagong genoemd wordt. Houdt men dit Djagoeng voor een oorspronkelijk inlandsch woord, dan kan men het aanwenden om de meening omtrent de Oostersche herkomst van de plant te steunen; maar waarom zouden dan alle andere namen dezer graansoort in den Archipel gebruikelijk naar Spanje en Portugal als het land van herkomst wijzen? Het reeds vermelde djagoeng kastila, d. i. Spaansche djagoeng, door Rumphius vermeld als op Bali gebruikelijk, wijst ook daarheen,  en toont tevens dat djagoeng op zichzelf eene ruimere beteekenis had; want waartoe zou anders het bepalende kastila dienen? Vergelijkt men djagoeng kastila met het Ternataansche bira kastila, dan zal men zich genoopt voelen aan djagoeng eene analoge beteekenis met bira toe te kennen. Ik waag omtrent dit woord de volgende gissing. Djawa beteekent gierst (zie mijn „Java”, D. II, bl. 3 en 5), of oorspronkelijk misschien in het algemeen graankorrel, dat dan in een land, waar oudtijds geen ander graan groeide dan gierst, natuurlijk toch de naam van dit graan werd. Later noemde men op Java de gierst djawawoet, samengetrokken uit djawa awoet, d. i. fijne korrel. De maïs zal men daarentegen djawa agoeng of djawa goeng, d. i. groote korrel, genoemd hebben, volkomen beantwoordende aan het Port. milho grosso. Later werd dan djawa goeng tot djagoeng samengetrokken.

Eer ik dit artikel besluit, wil ik nog even opmerken, dat de naam van Turksch koren of Turksche tarwe, waarmede wij in Nederland veelal de maïs noemen, eene navolging is van het Fransche blé de Turquie, ook Turquet. Het schijnt dat in dit land de maïs eerst uit de Levant is ingevoerd, toen zij haren tocht door het Zuiden van Europa volbracht had. De naam blé de Turquie wordt door Littré volstrekt afgekeurd.


(53) Die samentrekking ziet er oppervlakkig niet zeer waarschijnlijk uit, maar men wordt er als met noodwendigheid toe gebracht door die anders onverklaarbare l.

 

Tamarinde.

Reeds in Dozy's „Oosterlingen” verklaard als tamr (of tamar) hindi, d. i. in het Arabisch Indische dadel. Zie ook „Glossaire des mots Espagnols et Port. dérivés de l'Arabe”, op Tamarindos. In het Fransch zegt men tamarin en voor den boom tamarinier, ofschoon men tegenwoordig in de dagbladen dagelijks tamar indien leest. De verklaring van het woord heeft grammatisch niet het minste bezwaar; maar waarin het punt van vergelijking tusschen de tamarinde en de dadels gelegen is, blijft raadselachtig, ook na raadpleging der plaats van Van Linschoten, „Itinerario”, bl. 99, die ik hier laat volgen. „De Malabaren heetent pulii, de Gusaratten en de ander Indianen ambilii, de Arabyers tamarindi, overmidts dat tamaras in Arabyen zijn, die men bij ons daalen heet(54), ende omdat se de Tamarinio anders geen beter gelijckenis weten te geven als naer de datylen ofte daalen, soo noemen se die Tamarindi (d. i. tamaren ofte daalen van Indië), waerom van de Portugesen ook tamarinio genoemd wordt.” Het moeten dus de vruchten zijn, die tot den naam Indische dadels hebben aanleiding gegeven; maar wanneer  men bedenkt, dat de tamarindeboom (Tamarindus indica) tot de leguminosen behoort en eene lange peul draagt, die van zes tot twaalf kleine zaden bevat, en de dadel (Phoenix dactylifera) een palm is, met vleezige, slechts één zaad bevattende vruchten, dan gevoelt men, dat ook de overeenkomst tusschen de vruchten niet groot kan zijn. Zij schijnt hoofdzakelijk te bestaan in de trossen waarin beide groeien.

Dat de tamarindeboom een overvloed van fijn gevederd loof draagt en de prachtigste lanen vormt, en dat de vrucht een heerlijk zuur voor de spijsbereiding oplevert, waarom de boom in het Javaansch wit-asĕm, in het Maleisch pohon-asam, dat beide de zuurboom beteekent, genoemd wordt, zijn bijzonderheden, die geen plaats laten voor de meening, dat hij soms in andere opzichten iets met den dadelpalm kan gemeen hebben.


(54) Thans zegt men dadels, maar te Amsterdam hoort men nog steeds de Joden geconfijte dalen venten.

Kerrie.

Kerrie (Eng. curry) is de algemeen bekende naam eener soort van specerij, uit de gepulveriseerde bladeren van verschillende aromatische planten vervaardigd, die ons uit Oost-Indië wordt aangebracht en doorgaans in flesschen in den handel komt. Onder de planten uit wier bladeren kerrie bereid wordt, noemt men Bergera Königi, Canthium parviflorum en andere. Het woord stamt  uit het Tamielsch, luidt in die taal juist gezegd Kari (zooals het ook te Batavia door de inlanders wordt uitgesproken), en beteekent eigenlijk een gerecht, een schotel. Daar nu de inlandsche gerechten der Malabaren doorgaans met geurige kruiden worden toebereid, hebben de Europeanen dien naam niet van het gansche gerecht, maar alleen van die toespijs opgevat.

Bij van Linschoten, „Itinerario”, bl. 99, vindt men den vorm carryl gebezigd: „koken nimmermeer rijs ofte daer moet tamarinio bijwesen, waaruit hunnen compost, die zij carryl noemen, toemaken.” De tegenwoordige vorm kerrie schijnt rechtstreeks van het Engelsche curry af te stammen, evenals wij, naar het mij toeschijnt, herrie, dat een gewoon volkswoord geworden is,(55)  ofschoon het nog in geen Nederlandsch woordenboek gevonden wordt, hebben gemaakt van het Engelsche hurry, dat spoed, overhaasting, verwarring, rumoer beteekent.

(55) Ziehier eenige voorbeelden. Van Lennep, „Poëtische werken, XIII, bl. 189:

„Al te lang reeds heeft die herrie,
Heeft die warboel mij gestuit”.

Van Maurik, „Uit één pen”, bl. 146: „om schandaligheid of herrie voor meheertje (den commissaris van politie) te vermijden”; Cremer, „Anna Rooze”, D. III, bl. 334: „naar de herrie gaan kijken”. Laatstgenoemde schrijver gebruikt ook geherrie, b. v. „Anna Rooze”, III, 150: „een Sultan met zoo'n massa vrouwen aan 't been, moet toch altijd in een afgesukkeld geherrie zitten”. Ibid. bl. 236: „och kind! geherrie”.

Benzoë.

Deze, voor zoover mij bekend is, alleen in het Hoog- en Nederduitsch gebruikelijke vorm tot aanduiding der welriekende hars of gom van Styrax Benzoïn (een zeer geacht voortbrengsel van den Ind. Archipel, inzonderheid van Sumatra) is de algemeene bij onze hedendaagsche schrijvers (b. v. Miquel, „Sumatra”, bl. 72; de Sturler, „Handboek v. d. Landb. in N. O. I.”, bl. 997; van Dale, „Nieuw Ned. Wdbk.”). Vroeger schreef men benjuin (Baldaeus, „Beschrijv. van Malabar en Chorom.”, bl. 13) en gewoonlijk benzoïn (Valentijn, „Sumatra”, bl. 2; Eschelskroon, „Beschrijving van Sumatra”, bl. 64; ook nog Ritter, „Indische herinneringen” (1843), bl. 265). Radermacher, „Verhh. v. h. Bat. Gen.”, D. III, bl. 44, schrijft benzuin. In de „Hist. Beschr. d. Reizen” D. XXI, bl. 37, leest men benjoïn, den gewonen Franschen vorm, die uit den oorspronkelijken tekst in de vertaling zal zijn overgegaan. In het Engelsch zegt men benzoin of benjamin, het laatste vooral in Indië gebruikelijk en ontstaan uit de zucht, om vreemde woorden naar bekende klanken  te verknoeien. De Italiaansche vormen zijn belzuino en belguino, de Spaansche benjui en menjui. De Portugeesche schrijvers eindelijk, die het woord misschien wel het eerst gebezigd hebben, gaven het de vormen benjoïm, beijoim of beijuim.

Onder deze menigvuldige vormen is het moeilijk te bepalen welke de zuiverste is, waardoor ook de nasporing van den oorsprong wordt bezwaard. De vormen in de inlandsche talen van den Archipel zijn niet minder menigvuldig, maar wijzen toch ook op een gemeenschappelijken oorsprong. Daar de echte benzoë vooral in de Bataklanden op Sumatra te huis is, mag de Bataksche vorm kemèndjen (Daïrisch hamindjon) wel het meest als de oorspronkelijke in aanmerking komen. „Dit kemèndjen,” schreef mij de heer Neubronner van der Tuuk, „is in 't Menangkabausch in 't noordelijk dialect koemòjon, in 't zuidelijk koemajan, voorts in 't gewoon Maleisch kemènjan en in 't Javaansch en Bataviaasch-Maleisch menjan geworden.”

Ofschoon beijoin (in 't Portugeesch de meest gebruikte vorm) en kemèndjen zeer ver van elkander schijnen te staan, vertoont zich een sterke toenadering tusschen benjoïn, dat mij de oudste Portugeesche vorm schijnt te zijn, en menjan. Het eerste kan door gewone letterverwisselingen tot het tweede herleid worden, en men vindt dan ook in het Spaansche menjui de m terug. De mogelijkheid schijnt mij hiermede gegeven,  om in mendjen den grondvorm van al de verschillende vormen te vinden.

Intusschen heeft men ook eene afleiding van het woord uit het Arabisch voorgesteld, die niet van waarschijnlijkheid ontbloot is. Wij danken haar aan Valentijn, „Groot-Java”, bl. 67. De Arabische naam van de benzoë is loebân djâwi, d. i. Javaansche, of liever, wegens de ruimere beteekenis die Djawa oudtijds bij de Arabieren had (zie mijn „Java”, D. II, bl. 11–13) Indonesische wierook. Hieruit zou, door weglating der eerste lettergreep en samenvatting in één woord, bândjawi, naar Afrikaansche uitspraak beendjâwi, en door verdere verbastering beenzâwi, benzoïn, benzoë ontstaan zijn. Werkelijk komt de volledige naam loebân djâwi voor bij Ibn Bathoetha, IV, bl. 228, ofschoon de Arabieren gewoonlijk òf alleen loebân òf alleen djâwi gebruiken, zooals Dozy, „Glossaire des mots Espagnols,” enz. p. 239, met voorbeelden doet. Ook zegge men niet, dat de vorm benzoïn of benzoë in het Portugeesch onbekend is. Ofschoon hij in de woordenboeken ontbreekt, leest men bij Moraes Silva het daarvan afgeleide bijv. nw. benzoïco.

Deze afleiding uit het Arabisch krijgt, zooals terecht door v. d. Tuuk is opgemerkt, daardoor waarschijnlijkheid, dat de Portugeezen de namen van Oostersche producten doorgaans onmiddellijk van de Arabieren hebben ontvangen. Ik durf echter niet zoover gaan als Prof. Dozy, die in zijn aangehaald  Glossaire” deze verklaring zonder voorbehoud „la véritable étymologie de ce mot” noemt. Indien werkelijk benzoë met de Indonesische namen dezer stof niets te maken heeft, is de klankovereenkomst, die toch ongetwijfeld tusschen de Europeesche en Indonesische namen bestaat, een zonderling toeval.

Guerilla.

Dit woord behoorde eigenlijk guerrilla geschreven te worden, want het is een Spaansch deminutief van guerra, oorlog. De letterlijke beteekenis is dus kleine oorlog, d. i. een oorlog die, althans van ééne zijde, gevoerd wordt door ongeregelde, aan geen militaire tucht onderworpen troepen, die zich in het gebergte of in de bosschen schuil houden, en in kleine partijen hunne tegenstanders overvallen en zooveel mogelijk afbreuk doen, om zich dan weder ten spoedigste voor hen te verbergen. In zulk een oorlog vallen dus geene veldslagen voor en vinden geene geregelde belegeringen plaats. Men heeft echter in Spanje den naam guerrilla ook overgedragen op de ongeregelde benden zelven, die op deze wijze krijg voeren, met dien verstande, dat alsdan doorgaans in het meervoud guerrillas wordt gebezigd.

De Franschen, dit woord overnemende, hebben daarin eene der r's laten vallen, en schrijven  dus guerilla, wat bij het gebruik in onze taal wordt nagevolgd. Men spreekt bij ons ook wel van een guerilla-oorlog, eene uitdrukking die natuurlijk onbestaanbaar is, als men guerilla in de oorspronkelijke beteekenis opvat, maar zich zeer goed laat verdedigen als men denkt aan een oorlog, door guerillas of ongeregelde troepen gevoerd.

Tinka.

Zoo wordt dit woord geschreven door den heer J. ten Brink, die er telkens gebruik van maakt in zijne „Oost-Indische dames en heeren”, en wel altijd in de beteekenis van grillen, kuren, nukken; b.v. D. I, bl. 35: „Tinkaas! als ze niet dadelijk stil is, moet Moenah met haar naar binnen”; bl. 72: „We moeten ze wat ontzien, al hadden ze ook de lastigste tinkaas”; bl. 214: „Altemaal tinkaas!”; D. II, bl. 165: „Lucy is een zottin met een massa kuren en tinkaas.” Bij van Rees, „Herinneringen”, vinden wij hetzelfde woord, in dezelfde beteekenis tingka geschreven; b. v. D. I, bl. 124 (3e druk): „Het is geen wonder dat die paarden tingka's hebben.” Inderdaad is tinka voldoende, daar de n vóór de k van zelve als ng wordt uitgesproken.

