The Project Gutenberg eBook of Van den Vos Reynaerde

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Van den Vos Reynaerde

Editor: F. Buitenrust Hettema

Hermann Degering

Release date: March 10, 2013 [eBook #42293]
Most recently updated: October 23, 2024

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK VAN DEN VOS REYNAERDE ***

Oorspronkelijke voorkant.

[1]

Zwolsche Herdrukken No. 18

Van den Vos Reynaerde [2]

Van den Vos Reynaerde
Tweede herziene druk
Zwolle—W. E. J. Tjeenk Willink—1921

[3]

Comburgse handschrift A

Comburgse handschrift A

[4]

Comburgse handschrift A

Comburgse handschrift A

[5]

Darmstadse fragment E

Darmstadse fragment E

[6]

Dyckse handschrift F

Dyckse handschrift F

[7]

Voorbericht

In 1903 verscheen in de Zwolsche Herdrukken een uitgave Van den Vos Reynaerde, naar het Comburgse handschrift uitgegeven door F. Buitenrust Hettema en J. W. Muller.

Bij deze nieuwe herdruk, nu alleen door mij bezorgd, wordt aan een daar gegeven belofte voldaan en ook het Darmstadtse fragment (E) hier herdrukt; daarenboven was Dr. Degering, de vinder zelf van “het Dyckse handschrift (F)”, zo welwillend dit, op nieuw herzien, hier uit te geven.

Het Comburgse handschrift en het Darmstadtse fragment zijn nauwkeurig vergeleken, afgedrukt. Alleen zijn klaarblijkelike verschrijvingen of vergissingen in A verbeterd, om de lezer daarmee niet te vermoeien; overigens bleef de hs-tekst onveranderd, “ook al konden we voorshands niet verklaren noch aanwijzen hoe de eventueele fout te herstellen was.” Evenmin is in het rijm, de maat of de grammatiese vormen gewijzigd.

Waar in het hs. een rode hoofdletter staat, springt in deze uitgave de regel met een dubbel “blok” in; waar een rubricatie voor de “rooilijn” staat, met een enkel. Verder zijn afgekorte woorden met cursieve letters voluit geschreven, gescheiden leden van een eigenlike samenstelling door het teken (-) verbonden, eigennamen met hoofdletters gedrukt, en leestekens—zo schaars mogelik, alleen zover strikt nodig voor het gemakkelik lezen—aangebracht. Over een en ander, alsook over het hs. zelf, is meer te vinden in mijn Inleiding1, bladzijde CXXXVIII. [8]

Omtrent biezonderheden van het Darmstadtse fragment verwijs ik naar de eerste uitgave van Martin, in Quellen und Forschungen LXV (1889).

Waar het een Middelnéderlandse tekst gold, heeft Dr. Degering ter wille van de gelijkvormigheid in de gehele uitgave, goedgevonden dat zijn in het Duits geschreven Voorbericht, en noten, in ’t Nederlands zijn omgewerkt, en in vereenvoudigde spelling gedrukt.

Bijgevoegd zijn er twee fotogravures—geen facsimilé’s—van hs. A; een van fragment E, en een van hs. F, fo. 105 v. de onderhelft.


De weetgierige lezer, die zien wil wat van onze Reynaert I, en hoe dit bewaard is, vindt hier nu alle teksten bijeen.

Zwolle, Mid-winter 1920. B. H. [9]


1 Om geen traditie te laten ontstaan, vermeld ik hier ter loops dat Muller (Critische Commentaar op Van den Vos Reinaerde 1917) en Verdam (aankondiging in het Museum 1910) berichten hoe door mij moedwillig de “betere lezingen” van hs. (f) zijn verzwegen in mijn Inleiding en Aantekeningen. Blijkbaar is hun beiden, onopzettelik, ontgaan dat de uitgave van Degering van 1910 is, en mijn Inleiding en Aantekeningen gezet zijn in 1909, en geheel afgedrukt waren in Des. 1909,—zoals op blz. XI is vermeld; en CXXXIV: “van dit hs. is nog geen uitgave, alleen enige proeven zijn gepubliceerd.”—Ik heb alleen gebruik kunnen maken van “stichproben”, door Dr. Muller in de Vla. Acad. meegedeeld.

Bij deze afdruk van het Dyck’se Handschrift (F.) ben ik nog conservatiever te werk gegaan, overeenkomstig het plan van deze uitgave, als in de eerste druk, Munster 1910; alleen is de tekst gewijzigd waar mij toeleek duidelik een schrijffout te wezen; andere onjuistheden, die ten dele ook komen door het “rhapsodiese” van het werk, of opzettelike wijzigingen, of orthografiese biezonderheden, die volgens mijn opvatting de oostelike (nederrijnse) afschrijver te laste komen (vs 1290 hiep; vs 2330 listinge; vs 3167 balsch)—heb ik ongewijzigd gelaten: in de noten is er hoogstens dan op gewezen indien uit de eigenaardigheid er van iets op te maken viel voor de te veronderstellen tekst van Willems origineel.

Ook het uiterlik stemt overeen met de wijze waarop de medeuitgever hs. A en E heeft bewerkt.

Overigens verwijs ik omtrent inhoud, schrift, ouderdom en geschiedenis van het hs. naar de voorrede van de eerste uitgave; waar ik na nogmaals nauwkeurig nagaan, niets heb bijtevoegen of ook te wijzigen vind.

Met enige voldoening meen ik te mogen constateren dat mijn opvatting omtrent de verhouding van de dichters Aernout en Willem, tegenover Muller en Franck, ingang begint te vinden. Wie evenwel deze mening deelt, moet, zo hij consequent wil blijven, aannemen dat aan de reconstructie van de R. zoals Willem hem vervaardigde—als men ten minste een dergelijke opgave zonder onoplosbare vragen over te laten, mogelik acht,—het Dyckse handschrift en niet het Comburgse tot grondslag moet gelegd worden. Muller’s critiese uitgave zal dan wel niet meer op zijn instemming kunnen rekenen.

Berlijn, 1920. Degering. [12]

Van den Vos Reynaerde.

Handschrift A

VVillem, die Madoc1 maecte, (fo. 192c i.m.)

Daer hi dicken omme waecte,

Hem vernoyde so haerde

Dat die auonture van Reynaerde

5In dietsche onghemaket bleuen

(Die Willem niet heuet vulscreuen),

Dat hi die vijte van Reynaerde dede2 soucken

Ende hise na den walschen boucken

In dietsche dus heuet begonnen.

10God moete ons ziere hulpen jonnen!

Nu keert hem daer toe mijn zin

Dat ic bidde in dit beghin

Beede den dorpren enten doren,

Ofte si commen daer si horen

15Dese rijme ende dese woort

(Die hem onnutte sijn ghehoort),

Dat sise laten onbescauen:

Te vele slachten si den rauen

Die emmer es al euen malsch.

20Si maken sulke rijme valsch,

Daer si niet meer of ne weten (fo. 192d)

Dan ic doe hoe datsi heeten

Die nu in Babilonien leuen.

Daden si wel, si soudens begheuen.[14]

25Dat en segghic niet dor minen wille:

Mijns dichtens ware een ghestille,

Ne hads mi eene niet ghebeden

Die in groeter houesscheden

Gherne keert hare saken.

30Soe bat mi dat ic soude maken

Dese auontuere van Reynaerde.

Al begripic die grongaerde

Ende die dorpren ende die doren,

Ic wille dat die ghene horen

35Die gherne pleghen der eeren

Ende haren zin daer toe keeren

Datsi leuen hoofschelike,

Sijn si arem, sijn si rike,

Diet verstaen met goeden sinne.

40Nu hoert hoe ic hier beghinne.

Het was in eenen tsinxen daghe,

Dat beede bosch ende haghe

Met groenen loueren waren beuaen.

Nobel die coninc hadde ghedaen

45Sijn hof crayeren ouer al

Dat hi waende, hadde hijs gheual,

Houden ten wel groeten loue.

Doe quamen tes sconinx houe

Alle die diere, groet ende cleene,

50Sonder vos Reynaert alleene.

Hi hadde te houe so vele mesdaen

Dat hire niet dorste gaen:

Die hem besculdich kent, ontsiet.

Also was Reynaerde ghesciet,

55Ende hier omme scuwedi sconinx hof

Daer hi in hadde crancken lof.

Doe al dat hof versamet was,

Was daer niemen sonder die das,

Hine hadde te claghene ouer Reynaerde,

60Den fellen metten grijsen baerde.

Nv gaet hier vp eene claghe.[16]

Isingrijn ende sine maghe

Ghinghen voer den coninc staen. (fo. 193a)

Ysengrijn begonste saen

65Ende sprac: ‘coninc heere,

Dor hu edelheit ende dor hu eere

Ende dor recht ende dor ghenade

Ontfaerme hu miere scade

Die mi Reynaert heeft ghedaen,

70Daer ic af dicken hebbe ontfaen

Groeten lachter ende verlies.

Voer al dandre ontfaerme hu dies

Dat hi mijn wijf heuet verhoert,

Ende mine kindre so mesvoert

75Dat hise beseekede daer si laghen,

Datter twee noint ne saghen

Ende si worden staer-blent.

Nochtan hoendi mi sent:

Het was sint so verre comen

80Datter eenen dach af was ghenomen,

Ende Reynaerd soude hebben ghedaen

Sine onsculde, ende also saen

Alse die heleghe waren brocht,

Was hi ander-sins bedocht

85Ende ontfoer ons in sine veste.

Heere, dit kennen noch die beste

Die te houe zijn commen hier.

Mi heuet Reynaert, dat felle dier,

So vele te leede ghedaen,

90Ic weet wel al sonder waen,

Al ware al tlaken paerkement

Datmen maket nu te Ghent,

In ne ghescreeft niet daer an.

Dies zwijghic3 nochtan,

95Ne ware mijns wiues lachter

Ne mach niet bliuen achter

No onversweghen no onghewroken.’[18]

Doe Ysengrijn dit hadde ghesproken,

Stont vp een hondekijn, hiet Cortoys,

100Ende claghede den coninc in francsoys

Hoet so arem was wijlen eere,

Dat alles goeds en hadde meere

In eenen winter, in eene vorst,

Dan alleene eene worst,

105Ende hem Reynaert, die felle man, (fo. 193b)

Die selue worst stal ende nam.

Tybeert die cater die wart gram.

Aldus hi sine tale began

Ende spranc midden in den rinc

110Ende seide: ‘heere coninc,

Dor dat ghi Reynaerde zijt onhout,

So en es hier ionc no hout,

Hine hebbe te wroughene ieghen hu.

Dat Cortoys claghet nu

115Dats ouer menich iaer ghesciet.

Die worst was mine, al en claghic niet.

Ic hadse bi miere lust ghewonnen,

Daer ic bi nachte quam gheronnen

Omme beiach in eene molen,

120Daer ic die worst in hadde ghestolen

Eenen slapenden molen-man.

Hadder Cortoys yewet an,

Dan was bi niemene dan bi mi.

Hets recht dat omberecht zi

125Die claghe die Cortoys doet.’

Pancer de beuer sprac: ‘dinct hu goet,

Tybeert, datmen die claghe ombeere?

Reynaert es een recht mordeneere

Ende een trekere ende een dief.

130Hine heeft oec niemene so lief,

No den coninc minen heere,

Hine wilde dat hi lijf ende eere

Verlore, mochtire an winnen

Een vet morzeel van eere hinnen.

135VVat sechdi van eere laghe:[20]

En dedi ghistren in den daghe

Eene die meeste ouerdaet

An Cuwaerde den hase die hier staet,

Die noyt eenich dier ghedede?

140Want hi hem binnen sconinx vrede

Ende binnen des coninx gheleede

Ghelouede te leerne sinen crede

Ende soudene maken capelaen.

Doe dedine sitten gaen

145Vaste tusschen sine beene.

Doe begonsten si ouer eene

Spellen ende lesen beede (fo. 193c)

Ende lude te zinghene crede.

Mi gheuiel dat ic te dien tijden

150Ter seluer stede soude lijden.

Doe hoerdic haerre beeder sanc

Ende maecte daer-waert minen ganc

Met eere arde snelre vaerde.

Doe vandic daer meester Reynaerde

155Die ziere lessen hadde begheuen,

Die hi te voren vp hadde gheheuen,

Ende diende van sinen houden spelen

Ende hadde Coewaerde bi der kelen

Ende soude hem thoeft af hebben ghenomen,

160Waer ic hem niet te hulpen comen

Bi auontueren in dien stonden.

Siet hier noch die verssche wonden

Ende die teekine, heere coninc,

Die Coewaert van hem ontfinc.

165Laetti dit bliuen onghewroken

Dat hu verde dus es te-broken,

Ghine wreket als huwe mannen wijsen,

Men saelt huwen kindren mesprijsen

Hier-naer ouer wel menich iaer.’

170‘Bi Gode, Pancer, ghi secht waer,’

Sprac Ysengrijn daer hi stoet,

‘Heere, waer Reynaerd doot, het waer ons goet,[22]

Also behoude mi God mijn leuen!

Ne ware wert hem dit vergheuen,

175Hi sal noch hoenen binnen eere maent

Sulken dies niet ne bewaent.’

Doe spranc vp Grinbert die das,

Die Reynaerts broeder sone was,

Met eere verbolghenlike tale.

180‘Heere Ysengrijn, men weet dat wale

Ende hets een hout bijspel:

‘Viants mont seit selden wel.’

Verstaet, neemt miere talen goem:

Ic wilde, hi hinghe an eenen boem

185Bi ziere kelen als een dief,

Die andren heeft ghedaen meest grief.

Heere Ysengrijn, wildi angaen

Soendinc ende dat ontfaen,

Daer toe willic helpen gherne. (fo. 193d)

190Mijn oem en saelt hem oec niet wernen.

Entie meest andren heeft mesdaen

Sal den andren in baten staen

Van minen oem ende van hu.

Al comt hi niet claghen nu,

195Ware mijn oem wel te houe

Ende stonde in sconinx loue,

Heere Ysengrijn, als ghi doet,

En soude den coninc niet dincken goet

Ende ghine bleues heden onbegrepen

200Dat ghi sijn vel so hebt ghenepen

So dicwile met huwen scerpen tanden,

Dat hi niet ne conde ghehanden.’

Ysengrijn sprac: ‘hebdi gheleert

An huwen oem dus lieghen apeert?’

205‘In hebbe daeran niet gheloghen:

Ghi hebt minen oem bedroghen

Arde dicke in menegher wijsen.

Ghi mesleettene van den pladijse

Die hi hu warp van der kerren,

210Doe ghi hem volghet van verren

Ende ghi die beste pladijse vp laset,

Daer ghi hu ane hadt versadet,

Ghine gaeft hem no goet no quaet,[24]

Sonder alleene eenen pladijsen-graet,

215Dat ghi hem te ieghen brocht

Dor dat ghine niet en mocht.

Sint hoendine van eenen bake

Die vet was ende van goeder smake.

Dien ghi leit in huwen muzeele.

220Doe Reynaert heesschede zijn deele,

Andwoerdi hem in scerne:

‘Hu deel willic hu gheuen gherne,

Reynaert, scone ionghelinc:

Die wisse daer die bake an hinc,

225Becnause, so es so vet.’

Reynaerde waes lettel te bet

Dat hi den goeden bake ghewan

In sulker zorghen, dattene een man

Vinc ende warpene in sínen zac.

230Dese pine ende dit onghemac

Heuet hi leden dor Ysengrijne (fo. 194a)

Ende ondert weruen meer dan ic hu rijme!

Ghi heeren, dinct hu dit ghenouch?

Nochtan om meer ongheuouch

235Dat hi claghet om sijn wijf,

Die Reynaerde heuet al haer lijf

Ghemint, so doet hi hare.

Al ne makeden4 zijt niet mare,

Ic dart wel segghen ouer waer

240Dat langher es dan .vij. iaer

Dat Reynaert heuet hare trauwe.

Om dat Haersint die scone vrauwe

Dor minne ende dor quade zede

Reynaert sinen wille dede:

245Wattan, so was sciere ghenesen!

Wat talen mach daer omme wesen!

Nu maket heere Cuwaert die hase

Eene claghe van eere blase.

Of hi den credo niet wel en las,

250Reynaerd die zijn meester was,

Mochte hi sinen clerc niet blauwen?

Dat ware onrecht, en trauwen![26]

Cortoys claghet om eene worst

Die hi verloes in eene vorst.

255Die claghe ware bet verholen:

Ende hoerdi datso was ghestolen?

Male quesite male perdite:

Ouer recht5 wert men qualike quite

Datmen heuet qualic ghewonnen.

260Wie sal Reynaerde dat verjonnen,

Of hi ghestolen goet ghinc an?

Niemen die recht versceeden can.

Reynaert es een gherecht man.

Sint dat die coninc sinen ban

265Heuet gheboden ende sinen vrede,

So weetic wel dat hi ne dede

Dinc ne gheene, dan of hi ware

Hermite ofte clusenare.

Naest siere huut draecht hi een hare.

270Binnen desen naesten jare

Sone hat hi vleesch, no wilt no tam:

Dat seidi die ghistren danen quam.

Malcroys heuet hi begheuen, (fo. 194b)

Sinen casteel, ende heuet vp heuen

275Eene cluse daer hi leghet in.

Ander beiach no ander ghewin

So wanic wel dat hine heuet

Dan karitate diemen hem gheuet.

Bleec es hi ende magher van pinen,

280Hongher, dorst, scerpe karijnen

Doghet hi voer sine zonden

Recht te desen seluen stonden.’

Doe Grimbert stont in dese tale,

Saghen si van berghe te dale

285Canticler commen gheuaren,

Ende brochte vp eene bare

Eene doode hinne, ende hiet Coppe,

Die Reynaert hadde bi den croppe

Hoeft ende hals af ghebeten.

290Dit moeste nu de coninc weten.

Canteclere quam voer de bare gaende[28]

Sine vederen zeere slaende.

In weder-zijden van der baren

Ghinc een hane wijde mare.

295Die een hane hiet Cantaert,

Daer wijlen na gheheeten waert

Vrauwe Alenten goeden hane.

Die ander hiet, na minen wane,

Die goede hane Crayant,

300Die scoenste hane diemen vant

Tusschen Portaengen ende Polane.

Elker-lijc van desen hanen

Drouch6 eene berrende stallicht

Dat lanc was ende richt.

305Daer waren Coppen broeders twee,

Die riepen: ‘o wy ende wee.’

Om haerre sustre Coppen doot

Dreuen si claghe ende jammer groot.

Pinte ende Sproete droughen die bare.

310Hem was te moede zware

Van haerre suster die si hadden verloren.

Men mocht arde verre horen

Haerre tweer carminghe.

Dus sijn si commen int ghedinghe.

315Canticler spranc in den rijnc (fo. 194c)

Ende seide: ‘heere coninc,

Dor God ende dor ghenade

Nu ontfaermet miere scaden

Die mi Reynaert heeft ghedaen

320Ende mine kindren,7 die hier staen

Ende seere hebben haren onwille.

Ten in-gane van aprille,

Doe die winter was vergaen

Ende men siet die bloumen staen

325Ouer al die velde groene,

Doe was ic fier ende coene

Van minen groten gheslachte.[30]

Ic hadde jongher zonen achte

Ende jongher dochtren zeuene

330Dien wel lusten te leuene,

Die mi Roede die vroede

Hadde brocht te dien broede.

Si waren alle vet ende staerc

Ende ghinghen in een scone paerc,

335Dat was beloken in eenen muere.

Hier-binnen stoet eene scuere

Daer vele honden toe hoorden,

Datsi menich dier fel scoorden

Dies waren mine kindre onueruaert.

340Dit benijdde dus Reynaert

Dat siere waren so vaste binnen

Dat hire ne gheen conste ghewinnen.

Want Reynaert, die felle ghebuere,

Hoe dicken ghinc hi om den muere,8

345Ende leide om ons sine laghen.

Alsene dan die honde saghen,

Liepen si na met haerre cracht.

Eene waerf wart hi vp de gracht

Bi auontueren daer belopen,

350Dat ic hem sach een deel becoepen

Sine diefte ende sinen roef,

Dat hem die pelse zeere stoef.

Nochtan quam hi bi baraten,

Dattene God moete verwaten!

355Doe waer-wi zijns langhe quijte.

Sint quam hi als een hermijte,

Reynaerd, die mordadeghe dief, (fo. 194d)

Ende brochte mi zeghele ende brief

Te lesene, heere coninc,

360Daer hu seghele ane hinc.

Doe ic die letteren began lesen,

Dochte mi daer an ghescreuen wesen9

Dat ghi haddet coninclike

Ouer alle huwen rike[32]

365Alle dieren gheboden vrede

Ende oec allen voghelen mede.

Oec brochte hi mi ander niemare

Ende seide dat hi ware

Een begheuen clusenare

370Ende hi hadde ghedaen vele zware

Voer sine zonden meneghe pine.

Hi toechde mi palster ende slauine

Die hi brochte van der Elmare,

Daer onder eene scerpe hare.

375Doe sprac hi: ‘heere Cantecleer,

Nu mooghdi wel vor-wert meer

Van mi sonder hoede leuen.

Ic hebbe bi der stole10 vergheuen

Al vleesch ende vleesch-smout,

380Ic bem voert meer so hout,

Ic moet miere zielen telen.

Gode willic hu beuelen.

Ic ga daer ic hebbe te doene.

Ic hebbe middach ende noene

385Ende priemen te segghene van den daghe.

Doe nam hi neuen eere haghe

Sinen wech, te dien ghesceede

Ghinc hi lesen sinen crede.

Ic wart blide ende onueruaert

390Ende ghinc te minen kindren waert,

Ende was so wel al sonder hoede

Dat ic al met minen broede

Sonder zorghe ghinc buten muere.

Daer gheuiel mi quade auontuere,

395Want Reynaert, die felle saghe,

Was ghecropen dor de haghe

Ende hadde ons die porte ondergaen.

Doe wart miere kindre saen

Een ghepronden huten ghetale, (fo. 195a)

400Dat leide Reynaert in sine male.

Quade auontuere mi doe nakede.

Want sint dat hise smakede

In sinen ghiereghen mont,[34]

Ne conste ons wachtre no onse hont

405No bewachten no bescaermen.

Heere, dat laet hu ontfaermen.

Reynaert leide sine laghe

Beede bi nachte ende bi daghe

Ende roefde emmer mine kindre.

410So vele es tghetal nu mindre

Dant ghewone was te zine,

Dat die .xv. kindre mine

Sijn ghedeghen al tote vieren.

So zuuer heefse die onghiere

415Reynaert in sinen mont verslonden.

Noch ghistren wart hem metten honden

Ontjaghet Coppe die mare

Die hier leghet vp dese bare.

Dit claghic hu met groeten zeere:

420Ontfaremt hu mijns, wel soete heere!’

Die coninc sprac: ‘Grimbeert die das,

Hu oem die clusenare was,

Hi heuet ghedaen so goede carine,

Leuic een jaer, het sal hem scinen!

425Nu hoert hier, Canticleer,

Wat sal der talen meer?

Hu dochter leghet al hier versleghen.

God moet haerre zielen pleghen

Wine moghense niet langher houden

430(God moeter al ghewouden)

Ende sullen onse vygelyen zinghen.

Daer na sullen wise bringhen,

Den lichame, ter eerden met eeren.

Dan sullen wi met desen heeren

435Ons beraden ende bespreken

Hoe wi ons best ghewreken

An Reynaerde dese moort.’

Doe hi ghesprac deze woort,

Beual hi ionghe ende houden

440Datsi vygelyen zinghen souden.

Dat hi gheboet was sciere ghedaen. (fo. 195b)

Doe mochtemen horen ane slaen

Ende beghinnen harde ho

Dat placebo domino[36]

445Ende die verse die daer toe horen.

Ic seit oec in waren worden,

Ne ware oec tware11 ons te lanc,

Wie daer der zielen vers zanc

Ende wie die zielen-lesse las.

450Doe die vygelyen ghehent was,

Doe leidemen Coppen in dat graf

Dat bi engiene ghemaect was

Onder die linde in een gras,

Van maerber-steene slecht12 was

455Die saerc die daer vp lach.

Die letteren, diemen daer an sach,13

Deden14 an tgraf bekinnen

Wie daer lach begrauen binnen.

Dus spraken die bouc-staue

460An den zaerc vp den graue:

‘Hier leghet Coppe begrauen

Die so wale conste scrauen,

Die Reynaert die vos verbeet

Ende haren gheslachte was te wreet’.

465Nv leghet Coppe onder mouden.

Die coninc sprac tsinen houden

Datsi hem alle bespraken

Hoe si alre best ghewraken

Dese groete ouerdade.

470Doe waren si alle te rade

Datsi daer den coninc rieden

Dat hine dan soude ombieden

Dat hi te houe soude comen,

No dor scaden no dor vromen

475Ne lette, hine quame int ghedinghe,

Ende men Brune van dien dinghe

Die bodscap soude laden.

Dies was die coninc sciere beraden

Dat hi dus sprac te Bruun den beere:

480Heere Bruun, dit segghic voer dit heere[38]

Dat ghi dese bodscap doet.

Oec biddic hu dat ghi zijt vroet,

Dat ghi hu wacht van baraet. (fo. 195c)

Reynaert es fel ende quaet:

485Hi sal hu smeeken ende lieghen,

Mach hi, hi sal hu bedrieghen

Met valschen woorden ende met sconen,

Mach hi, bi Gode, hi sal hu honen.’

‘Heere,’ seit hi, ‘laet hu castyen,

490So moete mi God vermalendyen,

Of mi Reynaert so sal honen,

Inne saelt hem weder lonen

Dat hijs an den dulsten zi.

Nu ne zorghet niet om mi.’

495Nu neemt hi orlof ende hi sal naken

Daer hi zeere sal mesraken.

Nv es Brune vp die vaert

Ende heuet in ziere herten onwaert

Ende het dochte hem ouer-daet

500Dat yement soude sijn so quaet

Ende dat hem Reynaert hoenen soude.

Dor den keer van eenen woude

Quam hi gheloepen dor eene wostine,

Daer Reynaert hadde de pade sine

505Ghesleghen crom ende menichfoude,

Also als hi huten woude

Hadde gheloepen om sijn beiach.

Beneden der woestinen lach

Een berch oech ende lanc,

510Daer moeste Bruun sinen ganc

Te middewaerde ouer maken,

Sal hi te Manpertus gheraken.

Reynaerd hadde so menich huus,

Maer die casteel Manpertus

515Dat was die beste van sinen borghen.

Daer trac hi in, als hi in zorghen

Ende in noede was beuaen.

Nu es Brune die beere ghegaen

Dat hi te Manpertuus es comen,

520Daer hi de porte heuet vernomen

Daer Reynaerd hute plach te gane,[40]

Doe ghinc hi voer die barbecane

Sitten ouer sinen staert

Ende sprac: ‘sidi in huus, Reynaert?

525Ic bem Bruun, des coninx bode. (fo. 195d)

Die heuet ghezworen bi sinen gode:

Ne comdi niet ten ghedinghe

Ende ic hu niet voer mi bringhe,

Recht te nemene ende te gheuene

530Ende in vreden voert te leuene,

Hi doet hu breken ende raden.

Reynaerd, doet dat ic hu rade

Ende gaet met mi te houe waert.’

Dit verhoerde al nu Reynaert

535Die voer sine poerte lach,

Daer hi vele te ligghene plach

Dor waremhede van der zonnen.

Bi der tale die Bruun heeft begonnen,

Bekenden alte-hant Reynaert

540Ende tart bet te dale waert

In sine donckerste haghedochte.

Menichfout was zijn ghedochte

Hoe hi vonde sulken raet

Daer hi Bruun, den fellen vraet,

545Te scherne mede mochte driuen

Ende selue bi ziere eeren bliuen.

Doe sprac Reynaert ouer lanc:

‘Huwes goets raets hebbet danc,

Heere Bruun, wel soete vrient.

550Hi heuet hu qualic ghedient

Die hu beriet desen ganc,

Ende hu desen berch lanc

Ouer te loepene dede bestaen.

Ic soude te houe sijn ghegaen,

555Al haddet ghi mi niet gheraden.

Maer mi es den buuc so gheladen

Ende in so vter-maten wijse

Met eere vremder nieuwer spise:

Ic vruchte in sal niet moghen gaen.[42]

560Inne mach sitten no ghestaen,

Ic bem so vtermaten zat.’

‘Reynaert, wat haetstu, wat?’

‘Heere Brune, ic hat crancke haue.

Arem man dan nes gheen graue:

565Dat mooghdi bi mi wel weten.

Wi aerme liede, wi moeten heten,

Hadden wijs raet, dat wi node haten. (fo. 196a)

Goeder versscher honich-raten

Hebbic couuer arde groet,

570Die moetic heten dor den noet,

Als ic hel niet mach ghewinnen.

Nochtan als icse hebbe binnen,

Hebbicker af pine ende onghemac.’

Dit hoerde Brune ende sprac:

575‘Helpe, lieue vos Reynaert,

Hebdi honich dus onwaert?

Honich es een soete spijse

Die ic voer alle gherechten prijse,

Ende icse voer alle gherechten minne.

580Reynaerd, helpt mi dat ics ghewinne.

Edele Reynaert, soete neve,

Also langhe als ic sal leuen

Willic hu daer omme minnen.

Reynaerd, helpt mi dat ics ghewinne.’

585‘Ghewinnen, Bruun? ghi hout hu spot.’

‘In doe, Reynaert, so waer ic zot,

Hildic spot met hu, neen ic niet.’

Reynaert sprac: ‘Bruun, mochtijs yet?

Of ghi honich moghet heten,

590Bi huwer trauwen, laet mi weten:

Mochtijs yet, ic souts hu saden.

Ic saels hu so vele beraden,

Ghine hatet niet met hu tienen,

Waendic hu hulde daer-met verdienen.’

595‘Met mi tienen? hoe mach dat wesen?

Reynaert, hout huwen mont van desen,

Ende sijts seker ende ghewes:

Haddic al thonich dat nu es[44]

Tusschen hier ende Portegale,

600Ic haet al vp teenen male.’

Reynaerd sprac: ‘Bruun, wat sechdi?

Een dorper, heet Lamfroit, woent hier bi,

Heuet honich so vele te waren,

Ghine hatet niet in .vij. jaren.

605Dat soudic hu gheuen in hu ghewout,

Heere Brune, wildi mi wesen hout

Ende voer mi dinghen te houe.’

Doe quam Brune ende ghinc ghelouen

Ende sekerde Reynaerde dat: (fo. 196b)

610Wildine honichs maken zat,

(Des hi cume ombiten sal)

Hi wilde wesen ouer al

Ghestade vrient ende goet gheselle.

Hier omme louch Reynaert die felle

615Ende sprac: ‘Bruun, heelt mare,

Verghaue God dat mi nu ware

Also bereet een goet gheual

Alse hu dit honich wesen sal,

Al wildijs hebben .vij. hamen.’

620Dese woort sijn hem bequame,

Bruun, ende daden hem so sochte:

Hi louch dat hi nemmee ne mochte.

Doe peinsde Reynaerd daer hi stoet:

‘Bruun, es mine auonture goet,

625Ic wane hu daer noch heden laten

Daer ghi sult lachen te maten.’

Na dit peinsen ghinc Reynaert huut

Ende sprac al ouer luut:

‘Oem Bruun, gheselle, willecome.

630Het staet so, suldi hebben vrome,[46]

Hier ne mach zijn gheen langher staen.

Volghet mi, ic sal voeren gaen.

Wi houden desen crommen pat.

Ghi sult noch heden werden zat,

635Saelt na minen wille gaen,

Ghi sult noch heden hebben sonder waen

Also vele als ghi moghet ghedraghen.’

Reynaert meende van groten slaghen:

Dit was dat hi hem beriet.

640Die keytijf Bruun ne wiste niet

Waer hem Reynaerd die tale keerde,

Die hem honich stelen leerde,

Dat hi wel seere sal becoepen.

Al sprekende quam dus gheloepen

645Reynaert met sinen gheselle Brune

Tote Lamfroits bi den tune.

VVildi horen van Lamfreyde?

Dat was, eist waer15 somen mi seide,

Een temmerman van goeden loue,

650Ende hadde bi sinen houe

Eene eecke brocht huten woude (fo. 196c)

Die hi ontwee clieuen soude,

Ende hadde twee wegghen daer in ghesleghen,

Also temmermans noch pleghen.

655Die eecke was ontdaen wel wijde,

Des was Reynaert arde blide.

Te Brunen sprac hi ende louch:

‘Siet hier hu grote gheuouch,

Brune, ende nemet wel goem:

660Hier in desen seluen boem

Es honichs vtermaten vele.

Prouft oft ghijs in huwe kele

Ende in huwen buuc moghet bringhen.

Nochtan suldi hu seluen dwinghen,

665Al dincket hu goet die honich-raten,

Hetet te zeden ende te maten,[48]

Dat ghi hu seluen niet verderuet:

Ic ware ontheert ende ontheruet,

Wel soete oem, mesquame hu yet.’

670Brune sprac: ‘Reynaert, ne sorghet niet.

Waendi dat ic bem onuroet?

Mate es tallen spele goet.’

‘Ghi secht waer,’ sprac Reynaerd,

‘Waer omme bem ic oec veruaert?

675Gaet toe ende crupet daer in.’

Reynaert peinsde om zijn ghewin,

Ende Brune liet hem so verdoren

Dat hi thoeft ouer die horen

Ende die twee voerdere voete in stac.

680Ende Reynaert poghede dat hi brac

Die wegghen beede huter eecken:

Die daer te voren ghinc so smeeken,

Bruun bleef gheuanghen in den boem:

Nu heuet de neve sinen oem

685In boesheden bracht met sulker achte,

Dat hi met liste no met crachte

In gheere wijs ne can ontgaen

Ende bi den hoefde staet gheuaen.

Wat raeddi Brunen te doene?

690Dat hi was sterc ende coene

Sal hem niet ghehelpen moghen.

Hi sach wel, hi was bedroghen.

Hi began briesschen ende dulen, (fo. 196d)

Hi was ghegrepen bi zier mulen

695So vaste ende bi den voeten voren:

Al dat hi pijnde was verloren,

Hine waende nemmermeer ontgaen.

Van verren was Reynaert ghestaen

Ende sach commen Lamfreyde

700Die vp sinen hals brochte beide[50]

Een scaerpe haex ende eene barde.

Hier mooghdi horen van Reynaerde

Hoe hi sinen oem ghinc rampineeren:

‘Oem Brune, vaste gaet mineeren!

705Hier comt Lamfroyt ende sal hu scijncken:

Haddi gheten, so souddi drincken.’

Na der talen so ghinc Reynaert

Weder te sinen casteele waert

Sonder orlof, ende mettien

710Heuet Lamfroyt den beere versien,

Ende vernam dat hi was gheuaen.

Doe ne was daer gheen langher staen:

Hi liep wech metter haest

Daer hi die hulpe wiste naest,

715Daer dat naeste dorp stont,

Ende dede hem allen cont

Dat daer stont gheuaen een beere.

Doe volchde hem een mekel heere.

Int dorp ne bleef man no wijf:

720Den beere te nemene sijn lijf

Liept al dat loepen mochte.

Sulc was die eenen bessem brochte,

Sulc eenen vleghel, sulc een rake,

Sulc quam gheloepen met eenen stake,

725So si quamen van haren werke.

Selue die pape van der kerke

Brochte eenen cruus-staf,

Die hem de coster noede gaf.

Die coster drouch eene vane

730Mede te stekene ende te slane.

Des spapen wijf, vrauwe Iulocke,

Quam gheloepen met haren rocke,

Daer so omme hadde ghesponnen.

Voer hem allen quam gheronnen.

735Lamfroyt met eere scerper haex. (fo. 197a)

Al hadde Brune lettel ghemaex,

Hi ontsach meer ongheual

Ende sette al ieghen al.

Doe hi dat gheruchte hoorde,[52]

740Hi spranc vp, so dat hem scorde

Van sinen aensichte al die huut.

Al brochte Brune dat hoeft huut

Met aerbeide ende met pinen,

Nochtan liet hi daer van den zinen

745Eene oere ende beede sine lier.

Nye maecte God so leelic dier.

Hoe mochte hi zeerre sijn mesrocht?

Al haddi thoeft hute brocht,

Eer hi die voete conde ghewinnen,

750Bleuer alle die claeuwen binnen

Ende sine twee anscoen beede.

Dus gherochte hi huut met leede.

Hoe mochte hi zijn ontheert meer?

Die voete waren hem so zeer,

755Dat hi tloepen niet conste ghedoghen.

Dat bloet liep hem ouer die hoghen,

Dat hi niet wel conste ghesien.

Hine dorste bliuen no vlien.

Hi sach suut onder die zonne

760Lamfroyt commen gheronnen,

Daer na die priester, die heere,

Hi quam gheloepen vele zeere,

Daer na die coster metter vane,

Daer na alle die prochiane,

765Die houde lieden metten ionghen.

Daer na quam vp haren stap ghespronghen

Sulke quene, die van houden

Cume eenen tant hadde behouden.

Wie so wille wachte hem dies:

770Die scade heuet of verlies

Ende groet ongheual,

Ouer hem so willet al.

Dit sceen arem man Brunen wel:

Sulc dreechdem nu an sijn vel,

775Die des ghesweghen hadde stille,

Hadde Bruun ghestaen tsinen wille. [54]

Dit was beneden eere riuiere (fo. 197b)

Dat Brune, onsalichst alre diere,16

Van meneghen dorper was beringhet.

780Doe was daer lettel ghedinghet.

Hem naecte groet onghemac.

Die een slouch, die ander stac.

Die een slouch, die ander warp.

Lamfroyt was hem alte scaerp.17

785Een, hiet Lottram Lanc-voet,

Hi drouch eenen verhoernden18 cloet,

Ende stacken emmer na dat hoghe.

Vrauwe Vulmaerte scerpe loghe

Ghinckene koken met eenen staue.

790Abelquac ende mijn vrauwe Baue

Laghen beede onder die voete

Ende streden beede om eene cloete.

Ludmoer metter langher nese

Drouch eenen loedwapper an een pese

795Ende ghincker met al omme zwinghen.

Ludolf metten crommen vingheren

Dede hem alles te voren.

Want hi was best gheboren,

Sonder Lamfroy alleene:

800Hughelijn metten crommen beene

Was zijn vader, dat weet men wale,

Ende was gheboren van Abstale,19

Ende was sone vrauwe Ogernen,

Eene20 hout-makigghe van lanternen.

805Ander wijf ende ander man,

Meer dan ic ghenomen can,

Daden Brunen groet onghemac,

So dat hem zijn bloet huut lac.

Brune ontfinc al sulc payment

810Als hem elc gaf daer omtrent.

Die pape liet den cruus-staf

Ghedichte21 slaen slach in slach[56]

Ende die coster metter vane

Ghinc hem vastelike ane.

815Lamfroyt quam ter seluer wijlen

Met eere scerper bijlen

Ende slouchene tusschen hals ende hoeft,

Dat Brune wart zeere verdoeft,

Dat hi verspranc van den slaghe (fo. 197c)

820Tusschen der riuiere enter haghe

In eenen trop van houden wiuen

Ende warper een ghetal van viuen

In die riuiere die daer liep,

Die wel wijt was ende diep.

825Des papen wijf wasser eene,

Des was spapen bliscap cleene,

Doe hi zijn wijf sach in die vliet,

Doene luste hem langher niet

Bruun te stekene no te slane.

830Hi riep: ‘siet, edele prochiane,

Ghindre vloot vrauwe Julocke

Beede met spillen ende met rocke.

Nu toe, die haer helpen mach!

Ic gheue hem iaer ende dach

835Vul pardoen ende aflaet

Van alre sondeliker daet.’

Beede man ende wijf

Lieten den aermen keytijf

Brune ligghen ouer doot

840Ende ghinghen daer die pape gheboot

Beede met stringhen ende met haken.

Die wijle datsi die vrauwe huut traken,

So quam Brune in die riuiere

Ende ontswam hem allen sciere.

845Die dorperen waren alle gram:

Si saghen dat hem Brune ontswam,

Datsi hem niet mochten volghen.

