The Project Gutenberg eBook of De Leeuw van Modderspruit

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De Leeuw van Modderspruit

Author: L. Penning

Illustrator: Wilm. Steelink

Release date: May 20, 2014 [eBook #45707]
Most recently updated: October 24, 2024

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE LEEUW VAN MODDERSPRUIT ***

Oorspronkelijke voorkant.

Aan
Generaal Louis Botha,
den held van Colenso en Spionkop,
wordt deze historische Novelle
als een blijk van eerbiedige hulde
opgedragen door
den Schrijver.

De Leeuw Van Modderspruit

Een Verhaal uit den
Engelsch-ZuidAfrikaanschen Oorlog

DOOR
L·PENNING

1899–1900

H.C. VOORHOEVE. Jzn den HAAG

Oorspronkelijke titelpagina.
De Leeuw van Modderspruit
Een verhaal uit den
ENGELSCH-ZUID-AFRIKAANSCHEN OORLOG
1899–1900.
H. C. VOORHOEVE Jzn.,
s-Gravenhage.

Frontispiece.

[1]

De Leeuw van Modderspruit.

De Leeuw van Modderspruit.

HOOFDSTUK I.

Het was namiddag. De zon gloeide aan den hemel, en het felle licht viel op het landschap.

Er was geen wolk te zien; boven het harde, droge, golvende veld breidde zich de koperen hemel uit.

Langzaam bewogen zich de pluimen van het lange, spichtige Tamboekigras.

Zij hadden ’t beiden warm: de twee ruiters, die in korten galopgang over den eenzamen, breeden, stoffigen weg reden. Hun kleine paarden hadden reeds een langen rit achter den rug; zij lieten de moede koppen hangen.

Zij verschilden veel in jaren: die twee ruiters. De oudste was zeker zestig jaar, de ander niet ouder dan dertien. In hun gelaatstrekken ontdekte men bij den eersten oogopslag hun nauwe verwantschap. ’t Was ook geen wonder: ze waren vader en zoon.

Zij hadden het dorp nu achter zich: het kleine, stille, landelijke dorp met zijn vervelende rechte wegen, zijn witgeverfd kerkje, zijn lage huizen en zijn bruingeteerde schutskooi. Het slanke torentje was goed zichtbaar; het strekte zijn spits boven de nokken der huizen en het geboomte uit als een vinger, die naar boven wijst....

Het dorp was tegen de heuvels aangebouwd, en de weg slingerde glooiend op tegen die heuvels, wegdeinend in de verte. [2]Boven op die heuvels, op die kopjes, lagen harde klipsteenen, en zij gloeiden en blaakten in den fellen zonneschijn.

De oudste ruiter was sterk gespierd en zwaar gebouwd. Hij droeg een langen, grijzenden baard, en de stevige kop was bedekt met een slappen, breedgeranden hoed. Zijn voeten rustten in de stijgbeugels, en achteloos lagen de teugels in zijn rechterhand; op dat scherp geteekend gelaat lag een bijna stroeve ernst, en die grijze oogen stonden strak en streng.

Zoo stond Gijs Wessels bij de buitenwereld ook bekend: stroef, strak en streng. Doch zijn vrienden wisten, welk een warm hart er klopte onder die ruwe schors. Geen man, die beter zorgde voor zijn huisgezin; geen vader, die inniger aan zijn kinderen was gehecht!

De jongen, Danie, keek van terzijde zijn vader aan.

„Ik heb dorst,” klaagde hij.

„Wacht maar even,” troostte zijn vader; „wij zijn dadelijk bij de spruit, bij den waterval.”

Zoo reden zij dan zwijgend naast elkander voort, totdat, op een nieuwe golving van het terrein gekomen, het klateren van het water hun oor bereikte.

De spruit of beek was nu spoedig bereikt. Zij stortte hier van een minstens twaalf voet bedragende hoogte naar beneden, en het stralende zonlicht brak zich in dat neerplonsende water in wonderbaar fonkelende kleuren.

Danie sprong snel uit het zadel en dronk in lange, gulzige teugen het heerlijke, koele water.

Hoe het hem verkwikte! Hoe het hem verfrischte!

Zijn vader was ook afgestapt, nam beide paarden bij den teugel en drenkte ze. Vervolgens kniehalsterde hij de dieren, en liet hen grazen aan de groene oevers der spruit. Zelf zette hij zich neder in de koele schaduw van een doornstruik, terwijl Danie naast hem plaats nam.

Men had van hier een ruim uitzicht op het landschap. Het golfde en golfde, zoover het oog reikte: een onmetelijke, deinende, golvende zee, waarvan de golven plotseling schenen gestold, terwijl de eentonigheid van het landschap slechts werd afgebroken door een hoogen boom, een laag doornboschje en een eenzame hoeve.

De Boer nam een linnen zakje, vastgemaakt aan het zadel van zijn paard. Hij haalde er een groot stuk bruin brood uit, brak [3]het door, en gaf aan Danie ook een stuk. De jongen sloeg er zijn korte, sterke tanden in, en at met smaak, want hij had honger. ’t Was ook geen wonder: hij had in geen acht uur iets genuttigd, en de Transvaalsche berglucht maakt hongerig.

Er naderden voetstappen. Een man kwam het pad langs, maar ’t was geen blanke. Hij liep met loomen, tragen tred op zijn bloote voeten, en was gekleed in een ouden baal. Hij had er drie openingen in gemaakt: één voor het hoofd; twee voor de armen. De zon gloeide op zijn zwarten kroeskop, op zijn bloote, gespierde armen, waarvan de huid met vet was ingesmeerd, en op zijn gebeend hoekig gelaat.

Zijn weg liep rakelings langs de beide Transvalers voorbij, en tegenover hen gekomen, strekte hij de zwarte armen uit, om een stuk brood smeekend.

Gijs Wessels scheen den Kaffer niet eens te hebben opgemerkt. Hij had, verdiept in gedachten, den anderen kant uitgestaard. Nauwlijks had hij zijn brood aangeraakt; het grootste gedeelte lag in den buil op den grond, en een zwerm mieren krioelde rond op den buil, om hun part te krijgen.

Hij keek eenigszins verrast op, toen hij den Kaffer vóór zich zag staan.

„Baas, een stuk brood—als ’t u blieft een stuk brood!”

De Boer wees zwijgend naar den buil, en de Kaffer greep begeerig naar het brood. Hij bedankte op zijn Kaffermanier, stilde zijn honger met het voedzaam brood, ving vervolgens het water der spruit op met zijn holle handen, en leschte zijn dorst. Hij was nu weer een versch man, en verwijderde zich met veerkrachtigen tred.

„Een Zoeloe—een taai, sterk ras!” meende Gijs Wessels tot zijn zoon, doch meer zeide hij niet. Hij verviel weer in zijn gepeinzen.

Waarover peinsde die Boer dan toch?

Hij was op bezoek geweest bij zijn zwager, waar hij nieuwe, onrustbarende tijdingen had vernomen over den loop, die de Uitlanderskwestie dreigde te nemen. De kwestie was uitgelokt door een smeekschrift, geteekend door een-en-twintig duizend in de Transvaal wonende Uitlanders, waarbij de tusschenkomst van Hare Majesteit de Engelsche Koningin werd ingeroepen, want zij werden verdrukt door de Boeren. Ja „verdrukt”—zoo noemden zij dat. [4]

Gijs Wessels perste de lippen op elkander, maar er kwam eenige ontspanning op zijn gelaat, en een kleine, diep verachtelijke glimlach speelde om zijn mond.

„Een-en-twintig-duizend Uitlanders,” mompelde hij—, „waar halen ze dat getal vandaan? Vrouwen en kinderen, Bastaards en Kaffers zullen hebben medegeteekend, ja de dooden zullen hebben medegeteekend!”

Zijn gedachten vielen nu op de goudmijnen van den Witwaterrand.

„Wij hadden dat goud moeten laten rusten,” dacht hij, „in den donkeren schoot der aarde. Mijn vader was een man van verstand en ervaring, en hij heeft altoos gewaarschuwd tegen de ontginning der mijnen. Hij vreesde, dat het gestamp der goudmachines de booze geesten zou wakker maken. „Beter arm en vrij, dan rijk en geknecht,” was zijn lijfspreuk, en hij had gelijk. Ook doet dat goud ons volk geen goed....”

De stroeve, strakke uitdrukking week uit zijn gelaat, en uit die strenge oogen sprak een groote droefheid. Hij zag het jonge Transvaal afglijden van het sterke, vaste fondament, waarop de oude Voortrekkers stonden, en dat vervulde zijn ziel met smart. ’t Is waar, de godsdienst was nog in eere; de kerken werden bezocht; de predikanten stonden in hooge gunst, doch bij velen was er de pit en de ziel uit, en bij vèel godsdienst was de wàre godsdienst schaars geworden.

Een donkere schaduw gleed over zijn breed, gewelfd voorhoofd, en hij vouwde zijn handen samen—bad hij voor zijn zinkend volk?

Nu stond hij op, beklom een heuvel en keek naar zijn paarden. Zij liepen vredig te grazen.

Hij zette zich weer neder op zijn oude plaats, in de schaduw van den doornstruik. Hij dacht opnieuw aan die een-en-twintig-duizend Uitlanders—men kon het lezen op zijn door de zon gebruind gelaat, waarop toorn en verontwaardiging zichtbaar werden. Wat waren die Uitlanders dan toch anders dan uitlanders en vreemdelingen, die zich hadden neergezet aan den gastvrijen disch van den Boer, en uit dankbaarheid voor de genoten gastvrijheid den gastheer de ijzeren boeien wilden aandoen? Waren niet velen van die klagende Uitlanders als wrakhout komen aanspoelen te Johannesburg, en driedubbele [5]millionairs geworden? Zij klaagden, dat zij verdrukt werden, maar terwijl deze goudkoningen in hun prachtige villa’s hun wettige overheid beschimpten en belasterden, bleven de meeste Boeren arm, tevreden met hun eenvoudige, sobere woning in het wijde, eenzame veld.

De Uitlanders eischten een uitgebreider kiesrecht. Natuurlijk. Dan konden zij de Boeren overstemmen, de regeering naar hun eigen hand zetten, en de Boeren in den hoek drukken.

„Doch zoover zijn we nog niet,” riep hij met plotselinge, harde stem, terwijl hij zijn sterke vuisten balde.

Hij had zich door zijn toorn laten vervoeren, en verwonderde zich over zichzelven. Nu was hij weer kalm en bedaard.

Boven hem, hoog in de lucht, zwierf met wijd uitgespreide vleugels een roofvogel voorbij, en vlak naast hem, aan zijn voeten, waren de nijvere mieren aan het werk. Zij trokken zijn aandacht. Van kindsbeen aan had hij een neiging gehad, om de natuur te bespieden in haar kunstig, verborgen raderwerk, en voor Gijs Wessels vormden de voor het bloote oog onzichtbare hersenen der kleine mier, die achteloos wordt vertreden door den voet van den wandelaar, een der grootste wonderen van Gods almacht en wijsheid.

Zoo staarde hij dan op die kleine, nietige mieren, die vol ijver hun werk verrichtten. Hij zag een mier stilhouden bij een broodkruimel; zij deed krachtige pogingen, om den kruimel voort te slepen, maar hij was haar te machtig, en zij staakte het werk. Zij verdween en kwam met een bondgenoot terug. Nu togen zij met hun beiden aan het werk. Tevergeefs—de broodkruimel was nòg te groot. Toen daagde er hulp. Er kwamen twee andere mieren..... zes..... negen..... en zij sleepten den broodkruimel weg.

Gijs Wessels tuurde al door op die mieren. Zij namen voor hem reusachtige afmetingen aan, en hij zag in die mieren de Hollandsche Afrikaanders van de Tafelbaai af tot aan de Zambezirivier. Eén mier was niet in staat, om dien kruimel brood te veroveren, en twee ook niet—maar negen, die kregen het wel klaar. Eendracht immers maakt macht. De Transvaalsche Boer was alleen niet in staat, om het brood der vrijheid te veroveren, en in bond met den Vrijstater schoot hij nog te kort. Maar als àlle handen in elkander sloegen; als Rhodesia, Bechuanaland, Natal en de Kaapkolonie, ja vooral de Kaapkolonie [6]één van hart en één van zin met Transvalers en Vrijstaters den reuzenstrijd aanbonden tegen Engelsche dwingelandij, dan was, naar menschelijke berekening, de overwinning verzekerd.


Danie was ingeslapen. De warmte en de vermoeidheid hadden hem slaperig gemaakt; zijn hoofd was afgegleden, en rustte tegen den linker schouder van zijn vader. Nu eerst bemerkte Wessels het, en voorzichtig schikte hij zich met den rug tegen een klip, om Danie’s slaap niet te storen. Met teedere bezorgdheid weerde hij de lastige, gonzende vliegen af, en vol liefde rustte zijn oog op dat kind: zijn jongsten, zijn Benjamin. Hij had al zijn kinderen lief, innig lief, maar deze jongen had iets eigenaardigs, iets bijzonders, dat hem toch van de anderen onderscheidde. Ja, de vader had zich wel eens angstig en bezorgd gemaakt, want nog nooit was een hard of stuursch woord tegenover zijn ouders over Danie’s lippen gekomen, en hij geleek op een van die jonge planten, die snel rijp worden, om overgeplaatst te worden door den grooten Landman in de hemelsche gaarde. Ook was hij tengerder gebouwd dan zijn broeders, die sterk waren als woudezels.

Gijs Wessels sloeg den linkerarm behoedzaam om hem heen, opdat hij niet zou afglijden, en sloeg met den zakdoek de mieren weg, die tegen zijn voeten opkropen. Zoo hield hij de wacht. Maar zijn oogen werden zwaar, en langzaam sloten ze zich. Zijn linkerarm hield nog altijd zijn kind omvat. Zoo sliepen zij dan: vader en zoon, in de koele schaduw van den doornstruik.


Dwars over het veld kwam thans in vollen galop een jager aanrijden. Een groote jachthond rende, vroolijk blaffend, in snelle sprongen voor hem uit. De hond scheen iets bijzonders ontdekt te hebben; hij liep, met den speurenden neus dicht langs den grond, recht vooruit.

De jonge jager was nu op een bult gekomen: een kleinen, platten heuvel; hij hief zich op in de stijgbeugels, en de twee grazende paarden ontdekkend, scheen hem de zaak begrijpelijk te worden.

„Koest, Pluto,” riep hij, „koest!”

De hond was nu in de nabijheid van den waterval gekomen, keek om naar zijn meester en kwispelstaartte. [7]

De jonge jager sprong vlug uit het zadel, en wierp de teugels los over den nek van zijn hoogen, prachtigen voshengst.

„Sta!” zeide hij eenvoudig.

Het edele dier verroerde zich niet.

Dicht bij den waterval, in de schaduw van den doornstruik, ontdekte hij de twee menschen. Hij had moeite, om Pluto in bedwang te houden, en met over elkander geslagen armen staarde hij op de kleine groep.

Zonder twijfel stond hij in enge bloedverwantschap met die twee slapende menschen. Vooral de gelijkenis met den jongste was treffend, doch bij den jongen jager was het geheele voorkomen forscher, krachtiger, beslister, en van dat waas van bijna vrouwelijke zachtheid op het gelaat van den dertienjarigen jongen was bij den jager geen spoor te ontdekken. Er speelde een schier vermetele trek om dien vastberaden mond; de blauwe oogen staarden vrij en frank de wereld in, en het geheele wezen verraadde een vroolijke onbezorgdheid. De breedgerande, bruine hoed rustte, naar achter geschoven, achteloos op het blonde, golvende haar, en een geladen geweer met blanken loop hing over zijn schouders. Hij kon zeker niet ouder zijn dan drie-en-twintig jaar, maar hij was minstens zes voet lang, gespierd als een jonge leeuw, en de levenslust, die uit zijn oogen straalde, deed zijn bloed tintelen tot in de toppen van zijn vingers.

Onder zijn vrienden en geburen werd hij gemeenlijk de jonge jager genoemd, omdat hij een dol liefhebber van jagen was, en als scherpschutter zocht hij zijns gelijke.

Nu was hij zeer bedaard. Die kleine, slapende groep trok op ongewone wijze zijne belangstelling. ’t Is waar: het waren zijn vader en broeder, doch dat behoefde hem toch niet te weerhouden, om hen te wekken. Het was nog een lange tocht naar huis, naar „Wonderfontein,” en de zon daalde reeds naar de westerkimmen.

Toch kon hij het niet van zich verkrijgen. Het tooneel daar voor hem was zóó treffend in zijn kunsteloozen eenvoud, dat hij het niet wilde verstoren.

Doch op de plek, waar de twee slapers lagen, begon nu de schaduw te wijken. De stralen der avondzon vielen schuiner, en hun glanzend licht dreef de schaduw verder. De zonnestralen kropen langzaam op tegen de twee slapenden, en als het licht [8]op hun oogen viel, zouden ze ontwaken. Behoedzaam nam de jonge jager een doek, en breidde hem uit boven beider gelaat. Nu zou het felle zonlicht hen niet wekken.

Had hij het niet voorzichtig genoeg gedaan? De oude Boer werd wakker, en staarde met verwonderde oogen in ’t rond.

„Zoo, Louis,” zeide hij, „ben jij daar, jongen? Dat wordt een mooie boel. Wij liggen hier te luieren, en moeder zal niet weten, waar wij blijven. Kom, Danie, wordt eens wakker, ventje—op, in ’t zaâl!”

De drie boeren zaten spoedig te paard, en zij reden naast elkander voort, terwijl de hoeven hunner paarden dichte stofwolken omhoog wierpen. De zon zweefde nu als een groote, vlammende vuurbol vlak boven den horizon, en de schaduwen der ruiters en der paarden gleden, spookachtig groot, over het wijde, onmetelijke veld.

Er werd weinig gesproken; Gijs Wessels verlangde naar huis.

„En hoe staat het met de Conferentie te Bloemfontein,” vraagde de jonge jager; „en hebt ge iets van Chamberlain gehoord? Is hij nog al tam tegenwoordig?”

„Ik vrees, dat wij met Engeland in groote moeite zullen raken,” meende Gijs Wessels met diepen ernst; „de Uitlanders klagen, dat hun onrecht wordt aangedaan, en zij roepen de tusschenkomst in van koningin Victoria.”

„Als zij te veel praats krijgen, dan zullen wij hen het land uitjagen,” zeide Louis, terwijl hij de golvende manen glad streek van zijn voortjagenden hengst.

Doch zijn vader antwoordde niet.

Hij had drie oorlogen meegemaakt: twee tegen de Kaffers en één tegen de Engelschen, en hij wist, wat een oorlog beteekende. Zijn blik gleed langzaam over het groote, eenzame veld, en de laatste stralen der scheidende avondzon vielen rood en gloeiend op dat veld, en zoover zijn oog reikte, werd alles rood getint—rood als bloed ... de harde klippen, de heuvelen, de valleiën—alles rood als bloed....

Gijs Wessels gaf zijn paard de sporen, en de ruiters reden nu hard door, heuvel op heuvel af, naar huis, naar „Wonderfontein.” [9]

HOOFDSTUK II.

Zij bogen de lange, met slanke populieren beplante rijlaan in. De sterren tintelden aan den wolkeloozen hemel, en het schijnsel der maan viel als gesmolten zilver door het groen gebladerte der groote linde vóór het huis.

Moeder Wessels, Gijs Wessels’ huisvrouw, onder de vrienden niet anders bekend dan onder den naam van tante Sannie, had reeds verscheiden keeren de bovendeur opengestooten, om te zien, of haar man nog niet in aantocht was, en dat vriendelijk maar thans bezorgd gelaat ontspande zich, toen zij de drie ruiters, met den luid blaffenden jachthond voorop, in snellen draf het erf zag oprijden. Zij liep hen tegemoet, om hen hartelijk te verwelkomen, en terwijl eenige Kafferbedienden de dampende paarden naar de stallen brachten, haastten de anderen zich, om naar binnen te gaan.

Het was een groot, ruim woonvertrek. In den haard brandde een lustig knappend vuur, en van de zoldering hing een nieuwerwetsche petroleumlamp. Zij gaf een helder, vroolijk licht, en vormde een groote tegenstelling met de patentolielamp, die nog voorleden jaar was gebruikt geworden. Gijs Wessels was eigenlijk niet voor die verandering geweest, maar vrouwelijke volharding en vrouwelijke list hadden er hem ten slotte toe overgehaald, om in het dorp een petroleumlamp te koopen.

Zoo gaat dat immers in de wereld. Gijs Wessels’ vader was in zijn jongen tijd reeds tevreden geweest, als hij bij het schijnsel van een armoedige vetkaars een hoofdstuk uit den verweerden Statenbijbel of een stichtelijke overdenking van Lodensteyn had kunnen lezen, maar de vetkaars was verdrongen door de waskaars, en de waskaars door de patentolie, en de patentolie door de petroleum.

Wel zeker, zoo gaat het in de wereld.

Doch Gijs Wessels was een welgesteld man — waarom zou hij van de gave, door God hem geschonken, dan ook niet een dankbaar gebruik mogen maken?

Gijs Wessels heeft landerijen geërfd van zijn vader, den ouden Lukas Wessels, wiens groot portret een eerbiedige plaats heeft [10]ontvangen boven den ouden zorgstoel, rechts van den schoorsteen. Er is een tijd geweest, dat Lukas Wessels buiten de drie duizend morgen groote hofstede, die hem, den vrijwilligen immigrant, door de regeering kosteloos werd toegewezen, en waarbij hij de leeuwen, tijgers en slangen, die er op huisden, nog gratis had, niet zooveel bezat, als ge op het vlakke van uw hand kunt leggen. Maar zijn veestapel groeide gestadig aan; de runderpest, die ware geesel voor Zuid-Afrika, ging zijn veekralen voorbij, en als een verstandig man, die wel begreep, dat het land in waarde zou stijgen, trachtte hij zijn grondbezit te vermeerderen. Zoo kocht hij dan den eenen keer een lap grond voor vijf vaarzen; den anderen keer een lap voor vier ossen, en elken keer, als hij na zoo’n ruil thuis kwam, en aan de zuinige tante Suze, zijn vrouw, den ruil mededeelde, veegde zij bedachtzaam de hoornen bril af, schudde het hoofd, bedekt met de groote, zwarte klepmuts, en zeide: „Lukas, Lukas, we zullen van dien handel nog arm worden.”

Doch de secure tante Suze had het toch glad mis gehad; elke lap ingeruilde grond mat zijn drie duizend morgen, en al was het wildernis, met de toeneming der bevolking kreeg die wildernis meer waarde. Daarop had de oude Lukas Wessels dan ook gerekend, zonder nog te denken aan den buitensporigen prijs, dien zijn land zou kunnen bedingen, indien het een goudader bevatte. Immers in dien tijd was er nog geen sprake van gouddelverijen. Wel hadden de oude Voortrekkers het elkander meer dan eens geheimzinnig toegefluisterd, dat er in den Transvaalschen grond rijke goudmijnen moesten zitten, maar niemand scheen er het fijne van te weten, en de Boeren lieten ’t er bij. Een onbestemd voorgevoel zeide hun, dat de booze geesten van den afgrond zouden wakker worden, indien dat edele metaal, nu nog rustende in den donkeren schoot der aarde, naar boven zou komen, in het licht der zon. Maar toen door onderzoeklustige Uitlanders de aanwezigheid van rijke goudmijnen inderdaad werd geconstateerd, was op den duur de ontginning van die mijnen niet meer te keeren, en Lukas Wessels verkocht een zijner hoeven in den Witwaterrand voor vijf-en-twintig duizend pond Sterling. De Maatschappij, die deze hoeve kocht, noemde den prijs monsterachtig hoog, maar weigerde een nieuw bod van een concurreerende maatschappij, die haar honderd duizend pond [11]sterling winst bood, met de betuiging: „Wij zijn nog niet in onze hersens gepikt.”

Lukas Wessels was dus plotseling een rijk man geworden. Hij had een stuk onvruchtbare wildernis verkocht voor drie honderd duizend gulden, en hield zeven hoeven over: voor ieder kind een hoeve.

Toch woog het genot van dezen buitengewonen voorspoed niet op tegen de klimmende zorg over het lot van zijn volk. Lukas Wessels, de man met dat strenge gelaat en die vast saamgenepen lippen, zooals hij daar staat op dat oude, verbleekte portret boven den ouden leuningstoel, was een echte, onvervalschte Voortrekker, en hij had een open oog voor het verschrikkelijke gevaar, aan het goudbezit verbonden. Immers hij had het reeds bespeurd, hoe de plotselinge buitensporige welvaart de ware kracht van den Boer ondermijnde, en de haarlokken doorsneed van den Afrikaanschen Simson, terwijl het aan den anderen kant te voorzien was, dat Achab’s gouddorst en landhonger zou worden gewekt en geprikkeld door Naboth’s rijken wijngaard.


Lukas Wessels is drie jaar geleden overleden. Hij stierf in den ouden leuningstoel, daar bij den haard, waar Gijs Wessels nu heeft plaatsgenomen. Het was een heerlijke, zonnige dag, die laatste dag zijns levens. De slag bij Krugersdorp was geslagen; Johannesburg, de Judasburg, had den trotschen nek gebogen, en de kommando’s keerden na een korten strijd zegevierend huiswaarts. Langs den breeden heirweg, door de lange rijlaan met Wonderfontein verbonden, trok juist zoo’n kommando voorbij: de wakkere kommandant met zijn veldkornetten voorop; achter hen de Boeren, het geweer op de rechterheup, in dicht aaneengesloten rijen. Op zijn bed hoorde de stervende grijsaard het marschlied:

„Waai hoog nou in ons heldre lug,

Transvaalsche vrijheidsvlag,

Di vijande is weggevlug,

Nou blink ’n blijer dag.”

En bij het hooren van dat lied was het hem te eng geworden op het bed. De wegkwijnende levenslamp flikkerde nog eens—voor den laatsten keer—op, en door zijn zoon Gijs behoedzaam [12]in den leuningstoel gedragen, had zijn oog door de kleine ruiten heen nog eens de wapperende vierkleur gezien in het midden der ruiters. En staande op den drempel der ontzaglijke eeuwigheid kwam de profetie over zijn lippen, door God zelf als een onuitwischbare en troostrijke belofte neergelegd in het hart van het lijdende en worstelende Afrikaansche volk: „Alles zal recht komen! Afrika voor de Afrikaanders!”


Gijs Wessels heeft zijn groote, zware ruiterlaarzen uitgetrokken, en zich neergezet aan den hoek der groote vierkante eiken tafel, met het gezicht naar het gezellige vuur. Tante Sannie zit nu vlak naast hem, verderop aan de tafel, en verkwikt de moede reizigers met geurige, dampende koffie, fijn, koud schapenvleesch en brood: van dat smakelijk, door haar zelf gebakken bruin tarwebrood.

De vijftienjarige Janske zit tegenover haar moeder stil maar ijverig kousen te breien; Kees, die negentien jaar, en Karel, die achttien jaar is, zitten naast hun broeders Louis en Danie aan den haard. Dan zitten nog twee mannen bij den haard doch in de diepe schaduw, en slechts als het houtvuur hoog opflikkert, is hun gelaat duidelijk zichtbaar.

Het avondeten is nu afgeloopen, en baas Wessels vraagt naar zijn vee: naar die witte pink, die voorleden week den poot had bezeerd; naar zijn mooien bruinen klepper, die de paardeziekte dreigde te krijgen, en naar de wolopbrengst van zijn drieduizend schapen, die zijn Kaffers bezig waren om te scheren. Als een zorgzaam huisvader informeert hij naar de geheele boerderij, en nu dat achter den rug is, stopt hij zijn houten pijp, en steekt ze aan met een langen, brandenden spaander.

Er heerscht nu eenige oogenblikken stilte. Pluto heeft zich lang uitgestrekt op de ijzeren plaat, vlak voor de voeten van den jongen jager, en het trillend geluid der krekels, achter den haard, is duidelijk hoorbaar.

Een der mannen in de schaduw verbreekt het eerst de stilte.

„En hoe staat het, Neef, met de Rooineks?”

„Ik voorzie, dat wij er last van krijgen, Albert!”

„Als zij te parmantig worden, dan voorzie ik, dat zij meer last van òns zullen krijgen dan wìj van hen.”

„Gij onderschat de macht van Engeland,” zegt Gijs Wessels bedaard. [13]

Albert rukt een verdord blad af van een tak, dien hij in het vuur werpt. „Zóó zullen wij met hen doen,” zegt hij, en hij wrijft het verdorde blad fijn tusschen zijn grove knuisten.

De drie oudste zonen van Gijs Wessels schieten in een luiden lach; zij vertegenwoordigen het jonge, moedige Transvaal, dat de kracht van zijn jeugdige spieren probeeren wil op dat onrechtvaardige Engeland. Maar Danie met zijn zachte, weemoedige oogen lacht niet, en de oude Wessels nog minder. Hij ziet verder dan zijn dappere zonen.

„Gij onderschat de macht van Engeland,” herhaalt hij ernstig. „Ik ben eens in het groote Londen geweest, en ik heb gestaan op een van zijn hoogste torens. Er lag een zee van huizen aan mijn voeten: een groote, onmetelijke zee van huizen. En staande op dien toren, werd voor mijn oog een tip opgelicht van den sluiër, en mijn hart beefde er van, toen ik staarde op Engelands macht en rijkdom. Die ééne stad Londen alleen telt meer weerbare mannen dan ons Transvaalsche volk zielen telt: mannen, vrouwen en kinderen, met den pasgeboren zuigeling er bij geteld.”

„Gij vergeet den Vrijstaat,” zegt de man in de schaduw; „als de nood aan den man komt, springt de Vrijstaat ons bij.”

„Tel den Vrijstaat er bij,” meent Wessels; „ook dan nog telt Londen alleen meer weerbare mannen dan wij zielen.”

„’t Zijn me ook mannen,” zegt de man in de schaduw: „klerken, kelners en kleermakers. Als ze komen, dan jagen wij ze met de sjambok, met de zweep naar huis toe.”

„Engeland behoeft niet eens zijn burgers op te roepen,” zegt Wessels; „het heeft een gedrild leger, dat in de vier windstreken heeft gevochten.”

„Huurlingen—niets dan huurlingen,” zegt de man in de schaduw; „ik neem vijf van die kereltjes voor mijn rekening,” en hij spuwt met diepe minachting in het vuur.

„En ik neem er zes,” meent Kees, en hij rekt zijn jonge, sterke spieren.

Maar de oude Wessels schudt waarschuwend het grijzende hoofd. „Ik houd niet van dien overmoed,” zegt hij; „’t is bij een oorlog een dòm begin, den vijand te minachten.”

„Hebben wij dan niet het recht aan onze zijde? God en het recht?” roept de man in de schaduw, maar thans wijkt de schaduw, want de vlam, die nieuw voedsel heeft gekregen, flikkert hoog op, [14]en het zwartgebaarde gezicht en de vastberaden gelaatstrekken van den spreker worden nu duidelijk zichtbaar.

„Wij hebben God en het recht, het heilig recht aan onze zijde,” herhaalt hij nog eens, „voor wien zouden wij dan vreezen? Als er oorlog komt met Engeland, zullen wij overwinnen. Zoo zeker als er een almachtig en rechtvaardig God regeert, zullen wij overwinnen.”

De diep in den boezem van den Afrikaanschen Boer sluimerende hartstochtelijkheid komt met kracht naar boven; het innerlijk vuur, dat in zijn ziel brandt, vlamt hoog op, en in zijn eerlijke, bruine oogen weerspiegelt zich de gloed van het haardvuur en de gloed van dat innerlijk vuur.

Doch Gijs Wessels is niet voldaan. „Gij spreekt mij te vermetel,” zegt hij, „al kan ik het verstaan.”

„En gìj spreekt mij te angstig en te weifelend,” zegt de man in de schaduw, „en dat kan ik niet verstaan, baas Wessels.”

Doch het ware beter geweest, dat hij dit had ingehouden.

„Wat praat gij van angst en weifeling?” antwoordt Wessels. „Toen gij nog een knaap waart, en zorgeloos speeldet aan den schoot uwer moeder, heb ik reeds den Amajuba bestormd.”

Hij zegt dit met klem en nadruk, en in zijn toon ligt verontwaardiging. De zwartgebaarde voelt die verontwaardiging, en bij heeft spijt van zijn woorden. Hij reikt den ouden Wessels de hand:

„Het doet mij leed, zoo ik een der dappere Amajubabestormers heb gekwetst—wie heeft ooit aan uw dapperheid getwijfeld?”

De harmonie is door dit gulle woord hersteld.

„Maar twijfelt gij dan aan de overwinning, zoo het oorlog mocht worden?” vorscht de man in de schaduw.

„Ik zal u eens wat zeggen,” herneemt de heer des huizes, en zijn stem wordt langzaam en bedachtzaam. „Onze worsteling met Engeland dateert niet van heden, maar van 1815, toen de galg van Slachtersnek voor vijf Afrikaansche Boeren werd opgericht. Die worsteling heeft nu reeds meer dan vier en tachtig jaren geduurd, en God alleen weet, wanneer haar einde zal zijn. ’t Is mogelijk dat de oorlog, dien we thans duchten, de laatste schakel vormt in die lange en bittere keten, doch wij hebben niet in Gods raad gezien, en wij weten het niet. Maar—aan de eindelijke zegepraal van ons goed recht vertwijfel ik nièt, en vertwijfel ik nòoit. En al zou de Britsche vlag van het gouvernementsgebouw te [15]Pretoria wapperen, en al zou onze Republiek door het Engelsche geweld worden neergeworpen, het zou toch maar tijdelijk zijn, en de neergetrapte veer van ons nationaal bestaan zal op ’s Heeren tijd toch met onweerstaanbare kracht naar boven dringen.”

Hij is warm geworden, terwijl hij dit zegt. Zijn diepste gedachten legt hij bloot.

’t Is een der Amajuba-helden, die hier spreekt.


In de diepste schaduw, geheel in den hoek van den haard, zit de andere man, een vreemdeling.

Niemand kent hem. Daar straks kwam hij voorbij met een transportwagen, en de transportrijder had voor dezen nacht de gastvrijheid ingeroepen voor den vreemdeling, want deze kon het schokken niet verdragen van den zwaren, krakenden ossen wagen.

„Een teer ventje, — zoo’n soort kantoorklerk!” meende de voerman, en moeder Wessels had hem, den vreemdeling, met die gulle en hartelijke gastvrijheid opgenomen, die een karaktertrek vormt van de echte, onverbasterde Boerin der wildernis.

Zoo zit hij dan bij den haard, tuurt peinzend in de grillige vlammen en luistert naar het gesprek. Doch zelf zegt hij niets; slechts hoort men nu en dan zijn schorren, drogen kuch.

„En wat zegt gij er van, Neef?” vraagt moeder Wessels, wie het hindert, dat de vreemdeling buiten de gesprekken blijft.

Er volgt een oogenblik pauze. Aller oogen wenden zich in de richting der diepe schaduw; de jonge Wessels kunnen nauwlijks hun nieuwsgierigheid en ongeduld bedwingen.

„Mij den kop af, als het geen Rooinek is,” nijpt Karel zijn broeder Kees in de ooren.

„Zwijg,” zegt Kees, die bang is, dat hem een woord zal ontgaan, „en luister.”

„Ik ben het eens met baas Wessels,” zegt de vreemdeling zacht; „wij weten niet, hoe laat het is op Gods wereldklok. Ik twijfel er niet aan, dat het oorlog wordt.”

„God beware ons voor de verschrikkingen van den oorlog!” roept moeder Wessels, doch haar man troost haar door te zeggen:

„Paul Kruger staat aan het roer, en hij wil voor den vrede een hoogen prijs betalen.”

„Maar de onafhankelijkheid der Republiek zal hij er toch niet voor offeren?” meent de vreemdeling met zijn zachte stem. [16]

„Wie denkt daaraan?” antwoordt de huisheer met klem; „hij gaat liever op het schavot.”

„Daarom komt er oorlog,” zegt de vreemdeling bedaard, „en spoedig ook. En God zal Engeland gebruiken als een tuchtroede, waarmede Hij de Boeren kastijdt!”

Het geheele gezelschap kijkt verwonderd op, doch de oude Wessels knikt bevestigend met het grijzende hoofd.

„Er zijn groote nationale zonden, en het goud heeft het volk geen goed gedaan. Het is afgeweken van de goede, oude paden,” gaat de vreemdeling voort.

Er ligt een diep en ernstig verwijt in die woorden, doch niemand kan den vreemdeling toornen. De zachtheid en de vriendelijkheid van zijn toon ontwapenen hen. De jonge Karel echter schuift onrustig op zijn stoel heen en weer, vaster dan ooit overtuigd, dat hij hier met een verkapten Rooinek te doen heeft. Immers dat is de leer der Engelschen, dat God hen gebruikt als instrumenten, om de volken te tuchtigen, en Hij ontneemt aan die goddelooze volken hun goud en hun diamanten, en geeft het aan die brave Engelschen.

„Mij den kop af, als het geen Rooinek is,” zegt hij zacht maar met nadruk tot Kees, die geen antwoord geeft.

De vreemdeling hoest; ’t is weer die schorre, droge hoest van zooeven, en gaat voort: „Dan wensch ik nog op iets anders te wijzen; op de verhouding tusschen den Boer en den inboorling, den Kaffer. Ik mag mij in die zaak geen beslist oordeel aanmatigen, maar ik wil toch vragen: Is de Afrikaansche Boer in zijn christelijke roeping tegenover den Kaffer niet te kort geschoten?”

Allen, zelfs baas Wessels, kijken verbaasd op, en staren naar de diepe schaduw, waarin slechts de vage omtrekken van den vreemden man zijn te onderscheiden. Maar Karel trekt zijn ouderen broeder met een zeker triomfantelijk gevoel aan zijn mouw, en fluistert hem toe: „Wat zeg je er nu van, Kees? Ik heb het wel gezegd: Mij den kop af, als dat geen Rooinek is!”