Het woord, zeer gebruikelijk in de samenleving der Indo-Europeanen te Batavia, is uit de  inlandsche talen overgenomen. Het is gemeen aan het Javaansch, Soendaasch en Maleisch, en heeft in die talen niet alleen de ng, maar ook nog een h op het einde (dus tingkah), die echter in de uitspraak niet of nauwelijks gehoord wordt. Het heeft echter oorspronkelijk eene meer algemeene beteekenis, namelijk die van wijze van zijn of van doen, manier. De overgang tot de meer beperkte beteekenis van bijzondere, in het oog loopende manieren, grillen of kuren is nagenoeg dezelfde als die in onze taal, wanneer wij van manier en gemanierdheid in de kunst spreken.

Bendi.

Bendi, soms ook bindi (en in het Tamielsch, waaruit het misschien afkomstig is, wendi) geschreven, is op Java de gewone, ook onder de Europeanen zeer gebruikelijke naam van een licht, tweewielig rijtuig of sjees. Ziehier eenige voorbeelden: Van Hoëvell, „Reis over Java”, I, bl. 128: „De Regent bood mij eene bindi aan om mij verder te brengen”. Van Rees, „Herinneringen”, 3e druk, D. I, bl. 123: „Onder een afdak op het smalle plaatsje, tegenover den stal, prijkte een keurige bendy”. Ten Brink, „Oost-Ind. dames en heeren”, I, bl. 250: „soms was een bendi hen voorbijgesneld”. (Zie ook bl. 67, 90, 109, 148, enz. enz.) Van Rees,  t. a. p., gebruikt ook het samengestelde bendyjongen. Voor het gebruik der y in dit woord is geen reden.

Baboe.

Baboe beteekent in het Javaansch en Maleisch de voedster of minne van een kind, hetzij de moeder zelve of eene andere vrouw die taak vervult, en bij uitbreiding ook de oppasster van een kind of kindermeid. Het gebruik van het woord komt zeer overeen met dat van het Engelsche nurse; de baboe is zoowel dry nurse als wet nurse. Ook in Nederland is dit woord zeer bekend en gebruikelijk. De Javaansche meiden, die vaak de uit Indië terugkeerende familiën tot verzorging der nog jonge kinderen naar Europa vergezellen, zijn algemeen bij den naam van baboe bekend, en in onze dagbladen zijn advertentiën niet zeldzaam, waarbij eene naar Europa overgekomen baboe hare diensten aan naar Indië vertrekkende familiën aanbiedt, of gelegenheid zoekt op andere wijze naar haar vaderland terug te keeren.

 

Ampas.

Ampas is een Javaansch en Maleisch woord, dat volgens het „Jav. Woordenboek” van Prof. Roorda beteekent: „het vaste overblijfsel van iets, waarvan de waterdeelen uitgeperst zijn, of dat uitgetrokken of uitgekookt is, zooals van uitgeperst suikerriet, koffiedik of teebladeren. Volgens Klinkert's „Supplement op het Mal. Woordenb. van Pijnappel” beteekent het te Riouw ook uitvaagsel, afschrapsel.

Bij de Europeanen in Indië is dit woord zeer in gebruik voor den afval in de fabrieken van suiker en indigo, bv. de Sturler „Handboek v. d. Landbouw in Ned. O.-I”, bl. 823: „De dessahoofden wier indigo-product verwerkt wordt, moeten zorgen dat er steeds brandstof voorhanden is, wanneer de ampas (in dit geval de takjes der bladeren) ontbreken mocht”.

Bibit.

Bibit is Javaansch en Maleisch en is een zeer gebruikelijk woord bij den landbouw in Ned.-Indië, om de jonge plantjes van rijst, suikerriet, tabak, enz. aan te duiden, die op kweekbeddingen worden geteeld, om later op den akker te worden overgeplant. De Sturler, „Handboek  voor den landbouw in Ned.-Indië”, bl. 1108: „Voor bibit neemt men jonge stekken van het boveneinde”. Van Rees, „Herinneringen”, 3e druk, D. II, bl. 17: „Met kinderlijke onnadenkendheid verkoopt de Javaan den oogst van de pas geplante rijst-bibit, de vruchten die nog aan zijne boomen moeten wassen”.

Bij de cochenielje-teelt worden ook de jonge insecten die op nieuwe nopalplanten worden overgebracht, bibit genoemd. De Sturler, t. a. p. bl. 1014: „Gedurende de eerste vijf dagen dat de cochenille aan het baren is, is zij het best geschikt om voor bibit te dienen, teneinde op andere nopals overgebracht te worden.”

Kris.

De kris is het gewone wapen der Javanen, dat zij zelfs in den diepsten vrede altijd bij zich dragen. „Men kan de kris een ponjaard noemen, omdat het lemmer (behoudens de golving) steeds recht en slechts drie à vier palmen lang is; maar het is daarentegen altijd plat, als dat van een zwaard, ofschoon scherp aan beide zijden. De snede, hoewel nooit ver van de rechte lijn afwijkend, volgt in vele der meest voorkomende verscheidenheden eene golflijn met meer of minder, en grooter of kleiner bochten.” In deze korte beschrijving, die ik hier overneem uit mijn „Java”, D. I, bl. 611, heb  ik getracht de onnauwkeurigheden te vermijden, die gewoonlijk in de omschrijvingen van het woord worden aangetroffen. De kris heeft niet den vorm eener slang en kan zelfs geheel recht van snede zijn; een kris is dikwijls vergiftigd, maar dit behoort niet tot zijn wezen.

Het is zonderling dat in een zoo eenvoudig woord, dat met de letters onzer taal nauwkeurig kan worden uitgedrukt, zoovele verschillende en verkeerde schrijfwijzen voorkomen, vooral daar men den juisten vorm cris (= kris) reeds vindt in „Begin en Voortgang”, tweede schipvaerd der Hollanders, bl. 12. Van Linschoten, „Itinerario”, bl. 25, schrijft: „de pongiaerden, die men in Indië heet cryses.” Bij Wouter Schouten vind ik nog in de uitgave van 1780 kritzen gespeld. Vooral vindt men dikwijls krist geschreven.

Van kris heeft men in Indië het werkwoord krissen gevormd, voor met de kris afmaken. Zoo zal men er bijv. zeggen: „de ter dood veroordeelde misdadigers werden vroeger in de Vorstenlanden op Java gekrist.”

Martavaan.

Martavaan, soms martevaan geschreven, is onder de Europeanen in Indië de naam van een soort van groote aarden vaten of potten van oude herkomst en bij de inlandsche bevolking in groot  aanzien. Beroemd was van ouds de Martavaan van Soya op Amboina, door Valentijn, III, 1, bl. 9, beschreven als: „een verglaasde, groote Siamsche pot”, die omtrent een half uur van het dorp op eene hoogte stond, waarbij eene godheid haren zetel had, die, als na het offer van een witten haan, met een bamboestokje uit het naburig bosch in den pot geroerd werd, onmiddellijk regen gaf. Wanneer de inlanders boven de hoogte regenwolken zagen, plachten zij te zeggen: „Radja Soya roert zijn pot”. Vgl. nog ald. bl. 30 en Brumund, „Indiana”, II, 73. In het „Tijdschr. v. N.-I.” 1871, D. II, bl. 238 v. wordt gewaagd van merkwaardige overblijfselen der oudheid, voornamelijk bestaande uit een oud stuk geschut, een verminkt beeld en een groote martavaan, gevonden bij den oorsprong der Tjitaroem in de Preanger Regentschappen.

Men leest somtijds van „Japansche Martavanen”, b.v. bij Perelaer, „Ethnologie der Dajaks”, bl. 112, die niet of nauwelijks verschillen van de oude tampajans of koelpotten, door de Dajaks zoo hoog in eere gehouden (zie mijn „Borneo's Westerafdeeling”, D. II, bl. 262). De herkomst dier oude, vaak zoo verbazend duur betaalde potten wordt als onzeker beschouwd. (Zie Sal. Muller's „Reizen en onderzoekingen in den Ind. Archipel”, D. I, bl. 264). Mij schijnt het toe dat zij echte Martavanen zijn, maar dat thans onder dien naam ook Japansche en Chineesche  namaaksels in den handel komen, die echter de Dajaks (vgl. Perelaer, bl. 117) zeer wel van de echte weten te onderscheiden.

Doch, daargelaten welke betrekking er tusschen de echte Martavanen en de tampajans der Dajaks bestaat, zeker is het dat de herkomst van eerstgenoemde aan onze oude schrijvers niet onbekend was. Valentijn, zooals ons reeds bleek, noemt ze Siamsche potten, en dit is in zooverre juist, dat hun eigenlijk vaderland Martaban, een landschap van Achter-Indië, dat thans deel uitmaakt van de Britsche provincie Tenasserim, aan Siam grenst en er oudtijds toe behoorde (zie Valentijn, III, 2c, Tonkin enz., bl. 58). Dit Martaban, welks gelijknamige, aan de Golf van Martaban gelegen hoofdstad, in vroeger eeuwen een zeer belangrijke handelsplaats was, maar thans als zoodanig geheel door het naburige Maulmain is in de schaduw gesteld, wordt door Valentijn bestendig Martavan genoemd, eene spelling die wegens de zoo gewone verwisseling van b en v niets bevreemdends heeft. Een nog oudere schrijver, P. v. d. B(roeck), in zijne „Curieuse beschrijving van verscheyde Oost-Indische gewesten” (Rott. 1677), schrijft zelfs herhaaldelijk Martavaan (bl. 112, 117, 121), geheel zooals de naam der potten gewoonlijk geschreven wordt. Maar v. d. Broeck noemt ook uitdrukkelijk, waar hij, bl. 121, de handelswaren dezer landen opsomt: „Potten, groot en kleyn, die men  naar het land Martavanen noemt”, en verzekert ons een paar regels verder, dat deze potten alleen van Martavaan en Taway komen. Ook Valentijn, V, 1, bl. 118, spreekt van: „Verglaasde potten, Martavanen, na 't land daar zij eigenlijk vallen, genoemt”, en voegt er ook bij dat zij alleen in 't rijk van Martavan en Taway worden gekocht. Er kan dus omtrent de herkomst der Martavanen en den oorsprong van hun naam geen twijfel bestaan. Die naam is een der vele voorbeelden van waren, die eenvoudig naar de plaats van herkomst genoemd worden.(56)

Diezelfde naam voor dezelfde potten was ook, doch in den vorm Martaban, aan de Arabieren bekend, en kan wellicht door onze voorouders van hen zijn overgenomen, een vermoeden dat voor de hand ligt, daar martaban of martavaan in de talen van den Ind. Archipel niet schijnt bekend te zijn. De Arabieren gebruikten deze potten tot bewaring van confituren, specerijen, geneesmiddelen enz. De Arabische reiziger Ibn Bathoetha verhaalt, dat hij van eene Indische vorstin vier Martabanen ten geschenke kreeg, gevuld met gember, peper, limoenen en andere provisiën. Zie de noot op een fragment van Ibn  Bathoetha door Dulaurier, „Journal Asiatique”, 1847, I, bl. 252.

De heer Logan spreekt over de Martavanen in den Jaarg. 1850 van het „Journal of the Indian Archipelago”, p. 336. Hij gewaagt daar van „the fame which Pegu, and especially Martaban, at one time enjoyed for their beautifully glazed and gilded vases, sometimes of enormous size.” Deze woorden zeggen nog iets meer dan de plaatsen van v. d. Broeck, Valentijn en Ibn Bathoetha, van welke Logan de laatste aanhaalt, maar de beide andere waarschijnlijk niet eens kende; hieruit is af te leiden dat de Martavanen en hunne vervaardiging te Martaban hem ook uit andere bronnen bekend waren. Hij voegt er bij dat de vraag naar deze vazen (hij noemt ze „dragon vases” omdat zij met draken versierd zijn) eenmaal zeer groot moet geweest zijn bij de Hindoe-kolonisten op Java, daar op dat eiland dikwijls martavanen met andere overblijfselen van den Hindoe-tijd worden opgegraven. Voor hem is het ook niet twijfelachtig of de tampajans der Dajaks zijn werkelijk als Martavanen te beschouwen. Volgens deze aanduidingen moet er eenmaal tusschen de volken langs de Irawaddi en de bevolking van westelijk Insulinde een druk verkeer hebben plaats gegrepen,—een feit dat de bijzondere aandacht verdient van hen, die zich aan de studie der ethnologie en oude geschiedenis van den Indischen Archipel wijden.


(56) Ik noemde eenige voorbeelden van manufacturen in art. Gingang. Vele soorten van wijnen, b. v. Bordeaux, Bourgogne, Champagne, Madera, Malaga, worden op dezelfde wijze benoemd.

 

Benting.