Vpt touuer stonden si verbolghen

Ende ghinghen na hem rampineren.[58]

850Bruun die lach in die ryuiere

Daer hi vant den meesten stroem.

Al dryuende bat hi dat God den boem

Moeste verdrouuen ende verwaten,

Daer hi zijn hoere in hadde ghelaten

855Ende beede sine lier.

Voert vloucte hi dat felle dier,

Den boesen vos Reynaerde,

Diene met sinen brunen baerde

So diepe in die eecke dede crupen,

860Daer na Lamfroyt van der stupen,

Daer hi hem so leede dede. (fo. 197d)

In aldustanen ghebede

Lach Brune also langhe wijle,

Dat hi wel een halue mile

865Van der stede was ghedreuen

Daer die dorpers waren bleuen.

Hi was verpijnet ende moede

Ende onder-commen van den bloede,

So dat hi hadde crancke vaert.

870Doe zwam hi te lande waert

Ende croep ligghen in dat hoeuer.

Ghine saghet noint droeuer

Gheen dier no gheenen man.

Hi lach jammerlic ende stan

875Ende slouch met beede sinen lancken.

Des mochte hi al Reynaerde dancken.

Nv hoert wat Reynaert heeft ghedaen.

Hi hadde een vet hoen gheuaen

Bi Lamfroyts an der heyden,

880Eer hi danen was versceiden.

Hi hadt vp eenen berch ghedreghen

Verre huut allen weghen,

Daer het eenlic was ghenouch.

Dat was wel zijn gheuouch,

885Dor dat daer was niemens ganc

Ende hi dor niemens bedwanc

Sine proye dorste rumen.[60]

Doe hi dat hoen toten plumen

Hadde gheleit in sine male,

890Doe ghinc hi neder te dale

Eenen verholenliken pat.

Hi was vtermaten zat.

Dat weder was scone ende heet

Hi hadde gheloepen dat hem dat zweet

895Neder liep neuen die liere.

Daer omme liep hi ter riuiere,

Dor dat hi hem vercoelen soude.

In bliscap arde menichfoude

Was sijn herte doe beuaen.

900Hi hopede wel al sonder waen

Dat Lamfroyt hadde den beere versleghen

Ende hine thuus-waert hadde ghedreghen.

Doe sprac hi: ‘hets mi wel gheuaren. (fo. 198a)

Die mi te houe meest soude daren,

905Die hebbic doot in desen daghe.

Nochtan wanic sonder claghe

Ende sonder wanconst bliuen.

Ic mach te rechte bliscap driuen.’

Doe Reynaert was in dese tale,

910Sach hi neder-waert te dale

Ende vernam Bruun daer hi lach.

Enten eersten als hine sach,

Hadde hijs rauwe ende toren

(Daer die bliscap was te voren,

915Daer lach nu22 thoren ende nijt)

Ende sprac: ‘vermalendijt,

Lamfroyt, moet dijn herte sijn!

Du best dulre dan een zwijn,

Lamfroyt, ergher puten sone!

920Lettel eeren bestu ghewone.

Hoe es di dese beere ontgaen,

Die di te voren was gheuaen?[62]

Hoe menich morseel leghet der-an,

Dat gherne hetet menich man.

925O wy, Lamfroyt, verscrouen druut,

Hoe rikelike een beere-huut

Heefstu heden verloren,

Die di ghewonnen was te voren!’

Dit scelden heuet Reynaert ghelaten

930Ende ghinc neder bi der straten

Dor te siene hoet Bruun stoet.

Doe hine sach ligghen al een bloet

Ende ziec ende onghesont,

Den aermen beere, te dier stont,

935Dat sach Reynaert arde gherne,

Doe bescalt hine te sinen scherne:

‘Siere priester, dieu vo saut!

Kendi Reynaert, den rybaut?

Wildine scauwen, so siettene hier,

940Den roden scalc, den fellen ghier!

Seght mi, priester, soete vrient,

Bi den heere dien ghi dient,

In wat ordinen wildi hu doen,

Dat ghi draghet23 roeden capproen?

945So weder sidi abd so pryhore? (fo. 198b)

Hi ghinc hu arde na den hore

Die hu dese crune heuet bescoren.

Ghi hebt huwen top verloren,

Ghi hebt hu anscoen af ghedaen:

950Ic wane, ghi wilt zinghen gaen

Van huwen complete dat ghetijde.’

Dit hoerde Brune ende wart omblijde,

Want hine const doe niet ghewreken.

Hem so dochte sijn herte breken,

955Ende slouch weder in die riuiere:

Hine wilde van den fellen diere

Nemmeer hoeren die tale.[64]

Hi liet hem neder daer te dale

Metten strome dryuen te hant

960Ende ghinc ligghen vp dat zant.

Hoe sal nu Brune te houe comen?

Al mocht hem al de weerelt vromen,

Hine ghinghe niet ouer sine voete.

Hi was ghenoopt so onsoete

965In die eecke, daer hi te voren

Van tween voeten hadde verloren

Alle die claeuwen ende dat vel,

Hine conste niet ghepeinsen wel

Hoe hi best ten coninc gaet.

970Nu hoert hoe hi die vaert bestaet.

Hi zat ouer sine hamen

Ende began met groter scamen

Rutsen ouer sinen staert,

Ende als hi dus moede waert

975So wentelde hi dan eene wile.

Dus dreef hi meer dan eene mile,

Eer hi tes coninx houe quam.

Doemen Brune vernam

In derre wijs van verren comen,

980Wart ghetwifelt van hem zomen

Wat daer quam ghewentelt zoe.

Dien coninc wart de herte onvroe,

Die Brune bekende te hant,

Ende seide: ‘dit es mijn seriant

985Brune, hem es dat hoeft so roet:

Hi es ghewont toter doot.

Ay God, wie heeftene so mesmaect?’ (fo. 198c)

Binnen desen so was Brune ghenaect,

Dat hi den coninc claghen mochte.

990Hi stan ende versuchte onzochte

Ende sprac: ‘coninc, edel heere,[66]

Wreket mi dor hu selues eere

Ouer Reynaerde, dat felle dier,24

Die mi mine scone lier

995Met ziere lust verliesen dede

Ende daer toe mine hoere25 mede,

Ende heuet mi ghemaect als ghi siet.’

Die coninc sprac: ‘of ic dit niet

Ne wreke, so moetic zijn verdoomt!’

1000Ende hier na so heuet hi ghenoomt

Alle die hoechste bi namen,

Ende ontboet datsi quamen

Alle gader an sinen raet.

Doe rieden si hoe dese daet

1005Best werde gherecht tes conincs eere.

Doe rieden die meeste heeren

Dat menne twee weruen daghen soude,

Reynaerde, of die coninc woude,

Ende horen tale ende weder-tale.

1010Oec seiden si, si wilden wale

Dat Tybeert die cater van desen

Tote Reynaerde bode soude wesen:

Al ware hi cranc, hi ware vroet.

Dese raet dinct den coninc goet.

1015Doe sprac die coninc: ‘heere Tybeert,

Gaet wech, eer ghi weder keert

Besiet dat Reynaert met hu come.

Dese heeren segghen some,

Al es Reynaert andren dieren fel,

1020Hi gheloeuet hu so wel

Dat hi gherne doet huwen raet.

Ne comt hi niet, hets hem quaet:

Men salne drie weruen daghen,

Te lachtre alle sinen maghen.

1025Gaet Tybeert, dit secht hem.’

‘Ay heere,’ sprac Tybeert: ‘ic bem

Een arem wicht, een cleene dier.

Heere Brune, die staerc was ende fier,

Ne conste Reynaert niet ghewinnen: (fo. 198d)[68]

1030In welker wijs salics beghinnen?’

Doe sprac die coninc: ‘heere Tybeert,

Ghi zijt wijs ende wel gheleert,

Al sidi niet groet, nochtan

Hets menich die met luste can

1035Dat werken ende met goeden rade,

Dat hi met crachte niet ne dade.

Gaet, doet sciere mijn ghebod.’

Tybeert sprac: ‘nu helpe mi God

Dat het mi moete wel vergaen.

1040Ic sal eene vaert bestaen

Die mi doet zwaer in minen moet.

God gheuere mi af al goet!’

Nv moet Tybeert doen die vaert,

Die zeere es drouue ende veruaert.

1046Ende als hi vp den wech quam,

Sach hi van verren ende vernam

Sente Martins voghel, ende quam gheuloghen.

Doe wart Tybeert vroe ende in hoghen

Ende riep an sente Martins voghel:

1050‘Kere haerwaert dinen vloghel.26

Nu vliech te miere rechter hant.’

Die voghel vloech daer hi vant

Een haghe, daer hi in wilde lijden,

Ende vloech Tybeert ter luchter zijden.

1055Dit teekin ende dit ghemoet

Dochte Tybeert niet wesen goet.

Hadde hi ghesien den voghel lijden

Scone ter rechter zijden,

So waende hi hebben goet gheual.

1060Nu was hi dies onthopet al.

Nochtan maecte hi hem seluen moet,

Ende gheliet hem, als menich doet,

Bet dan hem te moede was:

Dus liep hi henen sinen pas,

1065Tes hi quam te Manpertus

Ende vant Reynaerde in zijn huus[70]

Alleene staen verweendelike.

Tybeert sprac: ‘God die rike

Moete hu goeden auont gheuen.

1070Die coninc dreecht hu an hu leuen,

Ne comdi niet te houe met mi.’

Reynaert sprac: ‘Tybeert, helet vry, (fo. 199a)

Neue, ghi zijt mi willecome.

God gheue hu eere ende vrome.

1075Bi Gode, dat jan ic hu wale!’

Wat coste Reynaerde scone tale?

Al seghet sine tonghe wale,

Sine herte die es binnen fel.

Dit wert Tybeerde ghetoghet wel,

1080Eer die lijne wert ghelesen

Ten hende. Ende met desen27

Sprac Reynaert: ‘neve, ic wille dat ghi

Tauont herberghe hebt met mi,

Ende morghen willen wi metten daghe

1085Te houe waert sonder saghe.

In hebbe oec onder alle mine maghe

Niement, Tybeert, daer ic mi nu

Bet vp verlate dan vp hu.

Hier was commen Bruun de vraet.28

1090Hi toechde mi so fel ghelaet

Ende dochte mi so ouer-staerc,

Dat ic omme dusent maerc

Den wech met hem niet hadde bestaen.

Dat sal ic met hu, al sonder waen,

1095Maerghin metter dagheraet.’

Tybeert sprac: ‘hets beteren raet

Ende het dinct mi beter ghedaen,

Dat wi nochtauont te houe gaen

Dan wi tote morghin beiden.

1100Die mane scijnet an der heiden

Also claer alse die dach.

Ic wane niemen ne sach

Beter tijt tote onser vaert.’

‘Neen, lieue neve,’ sprac Reynaert,[72]

1105‘Sulc mochte ons daer ghemoeten,

Hi soude ons quedden ende groeten,

Die ons nemmermee dade goet,

Quame hi snachts in ons ghemoet.

Ghi moet herberghen tauont met mi’.

1110Tybeert sprac: ‘wat souden wy

Eten, Reynaert, of ic hier bleue?’

‘Daer omme zorghe ic, lieue neve,

Hier es der spijsen quaden tijt.

Ghi mocht heten, begheerdijt, (fo. 199b)

1115Een stic van eere honich-raten

Die bequamelic es vtermaten.

Wat sechdi, moochdi shonichs yet.

Tybeert sprac: ‘mine roukes niet.

Reynaert, hebdi niet in huus?

1120Gauedi mi eene vette muus,

Daer mede lietic hu ghewaert.’

‘Eene vette muus?’ sprac Reynaert,

‘Soete Tybeert, wat secht-di?

Hier woent noch een pape bi,

1125Een scuere staet noch an sijn huus,

Daer in es meneghe vette muus:

Ic waense niet ghedroughe een waghen.

So dicken hoere ic den pape claghen

Dat sine dryuen huten huuse.’

1130‘Reynaert, zijn daer so vette muse?

Verghaue God, waer ic nu daer!’

‘Tybeert’, seit hi, ‘sechdi waer?

Wildi muse?’ ‘Of icse wille?

Reynaert, doet dies een ghestille:

1135Ic minne muse voer alle saken.

Weetti niet dat muse smaken

Bet dan eenich venisoen?

Wildi minen wille doen,

Dat ghi mi leet daer si zijn,

1140Daer mede mochti die hulde mijn

Hebben, al haddi minen vadre

Doot ende mijn gheslachte al gadre.’

Reynaert sprac: ‘neve, houddi hu spot?’[74]

‘Neenic, Reynaert, also helpe mi God!’

1145‘Weet God, Tybeert, wistic dat,

Ghi soutter sijn nochtauont sat.’

‘Sat, Reynaert, dat ware vele.’

‘Tybeert, dat sechdi thuwen spele.’

‘In doe, Reynaert, bi miere wet.

1150Haddic een muus ende waer so vet,

In gaefse niet omme eenen busant.’

‘Tybeert, gaet met mi te hant.

Ic leede hu daer ter seluer stat,

Daer icker hu sal maken zat,

1155Eer ic nemmermeer van hu sceede.’

‘Ia ic, Reynaert, vp die gheleede (fo. 199c)

Ghinghe ic met hu te Mompelier.’

‘So gaen wi dan, wi sijn hier

Al te langhe,’ sprac Reynaert.

1160Doe so namen si vp die vaert,

Tybeert ende sijn oem Reynaert,

Ende liepen daer si loepen wilden,

Datsi nye toghel vp hilden,

Eer si quamen tes papen scuere,

1165Die met eenen erdinen muere

Al omme ende omme was beloken,

Daer Reynaert in was te-broken

Des ander daghes daer te voren,

Doe die pape hadde verloren

1170Eenen hane, die hi hem nam.

Hier omme was tornich ende gram

Des papen sone Martinet,

Ende hadde voer dat gat gheset

Een strec den vos mede te vane:

1175Dus gherne wrake hi den hane.

Dit wiste Reynaert, dat felle dier,

Ende sprac: ‘neue Tybeert, hier

Crupet in dit selue gat.

Ne weset trage no lat.[76]

1180Gaet al omme ende omme gripen.

Hoert hoe die muse pipen.

Keert weder huut als ghi zijt sat.

Ic sal hier bliuen voer dit gat

Ende sal hu hier buten beiden:

1185Wine moghen niet tauont sceiden,

Morghin gaen wi te houe waert.

Tybeert, siet dat ghi niet en spaert.

Gaet heten, ende laet ons keeren

Te miere herberghen met eeren.

1190Mijn wijf sal ons wel ontfaen.’

‘Willic te desen gate in gaen?

Wat sechdi, Reynaert, eist hu raet?

Die papen connen vele baraet:

Ic besteecse arde noode.’

1195‘O wy, Tybeert, twi sidi bloode?

Wanen quam huwer herten desen wanc?’

Tybeert scaemde hem ende spranc

Daer hi vant groet ongherec: (fo. 199d)

Want eer hijt wiste, was hem een strec

1200Omme sinen hals arde vast.

Dus hoende Reynaert sinen gast.

Alse Tybeert gheware wart

Des strecs, wart hi veruaert

Ende spranc voert: dat strec liep toe.

1205Tybeert moeste roupen doe

Ende wroughede hem seluen dor den noot.

Hi makede een gheroup so groot

Met eenen iammerliken ghelate,

Dat Reynaert hoerde vp der strate

1210Buten, daer hi alleene stoet,

Ende riep: ‘vindise goet

Die muse, Tybeert, ende vet?

Wiste nu dat Martinet

Dat ghi ter taflen satet

1215Ende dit wiltbraet dus hatet,

Dat ghi verteert, in weet hoe,

Hi sauder hu saeuse maken toe:

So houesch een cnape es Martinet.[78]

Tybeert, ghi singhet in lanc so bet.

1220Pleecht men tes coninx houe des?

Verghaue God, die gheweldich es,

Dat, Tybeert, daer met hu ware

Ysingrijn, die mordenare,

In sulker bliscap als ghi zijt!’

1225Dus heeft Reynaert groot delijt

Dor Tybeerts ongheual.

Ende Tybeert stont ende ghal

So lude, dat Martinet ontspranc.

Martinet riep: ‘ha ha, God danc!

1230Ter goeder tijt heeft nu ghestaen

Mijn strec: ic hebber met gheuaen

Den hoenre-dief, na minen wane,

Nu toe! ghelden wi hem den hane!’

Met desen wart hi toten viere

1235Ende ontstac eenen stroe-wisch sciere

Ende wecte moedre ende vadre

Ende die kindre alle gadre,

Ende riep: ‘nu toe! hi es gheuaen.’

Doe mochtemen sien porren saen

1240Alle die in dien huus waren. (fo. 200a)

Selue die pape ne wilde niet sparen,

Quam hute sinen bedde moeder-naect.

Martinet hi was gheraect

Tote Tybeert ende riep: ‘hijs hier.’

1245Die pape spranc an dat vier

Ende ghegreep zijns wijfs rocke.

Een offer-keersse nam vrauwe Iulocke

Ende ontstacse metter haest.

Die pape liep Tybeert naest

1250Ende ghincken metten rocke slaen.

Doe moeste Tybeert daer ontfaen

Wel meneghen slach al in een.

Die pape stont, als hem wel sceen,

Al naect, ende slouch slach in slach

1255Vp Tybeert, die voer hem lach.

Daer ne spaerdene haer ne gheen.[80]

Martinet ghegreep eenen steen

Ende warp Tybeert een hoghe huut.

Die pape stont al bloeter huut

1260Ende hief vp eenen groeten slach.

Alse Tybeert dat ghesach,

Dat hi emmer steruen soude,

Doe dedi een deel als die boude,

Dat dien pape verghinc te scanden.

1265Beede met claeuwen ende met tanden

Dedi hem pant, alsoet wel scheen,

Ende spranc dien pape tusschen die been,

In die burse al sonder naet,

Daermen dien beyaert mede slaet.

1270Dat dinc viel neder vp den vloer.

Die vrauwe was zeerich ende zwoer

Bi der zielen van haren vader,

Sine wilde wel om al gader

Die offerande van eenen jare,

1275Dat niet den pape gheuallen ware

Dit vernoy ende dese scame.

So sprac: ‘int-sleets duuels name

Moete dit strec sijn gheset!

Siet, lieue neve Martinet,

1280Dit was van huwes vader ghewande,

Siet hier mijn scade ende mijn scande,

Emmermeer voert in allen stonden, (fo. 200b)

Al ghenase hi van der wonden,

Hi bliuet den soeten spele mat.’

1285Reynaert stont noch doe voer tgat.

Doe hi dese tale hoerde,

Hi louch dat hem bachten scorde

Ende hem crakede die tauerne.

Doe sprac hi te sinen scherne:

1290‘Swijghet, Iulocke, soete vrauwe,

Ende laet zijncken desen rauwe

Ende laet bliuen huwen toren.

Wattan? al heuet hu heere verloren[82]

Eenen van den clippelen zinen,

1295Al te meer29 so sal hi pinen.

Laet bliuen dese tale achtre:

Gheneset de pape, en es gheen lachtre

Dat hi ludet met eere clocken.’

Dus troeste Reynaert vrauwe Iulocken,

1300Die haer arde zeere mesliet.

Die pape mochte langher niet

Ghestaen, hi viel in ommacht.

Doe hiefsene vp met haerre cracht

Ende drouchene recht te bedde waert.

1305Hier-binnen keerde Reynaert

Alleene ter herberghen waert,

Ende liet Tybeert zeere veruaert

Ende in zorghen van der doot.

Al was Tybeerts zorghe groet,

1310Doe hise alle onledich sach

Ouer dien pape, die daer lach

Ghewont, doe ghinc hi hem pinen,

So dat hi metten tanden zine

Die pese midden beet ontwee.

1315Doe ne wildi letten nemmee

Ende spranc weder hute ten gate

Ende dede hem vp die rechte strate,

Die tes conincx waert ghelach.

Eer hi daer quam so waest dach

1320Ende die zonne begonste rijsen.

In eens arems ziecs wijsen

Quam Tybeert in thof gheronnen,

Die tes papen hadde ghewonnen

Dat hi langhe claghen mach. (fo. 200c)

1325Alse die coninc dit versach

Dat hi hadde dat hoeghe verloren,

Doe mochtemen vreeselike horen

Den coninc dreeghen den dief Reynaert.

Die coninc doe niet langher ne spaert.

1330Hine riep sine baroene te rade

Ende vraechde wat hi best dade

Ieghen Reynaerts ouerdaet?[84]

Doe wart ghindre menich raet

Hoemen Reynaert ter redenen brochte,

1335Die dese ouerdaet wrochte.

Doe sprac Grimbeert die das,

Die Reynaerts broeder sone was:

‘Ghi heeren, ghi hebt meneghen raet.

Al ware mijn oem noch also quaet,

1340Salmen vry recht voert draghen,

Men salne drie waeruen daghen,

Alsomen doet eenen vryen man.

Ende en comt hi niet dan,

So es hi sculdich alre dinc,

1345Daer hi af voer den coninc

Van desen heeren es beclaghet.’

‘Wie wildi, Grimbert, dattene daghet?’

Sprac de coninc, ‘wie es hier,

Die sijn hoeghe ofte sijn lier

1350Wille setten in auontueren

Omme eene felle creatuere?

Ic wane hier nimene en es so zot!’

Grimbert sprac: ‘so helpe mi God!

Siet mi hier, ic bem so coene

1355Dat ic wel dar bestaen te doene

Dese bodscap, ghebiedijt.’

‘Grimbeert, gaet wech ende zijt

Vroet ende wacht hu ieghen mesval.’

Grimbert sprac: ‘coninc heere, ic sal.’

1360Dvs gaet Grimbert te Manpertuus.

Als hire quam, vant hi in huus

Sinen oem ende vrauwe Ermelijnen,

Die bi haren welpekijnen

Laghen in die haghedochte.

1365Ende ten eersten dat Grimbeert mochte,

Groette hi sinen oem ende ziere moyen. (fo. 200d)

Hi sprac: ‘en sal hu niet vernoyen

Des onrechts, daer ghi in zijt?[86]

Dincket hu noch niet wesen tijt

1370Dat ghi trect, oem Reynaert,

Tote des conincs houe waert,

Daer ghi wel zeere zijt beclaghet?

Ghi zijt .iij. waeruen ghedaghet.

Vermerrendi maerghin den dach,

1375So zorghic dat hu ne mach

Ne gheene ghenade me ghescien.

Ghi sult in den derden daghe sien

Huwen casteel bestormen, Manpertuus.

Ghi sult gherecht sien voer hu huus

1380Eene galghe ofte een rat.

Ouer waer segghic hu dat:

Beede hu kindre ende hu wijf

Sullen verliesen haer lijf

Lachterlike, al sonder waen.

1385Ghine moghet selue niet ontgaen.

Daer omme es hu de beste raet

Dat ghi met mi te houe gaet.

Hets messelic hoet gheuallen mach:

Hu es dicken vp eenen dach

1390Vremder auontueren gheuallen,

Dan ghi noch quite van hem allen

Met des conincx orloue

Maerghin sciet huten houe.’

Reynaert seide: ‘ghi secht waer.

1395Nochtan, Grimbeert, comme ic daer

Onder des conincs ghesinde,

Dat ic binnen den houe vinde

Es vp mi verbolghen al.

Quame ic danen, het ware gheual.

1400Nochtan dinct mi beter wesen

(Ghenese of ic mach ghenesen)

Dat ic met hu te houe vare

Dan het al verloren ware,

Casteel, kindre ende wijf,

1405Ende daer toe mijns selues lijf.

In mach den coninc niet ontgaen.

Alse ghi wilt, so willic gaen.[88]

Hoert,’ seit hi, ‘vrauwe Hermelijne, (fo. 201a)

Ic beuele hu die kindre mine,

1410Dat ghire wale pleghet nu.

Voer alle dandre beuelic hu

Minen zone Reynaerdine.

Hem staen wel de gaerneline30

In zine muulkine ouer al.

1415Ic hope dat hi mi slachten sal.

Hier es Rossel, een31 scone dief!

Die hebbic nochtan harde lief,

Ja als yement sine kindre doet.

Al eist dat ic nu van hier moet,

1420Ic salt mi nemen arde na,

Vp dat ic mach, dat ic ontga.

Grimbeert neve, God moet hu lonen.’

Met hoofschen woorden ende met sconen

Nam Reynaert an de sine orlof

1425Ende ruumde sijns selues hof.

Ay hoe drouue bleef vrauwe Hermeline

Ende hare cleene welpekine.

Doe Reynaert sciet huut Manpertuus

Ende hi hof liet ende huus

1430Aldus omberaden staen:

Nu hoert wat Reynaert heeft ghedaen.

Teerst dat hi quam an der heyden,

Hi sprac te Grimbeerte ende zeide:

‘Grimbert, scone wel soete neve,

1435Van zorghen suchtic ende beue.

Lieue neve, ic wille gaen

(Nu hoert mine redene saen)

Te biechten hier te di:

Hier nes ander pape bi.

1440Hebbic mine biechte ghedaen,

Hoe so die saken sijn vergaen,

Mine ziele sal te claerre wesen.’

Grimbeert andwoerde na desen:[90]

‘Oem, wildi te biechten gaen,

1445So moetti dan verlouen saen

Alle diefte ende allen roef,

Of en diet hu niet een loef.’

‘Dat weetic wel,’ sprac Reynaert:

‘Grimbeert, nu hoert haerwaert

1450Ende vandet mi gheraden.

Siet, ic comme hu te ghenaden (fo. 201b)

Van alle gader miere mesdaet.32

Nu hoert, Grimbeert, ende verstaet:

Confiteor pater mater,

1455Dat ic den otter ende den cater

Ende alle diere hebbe mesdaen,

Daer af willic mi in biechten dwaen.’

Grimbert sprac: ‘oem, walschedi?

Of ghi yet wilt, spreect ieghen mi

1460In dietsche, dat ict mach verstaen.’

Doe sprac Reynaert: ic hebbe mesdaen

Jeghen alle diere die leuen.

Bidt Gode dat hijt mi moete vergheuen.

Ic dede minen oem Brune

1465Al bloedich maken sine crune.

Tybeert dede ic muse vaen,

Daer ickene zeere dede slaen,

Tes papen huus daer hi spranc int strec.33

Ic hebbe ghedaen groet ongherec

1470Canticleer ende sine kindre:

Waren si meerre ofte mindre,

Dicken makedicse los.

Dor recht beclaghet hi den vos.

Die coninc en es mi oec niet ontgaen:

1475Ic hebbe hem toren oec ghedaen

Ende mesprijs der coninghinne,

Datsi spade sullen verwinnen

Also vele eeren van mi.

Oec hebbic, dat segghic di,[92]

1480Grimbert, mee liede bedroghen

Dan ic di soude ghesegghen moghen.

Ende Ysengrijn, dat verstaet,

Hietic oem dor baraet.

Ic maectene moonc ter Elmaren,

1485Daer wi beede begheuen waren:

Dat wart hem al te zeere te pinen.

Ic dede hem an die clocke-lijnen

Binden beede sine voete.

Dat luden wart hem doe so soete

1490Dat hijt emmer wilde leeren:

Dat verghinc hem tonneeren,

Want hi luudde so vtermaten, (fo. 201c)

Dat alle die ghinghen bi der straten,

Ende waren binnen der Elmare

1495Waenden dat die duuel ware

Ende liepen daer si luden hoerden.

Eer hi doe conste in corten woerden

Ghespreken: ‘ic wille mi begheuen,’

Hadsi hem na ghenomen tleuen.

1500Sint dedic hem crune gheuen.

Hem maechs ghedincken al zijn leuen:

Dat weetic wel ouer waer.

Ic dede hem af bernen dat haer,

So dat hem die zwaerde cramp.

1505Sint dedic hem meerren scamp

Vp thijs, daer icken leerde visschen

Daer hi mi niet conste ontwisschen.

Hi ontfincker meneghen slach.

Sint leeddickene vp eenen dach

1510Tote des papen van Ambloys.34

In al dat lant van Vermendoys

So en woende gheen pape riker.

Die selue pape hadde eenen spijker

Daer menich vet bake in lach:

1515Des haddic dicken goet ghelach.

Onder dien spijker haddic een gat

Verholenlike ghemaect: in dat[94]

Daer dedic Ysingrijn in crupen.

Daer vant hi rentvleesch in cupen

1520Ende baken hanghende vele.

Des vleesch dedi dor sine kele

So vele gheliden vtermaten:

Als hi weder huten gate

Waende keeren huter noet,

1525Hem was dien leeden buuc so groet

Dat hi beclaghede zijn ghewin.

Daer hi was commen ongherich in,

Ne condi sat35 niet commen huut.

Ic liep, ic maecte groet gheluut

1530Int dorp ende maecte groet gherochte.

Nu hoert wat ic daer toe brochte.

Ic liep aldaer die pape zat

Te ziere taflen ende hat.

Die pape hadde eenen cappoen. (fo. 201d)

1535Dat was dat alre beste hoen

Dat men in al dat lant vant.

Hi was ghewent al toter hant.

Dien prandic in minen mont,

Voer die tafle daer hi stont,

1540Al daert die pape toe sach.

Doe riep die pape: ‘nu vanc,36 slach!

Helpe, wie sach dit wonder nye?

Die vos comt, daer ic toe zye,

Ende roeft mi in mijns selues37 huus.

1545So helpe mi sancta spiritus,

Te wers hem dat hire quam!’

Dat tafel-mes hi vp nam

Ende stac de tafle, datso vloech

Verre bouen mi arde hoech

1550In midden-waerde vp den vloer.

Hi vloucte zeere ende zwoer

Ende hi riep lude: ‘slach ende va!’[96]

Ende ic voeren ende hi na.

Sijn tafel-mes haddi verheuen

1555Ende brochte mi ghedreuen

Vp Ysingrijn daer hi stont.

Ic hadde dat hoen in minen mont

Dat arde groet was ende zwaer.

Datso moestic laten daer,

1560Waest mi leet ofte lief.

Doe riep die pape: ‘ay, heere dief,

Ghi moet den roef hier laten!’

Hi riep ende ic ghinc miere straten

Danen daer ic wesen woude.

1565Alse die pape vp heffen soude

Dat hoen, sach hi Ysingrine:

Doe naecte hem eene grote pine.

Hi warpene int hoeghe metten messe.

Den pape volchden si zesse,

1570Die alle met groeten stauen quamen,

Ende als si Ysingrijn vernamen

Doe maecten si een groet gheluut,

Ende die ghebuere quamen huut

Ende maecten grote niemare

1575Manlic andren, dat daer ware

In spapen spijker een wulf gheuaen, (fo. 202a)

Die hem seluen hadde ghedaen38

Bi den buke in dat gat.

Als die ghebuere ghevreescheden dat

1580Liepen si dat wonder bescauwen.

Al daer wart Ysingrijn te-blauwen,

So dat hem ghinc al huten spele:

Want hi ontfincker arde vele

Groete slaghe ende groete worpe.

1585Dus quamen die kindre van den dorpe

Ende verbonden hem die hoghen.

Het stont hem so, hi moest ghedoghen.

So zeere slouch-si ende staken

Dat sine huten gate traken[98]

1590(Doe ghedoghedi vele ongheuals)

Ende bonden hem an sinen hals

Eenen steen, ende lietene gaen

Ende lietene dien39 honden saen

Diene ghinghen bassen ende jaghen.

1595Oec diende men hem met groten slaghen

So langhe, dat hi gheloue was.

Doe viel hi neder vp dat gras,

Of hi ware al steen-doot.

Doe was dier kindre bliscap groot.

1600Ghindre was groete niemare.

Si namene ende leidene vp eene bare

Ende droughene met groten ghehuke

Ouer steene ende ouer struke.

Buten dien dorpe in eene gracht

1605Bleef hi ligghende al dien nacht.

Inne weet hoe hi danen voer.

Sint verweruic dat hi mi zwoer

Sine hulde een jaer al omtrent.

Dat dedi vp sulc conuent

1610Dat icken soude maken hoenre sat.

Doe leeddickene in eene stat,

Daer ic hem dede te verstane

Dat twee hinnen ende eenen hane

In een groet huus an eere straten

1615Vp eenen aenbalke saten

Recht teere valdore bi.

Daer dedic Ysingrijn bi mi

Vp dat huus clemmen bouen. (fo. 202b)

Ic seide, ic wilde hem ghelouen,

1620Wildi crupen in die valdore,

Dat hire soude vinden vore

Van vetten hoenren sijn gheuouch.

Ter valdore ghinc hi ende louch,

Ende croep daer in met vare

1625Ende began tasten haren-thare.

Hi taste, ende als hi niet en vant,

Sprac hi: ‘neve, hets hier bewant[100]

Te zorghen, ic ne vinder niet.’

Ic sprac: ‘oem, wats nu ghesciet?

1630Cruupter een lettel bet in.

Men moet wel pijnen om ghewin.

Ic hebse wech diere saten voren.’

Dus so liet hi hem verdoren

Dat hi die hoenre te verre sochte.

1635Ic sach dat icken hoenen mochte,

Ende hoendene, so dat hi voer

Van daer bouen vp den vloer

Ende gaf eenen groeten val,

Datsi ontspronghen ouer al

1640Die in dien huse sliepen.

Die bi den viere laghen, si riepen:

Daer ware in huus sine wisten wat

Gheuallen voer dat vyer-gat.40

Si worden vp ende ontstaken lecht.

1645Doe sine daer saghen echt

Wart hi ghewont toter doot.

Ic hebben brocht in menegher noot,

Meer dan ic ghesegghen mochte.

Nochtan al dat ic nye ghewrochte

1650Jeghen hem, sone roucke ic niet

Zo zeere, als dat ic verriet

Vrauwe Erswenden,41 sijn scone wijf,

Die hi lieuer hadde dan sijns selfs lijf.

God die moet mi vergheuen.

1655Haer dedic dat mi lieuer ware bleuen

Te doene, dant es ghedaen.’

Grimbeert sprac: ‘of ghi wilt gaen

Claerliken te biechten tote mi

Ende zijn van huwen zonden vry,

1660So suldi spreken ombedect. (fo. 202c)

In weet waer-waert ghi dit trect:

‘Ic hebbe ieghen sijn wijf mesdaen.’

Oem, dat en can ic niet verstaen,

Waer ghi dese tale keert.’[102]

1665Reynaert sprac: ‘neve Grimbeert,

Ware dat hoofschede groot,

Of ic hadde gheseit al bloot:

‘Ic hebbe gheslapen bi miere moyen?’

Ghi zijt mijn maech: hu souts vernoyen,

1670Seidic eeneghe dorperheit.

Grimbeert, nu hebbic hu gheseit

Al dat mi mach ghedincken nu.

Gheeft mi aflaet, dat biddic hu,

Ende settet mi dat hu dinct goet.’

1675Grimbeert was wijs ende vroet

Ende brac een rijs van eere haghe

Ende gaffer mede .xl. slaghe

Ouer alle sine mesdaden.

Daer na in gherechten raden

1680Riet hi hem goet te wesene

Ende te wakene ende te lesene

Ende te vastene ende te vierne

Ende te weghe waert te stierne

Alle die hi buten weghe saghe:

1685Ende hi voert alle sine daghe

Behendelike soude gheneeren.

Hier na so dedi hem verzweeren

Beede rouen ende stelen.

Nu moet hi siere sielen telen,42

1690Reynaert, bi Grimbeerts rade,

Ende ghinc te houe vp ghenade.

Nv es die biechte ghedaen.

Die heeren hebben den wech bestaen

Tote des conincs houe waert.

1695Nu was buter rechter vaert,

Dien si te gane hadden begonnen,

Een pryoreit van zwarten nonnen,

Daer meneghe gans ende menich hoen,

Meneghe hinne, menich cappoen[104]

1700Plaghen te weedene buten muere.

Dit wiste die felle creatuere,

Die onghetrauwe Reynaert,

Ende sprac: ‘te ghenen houe waert (fo. 202d)

So leghet onse rechte strate.’

1705Met dusdanen barate

Leedde hi Grimbeert bi der scueren,

Daer die hoenre buten muere

Ghinghen weeden haren-thare.

Den hoenre wart Reynaert gheware.

1710Sine oghen begonden omme te ghane.

Buten den andren ghinc een hane,

Die arde vet was ende jonc:

Daer na gaf Reynaert eenen spronc

So dat dien hane die plumen stouen.

1715Grimbeert sprac: ‘oem, ghi dinct mi douen!

Onsalich man, wat wildi doen?

Wildi noch om een hoen

In alle die groete zonden slaen,

Daer ghi te biechten af zijt ghegaen?

1720Dat moet hu wel zeere rauwen.’

Reynaert sprac: ‘bi rechter trauwen,

Ic hads vergheten, lieue neve.

Bidt Gode dat hijt mi vergheue!

Het ne ghesciet mi nemmermeer.’

1725Doe daden si eenen wederkeer

Ouer eene smale brugghe.

Hoe dicken sach Reynaert achter rugghe

Weder daer die hoenre ghinghen!

Hine conste hem niet bedwinghen

1730Hine moeste ziere zeden pleghen:

Al haddemen hem thoeft af ghesleghen,

Het ware ten hoenren waert gheuloghen,

Also verre alst hadde ghemoghen.

Grimbeert sach dit ghelaet

1735Ende seide: ‘onreyne vraet,

Dat hu dat hoghe so omme gaet!’

Reynaert andwoerde: ‘ghi doet quaet

Dat ghi mine herte so versmaert43[106]

Ende mine bede dus verstorbeert.

1740Laet mi doch lesen .ij. pater nooster,

Der hoenre zielen van den cloester

Ende den gansen te ghenaden,

Die ic dicken hebbe verraden,

Die ic44 desen heleghen nonnen

1745Met miere lust af hebbe ghewonnen.’

Grimbeert balch, ne waer Reynaert (fo. 203a)

Hadde emmer zine oghen achterwaert,

Tes si quamen ter rechter straten.

Doe began hem drouue ghelaten

1750Ende arde zeere beefde Reynaert

(Daer keerde-si te houe waert),

Doe hi began den houe naken,

Daer hi waende seere mesraken.

Doe in sconinx hof was vernomen

1755Dat Reynaert ware te houe comen

Met Grimbeerde den das,

Ic wane daer niemene ne was

So arem no van so crancken maghen,

Hine ghereedde hem vp een claghen:

1760Dit was al ieghen Reynaerde.

Nochtan dedi als die onueruaerde,

Hoe so hem te moede was,

Ende hi sprac te Grimbeerte den das:

‘Leedet ons die hoechste strate.’

1765Reynaerd ghinc in dien ghelate

Ende in also bouden ghebare,

Ghelijc of hi sconinx sone ware

Ende hi niet en hadde mesdaen.

Boudeliken ghinc hi staen

1770Voer Nobele dien coninc,

Ende sprac: ‘God, die alle dinc

Gheboet, hi gheue hu, coninc heere,

Langhe bliscap ende eere!

Ic groet hu, coninc, ende hebbe recht.[108]

1775En hadde nye coninc eenen knecht

So ghetrauwe ieghen hem

Als ic oyt was ende bem:

Dat es dicken worden anschijn.

Nochtan die sulke die hier zijn

1780Souden45 mi nochtan gherne rouen

Huwer hulden, wilde ghi hem ghelouen.

Maer neen ghi niet: God moete hu lonen!

Het en betaemt niet der cronen

Datsi den scalken ende den fellen

1785Te lichte ghelouen datsi vertellen.

Nochtan willics Gode claghen:

Dier es te vele in onsen daghen,

Der scalke, die wroughen connen, (fo. 203b)

Die niet ter rechter hant hebben ghewonnen

1790Ouer al in rike houe:

Dien salmen niet ghelouen.

Die scalcheit es hem binnen gheboren,

Datsi den goeden lieden doen toren:

Dat wreke God vp haer leuen,

1795Ende moete hem eewelike gheuen

Al sulken loen als si zijn waert!’

Die coninc sprac: ‘o wy, Reynaert,

O wy, Reynaert, onreyne quaet,

Wat condi al scone ghelaet!