En Karel staat dezen keer niet alleen. Ook de anderen zijn ontstemd, ja verontwaardigd, en zelfs de zachte, vriendelijke stem van den vreemdeling is niet meer in staat, om dien toorn te ontwapenen.

„Hoe lang woont gij onder dit volk?” vraagt de oude Wessels—[17]„nog geen jaar, zegt gij? En uit welke bronnen hebt gij de Kafferkwestie beoordeeld? Uit de rapporten van Engelsche zendelingen?”

„Livingstone, Philips en Moffat zijn mijn bronnen,” antwoordt de vreemdeling.

„Ik dacht het wel,” zucht de oude Wessels; „die zendelingen hebben ons geen goed gedaan met hun rapporten. Zij moesten verstaan, dat wij de Kaffers niet als onze gelijken kùnnen behandelen.”

„Niet als gelijken, maar als kinderen,” meent de vreemdeling, „dat is Gods eisch.”

„Dat doen wij ook,” zegt de oude Wessels.

„Gij laat hen toch niet toe in uw bedehuizen,” meent de vreemdeling.

„Dat kùnnen wij niet doen,” zegt Wessels, „want zij zouden den afstand vergeten, die tusschen hen en ons bestaat, en die aan deze zijde van het graf nooit overbrugd kan worden.”

„Waarom niet overbrugd?” vorscht de vreemdeling.

„Omdat die afstand zijn diepste oorzaak niet vindt in de verschillende kleur der huid, maar in den volstrekt afwijkenden verstandelijken en geestelijken aanleg. Die Kafferkwestie is een hoogst teedere en moeilijke kwestie, waarover de meeste menschen, die uit Europa komen, slechts een zeer onbevoegd oordeel kunnen uitspreken. Wij Afrikaansche Boeren zijn hier geplant in dit land, om als de overheid onder deze blinde heidenen de weegschalen hoog te houden van het heilig recht. Dat is onze eerste roeping.”

„En hun het evangelie te brengen,” meent de vreemdeling.

„Natuurlijk!” zegt de oude Wessels.

„En vervult uw volk die roeping?” vraagt de vreemdeling met zijn zachte stem.

Het is, alsof hij met zijn handen rondtast, om op de tekortkomingen, de gebreken en de zonden van het Afrikaansche volk den vinger te leggen, en den man, die naast hem zit, brandt het scherpe antwoord reeds op de tong. Maar de vlam slaat nu hoog uit in het haardvuur, en het heldere licht, van die vlam uitstralende, verdrijft de diepe schaduw. De vreemdeling is nu goed zichtbaar; hij is in het volle licht. Waarschijnlijk is hij bij zijn laatste woorden opgerezen van den stoel, want hij staat nu overeind, en zijn zachte Johannesblik glijdt langzaam van [18]den een op den ander. Het scherpe woord besterft Albert op de lippen, en de jonge Karel begint te twijfelen, of de jonge man wel een Rooinek is.

Het is een smal, bleek, baardeloos gelaat, dat men ziet. De oogen liggen diep in hun kassen; op beide wangen teekent zich een kleine, verraderlijke blos.

„Door den dood geteekend!” zucht moeder Wessels, en vol medelijden rust haar blik op den vreemdeling, doch deze, daar de anderen zwijgen, gaat voort: „Ik heb dit volk lief, en mijn dagen zijn geteld—wat kan ik dan anders doen dan wijzen op breuken, die kunnen bestaan?”

„Gij schijnt een ware Israëliet, in wien geen bedrog woont,” meent de oude Wessels met een warmen klank in zijn stem, „en als liefde tot mijn volk u drijft tot spreken en waarschuwen, dan spreek altijd maar vrij uit!”

Danie echter is opgestaan, kijkt den teringlijder aan met zijn weemoedige oogen, en vraagt met zijn innemende stem: „Hebt gij Jezus lief?”

„Ja,” zegt de vreemdeling, „ik heb Hem zeer lief. Allen, die Hem kennen, hebben Hem lief.”

„Hebt gij familie in dit land?”

„Ik heb broeders noch zusters; slechts een moeder heb ik, doch die woont ver van hier—in Europa.”

„En waarom zijt gij niet bij uw moeder gebleven?” vraagt Danie met een stil verwijt in zijn stem.

„Mijn longen zijn aangedaan, en de dokter raadde mij een verblijf aan in Zuid-Afrika. Ik dacht de kosten goed te kunnen maken met het geven van onderwijs, en ik ging.”

Hij wordt bedroefd, terwijl hij dit zegt, want hij denkt aan zijn moeder, die hij nooit zal weerzien. Ook Danie wordt bedroefd, en beiden zwijgen.

De vlam in het haardvuur vermindert nu sterk, en in den hoek van den haard, waar de vreemdeling zit, heerscht weer diepe duisternis.

Danie gaat naar zijn moeder en fluistert: „Die vreemdeling blijft toch hier vannacht?”

„Natuurlijk, mijn jongen,” antwoordt de moeder.

„Hoe lang mag hij hier blijven, Moeke?”

„Zoolang als gij het wenscht, Danie!” [19]

„O,” zegt de jongen, „dan zal hij hier lang blijven,” en hij kust zijn moeder.

Maar tante Sannie denkt: „Het zal geen vijf weken meer duren,” en tante Sannie heeft juist gedacht.

HOOFDSTUK III.

De dauw lag nog op de velden, toen een ruiter den volgenden morgen Wonderfontein verliet.

Het was Louis, de jonge jager.

Hij klopte zijn voshengst, die hem droeg, op den blinkenden hals, en reed in een flinken draf de laan af en den breeden heirweg op. Pluto rende hem vooruit in groote, vroolijke sprongen.

Hij was gisteravond de gevoerde gesprekken over den waarschijnlijken oorlog met groote aandacht gevolgd, maar zij hadden hem toch geen oogenblik van zijn slaap geroofd. En op dezen stillen, liefelijken morgen voelde hij zich als een jong, dartel veulen, dat de weide is ingejaagd, en als de arend, die daar boven zijn hoofd opsteeg naar den blauwen, wolkeloozen hemel, om zich te koesteren en te wiegelen in de eerste stralen der morgenzon. Met welgevallen rustte zijn oog op het golvende landschap; hij begroette de jonge veldbloemen, schitterend tusschen het groene gras, en hij zong een lustig jagerslied, dat luid weerkaatst werd door de omringende heuvelen.

Geen wonder, dat hij zoo opgewekt was! Hij was heden op reis naar zijn aanstaande vrouw, en over zes weken zou het bruiloft zijn. De hoeve, die het jonge paar zou bewonen, was reeds gereed, en het nieuwe huis was al zoo goed als afgetimmerd. De toekomst breidde zich voor den jongen jager uit als een lachend Eden, en wolk noch schaduw onderschepte den zonneglans, die op zijn levenspad viel. Zijn hart was vol hoop en vol idealen, en staande op dezen bergtop van zijn leven, voelde hij zich licht en vaardig als het vlugge hert, dat daar drie honderd pas voor hem over de vlakte rende.

Onwillekeurig nam hij toch het geweer van den schouder; het jagersinstinct kwam bij hem boven. Doch hij legde het geweer [20]niet aan. Hij kon er heden morgen niet toe komen, om het edele dier te dooden.

„Het wil leven en genieten—is zijn leven niet kort genoeg?” dacht hij, en hij hing het geweer opnieuw over den schouder. Een haas sprong rakelings op voor de hoeven van zijn gelen hengst—Pluto zette het verschrikte dier reeds na in groote sprongen—maar de jonge jager riep den hond terug.

Met groote oogen keek de schrandere hond zijn meester aan, want dit begreep hij niet; maar deze zeide eenvoudig: „Koest, Pluto, koest!”

Na een rit van vier uren werd de rivier bereikt; zij vormde hier een drift, dat is een doorwaadbare plaats, doch een zwaar onweer met veel regen had de rivier plotseling doen rijzen, zoodat de drift niet te passeeren was. Doch wat hinderde dat? De jonge jager ontkleedde zich, bond zijn kleeren op het zadel van zijn paard, en leidde het de rivier in. Zwemmende moest het den overkant bereiken. Terwijl greep hij met de linkerhand den staart vast, en met de rechterhand hield hij zijn wapen, een kostbaar Henri-Martini-geweer, boven zijn hoofd, opdat het niet door den bruischenden stroom nat zou worden.

Aan den overkant, niet ver van de drift, stond in het eenzame veld het logement, tevens herberg en winkel, van baas Blijvenstein. Er hing een verweerd blikken schild uit, waarop niet vuurroode kleuren een onmogelijke slang met groote vleugels was geschilderd, terwijl er onder stond te lezen: „In de vliegende Ratelslang.”

Het huis stond natuurlijk aan den heirweg, en daar de transportrijders op hun lange tochten gewoon waren, hier uit te spannen en hun proviand en benoodigdheden aan te vullen, had baas Blijvenstein een goeïe zaak. Hij verkocht trouwens van alles: schoenen en slaolie; zadels en stokvisch; gedroogde abrikozen en vleesch in blikken.

Louis Wessels schreed over het groote erf heen, waar een struisvogel met lange, bedachtzame passen heen en weer stapte, wierp de teugels van zijn klepper toe aan een jongen Kaffer, die in het zand lag te luieren, en trad de gelagkamer binnen.

Het was een groot, hol, ongezellig vertrek. Er stonden een paar groote, smerige tafels, en eenige ongeverfde houten banken. Bij een raam, dat uitzicht gaf op het erf en den heirweg, zat de kastelein, baas Blijvenstein. [21]

De man maakte reeds op het eerste gezicht een onaangenamen indruk; zijn kleine, grauwe oogen hadden iets listigs en gluiperigs. Zij zwierven onophoudelijk van het eene punt op het andere; nòoit hadden zij rust. Hij had een tamelijk groot hoofd, en terwijl zijn lange romp op een rietmatten stoel rustte, had hij de korte beenen op een der lange banken gelegd. Een nek had hij niet, en had hij trouwens nooit gehad, en zijn naaste erfgenamen hadden zich reeds met het denkbeeld verzoend, dat oom Jaap Blijvenstein nog eens door een plotselinge beroerte het tijdelijke met het eeuwige zoude verwisselen.

Men zeide, dat hij veel, heel veel geld moest hebben, doch niemand, die er het rechte van wist. Dat hij aan de reizigers en transportrijders goed verdiende, was waar; dat hij de wicht en de maat niet gaf, was ook waar; en dat hij de kleurlingen altijd bedroog, en de blanken, als hij er de kans voor kreeg, was niet minder waar.

Er lag een wrevelige trek op het listige gelaat van den kastelein, toen de jonge jager binnentrad. Gister was er zijn knecht vandoor gegaan, de jonge, vijftienjarige Barend Klaassens, gewoonlijk genoemd Barend Blikoortje, omdat hij een poos in den Vrijstaat had gewoond.

Blijvenstein trapte met de korte beenen grimmig tegen de leuning van de houten bank, terwijl hij nadacht over die geschiedenis van gister.

Nu, ’t wàs ook een leelijke geschiedenis. Barend Blikoortje was eigenlijk onmisbaar geworden voor baas Blijvenstein. Hij vermaakte de reizigers in de gelagkamer door zijn grappen, en de transportrijders, die den gierigen kastelein niet konden zetten, kochten nog iets meer dan zij van plan waren, als die oolijke Barend maar in den winkel was. Hij kon eigenlijk van alles: hij kon een opengescheurd zadel repareeren, en in den winkel de klanten bedienen; hij wist er een kunstje op, om den verstuikten poot van een trekos te genezen, en beweerde, een radikaal middel tegen alle kiespijn te bezitten. Daarbij was hij eerlijk. Baas Blijvenstein had elken nacht, als de jongen lag te slapen, diens zakken onderzocht, en er nooit iets anders in gevonden dan een paar ouwe knoopen.

Maar gister was Barend plotseling vertrokken. Ja, dat was een nare geschiedenis. [22]

Wat was er dan toch gebeurd?

Baas Blijvenstein, die zonder vrouw en kinderen was, had langen tijd een oude Kafferin gehad, die voor het eten zorgde, en het huishouden waarnam. Maar hij had ze eergister weggejaagd, omdat zij te veel at naar zijn zin, en Barend zou gister als kok optreden. Dat gebeurde ook. Barend slachtte een paar haantjes, braadde ze, dischte ze op naar den eisch, en baas Blijvenstein smulde er aan. Barend mocht natuurlijk toekijken.

Een paar uur later, na het middagdutje, wandelde baas Blijvenstein over het erf. Hij zocht zijn knecht, en loerde om den hoek van den achtergevel. Dat was de gewone manier, waarop hij zocht; het spioneeren was vleesch en bloed geworden bij dezen gierigen man. Achter het huis, bij de veekraal, die thans leeg was, ontdekte hij zijn jongen knecht. Barend zat met den rug tegen den lagen, steenen kraalmuur, in de schaduw. Hij zat, met een groot bord tusschen zijn bruine handen, dapper te eten, en de kastelein had er, zoo hij een nek had gehad, dien nek onder willen verwedden, dat Barend een paar jonge gebraden haantjes op zijn bord had. Maar hij zeide niets, en holde op zijn korte beenen terug naar het kippenhok, om zijn jonge haantjes te tellen. Hij stond echter verbouwereerd te kijken, toen hij er slechts twee minder telde dan gister. Gister waren er veertien, en nu twaalf. De ontbrekende twee had hij, de baas, opgegeten—doch waar had die kwâjongen dan zìjn haantjes vandaan gehaald?

Hij neep de handen samen, en die kleine, grauwe, listige oogen zwierven zoekend en speurend rond. Den jongen zelf wilde hij geen verantwoording vragen, daar hij vreesde, belogen te worden, en zijn groot hoofd stond hier voor een even belangwekkend als moeilijk vraagstuk. Maar bij den mestput lag de oplossing van dit vraagstuk, en de groote handen van Jaap Blijvenstein beefden, toen zij een versche kattenhuid opraapten.

Blauw van woede stoof hij op zijn jongen knecht af.

„Barend,” bulderde hij, „ken jij die kattenhuid?”

„Wat is dat toch verschrikken, baas,” zeide Barend, terwijl hij de laatste, malsche beentjes af kloof.

„Ik vraag jou nog eens: heb jij kennis aan die kattenhuid?”

„Laat ze mij eens zien, baas,” zeide de knecht

Zijn baas reikte ze hem over, terwijl hij inwendig kookte.

De jongen bekeek de huid met aandacht, van binnen en van [23]buiten, lekte zijn dikke vingers af, en zeide met groote stelligheid: „Dat is de huid van onzen kater Saremie.”

„En jìj hebt die kat geslacht en opgegeten,” brulde de kastelein van de vliegende Ratelslang; „ik dacht, dat het haantjes waren op je bord, maar ’t is mijn kat, mijn katerke—jij vlegel!”

„Ik heb den kater nièt opgegeten,” verzekerde de jongen, voor de voorzichtigheid opstaande.

„Wie heeft het dàn gedaan?” raasde de oude.

Welke boosaardige en weerbarstige geest op dit oogenblik over den jongen Barend vaardig werd, is moeilijk uit te maken, maar toch sprak hij de waarheid, toen hij zeide: „Jij, baas Blijvenstein, jìj hebt den kater opgegeten. Ik lust geen katers; ik eet haantjes, als ik ze krijgen kan.”

De kastelein was vast overtuigd, dat die ellendeling de waarheid sprak, en zelf de malsche haantjes oppeuzelend, hem, den baas, den kater had opgedischt. Hij had zich immers al verwonderd over dat vreemde beenderenstel van die haantjes!—Hij hijgde naar adem. Door zijn opgezet gezicht liepen blauwe vlammen van woede, en hij strekte zijn grove handen uit, om den deugniet te grijpen. Maar hij struikelde met zijn korte beenen over de ladder, die voor zijn voeten lag, en viel languit voorover. Van dit oogenblik maakte Barend gebruik, om het huis binnen te stormen, zijn kleeren in te pakken en er met zijn eigendom van door te gaan. Hij ontsnapte door de achterdeur, toen de baas de voordeur binnenkwam.

Doch de drift van den baas was nu aanmerkelijk bekoeld, en hij begreep, dat hij thans, in dezen drukken tijd, den jongen knecht slechter kon missen dan ooit.

Daarom liep hij, nu hij den jongen in huis niet meer kon vinden, weer naar buiten en riep: „Barend, Barendje!”

„Wat is ’t?” zeide Barend, die zich sterk voelde, nu hij zijn eigendommen onder den arm had.

„Ik zal ’t jou vergeven,” grinnikte de oude, „ga weer aan je werk, Barendje!”

„Wat vergeven—dat ik even als die oude negerin zoo dikwijls honger heb geleden bij jou?”

Het bloed steeg den kastelein toch weer naar het hoofd.

„Jij bent een brutale vlegel,” barstte hij los. [24]

„En jij bent een leelijke, gierige dikkop,” tartte de jonge Barend, draaide zich om en verdween.


Hij wàs gierig, baas Blijvenstein; dat was zeker waar. Als hij ’s nachts niet slapen kon, sprong hij het bed uit, stak een vetkaars aan, en telde zijn schatten. Het was het grootste genot, dat hij kende.

Hoe kletterden die zilveren schijven op elkander! Hoe fonkelde dat goud! Denzelfden zak telde hij vier, vijf keeren na, en hij werd nooit moede van dat tellen, want in dat tellen lag voor hem een zonderlinge, huiveringwekkende betoovering. Hij had wel altijd door willen tellen: dag en nacht; werkdag en Zondag; zomer en winter; altijd maar door .... Ja, met de doodkist zou hij zich ten slotte nog hebben kunnen verzoenen, indien hij er maar ruimte had gehad om te tellen ....

Doch de doodkist is eng, en biedt weinig ruimte. Dat wist baas Blijvenstein ook, en daarom was hij bang voor den dood. Een lichte ongesteldheid maakte hem reeds ziek, en hij had een beslisten afkeer van menschen, die over dood en eeuwigheid spraken.

HOOFDSTUK IV.

De zon staat op haar middaghoogte, en het is drukkend heet. Vooral wordt men ’t hier gewaar, op dit vlakke plein, waar boom noch struik hun schaduw geven.

Het is een stationsplein; het behoort bij een der stations van de Noord-Natalsche spoorlijn, die Natal met de Transvaal verbindt.

’t Is stil en doodsch op het plein; dat doet de gloeïende hitte.

Een Kaffer kruit een koffer weg, en een paar ganzen steken het vierkante plein over, om een moddersloot op te zoeken. Dat is al.

Maar van den veldweg nadert thans een meisje het plein. Zij zit te paard; een breedgerande zomerhoed bedekt haar vol, kastanje-bruin haar; zij is zeker niet ouder dan negentien jaar. Een Kaffer, eveneens te paard, volgt haar op een afstand. Zij berijdt een schimmel-poney; de Kaffer heeft een hoogen zwarten hengst. [25]

Op het plein gekomen, springt zij uit het zadel, terwijl de Kaffer, een jonge, slanke Zoeloe met zwarte, schrandere oogen haar voorbeeld volgt. Zij kijkt op haar horloge en staart vervolgens de spoorlijn uit naar het noorden, of zij den ontsnappenden stoom van een naderenden trein nog niet kan ontdekken. Doch zij ziet niets, en neemt eenigszins teleurgesteld de teugels en de rijzweep in haar linkerhand, terwijl zij met de rechter de vliegen verjaagt, die den schimmel om den kop gonzen. Telkens kijkt zij daarbij ter zijde uit, naar het noorden, doch wat zij wacht, schijnt maar niet te komen.

„Waar mag je aanstaande baas toch blijven?” fluistert zij haar klepper in ’t oor, maar hij schudt den ruigen kop, alsof hij zeggen wil: „Hoe kan ik dat weten!”

Zij trippelt ongeduldig op haar kleine voeten, en nadat zij tien minuten heeft gewacht, roept zij: „Christiaan!”

Met Christiaan bedoelt zij den jongen, slanken Zoeloe, die den zwarten hengst vasthoudt.

Zij geeft hem de teugels van haar poney over, en gaat het station binnen, het perron op. Een wisselwachter loopt langs de lijn, om de wissels na te zien; op het perron staan de chef en een spoorklerk met elkander te praten.

„Wanneer komt de Transvaalsche trein toch?” vraagt het meisje.

„Hij is op komst, juffrouw!” antwoordt de chef, het meisje groetend, dat hij kent.

„’t Is al een kwartier over tijd, chef,”—en zij wijst met haar rijzweep op de stationsklok, die op één uur staat.

„Toch niet—slechts zeven minuten,” lacht de chef; „u bent vandaag al bijzonder ongeduldig, juffrouw Uys.”

„De liefde maakt ongeduldig,” meent de magere spoorklerk, terwijl hij den hals draait, die lang en dor is als een boonenstaak.

De electrische schel gaat nu over, en in de verte wordt de rookpluim zichtbaar van den naderenden trein.

„Er komt tegenwoordig niet veel goeds uit de Transvaal,” schertst de chef.

„Maar voor mij iets heel goeds,” meent het meisje met een vrijmoedigen opslag van hare helderblauwe oogen.

„Pas maar op, dat gij een trouwe onderdane blijft van onze koningin,” lacht de chef, en hij heft den vinger waarschuwend omhoog. [26]

Doch zij hoort die laatste woorden niet meer, want al haar aandacht is gevestigd op den trein, die thans binnenstoomt, en terwijl de portieren worden opengeworpen, dringt een stroom van reizigers naar buiten.

Het is allerhande slag van volk: oude heeren met gouden brillen op den neus en half naakte zwarten; naast een cavalerieofficier met een langen sabel een bedelaar met een houten been. En zij schijnen bijna allen haast te hebben—och, de meeste menschen hebben haast. Zij hollen van huis naar de spoor, en de spoor loopt nog veel te langzaam, en zij hollen van de spoor weer naar huis, altijd maar door, vice versa, totdat zij tusschen huis en spoor in een graf tuimelen, en stil liggen blijven.....

Maar het jonge meisje heeft geen tijd, om over die toestanden na te denken, want haar oogen zoeken onder die zoo druk door elkander woelende en dwarrelende menschen haren aanstaanden bruidegom. Zij behoeft ook niet lang te zoeken. Dat immers is hij—die daar met dat zonnig gelaat!

Waarom komt hij nu niet wat vlugger aanloopen? Och, nu begrijpt zij ’t. Hij helpt een vrouw, een van ouderdom verschrompeld schepseltje, met haar bagage.

Ja, zoo is hij nu eenmaal: altijd hulpvaardig—mag zij daarom ontstemd zijn?

De kleine wolk verdwijnt van haar blank voorhoofd. Hij is beter dan ik, denkt ze.

Maar de oude vrouw staat nu op den vasten grond, en de jonge man begint thans toch ook haast te krijgen.

„Truida!” zegt hij.—„Louis!” zegt zij. „Louis, wèlkom hier!”—

Ik geloof inderdaad, dat bij hun ontmoeting dit de eerste en bijna de eenige woorden waren, die zij bezigden, maar het laatste wolkje is werkelijk verdwenen van Truida’s voorhoofd, en in den tòon, waarop zij elkander bij hun voornamen noemen, drukt zich al de oprechtheid, teederheid en innigheid hunner liefde uit.

Er ligt zoo niets gemaakts, gekunstelds of overspannens in hun begroeting.

Waarom ook? De ware liefde maakt eenvoudig.

Zij loopen vlug het station door.

Christiaan heeft de paarden reeds voorgebracht bij de blauwzerken stoep. Truida neemt den poney; de zwarte hengst is voor den jongen jager bestemd. [27]

De paarden zijn reeds ongeduldig geworden, en zij schuren met hun slanke voorpooten het harde plaveisel. De beide jonge menschen springen nu vlug in het zaâl, en zij geven hun paarden den teugel.

De stationschef en de magere spoorklerk kijken hen na.

„Een knap paar,” meent de chef.

„Hij ziet er brutaal genoeg uit,” zegt de kleine, magere klerk.

„Ze zullen jòu niet op de bruiloft noodigen,” meent de chef.

„’t Zal ook geen bruiloft worden,” zegt de kleine, magere.

„Over zes weken, man!”

„Toch niet; zij krijgen ruzie. Hij is een brutale Transvaalsche Boer, en zij is op een Engelsche kostschool geweest. Meer zal ik maar niet zeggen.”

„En als ’t afraakt, trouw jìj met de rijke Trui Uys,” plaagt de chef.

„Ze kon wel slechter,” meent de magere klerk, en hij geeft den dunnen, dorren hals zoo’n bedenkelijken draai, dat hij onheilspellend begint te kraken.


Het jonge paar heeft een langen rit voor de borst, maar het is een prachtige zonnige dag, en zij haasten zich niet. Zij zijn immers bij elkander. Slechts hindert het Louis Wessels, dat zij herhaalde keeren Engelsche cavalerie ontmoeten.

„Ik geloof, dat gij ze liever niet zaagt, Louis.”

„Ik sta werkelijk verwonderd, Truida; het krioelt hier van de Rooineks.”

„Vroeger waren zij er toch ook,” lacht zij.

„Maar niet zooveel. Ik heb ze overal gezien: bij den Langnek, bij New-Castle, bij Glencoe—letterlijk overal.”

„Jullie zijt in den regel wat parmantig,” schertst Truida, „en daarom nemen wij voorzorgsmaatregelen.”

Op dit oogenblik komt om den hoek van den weg een volledige veldbatterij aangallopeeren, en de beide jonge menschen moeten snel uithalen, om niet overreden te worden. De blanke, metalen loopen blinken, en de uitgetrokken sabels der bedieningsmanschappen schitteren in het zonlicht.

Er komt een rimpel tusschen de oogen van den jongen Boer, en met een strak gelaat staroogt hij op die prachtige kanonnen. Hij staart hen na, totdat zij in een stofwolk zijn verdwenen, en het schijnt, alsof een vizioen zijn geest voorbijtrekt. [28]

„Kom dan toch,” maant het meisje, aan Wessels’ paard een slag gevend met de rijzweep, zoodat het een sprong vooruit doet.

Nu rijden zij weer door, doch Louis spreekt niet. Het schijnt, dat die kanonnen het hem hebben aangedaan.

„Maar gij hebt toch wel meer Engelsche artillerie gezien?” vraagt Truida, nu toch een beetje ontstemd.

„Natuurlijk,” zegt hij—„bij Krugersdorp bijvoorbeeld.”

Bij Krugersdorp—zij vindt het niet hartelijk, dat hij haar aan Krugersdorp herinnert, aan dat Krugersdorp, waar de ongelukkige Jameson zijn kanonnen, zijn manschappen en zijn eer verspeelde. Zij is niet Transvaalsch gezind, dat is waar—maar mag Louis haar dat euvel duiden? Zij is geboren in een Engelsche kolonie, uit ouders, die onderdanen waren van koningin Victoria, en zij heeft—die magere spoorklerk had daarin toch wel gelijk—op de kostschool te Pietermaritzburg geleerd, dat de bloei van geheel Zuid-Afrika slechts denkbaar is bij een enge en innige aansluiting aan het Engelsche wereldrijk.

„Ik vind het niet aardig, Louis, dat gij van Krugersdorp spreekt,” zegt ze, „want Krugersdorp was een kwajongensstreek, en Engeland is er onschuldig aan.”

„Onschuldig,” roept hij op bitteren toon, „onschuldig!” en hij geeft zijn paard een ruk in de teugels, dat het wild opsteigert.

Zij heeft hem nog nooit zoo opgewonden gezien, en zij staart hem aan met klimmende verbazing.

„Krugersdorp is een misverstand geweest, een vreeselijk misverstand,” zegt zij.

„Dat maken de Engelsche Jingobladen je wijs,” zegt hij toornig, „maar het is een leugen, want het was inderdaad een goed overlegd, duivelsch plan, om Naboth’s wijngaard in te palmen. Maar de Afrikaansche Naboth was om nieuwjaar 1896 gelukkiger dan de Naboth van 1 Koningen 21, en was Cronjé er niet zoo vlug bij geweest, dan had Engeland geheel Transvaal ingepalmd—natuurlijk uit pure vergissing.”

Hij lacht, terwijl hij dit zegt, maar ’t is niet de oude, gulle lach. Truida echter kijkt hem oplettend aan, en zij gist, dat er iets bijzonders moet gebeurd zijn.

„Is de toestand gespannen geworden?” vraagt zij.

„’t Wordt oorlog,” zegt hij, „mijn laatste twijfel verdwijnt. De conferentie te Bloemfontein is mislukt, en Engeland hoopt [29]zijn krijgsvolk hier in Natal op—zou dat geen oorlog beteekenen?”

„Ik heb niets van een mislukte conferentie gehoord.”

„Ik heb de krant in mijn zak, waarin ge ’t straks kunt lezen,” antwoordt hij.

„Maar het behoeft toch geen oorlog te worden,” roept zij verschrikt.

„Als Engeland bij zijn eischen volhardt, dan wordt het oorlog, Truida.”

„’t Is dan toch de schuld der Boeren?”

„Hoe zoo?” vraagt hij verbaasd.

„Als zij toegeven, is toch alles in orde.”

„Wel zeker; als zij voor Engeland kruipen, dan mogen zij blijven leven.”

„Het gaat maar om de rechten der Uitlanders, Louis.”

„Het gaat om ons volksbestaan, Truida—dat gij dàt niet begrijpt!”

Neen, dat begrijpt ze niet; dat heeft ze nóoit begrepen. Maar ze is ter goeder trouw in haar meening, dat de Boeren in een bekrompen en enghartig conservatisme aan den Uitlander weigeren, wat hem van rechtswegen toekomt, en de jonge Wessels is te diep verbitterd, om met kalmte en bezadigdheid voor haar de waarheid uit den leugen te ontwarren.

Pluto schiet vooruit, en blijft blaffende staan voor een kleinen Kafferhond, die zich op den weg heeft neergelegd met een stuk malsch vleesch tusschen de korte voorpooten, en daar Pluto honger heeft, maakt hij aanstalten, om dat begeerlijke stuk vleesch machtig te worden. Hij werpt zich plat op den buik, snuift met zijn speurneus de lekkere vleeschlucht in, springt weer op en begint te blaffen als een razende.

„Pluto—hier!” roept Truida.

„Waarom roep je mijn hond terug?” vraagt Louis.

„Zie je dan niet, dat hij dat stuk vleesch dien kleinen hond wil afnemen?” vraagt zij verwonderd.

„Nu, wat zou dat, Truida?”

„Wat dat zou? Dat is diefstal, neen, erger nog, brutale roof.”

„En dat Engeland de goudmijnen wil hebben—wat is dat?” vraagt hij op scherpen toon.

„Dat is een ander geval,” zegt zij. [30]

„Een ander geval,” spot hij minachtend—„kom, wij zullen er maar niet meer over spreken.”

Truida voelt zich nu werkelijk gekrenkt. Zij antwoordt niet, en beiden rijden zwijgend voort. Maar het blauw zinken dak van Truida’s woning schemert reeds tusschen het geboomte door, en het doel van den tocht is spoedig bereikt.

HOOFDSTUK V.

Truida verbleekte, toen zij het erf opreden; en de rimpel op Louis’ voorhoofd werd dieper.

„Van wien zijn die paarden?” vraagde hij op korten toon aan eenige Kaffers, die een groep cavaleriepaarden bij den toom vasthielden.

Hij behoefde het niet te vragen; hij kon het aan de zadels en tuigen wel zien. „Ik dacht het wel,” mompelde hij, toen de oudste Kaffer hem zeide: „Van Engelsche officieren.”

Maar Truida, met haar vrouwelijk gevoel, vreesde een ongeluk, en fluisterde: „Wacht even, Louis—zij zullen wel aanstonds vertrekken.”

Zij bedoelde het werkelijk goed, maar Louis was in een zeer geprikkelde stemming, en hij had heden namiddag de ongelukkige neiging, om alles in een ongunstigen zin uit te leggen.

„Dus gij stelt mij voor, om buiten te blijven, zoolang die heeren Engelsche officieren binnen zijn?” vraagde hij. „Ik denk er niet aan, Truida,” liet hij er kort aangebonden op volgen, terwijl hij reeds naar de voordeur schreed.

Zij kon niet anders doen dan hem volgen, maar haar hart bonsde. Samen stapten zij de woonkamer binnen.

Er zaten een zevental officieren—van de dragonders en lanciers—met de gevulde wijnglazen voor zich aan de tafel, terwijl de gastheer, Arend Uys, Truida’s vader, in den hoek van den haard zat.

Hij stond bij de nadering van het jonge paar op, verwelkomde den jongen Wessels hartelijk, vraagde hem naar den welstand zijner familie, en vertelde aan de officieren, dat deze jonge man zijn aanstaande schoonzoon was. [31]

Baas Uys was met dezen schoonzoon dan ook ter dege in zijn nopjes. Hij was een oude, praktische boer en meende: „Met hem kan Trui de wereld doorkomen.”

Truida was zijn eenig kind, en de geboorte van haar eerste kind had aan de moeder het leven gekost. Een reeds bejaarde vrouw, nog een ver familielid, had na den dood der huisvrouw de huishouding waargenomen, zoodat het geheele huisgezin slechts uit drie personen bestond.

De ontmoeting viel Truida veel mee, en zij haalde ruimer adem. Men kon niet zeggen, dat de houding van Louis tegenover de officieren hartelijk was, maar onbeleefd was zij evenmin, ja toen Pluto den officieren door zijn onophoudelijk snuffelen lastig scheen te worden, was hij zoo welwillend, zijn hond naar buiten te brengen.

Baas Uys was vandaag al bijzonder goed geluimd; hij had voor de wol van zijn schapen een extra hoogen prijs gemaakt, en de officieren, die vlijtig inschonken, vleiden hem ook een beetje, toen zij verklaarden, dat geen mensch beteren wijn in den kelder had dan baas Uys. Maar er was ook wat van aan. Hij had den besten wijn, de beste paarden en de beste schapen in den omtrek van twintig mijlen, en men zou het dezen eenvoudigen boer met dien halfsleetschen hoed, dat pilowsche buis en dat korte steenen pijpstompje niet aanzeggen, dat hij een rijke landeigenaar was.

Over de politiek sprak hij nooit, en niemand wist, tot welke partij hij behoorde. Eens had Louis er hem over gesproken, toen zij samen in den prachtigen boomgaard wandelden, achter het huis. „’t Is nu de tijd voor een vrij, vereenigd Zuid-Afrika,” had Louis gezegd, maar baas Uys had hem bij den arm genomen, en op een perzikenboom gewezen, dicht in de nabijheid. „Pluk een perzik!” had de oude boer gezegd, „’t Zou zonde zijn,” had Louis geantwoord. „Waarom zonde, Louis?”—„Omdat de perzik nog niet rijp is, Oom!”—„Juist,” had baas Uys gezegd; „er is voor alles een tijd hier op aarde, voor het zetten der vrucht, voor het rijpen der vrucht en voor het plukken der vrucht.” En toen was hij doorgeloopen, de oude boer, en had een struisvogel weggejaagd, die uit zijn hok was ontsnapt.

Kort geleden had een heftige Jingo hem over de politiek gesproken, en over de noodzakelijkheid, om de Transvaal, dat [32]een dreigend gevaar bleef voor het Engelsche oppergezag, in te lijven. Maar baas Uys had een zijner oudste Kaffers geroepen en gevraagd: „Manasse, vertel eens, waarom hebt gij mij nu veertig jaar lang trouw gediend?”—„O baas,” zeide Manasse, „toen ik met mijn jong kind bij u kwam: ziek, hulpeloos en verlaten, hebt gij mij niet door uw honden van het erf laten jagen, zooals uw buurman deed, maar gij zijt voor mij en mijn kind geweest als een engel Gods. Gij veroverdet het hart van Manasse, en daarom dient Manasse u.”

„Verover dan het hart der Boeren,” meende baas Uys tot den Jingo, „en alles is in orde.”

Maar de Jingo had bij deze woorden de schouders in onbeschrijfelijke minachting opgetrokken—wat raakte hem dat hart der Boeren? Hun goud moest hij hebben—hun gòud.....


Truida had zich verwijderd, om voor het avondeten te zorgen, en Christiaan had den ouden baas geroepen, om naar een zieken os te kijken. Zoo bleven de Engelsche officieren dan alleen achter met den jongen Boer. Zij hadden den lekkeren wijn van baas Uys geducht aangesproken, en praatten druk en woelig met elkander. Hoogstens twee officieren waren nuchter gebleven. Een officier met een reusachtige zwarte snor stond nu op, schonk de glazen nog eens vol, en riep met krachtige stem: „Op den goeden afloop, vrienden! Binnen zes weken te Pretoria!”

De glazen rinkelden tegen elkander aan—slechts één glas werd niet aangeraakt.

„Toe, mijnheer Wessels, stoot aan,” zeide de man met de zwarte snor.

„Waarop moet ik drinken?”

„Op den gunstigen afloop—binnen zes weken te Pretoria!”

„Ik kan er mij mee vereenigen,” zeide Louis doodbedaard, „als gij met dien gunstigen afloop bedoelt, dat gij binnen zes weken als krijgsgevangenen te Pretoria zit.”

Doch dit eenvoudige woord had al een bijzonder verrassende uitwerking, en was er op dit oogenblik een bom in de kamer neergeploft, dan hadden de Engelschen niet verbaasder kunnen opkijken. Die verbazing duurde echter slechts eenige seconden, en maakte plaats voor een groote en grenzenlooze minachting.

„Ge zijt zeker een betaalde spion van Paul Kruger?” meende de snor op brutalen toon. [33]

Als eenig antwoord stond Louis op, draaide aan het gezelschap den rug toe, en keek door het raam.

