Title: De vrouw in de hedendaagsche maatschappij
Author: Herman Bavinck
Release date: March 4, 2013 [eBook #42263]
Language: Dutch
Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
De voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het bijbehorende hoofdstuk.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne rode stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (met/zonder accent, met/zonder koppelteken, met/zonder extra spatie) zijn behouden.
Van de meeste illustraties is een vergroting beschikbaar door op de betreffende illustratie te klikken.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
DE VROUW
IN DE
HEDENDAAGSCHE MAATSCHAPPIJ
DOOR
Dr H. BAVINCK
J. H. KOK—1918—KAMPEN
Deze brochure heeft niet ten doel, een vurig pleidooi te leveren voor het passieve en actieve vrouwenkiesrecht. Er zou daartoe een grooter geloof aan de heilrijke gevolgen van dit of van eenig ander kiesstelsel vereischt worden, dan ik mijzelven toekennen mag. Toch ben ik van meening, dat het vrouwenkiesrecht, indien het door een steeds grooter deel der bevolking en met klimmenden ernst wordt begeerd, door de mannen in den tegenwoordigen tijd en bij het vigeerende kiesstelsel niet BEHOORT, en ook niet op afdoende gronden KAN geweigerd worden. Trouwens, indien de teekenen der tijden niet bedriegen, komt het vrouwenkiesrecht, evenals in vele andere landen, binnen enkele jaren ook in ons Vaderland tot stand, zoo niet met, dan tegen onzen zin. En dan is het zaak, om voor dien tijd gereed te zijn, ons rekenschap te geven van de plaats, welke de vrouw in de hedendaagsche maatschappij inneemt, en ernstig na te denken over de opvoeding, welke haar daartoe opleiden moet. Voornaamste doel van dit geschrift is daarom, de aandacht te vestigen op de belangrijke vraagstukken, die met het vrouwenleven in den tegenwoordigen tijd in verband staan, en die volstrekt niet nieuw zijn, maar toch in onze kringen tot dusver nog al te weinig belangstelling hebben gevonden.
H. BAVINCK.
Amsterdam, Januari 1918.
Toen in 1887 de Grondwet werd herzien, meende men de beweging, welke voor het politieke stemrecht der vrouw aan het opkomen was, nog te kunnen tegenhouden, door aan het woord ingezetenen in art. 80 de beperking van mannelijke toe te voegen. Maar deze dam bleek al spoedig veel te zwak, om den stroom van het leven te keeren. In de negentiger jaren nam de beweging derwijs in kracht toe, dat alle politieke partijen zich genoodzaakt zagen, daartegenover hare positie te bepalen.
De Sociaal-democratische partij beschouwde het vrouwenkiesrecht niet als een doel, waarvoor op zichzelf de strijd moest aangebonden worden; want van veel grooter en algemeener belang is het streven naar eene nieuwe productiewijze, welke aan alle wanverhoudingen in de maatschappij een einde zal maken en ook aan de vrouw de plaats zal schenken, welke haar toekomt. Als de tactiek het dus met het oog op dit einddoel gebiedt, laat de partij de actie voor het vrouwenkiesrecht rusten, en ijvert zij er eerder voor, dat aan baliekluivers dan aan vrouwen het kiesrecht worde verleend. Maar toch nam zij, kort na hare stichting in 1895, in aansluiting bij de partij in het buitenland, in haar program den eisch op van algemeen, direct, enkelvoudig kiesrecht voor mannen en vrouwen, en begon er eene steeds krachtiger propaganda voor te drijven. In 1911 organiseerde ze een petitionnement, dat door meer dan driemaal honderdduizend personen onderteekend werd, en stelde tevens jaarlijks een Vrouwendag in, waartoe het congres der Internationale te Kopenhagen in 1910 het besluit had genomen.1)
De Liberale partijen waren over algemeen en over vrouwenkiesrecht onderling verdeeld. De Vrije Liberalen, die in 1906 een eigen Bond oprichtten, voelden er weinig voor; de Unie-Liberalen waren er slechts matig mede ingenomen; maar de in 1901 zelfstandig opgetreden Vrijzinnig-democratische partij betoonde er zich een warme voorstandster van. Tegen den tijd der Kamerverkiezingen in 1905 kwamen zij tot elkander en vereenigden zich in het bekende blanco-artikel: in de Grondwet zou Art. 80 eenvoudig worden geschrapt en de regeling van het kiesrecht geheel aan den gewonen wetgever worden overgelaten. Deze was dan niet door eenige grondwettelijke bepaling gebonden, maar kon inzake algemeen kiesrecht, vrouwenkiesrecht, evenredige vertegenwoordiging enz. eene volkomen vrije beslissing nemen. En in 1913 verklaarden de drie partijen in het Concentratie-manifest, dat de gelegenheid moest worden geopend, om aan de vrouw het kiesrecht te verleenen, onafhankelijk van welstand of bezit.
De Rechtsche partijen waren hier te lande zoowel als elders tegen het algemeene en niet minder tegen het vrouwenkiesrecht gekant. De Roomsch-Katholieke partij nam hierover in haar program wel geen bepaalde uitspraak op, maar Kamerleden en persorganen lieten zich toch doorgaans in dien geest uit. In de laatste jaren zijn echter vele Roomsch-Katholieken ten opzichte van beide eene andere positie gaan innemen.
In het jaar 1908 verklaarden zich in den Algemeen Bond van R.-Kath. Kiesvereenigingen 39 stemmen voor algemeen, en 71 stemmen voor huismanskiesrecht. En ten aanzien van het vrouwenkiesrecht leverde eene enquête, welke De Tijd in het begin van 1916 bij vele vooraanstaande R.-Kath. vrouwen instelde, het resultaat op, dat 36 perc. van de vrouwen, die de vragen beantwoordden, het vrouwenkiesrecht zonder eenige beperking wenschten, ruim 35 perc. er niets van weten wilden, 12 perc. het kiesrecht wilden verleend zien aan vrouwen, die hoofden van gezinnen waren of eene zelfstandige positie innamen, en 16 perc. zich van eene besliste uitspraak onthielden. In De Tijd en andere organen kwamen toen vele tegen-, maar ook onderscheidene voorstanders aan het woord, zooals Mr. Wittert, Pater Vrijmoed, Dr. G. A. H. IJsselmuiden, Pater Raaymakers, Prof. Beysens, Prof. Struycken enz. En van de zijde dergenen, die het politieke kiesrecht bestreden, begon men hoe langer hoe meer de verzekering te geven, dat met deze quaestie geen geloofsbeginsel is gemoeid; het vrouwenkiesrecht is noch met de geloofsleer, noch met het natuurrecht in strijd; zelfs betreurt men het, dat ook tegen het vrouwenkiesrecht alweer beginselen zijn ten strijde geroepen, want van een onverzoenlijken tegenstand kan bij deze practische quaestie, volgens Prof. Beysens, geen sprake zijn.2)
Bij de Christelijk-historische en de Antirevolutionaire partij vonden algemeen en vrouwenkiesrecht evenmin sympathie. Onder de „afgeleide beginselen” spreekt de Christ.-historische Unie alleen uit, dat de Overheid haar gezag uitoefent ten goede van en daarom onder medewerking van het volk, welke behoort toe te nemen, naarmate de taak der Overheid zich uitbreidt, en waarbij zooveel mogelijk alle kringen van het volk tot hun recht moeten komen. Evenzoo verwerpt de Antirevolutionaire partij in haar beginselprogram de volkssouvereiniteit, en dringt aan op bevestiging van den volksinvloed, en, tot betere vertegenwoordiging van het volk door de Staten-Generaal, op invoering van een ander kiesstelsel, en, ter voorbereiding daartoe, op verlaging van den census. Maar reeds in 1888 stelde het Centraal Comité van Antirev. kiesvereenigingen aan de Deputatenvergadering voor, om herziening van het kiesrecht in dien zin voor te staan, dat alleen aan gezinshoofden het kiesrecht toegekend werd. En dit gezinshoofdenkiesrecht vond meer en meer instemming in de partij, echter zoo, dat het ook uitgebreid werd tot diegenen, die met gezinshoofden of huismannen gelijk worden gesteld, en tot vrouwen, die aan het hoofd van een gezin staan. Bij de herziening van het program van beginselen, aangenomen op de Deputatenvergadering te Utrecht den tweeden November 1916, ontving Art. 21 deze redactie: „Opdat de Staten-Generaal in de natie wortelen en het volk niet slechts in naam vertegenwoordigen, zal het kiesrecht organisch moeten worden geregeld, en wel met erkenning van het gezinshoofdenkiesrecht en van het recht der maatschappelijke groepen, om zich door eigen gemachtigden te doen vertegenwoordigen. Krachtens beginsel verwerpt de partij stemplicht en wraakt zij een staatkundig vrouwenkiesrecht. Het kiesrecht der weduwen volgt vanzelf uit het kiesrecht der gezinshoofden”.