1800Dat en can hu niet ghehelpen een caf.

Nu comt huwes smeekens af.

In werde bi smeekene niet hu vrient.

Hets waer, ghi sout mi hebben ghedient

Van eere saken in den woude,

1805Daer ghi qualic in hebt ghehouden

Die eede, die ic hadde ghezworen.’

‘O wy, wat hebbic al verloren,’

Sprac Canticleer die daer stont.

Die coninc sprac: ‘hout huwen mont,

1810Heere Canticleer, nu laet mi spreken,

Laet mi antwoerden sinen treken.

Ay, heere dief Reynaert,[110]

Dat ghi mi lief hebt ende waert,

Dat hebdi sonder huwe pine

1815Mine boden laten anschine:

Arem man Tybeert, heere Brune,

Die noch bloedich es zijn crune.

Ic ne sal hu niet scelden:

Ic waent hu kele sal ontghelden

1820Noch heden al vp eene wijle.’

‘Nomine patrum christum filye!’

Sprac Reynaert, ‘of mijn heere Brune

Noch al bloedich es die crune,

Was hi te-blauwen of versproken:

1825Waer hi goet, hi ware ghewroken,

Eer hi noint vloe int water.

Bander zijde Tybeert die cater,

Dien ic herberghede ende ontfinc,

Of hi hute om stelen ghinc

1830Tes papen, sonder minen raet, (fo. 203c)

Ende hem die pape dede quaet:

Bi Gode, soudic dat ontghelden,

So mochtic mijn gheluc wel scelden.’

Voert sprac Reynaert: ‘coninc Lyoen,

1835Wien twifelt des, ghine moghet doen

Dat ghi ghebiet ouer mi?

Hoe groot mine sake46 zi,

Ghi moghet mi vromen ende scaden.

Wildi mi zieden ofte braden

1840Ofte hanghen ofte blenden,

Ic ne mach hu niet ontwenden.

Alle diere zijn in hu bedwanc.

Ghi zijt groet ende ic bem cranc,

Mine hulp es cleene ende dhuwe groet:

1845Bi Gode, al slouchdi mi doot,

Dat ware eene crancke wrake,

Recht in dese selue sprake.’

Doe spranc vp Belin de ram[112]

Ende sine hye, die met hem quam,

1850Dat was dame Hawy.

Belin sprac: ‘ga wy

Alle voert met onser claghen!’

Bruun spranc vp met sinen maghen,

Ende Tybeert die felle,

1855Ende Ysingrijn sijn gheselle,

Forcondet dat euer-zwijn

Ende die rauen Tyecelijn,47

Pancer die beuer, ooc48 Bruneel,

Dat water-var, dat butseel,

1860Ende dat een-coren, heere Rosseel,

Dieweline, die vrauwe fine,

(Cantecleer ende die kindre zine

Makeden groten vederslach),

Dat foret Cleene-beiach:

1865Liepen alle in dese scare.

Alle dese ghinghen openbare

Voer haren heere, den coninc, staen

Ende daden Reynaerde vaen.

Nv ghinct ghindre vp een playdieren.

1870Nye hoerde man van dieren

So scone tale, als nu es hier

Tusschen Reynaerde ende dandre dier, (fo. 203d)

Voert bringhen, diemen brochte daer,

Het ware mi pijnlic ende zwaer,

1875Daer omme corte ic hu de woort.

Die beste redenen ghinghen daer voort,

Die claghen, die de dieren ontbonden,

Proufden si met goeden orconden,

Als si sculdich waren te doene.

1880Die coninc dreef die hoeghe baroene

Te vonnesse van Reynaerts saken.[114]

Doe wijsden si datmen soude maken

Eene galghe sterc ende vast,

Ende men Reynaerde, den fellen gast,

1885Daer an hinghe bi ziere kelen.

Nu gaet Reynaerde al huten spele.

Doe Reynaert verordeelt was,

Orlof nam Grimbeert die das

Met Reynaerts naeste maghen.

1890Sine consten niet verdraghen

No sine consten niet ghedoghen,

Datmen Reynaerde voer haren oghen

Soude hanghen alse eenen dief.

Nochtan waest hem somen lief.

1895Die coninc hi was arde vroet:

Doe hi mercte ende verstoet,

Datso menich ionghelinc

Met Grimbeerte huten houe ghinc,

Die Reynaerde na bestoet,

1900Doe peinsdi in sinen moet:

‘Hier mach in loepen andren raet.

Al es Reynaert selue quaet,

Hi heuet meneghen goeden maech.’

Doe sprac hi: ‘twi sidi traech,

1905Ysingrijn ende heere Bruun?

Reynaerde es cont menich tuun,

Ende hets den auonde bi:

Hier es Reynaert, ontsprinct hi,

Comt hi .iij. voete huter noot,

1910Sinen lust die es so groot,

Ende hi weet so meneghen keer,

Hine wert ghevanghen tsiaermeer.

Salmen hanghen, twine doetment dan?

Eer men nu ghereeden can (fo. 204a)

1915Eene galghe, so eist nacht.’

Ysingrijn was wel bedacht

Ende sprac: ‘hier es een galghe bi.’

Ende mettien woerde versuchte hi.

Doe sprac die cater, heere Tybeert:[116]

1920‘Heere Ysingrijn, hu es verzeert

Hu herte, in wancans49 hu niet.

Nochtan Reynaert diet al beriet

Ende selue mede ghinc,

Daermen huwe twee broeders hinc,

1925Rumen ende Wijde-lancken:

Hets tijt, wildijs hem dancken.

Waerdi goet, het ware ghedaen,

Hine ware noch niet onuerdaen.

Ysingrijn sprac tote Tybeert:

1930‘Wat ghi ons al gader leert!

Ne ghebrake ons niet een strop,

Langhe heden wist zijn crop

Wat zijn achter-hende mochte weghen!

Reynaerd, die langhe hadde ghesweghen,

1935Sprac: ‘ghi heeren, cort mine pine.

Tybeert heeft eene vaste lijne

Die hi beiaghede an sine kele,

Daer hi vernoys hadde vele,

Int huus daer hi den pape beet,

1940Die voer hem stont al sonder cleet.

Her Ysingrijn, nu maect hu voren.

Ende sidi nu daer toe vercoren,

Ende ghi Brune, dat ghi sult dooden

Reynaert, huwen neve, den fellen roden!’

1945Doe so sprac die coninc saen:

‘Doet Tybeerte mede gaen:

Hi mach clemmen, hi mach de lijne

Vp draghen sonder huwe pijne.

Tybeert, gaet voren ende maect ghereet.

1950Dat ghi yet let, dats mi leet!’

Doe sprac Ysingrijn tote Brune:

‘So helpe mi de cloester-crune

Die bouen vp mijn hoeft staet,

In hoerde nye so goeden raet

1955Alse Reynaert selue gheuet hier.

Hem langhet omme cloester-bier: (fo. 204b)[118]

Nu gaen wi voeren ende bruwen hem!’

Bruun sprac: ‘neve Tybeert, nem

Die lijne, du salt mede loepen.

1960Reynaert die salt nu becoepen,

Mijn scone liere ende dine hoghe.

Ghawi ende hanghene so hoghe,

Dats lachter hebben al sine vrient!’

‘Gha-wi, hi heues wel verdient,’

1965Sprac Tybeert ende nam de lijne.

Hine dede nye so lieue pine.

Nv waren die drie heeren ghereet,

Die Reynaert hadde harde leet,50

Dat was die wulf ende Tybeert

1970Ende der Bruun, die hadde gheleert

Honich stelen te zinen scaden.

Ysingrijn was so beraden,

Eer hi van den houe sciet,

Hine wilde des laten niet

1975Hine vermaende nichten ende neven

Ende alle, die binnen den houe bleuen,

Beede ghebuere ende gaste,

Datsi Reynaerde hilden vaste.

Vrauwe Arsenden zinen wiue

1980Beual hi bi haren liue,

Datso stonde bi Reynaerde

Ende soene name bi den baerde

Ende van hem niet ne sciede

No dor goet no dor miede

1985No dor niet no dor noet

No dor zorghe van der doot.

Reynaert andwoerde in corten woorden,

Dat alle die daer waren horden:

‘Heere Ysingrijn, half ghenade!

1990Al ware hu lief mijn grote scade

Ende al brincdi mi in vernoye:

Ic weet wel, soude mijn moye

Te rechte ghedincken ouder daet,

Sone dade mi nemmermeer quaet.[120]

1995Maer her Ysingrijn, soete oem,

Ghi neemt huwes neven crancken goem,

Ende heere Brune ende heere Tybeert,

Dat ghi mi dus hebt onneert:

Ghi drie ghi hebbet ghedaen al, (fo. 204c)

2000Datmen mi ontliuen sal.

Daer toe hebdi ghemaket

Datso wie die mi ghenaket

Sceldet mi dief of heuet leet.

Daer omme moetti, God weet,

2005Gheonneert werden alle drie,

Ghine haest dat gescie

Al dat ghi begaert te doene!

Mi es dat herte noch also coene:

Ic dar wel steruen eene waerf.

2010Ne wart mijn vader, doe hi staerf,

Van alle sinen zonden vry?

Gaet, ghereet die galghe, of ghi

Een twint mi langher niet ne spaert,

Of varen moetti inderwaert,

2015Alle huwe voete ende huwe been!’

Doe sprac Ysingrijn: ‘ameen!’

‘Amen,’ sprac Brune, ‘ende hinderwaert

Moet hi varen die langher spaert!’

Tybeert sprac: ‘nu haesten wy!’

2020Ende mettien woerde spronghen zi

Ende liepen voert arde blide

Ende pijnden hem ten strijde

Te springhene ouer meneghen tuun,

Ysingrijn ende heere Bruun.

2025Tybeert volchde hem naer:

Hem was die voet een lettel zwaer

Van der lijnen, die hi drouch.

Nochtan was hi rasch ghenouch:

Dat dede hem al die goede wille.

2030Reynaert stont ende zweech al stille

Ende sach sine viande loepen,

Die hem dat strec an waenden cnoepen,

‘Maer het sal bliuen,’ sprac Reynaert,

Die staet ende scauwet daer-waert,

2035Ende si springhen ende si keeren.[122]

Hi peinsde: ‘deus, wat joncheeren!

Nu laetse springhen ende loepen.

Leuic, si sullent noch becoepen,

Hare ouerdaet ende hare scampye,

2040Mine ghebreke reynaerdye.

Nochtanne zijn si mi (fo. 204d)

Lieuer verre danne bi,

Die ghene die ic meest ontsach.51

Nu willic prouuen dat ic mach

2045Te houe bringhen een baraet,

Dat ic voer de dagheraet

In groter zorghen vant te nacht.

Heuet mine lust sulke cracht

Alsic noch hope datso doet:

2050Al es hi lustich ende vroet,

Ic wane den coninc noch verdoren.’

Die coninc dede blasen eenen horen

Ende hiet Reynaerde huut-waert leeden.

Reynaert sprac: ‘laet teerst ghereeden

2055Die galghe, daer ic an hanghen sal,

Ende daer-binnen so sal ic al

Den volcke mine biechte conden,

In verlanessen van minen zonden.

Hets beter dat al tfolc verstaet

2060Mine diefte ende mine ondaet,

Dan si namaels eeneghen man

Mine ouerdaet teghen an.’

Die coninc sprac: ‘nu segghet dan.

Reynaert stont als een drouue man

2065Ende sach al omme haren-thare.

Daer so sprac hi al openbare:

‘Helpe,’ seit hi, ‘dominus!

Nu en es hier niemen in dit huus,

No vrient no viant, ic ne bem

2070Een deel mesdadich ieghen hem.

Nochtan horet alle, ghi heeren:[124]

Laet v52 wijsen ende leeren,

Hoe ic Reynaert aermijnc

Eerst an die boesheit vinc.

2075In allen tijden spade ende vroe

Wasic een houesch kint noch doe.

Doemen mi spaende van der mammen,53

Ghinc ic spelen metten lammen

Dor te hoerne dat ghebleet,

2080So dat ic een verbeet.

Ten eersten lapedic dat bloet:

Het smaecte so wel, het was so goet,

Dat ic dat vleesch mede ontgan. (fo. 205a)

Daer leerdic leckernie an,

2085So vele dat ic ghinc ten gheeten

Int wout, daer icse hoerde bleeten.

Daer verbeetic hoekine twee.

So dedic des derdes daghes mee,

Ende ic wart bouder ende coene

2090Ende verbeet haenden ende hoene

Ende gansen, daer icse vant.

Doe mi bloedich wart mijn tant,

Was ic so fel ende so wreet

Dat ic zuuer vp verbeet

2095Al dat ic vant ende wat mi dochte,

Dat mi bequam ende dat ic vermochte.

Daer na quam ic ende Ysingrine

Te wintre, in eenen couden rijme,

Bi Besele onder eenen boem.

2100Hi rekende dat hi ware mijn oem

Ende began eene sibbe tellen.

Al daer worden wi ghesellen:

Dat mach mi te rechte rauwen.

Daer gheloofden wi bi trauwen

2105Recht gheselscap manlic andren.

Doe begonsten wi te gader wandelen:

Hi stal tgroete ende ic dat cleene.[126]

Dat wi beiaechden wart ghemeene.

Ende als wi deelen souden doe,

2110Ic was in hueghen ende vroe,

Mochtic mijn deel hebben half.

Alse Ysingrijn beiaghede een calf

Of eenen weder of eenen ram,

So grongierdi ende maecte hem gram,

2115Ende toechde mi een ghelaet,

Datso zuer was ende so quaet,

Dat hi mi daermet van hem verdreef

Ende hem mijn deel al gader bleef.

Nochtan hachtic niet van dien.

2120So menich waeruen hebbic versien:

Alse wi een groete proye lagheden,

Die ic ende mijn oem beiagheden,

Eenen osse of eenen bake,

Doe ghinc hi sitten met ghemake

2125Met sinen wiue vrauwe Harsenden (fo. 205b)

Ende met sinen .vij. kindren:

Sone mochtic cume deene hebben

Van den alre mintsten rebben,

Die sine kindre hadden ghecnaghet.

2130Dus nauwe hebbic mi beiaghet.

Nochtan dat was mi lettel noot:

Ne waer dat mijn zin so groot

Die lieue drouch te minen oem,

(Die mijns nemet crancken goem)

2135Ic hadde ghewonnen wel tetene.

Coninc, dit doe ic hu te wetene:

Ic hebbe noch seluer ende gout,

Dat al es in mier ghewout,

So vele dat cume een waghen

2140Te .vij. waeruen soude ghedraghen.’

Alse die coninc dit verhoerde,

Gaf hi Reynaerde felle andwoerde:

‘Reynaert, wanen quam hu die scat?’

Reynaert andwoerde: ‘ic segghu dat,[128]

2145Wijldijt weten also ict weet,

No dor lief no dor leet

Sone salt danne bliuen verholen.

Coninc, dien scat was bestolen.

Ne waer hi oec ghestolen niet,

2150Daer ware die moert bi ghesciet

An hu lijf, in rechter trauwen,

Dat alle huwen vrienden mochte rauwen.’

Die coninghinne wart veruaert

Ende sprac: ‘O wy, lieue Reynaert!

2155O wy, Reynaert, O wy, O wy!

O wy, Reynaert, wat sechdi?

Ic mane hu bider seluer vaert,

Dat ghi nu54 ons secht, Reynaert,

Die hu ziele varen sal,

2160Dat ghi ons secht de waerheit al

Openbare ende brinct voort,

Of ghi weet van eenegher moort

Of eenen mordeliken raet,

Die ieghen minen heere gaet,

2165Dat laet hier openbare horen!’

Nu hoert hoe Reynaert sal verdoren

Den coninc entie coninghinne, (fo. 205c)

Ende hi beweruen sal met zinne

Des conincx vrienscap ende sine hulde,

2170Ende hi buten haerre sculde

Brune ende Ysingrijn beede

Vp hief in groter onghereede

Ende in veeten ende in ongheual

Ieghen den coninc bringhen sal.

2175Die heeren, die nu waren so fier,

Datsi Reynaerde waenden bier

Te sinen lachtre hebben ghebrauwen:

Ic wane wel in rechter trauwen,

Dat hi sal weder mede blanden,

2180Dien si sullen drincken met scanden. [130]

In eenen ghelate, met drouuen zinne

Sprac Reynaert: ‘edele coninghinne,

Al haddi mi nu niet ghemaent,

Ic bem een die steruen waent:

2185In laet niet ligghen vp mijn ziele.

Ende waert so dat mi gheuiele,

Mi stonder omme in de helle te sine,

Daer die torment es entie pine.

In dien dat die coninc milde

2190Een ghestille maken wilde,

Ic soude segghen met ghenaden

Hoe iammerlike hi was verraden

Te mordene van zinen lieden.

Nochtan diet alre meest berieden

2195Sijn som van minen liefsten maghen

Die ic noede soude bedraghen,

Ne daet die zorghe van der hellen,

Daermen seit dat si in quellen

Die hier steruen ende moort

2200Weten, sine bringhense voort.’

Dien coninc wart die herte zwaer

Ende sprac: ‘Reynaerd, sechstu mi waer?’

‘Waer?’ sprac Reynaert, ‘vraechdi mi des?

Iane weet ghi wel hoet met mi es?

2205Ne bewaent niet, edel coninc:

Al bem ic een aermijnc,

Hoe mochtic sulke moert ghetemen?

Waendi dat ic wille nemen

Eene55 loghene vp mine langhe vaert? (fo. 205d)

2210En trauwen neen ic,’ sprac Reynaert.

Bi der coninghinnen rade,

Die zeere ontsach des sconinx scade,

Gheboet die coninc openbare

Dat daer niemen so coene en ware,

2215Dat hi een wordekijn yet sprake

Tote dien dat Reynaert met ghemake

Hadde vulseit al sinen wille.

Doe zweghen si alle gader stille.

Die coninc hiet Reynaerde spreken.[132]

2220Reynaert was van fellen treken.

Hem dochte scone zijn gheual.

Hi sprac: ‘nu zwighet ouer al,

Na dien dat es den coninc lief.

Ic sal hu lesen sonder brief

2225Die verraderen openbare,

So dat ic niemene en spare,

Dien ic te wroughene sculdich bem:

Dies lachter heuet scaems hem!’

Nv verneemt alle gader

2230Hoe Reynaerd sinen erdschen vader

Met verradenessen sal bedraghen,56

Ende eenen van sinen liefsten maghen:57

Dat was Grimberte den das,

Die hem hout van herten was.

2235Dat dede Reynaert omme dat,

Dat hi wilde datmen te bat

Sinen woerden gheloeuen soude

Van sinen vianden, of hi woude

Die verranesse tyen an.

2240Nu hoert hoe hi dies began.

Reynaert sprac: ‘wilen teer stonden

Hadde mine heere mijn vader vonden

Des coninx heymeliken scat

In eene verholnen stat.

2245Doe58 mijn vader hadde vonden

Den scat, wart hi in corten stonden

So ouerdadich ende so fier,

Dat hi veronweerde alle dier

Die sine ghenote te voren waren.

2250Hi dede Tyberte den kater varen

In Arttinen, dat wilde lant, (fo. 206a)

Al daer hi Brunen den beere vant.

Hi ontboet Brune grote Gods houde:

Ende hi in Vlaendren commen soude

2255Ende hi coninc wilde wesen.[134]

Bruun wart vro van desen:

Hi hadt meneghen dach begaert.

Daer maecte hi hem te Vlaendren waert

Ende quam in Waes, int soete lant,

2260Daer hi minen vader vant.

Mijn vader ontboet Grimberte den wysen

Ende Ysingrijn den grijsen,

Tybeert die kater was die vijffte:59

Ende quamen teenen dorpe, hiet Hijfte.

2265Tusschen Hijfte ende Ghend

Hilden si haer paerlement

In eere belokenre nacht.

Daer quamen si bi sduuels cracht

Ende bi sduuels ghewelt,

2270Ende zwoeren daer an twoeste velt

Alle viue des coninx doot.

Nu hoert wonder alle groot

Watsi noch ouer een draghen:

Wilde yement van sconinx maghen

2275Dat weder-segghen, mijn vader soude

Met sinen seluere, met zinen goude

So den ghenen steken achtre,

Dat sijs souden hebben lachtre.

Dit weetic ende segghe hu hoe.

2280Eens morghins arde vroe

Gheuiel dat mijn neve die das

Van wine een lettel droncken was,

Ende lyet in verholnen rade minen

Wiue, miere vrauwen Hermelinen,

2285Ende al van pointe te pointe seide,

Daer si liepen an die heyde.

Mijn wijf es eene vremde vrauwe,

Ende gaf Grimberte hare trauwe

Dat verholen bliuen soude.

2290Ten eersten datso quam ten woude,[136]

Daer ic was ende so mi vant,

So telde zoet mi te hant,

Ne waer het was al stillekine. (fo. 206b)

Oec seide zoet bi sulken lijcteekine,

2295Dat ict kende so waer,

Dat mi alle mine haer

Vp-waert stonden van groten vare.

Mine herte wart mi openbare

Also caut als een hijs,

2300Dies zijt seker ende wijs.

Die pude wijlen waren vry,

Ende oec so beclaechden hem zij

Datsi waren sonder bedwanc.

Ende si maecten een ghemanc

2305Ende so groet ghecray vp Gode,

Dat hi hem gaue bi sinen ghebode

Eenen coninc diese dwonghe:

Dies baden die houde entie ionghe

Met groten ghecraye, met groten ghelude.

2310God ghehoerde die pude

Teenen tijde van den jare

Ende sende hem den coninc hodeuare,

Diese verbeet ende verslant60

In allen landen daer hise vant,

2315Beede in water ende in velt,

Daer hise vant in sine ghewelt.

Hi dede hem emmer onghenade.

Doe claechden si, het was te spade,

Het was te spade, ic secht hu twy;

2320Sij die voren waren vry

Sullen sonder wederkeer

Sijn eyghin bliuen emmermeer,

Ende leuen eewelike in vare

Van den coninc hodeuare.

2325Ghi heeren, aerme ende rike,

Ic vruchte oec dies ghelike

Dat nu van hu soude gheuallen.

Doe droughic zorghe voer ons allen.[138]

Dus hebbic ghezorghet voer hu:

2330Dies dancti mi lettel nu.

Ic kenne Brunen valsch ende quaet

Ende vul van alre ouerdaet.

Ic peinsde, worde hi onse heere,

Dat ontvruchtic arde zeere,

2335Dat wi alle waren verloren.

Ic kennen, den coninc,61 so wel gheboren

Ende soete ende goedertiere

Ende ghenadich allen dieren.

Het dochte mi bi allen dinghen

2340Eene quade manghelinghe,

Die ons ne mochte comen

Noch theeren noch te vromen.

Hier omme peinsdic ende poghede,

Mine herte grote zorghen62 ghedoghede

2345Hoe so erghe eene zake

Datso ghescort worde, ende brake

Mijns vaders bosen raet,

Die eenen dorper, eenen vraet

Coninc ende heere maken waende.

2350Emmer badic Gode ende maende

Dat hi den coninc minen heere

Behilde sine warelt-eere.

Bedi ic kenne wel dat,

Behilde mijn vader sinen scat,

2355Si souden wel des raets ghetelen

Onder hem ende sinen ghespelen

Dat die coninc worde verstoten.

In diepen ghepeinse ende in groten

Was ic dicken hoe ic dat

2360Soude vinden, waer die scat

Lach, die mijn vader hadde vonden.

Ic wachte nauwe tallen stonden

Minen vader ende leide laghen

In meneghen bosch, in meneghe haghen,

2365Beede in velde ende in woude.[140]

Waer mijn vader, die lusteghe houde,

Henen trac ende henen liep.

Was het droghe, was het diep,

Waest bi nachte, waest bi daghe,

2370Ic was emmer in die laghe.

Waest bi daghe, waest bi nachte,

Ic was emmer in die wachte.

Up eene stont gheuiel daer nare

Dat ic mi decte met groten vare

2375Ende lach ghestrect neuen dheerde,

Ende van den scatte die ic begheerde

Gherne yewer hadde vernomen. (fo. 206d)

Doe saghic minen vader comen

Hute eenen hole gheloepen.

2380Doe began ic ten scatte hopen,

Bi den barate als ic hem sach

Drijuen, als ic hu segghen mach.

Want doe63 hi huten holle quam,

Sach ic wel ende vernam

2385Dat hi omme sach, ende merkedi

Of hem yemene ware bi.

Ende als hi niemene en sach,

Doe queddi den sconen dach

Ende stoppede dat hol met sande

2390Ende maectet ghelijc den andren lande.

Dat ic dit sach, ne wiste hi niet.

Doe saghic, eer hi danen sciet,

Dat hi den steert liet mede gaen,

Daer sine vore hadde ghestaen,

2395Ende decte sijn spore metter mouden.

Daer leerdic an den vroeden houden

Een lettel meesterlike liste,

Die ic te voren niet ne wiste.

Aldus voer mijn vader danen

2400Ten dorpe waert, daer die hanen

Ende die vette hinnen waren.

Teerst dat ic mi durste baren,

Spranc ic vp ende liep ten hole,

In wilde niet langher zijn in dole,[142]

2405Ende ic gheraecter64 doe te hant.

Sciere scraefdic vp dat zant

Met minen voeten ende croep in.

Al daer vandic groet ghewin.

Daer vandic seluer ende goud:

2410Hier nes niemen nu so houd,

Dies nye so vele te gader sach.

Doe ne spaerdic nacht no dach

Ic en ghinc trecken ende draghen,

Sonder karre ende waghen,

2415Ouer dach ende ouer nacht,

Met algader miere cracht.

Mi halp mijn wijf, vrauwe Hermeline.

Des dogheden wi grote pine,

Eer wi den ouer-groeten scat (fo. 207a)

2420Brochten in een ander gat,

Daer hi bet lach tonsen ghelaghe.

Wij droughene onder eenen haghe

In een hol verholenlike.

Doe was ic van scatte rike.

2425Nv hoert watsi hier binnen daden

Die den coninc hadden verraden.

Brune, die beere, sendde huut

Verholenlike zijn saluut

Achter lande ende omboet

2430Al den ghenen rijcheit groet,

Die dienen wilden omme tsout:

Hi beloofde hem seluer ende gout

Te gheuene met milder hant.

Mijn vader liep in al dat lant

2435Ende drouch des Brunen baniere.

Hoe lettel wiste hi dat de diere

Te sinen scatte waren gheraect,

Dies hem so quite hadden ghemaect!

En ware die scat niet ontgonnen,

2440Hi hadder met die stat van Lonnen

Alte gader moghen coepen.[144]

Dus wan hi an zijn omme loepen.

Doe mijn vader al omme ende omme

Tusschen dier Elue entier Zomme

2445Hadde gheloepen al dat lant,

Ende hi meneghen coenen seriant

Hadde ghewonnen met sinen goude,

Die hem te hulpen commen soude,

Alse die zomer quame int lant,

2450Keerde mijn vader daer hi vant

Brune entie ghesellen zine.

Doe teldi die groete pine

Ende die menichfoudeghe zorghe,

Die hi voer de hoghe borghe

2455Int lant van Sassen hadde leden,

Daer die iagheren hadden gheleden

Alle daghe met haren honden,

Die hem veruaerden te meneghen stonden.

Dit telde hi te spele al gader.

2460Daer na so toghede mijn vader

Brieue, die Brunen wel bequamen, (fo. 207b)

Daer .xij.c al bi namen

Sheere Ysingrijns maghe in stonden,

Met scerpen claeuwen, met diepen monden,

2465Sonder die catte ende die baren,

Die alle in Bruuns souden waren,

Ende die vosse metten dassen

Van Doringhen ende van Sassen.

Dese hadden alle ghezworen,

2470In dien datmen hem te voren

Van .xx. daghen ghaue haer sout,

Si souden Brunen met ghewout

Seker wesen tsinen ghebode.

Dit benam ic al, danct Gode!

2475Doe mijn vader hadde ghedaen

Sine bodscap, hi soude gaen

Ende scauwen zinen scat.

Ende als hi quam ter seluer stat

Daer hine ghelaten hadde te voren,

2480Was die scat al verloren[146]

Ende sijn hol was vp te-broken.

Wat holpe vele hier af ghesproken?

Doe mijn vader dat vernam,

Wart hi zeerich ende gram,

2485Dat hi van torne hem seluen hinc.

Dus bleef achter Brunen dinc

Bi miere behendichede al.

Nu meerct hier mijn ongheual:

Heere Ysingrine ende Brune de vraet

2490Hebben nu den nauwen raet

Metten coninc openbare,

Ende arem man Reynaerd es die blare!’

Die coninc entie coninghinne,

Die beede hopeden ten ghewinne,

2495Si leedden Reynaerde buten te rade

Ende baden hem dat hi wel dade

Ende hi hem wijsde sinen scat.

Ende alse Reynaerd horde dat,

Sprac hi: ‘soudic hu wijsen mijn goet,

2500Heere coninc, die mi hanghen doet?

So waer ic huut minen zinne.’

‘Neen, Reynaert,’ sprac die coninghinne,

‘Mine heere sal hu laten leuen, (fo. 207c)

Ende sal hu vriendelike vergheuen

2505Alle gader sinen euelen moet,

Ende ghi sult voert meer sijn vroet

Ende goet ende ghetrauwe.’

Reynaerd sprac: ‘dit doe ic, vrauwe,

In dien dat mi de coninc nv

2510Vaste gheloue hier voer hu

Dat hi mi65 gheue sine hulde,

Ende hi mi alle mine onsculde

Wille vergheuen, ende omme dat

So willic hem wijsen den scat,

2515Den coninc, al daer hi leghet.’

Die coninc sprac: ‘ic ware ontweghet,[148]

Wildic Reynaerde vele ghelouen.

Hem es dat stelen ende dat rouen

Ende dat lieghen gheboren int been.’

2520Die coninghinne sprac: ‘heere, neen.

Ghi moghet Reynaerde ghelouen wel:

Al was hi hier te voren fel,

Hi nes nu niet dat hi was.

Ghi hebt ghehoert hoe hi den das

2525Ende sinen vader heuet bedreghen

Met morde, die hi wel beteghen

Mochte hebben andren dieren,

Wildi meer zijn argertieren66

Ofte fel ofte onghetrauwe.’

2530Doe sprac die coninc: ‘gentel vrauwe,

Al waendic dat mi soude scaden,

Eist dat ghijt mi dorret raden,

So willict laten vp hu ghenent,

Dese vorworde ende dit couent

2535Vp Reynaerts trauwe staen.

Ne waer ic segghe hem sonder waen:

Doet hi meer eerchede,

Alle die hem ten tienden lede

Sijn belanct, sullent becoepen.’

2540Reynaerd sach den coninc beloepen

Ende wart blide in sinen moet

Ende sprac: ‘heere, ic ware onvroet,

Ne gheloofdic hu niet also.’

Doe nam die coninc een stro

2545Ende vergaf Reynaerde al gader (fo. 207d)

Die wanconst van sinen vader

Ende zijns selues mesdaet toe.

Al was Reynaert blide doe,

Dat en dinct mi gheen wonder wesen:

2550Iane was hi van der doot ghenesen?

Doe Reynaert quite was ghelaten,

Was hi blide vtermaten,

Ende sprac: ‘coninc, edel heere,

God moete hu loenen al die eere,

2555Die ghi mi doet, ende mijn vrauwe.[150]

Ic secht hu wel bi miere trauwe,

Dat ghi mi vele eeren doet,

So groet eere ende so groet goet,

Dat niemen nes onder die zonne,

2560Dien ic also wale jonne

Mijns scats ende miere trauwen,

Als ic hu doe ende miere vrauwen.’

Reynaert nam een stroe voer hem

Ende sprac: ‘heere coninc, nem.

2565Hier gheue ic di vp den scat,

Die wijlen Ermelinc besat.’

Die coninc ontfinc dat stroe

Ende dancte Reynaerde zoe

Als quansijs: ‘dese maect mi heere.’

2570Reynaerts herte louch so zeere,

Dat ment wel na an hem vernam,

Doe die coninc so gheorsam

Al gader was te sinen wille.

Reynaert sprac: ‘heere zwighet stille.

2575Merket waer mine redene gaet.

Int oesthende van Vlaendren staet

Een bosch, ende heet Hulster loe.

Coninc, ghi moghet wesen vroe,

Mochti onthouden dit:

2580Een borne, heet Krieke-pit,

Gaet zuut-west niet verre danen.

Heere coninc, ghine dorft niet wanen

Dat ic hu de waerheit yet messe:

Dats een de meeste wildernesse,

2585Diemen heuet in eenich rike.

Ic segghe hu oec ghewaerlike

Dat somwijlen es een half iaer, (fo. 208a)

Dat toten borne commet daer

No weder man no wijf,[152]

2590No creature die heuet lijf,

Sonder die hule entie scuvuut,

Die daer nestelen in dat cruut,

Of eenich ander voghelijn,

Dat daer-waert gherne wilde zijn,

2595Ende daer bi67 auontuere lijdet:

Ende daer in leghet mijn scat ghehidet.68

Verstaet wel ditte, es hu nutte:

Die stede heetet Krieke-putte.

Ghi sult daer gaen ende mijn vrauwe,

2600Ne wetet oec niemene so ghetrauwe

Die ghi sult laten wesen hu bode,

Verstaet mi wel, coninc, dor Gode,

Maer gaet daer selue, ende alse ghi

Dien seluen putte commet bi,

2605Ghi sult vinden ionghe baerken.

Heere coninc, dit suldi maerken:

Die alre naest den putte staet,

Coninc, tote dier baerken gaet.

Daer leghet die scat onder begrauen.

2610Daer suldi deluen ende scrauen

Een lettel mos in deene zijde.

Daer suldi vinden menich ghesmide

Van goude rijkelijc ende scone.[154]

Daer suldi vinden die crone,

2615Die Ermelijnc die coninc drouch,

Ende ander chierheit ghenouch:

Edele steene, guldin waerc.

Men cocht niet omme dusent maerc.

Ay coninc, als ghi hebt dat goet,

2620Hoe dicken suldi peinsen in huwen moet:

‘Ay Reynaert, ghetrauwe vos,

Die hier grouues in dit mos

Desen scat bi dijnre lust,

God gheue di goet waer du best!’

2625Doe andwoerde die coninc saen:

‘Reynaert, sal ic die vaert bestaen,

Ghi moet zijn mede in die vaert,

Ende ghi moet ons, Reynaert,

Helpen den scat ontdeluen. (fo. 208b)

2630Ic ne wane69 bi mi seluen

Al daer nemmermeer gheraken.

Ic hebbe ghehoort nomen Aken

Ende Parijs: eist daer yet na?

Ende also als ic versta,

2635So smeekedi, Reynaert, ende roomt.

Krieke-putte dat ghi hier noomt,

Wanic, es een gheueinsde name.’[156]

Dit was Reynaerde ombequame,

Ende verbalch hem ende seide: ‘ja, ja,

2640Coninc, ghi zijter also na,

Alse van Colne tote Meye.

Waendi dat ic hu die Leye

Wille wijsen in die flume Jordane?

Ic sal hu wel toeghen, dat ic wane,

2645Orconde ghenouch al openbare.’

Lude riep hi: ‘Cuwaert, comt hare,

Comet voer den70 coninc, Cuwaert!’

Die diere saghen dese vaert.

Hem allen wonderde wat daer ware.

2650Cuwaert die ghinc met vare,

Hem wonderde wat die coninc woude.

Reynaert sprac: ‘Cuwaert, hebdi coude?

Ghi beuet, zijt blide al sonder vaer,

Ende secht minen heere den coninc waer

2655(Dies maent hi hu bi der trauwen

Die ghi zijt sculdich miere vrauwen)71

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

[158]

Ende die ic den coninc sculdich bem.

Doe sprac Reynaert: ‘so secht hem,

Weetstu waer Krieke-putte steet?’

2660Cuwaert sprac: ‘of ict weet?

Ja ic, hoene72 sout wesen soe?

Ne staet hi niet bi Hulst-ter-loe

Vp dien moer, in die wostine?

Ic hebber ghedoghet groete pine

2665Ende meneghen hongher ende menich coude

Ende aermoede so menichfoude

Vp Krieken-putte so meneghen dach,

Dat ics vergheten niet ne mach.

Hoe mochte ic vergheten dies,

2670Dat al daer Reynout de ries

Die valsche penninghe slouch, (fo. 208c)

Daer hi hem mede bedrouch

Entie ghesellen sine.

Dat was te voren eer ic met Rijne

2675Mijn gheselscap makede vast,

Die mi ghequijtte meneghen past.’

‘O wy,’ sprac Reynaert: soete Rijn,

Lieue gheselle, scone hondekijn,[160]

Vergaue God, waerdi nu hier!

2680Ghi sout toeghen vore73 desen dier

Met huwen sconen rijmen,74 waers te doene,

Dat ic noint wart so coene,

Dat ic eeneghe saken dede,

Daer ic den coninc mochte mede

2685Te mi waert belghen doen met rechte.

Gaet weder onder ghene knechte,’

Sprac Reynaert, ‘haestelic, Cuwaert.

Mijn heere de coninc ne heeft thuwaert

Gheene sake te sprekene meer.’

2690Cuwaert dede eenen weder-keer

Ende ghinc van sconinx rade daer.

Reynaert sprac: ‘coninc, eist waer

Dat ic seide?’ ‘Reynaert, jaet.

Vergheuet mi, ic dede quaet,

2695Dat ic hu mestroude yet.

Reynaert, goede vrient, nu siet

Den raet, dat ghi met ons gaet

Ten putte, al daer die baerke75 staet,

Daer die scat leghet begrauen onder.’

2700Reynaert sprac: ‘ghi secht wonder.

Waendi in waers arde vro,[162]

Coninc, oft mi stonde also

Dat ic met hu wandelen mochte

Also als ons beeden dochte,

2705Ende ghi, heere, waert al sonder zonde?

Neent, het es also ic hu orconde,

Ende ict hu segghe, al eist scame:

Doe Ysingrijn in sduuels name

In de ordine ghinc hier te voren

2710Ende hi te moonke wart bescoren,

Doe ne conste hem de prouende niet ghenoughen,

Daer .vj. moenke hem bi bedroughen.

Hi claghede van honghere ende carmede (fo. 208d)

So zeere, dats mi ontfaermede.

2715Doe hi carmede ende wart traech,

Doe haddics rauwe, als een zijn maech,

Ende gaf hem raet dat hi ontran.

Daer omme bem ic in spaeus ban.

Maerghin, als die zonne vp gaet,

2720Willic te Roeme om aflaet.

Van Roeme willic ouer zee.

Danen ne keeric nemmermee,

Eer ic so vele hebbe ghedaen,

Coninc, dat ic met hu mach gaen[164]

2725Thuwer eeren ende thuwer vromen,

Of ic te lande weder come.

Het ware een onscone dinc,

Souddi, heere coninc,

Maken huwe wandelinghe

2730Met eenen verwatenen ballinghe

Als ic nu bem, God betere mi!’

Die coninc sprac: ‘Reynaert, zidi

Yet langhe verbannen?’ doe sprac Reynaert:

‘Ja ic, hets .iij. iaer, dat ic wart

2735Voer den deken Hermanne

In vullen zeinde76 te-bannen.’

Die coninc sprac: Reynaert, na dat ghi zijt

Te-bannen, men souts mi doen verwijt,

Reynaert, lietic hu met mi wandelen.

2740Ic sal Cuwaerde ofte eenen andren

Toten scatte doen gaen met mi,

Ende ic rade hu, Reynaert, dat ghi

Niet ne laet ghine vaert,

Dat ghi hu van den banne claert.’

2745‘Sone doe ic,’ sprac Reynaert,

‘Ic ga morghin te Rome waert,

Gaet na den wille mijn.’

Die coninc sprac: ghi dinct mi zijn

Beuaen in arde goeden dinghen.

2750God jonne hu dat ghijt moet vulbringhen,

Reynaert, alse hu ende mi

Ende ons allen nutte zi!’

Doe dese tale was ghedaen,

Doe ghinc Nobel die coninc staen

2755Vp eene hoghe stage van steene, (fo. 209a)

Daer hi vp plach te stane alleene,

Als hi sat in zijn hof te dinghe.