Hij had kunnen heengaan, maar vond dit beneden zijn waardigheid.

„Hoeveel trek je?” vraagde een robuste kerel, die gewoonlijk „de dolle” werd genoemd.

Louis keerde zich toch even om, kruiste de armen, en zeide met bittere verachting: „Dat heeten nu Engelsche officieren!”

Er heerschte een oogenblik stilte, en een der twee nog nuchtere officieren, een jonge man met een nobel gezicht, meende, dat het tijd werd, om heen te gaan.

„Maar ik wou toch eerst nog gaarne weten, hoeveel spionnengeld hij trekt,” zeide de dolle, met den vinger op den jongen Boer wijzende, die met den rug naar hem toegekeerd, weer naar buiten staarde,

„Hé jonkman,” riep hij, „hoeveel trek je van den deze?” een ondubbelzinnig gebaar met duim en wijsvinger makend.

Louis echter verroerde zich niet. Eerst toen de zwarte snor met zijn snorkende stem zeide: „Hij is van ’t zelfde hout als zijn baas Paul, die een gekke aap is,” keerde hij zich opnieuw om. Het had hem een reusachtige inspanning gekost, om zich zelf meester te blijven, en schijnbaar bleef hij nòg bedaard, maar hij was toch zoo wit geworden als de witgekalkte muur achter hem.

Hij ging snel op de tafel toe, waar de officieren zaten te drinken, sloeg met de harde Boerenvuist op de tafel, dat de wijnglazen rinkelden, en de rimpel tusschen zijn oogen was diep en groot geworden als een dreigende donderwolk.

„Wie durft Paul Kruger een gekken aap te noemen?” riep hij met een schorre, heesche stem.

„Ik!” galmde de zwarte snor.

„En ik—en ik—en ik!” schreeuwden nog drie andere officieren.

„En hoe zou het den heeren bevallen, indien ik koningin Victoria een gekke apin noemde?” vraagde hij.

„Wij zouden zoo’n onbeschaamdheid natuurlijk met de karwats verrekenen,” meende de snor.

„Met de karwats!” herhaalde de dolle, die met alle geweld ruzie zocht. [34]

„Met de karwats?” vraagde de jonge jager.

Zijn oog ging zoekend rond in de kamer; in den hoek zag hij de sterke rijzweep staan, door Truida er neergezet.

Hij nam ze; hij omklemde ze met zijn gespierde hand. En tweemaal suisde ze met onbarmhartige kracht door de lucht, den officier met de zwarte snor vlak in het gezicht, zoodat de elkander kruisende striemen blauw opliepen.

Al de officieren sprongen op, alsof zij door de tarentula waren gestoken.

„Ja, ja, zoo zijn ze,” hoonde de jonge jager; „zeven officieren tegen éénen Boer—dan durven ze wel!”

Het was voor hem een verademing, dat het onweer was losgebarsten, en zijn armspieren werden als hard staal. Hij plaatste zich in een hoek van het vertrek, schoof een klein tafeltje als een soort borstwering voor zich, en nam in elke hand een stoel.

De officieren hadden intusschen hun sabels getrokken.

„Wij zullen den vlegel aframmelen,” meende een jonge officier, maar hij ontving zoo’n geweldigen stoot met den poot van den stoel tegen zijn borst, dat hij tegen den grond sloeg. Drie officieren rukten aan den stoel, dien Louis in de linkerhand hield, en hij hield niets dan een stuk leuning over, dien hij op de hoofden van zijn tegenstanders stuk sloeg.

„Artillerievuur!” riep de dolle, en de anderen volgden hem, om de leege wijnflesschen van de tafel te nemen, en er den jongen jager mede te bombardeeren. En juist wilde de snor, gewapend met twee leege flesschen, het bombardement beginnen, toen hij ter zijde naar de kamerdeur keek, en beschaamd de flesschen liet vallen. Zijn naaste kameraad, die zijn sabel had afgehaakt, en hem den jongen Boer naar het hoofd had geslingerd, verbleekte.

Want .... in de kamerdeur stond de majoor!

Hoe lang had hij daar gestaan? Wie kon het zeggen?

Misschien had hij er al een kwartier gestaan, en alles gezien en gehoord.

Hij stond daar, kalm en koel, de hand op het gevest van zijn sabel, onbewegelijk als een standbeeld.

O, zij kenden hem; hij was strak en onverbiddelijk. Hij had de promotie van zijn eigen zoon, een jongen luitenant, gekeerd, daar hij meende, dat zijn zoon die promotie niet had verdiend. [35]

Zoo stond hij dan daar, in den ingang van die deur, als een uit erts gegoten wet, en onder dien kouden, strengen blik werden de kemphanen wonderlijk gauw nuchter.

Louis begreep, dat hij ontzet was, en schoof het tafeltje langzaam op zij. Verwonderd staarde hij op dien kleinen majoor met dat grijze haar, niet weinig nieuwsgierig, hoe dit tooneel zou eindigen.

Doch er gebeurde niets bijzonders. De officieren stonden daar voor hun majoor als overtuigde misdadigers voor hun rechter, en zij maakten op dit oogenblik een echt poveren, armzaligen indruk. Slechts de dolle bekwam in zoover van zijn schrik, dat hij de snor in de ooren kon fluisteren: „Dank den Transvaalschen vlegel voor die twee blauwe striemen; de majoor herkent je niet, want je lijkt thans sprekend op een orang-oetang.”

Maar de majoor herkende hem wel. En langzaam in zijn borstzak tastend, haalde hij zijn zwart notitieboekje te voorschijn. En langzaam schreef hij de namen der officieren op—één voor één—met een martelende kalmte. Daarna ging hij buiten den ingang staan, en liet hen door. Zij moesten rakelings langs den kleinen, gevreesden man voorbij, en zij hadden het gevoel van schooljongens, die bij een appeldiefstal zijn betrapt. Toen de laatste verdwenen was, volgde de majoor, en de jonge jager bleef alleen achter tusschen rinkelende glasscherven en gebroken stoelsporten in, en het scheen hem een woeste droom.


Maar het was geen droom, en toen Truida binnen kwam, begreep zij bij den eersten oogopslag, dat er iets ongelukkigs was voorgevallen.

„Ik heb het wel gevreesd,” zeide zij.

„Ik kon toch niet voor die officieren op zij gaan,” meende hij op zijn ouden, gullen toon.

„Gij hadt naar mij moeten luisteren, manneke,” zeide zij hartelijk, „en even moeten wachten, totdat zij weg waren geweest.”

„Gij zoudt het zelf lafhartig hebben gevonden,” meende hij.

Dat was waar. Zij zou het bij Louis gebrek aan manhaftigheid hebben gevonden, indien hij voor die Engelsche cavalerie-officieren was buiten gebleven, en slechts bezorgdheid had haar gedreven om een raad te geven, dien hij—dat voelde zijzelf—niet kon opvolgen.

„En hebben mijn landslui je nog al genadig behandeld?” [36]vraagde zij, terwijl zij Louis met zekere angstvalligheid opnam.

„Jouw landslui zouden mij graag hebben afgerammeld,” meende hij, „maar zij kregen geen kans.”

Het hinderde hem, dat zij die officieren hare landslui noemde. Truida voelde het wel aan zijn toon, en zij werd bedroefd.

Hare helderblauwe oogen vulden zich met tranen.

„Wij begrijpen elkander niet vandaag,” meende zij, „en ik had mij op dezen dag reeds zoo verblijd.”

Maar deze klacht trof hem tot in de ziel, want hij had dit meisje waarlijk lief.

„Vergeef het mij,” zeide hij hartelijk, „als ik je heb gekrenkt. Ik heb vandaag zooveel Engelsche uniformen gezien, dat ik in een geprikkelde stemming ben geraakt.”

„Maar de Transvaalsche kwestie behoeft onze jonge liefde toch niet te verduisteren,” meende zij, en zij hief haar wonderschoon gelaat, thans verlicht door de stralen der scheidende avondzon, in roerende aanvalligheid tot hem op.

„Neen,” zeide hij warm en innig, „dat is waar—kom, Trui, ik moet je bloemen nog eens zien en je heesters en je mooie vogels, en we zullen de Afrikaansche kwestie aan den kapstok hangen!”

Dat was weer de rechte, oude toon, en het hart van Truida werd goedsmoeds. Van zijn gelaat dreven de wolken weg als nevels voor de morgenzon, en Truida’s oogen rustten weer op dat vriendelijk en zonnig gelaat, dat zij liefhad.

Hand in hand wandelden zij naar buiten, naar den bloementuin. De rozen geurden, en de tulpen wiegden zich zacht in den avondwind. En Truida moest aan den jongen jager al de kleine geheimen vertellen, die zij voor hem had bewaard, en hij luisterde met de grootste aandacht, ofschoon het bijna niets om het lijf had. Zij lachten en schertsten weer als in de dagen van ouds; zij koesterden zich in elkanders liefde, en waren verheugd als kinderen, die geen zorgen kennen.

Zij wandelden de bloemperken langs; drie, vier keeren; toen het erf over naar den grooten boomgaard, en zij zetten zich neder onder een hoogen pruimenboom. En in zijn takken zat een zangvogel, en zij luisterden naar zijn smeltend avondlied.


Het was reeds laat, toen zij naar binnen gingen. De sterren blonken, en boven de heuvels rees de maan op. [37]

Aan de huisdeur stond de oude nicht, de huishoudster, het jonge paar reeds op te wachten.

„Hebt ge ’t al gehoord,” vraagde ze, „hebt ge ’t al gehoord? Wij krijgen inkwartiering van Engelsche troepen.”

Met een harden ruk scheurde de oude wond weer open.

„Van wien weet ge ’t?” vraagde Louis.

„Wel, een soldaat heeft het briefje gebracht, en er is niets aan te doen. Ach, het zijn treurige tijden tegenwoordig, Neef! Ze hebben vanmiddag in onze woonkamer den heelen boel kort en klein geslagen, en wie weet, Neef, wat ons nog boven het hoofd hangt! Ik heb eergisteren nacht een slang gezien in de lucht, zoo’n groote, afgrijselijke, vurige slang, en de honden waren niet tot bedaren te brengen, en gepasseerden nacht zag ik in den droom niets dan brandende botertonnen in de lucht....”

„Ja, ja, dat weten wij wel,” zeide Louis kortaf, haar in de rede vallende, en hij ging naar binnen. Hij had een zwakke hoop, dat de inkwartiering niet waar zou zijn, maar de oude baas, Arend Uys, keek ernstiger dan gewoonlijk, toen hij zeide: „’t Is waar; ze komen morgen reeds.”

HOOFDSTUK VI.

De jonge jager had den ganschen nacht niet geslapen, en Truida zag, toen zij aan de ontbijttafel verscheen, bleeker dan gewoonlijk.

Er werd weinig gesproken aan tafel, behalve door de oude huishoudster, die aan haar gewoonte getrouw, bleef doorrammelen als een altoos durende regendrup.

De tafel werd weggeruimd, en de oude baas Uys, zijn steenen pijpje stoppend, ging naar buiten, om naar zijn vee te zien.

Hij liet zich door niets in zijn regelmaat stuiten, en nam alles met verwonderlijke bedaardheid op. Achter dat gehavende en verbleekte vest schuilde een hart van onverstoorbare wijsgeerige kalmte, en zoo op dit oogenblik zijn prachtig huis plotseling aan de vier hoeken in den brand was gevlogen, zou hij nog hebben gezegd: „Stil maar; het zal recht komen.”

Maar de jonge Wessels stond niet daar, waar Arend Uys [38]stond, en zijn hart was vol zorgen. Kort geleden had hij nog in den waan geleefd, dat bij een mogelijken oorlog geheel Zuid-Afrika van de Tafelbaai tot aan de Zambezirivier als een eenig man zou opstaan tegen het Engelsch geweld, doch zijn verwachtingen waren de laatste dagen sterk geluwd. Op zijn reis hierheen had hij wel gemerkt, dat het Hollandsch-Afrikaansch gedeelte van Natal over het algemeen van harte aan de Transvaalsche stamgenooten de overwinning toewenschte, doch bij dien wensch zou het dan ook voorloopig wel blijven.

Hij behoefde zich daarover immers ook niet te verwonderen; zijn eigen aanstaande schoonvader meende, dat de tijd voor een groot Afrikaansch rijk, dat op zijn eigen beenen kon staan, nog niet was aangebroken. En wat Truida betrof—

Zij trad juist de kamer binnen, nam een stoel en ging in zijn nabijheid zitten.

„Gij hebt slecht geslapen,” zeide zij kalm maar vriendelijk.

„En gij hebt geschreid,” zeide hij op den ouden, hartelijken toon.

„Gij zoudt de Afrikaansche kwestie aan den kapstok hangen,” zeide zij met een zwakke poging om te glimlachen, maar haar lippen beefden.

„Ik kàn het niet,” steunde hij.

„En waarom kunt gij ’t niet, Louis?”

„Omdat God de liefde tot onze nationale onafhankelijkheid diep in mijn ziel heeft ingegrift, Truida.”

„Maar die onafhankelijkheid wordt toch niet bedreigd, al wordt aan de Uitlanders een vijf-jarig kiesrecht geschonken?”

„’t Gaat niet om het kiesrecht—’t gaat om de goudmijnen, om den wijngaard van Naboth. Naboth moet sterven, omdat hij de bezitter is van dien wijngaard.”

Truida antwoordde niet dadelijk, want zij streed een inwendigen strijd. Toen blikte zij weer op en vraagde kalm: „Wat verlangt gij van mij?”

„Dat gij u schaart aan de zijde van het recht, Truida!”

„Gij bedoelt aan de zijde der Boeren?”

„Natuurlijk,” zeide hij, „want zij hebben het recht aan hun zijde.”

„Maar ik beweer, dat ik mij niet aan de zijde der Boeren màg scharen,” zeide zij op vasten toon.

Hij keek haar verrast in de oogen.

„En waarom niet?” [39]

„Omdat ik onderdane ben der Engelsche koningin.”

„En school gegaan heb op een Engelsche kostschool, waar men de waarheid verdraait,” zeide hij met toorn.

„Gij wordt scherp en bitter, Louis,” zeide zij; „sta mij toe, dat ik u mijn standpunt uitleg.”

„Ik luister al,” zeide hij op bedaarder toon.

„Ik hoop, dat de oorlog door de bezadigdheid der wederzijdsche staatslieden nog vermeden zal worden, maar als hij uitbreekt, dan is dit een oorlog tusschen Engeland en de Transvaal, en niet tusschen Engeland en Zuid-Afrika.”

„En de Vrijstaat dan?” vraagde hij.

„Goed, het zal dan een oorlog zijn tusschen Engeland en de twee Boeren-republieken, daar de Vrijstaat om zuiver Transvaalsche belangen zich vrijwillig in de ellende stort. Maar de droom en het ideaal van een Vereenigd Zuid-Afrika kan op die manier geen werkelijkheid worden.”

„Maar hoe kan hij dàn werkelijkheid worden?” vraagde hij met groote verbazing.

„Twee jaar geleden hebben Natal, de Kaapkolonie en de Vrijstaat den eersten stap gedaan, om tot een Zuid-Afrikaansch tolverbond te komen, maar het stuitte af op Transvaalschen onwil.”

„En waarom wilde de Transvaal niet, Truida?”

„Ik weet het niet,” zeide ze, de schouders ophalende.

„Omdat de Transvaal tot voorwaarde een zeehaven eischte, die haar wederrechtelijk door Engeland is onthouden. Zonder zeehaven was zij bij zoo’n tolverbond het kind van de rekening.”

„Wij Natallers wenschen ook een zelfstandig en vereenigd Zuid-Afrika,” zeide Truida, terwijl zij zijn laatste opmerking liet rusten, „maar wij willen evenmin van uit Pretoria als van uit Londen geringeloord worden.”

Ach, dat was het!

Ja, dat krenkte zijn jonge ziel—die ijverzucht, die onderlinge jaloezie onder menschen van denzelfden stam. Die ijverzucht, dat wantrouwen brak hun kracht, en maakte hen weerloos tegenover den machtigen vijand. En zoo lang die worm van kleinzielige ijverzucht en jaloezie knaagde aan den stam van het Hollandsch-Afrikaansche volk, kon er van bloei noch wasdom sprake zijn.

„Truida,” zeide hij met verheffing van stem, „zoolang Natal [40]vreest, dat Pretoria het overwicht zal krijgen, en de Kaapkolonie, dat Bloemfontein het overwicht zal krijgen, en Efraïm Juda benijdt, en Juda Efraïm benauwt, kunnen wij geen kracht uitoefenen. Ik vrees, dat de dag nog ver is, Truida, waarop wij kunnen spreken van een vrijen, Zuid-Afrikaanschen Statenbond, van een rijk, op welks poorten met gouden letters geschreven staat: „De gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is een schandvlek der natiën!””

„Een mooi opschrift,” zeide zij, „maar zoudt gij dat heerlijke gebouw willen doen verrijzen op een fundament van zonde en ongerechtigheid?”

Er lag een groot verwijt in haar stem, toen zij dit zeide, doch Louis schudde het hoofd, want hij begreep haar niet.

„Gij verlangt,” ging zij voort, „dat de Natallers in den naderenden oorlog zich met het geweer onder den arm aan uwe zijde zullen scharen?”

„Natuurlijk,” antwoordde Louis, „maar het smart mij meer dan ik je zeggen kan, dat ik het niet verwacht. Enkele moedige mannen zullen zich bij ons aansluiten, maar de massa zal thuis blijven.”

„Gelukkig!” zeide ze.

„Waarom gelukkig?” vraagde hij.

„Omdat zij er dan voor bewaard blijven, hun eed te breken tegenover onze koningin.”

„Koningin Victoria heeft in u, de dochter van een Hollandschen Afrikaander, een warme pleitbezorgster,” zeide hij, niet zonder bitterheid.

„Mogen wij tegen onze wettige overheid opstaan?” vraagde zij. Haar wangen begonnen te gloeïen, en in haar gedachtengang weerspiegelde zich de scherpte van dat verstand, dat zij van haar vader had geërfd.

„Ik zal u antwoorden,” zeide hij bedaard. „Zoolang als de volken onmondig zijn, hebben zij voogden noodig, maar als zij mondig zijn geworden, dan behooren zij onder het juk der voogdijschap uit. Engeland is de voogd der Zuid-Afrikaansche koloniën, maar het kind is een man geworden, in staat, zijn eigen zaken te regelen. Het behoeft niet meer geregeerd te worden van een afstand van meer dan 6000 mijlen; het is meerderjarig.”

Truida wilde antwoorden, maar op dit oogenblik trad de oude huishoudster binnen. Zij scheen opgewonden, verschoof een vaas, die goed stond, en veegde de kast af, waarop geen stofje lag. [41]Zij maakte de banden los van haar zwarte muts, maakte ze weer met van drift bevende handen vast, en schopte met de groote muilen tegen Pluto aan, die ernstige aanstalten maakte, haar in haar beenen te bijten. Zij zette vervolgens haar mollige handen in haar heupen, keek Truida scherp aan en zeide: „Maar Truitje, zou je mij dan niet een handje helpen? Moet ik dan àlles doen? Ik heb toch ook maar één lijf! Ik kan toch niet alles doen! Zeg, neef Wessels, zou je dien leelijken mormel niet bij je houden? Ik kan dat beest niet uitstaan met die bloedoogen—wat is ’t, Christiaan? Al weer een ongeluk?”

Christiaan kwam vertellen, dat een onderofficier met tien lanciers van het vijfde was aangekomen, en een onderkomen eischte voor de manschappen en de paarden.

Truida keek Louis aan bij de laatste boodschap, maar deze stond schijnbaar bedaard op, riep zijn hond en ging het veld in. De oude huishoudster was bij de tijding van Christiaan half versuft in haar stoel neergevallen, en Truida moest het onderbrengen der lanciers, dat haar thans met het oog op Louis’ stemming dubbel onaangenaam was, zelf regelen. Maar zij was een kordaat meisje, dat van aanpakken wist, en daar het huis groot en ruim was, werd de zaak spoedig genoeg geregeld.


Eerst tegen den middag keerde Louis terug. Truida was hartelijk en vriendelijk, maar hij sprak weinig, wat haar krenkte, en zoo zweeg zij ook.

De dag ging verder in zijn gewone beslommeringen voorbij. Louis was weer weggegaan, omdat hij een ontmoeting met de Engelsche lanciers wilde vermijden, en Truida, al wist zij dit niet, vermoedde het toch.

Het schemerde reeds, toen Louis terugkwam. Truida zat alleen in de kamer, en zag hem naderen. Hij liep eenigszins voorover, als een mensch, die diep in gedachten is, en zijn hond kwam zwijgend achter hem aan. Langs het zwerk joegen zware wolken, en aan den horizon werd de eerste bliksemstraal zichtbaar.

„Gij komt juist bijtijds; wij krijgen zwaar weer,” meende Truida, hem te gemoet komend.

„Ik voelde reeds de eerste droppels,” zeide Louis, zich bij haar nederzettend.

„Waar is uw vader?” vraagde hij na een kort zwijgen. [42]

„Hij is op bezoek bij Kremer—het onweer zal hem verrassen.”

Weer hokte het gesprek.

Uit de belendende kamer kwam het drukke gepraat der lanciers. Truida had gaarne iets kostbaars willen geven, als zij die ruwe soldatenmonden had kunnen snoeren, maar het ging boven haar macht.

„Trek het je niet aan,” zeide zij zacht, naar die kamer wijzende.

„Wel neen,” antwoordde hij met een vreemde luchthartigheid, en weer zweeg hij—het was voor Truida een angstig, benauwend zwijgen.

Men kon de soldaten nu goed verstaan. Zij kwamen zoo pas uit Pietermaritzburg, waar zij in garnizoen hadden gelegen, en hadden nu het belangrijke punt afgehandeld, welke kroeghouder te Pietermaritzburg de beste whiskey verkocht. Van de whiskey sprongen ze op de toekomst—op den verwachten oorlog en op de Boeren. Zij hadden van den oorlog weinig verwachting; bij de tweede nederlaag zouden de Boeren wel naar huis vluchten—die lafaards, die ellendelingen.

„Trek het je niet aan!” smeekte Truida.

„Wel neen,” antwoordde hij met ijzige kilheid, maar een bliksemstraal, die voorbij schoot, verlichtte zijn gelaat, en zij zag, dat er de laatste bloeddruppel uit geweken was.

„Ik zal het licht aansteken,” zeide Truida, maar hij legde zijn hand zwaar op haar arm.

„Doe het niet,” zeide hij op gedempten toon, „wij moeten met elkander spreken.”

Met elkander spreken—en dat in zoo’n geprikkelden toestand—Truida beefde er van. Maar hij sprak op een manier, die geen tegenspraak duldde, en Truida bad in haar binnenste tot God, dat haar vader spoedig mocht komen.

Maar haar vader bleef weg.

De soldaten spraken nu nog luider dan daar straks; zij schenen opgewonden te worden, en stortten over de Transvaal en haar regeering de volle fiolen uit van hun spot en hoon.

„Spreek dan toch!” zeide Truida, die het niet langer kon uithouden.

„Wanneer zouden we trouwen, Truida?”

Dat was niet de stem van den aanstaanden bruidegom, die haar in de ooren klonk. [43]

„Dat weet ge ook wel,” meende ze; „ge behoeft het mij niet te vragen.”

„Er kan veel gebeuren voor dien tijd,” zeide hij.

Zij antwoordde niet—was zij dan verantwoordelijk voor dezen oorlog?

„En al kwam er geen oorlog, dan zou ik tòch in Natal niet kunnen wonen, zoo lang het een Engelsche kolonie is.”

„Vroeger hadt gij geen bezwaar,” meende zij; „gij zijt gauw veranderd.”

„Ik zou geen Engelsche inkwartiering kunnen dulden in mijn huis,” zeide hij met harde stem.

Zij antwoordde niet.

Er kwam een stem in haar binnenste op, zoo’n kleine, zachte stem, en die stem fluisterde: „Hij heeft u niet meer lief.” En bij die gedachte kwam er een zekere strakheid in haar oogen, en een huivering ging over haar kloppend hart.

„Laten wij in de Transvaal gaan wonen,” zeide hij; „ik kan niet bukken onder het Engelsche juk—ik wil liever stèrven.”

„Hij bemint u niet meer,” fluisterde die stem van binnen, sterker dan tevoren.

„Ik ga nièt naar de Transvaal,” zeide ze met plotselingen nadruk; „ik blijf in Natal.”

Hij antwoordde niet aanstonds. Duidelijk riep uit het belendende vertrek een ruwe soldatenstem: „Wat wij met hem zullen doen, met dien fijnen president van de Transvaal? Wel, wij zullen hem in een ijzeren kooi zetten, en hem op de kermissen laten zien voor een sixpence,” en een luid, schaterend gelach weerklonk.

„Kies tusschen mij en Natal!” schreeuwde de jonge Wessels met een stem schor van hartstocht, toorn en zielepijn.

Hij was opgestaan, maar ook Truida Uys was opgestaan.

„Laat u niet tyrannizeeren,” riep, neen, gìlde de stem in haar binnenste.

„Ik blijf in Natal,” zeide ze met vaste, koele stem.

Hij greep zijn hoed. „Is dat uw laatste woord?” vraagde hij langzaam. „Kiest gij Natal boven mij?”

Zij antwoordde niet, en hij verwachtte geen antwoord.

„Kom, Pluto,” zeide hij, „wij zijn hier uitgepraat,” en snel verliet hij het vertrek en de woning. [44]

Doch toen de deur met een harden slag achter den jongen jager dichtsloeg, kwam Truida plotseling tot bezinning. Zij deelde zijn inzichten niet, maar zij kon zijn gedrag verklaren. Zij verstond iets van den hartstocht, waarmede zijn eerlijk hart kampte voor de vrijheid van zijn volk, en de alle perken te buiten gaande uitlatingen der brooddronken lanciers moesten hem diep, diep hebben gewond.

Zij wilde opspringen en hem nasnellen, maar zij had een gevoel, alsof al haar leden gebroken waren, en zij zeeg neer in een stoel. Doch dat was slechts een voorbijgaand oogenblik. Nu rees zij werkelijk op, en snelde de deur uit.

Op het erf bleef zij even aarzelend staan, doch vlug sloeg zij de rijlaan in, en bereikte den hoofdweg.

Nu riep zij den naam van den geliefde, maar haar stem ging machteloos verloren in den storm, die over de velden raasde, en in de donderslagen, die de bergen van Natal deden beven.

De regen kletterde haar in het gelaat, en vol angst staarde zij in de ondoordringbare duisternis. Doch daar kliefde een bliksemstraal een cypressenboom in haar nabijheid, en bij dat licht—zag zij hem naderen.

Het hart sloeg haar tot in de keel, en hare brandende oogen staarden opnieuw in de tastbare duisternis. Zoo wachtte zij dan, roepend: „Louis, hier ben ik—Louis!”

Maar een vriendelijke hand legde zich op haar schouder, en een medelijdende stem zeide: „Het is Louis niet, kind.”

Toen merkte zij, dat het haar vader was.

„Kom mee naar huis, mijn dochterke,” zeide hij vriendelijk, „en vertel mij, wat er gebeurd is.”

Zoo kwamen zij thuis.

De oude huishoudster had het licht aangestoken, en wilde naar bed, doch vader en dochter bleven op. En de oude Arend Uys liet zijn dochter uitspreken en uitschreien, en hij schoof haar een stoof toe, en zij zat weer aan zijn knieën als in de dagen van ouds, toen hij haar zijn klein, lief dochterke noemde.

Hij wierp er ook geen woord tusschen in, maar nu en dan ging zijn hand vol vaderlijke teederheid over haar dicht, kastanjebruin haar. Niemand zou vermoed hebben, dat er zooveel teederheid kon schuilen in dezen stillen man, maar hij had zijn dochter lief, en de liefde maakt teeder. En toen zij was uitgesproken, [45]en hare betraande wimpers opsloeg tot haar vader, nam deze de wangen van zijn dochterke tusschen zijn groote, ruwe handen, en zeide mild en troostend: „Gij hebt uw nood geklaagd aan uw aardschen vader—klaag hem nu ook aan uw hemelschen Vader. En ga dan slapen, mijn dochterke—want zie, alles zal recht komen!”

HOOFDSTUK VII.

Alles zal recht komen—zou ’t waar zijn?

Met snelle schreden liep Louis Wessels voort, en op dit oogenblik zou het hem onmogelijk zijn geweest te gelooven, dat alles zou recht komen. De storm bulderde met onverzwakte kracht om hem heen, en het oproer in de natuur brulde zich uit in ratelende donderslagen. Hij zag in die natuur een beeld van zijn innerlijkst bestaan, en de regen, die hem hard en onbarmhartig in het gezicht kletterde, deed hem goed. Nu en dan stootte hij, verblind door het felle bliksemlicht, tegen een boom of een struik aan, of struikelde hij in een van die diepe gaten, waaraan de slechts half gebaande Afrikaansche wegen zoo rijk zijn. Maar hij lette er niet op, en het hinderde hem niet eens, nu er op zijn levenspad een afgrond gaapte, die niet te overbruggen was.

Pluto liep voor den eenzamen wandelaar uit; hij stootte een klagend geluid uit, alsof hij zijn meester zijn medelijden wilde toonen, en blafte, als hij voor een diepen kuil kwam. Maar zijn meester had thans geen blik van goedkeuring voor hem over, en het trouwe dier liet den grooten, ruigen kop moedeloos hangen.

Hij had nu reeds een paar uur geloopen; het onweer en de regen waren sterk verminderd, en tusschen de jagende stormwolken door gluurde hier en daar reeds een vriendelijke ster.

De jonge Wessels kon nu beter zien, en zijn jagersoog ontdekte in de verte een schaduw, die den hond razend maakte, doch Louis ging bedaard door.

Hij was nu vlak bij de schaduw, die in het midden van den weg stond, en omkijkend zag hij achter zich een tweede schaduw snel naderen. [46]

„Struikroovers!” dacht de jonge jager, en hij had het bij het rechte eind.

Maar hij had er reeds meer ontmoet in zijn leven; in goudlanden ontbreken groote noch kleine struikroovers.

Hij liep kalm zijns weegs, doch zij grepen hem.

„Koest Pluto,” zeide Louis tot den hond, die de misdadigers naar de keel wilde vliegen—„koest!”

Daarop wendde hij zich tot zijn beide aanranders.

„Laat mij los, en vertelt mij, wat je doel is!”

Hij zeide dit op korten, gebiedenden toon, en de roovers begrepen, dat hij niet bang was voor de met ijzer beslagen knotsen in hun handen. Ook hadden zij hun vak misschien nog niet lang bij de hand gehad. In elk geval: zij lieten hem werkelijk even los.

„Geef uw beurs over,” zeide Bob, „en we zullen u laten gaan.”

„Zijn horloge en zijn ring moeten we ook hebben, Bob,” zeide Jim, de andere.

„Heb je nog meer noodig?” vraagde Louis gelaten.

„Ik geloof, dat Mijnheer een paar prachtige waterlaarzen aan heeft—ik zou ze wonder goed kunnen gebruiken, Mijnheer!” meende Jim.

„En mijn hoed is versleten,” zeide Bob.

„Mijnheer heeft ook een mooi baatje aan,” zeide Jim.

„Zoudt ge mij dan zonder baatje door dit weer laten gaan?” vraagde Louis met een vleugje van zijn ouden humor.

„We zouden kunnen ruilen,” zeide de beleefde Jim.

„Ik dank je,” zeide de jonge jager.

„Waarom niet?” vraagde Jim.

„Jouw baatje zou me niet passen,” zeide Louis.

„We kunnen het probeeren,” meende de praktische Jim, die alvast pogingen deed, om Mijnheer’s jas uit te trekken.

Doch Mijnheer scheen er niet zoo’n haast mee te hebben.

„Wacht even,” zeide hij, „ik zal er eerst mijn revolver uithalen. ’t Zou jammer zijn—’t is pas een nieuwe.”

Bob en Jim keken elkander toch vreemd aan bij deze vertrouwelijke mededeeling, en Jim oordeelde het hoog tijd, dat Bob den kalmen reiziger met zijn ijzeren knots de hersens insloeg. Maar Bob scheen niet op zijn gemak te zijn, en Jim begreep, dat hij het zelf zou moeten doen. [47]

Hij nam de zware knots vaster in zijn gespierde vuist, maar de wonderlijke vreemdeling zeide kalm: „Gooi dien knuppel weg, man, of ik zal mijn revolver moeten gebruiken!”

„Bob,” drong Jim,—„Bob!”

„Bob doet niets,” zeide de vreemdeling; „Bob, geef op je knuppel!”

Er scheen een magische kracht te schuilen in dezen vreemdeling; werktuigelijk reikte Bob de knots over.

„Denk aan mijn arme vrouw en kinderen,” zeide hij smeekend.

„Ben je nou heelemaal gek geworden?” knarssetandde Jim; „schapekop—schurftige schapekop!” en hij haalde uit tot den slag. Doch met een vaardigen sprong ontweek de jonge Wessels den slag, om op zijn beurt den roover met één vuistslag tegen den grond te slaan. Jim had natuurlijk groote haast, om weer overeind te komen, maar Louis zeide bedaard:

„Blijf liggen, man; blijf liggen!”

Zoo bleef Jim dan liggen, want hij zag den revolver, en hij hoorde het knakken van den haan.

Een wonderlijke gedachte schoot Louis door het hoofd. Hij was in een stemming, waarin een afleiding, een gevaarlijk avontuur, hem behoefte was, en zich tot Bob wendend, zeide hij: „Waar woon je, man?”

„Hier een half uur vandaan—midden in het veld.”

„Ben je getrouwd?”

„Ik heb een zieke vrouw en zes kinderen, die gebrek lijden, Mijnheer!”

„Ik wil het onderzoeken—ga mee.”

Bob verschrok van dit voorstel, en hij wierp een schichtigen, wantrouwenden blik op den vreemdeling. Hij vermoedde, dat hij hier met een geheimen politie-man te maken had, en zijn hart sloeg hem. Hij keek rechts en links naar een doornboschje om er in te ontsnappen, maar de jonge jager zeide; „Ge moet geen domme streken uithalen, Bob;—weet je, hoeveel kogels ik op mijn revolver heb?”

„Zes kogels, mijnheer!”

„’t Zijn er vijftien, Bob!”

„Vijftien kogels,” zeide Bob met bevende stem, en hij rilde.

„Ja, vijftien, man,” zeide Louis, „—loop nu wat harder door!” Zoo bereikten zij dan de woning van Bob—een oude, planken hut, door eenige graszoden ommuurd. [48]

„Ga mij voor,” gebood de jonge Boer, en Bob stootte de ongesloten deur open.

Het was er pikdonker.

„Maak vuur aan,” beval Louis; „dan krijgen we licht en warmte.”

Bob gehoorzaamde; hij gehoorzaamde werktuigelijk, en sprokkelde wat hout bij elkander, dat hij in den haard wierp. Vervolgens tastte hij naar de tafel, om de lucifers te zoeken, doch Wessels was hem reeds voor.

„Hier is een vuurhoutje,” zeide hij, aan Bob een brandende lucifer reikend, en het vuur in den haard brandde nu spoedig lustig op, zijn schijnsel werpend in het zindelijke maar zeer armoedige vertrek.

Bob sloeg nu een steelsgewijzen blik op den vreemdeling. Hij had hem meer gezien, maar wanneer? Ja, nu wist hij ’t; voorleden jaar, toen hij voor baas Arend Uys twintig groote manden abrikozen moest wegbrengen naar Ladysmith.

Uit een aan het vertrek belendende bedstee riep een klagende stem: „Bob, man—zijt ge weer terug?”

Hij spoedde zich naar de bedstee.

„Hier ben ik,” zeide hij vriendelijk.

„Dat is geen struikrooversfamilie,” dacht de jonge jager, terwijl bij voor zich keek in het vuur.

„Hebt gij iets gevangen, man?”

„Het wild wordt schaarsch, vrouw—ik heb niets gevangen.”

„Tòch een struikrooversfamilie,” dacht Louis, en het deed hem pijn.

„Wie is daar bij u, man? Jim toch niet?”

Bob schudde het hoofd.

„Wacht je voor Jim—hij brengt je op gevaarlijke, slechte paden; zijn gezicht staat me niet aan; hij is tot roof en diefstal in staat.”

Er heerschte een oogenblik stilte.

Het gelaat van den jongen Boer was weer opgehelderd, want hij had bij de laatste woorden zijn vergissing ontdekt. Hij zette zich neder op een soort houten kruk, en Pluto schudde zich het water uit de lange, natte haren.

„Wien hebt ge daar toch bij je?” vraagde de zieke huisvrouw opnieuw op zachten toon. [49]

Bob trok de schouders op.

„Ik weet het niet,” antwoordde hij op denzelfden toon.

„Wat komt hij hier toch doen zoo midden in den nacht?”

„Hij komt zich warmen,” zeide Bob; „hij is doornat geregend.”

„Ik had gehoopt, dat ge iets hadt gevangen,” klaagde de zieke vrouw; „dan hadden wij onze arme bloeden van kinderen morgen eens kunnen trakteeren op vleesch.”

„Waar zijn je kinderen?” vraagde de vreemdeling deelnemend.

„Dáár,” zeide Bob, met den vinger naar den tegenovergestelden hoek van het vertrek wijzende.

Ja, daar lagen ze—op den grond; onder een hoop oude balen en versleten kleeren, en bij het flikkerende schijnsel van het vuur kon de jonge Boer de bleeke gelaatstrekken onderscheiden van de kinderen, die thans rustig sliepen.

Hij kon echter geen ellende zien.

„Bob,” zeide hij warm, „kom hier bij mij zitten, bij ’t vuur, en vertel mij, waar ge vandaan komt.”