Deze tweeledige uitbreiding van het gezinshoofdenkiesrecht ontmoette eerst nog wel bezwaar, maar werd toch gaandeweg in alle Antirevolutionaire kringen aanvaard, ten bewijze, dat ook ten opzichte van het kiesrecht eene voortdurende wijziging in de gevoelens plaats had. Wel is waar bracht Minister Kuyper bij de herziening van de gemeentewet geene verandering ten gunste van het passieve vrouwenkiesrecht aan, en voegde hij zelfs in Art 61: „niemand is tot burgemeester benoembaar, dan die Nederlander.... is”, vóór het woord „Nederlander” het woord „mannelijk” in. Maar tegenover de Vrijzinnig-democraten, die deze invoeging reactionair noemden, merkte de Minister terecht op, dat hij zich daarmede geheel bewoog in de lijn der Grondwet van 1887 en ook volkomen handelde in den geest van den wetgever, die nooit aan de benoeming van eene vrouw tot burgemeester had gedacht. Daarbij wees de Minister echter tevens aan, dat in het feminisme een wettig en een onwettig streven te onderscheiden valt. Men moet tegen twee uitersten op zijne hoede staan; er zal en er moet meer vrijheid komen voor de vrouw, in den geest als ook het Christendom dat wil, maar men eerbiedige de wetten der natuur en keere de verhouding van man en vrouw niet in haar tegendeel om.3)
Intusschen wachtte het kiesrecht op eene nadere regeling, want die van Minister van Houten en later van Goeman Borgesius bevredigde niemand meer. Onder het Kabinet-de Meester werd dan ook in 1906 eene Commissie benoemd, om na te gaan, hoe het blanco-artikel het best in de Grondwet kon opgenomen worden, maar de arbeid van deze Commissie leidde tot geen resultaat. De zaak werd opnieuw ter hand genomen door Minister Heemskerk, die bij K. B. van 24 Maart 1910 eene Commissie benoemde, met onbeperkte opdracht, om de Grondwet te herzien. Alle partijen waren daarin vertegenwoordigd, o. a. de A. R. door Jhr. S. van Citters, Dr. Kuyper, Mr. F. A. C. Graaf v. Lynden v. Sandenburg, Jhr. H. M. J. van Asch van Wijck, wegens overlijden vervangen door Mr. H. A. van de Velde, en Mr. Heemskerk zelf, die als Voorzitter der Commissie optrad. In de Commissie werden natuurlijk ook pogingen beproefd, om Art. 80 te wijzigen. Slechts ééne stem verklaarde zich in de Commissie voor behoud van het bestaande Art. 80, en ook was er maar één lid voor een blanco-artikel in de Grondwet. Maar overigens hield alle overeenstemming op en liepen de meeningen ver uiteen. „Voorgestaan werd—zoo lezen wij in het Verslag—het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen; het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen, die door eigen aanmelding toonen op het bezit prijs te stellen; het algemeen kiesrecht voor mannen en een attributief kiesrecht voor vrouwen, waarbij het stellen van eischen, aan maatschappelijken welstand ontleend, zou zijn uitgesloten. Eindelijk waren er leden, die zich voorstanders verklaarden van algemeen kiesrecht voor mannen, doch van vrouwenkiesrecht niet wilden weten”. Zelfs onder de voorstanders van kiesrecht aan alle gezinshoofden was er weer verschil van meening, hoewel allen goedvonden, dat er ruimte gelaten werd, „om individueele personen, die geen gezinshoofden waren en al of niet tot een gezin behooren, kies-bevoegd te verklaren”. Voor het gezinshoofdenkiesrecht bleek geen meerderheid te bestaan, ofschoon leden der Rechtsche partijen de meerderheid in de Commissie uitmaakten. En zoo bleven ook andere quaesties, aangaande actief en passief vrouwenkiesrecht, den leeftijd van den kiezer, stemplicht, uitsluiting van bedeelden, kiesrecht voor Gemeenteraden en Provinciale Staten, evenredige vertegenwoordiging, onopgelost. De Commissie sprak aan het slot alleen den wensch uit, dat de Regeering erin slagen mocht, voor het moeilijke vraagstuk de aan 's lands welzijn meest bevorderlijke oplossing tot stand te brengen.4)
Toch verklaarde Minister Heemskerk kort daarna nog in de Eerste Kamer: in den wensch naar zelfstandigheid van de vrouw zijn ook goede elementen. Er is geen twijfel aan, of in de tegenwoordige omstandigheden moeten voor de vrouw verschillende betrekkingen openstaan. Maar die beweging kan ook ontaarden in het propaganda maken voor de stelling, alsof eigenlijk de maatschappelijke positie van de vrouw en die van den man in ieder opzicht gelijk zijn. En dat is niet het geval. Wat het vrouwenstemrecht aangaat, voegde de Minister daaraan nog toe, dat er tegen het geleidelijk invoeren van het vrouwenkiesrecht verschillende bezwaren te maken zijn, die misschien niet te maken zijn tegen het meer algemeen invoeren van het vrouwenkiesrecht.5)
Wijl de Grondwetscommissie dus inzake het kiesrecht niet tot overeenstemming kon komen, was ze van te voren met onvruchtbaarheid geslagen. Want het was toch in de eerste plaats de herziening van het kiesrecht, voor welke eene Grondwetscommissie in het leven was geroepen. Ja, juist wijl de Regeering voor de moeilijke taak stond, om eene regeling van het kiesrecht voor te stellen, die in de volksvertegenwoordiging kans van slagen had, riep zij het advies eener Staatscommissie in. Maar daaruit volgt ook, dat, al boden de leden der Commissie samen te dezer zake aan de Regeering niets anders aan dan een goeden wensch, de quaestie daarmede niet van de baan geschoven kon worden. En dit te minder, wijl ook de schoolquaestie om eene oplossing riep. Te dezen aanzien stelde de Commissie voor, Art. 192 der Grondwet zoo te wijzigen, dat het bijzonder onderwijs regel, het openbaar aanvulling werd, en dat beide financieel gelijk zouden staan. Daar slechts zes leden hierin niet mede konden gaan, werd het voorstel door eene groote meerderheid gesteund. Maar toch kon er van eene herziening van Art. 192 der Grondwet en alzoo van eene beëindiging van den schoolstrijd niets komen, indien men inzake de herziening van Art. 80 niet een vergelijk wist te treffen.
Het Kabinet-Cort van der Linden, dat in Aug. 1913 optrad, nam de twaalf voorstellen inzake Grondwetsherziening, door het vorig Ministerie 5 Febr. 1913 bij de Tweede Kamer ingediend, terug, wijl het de oplossing, van het electorale vraagstuk daarin voorgesteld, niet voor zijne rekening kon nemen. De Troonrede van 1913 stelde een nieuw voorstel tot Grondwetsherziening in uitzicht tot toekenning van het kiesrecht aan alle mannelijke Nederlanders van een te bepalen leeftijd en tot wegneming der grondwettelijke belemmering tegen het toekennen van kiesrecht aan vrouwen. Bij K. B. van 15 Nov. 1913 werd eene Commissie benoemd, om de Regeering te dienen van advies over het meest aannemelijke stelsel van evenredig kiesrecht, en deze bracht al rapport uit 25 Mei 1914. Tevens kondigde de Troonrede de benoeming eener Staatscommissie aan, om te onderzoeken, in hoever eene algemeen bevredigende regeling mogelijk is terzake van de subsidieering van het bijzonder onderwijs en de voorwaarden, welke daaraan verbonden moeten worden. Toen deze Commissie, die reeds in Dec. 1913 benoemd werd, na langen, ernstigen arbeid tot een niet al te ongunstig resultaat kwam, diende de Regeering bij Koninklijke Boodschap van 29 Oct. 1915 twee wetsontwerpen in, n.l. tot het in overweging nemen van een voorstel van verandering in het 2e, 3e en 4e hoofdstuk der Grondwet en van een voorstel van verandering in de Additioneele artikelen der Grondwet. En deze voorstellen hielden inzake het kiesrecht voornamelijk in: algemeen kiesrecht aan mannen, passief kiesrecht aan vrouwen, (dat is: verkiesbaarheid van vrouwen tot leden van Gemeenteraden, Provinciale en Generale Staten), de mogelijkheid, om bij gewone wet aan vrouwen het actieve kiesrecht te verleenen, stemplicht en evenredige vertegenwoordiging.
De voorstandsters van het algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht waren hiermede niet tevreden. Want terwijl de mannen in eens in de Grondwet het algemeen kiesrecht kregen en dit ook terstond in de Additioneele Artikelen tot in bijzonderheden toe geregeld zagen, werd het kiesrecht der vrouwen wederom onbeslist gelaten en op de lange baan geschoven. Wel ontvingen zij in de Grondwet het passief kiesrecht benevens de mogelijkheid, om bij gewone wet het actief kiesrecht te krijgen. Maar de vraag, of zij het krijgen zullen, evenals die, of zij het in eens, algemeen, dan wel geleidelijk, in lengte van tijd, ontvangen zullen, blijft in het onzekere. De strijd voor het vrouwenkiesrecht komt dus niet tot een einde, maar moet misschien nog langen tijd worden voortgezet, en kan, als de quaestie concreet aan de orde komt, nog wel eens een ongewenscht heftig karakter gaan aannemen. Maar de uitslag heeft den Minister in het gelijk gesteld; door niet alles ineens te begeeren, heeft hij verkregen wat hij wenschte. De herziening van Art. 192 der Grondwet werd, na lange discussie en verschillende wijzigingen, in de Tweede Kamer met algemeene stemmen op ééne na aangenomen; en de voorgestelde veranderingen in het kiesrecht gingen er met algemeene stemmen door. Een resultaat, dat niemand tevoren had durven verwachten!
Toch werden er tegen algemeen en tegen vrouwenkiesrecht van Rechts wel allerlei bezwaren in het midden gebracht. Enkele leden verklaarden, dat zij aan het kiesrecht van gezinshoofden de voorkeur gaven, maar zij aanvaardden het thans voorgestelde algemeen mannenkiesrecht, omdat het historisch noodzakelijk was, bij het groote aantal kiesgerechtigden, dat thans reeds bestond, weinig gewicht in de schaal legde, en een organisch kiesrecht eerst van de toekomst verwacht kon worden. Tegen het vrouwenkiesrecht werden ernstige bedenkingen in het midden gebracht; sommigen waren van oordeel, dat politieke bemoeiïngen niet tot de roeping der vrouw behoorden, en spraken de vrees uit, dat de geaardheid der vrouw en het gezinsleven er onder lijden zouden; blijkens een adres, bij de Tweede Kamer ingekomen, werd het ook volstrekt niet algemeen door de vrouwen begeerd; zelfs werd de gedachte geuit, dat het streven naar het politieke stemrecht der vrouw gevolg was van valsche emancipatiezucht en leiden moest tot de volkomen gelijkstelling van man en vrouw.
Desniettemin werd van dezelfde zijde door verschillende leden verklaard, dat vrouwenkiesrecht niet met eenig beginsel van geloof of natuurrecht streed, maar eene zaak van politiek beleid was, waarover men onderling verschillen kan. Het passief vrouwenkiesrecht ontmoette slechts weinig bezwaar, wijl het eclectisch was, ten deele reeds bestond, en als een correctief goeden dienst kon bewijzen. En wat het actief stemrecht aangaat, werden de bedenkingen door andere overwegingen opgewogen; immers het was thans niet in een concreet voorstel aan de orde, maar kwam alleen in zoover ter sprake, als de Grondwet daarvoor de mogelijkheid zou openstellen; ook werd erkend, dat het eenvoudig de consequentie was van het individualistisch stemrecht; sommige leden oordeelden zelfs, dat de vrouwen voor de uitoefening van het kiesrecht volstrekt niet ongeschikter zijn dan de mannen, en, in het bezit van dit recht, bij tal van zaken, zooals bijv. de bestrijding van prostitutie en alcohol, de bescherming der vrouw enz., een invloed ten goede van zich zouden doen uitgaan. Over de vraag, aan welke vrouwen eventueel het actief kiesrecht te verleenen zou zijn, liepen de meeningen echter verre uiteen. Zoowel het algemeen als het beperkte vrouwenkiesrecht vond zijne verdedigers; en onder de laatsten waren er weer, die het kiesrecht alleen wilden verleenen aan de ongehuwde, zelfstandige vrouwen, en anderen, die het juist in de eerste plaats aan de gehuwde vrouwen wilden toekennen. Eén lid, die overigens het actief vrouwenkiesrecht weinig genegen was, wilde dit in zooverre toch verleenen, dat de vrouwen het recht zouden ontvangen, om een lichaam samen te stellen, dat, als eene soort Vrouwen-Raad-van-State, wetsvoorstellen zou kunnen doen, en waarvan het Voorzitterschap kon worden opgedragen aan H. M. de Koningin. Maar het einde van alle redeneeringen en beraadslagingen was, dat de Tweede Kamer de voorstellen der Regeering inzake het kiesrecht in eerste lezing met algemeene stemmen aannam.6)
In weerwil van verwachtingen en voorspellingen, die op eene andere uitkomst rekenden, volgde de Eerste Kamer dit voorbeeld van hare zuster aan de overzijde van het Binnenhof zonder groote stribbeling na. Wel werden ook hier tegen algemeen en tegen vrouwenkiesrecht, stemplicht en evenredige vertegenwoordiging verschillende bezwaren geuit; maar tenslotte nam de Kamer bij eerste lezing de voorstellen inzake het kiesrecht zoowel als die betreffende het onderwijs met de stemmen van alle aanwezige leden aan; bij de lezing op 29 Nov. 1917 werden de veranderingen in het 2e, 3e en 4e hoofdstuk der Grondwet met 42 tegen ééne, en die in de Additioneele Artikelen met 41 tegen twee stemmen aangenomen. Eene gebeurtenis, die eenig genoemd mag worden in de politieke geschiedenis van ons land en evenzoo in die van andere landen. Want waar en wanneer komt het voor, dat eene herziening der Grondwet op twee voorname punten, waarover jaren lang hevige strijd is gevoerd, in beide Kamers der volksvertegenwoordiging met algemeene stemmen wordt aanvaard?