Die dieren saten teenen ringhe

Al omme ende omme in dat gras,

2760Na dien dat elc gheboren was.

Reynaerd stont bi der coninghinne,[166]

Die hi te rechte wel mochte minnen:77

‘Bidt voer mi, edele vrauwe,

Dat ic hu met lieue weder scauwe.’

2765Soe sprac: ‘die heere, daert al an staet,

Doe hu van zonden vul aflaet.’

Die coninc entie coninghinne

Ginghen met eenen bliden zinne

Voer haer diere, aerme ende rike.

2770Die coninc die sprac vriendelike:

‘Reynaert es hier commen te houe

Ende wille, dies ic Gode loue,

Hem betren met al zinen zinnen.

Ende mijn vrauwe de coninghinne

2775Heuet so vele ghebeden voer hem,

Dat ic zijn vrient worden bem

Ende hi versoent es ieghen mi,

Ende ic hem hebbe ghegheuen vry

Beede lijf ende lede.

2780Reynaerde ghebiedic vullen vrede,

Anderwaerf ghebiedic hem vrede,

Ende derde waeruen mede,

Ende ghebiede hu allen bi huwen liue

Dat ghi Reynaerde ende zinen wiue

2785Ende zinen kindren eere doet,

Waer si commen in hu ghemoet,

Sijt bi nachte, zijt bi daghe.

In wille meer gheene claghe

Van Reynaerts dinghen horen.

2790Al was hi rouckeloes hier voren,

Hi wille hem betren, ic segghe hu hoe:

Reynaert wille maerghin vroe

Palster ende scerpe ontfaen

Ende wille te Roeme gaen,

2795Ende van Rome danen wille hi ouer zee,

Ende dan commen nemmermee,

Eer hi heeft vul aflaet

Van alre zondeliker daet.’ (fo. 209b)

Dese tale heuet Ticelin78 vernomen[168]

2800Ende vloech danen dat hi es comen

Ende hi vant die .iij. ghesellen.

Nu hoert wat hi hem sal tellen.

Hi sprac: ‘keytiue, wat doedi hier?

Reynaert es meester bottelgier

2805Int hof ende moghende vtermaten.

Die coninc heeftene quite ghelaten

Van alle sinen mesdaden,

Ende ghi zijt alle .iij. verraden.’

Isingrijn began andwoerden

2810Te Tieceline met corten woerden:

‘Ic wane ghi lieghet, heere rauen.’

Mettien woerde began hi scauen,

Ende Brune die volchde mede.

Si ghinghen recken hare lede,

2815Loepende tes79 coninx waert.

Tybeert bleef zeere veruaert,

Ende hi bleef sittende vp die galghe.

Hi was van sinen ruwen balghe

In zorghen so groet vtermaten,

2820Dat hi gherne wille laten

Sine oeghe varen ouer niet,

Die hi in spapen scuere liet,

In dien dat hi verzoent ware.

Hine wiste wat doen van vare,

2825Dan hi ghinc sitten vp die micke.

Hi claechde vele ende arde dicke

Dat hi Reynaerde ye bekinde.

Isingrijn quam met groeten gheninde

Ghedronghen voer de coninghinne

2830Ende sprac met eenen fellen zinne

Te Reynaert waert so verre

Dat die coninc wart al erre

Ende hiet Ysingrine vaen

Ende Brune: alsoe saen[170]

2835Worden si gheuanghen ende ghebonden

Ghine saghet nye verwoedde honden

Doen meer lachters dan men hem dede,

Ysingrine ende Brunen mede.

Men voerese als leede gaste:

2840Men bantse beede daer so vaste, (fo. 209c)

Datsi binnen eere nacht

Met gheenrande cracht

Een let niet en mochten roeren.

Nu hoert hoe hise coert sal voeren.

2845Reynaert, die hem was te wreet,

Hi dede datmen Brunen sneet

Van sinen rugghe een velspot af,

Datmen hem teere scerpen gaf,

Voets lanc ende voets breet.

2850Nu ware Reynaert al ghereet,

Haddi .iiij. verssche scoen.

Nu hoert wat hi sal doen,

Hoe hi sal .iiij. scoen ghewinnen.

Hi ruunde toter coninghinnen:

2855‘Vrauwe, ic bem hu peelgrijn.

Hier es mijn oem Ysingrijn,

Hi heuet .iiij. vaste scoen.

Helpt mi dat icse an mach doen.

Ic neme hu ziele in mine plecht:

2860Het es peelgrins recht

Dat hi ghedincket in sine ghebeden

Al tgoet datmen hem noyt dede.

Ghi moghet hu ziele an mi scoyen.

Doet Haersenden miere moyen

2865Gheuen twee van haren scoen.

Dit moghedi wel met eeren doen:

So bliuet thuus in haer ghemac.’

‘Gherne,’ die coninghinne sprac,

‘Reynaert, ghine mochtes niet ombeeren,

2870Ghine hebt scoen: ghi moetet varen[172]

Huten lande in des Gods ghewout

Ouer berghe ende int wout,

Ende terden struke ende steene.

Dinen aerbeit wert niet cleene:

2875Hets dijn noet dattu hebs scoen.

Ic wilre gherne mijn macht toe doen.

Die Ysingrijns waren hu wel ghemicke:

Si zijn so vaste ende so dicke,

Die Ysingrijn draghet ende zijn wijf.

2880Al sout hem gaen an haer lijf,

Elkerlijc moet hu gheuen twee scoen,

Daer ghi hu vaert mede moet doen.’ (fo. 209d)

Dus heuet die valsche peelgrijn

Beworuen dat dher Ysingrijn

2885Al toten knien heuet verloren

An80 beede sine voeten voren

Dat vel al gader toten claeuwen.

Ghine saecht noint voghel braeuwen,

Die stilre hilt al sine leden

2890Dan Ysingrijn de zine dede.

Doemen so iammerlike ontscoyde,

Dat hem dat bloet ten teen af vloyde.

Doe Ysingrijn ontscoyt was,

Moeste gaen ligghen vp dat gras

2895Vrauwe Hersuint die wulfinne

Met eenen wel drouuen zinne,

Ende liet haer af doen dat vel

Ende die claeuwen also wel,

Bachten van beede haren voeten.

2900Dese daet dede wel soeten

Reynaerde sinen drouuen moet.

Nu hoert wat claghen hi noch doet.

‘Moye,’ seit hi, ‘moye,

In hoe meneghen vernoye

2905Hebdi dor minen wille ghewesen!

Dats mi al leet, sonder van desen

Eist mi lief, ic segghe hu twi.

Ghi zijt (des ghelouet mi)

Een die liefste van minen maghen:[174]

2910Bedi sal ic hu scoen an draghen.

Godweet, dats al huwe bate:

Ghi sult an hoghen aflate

Deelen ende an al dat pardoen,

Lieue moye, dat ic in hu scoen

2915Sal beiaghen ouer zee.’

Vrauwe Hersuinden was so wee

Datso cume mochte spreken:

‘Ay Reynaert, God moete mi wreken,

Dat ghi ouer ons siet huwen wille!’

2920Ysingrijn balch ende zweech stille

Ende zijn gheselle Brune, ne ware

Hem was te moede arde zware.

Si laghen ghebonden ende ghewont.

Hadde oec doe ter seluer stont (fo. 210a)

2925Tybeert die cater ghewesen daer,

Ic dar wel segghen ouer waer:

Hi hadde so vele ghedaen te voren,

Hine waers niet bleuen sonder toren.

VVat helpt dat ict hu maecte lanc!

2930Des ander daghes, voer de zonne vp-ganc

Dede Reynaert zijn scoen snoeren,

Die Ysingrijns waren te voren

Ende zijns wijfs, vrauwe Hersenden,

Ende hadse vaste ghedaen benden

2935Om zine voeten, ende ghinc

Daer hi vant den coninc

Ende zijn wijf die coninghinne.

Hi sprac met eenen soeten zinne:

‘Heere, God gheue hu goeden dach

2940Ende mier vrauwen, die ic mach

Prijs gheuen met rechte.

Nu doet Reynaert gheuen, huwen knechte,

Palster ende scerpe ende laet mi gaen.[176]

Doe dede die coninc haesten saen

2945Den capelaen, Belin de ram.

Ende als hi bi den coninc quam,

Sprac die coninc: ‘hier es

Dese peelgrijn, leest hem een gheles,

Ende gheuet hem scaerpe ende staf.’

2950Belin den coninc andwoerde gaf:

‘Heere, in dar des doen niet.

Reynaert heuet selue beghiet,

Dat hi es in spaeus ban.’

Die coninc sprac: ‘Belin, wats dan?’

2955Meester Jufroet doet ons verstaen:

Hadde een man alleene ghedaen

Also vele zonden alse alle die leuen,

Ende wildi aercheit al begheuen

Ende te biechten gaen

2960Ende penitencie daer-af ontfaen,

Dat hi ouer zee wille varen,

Hi mochte hem wel selue claren.’

Belin sprac ten coninc echt:

‘Ic en doere toe crom no recht

2965Van gheesteliker dinc altoes,

Ghine wilt mi quiten scadeloes (fo. 210b)

Ieghen bisscop ende ieghen den deken.’

Die coninc sprac: ‘in .viij. weken

Sone wane ic hu bidden so vele.

2970Oec haddic lieuer dat huwe kele

Hinghe, dan ic hu heden bat.’

Ende alse Belin hoerde dat,

Dat die coninc balch te hem waert,

Wart Belin so veruaert

2975Dat hi beefde van vare,

Ende ghinc ghereeden zine autare,

Ende began zinghen ende lesen

Al dat hem goet dochte wesen.

Doe Belin die capelaen

2980Oemoedelike hadde ghedaen[178]

Dat ghetijde van den daghe,

Doe hinc hi an zine craghe

Eene scaerpe van Bruuns velle.

Oec gaf hi den fellen gheselle

2985Den palster in de hant daer-bi

Te zinen ghevoughe: doe was hi

Al ghereet te ziere vaert.

Doe sach hi ten coninc waert.

Hem liepen die gheveinsde tranen

2990Neder neuen zine granen,

Alse oft hi jammerlike in sine herte

Van rauwen hadde grote smerte.

Dit was bedi ende anders niet

Dat hi hem allen, die hi daer liet,

2995Niet hadde beraden al sulke pine

Alse Brunen ende Ysingrine,

Haddet moghen gheuallen.

Nochtan stont hi ende bat hem allen

Datsi ouer hem bidden souden

3000Also ghetrauwelike als si wouden81

Dat hi ouer hem allen bade.

Dat orlof nemen dochte hem spade,

Want hi gherne danen ware:

Hi was altoes zeere in vare,

3005Als die hem seluen sculdich weet.

Doe sprac die coninc: ‘mi es leet,

Reynaert, dat ghi dus haestich zijt.’

‘Neen, heere, het es tijt:

Men sal gheene weldaet sparen. (fo. 210c)

3010Huwen orlof, ic wille varen.’

Die coninc sprac: ‘Gods orlof!’

Doe gheboet die coninc al dat hof[180]

Met Reynaerde huut-waert te ghane,

Sonder alleene die gheuane.

3015Nv wart Reynaert peelgrijn.

Ende zijn oem Ysingrijn

Ende Brune die ligghen ghebonden

Ende ziec van zeeren wonden.

Mi dinct ende ic wane des

3020Dat niement so onspellic es

Tusschen Pollanen ende Scouden,

Die hem van lachene hadde onthouden

Dor82 rauwe die hem mochte ghescien,

Hadde hi Reynaerde doe ghesien:

3025Hoe wonderlic hi henen ghinc

Ende hoe ghemackelic dat hem hinc

Scaerpe ende palster omme den hals,

Ende die scoen, als ende als,

Die hi drouch an zine been

3030Ghebonden, so dat hi sceen

Een peelgrijn licht ghenouch.

Reynaerts herte binnen louch,

Dor datsi alle met hem ghinghen

Met so groter zameninghen,

3035Die hem te voren waren wreet.

Doe sprac hi: ‘coninc, mi es leet

Dat ghi so verre met mi gaet:

Ic vruchte, het mach hu wesen quaet.

Ghi hebt gheuaen .ij. mordenaren.[182]

3040Gheualt datsi hu ontvaren,

Ghi hebt hu te wachtene meer

Dan ghi noint hadt eer.

Blijft ghesont ende laet mi gaen.’

Na dese tale ghinc hi staen

3045Vp sine .ij. achterste voeten

Ende maende die diere, cleene ende grote,

Datsi alle voer hem baden,

Of si alle an sine weldaden

Recht deel nemen wouden.

3050Si seiden alle datsi souden (fo. 210d)

Sijns ghedincken in haer ghebede.

Nu hoert voert wat Reynaert dede,

Daer hi van den coninc sciet:

So drouuelic hi hem gheliet,

3055Dat hem somen zeere ontfaremde.

Cuwaert den haze hi becaremde:

‘O wy, Cuwaert, sullen wi sceeden!

Of God wilt, ghi sult mi gheleeden

Ende mijn vrient Belin de ram:

3060Ghi twee, ghine daedt mi noint gram.

Ghi moet mi bet voert bringhen.[184]

Ghi zijt van zoeter wandelinghen

Ende onberoupen ende goedertieren

Ende ombeclaghet van allen dieren.

3065Ghestade es huwer beeder zede,

Als ic doe ten tijden dede,

Als ic clusenare was:

Hebdi louere ende gras,

Ghine doet ne gheenen heesch

3070Noch om broet, no om vleesch,

Noch om sonderlinghe spijse.’

Met aldus ghedanen prijse

Heuet Reynaert dese .ij. verdoort,

Datsi met hem ghinghen voort

3075Tote dat hi quam voer zijn huus

Ende voer de porte van Manpertuus.

Alse Reynaert voer de porte quam,

Doe sprac hi: ‘neve Belin de ram,83

Ghi moet alleene buten staen,

3080Ic moet in mine veste gaen:

Cuaert sal in gaen met mi.

Heere Belin, bidt hem dat hi

Troeste wel vrauwe Hermelinen[186]

Met haren cleenen welpkinen,

3085Als ic orlof an hem neme.’

Belin sprac: ‘ic bids heme,

Dat hise alleene troeste wale.’

Reynaert ghinc met scoenre tale

So smeeken ende losengieren

3090In so menegher manieren,

Dat hi bi barate brochte

Cuwaerde in sine haghedochte. (fo. 211a)

Als si in dat hol quamen,

Cuaert ende Reynaert tsamen,

3095Doe vonden si vrauwe Hermelinen

Met haren cleenen welpkinen.

Die was in zorghen ende in vare,

Want so waent dat Reynaert ware

Verhanghen, ende so vernam

3100Dat hi weder thuus waert quam

Ende palster ende scerpe drouch:

Dit dochte haer wonders ghenouch.

So was blide ende sprac saen:

‘Reynaert, hoe sidi ontgaen?’

3105‘Ic bem worden peelgrijn:

Heere Brune ende heere Ysengrijn[188]

Sijn worden ghisele ouer mi.

Die coninc heuet (danc hebbe hi!)

Cuaerde ghegheuen in rechter zoene,

3110Al onsen wille mede te doene.

Die coninc die lyede das,

Dat Cuaert die eerste was

Die ons verriet ieghen hem.

Ende bi der trauwen die ic bem

3115Sculdich hu, vrauwe Hermeline,

Cuaerde naket eene groete pine.

Ic bem vp hem met rechte gram.’

Ende alse dat Caert vernam,

Keerdi hem omme ende waende vlien.

3120Maer dat ne conste hem niet ghescien,

Want Reynaert hadde hem ondergaen

Die porte ende ghegreepene saen

Bi der kelen mordadelike.

Ende Cuaert riep ghenadelike:

3125‘Helpt mi, Belin, waer sidi?

Dese peelgrijn verbijt mi.’

Dat roupen was sciere ghedaen,

Bedi Reynaert hadde saen

Sine kele ontwee ghebeten.[190]

3130Doe sprac Reynaert: ‘nu gaen wi heten

Desen goeden vetten hase.’

Die welpine liepen ten hase84

Ende ghinghen heten al ghemeene.

Haren rauwe was wel cleene (fo. 211b)

3135Dat Cuaert hadde verloren tlijf.

Ermeline, Reynaerts wijf,

Hat dat vleesch ende dranc des bloets.85

Ay, hoe dicke dancte so goets

Den coninc, die dor sine doghet

3140Die cleene welpkine hadde verhoghet

So wel met eenen goeden male!

Reynaert sprac: ‘hi jans hu wale.

Ic weet wel, moet die coninc leuen,

Hi soude ons gherne ghiften gheuen,

3145Die hi selue niet ne woude

Hebben om .vij. maerc van goude.’

‘Wat ghiften es dat?’ sprac Hermeline.

Reynaert sprac: ‘hets eene lijne

Ende eene vorst ende twee micken.

3150Maer maghic, ic sal hem ontscricken,

Hopic, eer lijden daghen twee,[192]

Dat ic omme zijn daghen mee

Ne gaue dan hi omme tmijn.’

Soe sprac: ‘Reynaert, wat mach dat zijn?’

3155Reynaert sprac: ‘vrauwe, ic secht hu.

Ic weet een wildernesse nu

Van langhen haghen ende van heede.

Ende die so nes niet onghereede

Van goeden ligghene ende van spijsen.

3160Daer wonen hoenre ende pertrijsen

Ende menegherande vogheline.

Wildi doen, vrauwe Ermeline,

Dat ghi gaen wilt met mi daer,

Wi moghen daer wonen .vij. jaer,

3165Willen wi, wandelen onder die scade

Ende hebben daer groete ghenade,

Eer wi worden daer bespiet.

Al seidic meer, in loghe niet.’

‘Ay Reynaert,’ sprac vrauwe Hermeline,

3170‘Dit dinct mi wesen eene pine

Die al gader ware verloren.

Nu hebdi dit lant verzworen

In te wonen nemmermee,

Eer ghi comt ouer zee,

3175Ende hebt palster ende scerpe ontfaen.’

Reynaert andwoerde vele saen:

‘So meer ghezworen, so meer verloren. (fo. 211c)

Mi seide een goet man hier te voren,

In rade dat hi mi riet:[194]

3180‘Bedwonghene86 trauwe ne diedet niet.’

Al vuldade ic dese vaert,

En holpe mi niet,’ sprac Reynaert,

‘In waers een ey niet te bat.

Ic hebbe den coninc eenen scat

3185Belouet, die mi es onghereet.

Ende als hi des de waerheit weet

Dat ic hem al hebbe gheloghen

Ende hi bi mi es bedroghen,87

So sal hi mi haten vele meere

3190Dan hi noint dede eere.

Daer-bi peinsic in minen moet,

Dat varen es mi also goet

Alse dit bliuen,’ sprac Reynaert,

‘Ende godsat hebbe mijn rode baert

3195(Ghedoe hoe ic ghedoe),

Of mi troestet mee daer-toe

No die cater no die das,

No Bruun, die na mijn oem was,

No dor ghewin no dor scade,

3200Dat ic in sconinx ghenade

Ne comme, dat ic leue lancst!

Ic hebbe leden so meneghen anxt.’

So zeere balch die ram Belijn

Dat Cuaert, die gheselle zijn,

3205In dat hol so langhe merrede.

Hi riep, als die hem zeere errede:

‘Cuaert, lates den duuel wouden!

Hoe langhe sal hu daer Reynaert houden?

Twine comdi huut! ende laet ons gaen.’

3210Alse Reynaert dit hadde verstaen,

Doe ghinc hi hute tote Beline

Ende sprac al stillekine:

‘Ay heere, twi so belghedi?

Al sprac Cuwaert ieghen mi

3215Ende ieghen ziere moyen,

Waer omme mach hu dus vernoyen?[196]

Cuaert dede mi verstaen:

Ghi moghet wel sachte voeren gaen, (fo. 211d)

Ne wildi hier niet langher zijn.

3220Hi moet hier merren een lettelkijn

Met siere moyen Hermelinen

Ende met haren welpkinen,

Die seere weenen ende mesbaren,

Om dat ic hem sal ontfaren.’

3225Belin sprac: ‘nu secht mi,

Heere Reynaert, wat hebdi

Cuaerde te leede ghedaen?

Also als ic conste verstaen,

So riep hi arde hulpe vp mi.’

3230Reynaert sprac: ‘wat sechdi?

Belin, God moete hu beraden!

Ic segghe hu wat wi doe daden:

Doe ic in huus gheganghen quam

Ende Ermeline an mi vernam

3235Dat ic wilde varen ouer zee,

Ten eersten wart haer so wee

Datso langhe in ommacht lach.

Ende alse Cuaert dat ghesach,

Doe riep hi lude: ‘helet vry,

3240Com hare ende helpt mi

Miere moyen lauen! so es in ommacht.’

Doe riep hi met groeter cracht.

Dit waren die woerde ende niet hel.’

‘En trauwen ic verstont oec wel

3245Dat Cuaert dreef groet mesbare:

Ic waende hem yet mesvallen ware.’

Reynaert sprac: ‘Belin, neent niet.

Mi ware lieuer,88 mesquame hem yet,

Minen kindren of minen wiue,

3250Dan mijns neuen Cuwaerts liue.’

Reynaert sprac: ‘vernaemdi yet

Dat mi de coninc ghistren hiet

Voer arde vele hoeghe liede,

Als ic huten lande sciede,[198]

3255Dat ic hem een paer lettren screue?

Suldijt hem draghen, Belin neve?

Het es ghescreuen ende al ghereet.’

Belin sprac: ‘ende ic ne weet.

Reynaert, wistic hu ghedichte

3260Dat ghetrauwe ware, ghi mochtet lichte (fo. 212a)

Ghebidden dat ict den coninc

Droughe, haddic eeneghe dinc

Daer icse mochte in steken.’

Reynaert sprac: ‘hu ne sal niet ghebreken,

3265Eer des coninx lettren hier bleuen,

Ic soude hu dese scerpe eer gheuen,

Heere Belin, die ic draghe,

Ende hanghense an huwe craghe,

Ende des conincs lettren daer in.

3270Ghi sulter al hebben groet ghewin,

Des conincs danc ende groet eere.

Ghi sult den coninc minen heere

Harde willecomme zijn.’

Dit loofde mijn heere Belijn.

3275Reynaert ghinc in die aghedochte

Ende keerde weder ende brochte

Sinen vrient Beline ieghen

Dat hoeft van Cuaerde ghedreghen,

In die scerpe ghesteken,

3280Ende hinc bi sinen quaden treken

Die scerpe Belin an den hals,

Ende beual hem als ende hals

Dat hi die lettren niet ne soude

Besien, of hi gherne woude

3285Den coninc teenen vriende89 maken,

Ende seide hem dat die lettren staken

In die scerpe verholenlike,

Ende of hi wesen wilde rike[200]

Ende sinen heere den coninc hadde lief,

3290Dat hi seide dat desen brief

Bi hem alleene ware ghescreuen,

Ende hiere raet toe hadde ghegheuen.

Die coninc souts hem weten danc.

Dat hoerde Belin ende spranc

3295Van der stede, daer hi vp stoet,

Meer dan eenen haluen voet:

So blide was hi van der dinc,

Die hem te toerne sint verghinc.

Doe sprac Reynaert: ‘Belin heere,

3300Nu weetic wel dat ghi doet eere

Hu seluen ende die zijn int hof.

Men saels hu spreken groeten lof, (fo. 212b)

Alsmen weet dat ghi coont dichten

Met sconen woerden ende met lichten,

3305Also als90 ics niet ne can.

Men seit dicken: hets menich man

Groete eere ghesciet, dat hem God ionste,

Van dinghen die hi lettel conste.’

Hier na sprac Belin: ‘Reynaert,

3310Wats hu raet? wille Cuaert

Met mi weder te houe gaen?’

‘Neen hi,’ sprac Reynaert, ‘hi sal hu saen

Volghen bi desen seluen pade:

Hine heuet noch ne gheene stade.

3315Nu gaet voren met ghemake.

Ic sal Cuaerde sulke sake

Ontdecken die noch es verholen.’

‘Reynaert, so bliuet Gode volen!’

Sprac Belin, ende dede hem vp de vaert.

3320Nu hoert wat hi doet, Reynaert:

Hi keerde in sine haghedochte

Ende sprac: ‘hier naect ons gherochte,

Bliuen wi hier, ende grote pine.

Ghereet hu, vrauwe Hermeline,

3325Ende mine kindre also al gader,

Volghet mi: ic bem hu vader.

Ende pinen wi ons dat wi ontfaren!’[202]

Doene was daer91 gheen langher sparen,

Si daden hem alle vp die vaert,

3330Ermeline ende heere Reynaert

Ende hare jonghe welpkine,

Dese ane-vaerden die woestine.

Nv heuet Belin die ram

Soe gheloepen, dat hi quam

3335Te houe een lettel na middach.

Als die coninc Belin ghesach,

Die de scerpe weder brochte,

Daer Brune die beere so onsochte

Te voren omme was ghedaen,

3340Doe sprac hi te Belin saen:

‘Heere Belin, wanen comedi?

Waer es Reynaert? hoe comt dat hi

Dese scerpe niet met hem draghet?’

Belin sprac: ‘coninc, ic maghet (fo. 212c)

3345Hu segghen also ict weet.

Doe Reynaert al was ghereet

Ende hi den casteel rumen soude,

Doe seide hi mi dat hi hu woude

Een paer lettren, coninc vry,

3350Senden, ende doe bat hi mi

Dat icse droughe dor huwe lieue.

Ic seide, meer dan .vij. brieue

Soudic dor huwen wille draghen.

Doe ne conste Reynaert niet beiaghen

3355Daer ic de brieue in draghen mochte.

Dese scerpe hi mi brochte

Ende die lettren daer in ghesteken.

Coninc, ghine horet noint spreken

Van betren dichtre dan ic bem:

3360Dese lettren dichte ic hem,

Gaet mi te goede of te quade,

Dese lettren sijn92 bi minen rade

Aldus ghemaect ende ghescreuen.’

Doe hiet hem die coninc gheuen

3365Den brief Botsaerde sinen clerc:[204]

Dat was hi, die ant werc

Bet conste dan yement die daer was.

Botsaert plach emmer dat hi las

Die lettren die te houe quamen.

3370Bruneel ende hi die namen

Die scerpe van den halse Belijns,

Die bi der dompheit zijns

Hier toe hadde gheseit so verre,

Dat hi snieme sal werden erre.

3375Die scerpe ontfinc Botsaert de clerc.

Doe moeste bliken Reynaerts werc.

Alse hi dat hoeft voert trac,

Botsaert, ende sach dat, hi sprac:93

‘Helpe, wat lettren zijn dit!

3380Heere coninc, bi miere wit,

Dit es dat hoeft van Cuaerde.

O wach, dat ghi noint Reynaerde,

Coninc, ghetrauwet so verre!’

Doe mochtemen drouue sien ende erre

3385Dien coninc entie coninghinne.

Die coninc stont in drouuen zinne (fo. 212d)

Ende slouch zijn hoeft neder.

Ouer lanc hief hijt weder

Vp ende begonste werpen huut

3390Een dat vreeselicste gheluut,

Dat noint van diere ghehoort waert.

Ghene dieren waren veruaert.

Doe spranc voert Syrapeel

Die lubaert, hi was een deel

3395Des coninx maech, hi mocht wel doen.

Hi sprac: ‘heere coninc Lyoen,

Twi drijfdi dus groet ongheuouch?

Ghi mesliet hu ghenouch,

Al ware de coninghinne doot.

3400Doet wel ende wijsheit groot

Ende slaect huwen rauwe een deel.’

Die coninc sprac: ‘heere Sierapeel,

Mi heuet een quaet wicht so verre[206]

Bedroghen, dat ics bem erre,

3405Ende int strec gheleet bi barate,

Dat ic recht mi seluen hate

Ende ic mine eere hebbe verloren.

Die mine vriende waren te voren,

Die stoute heere Brune ende heere Ysingrijn,

3410Die rouet mi een valsch peelgrijn.

Dat gaet miere herten na so zeere

Dat het gaen sal an mine eere

Ende an mijn leuen, het es recht.’

Doe sprac Syrapeel echt:

3415‘Es ghedaen mesdaet, men saelt zoenen

Men sal den wulf enten beere doen comen

Ende vrauwe Hersenden also wel

Ende betren hem hare mesdaet snel,

Ende ouer haren toren ende ouer hare pine

3420Versoenen metten ram Beline,

Na dat hi selue heeft ghelyet

Dat hi Cuaerde verriet.

Ende daer na sullen wi alle loepen

(Hi heeft mesdaen, hi moet becoepen)

3425Na Reynaerde ende sulne vanghen

Ende sullen sine kele hanghen

Sonder vonnesse, hets recht.’

Doe andwoerde die coninc hecht: (fo. 213a)

‘O wy, heere Syrapeel,

3430Mochte dit ghescien, so ware een deel

Ghesocht den rauwe die mi slaet.’

Syrapeel sprac: ‘heere jaet.

Ic wille gaen maken die zoene.’

Doe ghinc Syrapeel die coene

3435Daer hi die gheuanghene vant.

Ic wane dat hise teerst ontbant,

Ende daer na sprac hi: ‘ghi heeren beede,

Ic bringhe hu vrede ende gheleede.

Mine heere de coninc groet hu,

3440Ende hem berauwet zeere nu

Dat hi ieghen hu heeft mesdaen.

Hi biet hu, wildijt ontfaen,

Wie so blide si ofte gram,

Hi wille hu gheuen Belin den ram[208]

3445Ende alle sheere Belins maghe

Van nu toten doms-daghe.

Eist int velt, eist int wout,

Hebse alle in hu ghewout,

Ende ghise ghewilleghelike verbit.

3450Die coninc ontbiet hu voer al dit,

Dat ghi sonder eeneghe mesdaet

Reynaerde moghet toren ende quaet

Doen ende alle zine maghen,

Waer so ghise moghet belaghen.

3455Dese twee groete verheden94

Wille hu die coninc gheuen heden

Te vryen leene eewelike.

Ende hier-binnen wilt die coninc rike

Dat ghi hem zweert vaste hulde.

3460Hine wille oec bi sinen sculde

Nemmermeer ieghen hu mesdoen.

Dit biedt hu de coninc Lyoen.

Dit neemt, ende leeft met ghenaden.

Bi Gode, ic dart hu wel raden!’

3465Isingrijn sprac toten beere:

Wat sechdire toe, Brune heere?’

Brune sprac: ‘ic hebbe lieuer in de rijsere

Dan hier te ligghene int ysere.

Laet ons toten coninc gaen

3470Ende sinen pays daer ontfaen.’ (fo. 213b)

Met Syrapeel datsi ghinghen

Ende maecten pays van allen dinghen.

Nota.


1 1 Madok J] vele bouke

2 7 dede J] ontbr.

3 94 zwijghic W] zwijghics

4 238 makeden J] makedent

5 258 Ouer recht Verd] Onrecht

6 303 drouch G] droucht

7 320 kindren W] sustren

8 343 343, 344 G] 344, 343

9 362 wesen G] ontbr.

10 378 stole De Vr] scole, er kan ook stole worden gelezen.

11 447 tware G] ware

12 454 slecht M] die slecht

13 455, 456 M] 456, 455

14 457 deden J] dede

15 648 was, eist waer G] waer was eist

16 777 niet, 778 wel met grote beginletter

17 784 alte scaerp J] alre scaerpst

18 786 verhoernden De Vr] verboerden

19 802 Abstale G] abscale of abstale

20 804 Eene] Eens

21 812 gedichte G] gestichte

22 915 nu F] in

23 944 draghet W] draghen

24 993 dier G] diet

25 996 hoere] hoeren

26 1050 G] ontbr.

27 1081 Zo in ’t hs.

28 1089 vraet G] braet

29 1295 meer J] min

30 1413 gaerneline J] gaerdeline

31 1416 Rossel, een G] rollel ende

32 1452 miere mesdaet G] minen mesdaden

33 1468 strec J] net

34 1510 Ambloys Knorr] vnnbloys

35 1528 sat W] ontbr.

36 1541 vanc J] vant, mogelik ook vanc

37 1544 selues G] ontbr.

38 1577 ghedaen W] gheuaen

39 1593 dien G] diene

40 1643 vyer-gat] vyuer gat

41 1652 Erswenden G] Yswenden

42 1689 telen J] pleghen

43 1738 versmaert] versmaet

44 1744 Die ic G] Dien

45 1780 souden G] soude

46 1837 sake W] saken

47 1857 Tyecelijn G] Tyocelijn

48 1858 ooc G] och

49 1921 wancans G] wanconst

50 1968 ] ontbr.

51 2043 met groote roode beginletter.

52 2072 v G] ontbr.

53 2077 mammen G] mannen

54 2158 nu] mi

55 2209 Eene G] Eeene

56 2231 bedraghen J] bedrieghen

57 2232 maghen J] maghen lieghen

58 2245 Doe G] Die

59 2263 vijffte] vijfste met lange f, zodat ook vijffte kan gelezen worden.

60 2313 verslant] verslanc, kan ook verslant zijn.

61 2336 den coninc G] ontbr.

62 2344 zorghen (zorghe G)] zorghe ende

63 2382 doe W] ontbr.

64 2405 gheraecter J] gheraecte

65 2512 hi mi] bruun

66 2528 argertieren G] argentieren

67 2595 bi J] hi

68 2596 gehidet G] gehidelt

69 2630 wane] wanen.

70 2647 voer den G] voert.

71 2656 Hier zijn verschillende regels overgeslagen zie Aant.

72 2661 hoene G] hoe.

73 2680 vore F] wee

74 2681 sconen rijmen M] sone rijne.

75 2698 die baerke W] dien burne

76 2736 zeinde G] zeinde wart

77 2762 W] ontbr.

78 2799 Tiecelin G] cirlin

79 2815 tes G] des

80 2886 An H] Ende

81 3000 si wouden G] hi woude

82 3023 Dor M] Die

83 3078 neve Belin de ram M] Belin neve ram

84 3132 hase J] base

85 3137 des bloets] dat bloet

86 3180 Bedwonghene M] Bedi ne gheene

87 3187, 3188 G] 3188, 3187

88 3248 lieuer G] leet

89 3285 vriende G] vrienden

90 3305 Also als] Alsi dat

91 3328 daer W] daer doe

92 3362 sijn J] dichte ic

93 3378 hi sprac W] ontbr.

94 3455 vriheden J] vreden

Handschrift E

2590No creature die heuet lif.

Sonder die ule ende die scowut

die darne stelen in dat crut.

Of eneh ander vogelin

Dat el war gerne wilde sin.

2595Ende dar bi auenturen lidet.

Coninc dar leid min scat gehidet.

Coninc die stede heed crikenputte

Verstaet dit wel et es .v. nutte.

Gi sult dar gaen. gi [laet sin]1

ende min vrouwe

2600En wetti oec nimenne so getrowe.

Din gi laet sin .v. bode.

Noh bi beden no bi gebode.

Mar gaet dar selue ende asse gi

dien seluen putte comet bi.

2605Gi sult uinden ionge berken.

here coninc dat suldi merken

Die alre nast den putte staet.

Coninc totir berken gaet.

Dar leget die scat onder begrauen.

2610Dar suldi diluen ende scrauen.

En luttel mosses in dene side

So suldi uenden meneh gesmide

van goude riclic ende scone.

Gi sult uenden oec die crone

2615Die heimeric die keyser droh

Ende and cyreiden genoeh.

Edele stene gulden werc

Men coht nit ombe dusent marc.

Her coninc asse gi hebt dat guet.

2620Hoe dicke suldi in .vwen muet.

Pensen. R. getrouwe vos.

Die hir grouet in dit mos.

Desen scat bi dire lust

Got geuedi guet so wa du best

2625Doe antwerde die co[ninc]

R. salic die vart be[staen]

Gi motet sin an onse

Ende gi motet ons .R

Hulpen uwen sca

2630Ine wande bi mi sel

Aldar nember meer

Jc hebbe gehort nom

Ende pariis est dar it

Ende est also assic ver

2635So smeket di .R. ende

Crikenpit die gi d

Wanic es en geue

Dese tale was .R. o

Ende verbalh hem ende

2640Gi siter coninc also n

Alse van colne tot

Wandidat ic .v.

Wille wisen in di

Jc sal v tonen soe ic

2645Orconde genoh al

Lude riep hi cohar

Comt vorden coninc

Die dire sagen all

Ende wonderden alle v

2650Cohart ginc beuen

Hem wonderde wat

.R. sprac. cohart he2

Gi beuet siit blide s

Segt minen here

2655Dis manic v bider t

Die gi vrouwe ge

Ende hem seluen scu

Doe sprac cohart

Soe motic werden al

Daat mi costen so

        igen eneh wort

        van ere mort

        anet bider trouwen.

        suter vrouwen.

        c sculdeh bin

        soe seg. hem.

        r crikenputte steet.

2665        at of ic weet.

        ut wesen so.

        i hulsterlo.

        t in ere wostine.

        oget so menege pine

        onger so meneh coude

        e menech foude.

        so menegen dah.

        tten nit in mah.

        vergetten dis

2670        munt die sies

        ennincge sloeh

        mede scone bedroueh

        en sine3

        voren er ic met rine

2675        cap macte vast.

        heft menegen past

        R. sute rin

        scone hondekin.

        wardi nu hir

        gen vor dese diir.

2680        me wars te done

        r ne wa soe cone.

        e sake dede

        coninc mote mede.

        belgen doen met rehte

2685        onder gene cnehte

        stelike cohart.

        coninc en heft tuwart

Ne sake tespreke ne meer.

2690Cohart dede enen wederkeer

Ende ginc vans conincs rade dar.

R. sprac coninc here est waer.

Dat ic segge .R. iaet.

vergeuet mi ic seyde quaet.

2695Dat ic .v. mestroude it

R. gude vrint nu siit

Den raet dat gi met ons gaet.

Ten putte aldar die berke staet4

Dar die scat legt begrauen onder

2700R. sprac here gi segt wonder.

Wandi inwaers alte vro.

Coninc of et mi stonde so.

Dat ic met .v. wandelen mohte.

Also ast ons beyden dohte

2705Ende giis wart here sunder sonde.

Neen ets asic .v. orconde.

Ende ic .v. sege al est scame.

Doe ysengrim indiuels name.

Indie ordene ginc hir teuoren

2710Ende hi te moneke wart bescoren.

Doe ne constem nit dere prouende genogen.

Dar ses moneke hen met bedrogen

Hi clagede van hongre ende carmde.

So sere dat hi mi ontfarmde.

2715Doe hi crankede ende wart trah.

Doe droh ics rouwe asse en sin maeh

Ende gaf hem raet dat hi ut ran.

Dar ombe bin ic in spaues ban.

Margen asse die sunne op gaet.

2720Willic te rome ombe aflaet.

van rome var ic ouer ze

Sone come ic dan nembermee.

Eric so uele hebbe guds gedaen.

Coninc dat ic met .v. mah gaen.


3020Dat nimen so onspelic en es

Tuschen pollanen ende scouden.

Die hem van lahgene hadde onthouden.

Dor rouwe die hem mohte gescien

Hadde hi R. doe gesien.

3025Hoe wonderlike hi henen ginc

Ende hoe gemakelike heme hinc

Scerpe ende palster ane sinen hals

Ende die scon oec als ende als

Die hi droeh ane sine been.

3030Gebonden. daden dat hi sceen.

Pelegrim gelic genoeh

R. hadde5 herte binnen loeh.

Dor dat si alle met heme gingen.

Met soe groter samenongen.

3035Die hem teuoren waren wreet

Doe sprac hi ten coninc mi es leet

Dat gi dus verre met mi gaet.

Ic vrochte et mah v. wesen quaet

Gi hebt geuaen tue mordenare.

3040geuallet dat si v. onfaren.

Gi hebt .v. te wahtene meer

Dan gi .v. dadet noit eer

Blift gode beuolen ic moet gaen.

Na dyse tale ginc hi staen

3045Op sine echterste tue poten

Ende maende den clenen ende den groten.

Dat si alle vor hem baden.

Of si ane sine weldanen.

Gerech deel hebben wouden.