„Ik ben in Engeland geboren, Mijnheer,” zeide Bob, „heb gewerkt in de goudmijnen van den Witwaterrand, ben daar ziek geworden, en kwam ten slotte hier terecht.”

Wessels had wel gevreesd, dat Bob bij de Rooinekken thuis behoorde, en het speet hem, doch wat was er aan te doen? Kon Bob het helpen?

„Ik ben koud geworden—zet mij een kop koffie, Bobbie!”

„Ik heb nog voor éénen keer, Mijnheer—voor mijn vrouw morgen vroeg, en dan is ’t op.”

Het deed den jongen Wessels goed, dat Bob zooveel hart toonde voor zijn zieke vrouw, en hij keek hem aan met een vriendelijken blik. De vrouw echter riep uit de schamele bedstede: „Geef het dien armen vreemdeling, man, want hij zal doornat zijn van den regen, en het zal hem verkwikken.”

„Gij hebt een goeie vrouw, Bob,” meende Louis, terwijl Bob zich gereed maakte, om koffie te zetten.

„Och Mijnheer, zij is alles voor mij,” zeide Bob op denzelfden toon en met grooten angst, dat Louis zijn wedervaren zou openbaren.

Dat deed zijn kwaad geweten; een kwaad geweten maakt onrustig.

De koffie was nu gezet, en Bob haalde uit een houten kast [50]een ouderwetsch kopje met een verbleekt gouden opschrift.

„Nòg een kopje,” zeide Louis.

„Voor wien?” vraagde Bob.

„Voor wien? voor jòu natuurlijk, Bob.”

„Er zal geen koffie genoeg zijn, Mijnheer!”

„Er mòet genoeg zijn, Bob, we zullen samen deelen.”

Zoo nam Bob nog een kopje uit de houten kast. Het had een barst, maar zag er zindelijk uit, even als het eerste kopje. Trouwens het geheele vertrek verraadde in spijt der armoede, die er heerschte, orde, zindelijkheid en regelmaat.

Louis bekeek het kopje bij het schijnsel, dat het vuur afwierp; hij las het opschrift: „Uit liefde.”

„’t Is een mooi opschrift, Bob.”

„’t Is zoo wat het eenige, wat uit ons huwelijk is overgeschoten, Mijnheer!”

„Hebt gij dan nooit twist gehad in uw huwelijk, Bob?”

„Twist, Mijnheer? Wij zwoegen van den morgen tot den avond, om brood te hebben voor onze halzen van kinderen, en mijn vrouw doet alles wat ze kan, om mijn last wat lichter te maken—hoe zou er dan tijd overschieten om te twisten? Wij kunnen ons die weelde niet veroorlooven.”

„Arme menschen hebben veel voor,” meende de jonge Boer; „zij blijven voor veel ellende bewaard.”

Bob keek den jongen Wessels toch verbaasd aan bij deze woorden, en een oogenblik kwam de gedachte bij hem op, dat de vreemdeling niet goed bij zijn verstand was. Maar hij zag er niet uit als een krankzinnige, en Bob liet die gedachte weer varen.

Hij mam het koperen koffieketeltje, en schonk nu in, terwijl Louis de heete koffie dronk. De bruine drank deed hem goed; hij werd warm, terwijl de gloed van het haardvuur zijn natte kleeren deed dampen.

Hij stond nu op, en drukte Bob een goudstuk in de hand.

Het schitterde en fonkelde in het schijnsel van het vuur.

„Een souverein!” riep Bob met een soort blijde verrukking, „een souverein!”

Hij draaide het goudstuk om en nog eens om, doch toen kreeg hij plotseling een gevoel, alsof het begon te branden en te gloeiën in zijn hand, en hij legde het op de ongeverfde tafel neer.

„Steek het in je zak, Bob!” [51]

„O heer,” zeide Bob, „het is me te machtig!”

Hij ging naar buiten, en Louis volgde hem, want hij wist wat er woelde in het hart van dezen man.

„O heer,” zeide Bob, buiten gekomen, „het was heden nacht de eerste keer, dat ik uitging om te rooven. Ge behoeft het niet te gelooven, maar God weet, dat het waar is. Ik kon den jammer in mijn huis niet langer aanzien. En de man, dien ik aanrandde, geeft mij uit vrije beweging een souverein—dat snijdt me door de ziel. Het is mij te machtig! Het is mij te machtig!”

„Stil maar,” zeide de jonge Boer, „ik heb het je al vergeven, Bob. Laten wij naar binnen gaan, want anders wordt je vrouw ongerust.”

Zoo gingen zij de woning weer binnen.

„Wat is er toch gebeurd?” vraagde de zieke verschrikt.

„O vrouw,” riep Bob, terwijl heldere vreugde straalde van zijn breed gelaat, „wij hebben van dezen mijnheer een souverein gekregen—een echten, gouden souverein!’’

„Een souverein,” herhaalde zij, „een souverein! Nu kunnen we brood koopen voor onze kinderen, en een stuk kleeding en vleesch—o Bob, nu zijn wij den koning te rijk. Ik dacht, dat het een arme vreemdeling was, maar hij is een afgezant van mijn hemelschen Vader, Die altijd uitredt, als de nood op het hoogste is.”

Zij vouwde hare magere handen, en hare lippen fluisterden: „Loof den Heere, mijne ziel, en vergeet geene van zijne weldaden!”

Ook Bob vouwde zijn handen, en zeide eerbiedig: „Amen!”

Louis stond nu gereed om te vertrekken, maar de zieke vraagde: „Hebt gij dien vreemdeling al bedankt, man?”

„Ik zal Mijnheer wegbrengen naar het station,” meende Bob, „en dan in het dorp tegelijk inkoopen doen.”

„Blijf maar hier,” zeide Louis; „Pluto zal mij den weg wel wijzen.” Maar Bob was vast besloten mee te gaan. Trouwens hij was bevreesd, dat Jim nog een aanslag zou kunnen doen.

Het weer was nu eenigszins bedaard; toch woei er nog een sterke wind, en toen de eerste lichtstrepen van den dageraad zichtbaar werden, hadden Wessels en zijn nieuwe vriend het spoorstation bereikt. [52]

HOOFDSTUK VIII.

Bob had den jongen Wessels nu verlaten, en zich neerzettend op een harde bank in de wachtkamer, dacht Louis nog eens na over het zonderling avontuur, dat hij in dezen nacht had beleefd. Hij had goede hoop, dat Bob nooit tot het vak zou terugkeeren, dat hij dezen nacht voor den eersten keer had uitgeoefend, doch met Jim stond het anders. Waarschijnlijk zou hij, zoo er niets buitengewoons tusschenbeide kwam, wel struikroover blijven. Het was dezen nacht niet de eerste keer, dat hij zijn slag wilde slaan, en zelf vroeger verleid, was hij tegenover Bob reeds als verleider opgetreden. Zoo was er dan weinig hoop voor hem, en op een goeien keer zou hij worden opgepakt, en zijn tien- of twintigjarige eenzame opsluiting met dwangarbeid wel niet ontgaan. Natuurlijk—dan kreeg hij zijn verdiende loon; er was niets op tegen. Voor de struikroovers de kerker, en worden zij moordenaars, het schavot! Doch welke straf behoorden dan die groote struikroovers en moordenaren niet te ontvangen, die er in hun onleschbaren gouddorst niet voor terug deinsden, om een geheel volk uit te roeien?

„Jingo’s,” zeide de jonge Boer tusschen zijn tanden door—„o Jingo’s!” En de oude wond scheurde weer open met nieuwe pijn. Maar hij had er geen berouw van, dat hij met Truida Uys had gebroken, want hij kon den sterken en vrijen nek niet buigen onder het Engelsche juk—hij wilde waarlijk liever sterven!


De naderende trein stoorde hem in zijn gedachten, en hij kreeg in den hoek van de gevulde coupé een bescheiden plaatsje.

De trein was nu op het punt van te vertrekken. De magere spoorklerk stootte nog even zijn chef aan, zeggend: „Heeft u dien Transvaalschen boer wel gezien? Hij is met de kous op den kop naar huis gestuurd—mij den deze af, als ’t niet waar is!” en hij greep naar zijn nek, die nog dunner en magerder scheen dan gister.

Doch de chef had nu geen tijd, om naar de praat te luisteren van zijn ondergeschikte; hij gaf het sein tot het vertrek, de bel luidde af, de stoomfluit antwoordde, en de trein zette zich in beweging. [53]

Louis Wessels staarde weemoedig het raam uit naar het heuvelachtig terrein, dat zich langs de spoorbaan uitstrekte, terwijl de gesprekken der medereizigers om zijn ooren gonsden. Naast hem zat een grof gebouwde koopvrouw met een mandje snuisterijen op haar schoot, terwijl haar vierjarig dochterke naast haar zat. De vrouw, die tegenover de koopvrouw zat, openbaarde zich als eene baker, die de koopvrouw overstelpte door een buitensporigen voorraad bakerverhalen. Maar de breedgeschouderde koopvrouw scheen zich alles toch maar niet zoo te willen laten aanleunen, en het kwam werkelijk tot een ernstig dispuut, toen de baker per se wilde volhouden, dat de eksteroogen op den linkervoet een beteren barometer afgeven dan de eksteroogen op den rechtervoet. Er werden scheidsrechters te hulp geroepen, die de netelige kwestie moesten uitmaken, doch een zeeman op de aangrenzende bank spuwde tegen den vloer, en zeide op verachtelijken toon: „Wat een vervelend geklets!” waarop de vrouwen eenige oogenblikken hun onderhoud staakten.

Nu echter hield het vierjarig dochterke den tijd rijp, om ook eens een woordje te zeggen, trok haar moeder aan de mouw, en uit het raam op een grooten vogel wijzend, die met langzame, groote stappen een heuvel afklom, vraagde zij: „Wat is dat voor een vogel, Moeke?”

„Een struisvogel,” zeide de koopvrouw, die haar snuisterijen rangschikte.

„Waarom vliegt hij niet, Moeke?”

„Zijn vleugels zijn te kort om te vliegen, kind!”

„Wat doet een struisvogel toch eigenlijk, Moeke?”

„Hij loert altijd op de ondeugende kindjes.”

„Ik ben toch niet ondeugend, Moeke?”

„Neen, gij zijt een zoet kind, maar ge moet me niet suf maken met je vragen.”

„Heeft een struisvogel ook kindjes, Moeke?”

„Natuurlijk.”

„Zijn die kindjes ook door een ooievaar gebracht, Moeke?”

„Neen,” zeide de moeder, die driftig begon te worden, „door een nijlpaard.”

„Wat doet een nijlpaard, Moeke?”

„Die kruipt in ’t water,” zeide de moeder met een krachtige poging om niet onvriendelijk te zijn. [54]

„Verschoont hij zich dan?”

„Ja, dan verschoont hij zich.”

„Is hij erg dik?”

„Ja, hij is erg dik.”

„Hoe dik is hij, Moeke?”

„Zoo dik als een toren, en als ge nu je snater niet houdt, zal ik je een draai om de ooren geven, dat je tegen de wereld vliegt.”

Het gevolg was natuurlijk, dat de kleine op een vreeselijke manier begon te huilen, wat de baker aanleiding gaf tot de stekelige opmerking: „U heeft zeker nog niet veel met kinderen omgegaan” waarop de koopvrouw op hoogen toon antwoordde: „Ik heb er dertien in alle eer en deugd mogen groot brengen—nu gegroet, menschen! Kom Betje, kom lieveling we moeten er uit aan dit station! En er is er gelukkig geen een bij met een te lange tong, baker! Nu adjuudjes hoor!”

De coupé werd nu wat ruimer, doch Louis Wessels zag tot zijn ergernis weer die onvermijdelijke Engelsche uniform binnenkomen. Het waren een korporaal, reeds een bejaard man, en drie minderen: jonge recruten. Alle vier behoorden bij de infanterie; zij kwamen naast den jongen jager te zitten.

Er viel op hun houding niets aan te merken. Zij gedroegen zich kalm en waardig, en hadden vriendelijke, goedhartige gezichten. Een der recruten haalde een brief uit zijn borstzak, een tweede zat met groote aandacht in een Nieuw Testament te lezen, terwijl de korporaal en de derde recruut met elkander over den waarschijnlijken oorlog spraken op een toon, die voor den jongen Wessels niets kwetsends kon hebben. Zij namen natuurlijk het Engelsche standpunt in, en betreurden de strakheid en eigenzinnigheid der Boeren, doch overigens spraken zij meer op een toon van deernis en medelijden dan van haat en hartstocht.

„Maar zij hèbben de Boeren nog niet,” meende Louis, zich in hun gesprek mengend.

„Bènt u een Transvaalsche Boer?” vraagde de korporaal.

„Ik denk het wel,” meende Louis.

„Als u invloed hebt op uwe regeering, maan haar dan aan tot inschikkelijkheid, want ònze regeering gaat niet meer terug.”

„En de Transvaalsche regeering evenmin,” zeide Louis.

„Arme Boeren!” meende de korporaal; „zij zullen hun bloed storten, en er niets mee winnen!” [55]

„Wij hebben God en het recht aan onze zijde,” zeide Louis bedaard.

„Ja, dat beweert ge,” zeide de korporaal, „maar wij beweren het ook.”

„Wij zullen onze vijanden verslaan,” zeide Louis.

„Ach, dat meent ge, maar ge hebt geen begrip van Engelands macht. Ge zult duizend Engelschen gevangen nemen, en er zullen er tien duizend voor in de plaats komen; ge zult vijf duizend Engelschen doodschieten, en vijftig duizend zullen hun ledige plaatsen innemen.”

„Als God ons sterkt, om de Engelsche keurtroepen te verslaan, dan zijn we klaar. De rest is maar prulgoed.”

„Gij kent de macht van Engeland niet,” zeide de korporaal op warmer toon. „Het zal uw kommando’s door het overstelpende aantal van zijn soldaten eenvoudig dooddrukken.”

„Wij zijn voor 80000 man Engelsche troepen niet bang.”

„Welnu, dan zal Engeland er tweemaal en driemaal zooveel sturen.”

De jonge Boer haalde zijn schouders op.

„Ik zou niet weten, waar Engeland ze vandaan moet halen.”

„Dat zal je tot je schrik gewaar worden, man; Engeland heeft een grooten buil en een onbeperkt crediet.”

„Natuurlijk, Engeland zal wel zoo’n zoodje bij malkaar trommelen,” spotte Louis—„allemaal huurlingen, die voor hun dapperheid per schoft worden uitbetaald.”

Doch het speet Louis, dat hij van huurlingen had gesproken; de korporaal scheen beleedigd, en wilde blijkbaar het gesprek niet verder voortzetten. Hij zweeg bot stil.

Op dit oogenblik sloeg een rukwind den tegenover den jongen Boer zittenden recruut de veldmuts van het hoofd, en in de haast, ze nog op te vangen, zou hij door het slechts aangeleunde portier uit den in vollen gang zijnden trein zijn gestort, indien Louis hem niet had vast gegrepen.

Het geheele geval had slechts een paar seconden geduurd, en was door de meeste reizigers niet eens opgemerkt. Doch de geredde soldaat wilde zijn dankbaarheid toonen, en bood den jongen Boer de laatste sigaar aan, die hij had. Louis echter weigerde, daar het de laatste was, en nam ze eerst aan, toen hij begreep, er den recruut een plezier mee te doen. [56]

Maar hij stak ze niet aan.

Zijn hart, reeds zoo diep gewond door hetgeen er nog geen dag geleden was gebeurd, was vol droefheid, en weemoedig staarde hij het portierraam uit naar buiten.

„Steek dan toch aan,” zeide de jonge soldaat, de derde lucifer aanschrappend; „ik denk, dat gij erger geschrokken zijt dan ik.”

Nu stak de jonge jager dan toch aan.

„Weet gij, waaraan ik zooeven dacht?” zeide hij, en zijn stem werd warm en innig; „daaraan, dat wij elkander, zoo wij elkander ontmoeten op het oorlogsveld, zullen vermoorden als wilde beesten! Is het niet ontzettend en vreeselijk? En ware het voor den misdadiger, die dezen verschrikkelijken oorlog op zijn geweten heeft, niet beter geweest, zoo er een molensteen om zijn hals ware gebonden, en hij in de zee geworpen, waar zij het diepste is?”

De jonge soldaat knikte bevestigend.

„’t Is maar de vraag, wìe de misdadiger is,” zeide hij.

„Die vraag is reeds beantwoord,” zeide Louis.

„Door wien?”

„Door de volksconscientie van de geheele wereld,” zeide Louis met nadruk.

De soldaat, die in het Nieuwe Testament had zitten lezen, sloeg nu zijn bijbeltje dicht.

„’t Is mogelijk, dat het recht aan de zijde der Boeren is,” zeide hij ernstig, „ik weet het niet.”

„En durft gij bij die mogelijkheid toch nog tegen ons vechten?” vraagde de jonge Wessels met smartelijke verwondering.

„Ik ben aan mijn officieren blinde gehoorzaamheid schuldig,” antwoordde de soldaat; „ik zwoer trouw aan de vlag, en mag geen meineedige worden.”

Wessels wilde nog iets antwoorden, maar hij bedacht zich —wat hielp het?

Het volgende station was nu bereikt. De trein stopte, en de vier soldaten stapten uit. Zij reikten den jongen Boer tot afscheid de hand, die hij hartelijk drukte. En morgen of overmorgen zouden zij tegenover elkander staan als grimmige vijanden, en als de Boer geen kans kreeg, om hun een doodelijken kogel door het hoofd te jagen, dan beliep hij de kans, aan de vlijmendscherpe bajonet geregen te worden. [57]

De jonge jager schudde zich alsof hij de koorts had, en staarde zwijgend naar het heuvelachtige landschap, dat zich rustig en vredig uitstrekte voor zijn blik.

HOOFDSTUK IX.

Moeder Wessels verschrok, toen zij opkijkend door de kleine ruiten van het kookhuis, dat vlak bij het woonhuis stond, den hoogen voshengst van Louis zag aankomen. Zij begreep onmiddellijk dat er iets ernstigs was voorgevallen, doch voor den jongen man was het een groote verkwikking, dat hij zijn leed en zijn gewonde ziel, door niemand bespied, aan het trouwe moederhart kon uitstorten.

Hij zette zich bij haar neder in het kleine kookhuis, legde den arm op de breede vensterbank, en deelde de treurige ontknooping van zijn verloving mede.

Moeder Wessels luisterde met groote aandacht, schudde nu en dan met het vriendelijke, verstandige gelaat, doch zeide niets. En eerst toen haar zoon was uitgesproken, kwam er een stille glimlach om haar lippen, terwijl zij zeide: „Ge hebt allebei als een paar domme kinderen gehandeld.”

„Moeder,” zeide Louis ten hoogste verbaasd, „ik kon niet anders.”

„Ge zijt allebei een paar onnoozele, domme kinderen,” zeide tante Sannie bedaard, „en ik geloof, dat gìj nog de domste van de beide zijt. Maar ga nu naar binnen—John is er; John Walker.”

John was een van Louis beste vrienden, en had vele jaren als een kind des huizes verkeerd onder het gastvrije dak van Wonderfontein.

John’s ouders waren Engelschen; zij waren in armoede gestorven, doch aan haar sterfbed had de Afrikaansche Samaritaan aan de moeder, eene besliste Christin, beloofd, dat hij voor haar eenig kind trouw zou zorgen. Die belofte had haar sterven lichter gemaakt, en Gijs Wessels had zijn belofte gestand gedaan. Zoo was de jonge John als klein kind op Wonderfontein gekomen, had een klap om zijn ooren gehad, als hij het verdiende, en had zich zeer voorspoedig ontwikkeld. Ook had hij [58]een vriendelijke inborst, voelde zich door banden van dankbaarheid en eerbied aan zijn pleegouders verbonden en bewees door zijn gedrag, dat hij hun met hartelijke toegenegenheid was toegedaan. Hij was van geen Transvaler te onderscheiden, was een flink scherpschutter, al stond hij daarin bij Louis Wessels ten achter—maar wie kon ook tegen dezen jongen jager in het schieten op? en vond genade in de oogen der Boeren.

Maar het bleef toch jammer, dat hij geen geboren Afrikaander was, en al had hij meer dan eens tot den ouden Wessels gezegd: „Uw God is mijn God,” dat andere woord, dat Wessels toch ook zoo gaarne gehoord had: „Uw volk is mijn volk!” kwam niet over zijn lippen. De geheimzinnige stem van het bloed dreef hem naar de zijde van Engeland, en hoe ouder hij werd, hoe luider dat bloed begon te spreken. Misschien was dit dan ook wel een der redenen, waarom hij, toen hij zijn eigen brood kon verdienen, niet in de Transvaal wilde blijven, maar een betrekking zocht in Natal. Die betrekking had hij dan ook gemakkelijk gevonden, want hij was vlug, gevat en schrander. De band, die hem aan Wonderfontein bond, was daarom echter niet verbroken, neen, hij zou nooit verbroken worden, en John had er in het verborgen tranen om geschreid, dat hij zijn pleegouders had moeten bedroeven, toen hij aan den Engelschen kant was gaan staan.

Elk jaar bracht John Walker, als een gaarne geziene gast, verscheidene dagen op Wonderfontein door, en het was altijd zijn stille hoop geweest, dat Engelschman en Afrikaander elkander nog eens als oprechte vrienden mochten ontmoeten. Maar zijn hoop scheen niet vervuld te worden, en toen vier jaar geleden zware wolken den staatkundigen hemel van Zuid-Afrika begonnen te verduisteren, was Jameson’s rooftocht als de bliksemstraal geweest, die den donkeren nacht verlichtte.

’t Was voor den ouden Wessels intusschen wel een troost en een verkwikking, dat John in de Uitlanderskwestie vierkant aan de zijde der Boeren stond, en Chamberlain’s Jingo-politiek goddeloos en afschuwelijk noemde.

Toch ging hij niet met Louis mede, waar deze hoopte, dat de Transvaalsche regeering als antwoord op de geduchte Engelsche krijgstoerustingen zich zou dekken, aan Engeland den oorlog verklaren, en Noord-Natal bezetten. Hij zag het gerechtvaardigde [59]van zoo’n optreden niet in, ja, hij veroordeelde het, en verklaarde onbewimpeld, dat hij zich als vrijwilliger bij de Engelsche strijdmacht zou aansluiten, zoolang de Natal-kolonie door de Boeren was bezet.

Doch het zou zoo’n vaart niet loopen; er was ontspanning gekomen; de dreigende oorlog zou worden gekeerd. John had het te Pretoria vernomen, en ofschoon hij een geduchten omweg moest maken, om het afgelegen Wonderfontein te bezoeken, kon hem dit toch niet verhinderen, om zijn oude vrienden met de laatste tijding te verrassen. Deze tijding bestond hierin, dat Paul Kruger den oorspronkelijken eisch van Engeland op de conferentie te Bloemfontein: „het vijfjarig kiesrecht” had ingewilligd onder voorwaarde, dat Engeland zijn vermeende aanspraken op de suzereiniteit geheel zou laten vallen, en voor het vervolg alle geschillen met de Boeren door een scheidsgerecht zou laten vereffenen.

John hield zich overtuigd, dat het grootste oorlogsgevaar nu geweken was, en Gijs Wessels had het nieuws met groote blijdschap vernomen. „Gij zijt een Ahimaäs, een brenger van goede tijdingen,” zeide hij vroolijk, een versche pijp stoppend.

Op dit oogenblik trad Louis de woonkamer binnen, en de ontmoeting tusschen de beide vrienden was recht hartelijk.

Zij waren bijna even oud, en beide kloek en krachtig gebouwd, in den glans hunner eerste mannelijke kracht. Doch hun stemmingen liepen thans wijd uiteen, en zelfs de goede tijding, door John gebracht, kon het neergedrukt gemoed van den jongen jager niet opbeuren.

„’t Geeft allemaal niets,” zeide hij, „niemendal. Chamberlain zal Kruger’s voorstellen verwerpen, en de oorlog wordt onvermijdelijk.”

„De liberale partij in Engeland is er ook nog,” zeide John; „zij zal geen onrechtvaardigen oorlog goedkeuren.”

„De liberale Engelsche partij!” spotte Louis; „stop ze op, en breng ze in een museum van oudheden; daar behoort ze thuis!”

Hij lachte, terwijl hij dit zeide: het was een lach vol bitterheid.

Intusschen kwam moeder Wessels nu ook binnen; zij bracht den zieken onderwijzer mede. Louis had in de weinige dagen, waarin hij hem niet had gezien, veel aan hem verloren.

Hij drukte de vermagerde hand van den kranke. [60]

„Hoe gaat het?” vraagde hij medelijdend.

„Goed,” zeide de zieke, „goed,” zich in een krankenstoel nedervlijend, die tante Sannie met moederlijke teederheid voor hem had recht geschoven.

Louis echter schudde het hoofd.

„Begrijpt ge dat niet?” vraagde de teringlijder, „de reis kort op; ik ben spoedig thuis.”

„Zijt ge dan niet bang voor den duisteren kuil?” vraagde Louis.

„De duistere kuil wordt verlicht door het morgenrood der opstanding; ontbonden te worden en met Christus te zijn—ach, ’t is zeer verre het beste.”

Hij kreeg een hoestbui, en zijn lichaam schudde als een vermolmd huis, als er de storm over heen gaat.

„Ach, moeder Wessels,” zeide hij na een pauze; „ik krijg het koud—ik zou naar bed willen.”

Zoo hielp tante Sannie hem dan, en bracht hem naar het kleine logeerkamertje.


De zieke leefde nog vijf dagen; toen is hij zacht uitgegaan. Moeder Wessels, Louis en Danie waren bij zijn sterven tegenwoordig.

„Zijt gij nu in ’t geheel niet bang om te sterven, Willem?” vraagde Danie.

„Neen, mijn jongen,” zeide de stervende; „ik heb de laatste dagen veel aanvechtingen van den Booze gehad, maar ik weet nù zeker, dat mijn zonden mij vergeven zijn. Jezus is mijn Heiland.”

„En zijt gij blij om te sterven, Willem?”

„Ja, Danie.”

„Waarom, Willem?”

„Nu bereik ik mijn bestemming, om God eeuwig te dienen zonder zonde.”

Hij sloot de oogen om te bidden; de bevende handen sloten zich in elkander voor den laatsten keer.

„Gedenk in uw gebed ook het arme Afrikaansche volk,” fluisterde Danie.

De kranke sloeg de groote oogen wijd op.

„’t Is een stervende, Danie, meende Louis met een zacht verwijt in zijn stem, doch de levenslamp van dezen stervende flikkerde [61]nog eenmaal op, en terwijl Danie de priesterlijk opgeheven handen ondersteunde, bad de kranke met verrassend heldere stem voor het arme Afrikaansche volk tot zijn God.

Doch plotseling brak zijn stem af, en zijn handen rustten zwaar in Danie’s handen.

„Hij is heengegaan,” zeide moeder Wessels vol droefheid.

Danie boog zich over hem heen, en schudde het hoofd. Hij voelde opnieuw den adem van den stervende.

En zijn mond bewoog zich nog; er scheen een psalmlied te zweven op zijn veege lippen..... Maar het geluid stierf langzaam weg, als het geluid van de wegstervende zomerluwte in de toppen van het woud....

Allen waren diep bewogen, en Danie snikte zijn jonge smart hartstochtelijk uit.

De avondzon kuste het ingezonken, marmerbleek gelaat.

„Zoudt gij zijn handen niet uit elkander nemen?” vraagde moeder Wessels.

„Neen,” zeide Danie; „hij is met gevouwen handen en biddend voor ons volk gestorven—met gevouwen handen ruste hij in zijn laatste woning!”

In die houding is hij dan ook begraven; de in elkander gestrengelde handen rustten op het witte doodslaken.

HOOFDSTUK X.

De jonge jager had wel gelijk gehad: Engeland wilde den oorlog, en zijn vader, de oude Wessels, was zeer bezwaard. Hij had veel en ernstig gebeden, dat deze drinkbeker aan zijn volk mocht voorbijgaan.

De baas van Wonderfontein ging met geen licht hart in den strijd. Hij was echtgenoot en vader, en dacht anders over den oorlog dan Kees en Karel, wier jonge en onbezorgde harten den oorlog tegentrokken, alsof het een hertenjacht gold.

Maar daarom aarzelde Gijs Wessels toch niet.

Hoe zou hij kunnen aarzelen! De schimmen zijner voorvaderen [62]zouden oprijzen uit hun graf, en hem aanzien met toornige gebaren, zoo hij de tradities van zijn geslacht durfde verloochenen! Langzaam waren de muren verrezen van het Transvaalsche staatsgebouw, en de steenen waren gelegd in een sterk en hecht cement, namelijk in een cement van bloed en tranen. En het geslacht der Wessels had aan dat cement rijk zijn aandeel geleverd, want het behoorde tot die kleine maar sterke Gideonsbende, die naar Gods bestel het ware zout en de ware pit vormde van het Afrikaansche volk.

Neen, er was bij Gijs Wessels geen schaduw van aarzeling en zoo de oorlog bij oogenblikken zijn mannenhart kon verschrikken, dan geschiedde dit meer met het oog op zijn volk dan op zichzelve. Want hij droeg dit volk op zijn priesterlijk hart, en hij zou met vreugde zijn hartebloed willen plengen, zoo dit de onafhankelijkheid en den bloei, vooral den geèstelijken bloei van zijn geliefd volk, kon verzekeren!

Tante Sannie had nog altijd een stille hoop gehad, dat de Heere als door een wonder den oorlog zou keeren, en eerst toen de adsistent-veldkornet gister het erf opreed, en het dokument overreikte, waarbij Gijs Wessels en zijn drie oudste zonen werden opgekommandeerd, om over twee dagen in volledige krijgsuitrusting op het vereenigingspunt van het kommando dezer wijk te verschijnen, ging hare hoop uit als een zwak lampje, dat de laatste olie had verbruikt.

Gijs Wessels nam het dokument zelf aan. Zijn zonen waren op het veld, want het was in den tijd van het lammeren der schapen. Tegen den avond kwamen zij thuis; reeds onderweg hadden zij van Kaffers het groote nieuws van het regeeringsbevel tot mobilizatie vernomen.

Kees en Karel wierpen bij het hooren der tijding hun bruine hoeden hoog de lucht in, en riepen: „Hoerah! Wij zullen de Roodbaatjes schieten als boschduiven!”

Ook voor Louis was de ontknooping een verademing. ’t Is waar, den overmoed van Kees en Karel had hij de laatste weken in de harde lijdensschool van dit leven verloren, maar het bevel tot mobilizeering was toch een ontspanning na die eindelooze schommeling en onzekerheid. Hij was in zijn ziel overtuigd, dat het scheepke de gevaarlijke branding door moest, voordat het zijn anker kon werpen op de veilige reede, en in het gevoel van [63]zijn jonge, mannelijke kracht had hij, nu de oorlog onvermijdelijk was geworden, dien oorlog liever vandaag dan morgen.

Over Truida Uys had hij niet meer gesproken; dat lag zoo in zijn stoer en krachtig karakter. Maar het moederhart van vrouw Wessels wist wel, dat niemand, zelfs Paul Kruger niet, een grooter offer had gebracht aan de nationale zaak dan haar zoon, haar Louis.


Den ganschen dag zijn moeder Wessels en Janske reeds bezig geweest, om de harde beschuit te bakken, de biltong gereed te maken, en voor de verdere krijgsuitrusting der morgenvroeg vertrekkende Boeren te zorgen. De groote beslommeringen, aan het gereedmaken voor een aanstaanden veldtocht verbonden, hebben verhinderd, om veel met elkander te spreken, doch nu is men klaar gekomen, en vroeger dan gewoonlijk zet zich de familie aan den avonddisch.

Maar ook bij het avondeten wordt weinig gesproken; er ligt een zekere beklemdheid op het huisgezin.

„Gij zult nu tijdens mijn afwezigheid mijn plaatsvervanger zijn op de boerderij,” zegt Gijs Wessels tot Danie, zijn jongsten zoon.

De jonge Danie kijkt bij deze opmerking zijn vader aan met groote en verwonderde oogen.

„Moet ik dan thuis blijven, Vader?” vraagt hij met verbazing, doch de baas van Wonderfontein is niet minder verbaasd dan zijn zoon. Vroeger had Danie dikwijls verklaard, nooit een oorlog te kunnen aanzien, en thans wil hij vrijwillig mee. Gijs Wessels begrijpt dat niet; Danie is veranderd als een blad aan den boom.

„Natuurlijk moet gij thuis blijven,” zegt Gijs Wessels; „dat spreekt van zelf.”

„Laat mij meegaan,” smeekt Danie.

„Gij zijt veel te jong,” zegt zijn vader.

„Dan ben ik ook te jong, om uw plaatsvervanger te zijn,” meent Danie. Het is de eerste keer in zijn leven, dat hij aanmerking maakt op een beslissing van zijn vader.

„Jullie hebt hem zeker warm gemaakt voor den oorlog,” zegt baas Wessels, zich tot Kees en Karel wendend, doch beiden kunnen naar waarheid betuigen, dat Danie volstrekt uit eigen beweging spreekt. [64]

„Blijf toch hier,” zegt moeder Wessels, wier hart hangt aan Danie haar Benjamin.

„Natuurlijk blijft hij hier,” zegt vader Wessels op een toon, die geen tegenspraak duldt, en Danie zwijgt. Hij spreekt geen woord meer, en staart met bedroefde oogen naar buiten.

Zwijgend wordt het avondmaal voortgezet, en de familie gaat vroeger ter ruste dan gewoonlijk. Immers men zal in de vroegte vertrekken.

Doch baas Wessels kan niet slapen, en als hij eindelijk in slaap valt, heeft hij een wonderlijken en zeldzamen droom.

Hij staat op den top van een heuvel, en beneden zijn voeten ligt de uitgedroogde bedding eener rivier. Waggelend nadert een Afrikaansche Boer, met den bandelier over de borst, en uit zijn breede borstwond gudst het roode, warme bloed, de uitgedroogde bedding kleurend der rivier. En er komt op nieuw een Boer—er komen velen—grijsaards, mannen en knapen—en hun bloed vult de uitgedroogde bedding der rivier. En tusschen die Boeren in naderen groepen weduwen en weezen in lange, zwarte rouwkleederen, en zij zitten te weenen bij die Bloedrivier, en hun tranen doen de rivier opbruischen tot een grooten en vreeselijken stroom.

En baas Wessels wordt zeer bedroefd, als hij dit ziet.

Doch langzaam, langzaam vermindert weer die lange sleep van grijsaards, mannen en knapen en van die weduwen en weezen, die met hun bloed en hun tranen de vreeselijke Bloedrivier hebben gevoed. En de rivier zinkt weer weg binnen haar oevers, en de bloedstroom droogt op. En uit de bedding van den stroom rijst een tempel op, een groote en heerlijke tempel, en boven zijn gouden poorten staat geschreven in letters, die als zonnen blinken: „Welgelukzalig is het volk, wiens God de Heere is!”

En hij ziet zijn Afrikaansche broeders opgaan naar dat bedehuis, doch zij dragen geen gevulde bandeliers om de borst, en zij hebben geen bloedende wonden, en hij ziet ook de vrouwen opgaan, doch zij hebben geen tranen in hun oogen, en hij ziet de kinderen opgaan in vroolijke kleedij. En al de klokken beginnen te luiden, en uit het bedehuis rijst Godverheerlijkend de psalm omhoog: [65]

„Door ’s Hoogsten arm ’t geweld onttogen,

Zal ik, genoopt tot dankbaarheid,

Verschijnen voor Zijn heilig’ oogen

Met offers, aan Hem toegezeid.

Ik zal, nu ik mag adem halen

Na zooveel bangen tegenspoed,

Al mijn geloften U betalen,

U, Die in nood mij hebt behoed!”

Plotseling wordt hij wakker; de tonen van den psalm klinken nòg in zijn ooren.

Hij rijst overeind, en staart bij het licht der sterren, dat door de ongeblinde ramen valt, het vertrek rond.

Halverwege tusschen de bedstede en de ramen staat Danie.

„Hebt gìj gezongen, Danie?” vraagt zijn vader.

„Een kommando Boeren trekt voorbij,” zegt Danie; „hoor, gij kunt hun zingen nog hooren!”

„Goed, mijn jongen, ga nu naar bed,” zegt zijn vader.

„Laat mij meegaan, vader,” smeekt de jongen; „laat mij strijden aan uw zijde.”

„Wilt gij uw moeder dan alleen laten?” vraagt Gijs Wessels.

„Kan ik ù dan alleen laten?” vraagt Danie; „in de gevaren van den oorlog?”

„Gij zijt nog een kind, en gij zult verschrikken, als de bommen van den vijand door de lucht gieren.”

Danie schudt het hoofd.

„Ik zal den Heere bidden, dat Hij mij een dapper hart geve, vader!”

„En als gij eens sneuvelt in den oorlog, Danie?”

„Dan heb ik mijn jonge leven gegeven voor de vrijheid van mijn volk.”

„Het zou toch verschrikkelijk zijn, Danie!”

„Toch niet, vader; het is een schoone dood, de heldendood voor vrijheid en recht. Slechts enkelen zijn daartoe uitverkoren.”

Hij zegt deze woorden met grooten nadruk, en er ligt een ongewone glans in zijn zachte, weemoedige oogen.

„Weet gij dan, waarheen gij gaat, als gij sterft, Danie?”

„Naar het hemelsche Vaderhuis.”

„Gij spreekt zeer stellig—gij zijt nog maar een kind, Danie.” [66]

„Is dit voor den Heiligen Geest een beletsel, om mij de verzekering te geven, dat de Heere Jezus mij heeft gekocht door zijn dierbaar bloed?”

„Neen, mijn jongen, dat is zeker geen beletsel,” zegt baas Wessels met overtuiging.

Uit het belendende vertrek komt het geluid van de diepe, regelmatige ademhalingen der andere zonen.