Er ligt ook wel eene les in, om met het proclameeren van beginselen niet al te royaal te zijn en niet al te haastig te werk te gaan. Van Links werd in eene herziening van Art. 192 der Grondwet toegestemd, die aan de bevoorrechte positie van het openbaar onderwijs een einde maakte, maar waaraan tientallen jaren aaneen heftige tegenstand werd geboden; hoeveel beter had de in dien strijd verbruikte volkskracht aan de verbetering en verheffing van het onderwijs besteed kunnen worden? En aan de Rechterzijde had er zulk eene ontwikkeling in de denkbeelden plaats, dat het lang bestreden algemeene en het vrouwenkiesrecht, wel met allerlei bezwaren, maar toch feitelijk met bijna al hare stemmen aangenomen werd.
Van ontrouw aan eens beleden beginselen valt hierbij niet te denken, want alle leden van het parlement zullen erkennen, dat een beginsel niet om redenen van opportuniteit of utiliteit verloochend mag worden. Indien het individualistische kiesrecht van mannen en vrouwen op afdoende gronden van Schrift of belijdenis te veroordeelen ware, had niemand der Rechtsche Kamerleden daaraan zijne stem mogen of ook willen geven. Zij haastten zich allen juist, om uit te spreken, dat het vrouwenkiesrecht geene zaak van geloofsbeginselen was, en bleken dus tot andere gedachten gekomen te zijn, dan die vroeger wel in de partij werden uitgesproken en waarin ook thans nog velen voortleven. En de Antirevolutionaire leden volgden in dezen slechts den raad van De Standaard, die, in weerwil van Art. 11 van het beginselprogram, herhaaldelijk aanneming der herzienings-voorstellen aanbeval.7)
Indien nu de voorstellen inzake het kiesrecht, in weerwil van rechtmatige en onmiskenbare bezwaren, toch ten slotte ook van Rechts met bijna algemeene stemmen werden aangenomen; dan moeten er motieven zijn, die tegen de bezwaren hebben opgewogen en de schaal naar de andere zijde deden overslaan. Zulke motieven lagen blijkens de redevoeringen der Rechtsche Kamerleden niet in het begeerenswaardige van het individualistische mannen- en vrouwenkiesrecht op zichzelve, noch ook in de heilrijke gevolgen, die men daarvan in de toekomst verwachtte, en evenmin in den ruilhandel, dien men geschiktelijk met de herziening van Art. 192 tegen die van Art. 80 drijven kon. Maar ze liggen allen hierin opgesloten—gelijk de Minister ook in de Memorie van Toelichting opmerkte—dat, als het vrouwenkiesrecht niet wordt begeerd, er geen redenen zijn, om het te verleenen, doch dat ook omgekeerd, indien het ernstig en met steeds sterker aandrang wordt begeerd, er bij het tegenwoordig kiesstelsel geen afdoende gronden zijn om het te weigeren8). Als daarom opgemerkt wordt, dat de politiek geen zaak voor de vrouw is, schadelijk is aan hare eigene roeping en taak en met valsche emancipatiezucht samenhangt, dan moge hier veel van aan zijn, maar het is de volle waarheid niet. In het feminisme is een goed en een verkeerd element te onderscheiden; het is niet met één enkel woord in al zijne eischen te weerstaan. Er zijn motieven, die, nu eenmaal het algemeene kiesrecht en ook het kiesrecht der vrouw, als het ware buiten ons om en tegen onzen zin, aan de orde werden gesteld, tot aanneming der desbetreffende voorstellen moesten bewegen. Zulke motieven werden door verschillende sprekers in de Tweede Kamer, en door elk op zijne wijze, ontwikkeld.
In de Eerste Kamer zocht Schrijver dezes ze vooral in de veranderde positie, welke de vrouw in de tegenwoordige maatschappij inneemt; ze gaven hem vrijheid, om zijne stem ten gunste van de aanhangige voorstellen uit te brengen, en vinden in de volgende paragrafen van deze brochure eene breedere uiteenzetting.
1) Het einddoel van het feminisme is dus in het socialisme begrepen, zegt Henriette Roland Holst, De vrouw, de arbeidswetgeving en de sociaaldemokratie, Rotterdam, Wakker, bl. 27.
2) Zie: Een Katholieke vrouw over het vrouwenkiesrecht, uitgeg. door de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht. Pater Vrijmoed in De Beiaard Mei 1916. Prof. Struycken over Vrouwenkiesrecht in: Grondwetsherziening, theorie en praktijk. Arnhem 1913 bl. 156–166. Prof. Aengenent in De Katholiek, Maart 1916 bl. 153–178 verklaarde er zich tegen, maar niet op gronden aan geloofsleer en natuurrecht ontleend.
3) Handelingen der Tweede Kamer 13 Oct. 1903.
4) Verslag der Grondwetscommissie, ingesteld bij K. B. van 24 Maart 1910 no. 16 bladz. 2–4.
5) Handel. der Eerste Kamer 17 Febr. 1913 bladz. 322.
6) Bij de tweede lezing op 25 Sept. 1917 werden de wijzigingen in het 2e, 3e en 4e hoofdstuk der Grondwet aangenomen met 71 tegen twee, die in Art. 192 met algemeene (75), en die in de Additioneele Artikelen met 74 tegen ééne stem.
7) Evenmin als De Standaard met dit advies de artikelen weersprak, die daarin vroeger verschenen en ook afzonderlijk werden uitgegeven (De eerepositie der vrouw door Dr. A. Kuyper, Kampen J. H. Kok 1914), evenmin is er strijd tusschen de rede, welke Schrijver dezes in de Eerste Kamer over het vrouwenkiesrecht hield, en de artikelen: Het vrouwenkiesrecht voor Gods Woord, en: De moeder uitgeschakeld, die in De Standaard van 19, 21, 23 en van 27, 29 Juni 1917 werden opgenomen. Men kan met al deze artikelen van harte instemmen, en toch redenen hebben, om, evenals De Standaard zelf, een voorstel inzake vrouwenkiesrecht te steunen; hoogstens is er dan alleen verschil over den aard en het gewicht der motieven, die tot het verleenen van dien steun bewegen. In denzelfden geest merkte ook Dr. H. H. K. in de Heraut van 27 Mei 1917 terecht op, dat uit het door Schrijver dezes gehouden betoog hoegenaamd niet mocht worden afgeleid, dat Gods Woord de emancipatiezucht van het feminisme en de volkomen gelijkstelling van man en vrouw verdedigen zou; trouwens, het tegendeel werd ook door mij kort, maar duidelijk uitgesproken.
Omgekeerd is het niet zonder beteekenis, dat ook organen der Antirevolutionaire pers, zooals bijv. De Stichtsche Courant, uitdrukkelijk erkenden, dat het politieke stemrecht der vrouw niet door de Schrift verboden wordt. En Prof. Bouwman schreef in De Bazuin van 1 Juni 1917, dat hij met het betoog van Dr. Bavinck in de Kamer zich uitnemend vereenigen kon; de Schrift verbiedt niet, aan de vrouwen het stemrecht te geven.
8) Zoo liet de Heer Cort van der Linden zich ook reeds uit met betrekking tot het kiesrecht in het algemeen, in zijn Richting en Beleid der liberale partij. Groningen 1886 bl. 65.
Gelijk reeds opgemerkt werd, vindt de gedachte meer en meer ingang, dat de H. Schrift inzake vrouwenkiesrecht geen gebod en ook geen verbod bevat; het is eene aangelegenheid, die niet met eenige geloofswaarheid in strijd is. Toch is het wel van belang, na te gaan, welke plaats de Schrift in het algemeen aan de vrouw toekent. Indien zij bijv. uitsluitend predikte de ongelijkheid en de ondergeschiktheid der vrouw, indien zij van de voorstelling uitging, dat de vrouw een wezen van lager orde was dan de man, dan zou dat wel terdege eene reden kunnen zijn, om aan de vrouw het stemrecht in den Staat te onthouden.
Maar zoo staat de zaak niet. De H. Schrift leert beide, de gelijkheid en de ongelijkheid, de eenheid en het onderscheid, van man en vrouw. De eenheid en de gelijkwaardigheid wordt in het Oude Testament het duidelijkst en het schoonst uitgesproken in Gen. 1 : 27, volgens welken tekst man en vrouw beiden door God naar zijn beeld zijn geschapen, beiden dezelfde menschelijke natuur deelachtig zijn en als het ware éénen mensch vormen. Maar daarnaast leert Gen. 2 zeer beslist de ongelijkheid der vrouw, want ze wordt na, uit en om den man geschapen, hem ter hulpe, als vleesch van zijn vleesch en als been van zijne beenen; Gen. 1 spreekt van de vrouw, op zichzelve genomen; Gen. 2 spreekt van haar als echtgenoote, om wie de man zijn vader en zijne moeder verlaat.
Deze ongelijkheid is tengevolge van de overtreding van Gods gebod, waaraan eerst de vrouw, daarna de man zich schuldig maakte, verscherpt geworden. De straf, welke op de overtreding volgde, trof de vrouw veel zwaarder dan den man. Want terwijl de man vooral in zijn arbeid getroffen wordt en zich door de vervloeking des aardrijks tot een leven vol moeite en verdriet veroordeeld ziet, wordt de vrouw in haar persoon getroffen: met smart zal ze kinderen baren, toch zal tot den man hare begeerte zijn, en hij zal over haar heerschappij hebben. De vrouw wordt als vrouw, als echtgenoote en als moeder gestraft. En deze profetie is vervuld door heel de historie heen, onder alle volken, in alle tijden en oorden.
Nu gaat het niet aan, om in enkele trekken eene schets te geven van het lot, dat het deel der vrouw is geweest. Er is onderscheid tusschen de stammen, volken en rassen, zelfs tusschen de huisgezinnen en familiën bij hetzelfde volk en in denzelfden tijd. Bij het eene volk vertoont het familieleven eene betrekkelijke reinheid en zuiverheid; bij een ander volk is het op schrikkelijke wijze ontaard9). Zelfs onder hetzelfde volk komen gunstige en ongunstige toestanden naast elkaar, of ook wel na elkander voor. Er zijn steeds en overal mannen geweest, die tirannen voor hunne vrouwen waren; en overal en altijd waren er mannen, die haar innig liefhadden en teeder voor haar zorgden. Omgekeerd waren er ook steeds goede vrouwen, liefhebbende moeders, trouwe gaden naast heerschzuchtige, sarrende, kwellende echtgenooten. Men kan niet alles over ééne kam scheren. De natuurlijke geaardheid van man en vrouw en ook de liefde, die hen tot elkander brengt en aan elkander bindt, blijven overal bestaan en doen in zeden en gewoonten haar invloed gelden. Daarom kan uit het ontbreken van rechtsbepalingen nog volstrekt niet geconcludeerd worden tot de slavernij en de onderdrukking der vrouw. Eerst zijn er de zeden en gewoonten, en eerst veel later, als de beschaving reeds vergevorderd is, komt de codificatie van het recht. Tot het vormen van die zeden en gewoonten heeft de vrouw het hare bijgedragen; ze heeft daar dikwerf nog meer invloed op uitgeoefend dan de man. Want de vrouw verloochent zichzelve niet; zij weet zich te redden en heeft evenzeer den man beheerscht als de man zijne vrouw. En voorts iedere tijd heeft zijn eigen zeden en gewoonten, die bij dien tijd passen; ze zijn op zichzelf dan nog niet slechtere, schoon andere, dan die, waarnaar wij leven. Slavernij was een toestand, die eens een element vormde van de cultuur en toen dragelijk was. En zoo was de ondergeschiktheid der vrouw aan den man een toestand, die vanzelf sprak bij een, niet steeds lageren, maar toch vroegeren staat van cultuur. Dwang wordt eerst dwang, als hij als zoodanig gevoeld wordt.