3050Si seyden alle dat si souden.

Sins6 gedingen in haren gebede.

Nu hort vort wat R. dede.

Dar hi van den coninc sciet.

So drouelike hi uan hem sciet.

3055Dat et somen sere ontfarmede

Cuarde den hase hi bimaende.

O wi cuart nu sele wisce den.

Of got wille gi sult mi geleden.

Ende min vrint bellïn de ram.

3060Gi tuene word mi noit gram.

Gine moet mi vort bringen.

Gi siid van soter wandelingen.

Ende onbegrepen ende godertiren.

Ende onbeclagt uan allen diren.

3065Gestelic es v er beder sede.

Gi leuet bede asse ic doe dede

Doe ic clusenare was

Hebdi leuer ohte gras

Gine doet negene eesch.

3070No om broet no ombe vlich7

Noh ombe sonderlike spise

Met aldus gedanen prise

Heuet R. dese tue uerd. .

So dat si met hem gin

3075Tote si quamen vor s

En vor die porte te

Asse R. vore die p

Doe sprac hi neu      die ram.

Gi muet allene         n staen.

3080Jc muet in mire        en gaen.8

Cuaert sal in gaen met mi.

Her bellin bidt hem dat hi.

Troste wel urouwe ermelinen.

Met haren armen wolpinen.

3085Asse ic an hare orlof neme.

Bellin sprac ic biddes heme

Dat hise alle troste wale.

R. ginc met sconre tale.

Soe smekende ende soe losertire

3090Inso meneger maniren.

Dat hi met barate brohte.

Cuarde in sene hagedohte.

Alse si in dat hol quamen

Cuart. ende R. tesamen.

3095Doe uonden si vrouwe ermelinen

Bi haren clenen wolpinen.

Si was in sorgen ende in vare.

want si wande dat .R. ware.

verhangen ende asse sine vernam.

3100Dat hi thus weder quam.

Ende palster ende scerpe droeh.

Dohte hare wonderlike genoeh.

Si wart blide ende sprac si an.

Liue .R. hoe si di ontgaen.

R. sprac ic was geuaen

Mar die coninc hi liit mi gaen.

3105Jc muet werden pelegrim.

Her brun ende her ysengrim.

                 en gisel ouer mi,

                 eft ons. danc hebbe hi.

C                en op rehte sone.

3110Al               ille mede te done.

D                ede9 selue des

Da               erste was

Di o             it iegen hem.

Ende bid        en die ic bin

3115v sculde    vrouwe ermeline.

Cuarde nact ene suare pine.

Jc ben hem met rehte gram.

Alse cuart dit uernam

Kerde hi hem ombe ende wande vlien10

Mar dit ne conste hem nit gescien.

3120want .R. hadde hem onder gaen.

Die porte ende grepene san.

Bider kelen mordelike.

Ende cuart riep genadelike.

Hulpt mi bellin waer si di.

3125Dese pelegrim hi dodet mi.

Dit ropen was scire gedaen.

bedie R. hi hadde saen.

Sine kele ontue gebroken.

3130Doe sprak R. nu ga wi coken.

Desen guden vetten hase

Die wolpine liepen toten  ase11

Ende gingen eten algemeyne.

Hare rouwe hi was clene

3135Dat cuart hadde verloren lif.

Ermeline. R. wiif

at van den vlesce ende dranc dis bludis12

ay hoe dicke bat si godis.

Den coninc die dor sine doet

Hare clene kindre hadde uerhoget.

3140Soe vroeh met enen guden male.

R. sprac hi ans ons wale.

Jc weet wel muet die coninc leuen.

hi soude ons gerne gehte geuen.

Die hi selue nit ne woude.

3145heuen ombe seuen marc van goude.

wat gehte sint dat sprac ermeline

R. sprac ets ene line

Ende ene worst ende ene micken,

mar magic [ic] ic sal hem ontscricken.

3150Magic eer liden dage tue

Dat ic ombe sin danger mee.

Ne gaue. dan hi ombe dat mi.

Si sprac .R. war mah dat sin.

R. sprac vrouwe ic seggu.

3155Jc weet en weldernesse ru.

van langen gagele ende van heyden.

Dat es een wel groet geleide,

van guden leuene van goder spisen.

Dar wonen vor-honre ende pertrisen.

3160Ende menegerande vogeline.

[13]


1 2599 laet sin] is met rood doorgeschrapt; met een rood streepje is ende min vrouwe aangehaald bij de voorgaande regel, dit streepje is over de l heengetrokken, die nog zwart doorschemert.

2 2652 De e van he is nog enigszins te zien.

3 2673 Na sine volgen nog enige letters, niet met zekerheid aan te geven.

4 2698 De a in qet lijkt van later hand, evenals in 2703, 3042, 3079 en 3097.

5 3032 hadde] is onderpunt, als aanwijzing dat het weg telaten is.

6 3051 Sins of sine?

7 3070 In vlich is de i zeer duidelik.

8 3080 Er kunnen drie of vier letters hier weg zijn.

9 3111 De eerste e van ede is niet duidelik.]

10 3118 Met een zwart-en-rood streepje is aangegeven dat vlien bij de volgende regel hoort.

11 3136 Voor ase is een letter weggekrabd, een b of h?

12 3140 Met een rood streepje is aangegeven dat bludis bij de volgende regel behoort.

Handschrift F

Vvillam, die Madocke makede, (fo 102. rb. R. 1.)

Daer hi dicke omme wakede,

Hem vernoyde so harde

Dat1 ene auenture van Reynaerde

5In dietsche was onvolmaket bleuen,

Die Arnout niet en hadde bescreuen,

Dat hi die2 vite dede soeken

Ende hise vten walschen boeken

In dietsche heuet begonnen.

10God moete hem sire hulpen onnen!

Nv keert hem dar toe mijn sin

Dat ic bidde indit begin

Beyde den dorpers ende den doren,

Oftsi comen dar si3 horen

15Dese rime ende dese woert,

Dien si onnutte sijn gehoert,

Dat sise laten onbescauen.

Te vele slachten si den rauen

Die emmer es al euen malsch:

20Si maken sulke rime valsch,

Daer si niet meer af ne weten

Dan ic doe hoe die gene heten

Die nv in Babilonien leuen.

Daden si wel, si soudens begeuen.[15]

25Mijns dichtens ware oec gestille,

(Dat ne seg4 ic niet dur haren wille)

En hads mi niet gebeden

Die in groter houescheden

Gherne keret hare saken.

30Si bad mi dat ic soude maken

Dese auenture van Reynaerde

Al begrepent die grinsarde.

Je wil wel dat se de gone horen

Ende daer toe geuen har oren

35Die gaerne plegen der heren

Ende haren sin daer toe keren,

Sijn si arme, sijn si rike,

Dat si leuen houeslike.

Dit verstaet in goeden sinne.

40Nv hoert hoe ict beginne.

Het was an enen pijnster dage (fo 102 va)

Dat beyde busch ende hage

Mit groenen loueren was beuaen.

Nobel, die coninc, hadde gedaen

45Sijn hof creyieren ouer al

Dat hi wel waende, hadde hijs geual,

Houden te wel groten loue.

Dus quamen tes coninx houe

Alle diere, groet ende clene,

50Sonder Reynaer, de vos, allene.5

Hi hadde te houe so vele misdaen

Dat hire niet en dorste gaen.

Die dief, die steelt, die scuwet tlicht:

Dat seit die lettere, dat es recht.

55Also dede Reynaert dat hof

Daer hi in hadde wel cranken lof.

Doe al dat hof vergadert was,

Doene was dar niemen dan de das,

Hine hadde te clagene ouer Reynaerde,

60Den fellen mitten roden baerde.

Nv gaet hier an ene claghe.[17]

Ysegrim ende sine maghe

Ghingen vorden coninc staen.

Ysegrim begonde saen

65Ende sprac: ‘coninc, edel here,

Dur [v] edelheyt ende dur v ere

Beyde dur recht ende dur genade

Ontfarmt v der groter scade

Die mi Reynaer heeft gedaen,6

70Dar ic dicke af hebbe ontfaen

Groten lachter ende verlies.

Vor al ontfarme v dies

Dat hi mijn wijf heft verhoert,

Ende mine kinder so gevoert

75Dat hise beseicte dar si laghen,

Datter . ij . no min no meer nesaghen

Ende worden beyde al stare-blint.7

Nochtan hoende hi mi sint:

Et was sint so verre comen

80Dats een dach was gecomen,

Ende Reynaert soude hebben gedaen (fo 102 vb)

Sijn onsculde . ende also saen

Alse die heyligen vor waren brocht,

Was Reynaert ander sins bedocht

85Ende ontfloe in sine veste.

Here,8 dat kinnen noch die beste

Die ten houe sijn comen hijr.

Mi heeft Reynaert, dat felle dijr,

So vele te lede gedaen,

90Jc weet dat wel sonder waen,

Ware al dat laken perkement

Datmen maket tote Ghent,

Men screuet niet daer an.

Mer des swigic nochtan,

95Mar9 mines wiues lachter

Ne mach10 niet bliuen achter

No verswegen no11 onghewroken.[19]

Als Ysegrim dit heft gesproken,

Stont op een hont ende hiet Cortoys,

100Ende sprac ten12 coninc in fransoys

Hoe hi so arm was wilee eer,

Dat hi als ne hadde meer

Op enen winter, in enen vorst,

Danene enige worst,

105Ende hem Reynaert die selue nam.

Tybaert, de kater, hi wart gram

Ende spranc in midden den rinc

Ende seide: ‘heer her coninc,

Dur dat Reynaert dus onthout,

110Sones hier nieman, ionc noch out,

Hine hebbene te wroegen iegen v.

Dat Cortoys hier claget nv

Bi liste had icse gewonnen,

Bi nachte dar ic was geronnen

115Om mijn beiach inere molen;

Dar had ic die worst gestolen

Enen slapenden moleman.

Hadder Cortoys yet an?

Dat was bi nieman dan bi mi.

120Ets best dat onboret si

Derre clage die Cortoys hier doet.’ (fo 103 ra)

Pancer sprac: ‘dunct v goet

Datmen dere clage onbere?

Reynaert is een mordenere

125Ende .i. verrader ende .i. dief.

Hine heft niemene so lief,

No den coninc, minen here,

Hine wilde dat hi lijf ende ere

Verlore,13 mochte hire an winnen

130Een vet morsiel van ere hennen.

Wat segdi van ere sage:[21]

En dede hi gistren an den daghe

Ene die meeste ouerdaet

An Cuwarde, den hase, die hier staet,

135Die noyt enich dier dede?

Want hi binnen des coninx vrede

Ende binnen des coninx gelede

Louede te leerne sinen crede

Ende souden maken goet capellaen

140Ende dedene vor hem sitten gaen

Vaste tusschen sine been,

Ende begonde ouer een

Spellen ende lesen bede

Ende lude te singene haren crede.

145Mi geuel dat ic an dien tiden

Ter seluer stede souden liden.

Dar hordic haren sanc

Ende maecte darwaert minen ganc

Mit ere harder snelre vaert.

150Doe vandic meister Reinaert

Die sijn lesse hadde begeuen,

Die hi voren hadde opheuen,

Ende diende van sinen ouden spele

Ende hadde Cuwaerde bider kele

155Ende soude hem tlijf hebben genomen,

En waric hem niet te hulpen comen

Bi auenturen in dien stonden.

Siet hier noch de versche wonden

An Cuwarde, den arminc!

160Jc seg v, here her coninc,

Latijt bliuen onghewroken (fo 103 rb)

Dat v vrede dus es broken,14

Ghine wreket als vwe manine wisen,

Men salt vwen kinden mesprisen

165Hier na ouer menich iaer.’

‘Bi gode, Panser, du sechs waer,’

Sprac Ysegrim al daer hi stoet,

‘Ware Reynaert doet, et ware goet,[23]

Also behoude mi god mijn leuen!

170Mar wart hem dit vergeuen,

Hi sal honen in derre maent

Sulken dies hem niet bewaent.’

Doe spranc op Grimbert, die das,

Die Reynaerds brueder sone was,

175Mit ere verbolgentliker tale.

‘Her Ysegrim, en weti wale

Ende ets een out bispel:

‘Viants mont seit selden wel.’

Wat witi Reynaerde, minen oem?

180Jc wilde, hi hinge an enen boem

Bisiere kele als een dief,

Har Ysegrim, ende waert v lief

Ende gijt also wilt anegaen,

Die andren meest heeft mesdaen

185Van minen oem ende van v.

Al comt hi niet te houe nv,

Ware mijn oem alse wel te houe

Ende hi stont indes coninx loue,

Har Ysegrim, als gi doet,

190En soudu niet dinken goet

Ende gine bleuets huden onbegrepen

Dar gi mijns oems vel hebt genepen

So dicke mit vwen scarpen tanden,

Dat hijt niet en dorste anden.

195Jn hebbe dar an niet gelogen:

Ghi hebt minen oem bedrogen

Dicke ende in menigher wisen.

Ghi bedroechten vanden pladisen

Di hi warp vander kerren,

200Doe gi volget na van verren

Ende gi die vette pladisen aet,15 (fo. 103 va.)

Daer gi v seluen mede versaet.

Ghine gauet16 hem no goet no quaet[25]

Sonder ere pladisen graet,

205Dat gi hem ieghen brocht

Dur dat gijs seluen niene mocht.

Sint honedine van enen bake

Die vet was ende van goeder smake,

Dien gi leit al in v butseel.

210Doe Reynaert eyscede sijn deel,

Andwordi hem tuwen scerne:

‘V deel sal ic v gheuen gherne,

Reynaert, scone iongelinc:

Die wisse dar die bake an hinc,

215Becnaget die, sies wel vet.’

Reinaerde was luttel te bet

.  .  .  .  .  .  .17

Vinc. ende warpne in sine sac.

Dese pine ende dit ongemac

Heft hi leden dur Ysegrime

220Ende .C. werue meer danic v rime.

Ghi heren, dunct v dit genoech?

Nochtan is meere ongeuoech

Dat hi claget om sijn wijf,

Die Reynaerde alhar lijf

225Gheminnet heuet openbare,

Alne make sijs18 niet widemare.

Jc wil seggen ouer waer

Dats langher es dan .vij. iaer

Dat Reynaert heft har trouwe,

230Ende oftie scone vrouwe

Dur minne ende dur houeschede

Eens sinen wille dede

Ende sies saen was genesen,

Wat clagen mach dar af wesen!

235Nv maket hier Cuwart, de hase,

Ene clage van ere blase.

Oft hi den crede niet wel en las,

Reynaert die sijn meyster was,

Enmoest hi sinen clerc niet blouwen?

240Dat waer onrecht, bimire trouwen! [27]

Cortoys clagede om ene worst (fo. 103 vb.)

Die hi verloes in enen vorst,

Die clage ware bet verholen:

En hordi dat si was gestolen?

245Male quesijt male perdijt:

Mit rechte wert mens qualic quijt

Datmen qualike heft gewonnen.

Wi soude Reynaerde dat wanconnen,

Oft hi verstolen goet vinc an?

250Nieman die rechte besceiden can.

Reynaert is een gherecht man.

Sint dat die Coninc sinen ban

Hebt geboden ende sinen vrede,

So wetic wel dat hine dede

255Dinc ne gheen, dan oft hi ware

Erumite ofte clusenare.

Naest sire huut draget hi ene hare.

Binnen den naesten iare

Sone at hi vleysch, wilt no tam:

260Dat seide hi die gistren van dane quam.

Maperthus hebt hi begheuen,

Sine casteel, ende heft op geheuen

Ene cluse dar leget hi in.

Ander beiach no ander gewin

265So wanic wel dat hine heuet

Dan caritate die men hem geuet.

Bleec ende magher ishi van pinen:

Hongher, dorst, sware carinen

Doet hi ouer sine sonden.’

270Rechte in desen seluen stonden,

Dat Grimbaert stont in deser tale,

Saghen si nederwaert in den dale

Cantecleer comen geuaren,

Ende brochte op ere baren

275Ene dode henne, ende hiet Coppe,

Die Reynaert hadde biden croppe

Houet ende hals af gebeten.

Dat moste nv die Coninc weten.

Cantecleer quam vore gaende[29]

280Sine vedre sere slaende.

In weder side vander bare19 (fo. 104 ra.)

Ghinghen twee hanen wide mare.

Dene hane hiete Cantart,

Daer na wilen gheheten wart

285Ver Alenten goede hane.

Dander hiet na minen wane

Die goede hane Craiant,

Die scoenste hane diemen vant

Tusschen Bartanghen ende Pollanen.

290Elkerlijc van desen hanen

Droech ene bernende stallecht

Dat beyde lanc was ende recht.

Dit waren Coppen bruedere twee.

Si riepen: ‘wach ende wee.’

295Om haer suster Coppen doet

Dreuen si clage ende iamer groet.

Pinte ende Sprote droegen die bare.

Hem was te moede harde sware

Om hare suster die si hadden verloren.

300Men mochte harde verre horen

Der twier carminge.

Dus sijn si comen ten gedinge.

Cantecleer spranc inden rinc

Ende seyde: ‘heer her coninc,

305Dur god ende dur genade20

Nv ontfarme v mire scade

Die mi Reynaert heft ghedaen

Ende minen kinderen, die hier staen,

Die sere sijn te haren onwille.

310Tot enen inganc vanden aprille,

Doe die winter was vergaen

Ende men sach die bloemen staen

Ende ouer al die velde groene,

Doe wasic fier ende coene

315Van menigen groten geslachte.[31]

Jc hadde21 ionger sonen achte

Ende scoenre dochtre seuene

Dien wel lusten te leuene,

Ende mijn wijf Coppe, die vroede,

320Hadde vort brocht tenen broede.

Si waren vet ende starc (fo. 104 rb.)

Ende gingen in enen parc,

Dat was beloken mit enen mure.

Daer binnen stont ene monic-scure22

325Daer so vele honde toe horden

Dat si menegen dire de pelse scorden.

Des waren mine kindre onuervaert.

Dat benide te hant Reynaert

Dat sire so vaste woenden binnen

330Dat hire23 gheen en conde gewinnen,

Reynaert, die felle ghebuur.

Hoe dicke ran hi om den muur,

Ende leyde om ons sine laghen.

Alsene dan de honde saghen,

335Setten si hem na mit crachte.

Enewarf wart hi optie grachte

Bi auenturen so belopen.

Daer sachic hem al becopen

Sine diefte ende sinen roef,

340Want hem daer den pels stoef.

Nochtan quam hi mit barate24

Dane, datten gode verwate!

Doe ware wi sijns lange quite.

Sint quam hi als een erimite,25

345Reynaert, die mordadighe dief,

Ende brochte mi enen brief

Te lesene, here coninc,

Daer vwe zeghel ane ghinc.

Doe ic den brief began te lesen,

350Dochter mi in gescreuen wesen

Dat gi had coninclike

Ende als een coninc rike[33]

Allen26 diren ghegheuen vrede

Ende allen vogelen mede:

355Ende hi seyde mi dat hi ware

Ene begheuen clusenare

Ende hadde ghedaen sware carinen

Ende vanden sonden sinen

Penitencie ende sware pine.

360Hi toende mi pelse ende slauine

Die hi brocht vander Elmare, (fo. 104 va.)

Daer onder ene scarpe hare.

Doe sprac hi: ‘here Cantecleer,

Nv mogedi voerwaer meer

365Van mi sonder sorghe leuen.

Jc hebbe bider stolen begeuen

Al vleesch ende vleessmout.27

Jc bin vorwaert meer so out,

Jc moet mire zielen telen.

370Gode wil ic v beuelen.

Jc ga daer ic hebbe te doene:

Jc hebbe noch middach ende noene

Ende prime te segghen vanden daghe.’

Doe nam hi neuen enen haghe

375Enen wech te dien gescede

Ende began te lesen sinen crede.

Jc wart blide ende onuervaert

Ende ghinc te minen kindren waert,

Ende [was] so vele sonder hoede

380Dat ic mit allen minen broede

Sonder sorge ghinc buten mure,

Daer mi geviel quade auenture.

Want Reynaert, die felle saghe,

Was ghecropen dur die haghe.

385Ende hadde ons die porte ondergaen.

Doe wart mire kindre saen

Ene ghepronden vten ghetale,

Dat leyde Reynaert in sine male.

Quade auenture mi doe nakede.

390Sint dat hire een gesmake[de]

Jn sinen ghireghen mont,[35]

En conde ons wachter no hont

So bescermen noch bewachten

No bidaghe no binachten

395Hine rouede mine kinder.

So vele is mijn getal te minder

Dantte voren plachte sine,

Dat die . xv . kinder mine

Sijn gedeghen al op vire.

400So suuer heftse die onghehire28

Reynaert in sinen mont verslonden. (fo. 104 vb.)

Noch gistren wert hem mitten honden

Ontiaghet Coppe, die mare,

Die hier leget op die bare.

405Dat clagic v mit groten sere:

Ontfarme v mijns . Coninc here!’

Die Coninc sprac: ‘her das,

V oem die clusenaer was,

Hi heuet gedaen so sware carinen,

410Leuic een iaer, et sal hem scinen!

Nv hort, heer Cantecleer,

Wat sal deser talen meer?

V wijf leit hier versleghen.

God moet haer zielen pleghen.

415Wine moghense niet langher houden.

Wi sullens gode laten wouden

Ende sullen onse vigelien singen,

Ende daerna sulle wi bringhen

Den lichaem ter eerden mit eren.

420Daer na sulwi mit desen heren

Dus beraden ende bespreken

Hoe wi best gewreken

An Reynaer[de] desen moert.’

Doe hi ghesproken hadde de woert,

425Gheboet hi ionghen ende ouden

Dat si vigelien lesen souden.

Des coninx ghebod was scire gedaen.

Doe mochtmen horen harde saen

Beginnen lude ende ho

430Placebo domino[37]

Entie veerse dier toe behorden.

Jc seg v in corten woerden,

Wie daer die seuende lesse sanc,

Mar et ware alte lanc,29

435Ende wie die zielemisse las.

Als der vigelien een ende was,

Doe leydemen Coppen in een graft

Dat mit sinne was gewracht

Onder een linde in dat gras.

440Een marmersteen slecht alse glas

Was30 die sarc die op har lach. (fo. 105 ra.)

Die letteren, diemen dar op sach,

Si daden op dat graf bekinnen

Wie daer op lach begrauen binnen.

445Dus spraken die boecstaue

Anden sarke op den graue:

‘Hier leghet Coppe begrauen

Die wel conde scrauen,

Die Reynaert, de vos, verbeet

450Die haren geslachte was te wreet’.

Nv leget Coppe onder die moude.

Die Coninc boet al sine houde

Dat sihem bespraken

Hoe si alre best ghewraken

455Op Reynaerde die ouerdade.

Doe worden si alte rade

Dat siden Coninc rieden

Dat hi Reynaerde soude onbieden

Dat hi te houe soude comen,

460Dat hidur scade ende dur vromen

Ne liete, hine quame ten gedinge,

Ende men Brunen van deser dinge

Die boetscap soude laden.

Des was die Coninc saen beraden

465Ende sprac dus te Brunen, den bere:31

‘Her Brune, ic seg v vor dit here[39]

Dat gi dese boetscap doet.

Oec radic v dat gi sijt vroet

Ende gi v wacht yeghen baraet.

470Reynaert es so fel ende so quaet:

Hi sal v smeken ende lieghen,

Mach hi . hi sal v bedrieghen

Mit valschen worden ende mit sconen,

Mach hi, bigode . hi sal v honen.’

475‘Here,’ sprac Brune . ‘laet v castien,

So moete mi god vermaledien,

Ofte mi Reynaert sal honen,

Jnne salt hem so weder lonen

Dat hijs anden dilsten si.

480Nu ne sorget niet vor mi.’

Dus nemet hi orlof ende salhem maken (fo. 105 rb.)

Dat hi welsere sal mesraken.

Nv es Brune opdie vaert

Ende heft in sire herten onwaert,

485Ende et dochte hem ouerdaet

Dat menne helde ouerquaet

Datten Reynaert honen soude.

Durt donkerste vanden woude

Quam hi gelopen an ene woestine,

490Daer Reynaert hadde de pade sine

Gheslaghen crom ende menichfout,

Also als hi in dat wout

Plach te lopen om sijn beiach.

Beneuen der woestinen lach

495Een berch hoge ende lanc,

Dar most Brune sinen ganc

Te midwaert ouer maken,

Sal hi te Maperthus geraken.

Reynaert hadde menich huus,

500Mar die casteel van Maperthus

Dat was die beste van sinen borghen:

Daer trac hi toe, alse mit sorghen

Oft in node was beuaen.

Nu is Brune so gegaen

505Dat hi te Maperthus es comen,

Ende heft die porte vernomen

Daer Reynaert op plach te gaene.[41]

Doe ginc hi vor die barbakane

Sitten op sinen staert

510Ende sprac: sidi in huus, Reynaert?

Jc ben Brune, des coninx bode.

Hi heft ghesuoren bisinen gode,

Ne coemdi niet te gedinge,

Ende ic v vor mi niet en bringe,

515Recht te nemenne ende te geuene,

Hi doet v rouene vanden leuene,

Hi doet v breken op enen rade.

Reynaert, nv doet32 dat ic v rade

Ende gaet mit mi te houe waert.’

520Dit verhoerde Reynaert

Die vore in sine porte lach,

Daer hi dicke te leggen plach (fo. 105 va.)

Dur die warmte van der sonnen.

Bider tale die Brune hadde begonnen

525Bekindene33 te hant Reynaert

Ende trac bet in te dale waert

Jn syn donkerste haghe-dochte.34

Menichfout was sine ghedochte

Hoe hi vonde sulken raet

530Daer hi Brunen, den vraet,

Te scerne mede mochte driuen

Ende selue in sire eren bliuen.

Doe sprac Reynaert ouer lanc:

‘Vwes goedes rades hebt danc,

535Her Brune, goede vrient!

Hi heft v qualike gedient

Die v bereit desen ganc,

Entie v dese berghe lanc

Ouer te lopene dede bestaen.

540Jc soude te houe sijn gegaen,

Al haddijt mi niet geraden,

Mar mi es de buuc geladen

Mit ere vremder spisen

Jn so vtermaten wisen,

545Jc vruchte inne sal niet mogen gaen.[43]

Jnne mach sitten no staen.

Jc bin so vtermaten sat.’

‘Wat ati Reynaert’ . ‘wat ic at,

Her Brune? ic at ene cranke haue:

550Arm man es gheen graue,

Dat mogedi wel bi mi weten.

Wi arme lude moeten eten,

Hadde wijs raet, dat wi node aten.

Grote vette honichraten

555Der hebic coeuer harde groet.

Die moet ic eten dorden noet,

Als ic els niet can gewinnen.

Nochtan als icse hebbe binnen,

Doen is mi pine ende ongemac.’

560Dit verhorde Brune ende sprac: (fo. 105 vb.)

Helpe dur die doet, vos Reynaert!

Hebdi honich dus onwaert?

Honich is een edel spise

Die ic vor alle gerechten prise

565Ende vor alle gerechten minne.

Reynaert, helpt mi dat ics gewinne.

Edel Reynaert, wel soete neue,

Also lange als ic leue

Wil ic v dar omme minnen,

570Mach ic des honics bi v gewinnen’.

‘Gewinnen, Brune? gi hout v spot!’

Jnne doe, Reynaert. so war ic sot,

Spot ic mit v, nenic niet.’

Echt sprac Reynaert: ‘Brune, mochtijs yet?

575Ofte gi honich moget eten,

Bi vwer trouwen, doet mi te weten!

Mogedijs iet, ic sals v saden.

Jc sals v [so] vele beraden,

Ghine atet niet mit v tienen,

580Waendic v hulde daer mede verdienen.’

‘Mit mi tienen? hoe mach dat wesen?

Reynaert, hoet v van tesen,

Ende sijt seker ende gewis,

Had ic dat honich dat is[45]

585Tusschen hier ende Portegale,35

Jc atet op tenen male.’

Reynaer sprac: ‘Brune, wat segdi?

Een dorper, heet Lamfret,36 woent hier bi.

Hi heuets noch37 so vele twaren,

590Ghine aets niet in seuen iaren.

Dat soudic v geuen in v gewout,

Her Brune, wildi mi wesen hout

Ende vor mi dingen te houe.’

Des quam Brune tenen geloue,

595Ende sekerde Reynaerde dat:

Wilde hine honichs maken sat,

(Des hi cume onbiten sal)

Hi wilde hem wisen ouer al

Ghestade vrient, goet geselle.

600Hier omme loech Reynaert, de felle.

Doe sprac Reynaert openbare: (fo. 106 ra.)

‘Vergaue god dat ie v nv38 ware

Also gereet een goed geual

Als v dit honich wesen sal,

605Al mochtijs eten, seuen amen.’

Dese worde si bequamen

Brunen ende daden hem39 so sochte,

Hi loech datment horen mochte.

Doe dachte Reynaert daer hi stoet:

610‘Bruun, sijn v auenturen goet,

Jc wane hoedaen40 v noch laten

Daer gi lachgen sult te maten.’

Na dit gepens ginc Reynaert wt41

Ende sprac al ouer luut:

615‘Her Bruun, geselle, wel come42!

Et staet so, sulli hebben vrome,[47]

Hier ne mach sijn geen langher staen.

Volget mi, ic sal voren gaen,

Ende hout desen crommen pat.

620Ghi sult noch huden wesen sat,

Salt na minen wille gaen.

Ghi sult hebben sonder waen

Also vele als gi moget dragen.’

Reynaert meende van groten slaghen.

625Dat was dat hi hem behiet.

Die ckeytijf ne wistes niet

Waer dat Reynaert die tale keerde,

Die hem dat honich stelen leerde,

Dat hi wel dat sware sal becopen.

630Al sprekende quamen si dus gelopen,43

Reynaert ende sijn geselle Brune,

Tote Lamfreids anden tune.

Uvildi horen van Lamfreyde?44

Wast waer datmen mi seide,

635Hi was timmerman van groten loue

Ende hadde binnen sinen houe

Ene eyke bracht vten woude

Die hi ontwee clouen soude,

Ende hadder twe beytel in geslegen,

640Alse die tymmermans noch plegen.

Die eyke was ondaen wel wide, (fo. 106 rb.)

Des was Reynaert harde blide,

Bidien et was wel sijn geuoech.

‘Har Brune’, sprac hi ende loech:

645‘Soeket ende nemet goem:

Hier in desen seluen boem

Es honichs45 vtermaten vele.

Proeuet of ghijs iet in v kele

Of in vwen buuc sult winnen.

650Nochtan moeti v seluen dwinghen,

Al dunken v goet die honichraten,

Etter te seden ende te maten,[49]

Dat gi v seluen niet en verderuet:

Ic waer onneert ende onteruet,

655Lieue oem, mesquame v iet.’

Brune sprac: ‘Reynaert, ne sorget niet.

Waendi dat ic bin onvroet?

Mate is tallen spele goet.’

‘Ghi segt oec waer’. sprac Reynaert:

660‘Waer omme binic dus vervaert?46

Latet al staen ende crupet in.’

Brune pensde om sijn gewin

Ende liet hem so verdoren

Dat hi dat hoeft ouer die oren

665Ende beyde de vorste voete in stac.

Reynaert pogede dat hi trac47

Beyde die beytel vter eken

Die daer te voren in steken.

Brune bleef beclemmet in den boem.

670Hoert hoe de neue sinen oem

Mit liste brachte in sulke hachte,

Dar hi mit liste n  mit crachte

Jn ghere wijs ne [conde] ontgaen

Ende bleef biden hoefde geuaen.

675Vvat48 radi Brunen nv te doene?

Dat hi was starc ende coene

En49 sal hem niet gehelpen moghen.

Hi sach wel dat hi was bedrogen.

Hi began breischen ende hulen.

680Hi was ghegrepen50 bider mulen

So vaste ende biden voeten voren: (fo. 106 va.)

Al dat hi pijnde was verloren.

Hi waende nemmermeer ontgaen.

Van verre is Reynaert ghestaen

685Ende sach comen Lamfreyde

Die51 op sinen hals brochte beyde[51]

Ene scarpe52 aexe ende ene baerde.

Nv mogedi horen van Reynaerde

Hoe hi sinen oem ginc rampeniren:

690‘Oem Bruun . vaste gaet mansieren!

Haddi gheten, gi sout drinken;

Hier coemt Lamfreit, hi sal v scinken.

Na53 deser tale ginc Reynaert

Weder te sinen castele waert

695Sonder orlof, ende mittien

Heft Lamfreit Brunen versien,

Ende vernam dat hi was geuaen.

Doene was daer gheen langer staen.

Hi liep wech mit groten haeste

700Daer hi die hulpe54 wiste naeste,

Ende daer dat naeste dorpe stont.

Hi dedet al den geburen cont

Dat daer stoet geuaen een bere.

Doe volgede hem een groet here.

705Daer ne bleef man no wijf.

Die bere te nemene sijn lijf

Et liep al datter lopen mochte.

Sulc quam die enen besem brochte,

Sulc enen vlegel, sulc enen rake,

710Sulc quam gelopen mit enen stake,

Also alsi quamen van haren werke.

Selue die pape vander kerke

Brocht enen cruusstaf,

Dien hem die coster node gaf.

715Selue die coster droech ene vane

Mede te steken ende te slane.

Des papen wijf, vrouwe Julocke,

Quam gelopen mit haren spinrocke,

Daer si dages omme hadde gesponnen.

720Voer hem allen quam geronnen

Lamfreit mit ere scarper aex. (fo. 106 vb.)

Al hadde Bruun luttel gemaex,

Hi ontsach meerre ongeual:

Hi sette al ieghen al,

725Doe hi dat geruchte horde.[53]

Hi spranc ende trac, dat scorde

Van sinen aensichte al die huut.

Al brochte Brune thouet wt

Mit arbeyde ende mit pinen,

730Nochtan liet hi dar vanden sinen

Een ore ende sine beyde lier.

Niene sachmen so lelic dier.

Hoe mocht hi seere55 sijn becocht?

Al hadde Brune thouet wt brocht,

735Eer hi die voete conde vte gewinnen,

Bleuen daer al die clawen binnen

Ende sine hanscoen bede.

Doe bedochte hi hem mit lede.

Hoe mochte hi sijn onteret meer?56

740Die voete waren hem so seer,

Dat hidat lopen niene conde gedogen.

Tbloet ran hem ouer die oghen,

Dat hi niet conde gesien.

Hine dorste bliuen no vlien.

745Hi sach onder der sonnen

Lamfreide sere comen geronnen

Ende daer na den kerc-here,57

Hi quam gelopen harde sere,

Daer na die coster mitten vane

750Ende alle die prochiane,

Die oude lude mitten ionghen.

Daer quam te haren staf gesprongen

Sulke quenen, die van ouden

Enen tant niet hadde behouden.

755Wie so wel58 wachte hem dies:

Wie scade heft ende verlies

Ende groet ongeual,

Ouer hem wilt al.

Dat sceen an armen Brunen wel:

760Sulc dreigeden an sijn vel,

Die des gesweghen hadde al stille, (fo. 107 ra.)

Hadde Brune gestaen te sinen wille. [55]

Dit59 was beneuen ere riuire

Dat Brune, onsalichsts alre dire,

765Van menighen dorper was berinct.

Doe was daer luttel gedinct.

Hem nakede groet ongemac.

Dene sloech, dander stac.

Dene sloech, dander warp.

770Lamfreit was hem harde scarp.

Een hiet Otram Lancvoet,60

Die droech enen verhoernden cloet

Ende ghinckene steken naden oghe.61

Vrouwe Vulmar62 scarpe loge

775Ghinkene roeren mit enen maelstaue.63

Abel ende vrouwe Baue

Laghen beyde onder die voete

Ende streden om ene lange loete.

Ludolf mitter langer nese

780Droech ene loetwapper an ene pese

Ende ghingher mede alomme slingren.

Grindemont mitten langen vingren

Dedehem alles te uoren,

Bidien hi was best geboren

785Sonder Lamfreit allene:

Hughelijn mitten crommen bene

Was sijn vader, dat wistmen wale,

Ende was geboren van Abstale,

Ende was sone vrouwen Hogernen,

790Ende was een maker van lanternen.

Si64 deden Brunen groten torment.

Brune sat ende sach al omtrent

Ende nam datmen hem gaf.

Dien pape liet den cruusstaf

795Ghedichte gaen in sinen hals,

Entie coster als ende als[57]

Ghinckene nopen mitten vane,

Ende Otram warp hem sere ter bane,

Dien stoet ter65 seluer wile

800Mit ere harder scarper bile

So tusschen hals ende houet (fo. 107 rb)

Dat Brune so sere wart verdouet,

Dat hi verspranc vanden slaghe66

Tusschen der riuire enten haghe

805Jn een torp van ouden wiuen

Ende warp een ghetal van viuen

Jn die riuire die daer liep,

Die wide was ende diep.

Des papen wijf waser ene,

810Des was des papen bliscap clene,

Doe hi sijn wijf sach in den vliet,

Doene luste hem langher niet

Den bere te stekene no te slane.

‘Nv toe, edel prochiane,

815Ghindre vlot vrouwe Julocke

Beyde mit spille ende mit rocke.

Nv toe, die hare gehelpen mach!

Jc gheue hem iare ende dach

Vol paerdoenen ende vol aflaet

820Van alle sondeliker67 daet.’

Beyde68 man ende wijf

Lieten den armen keytijf

Brunen leggen ouer doet

Ende liepen daer die pape geboet

825Beyde mit stocken ende mit haken.

Die wile dat si die vrouwen wt traken,

So spranc Brune in die riuire

Ende ontswam hem allen scire.

Die dorpers stonden harde gram:

830Si saghen dat hem Brune ontswam

Daer si hem niet en mochten volghen.

Op den oeuer sijn si verbolghen

Ende ghingen na hem rampeniren.[59]

Brune swam in dier riuiren

835Aldaer hi vant den besten stroem.

Al driuende bat hi dat god den boem

Moste verdoemen ende verwaten,

Daer hi sine oren hadde gelaten

Ende beide sine liere.

840Voert vloect hi den fellen dire,

Den ongetrouwen Reynaerde, (fo. 107 va.)

Den fellen mitten roden baerde,

Dien so diepe indeyke dede crupen,

Daerne Lamfreit vant ter stupen

845Dat hi hem so lede dede.

Jn aldus ghedaenen gebede

Was Brune alse lange wile,

Dat hi een halue mile

Vander stede was gedreuen

850Daer die dorpers waren bleuen.

Hi was verpijnt ende moede

Ende ondercomen vanden bloede,

Dat hi hadde cranke vaert.

Doe swam hi te lande waert

855Ende croep ligghen onder toeuer.

Ghine saget noyt, wanic, droeuer

Ne gheen dier dat lijf gewan.

Hi lach iamerlike ende stan

Ende sloech mit beyde sijn lanken.

860Des mochte hi al Reynaerde danken.

Nv69 hort wat Reynaert hadde gedaen.

Hi hadde een vet hoen geuaen

Bi Lamfreits ander heyden,

Eer hidane was gesceiden,

865Ende had op enen berch gedreghen

Verre buten alle weghen,

Daert heymelic was genoech.

Dat was wel sijn geuoech,

Ende daer was niemans ganc,

870Dat hi om yemens bedranc

Sine proye dorste rumen.[61]

Doe70 hi dat hoen71 toten plumen

Hadde geleit in sinen male,

Doe ginc hinederwaert te dale

875Enen verholentlike[n] pat.

Hi was weltematen sat.

Dat weder was scone ende heet:

Hi hadde gelopen dat hi sweet.

Neder liep hi neuen der liere.

880Bidien begeerde hi der riuire,

Dat hi hem vercoelen woude. (fo. 107 vb)

Jn blijscap harde menichfoude

Was sijn herte doe beuaen,

Want hi hopede sonder waen,

885Dat Lamfreit Brunen hadde verslegen

Ende hine int oeuer had gevlegen.

Hi sprac: ‘hier is nv wel geuaren.

Die mi te houe meest soude daren,

Dien heb ic gedoet in desen dage

890Ende wanes wel sonder clage

Ende sonder wangonste72 bliuen.