„Ga nu slapen, mijn jongen,” zegt baas Wessels, „’t is nog nacht.”

„Mag ik dan mee, vader?” smeekt de jongen nogmaals. Hij grijpt de handen van zijn vader, en baas Wessels voelt, hoe Danie’s warme tranen er op neervallen.

Dat breekt zijn tegenstand.

Danie mag mee.


De eerste lichtstrepen van den morgen worden nu zichtbaar.

De staldeuren worden opengeworpen; een tiental slaapdronken Kaffers brengen de paarden naar buiten en zadelen ze.

In de woonkamer zitten Gijs Wessels met zijn gezin aan het laatste ontbijt. Hij gaat naar buiten, en ziet de vier getoomde paarden.

„Maakt Danie’s poney ook gereed,” zegt hij, en hij gaat weer naar binnen.

Er wordt weinig gesproken, noch minder dan gisteravond. Zelfs Kees en Karel voelen zich neergedrukt; aller harten zijn vol.

Danie zit naast zijn moeder; hij kan het brood niet door de keel krijgen, en hij houdt haar handen vast, alsof hij ze nooit meer zal loslaten.

Luide roept de haan zijn moedigen morgengroet; de paarden staan hinnikend en stampend voor de voordeur.

Het ontbijt is nu afgeloopen, en baas Wessels leest met diep bewogen stem den honderddertigsten Psalm:

„Een lied Hammaäloth.

Uit de diepten roep ik tot U, o Heere!

Heere! hoor naar mijne stem; laat Uwe ooren opmerkende zijn op de stem mijner smeekingen!

Zoo Gij, Heere! de ongerechtigheden gadeslaat; Heere! wie zal bestaan?

Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt.

Ik verwacht den Heere; mijne ziel verwacht, en ik hoop op Zijn Woord. [67]

Mijne ziel wacht op den Heere, meer dan de wachters op den morgen; de wachters op den morgen.

Israël hope op den Heere, want bij den Heere is goedertierenheid, en bij Hem is veel verlossing.

En Hij zal Israël verlossen van al zijne ongerechtigheden.”

Nu knielen ze neder, en Gijs Wessels heft de handen priesterlijk omhoog, om over zich, zijn gezin en zijn volk den zegen des Allerhoogsten in te roepen.

In den hoek der kamer staan de geweren; moeder Wessels hangt den baas van Wonderfontein zelf den met scherpe patronen gevulden bandelier over de breede borst.

Zoo gaan ze naar buiten; zij staan bij de oude, breedgetakte linde.

„Weet gij ’t wel, Sannie?” vraagt Gijs Wessels vol weemoed, „hoe wij bij dezen lindeboom ons verbond sloten voor het leven?”

Het lentewindje luwt en strijkt fluisterend door het uitspruitend gebladerte der oude linde.

Met beide handen houdt hij haar rechterhand omvat; haar linkerhand rust op zijn schouder.

„Weet gij ’t wel, Sannie?”

Ach, zij weet het wel!

Danie heeft zich tegen zijn moeder aangevleid, doch Janske heeft zijn hoed genomen, en steekt er een groote, zwarte hanenveer op.

Kees en Karel, die vroolijke jongens, voelen tranen opkomen in hun blauwe oogen, doch Louis is reeds in ’t zadel gesprongen, en zooals hij daar zit op zijn hoogen voshengst, de valkenoogen speurend naar de verte gericht, is hij werkelijk de jager, de jonge jager, de groote jager; hij zal echter dezen keer niet den vluggen klipbok jagen op de bergen, maar den Rooinek, die zijn volk wil belagen.

Uit de valleien stijgen de witte dampen omhoog, doch de zon gaat nu op, en werpt een gloed van goud en schittering over het jonge, rijke lenteleven.

De Boeren springen nu snel in ’t zaâl. Nog een laatste stomme handdruk—de moedige paarden voelen de sporen—en in snellen galop rijden zij de laan uit.

Moeder Wessels en Janske staren hen na met schreiende harten—ach, scheiden doet zeer! [68]

Daar heeft de ruiterstoet een heuvel bereikt, en Danie kijkt nog eenmaal om. Hij zwaait met zijn Mausergeweer een laatsten, laatsten groet. En nu verdwijnt hij voor het oog van zijn moeder achter den heuvel—zij ziet niets meer dan den loop van het geweer—het fonkelt in de morgenzon—voorbij, ach, ’t is voorbij!

HOOFDSTUK XI.

’t Was een heele drukte.

Paarden werden gedrenkt; ossen verschaard; tenten gespannen, en het kamp, een reusachtig vierkant, welks muren waren gevormd door honderden ossenwagens, werd opgeslagen in de nabijheid der Buffelrivier, op Natalschen bodem.

Een paar dagen geleden, den 11den October, was de oorlog feitelijk uitgebroken, doordat de Transvaalsche regeering een Ultimatum had gezonden. Dat mòest zij doen; zij was er toe gedwongen, daar een lijdelijk aanzien van Engelands reusachtige toerustingen, om de Republiek te vernietigen, zou gelijk hebben gestaan met God verzoeken en zelfmoord.

Het ging nu tegen den avond, en bij een der honderden lustig opvlammende lagervuren zaten een groep burgers, waaronder Louis met zijn twee broeders Kees en Karel, Blijvenstein en zijn vroegere knecht Barend. ’t Leek wel een wonderlijke samenloop van omstandigheden, dat deze twee menschen: Blijvenstein en Barend elkander hier, bij een lager vuur, ontmoetten, doch er was eigenlijk niets verwonderlijks in, daar deze oorlog de geheele weerbare bevolking der twee Boerenrepublieken onder de wapens had geroepen.

Kees en Karel lagen lang uit bij het vuur; zij hadden een rookende pijp tusschen den mond, en stutten de kin met hun stevige handen, terwijl op hun leuke gelaatstrekken hun jeugdige moedwil duidelijk te lezen was. Hun jonge harten hadden de droefheid bij het afscheid van „Wonderfontein” reeds lang afgeschud, en de begonnen veldtocht met zijn avonturen en wisselvalligheden had voor hun onbezorgden blik een niet geringe aantrekkingskracht. [69]

Louis onderzocht bij het schijnsel van het vuur met groote zorgvuldigheid zijn fonkelnieuw Mausergeweer, en hij hoopte zijn naam, dat hij de beste scherpschutter was van het geheele kommando, in dezen veldtocht gestand te doen.

Blijvenstein had zich op een omgeworpen klipsteen dicht bij het vuur neergezet, en was druk bezig, het versleten zadel van zijn langbeenig paard te repareeren, terwijl Barend met opmerkelijke vrijpostigheid vlak bij zijn vroegeren meester was neergehurkt.

„Toe Barend,” zeide Karel, „sprokkel nog eens wat hout, jongen, en por het vuur op.”

Barend voldeed aan het verzoek, en kwam in het volle schijnsel der uitslaande vlam te staan.

„Je ziet er uit, alsof je in geen vier weken gewasschen bent, kerel,” meende Karel, naar het bruin gelaat van den jongen knecht wijzend.

„Ge moogt je eerst wel eens afborstelen,” zeide Kees vriendelijk vermanend, „voordat je tegen de Roodbaatjes gaat vechten.”

„De dapperste helden zijn altijd de grootste smeerpoetsen geweest,” lachte Barend; „de oude watergeuzen meenden, dat zij al bijzonder proper waren, als ze zich om de twee jaren ééns verschoonden.”

„Goeien morgen!” zeide Kees, terwijl hij een blikken tabaksdoos uit den zak haalde, om opnieuw te stoppen.

„Waar ben je het laatst in dienst geweest?” vraagde Karel, terwijl hij met een langen staak het vuur opporde.

„Bij een juffrouw,” antwoordde Barend, „met twee schele oogen, die mij altijd nagluurden, en drie groote slachttanden, waarmede zij haar eten vermaalde. Ik was net van plan, om er van door te gaan, toen ik werd opgekommandeerd.”

„Gij kunt het nergens houden,” zeide Blijvenstein; „zal ik je eens zeggen, wat je groote gebrek is?”

„Dat ìk de gebraden haantjes opeet, en voor jòu de katers overlaat,” antwoordde Barend op spottenden toon, waarop de jonge Boeren in een schaterlach uitbarstten.

Doch Blijvenstein werd kwaad, en zeide met een gramstorigen blik: „Jij bent te parmantig, ventje; dat is jouw gebrek. Je tong is te lang.”

Hij maakte met de els een opening in de breuk van het zâal, en trachtte er de pikdraad doorheen te schuiven. [70]

„Ik heb bij jou honger geleden, meneer de dikzak, dat is zeker waar,” zeide Barend.

Blijvenstein schoof de pikdraad nu door de opening heen.

„’t Is, zooals ik zeg, vrienden,” zeide hij, „de jongen is te brutaal.”

„Pas maar op, dat de Rooies je niet te pakken krijgen,” sarde Barend.

„’t Ware te wenschen, dat allen zoo’n hart voor onze rechtvaardige zaak hadden als ik,” zeide Blijvenstein met nadruk.

„Er is veel kaf onder het koren,” liet hij er met een vriendelijke toespeling op den jongen knecht op volgen, terwijl hij met den hamer op het oude versleten zadel klopte.

„Lafaards zijn er bij de vleet,” zeide de jonge jager, terwijl hij even opkeek van zijn geweer—„ook bij ons misschien.”

„Veel kaf onder het koren,” spotte Barend, Blijvenstein’s woorden herhalend, „en baas Blijvenstein behoort bij het koren, maar ... nu lieg ik.”

„Je bent een ondeugende vlegel,” gromde baas Blijvenstein.

„Wat blieft u, baas?”

„Dat je een ondeugende vlegel bent!”

„Ik versta je niet, baas!”

Maar baas Blijvenstein was zoo verstandig, te zwijgen. Hij wierp den hamer weg, en nam opnieuw de els.

„Je hebt zeker eenige weken geleden goeie zaken gemaakt met dien Engelschen paardekooper, baas?”

„Ik weet van geen Engelschen paardekooper af, kwajongen.”

„Aan wien gij zes gezouten1 merries voor een schandalig hoogen prijs hebt verkocht, baas.”

„Was dat een Engelschman?” vraagde Blijvenstein, de schouders ophalend; „gunst, ik weet er niets van.”

„Natuurlijk weet gij er niets van. Ge dacht zeker, dat ze voor onze staatsartillerie waren bestemd, en niet voor de Engelsche cavalerie.”

„Ik heb met jouw praatjes niets te maken, brutale slungel,” zeide Blijvenstein, terwijl hij overeind rees, en het gerepareerde zadel bij het schijnsel van het lagervuur nauwkeurig opnam. [71]

„Is dat waar?” vraagde Kees Wessels met een stem, waarin onmiskenbare verachting lag; „verkoopt hij zijn paarden werkelijk voor de Engelsche remonte?”

„Hij zegt immers, dat hij er niets van weet,” spotte Barend, doch baas Blijvenstein scheen geen schik te hebben in dit gezelschap, en zocht een ander kampvuur op.

De jonge Boeren waren er blijde om, schikten wat dichter bij het aangenaam koesterende vuur, terwijl Barend onuitputtelijk was in het opdisschen van steeds nieuwe verhalen.

Maar het was nu reeds lang avond.

De kampvuren der Boeren strekten zich uit als een mijlenlange, vlammende lichtketen; het zevengesternte schitterde, en de almachtige Schepper schreef Zijn glorie en eere in de tienduizenden blinkende en fonkelende diamanten van den Melkweg, die zich in stille majesteit uitbreidde boven het lager der Boeren.

En daar—van den anderen kant—wijd uit de verte—kwamen de statige tonen van een psalmlied. En de tonen zetten zich uit, en zwollen aan als een stroom, die buiten zijn oevers treedt. En de jonge Boeren stonden op van hun lagervuur, en ontblootten eerbiedig hun hoofden, en hun jonge, frissche stemmen vereenigden zich met de stemmen van duizenden in den oorlogspsalm der Boeren:

„De Heer zal opstaan tot den strijd,

Hij zal zijn haters, wijd en zijd,

Verjaagd, verstrooid doen zuchten.

Hoe trotsch zijn vijand wezen moog,

Hij zal, voor zijn ontzaglijk oog,

Al sidderende vluchten.

Gij zult hen, daar G’in glans verschijnt,

Als rook en damp, die ras verdwijnt,

Verdrijven en doen dolen.

’t Godlooze volk wordt haast tot asch;

’t Zal voor uw oog vergaan als was,

Dat smelt voor gloênde kolen!

En toen de laatste psalmtonen waren weggestorven langs de heuvels van Natal en de oevers der Buffelrivier, werd alles weer stil.

De Boeren wikkelden zich in hun kombaarzen, en legden zich [72]neder onder de ossenwagens, in de tenten of onder den blooten tintelenden sterrenhemel.

En alles ging ter ruste.

Het gehinnik der paarden verstomde; de loeiende ossen legden zich slaperig neder aan de lange lijnen, waaraan zij waren vastgebonden. Slechts de vlugge stap werd gehoord van het wild, dat naar water zocht voor zijn dorst, en de vleugelslag van den nachtvogel, hoog in de lucht. En nu en dan werden geheimzinnige teekens gezien op de omringende heuvelen; het waren de lichtseinen van Boerenschildwachten, die op een half uur afstands van het kamp geplaatst, elkander door lantaarnen teekens gaven.


1 Gezouten paarden zijn paarden, die de Afrikaansche paardeziekte hebben doorstaan, en daarom groote waarde hebben. 

HOOFDSTUK XII.

Het gerucht ging, dat de kommando’s van Pretoria, Vrijheid en Utrecht onmiddellijk zouden oprukken naar Dundee, om generaal Symons, die zich ginds had verschanst, te verdrijven of in te sluiten, terwijl het leger van generaal Jan Kock, waarbij zich de familie Wessels bevond, rechts zou aanhouden, om de spoorlijn tusschen Ladysmith en Glencoe op te breken, en een sterke stelling in te nemen in de passen van den Waschbankberg.

Kees en Karel vlasten geweldig op een spoedige ontmoeting met den vijand, en verzochten hun vader, bij een dier naar Dundee oprukkende kommando’s, bij welke zich trouwens heel wat familieleden en kennissen der Wessels’ bevonden, te worden overgeplaatst. Na eenige aarzeling gaf de oude Wessels zijn toestemming, en daar ook de bevelvoerende veldkornet, die hierover te beslissen had, zijn bewilliging gaf, trokken Kees en Karel met het Vrijheid-kommando op naar Dundee, terwijl het leger van generaal Jan Kock, waarbij zich o. a. Gijs Wessels met zijn beide zonen Louis en Danie bevonden, midden in den nacht oprukte naar Elandslaagte.

Het was koud dien nacht, en er veegde een ijzige wind over het gebergte. Danie reed naast zijn vader; hij was in een langen regenjas gedoken, en bibberde van de koude. Midden in den tocht werd de weg versperd door een ammunitiewagen, waarvan [73]een achterwiel was vastgeloopen, en eerst toen het gebrek was verholpen, kon de tocht worden voortgezet. Toen de zon opging, werd halt gehouden, en de kommandant gaf bevel, om af te zadelen. De paarden werden gekniehalsterd, schildwachten uitgezet, en de moede ruiters vleiden zich, in hun kombaarzen gehuld, lang uit op den grond.

Danie was spoedig in diepen slaap, doch de oude Wessels voelde geen behoefte om te rusten, en zette zich op een klipsteen naast zijn zoon. Hij had er op dit oogenblik toch weer spijt van, dat hij zijn jongen had meegenomen, want hij was niet sterk, en zijn bleek gelaat verried reeds de ongewone vermoeienissen van den veldtocht. Hij had het hoofd gelegd op een zadel, maar de bezorgde vader vond het zadel te hard, trok zijn overjas uit, en schoof dien opgerold in de plaats van het zadel.

De zon rees nu op boven de heuvelen, en viel warm en koesterend op het slapende kommando.

Die warmte en de rust deden Danie goed; er kwam weer wat kleur op zijn bleek gelaat. Doch nu klonk de korte, doordringende stoot van een hoorn: het sein, om op te zadelen, en de marsch werd hervat, totdat de koppen der Biggarsbergen zichtbaar werden.

Generaal Kock zond eenige patrouilles uit, om die passen te verkennen, doch er werd geen vijand ontdekt, en men passeerde onbelemmerd de enge, gevaarlijke passen. Er werd niet dan de noodzakelijkste rust genomen, en de tocht werd voortgezet, totdat de avond viel, en regen en duisternis tot stilstand dwongen.

Het was een treurige nacht. Er kon geen vuur worden aangelegd, daar er aan geen brandhout was te komen, en tenten waren er niet, daar de ossenwagens, die den legertros vormden, onmogelijk het kommando konden bijhouden. De paarden hadden het slecht, want de velden waren dor en kaal, maar de manschappen hadden het nog slechter, en wierpen zich in den kouden, stroomenden regen zwijgend neder op den doorweekten grond.

Danie leed veel in dezen nacht, maar hij hield zich dapper, en elken keer, dat de medelijdende blik van zijn vader op hem rustte, kwam er een kleine glimlach op zijn gelaat, alsof hij wilde zeggen: „Stil maar, ’t zal wel gaan.”

Louis kon er uitstekend tegen; hij had een ijzersterk gestel, [74]rolde zich in zijn regenmantel, en sliep als een os. Doch de meeste Boeren konden niet slapen; zij stonden op uit hun modderbedden, en drentelden mismoedig op en neer om warm te worden. Barend volgde hun voorbeeld, rekte de stramme leden en schreeuwde met een gebiedende stem: „Aannemen—een grokje, maar een beetje straf als je blieft,” waarop zijn makkers in spijt van hun treurigen toestand toch in een luiden schaterlach uitbarstten.

Het was nog nacht, toen in alle stilte werd opgezadeld, en in den voormiddag werd de omtrek van Elandslaagte bereikt.

De voorhoede van Kock’s leger had reeds den dag te voren Elandslaagte bereikt, de spoorlijn op verscheiden plaatsen opgebroken, en een Engelschen proviandtrein bemachtigd.

Het werd een heerlijke dag; de zon straalde aan den wolkeloozen hemel; onze verkleumde Boeren konden hun hart ophalen aan spijs en drank, en uitrusten van de ontberingen.

Zoo gaat het immers in den oorlog. Hij is vol buitensporigheden, wisselvalligheden en tegenstrijdigheden. Men zal vier en twintig uur onafgebroken in het zadel moeten zitten, om dan weer zestien uur aan één stuk te kunnen uitslapen; men zal vandaag al zijn bezittingen willen geven voor één dronk water, en morgen een vijandelijk convooi machtig worden, en de champagne, bestemd voor de Engelsche officieren, drinken als water; den eenen dag zal men met de honden vechten om een afgekloven been, om den volgenden dag de fijne blikjes ingemaakte zalm op te peuzelen, te Dundee buitgemaakt. Gebrek en overdaad, armoede en rijkdom, ontbering en genot—nooit en nergens wisselen zij elkander veelvuldiger en plotselinger af dan op het oorlogsveld.

Voor onzen Barend vooral leek nu alles weer enkel voorspoed en zonneschijn.

Hij had een geduchten honger meegebracht naar Elandslaagte, en hij had den neus in den wind gestoken als een jagershond, die het wild ruikt. En hij had een fijne neus, die Barend, dat Blikoortje! De jacht had nog geen twintig minuten geduurd, of hij zat reeds bij eenige gulhartige Hollanders aan het maal, kloof de gebraden schapenribbetjes, dronk het schuimende gerstebier, en vermaakte het geheele gezelschap door zijn koddige, wonderlijke invallen. [75]

Toen zijn maag goed gevuld was, verliet hij zijn vriendelijke gastheeren, om zijn maats, de familie Wessels, te zoeken. Hij stak de handen in zijn zak, floot een vroolijk deuntje, zat een kat na, die hem nooit kwaad had gedaan, en ontmoette de vrienden aan den voet van een hoogen heuvel.

Zij hadden een vuur aangelegd, een keteltje opgehangen en koffie gezet, terwijl op den grond, dicht bij het vuur, een zakje lag met biltong en harde beschuit, door tante Sannie gebakken.

Baas Wessels was in opgeruimde stemming; Danie at met smaak de harde beschuit, en Louis, die reeds gegeten had, lag lang uitgestrekt te slapen, terwijl Pluto hem tot kussen diende.

„Zoo Barend—hoe heb je ’t gehad?” vraagde baas Wessels; „we hebben nog wat over in den knapzak voor jou, vent!”

„Dank je wel,” antwoordde Barend met waardigheid; „ik ben aan de gebraden schapeboutjes geweest.”

„Dan heb je ’t nog beter dan wij,” lachte Danie, „kun je ons ook niet aan zoo’n schapeboutje helpen?”

„Aan een schapeboutje niet, maar aan een gebraden haantje—ja, dat zou gaan,” meende Barend.

„Toon je kunsten dan maar eens,” zeide Danie.

„Goed,” antwoordde Barend, en den hoogen heuvel beklimmend, aan welks voet de familie gekampeerd was, plaatste hij de holle hand voor den mond, en begon het kikeriki van den haan met werkelijk meesterlijke kunstvaardigheid na te bootsen.

Maar er volgde geen antwoord.

Toen draaide hij zich om, en kraaide in de tegenovergestelde richting.

„Hoe staat het er bij?” riep Danie van beneden.

„’t Is klaar, kerel!” riep Barend triomfantelijk terug; „ik hoor hem al.”

Inderdaad hoorde men uit de verte het kraaien van een haan, en Danie snelde met Barend in die richting weg.

„Daar is het!” zeide Barend, toen zij, na verscheiden heuvelruggen te zijn overgeklouterd, dicht bij een kleine beek een oude boerenwoning ontdekten.

Het hek stond open; zij liepen het erf op naar de huisdeur.

Het geheel maakte een verlaten en diep treurigen indruk. Bij het hondehok lag een ketting met een halsband, doch de hond was weg; achter het huis stond een kar met een gebroken as, [76]en op den nok van het rieten dak zaten een paar eenzame duiven nieuwsgierig te kijken.

Barend opende de huisdeur; zij was ongegrendeld. Beiden stapten het voorhuis in.

De sintels glommen nog in den haard: een bewijs, dat de bewoners zoo pas waren gevlucht, doch dat het een overhaaste vlucht was geweest, kon men aan alles merken. De vloer was bedekt met oude vodden, afgedragen schoenen en weggeworpen papieren. Een oude stoel met ingetrapte zitting en gebroken sporten stond in een hoek, en tusschen het verstrooide bedstroo lagen scherven aardewerk.

De spiegel lag weggeworpen bij den haard; het glas was gebroken. Bij het afnemen van den muur was dit ongeluk waarschijnlijk gebeurd, en het loonde nu de moeite niet meer, om den spiegel mee te nemen. Zoo was hij dan maar achtergebleven.

Een kat sloop het voorhuis door, keek de vreemdelingen aan met schuwen, angstigen blik, en vluchtte naar buiten. Barend echter dacht er dezen keer niet aan, om het arme dier na te jagen; hij haastte zich met Danie weer naar buiten, om aan dit tooneel van wanorde, verwoesting en verlatenheid den rug te kunnen keeren.

Beiden begaven zich naar het kippenhok, dat tegen een lagen zijmuur van het huis was gebouwd, doch het hok was leeg. Slechts stond er een gebarsten aarden pan in met eenig drabbig water, terwijl op den grond eenige handvollen gerstekorrels lagen rondgestrooid.

Barend keek nu achter het huis, waar hij den gezochten haan met langzame schreden over den mesthoop zag loopen.

„Nu zal ik een meesterschot doen,” zeide Barend, nam het geweer van den schouder, en joeg den haan een kogel door den kop. Het dier buitelde nog eenige keeren om, sloeg de vleugels wijd uit en bleef met strakke pooten liggen.

Gijs Wessels keek toch verwonderd op, toen hij Barend met den buit in de hand zag naderen. De haan werd snel geplukt, geslacht, en aan het spit boven het vuur gebraden.

Dat was nog eens een maaltijd!

Danie had in geen veertien dagen zoo lekker gesmuld! [77]

HOOFDSTUK XIII.

Zoo brak dan de morgen aan van Zaterdag 21 October.

De Boerenlagers, die ten oosten der spoorbaan waren opgeslagen, werden voor de veiligheid verder teruggebracht, doch Elandslaagte met haar blauwzinken daken bleef duidelijk zichtbaar, en tusschen het groen gebladerte van boomen en struiken schemerde het spoorwegstation door.

Het veld had nog weinig gras, en de Hollandsche Vrijwilligers zouden paardevoer gaan halen: havergarven uit den buitgemaakten trein. Zes sterke ossen werden voor den fouragewagen gespannen, en men vermoedde geen vijand, totdat een verdachte rookpluim, oprijzend langs de spoorbaan, de nadering verried van een gepantserden Engelschen trein.

De trein telde drie wagens, door leikleurige staalplaten goed verzekerd tegen vijandelijk geweervuur. Tusschen den voorsten en den middelsten wagen, en door deze beschermd, bevond zich de locomotief; de achterste wagen, een open wagen, droeg een Maximkanon.

Aan den linkerkant van den trein, aan de westelijke zijde der spoorbaan, bewogen zich op den transportweg van Ladysmith naar Elandslaagte, een afstand van bijna zes uur gaans, colonnen cavalerie en artillerie onder den cavalerie-generaal French. Hij maakte een krachtige verkenning, om de stelling en de sterkte van den vijand vast te stellen, en op 1000 meter afstands van het station genaderd, liet hij halt houden en de kanonnen afhaken.

Het was half acht in den morgen, toen het eerste Engelsche kanonschot over de velden dreunde. Het boorde door de goederenloods heen, en kwam in den ambulancewagen der Boeren terecht. Het tweede schot werd gericht naar het open veld, in de richting van het Hollandsche kamp, waar de tent van kommandant Jan Lombaard, aanvoerder der Hollandsche Vrijwilligers, de aandacht trok. De granaat sloeg 25 meter vóór de tent in den grond, zonder te ontploffen, terwijl de volgende bom, op eenigen afstand achter Lombaard’s tent terecht gekomen, wel ontplofte doch niemand kwetste.

De Hollanders lieten hun havergarven in den steek, en dat was verstandig, maar de twee kanonnen, die de Boeren hadden [78]meegebracht, wierpen hun bommen met groote nauwkeurigheid in de Engelsche batterij, en dat was niet minder verstandig. Generaal French voelde zich met zijn zevenponders tegen dat vuur niet opgewassen; hij gaf bevel tot den terugtocht, en trok met zijn volk en zijn gepantserden trein een uur gaans terug, halt houdend bij het station Modderspruit.

Jan Kock gaf nu orders, om voeling te zoeken met den vijand, en de Boeren zwermden op hun taaie paardjes in kleine, vèr verspreide groepen over de heuvels.

Hun paarden klommen als klipgeiten tegen de verschillende kopjes op, en men bereikte ten slotte een hoogen bergrand, die een uitstekend gezicht verleende op de vijandelijke stellingen. Op de spoorbaan ontdekten de Boeren door hunne verrekijkers drie militaire treinen; naast de spoorbaan ontplooiden zich de infanteriebataljons.

Er werden voorposten uitgezet, en de Boeren keerden om 12 uur in een korten galop terug naar hun kamp. Zij werden er aangenaam verrast door de komst der transportwagens, die van Volksrust de onmisbare kampbenoodigdheden hadden medegebracht: levensmiddelen, tenten, ververschingen, en een grooten postzak brieven en couranten.

Ach, dat was een aangename verrassing voor Gijs Wessels, toen hij, het adres van een aan hem gerichten brief bekijkend, de eenvoudige, ietwat stijve hand van zijn vrouw herkende. Hij vleide zich met Danie—Louis en Barend hadden zich bij de voorposten gevoegd—neder achter een klip, die hen beschutte voor den wind, en las met aandoening den brief.

Hij luidde als volgt:

„Geliefde Man en Kinderen!

Het is toch maar een treurige dag geweest, toen gijlieden vertrokt. Janske, dat lieve kind, hield zich voor mij zoo goed, als ze maar kon, doch ik zag wel, dat zij zeer bedroefd was. Ik kreeg echter rust in het Godsbestuur, en de Heere bepaalde mij recht levendig bij deze woorden: „Wat ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan.” Ik werd wonderlijk getroost, omdat deze dierbare waarheid innig aan mijn hart werd toegepast, dat alle raadselen eens zullen worden opgelost. En zoo kon ik dan alles recht kinderlijk aan den Heere, Die alles [79]regeert, overgeven. Het is toch zoo, geliefde Man, dat niets ons zal kunnen scheiden van de liefde, die in Christus Jezus is. Juist in deze bange en benauwde tijden worden wij zoo recht gewaar, dat wij aan onzen God een wonderbaren steun hebben, en Hij is ons geweest een toevlucht van geslacht tot geslachte! Hij zal het met ons volk ook goed maken. Ik geloof zeker, dat ons volk op Gods tijd nog eens geheel van Engeland zal vrij worden. Het beliefde den Heere, om mij dezen morgen door Zijnen Heiligen Geest in te leiden in den zesden psalm, en bij het slot moest ik uitroepen: „Arm Engeland!” Want het vergrijpt zich aan Gods kinderen, en het vergiet het bloed van Gods uitverkorenen. Maar ik ben ook dikwijls bedroefd, geliefde Man en Kinderen, als ik aan jullie denk. Nu voelen wij toch eerst, hoe innig wij aan elkander hangen. Ik kan dien grooten, ledigen leuningstoel niet zien, of ik word zeer bedroefd, en bij oogenblikken kan mij een onweerstaanbare angst aangrijpen. Is het een voorgevoel, dat er iets verschrikkelijks zal gebeuren? Maar het kunnen ook wel mijn geschokte zenuwen zijn. Ik heb wel meer zoo’n angst gehad, en dat het toch niets was, en dat gij mij later nog hartelijk hebt uitgelachen. Nu, wij willen hopen, dat wij elkander nog eens in goeden welstand zullen ontmoeten. Het is een rechtvaardige zaak, geliefde Man en Kinderen, waarvoor gij strijdt. Zoo vecht dan dapper voor uw land en volk, want dat is de wil des Heeren!

Wij kunnen elkander nu niet zien, maar dat wij elkander maar veel mogen ontmoeten voor den troon der genade, dat is mijn wensch. Zoo blijf ik met de hartelijkste groeten

Uw zeer liefhebbende vrouw en moeder,

S. Wessels, geboren Potgieter.

Nog iets. Lieve Danie, neem je maar goed in acht, jongen, want je bent niet al te sterk. Vermoei je maar niet al te hard. Als er een zwaar stuk werk is, dan zullen uw andere broeders u wel helpen. Nu dag Danie, dag Louis, Kees, Karel, geliefde Man—weest allen den Heere bevolen. Janske groet u recht hartelijk; zij hoopt u overmorgen te schrijven. Maakt u maar niet over ons ongerust. De Kaffers zijn zeer onderdanig, en met de boerderij gaat het heel goed.

Dezelfde.

[80]

De brief was toch een liefelijke verkwikking.

Danie zat vlak naast zijn vader, en leunde met den linkerarm op diens schouder, om toch alles goed te kunnen lezen. Ook schemerden er een paar tranen in zijn oogen, want hij had zijn moeder lief. Hij zag er weer wat bleek uit; zijn moeder had gelijk: hij was niet al te sterk.

„Ik had je thuis moeten laten, mijn jongen,” zeide de oude Wessels; „ik vrees, dat je niet tegen den veldtocht kunt.”

Danie ging met de hand liefkozend over het bezorgd gelaat van zijn vader.

„Wees maar niet ongerust,” zeide hij met moedige stem; „ik voel me zoo sterk als een jong paard.”

Hij glimlachte, terwijl hij dit zeide, en hij keek opgeruimd, om de wolken te verjagen, die over het breede voorhoofd van zijn vader gingen.

Doch de liefde van een vader ziet scherp, en laat zich niet misleiden. Gijs Wessels schudde het hoofd en zuchtte.

Wijd uit de verte dreunde thans de zware slag van het kanon. Gijs Wessels stond op, beklom een hoogte, en staarde naar den horizon.

Langzaam keerde hij terug. Zijn gelaat stond nog ernstiger dan zoo even.

„Wij zullen vandaag nog vechten, Danie,” zeide hij zacht.

De jongen sprong op.

„Zijt gij niet bang, mijn jongen?”

„Wij zijn in ’s Heeren hand.”

„Het kan uw jonge leven kosten, Danie!”

„Ik geef mijn leven gaarne voor de vrijheid van mijn volk.”

Zijn oogen begonnen te schitteren, terwijl hij dit zeide; het bloed kleurde zijn bleeke wangen.

„Dùrft gij te sterven, Danie?”

Hij had reeds een dergelijke vraag gedaan in dien laatsten nacht vóór het vertrek van Wonderfontein, doch in het gezicht van dood en eeuwigheid wilde hij dat punt nog eens aanroeren.

De oude Wessels vraagde het dus met nadruk, en zijn oogen rustten, terwijl hij het vraagde, met zekere angstige spanning op zijn kind.

Doch Danie sloeg de blauwe oogen blijmoedig op tot zijn vader en zeide bedaard: „Ik ben niet bang voor den dood.”

„Waarom niet, Danie?” [81]

„Ik ben het eigendom van Jezus mijn Heiland, Die mij gekocht heeft door Zijn dierbaar bloed.”

Hij zeide dit zoo eenvoudig, zoo ongekunsteld. Maar juist in dien eenvoud openbaarde zich de onmetelijke kracht van zijn geloof.

Gijs Wessels was evenwel nog niet voldaan.

„Gij zijt nog zoo jong, Danie, en gij spreekt zoo beslist. Ik ben al lang op den weg, en mijn ziel wordt toch nog dikwijls geslingerd door twijfelingen en vreeze.”

Danie echter antwoordde op bedaarden toon: „Ik heb van wege mijn zonden en overtredingen den eeuwigen dood verdiend, doch Jezus is met Zijn plaatsvervangend lijden voor mij in de plaats getreden. Ik weet het vast en zeker.”

De oude Wessels voelde: dat was geen napraterij, maar welde op diep uit het hart.

Nu was hij ook tevreden, drukte zijn jongen de hand, en sprak met hem over geestelijke en hemelsche zaken als een vriend met zijn vriend.

Doch uit de verte dreunde opnieuw de slag van het kanon, sterker dan zoo even: zwaar en dreigend als de donderslag van een snel naderend onweer, en over de heuvels zwermden in snellen galop de verkenners der Boeren als stormvogels, die het noodweer aankondigen.

„Weet gij niet, waar Louis is?” vraagde de oude Boer.

„Hij was daar straks bij de voorposten,” meende Danie.

„Ik had hem gaarne hier gehad,” zuchtte Gijs Wessels.

Hij keek rond, of hij den jongen jager niet kon ontdekken, maar hij zag hem niet.

Hij was zeer ernstig geworden. Hij nam Danie bij de hand, en bracht hem in de nabijheid van een grooten doornstruik.

„Hier zullen wij knielen, Danie, en onze zielen Gode bevelen.”

Zoo knielden zij dan neder: vader en zoon.

De doornstruik strekte zijn takken boven hen uit. Zijn gele bloesems geurden, en uit zijn twijgen vloog een zangvogel op, sloeg de vleugels wijd uit en zong zijn lied.

Het was het lààtste lied, dat op dien dag boven Elandslaagte werd gezongen.

Zij rezen nu op van hun knieën. Baas Wessels’ oogen waren vochtig. [82]

Hij kuste zijn jongen op die lieve, blauwe oogen. Danie zag, dat zijn vader zeer bewogen was.

„Gij moet niet bedroefd zijn, vaderke,” zeide hij troostend; „zie toch—ik ben goedsmoeds.”

Hij glimlachte weer, terwijl hij dit zeide, maar zijn lippen beefden.

„Gij zijt nog zoo bitter jong,” steunde zijn vader—„maar kom, Danie, ’t wordt tijd!”

HOOFDSTUK XIV.

’t Was tijd.

De kommandanten namen door hun verrekijkers bedaard en zonder overhaasting de posities op, en zagen de Engelsche infanterie in drie grijs-bruine linies naderen.

De hoorns gaven de seinen, en de burgers sprongen in ’t zaâl.

Zij brachten hun paarden achter de kopjes, gaven ze over aan de hoede van kafferbedienden, en klommen tegen de heuvels op.

Er werd weinig gesproken. De ernst van den toestand en het onzekere der naaste toekomst deed de harten sneller kloppen.

Intusschen joegen de vijandelijke batterijen over het veld, haakten af en openden het vuur. Achttien Engelsche kanonnen wierpen hun granaten en kartetsen tegen de Boerenstellingen, en beukten de klippen, waarachter de Boeren verscholen lagen.

Gijs Wessels had den loop van zijn Mausergeweer in een opening tusschen twee klippen geschoven; het rustte daar als een kanon op zijn affuit.

Danie lag dicht bij hem.

De oude Wessels speurde over de klippen heen naar de langzaam over het golvende terrein naderende grijs-bruine strepen, nu en dan een aanmoedigenden blik werpend op zijn zoon.

De jongen hield zich werkelijk kordaat. Hij had de lippen op elkander geperst bij die ontzettende helsche oorlogsmuziek, en hij trachtte het beven te beheerschen, dat bij oogenblikken als een onweerstaanbare koortsvlaag over zijn leden vloog.

„Jij hebt de kanonnenkoorts, ventje,” riep een stem achter hem, terwijl een hand op zijn schouder werd gelegd. [83]

Het was een frissche, krachtige, moedige stem, die goed deed in dit oogenblik.

„De kanonnenkoorts, maar ’t zal wel beteren, hoor!”

„Louis,” zeide Danie omkijkend; „ik ben blij, dat je bij ons komt!”