Benting, ook benteng en binting uitgesproken, is een Javaansch en Maleisch, misschien van het Sanskritsche bhitti, wal, gevormd woord, dat een schans of bolwerk beteekent. Het woord is iederen Nederlander gemeenzaam, die niet geheel vreemdeling is in de krijgsgeschiedenis van Ned.-Indië, en de werken van Weitzel, de Stuers, Lange, van Rees, Perelaer over onze oorlogen op Java, Sumatra, Borneo en Celebes heeft gelezen. Voorbeelden komen in die werken bij honderden voor en het is bevreemdend, dat benting noch in het „Nieuw Ned. Wdbk.” van van Dale, noch in den „Kunstwoordentolk” van Kramers en Bonte is opgenomen. Vooral in den Javaanschen oorlog met Dipå Negårå spelen de bentings een groote rol. Er werden toen door het Nederlandsche leger een verbazend aantal van die kleine schansen op de wijze der inlandsche versterkingen opgericht. De vijand was er langen tijd in geslaagd, door de taktiek om ernstige gevechten te vermijden, maar zich in kleine afdeelingen over een groot terrein verspreidende, onze troepen aanhoudend te verontrusten, van tijd tot tijd belangrijke voordeelen te bevechten. De Generaal de Kock besloot nu elken voet gronds, op den vijand veroverd, door de oprichting eener kleine benting met blijvende bezetting tegen zijn  terugkeer te waarborgen. Die bentings werden door wegen met elkander verbonden, waarop aanhoudend kleine mobiele kolonnes heen en weder trokken, om de gemeenschap tusschen de versterkingen te onderhouden en het doordringen van den vijand tusschen de posten te beletten. In onze Indische krijgsgeschiedenis is deze wijze van oorlogen, die later door den Maarschalk Bugeaud in Algerië tegen Abd-el-Kader werd nagevolgd,(57) bij den naam van bentingstelsel bekend. Dit stelsel wordt door den Generaal Weitzel, „de oorlog op Java”, D. II, bl. 34–42, uitvoerig beschreven en door de afbeelding eener benting toegelicht.


(57) Dat hier terecht het woord navolgen gebruikt is, wordt door den heer Weitzel, bl. 37, aangetoond.

Sago.

Sago, eigenlijk Sagoe, ofschoon de eerstgemelde uitspraak in onze taal alleen gebruikt wordt, is de Maleisch-Javaansche naam van een soort van zetmeel of meelachtig merg, dat in de stammen der Cycadeeën en van vele soorten van palmen, zooals de Arengpalm, de Gebangpalm, eenige soorten van het geslacht Caryota, maar bovenal in de palmen van het geslacht Metroxylon, bij  uitnemendheid sagoboomen genoemd, wordt aangetroffen. De sagoboomen zijn over den geheelen Archipel verspreid, ook op Java, waar zij in het Javaansch boeloe, in het Soendaasch kirai heeten en in de administratieve taal bij den naam van zoetwater-nipah bekend zijn. Zij worden daar in sommige streken veel aangeplant, omdat de bladeren een goede dakbedekking (atap) opleveren en uit de bladstelen sterke matten gevlochten worden; maar het meel is er in geen tel, en wordt slechts door zeer arme lieden of bij groote schaarschte van rijst als voedsel gebruikt. Van de sago en hare aanwending op de overige groote Soenda-eilanden schijnt weinig bekend te zijn, behalve dat met Maleische vaartuigen groote hoeveelheden ruwe sago van Borneo's Noordwestkust en Sumatra's Oostkust te Singapore worden aangebracht, om daar in fabrieken, die bijna allen aan Chineezen behooren, tot korrel- of parel-sago, den vorm waarin de sago in Europa in den handel komt, te worden verwerkt. Maar het eigenlijke gebied der sago, waar met geringe moeite uitgestrekte sagotuinen worden aangeplant en onderhouden, waar het merg uit de gevelde en doorgezaagde stammen losgeklopt en uitgelicht en vervolgens gewasschen en van houtvezels gereinigd wordt, en waar het dus verkregen meel, op verschillende wijzen bereid, nam. als pap (papéda), broodjes (lempeng) en als koekjes en gebakjes van velerlei soort, het hoofdvoedsel der bevolking  uitmaakt, zijn de Moluksche en Papoesche eilanden in het algemeen en Amboina met de omliggende eilanden bovenal.

Alang-alang.

Alang-alang is de, bij de Europeanen in Indië algemeen gebruikelijke, laag-Javaansche naam van eene soort van lang rietgras, (Imperata arundinacea of Imperata Königii), die in hoog-Javaansch kambĕng, in het Soendaneesch eurih, in het Maleisch lalang heet. Dit gras, tot eene hoogte van drie à vier voet opschietende en dicht bijeen groeiende, vormt op Sumatra, Java en elders uitgestrekte, door vele tijgers bewoonde wildernissen, daar het mijlen ver de vlakten en zachtglooiende berghellingen met een eentonig, vaalgroen kleed bedekt. Het vertoont zich spoedig overal, waar vroeger voor den landbouw ontgonnen velden weder verlaten en der woeste natuur prijsgegeven worden. Men bedient zich van het alang-alang veelvuldig tot dekriet voor inlandsche woningen. Vgl. op Atap.

Atap.

Atap Mal., atĕp Jav. en Soend., schijnt oorspronkelijk in het algemeen dak of dakbedekking  te beteekenen; men spreekt daarom ook van de atap, of het dak, eener Javaansche kar (pedati). Wanneer men dus, gelijk dikwijls gebeurt, het alang-alang-gras of de nipah-bladeren atap noemt, heeft dit geen betrekking op de planten; maar op het materiaal voor dakbedekking dat zij opleveren. Atap is nooit een plantennaam. De uitdrukking „een dak van atap” of „een atappen dak”, dikwijls door Europeanen gebezigd, is daarom ook eigenlijk niet juist; want wie zal van „een dak van dakbedekking” spreken. Zij is echter eenigszins verschoonbaar en brengt althans geen misverstand teweeg, omdat het gebruik gewild heeft dat atap, ook door de inlanders, gebruikt werd van het gewone dakmateriaal, dat in sommige streken het nipah-blad, in andere het alang-alang-gras is, en zulks in tegenstelling met de daken vervaardigd van sirap, kleine houten plankjes of platte stukjes bamboes, op de wijze onzer dakleien geplaatst, en van talahab of gekloofde bamboeleden, waarvan eerst eene laag met de holle en dan eene met de bolle zijde naar boven op het dakgeraamte gelegd wordt.

Bandjer.

Bandjer of Banjer, een zeer gewoon woord bij de Europeanen in Indië en in geschriften die over Indië handelen, is het Mal. en Jav. bandjir,  d. i. overstrooming, watervloed, zooals die op Java, ten gevolge van het plotseling zwellen der rivieren, in den regentijd voorkomt. Men kan in dien tijd nauwelijks berichten over Java opslaan, zonder van bandjirs gewag te vinden. Van de vreeselijke uitwerkingen van zulk een bandjir gaf eenmaal Douwes Dekker, ik meen in zijn boekje: „Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb”, eene aangrijpende beschrijving.

Het zeer algemeene woord is terecht opgenomen in het „Nieuw Ned. Wdbk.” van van Dale; maar zijne verklaring: stortvloed, zware regenbui, is niet geheel nauwkeurig; want bandjir duidt nooit den zwaren regen zelven aan, maar steeds zijn gevolg: den stortvloed.

Djaksa.

Djaksa, Mal. en Soend. (de Javaansche vorm is djĕksô), heet ook bij Europeanen, en zelfs in officieele stukken, de openbare aanklager, fiskaal, of, zooals men thans meestal zegt, officier van justitie bij de inlandsche rechtbanken. Zie b. v. van der Lith en Spanjaard, „Staatsinstellingen van Ned.-Indië”, bl. 144: De titel van de inlandsche officieren van justitie is die van hoofd-djaksa op de hoofdplaatsen der gewesten, elders die van djaksa. Adjunct-djaksa's staan hun gewoonlijk ter zijde.

 

Balé-balé.

In het Javaansch beteekent balé in de eerste plaats ongeveer hetzelfde als ambèn, d. i. eene bank, zit- of ligplaats, doorgaans van bamboe vervaardigd, en die het voornaamste stuk huisraad in eene Javaansche woning uitmaakt. Op zulk eene bank strekt de Javaan gaarne op het warmste van den dag de van den arbeid vermoeide leden uit, om zich over te geven aan eene droomerige rust. Gelijk vele andere woorden wordt ook balé, althans in de hier vermelde beteekenis, dikwijls verdubbeld, en bij de Indo-Europeanen op Java is het bepaaldelijk de gewoonte geworden, altijd dien geredupliceerden vorm te bezigen. Zoo lezen wij b. v. bij van Hoëvell, „Reis over Java”, D. I, bl. 127: „Menigmaal kon ik de verzoeking niet weerstaan, mij op een oogenblik op een balé-balé voor een der woningen neder te zetten.”

Door eene uitbreiding van het gebruik beteekent het Jav. balé ten tweede ook een pandôpô of paviljoen, dat bij bijzondere gelegenheden tot zitplaats dient, en hieraan sluit zich de beteekenis van het Maleische balei, dat ongetwijfeld hetzelfde woord is, dus omschreven in het „Mal. Woordenboek” van Pijnappel: „een aan de vier kanten open gebouw, dat voor vergaderingen, het huisvesten van vreemdelingen enz. dient, het  raadhuis.” Zulk een gebouw is inderdaad te vergelijken met eene groote overdekte rustbank. Vgl. Klinkert's „Supplement”. Ook in dezen zin komt balei wel eens in Nederlandsche geschriften voor, b. v. van Hasselt, „Volksbeschrijving van Midden-Sumatra”, bl. 142; Verkerk Pistorius, „Studiën over de inlandsche huishouding in de Padangsche bovenlanden”, bl. 9. Laatstgenoemde schrijft ook dit woord balei-balei, waarschijnlijk omdat hem die vaak, schoon in andere beteekenis, op Java gehoorde klank voor den geest zweefde.

Er ligt iets verleidelijks in om ons balie, in den zin van rechtbank, van dit Maleische balei af te leiden; want in beide heeft het woord bank eene gelijksoortige uitbreiding erlangd. Het denkbeeld is dan ook werkelijk geopperd; maar het woord behoort volstrekt niet tot die klasse van woorden, die ons Nederlandsch aan het Maleisch verschuldigd is. Maar bovendien is het niet twijfelachtig of de ware beteekenis van balie is afpaling, afschutting, hek, slagboom, het Latijnsche cancelli (waarom het ook voor het afschutsel eener stoep, de leuning eener trap enz. gebezigd wordt), en dus ook de afschutting tusschen de rechters en advokaten. De advokaat spreekt dus vóór de balie. Misverstand dier uitdrukking zal aanleiding gegeven hebben dat het woord op de rechtbank zelve werd overgebracht.

 

Moksa.

Ik verkies deze schrijfwijze boven de gewone moxa, niet alleen omdat het Nederlandsch het gebruik der letter x verwerpt, maar ook omdat, zooals zoo aanstonds blijken zal, in het Japansch, waaraan dit woord ontleend is, de k en s afzonderlijke letters zijn, zelfs door een korte vokaal gescheiden. Van Dale, „Nieuw Ned. Wdbk.”, art. Moxa, omschrijft de beteekenis dus: „bijvoetwol, uitwendig als brandmiddel gebruikt ter genezing van jicht en podagra.” Inderdaad is het niet de bewerking, maar de stof, die moxa genoemd wordt, zoodat die naam ten onrechte door de Europeanen gebezigd wordt, wanneer men eene andere stof dan de bijvoet voor de brandwonde bezigt. Wijlen Prof. Hoffmann gaf mij omtrent dit woord op mijn verzoek de volgende opheldering: „Moksa is de vulgaire Japansche naam van Artemisia vulgaris L. (bij ons bijvoet). Het woord wordt ook Mo-kusa (Mo-ksa) en Mo-gusa geschreven, en beteekent naar mijne opvatting brandkruid, van Mo, Moye = branden (intransit.) en Kusa, kruid. De wetenschappelijke Japansche naam is Yo-mogi, de Chineesche Gai of Ngai. Men bezigt de stelen tot pitten van waskaarsen en de gedroogde bladeren tot het zoogenaamde moksa-branden, waarvoor de Europeesche kliniek thans schietkatoen bezigt. De Japaneezen hebben  het moksa-branden van de Chineezen geleerd, en de Europeanen (Kaempfer, Thunberg enz.) zijn het eerst door de Japaneezen hiermede bekend geworden.” Uitvoerige mededeelingen over het moksa-branden, de bereiding der stof, de wijze en het doel der aanwending vindt men in Kaempfer's „Japan” (Ned. tekst), bl. 463–472. In de hedendaagsche geneeskunde is het moksa-branden nauwlijks meer bekend.

Soja.

Gewoonlijk schrijft men Soya; doch ik zie geene reden waarom wij eene lettergreep volkomen gelijkluidend met ja in jagen en Java, in andere woorden ya zouden schrijven. In het Engelsch heeft de y de waarde onzer j, en de j de waarde die wij in vreemde woorden door dj (of dsj) uitdrukken, omdat geene letter in onze taal aan dien klank beantwoordt. Iedere taal houde zich in de spelling aan haar eigen klankstelsel; anders geraakt men in onoplosbare verwarring en bevordert verkeerde uitspraak. Dus ook geen u (als in het Duitsch en Italiaansch) of ou (als in het Fransch) voor den klank dien wij met oe uitdrukken. Alleen in vreemde eigennamen, waarvan geen Nederlandsche vormen bestaan en die in het oorspronkelijk met dezelfde letterteekens (ofschoon niet altijd met dezelfde  waarde) als in de onze geschreven worden, behoude men de vreemde spelling. Het spreekt echter van zelf dat deze regelen niet toepasselijk zijn op wetenschappelijke werken, waarin een vast stelsel van transscriptie gevolgd wordt, zooveel mogelijk alle talen omvattend. De lezer behoort dan echter gewaarschuwd te worden, dat hij met eene algemeene, niet met eene Nederlandsche spelling te doen heeft.

Soja is de naam eener Japansche saus, die ook bij ons door velen als een aangenaam toevoegsel bij vele spijzen beschouwd wordt. In het Japansch luidt het woord soo-joe of sjoo-joe en beteekent uitstekende saus.