Jc mach te rechte bliscap driuen.’

Doe Reynaert was in dese tale,

Sach hi nederwaert73 te dale

895Ende vernam Brunen daer hi lach.

Ten yersten dat hine sach,

Hadde hijs rouwe ende toren.

Dar die bliscap lach te voren,

Dar lach nv toren ende nijt.

900Doe sprac hi: ‘vermaledijt,

Lamfreit, moet dijn herte sijn!

Du biste74 dulre dan een swijn,

Lamfreit, argher puten sone!

Luttel eren bistu gewone.

905Hoe esdi75 dese bere ontgaen,

Die di te voren was geuaen?[63]

Hoe goet menich morsiel leiter an,

Dan gherne et menich man.

O wi, Lamfreit, verscrouen76 druut,

910Hoe rikelike eens beren huut

Heuestu huden verloren,

Die di gewonnen was te voren!’77

Dit scelden heft Reynaer gelaten

Ende ghinc neder bider straten

915Dur te siene hoet Brunen stoet,

Dien hi sach leggen als een bloet

Ende siec ende ongesont

Ende oec harde seer gewont.

Dit sach Reynaert harde gherne.

920Doe sprac hite sinen scerne:

‘Brune, sier priester, deuosaut!78 (fo. 108 ra)

Wildi Reynaert, den ribaut,

Den roden scalc, dat felle dier,

Bescouwen, so besieten hier!

925Nv seget, priester, soete vrient,

Bidien here dien gi dient,

Jn wat ordinen wildi v doen,

Dat gi dus draget rode scoen?

Weder sidi abt so prior gecoren:

930Hi ginc v herde na den oren

Die v de crune heft gescoren,

Want gi hebt vwen top verloren.

Ghi hebt vwe hanscoen wt gedaen:

Jc wane, gi singen wilt gaen

935Van vre completen dat getide.’

Dit horde Brune ende was onblide,

Wat mochte hi doen, hine conste gewreken.

Hi moste sinen wille spreken,79

Ende sloech weder in die riuire:

940Hine wilde vanden fellen diere

Niet meer horen der tale.[65]

Hi liet hem nederwaert80 te dale

Mitten strome driuen te hant

Ende hi quam81 ant ander lant

945Ende hi ghinc liggen ant sant,

Daer hijt alre naest vant.

Hoe82 sal nv Brune te houe comen?

Al mocht hem alde werlt vromen,

Hine ghinc niet ouer sine voete.

950Hi was beclemmet so onsoete

Jn die eyke, daer te voren.

Van tween voeten hadde hi verloren

Alle de clawen ende dat vel.

Hine conde niet gepensen wel

955Hoe hi best quame ten coninc waert.

Nv hort hoe hi bestaet de vaert!

Hi sat ouer sine hamen

Ende began mit groten scamen

Rucken ouer sinen staert.

960Alse hi dan des moede waert,

So wentelde hi dan ene wile. (fo. 108 rb.)

Dit dreef hi meer dan ene mile,

Eer hites coninx houe quam.

Doemen Brunen daer vernam

965Jn deser wijs van verren comen,

Wart dar betuiuelt van hem somen

Wat daer gewentelt quam so.

Den coninc wart dat herte onvro,

Dine verkende alte hant

970Ende sprac, ‘ets Brune, mijn sariant.

Brunen es dat houet roet;

Hi es ghewont al toter doet.

Ay83 god, wie, wie heftene dus gemaect?’

Binnen desen es Brune daer geraect,

975Dat hi den Coninc clagen mochte.

Hi stan ende versuchte onsochte

Ende sprac: ‘Coninc, edel here,[67]

Wreket mi dur vwes selfs ere

Ouer Reynaerde, dat felle dier,

980Die mi mijn scone lier

Mit sire liste verliesen dede

Daer toe mijn luchter ore mede,

Ende heft mi gemaect als ghi wel siet.’

Die coninc sprac: ‘oftic dit niet

985Ne wroke, so moetic sijn verdoemt!’

Binnen84 desen heft hi genoemt

Alle die hogheste bi namen,

Ende geboet hem, dat si quamen

Alle gader in sinen raet

990Ende rieden hem hoe dese daet

Best worde gerecht tes coninx eren.

Doe rieden hem die meeste heren

Datmen ander warf daghen soude

Reynaerde, oftie coninc woude,

995Ende horen tale ende wedertale.85

Oec seiden si, si wilden wale

Dat Tibert, de cater, van desen

Te Reynaerde bode soude wesen:

Al waer hi cranc, hi waer vroet.

1000Dese raet dochte den coninc goet. (fo. 108 va.)

Doe seide die coninc: ‘her Tibeert,

Gaet wech, eer gi weder keert

So siet dat Reynaert mit v come.

Dese heren segghen some,

1005Al es Reynaert andren diren fel,

Hi gelouet v so wel

Dat higheerne doet vwen raet.

En coemt hi niet, tis hem quaet:

Men salne derdeweruen daghen,

1010Te lastre allen sinen maghen.86

Gaet Tibert, segt dit hem.’

‘Ay here,’ sprac Tibert: ‘ic ben

Een arm wicht ende ene clene dier.

Her Brune die starc is ende fier,

1015En conde Reynaert niet gewinnen:[69]

Jn welker wijs soudix beginnen?’

Doe87 sprac die coninc; ‘her Tibeert,

Ghisijt wijs ende wel geleert,

Al sidi niet starc, wat tan?

1020Ets88 menich die mit liste can

Dat werken ende mit goeden rade,

Dat hi mit crachte niet en dade.

Gaet, doet scire mijn ghebod.’

Tibert sprac! ‘nv onne mi god

1025Dattet mi wel moet vergaen.

Jc sal ene vaert bestaen

Die mi duncket in minen moede.

God gheuese mi te goede!’

Nu89 sel Tibert bestaen die vaert,

1030Die sere droeue es ende vervaert.

Ende als hi op den wech quam,

Sach hi van verre ende vernam

Sinte Martijns vogel comen geulogen.

Doe waert Tibert vro ende in hoghen

1035Ende riep: ‘al heyl, Sinte Martijns vogel!

Kere harwaert dinen rechteren vlogel

Ende vliech te mire rechter hant.’

Die vogel vloech al dar hi vant

Een haghe, dar hi wilde liden,

1040Ende leet Tibert ter luchter siden.

Dit teiken ende dit gemoet (fo. 108 vb.)

Ne dochte Tiberde niet goet.

Hadde hiden vogel sien liden

Scone te sire rechter siden,

1045So waende hi hebben goet geual.

Nv es hi des in wanhopen al.

Nochtan maecte hi hem seluen moet

Ende geliet, alse menich man doet,

Bet dan hem te moede was.

1050Dus liep hi hene sinen pas,

Des90 hi quam te Maperthuus

Ende vant Reynaert vor sijn huus[71]

Allene staen verwendelike.

Tibert sprac: ‘Reynaert, god die rike

1055Moetu goeden auond gheuen.

Die coninc dreiget an v leuen,

En coemdi niet te houe mit mi.’

Reynaert sprac: ‘wellecome sidi,

Tibert, sijt sere wellecome.

1060God gheue v ere ende vrome.

Bi gode des onnic v wale!’

Wat coste Reynaerde scone tale?

Al seget sine tonge wel,

Sijn herte es binnen fel.

1065Dat sal hier getoghet wesen,

Eer die rime wert vollesen

Ten ende tusschen dese twee.

Reynaert sprac: ‘neue, tauont mee

Suldi herbergen hier mit mi.

1070Comt in, ende morghen sul wi

Te houe waert mitten daghe.

Jnne hebbe onder alle mine mage

Niemene, Tibert, dar ic mi91 nv

Bat op verlate dan op v.

1075Hier was Brune comen, die vraet,

Ende togede mi so fel ghelaet:

Ende hi dochte mi so starc,

Dat ic om dusent marc

Mit hem den wech niet hadde bestaen.

1080Dat sal ic · ic sal mit v gaen

Morghen mitter dageraet.’ (fo. 109 ra.)

Tibert sprac · ‘ets beter raet

Ende et dunct mi bet gedaen,

Dat wi tauond hene gaen

1085Dan wi tote morghen beyden.

Die mane scinet ander heyden

Also claer alse die dach.

Jc wane, noyt man ne92 sach

Betren tijt tonser vaert.’

1090‘Neen, lieue neue,’ sprac Reynaert:[73]

‘Sulc mochtons dages ontmoeten,

Hi soude ons minliker groeten,

Die ons nemmer dade goet,

Quame wi bi nachte in sijn gemoet.

1095Ghi93 moet te nachte herbergen mit mi.’

Tibert sprac: ‘wat soude wi

Eten, oftic mit v bleue?’

Reynaert sprac: ‘wel soete neue,

Hier is der spisen quaden tijt.

1100Ghi moget eten, begerdijt,

Een stucke vanere honichraten

Die bequamelic is vtermaten.

Wat radi, mogedi tshonichs iet?’

Tibert sprac: ‘mi ne roekes niet.

1105Reynaert, en hebdi niet in huus?

Gauedi mi ene vette muus,

Daer mede lietic v bewaert.’

‘Ene vette muus?’ sprac Reynaert:

‘Soete Tibaert, wat segdi?

1110Hier woenet noch een pape bi,

Een scure staet ansyn huus,

Daer is in so menige muus:

Jc wanese niet gedroge · j · waghen.

So horic dicke den pape clagen

1115Dat sine driuen vten huse.’

‘Reynaert, sijn dar so vele muse?

Vergaue god, dat ic waer daer!’

‘Wat meendi, Tibert · segdi waer?

Wildi muse?’ ‘oft icse wille?

1120Hoet des ende swiget stille!

Jc minne muse vor alle saken. (fo. 109 rb.)

Ne weti niet dat muse smaken

Bet dan enich venisoen?

Wildijt dur minen wille doen,

1125Dat gi mi leit daer muse sijn,

Daerbi mochti de hulde mijn

Hebben, al haddi minen vader

Gedoet ende mijn geslachte al gader.’

Reynaert sprac · ‘neue, houdi v spot?’[75]

1130‘Neenic, alse helpe mi god!’

‘Weet god, Tibert, wistic dat,

Ghi souter noch tauond wesen sat.’

‘Sat, Reynaert, dat ware vele.’

‘Tibert, dit segdi tuwen spele.’

1135‘Jnne doe, Reynaert, bi mire wet.

Hadic een muus ende ware si vet,

En gauese niet om een bisant.’

‘Tibert, so gaet mit mi te hant.

Jc leide v aldaer ter stat,

1140Daer icker v sal maken sat,

Eer ic emmer van v sceide.’

‘Gherne, Reynaert, op v gheleyde

Ghinc ic mit v te Mompelier.’

‘So ga wi dan · wisijn hier

1145Alte lanc,’ sprac Reynaert.

Doe daden si hem op de vaert,

Nv94 sijn si comen op die vaert

Tibert ende sijn neue95 Reynaert

Ende liepen dat si lopen wilden

1150Dat si noyt togel op ne hilden,

Ent si quamen tes papen scure,

Die mit ere horden mure

Al omme ende omme was beloken,

Daer Reynaert in hadde gebroken

1155Des anderen nachts teuoren,

Doe die pape hadde verloren

Enen hane, ende hi hem dien nam.

Hier om was tornich ende gram

Des papen sone Mertinet,

1160Ende hadde vor dat gat geset

Enen stric den vos te vane: (fo. 109 va.)

So gherne wrake hi sinen hane.

Dit wiste Reynaert, dat felle dier,

Ende sprac: ‘Tibert, neue, hier

1165Crupet int selue gat

Ende sijt no96 trage no lat:[77]

Gaet alomme ende omme gripen.

Hort hoe die muse pipen.

Keert weder wt als gi sijt sat.

1170Jc sal hier bliuen vordit gat.

Jc sal vwes hier buten ontbeiden.

Wine mogen tauont niet sceiden,

Morghen ga wi te houe waert

Tibert, hoe coemt dat gi spaert?

1175Gaet eten, ende laet ons keren

Te mire herbergen mit eren.

Mijn wijf sal onse beiach ontfaen.’

‘Wilic te desen gate in gaen?

Was segdi, Reynaert, ist v raet?

1180Die papen connen wel baraet:

Jc besta dit harde node.’

‘Tsi, Tibert, ghine waert nie so blode!

Wane quam vre herten die wanc?’97

Tibert scamede hem ende hi spranc

1185Daer hi vant groet ongherec:

Eer hi iet wiste, was hi indat strec

Om sinen hals harde vaste.

Dus hoende Reynaert sinen gaste.

Alse98 Tibert geware waert

1190Des strickes, doe was hi vervaert:

Hi spranc, hi scoet, dat strec liep toe.

Tibert moste roepen doe

Ende wroegen hem dor dien noet.

Hi maect een gheluut so groet

1195Mit enen iamerliken gelate,

Dat Reynaert horde andie strate

Buten allene, dar hi99 stoet.

Doe riep hi: ‘vindise goet

Die muse ende vet?

1200Wiste dit nv Mertinet,

Hi souder v sause toe maken, (fo. 109 rb)

Const hise wel gheraken:

So goet een knaep es Martinet.[79]

Tibert, gi singet als gi et?

1205Plegetmen100 ten coninx houe des?

Vergaue god, die geweldich es,

Dat nv mit v daer ware

Die felle dief, die mordenare,

Jn sulker bliscap als gi sijt!’

1210Dus heuet Reynaert groet delijt

Dur Tiberts ongeual.

Ende Tibert stan iamerlike ende gal

So lude, dat Mertinet ontspranc

Ende roep: ‘god hebs danc!

1215Ter goeder tijt heft nv gestaen

Mijn stric: ic hebber mede geuaen

Den hoenredief,101 na minen wane.

Nu toe, wi ghelden hem onsen hane!’

Mit desen liep hi toten vire

1220Ende onstac enen strowisch102 scire.

Hi wecte moeder ende vader

Entie kinder alle gader,

Ende riep: ‘toe! nv is hi geuaen.’

Doe mocht men sien porren saen

1225Alle die inden huse waren.

Selue die pape quam geuaren

Van sinen bedde al naect.

Mertinet was geraect

Tote Tibert ende riep: ‘hi is hier.’

1230Die pape ran achter dat vier

Ende greep sines wiues rocke.

Een offerkeerse greep vrouwe Julocke

Ende onstacse mitter haest.

Die pape was Tiberde naest

1235Ende ginckene mitten rocke slaen.

Doe moste Tibert daer ontfaen

Wel menigen slach al in een.

Die pape stont, als hem wel sceen,

Al naect, ende sloech slach op slach

1240Op Tiberde, die vor hem lach.

Daerne spaerdene har negheen. (fo. 110 ra.)[81]

Martinet greep enen steen

Ende warp Tibert teen oghe wt.

Die pape stont al bloter huut

1245Ende hief openen groten slach:

Ende alse Tibert dit sach,

Dat hi emmer steruen soude,

Doe dede hi alse de boude,

Datten papen verginc te scanden.

1250Beyde mit clawen ende mit tanden

Dede hi scamp, alst wel sceen,

Hi spranc den paep tusscen die been,

Ende trac hem wt dat ene dinc,

Dat hem tusscen die bene hinc

1255Jn die burse sonder naet,

Daermen den beyaert mede slaet.

Dat dinc viel neder op die vloer.

Die103 vrouwe vloecte ende swoer

Bider zielen hars vader,

1260Si wilde niet om al gader

Dofferhande van enen iare,

Datten pape geuallen ware

Dit vernoy ende dese scame.

Si sprac: ‘ins leeds duuels name

1265Moete dit stric sijn geset!

Sich, lieue sone Martinet,

Dit was van dijns vader gewande,

Dese scade ende dese scande

Es emmer inallen stonden:

1270Al genase hi vander wonden,

Hi bleue ten sueten spele mat.’

Reynaert, die noch stont vor tgat,

Doe hi dese tale horde,

Loech hi dat hi achter scorde

1275Ende hem craecte die tauerne.

Doe sprac hi te sinen scerne:

‘Swiget, Julocke, lieue vrouwe,

Laet sinken vwen groten rouwe,

Laet bliuen desen toren.

1280Wattan? al heft hi verloren[83]

Enen vanden clepel sinen, (fo. 110 rb.)

Des te min darf hi pinen.

Laet dese clage bliuen achter:

Gheneset dese pape, en is geen lachter

1285Dat hi luut mit ere clocken.’

Dus troeste Reynaert vrouwe Julocken,

Die doe harde sere mesliet.

Die pape mochte langer niet

Ghestaen ende viel in ommacht.

1290Dien hiep si op mit hare cracht

Ende droegene te bedde waert.

Hier binnen keerde Reynaert

Allene te sire herberghen waert,

Ende liet Tiberde sere veruaert

1295Ende in sorghen vander doet.

Al was Tiberts sorge groet,

Doe hise alle onledich sach

Ouer den pape, die dar lach

Ghewont, doe ghinc hi pinen,

1300Dat hi mitten tanden sinen

Die peze in midden bete104 ontwee.

Doene wilde hi dar nietmee

Letten ende spranc vten gate

Ende dede hem inde rechte strate,

1305Die te houewaert gelach.

Ende eer hi dar quam wast dach,

Entie sonne began te risen.

Jn een arme wichtes wisen

Quam Tibert int hof geronnen,

1310Die tes papen hadde gewonnen

Dat hi langhe claghen mach.

Alse die coninc doe sach

Dat Tibert teen oge had verloren.

Doe mochtmen sekerlike horen

1315Den coninc dreigen den105 dief Reynaerde.

Jc wane, hi langer niene sparde,

Hine riep sine genote te rade

Ende vrageden wat hi best dade

Jeghen Reynaerts ouerdaet?[85]

1320Doe wart ghinder menich raet (fo. 110 va.)

Hoemen Reynaert te redene brochte,

Die dus grote mordaet wrochte.

Doe sprac Grimbert, de das,

Die Reynaerts brueder sone was:

1325‘Ghi heren hebt goeden raet.

Ware mijn oem noch so quaet,

Salmen recht vort dragen,

Men salne derdewaerf dagen,

Alsmen doet enen vremden man.

1330Comt hi niet te houe dan,

So is hi sculdich alre dinc,

Dat hi vorden Coninc

Van desen heren es106 beclaget.

‘Wie wildi, Grimbert, datten nv daget?’

1335Sprac die coninc: ‘wie is nv hier,

Die sine oge · ofte sine lier

Wil setten in auenture

Dur ene felle creature?

Jc wane, hier nieman es so sot!’

1340Grimbert sprac: ‘so helpe mi god!

Siet mi hier, ic bin so coene

Dat ic wel dar bestaen te doene

Dese boetscap, gebiedijt.’

‘Grimbert, ia gaet ende sijt

1345Vroet ende wachtu iegen mesfal,’

Grimbaert sprac: ‘coninc ic sal,’

Dus107 gaet Grimbert te Maperthuus.

Alse hire quam, vant hi in huus

Sinen oem ende vrouwen Ermelinen,108

1350Die bi haren welpekinen

Laghen in die hagedochte.

Ende ten yersten dat Grimbert mochte,

Gruete hi sinen oem ende sire moyen.

Ende sprac: ‘en sal v niet vernoyen109

1355Die anruchte, daer gi in sijt?[87]

Dunct v noch iet tijt

Dat gi trect, here Reynaert,

Tes coninx houe waert,

Dar110 gi sere sijt beclaget?

1360Ghi sjt nv derdewaerf gedaget.

Verlegdi morgen dien dach, (fo. 110 vb.)

So seg ic dat v ne mach

Ne gheen genade meer gescien.

Ghi selt inden derden dage sien

1365Vwen casteel verstormen, Maperthuus.

Men sal rechten vor v huus

Een galge ofte een rat.

Ouerwaer seg ic v dat:

Beyde v kinder ende v wijf

1370Sullen verliesen al haer lijf

Lasterlike, sonder waen.

Ghine moget oec selue niet ontgaen.

Daer om is die beste raet

Dat gi mit mi te houe gaet.

1375Ets mislijc wat geuallen mach:

V es dicke wile op enen dach

Vremder auenturen geuallen,

Dan gi noch quaemt vor hem allen

Mittes coninx orloue.

1380Morghen sceitmen vten houe.’

Reynaert sprac: ‘gi segt waer.

Nochtan, Grimbert, quamic daer

Onder des coninx ingesinde,

Dat ic daer te houe vinde,

1385Ets op mi so verbolghen al:

Quamic daen, et111 waer geual.

Nochtan dunket mi beter wesen

(Ghenese oft ix mach genesen)

Dat ic mit v te houe vare

1390Dant al verloren ware,

Casteel, kinder ende wijf,

Ende daer toe mijns selfs lijf.

Jnne mach den coninc niet ontstaen.

Als gi wilt, so sul wi gaen.’ [89]

1395Hier112 na sprac hi: ‘vrouwe Ermelijn,

Jc beuele v de kinder mijn,

Dat gire wale pleget nv.

Vor alle dander beuelic v

Minen iongen sone Reynaerdijn.

1400Hem staen die rode granekijn

So om sijn mulekijn ouer al: (fo. 111 ra.)

Jc hope, hi na mi slachten sal.

Hier es Roseel, een scone dief,

Desen heb ic oec also lief,

1405Als yement sine kindre doet.

Doedi minen kindren goet

Ende gan mi god dat ic ontga,

Jc salt mi nemen harde na,

Ofte ic salt v mit eren lonen.’

1410Mit houeschen113 worden ende mit sconen

Nam Reynaert ande sine orlof

Ende rumede sijns selfs hof.

Hoe droue bleef vrouwe Ermeline

Ende har arme clene kinderkine,

1415Doe Reynaert sceide van Maperthuus,

Ende hi hof ende huus

Liet al onberaden staen.

Nv hort wat Reynaert heft gedaen.

Tierst dat hi quam ande heyde,

1420Hi sprac te114 Grimbert ende seide:

‘Grimbert, scouwet, suete neue,

Van anxte suchtic ende beue.

Jc ga in vresen vander doet.

Myn berouwenisse is so groet

1425Van sonden die ic hebbe gedaen,

Lieue neue, ic wil gaen

Te biechte hier te di:

Hier nes ander pape bi.

Heb ic mine biechte gedaen,

1430Hoe so de zaken dan vergaen,

Mine ziele sal te claerre wesen.’

Grimbert antworde te desen:[91]

‘Oem, wil wi te biechten gaen,

So moeti verlouen saen

1435Alle diefte ende allen roef,

Ofte diet v niet en geloef.’

‘Dat wetic wel’, sprac Reynaert:

‘Grimbert,115 nv hort harwaert,

(Siet ic come v toe ghenaden)

1440Ende vandet mi beraden

Van al gader mire mesdaet. (fo. 111 rb.)

Nv hort, oem, ende verstaet:

Confiteor116 pater et mater,

Dat ic den otter enten cater

1445Ende andren diren heb mesdaen,

Des wil ic in boeten staen.’

Grimbert sprac: oem, wat walschdi?

Of gi iet wilt, dat segt mi

Jn dietsche, dat ict mach verstaen.’

1450‘Lieue neue, ic heb mesdaen

Jegen allen dieren die leuen.

Bid gode dat hijt mi moet vergeuen.

Jc dede minen oem, haren Brune,

Al bloedich maken sine crune.

1455Tiberde dedic muse vaen,

Daer icken sere dede slaen

Tes papen daer hi spranc int strec.

Jc hebbe gedaen groet ongerec

Cantecler  an sine kindre:

1460Waren si mere waren si mindre,

Dier maectic emmer los.

Mit rechte claget hi ouer den vos.

Die117 coninc en is mi niet ontgaen:

Jc118 hebbe hem laster gedaen

1465Ende mesprijs der coninginnen,

Des si spade sal gewinnen

Also vele eren van mi.

Oec hebic, dat seg ic di,[93]

Jsegrim meer bedroghen

1470Danic v soude seggen moghen.

Jc hietene oem, dat was baraet,

Ysegrime die mi niene bestaet.

Jc maecten monic ter Elmaren

Daer wi beide begeuen waren:

1475Dat wart hem wel sere te pinen.

Jc deden ande cloclinen119

Binden beyde sine voete.

Dat luden docht hem so soete

Dat hijt emmer wilde leren:

1480Dat verginc hem te luttel eren,

Want hi lude so vtermaten, (fo. 111 va.)

Dat alle die gingen bider straten,

Entie waren binnen der Elmare

Waenden dattie duuel ware120

1485Ende liepen daer si luden hoerden.

Eer hi doe in corten worden

Gesprac: ‘ic wil mi begeuen,’

Hadden si hem na genomen tleuen.

Sint dedic hem crune geuen.

1490Hem gedenkets al sijn leuen:

Dat wetic wel ouerwaer.

Jc dede hem bernen af sijn haer,

So dat hem de swaerde cramp.

Sint dedic hem meeren scamp

1495Optijs, daer icken dede visscen

Dar hi niene conde ontwisschen,

Hine ontfinc daer menigen slach.

Sint leidicken op enen dach

Totes121 papen van Boloys.

1500Jn al tlant van Vermendoys

Sone woender gheen pape riker.

Die selue pape hadde een spiker

Daer menich vet baec in lach:

Des had ic dicke goet beiach.

1505Onder den spiker had ic een gat

Verholenlike gemaket: indat[95]

So dedic Ysegrim in crupen.

Hi vant daer runtvleysch in cupen

Ende baken hangen harde122 vele.

1510Des vleysch liet hi in sijn kele

So vele gliden vtermate:

Dat [als] hi weder vten gate

Waende keren123 sonder noet,

Was die lede buuc so groet

1515Dat hi beclade124 sijn gewin.

Dat hongerich was comen in,

En conste <hi> sat niet comen wt.

Jc liep ende maecte groet geluut:125

Jnt torp wart groet gerochte.

1520Hort hoe ict dar toe brochte!

Jc liep al dar die pape sat (fo. 111 vb.)

Te sire tafel ende at.

Die pape hadde een capoen,

Een dat alre beste hoen

1525Datmen inden lande vant.

Et was gewennet toter hant.

Dien prandic in minen mont,

Recht vor die tafel daer hi stont,

Al daer die pape toe sach.

1530Doe riep die pape: ‘vanc, slach!

Help, wie sach dat wonder nie?

Die vos comt, dar ic toe sie,

Ende rouet mi in mijn huus.

So helpe mi spiritus sanctus,

1535So wie hem, dat hire quam!’

Dat tafelmes126 hi vor hem nam

Ende sloech de tafel, dat si boech.127

Daer na nam hise datse128 vloech

Jn middewaerde den vloer.

1540Hi vloecte ende swoer

Ende riep lude: ‘sla, va!’[97]

Ende ic vor ende hi na.

Sijn tafelmes129 had hi op geheuen

Ende brachte mi gedreuen

1545Op Ysegrime, ende ic stont.130

Ende hadde thoen in minen mont

Dat groet was ende swaer,

Daer om mostict laten daer,

Wast mi leet wast mi lief.

1550Doe riep di pape: ‘ay, har dief,

Ghi moet desen roef131 hier laten!’

Hi riep · ende ic liep mire straten,

Daer ic wesen woude.

Alse die pape op heffen soude

1555Dat hoen, versach hi Ysegrime:

Doe naecte hem ene sware pine.

Hi warpene int houet mit enen messe.

Den pape volgeden si sesse,

Die alle mit grote stauen quamen,

1560Ende alsi Ysegrime vernamen

Doe maecten si groet geluut, (fo. 112 ra.)

Entie gebure traken wt

Ende maecten groet niemare

Ende seiden, dat dar ware

1565Jns papen spiker een wolf geuaen,

Die hem seluen heft gedaen

Biden buke in dat gat.

Alle132 die gone die horden dat

Liepen dat wonder bescouwen.

1570Aldar wart Ysegrim teblouwen,133

So dat mit hem ginc vten spele:

Want hi ontfinc harde vele

Groter slaghe ende worpe.

Dan quamen die kinder vanden dorpe

1575Ende verbonden hem die ogen.

Et stont hem so · hi most gedogen.

Hoe sere sloegen sine ende staken.

Daer sine vten gate traken[99]

Dogede hi vele ongeuals.

1580Si bonden hem om sinen hals

Enen steen ende134 lieten gaen.

Doe riepen si die honde saen

Ende ghinghen bersen ende iaghen.

Oec dienden si hem van135 grote slaghen

1585So lange, dat hi gelouich was.

Doe viel hi neder in dat gras,

Als of hi ware steendoet.136

Doe was ghinder blijscap groet.

Ghinder was grote niemare.

1590Si leyden op ene bare

Si droegene mit groten geluke

Ouer stene ende ouer struke

Buten den dorpe in een gracht.

Daer bleef hi leggende al die nacht.

1595Jnne weet hoe hi daen ontfoer.

Sint verwaruic dat hi swoer

Mine hulde een iaer omtrent.

Dat dede hi op sulc couent,

Dat icken hoenre maken sat.

1600Doe leidicken tot eenre stat,

Daer ic hem dede verstaen (fo. 112 rb.)

Dat vij · hennen ende enen haen

Jn een groet huus ander straten

Op eene hanebalke137 saten

1605Recht ere valbruggen bi.

Daer dedic Ysegrime mit mi

Op dat huus climmen bouen.

Jc seide, ic wilde hem wel louen,

Wil hi crupen in die valdore,

1610Dat hire soude vinden vore

Van vetten hoenren sijn geuoech.

Ter valdore ghinc hi ende loech

Ende croep dar in een deel van vare

Ende began hare ende dare

1615Te tasten · ende als hi niet en vant,

Sprac hi: ‘et is bewant[101]

Te sorghen, inne vinde niet.’

Jc sprac: ‘oem, wats mi gesciet?

Crupet een luttel bet in!

1620Men moet wel pinen om gewin.

Jc hebse wech die saten voren.’

Dus liet hi hem verdoren

Dat hi die hoenre te verre sochte.

Jc sach dat icken honen mochte

1625Ende hortene dat hi ouer voer.

Dus viel hi neder op die vloer

Ende gaf enen groten val,

Dat si ontsprongen ouer al

Die binnen den huse sliepen.

1630Die biden vire lagen · riepen:

Dat daer waer sine wisten wat

Gheuallen dor dat hemelgat.138

Si stonden op . ontstaken lecht.

Doe sine sagen, wart hi echt

1635Daer gewont toter doet.

Jc hebbene bracht in menigher noet,

Dan ic v geseggen mochte.

Nochtan al dat ic dit gewrochte

Jegen hem, sone vruchtic niet

1640So sere, alse dat ic verriet

Vrouwen Erswinen, sijn scone wijf, (fo. 112 va.)

Dien hi lieuer heft dan sijn selues lijf.

Har dedic (god moet mi vergeuen)

Dat mi lieuer ware bleuen

1645Te doene, dan et es gedaen.’139

Grimbert140 sprac: oft gi wilt gaen

Claerliken te biechten te mi

Ende sijn van vwen sonden vri,

So suldi spreken onbedect.

1650Jnne weet warwart gi dit trect:

‘Jc hebbe iegen sijn wijf mesdaen.’

Oem, des en canic niet verstaen,

Warwaert gi dese tale keert.’[103]

Reynaert sprac: ‘neue Grimbeert,

1655Waer dat houeschede groet,

Ofic hadde geseit al bloet:

‘Jc hebbe geslapen bi mire moyen?’

Ghi sijt mijn maech: v souts vernoyen,

Seidic v enige dorperheit.

1660Grimbert, nv hebic v geseit

Al des mi bedenket nv.

Doet mi aflaet, des bidic v,

Set mi dat v duncket goet.’

Grimbert was listich ende vroet.

1665Hi brac een rijs an die hage141

Ende gaffer hem142 mede XL slage

Ouer alle sine mesdade.

Dar na in gerechten rade

Riet hi hem goet te wesen

1670Ende sine salmekine te lesen

Ende te vasten ende te viren

Ende weder in den wech te stiren143

Alle die hi buten wege saghe:

Ende hi hem vort alle dage

1675Redenlike soude gheneren.

Hier na dede hi hem versueren

Beyde rouen ende stelen.

Nv moet hi sire zielen telen,

Reynaert, bi Grimberts rade

1680Ende gaen te houewaert op genaden.

Nv144 es die bijchte gedaen.

Die heren hebben den wech bestaen

Tote des coninx houe waert.

Nv was buten der rechter vart,

1685Daer si te gaen hadden begonnen,145

Een swaer couent van nonnen,

Dar146 menighe gans ende menich capoen,

Menige hinne ende menich hoen[105]

Plaghen te weidene buten mure.

1690Dit wiste de felle creature,

Die ongetrouwe Reynaert,

Ende seide: ‘tot ghenen houewaert

So leget onse rechte strate.’

Mit aldustanighen barate

1695Leide hi Grimbert biden mure

Dar die hoenre bider scure

Ghinghen weiden harentare.

Der hoenre wart Reynaert geware.

Die oghen ghinghen hem der ane.

1700Buten den andren ghinc een hane,

Die beide vet was ende ionc:

Daer na dede Reynaert enen spronc

So dat hem de plumen stouen.

Grimbert sprac: ‘gi dunket mi douen!

1705Onsalich oem, wat wildi doen?

Wildi weder om een hoen

Jn al die grote misdaet slaen,

Daer gi die biechte sijt af gegaen?147

Dat mochtu wel sere rouwen.’

1710Reynaert sprac: ‘in goeden trouwen,

Jc hads vergeten, lieue neue.

Bid gode dat hijt mi vergeue!

En gesciet mi nemmermeer!’

Doe deden si enen wederkeer148

1715Ouer ene smale brugge.

Hoe dicke sach Reynaert ouer rugge

Weder daer die hoenre ghingen!

Hine conste hem seluen niet beduingen,

Hi most sire zielen plegen.

1720Hadmen hem thouet af geslegen,

Et ware ten hoenre waert geulogen, (fo. 113 ra.)

Mijn waen en hadde mi bedrogen.

Grimbert149 sach dat gelaet

Ende [...] seide Reynaert: ‘gi doet quaet150

1725Dat gi mijn herte dus verstort[107]

Ende mine bede testort.151

Liet mi doch lesen een pater noster,

Der hoenre zielen van den closter

Ende der gansen te genaden,

1730Die ic dicke hebbe uerraden.

Die ic desen heiligen nonnen

Mit mire list hebbe af gewonnen.

Grimbert balsch, mar Reynaert

Hadde emmer toge ten hoenren wart,

1735Tes si quamen ter rechter straten

Die si te voren hadden gelaten.

Daer keerden si tes coninx houe waert.

‘Hoe sere beuic,’ sprac Reynaert,

Doe hi ten houe began naken,

1740Daer hi sere waende mesraken.

Doe int hof was vernomen

Datte houe was comen

Reynaert mit Grimberde, den das,

Jc wane dae niemen en was

1745So arm no uan so cranken magen,

Hine gereide op hem dat claghen:

Dit was al iegen Reinaerde.

Nochtan dede hi alse donuervaerde,

So hoe so hem te moede was.

1750‘Neue Grimbert, de das,’

Sprac Reynaert: ‘leit ons die hofstrate.’

Reynaert ginc in dien gelate

Ende in also bouder gebare,

Of hi des coninx sone ware

1755Ende hi niet en hadde mesdaen.

Boudelike ginc hi staen

Vor Nobel, den coninc,

Ende sprac: ‘god, die alle dinc

Gheboet · hi geue v, coninc here,

1760Groet gelucke ende groet ere!

Jc groetu, ende ic hebbe recht, (fo. 113 rb.)[109]

En hadde noyt coninc enen knecht

So getrouwe iegen hem152

Als ic v oyt was ende noch ben:

1765Dat is dicke worden in scijn.

Nochtan sulke die hier sijn

Souden mi gherne, wanic, rouen

Vre hulden, wildise gelouen.

Neen gi niet: god moet v lonen!

1770En temet niet der coninc cronen

Dat si153 den scalken ende den fellen

Te lichte gelouen, dat si hem tellen.

Nochtan wil ict gode clagen:

Der es so uele in onsen daghen,

1775Die honichscalkers,154 die wroegen connen,

Die nv der vroeder hant hebben gewonnen

Ouer al inden riken houen,

Dat si so uerre sijn comen bouen,

Dat si den luden doen groten toren,

1780Die gene scalcheit an is geboren.

Dat wreke god an har leuen,

Ende moete hem ewelike geuen

Alsulke loen als si sijn waert!’

Die coninc sprac: ‘ay, ay, Reynaert,

1785Ay, Reynaert, onreine quaet,

Wat condi al scone gelaet!

En sel v helpen niet een caf.

Comet vwes smekens af.

Jn werde bi smekens niet v vrient.

1790Danc hebt gi · hebbes wel verdient

Jn saken harde menichfoude.

Ghi hebt oec wel gehouden

Dien vrede, dien ic had gesworen.’

‘O wi, owi, wat heb ic al verloren,’

1795Sprac Cantecleer, al dar hi stont.

Die coninc sprak: ‘des hout vwen mont,

Har Cantecleer, ende laet mi sprecken.155

Laet mi antworden sine treken.

Ay, ay, dief Reynaert,[111]

1800Dat gi mi lief hebt ende waert,

Dat hebdi sonder vwe pine (fo. 113 va.)

Minen boden gedaen in scine:

Den here Tibert ende Brunen,

Dien noch bloedich es sine crune.

1805Jnne wil v niet langher melden,

Reynaert, et sal vwe kele ontgelden

Noch156 huden opene wile.’

‘Nomine domine xpm file,’157


Her coninc, wat bestaet mi dat,

1810Of hi Lamfreits honich at,

Ende hem die dorper laster dede?

Noch heft Brune so grote lede,

Was hi teblouwen158 of versproken

Ware hi vroet, hi had gewroken,

1815Eer hi vlo int water.

Bi dander side Tibert, den cater,

Dien ic herbergede ende wel ontfinc,

Of hi om stelen ginc

Tes papen, sonder minen raet,

1820Ende hem die pape dede quaet:

Bigode, soudic des ontgelden,

So mochtic mijn gelucke wel scelden.’

‘Hort, sprac Reynaert: ‘her coninc Lioen,

Wien twiuelt des, gine moget doen

1825Dat gi gebiet ouer mi?

Hoe groet mine misdaet si,

Ghi moget mi rouen ende scaden.

Wildi mi sieden of braden

Ofte hangen ofte binden,

1830Jnne mach v niet ontwinden.

Alle diren sijn in v bedwanc.

Ghi sijt starc ende ic bin cranc,

Mine helpe es clene · duwe es groet:

Bigode, al sladi mite doet,

1835Dat es ene cranke wrake.’

Recht in deser seluer sprake

Spranc op Bellijn, de ram,[113]

Ende een, die mit hem quam,

Dat was dame Awi.159

1840Bellijn sprac: ‘gawi

Alle vort mit onser clagen.’ (fo. 113 vb.)

Brune spranc op mit sinen magen,

Ende Tibert, sine geselle,

Ende haer Ysegrim, die felle,

1845Foret adent, dat euerswijn,

Entie rauen Tiselijn,

Pancer, dat dier, otter Bruneel,

Daer na die vischpute Peel,

Blacart, die boc · Brisaert, de stier,

1850Cuwart, die hase, dat blode dier,

Dat eencorn die Ruceel,

Dat watermael Mucereel,

Die wesel, mijn vrouwe fine,

Cantecleer entie kinder sine

1855Maecten groet gevederslach,

Dat foret, dat clene beiach,

Liep al mede in dese scare.

Ende si gingen al openbare

Vor haren here, den Coninc, staen

1860Ende daden Reynaert vaen.

Nv ginct ginder opeen pleidiren.

Noch nie ne160 sach man van diren

Alse scone tale, als was hijr

Tusschen Reynaert ende ander dijr.

1865Orconden gingen die dat horden.

Soudic die tale entie worden

Van reden diemen hadde daer161

Vort brengen, et ware mi te swaer.

Daer om cortic v die wort.

1870Die beste reden ginc dar vort,

Die clage, die de dire onbonden,

Quam vort mit sulker orconden,

Alsi sculdich was te doene.

Die coninc dreef sine baroene

1875Te vonnesse van Reinaerts zaken.[115]

Doe wildense dat men soude maken

Ene galge starc ende vast,

Datmen Reynaert, den fellen gast,

Op soude hangen bisire kele.