Ook de oude Wessels keek om, en den jongen jager in het gelaat starend, kwam er een mengeling van liefde en vadertrots in die grijze oogen. Zeker, andere Afrikaansche vaders mochten ook wel dappere jongens hebben, maar zooals Louis waren er toch maar weinigen.

Hij had dien leeuwenaard van Louis reeds opgemerkt bij Krugersdorp, nu bijna vier jaar geleden, toen dwars door den vijandelijken kogelregen een rapport moest worden overgebracht. Niemand, die het aandurfde—behalve Louis. En het hart van zijn vader had gebeefd, toen de jonge jager den gevaarlijken rit ondernam.

Een buurman had hem, den vader, op den arm getikt en gezegd:

„Is dat joùw jongen, neef Gijs? Gij moogt trotsch zijn op dien jongen, maar het zal al mooi zijn, als gij hem met een paar afgeschoten beenen terug krijgt.”

Louis was kalm te paard gesprongen, alsof het een hertenjacht gold, en toen hij met een kogel door den hoed, maar ongekwetst, terugkeerde, waren de burgers losgebarsten in een luid hoerah. Doch de jonge jager had verwonderd het hoofd geschud en gezegd: „Ik begrijp dat niet—heb ik dan iets bijzonders gedaan?”


„Gij blijft nu bij ons,” zeide Gijs Wessels.

„Natuurlijk,” meende Louis: „we kunnen hier goed Roodbaatjes schieten,” en hij vleide zich aan den anderen kant, den linkerkant, van zijn vader neer.

Baas Wessels moest hem toch weer aankijken. Louis was in geen weken zoo opgeruimd geweest. Het scheen, dat de naderende strijd voor hem een ontspanning was.

„Hebt gij ook gebeden, Louis?” maande zijn vader met ernstige stem.

De jonge jager knikte bevestigend.

„En wat hebt gij gebeden, Louis?”

„Dat wij den vijand verpletteren mogen, vader!”

„Maar hebt gij ook aan uw eigen ziel gedacht?” vraagde baas Wessels. [84]

„Ik heb in mijn gebed meer aan de Roodbaatjes dan aan mijzelf gedacht,” antwoordde Louis met groote oprechtheid.

Hij rees even op uit zijn liggende stelling, en zijn gelaat betrok.

„Wat is dat?” riep hij, toornig met den voet stampend: „gaan er Boeren op den loop? Ha, die baas Blijvenstein, die lafaard, hij loopt nog harder dan de anderen! Gaan dan al de Johannesburgers aan den haal? Kunnen zij hun stellingen niet houden?”

Hij liet den verrekijker, dien hij in zijn handen had, plotseling zakken. „Daar komen de Rooinekken,” riep hij met luide stem,—„staat, jongens! Dáár—daar!”—hij rende naar een andere klip, om den vijand beter onder schot te krijgen.

Daar begon het te knetteren achter de kopjes—de Engelschen waren in de vuurlinie der Boeren gekomen.

Baas Wessels keek nog even naar Danie. Hij had de kanonnenkoorts overwonnen. Zijn gelaat gloeide, zijn oogen schitterden, en het Mausergeweer lag vast en onbewegelijk in zijn handen. Het zachte, het bijna-vrouwelijke in zijn gelaat was plotseling verdwenen, en hij geleek op dit oogenblik sprekend op den jongen jager. De knaap was in den vuurgloed van den slag snel tot man gerijpt, en er speelde een vastberaden trek om zijn lippen.

„Ge moet raak schieten, Danie—niet te schielijk,” zeide zijn vader; „haal er de hoogen uit!”

„Ziet ge dien langen officier daar, met de uitgetrokken sabel in zijn vuist?” vraagde Danie.

Baas Wessels knikte.

„Dat is de mijne!” zeide Danie, terwijl hij den haan overhaalde.

De lange officier tuimelde werkelijk tegen den grond, terwijl zijn sabel nog een halven cirkel beschreef.

De Boeren gaven een ontzettend moorddadig vuur, maar zij konden dien vreeselijken vijandelijken muur niet keeren, die met de onweerstaanbaarheid van een springvloed langzaam naderde.

„’t Geeft allemaal niets,” zeide een stem in Danie’s nabijheid.

„Ben jij dat, Barend?” vraagde Danie.

„Ja, dat ben ik,” antwoordde Barend tamelijk wrevelig, terwijl hij een nieuw pak van vijf patronen in het slot van zijn Mauser schoof, „’t Geeft allemaal niets,” zeide hij nog eens; „als je één van die Rooïes neerlegt, dan komen er tien op de begrafenis.”

De Engelsche infanterie spreidde zich nu wijd uit, om aan [85]het doodelijk geweervuur der Boeren te ontkomen, en nam een heuvelrug. Snel daalde zij van de kopjes neer, om een volgende stelling te nemen, de leliën vertrappend, die vriendelijk blonken tusschen het frissche groen van het veld.

Op de flanken zwermde intusschen de Engelsche ruiterij, om de stellingen der Boeren om te trekken, en van de Biggarsbergen dreven de zware wolken nader, den somberen achtergrond vormend, waartegen het matte licht der berstende granaten onheilspellend uitkwam.

De slag bereikte nu zijn hoogtepunt, en het scheen, dat de hemel de woede en de razernij der menschenkinderen wilde blusschen in een stroom van regen. De wolken openden haar sluizen, en het stortregende. Maar die woede, die razernij waren niet te blusschen, en onweerstaanbaar drongen de Engelschen voorwaarts—heuvel op, heuvel af, tweemaal wankelend onder de hageljacht van Mauserkogels vóór den laatsten stormloop.

Gijs Wessels keek naar zijn zoon, naar Danie.

„Hoe gaat het, mijn jongen?”

„Goed,” zeide Danie, „goed!”

De strakke spanning in zijn gelaatstrekken was verflauwd; het was weer dat zachte, vriendelijke kindergelaat. Doch van angst of vrees was er geen spoor te ontdekken.

„Niet bang, Danie?”

„De Heere is bij mij—voor wien zou ik vreezen?”

Het was het laatste woord, dat Danie op aarde heeft gesproken.

Gijs Wessels hoorde een zucht—het was dat zuchtend, fluitend geluid, dat de Lee-Metfordkogels maken, en die zucht sneed den levensdraad van zijn jongen af.

De kogel had het jonge, vriendelijke hart doorboord, en de dood trad onmiddellijk in.

Op dit oogenblik kwam Louis aanrennen.

„De slag is verloren,” zeide hij, „we moeten terug; we worden omsingeld!”

Doch hij bleef als aan den grond genageld staan.

„Danie is thuis,” zeide Gijs Wessels met diep bewogen stem.

Louis bukte zich.

Danie was blootshoofds. De hoed lag naast hem. De zwarte hanenveer, die Janske hem bij het afscheid op den hoed had gestoken, was rood geworden. Bloed kleurt rood. [86]

Met vaardige hand maakte Louis het van bloed doordrenkte buis los, en ontblootte de borst.

Hij legde zijn oor op Danie’s hart.

„Dood!” riep hij, „dood!”

Er lag een onbeschrijfelijke klacht in dat ééne woord: dood...

Vluchtende Boeren kwamen voorbij, struikelden over de klippen, en tuimelden naar beneden.

Het was een ontzettende toestand.

„Vlucht!” zeide Louis tot zijn vader; „ik zal zien, Danie te vervoeren.”

„Neen,” antwoordde de oude Wessels; „gij moet vluchten; ik zal voor Danie zorgen.”

Hij zeide het op dien eigenaardig vriendelijken, maar beslisten toon, die gehoorzaamheid eischte, doch Louis kon het niet over zijn hart verkrijgen, om zijn vader alleen te laten.

„Zij zullen u gevangen nemen, Vader!”

„Ze zullen mij niet gevangen nemen; God zal voor mij zorgen—ga nu!”

Toen wierp de jonge jager het geweer over den schouder en ging. Hij bleef echter opnieuw aarzelend staan, totdat zijn vader dringende gebaren maakte om door te gaan. Toen haastte hij zich van den heuvel af.

Onderweg ontdekte hij Barend, die in de zucht, om de beste schietstelling te vinden, zich een eind naar links had opgesteld.

Louis tikte hem op den schouder; Barend keek even op.

„’t Wordt tijd!” zeide de jonge jager.

„Ik moet er nog twee neerleggen, dan is het dozijn vol,” antwoordde Barend bedaard.

„Ze zullen je gevangen nemen—kom mee!”

„Nog twee—nu nog één!” zeide Barend, terwijl hij afdrukte, en op een afstand van vijftig meter een Engelschen onderofficier een kogel door het hoofd joeg.

„Ge moet het zelf weten,” meende Louis, ging in groote sprongen den heuvel af, zocht zijn voshengst, die gelukkig ongekwetst was gebleven en sprong in het zadel. Hij wierp het paard de teugels los over den nek, en bestuurde het door den druk van zijn knieën, terwijl Pluto, die gedurende het heele gevecht zijn meester niet verlaten had, met schuwe oogen vooruitrende.

De schemering begon nu snel te vallen. De zware stortbui [87]had opgehouden, doch er viel een fijne motregen, en de vos, die onder het ongewoon en vreeselijk artillerievuur wild was geworden, vloog over de golvende vlakte voort.

De jonge jager keek nu even om.

De Engelsche hoorns bliezen tot den laatsten stormloop, en de ééne hoornblazer nam het sein van den andere over, Louis zag in het schemerlicht de opgestoken bajonetten blinken; het signaal tot den aanval klonk nòg eens en nòg eens, en de Engelsche springvloed rees op tegen de harde kliprotsen der Boeren—hooger en hooger—! en sloeg er over heen met onweerstaanbare kracht—!

De jonge jager hoorde het gejuich der Schotsche Hooglanders en het gespeel hunner pijpers. Hij legde de hand op zijn hart—het was hem, alsof hij er een stoot voelde met een vlijmscherp mes.

Van den rechterkant naderde thans een groote, donkere schaduw, en de grond scheen plotseling te beven van het getrappel veler paarden.

„De lanciers!” steunde hij, „de lanciers!”

Zij stootten op de rechterflank der vluchtende Boeren, die hij op zijn vluggen klepper was voorbijgejaagd. Hij hoorde een angstig roepen en smeeken om pardon, en daartusschen het bevel: „Roeit het ongedierte uit!”

Vier keeren joegen de moordenaars door de arme Boeren heen, en de lansen deden hun vreeselijk werk. De vluchtelingen werden neergestooten; de gewonden vermoord.

Louis was, zoo hij doorreed, in veiligheid, doch die afschuwelijke tooneelen daar achter hem en de zorg over het lot van zijn vader pakten hem.

Hij haalde links uit, het veld in, en in een grooten boog naderde hij stapvoets het zoo even verlaten slagveld.

De lanciers hadden zich in kleine groepen verdeeld, en zwermden, vluchtende Boeren zoekend, met ingelegde lansen over het wijde veld.

Twee keeren was zoo’n kleine patrouille, misleid door de duisternis en den fijnen motregen, op geen twintig pas afstands den jongen jager voorbij gegalloppeerd, doch den derden keer werd hij door een nieuwe patrouille, vier man sterk en geleid door een Kaffergids, opgemerkt. [88]

Zij hielden recht op hem aan, maar hij haastte zich niet om te ontsnappen.

Waarom ook?

Het gevaar zou er slechts te grooter door worden, daar de vervolgers andere patrouilles te hulp zouden roepen.

Hij nam het geweer van den schouder; de patrouille was nu vlak bij.

„Halt!” riep de korporaal, „geef op je geweer!”

De jonge jager zeide geen woord, maar joeg den korporaal op vijf pas afstands een kogel door het hoofd.

Op hetzelfde oogenblik echter drongen de drie andere lanciers op hem in, en zouden hem zeker aan de lans hebben geregen, indien hij niet door een snellen sprong, dien hij zijn hengst liet maken, aan het doodelijk gevaar was ontsnapt.

Hij legde opnieuw aan, en de tweede lancier stortte stervend uit het zadel.

Toen hadden er de twee overige lanciers genoeg van, gaven hun paarden de sporen, en verdwenen onder vreeselijke bedreigingen met den Kaffer in de duisternis.

De jonge jager sprong nu van zijn paard.

De korporaal was reeds dood; het lichaam hing nog in het zadel, met het hoofd naar beneden. Het paard trok den dooden ruiter langzaam voort, want het had honger, en zocht de groene grasscheutjes op.

Het andere paard was met zijn lancier op hol geslagen, en slierde zijn ruiter mee, het hoofd vermorzelend tegen de harde, scherpkantige klippen.

Louis maakte de handen van den korporaal los uit de teugels, en hij bevrijdde de voeten van de stijgbeugels.

Toen bekeek hij de lans; de spits met het kleine vlaggetje was gekleurd door versch bloed.

„Dat bloed is ten minste gewroken,” mompelde hij tusschen de sterke tanden door.

Hij nam den doode, en trok hem den lanciersrok uit.

„Dien zal ik aantrekken,” dacht hij; „dan ben ik veilig op het slagveld.”

Doch een onbeschrijfelijke weerzin greep hem aan, en hij slingerde den rok van zich af.

Op dit oogenblik echter naderde een nieuwe patrouille; zij was zeker tien man sterk. [89]

Wat zou hij doen? Er was geen tijd van beraad, en de zucht, om zijn vader bij te staan, overwon zijn weerzin tegen dien moordenaarsrok.

Snel beraden trok hij hem aan, en zich dekkend met den helm, wierp hij zijn jas over het lijk, en sprong in het zaâl.

De patrouille was nu in de nabijheid, maar de officier, die haar aanvoerde, scheen eenigszins verbluft, toen hij den lancier ontdekte.

„Wat doe jij hier?” vraagde hij wantrouwend.

„Ik ben bezig, het ongedierte uit te roeien,” antwoordde de jonge jager op kalmen toon, met den voet naar het lijk wijzend.

„Dat jij er zoo alleen op uitgaat, kameraad?”

„Och, ’t is maar ongedierte, luitenant; ik neem er vier voor mijn rekening.”

De officier was tevreden en keek vooruit, of hij geen vluchtende Boeren zag. Plotseling echter wendde hij den blik naar den voshengst, dien Louis bereed, en zag aan het tuig, dat het geen Engelsch cavaleriepaard was.

Zijn wantrouwen werd opnieuw gewekt.

„Waarom berijdt jij een Boerenpaard, kerel?”

„Omdat dit Boerenpaard vrij wat beter in zijn vleesch zit dan de magere knol, die daar staat, luitenant!”

De luitenant staarde weer naar de verte, en meende een paar vluchtige schaduwen te zien.

Hij wees met de sabel in de richting van die voortjagende schaduwen, en gaf zijn paard de sporen.

De lanciers volgden hem.

„Moet ik het lijk niet begraven?” riep de jonge jager hem nog achterna.

„Begraven?” lachte de officier, zich even omdraaiend in het zadel; „’t is maar ongedierte, en de aasvogels moeten toch ook wat hebben.”

„Ik ben van dezelfde meening,” meende de jonge jager met hartgrondigen nadruk, en het lijk achterlatend op het open veld, en zijn eigen jas en hoed oprollend en vastbindend aan zijn paardezadel, reed hij weg in de richting van het slagveld.... Ach, welke verschrikkingen biedt een slagveld aan!


Toen Louis op bevel van zijn vader het slagveld had verlaten, kwamen de Engelschen snel naderbij, en baas Wessels vleide Danie neer op een beschut plekje. [90]

Hij greep opnieuw zijn geweer, want hij verstond zijn plicht. Er waren geen dertig burgers meer in de stelling, doch deze kleine Gideonsbende hield de eer op van het geheele Afrikaansche volk, en streed met den heldenmoed der oude Spartanen.

De dood hield een rijken oogst.

Hier tastte een soldaat met de handen boven zijn hoofd, of hij een onzichtbaren steun zocht, om zich vast te houden; elders sloeg een ander, als door den bliksem getroffen, achterover, met zijn bloed de harde klippen kleurend; ginds steigerde een reusachtige Schotsche Hooglander omhoog als een wild geworden paard, sloeg zijwaarts uit, en greep zich vast aan de graszoden. Met zijn stervende handen wilde hij zich vasthouden aan deze aarde, die hem ontzonk.

Maar wat er ook bezwijken mocht, de Engelsche moed stormde voorwaarts, en terwijl de bajonetten op de geweren werden gestoken, vlogen de Engelschen tegen de stellingen der Boeren op. De vijandelijke kogels gierden over het kopje heen—Gijs Wessels voelde naar zijn hoofd—hij zag een bloedvlek op zijn hand—het bloed stroomde langs zijn wangen.

Hij hield zich aan een klipsteen vast, om niet om te vallen, maar het begon te schemeren voor zijn oogen—de bajonetspitsen dansten voor zijn oogen op en neer als dwaallichten—hij zette zich neder, en zijn laatste blik viel op zijn dood kind.

Toen hij uit zijn bewusteloosheid ontwaakte, begreep hij, dat het snel zou afloopen.

Het was al tamelijk donker, want het motregende, en de avond was gevallen.

Hij riep een voorbijganger aan.

„Wat wilt ge?” vraagde deze, een Engelsch officier met streng gelaat en kort van gestalte.

„Ach, mijn gesneuveld kind—breng het mij!” smeekte hij met brekende stem; en met de laatste inspanning zijner verdwijnende levenskracht strekte hij de hand naar rechts, waar hij Danie vermoedde.

De officier was niet zoo hard, als zijn streng gelaat zou doen vermoeden. Hij zocht met ijver, haalde Danie onder een stapel lijken weg, en legde hem behoedzaam in den arm van zijn vader.

Vàst drukte Gijs Wessels zijn lieveling aan zijn hart, en [91]een blik van groote dankbaarheid trof den Engelschen officier.

Toen sloten zich zijn oogen....

En zoo is hij zacht ingeslapen, de baas van Wonderfontein, met zijn slapend kind in zijn arm....

HOOFDSTUK XV.

De kleine majoor stond peinzend bij de twee dooden, toen hij de hooge gestalte van een slank en krachtig gebouwden lancier zag naderen.

De lancier liep langzaam; hij scheen iets te zoeken.

Telkens riep hij met gedempte stem: „Zoek, Pluto, zoek!” en in de nabijheid van den officier gekomen, liet het trouwe dier een lang, klagend gehuil hooren.

In twee, drie sprongen was de lancier bij zijn hond—hij stond bij de twee dooden.

Maar hij keek om, want er legde zich een hand op zijn schouder.

„Louis Wessels!” zeide een stem, en er vloog een trek van groote onrust over het gelaat van den jongen jager, toen hij staarde in de strenge oogen van den kleinen majoor.

Hij had dezen officier meer gezien—maar waar dan toch? Hij kon het zich niet meer herinneren—ja toch, nu wist hij ’t, in de woning van Arend Uys op dien noodlottigen namiddag.

„Laat ik eerst van mijn vader en van mijn broeder afscheid nemen,” zeide hij bedaard.

De majoor antwoordde niets; hij scheen even met het hoofd te knikken.

Doch voor den jongen jager bestond, toen hij zich nederbukte naar de dooden, geen majoor, die hem gevangen kon nemen, en geen gevaar, dat hem kon deeren.

Hij vleide zich neder aan de zijde van zijn vader en zijn broeder, en staarde hen aan, lang en innig, met oogen, verduisterd door tranen.

Het was een aangrijpend beeld des vredes, daar voor hem.

Ach, zij sliepen. Geen bitterheid des doods lag op hun gelaat; stille, zachte vrede zweefde over hun trekken. [92]

Er was immers ook niets verwonderlijks in. Gijs Wessels had het immers zoo dikwijls gezegd: „De Heere geeft het Zijn beminden als in den slaap,” en nu hadden zij het ontvangen als in den slaap. En die stille vrede, als een liefelijke glimlach zich uitbreidend over hun gelaat—wat kon het anders zijn dan de afstraling van die eeuwige en onnaspeurbare zaligheid, die hun zielen indronken bij het overschrijden van den gouden drempel der eeuwigheid!


Het begon weer sterker, te regenen, en in de verte joegen de moordenaren, die tot het vijfde regiment lanciers behoorden, voorbij.

De jonge jager nam een doek, en breidde hem uit boven de hoofden van Gijs Wessels en zijn zoon Danie. Hij deed het behoedzaam en voorzichtig, alsof hij bang was, dat zij wakker zouden worden, en levendig trad het tooneel weer voor zijn oogen, nog kort geleden, toen hij eveneens een doek over hen had heengespreid. Toen was het de zon geweest, die hen had kunnen hinderen in hun slaap, maar hij had den doek niet voorzichtig genoeg uitgelegd, want zij waren wakker geworden. Thans echter was het geen zon, die hem hinderde, maar de koude, fijne motregen, die hen in ’t gezicht sloeg.

Zoo legde de jonge jager dan met de teedere bezorgdheid der liefde een doek over hun gelaat.

Op eenigen afstand lag nog Danie’s hoed. Louis nam er de hanenveer af, de mooie zwarte hanenveer, die rood was gekleurd van het bloed.

Hij was diep, diep bedroefd, de jonge jager, maar toch verwonderlijk kalm. Hij had andere lijken gezien op het slagveld: vuisten, die saamgenepen waren in den laatsten doodstrijd; gelaatstrekken, die vertrokken en verwrongen waren van duldelooze, namelooze pijn; oogen, die in den dood wijd opgesperd waren, alsof zij iets onnoembaar ontzettends zagen....

En hier—bij zijn vader en zijn broeder—was van dit alles geen spoor te ontdekken; de dood had hier zijn verschrikkingen verloren; zij sliepen.

Ach, het was voor den jongen jager toch een zoete troost.

Hij rees nu overeind, en keek in het streng gelaat van den kleinen, zwijgenden majoor. [93]

„Ik gis, dat een vriendelijke hand mijn broeder in de armen van zijn vader heeft gelegd,” zeide hij.

Ik deed het,” zeide de majoor; „het was het laatste verzoek, dat uw vader deed—het was immers uw vader?”

Louis knikte; hij greep de hand van den zonderlingen man.

„Ik ben u recht hartelijk dankbaar, Majoor!”

Er lagen een paar spaden in de nabijheid, en eenige Kaffers, van lantaarnen voorzien, doorkruisten het slagveld.

„Mag ik hen roepen, Majoor? Ik zou aan mijn vader en mijn broeder zoo gaarne een eerlijke begrafenis geven.”

De majoor zelf riep de Kaffers, en Louis staarde zwijgend op hun handen, die snel het graf dolven.

En in die stille rustplaats werden zij nu voorzichtig neergelegd: vader en zoon; Danie in de armen van den baas van Wonderfontein.

De jonge jager stapelde er de harde klipsteenen boven.

Nu waren de beminden veilig voor de gieren, die op de lijken azen, en voor het wild gedierte, dat de slagvelden schoffeert.

Louis keek om.

De kleine majoor was verdwenen; niemand, die hem nu herkende.

Zoo was hij dan vrij, en sloeg, van zijn hond vergezeld, de richting naar het oosten in.

Een krakende ossenwagen kwam hem voorbij, vol soldaten en gevangenen. De soldaten joelden en zongen, maar de gevangenen keken somber.

Vóór op den ossenwagen, op een stroozak, met de handen en de voeten gekluisterd, zat Barend.

De jonge jager herkende hem.

„Ik heb hem nog gewaarschuwd,” zeide hij treurig, „en nu is het te laat.”

Aan een wilgenboom had hij zijn paard vastgebonden; hij sprong in ’t zaâl, en gaf zijn hengst de sporen.


Het rumoer van den strijd verstomde; slechts hier en daar werd nog een geweerschot gehoord.

Plotseling schrikte de hengst, en de hond sloeg luid en driftig aan. De jonge jager greep in de teugels en hield halt.

Aan zijn rechterzijde, bij een droogen sloot, zat een gewonde, die zijn handen smeekend omhoog strekte en riep: „Spaar mijn leven! Ik heb een vrouw met zeven kleine kinderen!” [94]

Toen sprong de jonge jager uit het zadel, en een vlammend rood bedekte zijn wangen. „Ik kàn dat moordenaarspak niet langer dragen,” steunde hij, en het uittrekkend, wierp hij den lanciersrok met den helm weg, zooals men den rok van een pestlijder zou wegwerpen.

„Jij hebt geen nood,” zeide hij vol barmhartigheid tot den gewonde; „zie, ik ben je broeder.”

Hij knielde bij hem neder, gaf hem eenige teugen uit de veldflesch, en verbond zijn wonden.

De arme huisvader echter vouwde zijn handen, ontblootte zijn hoofd en stamelde een vurig dankgebed tot Hem, Die hem had gered uit den ruischenden kuil.

„Waar komt gij vandaan?” vraagde de jonge jager.

„Uit den Vrijstaat, Neef. Wij waren met tachtig man bij uw kommando’s, doch ik ben het spoor van mijn maats kwijt geraakt.”

„Zoudt gij zonder hulp op een paard kunnen rijden?”

„Als ik er maar een had, Neef!”

„Er zal er wel één zijn op te pikken,” meende Louis, en werkelijk was hij zoo gelukkig, een ronddwalend paard op te vangen.

De wonden van onzen Vrijstater waren slechts vleeschwonden, en in matigen draf reed hij, door Louis in het zadel geholpen, naast dezen in noordoostelijke richting voort.

Het was laat, toen zij midden in het veld een Kafferhut ontdekten, en hun paarden afzadelend, stapten zij de hut binnen.

Er was geen sterveling te ontdekken, doch in een hoek der armoedige woning lagen eenige bossen stroo, die de jonge jager uitspreidde voor den doodvermoeiden kameraad, die spoedig in een rustigen, verkwikkenden slaap viel.

Doch Louis kon niet slapen. De bloedige tooneelen van den verschrikkelijken dag, die achter hem lag, rezen op als vizioenen voor zijn overspannen geest; bloedige gestalten met handenwringende gebaren stonden vóór hem, en de stervenskreet der vluchtelingen ging onder in het gebrul van gelanste en gespoorde moordenaren.

Doch allengs verbleekten die afschuwelijke gestalten; het gebrul verstomde, en liefelijke tafereelen doemden op.

Hij stond weer bij de twee dooden. Zij rustten in elkanders armen en twee engelen stonden bij hen: de één aan het hoofdeinde, en de andere bij de voeten. En zij hadden hun vleugelen [95]uitgespreid over deze dooden, opdat niemand hun ruste zou storen. Zij waren immers ook niet gestorven—neen, zij sliepen.....

Maar ook dit vizioen verflauwde—de jonge jager zag niets meer—hij hoorde niets meer—hij viel in een diepen slaap, zonder droomen.

HOOFDSTUK XVI.

Louis Wessels voelt zich wonderlijk verkwikt. Hij rekt de gespierde leden, gaat in de vermolmde deur der Kafferhut staan, en ademt de frissche morgenlucht met volle teugen in.

De Vrijstater slaapt nog; Louis spreidt een schapenvacht, die opgerold in een hoek der woning lag, over hem heen.

Hij gaat nu naar buiten, zoekt een spruit op, die in de nabijheid tusschen steile oevers voorbijstroomt, drinkt het koele water en verfrischt zich.

Hij kijkt nu rond. De morgenzon schittert aan den blauwen hemel, en kust de kelken der kleine, lieve veldbloemen. In de verte hoedt een Kaffer zijn schapen, en uit de bergkloven stijgen de witte dampen omhoog.

Daar—in het zuidwesten—moet Elandslaagte zijn. Er schijnt een eeuwigheid te liggen tusschen den slag van Elandslaagte en dezen morgen, en toch liggen er maar enkele uren tusschen. De buitengewone, geweldige gebeurtenissen hebben aan de minuten de beteekenis van jaren gegeven, en het dunkt Louis, dat hij in éénen nacht tien jaar ouder is geworden.

Hij moet zich bedenken, welke dag het heden eigenlijk is—ach, het is Zondag! Anders las zijn vader op dezen dag een stichtelijke preek, en Danie speelde op het mooie harmoniumorgel, en het psalmgezang rees op boven Wonderfontein.

Hij kijkt opnieuw in ’t rond, en verwondert zich. Het schijnt hem toe, dat hij hier meer is geweest. Werkelijk—dáár slingert zich de breede, stoffige transportweg heen met zijn diepe kuilen en steile hoogten; de transportweg, die de spoorlijn met de woning van Arend Uys verbindt.

Links van den weg ziet hij een klein huisje staan; daar is hij eens geweest met Truida Uys. Neen, dit huisje is het toch niet, [96]want hij had uit den tuin vóór het huisje een bloem geplukt en aan Truida gegeven, en vóór dit huisje is geen tuin.

Hij neemt den verrekijker; werkelijk—nu ontdekt hij het huisje, dat hij bedoelde. Het staat vlak bij een hoogen heuvel, en de bloemen bloeien weer in den tuin, vóór het huisje.

Een half uur verder rijst het zwaar geboomte op, waartusschen de woning van Arend Uys verscholen ligt, en tusschen die woning van Arend Uys en het kleine huisje staat de nieuwe woning, gebouwd voor het jonge paar....

De jonge jager laat den verrekijker schielijk zakken, en kijkt den anderen kant uit.

De Vrijstater staat nu naast hem.

„Hoe gaat het vanmorgen?” vraagt Louis met vriendelijke belangstelling.

„Het zal wel gaan, Neef,” meent de Vrijstater trouwhartig; „ik heb maar twee dumdumkogeltjes gehad: één in mijn rechterschouder, en één in mijn linkerarm. ’t Zal wel gaan, Neef—maar ik zou graag een kop koffie lusten, Neef!”

Louis is gaarne bereid om zijn kameraad te helpen.

„Wij zijn een eindje van den weg afgedwaald, Neef?”

„Wij zitten hier midden in het veld,” antwoordt Louis; „ginds is de transportweg.”

Zij keeren nu terug naar de hut, maar plotseling blijft de jonge jager even staan.

„Hebt gij menschen gezien in de buurt?” vraagt hij, maar de Vrijstater schudt het hoofd.

„Ik meende, dat daar net iemand achter de hut verdween.”

„’t Zijn onze paarden geweest, Neef,—die grazen achter de hut,” antwoordt de Vrijstater geruststellend.

Beiden treden nu de hut binnen. Het zadel ligt dicht bij den haard; aan een leeren riem is het koffieketeltje en een leeren buidel met gemalen koffie bevestigd. De jonge jager legt snel vuur aan, vult het keteltje met water, en de koffie is gauw gezet. Een blikken bekertje doet als kopje dienst, en bij beurte nemen de Boeren een slok van de zwarte, heete koffie. Broederlijk deelt Louis eveneens het harde brood met zijn nieuwen vriend, en onze Vrijstater voelt zich „banjer lekker.”

Doch thans wil hij weg, en de jonge jager helpt hem met het zadelen, terwijl de Vrijstater hartelijk dankzegt voor de genoten hulp. [97]

„Houd altijd noordwaarts aan,” waarschuwt Louis, „opdat gij den Rooinek niet in handen valt.”

Hij zadelt eveneens zijn paard, fluit zijn hond en wendt zich naar de Waschbank.


Van uit het kreupelbosch, dicht bij de hut, komt thans een zes man sterke lancierspatrouille te voorschijn. Een Zoeloe-Kaffer vergezelt hen.

„Daar gaat hij—de vogel is gevlogen!” schreeuwt een lancier.

„Wees maar gerust,” zegt de wachtmeester; „ik wou, dat ik zoo zeker was van het Victoriakruis als van dezen Boer.”

„Hij is het toch?” vraagt hij aan den zwarten Zoeloe, die naast hem rijdt.

„Hij is het, baas,” zegt de Kaffer op beslisten toon. „Ik ben hem gisteravond nageslopen in de duisternis, en heb hem bespied in zijn slaap. Ik was zóó dicht bij hem, dat ik zijn adem voelde, en ik kwam in verzoeking, om hem den deze”—hij wijst in de richting van het groote, breede mes, dat hij in een lederen scheede in zijn broekzak draagt—„tusschen de ribben te stooten.”

„Dan hadt ge de beloofde premie niet gehad,” zegt de wachtmeester kalmpjes, „want wij moeten hem levend hebben—vooruit, jongens!”

De jonge jager heeft zijn vervolgers nu ook in het oog gekregen. Hij maakt er zich niet bijzonder ongerust over, en laat zijn voshengst even de sporen voelen, terwijl de afstand, die hem van de vijanden scheidt, merkelijk grooter wordt.

„Hij zal ons ontsnappen,” roepen de lanciers, hun paarden tot de uiterste krachtsinspanning aansporend. Maar de vos van den jongen jager is een harddraver; hij werpt den prachtigen nek hoog op, en laat de vervolgers ver achter zich.

Van de rechterzijde echter nadert thans een nieuwe patrouille, die den jager tracht om te trekken. Nu begint het meenens te worden, en Louis drukt zijn paard de sporen diep in de flanken. Het vliegt over de vlakte; zijn vlugge hoeven schijnen den grond nauwlijks te raken.

„Hij zal nòg ontsnappen,” zegt een lancier.

„Toch niet,” meent een tweede, op een bult gekomen, „tegen die breede kloof ginds rent hij vast.” [98]

„Ik wed, dat hij den sprong over de klove waagt,” zegt de eerste lancier.

„Hij breekt den nek, als hij ’t doet,” zegt de tweede, terwijl hij een stuk pruimtabak tusschen zijn bruine tanden schuift.

„Hij breekt liever den nek dan in jouw lieve handjes te vallen,” herneemt de eerste, doch de wachtmeester zegt bedaard: „Hij zal ons niet ontsnappen, kindertjes; de val staat gereed.”

De jonge jager heeft de vervolgers thans aan zijn rechterkant en achter zich. Hij heeft de kloof reeds lang gezien, en wendt zich links, waar de kloof smaller is.

De eerste patrouille zet hem dwars door het veld na, en daar hij een omweg moet maken, om het punt te bereiken, waar de kloof op haar smalst is, krimpt de afstand tusschen hem en de eerste patrouille merkbaar in.

Doch thans heeft hij het gewenschte punt bereikt, dringt den hengst achterwaarts, geeft hem een ruk in de teugels, en in een majestueuzen, koninklijken sprong gaat het edele dier over de klove heen.

„Daar gaat hij,” schreeuwen de lanciers met een Engelschen vloek—„tòch nog ontsnapt!”

„Gered,” roept de jonge jager—„gered!”


Doch het woord besterft op zijn lippen, want twintig gespierde Kafferhanden grijpen hem, en sleuren hem van zijn paard.

„Wat zeg jullui nou, kindertjes?” vraagt de wachtmeester lachend.

„Jij bent een drommelsche kerel,” lachen de lanciers en wrijven zich vergenoegd de handen.

De wachtmeester weet nu zeker, dat hij den rechte heeft; een lancier bevestigt de bewering van den Zoeloe-Kaffer, dat deze Boer een sluipmoord heeft gepleegd op twee Engelsche soldaten: een korporaal en een gewoon lancier. Dat hij daarvoor den kogel heeft verdiend, is duidelijk genoeg, doch voordat dit vonnis wordt voltrokken, moet men toch vooraf zijn plezier hebben met den gevangene. De lanciers hebben zich immers buitensporige moeite getroost, om dezen gevaarlijken en geslepen Boer, die een lanciersrok had aangetrokken, om de Engelsche waakzaamheid te verschalken, in handen te krijgen, en zij mogen er wel iets voor hebben. Zoo oordeelt de wachtmeester, en de wachtmeester weet het wel. [99]

Hij neemt den gevangene van zijn zwarte bondgenooten over, en laat hem vervoeren naar den omtrek van een bosch, waar hij met de voeten stevig aan een zwaren boom wordt vastgebonden.

Zijn geweer laat de wachtmeester met berekenende wreedheid bij hem neerleggen, op geen vijf pas afstands.

„Wat heb je met mij voor?” vraagt de jonge jager.

„Dat zullen we je straks wel vertellen,” lacht de wachtmeester; „komt, kindertjes, wij zullen eerst wat naar binnen werken.”

Er wordt een soort ontbijt gereed gemaakt, en in plaats van koffie wordt whiskey gedronken. De lanciers zijn recht in hun nopjes, en bij elken slok, dien zij doen uit de veldvlesch, verzuimen zij niet, de Boeren te verwenschen.

De jonge jager kijkt naar zijn geweer.

Daar ligt het—op vier pas afstands, en dat geweer beteekent voor hem leven, vrijheid en kracht.

Er komt een soort razende woede over hem—op vier pas afstands ligt de redding. Er zijn nog vijf scherpe patronen in het slot van het geweer—zij zijn voldoende om vijf man neer te leggen. En den zesde, den laatste—hij zal hem met de kolf de hersens inslaan!

Hij buigt zijn lichaam voorwaarts en strekt de handen uit —hij maakt een wanhopige maar machtelooze poging om zijn voeten vrij te krijgen, en onder den luiden schaterlach van zijn vijanden staakt hij de vruchtelooze poging.

En nu, terwijl de razende woede hem verlaat, wordt zijn ziel aangegrepen door een groote, diepe droefheid, en hij beseft het groote ongeluk, dat over het bloeiend huisgezin van Wonderfontein zoo plotseling is gekomen. Zijn vader en zijn broeder rusten in het koele graf, en hij, de oudste zoon van het geslacht, is een weerloos mikpunt geworden van spot en hoon. Hij zet zich neder bij den boom, aan welks stam zijn voeten zijn vastgekluisterd, en bedekt het gelaat.

„Laat je tronie eens zien!” roept een lancier.

„Hij begint te huilen,” spot de Kaffer.

„Stil, hij bidt, kindertjes!” hoont de wachtmeester.

De Kaffer spreekt de waarheid—Louis weent, en de wachtmeester spreekt ook de waarheid, als hij zegt: „Stil, hij bidt!”

De lanciers zijn nu opgerezen van den grond. [100]

„In ’t zaâl, kindertjes,” kommandeert de wachtmeester, „we gaan nu schijfschieten.”