Nu heerschte vroeger allerwege evenals thans nog bij de minder beschaafde volken de gedachte, dat de vrouw geen subject van rechten was, maar haar natuurlijken beschermer had in haar vader, haar man, haar ouderen broeder; ze had geen eigen persoonlijkheid en geen eigen bezit; en bepaaldelijk in het huwelijk was de man haar „heer”, evenals hij als vader dit was over zijne kinderen en als eigenaar over zijne slaven. Deze macht van den heer was in theorie zoo goed als onbeperkt, maar daarom nog volstrekt niet in de practijk. Zeker werd er door menigeen misbruik van gemaakt, evenals menig man nu nog zijne macht misbruikt, in weerwil van alle beperkende bepalingen der wet. Maar daarom deed de man dat nog niet; de goede mannen zagen in deze macht eene verplichting, om voor vrouw en kinderen te zorgen, ze te beschermen en te verdedigen. Zoo had ook de slavernij hare donkere schaduwzijde, vooral als ze met slavenhandel gepaard ging; maar zij wortelde in de sociale toestanden, en bood aan de slaven toch ook bestaanszekerheid en bescherming. Over het algemeen nam de vrouw echter bij schier alle volken eene ondergeschikte positie in; ze gold als een schepsel van lagere orde en van mindere waarde. En allerlei instellingen en gewoonten, zooals polygamie, polyandrie, vrouwenroof, vrouwenkoop, hetaeren- en concubinenwezen, willekeurige echtscheiding en vrije liefde, hebben er toe bijgedragen, om de vrouw te onderdrukken en van alle zelfstandigheid te berooven.
Bij de z.g.n. natuurvolken treft men zoo goed als overal echtelijke verbindingen, regelingen betreffende de graden van bloedverwantschap, en allerlei gewoonten aangaande den omgang der geslachten aan; en het is onbewezen, dat deze verhoudingen, die alle het natuurlijk onderscheid van man en vrouw onderstellen, uit dierlijke toestanden van promiscuiteit zich ontwikkeld hebben. De evolutietheorie is te dezen opzichte even onjuist gebleken als de voorstelling van Rousseau over het idyllische leven van den natuurmensch. Maar ofschoon de toestanden bij de natuurvolken onderling weer zeer verschillen, de vrouw was toch steeds aan den man ondergeschikt. Vóór het huwelijk werd de kuischheid en het schaamtegevoel der meisjes dikwerf in het geheel niet ontzien; en in het huwelijk werd de vrouw alleen gewaardeerd als middel van voortplanting en als arbeidskracht. De man had onbeperkte macht, om zijne vrouw van zich te laten gaan, te verkoopen, te slaan of zelfs te dooden, en bij de verdeeling van den arbeid kreeg zij de zwaarste taak in het huisgezin en op het veld, terwijl de man zijn tijd op de jacht, in ledigheid of in feestgelagen doorbracht. Bij de godsdienstige plechtigheden was ze van elke handeling of ook zelfs van alle bijwoning uitgesloten, ofschoon vrouwen in sommige godsdiensten ook wel als toovenaressen of priesteressen dienst deden.
Bij de cultuurvolken is de toestand der vrouw principiëel niet verschillend van dien bij de natuurvolken; in sommige opzichten is hij eer erger dan beter te noemen. Bij de Babyloniërs, Assyriërs, Pheniciërs, Grieken, Romeinen bijv. werd het geslachtsonderscheid ook op de goden overgedragen en leverde het leven der goden en godinnen een voorbeeld van zedeloosheid en ongebondenheid. Bij Babyloniërs en Pheniciërs werd prostitutie voor elke vrouw tot een godsdienstigen plicht gerekend. In Indië waren de weduwen verplicht, zich met het lijk van hare echtgenooten te laten verbranden en werden pasgeboren meisjes niet zelden gedood. In een artikel in het Juninummer van Leven en Werken hing de Japansche correspondente, Henriette Holst-Hendrix te Yokohama, een donker tafereel op van het leven der Japansche vrouw; zij geldt er als een minderwaardig wezen, tot dienen en gehoorzaam geboren, opgevoed tot onderdanigheid aan den man, die dikwerf verwaand, driftig en onredelijk is; de geboorte van een zoon wordt er, evenals bij ons, over het algemeen als een grooter geluk voor de ouders beschouwd dan die van een meisje.10)
Maar afgezien van dit alles, bij de Oostersche volken bestond en bestaat er nog eene sterke afscheiding tusschen de geslachten: de vrouw is tot haar huis beperkt en neemt aan het openbare leven geen deel; in het openbaar mag zij zich niet dan gesluierd vertoonen. De man is in volstrekten zin haar heer, het hoofd van gezin en familie; terwijl hij, ook waar monogamie regel is, zich allerlei vrijheden veroorloven mag, zooals het nemen van bijwijven, het bezoeken van hetaeren, het verlaten van zijne vrouw enz., geldt voor haar eene andere en veel strengere moraal; echtbreuk wordt bij haar zwaar, niet zelden met den dood gestraft. Bij Grieken en Romeinen stond de vrouw oudtijds wel in hooger aanzien; maar de practische levensbeschouwing was toch, zooals Demosthenes het uitdrukt: hetaeren hebben wij voor ons genoegen, bijvrouwen voor de dagelijksche verzorging van onze lichamen, en echtgenooten voor het verwekken van echte kinderen en als betrouwbare wachteressen in het midden onzer woning. En toen later rijkdom en weelde binnendrongen, gingen de zeden achteruit; wettige vrouwen werden achtergesteld bij lichtzinnige hetaeren, echtscheidingen namen hand over hand toe, beperking der geboorten kwam algemeen in practijk, en mannen en vrouwen werden verhit in hun lust en gaven zich over aan onnatuurlijke zonden.11)
De waardeering der vrouw hangt met de gedachte over haar oorsprong saam, en is dus in haar diepsten grond religieus van aard. Het Oude Testament begint met het verhaal van de schepping van man en vrouw naar Gods beeld, en doet dus reeds van tevoren verwachten, dat de positie der vrouw onder Israel in velerlei opzicht bevoorrecht zal wezen boven die bij andere volken. En dat is ook inderdaad het geval. Wel is bij Israel, evenals bij alle Oostersche volken, de man de „heer” van de vrouw en deze aan hem ondergeschikt. Maar toch is er van slaafsche onderdanigheid der vrouw geen sprake. Vrouwen als Sara, Rebekka, Abigail maken volstrekt niet den indruk, dat zij zich alles lieten welgevallen; haar invloed is groot, ten goede, maar dikwerf ook ten kwade, gelijk de voorbeelden van Eva, Thamar, Delila, Izebel bewijzen, en de waarschuwingen tegen de kwade vrouw in Spr. 2 : 16, 5 : 3, 6 : 24, Pred. 7 : 26 enz. daarvan getuigenis geven. Aan de andere zijde is er in het Oude Testament voor spiritualistische ascese geen plaats; vrouw en moeder, huwelijk en kroost worden hoog gewaardeerd, het gezin is de grondslag van heel de maatschappij, Gen. 2 : 23, 23, Ex. 20 : 12, Spr. 11 : 16, 12 : 4, 14 : 1, 18 : 22, 19 : 14, Ps. 128, Spr. 31 : 10–31 enz. Ook namen vrouwen deel aan den cultus (gebeden, feesten, offermaaltijden), waren tegenwoordig bij de voorlezing der wet, Deut. 31 : 12, 8 : 35, Neh. 8 : 3, vierden de feesten mede, Ex. 12 : 3, 4, Deut. 16 : 11, 14, Ezr. 10 : 1, verg. Hoz. 4 : 13, Jer. 31 : 13, Klaagl. 1 : 4, deden dienst aan den ingang van de tent der samenkomst, Ex. 38 : 8 (Leidsche vert.) 1 Sam. 2 : 22, oefenden muziek en dans uit bij groote feesten, Ex. 15 : 20, Richt. 11 : 34, 1 Sam 18 : 6, Ps. 46 : 1, 68 : 26, Am. 8 : 3, Hoogl. 6 : 9, waren leden van het tempelkoor, Ezr. 2 : 65, Neh. 7 : 67, ontvingen openbaringen zooals Hagar, Sara en de vrouw van Manoach, traden soms op als profetes, (Mirjam Ex. 15 : 23, Num. 12 : 2, Mich. 6 : 4, Debora Richt. 4 : 2, Hulda 2 Kon. 22 : 13–20, Noadja Neh. 6 : 14, Anna Luk. 2), als richteres (Debora Richt. 4) of als koningin (Athalia).
Maar eene donkere schaduw werd op dat alles geworpen door de polygamie, die, volgens Jezus' woord, Matth. 19 : 8, Mark. 10 : 2–9, van den beginne niet was geweest, maar om de hardigheid des harten werd geduld; ze was volstrekt geen regel, maar werkte toch schadelijk, gelijk het huiselijk leven van Abraham, Jakob David, Salomo bewijst. De wet stond bovendien aan den man toe, om aan zijne vrouw een scheidbrief te geven, als hij iets schandelijks aan haar gevonden had, Deut. 24 : 1. In de practijk kon hier allerlei misbruik van gemaakt worden, zoodat de profeten ertegen moesten optreden, Mich. 2 : 9, Mal. 2 : 14; en de school van Hillel was in lateren tijd van meening, dat er voor het geven van zulk een scheidbrief reeds reden bestond, als de vrouw het eten niet goed toebereid had. Trouwens, niet het Joodsche volk, maar de Rabbijnen dachten laag van de vrouw; zij achtten haar ongeschikt voor de wetenschap, spraken nooit met haar over wetgeleerde onderwerpen, plaatsten haar achteraf in de synagogen, en beschouwden ze als pronklievend en licht verleidbaar; Rabbi Meier beval aan den man dagelijks drie dankzeggingen aan, daarvoor dat God hem niet als een heiden, als eene vrouw, en als een dwaas had laten geboren worden12).
Het Nieuwe Testament neemt een ander, veel hooger standpunt in. Beslissend is reeds terstond het feit, dat Jezus, de Christus, de Zone Gods, uit eene vrouw werd geboren, want in deze vleeschwording des Woords ligt principiëel opgesloten de overwinning van alle dualisme, de veroordeeling van het ascetisme, het eereherstel der vrouw als de gelijkwaardige van den man. Jezus gaat dan ook vrij en ongedwongen, gansch anders dan de Rabbijnen, met vrouwen om; ze volgen Hem op zijne wegen, verkeeren in zijn gezelschap en dienen Hem van zijne goederen. Hij spreekt met haar, evengoed als met de discipelen, over de verborgenheden van het koninkrijk Gods, verg. ook Joh. 4 : 27, prijst het geloof der Kananeesche vrouw als dat van den hoofdman over honderd, doet ze getuigen zijn van zijne woorden en daden, van zijn dood, begrafenis en opstanding, en stort op den Pinksterdag ook over haar de gave des Geestes uit.