Het hoofdbestanddeel dezer saus is een soort van boon, die door Linnaeus Dolichos soya, door Mönch Soya hespida genoemd werd. De plant is, zoo het schijnt, oorspronkelijk in Japan te huis, waar men zomer- en herfstboonen onderscheidt. De late soort komt in Europa, zooals uit proeven in den Leidschen hortus gebleken is, zelfs na een gunstigen zomer niet tot rijpheid. Daarentegen is de plant met goeden uitslag naar de tropische deelen van Azië overgebracht. Op Java noemt men ze soms katjang djĕpoen, d. i. Japansche boon, maar gewoonlijk kadĕlé of kĕdĕlé. De Javanen bereiden daaruit, behalve de soja, ook de témpé, die, tot platte koekjes gevormd en gebakken of gebraden, een zeer geliefde toespijs is bij de rijst.

 

In de Soja onderscheiden de Japanners twee soorten, naarmate ze met gerst of met tarwe is vermengd. De met tarwe bereide wordt smakelijker geacht.

In een stukje over de „bereiding van de Japansche Soja”, medegedeeld door Prof. Hoffmann, in de „Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenk. van N.-I”., 3e Volgreeks, D. V, bl. 192, wordt de bereiding der Soja nauwkeurig beschreven volgens de Japansche Encyclopaedie Wa-kan san-sai dzu-e, en ter vergelijking ook de beschrijving opgegeven die in Kaempfer's Amoenitates exoticae wordt aangetroffen.

Saki.

Sake, meestal als saki uitgesproken, is de algemeen bekende naam van een bierachtigen drank dien de Japanneezen uit rijst bereiden. Prof. Hoffmann schreef in de „Bijdragen voor Taal-, Land- en Volkenk. van N.-I.”, 3e Volgr., D. V, bl. 179, een uitvoerig opstel over de „rijstbier- of sakibrouwerij in Japan” naar Japansche bronnen, waarin de volgende verklaring van het woord voorkomt. „De uit rijst of andere granen bereide gistende drank, die in het Chineesch Tsieu(58) genoemd wordt, heet in het oud-Japansch Ki,  hetgeen de Japanneezen zelven voor identisch honden met het Chineesche Ki, geest, essence. Vandaar de Japansche woorden Sira-ki en Kuro-ki, d. i. wit of klaar en donker of troebel rijstebier, en Mi-ki, de eerewijn, die aan de goden en vorstelijke personen wordt voorgezet. De naam sàke (saki) later aan deze aftreksels gegeven, wordt verschillend uitgelegd; de meeste waarschijnlijkheid heeft die uitlegging voor zich, welke in Ke eene variant van het oude Ki, essence, ziet, en het woord Sake terugbrengt op Masa-ke, echte geest.


(58) Vgl. het art. Tjoe.

Tjoe.

Tjoe is in Nederlandsch-Indië een ook bij de Europeanen algemeen bekende Chineesche naam voor een soort van sterken drank, dien de heer Lange, „het eiland Banka”, bl. 105, Chineesche arak noemt. Het is het Chineesche tsioe, dat in het Cantonsch dialekt als tsau, maar in andere dialekten ook als tsieu, tsjoe of tjoe wordt uitgesproken. Volgens de woordenboeken beteekent het een drank uit rijst gedistilleerd, en is dus het Chineesche aequivalent voor het Japansche saki; maar het wordt ook op andere sterke dranken en zelfs op wijn toegepast. Het behoeft ons dus niet te verwonderen, indien wij bij den heer de Sturler, „Handboek v. d. Landbouw in N. O.-I.” op bl. 162  lezen, dat de Chineezen op Java ook aan de saguweer den naam van tjoe geven.

Saguweer, om dit hier even in het voorbijgaan op te merken, is een der meest gebruikelijke namen voor den palmwijn of het gegiste sap dat van den arèn- of suikerpalm verkregen wordt. Men schrijft ook wel sagoweer. De oorsprong van den naam is onbekend, doch het schijnt dat wij dien hebben overgenomen van de Portugeezen, die zoowel het sap als den boom sagueiro noemen. Misschien is die naam afkomstig uit dezelfde Moluksche taal, waaruit ook tifar, ons tijferen (zie op dat woord) afkomstig is. Zie Rumphius, „Amboinsch Kruydboek, D. I, bl. 59, en de Sturler, t. a. p. bl. 157, 161 v.

Boha.

Een volkswoord waarvan de ware vorm en de juiste beteekenis even onzeker zijn als de oorsprong. Ik zou het hier niet vermelden, indien niet van Lennep in zijn „Zeemans Woordenboek” het stellig als een woord van Maleischen oorsprong had opgegeven. „Wanneer”, zegt hij, „men met de sloep over de modderbank voor Batavia varende, vastraakt, moeten de roeiers er uit om te sleepen, 't welk uit hoofde der menigvuldige kaaimannen, die zich aldaar bevinden, niet weinig gevaarlijk is. Wanneer nu de Javanen, die op de  modderbank visschen, eene sloep zien vast zitten, roepen zij aan de Equipage toe bohaya, 't welk in 't Maleisch kaaiman beteekent, ten einde men hen de sloep doe sleepen en zij er wat aan verdienen. Uit dit herhaald en luid geschreeuw der Javanen is ontstaan, dat de matrozen een schreeuwer, een rumoermaker, een bohamaker noemen.” Deze verklaring schijnt mij niets meer dan een vernuftige inval, waarvan men zeggen kan: se non é vero, é ben trovato.

De gissing van van Lennep is in strijd met de zekerheid die wij bezitten, dat de phrase „de bohay maken” reeds vóór 1573 in het Nederlandsch bekend was. Zij komt namelijk voor in den in genoemd jaar uitgegeven „Schat der Nederduytscher spraken” van Plantin. Zie daarover van Dale's „Nw. Ned. Wdbk.” in voce.

Ik noemde den vorm van het woord onzeker. Plantin schreef, zooals wij zagen, bohay, van Lennep schrijft bohei of boha, Franck, „Etym. Wdbk. der Ned. taalboeha of boha, waarnevens hij ook de Nederduitsche en nieuw-Hoogduitsche vormen buhé, buhai, bruhé, bruhai vermeldt. Van Dale zegt, dat men in de volkstaal ook boeha, boehaai, enz. hoort. In gedrukte stukken, de woordenboeken uitgezonderd, heb ik het woord slechts eenmaal aangetroffen, nam. in een schrijven van den Gouv.-Gen. Camphuys, dd. 27 Oct. 1688, bij de Jonge „Opkomst v. h. Ned. gezag in O.-I”, VIII, bl. 53. „Met het bohay van 't  groot Javaansch leger... is het gansch in rook verdwenen”. Daarentegen hoorde ik het dikwijls uit den mond des volks, vooral in mijn geboorteplaats Dordrecht, maar dan gemeenlijk poeha uitgesproken. Voor het geslacht wordt gewoonlijk mannelijk opgegeven; door Camphuys wordt het woord als onzijdig gebruikt.

De eigenlijke beteekenis van het woord is ook bezwaarlijk vast te stellen. Plantin verklaart de bohay maken door faire beau semblant, dissimuler ou feindre”; Waesberge, „Grand Dictionnaire Français-Flamen” (eveneens door v. Dale aangehaald) den boha maken door faindre et faire semblant d'avoir beaucoup a faire”. Volgens van Lennep is boha geschreeuw, geweld, rumoer. In de plaats van Camphuys zou men er ophef, bluf voor in de plaats kunnen stellen.

De waarschijnlijkste verklaring van het woord is, dunkt mij, dat het slechts een natuurkreet is, een nabootsing van de natuurgeluiden, die bij een alarm, een getier, een uitkraaien van de beteekenis eener zaak worden vernomen. Daaruit laat zich dan ook het best verklaren, waarom er zooveel verscheidenheid in den vorm wordt waargenomen, en geene stellige beteekenis kan worden opgegeven.

 

Padrie.

Dit woord, sedert lang in de Maleische taal opgenomen om een priester aan te duiden, is het Portugeesche padre, vader. Marsden voert het aan in zijn „Maleisch Woordenboek” en verklaart het: „een priester, een Europeesch geestelijke”. Men moet zich daardoor niet laten misleiden om te gelooven, dat padre alleen van Europeesche geestelijken gebruikt wordt. Het beste bewijs van het tegendeel is het door Marsden zelven uit een Maleisch geschrift aangehaald voorbeeld: „Wij hebben eenen padri, Hadji Kasim genaamd.” Want Hadji Kasim is een Arabische naam.

Aan de hadji's en priesters, die zich in de Menangkabausche landen op Sumatra in 1803 aan het hoofd stelden der beweging, om den godsdienst te zuiveren en te hervormen, is door de Maleiers zelven den naam van Padries gegeven (zie de Stuers, „De vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter Westkust van Sumatra,” D. I, bl. 33), en deze naam is later, ik denk vooral door ons Europeanen, tot al de aanhangers der hervorming uitgebreid. In de Nederlandsche geschriften over Indië, beteekent dus Padries de ons vijandige partij op Sumatra, waarmede wij van 1821 tot 1838 in oorlog waren, en die, vooral door de heldhaftige verdediging van Bondjol in de geschiedenis van Ned.-Indië beroemd is.

 

Cipay, Sipoy.

De inlandsche soldaten in dienst der Engelsche regeering in Hindostan, worden door de Engelschen gewoonlijk Seapoy of Sepoy genoemd; de Fransche vorm daarvan is cipaye. In navolging van dit laatste en tengevolge, zoo het schijnt, van de zonderlinge neiging bij ons volk om alle woorden, die het niet kent voor Fransch te houden en op Fransche wijze te spellen, schrijven sommige Nederlandsche schrijvers Cipay, b. v. de Boer, „Krijgs- en geschiedkundig overzicht van den Punjab”, bl. 260, 261. Anderen houden zich meer aan den Engelschen vorm, maar toch dikwijls met eenige afwijking. Zoo nemen b. v. van Dale, „Nw. Ned. Wdbk.” en de „Kunstwoordentolk” van Kramers-Bonte den vorm Sipoys (meervoud) op, en de heer Steyn Parvé, „de Bijbel, de Koran en de Veda's”, D. I, bl. 12, 14 schrijft Sepay op. De beste schrijfwijze is sipahi, zooals geschreven wordt door Prof. Pijnappel in de „Bijdragen voor Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde”, D. II, bl. 130, in de vertaling van een Maleisch stuk, welks schrijver in den vorm Soepei eene andere verbastering van het woord te aanschouwen gaf. De schrijfwijze sipahi heb ik ook nagevolgd o. a. in mijn „Java”, D. II, bl. 589. Zij houdt zich nauwkeurig aan den oorspronkelijken Perzischen vorm. In die taal is sipahi een  adjectief gevormd van sipah leger, evenals lasjkari van lasjkar (zie op Laskar). Uit dit sipahi is bij samentrekking ook spahi ontstaan, een naam der Turksche ruiters, waarover men Dozy's „Oosterlingen” in v. raadplege.

Gamĕlan.

Velen schrijven gamĕlang (vgl. het gezegde op orang oetan en tang), welke schrijfwijze in de volgende woorden gegispt wordt door Dr. Groneman „In den Kedaton”, bl. 4: „Waarom schrijven velen, die 't beter kunnen weten, nog altijd gamĕlang? 't Is 't werkwoord gamĕl (muziek maken, begeleiden met muziek) met het achtervoegsel an, en de g is dus geheel overtollig”. Men zou ook evenzoo kunnen vragen: „Waarom doen sommige schrijvers, die 't beter kunnen weten, het ten onrechte voorkomen als ware de gamĕlan een enkel instrument, terwijl het inderdaad een Javaansch orkest, een stel van Javaansche muziekinstrumenten vordert. 't Is waar dat een gamĕlan voor verschillende gelegenheden verschillend is samengesteld, maar dat is ook met onze orkesten het geval. Alleen is bij de Javaan de samenstelling zoowel wat het aantal spelers, en de keus der instrumenten betreft, voor verschillende gelegenheden aan vaste regelen onderworpen, en voeren de verschillende samenstellingen  verschillende namen, waaraan de kenner ze dadelijk herkent. Verkeerd is het dus, wanneer de heer Gevers Deynoot, in zijne „Reis naar Oost-Indië”, bl. 79, van den Javaan zegt „de gamĕlang, die het best met een zeer zacht klokkenspel kan vergeleken worden, is zijn meest geliefd instrument”.

Tegenwoordig zijn zulke verkeerde voorstellingen niet meer te vreezen: de gamĕlan is te dikwijls beschreven, de instrumenten waaruit zij bestaat zijn te zeer in onze ethnologische verzamelingen vertegenwoordigd, en te vaak op tentoonstellingen vertoond en bespeeld. Men zie b. v. den Catalogus der Nederlandsche koloniale afdeeling van de Tentoonstelling te Amsterdam van 1883, 2e groep, bl. 296. Eene uitvoerige, maar niet geheel van misstellingen vrije beschrijving der gamĕlans en daartoe behoorende instrumenten, gaf ik in mijn „Java”, D. I, bl. 468–480.

Passer.