Hij wendt zich tot den gevangene.

„Sta op, Boer, en maak je testament maar!”

Louis verroert zich niet; hij houdt de handen voor het gezicht. Hij kan aan zijn vijanden den triumf niet gunnen van een diep bewogen hart.

De wachtmeester doet geen verdere moeite, om hem overeind te krijgen. Hij maakt met zijn zakmes een kerf in den boom, vijf duim boven het hoofd van den gevangene.

„Dat is nu je mikpunt, kindertjes—die kerf in den boom. Voorzichtig, en raakt den Boer niet—’t zou zonde zijn, als hij stierf vóór zijn tijd.”

De lanciers nemen hun revolvers, maar de boom wordt niet eens geraakt.

„Ge schiet toch erbarmelijk slecht vandaag, kindertjes!”

„Met de lans zou ’t beter gaan, wachtmeester!”

„Natuurlijk, zooals gister avond—een paardelengte vooruit!”

De patrouille kort den afstand tot den gevangene een paardelengte in.

„Nu zal ik het je voordoen, kindertjes, hoe je schieten moet—geeft acht! Charles, geef acht, zeg ik je!”

„Wachtmeester,” zegt Charles, en hij strekt zijn hand uit naar het belendende bosch, „daar—daar—.”

„Nu, wat zou dat?” zegt de wachtmeester bedaard—„geef acht, zeg ik je!”

HOOFDSTUK XVII.

Truida Uys had den ganschen nacht niet geslapen; zij was zelfs niet naar bed geweest.

Zij had gister, Zaterdag, het eerst in de meening verkeerd, dat er een onweer woedde in het westen, doch zij had later van voorbijgaande Kaffers vernomen, dat er zwaar gevochten werd bij Elandslaagte. Toen had zij Christiaan, haar jongen, schranderen Zoeloeknecht, op kondschap uitgezonden, en hij had het snelste paard van den stal moeten nemen. [101]

Midden in den nacht was hij teruggekomen, en had in zijn eenvoudige, beeldrijke taal een aangrijpend tooneel geschilderd van de verschrikkingen van het gevecht. Hij had, om goed op de hoogte te komen, na den slag zijn diensten aangeboden als drager, en had, zooals hij aan Truida mededeelde, van een anderen Kaffer gehoord, hoe een Boer met een langen, grijzen baard en zijn zoon in hetzelfde graf waren neergelegd.

„Zij lagen bij elkander als het lam bij het schaap,” zeide de Zoeloe.

„Weet ge niet, hoe hij heette, Christiaan?”

De Kaffer keek zijn gebiedster met droevige oogen aan en zeide: „Hij heette Wessels.”

„Wessels,” zeide ze, „het is toch Gijs Wessels niet?”

Hij aarzelde om te antwoorden.

„En zijn zoon—was het zijn oudste zoon, Christiaan?”

„Neen,” antwoordde hij beslist, „die was het niet.”

„Hoe weet gij dat?” vraagde zij snel.

„Ik heb hem zelf mee begraven, Miss—den ouden baas en den kleinen baas Danie.”

„En zooeven zeidet gij, dat ge ’t van andere Kaffers wist?” vorschte Truida.

„Ik wilde u sparen,” zeide de Zoeloe, „maar ik kan niets voor u verborgen houden, want uw oogen zijn als de zonnestralen, die de duisternis licht maken.”

„En hebt gij u niet vergist?” vraagde Truida; „’t was toch donker, en het motregende, zooals gij zeidet.”

„Zóó donker was het toch niet, Miss, of ik kon hun gelaatstrekken onderscheiden—Danie lag dood in den arm van zijn vader.”

„Dood!” steunde Truida—„dood!”

Maar zij beheerschte zich door haar ijzeren wil.

„Waren er nog bekenden bij?”

„Niemand dan majoor Courtney en een groote, rijzige lancier.”

„Majoor Courtney, die zoo dikwijls hier komt?”

„Dezelfde, Miss—hij keek even strak als altijd.”

„Wat deed die lancier er bij, Christiaan?”

„Hij nam een hanenveer van den hoed van den kleinen baas, en stak hem bij zich.”

„Stil nu even,” zeide ze; „dat begrijp ik niet.”

Zij wreef zich nadenkend over het voorhoofd.

„Hebt gij hem niet gezien?” vraagde zij—„hèm?” [102]

De Zoeloe keek haar aan met zijn zwarte, schrandere oogen.

„Miss, bedoelt den jongen baas Louis Wessels?”

„Ja, dien bedoel ik,” zeide ze langzaam.

„Ik heb hem niet gezien,” antwoordde Christiaan.

„Dan kunt ge gaan,” zeide ze met matte stem; „ge hebt je goed van je taak gekweten, Christiaan.”

Zoo bleef zij dan alleen zitten, het moede hoofd door de hand gestut.

Zij peinsde en peinsde, en duizend gissingen martelden haar arm brein.

De haan kondigde met luide keel den morgen aan, doch zij verroerde zich niet; de Kaffers liepen over het erf heen, om de beesten uit de kralen te jagen, maar zij hoorde het niet eens.

Zij wierp de blinden open—de zon stond reeds hoog aan den hemel. Zij blies de lamp uit, en sloot voor een oogenblik haar oogen, want zij deden pijn.

De oude huishoudster naderde met haar sleependen gang, stak haar gezicht door de kamerdeur, en vraagde, of nicht Truida niet kwam ontbijten.

Het jonge meisje schudde het hoofd.

„Ik ben ziek,” zeide ze, „ik bid je, laat mij met rust!”

Om tien uur verscheen de huishoudster nog eens, maar de groote jachthond van Louis Wessels stormde haar voorbij, en vloog in groote, wilde sprongen recht op Truida aan.

„Dáár—ik weet geen raad met dat leelijke mormel,” riep de huishoudster uit; „hij is dol, nicht, stapeldol, vliegt met de vieze, smerige pooten tegen al de deuren op—nou, kijk me maar niet zoo vreemd aan—ik geloof, dat we hier nog allemaal gek zullen worden.”

Maar Truida kon het niet langer uithouden.

Zij nam de huishoudster bij de hand, en wees haar de deur.

„Ik geloof, dat een van ons beiden het reeds is,” zeide de huishoudster, haar nicht met groote oogen aankijkend.

„Gij zijt nog nooit goed geweest,” antwoordde Truida met ongewone scherpte—„ga nu!”

En daar zat zij nu, terwijl Pluto zijn voorpooten op haar schoot, legde, en haar aankeek met een blik, die een steen zou roeren.

De hond wist, waar Louis Wessels was. Leefde hij nog? Of lag hij reeds onder de harde klippen? [103]

Ach, zoo die hond maar spreken kon!

Truida hield haar kloppende slapen vast tusschen haar handen, want zij vreesde werkelijk, krankzinnig te worden.

Zij had veel geleden de laatste weken, hedenmorgen niet het minst, en de mededeeling van den jongen Zoeloe-Kaffer, dat de lanciers weerlooze gewonden in koelen bloede hadden vermoord, hadden haar jonge ziel vervuld met onbeschrijfelijken afschuw. Maar reeds lang geleden, kort na den noodlottigen dag, waarop Louis haar in toorn den rug had gekeerd, had zij leeren verstaan de huichelarij en de God tergende laagheid der Chamberlainsche staatkunde, en had er zich met afgrijzen van afgewend.

Hoe kon het ook anders!

De dag moest toch eenmaal aanbreken, waarop de blinddoek zou scheuren voor de oogen van deze ware dochter der oude Voortrekkers, en die dag was gekomen!

’t Is waar: Louis had verkeerd gedaan, door zijn liefde tot haar vast te snoeren aan zijn liefde tot het vaderland, en zoo hij milder en zachter was opgetreden, zou de breuke waarschijnlijk nooit gekomen zijn. Maar verweet zij hem dat? Toornde zij daarom op hem?

Ach, hoe zou zij op hem kunnen toornen....

En dáár stond zijn hond; hij sloeg met de slanke pooten tegen haar knieën aan.

En plotseling, als bij ingeving, stond zij op, en staarde hem in de groote, bruine oogen.

„Waar is je baas, Pluto?” vraagde zij met luide, dringende stem; „je baas, Pluto? Spreek dan toch!”

Hij sprak werkelijk. Niet in de geluiden der menschelijke taal, doch in duidelijke en begrijpelijke gebaren.

Hij nam de plooien van haar zomerkleed in zijn breeden muil, en trok haar mee met zacht geweld naar de kamerdeur—de gang door—naar buiten.

De oude Manasse kwam juist de staldeur uit.

„Zadel mijn Basutoponey, Manasse,” beval zij—„onmiddellijk!”

Zij snelde terug naar binnen; haar geheele optreden verraadde moed, vastberadenheid en nieuwe hoop. Boven de kamerdeur hing haar geweer: een fijne, prachtige karabijn. Zij nam hem en onderzocht het slot—het gepolijste staal van den loop flikkerde in de zonnestralen. [104]

In de gang kwam de huishoudster haar tegen. Zij viel het oude mensch met onstuimigheid om den hals, en kuste haar.

„Vergeef het mij, dat ik zoo onvriendelijk ben geweest,” zeide Truida.

Het oude mensch begreep er niets van, en raakte geheel van stuur.

„Gaat ge uit, Truida? Eet dan toch eerst wat, Nicht Truida—uw ontbijt staat er nog!”

Eten—eten? Wie kon thans aan eten denken! Met de vlugheid der gazelle liep het jonge meisje de gang door, wierp den karabijn over den schouder en sprong in ’t zaâl.

Pluto keek haar aan met zijn verstandige oogen.

„Nu Pluto,” zeide ze, „wijs mij den weg! Op, naar je baas! En ik zal je volgen door vuur en door water!”

Zij was reeds uit het gezicht verdwenen, toen de oude baas Uys, die van een Kafferkraal kwam, het huis binnentrad.

„O Neef,” barstte de huishoudster uit, „welke vreeselijke tijden beleven wij toch! Ik heb Truida nog nooit zoo gezien! Zij is als een razende weggereden—en dat op Zondag—ik begrijp het niet meer!”

„Stil maar, Nicht!” zeide Arend Uys, „stil maar—alles zal recht komen,” en hij nam den ouden Statenbijbel.

HOOFDSTUK XVIII.

„Wachtmeester,” zegt Charles, en hij strekt zijn hand uit naar het belendende bosch, „daar—daar—”

„Nu, wat zou dat?” zegt de wachtmeester bedaard—„geef acht, zeg ik je!”

De wachtmeester richt den revolver en drukt af.

’t Is werkelijk geen slecht schot; drie duim beneden de ingesneden kerf, rakelings over het hoofd van den jongen jager, dringt de kogel in den stam.

„’t Schot had nog beter kunnen zijn, kindertjes, maar de knol is wat lastig van de vliegen vandaag, en wil niet stil staan —hallo, wat beteekent dàt daar?”

Man en vrouw met karabijnen onder boom. Mannen op paarden die naar hen wijzen.

Ja, wat beteekent dàt daar? In het belendende bosch rechts [105]begint het te kraken in de takken, alsof er een hert doorheen breekt met machtige sprongen, en in het volgende oogenblik komt er een groote jachthond uitzetten, onmiddellijk gevolgd door een rijdster te paard.

Zij moet hard hebben gereden; den hond hangt de tong uit den breeden muil, en de poney staat daar met rillende flanken.

Met één blik heeft Truida Uys den toestand overzien en begrepen.

„Op, Louis!” roept ze, „op!” en een mes nemend, snijdt zij de touwen door, die zijn voeten kluisteren.

In het volgende oogenblik drukt zij hem zijn geweer in de hand, maar de wachtmeester richt den revolver snel en dreigend op het moedige meisje.

„Ik waarschuw je,” roept hij.

Als eenig antwoord richt zij zelf den karabijn.

Hij drukt af, en zijn kogel schramt haar oor.

Doch thans is het haàr beurt, en zij aarzelt niet.

Hoe zou zij ook kunnen aarzelen, deze ware dochter der oude Voortrekkers!

Een korte vuurstraal glipt uit den blanken loop van haar karabijn, en de wachtmeester zou uit het zaâl zijn getuimeld, indien twee lanciers hem niet hadden opgevangen.

Dit alles is in weinige seconden afgespeeld, en door het hart van den jongen jager gaat een wondere, diepe tinteling van moed en kracht, nu hij het Mausergeweer omklemt met zijn sterke handen.

Maar zijn eerste blik geldt niet den vijand, maar de heldendochter van Arend Uys.

Zij staat hoog opgericht, de rookende karabijn in haar hand, de wangen bleek, en de flikkerende oogen naar den vijand gekeerd, haar leven wagend en voor niets tellend, om het dierbaarste te redden, wat zij op deze aarde kent.

De voorste lancier grijpt naar de scherpe lans.

„Weg met de lans,” roept ze, terwijl zij opnieuw den karabijn richt.

Ook de jonge jager legt aan.

Langzaam daalt de lans....

„Gaat heen!” zegt Louis, „en uw leven is verzekerd—maar gauw, gauw!”

De lanciers leggen den dooden wachtmeester op den grond; de Kaffer zal hem begraven. Dan wenden zij hun paarden, en [106]rijden weg, eerst stapvoets, nu en dan vol wantrouwen omkijkend, maar later in snellen, vollen galop.

„Wat zeg je er van?” vraagt de eerste lancier.

„We komen van een koude kermis thuis,” zegt de tweede.

„Die meid is door den duivel bezeten,” meent de derde.

„Onze wachtmeester kon zijn lot niet ontloopen,” troost de vierde. „Ik heb er zelf bijgestaan, dat te Durban een kaartlegster uit zijn hand heeft gelezen, en zij zeide, dat een meid zijn ongeluk zou worden.”

„Wijvengeleuter,” zegt Charles, „niets dan wijvengeleuter. Ik heb den wachtmeester nog gewaarschuwd, maar hij werd opgevreten door zijn eigenzinnigheid—enfin, nu heeft hij er het hachje bij ingeschoten!”

„Ik wou, dat mijn moeder in Engeland haar veelbelovend jongste zoontje maar thuis had,” meent de eerste lancier—„is me dat hier een land! ’t Is een varken van een meid—vooruit dan, knol, of ik steek je dood!”


De Kaffer heeft het lijk op het paard gelegd, en zal het ginds begraven, achter dien heuvel, en Louis en Truida zijn nu alleen.

Zij spreken niet over de breuke, die tusschen hen was ontstaan.

Het was immers ook geen breuke, maar slechts een treurig misverstand.

Truida zet zich neder op den afgeknotten stam van een wilgenboom; Louis vleit zich neder op den harden grond; Pluto ligt hijgend in hun nabijheid, kijkt nu den een en dan de andere aan met zijn verstandige oogen, en hapt naar de vliegen, die hem plagen.

De zon gloeit aan den blauwen hemel, maar zij hindert niet, want het jonge paar is in de schaduw van het geboomte, en een kleine, grijze wolk drijft langzaam voorbij.

Het is toch een weemoedig wederzien.

„Weet gij ’t, Truida?” vraagt hij, „van mijn vader en Danie?”

„Ik weet het,” zegt zij; „zij rusten in het zelfde graf.”

„Waart gij de lancier, die bij hun groeve stond?” vraagt zij plotseling.

Hij knikt met het hoofd.

„Arme jongen,” zegt zij, en een overstroomend gevoel van medelijden gaat door haar ziel. [107]

Zij buigt zich over hem heen, neemt zijn gelaat tusschen haar handen, en zegt met omfloerste stem: „Gij hebt veel geleden. Arme jongen—zoek uw troost bij God!”

„Doet gij dat ook?” vraagt hij zacht.

„Als ik dat niet had gedaan, Louis, dan was ik reeds lang bezweken onder den last!”

Om den hoek van het bosch nadert thans het getrappel van vele paarden, en een afdeeling Boeren van een der zuidelijke kommando’s galoppeert voorbij.

De veldkornet heeft de jonge menschen snel ontdekt; ook kent hij hen. Hij zwaait den breed geranden hoed, en roept met luide stem: „Dat geeft dit jaar nog een vroolijk bruiloftsfeest—hoerah!”

Maar Truida Uys schudt het hoofd, en een edele, hooge geestdrift teekent haar wonderschoon gelaat.

„Een bruiloftsfeest?” zegt zij, „een bruiloftsfeest? Louis Wessels noch ik begeeren een bruiloftsfeest, zoolang het arme Afrikaansche volk uit duizend wonden bloedt!”

„Amen!” zegt de jonge jager.

„O Truida!” roept hij uit, „nu verstaan wij elkander. Gij behoort tot die kleine schaar der onzen, bij wie de liefde tot ons volk uitslaat als een vlam. God heeft zelf dat vuur ontstoken in uw hart—gij zult er al de zoetheid maar ook al de smart van proeven.”

„En mijne liefde behoudt gij,” zegt zij teeder, „en mijne liefde gaat met u mede naar de loeiende slagvelden.”

„O Louis,” zegt ze in uitbarstende aandoening, „mijn held en mijn ridder! Ach, kon ik met u meegaan in den strijd, om uw wonden te verbinden, en u bij te staan, als de kogel uw borst doorboort!”

„Niet zoo angstvallig, Truida,” troost hij. „Zie ik er uit, alsof ik reeds door den dood ben geteekend?”

Hij rekt zijn krachtige spieren—een beeld van jonge, mannelijke kracht.

Maar uit de verte komt thans de donder van het kanon, dat om voedsel brult, en het geknetter van het geweervuur. [108]

HOOFDSTUK XIX.

Een groep Boeren zat om het wachtvuur.

Zij behoorden tot de voorhoede der kommando’s van Lukas Meyer en Erasmus, die na de inneming van Dundee op Zondag 22 October de afgebeulde bataljons van generaal Yule voor zich uitjoegen.

„En vertel ons nu eens, Barend,” zeide een jonge Boer, „hoe jij aan die Rooinekken zijt ontsnapt.”

Barend stopte zijn pijp, stak bedaard aan en begon.

„Ik heb je al gezegd, dat ik voorleden Zaterdag wat eigenzinnig was. Het ging me toch aan mijn hart, dat we zouden verslagen worden, en dat kon ik maar niet verkroppen. Ik nam me voor, tenminste twaalf van die Rooiës neer te leggen. Goed, ik had er tien, Kees, toen je broer Louis mij op den schouder klopte, en mij waarschuwde, dat het tijd werd. Ik zeg: „Ik moet er nog twee hebben, dan ga ik.” Enfin, één kreeg ik er nog, al was het maar een magere, maar ik begreep toch, dat ik den twaalfde voorloopig te goed moest houden, want mijn laatste patroon was verschoten, en de Rooiës kwamen als paddestoelen uit den grond opzetten. Ik zag ze overal: van voren, van achteren, terzijde, en toen smeerde ik ‘m. Ik zocht natuurlijk mijn hit te bereiken, zoo’n echt koppig beest, maar wat blief je? Een bom vloog vlak voor zijn neus in den grond, en ik zag den hit in mijn verbeelding al in de lucht vliegen. Maar mis, hoor! De bom deed niks, en de hit was waarschijnlijk in de meening, dat dit een nieuwe manier was van paarden afvoeren. Tenminste hij kraste met zijn gele, lange tanden tegen de bom, en wou ze waarschijnlijk voor roggebrood opeten. Ik zeg: „Kom beestje, dat is geen vreten voor jou,” maar op hetzelfde oogenblik kwam er een tweede bom, een echte leelijkert, die mij tegen den grond slingerde, en toen ik weer overeind was, had ik de teugels van den voorhit om zoo te zeggen in mijn handen, maar de achterhit was geblazen! Ik maakte echter, dat ik hier vandaan kwam, want zooveel verstand had ik wel, dat ik begreep, dat het hier niet erg gezond was.

„Ik liep zoo hard als ik kon, maar de cavalerie zat mij op de hielen, en kwam al nader. Nu, dat is zoo glad als een klontje, [109]tegen zoo’n knol kun je ’t niet uithouden. Maar ik had toch nog geen zin, om mij over te geven, en toen de huzaar schreeuwde: „Sta, vlegel, of ik schiet,” toen werd ik heelemaal dwars. Daar nam hij echter zijn kogelspuit, en een kogel floot mij dicht bij mijn ooren voorbij. Toen bleef ik dan maar in vredesnaam staan, en stak mijn tien geboden omhoog.

„Hij was gauw bij mij, en ik keek hem verbaasd in ’t gelaat, want ik meende, dat mottige gezicht wel meer gezien te hebben.

„Geef op je wapens,” schreeuwde hij met vervaarlijke stem, en toen ik die stem hoorde, was al mijn twijfel verdwenen, want het was de mottige Janus zoo zeker als een huis; de mottige Janus, weet je, met wien ik volle tien maanden bij een paardekooper in Pieter-Maritsburg had gediend.

„Ik zeg: „Janus, geef me de hand, kerel—hoe maak je ’t?”

De jonge Boeren hadden wonder veel schik, en proestten het uit van den lach, terwijl Barend een stuk droog hout wierp op het vuur, zoodat de vlammen hoog uitsloegen.

„Janus’ gezicht was onbetaalbaar; hij had nooit tot de vlugsten behoord, en keek mij aan, alsof hij het te Keulen hoorde donderen. En een oogenblik kwam bij mij de gedachte op, om bij hem in ’t zaâl te springen, en den mottigen Janus met zijn mageren bok over te transporteeren naar de zijde, waar recht en vrijheid zijn te vinden. Maar ik durfde het toch niet aan, want het zwermde overal van die moordlustige lanciers en dragonders, en ik gaf hem het geweer over. „Janus, ken je me nu nòg niet?” vraagde ik, en jawel—nu kende hij mij dan toch. „Jij bent Barend Blikoortje,” zeide hij lachend. „En waarom heb je mij zoo buiten adem gejaagd, Janus?” vraagde ik; „ik zal ’t aan je moeder zeggen bij gelegenheid, maat!” „Kan ik dat helpen?” zeide hij ietwat driftig; „’t is oorlog, man!” „Maar die heele oorlog is toch maar apekool,” zeide ik, „en wij verdienden eigenlijk allemaal in een krankzinnigengesticht te worden opgesloten, Janus, omdat wij elkander zoo maar goedsmoeds gaan doodschieten—waarom heb jij op mij geschoten, Janus?”

„Hij haalde de schouders op. „Dat deed ik zoo maar eens voor de variatie, Barend!” „Maar jij hadt mij licht kunnen doodschieten, Janus!” „Toch niet, Barend—ik schoot den anderen kant uit; ik wou je niet raken.”

„Maar dat loog hij. „Zoo moet jij niet praten, Janus,” zeide [110]ik met nadruk; „ik heb gezien, hoe jij met je kogelspuit op mij miktet, en dat is dan de dank voor al de lekkere kopjes koffie met suiker, die jij bij mijn moeder hebt opgelept—het menschdom wordt tegenwoordig slecht, Janus, echt miserabel slecht.”

„Hij kwam heelemaal onder den indruk, en ik had al de stille hoop, dat de mottige Janus mij uit oude vriendschap zou laten loopen, toen daar net om den hoek van een heuvel een patrouille infanterie kwam aanzetten. Enfin, toen werd het gekker. Zij namen mij mee, bonden mij, toen ik eenige verdachte pogingen maakte, om weg te komen, stevig vast, en gooiden mij in een ossewagen.

„Nadat wij een eind waren gereden, en mijn leden waren geradbraakt door het hotsen van dien ellendigen wagen, werd halt gehouden, en ik werd in een kleine tent gebracht: in het aangename gezelschap van een korporaal, twee Hooglanders en een emmertje whiskey. ’t Was nu nacht, en de eene Hooglander zeide: „Ik heb pijn in mijn lijf—ik moet een pierenverschrikkertje hebben,” en hij nam een slok. De andere zeide: „Is dat hier een klimaat—ik ga dood, als ik ook niet een slokje krijg!” en hij deed van ’t zelfde. Zoo dronken zij dan tegen elkander op—neen, laat me de waarheid zeggen, ’t was zùipen, en zij rolden om, zoo dronken als een kanon.

„Ik dacht: Barend, als het geluk je nu dienen wil, dan begint de korporaal ook te drinken, maar dat liep mis. ’t Was er een van de blauwe knoop, weet je. Enfin, ’t was tamelijk donker in de tent; we hadden niets dan het licht van een gloeiënden spijker in een gedeukte lantaarn. Ik ontdekte echter een scherpe, ijzeren pin, die in den grond was bevestigd, en veilde daarop de kluisters van mijn handen langzaam door.

„Wat krast daar toch allemaal?” vraagde de korporaal, die afschuwelijk wantrouwend was.

„Dat zijn de muizen, die het tentlinnen ruiken,” antwoordde ik bedaard.

„Muizen,” zeide hij op verachtelijken. maar eenigszins stotterenden toon, want hij kon niet vlug spreken—„muizen! maak dat aan je grootje wijs!”

„Daar begint het al weer,” zeide hij na een pauze, maar ik had den laatsten draad nu af geveild, en sprong op als een razende. „Ha!” schreeuwde ik met een vervaarlijke stem, en [111]de kerel werd zoo wit als een lijk. Hij dacht zeker, dat ik aan vlagen van tijdelijke verstandsverbijstering onderhevig was, maar toen ik hem een stevigen prop in den mond had gestopt, den revolver had weggepakt, waarnaar hij greep, en zijn handen stevig had gebonden, zal hij denkelijk wel betere gedachten van mij hebben gekregen.”

„Dat zal waar zijn,” grinnikten de toehoorders.

„Maar de mooiste grap komt nog,” ging Barend voort. „Ik had mijn handen nu vrij, trok den korporaal de sabel uit de scheede, en sneed het dikke kabeltouw door, waarmee mijn voeten waren gekluisterd. Ik had nu wel heen kunnen gaan, maar het was toch gevaarlijk in mijn Boerenbaaijtje, en ik dacht: zoo’n korporaalsjas zal je ook wel staan.”

„Louis is er voorleden Zaterdag op dezelfde manier doorgekomen,” zeide Karel Wessels.

„Ik zeg dus,” ging Barend voort, „tot het korporaaltje: ik heb je jas noodig, vrindschap, en als ik je later ook een genoegen kan doen, dan vraag je maar naar Barend Blikoortje.”

„Hij vond het zeker erg plezierig, dat gij hem den jas uittrokt?” vraagden de jonge Boeren met een schaterlach.

„Dat kan ik juist niet zeggen,” meende de leuke verteller; „zijn oogen rolden als van een wild geworden stier. Dat speet mij echter, want ik was aangenaam gestemd, en hem op den schouder tikkend, zeide ik heel vriendelijk: „Niet kwaad worden, maat—je weet ook wel, ik ben eenigszins gepresseerd.”

„Maar dat vriendschappelijk woord had mij bijna in de klem gebracht, want ik was de tent nog niet uit, of een officier trad binnen. „Waar is de gevangene?” riep hij op barschen toon. „Dáár,” zeide ik doodbedaard—„ik heb hem een stevigen prop in den mond moeten steken, luitenant, want hij zou al de kleine kinderen wakker schreeuwen.”

„Goed zoo—dat tuig!” zeide de luitenant, maar ik durfde van de goedheid van den officier niet te veel te vergen, sprong de tent uit, en tuimelde bijna tegen het officierspaard aan.”

„Jouw tegenwoordige klepper?” vraagde een Boer.

Barend knikte bevestigend en ging voort: „De verzoeking was mij te machtig, jongens; ik sprong er op. Het was een fijn paard—enfin, ge hebt het gezien—zuiver ras, volbloed, en ik voelde me in mijn korporaalsjas en op dien mooien schimmel den [112]koning te rijk. Ik had dien luitenant en dien korporaal allebei wel om den hals willen vallen; zoo’n plezier had ik. Enfin, ik reed naar den achterkant der tent, want ik was toch nieuwsgierig, hoe dat zou afloopen, en ik had in mijn ziel te doen met dien ongelukkigen ridder van de blauwe knoop.”

„Ja, dat gelooven we,” lachten de Boeren.

„Ik hoorde in het eerst niets dan een vreeselijk lawaai van den officier. Toen werd het stil. Ik dacht: Nu haalt hij dien ongelukkigen korporaal de prop uit den mond. Dat klopte, want even later hoorde ik de stem van den laatste. Hij scheen erg opgewonden, en stotterde natuurlijk vreeselijk. Het was hem onmogelijk om te zeggen, wat er gebeurd was. „Zing het dan maar,” brulde de luitenant, „zing het dan toch, stomme ezel!” Toen begon de korporaal zijn laatste ondervindingen te zingen.”

De Boeren schaterden van plezier. „Hier Barend, steek een sigaar op,” zeide de zoon van een landdrost, „een fijne—Havannadekblad, hoor!” Barend beet er de punt af, en stak ze als een geboren heer tusschen zijn sterke tanden.

„Ja, ’t was een miserabel gezang,” lachte Barend, „en de luitenant en ik hadden er gauw genoeg van. Hij vloog de tent uit, om misschien tusschen vier oogen nog een hartelijk woordje met mij te spreken, maar ik gaf mijn schimmel de sporen. Enfin, ’t werd een heele herrie. De officier maakte een buitensporige drukte, en de Roodbaatjes kwamen aanzetten als een opgeschrikte bijenzwerm.

„Daar gaat hij!” schreeuwde de officier, „daar!” „Waar dan toch—waar?” schreeuwden de Roodbaatjes. „Daar—wel daar!” bulderde de luitenant, maar hij wist het zelf niet meer, want de duisternis en de motregen hadden mij en mijn schimmel snel aan zijn oogen onttrokken.

Op dit oogenblik naderde de jonge jager de groep.

„Barend,” zeide hij, „sta op—ik moet je spreken!”

HOOFDSTUK XX.

De jonge jager was ’s morgens vroeg opgestaan, en met een verkenningstroep van minstens honderd manschappen—hij was met eenparigen wensch tot adsistent-veldkornet bevorderd—het veld ingereden. [113]

Onderweg naderde hem een man, gekleed in de Natalsche arbeidersdracht, die den jongen jager klaarblijkelijk alleen wilde spreken.

Zoo ging hij dan met den onbekende achter een doornboschje.

„Kent gij mij niet meer?” vraagde de Nataller.

De jonge jager schudde het hoofd.

„U bent mijnheer Wessels, mijnheer Louis Wessels.”

De jonge jager verwonderde zich. „Hoe ken je mij, en wie ben jij?”

„Ik ben Bob,” zeide de Nataller—„Bob!”

Nu herkende Louis hem toch, maar zijn gelaat betrok, want zijn geheele ziel was met den oorlog vervuld, en nu kwam deze man, om met een mooi praatje een fooi los te maken.

Hij voelde in zijn zakken, doch de Nataller raadde zijn gedachten, en zeide bedaard: „Ik kom niet bedelen, mijnheer; God heeft mij gezegend, mijn vrouw is hersteld, en ik verdien voor mij en mijn gezin tegenwoordig rijk mijn brood.”

Louis voelde zich eenigszins beschaamd, maar was tevens aangenaam verrast.

„Ik ben er recht blijde om, Bob,” zeide hij vriendelijk.

„En nu wil ik u mijn dankbaarheid toonen,” zeide de Nataller, „door u te waarschuwen, want er schuilt verraad onder uw kommando’s.”

„Verraad?” zeide de jonge jager ongeloovig; „ge vergist je, Bob!”

„Uw vijand werkt met staal en goud,” meende Bob, „maar zijn goud is gevaarlijker dan zijn staal.”

„Noem mij de verraders,” zeide Louis met eenig ongeduld.

„Eén weet ik er,” zeide de Nataller.

„Noem hem dan, Bob!” zeide Wessels iets vriendelijker.

„Ik ben den naam vergeten, mijnheer Wessels!”

De jonge jager lachte.

„’t Begint kinderwerk te worden, Bobbie!”

„Als ik den naam hoor, dan weet ik hem.”

De jonge jager noemde wel vijftien namen, maar telkens schudde de Nataller met het hoofd.

„Kent gij hem, Bob?”

„Ja—ik heb hem gezien.”

„Kijk dan, of hij onder mijn manschappen schuilt.”

De Nataller ging met den jongen jager mee. [114]

De oudere Boeren zaten in kleine groepen te rooken, en druk over de oorlogskansen te spreken; de jongeren gooiden elkander met aardkluiten, en hadden veel plezier.

De Nataller schudde het hoofd.

„Ik zie hem niet,” zeide hij.

De jonge jager begon driftig te worden—was deze Nataller gekomen, om een loopje met hem te nemen?

Hij keek hem aan met een langen, vorschenden blik.

Maar de Nataller doorstond den speurenden jagersblik. Zijn vereelte handen rustten bedaard op den langen herderstaf, dien hij bij zich had, en op dat breed maar door vroegere zorgen te snel gerimpeld gelaat lag eerlijkheid en goede, blanke trouw.

„Heet de verrader soms Blijvenstein?” vraagde Louis plotseling.

„Dat is hij,” antwoordde de Nataller; „ja, dat is hij—Blijvenstein!” en er kwam een trek van voldoening op zijn breed gelaat.

De jonge jager lachte weer ongeloovig.

„Blijvenstein—hij is veel te bang voor zijn corpus, Bob.”

„Toch is het waar, mijnheer. Hij staat in verbinding met een Kaffer uit deze streken, die geregeld de boodschappen overbrengt, welke gewisseld worden tusschen Blijvenstein en een Engelschen officier.”

„Wat is de verrader van plan, Bob?”

„Dat weet ik niet, mijnheer! Ik wilde u slechts waarschuwen.”

„Ik dank je, Bob—wij moeten nu weg—komt gij soms nog bij baas Arend Uys van de week?”

„Morgen, denk ik.”

„Doe de familie de groete, en zeg, dat ik nog goed gezond ben.”

Zoo scheidden zij.


De Boeren hadden weer opgezadeld, en reden nu snel door. Het doel was het onderscheppen van een Engelsch convooi, en bij de kromming van den hollen weg liet de jonge jager halt houden.

Hij beklom een hoogen heuvel, en nam den verrekijker.

Hoog in de lucht zwierf een troep aasvogels voorbij. Zij kwamen op den reuk aan van het bloed, dat opdampte van de heuvelen van Rietfontein. En toen die vlucht aasvogels verdween in de heldere, ijle lucht, was het weer stil—maar daar—wijd in de verte—werd een klein stofwolkje zichtbaar.

De jonge jager richtte al zijn aandacht op dat wolkje. Het werd grooter—men kon het reeds zien met het bloote oog. [115]

„Het convooi!” riep hij met een triumfeerenden klank in zijn. stem, snelde naar beneden, en gaf met de vaardigheid van een grijs geworden aanvoerder zijn bevelen.

De ossen sleepten het convooi langzaam voort over den zanderigen, hollen weg; de bedekking bestond uit een veertigtal Natalsche vrijwilligers, die als een bijenzwerm om het convooi heenzwierven. Zij hadden nu den vijand ontdekt, die hen wilde òmtrekken, sprongen van hun paarden, en opklauterend tegen de heuvelen, die den hollen weg insloten, openden zij het vuur.

„Als ik den bevelhebber maar had!” dacht Louis, en hij lag, uitstekend gedekt door een zwaren klipsteen, op de loer als de jager op het wild. Hij was de beste scherpschutter van het geheele kommando; zelfs Barend, die op honderd meter afstands met bijna onfeilbare zekerheid het wit raakte in de roos, kon niet tegen Louis Wessels op.

Daar rees langzaam een hoed op achter een klipje; een struisvogelveer, er boven op bevestigd, wapperde in den wind.

„Dat zal hij zijn,” dacht de jonge jager, en de rimpel werd diep en dreigend op zijn voorhoofd.

„Kom dan op,” mompelde hij—„kom dan toch op!”

En langzaam rees de hoed op, en nu waren de oogen—nu was het gelaat zichtbaar—vuur!

Neen, de jager vuurde niet. Het was de eerste keer in zijn leven, dat de prooi hem ontsnapte. Hij liet het geweer vallen, en de laatste bloeddrup week uit zijn gelaat.

Hij sprong op, zwaaide met den hoed als een razende, om het gevecht te staken, en snelde ongewapend den vijand te gemoet.

„John,” riep hij, den Natalschen bevelhebber de hand reikend—„John Walker, vriend, broeder! dat heeft God niet willen gedoogen, dat ik u zou doodschieten!”

„Louis,” zeide John—„’t is de oorlog, mijn vriend!”

„Ja, de ware burgeroorlog,” steunde Louis.

„Hoe is het met uw vader?” vraagde John vriendelijk.

„Dood!” zeide Louis.

„En Danie, dat teêre ventje?”

„Dood!” zeide Louis.

„Dood!” herhaalde de Natalsche Vrijwilliger.

Zijn oogen werden vochtig, en er ging een groote droefheid door zijn ziel. [116]

„Dat gij tegen ons kunt vechten!” klaagde Louis, en er lag een ernstig verwijt in zijn stem.

„Ik heb het u vooraf gezegd, Louis, dat ik deze kolonie zou verdedigen, als gijlieden een inval deedt. Als de kommando’s teruggetrokken zijn uit Natal, hang ik het geweer aan den wand.”

„Wij konden niet anders, John!”

„En ik kon ook niet anders, Louis—bedenk, dat ik uit Engelsche ouders ben geboren. Ik kan mijn bloed niet verloochenen, en ik sta op dit standpunt, dat gij Boeren niet hadt moeten beginnen met den oorlog.”

„Ik zal mijn manschappen laten terugtrekken,” zeide Louis; „ik meende dit convooi te onderscheppen, maar ik kan het dezen keer niet doen—ga in vrede!”

Er ging een aarzeling over het gelaat van den Natalschen bevelhebber, maar die aarzeling verdween, en terwijl hij de linkerhand legde op den schouder van zijn vriend, wees hij met de rechterhand naar den horizon.

„Ik mag het niet zeggen, Louis, maar om al de liefde, die ik op Wonderfontein heb genoten, kan ik het niet zwijgen—ginds is generaal French met 3000 man cavalerie.”