Het Christendom is zeker geene politieke en ook geene sociale hervorming geweest, en trachtte daarom ook niet eenige verandering aan te brengen in de verhoudingen, die toenmaals naar recht en gewoonte bestonden tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, heeren en slaven, overheid en onderdanen. Doch het was aan de andere zijde ook geen volks-, stands- of staatsgodsdienst, maar eene religie van verzoening en verlossing, door en door katholiek, voor ieder mensch bestemd en geschikt, en daarom ook eene blijde boodschap brengend aan alle menschen, niet het minst aan de vrouw. Het keerde zich zoowel tegen de intellectualistische verlaging als tegen de aesthetische verheerlijking der vrouw, stelde voor beide de religieus-ethische waardeering in de plaats, en wees aan de vrouw eene plaats aan, niet boven en niet beneden, maar naast den man. Terwijl de Grieken met hunne verheerlijking van het intellect minachtend op de vrouw neerzagen en in haar slechts die deugden waardeerden, welke haar voor den man begeerlijk maakten, stelde het Christendom aan man en vrouw dezelfde zedelijke eischen van geloof en bekeering, van reinheid en matigheid, en schonk hun dezelfde weldaden des heils. Zij zijn beiden burgers van hetzelfde koninkrijk Gods, leden van hetzelfde lichaam van Christus. Onder de leden der gemeente—zoo schreef Paulus daarom aan de Galatiërs, 3 : 28—bestaat er geen Jood of Griek, geen dienstbare of vrije, geen man of vrouw, want al te zamen zijn zij één (als het ware één persoon, één mensch) in Christus Jezus, en dus leden van het ééne lichaam, waarvan Christus het Hoofd is. In het natuurlijke bestaat er onder hen allerlei verschil van afkomst, stand, geslacht; maar in het geestelijke valt dat verschil weg, zijn rijke en arme, geleerde en ongeleerde, vrije en dienstknecht, man en vrouw gelijk; niemand heeft in de gemeente, op grond van dat verschil, een voorrecht boven den ander; de Griek staat niet bij den Jood, de dienstknecht niet bij den vrije, de vrouw niet bij den man ten achter; vrouwen en mannen zijn erfgenamen van dezelfde genade des levens, 1 Petr. 3 : 7.
Maar deze geestelijke gelijkheid heft de natuurlijke ongelijkheid tusschen man en vrouw niet op, evenmin als die tusschen Jood en Griek, vrije en dienstknecht, rijke en arme enz. Velen hebben hierin eene onverzoenbare tegenstelling gezien, uit de geestelijke gelijkheid tot de natuurlijke gelijkheid besloten en in naam der eenheid in Christus gemeenschap van goederen en van vrouwen, afschaffing van alle gezag en dienstbaarheid geeischt. En zeker ligt hierin een moeilijk probleem, dat in de verschillende tijden ook eene verschillende oplossing vraagt; het is het probleem van natuur en genade, van schepping en herschepping, van algemeene en bijzondere openbaring, van Christendom en cultuur. Maar schoon de geestelijke eenheid predikend, hebben Jezus en de apostelen daarnaast toch steeds de natuurlijke ongelijkheid gehandhaafd, die in de schepping gegeven of onder Gods leiding in de historie tot stand gekomen was. Zoo met name de ondergeschikte verhouding van de kinderen tot de ouders, Ef. 6 : 1–3, Col. 3 : 20, van de dienstknechten of slaven tot hunne heeren, 1 Cor. 7 : 21–24, Ef. 6 : 5–8, Col. 3 : 22, enz., van de onderdanen tot de overheid, Rom. 13 : 1 v. Tit. 3 : 1, 1 Petr. 2 : 13, en evenzoo van de vrouw tot den man in het huwelijk, 1 Cor. 11 : 3 v. Ef. 5 : 22 v. Col. 3 : 18, 1 Petr. 3 : 1 v.
Nu behoort er bij al deze verhoudingen onderscheid gemaakt te worden tusschen den vorm, waarin ze toenmaals door zeden en wetten geregeld waren, en het beginsel of wezen, dat er aan ten grondslag ligt. De verhouding van kinderen en ouders, van dienstknechten en heeren, van onderdanen en overheid heeft in onze gewoonten en wetgeving een gansch anderen vorm aangenomen, dan die in de Grieksch-Romeinsche wereld bestond; de macht der ouders, der patroons, der overheid is volstrekt niet onbegrensd meer, maar is op allerlei wijze beperkt. En zoo is het ook met de verhouding van de vrouw tot den man in het huwelijk; de man is geen „heer” meer van de vrouw in den vroegeren zin van het woord, en de vrouw is geen eigendom meer van den man, waarmede hij handelen kan naar welgevallen, en waarvan hij zich ontdoen kan door een scheidbrief, als hij wil. Christus heeft daar zelf door zijn verbod der echtscheiding, anders dan om hoererij, een einde aan gemaakt, de scheppingsordening hersteld en aan de vrouw eene vaste, blijvende plaats geschonken aan de zijde van den man. Echter—niet in het afgetrokkene, alsof elke vrouw aan elken man, of de vrouw steeds aan den man onderworpen ware—maar in het huwelijk blijft de natuurlijke, in de schepping gegeven ordening bestaan, dat de man het hoofd is en de vrouw hem tot eene hulpe tegenover hem gegeven is.13) Aan deze in de natuur zelve gelegen verhouding kan niemand iets veranderen; huwelijk en gezin eischen een hoofd, dat de eenheid vertegenwoordigt en bewaart, en daarvoor kan toch alleen de man in aanmerking komen.
Dit beginsel is het, dat ook in het Nieuwe Testament, met name door den apostel Paulus, wordt gehandhaafd. Daarnaar beoordeelt hij zelfs het optreden der vrouw in het midden der gemeente. Vrouwen namen van den aanvang af in de Christelijke gemeente eene eervolle plaats in; zij waren met de apostelen eendrachtelijk volhardende in het bidden en smeeken, in de gemeenschap en de breking des broods, Hand. 1 : 14, 2 : 42, en deelden in allerlei gaven des Geestes, Hand. 2 : 17, inzonderheid in de profetie, Hand. 21 : 9, 1 Cor. 11 : 5 verg. Openb. 2 : 20. Tegen het bidden of profeteeren der vrouw in het midden der gemeente verzet Paulus zich niet, 1 Cor. 11 : 5; alleen komt hij er tegen op, dat zij dit doet met ongedekten hoofde; want de sluier, die in de Christelijke gemeente uit het Jodendom werd overgenomen en later het kenmerk der gewijde jonkvrouwen werd (virgines velatae), was voor hem het bewijs, dat de vrouw, ofschoon zelfstandig, als profetes, in de gemeente optredende, toch de natuurlijke ordening in het huwelijk bleef erkennen en niet, door valsche emancipatiezucht gedreven, zich misschien op hare gaven liet voorstaan en als eene „vrije vrouw” zich boven den man wilde verheffen. Dreigde er ook niet eenig gevaar, dat vrouwen misbruik maakten van de geestelijke eenheid in Christus, evenals slaven in Corinthe op grond van hunne geestelijke gelijkheid vrijlating van hunne heeren eischten? 1 Cor. 7 : 20 v.
Opmerkelijk blijft hierbij, dat Paulus zich tegen het bidden en profeteeren der vrouw in het midden der gemeente niet verzet, mits het geschiede in eerbiediging der bestaande verhoudingen in het huwelijk. Zeker werd hij daarvan ook teruggehouden door het voorbeeld der profetessen in het Oude Testament. Maar het schijnt, dat Paulus deze vrijheid der profetie een paar hoofdstukken verder, in 1 Cor. 14 : 34, en later nog sterker in 1 Tim. 2 : 12 terugneemt. Want daar zegt hij, dat de vrouwen in de gemeenten, moeten zwijgen, dat het haar niet toegelaten is te spreken, dat zij niet mogen onderwijzen maar in stilheid moeten zijn; als zij iets willen weten, moeten zij tehuis hare eigene mannen vragen, want het staat leelijk voor de vrouwen, dat zij in de gemeente spreken; ze moeten onderworpen zijn, gelijk ook de wet zegt.
Er zijn vele pogingen beproefd, om deze beide uitspraken van den apostel met elkander in overeenstemming te brengen; maar de waarschijnlijkste is die, welke tusschen het bidden en profeteeren eenerzijds en het spreken andererzijds onderscheid maakt. In de gemeente van Corinthe n.l. was nog het vrije woord geoorloofd, vooral in den vorm van profetie, glossolalie, uitlegging der talen enz., en Paulus komt daar niet tegen op, maar geeft er alleen eenige regelen voor aan. Zoo keurt hij ook het charismatisch, dat is, het uit aandrift des Geestes geboren bidden en profeteeren der vrouwen niet af, mits het niet vergezeld ga van eene valsche emancipatiezucht. Maar wel verzet hij zich beslist in 1 Cor. 14 : 34 tegen het spreken, dat is waarschijnlijk tegen het vragen, critiseeren, redeneeren, zooals dat wel bij de Grieksche hetaeren gewoonte was, en in 1 Tim. 2 : 12 tegen het onderwijzen, d.i. het optreden als leerares in de gemeente. Dat Paulus hier zoo nadrukkelijk aan de vrouwen het zwijgen in de gemeente oplegt, bewijst wel, dat zij in Corinthe van het vrije woord misbruik maakten, en ook later nog in Efeze, toen dat vrije woord reeds tot het verleden behoorde, tegen deze ordening in verzet kwamen. Voor het overige vergete men niet, dat, toen de zendingsgemeente langzamerhand in eene volledig geïnstitueerde kerk overging, de profetie met alle buitengewone geestesgaven uitstierf en het vrije woord niet alleen aan de vrouwen, maar ook aan de mannen ontnomen werd; de ambtelijke dienaar des woords behield alleen het recht, om in de gemeente te spreken en te leeren.
Van dezen specialen dienst uitgesloten, werd de vrouw toch in de eerste Christengemeenten tot allerlei anderen arbeid geroepen. Ten eerste waren er vele vrouwen, die haar woningen openstelden voor de samenkomsten der gemeente, zichzelven den heiligen ten dienste schikten, gastvrijheid bewezen, armen en kranken verzorgden, en daarom als dienaressen, Rom. 16 : 1, als voorstandsters of patronessen geëerd werden, Rom. 16 : 2, 1 Cor. 16 : 15, 16. Zulke „moeders der synagogen” waren ook al in het Jodendom bekend en kwamen in de eerste Christengemeenten veelvuldig voor; men denke slechts aan de moeder van Johannes Markus in Jeruzalem, Hand. 12 : 12, Phebe in Kenchreae Rom. 16 : 1, Priscilla met haar man Aquila in Efeze, later in Rome, Hand. 18 : 2, 26, Rom. 16 : 3, het huis van Stephanas, eersteling van Achaje, 1 Cor. 16 : 15. Omdat Phebe in Rom. 16 : 1 eene diakonos heet, meende men vroeger algemeen, dat al deze vrouwen diaconessen waren in onzen zin van het woord. Maar dit gevoelen schijnt niet houdbaar te zijn; ze worden n.l. ook met andere namen aangeduid, zoo als medearbeidsters in Christus Jezus, Rom. 16 : 3, Phil. 4 : 3 (evenals elders Timotheus, Clemens, Philemon, Lucas, Markus enz. zoo heeten), als voorstanders, Rom. 16 : 2, als dezulken, die met Paulus en andere medearbeiders medegestreden hebben in het Evangelie, Phil. 4 : 3. De dienst, door deze vrouwen verricht, was dus niet of althans niet uitsluitend werk der barmhartigheid, maar een dienst in het Evangelie, een mede-arbeiden met Paulus en anderen in de verbreiding van de boodschap des heils.