Zeer gebruikelijke vernederlandschte vorm (zie op Rotting, bl. 239) van het Mal.-Javaansche pasar, markt of bazaar. Dit laatste woord, dat eigenlijk Perzisch is, maar ook door de Arabieren wordt gebruikt (zie Dozy's „Supplément aux Dictionnaires Arabes” in v.), heeft met pasar eene overeenkomst  die waarschijnlijk bloot toevallig is. Marsden in zijn „Mal. Woordenbk.” en Roorda in zijn „Jav. Handwoordenboek” schijnen pasar en bazár voor identisch te honden; doch hier is veel tegen te zeggen. Vooreerst schijnt de beteekenis niet geheel dezelfde te zijn, daar bazaar eigenlijk het overdekte marktgebouw (zie Dozy, „Oosterlingen” in v.), pasar, evenals ons markt, in het algemeen tijd en plaats voor de samenkomst ten handel schijnt te beduiden. Ten andere doet het gebruik van pasar in het Javaansch, in verband met de overoude instelling der pasarweek (zie mijn „Java”, D. I, bl. 502), een ouderdom van dit woord vooronderstellen, die veel hooger opklimt dan de Perzisch-Arabische invloed. Ten derde is de overgang van den vorm geheel onaannemelijk. Bazaar zou in het Jav. en Mal. eenvoudig badjar zijn geworden (zie van der Tuuk, „Bataksch leesboek” D. IV, bl. 211); want voor de verwisseling van b met p bestond hier geen reden, en de van het Arab.-Perz. alfabet gaat in het Maleisch en Javaansch steeds in dj over, zooals in tradjoe (het Perz. trazoe), djakat (het Arab. zakáh), djimat (het Arab. ʾazîmah) enz.

Er bestaat in het Maleisch voor markt nog een tweede woord pekan, dat in het Javaansch pĕkĕn wordt uitgesproken en in de hooge taal pasar vervangt.

 

Pagger.

Pagger is gevormd van het Maleische pagar (Jav. pager), zooals passer van pasar, dammer van damar enz. Het woord beteekent heining, heg, haag, wand, schutting, scheidsmuur, omtuining. Hoezeer het woord in Indië is vernederlandscht, blijkt uit het samengestelde paggerkoffie zooals, in tegenstelling met de tuin- en boschkoffie, die koffie genoemd wordt, die, meestal onder de schaduw van pisangboomen, binnen de omheining der inlandsche kampongs groeit. Een in Indië zeer gebruikelijk en zuiver Nederlandsch maar toch nauwlijks in het moederland bekend woord, omwanding, omgeving door een wand(59),  heeft waarschijnlijk het voorbeeld gegeven voor ompaggering, omgeving door een pagger, dat evenzeer in algemeen gebruik is.


(59) Omwanding is in Indië, waar men van inlandsche gebouwen spreekt, een zeer gepast woord, daar eerst het geraamte van het huis wordt nedergezet, en dit, eerst nadat het dak daarop geplaatst is, met een wand van planken, bamboes of boomschors wordt omgeven. Zie van Hasselt, „Volksbeschrijving van Midden-Sumatra”, bl. 159. De Vries en Verwijs hebben in de tweede reeks van het „Nederlandsch Woordenboek” (beginnende met de letter O), kol. 737, het woord omwanding opgenomen, en vermelden kol. 754 het deelwoord omwand; maar beschouwen het werkwoord omwanden als ongebruikelijk. Al kan ik er niet dadelijk voorbeelden van geven, meen ik het toch ook wel eens gelezen te hebben.

Fettor.

De langdurige en tot heden over het oostelijk deel des eilands gehandhaafde heerschappij van Portugal op Timor heeft natuurlijk aanleiding gegeven, dat op dat eiland onderscheidene Portugeesche woorden in zwang en zelfs in de taal der inlanders overgegaan zijn, die elders niet worden gebruikt. Zoo wordt het opperhoofd der zoogenaamde zwarte Portugeezen Tenente- (verkorting van Locotenente of Lugartenente) general, d. i. Luitenant-generaal, genaamd, en de leden der ongeregelde troepen-korpsen, die te Delli, Batoe gedeh en Manatoetoe dienst doen, Moradores, dat letterlijk inwoners, ingezetenen beduidt. Ook voeren vele hoofden en regenten in het Portugeesch gedeelte van Timor, zelfs in officieele stukken, den titel Dom (= het Spaansche Don, en ook in het Port. in het meervoud Dons), waarvan het vrouwelijk Dona misschien de grondvorm is, waaruit door verbastering de Maleische  woorden nona of nonna (zie op Liplap) en nonja ontstaan zijn.(60) De vorsten op Timor hebben veelal als districtshoofden rijksgrooten onder zich, die in het Timoreesch Siko heeten, maar meer algemeen onder den Portugeeschen naam van fettor bekend zijn. Ook in Nederlandsche stukken over Timor komt dit woord telkens voor. Maar het heeft ook een meer algemeen gebruik; want op sommige eilanden worden ook de Europeesche ambtenaren bij het gewestelijk bestuur aldus genoemd. Dit laatste is een overblijfsel uit den tijd der Compagnie, toen fettor (in plaats van het in Europa gebruikelijke factoor) dikwijls gebezigd werd van een opziener van den handel, het hoofd eener factorie. Het woord is toen ook in het Maleisch overgegaan in den vorm pétor, daar de Maleier de f niet kan uitspreken.

In het Portugeesch luidt dit woord eigenlijk feitor, eene verweeking van het Lat. factor, waarvan ook ons factoor. Het beteekent in het algemeen dader, bedrijver, maar heeft de bijzondere  beteekenis erlangd van zaakwaarnemer of administrateur van een handelszaak, een fabriek of een landgoed (o administrador e negociador de fazenda alheya).


(60) Nona wordt gebruikt voor een jong meisje en nonja van een getrouwde vrouw. De inlanders gebruiken deze woorden niet enkel van mestiesche vrouwen, maar ook wel van dames van zuiver Europeesche afkomst. Zoo hoort men ze b. v. wel eens spreken van de nonja residen. Signo (sienjo) is verbastering van het Port. senhor.

Dammer.

Dammer is in de omgangstaal der Europeanen in Indië en in de werken over de Indische eilanden, de gewone, op de wijze van passer, pagger en vele andere dergelijke (zie op Rotting) vernederlandschte vorm van het Maleische en Javaansche damar, waardoor de tot fakkels gebruikte en ook voor het batikken (zie dat art.) onmisbare hars van de damar-den (Dammara alba) en andere boomen wordt aangeduid. Men schrijft ook wel dammar, b. v. Perelaer, „Ethnologische beschrijving der Dajaks”, bl. 189, waar de inzameling van de dammer (njating bij de Dajaks) op Borneo wordt beschreven.

Tjambok, Sambok.

Dit woord behoort tot het Hollandsch dialect van Zuid-Afrika, of de zoogenaamde Afrikaander taal, en is waarschijnlijk daarin overgenomen uit het Maleisch, waaraan ook de woorden amper, baar, bakklei voor bakkeleien, banjak, veelal afgekort  tot banje of baing(61), oorlam, sambal en andere ontleend zijn. Ik heb die woorden niet behandeld, tenzij ze ook in Nederland in gebruik zijn, maar wensch een paar opmerkingen te maken over tjambok, omdat het, ofschoon in het moederland niet gebruikelijk, dikwijls, zij het ook in zeer verschillende vormen in Nederlandsche geschriften over Zuid-Afrika voorkomt. Ziehier eerst enkele voorbeelden. Schüssler, „Zuid-Afrika”, bl. 128: „Wij voorzagen ons van den noodigen voorraad zweepen en tjambokken”. Ald. bl. 129: „Bij het uittrekken van zware vrachten uit rivieren of tegen hoogten, bezigt men, buiten de zweep, ook stokken met ijzeren punten of tanden voorzien, om door prikken of steken de ossen tot meerdere krachtsinspanning aan te sporen. Ook gebruikt men tot dit doel lange of korte karwatsen—tjambokken—van rhinoceros-huid vervaardigd, welke bijna onverslijtbaar is”. H. P. N. Mulder „Herinneringen uit Afrika”, bl. 69 v.: „De koetsier pakt zijne zweep, die verscheidene meters lang is,.... en weet dan  behendig de voorste dieren te treffen, terwijl de tweede reiziger met een kort karwatsje van nijlpaardenvel vervaardigd, een zoogenaamde sjambok, de achterste ezels aandrijft”. Daniël Veth's „Reizen in Angola”, bl. 306: „De huid van den hippopotamus verschaft hun de grondstof voor een soort van zweepen, die zij achterossimbok noemen, en die bij het drijven der ossenwagens worden gebezigd”. Nog andere vormen van het woord leeren wij kennen uit Mansvelt's „Kaapsch Hollandsch Idioticon”, die het behandelt op sambok, bij verkorting smok, en omschrijft als „een soort van karwats, bestaande uit een lange, dunne reep van de huid van een zeekoe (rivierpaard)(62), ook aapstert(63) genoemd. Om de achterossen van een span aan te sporen, bezigt men den achteros- of handsambok”. Dat op al deze plaatsen hetzelfde werktuig bedoeld wordt, al is nu eens de huid van een rhinoceros, dan eens die van een hippopotamus genoemd als de stof waaruit het vervaardigd is, kan, dunkt mij, aan geen twijfel onderhevig zijn. Het materiaal wordt  waarschijnlijk nu eens van den een, dan eens van den ander dezer pachydermen verkregen.

In de Maleische woordenboeken vinden wij het woord in de volgende vormen en met de daarachter gevoegde beteekenissen vermeld: bij Marsden (vert. van Elout) tjaboek, een zweep; bij Roorda v. Eysinga tjabokh, zweep, geesel; bij Crawfurd: chabuk, a whip; bij Pijnappel tjaboek, tjamboek, zweep, en tjĕmoek, geeselroede (met een vraagteeken). Het „Javaansch Wdbk.” van Prof. Roorda, vermeldt de vormen tjaboek, tjamboek en samboek, met de beteekenis zweep, en het „Soendaasch Wdbk.” van den heer Oosting tjamboek en tjamoek, met de beteekenis karwats, soms ook rijtuigzweep.

Pijnappel, Roorda, Oosting, Crawfurd en ook v. d. Tuuk, en Homan's „Handleiding voor 't Batav. Maleisch”, bl. 88, zijn allen van meening, dat het woord uit het Perzisch stamt, maar verschillen ook ten opzichte van den Perzischen vorm, dien de drie eerstgenoemden tjamboek, de beide laatsten tjaboek (chabuk) schreven. Mansvelt vergelijkt ook een paar vermeende Perzische vormen, t. w. tsjoembah of tsjambah. In het Lexicon Persicum van Vullers vind ik alleen den vorm tjaboek (scutica, flagellum) en wel als een zeldzaam, slechts bij enkele schrijvers voorkomend en waarschijnlijk uit Hindostan stammend woord voor het gewone tâzijânah of tâzânah. Het schijnt mij derhalve nog lang zoo zeker niet dat de talen  van Maleischen stam werkelijk dit woord uit Perzië hebben ontvangen.

De verschillende vormen, wanneer wij het waarschijnlijk foutieve of enkel lokale sjimbok ter zijde stellen, laten zich gemakkelijk verklaren en worden dadelijk erkend als door gewone letterverwisselingen benevens de insertie der liquida m (zie de artt. Amfioen, Pampoesjes en Banaan), wanneer men ze in de volgende orde plaatst: tjabok, tjambok, sjambok, sambok, tjámok, tjĕmok, smok. Het verschil tusschen tjabok en tjaboek enz. is onwezenlijk.

De beteekenis is kennelijk noch bepaaldelijk een zweep, noch bepaaldelijk een karwats, maar in het algemeen een werktuig om trekdieren aan te drijven en omvat dus beide. De Afrikaansche boeren hebben een lange zweep met een verbazend langen riem, waarmede zij zeer behendig elken os, van het uit veertien tot twintig bestaande span, die eene vermaning behoeft, weten te treffen, en bovendien een kort karwatsje dat alleen voor het aanzetten der achterste ossen bestemd is. Dit laatste noemen zij achterssambok of achterossambok, soms ook handsambok, en daar voor de lange zweep het woord sambok eenigszins in onbruik schijnt geraakt te zijn, ook dikwijls enkel sambok.


(61) Zie Tromp, „Herinneringen uit Zuid-Afrika”, bl. 174, 180. Mansvelt in zijn „Idioticon” schijnt alleen de verminkte vormen banje en baing of bajang te kennen, maar dat ook banjak gebruikt wordt, blijkt uit Schüssler, „Zuid-Afrika”, bl. 8 en 79.

(62) Van der Kellen in „T. v. h. A. G.”, 2e serie, D. IV, „Verslagen en Meded.”, bl. 490: „Van de Merwe wilde zich hier eenigen tijd ophouden om „zeekoeien te jachten”, wat, in gewoon Hollandsch overgebracht, zooveel zegt als: „rivierpaarden te jagen”.

(63) D. i. apestaart.

 

Sambal.

Het Maleische sambal, in het Jav. sambĕl uitgesproken, heeft sedert lang een soort van burgerrecht in onze taal gekregen, en is toch door van Dale niet opgenomen. Ik hoorde het als kind in de ouderlijke woning gebruiken van een toespijs bij vleesch, hoofdzakelijk bestaande uit komkommers die door middel van een daartoe ingericht mesje in zeer fijne reepjes worden gesneden of geschaafd. Volgens een oud recept werden zij daarna 24 uren in de pekel gelegd en vervolgens met bijvoeging van peperwortel en laurierbladen in een flesch gedaan, die verder met besten azijn werd gevuld.

In het Kaapsch-Hollandsch beteekent sambal, volgens Mansvelt's „Idioticon”: „een bij vleesch gebruikte toespijs, uit fijn gesneden uien, kweeperen, komkommers enz. bestaande en met azijn toebereid.” In het Maleisch en Javaansch heeft echter sambal geene zoo tot eene enkele toespijs beperkte beteekenis. Het is een algemeene naam voor allerlei als toespijs bij de rijst gebruikte bereidselen, die onder een groote verscheidenheid van namen voorkomen. Gemalen Spaansche peper is meestal een hoofdbestanddeel. De sambals, die gebakken of gefruit worden, heeten sambal goring. Bij de familiën uit Indië in Europa weergekeerd wordt vaak nog de rijsttafel aangerecht en  de benoodigdheden voor de toespijzen, die echter niet altijd in gelijke volledigheid worden aangeboden, zijn in de voornaamste magazijnen van comestibles in onze groote koopsteden geregeld voorhanden. Wanneer men in deze familiën het woord sambal zonder specificatie hoort gebruiken, denkt men daarbij aan de Maleische beteekenis, die al de eindelooze verscheidenheden der toespijs bij de rijst omvat.