1880Nv gaet mit Reynaerde vten spele.

Doe Reynaert dus ver[or] deelt was,162 (fo. 114 ra.)

Orlof nam Grimbert, de das,

Mit Reinaerts naesten magen.

Sine constent niet verdragen,

1885No gedulden, no gedogen,

Datmen Reynaert vor har oghen

Soude hangen als een dief.

Nochtan wast hem somen lief.

Die coninc was harde vroet,

1890Die doe mercte ende verstoet,

Dat so menich iongelinc

Mit Grimbert vten houe ginc,

Die Reynaerde na163 bestoet,

Doe pensde hi in sinen moet:

1895‘Hier mach in lopen ander raet.

Al es Reynaert selue quaet,

Hi heft menigen goeden maech.’

Doe sprac hi: ‘wie sidi traech,

Ysegrim ende here Bruun?

1900Hier es menich muur ende menich tuun,164

Comt hi · iij · voete vter noet,

Sine liste die is so groet,

Ende hi weet so menigen keer,

Hine wert geuangen huden meer.

1905Salmen hangen, twine doetment dan?

Eer men nv gereiden can

Ene galge, so est nacht.’

Ysegrim was165 wel bedacht

Ende sprac: ‘hier es ene galge bi.’

1910Mittien166 worde versucht hi.

Doe sprac here Tibeert:[117]

‘Ysegrim, v es verseert

Vwe herte · inne wancons v niet,

Bidien want hijt al beriet

1915Ende selue mede ginc,

Daermen v twee brueder hinc,

Reynaerdijn ende Widelanken:

Ets tijt, wildijt hem danken.167

Ysegrim sprac: ‘her Tibeert,

1920Wat gi ons al gader leert!

En gebrake ons niet een strop, (fo. 114 rb.)

Lange wiste Reynaerts crop

Wat hi achter mochte wegen.’

Reynaert, die lange hadde geswegen,

1925Sprac: ‘gi heren, cort mine pine.

Tibert heft ene vaste line

Die hi beiagede om sine kele,

Daer hi vernoys hadde vele,

Jnt huus daer hi den pape beet,168

1930Die vor hem stont al sonder cleet.’

‘Her Ysegrim,’ seit hi: ‘haest v voren.

Ja sidi dar toe uercoren,169

Ghi ende Brune, dat gi sult doden

Reynaert, vwen neue, den roden.

1935Doedi Tiberde oec mede gaen:

Ghi hebt vele des teer gedaen.

Tibert can climmen, hi mach die line

Op dragen sonder vwe pine.

Ghi drie gaet vore, maect gereet.

1940Dat gi yet let, dat is mi leet!’

Doe sprac Ysegrim te Brunen:

‘So mi de closterlike crunen

Die bouen op minen hoefde staet,

Jnne horde noyt so goeden raet

1945Alse Reynaert geuet selue hijr.

Hem langet om cloesterbijr:170[119]

Nv gawi voren ende brouwent hem!’

Brune sprac: ‘Tibert, neue, nem

Dese line, du salt mede lopen.

1950Reynaert, hi moet nv becopen

Dijn171 oge ende mijne scone lier.

Gawi ende hangen so hoge hier,

Dats lach hebben al sine vrient!’

‘Bi gode, hi heuets wel verdient,’

1955Sprac Tibert ende prant die line:

‘Jnne dede nie so lieue pine.’

Nv waren die · iij · heren ghereit,

Die Reynaert hadden harde leit,

Dat was de wolf ende here Tibeert

1960Ende her Brune, die had geleert

Honich te stelen te sire scaden. (fo. 114 va.)

Ysegrim was so beraden,

Eer hi vanden houe sciet,

Hine wildes laten niet

1965Hine vermaende nichten ende neuen

Ende alle, die te houe bleuen,

Beyde gebure ende gaste,

Dat si Reinaerde hilden vaste.

Vrouwen Erswinen, sinen wiue,

1970Beualhi bi haren liue,

Dat sistont bi Reinaerde

Ende sine name biden baerde,

Ende si van hem niene scede172

No dur nijt no dur noet

1975No dur vrese vander doet.

Reynaert antworde in corten worden,

Dat alle die dar stonden horden:

‘Her Ysegrim, halue173 genade!

Al waer v lief v scade!

1980Al brengdi mi in vernoye:

Jc weet wel, soude mijn moye

Te rechte denken ouder daet,174

Sine dade mi nemmer quaet.[121]

Mar gi Ysegrim, suete oem,

1985Ghi nemet ws neuen cranken goem,

Ende her Brune ende her Tibeert,

Dat gi mi hebt dus onweert:

Ghi drie hebt gemaket al,

Datmen mi ontliuen sal.

1990Dar toe hebdi gemaket

Dat so wie so mi genaket.

Scelt mi dief ende hebt mi leet.

Daer omme moeti, god weet,

Gemort werden alle175 drie,

1995Ghine haest also dat gescie

Al dat gi begeert te doene!

Mi is dat herte noch so coene:

Enne dar wel steruen enewaerf.

En wert mijn vader, doe hi starf,

2000Van allen sinen sorgen vri?176

Mittien worde porreden si (fo. 114 vb.)

Ende liepen177 springende ende waren blide

Ende pijnden hem te stride

Te springen ouer enen tune,

2005Ysegrim ende here Brune.

Tibert volgede hem naer:

Hem was de voet een luttel swaer

Vander linen, die hi droech.

Nochtan was hi rasch genoech:

2010Dat dede hem de goede wille.178

Reynaert stont ende sweech al stille

Ende sach sine viande lopen,

Die hem den strop waenden knopen.

‘Mar et sal bliuen,’ sprac Reynaert,

2015Die staet ende scouwet derwaert,

Dat si springen ende lopen ende keren,[123]

Ende pensde: ‘deus, welke ioncheren!

Nu laetse springen ende lopen.

Leuic, si sullen noch becopen

2020Har ouerdaet ende har scampien,

Mine gebreke reynaerdien.

Nochtan so sijnsi mi

Lieuer verre dan bi,

Die gone die ic meest ontsach.

2025Nv wilic proeuen of ic mach

Te houe bringen een baraet,

Dat ic vor de dageraet

Jn groten sorgen vant te nacht.

Heft mine list sulke cracht

2030Als ic wane dat si doet:

Al is hi listich ende vroet,

Die coninc, ic wanen noch verdwasen.’

Die coninc hiet den horen blasen

Ende hiet Reynaert wtwaert179 leiden.

2035Reynaert sprac: ‘laet yerst gereiden

Die galge, dar ic an hangen sal,

Ende daer binnen sal ic al180

Den volke mine bijchte conden.

Jn verlatenisse mire sonden

2040Jst beter dattet volc verstaet

Mine bijchte ende mine ouerdaet, (fo. 115 ra.)

Dan si enen onsculdighen man

Mine ouerdaet tegen an.’

Doe sprac die coninc: ‘sege dan.’

2045Reynaert stont als een serich man

Ende sach omme harentare.

Dar na sprac hi openbare:

‘Nv es in des coninx huus

Niemen, semmi sinte dominus,

2050No vrient no viant, inne ben

Een deel mesdadich iegen hem.

Nochtan hort alle, gi heren:[125]

Laet v wisen ende leren,

Hoe ic Reynaert, de181 arminc,

2055Tiersten andie loesheit vinc.

Jn allen tiden spade ende vroe

Was ic een houesch kijnt noch toe.182

Datmen mi spaende vander mammen,

Doe ginc ic spelen mitten lammen

2060Dur tehorne dat gebleet,

So lange dat icker een verbeet.

Tierst lapedic dat bloet:

Et smaecte so wel, et was so goet,

Dat ic dat vleisch ontgan.

2065Daer leerdic leckernie an,

So uele dat ic liep tengeten

Jnt wout, dar icse horde bleten.

Daer verbetic hoekine twee.

So ic des dede mee,

2070So ic wart bouder183 ende coenre.

Jc verbeet ganse ende hoenre

Ende vincse dar icse vant.

Doe bloedich wart mijn tant,

Wart ic so fel ende so wreet

2075Dat ict al suuer op verbeet

Al dat ic vant [ende] mi dochte,

Dat mi bequam ende ic vermochte.

Daer na quam ic an Ysegrime

Te winter, an enen couden rime,

2080BiBelsele onder enen boem.

Jc rekende dat hi waer mijn oem (fo. 115 rb.)

Ende began een zibbe te tellen.

Aldar worde wi gesellen:

Dat mach mi te rechte rouwen.

2085Dar184 belouede wi mit trouwen

Rechte geselscap malc andren,

Ende begonsten te samen wandren:

Hi stal dat grote ic stal dat clene.[127]

Ende oec niet so gemene.

2090Jnne was in hogen ende vro,

Mochtic mijn deel hebben half.

Als Ysegrim beiagede · j · calf185

Oft enen weder oft enen ram,

So grimmede hi ende maecte186 hem gram

2095Ende tonede mi een gelaet,

Dat so suer was ende so quaet,

Dat hire mi mede van hem verdreef

Ende hem allene mijn deel bleef,

Nochtan en at ic en twint van dien.

2100So menich waerf heb ic gesien,

Als wi ene goede proye lageden,

Ende ic ende mijn oem beiageden

Enen osse of enen bake,

So ginc hi sitten mit gemake

2105Mit sire vrouwen Erswinen

Ende mit sinen iongen kinden:

So mochtic dan cume hebben

Ene vanden minsten rebben,

Die sine kindren had beknaget.

2110Dus nauwe hebic mi beiaget.

Nochtan was mi luttel des noet:

Mar dat mijn sin so groet

Die lieue droech te minen oem,

Die mijns nu nemet187 cranken goem,

2115Jc hadde wel gewonnen tetene.

Coninc, dat doe ic v te wetene:

Jc hebbe noch in mijn gewout,

Beyde siluer ende gout,

So vele dat cume een wagen

2120Te · vij · waeruen souden dragen,’

Alse die coninc dat verhorde, (fo. 115 va.)

Gaf hi Reynaerde selue antworde:

‘Reynaert, wane quam v dese scat?’

‘Coninc, wannen?188 ic seg v dat.[129]

2125Wildijt weten als ic weet,

No dur lief no dur leet

Sone salt bliuen nv uerholen.

Coninc, dese scat was verstolen .189

En ware hi verstolen niet,

2130Dar ware mort bi gesciet

Des mogedi mi wel getrouwen,

An v lijf · in rechten trouwen;

Die coninginne wart vervaert

Ende sprac: ‘o wi, Reynaert!

2135Owi, Reynaert, owi, owi!

Owi, Reynaert, wat segdi?

Owi, lieue Reynaert,

Jc mane190 v bider seluer vaert,

Die v ziele varen sal,

2140Dat gi di wareit segget al

Ende openbare bringet vort,

Of gi weet enige mort

Of enigen mordadeliken raet,

Die iegen minen here gaet.

2145Dat laet hier openbare horen!’

Nv hort hoe Reynaert sal verdoren

Den coninc entie coninginne,

Hoe191 hi verweruen sal mit sinne

Des coninx vrientscap ende sine hulde,

2150Ende hoe hi buten hare sculde

Brunen ende Ysegrime beyde

Op een wel grote ongereyde192

Ende in vresen ende in ongeual

Jegen den coninc brengen sal,

2155Die hier waren so fier,

Dat si waenden een bier

Te sinen laster hebben gebrouwen:

Jc wane wel in rechten trouwen,

Dat hi sal weder mede blanden,

2160Dat si drinken sullen mit scanden. [131]

Jn een gelaet van droeuen sinne (fo. 115 vb.)

Sprac Reynaert: ‘edel coninginne,

Al haddi mi niet gemaent,

Ic ben een die steruen waent:

2165Jn laet niet leggen op mijn ziele,

Storuic, malichte mi geuiele,

In de helle dar om te sine

Jn groet torment ende pine.

Jn dien dattie coninc milde

2170Een gestille maken wilde,

Jc soude hem tellen wel mit staden

Hoe iamerlike hi was verraden

Te morden van sinen lieden.

Nochtan diet alre meest berieden

2175Sijn some van mijn liefsten magen

Die ic wel node soude bedragen,

Ne dar die sorge vander hellen,

Dar men seit dat si in quellen

Die steruen ende weten mort,

2180Sine bringense selue vort.’

Den coninc wart dat herte swaer

Ende sprac: ‘Reynaert, seistu mi waer?’

‘Wat?’ sprac Reynaert: ‘here, vragedi des?

En weti wel hoet mit mi es?

2185Ne bewant, edel coninc!

Al ben ic een arminc,

Hoe mogedi sulke wort getemen?

Waendi dat ic wil nemen

Een logen op [mijne] lange vaert?

2190Neen ick en trouwen,’ sprac Reynaert.193

[133]

Nv vernemet alle gader

Hoe Reynaert sinen eerdschen vader

Mit verradenisse sal bedragen194

Ende een van sinen liefsten magen:

2195Dat was Grimbert, die das,

Die hem hout van herten was.

Dit dede Reynaert omme dat,

Dat hi wilde datmen te bat

Sine worde gelouen soude

2200Van sinen vianden,195 of hi hem woude

Die verradenisse tien an. (fo. 116 ra.)

Nv hort hoe Reynaert began.

Reynaert sprac: ‘wilen tenen stonden

Hadde mijn here mijn vader vonden

2205Des coninx Hermerikes scat

Jn een verholenlike stat.

Doe196 mijn vader hadde vonden

Den scat, hi wart in corten stonden

So ouerdadich ende so fier,

2210Hi onwerde alle dier

Die sine genote te uoren waren.

Hi dede Tibert, den cater, varen

Jn Ardeuene, in dat wilde197 lant,

Aldar hi Brunen, den bere, vant.

2215Hi onboet Brune grote houde:

Ende hi in Vlaendren comen soude,

Of hi coninc wilde wesen.[135]

Brune wart harde blide van desen:

Hi hads menigen dach begaert.

2220Brune maecte hem te Vlaendren waert

Ende quam inwaerts198 int suete lant,

Aldar hi minen vader vant.

Mijn uader onboet Tibert, den wisen,

Ende har Ysegrim, den grisen.

2225(Tibert, die cater, was die wijste)

Ende quamen bienen dorpe hiet Ijste.

Tusschen Ijste ende Ghent

So hilden si een paerlement

An een beloken nacht.

2230Doe quamen si bi sduuels cracht

Ende bi sduuels gewelt,

Dar swoeren si an dat woeste velt

Alle viue des coninx doet.

Nv hort alle wonder groet!

2235Si swoeren op Ysegrims crune

Alle uiue, dat si Brune

Souden bringen199 op den stoel tAken

Ende souden geweldich coninc maken.

War yeman vans coninx magen.

2240Die dat niet ne wilde uerdragen,

Jegen hem stunen mijn vader soude (fo. 116 rb.)

Mit sinen siluer ende mit sinen goude,

So den gonen setten achter.

Dat hi soude hebben lachter.

2245Dit wistic ende seg v hoe.

Ens morgens wel vroe

Gheuiel dat mijn neue, die das,

Van wine een deel in hogen was,

Ende hijt in rade minen

2250Wiue · vrouwen Ermelinen,

Al van punte te punte seide,

Dar si liepen andie heyde.

Mijn wijf es een vroede vrouwe,

Si gaf Grimberde hare trouwe

2255Dattet verholen bliuen soude.

Ten yersten dat si quam te woude,[137]

Dar ic was ende si mi vant,

Si vertellet mi te hant,

Mar et was al stillikine.

2260Oec seide si mi puntekine,

Die ic kende so waer,

Dat mi al mijn haer

Opwaert stont mit groten vare.

Mijn herte wart mi openbare

2265Alse cout als een ijs.

Jc gepijnde, hoe dane wijs

Die puden wilen waren vri,

Ende hoe si clageden dat si

Te uele waren sonder bedwanc,

2270Ende hoe si makeden een bedranc200

Ende groet gecrai op gode,

Dat hi hem gaue bi sinen gebode

Enen coninc diese dwonge:

Des baden out ende ionge

2275Mit groten gecarme ende gelude.

God gehorde de pude

Tenen tide uanden iare

Ende sende hem den Odeuare,

Diese verbeet ende verslant

2280Jn allen tiden dar hise vant,

Beyde int water ende opt velt, (fo. 116 va.)

Dat hise vant in sire gewelt,

Hidede hem emmer ongenade.

Doe clageden si, et waer te spade.

2285Et was te spade, ic segget u201 twi:

Die te uoren waren vri

Sullen sonder wederkeer

Bliuen eigen emmermeer

Ende leuen in eweliken vare

2290Onder den coninc Odeuare.

Ghi heren, arm ende rike,

Jc vruchte dat dit is gelike

Dat nv soude geuallen.

Des droegic vor v allen,[139]

2295Ghi heren, de sorge vor v:

Dat gi mi luttel danket nv.

Jc kende Brunen scalc ende quaet

Ende fier van groter ouerdaet.

Daer om vruchtic sere

2300Ende pensde, wart hi onse here,

Dat wiwaren alle verloren.

Jc kende den coninc wel geboren

Ende suete ende goedertieren

Ende genadich allen diren,

2305Ende et duchte mi van allen dinge

Een quade mangelinge,

Die ons altoes ne mochte comen

Niwer teren noch te vromen.

Hier om pensde ende pogede

2310Mijn herte, die sorge grote dogede,

Eer si vant een sake,

Dar so bi scorde ende brake

Mines vader bose raet,

Die een dorper ende een quaet

2315Coninc ende here maken waende.

Emmer bad ic god ende maende

Dat hiden coninc minen here

Behilde sine werltere.202

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Si souden wel des raets getelen203

2320Onder hem ende sine gespelen

Dattie coninc worde gestoten. (fo. 116 vb.)

Jn diepen gepense ende in groten

Was ic dicke hoe ic die stat

Soude vinden, dar die scat

2325Lage, die mijn vader had vonden.

Jc wachte nauwe tallen stonden

Minen vader ende leide hem lagen

Jn menigen bosch ende in hagen,

Beide in velde ende in woude,[141]

2330Waer so mijn vader, die listinge oude,

Hene toech ende hene liep.

Wast droge, wast diep,

Wast bi dage, wast bi nachte,

Jc was emmer in die wachte.

2335Tenen stonden dat ic mi dar na

Hadde bedect mit groenen verna,

Ende ic gestrect lach neuen deerde,

Van dien scatte, dien ic begeerde,

Gherne iet hadde vernomen,

2340Doe sach ic minen vader comen

Wt enen hole gelopen.

Doe began ic den scat te204 hopen

Biden barate die ic hem sach

Driuen, als ic v seggen mach,

2345Recht also als ict vernam.

Als hi vten hole quam

Al omme siende mercte hi

Of hem yement ware bi.

Ende als hi niement en sach,

2350Doe quedde hi den sconen dach

Ende stopte205 thol mit sande

Ende maectet206 gelijc den lande.

Dat ic dit sach, dat en wist hi niet.

Oec sachic, eer hi dane sciet,

2355Dat hi den start liet mede gaen,

Dar sine voete hadden gestaen,

Ende decte sijn spore mitter mouden.

Dar leerdic an den vroeden ouden

Een deel der meisterliker liste,

2360Daric te voren niet af en wiste.

Aldus liep mijn vader danen (fo. 117 ra.)

Ten dorpe waert, dar die vette hanen

Entie vette hinnen waren.

Tierst dat ic durste baren,

2365Spranc [ic] op ende liep ten hole.

Oec ne was ic so niet in dole[143]

Jnne geraecter toe te hant.

Scire scrauedic op dat sant

Mit minen voeten ende croep in.

2370Aldar vant207 ic groet gewin.

Dar vandic siluer ende gout:

Hier nes nv niemen so out,

Dies nie so uele tegader sach.208


Jn ginc trecken ende dragen

2375Sonder carre ende sonder wagen

Ouer dach ende ouer nacht,

Mit al gader mire cracht.

Mi halp mijn vrouwe Ermeline.

Doe dogede wi dicke grote pine,

2380Eer wi den manliken scat

Brachten in een ander stat,

Dar hi [bet] lach tonsen gelage.

Wi droegen onder enen hage

Jn een hol verholenlike.

2385Doe was ic van scatte rike.

Nv hoert wat si hijr binne daden

Die [den] coninc hadden verraden.

Bruun, die here, hi sende wt

Verholenlike sijn saluut

2390Achter lande ende geboet

Al den gonen rikeit groet,

Die dienen wilde om sout.

Hi geboet hem siluer ende gout

Te geuen mit milder hant.209

2395Mijn vader liep in al dat lant

Ende droech des heren Brune brieue.

Hoe luttel wisti dattie dieue

Te sinen scatte waren geraect,

Dies hem quite hadden gemaect.

2400Dat hijs · iij · hellinge ne had gewonnen,

Al had hire mede de stat210 van Lonnen (fo. 117 rb.)

Alte male mogen211 copen.[145]

Dus wan hi an sijn omme lopen.

Doe mijn vader al omme ende omme

2405Tusschen die Elue entie Ronne

Hadde gelopen al dat lant,

Ende hi menigen sariant

Had gewonnen mit sinen goude,

Die hem te hulpen comen soude,

2410Alse die somer quame int lant,

Doe keerde mijn vader dar hi vant

Brunen entie gesellen sine.

Doe telde hi hem die grote pine

Entie menichfoude sorge,

2415Di hi vor die hoge borge

Jnt lant van Sassen had geleden,

Dar die iagers an reden

Alle dage mit haren honden,

Diene verraden te menigen stonden.

2420Dat telde hi hem te spele al gader.

Dar na togede hem mijn vader

Die Brunen, den bere, wel bequamen:

Dat xij c̱ al bi namen,

Dar Ysegrims mage an stonden,

2425Mit scarpen clawen mit widen monden,

Al sonder die catzen entie beren,

Die al in Brunes soute waren,

Entie vosse mitten dassen

Van Doringen ende van Sassen,

2430Die alle hadden gesworen,

Jn dien datmen hem gaue te voren

Van · XX · dagen har sout,

Die souden Brunen mit gewout

Comen mittien yersten bode.

2435Dit benam ic, danc gode!

Doe mijn vader had gedaen

Sine boetscap, soude hi gaen

Ende scouwen sinen scat.

Ende als hi quam te seluer stat

2440Dar hine had gelaten te voren,

Doe was die scat al verloren (fo. 117 va.)[147]

Ende sijn hol was tebroken.212

Wat holpe hijr af vele gesproken?

Doe mijn vader dat vernam,

2445Wart hi droeuich ende gram,

Dat hi van torne hem seluen hinc.

Dus bleef al achter Brunen dinc

Mit mire behendicheden al.

Nv hort hier mijn ongeual:

2450Ysegrim ende her Brune,213 die vraet,

Hebben nv den nausten raet

Mitten coninc openbare,

Ende arm man Reynaerde stat et sware!

Die coninc entie coninginne,

2455Die beide hoepten ten gewinne,

Si leiden Reynaert buten te rade

Ende baden hem dat hi wael dade

Ende hi hem wijste sinen scat.

Alse Reynaert horde dat,

2460Sprac hi: ‘soudic wisen mijn goet

Den gonen die mi anxt doet,

So waric buten minen sinne.’

‘Neen, Reynaert,’ sprac214 die coninginne:

‘Mijn here sal v laten leuen,

2465Ende sal v vriendeliken vergeuen

Al gader sinen euelen moet,

Ende gi sult vorwaert meer sijn vroet

Ende wesen goet ende getrouwe.’

Reynaert sprac: ‘dit doe ic, vrouwe,

2470Jn dien dat mi die coninc nv

Vaste geloue hier vor v,

Dat hi mi gheue sine hulde

Ende hi al mine sculde

Wil vergeuen, ende om dat

2475So wil ic wisen minen scat

Den coninc, al dar hi leget.’

Die coninc sprac: ‘ic waer al ontweget,[149]

Wildic Reynaerde wel gelouen.

So suete es hem stelen ende rouen

2480Ende [liegen] geboren int been.’ (fo. 117 vb.)

Die coninginne sprac: ‘neen,

Ghi moget Reynaerde gelouen wel:

Al was hi hier te uoren fel,

Hi nes niet dat hi was.

2485Ghi hebt gehort hoe hi den das

Ende sinen vader heft bedragen

Mit morde ende mit magen,

Ende mocht hebben bedragen ander liede,

Wil hi wesen meer van quaden diede.’

2490Doe sprac die coninc: ‘lieue vrouwe,

Es hi fel ofte ongetrouwe,

Sint dat ghijt mi dorret raden,

Al waendic dat mi soude scaden,

So wil ic laten op een couent

2495Dese worde ende dit genent

Op Reinaers trouwen laten staen.

Mar ic seg v sonder waen:

Doet hi meer archede,

Alle die hem ten tienden lede

2500Sijn belanc sullent becopen.’

Reynaert sach den coninc belopen

Ende wart blide in sinen moet

Ende sprac: ‘here, ic ware onvroet,

Ne louedict niet wel also.’

2505Doe nam die coninc ene stro

Ende uergaf Reynaerde al gader

Den wanconst uan sinen uader

Ende sines selues mesdaet altoe.

Al was Reynaert blide doe,

2510Dat ne dunket mi gheen wonder215 wesen:

Jane was hi vander doet genesen?

Doe Reynaert quijt was gelaten

Doe was hi blide vtermaten,

Ende sprac: ‘coninc, edel here,

2515God moet v lonen al der ere,

Die gi mi doet ende mijn vrouwe,[151]

Die houesch is ende getrouwe.

Jc merke wel dat gi mi doet

So groet ere ende so groet goet,

2520Dat nieman es onder die sonne,

Dien ict also wale onne, (fo. 118 ra.)

Als ic v doe ende mire vrouwen,

Entes scattes, bi mire trouwen.’

Reynaert nam een stro vor hem

2525Ende sprac: ‘here coninc, nem!

Hier geuic v op dien scat,

Dien wilen Ermeric besat.’

Die coninc ontfinc dat stro

Ende dankes Reynaerde also

2530Ende216 alse quansijs: ‘dese mach mi doen ere.’

Reynaerts herte loech so sere,

Datment wel anhem vernam,

Doe hem die coninc gehorsam

Algader was te sinen wille.

2535Reynaert sprac: ‘here, swiget stille.

Merket waer mijn reden gaet.

Jnt hoghestende van Vlaendren staet

Een berchstaet217 ende hiet Hulsterloe.

Coninc, gi moget wel wesen vroe,

2540Mogedi onthouden dit:

Een trompboem,218 hiet Criecpit,

Staet int suutwest niet verre danen.

Here coninc, gine droeuet niet wanen

Dat ic der waerheden misse:

2545Dats een der meester wildernisse,

Datmen weet in enich rike.

Jc seg v gewaerlike

Dat som wile lijt eenhalf iaer,

Dat toten bome ne comet daer

2550No weder man no wijf[153]

No creature die heuet lijf,

Sonder die vle entie scuufwt,

Die dar nestelen indat cruut

Of enich ander vogelijn,

2555De elwaer gherne wilt sijn

Ende daer biauenture lidet:

Coninc, dar leit mijn scat gehidet.

Coninc, die stede hiet Criekeputte:

Verstaet dit wel et is v nutte:

2560En weet nieman so getrouwe.

Ghi sult dar gaen gi ende v vrouwe. (fo. 118 rb.)

Niemen laet sijn v bode

No bi gebede no bi gebode:

Mar gaet dar selue, ende alse gi

2565Ten seluen putte comet bi,

Ghi sult vinden ionge berken.

Here coninc, dat suldi merken:

Die alre naest den putte staet,

Coninc, tot dien berge gaet.

2570Dar leit die scat onder begrauen.

Dar suldi deluen ende scrauen

Een luttel mos in dene side.

Dar suldi vinden menich gesmide

Van goude rikelic ende scone.[155]

2575Ghi sult oec vinden mer219 die crone,

Die Ermeric, die keyser, droech,

Ende ander sierheden genoech:

Edel stene, guldijn werc.

Men cochter niet om · m · marc.

2580Ay coninc, als gi hebt dat goet,

Hoe dicke suldi in vwen moet

Gepensen: ‘Reynaert,220 getrouwe vos.

Die hier groeues in dit mos

Desen scat bi dire list,

2585God geue di goet al war du bist!’

Doe antworde die coninc saen:

‘Reynaert, sal ic die vaert bestaen,

Ghi moet sijn an onse vart,221

Ende gi moet ons, Reynaert,

2590Helpen vwen scat ontdeluen,

Jnne wane niet bi mi seluen

Aldar nemmermeer geraken.

Jc heb gehort genoemen222 Aken

Ende Parijs: ist dar niet na?

2595Ende ist also als ict versta,

So smeecti, Reynaert, ende roemet,

Criekeput dien gi dar noemet,

Wanic, is een geuenst naem.’[157]

Dese tale was Reynaerde ombequaem,

2600Ende verbalch ende sprac: ‘ia, ia,

Ghi siter, coninc, also na, (fo. 118 va.)

Alse van Coelne tote mere.

Waendi dat ic v die lere

Wil wisen indie Jordane?

2605Jc sal v togen, als ic wane,

Orconde genoech al openbare.’

Hi riep lude: ‘Cuwart, gaet hare,

Comt voerden coninc, Cuwart!’

Die dire sagen darwart

2610Ende wonderden alle wat dar ware.

Cuwart ghinc beuende223 ende in vare,

Hem wonderde wat die coninc woude.

Reynaert sprac: ‘wat, Cuwart, hebdi coude?

Ghi beuet, sijt blide sonder vaer,

2615Segt minen here, den coninc, waer!

Des manic v bider trouwen

Die gi ver Genten,224 mire vrouwen,

Ende hem seluen sculdich225 sijt.’

Doe sprac Cuwart: ‘vermaledijt

2620So moetic werden, al wistic wel

Dat mi costen soude mijn vel,

Oft ic liege enich wort

Al waert van enige mort,

Want gi mi manet bider trouwen

2625Die ic mire lieuer vrouwen[159]

Enten coninc sculdich ben.’

Doe sprac Reynaert: ‘so sech hem,

Weetstu waer Criecput steet?’

Cuwart sprac: ‘of ic dat weet.

2630Ja ic, hoe soude dat wesen so?

Ne statet niet bi Hulsterloe226

Optie moer, in die woestine?

Jc hebbe gedoget so menige pine

So menigen honger ende so menige coude

2635Ende armoede menichfoude

Op Criekeput so menigen dach,

Dat ics vergeten niene mach.

Hoe mochtic vergeten dies,

Aldar Symon, die Sies,

2640Sine valsche penninge sloech,

Dar hihem scone mede bedroech

Ende die gesellen sine.

Dat was eer ic mit Rijne227

Mine228 geselscap maecte vast,

2645Die mi gequijt heft menigen past.’

‘O wi,’ sprac Reynaert: ‘suete Rijn,

Lieue gespele, suete hondelijn,[161]

Vergaue god, wardi nv hier!

Ghi sout orconden vor dit dier

2650Mit sconen worden, waers229 te doene.

Dat ic noyt ne was so coene,

Dat ic enige sake dede,

Dar ic den coninc mochte mede

Te mi waert230 belgen doen mit rechte.

2655Gaet weder onder gone knechte,’

Sprac Reynaert: ‘haestelike, Cuwart!

Mijn here, de231 coninc, en heft tuwart

Ne geen dinc te spreken meer.’

Cuart dede enen wederkeer

2660Ende ginc van sconinx rade dar.

Reynaert sprac: ‘coninc here, ist waer

Dat ic seide?’ ‘Reynaert, iaet.232

Vergeuet mi, ic seide quaet,

Dat ic v mestroude iet.

2665Reynaert, goede vrient, nv siet

Ende doet, dat gi mit ons gaet

Ten putte, dar die berke233 staet,

Dar die scat leit begrauen onder.’

Reynaert sprac: ‘here, gi segt wonder.

2670Waendi inne wars alte vro,[163]

Coninc, oftu stonde so

Dat ic mit v wandren mochte

Also alst ons beiden dochte,

Ende ghijs waert, here, sonder sonde?

2675Nv ist als ic v orconde,

Ende ic v segge, al ist scame:

Doe Ysegrim (in sduuels name)

Jn die ordine ginc te voren

Ende hi te monke wart bescoren,

2680Done conste hem die prouende niet genuegen,

Dar hem ses monke mede bedroegen (fo. 119 ra.)

Hine clagede van honger ende carmde

So sere, dats mi ontfarmde.

Doe hi crancte ende wart traech,

2685Doe droech ic rouwe als . i . sijn maech,

Ende gaf hem raet dat hi ouer ran,

Dar om ben ic ins pawes ban.

Morgen, als die sonne op gaet,

Wil ic te Romen om aflaet.

2690Van Romen wilic ouer zee.

Sone keric dan nemmermee,

Eer ic so uele hebbe mesdaen234

Coninc, dat ic mit v mach gaen[165]

Tuwen eren ende tuwen vrome,235

2695Of ic weder te lande come.

Et ware een onscone dinc,

Soudi, here coninc,

Maken vwen wanderinge

Mit enen verwatenen ballinge,

2700Als ic nv bin, god betere mi!’

Die coninc sprac: ‘Reynaert, sidi

Jet lange verbannen?’ doe sprac Reynaert:

‘Ja et is · iij · iaer, dat ic wart

Jn vollen seende gedaen te banne

2705Vorden deken Harmanne.

Die coninc sprac: ‘sint dat gi sijt

Te banne, men sals mi doen verwijt,

Reynaert, liet ic v mit mi wandren.

Jc sal Cuaerde oft enen andren

2710Toten scatte doen gaen mit mi,

Ende oec radic v, Reynaert, dat gi

Niet ne latet gine varet,

Dar gi v vanden banne claret.

‘So doe ic, here,’ sprac Reynaert,

2715‘Jc ga morgen te Rome waert,

Gatet na den wille mijn.’

Die coninc sprac: ‘gi dunket mi sijn

Beuaen in harde grote dingen.

God onne v dat gijt moget volbringen,

2720Reynaert, als v ende mi

2720aEnde ons allen nutte si!’236

Doe237 dese tale was gedaen, (fo. 119 rb.)

Doe ginc Nobel, die coninc, staen

Op enen sitten hoge van steene,

Dar hi op plach te staen allene,

2725Als hisat ten gedinge.

Die dire saten tenen ringe

Al omme ende omme op dat gras,

Nadien dat elc geboren was.

Reynaert stont bider coninginnen.[167]

2730Nv hort hoe hier sal beginnen

Die coninc spreken coninclike:

‘Mine dire, arm ende rike,

Beyde luttel ende groet,

Mine baroene, mine genoet!

2735Reynaert die es hier comen te houe

Ende wil hem, des ic gode loue,

Betren uan allen euelen sinne.

Ende mijn wijf, die coninginne,

Heuet gebeden so uele vor hem,

2740Dat ic sijn vrient worden bem,238

Ende hi versoenet es iegen mi,

Ende ic hem vergeue vri

Beide vor lieue ende vor lede.

Reynaerde gebiedic vollen vrede,

2745Anderwarue gebiedic hem239 vrede,

So doe ic derdewarve mede,240

Ende gebiedu allen bi vwen liue

Dat gi Reynaerde ende sinen wiue

Ende sinen kindren ere doet,

2750War so si comen in v gemoet,

Jst bi nachte, ist bi dage.

Jnne wil meer engene clage

Van Reynaerts dinge horen.

Al was hi rokeloes te voren,

2755Hi wilt betren, hi secht v hoe:

Reynaert wil morgen vroe

Palster ende scorpe ontfaen

En wil tote Romen gaen.

Van Romen wil hi ouer zee.

2760Danen wil hi nemmermee,

Eer hi heeft vol aflaet (fo. 119 va.)

Van alre sonderliker daet.’

Dese tale heft Necelijn vernomen[169]

Ende vloech tes hi es comen

2765Dar hi vant die drie gesellen.

Nv hort wat hi hem sal vertellen.

Hi sprac: ‘keitiue, wat doedi hijr?

Reynaert es meister ende bottelier

Jnt hof mogende vtermaten.

2770Die coninc heften quijt gelaten

Van alle sine grote mesdaden,

Ende gi sijt alle · iji · verraden.’

Ysegrim began te antworden

Te Neceline, ende alsi dat horden:

2775‘Jc wane gi lieget, her rauen.’

Ende mittien worde ging hi scauen241

Ende Brune volgede mede.

Si gingen recken har lede

Ende liepen ten coninc waert.

2780Tibert wart so sere uervaert,

Dat hi bleef sittende op die galge.

Hi wart van sinen ruwen balge

Jn sorgen so groet vtermaten,

Dat hi gaerne242 wilde laten

2785Sijn oge uaren om niet,

Dat hi ins papen huus liet,

Jn dien dat hi versoenet ware.

Hine wiste wat doen openbare,

Dan hi saet optie micke.

2790Hi clagede gode vele dicke

Dat hi Reinaerde nie bekende.

Ysegrim quam mit genende

Gedrongen vor de coninginne

Ende sprac mit enen fellen sinne

2795Te Reinaerde waert so uerre,

Dattie coninc wart so erre,

Dat hi Ysegrim hiet vaen

Ende Brunen mede also saen.[171]

Si worden geuangen ende gebonden.

2800Ghine saget nie verwoerden honden

Doen meerren laster dan men hem dede, (fo. 119 vb.)

Brunen ende Ysegrime mede.

Men voerdse alse lede gaste:

Men bantse beide also vaste,

2805Dat si binnen ere nachte

Mit enigherhande crachte

Een lit ne mochten ruren.

Nv hort hoe hise sal vuren!

Reynaert, die hem was te wreet,

2810Hi dede datmen Brunen sneet

Van sinen rugge [een] velspot af,

Datmen hem tere scurpen gaf,

Voets lanc ende243 voets breet.

Nv ware Reynaert gereet,

2815Hadde hi · iiij · scoen.

Nv hort wat hi hier sal doen,

Hoe hi vier scoen sal gewinnen.

Hi runede toter coninginnen:

‘Vrouwe, ic ben v pelgrim.

2820Ende hier is mijn oem, her Ysegrim,

Hi heuet · iiij · vaste scoen.

Woudier mi twee lenen doen,

Jc name244 v ziele in mijn plecht.

Et is pelgrims recht

2825Dat hi gedinket in sijn gebede

Alles goedes datmen hem oyt dede.

Ghi moghet vwe ziele wel an mi scoyen.

Doet mi Erswinen, mire moyen,

Gheuen van haren twee245 scoen.

2830Si macht wel mit eren doen:

Si bliuet thuus in har246 gemac.’

Gente, die coninginne, sprac:

‘Reynaert, gine moget niet onbaren,

Ghine hebt scoen, gine sult varen[173]

2835Vten lande in gods gewout

Ouer die berge ende dur dat wout,

Treden struke ende harde stene.

Ghine moghet hebben scoen ne gene

Die v waren bat gemicke:

2840Si sijn so uaste247 ende so dicke

Die Ysegrim draget ende sijn wijf. (fo. 120 va.)

Al sout hem gaen an sijn lijf

Harlijc248 moet v geuen twee scoen,

Dar gi vwe uaert mede moget doen.

2845Dus heuet die valsche pelgrim

Beweruet dat har Ysegrim

Altoe den knien heft verloren

Van beiden sinen uoeten uoren

Dat vel al toten clawen.

2850Ghine saget enen uogel noyt brawen,

Die stilre hilt an sinen leden

Dan Ysegrim die sinen deden,

Doemen also ontscoide,

Dat bloet vten benen uloide.

2855Doe Ysegrim ontscoyet was,

Doe ginc249 liggen opt gras

Ver Erswine, die vulvinne,

Mit enen uele droeuen sinne

Ende liet har af doen dat uel

2860Entie clawen also wel

Achter uan haren uoeten.

Dese daet die dede soeten

Reynaerde sinen droeuen moet.

Hort wat clagen hi nochtan doet!

2865‘Moye,’ seide hi: ‘wel lieue moye,

Jn hoe menigen vernoye

Hebdi dur minen wille gewesen!

Dats mi al leet, sonder van desen

Jst mi lief, ic seg v twi.