Hiermede stemt overeen wat ons van Priscilla en haar man Aquila wordt verhaald; waarschijnlijk waren zij beiden in Rome Christen geworden, maar ze weken uit naar Corinthe om het bevel van Claudius, dat alle Joden uit Rome vertrekken moesten, ontmoetten daar Paulus en reisden met hem naar Efeze; daar werkten zij een tijd lang met hem samen en bleven er achter, toen Paulus doorreisde naar Jeruzalem. In Efeze ontvingen ze dezen zegen op hun arbeid, dat zij aan Apollos den weg Gods nauwkeuriger konden uitleggen; en zoo arbeidden ze op hunne reizen in de zending voort, en brachten zij eene schare van discipelen toe, Hand. 18 : 2, 18, 19, 26, Rom. 16 : 3, 4, 1 Cor. 16 : 19, 2 Tim. 4 : 19. Harnack kwam hierdoor op het vermoeden, dat Priscilla, die dikwerf vóór haar man wordt genoemd, en Aquila de auteurs waren van den brief aan de Hebreeën, maar dit gevoelen is meer geniaal dan gegrond. Ook volgt uit dezen arbeid niet, dat Priscilla in den ambtelijken zin als leerares optrad; maar zij en haar man werkten toch met Paulus en anderen mede in de verbreiding van het Evangelie. Plinius maakt dan ook in zijn brief aan keizer Trajanus gewag van twee Christelijke vrouwen, die ministrae (dienaressen) genoemd werden. Clemens Alexandrinus zegt, dat de vrouwen, die den apostel Paulus op zijne zendingsreizen vergezelden, medewerkten in de leer, en, terwijl de apostelen het Evangelie aan de mannen verkondigden, het Evangelie aan de Heidensche en Joodsche vrouwen brachten, niet in het openbaar, maar privaat in de huizen. En Chrysostomus getuigt van de vrouwen, die met de apostelen mede-arbeidden, dat zij de baan van apostelen en evangelisten betraden, niet door in het openbaar in de vergadering der geloovigen het Evangelie te verkondigen, maar wel door in privaat gesprek of ook wel door andere diensten (gastvrijheid) bij de verbreiding des Evangelies behulpzaam te zijn.
Zooals de genoemde plaatsen recht geven, om bij de verbreiding van het Evangelie van een hulpdienst der vrouwen te spreken, zoo wijst 1 Tim. 5 : 9, 10 ons, ten tweede, op zulk een hulpdienst bij het presbyteraat (opziener- of ouderlingschap). Wel is waar is ook in Tit. 2 : 3–5 van bejaarde vrouwen sprake, die in heel haar handel en wandel zich zoo gedragen moeten, als den heiligen betaamt, opdat zij de jonge vrouwen leeren, voorzichtig te zijn en hare mannen en kinderen lief te hebben. Doch deze vermaning moet door Titus niet gericht worden tot enkele verkorene, maar tot alle bejaarde vrouwen, en ze houdt niet zoozeer een leeren door het woord, als wel door het voorbeeld in, verg. 1 Pet. 3 : 1.
Van meer belang voor ons doel is hetgeen Paulus in 1 Tim. 5 : 9, 10 zegt. Nadat hij eerst de zorg voor de arme weduwen aan de familieleden (kinderen en kleinkinderen) en daarna aan de gemeente heeft aanbevolen, maakt hij in de genoemde verzen gewag van de verkiezing (of eigenlijk de inschrijving op een rol of register) van eene weduwe, die niet minder dan 60 jaren oud is en eens mans vrouw is geweest. Aan zulk eene weduwe worden voorts vele eischen gesteld: ze moet getuigenis hebben van goede werken, kinderen hebben opgevoed, gaarne geherbergd, de voeten der heiligen gewasschen, aan verdrukten hulp bewezen hebben, in alle goed werk ijverig geweest zijn. Uit deze vereischten laat zich afleiden, dat deze weduwe tot een bijzonderen dienst in de gemeente geroepen werd, en wel waarschijnlijk tot het bezoeken van armen, kranken, gevangenen, tot het opvoeden van weezen en het geven van raad en leiding aan de jongere vrouwen. De tegenstelling, welke in de volgende verzen 11–16 gemaakt wordt, beveelt deze opvatting aan; want daar is sprake van jonge weduwen, die eerst wel voor zulk een dienst zich aanboden, maar spoedig ontrouw werden, omdat ze liever wilden hertrouwen en bij het huisbezoek door hare ledigheid en babbelzucht meer kwaad dan goed deden. De apostel beveelt dan ook, dat zulke jonge weduwen liever moeten huwen, kinderen voortbrengen en haar huis wel regeeren, opdat zij aan den tegenstander geen oorzaak van lastering geven. In de latere kerkelijke litteratuur (bij den Pastor van Hermas, Clemens, Origenes, Tertullianus) vinden wij dan ook enkele malen melding gemaakt van oudere weduwen, die als eene soort vrouwelijke ouderlingen (presbytides, presbyterae, presbyterissae) dienst deden en eene eereplaats in de gemeente innamen.
En zoo was er ten derde ook een hulpdienst der vrouwen bij het diaconaat. De naam diakonos, in Rom. 16 : 1 aan Phoebe gegeven, is hiervoor niet beslissend, maar in 1 Tim. 3 : 11 zegt Paulus, dat de vrouwen evenzoo (als de diakenen) eerbaar moeten zijn, geene lasteressen, wakker, getrouw in alles. Sommigen hebben hierbij aan de echtgenooten der diakenen gedacht, maar dit gevoelen is onwaarschijnlijk, omdat het woord: insgelijks (of evenzoo) eene andere categorie van personen inleidt; de tekst niet van hunne, maar alleen van de vrouwen spreekt; en ook bij de opzieners, wier vereischten in vers 1–7 worden opgesomd, van hunne vrouwen niet de minste melding geschiedt. Zulke dienende vrouwen, als hier waarschijnlijk worden bedoeld, komen later in de kerkelijke litteratuur ook meermalen voor. Maar het valt moeilijk te zeggen, in welk opzicht de bovengenoemde weduwen en de hier bedoelde diaconessen van elkander onderscheiden waren en in welke verhouding zij tot elkander stonden; soms gaan de weduwen in rang aan de diaconessen vooraf, en soms volgen zij haar. Tot de werkzaamheden dezer vrouwen behoorden niet alleen werken van barmhartigheid, zooals armenzorg, ziekenbezoek enz.; maar men maakte van haar dienst vooral ook gebruik, 1º. door vrouwen in hare woningen te bezoeken en met de leer des Evangelies bekend te maken, en 2º om behulpzaam te zijn bij het ontvangen der sacramenten, den doop, de handoplegging, de zalving enz. Mannen konden deze diensten moeilijk bewijzen, omdat daardoor allicht aanleiding gegeven zou zijn tot kwaad gerucht. De hulpdienst van het diakonaat kwam daardoor in het Oosten vooral tot ontwikkeling; in het Westen daarentegen bestond alleen het viduaat (de weduwendienst), zelfs nog tot in de derde eeuw toe14).
9) Zie mijn: Het Christelijk Huisgezin. Tweede herziene druk. Kampen, J. H. Kok 1912, bl. 29 v. Stuart Mill, De slavernij der vrouw, naar de 4de Eng. uitgave bewerkt door M. Elizabeth Noest, Amsterdam, van Looy 1898 bl. 470, zegt dan ook terecht, dat de wetten dikwerf slechter zijn, dan de menschen, die ze uitvoeren, en door gezindheid en belangen worden verzacht.
10) Volgens het Handelsblad van 22 Aug. 1917 riep Mej. F. S. Schippers, hoofd van de Kartinischool te Semarang in een open brief in de Javabode de hulp in van Mevrouw Van Limburg Stirum, echtgenoote van den gouverneur generaal, om al haar invloed aan te wenden, dat er binnen afzienbaren tijd een einde komen mocht aan het uithuwelijken van Javaansche kinderen reeds op 12 tot 14 jarigen leeftijd, waaraan ook de kinderen der Kartinischolen niet ontkomen. Dit moge nu geen regel zijn, zooals van inlandsche zijde werd opgemerkt (Handelsblad 9 Oct. 1917 Ocht.), ook als uitzondering is het al erg genoeg.
11) Verg. mijn Christelijk Huisgezin bl. 27 v. Rösler, Die Frauenfrage2, Freiburg B. 1907 bl. 144 v. en de daar bl. 178 opgegeven litteratuur; over de Grieksche en Romeinsche vrouw ook Mej. Dr. Gerlings, De vrouw in het oud-Christ. gemeenteleven, Amsterdam Kruyt 1913 bl. 9–42.
12) Verg. het aan Thales toegeschreven gezegde, dat hij het noodlot dankbaar was, dat hij ten eerste als mensch en niet als dier geboren was, ten tweede als man en niet als vrouw, ten derde als Helleen en niet als barbaar, Zahn, Der Brief des Ap. Paulus an die Galater2, Leipzig 1907 bl. 187. Het Jodendom heeft zich, behalve in zijne eigen nakomelingen, ook zijwaarts in het Mohammedanisme voortgezet, dat o.a. ook de polygamie en de lichtvaardige echtscheiding bestendigde, en door de minachting der vrouw aan de beschaving groot nadeel toebracht. Nog pas, in de Augustus-aflevering van het Koloniaal Tijdschrift 1917 schreef de Heer H. T. Damste, dat de vrouwen in een Mohammedaansch land aan de Heidenen zijn overgeleverd en aan allerlei willekeur blootstaan. Verg. ook Rösler, Die Frauenfrage, Freiburg i. B. 1907 bl. 190 v.
13) Tot recht verstand van 1 Cor. 11 : 7–12 merke men op, dat 1º de man wel het beeld en de heerlijkheid Gods heet, maar de vrouw niet het beeld, doch alleen de heerlijkheid des mans. Want ook de vrouw is niet eerst middellijk door den man, doch rechtstreeks beeld Gods; dat 2º de man daarin boven de vrouw verheven is, dat hij de heerlijkheid Gods is, d. w. z. in het huwelijk en gezin de heerschappij draagt, stand en rang bepaalt, en de vrouw daaraan slechts door het huwelijk deel krijgt; en dat 3º deze verhouding toch weer niet eenzijdig is op te vatten, alsof alles van de zijde van den man komt en op de vrouw overgaat, maar in het Christelijk huwelijk, in den Heere, is noch vrouw zonder man, noch man zonder vrouw. En dit komt weer met de natuurorde overeen, want bij de schepping ontstond wel de vrouw uit den man, maar daarna wordt de man toch door de vrouw ter wereld gebracht; en dat alles is zoo door God bepaald. Hieraan zij nog toegevoegd, dat de tweede hier gemaakte opmerking ook verklaart, waarom wij God niet anders dan mannelijk kunnen denken. Wel worden Hem in de Schrift ook vrouwelijke eigenschappen toegekend, Jes. 49 : 15, 66 : 13, maar wijl God altijd de Eerste is, de Onafhankelijke, de Schepper en Regeerder van alle dingen, komt zijn beeld en gelijkenis vergelijkenderwijs beter in den man, dan in de vrouw aan het licht. Mausbach, Die Stellung der Frau im Menschheitsleben, M. Gladbach 1906 bl. 116. Rösler, Die Frauenfrage bl. 232 v.