Padi.

Padi (soms paddi geschreven) is de Maleische naam voor rijst in de aard, zooals zij halm voor halm met de padi-sikkel (ani-ani) gesneden, opgeschaard en ter markt gebracht wordt. De Javaansche vorm is pari. De samengestelde woorden padi-sikkel, padi-oogst, padi-schuur, zaai-padi en vele andere bewijzen, hoezeer dit woord in de taal der Nederlanders in Indië het burgerrecht heeft erlangd. De rijst komt echter ook gepeld en gereinigd in den handel en wordt dan in het Maleisch bras genoemd. Dit woord is echter minder in gebruik bij de Europeanen, en vandaar het voor een met Indische eigenaardigheden minder vertrouwden Europeaan eenigszins vreemd verschijnsel, dat in handels-staten dikwijls naast eene zekere hoeveelheid padi, ook eene zekere hoeveelheid rijst genoemd wordt. De rijst heeft  in de inlandsche talen, naar gelang der omstandigheden, verschillende namen. Zij heet padi zooals ze gesneden wordt, gabah, als ze van het stroo ontdaan, maar nog in den bolster is, gelijk zij gezaaid wordt, bras, wanneer ze ontbolsterd is, zooals zij gekookt wordt, en nasi (nassi), als zij gekookt is, zooals zij gegeten wordt.

Men onderscheidt van de rijst vier hoofdsoorten en tallooze verscheidenheden. Van de hoofdsoorten worden oryza sativa en oryza praecox gekweekt op velden die een groot deel van het jaar onder water worden gehouden, de algemeen bekende sawah's. Dit woord is Maleisch, Javaansch en Soendaasch en ook bij de Nederlanders in Indië algemeen in gebruik. De namen voor de droge en hooggelegen gronden, waarop de derde soort, oryza montana of bergrijst gekweekt wordt, Jav. tĕgal, Soend. tipar, Mal. ladang, worden niet zoo dikwijls van Europeanen gehoord. De vierde soort, oryza glutinosa of kleefrijst, Jav. kĕtan, heeft vele verscheidenheden, deels voor natte, deels voor droge kultuur geschikt, en wordt voornamelijk gebruikt tot bereiding van kwee-kwee (van het Soend. koewèh), zooals de Europeanen doorgaans het inlandsche gebak noemen.

 

Ritsje.

Ritsje, veelal, in het meervoud, ritsjes, was eertijds in Ned.-Indië onder de Nederlanders de gewone naam der Spaansche peper of capsicum, die in het Jav. en Soend. lombok en tjabé, in het Mal. ook tjili heet(64). Over den oorsprong van ritsje zegt Rumphius, „Amb. Kruydb.”, D. V, bl. 249: „De Portugeesche naam is in Indiën Recche, of gelijk wij lezen Retsje, waarvan komt rechear en rechead, d. i. allerhande vruchten in azijn en peekel ingeleid, 't welk nooit geschied zonder deze houwen. In 't Duits noemen wij ze Ritsje, en de Ternatanen en Amboinezen Ritsja”. Volgens de Clercq, „het Maleisch der Molukken”, zou Ritjà in gebruik zijn in Menado en Banda, en zou men op Ternate Koeroes, op Ambon tjili  gebruiken. Ten onrechte zeker beschouwt hij op het art. Ritjà dit woord als een soortnaam voor Capsicum pyramidale, terwijl hij toch het art. Koeroes, als een synoniem aanmerkt van dit laatste, ofschoon hij daaraan de beteekenis van capsicum in het algemeen geeft.

Ik vind het woord recche niet in de Portugeesche Woordenboeken, die ik op dit oogenblik kan raadplegen(65). Misschien is het een woord van Amerikaansche afkomst, door de Portugeezen naar de Molukken overgebracht. Miquel, „Flora van Ned.-Indië”, D. II, bl. 661, zegt, dat waarschijnlijk alle capsicum-soorten van Amerikaanschen oorsprong zijn. Maar, zoo laat hij volgen: „in Oost-Indië en den Sunda-Archipel zijn deze gewassen reeds sedert aloude tijden ingevoerd, zoodat Rumphius tot de meening overhelt, dat zij aldaar inlandsch zijn.” Als men de plaats bij Rumphius inziet, bemerkt men, dat hij niet slechts tot die meening overhelt, maar ze geheel omhelst. „Ik houd het,” zegt hij, „voor een inlands gewas, al van oude tijden door geheel Oost-Indiën bekend, en daar is niet een huisje of erfje zoo klein en niet een huisvader zoo arm, die maar een klein hoekje land bij zijn hutje heeft, of  hij gund den Tchili-boom een plaats, omdat het een zoo algemeene specerij is, en in de dagelijkse kost noodig.” Dit neemt echter niet weg, dat Rumphius een Capsicum occidentale kent, dat bij de Portugeezen pimenta of pimentâo heet en de eigenlijke Spaansche peper van ons Nederlanders is, „omdat het uit de nieuwe Spaansche landen is aangebracht.” Al nemen wij nu aan, dat slechts deze ééne soort door de Portugeezen naar de Molukken is overgebracht, dan zou daarmede toch de verbreiding van haren Amerikaanschen naam verbonden kunnen geweest zijn.

Dat recche in eenig verband zou staan met de Portugeesche woorden rechear en recheado, zooals Rumphius' meening was, komt mij in ieder geval zeer onwaarschijnlijk voor. Rechear beteekent niet inleggen, maar opvallen, volstoppen, het fransche farcir, of zooals het Port. woordenboek van Da Costa e Sá het verklaart: „Encher de carne picado, de peine picada”. Voor rechead, dat geen woord is, moet men bij Rumphius waarschijnlijk recheâo lezen, dat vermoedelijk de beteekenis vulsel had. Echter heeft de tegenwoordige taal daarvoor rechêo of recheio, door Da Costa e Sá verklaard: „Carne, peixe ou outro monjar picado com hervas, ovos e especes, com que se enchem aves, alcachofras etc.”, d. i. vleesch, visch of andere spijs bereid met kruiden, eieren en specerijen, waarmede vogels, artisjokken, enz. gevuld worden.

 

Ritsjes is thans niet alleen in Nederland onbekend, en ook in Ned.-Indië, zoo het schijnt, in onbruik geraakt, maar het heeft zijn weg gevonden naar de Kaapkolonie, waar nog, volgens Mansvelt's „IdioticonRissies, verbasterd uit ritjes, voor Spaansche peper in gebruik is.


(64) Ik geloof, dat de hier opgegeven namen algemeene voor alle capsicum-soorten zijn. In de soortnamen heerscht nog groote verwarring. Het ware wenschelijk, dat de geheele nomenclatuur der Ned.-Ind. plantennamen zorgvuldig herzien werd naar het beginsel der strenge onderscheiding van geslachts- en soortnamen. Ik veroorloof mij daaromtrent te verwijzen naar mijne Inleiding op de „Bijdragen tot de kennis der Flora van Midden-Sumatra” (in het groote werk „Midden-Sumatra”, D. IV, 2e ged.), bl. 9.

(65) En waartoe niet behoort dat van Moraes Silva, dat ik langen tijd in gebruik had van de bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden en toen bijzonder leerde waardeeren.

Massa.

Massa komt bij van Linschoten voor als naam van de foelie, die in het Fransch, Spaansch, Duitsch en nieuw-Latijn macis, in het Engelsch mace, in het Italiaansch gewoonlijk mace, doch in d'Ulloa's vertaling van de Barros, Decel. II, lib. 6, c. 7, mazza, en in het Portugeesch maça. Van dit laatste is massa bij van Linschoten ongetwijfeld afkomstig. De plaats, „Itinerario”, bl. 90, luidt als volgt: „De notemuscaet heeft omheen een harde schulp gelijc hout, so dat die noot daer los in leyt, ende deze houte schille ofte schulpe is bedect ende becleet met muscaten bloemen, die men massa heet.... Somtijds soo berst die foelie ofte massa; welcke is de oorsake dat altemet die noten sonder massa komen, ende wanneer men die note muscaten drooght, so gaeter die massa af, ende die coleur van root verandert in orangien coleur, gelijc men mach sien aan de massa die herwaerts overgebracht wort.” Dat ook de andere genoemde natiën dit  woord aan de Portugeezen verschuldigd zijn, acht ik zeer waarschijnlijk, ofschoon de overgang tot den vorm macis moeilijk te verklaren is.

Maar nog moeilijker is het van den oorsprong van maça zelf rekenschap te geven. Eertijds hield men het voor identisch met het Grieksche maker, bij Plinius, H. N. XII: 16 macir („Et macir ex India advehitur, cortex rubens radicis magnae, nomine arboris suae; qualis sit ea, incompertum habeo”). Uit die plaats volgt echter dat macir iets geheel anders moet zijn dan de foelie, zooals ook door Piso in „Mantissa aromatica” en Rumphius, „Amb. Kruydboek”, II, bl. 16, zeer wordt op den voorgrond gesteld. Echter moet men erkennen, dat eene verwarring van beide, in voorkomen, zoo het schijnt, wel eenigszins overeenkomende zaken niet zoo geheel ondenkbaar is.

Het is echter ook niet ondenkbaar, dat het woord massa afstamt uit de taal der Bandaneezen, op wier eilanden de muskaatnoten het meest voorkomen. Van deze taal is ons zeer weinig bekend en de bevolking werd reeds door Koen verdreven en verstrooid. In de „Curieuse Aenmerckingen” van S. de Vries, I, bl. 125, leest men, dat de muskaatnooten op Banda door de inwoners pala di massa genoemd werden, en de bloemen, d. i. de foelie, buna pala. Volgens Rumphius t. a. p. heet de muskaatnoot op Banda en bij alle Maleiers pela. „Het roode netjen”,  dus gaat hij voort, „dat op de houten schaalen ligt, werd in 't nieuw-Latijn genaamd macis” [over welks verschil van macer hij dan verder uitweidt], „maar 't woord macis schijnt afkomstig te wezen van 't Javaanse woord massa, gelijk ze noch op het Portugeesch heet. Hedendaags noemt men ze in 't Maleyts Bonga-pala... op 't Nederduits foely en muschaaten-bloemen... De regte Maleiers verstaan door Bonga-pala de kleine bloempjes, ofte eigentlyke bloeizel van de Noteboom, dewelke zij gedroogt tot eenige medicyne bewaaren, en men kan ze genoegzaam bekoomen aan de zoorte, die men Pola-Boy noemt en voor 't manneken van de tamme nooteboom gehouden wert; daarentegen de foely noemen ze sarony of boncus-pala, d. i. scheede of zak van de Noot, en zeker dat met beter reden, want wat gelykenis heeft de foely met een bloem?”

In de aangehaalde plaatsen, zoo van de Vries als van Rumphius, zijn de namen uit de inlandsche talen aangehaald eenigszins misspeld of verbasterd(66), maar zij zijn gemakkelijk te verbeteren.

 

De muskaatnoot heet in het Maleisch niet pela, maar pala; in plaats van buna pala en bonga pala, moet men boenga pala lezen, van boenga, bloem en pala, muskaatnoot; in plaats van sarony, het bekende sarong of saroeng, d. i. scheede of koker; in plaats van boncus schrijve men boengkoes, omhulsel. Dat boenga-pala en het nog in het Duitsch gebruikelijke Muskatblüthe geheel verwerpelijke namen voor de foelie zijn en niets anders dan den bloesem der muskaatboomen kan aanduiden is ook, zooals wij zagen, reeds door Rumphius aangeduid. De foelie heeft niets met den bloesem te maken, maar is wat men thans gewoonlijk een zaadmantel of zaaddek (arillus) noemt.

Wat nu de meening van Rumphius betreft, dat de naam massa Javaansch zou zijn, deze wordt geenszins door onze woordenboeken bevestigd. Deze zijn intusschen nog verre van volledig. Maar daar de muskaatboom op Java niet groeit, kunnen zijne producten ook niet wel oorspronkelijke Javaansche namen hebben; maar zullen ze wel door de Javanen genoemd zijn met de namen, die er in het land van herkomst aan gegeven worden. Behoort het woord massa werkelijk in de inheemsche talen van den Archipel te huis, dan zullen wij het wel in de eerste plaats op Banda moeten zoeken. Ik acht het daarom zeer opmerkelijk dat bij de Vries pala di massa als de Bandaneesche naam van  den muskaatboom wordt opgegeven. Sommige lexicografen (b. v. Crawfurd) geven aan pala in de eerste plaats de algemeene beteekenis van vrucht. Mocht dus massa de naam van de foelie zijn, dan zou men misschien pala di massa, door de vrucht of noot in de foelie kunnen vertalen.

Ik wensch hier nog een woord bij te voegen over het Nederlandsche foelie, waarvan de oorsprong ook niet zoo dadelijk klaar is. Hetzelfde woord komt ook voor in de beteekenis van een dun blaadje of laagje metaal achter edelgesteenten en spiegels. (Hoogd. Folie). Ook de foelie van de muskaatnoot is een blaadje, zij het ook in geheel anderen vorm. Het woord stamt ongetwijfeld af van het Latijnsche Folium, niet rechtstreeks echter, maar door tusschenkomst van het midden-Latijnsche folia, Ital. foglia, en vooral van het Fransche feuille, waarmede foelie in vorm overeenkomt. Volgens Franck, „Etym. woordenboek”, moeten eenmaal foglia di noci moscate en feuille de macis in het Italiaansch en Fransch gebruikelijke uitdrukkingen zijn geweest.