De jonge jager keek hem aan met groote, verbaasde oogen.

„Binnen een uur zijt gij met uw manschappen gedood of gevangen, als ge niet onmiddellijk terugtrekt.”

In de schrandere oogen van den Transvaler werd een lichtstraal zichtbaar.

„Is dat convooi maar een lokaas?” vraagde hij.

„Vraag mij niets!” zeide John langzaam; „jullie Transvalers en Vrijstaters zult nog veel, heel veel moeten leeren—wacht je voor de verraders!”

Hij boog zich dicht voor de ooren van den jongen jager:—„Wacht je voor dien Blijvenstein!”

Louis antwoordde niets. Hij drukte de hand van zijn vriend tot afscheid, en hij drukte ze innig.

Dan gaf hij bevel om op te zadelen.

HOOFDSTUK XXI.

Dat is vandaag gebeurd, en nu roept Louis den jongen Barend. [117]

„Ik heb een gewichtige boodschap voor je, Barend—durf je?”

„Ik ben voor niets of niemand bang, veldkornet.”

„’t Is een ernstige zaak, Barend,” zegt de jonge jager met nadruk; hij vreest, dat Barend zijn taak te luchthartig zal opnemen.

„Waarover gaat het?” vraagt Barend.

„Wij hebben een verrader in ons midden,” fluistert Louis.

„Ik wed, dat ik hem ken!”

„Raad dan eens, Barend!”

„Baas Blijvenstein.”

De jonge jager kijkt verrast op.

„Hoe weet je dat, Barend?”

„Wel, dat kun je toch wel zien aan die geniepige, gluiperige tronie.”

De jonge jager verwondert zich nog meer; in dezen grappenmaker zit een menschenkenner.

„Ge moet zijn gangen bespieden, Barend. Hij is me van avond zoo onrustig—hij voert zeker iets in het schild.”

„Was dat bericht van het convooi ook van hem?”

De jonge jager knikte.

„Ja, ja,” mompelde Barend, „ik dacht het wel; hij heeft zijn ziel verkocht aan god Mammon.”


Geen half uur later verliet baas Blijvenstein het lager. „Mijn paard is weggeloopen,” zeide hij tot de brandwacht; „’t zal een heele toer zijn, om het stomme beest weer te vinden.”

Hij had een heelen loop, voordat hij den zwaren lindeboom had bereikt, die bij een kruispunt van den transportweg naast eenig struikgewas stond.

Hij bleef nu staan en bootste den schorren schreeuw van den Makauwvogel na, terwijl de kreet uit het dicht gebladerte van den boom op dezelfde wijs werd beantwoord.

Drie keeren stootte hij den kreet uit, en drie keeren werd hij beantwoord.

Toen gleed een menschelijke gedaante uit den boom.

Het was een man in burgerkleeding, maar de houding, de toon, het optreden verraadden den militair, den Engelschen officier.

„Gij hebt mij afschuwelijk lang laten wachten,” zeide de Engelschman op norschen toon.

„Ik kon niet eerder, luitenant.”

„Vijf kwartier heb ik in dien verwenschten boom gezeten; de [118]vliegen waren razend, en hebben mij bijna al het bloed uit het lijf gezogen.”

„Ik kon werkelijk niet eerder weg, luitenant—Wessels scheen erg wantrouwend vanavond.”

„We hadden hem van daag moeten hebben—’t is al erbarmelijk afgeloopen met dat convooi.”

Baas Blijvenstein haalde de schouders op.

„’t Is mìjn schuld niet, luitenant!”

„Wiens schuld dan? De mijne misschien?”

„Ik zal ’t u uitleggen, luitenant, hoe het gegaan moet zijn.”

„Neen, leg mij als je blieft maar niets uit—ge zult je over die zaak hebben te verantwoorden voor den generaal.”

„Ik ben een fatsoenlijk man, luitenant, en ik wil niet gewantrouwd worden.”

De luitenant barstte in een schaterlach uit, terwijl hij een sigaar aanstak.

„Je bent bepaald grappig vanavond, baas Blijvenstein—welke voorstellen heb je nu?”

„De kommando’s der Boeren bewegen zich in een halven cirkel ten noorden van Ladysmith heen, luitenant.”

„Dat is oud nieuws, Blijvenstein.”

„Zoo—van wien weet u ’t?”

„Ik heb zelf in een luchtballon de stellingen der Boeren opgenomen.”

Blijvenstein keek behoedzaam achterom, en zeide dan op gedempten toon: „Geef mij tweeduizend soldaten, en ik zal hen op de rechterflank van den vijand brengen, in een prachtige stelling, waar zij een geheel kommando kunnen wegkapen.”

„En misschien is er weer geen vijand te bekennen, net als vandaag bij dat convooi.”

„Ik ben een fatsoenlijk man, luitenant.”

„Natuurlijk, dat ben je.”

„Zijn mijn informaties omtrent het leger van Jan Kock niet uitgekomen? Aan wien anders dan aan mìj hebt gij de overwinning van Elandslaagte te danken? Ik ben een fatsoenlijk man, luitenant!”

„Wat gij van Elandslaagte zegt, is waar—zijt gij met den omtrek goed bekend?”

„Ik heb hier tien jaar gewoond, en voor de zekerheid zal ik [119]ook nog een paar Kaffergidsen meebrengen. Ik zal de soldaten langs een absoluut veiligen weg op hun bestemming brengen, en als er geen Boerenkommando te knippen is, dan—maar wat kraakt daar toch in dien doornstruik?”

„’t Is niets, Blijvenstein—spreek door!”

„Als er geen Boerenkommando te knippen is, dan moogt ge me gerust ophangen, luitenant!”

„Wanneer wil je ’t doen?”

„’t Moet natuurlijk in den nacht gebeuren—zeg morgenavond—maar wat kràakt daar toch in dat doornboschje, luitenant?”

De officier had het nu ook gehoord.

„Misschien een veldkat,” zeide hij, een steen in de richting van den doornstruik werpend.

Het klagend geschrei van een veldkat werd nu gehoord.

„Zie je wel?” zeide de luitenant geruststellend; „het was maar een veldkat.”

Nu kwam de finantiëele, voor baas Blijvenstein zeker de gewichtigste zijde van de zaak.

De officier bood twintig pond sterling voor iederen Boer, die bij de aanstaande onderneming zou worden gedood of gevangen, en Blijvenstein vroeg veertig pond. De officier deed er nog tien pond bij, maar baas Blijvenstein was erg taai, en de luitenant was al blij, dat hij er ten minste nog vijf pond per stuk afgepingeld kreeg. Zoodoende kwamen de Boeren dus per stuk op vijf en dertig pond te staan.

Blijvenstein ontving vijftig gouden souvereins als handgeld onmiddellijk, en nadat nog eenige noodzakelijke afspraken waren gemaakt, ging ieder zijns weegs.

In het doornboschje begon het opnieuw te kraken; een schaduw kwam er uit te voorschijn.

Zij volgde baas Blijvenstein.

Vertraagde hij zijn schreden, om de vijftig goudstukken, die hij in zijn broekzak had, door de vingers te laten glijden, dan ging ook de schaduw langzaam; begon hij bij de gedachte, dat zijn wegblijven argwaan zou wekken, hard te loopen, dan ging ook de schaduw snel.

Hij was nu in de nabijheid der brandwacht gekomen.

„Moe nie skiet nie, Neef,” zeide hij, vlug doorstappend.

„Heb je den klepper nog niet?” vraagde de brandwacht. [120]

„Neen, Neef, nog niet—is dàt zoeken!” zeide baas Blijvenstein, het lager opzoekend.


De jonge jager ontving Barend met groote spanning.

„Is ’t waar?”

Barend knikte.

„Is hij zoo gemeen?”

„’t Is een kleinzoon van Beëlzebub.”

„Hier heb je tabak, Barend—steek op, en vertel mij alles uitvoerig.”

Zoo deed dan Barend zijn verhaal, en hij was ernstiger dan gewoonlijk. Toen hij bij Elandslaagte kwam, sprong de jonge jager plotseling op, om zijn geweer te grijpen. Maar hij zette het weer neer, in den hoek der tent, en zeide bedaard: „Spreek door, Barend—ik luister met groote belangstelling.”

HOOFDSTUK XXII.

’t Is donker; ’t is nacht.

Op een eenzamen, hoogen kliprand, daar staat de jonge jager. Zijn handen rusten op den blanken loop van zijn Mausergeweer.

Er brandt geen lagervuur in zijn nabijheid; zelfs de pijp is weggeborgen. Geen vonk, die hem verraden kan.

Aan zijn voeten, lang uitgestrekt, ligt zijn groote jachthond.

Hij staat onbewegelijk tegen den stam van een eikenboom; hij schijnt één met dien stam.

Het is stil, zeer stil, maar een nachtvogel nadert met langzame vleugelslagen, en strijkt neer in de kroon van den eik, vlak boven den jongen jager.

De hond laat een zacht gebrom hooren.

„Koest, Pluto,” zegt de jager, „koest!”

De hond is weer stil.

De nachtwind gaat klagend door het dorre, spichtige gras van den klippenheuvel, en uit de verte komt het geluid van naderend paardegetrappel. Maar het geluid verwijdert zich weer, en sterft weg in de verte. [121]

Hoor, wat is dat?

Dat is het gebrul van een wild dier, dat honger heeft, en Pluto springt overeind. Maar zijn jonge meester tikt hem even op den kop, en hij gaat weer liggen.

Daar weerklinkt een schel, scherp gekrijsch; de hond slaat aan, luid en driftig.

„Koest, Pluto!” zegt de jager; „’t is de nachtvogel maar, daar boven ons.”

De roofvogel slaat de zware vleugels uit, en de twijgen brekend, verdwijnt hij in de duisternis.

Stil, onbewegelijk houdt de jonge Wessels stand. Hij is werkelijk een geboren jager, want hij bezit geduld, volharding en kracht. Twee uren lang heeft hij reeds op dezen post gestaan, en hij zou er geduldig twaalf maal twee uren staan, als het noodig was.

Doch plotseling gaat er een eigenaardige rilling door zijn leden. Zijn hooge gestalte wordt nog grooter; zijn neusvleugels bewogen zich; er gaat een bliksemsnelle tinteling door zijn oogen.

De jager heeft het wild geroken.

De hond spitst zijn ooren, en springt overeind.

„Koest Pluto!” zegt zijn meester zacht maar met klem—„lig!” De hond legt zich weer neder, maar zijn staart beweegt zich, en zijn neus snuffelt in de lucht.

Er komt een geluid van krakende wagenassen en stommelende wielen. Langzaam maar gestadig komt dat geluid nader. Nu kan men het getrappel van paarden en het loeien der trekossen hooren.

Honderden soldaten naderen; men kan hun stap reeds onderscheiden.

Zij loopen onregelmatig, in groote groepen; de officieren voorop en ter zijde.

„Wat is dat hier?” vraagt een gedempte stem.

„Een holle weg,” antwoordt een tweede.

„’t Is hier een Egyptische duisternis,” zegt de eerste.

„Maar de whiskey maakt het licht,” zegt de tweede, een flinken slok uit zijn veldflesch nemend.

Nu komen de muilezels; de jonge jager hoort het schuren der lichte bergkanonnen, die langs de zijden der dieren aan stevige riemen zijn vastgesjord.

Hij stoot met den voet tegen den grond—er liggen een aantal [122]groote, losse klipsteenen, en een plotseling plan komt bij hem tot rijpheid. Hij zet het geweer tegen den stam van den eik, en rolt een aantal van die steenen naar den bijna loodrechten wand. Dan legt hij zich plat op den grond, en tracht met de oogen de duisternis te peilen onder hem, maar zelfs zijn valkenoogen kunnen niets anders onderscheiden dan vage omtrekken. Zijn ooren echter zijn wijd open, en hij legt zijn sterke handen op den eersten steen.

Maar hij trekt de handen weer terug—het juiste oogenblik is nog niet gekomen.

’t Is een kleine afdeeling cavalerie, die beneden hem voorbij trekt.

Maar nu—hij stoot den eersten steen met kracht naar beneden. De steen ploft in een doornstruik, die langs de steile helling een armoedig bestaan vindt, breekt de takken, en bonst voor de hoeven van een viervoeter tegen den grond.

De drijver grijpt het schichtig wordend muildier nog bijtijds, en houdt het vast aan den teugel. Doch daar komt de tweede klipsteen—de derde—de vierde—; de vijfde valt midden in een ammunitiewagen, en de muildieren-bespanning gaat er van door. De drijvers springen vloekend voor de beesten, om hen te keeren, doch maken door hun dwaas geschreeuw de dieren nog schichtiger. Zij hollen midden onder andere muildierenspannen en planten den schrik en de verwarring voort.

De officieren doen bovenmenschelijke pogingen, om de kanonnen en de ammunitiewagens nog te redden, maar aldoor hagelen de klipsteenen naar beneden, en de razend geworden muildieren, de officieren onder den voet loopend, vluchten links uit.

„Grijpt dan toch die muilezels, stommerikken!” schreeuwen de officieren, maar de drijvers en de soldaten zijn eigenlijk zelven niet op hun gemak, en staren met verschrikte oogen tegen dien donkeren, somberen heuvelrand op, van waar onzichtbare handen de zware klipsteenen naar beneden slingeren.

Met strak gelaat ligt de jonge jager voorover gebogen over den kliprand, maar als de verwarring beneden hem haar toppunt bereikt, en de muildieren met angstige geluiden en razend geworden door het gebons der achter hen aanrammelende ammunitiewagens, in een onweerstaanbare paniek voorthollen, achtervolgd door het machtelooze geschreeuw van opgewonden soldaten, komt er een heldere glimlach op zijn gelaat. [123]

Het is de eerste glimlach na Elandslaagte.

Hij springt op van zijn harde ligplaats, en aan de andere zijde van den kliprand afklouterend, fluit hij zijn klepper.

Geen twintig seconden later zit hij in het zadel; de hengst slaat zijn met ijzer beslagen hoeven uit, dat de vonken opspatten uit de in het veld verspreid liggende klippen, en vertraagt eerst zijn galop, als geheimzinnige seinlichten de nabijheid der Boerenbrandwachten aanduiden.

HOOFDSTUK XXIII.

De jonge jager keek even om.

Hij telde zijn manschappen—honderdtwintig vastberaden jonge mannen.

„Dit is de weg, dien die twee bataljons namen,” zeide hij—„voorwaarts!”

Het was een prachtig gezicht. De koppen der paarden raakten elkander; de geweerloopen schitterden in het morgenlicht, en de ruiters stoven voorbij: snel als de wervelwind, die over de Afrikaansche vlakten giert.

Uit de verte hoorde men thans het knallen der geweren, en de jonge jager liet halt houden.

Hij was de aanvoerder dezer dappere schaar, en het volle gewicht zijner verantwoordelijkheid viel op zijn ziel.

Hij sprong uit het zaâl, sloeg den paardeteugel om zijn arm, ontblootte het hoofd en knielde neder.

Allen volgden zijn voorbeeld; er ging een diepe ontroering door de gelederen.

Toen bad hij met luide stem: „Almachtige God, God onzer vaderen! Ons vertrouwen is op U, en op U alleen. Gij zijt ons geweest tot een Toevlucht van geslacht tot geslachte. Leer onze vingeren ten strijde! Gord ons, en wij zullen groote daden doen! Wij roepen niet tot de stomme afgoden, maar tot U, den levenden God. Wees onze zielen genadig, en wees ook de zielen onzer vijanden genadig, en schenk ons op dezen dag de overwinning om Jezus’ wil, Amen!” [124]

Daar lag de heuvel Nicholsonsnek.

Hij was bezet door de twee ons bekende bataljons Engelsche infanterie: Gloucesters en Iersche Fusiliers, die van eenige omringende heuvelen, door Vrijstaters en Transvalers bezet, werden beschoten.

Louis liet nu snel afzadelen, de paarden in veiligheid brengen, en zijn manschappen hun stellingen innemen.

Hij strekte de hand uit naar den top van Nicholsonsnek.

„Dat is ons doel,” zeide hij bedaard—„neemt hem!”

Voorzichtig maar vastberaden gingen Wessels’ manschappen nu voorwaarts, en wonnen langzaam terrein. Zij gaven zich niet noodeloos bloot, maar het waren allen scherpschutters, en zij schoten de Engelschen, die over hun schansen keken, weg als boschduiven.

Louis keek even op zij uit. Zijn beide broeders lagen, gedekt door klippen, in één lijn dicht bij hem.

De strijdlust vlamde uit hun blauwe oogen.

De jonge jager deed thans een grooten sprong voorwaarts, om een anderen klipsteen te bereiken, doch Karel kwam met een waren pantersprong vlak naast hem, achter dezelfde klip.

„Wat is dat?” vraagde Louis bezorgd, toen hij bloed zag op Karel’s handen.

„Niets, broertje,” zeide Karel, „slechts een schram van de huid,” en hij lachte hartelijk.

Doch in groote opwinding kwam Kees thans naderbij.

„Ik heb hem gezien,” zeide hij.

„Wien?” vraagde de jonge jager, terwijl zijn hart sneller sloeg.

„Den verrader!”

„Blijvenstein?”

Kees knikte bevestigend; hij was bleek van ontroering, en wees in de richting, waar hij den verrader meende gezien te hebben.

De jonge jager staarde over de klippen heen, maar zijn valkenoogen konden den verrader niet ontdekken.

„Ik zie hem niet,” zeide hij.

„Hij heeft zich verscholen achter dien zwaren boomstam daar boven—toe, Louis, ga jij links, en ik zal rechts gaan. Jij beschiet den boom, en de verrader zal, om betere dekking te zoeken, zich een oogenblik moeten bloot geven. Dan leg ik hem neer.”

„Jij moet hem verjagen,” meende de jonge jager, „en ìk zal hem neerleggen.” [125]

„Waarom?” zeide Kees, „vertrouw je mijn schot niet? Heb ik daar straks op vierhonderd pas afstands niet dien onderofficier neergelegd?”

De jonge jager schudde het hoofd.

„Mijn hand zal hem neerleggen, Kees.”

„Hij heeft den slag van Elandslaagte op zijn geweten, en daarom ook den dood van vader en broeder—laat het mìj doen, Louis, ik smeek er je om!”

Zijn stem was heesch, schor van hartstocht.

Doch de jonge jager legde de hand op zijn schouder, en men kon weer zien, hoe scherp de Wesselstrek op beider gelaat was afgestempeld.

„Neen, mijn broeder,” zeide hij vriendelijk maar beslist; „die taak rust op mij als oudsten zoon. Maar zie—zonder ù kan ik het ook weer niet doen—zoo ga dan, Kees, en verjaag den verrader!”

Zoo ging dan Kees, en beiden zochten nieuwe posities: Kees links en Louis rechts.

Stil lag de jonge jager achter den harden klipsteen, het valkenoog vast op den boom gericht. Zijn gelaat scheen uit erts gegoten; onbewegelijk rustte de geweerloop in zijn linkerhand; langzaam, bijna onmerkbaar ging de vinger der rechterhand naar den trekker.

„Toe Kees,” zeide hij als tot zich zelf, „verjaag hem!”

En daar kwam het, in eens—een bliksemsnelle flikkering in die blauwe oogen—! een donkere, dreigende rimpel tusschen de wenkbrauwen—! een korte vuurstraal uit het geweer—!...

Op twee pas afstands van den boom, dien Blijvenstein verliet, om betere dekking te zoeken, legde de kogel van den jongen jager den verrader neer!


De Boeren rukten langzaam voorwaarts; de ring van vuur en staal begon zich te sluiten om Nicholsonsnek.

Nu en dan keek een Engelschman over de verschansing heen, om voor den laatsten keer het Afrikaansche landschap en de Afrikaansche zon te zien. De Engelsche officieren staarden naar den horizon, of generaal White geen hulp zou zenden, maar uit de verte kwam het gejuich der Boeren, die den vijand op andere punten van het slagveld hadden verslagen. Want deze [126]slag, door de Boeren genoemd de slag van Modderspruit, breidde zich mijlenver uit, en was de grootste slag, die nog ooit tusschen de twee blanke rassen in Zuid-Afrika was geleverd.

Van de veertienhonderd soldaten op Nicholsonsnek lagen er reeds meer dan tweehonderd dood of gewond op den heuvel.

Slechts aan éénen kant was nog een opening om te ontvluchten, maar plotseling werd die opening gevuld door Boeren, die uit de diepte oprezen—tien, twintig, zestig man—en een jonge, krachtige man sprong vooruit.

Zijn wangen gloeiden; zijn oogen vlamden. „Voor vrijheid en recht!” riep hij met vèr schallende stem—„voorwaarts!”

Ja, dat was de jager, de groote jager, en wie was tegen dien jager bestand?

De officieren kommandeerden: „Vuur!” doch de soldaten wierpen hun geweren weg, en trachtten te vluchten. Van alle kanten echter waren zij nu ingesloten, en zij zagen, dat zij gevangen waren als het wild in het slagnet.

„De wapens omlaag!” riep de jonge jager, en zij gingen omlaag.

„De handen omhoog!” riep hij nog eens, en zij gingen omhoog.

Op een klipsteen zat een officier.

„Uw degen!” zeide de jonge jager.

De officier staarde zijn overwinnaar een oogenblik in het gelaat, en reikte hem zwijgend den degen over.

Toen herkende Louis den kleinen majoor van Elandslaagte.

„Behoud uw degen,” zeide hij vriendelijk,—„kan ik nog iets voor u doen, majoor?”

„Ik heb grooten dorst,” klaagde de majoor.

De jonge jager had zelf grooten dorst, daar hij zich nog geen tijd had gegund, om zijn veldflesch te gebruiken. Maar hij bedacht zich geen oogenblik, ja hij dankte God, dat hij dezen uitnemenden man een wederdienst kon bewijzen.

„Hier, majoor,” zeide hij, „drink, zooveel als ge lust!”

En de majoor dronk in lange, gulzige teugen de veldflesch leeg.


Nu schreed de jonge jager over het gevechtsveld heen; zijn beide broeders en Barend sloten zich bij hem aan.

Hij zocht den hoogen boom en vond den verrader. De gelaatstrekken waren verwrongen; de hand lag op de rechter borst.

„Daar zit zijn geld,” zeide Barend, op die hand wijzend. [127]

Er kwamen eenige mannen voorbij met draagbaren. Zij wilden den doode opnemen, en wegbrengen naar den grooten kuil, die reeds gegraven werd.

Maar de jonge jager schudde het hoofd.

„Laat hem liggen!” zeide hij, „als een afschrikwekkend voorbeeld voor alle verraders!”

Zoo bleef de verrader dan liggen.

HOOFDSTUK XXIV.

In den namiddag van dezen gedenkwaardigen dag, nadat de Engelsche soldaten door de Boerenkommando’s zegevierend zijn teruggejaagd in Ladysmith, melden zich drie personen aan bij één der Transvaalsche kommandanten.

Zij zijn alle drie in rouwgewaad.

„Wat wenscht gij te weten?” vraagt de zwaargebaarde bevelhebber vriendelijk.

„Ik en mijn dochter,” zegt de oudste, een vrouw van middelbaren leeftijd, „zijn met den trein uit de Transvaal gekomen, want wij hadden het vreeselijk bericht ontvangen, dat mijn man en mijn jongste zoon bij Elandslaagte waren gesneuveld. Nu heb ik nog drie zonen in dezen vreeselijken oorlog, en ge zult kunnen verstaan, dat mijn moederhart geen rust heeft.”

„Zijt gij de weduwe van Gijs Wessels?” vraagt de kommandant met hartelijke deelneming.

„Die ben ik,” zegt ze.

„Uw man is gevallen voor zijn volk.”

„Dat is hij,” antwoordt ze.

„Dan is Louis Wessels ook uw zoon?” vraagt hij nu.

„Ja,” zegt ze, en het is, alsof zij een steek in haar hart krijgt.

Maar hij glimlacht geruststellend.

„Maak u maar niet ongerust,” troost hij; „Louis Wessels is de held van dezen dag—de leeuw van Modderspruit!”

„En mijn beide andere zonen?” vraagt zij vol moederlijke vreeze.

„Zij leven en zijn gezond—ik zal zien, dat ik hen opspoor.”

Hij roept een adjudant, en geeft hem de noodige orders.

’t Is een vlugge kerel, die adjudant, dat moet gezegd worden. [128]

Binnen veertig minuten is hij terug, en hij komt niet alleen.

Drie jonge Boeren vergezellen hem, springen van hun paarden, en vallen hun moeder om den hals.

Ach, dat is toch een treffend wederzien!

De kommandant keert zich om, en wischt met de ruige hand een paar tranen weg.

Het is een onuitsprekelijk oogenblik.

„Wij hebben het brullen der kanonnen op dezen dag wel gehoord,” zegt moeder Wessels, „en wij hebben tot God geroepen, wij alle drie, voor uw dierbaar leven!”

„En zoo is dat gebed verhoord,” vervolgt zij, diep bewogen, „de naam des Heeren zij geloofd!”


Op den laten avond van dezen dag zien wij de familiegroep nog eens, nu niet op het slagveld van Modderspruit, maar op het slagveld van Elandslaagte.

Het terrein vertoont nog de veelvuldige sporen en verwoestingen van den slag. In de nabijheid van een gebroken ossenwagen, waarvan het zeil door de kanonskogels tot flarden werd geschoten, en een vernageld kanon, dat omver is gekanteld, ligt de klipheuvel, waaronder Gijs Wessels en zijn zoon Danie slapen den langen slaap des doods.

Dicht bij het graf, op een stil, vredig plekje, daar zetten zij zich neder.

De jonge jager zit vlak naast zijn moeder; tegenover hem zitten Truida en Janske. Truida draagt het stemmig kleed eener liefdezuster bij het Roode Kruis.

Hij houdt de handen zijner moeder vast tusschen zijn sterke handen; Kees en Karel zitten neergehurkt aan haar schoot.

Het zwaar en diep smartelijk verlies, dat hen heeft getroffen, heeft de achterblijvenden nog inniger aan elkander verbonden.

Dat doet de gemeenschappelijke smart; zij bindt sterker dan de vreugde.

En nu vertelt Louis zijn wedervaren. Ook Truida wordt daarbij genoemd—hoe kan het anders?

Moeder Wessels’ hand gaat langzaam en liefkozend over Truida’s gelaat.

„Ik heb niet aan u getwijfeld, mijn dochterke,” zegt ze teeder; „ik wist wel, dat de Heere op Zijn tijd den blinddoek zou scheuren, en u laten zien, aan welke zijde het recht en de waarheid zijn.”

Stenen graf naast omgevallen kanon en opengescheurde huifkar.

[129]

In dat antwoord komt de ware Afrikaansche vrouw weer boven, wier hart klopt voor recht, vrijheid en vaderland.

Ook Kees vertelt zijn wedervaren—dat moorddadige gevecht bij Talanaheuvel, waar hij acht uur lang pal stond onder een bommenregen, die de Natalsche heuvels deed beven.

De maan is nu opgegaan aan den lichtenden horizon, en een diepe, wonderbare vrede daalt neder op het landschap. En niets wordt gehoord in den stillen zomeravond dan het gefluister van deze menschen, die elkander zoo innig liefhebben.

„Maar gìj hebt mij nog niets verteld,” zegt moeder Wessels tot Karel, die thans haar jongste zoon is.

Hij vleit zich dichter aan het moederhart en zegt: „In den slag van Talanaheuvel zag een onzer burgers een Engelschen huzaar zwaar gewond op het veld liggen. Toen de burger den zwaargewonde voorbij reed, smeekte de huzaar om water, want hij versmachtte van dorst. Zoo reikte de burger—Botha was zijn naam—den gewonde de veldflesch. Maar de man was te zwak om de flesch aan te nemen, en Botha steeg van zijn paard, richtte het hoofd van den stervende op en laafde hem. Hij keek den burger aan met een dankbaren blik, en vraagde naar die twee dappere veldheeren, die daar rechts en links van het Transvaalsche leger op en neer reden, de strijdenden bemoedigende en aanvurende. Zij waren in witte kleeding en zaten op witte paarden, en hadden ieder een vlag in de hand.

„Ik ken die vlag niet,” ging de stervende als droomend voort. „Ach, wat hebben wij op hen geschoten, maar het was alles voor niet; onze beste scherpschutters konden hen niet raken.”

Doch onze burger schudde het hoofd, want hij kende die generaals niet, en de stervende zeide: „Dan moeten het engelen zijn geweest;” en hij stierf.....


Er begint een zacht windje te luwen; de grashalmen ritselen; de toppen van het geboomte bewegen zich als in een droom.

Het is nu laat geworden.

Uit de verte komt een ossewagen aanhotsen, die door Truida is besteld, en hen naar de woning van Arend Uys zal brengen. Morgen zullen moeder Wessels en Janske weer vertrekken naar Wonderfontein.

Zoo staat moeder Wessels dan op. De maan beschijnt haar [130]edel, door smart gewijd gelaat, doch een wondere veerkracht tintelt uit haar blauwe oogen.

Haar jonge sterke zonen staan vlak voor haar.

„Mijn kinderen,” zegt ze, „mijn geliefde kinderen! Wij gaan u nu verlaten, maar God zal u niet verlaten. Uw vader en uw broeder zijn gevallen als helden voor een rechtvaardige zaak, en zij hebben niet voor zichzelven gestreden, maar voor het behoud van het heilig pand, dat de almachtige God aan ons volk heeft toevertrouwd. En zij zullen blinken en schitteren als sterren eeuwiglijk en altoos, omdat zij getrouw zijn geweest tot den dood.”

Zij zwijgt een oogenblik.

Hare oogen staren naar de verte als de oogen eener profetes, doch Louis kan zich niet langer bedwingen.

„Mijn moeder, mijn moeder!” barst hij luid en snikkend uit, „nu zijt gij niets dan een arme, zwakke weduwe!”

„Beklaag mij niet, mijn jongen,” zegt zij met langzame, plechtige stem, „want ik beklaag immers ook ù niet. Uw vader rust hier onder de harde klippen—nu zal de almachtige God uw Vader zijn; ik ben een weduwe, maar Hij zal mijn Rechter zijn—mijn Rèchter tegenover Engeland!”

„Beklaagt mij niet, mijne kinderen,” vervolgt zij teeder en innig, „maar beklaagt die arme, arme koningin van Engeland, wier grijze haren, zoo zij straks in de doodskist zal liggen, bespat zullen zijn met het onschuldig hartebloed van twee kleine volken.”

„Zullen wij overwinnen?” vraagt Karel met zachte stem.

„Ja, mijn jongen,” zegt ze op vasten toon, „ons volk zal overwinnen.”

„Spoedig, moeder?” vraagt hij.

„Mijn kind,” zegt ze terechtwijzend, en zij geeft de gedachten van haar gesneuvelden echtgenoot weer, „hoe kunt gij dat vragen! De worsteling van het Afrikaansche volk tegen het machtige Engeland is begonnen met den moord van Slachtersnek, en deze oorlog is slechts een nieuwe, scherpe en bloedige vorm in de lange worsteling. Ons volk heeft nu vijf en tachtig jaar gestreden, en wij weten niet, wanneer de worsteling zal eindigen. Misschien met dezen oorlog—misschien over vijftien jaar—wie zal het zeggen? Ja, ons volk kan tijdelijk ondergaan, en tòch zal de worsteling eindigen in de zegepraal! De groote Smelter heeft zich neergezet, en het goud wordt gelouterd. En als het goud [131]gelouterd is in den gloedoven, dan bluscht Hij het vuur!”

Zij legt de handen op de hoofden van haar zonen.

Zij knielen voor haar neder.

„Mijn gebed, geliefde kinderen,” zegt zij langzaam, en er nokken tranen door haar stem, „gaat voor u op dag en nacht! De God uwer vaderen zegene u, en vervulle uwe harten met kracht en heldenmoed!”

Het drietal rijst nu overeind.

Moeder Wessels omhelst hen en kust hen; dan nemen zij afscheid van Janske en Truida.

„God zij met u, Louis,” zegt Truida nog.

„God zegene u in het werk der menschenliefde,” zegt Louis hartelijk.

Toen scheidden zij.


En Gijs Wessels en zijn zoon Danie zijn eenzaam achtergebleven op het doodenveld van Elandslaagte.

Daar slapen zij, onder de harde klippen van Natal. En misschien zullen zij nog lang moeten slapen, voordat zij ontwaken. Maar ontwaken zullen zij—zij zullen vroolijk ontwaken!

Want de nacht gaat voorbij en de duisternis en het geweld van den onrechtvaardige—en de morgen komt, de blijde morgen, dien onze harten biddend verbeiden!

Ornament.

[133]

Het VERVOLG op
„De Leeuw van Modderspruit”
komt voor in het
Geïllustreerde Weekblad „TIMOTHEÜS.”

Wie dit vervolg, getiteld:
„De Leeuw van Spionkop”
lezen wil,
abonneere zich op den ZESDEN Jaarg. van
Timotheüs

Uitgave van J. N. VOORHOEVE,
Dunne Bierkade 32,
DEN HAAG.

[134]

1 October 1900

1 October 1900

begint de zesde Jaargang van het algemeen bekende geïllustreerde weekblad

Timotheüs,”

’t welk degelijke en boeiende lectuur bevat voor het Huisgezin. Geschreven voor jongelingen en jonge dochters, jonge mannen en jonge vrouwen, is het ook voor ouderen zeer lezenswaardig.

Elk jaar is het abonnenten-aantal sterk toegenomen, en vooral het laatste jaar heeft zich de lezerskring zeer uitgebreid. De toenemende actualiteit der artikelen, de belangrijke Transvaallectuur, en niet minder de fraaie en vele illustraties hebben hiertoe het hunne bijgedragen.

De zesde Jaargang zal, zoo God wil, nog boven de vorigen uitmunten.

Wij hebben ons toch voor dezen Jaargang een prachtige collectie platen aangeschaft, terwijl ons groote vervolgverhaal voor den nieuwen Jaargang zal geleverd worden door den heer

L. PENNING.

Zooals uit vorenstaande mededeeling blijkt, zal hij het vervolg geven op „De Leeuw van Modderspruit,” terwijl ook nu en dan andere artikelen van zijne hand in ons Blad zullen verschijnen.

Voorts zal de heer

P. J. KLOPPERS,

die thans in Transvaal is, ons geregeld artikelen ter plaatsing zenden, zoo althans de toestand aldaar dit toelaat.

De hoofdredacteur, de heer H. C. VOORHOEVE Jzn., die voor Schriftbeschouwingen zorgt, waarin op eenvoudige, maar treffende wijze het Evangelie van Gods genade wordt gepredikt, en nuttige wenken voor het maatschappelijk en geestelijk leven der geloovigen worden gegeven, heeft, behalve de bovengenoemden, een staf van getrouwe en bekwame medewerkers, die op het gebied van kunst en wetenschap, letterkunde en muziek, uitvindingen, reisbeschrijvingen, enz. enz., veel goeds hopen te leveren. [135]

Men abonneere zich voor een jaar op dit weekblad, en men zal zich zeker de geringe uitgaaf van 7 cts. per week niet beklagen.

Wekelijks ontvangt men hiervoor een groot-kwarto nummer met groote plaat of meerdere kleine photo’s en vignetten, benevens een Bijblad met Geschiedenis van den dag en Advertentiën.

De prijs is ƒ 3.50 per jaar, betaalbaar in 2 halfjaarlijksche termijnen van ƒ 1.75, of in 4 driemaandelijksche termijnen van ƒ 0.90. Alles franco thuis, terwijl over de abonnementsgelden telkens bij aanvang van een termijn, zonder verhooging van kosten, wordt beschikt.


In No. 1 van den zesden Jaargang van ons weekblad komt een gemakkelijk op te lossen prijsraadsel voor, waarop

VEERTIG PRIJZEN

worden uitgeloofd.

1e prijs: een Phonograaf (Waarde ƒ 35.—.)
2e
prijs
,,
:
een Sionsharp (
Waarde
,,
- 12.50.)
3e
prijs
,,
:
een zilveren heeren- of dameshorloge.
4e en 5e
prijs
,,
:
concordantie des Bijbels.
6e tot 10e
prijs
,,
:
5 ex. „Paul Kruger portemonnaie.”
11e
tot
,,
15e
prijs
,,
:
5 ex. „Pieter Marits.”
16e
tot
,,
20e
prijs
,,
:
5 ex. „Briefkaartenalbum.”
21e
tot
,,
25e
prijs
,,
:
5 lieve Schilderijtjes in lijst.
26e
tot
,,
40e
prijs
,,
:
15 ingebonden exemplaren (Prijs ƒ 4.50) van diverse Jaargangen van „Timotheüs.”

Ieder, die zich spoedig op den zesden Jaargang abonneert, kan nog mededingen naar deze fraaie prijzen.

Men vulle inliggende bestelkaart in, en zende die omgaand aan zijn Boekhandelaar of aan den Uitgever:

J. N. Voorhoeve, Dunne Bierkade 32, den Haag.

N.B. Zij, die later inteekenen dan October, krijgen de verschenen nummers direkt franco toegezonden.

Ornament.

[136]

PROEVE VAN ILLUSTRATIE UIT „TIMOTHEUS.”

PROEVE VAN ILLUSTRATIE UIT „TIMOTHEUS.”

De meeste platen, die in „Timotheüs” voorkomen, zijn tweemaal zoo groot.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
6 kwispelstaarte kwispelstaartte
50 oudwerwetsch ouderwetsch
51 [Verwijderd]
60, 112 [Verwijderd]
60 [Niet in bron]
67 zaal zaâl
79 uitgelachten uitgelachen
94 veldvlesch veldflesch
94 vòór vóór
110 [Niet in bron] .
111 [Niet in bron]
116 van daag vandaag
118 van avond vanavond
129 Uijs Uys