2870Ghi sijt (des gelouet mi)

Een die liefste uan minen magen:[175]

Bidien sal ic v scoen andragen.

God weet, dat es dur vwe bate:

Gi sult andie hoge aflaete

2875Deel nemen ende an250 alt paerdoen,

Dat ic, lieue moye, in v scoen

Sal beiagen ouer zee.’

Ver Erswinden was harde wee

Dat si cume mochte spreken:

2880‘Ay Reynaert, god moet ons wreken,

Dat gi ouer ons siet vwen wille!’ (fo. 120 rb.)

Ysegrim, hi sweech al stille

Ende sine geselle Brune, mare

Hem beide was te moede harde sware.

2885Si lagen gebonden ende gewont.

Hadde oec doe ter seluer stont

Tibert, die cater, gewesen daer,

Jc dar wel seggen251 ouer waer:

Hi hadde gedaen so uele te uoren,

2890Hine wert niet bleuen sonder toren.

Wat holpe dat ict maecte lanc!

Des ander dages te sonne opganc

Dede Reynaert sine scoen smaren,

Die Ysegrims te uoren waren

2895Ende sines wiues, Erswinden,252

Ende hadse sere vaste doen binden

Om sine253 uoete, ende ghinc

Dar hi uant den coninc

Ende sijn wijf, die coninginne.

2900Ende sprac te hem mit enen bliden sinne:

‘Here, god geue v goeden dach

Ende mire vrouwen, die ic mach

Gheuen prijs mit groten rechte.

No doet geuen Reynaerde, vwen knechte,

2905Palster, scorpe ende laet mi254 gaen.’[177]

Doe dede de coninc eischen saen

Den cappellaen Bellijn, den ram.

Ende als hi vor den coninc quam,

Sprac hi: ‘her Bellijn, hier es

2910Dese pelgrim, leset een les,

Ende geuet hem scorpen ende staf.’

Bellijn den coninc antworde gaf.255

‘Heer, en dar des doen niet.

Reynaert heft selue gegiet,

2915Dat hi es ins pawes ban.’

Die coninc sprac: ‘Bellijn, wattan?

Meister Gelijs doet ons verstaen:

Hadde een man allene gedaen

Also uele alse alle die leuen,

2920Ende wil hi archeit begeuen

Ende te biechten dar af gaen (fo. 120 va.)

Ende penitencie ontfaen,

Dat hi ouer zee wilde uaren,

Hi mochte wel hem seluen claren.’

2925Bellijn sprac ten coninc echt:

‘Jnne doe Reynaerde no crom no recht

Van geesteliken dinge altoes,

Ghine wilt mi quiten scadeloes

Jegen bisscop ende deken.’

2930‘Jnne bid v niet in · vij · weken,’

Sprac die coninc: ‘also uele.

Oec had ic lieuer dat vwe kele

Hinge, dan ics v bat.’

Ende alse Bellijn horde dat,

2935Dattie coninc balsch te hem wart,

Wart Bellijn also sere uervaert

Ende ginc gereiden256 sijn outare,

Oec beuede hi uan vare

Ende ginc singen ende lesen

2940Aldat hem best dochte wesen.

Doe Bellijn, die cappellaen,

Omoedelike had gedaen[179]

Dat getide uanden dage,

Doe hinc hi Reynaerde an sinen crage

2945Ene scorpe uan Brunes uelle.

Oec hinc sine257 geselle

Een palsterkijn dar bi.

Te sinen geuoege was hi

Al gereit te sire uaert.

2950Doe sach hiten coninc waert.

Hem liepen die geuensde trane

Neder neuen sine grane,

Als of hem iamerde in sijn herte.

Had hi uan iamer enige smerte,

2955Dat was bidien ende anders niet

Dat hi hem allen, die hi dar liet,

En hadde beraden sulke pine

Alse258 Brune ende Ysegrime,

Had hem wel mogen geuallen.

2960Nochtan stont hi ende bat hem allen

Dat si uor hem bidden souden

Also getrouwelike alsi wouden (fo. 120 vb.)

Dat hi vor hem allen bade.

Dat orlof nemen docht hem te spade,

2965Want hi gherne dane ware:

Hi was altoes in vare,259

Alse die hem seluen sculdich weet.

Die coninc sprac: ‘mi es harde leet,

Reynaert, dat gi dus haestich sijt.’

2970‘Neen,’ sprac hi · ‘here ets tijt,

Men sal gene weldaet sparen.

Vwen orlof, here, ic wil varen.’

Die coninc sprac: ‘hebt gods orlof!’

Doe geboet die coninc al sijn hof[181]

2975Mit Reynaerde wtwaert te gane

Sonder allene die geuane.

Nv wart Reynaert pelgrim.

Ende sijn oem, her Ysegrim,

Entie bere liggen gebonden

2980Ende siec van seren wonden.

Mi dunket ende ic wane des260

Dat nieman [so] onspellic es

Tusschen Palanen ende Scouden,

Die hem van lachen had onthouden

2985Van rouwen die hem mochte gescien,

Had hi Reynaerde doe gesien:

Hoe wonderlike hi hene ginc,

Ende hoe gemeenlike hem hinc

Scorpe ende palster om sinen hals,

2990Entie scoen, als ende als,

Die hi droech an sijn been

Ghebonden, daden dat hi sceen

Pelgrim gelijc genoech.

Reynaert van binnen loech,261

2995Dur dat si alle mit hem gingen

Mit so groter sameningen,

Die hem te uoren waren wreet.

Doe sprac hi: ‘coninc, mi es leet

Dat gidus verre mit mi gaet:

3000Jc vruchte, et mach v wesen quaet.

Ghi hebt geuaen · ij · mordenaren. (fo. 121 ra.)[183]

Gheuallet dat si v ontfaren,

Ghi hebt v te wachten meer

Dan gi v hadt oyt eer.

3005Blijft godeuolen, laet mi varen.’

Na dese tale stont hi twaren

Op dachterste262 · ij · poten

Ende maende de dire, clene ende groten,

Dat si alle vor hem baden

3010Oft si an sine weldaden263

Recht deel hebben wouden.

Si seiden alle dat si scouden264

Sijns gedenken in har gebede.

Nv hort vort wat hi dede,

3015Doe hi uanden coninc sciet:

So droeuelike hihem geliet,

Dats some sere ontfarmde.

Cuart, de haze, hi becarmde:

‘O wi, Cuaert, sulwi sceiden!

3020Of gi wilt, gi sult mi leiden

Ende mijn vrient Bellijn, de ram:

Ghi twee ne maecten mi noit gram.

Ghi twe moet mi vort bringen.[185]

Ghi sijt suet vanwandelinghen,

3025Onbegrepen ende goedertieren

Ende onclaget uan allen diren.

Gheistelic is uwer beider zede,

Ghi leuet beide als ic dede

Doe ic clusenare was.

3030Hebdi louer ende gras,

Ghine doet genen eisch

No om broet no om vleisch

No om sunderlinge spise.’

Mit aldustanigen prise

3035Heft Reynaert dese twe verdoert,265

Dat si mit hem gingen vort

Tote hi quam vor sijn huus

Ende vorde porte te Maperthuus.

Alse Reynaert voer de poerte quam,

3040Doe sprac hi: ‘neue Bellijn, de ram,

Ghi moet allene buten staen, (fo. 121 rb.)

Jc moet in266 mine ueste gaen;

Cuart sal in gaen mit mi.

Her Bellijn, bit him dat hi267

3045Troeste veren Ermeline[187]

Mit haren armen welpekine,268

Als ic uan har orlof neme.’

Bellijn sprac: ‘ic bits heme,

Dat hise vertroeste wale.’

3050Reynaert ginc269 mit scoenre tale

So smecken ende losengiren270

Jn so menige manire,

Dat hi bibarate brochte

Cuarde in sine acdochte.

3055Alsi in dat hol quamen,

Cuart ende Reynaert te samen,

Doe uonden si uer Ermelinen

Bi haren clenen welpekinen.

Si was in sorgen ende in vare,

3060Want si waende dat Reynaert ware

Verhangen, ende alsi uernam

Dat hi weder thuus quam

Ende palster ende scorpe droech:

Dat dochte har wonderlic genoech.

3065Si wart blide ende sprac saen:

Lieue Reynaert, hoe sidi ontgaen?’

‘Jc moet werden pelgrim:

Har Brune ende Ysegrim[189]

Si worden gysel ouer mi.

3070Die coninc heft ons (danc heb hi!)

Cuarde gegeuen op rechte soene,

Al onsen wille mede te doene.

Die coninc liede selue das,

Dat Cuart de eerste was

3075Die ons verriet iegen hem.

Ende bider trouwen die ic bem

V sculdich, vrouwe Ermeline,

Cuart naket sware pine.

Jc ben mit rechte op hem gram.’

3080Alse Cuwart dit vernam,

Keerde hihem om ende waende vlien: (fo. 121 va.)

Mar dat en conste hem niet gescien,

Want Reynaert hadden ondergaen

Die porte ende grepene saen

Bider kele mordelike.

3086Ende Cuaert riep genadelike:

‘Help mi, Bellijn, waer sidi?

Dese pelgrim dodet mi.’

Dat roepen was scire gedaen,

3090Want Reynaert had hem saen

Sine kele ontwe gebeten.[191]

Doe sprac Reynaert: ‘nu gawi eten

Desen goeden vetten hase.’

Die welpekine liepen toten ase

3095Ende gingen eten al gemene

Har rouwe was harde clene

Dat Cuart had verloren tlijf

Ermelijn, Reinaerts wijf,

At vanden vleische ende dranc des bloets.

3100Ay, hoe dicke bat si271 goedes

Den coninc, die dur sine doget

Har kindre hadden verhoget

So wel mit enen goeden male!

Reynaert sprac: ‘hi gan ons wale.

3105Jc weet wel, moet die coninc leuen,

Hi soude ons gherne gifte geuen,

Die hi selue niet en woude

Hebben om · vij · marc van goude.’

‘Wat giften es dat?’ sorac Ermeline.

3110Reynaert sprac: ‘ets een line

Ende een vorst ende twe micken.

Mar mach ic · ic sal hem onstricken,

Malichte eer liden dage twee,[193]

Dat ic om sijn dreigen niet mee

3115Ne geue dan [hi] om tmijn.’

Si sprac: ‘Reynaert, hoe mach dat sijn?’

Reynaert sprac: ‘vrouwe, ic seg v,

Jc weet een wiltenisse ru

Van langen gagel ende van hede.

3120Dar es een deel wel gerede

Van goeden legere van spisen. (fo. 121 vb.)

Dar sijn hoenre ende patrisen272

Ende menigherhande vogeline.

Wildijt, ver Ermeline,

3125Dat gi gaet mit mi dar,

Wie mogen dar wonen · vij · iaer,

Wilwi, wandren onder den scade

Ende hebben goet ende genade,

Eer wie dar werden verspiet.

3130Al seidic langher, ic en loge niet.’

‘Ay’, sprac Reynaerts vrouwe Ermeline:

‘Dit dunket mi wesen ene pine

Die al gader ware verloren.

En hebdi dit lant versworen

3135Jnte woenen mit Ermeline273

Ende nemmermeer inte sine,

Al noch seide Ermelijn mee,274

Eer gi comet ouer zee,

Ende hebt palster ende scorpe ontfaen.’

3140Reynaert antworde har saen:

‘So meer gesworen, so meer verloren.

Mi seide een goet275 man hier te uoren

Jnrade dar hi mi riet,[195]

Bedwongen eet en276 dade niet.

3145Al uoldadic dese vaert,

En holpe mi niet,’ sprac277 Reynaert:

‘Mi waers een ey niet te bat.

Jc heb den coninc enen scat

Belouet,278 die mi es ongereet.

3150Ende alse hi des de wareit weet

Dat ic hem al heb gelogen

Ende hi bi mi dus es bedrogen,

Hi sal mi haten vele te meer

Dan hi dede oit eer.

3155Dar pensic in minen moet,

Dat sculen es mi alte goet

Alse dat varen,’ sprac Reynaert:

‘Ende gods had heb mijn rode baert

(Ghedoe oec hoe ic gedoe),

3160Oft mi meer uertroest dar toe

No de cater no de das (fo. 122 ra.)

No Brune, die om mi comen was,

No dur gewin no dur scade,

Dat ic meer in des connx genade

3165Ne come, dat ic lide lanxt!

Jc heb gedoget so menigen anxt.’

Ho sere balsch hem de ram Bellijn,

Dat Cuart, die geselle sijn,

Jn dat hol so lange merrede.

3170Hi riep als een die hem errede:

‘Cuart, lates den duuel wouden!

Hoe lange sal v Reynaert dar houden?

Wane comdi wt ende laet ons gaen?’

Alse Reynaert dit heft279 verstaen,

3175Doe ginc hi wt tot Belline

Ende sprac al stillikine:

‘Ay, lieue here, twi belgedi?

Al spreke C[uar]t280 iegen mi

Ende iegen sire moyen,

3180War om mach v des vernoyen?[197]

Cuart dede mi uerstaen:

Ghi moget wel sachte voren gaen,

En281 wildi hier niet langher sijn.

Hi moet hier merren een luttelkijn

3185Mit sire moyen Ermeline

Ende mit haren welpekine,

Die sere wenen ende mesbaren,

Dur dat ic hem sal ontfaren.’

Bellijn sprac: ‘nv seget282 mi,

3190Har Reynaert, wat hebdi

Cuarde te lede gedaen?

Also als ic conste uerstaen,

So riep hi sere help op mi.’

Reynaert sprac: ‘wat segdi?

3195Bellijn, god moet v beraden!

Jc seg v hoe wi daden:

Doe ic in huus gegaen quam

Ende Ermelijn an mi vernam

Dat ic wilde uaren ouer zee,

3200Hare herten wert so wee

Dat si lange in ommacht lach. (fo. 122 rb.)

Ende alse Cuwart dat sach,

Doe riep hi: ‘Bellijn, helt vri,283

Comt ende helpt mi!

3205Mire moyen, si is in ommacht.’

Dat riep hi mit groter cracht.’

Doe sprac Bellijn: ‘iane wast el,

En trowen, ic verstont wel

Dat Cuaert dreef groet mesbaer:

3210Jc waende hem iet mesfallen waer.’

Reynaert sprac:284 ‘Bellijn, neent niet.

Mi waer lieuer, mesquame iet

Mijn kinde of minen wiue,

Dat hem mesquame an sinen liue.’

3215Reinaer sprac: ‘uernamedi iet

Dat mi die coninc gistren hiet

Vor harde vele sire liede,

Eer ic vten lande sciede,[199]

Dat ic hem een paer lettren [screue]?285

3220Suldise hem dragen, Bellijn, neue?

Et is gescreuen al gereet,’

Bellijn sprac: ‘inne weet.

Reynaert, wistic dat v gedichte

Trouwe ware, hi mochte lichte

3225Ghebieden dat icken den coninc286

Droege, had ic enige dinc

Dar icse mochte in287 steken.’

Reynaert sprac: ‘v ne288 sal niet gebreken.

Eer des coninx lettre hier bleuen,

3230Jc soudu eer die scorpe geuen,

Her Bellijn, die ic draghe,

Ende hangense289 an vwen crage,

Des coninx lettere dar in.

Ghi sulter af hebben groet gewin,

3235Durs290 coninx danc ende groet ere.

Ghi sult den coninc, minen here,

Herde willecome sijn.’

Dit louede mijn here Bellijn.

Reynaert ginc in sijn acdochte

3240Ende keerde weder ende brochte

Sinen vrient Bellijn iegen (fo. 122 va.)

Dat houet van Cuarde gedregen,

Jndie scorpe gesteken,

Ende hinc bi sinen quaden treken

3245Die scurpe hem anden hals,

Ende beual hem als ende als

Dat hidie lettere niet en soude

Besien, oft hi garne woude

Hem den coninc te vriende maken.

3250Hi seide dattie lettere staken

Jndie scurpe uerholenlike,

Ende oft hi wilde wesen rike[201]

Ende sinen here · den coninc, had lief,

Dat hi hem seide dattie brief

3255Bihem so ware gescreuen,

Ende hi dar raet toe had gegeuen.

Hi souts hem weten danc.

Dit uerhorde Bellijn ende uerspranc

Vander stat, dar hi op stoet,

3260Hogher dan ander haluen uoet:

So blide was hi van deser dinc,

Die hem te torne seder verginc.

Bellijn sprac doe: Reynaert, here,

Nv wetic dat gi [mi] doet ere.

3265Jc sal uallen in groten lof

Bi v, alsemen in dat hof

Sal seggen dat ic wel can dichten

Mit sconen worden ende mit slichten,

Alsi dat ics niet en can.

3270Men seit: ‘ets menich man

Goet gesciet, des hem god onste,

Jn saken die hi luttel conste.’

Hier na sprac Bellijn: ‘her Reynaert,

Laet v lief · wil Cuart

3275Mit mi te houe weder gaen?’

‘Neen,’ sprac Reynaert: ‘hi sal v saen

Volgen bi desen seluen pade:

Hine heuet genen stade.291

Nv gaet uorwart mit gemake.

3280Jc sal Cuart sulke sake

Ondecken die noch es verholen.’ (fo. 122 vb.)

‘Reynaert, bliuet godeuolen!’

Sprac Bellijn · ende dede hem tervaert.

Wat sal nu doen Reynaert?

3285Hi keerde in sijn acdochte

Ende seide: ons naket groet gerochte,

Bliue wi hier langer · ende grote pine.

Ghereet v, Ermeline,

Ende mine kinder al gader,

3290Volget mi · ic ben v vader.

Ende pine wi ons dat wi ontfaren!’[203]

Nv ne was dar geen langer sparen,

Si deden hem alle op de uaert,

Ermelijn ende Reynaert

3295Ende har ionge welpekine,

Des292 si quamen ande woestine.

Ende mijn her Bellijn, de ram,

Heuet gelopen, des hi quam

Te houe een luttel vor middach.

3300Ende alse die coninc Bellijn sach,

Die de scurpe weder brochte,

Daer Brunen, den bere, onsochte

Te voren om was gedaen,

Doe sprac hi te Belline saen:

3305‘Her Bellijn, van wane comdi?

War es Reynaert? hoe comt dat hi

Die scurpe niet met hem ne draget?’

Bellijn sprac: ‘her coninc, ic maget

V rechte seggen dat ic weet.

3310Doe Reynaert was al gereet

Ende sinen casteel rumen soude,

Doe seide hi dat hi woude

Een paer lettre, coninc vri,

V senden, ende doe bat hi mi

3315Dat icse droege dur v lieue.

Jc seide, meer dan · vij · brieue

Soudic dur uwen wille draghen.

Doene conste Reynaert niet beiaghen

Dar ic den brief in dragen mochte.293

3320Dese scurpe hi mi doe brochte

Entie lettere dar in gesteken. (fo. 123 ra.)

Coninc, gine hort noyt spreken

Van betren dichter dan ic ben:

Dese lettere dichtic hem,

3325Gaet mi te goede ofte quade.

Dese brief was bi minen rade

Aldus gemaket ende gescreuen.’

Doe hietene hem die coninc geuen

Bockarde, den goeden clerc:[205]

3330Die was, die in dat werc

Meer conste dan iemen die dar was.

Bockart plach emmer dat hi las

Die lettere die te hem quamen.

Bruneel ende hi die namen

3335Die scurpe vanden halse Bellijns,

Die bider dompheit sijns

Hier toe had geseit so uerre,

Dat hijs cortelike sal werden erre.

Die scurpe ontfinc Bockart, de clerc.

3340Doe moste bliken Reinaerts werc,

Alse hi dat houet wt trac.

Bockart besaget ende sprac:

‘Helpe, wat lettre sijn dit!

Here coninc, bi mire wit,

3345Dit is thouet van Cuarde.

Help, dat gi noit Reinaerde,

Coninc, gelouen sout so verre!’

Doe mochtmen sien droeue ende erre

Den coninc entie coninginne.

3350Die coninc stont in drouen sinne

Ende sloech sijn houet neder.

Ouer lanc hief hijt op weder

Ende begonste werpen wt

Een dat vreislixte geluut,

3355Dat noyt van dire wart gehort;

So sere wart sijn sin294 te stort.

Doe spranc vort har Firapeel,

Die lupart, hi was een deel

Des coninx maech, hi dorst wel doen,

3360Ende sprac ten coninc Lyoen:

‘Hoe driuedi dus groet ongeuoech? (fo. 123 rb.)

Ghi meslietet v genoech,

Al ware die coninginne doet.

Doet wel ende wijsheit groet

3365Ende matet uwen sin ende v seer.’

Die coninc sprac: ‘her Firapeel,295

Jnne mages niet dat ic ben erre,[207]

Mi heuet een quaet wicht so verre

Jn sterc geleit bi barate,

3370Dat ic mi seluen daer om hate

Ende ic mijn herte heb verloren.

Die mine vriende waren te voren,296

Den stoute Brunen ende Ysegrim,

Mi heuet een valsch pelgrim

3375Doen verwerken so sere,

Dattet al gaet an mijn ere

Ende an mijn leuen, dats recht.’

Doe sprac Firapeel echt:

‘Es dar mesdaen, men salt soenen

3380Men sal den wolf ende Brunen, den coenen,

Ende ver Erswinden297 also wel

Ouer scoen ende ouer uel,

Ouer toren ende ouer pine

Gelden mitten ram Belline,298

3385Sint dat hi selue heuet beliet.

Hi heuet hem seluen an getiet

Dat hi Cuarde, den hase, verriet.

Des es hem qualike gesciet.

Hi heuet mesdaen,299 hi salt becopen.

3390Ende dar na sul wi alle lopen

Na Reinaerde ende sullen vangen

Ende sullen sind kele hangen.’

Nota.


1 4 Mogelik moet er dater gelezen; aan de t is nog een naar boven open haaltje geschreven, dat anders bij deze letter niet voorkomt; maar gewoonlik wordt er door een haaltje naar onderen open aangeduid.

2 7 die staat op een rasuur.

3 14 si staat op een rasuur.

4 26 seg is verbeterd uit geg.

5 50 Vgl. Vers 55, maar ook Vers 69.

6 69 Vgl. Vers. 50 en 55.

7 77 stare-blint] stare blint.

8 86 Here] Hore.

9 95 mar] mer. A: neware.

10 96 mach] nach.

11 97 no] ne.

12 100 ten: de letterverbindingen de en te zijn niet altijd duidelik in het hs. te onderscheiden.

Vers 112 staat aan ’t eind van een kolom achter vs. 119. Twee tekentjes (*) aan de rand geven de juiste volgorde aan.

Na vs. 112 ontbr. twee regels.

13 129 Achter verlore is een letter uitgeschrapt.

14 162 Dit vers is door de afschrijver aan ’t slot van de kolom (na vs. 200) bijgevoegd. De juiste volgorde geven twee kruisjes aan.

15 201 De eerste helft van deze regel staat op een rasuur.

16 203 gauet] geuet.

17 216 Hier missen twee regels.

18 226 sijs [sijs sij.

19 281 Als custode van het blad: na der bare.

20 305 Eerst genaden, de n is evenwel doorgeschrapt en onderstipt; ook is er aan gekrast.

21 316 Eerst stond er hadder, de r is evenwel onderstipt en uitgeschrapt.

22 324 monic-scure.

23 330 hire] hare.

24 341 barate] baratae.

25 344 Voor er in verbeterd was had het hs e erimite.

26 353 Allen] Ende allen.

27 367 vlees smout] vlees smout

28 400 onghehire staat op een rasuur.

29 434 alte lanc] altehant.

30 441 De W is geheel door ’t wegslijten van ’t perkament verdwenen.

31 465 bere verbeterd in het hs. uit here.

32 518 doet] doe.

33 525 Bekindene staat op een rasuur.

34 527 haghe-dochte] haghe dochte.

35 585 Portegale] porltegale met een . onder de eerste l.

36 588 De r in lamfret is later er boven geschreven. Ook bij het woord woent schreef de afschrijver eerst een n in plaats van de t, maar verbeterde die.

37 589 noch is later door de afschrijver er boven geschreven.

38 602 dat ie v nv] dat ic v nv

39 607 hem is later er boven geschreven.

40 611 hoedaen] v daer.

41 612 N is met rood aangestreept.

42 615 welcome] wel come.

43 630 Na vs. 640 aan ’t eind van de kolom is dit vers bijgeschreven; een a en b aan de kant geven de juiste volgorde aan.

44 633 U is met rood aangestreept.

45 647 De s in honichs is later erbij gevoegd.

46 660 vervaert] verwaert voor er in gekorrigeerd werd.

47 666 trac] stac.

48 675 V is met rood aangestreept.

49 677 En] Ende.

50 680 De r in ghegrepen is er boven geschreven.

51 686 Die] Ende.

52 687 Ene scarpe] Enen scarpe.

53 693 N is met rood aangestreept.

54 700 hulpe (dorpre?)] dorpe.

55 733 seere staat op een rasuur.

56 739 sijn—meer staat op een rasuur.

57 747 kerc-here] kerc here

58 755 wel is uit wil verbeterd.

59 763 D is met rood aangestreept.

60 771 Lancvoet] Lanc voet.

61 773 oghen met een . onder de n.

62 774 Vulmar is als wlmar geschreven.

63 775 Vers 775 en 76 zijn omgezet.

64 791 S is met rood aangestreept.

65 799 tweemaal ter.

66 803 slaghe verbeterd uit slaghen.

67 820 De corrector maakte uit sondeliker door er een r boven te schrijven, sonderliker.

68 821 B is met rood aangestreept.

69 861 N is met rood aangestreept.

70 872 Doe] Dat. Achter toten Rasur.

71 872 hoen] hoec.

72 891 wangonste] wan gonste.

73 894 nederwaert] neder waert.

74 902 b (biste) staat op rasuur.

75 905 esdi] estu.

76 909 verscrouen] eerst stond er naar ’t schijnt, verscruen. De verbetering is zeer onduidelik, zodat onzeker is of er staat verscouen, verscriuen of verscrouen.

77 912 die di te voren was gewonnen. De juiste woordvolging is aangegeven met getallen.

78 921 deuosaut] deuosant.

79 938 ’t Vers luidde wel vroeger: Hi moste willen sinen spreken. d. i.: Hi moste onwillig gedogen Reinaerts ovele rede. Over willen in deze betekenis, zie Lexer: vgl. L sed surda preterit aure probra.

80 942 nederwaert] neder waert.

81 944 achter quam is liggen ingevoegd, maar weer doorgeschrapt.

82 947 H is met rood aangestreept.

83 973 A is met rood aangestreept.

84 986 Binnen] Brunen, genoemt] gemoemt.

85 995 wedertale] weder tale.

86 1009–1010. Deze regels zijn m. i. onecht.

87 1017 D is met rood aangestreept.

88 1020 Ets] Et

89 1029 Nu] Du.

90 1051 Des = Tes Vgl. Vers 3296 en 3298.

91 1073 mi] mit. Zou in het voorlegschrift mic gestaan hebben?

92 1088 man ne] ne man voor de woordvolging door er boven geschreven tekentjes verbeterd werd.

93 1095 G is met rood aangeschrapt.

94 1147 N is met rood aangeschrapt.

95 1148 Uit het woord neue blijkt dat vs. 1147 en 1148 m. i. geinterpoleerd zijn.

96 1166 Het eerste no is er later boven geschreven.

97 1183 wanc is uit wane verbeterd.

98 1189 A is met rood aangeschrapt.

99 1197 hi verbeterd uit hise.

100 1205 Plegetmen] plegemen.

101 1217 hoenredief] hoenre dief.

102 1220 strowisch] stro wisch.

103 1258 Dat] Die.

104 1301 bete] bene.

105 1315 dreigen den] dreigeden.

106 1333 tweemaal es, het eerste evenwel geschrapt.

107 1347 D is met rood aangestreept; daarvoor nog een rubricering.

108 1349 Ermelinen] erminen.

109 1354 vernoyen] vermoyen.

110 1359 Dar] Dat.

111 1386 achter et een kleine rasuur, mischien stond er eerst en.

112 1395 H is met rood aangestreept.

113 1410 houeschen] houescheden.

114 1420 te is later er boven geschreven.

115 1438 achter Grimbert schreef de afschrijver eerst sp, (van sprac), schrapte het later door.

116 1443 C is met rood aangeschrapt.

117 1463 Die] Den.

118 1464 Ic] In.

119 1476 cloclinen] cloc linen.

120 1484 waren: de n doorgeschrapt en daarna onderstipt.

121 1499 tote met een s er later boven geschreven.

122 1509 harde uit hande verbeterd.

123 1513 Waende keren] Weder keren.

124 1515 beclade staat op een rasuur.

125 1518 geluut] geluuut.

126 1536 tafelmes] tafel mes.

127 1537–8 De afkortingstekens boven de beide en’s heeft de afschrijver blijkbaar weer geschrapt.

128 1538 hise datse] hi se ende dase.

129 1543 tafelmes] tafel mes.

130 1545 stont of stoent is verbeterd uit stoet, door er een n boven te zetten. De e is niet geschrapt.

131 1551 roef is in het hs. uit roep verbeterd.

132 1568 Alle] Alse.

133 1570 teblouwen] te blouwen.

134 1581 tweemaal ende.

135 1584 van is uit m verbeterd.

136 1587 steendoet] steen doet.

137 1604 hanebalke] hane balke.

138 1632 hemelgat] hemel gat.

139 1645 en 1646 zijn omgezet.

140 1646 G is met rood aangeschrapt en er voor een rubricering.

141 1665 hage] heyde.

142 1666 hem is verbeterd uit m.

143 1672 stiren] sciren.

144 1681 N is met rood aangeschrapt en met rubricering. bijcte met daarboven geschreven h.

145 1685 en 1686 zijn omgezet.

146 1687 Daer] Dat.

147 1708 Vermoedelik luidde vroeger de regel; Daer gi die bichte sijt (sint) af gedaen met gewone ellips van hebt, of: Daer gi te biechten sijt af gegaan, zo als A heeft.

148 1714 wederkeer] weder keer.

149 1723 G is met rood aangeschrapt en met rubricering.

150 1724 Hier zijn 4 verzen in twee samengetrokken; de verzen zullen vermoedelik geluid hebben: ... sach dat gelaet Ende seide: onreine vraet Dat v dat oghe so omme gaet!’ Neue’, seide Reynaert: gi doet quaet Dat gi ...

151 1726 testort] te stort.

152 1763 Voor hem is er iets uitgeschrapt.

153 1771 si] gi.

154 1775 honichscalkers] honich scalkers.

155 1797 spreken] speken

156 1807 Voor N een rubricering.

157 Na 1808 zijn twee verzen uitgelaten.

158 1813 teblouwen] te blouwen.

159 1839 dame Awi] darme awi.

160 1862 Noch nie ne] Noch inne.

161 1867 en 1868 zijn omgezet.

162 1881 ver[or]deelt was] was verdeelt: de juiste woordvolging is aangegeven.

163 1893 na is heel klein er boven geschreven.

164 1900 twee verzen zijn weggelaten.

165 1908 was] was was.

166 1910 mittien] miettien.

167 1918 twee verzen zijn weggelaten.

168 1929 beet] ’t Eerst geschreven beet is ten onrechte in cleet veranderd.

169 1932 Tussen de u en c in uercoren is nog een fijn dun haakje te zien, dat ook elders om een correctuur aantewijzen gevonden wordt; waarschijnlik had de afschrijver ’t teken voor er vergeten.

170 1946 cloesterbijr] cloester bijr.

171 1951 Dijn in het hs. verbeterd uit dien, mijne] dine.

172 1973 een regel is weggelaten.

173 1978 halue] haue.

174 1982 ouder daet] ouerdaet.

175 1994 Voor alle is een h weggeschrapt.

176 2000 Hier missen 7 regels.

177 2002 liepen] liep.

178 2010 de goede wille] den goeden wille.

179 2034 wtwaert] wt waert.

180 2037 was door de afschrijver weggelaten, en is aan het eind van de kolom geschreven. Een a en b vooraan de regels geven de juiste volgorde aan.

181 2054 de] den.

182 2057 toe noch met een aanwijzing dat zij moeten omgezet worden.

183 2070 bouder is mischien verbeterd uit couder.

184 2085 Dar] Dat.

185 2092 calf] caf, de l is er bovengeschreven.

186 2094 Tussen ende en maecte is er iets uitgeschrapt, vermoedelik hi (2 letters). In plaats van maecte stond in het hs. voor er in verbeterd werd maecten.

187 2114 nemet] memet.

188 2124 wannen] ic wannen.

189 2127 nv uerholen] onuerholen.

190 2138 mane] wane.

191 2148 Hoe] He.

192 2152 ongereyde] in het hs. onreyde voor er in verbeterd werd.

193 2190 Hier missen 18 regels.

194 2193 Deze regel staat op een rasuur.

195 2200 vianden] viande hem] he.

196 2207 Doe] Die.

197 2213 wilde] voor er verbeterd werd wid

198 2221 inwaerts] in waerts.

199 2237 bringen] bringe.

200 2270 bedranc] bedwanc.

201 2285 segget u] segge di

202 2318 werltere] werlt ere. Er missen na 2318 twee regels.

203 2319 en 2320 sijn omgezet, blijkbaar om het verband te herstellen; de twee regels zullen dus al in het voorlegschrift van f zijn weggelaten.

204 2342 te] to voor er in verbeterd werd.

205 2351 stopte] stoptet.

206 2352 maectet] maecte.

207 2370 vant is uit crant verbeterd, mischien schuilt er in cramt = kocht, of craut = crauet?

208 2373 Een vers uitgelaten.

209 2394 mit milder hant] mitter hant.

210 2401 stat] scat.

211 2402 mogen] moge.

212 2442 tebroken] te broken.

213 2450 ende her Brune] en her Brunen; of de afschrijver zich vergistte met het afkortingsteken op Brune inplaats van op en te plaatsen?

214 2463 Reynaert sprac] sprac Reynaert.

215 2510 wonder] wond.

216 2530 Ende] En.

217 2538 berchstaet] berch staet.

218 2541 trompboem] tromp boem

219 2575 mer] oec. Dit tweede oec staat op een rasuur; ’t lijkt wel of de o boven een m staat.

220 2582 Reynaert is er later boven geschreven.

221 2588 De regels 2588 en 2589 zijn omgezet.

222 2593 gehort genoemen] genoemen gehort, evenwel staat er een teken bij om ze om te zetten.

223 2611 beuende] beuede.

224 2617 Gente is hier een eigennaam als Nobel. Voor er in verbeterd werd vergenten. De scheiding tussen de beide woorden is door een . tussen de v en g aangegeven. Vergl. vs. 2784.

225 2618 seluen sculdich] sculdich seluen, de volgorde is door een teken aangegeven.

226 2631 Hulsterloe] hulterloe voor er verbeterd werd.

227 2643 Rijne] rime.

228 2644 Mine] Ende mine.

229 2650 Waers schijnt uit waerts verbeterd.

230 2654 mi waert] nit- of nicwaert.

231 2657 de] den.

232 2662 iaet] o iaet. De o is onderstipt.

233 2667 berke] putte.

234 2692 De lezing van deze regel in f is wel niet juist, maar die van a en b bevallen evenmin; mischien was de vroegere lezing: Eer ic so uel hebbe elmes gedaen.

235 2694 achter vrome is een n uitgeschrapt.

236 2720 en 2720a staan op een regel.

237 2721 D is met rood aangeschrapt.

238 2740 is weggelaten en aan ’t einde van de kolom na vs. 1859 geschreven. De letters a en b geven de juiste volgorde aan.

239 2745 hem] he.

240 2746 De afschrijver begon met een v, of hij weer vrede, in plaats mede zou schrijven.

241 2776/7 Ende mittien worde gingen si scauen Ende Brunen volgeden mede.

242 2784 hi gaerne] higaerne. De scheiding van de woorden is door het invoegen van een . tussen de i en g aangeduid. Vergl. vs. 2617.

243 2813 ende is er later boven geschreven.

244 2823 name] wane.

245 2829 twee] tween.

246 2831 har] thar.

247 2840 uaste] uasten.

248 2843 Harlyc] Har lijc.

249 2856 ginc] ginc hi.

250 2875 an] in.

251 2888 Tussen wel en seggen is een woord uitgeschrapt.

252 2895 Erswinden is verbeterd uit Erswinen.

253 2897 sine] sinen. ende] en.

254 2905 mi] Eerst stond er ons, met drie stippen werd dit als geschrapt aangewezen: er boven is mi geschreven.

255 2912 den coninc hem.

256 2937 gereiden] rreiden.

257 2946 sine] sinen.

258 2958 Alse] Ende alse.

259 2966 is hier weggelaten en aan het einde van de kolom, na vs. 3000 geschreven. Door a en b is de volgorde aangewezen, maar 2966 daarbij onjuist voor 2965 gezet.

260 2981 des] dies.

261 2994 Tussen binnen en loech staat nog een o of d.

262 3007 dachterste] dachsterste

263 3010 wel daden.] weldaden

264 3012 scouden. Vgl. Frank: Gramm. § 114, 7.

265 3035 verdoert verbeterd uit verdoet.

266 3042 Tussen moet en in een doorgeschrapte a.

267 3044 Tussen dat en hi een doorgeschrapt gi.

268 3046 welpekine] wepelkine. Vgl. achter Vers 3058.

269 3050 ginc] ginc in.

270 3051 So smeckende ende so sengiren.

271 3100 si] hi.

272 3122 voor er in verbeterd werd partisen.

273 3135 achter Ermeline is een letter (n) uitgeschrapt.

274 3137 Achter mee is een r uitgeschrapt.

275 3142 goet is uit goen verbeterd.

276 3144 en] ende.

277 3146 voor er in verbeterd werd spac

278 3149 Belouct] Bolouet

279 3174 dit heft] dit heft dit.

280 3178 spreke C[uar]t] sprekect, met een - tussen e en c.

281 3183 En] Ende.

282 3189 voor seget is een letter uitgeschrapt.

283 3203 helt vri staat op rasuur.

284 3211 spac met een r er boven geschreven.

285 3219 woord screue mist in het hs. maar achter lettren is een woord (sciede) uitgeschrapt.

286 3225 Achter coninc is een woord (droege) uitgeschrapt.

287 3227 in is er later boven geschreven.

288 3228 vne eerst in een woord geschreven, is later door een streepje gescheiden.

289 3232 hangen se] hagetse.

290 3235 Durs] Dus.

291 3278 stade] scade.

292 3296 Des = Tes; vgl. vers 1051, 3298.

293 3319 dragen mochte] mochte dragen, maar de juiste volgorde is door tekentjes aangegeven.

294 3356 sin] sijn.

295 3366 Frapeer uit Firapeel (of omgekeerd).

296 3372 was uitgelaten, en is aan de rand bijgeschreven.

297 3381 Erswinden is verbeterd met Erswinen.

298 3383/4 zijn omgezet.

299 3389 mesdaen] is uit medaen verbeterd.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

Van dit zeer bekende middeleeuwse epos zijn verschillende varianten op het internet te vinden. Deze uitgave uit 1921 bevat een weergave van twee vrijwel complete manuscripten, en gedeeltes van een derde manuscript.

Meer achtergrondinformatie is te vinden op Wikipedia. In de DBNL zijn twee verschillende versies te vinden (editie J. Janssens, R. van Daele, V. Uyttersprot, editie W.L. van Helten).

Op LibriVox is een voorgelezen versie van de berijmde vertaling uit 1885 van Julius de Geyter (1830-1905) te vinden.

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
46, 112, 162, n.v.t., 63, 129, 129, 139 [Niet in bron] .
72, 122, 105, 111 [Niet in bron]
78 . o.
90
158, 164, 164, 91, 101
208, 105, 105, 105 ,
n.v.t. Sos meket So smeket
n.v.t. 2677 2673
n.v.t. 3115 3111
n.v.t. weggekravd weggekrabd
19 [Niet in bron]
21, 189, 201 [Niet in bron] )
29 [Verwijderd]
41 616 525
47, 51 aangestreppt aangestreept
79 . [Verwijderd]
91 afschijver afschrijver
95 1537 8 1537–8
103 [Niet in bron] ]
149, 189 [Niet in bron] (
161 oder of
163 ; :