(66) Burman, de uitgever van het Amboinsch Kruydboek, heeft waarschijnlijk niet veel van de inlandsche talen van den Archipel geweten, en dienvolgens in het H. S. verkeerd gelezen. Men kan niet aannemen, dat Rumphius zelf nu eens pela, dan eens pala zal geschreven hebben.

 

Dessa.

Gewone uitspraak der Europeanen van het Javaansche désô, dorp, dat afkomstig schijnt van het Sanskrietsche désja, oord, streek. In het hoog-Javaansch gebruikt men voor désô den vorm doesoen, die overigens eigen is aan het Maleisch. De naam dessa kan niet op de dorpen van andere eilanden van den Archipel worden overgedragen, daar de Javaansche dessa een bijzonder karakter heeft, samenhangend met haren Hindoeschen oorsprong. Zij is steeds de hoofdplaats en het middelpunt van eene padésan of mark, deels uit bebouwde en duurzaam of tijdelijk tusschen de bewoners verdeelde, deels uit gemeenschappelijke, voor gemeene weide en inzameling van boschproducten bestemde gronden bestaande, en bestuurd door een dorpshoofd, dat met zijne assessoren, door de bevolking wordt gekozen. Strikt genomen mag men zelfs de dorpen der Soenda-landen geen dessa's noemen. Zij heeten lemboers en zijn in verschillende opzichten anders ingericht. Echter zijn de dorpsinstellingen in vele gedeelten van Java door den tijd en den invloed van het Europeesch gezag verbasterd, zoodat ook het genoemde verschil niet meer streng is vast te houden, en ook in West-Java van dessa's gesproken wordt.

Het woord dessa is zoozeer Nederlandsch geworden, dat het met tal van Nederlandsche woorden  is samengesteld. Men vindt dit b. v. in dessabestuur, dessahoofd, dessapriester, dessagrond, dessagebied en vele andere.

Kampong.

Kampong of Kampoeng is Javaansch, Soendaasch en Maleisch en beteekent een omheind erf, een kleine verzameling van inlandsche woningen door paalwerk of heggen omgeven, een gehucht, buurt of wijk. In de groote steden, die de middelpunten der Europeesche kolonisten zijn, zooals Batavia, Samarang, Soerabaja, Pasoeroean vindt men tusschen of naast de Europeesche gedeelten een groot aantal inlandsche kampongs verspreid; ook de voornamere inlandsche plaatsen, zetels van regenten, districtshoofden en andere groote dessa's zijn in verschillende kampongs gesplitst; maar als het geheele dorp uit eene enkele kampong bestaat, verdwijnt het onderscheid tusschen kampong en dorp en worden die uitdrukkingen synoniem. Inzonderheid is dit vaak het geval in de Soendalanden, waar de lemboers gewoonlijk zeer klein zijn, en meestal een aantal lemboers onder het bestuur van een enkelen loerah vereenigd zijn tot de grootere eenheid van een kaloerahan, die veel overeenkomst heeft met die vereeniging van een aantal dorpen, welke men in de provincie Friesland grietenij placht te noemen, en die werkelijk  niet is opgeheven, schoon men thans den grietman burgemeester noemt.

Volgens oude, reeds lang voor de komst der Europeanen ingevoerde bepalingen, moesten de Chineezen en andere vreemde Oosterlingen steeds in afzonderlijke wijken en onder hoofden hunner eigen natie bijeenwonen. Deze bepalingen zijn nu eens met meer, dan met minder gestrengheid tot heden gehandhaafd, en de Indische Regeeringsalmanak bevat in de laatste jaren eene lange lijst der plaatsen waar wijken voor Chineezen en andere vreemde Oosterlingen zijn aangewezen. Men vindt die wijken doorgaans aangeduid door de namen: het Chineesche kamp, het Arabische kamp en zou daardoor, als men niet beter wist, den indruk krijgen alsof die vreemde Oosterlingen daar geene vaste woningen houden, maar in tenten als gekampeerd waren. Die voorstelling zou echter zeer verkeerd zijn, en kamp zal hier wel eenvoudig een Europeesche afkorting van kampong wezen. Men zou dus, naar het schijnt, beter doen, althans de Chineesche kamp, in plaats van het Chineesche kamp te schrijven; doch de kwade gewoonte is zoo diep ingeworteld, dat zij moeielijk zal zijn uit te roeien.

 

Kraton.

Het getal der Javaansche, Maleische en andere inlandsche woorden, dat door de Europeanen in Indië in het dagelijksch gesprek wordt ingevlochten, is uit den aard der zaak onbegrensd en het zou een ijdel pogen zijn eene lijst te willen geven, waarin men nooit te vergeefs zou zoeken, terwijl zij met den dag vermeerderen. Zulk eene volledigheid is dan ook in deze lijst noch ten opzichte van deze, noch ten aanzien van eenige andere klasse van vreemde woorden beoogd. Eene scherpe grenslijn te trekken tusschen hetgeen al en hetgeen niet moest worden opgenomen, was ook in strijd met den aard dezer verzameling, die met geen bepaald plan is aangelegd, maar uit ware adversaria bestaat, zaken die mij ongezocht en als van zelf tegemoettraden. Ik maak dus geene verontschuldiging over iets, dat ik mocht verzuimd hebben; maar eindig deze lange lijst met een woord, dat in de laatste jaren zoo algemeen onder ons gebruikt en toch door de meesten zoo weinig verstaan wordt, dat eene korte opheldering er wel aan besteed schijnt te zijn.

Kraton, samengetrokken uit Karaton, is een Javaansch woord, volkomen regelmatig gevormd van Ratoe, d. i. Vorst, en beteekent vorstenverblijf. Het woord wordt behalve van verschillende  andere vorstenverblijven op Java, waarvan de plaats veelal nog aan eenige ruïnes kenbaar is, gebruikt van de verblijven van den Soesoehoenan van Soerakarta, van den Sultan van Jogjakarta, van de onafhankelijke prinsen Mangkoe Negara en Pakoe alam. Ook de vorstenverblijven te Bangkalan en Soemenep op Madoera worden kratons genoemd. In het Maleisch is het woord uit den vreemde ingedrongen, en wellicht is het alleen aan de Europeanen toe te schrijven, dat het voormalig verblijf der vorsten van Atjeh gewoonlijk de Kraton genoemd wordt. Nevens Kraton of Karaton bestaat er in het Javaansch nog een tweede woord van denzelfden grammaticalen vorm en ongeveer gelijke beteekenis, t. w. Kedaton of Kadaton, afgeleid van Datoe, dat in beteekenis niet kennelijk van Ratoe verschilt. Het spraakgebruik heeft echter gewild, dat Kadaton gewoonlijk gebruikt wordt van dat deel van den Kraton, waarin de vorst zelf met zijne vrouwen en kinderen verblijf houdt. Men vertaalt het gevoegelijk door binnenhof. De Kraton in zijn geheel is eene aanzienlijke ruimte omringd door muren, voorzien van poorten, en bedekt door een groot aantal gebouwen en pleinen, straten en wegen, kanalen en vijvers, kampongs en lusthoven; want schier allen wonen in den Kraton die, al is het ook slechts als werklieden, tot het hof in eenige betrekking staan. De Kraton van den Sultan van Jogjakarta  heeft meer dan een uur in omtrek en zijne bevolking wordt op wel 15000 zielen geschat. De Kraton van Soerakarta, ons minder nauwkeurig bekend, zal voor dien van het kleinere rijk wel niet onderdoen.

Voor den hoofdingang van den kraton ligt altijd een uitgestrekt plein, bestemd voor openbare plechtigheden en feesten, aloen-aloen genoemd. Een tweede, maar veel kleinere aloen-aloen vindt men ook aan de achterzijde der kratons van de Javaansche hoofdsteden. Het woord aloen-aloen is echter niet tot de voorhoven der kratons beperkt. Het wordt ook gebruikt van de dorpspleinen, die in eigenlijk Java worden aangetroffen op alle plaatsen waar regenten hun zetel hebben, en nog algemeener zijn in de Soendalanden, waar ze in iedere hoofdplaats eener kaloerahan (zie op Kampong) worden aangetroffen. De aloen-aloen bevindt zich altijd vóór de woning des vertegenwoordigers van het gezag, en het teeken van het gezag is de daarop geplante waringin-boom, waarvoor op de aloen van een Vorst, vaak ook op die van een Regent, een tweetal dezer boomen, ieder afzonderlijk door een sierlijk hek omsloten, in de plaats komt.

Oudere schrijvers verwarden de aloen-aloen wel eens met de daarop voorkomende open gehoorzaal, paseiban genoemd, waar de Javaansche ambtenaren ambtshalve met hunne hoofden samenkomen en waar de terechtzittingen gehouden  worden. Dat woord stamt van séwa of séba, waarvan de beteekenis is zijn opwachting maken aan een vorst of hooger ambtenaar tot behandeling van dienstzaken. De verbastering van dit woord tot Passeerbaan, waarvan reeds in het art. Kaalkop gewag werd gemaakt, hangt waarschijnlijk met die verwarring samen; want de aloen-aloen was dikwijls het tooneel van tornooien of steekspelen en werd daarom als eene renbaan beschouwd. In „Batavia en derzelver gelegenheid”, D. I, bl. 22, wordt de aloen-aloen van 't Keizerlijk Hof te Kartasoera beschreven als: eene zeer groote Renbaan, in welke alle Maandagen door de rijksgrooten en den Keizer zelven, met de lancie, vermaakshalve wordt gestreden, om elkander uit den zadel te ligten, of voorbij te rennen.

De waringin- of tjaringin-boom is de baniaanboom, de beroemde heilige boom der Hindoes, welks naam, tot benjamin verbasterd (zie wederom art. Kaalkop) het Ficus Benjamina van Linnaeus, het Urostigma Benjaminum der hedendaagsche botanici heeft voortgebracht. Intusschen worden ook andere nauw verwante Urostigma-soorten (Microcarpum, nitidum enz.) vaak onder den naam van waringin begrepen. De waringin is de schoonste en reusachtigste boom van Java en krijgt door het uitschieten van luchtwortels, die weder in den grond dringen, bijstammen welke hem in staat stellen een loofkroon te dragen van verbazenden omvang, zoodat hij zich als een berg van groen  vertoont. Het is deze boom van wien Milton zingt:

„Branching so broad and long that in the ground,
„The bending twigs take root, and daughters grow,
„About the mother-tree, a pillared shade—
„High overarched with echoing walks between”

welke verzen ik elders(67) gewaagd heb dus te vertalen:

„Zoo lang en breed strekt hij zijn takken uit
„Tot 't nederhangend twijgje wortel schiet,
„En rond den moederboom de dochters groeien,
„Tot de echo van des wandlaars stap weerklinkt
„In de gewelfde schaûw, die pijlers dragen.”

(67) In mijne schets „Een waringin”, in „Insulinde, twaalf tafereelen uit Nederlandsch-Indië, volgens teekeningen en studiën naar de natuur, door A. de Grijs, geëtst door C. L. van Kesteren, met tekst van P. J. Veth.

 


 

REGISTER.

NB. De cursief gedrukte woorden zijn niet in afzonderlijke artikelen, maar slechts in het voorbijgaan behandeld.