14) Harnack, Mission und Ausbreitung des Christ. in den ersten drei Jahrh.2, Leipzig 1906. E. von der Goltz, Der Dienst der Frau in der Christl. Kirche 1905, Zscharnack, Der Dienst der Frau in den ersten Jahrhunderten der Christl. Kirche, Göttingen 1902, die vóór de inhoudsopgave ook litteratuur noemt. Achelis in PRE3 IV 616. Rösler, Die Frauenfrage 1907, bl. 239 v. Lydia Stöcker, Die Frau in der alten Kirche, Tübingen 1907, Gerlings, De vrouw in het oud-Christ. gemeenteleven, Amsterdam, 1913. Harrenstein, Het arbeidsterrein der Kerk in de groote steden, Kampen J. H. Kok 1913 Bijlage J.
Zoo was er in de Christelijke kerk oorspronkelijk een krachtig streven, om voor de velerlei werkzaamheden binnen en buiten de gemeente van den dienst der vrouwen gebruik te maken. Ook namen ze in den ouden tijd, toen de bisschopskeuze nog niet aan een bepaald deel der geestelijkheid was toebetrouwd, hier en daar soms met de mannen aan die verkiezing deel15). Maar inzonderheid drie oorzaken hebben deze ontwikkeling in haar loop gestuit, de haeresie, de hierarchie en de ascese. Wat de haeresie betreft, de geschiedenis der godsdiensten bewijst, dat in enthusiaste tijden de verbreiding eener religie ontzaglijk veel aan de werkzaamheid der vrouwen te danken heeft. Men denke in den nieuweren tijd slechts aan Mad. Blavatsky, Mrs. Besant, Mrs. Eddy enz.; maar zoo was het altijd en overal, in het oorspronkelijke Christendom, en daarna in het Gnosticisme, Marcionitisme, Montanisme, Priscillianisme enz. Deze secten droegen aan de vrouwen dikwerf het ambt op, om te leeren en de sacramenten te bedienen. Naarmate deze vrouwelijke propaganda van kettersche leeringen toenam en gevaarlijker werd, klemde de kerk zich vast aan het woord van Paulus: mulier taceat in ecclesia, de vrouw zwijge in de gemeente, en werd voor al wat op een ambtelijken dienst der vrouw geleek, bevreesd. De ontwikkeling der hierarchie leidde in dezelfde richting; de charismatische organisatie maakte meer en meer voor de institutaire, gereglementeerde kerk plaats. Aan den leek, niet alleen aan de vrouw, maar ook aan den man, werd het vrije woord ontnomen; het woord bleef alleen aan den bisschop, aan de geestelijkheid. De hoogste ambten in de kerk kregen een priesterlijk karakter; en vrouwen kunnen en mogen, naar het woord van Tertullianus, alleen priesteressen der kuischheid zijn. Eindelijk kwam er nog de ascese bij, die sedert de tweede eeuw meer en meer bij de Christenen ingang vond, straks door de kerk erkend en opgenomen werd en alzoo aan de dubbele moraal het aanzijn schonk. De martelaar, de kluizenaar, de monnik, de bedelmonnik, de zelfpijniger werd de ware Christen. In de Middeleeuwen gingen wereldvlucht en wereldzucht met elkander gepaard.
Deze ascetische richting is oorzaak geweest, dat kerkelijke mannen over den zinnelijken lust, over het huwelijk en over de vrouw menigmaal een eenzijdig en onbillijk oordeel hebben gevoeld. Op de tweede synode te Macon in 585 werd er zelfs door een bisschop beweerd, dat vrouwen niet in den vollen zin menschen konden genoemd worden.16) Maar dit geval staat vrijwel op zichzelf; de synode toonde uit den Bijbel aan, dat de vrouw wèl een mensch mag heeten, want Jezus heette de Zoon des menschen, dat is van Maria. En tegenover al de minachting, welke aan de vrouwen van de zijde van kerkvaders, monniken, inquisiteurs enz. te beurt is gevallen, mag men billijkheidshalve niet vergeten, dat de kerk de ascetische buitensporigheden van sommige secten steeds bestreden heeft; dat zij de ascetische levenswijze tot de raden, niet tot de geboden rekende, en huwelijk, monogamie en onontbindbaarheid van den echt hoog gehouden heeft. Ook gingen de Kerkvaders in hunne verachting nooit zoover als de Manichaeën, die het sexueele met het zondige vereenzelvigden; velen hunner, bijv. Clemens Alexandrinus en Ambrosius, hebben van de vrouw met hooge waardeering gesproken. Vrouwenhaters zijn er bovendien, evenals vrouwenvergoders, steeds en onder alle richtingen geweest; men denke slechts aan Schopenhauer en Nietzsche.
Vooral echter neme men nog in aanmerking, dat de kerk de hulpdiensten der vrouwen wel langzamerhand geheel teruggedrongen en vernietigd heeft, maar op eene andere wijze en in een anderen vorm toch behouden en hersteld heeft. De vrouw, die in den dienst der kerk rechtstreeks niet meer te gebruiken was, en toch daarvoor roeping gevoelde, zonderde zich van de wereld af, ging met anderen samenwonen, of zocht eene schuilplaats in het klooster. Want van het ontstaan van het monnikwezen af werden er ook kloosters voor vrouwen gebouwd, dikwerf met die van kloosters voor mannen onder één toezicht gesteld. Met Benedictus van Nursia werkte zijne zuster Scholastica samen; Lioba was medearbeidster van Bonifacius en abdis van het klooster Bischofsheim aan den Tauber; de abdis van het klooster te Fontévrault (dep. Maine et Loire) stond aan 't hoofd van nonnen en monniken; de Zweedsche Birgitta stichtte niet alleen een klooster voor 60 nonnen, maar daarnaast ook een klooster voor 72 monniken. Zoo ontstonden er dusgenaamde dubbele kloosters, ook in de orde der Praemonstratensen, Cisterciensen, Gilbertijnen enz., en voegden vele orden, zooals vooral die der Franciscanen en Dominikanen, ook nog Tertiariërs en Tertiarinnen aan zich toe, die zonder het afleggen van bepaalde kloostergeloften, toch naar den zoogenaamden derden regel gingen leven; in den nieuweren tijd kwamen er nog tal van congregaties van mannen en van vrouwen bij. De Roomsche kerk heeft de vrouwen dus wel beslist uit de ambten geweerd, maar toch op andere wijze van haar diensten ruimschoots gebruik gemaakt. En door al deze vrouwen is op het gebied van handwerk, kunst en wetenschap, onderwijs en opvoeding, armen- en krankenzorg, barmhartigheid en zending eene werkzaamheid ontwikkeld, welke niet hoog genoeg gewaardeerd kan worden.
Maar in deze kloosters trad dikwerf verval in, zoodat telkens hervorming noodig was. En tegen het einde der Middeleeuwen nam dit verval in die mate toe en werd het zoo algemeen, dat de kloosters in alle landen te slechter naam en faam bekend stonden. Men kon zijne dochter—zeide Geiler von Kaisersberg—beter naar een publiek huis, dan naar vele kloosters zenden. De hoogere en lagere geestelijkheid stond niet beter aangeschreven, want, sedert Gregorius VII haar tot het coelibaat verplichtte, leefde ze voor het grootste gedeelte in concubinaat, indien niet erger, in openbare hoererij. De minnedienst der ridderorden ontaardde bovendien in sentimentaliteit en bandeloosheid. De prostitutie greep steeds verder om zich heen en werd een gevaar voor de steden niet alleen, maar ook voor het platteland. Onder dit alles leed de naam en de waardeering der vrouw; ze werd in spreuk en lied, in ernst en scherts op honende wijze veracht en bespot. En de officieele wetenschap bood er weinig tegenwicht aan.
Thomas Aquinas was evenals Augustinus van oordeel, dat de prostitutie, schoon onvereenigbaar met het Christendom, toch wegens hare onuitroeibaarheid geduld moest worden.17) In zijn oordeel over de vrouw bindt hij zich al te zeer aan het gezag van Aristoteles, die wel veel treffelijks over de vrouw heeft gezegd, maar haar toch minderwaardig achtte, want de man was het actieve principe, overtrof haar in rechtvaardigheid, dapperheid en deugd, en de vrouw is het passieve principe, de hulè, (de stof in Aristotelischen zin, tegenover den vorm), een man zonder zaad, een verminkte man. Deze voorstelling werd door Thomas overgenomen en meermalen herhaald; de vrouw is een mas occasionatus, een verminkte man.18) De asceten gingen op dit thema dikwerf nog verder door, en beschuldigden de vrouw van allerlei ondeugden; zelfs Thomas a Kempis waarschuwt tegen alle vertrouwelijkheid met eenige vrouw.19) Het toppunt van deze vrouwenverachting werd in den Heksenhamer van de beide Dominicanen Sprenger en Krämer bereikt, die in 1489 het licht zag en in groote mate heeft bijgedragen tot de heksenvervolging. In de 13e eeuw toch leidde de verscherping der tucht tegen de vele opkomende ketterijen tot het instellen der Inquisitie, die meer en meer ook op de tooverij hare aandacht richtte en een nauw verband aannam tusschen haeresie en magie. Duizenden en duizenden vrouwen zijn van dien tijd af, tot in de achttiende eeuw toe, in Protestantsche zoowel als in Roomsche landen, van dezen heksenwaan de beklagenswaardige slachtoffers geweest.20)
Niet alleen godsdienstig en kerkelijk, maar ook zedelijk was daarom eene radicale hervorming noodzakelijk. Tegen het einde der Middeleeuwen kwamen Renaissance en Reformatie gelijkelijk tegen het ascetisch levensideaal met zijne treurige gevolgen in verzet. De Renaissance was echter eene aristocratische beweging en kwam, wat de vrouwen betreft, slechts aan de ontwikkeling van een kleine schare uit de hoogere kringen der maatschappij ten goede; tot de verheffing der vrouw, tot de veredeling van huwelijk en gezinsleven heeft ze weinig bijgedragen, omdat ze, vol bewondering voor de klassieke oudheid, dikwerf verviel tot eene naturalistische ethiek en op het volk, ook op de vrouw uit het volk, uit de hoogte neerzag; toen ze in de 17e eeuw in Frankrijk doordrong, kweekte zij een geslacht van femmes savantes en femmes précieuses, die den spot van Molière verdienden. De Reformatie greep veel dieper in, ontwortelde het ascetisch ideaal door hare leer van de rechtvaardiging uit het geloof, en stelde ervoor in de plaats den trouwen arbeid in het aardsche en tevens goddelijke beroep.