Bladz.
A.
Adat 15
Adonis 320
Aga 208
Agar-agar 234
Akal 317
Alang-alang 347
Alfoer 269
Alizari 187
Alizarine 189
Alkanna 190
Alkatief 49
Alligator 155
Aloen-aloen 389
Amfioen 72
Amok 82
Amokken 82
Ampas 337
Amper 31
Ananas 242
Anemoon 246
Apotheek 282
Areek 226
Assegaai 129
Atap 347
Attar goel 283
Azagai 129
B.
Baadje 170
Baar 138
Baarsch 138
Baarschap 138
Baboe 336
Babouche 174
Badjo's 118
Bairam 206
Bakkeleien 35
Bakkove 244
 Bakkeljauw 65
Balé-balé 350
Balie 351
Baljaren, baljaarden 58
Balkon 209
Bamboes 235
Banaan 242
Bandjer 348
Banjak, banje 33
Barissan 286
Basta 63
Bataten 239
Batikken 183
Bayadère 59
Beiram 206
Bendi 335
Benteng 344
Benzoë 330
Berber 125
Betel 227
Betelgeuze 195
Bibit 337
Bindi 335
Bodega 282
Boernoes 51
Boetjongen 115
Boha, bohei 357
Bohea, boei 201
Bokje 116. Vgl. 115
Bokkenees 116
Bonze 87
Bouw 88
Brani 313
Bras 374
C.
Caboceër 137
Caboeger 122
Cacao 220
Camarilla 54
Chits 43
Chocolade 220
Cigaar 60
Cigarette 60
Cipay 361
Coraal 86
Creool 89
D.
Dajak 265
Dammer 368
Dervis 53
Dessa 384
Dikir 310
Djagoeng 322
Djaksa 349
Djarik, djarit 167
Djati 216
Djoekong 289
Doesoen 384
E.
Efendi 208
Eldorado 63
Elixir 46
F.
Fakir 52
Farizeër 194
 Farizeesch, Farizeeuwsch 194
Fellah 50
Fettor 366
Fezikken 36
Fiche 2
Foelie 383
Fust 81
G.
Gabah 375
Gamĕlan 362
Gammor 262
Gefezik 36
Geherrie 329
Ginggang 176
Gingham 178, 182
Gladakker 254
Goeni 250
Gonje 250
Gorgelet 77
Guardasol 80
Guerilla 333
Gutta-percha 249
Guttegom 247
H.
Hadat 17
Hadji 19
Hangmat 152
Haverij 17
Hegira 318
Henna 190
Herrie 329
Heulsap 189
Hidalgo 71
Hijodalgo 71
Hok-lo, Holy 256, 257
I.
Ikker 123
J.
Jakob Evertsen 154
Japon 165
Jati, Jatti 217
Jonk 290
Joosje 202
Joosje's tee 206
K.
Kaaiman 155
Kaalkop 151. Vgl. 115
Kadaton 388
Kaffer 124
Kafir 124
Kain lepas 167
Kain pandjang 167
Kajaput 219
Kajaten-hout 215
Kakatoe 147
Kakketoe 147
Kamfer 73
Kamp 386
Kampong 385
Karaak 277
Karboeger 104. Vgl. 122
Kaste 80
Kasties 101
Kati, Katje 152, 307
 Kazuaris 145
Kazuaris-boom 145
, keh 254
Kerrie 328
Kĕtan 375
Kiaten-hout 215
Kipersol 79
Kitasol 79
Klapper 221
Klapperboom 224
Klapperolie 224
Kodielje 63
Koelie 297
Kokos 221
Kondé 273
Kongsi 302
Kongsihuis 303
Korakora 277
Kraak 277
Kraakporselein 279
Kraal 85
Krandjang 253
Kras 29
Kraton 387
Kris, krissen 338
Krom 137
Kromsgrooten 137
Kwee-kwee 375
Kwispedoor 11
L.
Lantaarn 243
Laskar, laskarijn 118
Leguaan 157
Lekker 286
Liblab 106
Liplap 105
Lomberen 62
Lommer 62
Loerik 168, 178
Lori 149
Lorre 148
M.
Maïs 322
Maïzena 323
Mandoor 75
Mandarijn 75
Manielje 63
Manna 191
Mardijker 110
Martavaan 339
Massa 379
Matador 62
Mesties 97
Mielies 324
Miloe 322
Modin 95
Moeson 20
Mogol 306
Moksa 352
Moor, mooriaan 125
Moskiet 164
Mulat 93. Vgl. 121
Muskiet 164
 N.
Nassi 375
Neger 120
Negerij, negorij 5
Nikker 123
Nona, nonna 106
Nonja 367
O.
Olla podrida 56
Ollo 255
Omberen 61
Ompaggering 366
Omwanding 365
Oorkrab 186
Oorlam 8
Opium 72, 74
Orang oetan 140
Orang lama 8, 139
P.
Paan 134
Paantje 134
Pabouche 174
Padi 374
Padrie 360
Pagaai, pagaaien 294
Pagger 365
Paggerkoffie 365
Palabber 132
Palankijn 44
Palaver 132
Pampoesjes 173
Panen-goed 136
Papangers 113
Papegaai 146
Parelmoer 3
Parlesanten 55
Passeerbaan 115, 152
Passer 363
Patjollen 27
Pĕranakan 255
Pidjetten 39
Pidjetster 40
Pikel, pikelen 308
Pikkel 307
Pikeren, pikkeren 314
Pikkelloon 309
Pikkelstoel 309
Pikol 307
Pinang 227
Pisang 242, 245
Pitsjaren 37
Pitsjaring 38
Poesties 101, 102
Polèng 168
Pons 40
Ponto 63
Potpourri 58
Prauw 288
Punch 40
Q.
Quadroon 103
Quarteroon 103
Quitasol 79
 R.
Razzia 127
Rigel 45
Ritsje 376
Rotting 237
S.
Sago 345
Sagoweer, saguweer 357
Saki 355
Salangane 150
Sambal 373
Sambok 368
Sampan 288, 289
Saraceen 263
Sarat 16
Sarong 167
Sawah 375
Schorseneer 68
Schuiven (amfioen) 72
Selendang 176
Sepoys 361
Sigaar 60
Signo 106
Sikker 262
Sin-kĕ 254
Sipahi 361
Sirih 227
Sits 43
Sjalot 321
Slendang 175
Smous 258
Sobat 27
Soebatten 26
Soesah 285
Soja 353
Spadielje 63
T.
Taggerijn 243
Tali-api 294
Talie 293
Tamarinde 327
Tandakken 27
Tang 315
Tank 42
Tapoeier 121, 122
Tarra 47
Tee 198
Teeboei 198
Terceroon 103
Testies 103
Thee 199
Tijferen 197
Tinka 334
Tipar 375
Tjambok 368
Tjélé 178, 179
Tjoe 356
Toepas 114
Tôf 262
Toko 295
Tokohouder 297
Tombokken 27
Top 262
Topbaan 304
 Toptafel 304
Tor 159
Torbok 160
Trojeender 118
U.
Ulema 281
V.
Vanielje 234
Veranda 210
W.
Wangkang 292
Warande 211
Waringin, weringin 389
Wetanger 108
Wouwouw 142
Z.
Zonnehout 213
Zuurzak 229. Vgl. 152

 


 

VERBETERINGEN.


Voorrede eerste bladz. reg. 5 v. o. staat: Malabaansch, lees: Malabaarsch.

Bl. 62 r. 14 v. b. staat: laatstgenoemde, lees: het Spaansch.

Bl. 64 r. 3 v. b. staat antwoord, lees: deelwoord.

Bl. 76 r. 4 v. b. Voeg in, achter lastgever, de volgende woorden: »Bij Heydt: »Geographisch- und Topographischer Schauplatz von Afrika und Ost-indiën (1744),” leest men meermalen mandator, b. v. bl. 95.”

Bl. 147 r. 4 v. o. Toen ik de woorden nederschreef: »de verbinding van kaka met toewa geeft geen zin”, dacht ik er niet aan dat men, de woorden afzonderlijk houdende, kaka toewa in het Maleisch gebruikt in de beteekenis van een oude vrouw, een oud moedertje, eigenlijk oude zus. Toewa beteekent oud en kaka eigenlijk zoowel oudere broeder als oudere zuster, maar vooral het laatste. Het is echter overbodig toewa aan kaka toe te voegen, wijl het er reeds in ligt opgesloten. Dit alles heeft intusschen met kakatoe als vogelnaam niets te maken.

Bl. 180, noot 2. Toevallig vind ik een bewijs voor den hoogen ouderdom van het woord ginggang in (P. van den Broeck): »Curieuse beschrijving van onderscheyde Oost-indische gewesten” (Rotterdam, 1677). Ik vind aldaar, bl. 121, onder de in Pegu verkochte lijnwaden Bore Gingans genoemd. Wat Bore beteekent weet ik niet, maar  gingans is toch zeker wel eene andere spelling voor ginggangs.

Bl. 182 r. 1 v. b. staat: Kinkert, lees: Klinkert.

Bl. 353 staat in het opschrift boven de bladzijde: Moska, lees: Moksa.

Bl. 361 staat in het opschrift boven het artikel: Cepay, lees: Cipay.

Bl. 368 r. 3 v. b. staat: administrodor, lees: administrador, en r. 4 v. b.: defazenda, lees: de fazenda.

Ald. staat in het opschrift Sangbok, lees: Sambok.

Bl. 370 r. 7 v. b. staat: achterssimbok, lees: achterossimbok.

Bl. 371 r. 6, 8, 9, 11, 12, 14, 21, 22 en 26, te zamen 12 maal, staat in de woorden tjaboek, tjamboek, tjĕmoek, samboek en tjamoek, ock in plaats van oek. Dit is een bij de correctie niet opgemerkte fout van den zetter. Meermalen heb ik opgemerkt, dat als een woord een onnederlandsch aanzien heeft, de zetters aan de letterverbinding oe niet gelooven, maar ze door oc vervangen. Op bl. 372 vindt men nog eens (r. 11 v. b.) tjabock voor tjaboek.

Bl. 378 r. 6 v. o. staat: peide, lees: peixe.

Ald. r. 4 v. o. staat: senchem ares, lees: se enchem aves.

Bl. 381, noot 1, r. 2 v. o., staat: hij zelf, lees: Rumphius zelf.

Bl. 390 r. 14 v. o. staat: boneanboom, lees: baniaanboom, r. 12 v. o. bsnjamin, lees: benjamin, r. 4 v. o. ontschieten, lees: uitschieten.

In het Register bij Apotheek staat: 252, lees: 282, en bij Fezikken staat: 16, lees: 36.


Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 10[Niet in Bron.]
Blz. 16Ned.IndiëNed.-Indië
Blz. 18Ned. IndischeNed.-Indische
Blz. 20Ned. IndiëNed.-Indië
Blz. 32[Niet in Bron.])
Blz. 33.[Verwijderd.]
Blz. 37[Niet in Bron.])
Blz. 41[Niet in Bron.]
Blz. 51WdbkWdbk.
Blz. 60VisserVisscher
Blz. 71[Niet in Bron.],
Blz. 72Ned-IndiëNed.-Indië
Blz. 74artart.
Blz. 77I1
Blz. 79Nederlandsch-IndischNederlandsch-Indische
Blz. 79[Niet in Bron.],
Blz. 85.,
Blz. 85WdbkWdbk.
Blz. 87[Niet in Bron.]
Blz. 99I1
Blz. 99Nik.Nic.
Blz. 100[Verwijderd.]
Blz. 137de „Goudkust”„de Goudkust”
Blz. 139bl,bl.
Blz. 142MullerMüller
Blz. 142MullerMüller
Blz. 146áà
Blz. 149DiccionariaDiccionario
Blz. 155d,d.
Blz. 158MullerMüller
Blz. 166KiliaenKiliaan
Blz. 168enin
Blz. 175.,
Blz. 183[Niet in Bron.] in
Blz. 186maannaam
Blz. 188[Niet in Bron.]
Blz. 191 en[Verwijderd.]
Blz. 195erenriemdierenriem
Blz. 206Ned-Ind.Ned.-Ind.
Blz. 210[Niet in Bron.]
Blz. 218jj
Blz. 227heetzeheet ze
Blz. 231MalabarscheMalabaarsche
Blz. 231DD.
Blz. 233[Niet in Bron.],
Blz. 240NierenbergNieremberg
Blz. 243[Niet in Bron.])
Blz. 244WestindiëWest-Indië
Blz. 246.[Verwijderd.]
Blz. 247[Niet in Bron.]
Blz. 255blbl.
Blz. 257.,
Blz. 257enzenz.
Blz. 258[Niet in Bron.]
Blz. 262[Niet in Bron.].
Blz. 268ProfProf.
Blz. 269[Niet in Bron.],
Blz. 270 is is
Blz. 278[Niet in Bron.](
Blz. 278DefremeryDefrémery
Blz. 280 er[Verwijderd.]
Blz. 283SupplementSupplément
Blz. 286Ned,Ned.
Blz. 288[Niet in Bron.].
Blz. 290ligtlicht
Blz. 294tali apitali-api
Blz. 295WdbkWdbk.
Blz. 301arenjaren
Blz. 312[Niet in Bron.]
Blz. 313[Niet in Bron.],
Blz. 319.[Verwijderd.]
Blz. 324MinahasaMinahassa
Blz. 330[Niet in Bron.]
Blz. 330Ibid,Ibid.
Blz. 334tingka'stingka's
Blz. 336oppasteroppasster
Blz. 337[Niet in Bron.]
Blz. 338Ned-IndiëNed.-Indië
Blz. 344[Niet in Bron.]in
Blz. 349WdbkWdbk.
Blz. 354MônchMönch
Blz. 356[Niet in Bron.]
Blz. 357[Niet in Bron.]
Blz. 359[Niet in Bron.]
Blz. 359DictionaireDictionnaire
Blz. 359[Niet in Bron.]
Blz. 362[Niet in Bron.]
Blz. 364,.
Blz. 367PorugeeschenPortugeeschen
Blz. 367alge-gemeenalgemeen
Blz. 371WdbkWdbk.
Blz. 371WdbkWdbk.
Blz. 373[Niet in Bron.]
Blz. 379Ned. IndiëNed.-Indië
Blz. 379[Niet in Bron.].
Blz. 381gelijkzegelijk ze
Blz. 386[Niet in Bron.] te
Blz. 391[Verwijderd.]
Blz. 393AzagayAzagai
Blz. 394BanjakBanjak
Blz. 394banjebanje
Blz. 394331330
Blz. 394bohai.bohei
Blz. 394[Niet in Bron.]357
Blz. 394BoheeBohea
Blz. 394BrasBras
Blz. 3946160
Blz. 395FarizeeuschFarizeeuwsch
Blz. 395336366
Blz. 395GamelanGamĕlan
Blz. 39511717
Blz. 395HokloHok-lo
Blz. 395KaïnKain
Blz. 395KaïnKain
Blz. 396KazuarisboomKazuaris-boom
Blz. 396.,
Blz. 396Kehkeh
Blz. 396KetanKĕtan
Blz. 396KraakporceleinKraakporselein
Blz. 396KraalKraal
Blz. 396laskarynlaskarijn
Blz. 396106105
Blz. 396MandarynMandarijn
Blz. 3966263
Blz. 396MardykerMardijker
Blz. 396MulatMulat
Blz. 397OrangoetanOrang oetan
Blz. 397OranglamaOrang lama
Blz. 397PanengoedPanen-goed
Blz. 397PikkelPikkel
Blz. 397PolengPolèng
Blz. 39710979
Blz. 398sagueersaguweer
Blz. 398TaggerynTaggerijn
Blz. 398198199
Blz. 399WarandeWarande
Blz. 402:[Verwijderd.]
Blz. 4022021
Blz. 4022122