Daardoor werd ze, vooral in hare Gereformeerde vertakking, in hooge mate bevorderlijk aan het eereherstel van het huwelijk, aan de verheffing van het gezinsleven, aan het kweeken van allerlei huiselijke en burgerlijke deugden, en ook aan de ethische waardeering der vrouw. De Hervormers gaven daarin door hun huwelijk en gezinsleven zelven een voorbeeld; want al legt Luther, uit reactie, soms al te sterk den nadruk op het huwelijk als medicijn der hoererij, en al is zijn raad inzake het tweede huwelijk van Philip van Hessen in 1539 niet te verdedigen, men vindt bij hen geen satire of spot met de vrouw, gelijk die in de kringen der Humanisten dikwerf voorkwamen, maar eene waardige bespreking van alwat op huwelijk en gezin betrekking heeft, en eene hooge waardeering van de roeping, die aan de vrouw, in onderscheid van den man, in haar huis is toebetrouwd. De huwelijksformulieren en huwelijksboeken, die in menigte verschenen, leggen van deze ethische waardeering van vrouw en moeder, van huwelijk en gezin een welsprekend getuigenis af. En het huiselijk leven, dat in de Protestantsche landen tot ontwikkeling kwam en de vergelijking met dat in de Roomsche landen uitnemend kan doorstaan, drukt daarop het zegel der practijk. Zelfs werd in de Gereformeerde kerken in Nederland en in het Rijnland, ten deele ook in Frankrijk, eene poging beproefd, om het weduwenambt van 1 Tim. 5 : 9, 10 te herstellen, maar deze poging slaagde slechts voor korten tijd. En daar zij de vergoeding der vrouwelijke hulpdiensten miste, die in Rome door de nonnen bewezen werden, kon de Protestantsche kerk door Elisabeth Malo niet geheel ten onrechte de „rechtlich organisirte Männerkirche” genoemd worden. Eerst de nood der tijden dwong in de vorige eeuw, om, inzonderheid op initiatief van Theodor Fliedner en Amalie Sieveking, een georganiseerden vrouwenarbeid voor allerlei werken van barmhartigheid in het leven te roepen.
De Hervormers en hunne volgelingen dachten er dan ook niet aan, om de vrouw te verachten; zij leeren allen overeenkomstig de Schrift, vooral in Gen. 1 : 27, dat de vrouw evengoed als de man een mensch is, en naar Gods beeld geschapen.21)
Maar toch was men er ver van af, om de ongelijkheid van man en vrouw uit te wisschen. Zelfs leefde daarbij nog eenigermate voort de antieke en scholastieke gedachte van de minderwaardigheid der vrouw, welke met Schriftuurplaatsen als Gen. 2 : 18, 3 : 16, 1 Cor. 11 : 7 v. Ef. 5 : 23, 24, 1 Tim. 2 : 13, 14 gesteund werd. Al stond de vrouw religieus-ethisch met den man gelijk en al muntte zij in deugden van vroomheid, lijdzaamheid enz. boven hem uit; ze was toch in waardigheid, kracht en heerlijkheid de mindere van den man. Luther zeide: eine Weibsperson ist von Gemüt und Leib viel schwächer, verführlicher und beweglicher als eine Mannsperson, en zoo ongeveer lieten allen zich uit. Vrouwen zijn „mindermenschen” zooals Huyghens zegt; of naar de uitdrukking van Cats: alwat een man gelijct, een hooger wesen heeft. Wittewrongel noemt zonder meer de vrouw de mindere, den man den meerdere, het hoofd, den heer, den meester, den leidsman van de vrouw; hij behandelt eerst de plichten van de vrouw, daarna die van den man, want officium ascendit, amor descendit: de plicht klimt opwaarts, de liefde daalt nederwaarts. Als de vrouw begint met haar plichten te vervullen, beweegt zij haar man, om zich behoorlijk jegens haar aan te stellen. Onder die plichten neemt de onderdanigheid, de onderwerping, de gehoorzaamheid de eerste plaats in22). In het huwelijksformulier van de Geref. kerken in Nederland wordt aan de vrouw het voorbeeld der heilige vrouwen voor oogen gehouden, welke op God hoopten en haren eigenen mannen onderdanig waren, gelijkerwijs Sara haren man Abraham gehoorzaam geweest is, hem noemende heere. Wel wordt deze gehoorzaamheid der vrouw in datzelfde formulier beperkt tot de dingen, die recht en billijk zijn, en opgewogen door den plicht van den man, om zijne vrouw lief te hebben en bij haar te wonen met verstand enz. Maar in de ethiek wordt toch altijd zeer sterk nadruk gelegd op de behulpzaamheid, volgzaamheid, zachtmoedigheid, eerbiedigheid enz., welke de vrouw jegens haren man in acht heeft te nemen.
Deze geringere waardeering der vrouw hangt ongetwijfeld voor een deel met het intellectualisme samen, met de leer, dat verstand en rede de grootste voorrechten zijn van den mensch. Wijl deze echter in hoogere mate aan den man dan aan de vrouw geschonken waren, vloeide daaruit de minderwaardigheid der vrouw vanzelve voort. En daarmede verbond zich terstond eene tweede eigenaardigheid, welke men aan de vrouw toeschreef; wijl zij in intellectueele gaven bij den man achterstond, was ze ook lichter verleidbaar, meer toegankelijk voor verzoekingen des duivels, vatbaarder voor bijgeloof, ketterij, tooverij, hekserij enz. Zeide Paulus ook niet in 1 Tim. 2 : 14, dat Eva tot overtreding van Gods gebod kwam, doordat zij zich door de slang liet verleiden en bedriegen, maar dat Adam viel, naardien hij door zijne vrouw overreed werd? De suprematie, die aan het intellect werd toegekend, en de geringere waarde, welke aan het gemoed werd gehecht, droeg er toe bij, om de vrouw bij den man achter te stellen en die deugden, waarin zij hem evenaart of overtreft, in de schaduw te dringen.
Daarbij kwam ook nog het gebrek aan historischen zin. Als uit Gen. 18 : 12, (Richt. 19 : 26, 27) en 1 Petr. 3 : 6 de plicht van de onderdanigheid der vrouw wordt afgeleid, ziet men geheel over het hoofd, dat de verhouding, waarin de vrouw in de dagen des Ouden en Nieuwen Testaments naar gewoonte en wet tot haar man stond, eene geheel andere was, dan die, welke langzamerhand onder de Christenvolken tot stand kwam.23) Op dezelfde wijze trekt Wittewrongel uit teksten als Gen. 30 : 1, 31 : 4, (Esth. 1 : 7) het besluit, dat eene vrouw op de vermaningen en bestraffingen van haren man behoorlijk acht moet geven en komen moet, zoodra zij door hem ontboden wordt; ja zelfs, dat godzalige vrouwen, „bijaldien oock de man zijne huisvrouwe, sonder en buyten eenige schuldt ('t welck de beste kan gebeuren) soude bestraffen, soo discreet zullen zijn, dat sij liever met een stille sachtmoedigheydt dat sullen verdragen ende over haer laten gaen, alsdat zij daerom haren man met eenige scherpe en onbetamelicke redenen souden bejegenen; wel wetende dat het is de eygenschap van een goetaerdige dispositie, somtijdts een schuldt te erkennen, even daer geen en is”.24)
Natuurlijk valt ook in dergelijke vermaningen wel eenige waarheid op te merken, maar de toon, waarin ze gesteld zijn, verraadt toch duidelijk, dat de vrouw als de mindere van den man wordt beschouwd.25) En zulke gedachten voeren nog in tal van kringen den boventoon. Enkele jaren geleden maakte een Duitsche baron een reis naar het Oosten en deelde na zijn terugkeer, in den Lokal-Anzeiger, eenige van zijne ervaringen mede. Daarin toonde hij zich bijzonder ingenomen met de zachtaardigheid, gedienstigheid en trouw der Japansche vrouwen. Want naar zijn oordeel was verstand en geleerdheid het domein van den man, en moest de vrouw niets zijn dan eene liefelijke, vriendelijke, trouwe en bescheidene echtgenoote, die haar levensdoel erkent in het den man het leven zoo aangenaam mogelijk maken. Dit ideale type der trouw trof hij het meest volmaakt bij de Japansche aan, die de slavin van haar man is, maar eene allerliefste slavin, en van geen emancipatie en vrouwenrechten weet.26)
Maar de vrouwen zijn met dit ideaal niet meer tevreden, en de mannen haasten zich tegenwoordig, met te verklaren, dat de vrouw niet is de mindere, maar dat zij is eene andere dan de man.
15) Mausbach, Die Stellung der Frau im Menschheitsleben. M. Gladbach. 1906 bl. 58.
16) Verg. De Katholiek, Dec. 1903 bl. 463, en Aug. Sept. 1917 bl. 84. De vraag, of de vrouw een mensch verdiende te heeten, werd ook later nog wel in scherts gesteld. In 1595 verscheen daarover te Wittenberg eene disputatie, welke bestreden werd door Dr. Andreas Schoppe in zijne Corona dignitatis muliebris 1596 en later ook door Dr. S. Gedicke te Maagdenburg in eene Defensie sexus muliebris, Hagae Comitum 1638. Verg. de Moor, Comment. in Marckii Comp. II 982. En in 1779 verscheen hier te lande nog een pamflet getiteld: Bewijs dat vrouwen geen menschen zijn.
17) In het tractaat van Thomas over de regeering der vorsten komt de uitdrukking voor: Hoc facit meretrix in mundo quod sentina in mari vel cloaca in palatio; maar ze staat in een gedeelte, dat niet meer door Thomas zelf geschreven werd.
18) Thomas, Summa Theol. I 92 art. 1.
19) Thomas a Kempis, Over de navolging van Christus I 8.
20) Art. in PRE3 VIII 30–36. Verg. verder Bücher, Die Frauenfrage im Mittelalter, Tübingen 1882. Grupp, Kulturgeschichte des Mittelalters I Stuttgart 1894. H. Finke, Die Frau im Mittelalter, Kempten 1913. Mausbach, Altchristl. und moderne Gedanken über Frauenberuf. M. Gladbach 1905. Rösler, Die Frauenfrage2 Freiburg Herder 1907.
21) Verg. bijv. de Moor, Comm. in Marckii Comp. II 982 v. III 46.
22) Wittewrongel, Christelijke Huyshoudinghe I 108. v. Lobstein, Die Ethik Calvins, Strassburg 1877 bl. 99. De voorstelling van Busken Huet, Het Land van Rembrand II 3 bl. 11 v. is echter zeer eenzijdig.
23) De Hollandsche Spectator merkte daarom reeds op, dat „zulks was in een tijd, dat de vrouw volstrekt aan haar gemaal als haar koning en wetgever onderworpen was”, aangehaald door Mej. Dr. S. I. von Wolzogen Kühr, De Nederl. vrouw in de eerste helft der 18e eeuw. Leiden, Brill 1912 bl. 102.
24) T. a. p. bl. 116, 117.
25) Zoo ook Bilderdijk, verg. mijn Bilderdijk als Denker en Dichter, Kampen J. H. Kok 1906 bl. 174 v.
26) Handelsblad 23 Nov. 1904.
Deze verandering in de waardschatting der vrouw is te danken aan den omkeer, die in de achttiende eeuw in het denken en leven der volken werd teweeggebracht eenerzijds door het Piëtisme en anderzijds door het Rationalisme. Rome vond een uitweg voor het individualisme in het kloosterwezen, en wist het tevens in deze instelling aan zichzelf ondergeschikt en dienstbaar te maken. Het Protestantisme sloot dezen uitweg af, en zag toen in eigen kring het conventikel- en het sectewezen opkomen.
Daar zijn nu eenmaal menschen, die in het gewone gareel niet meeloopen kunnen, en hun eigen weg verkiezen te gaan. Op godsdienstig gebied kunnen zij zich niet vinden in het compromis, dat de officieele kerken naar hunne meening steeds genoodzaakt zijn, in de practijk met de wereld te sluiten; zij zonderen zich af, stichten kleinere of grootere gemeenschappen en trachten overeenkomstig de eischen der Bergrede te leven. Bij al deze secten laat het subject, het individu zijne rechten gelden, zoodat òf strenge maatregelen van orde en tucht noodig zijn, òf de gemeenschap licht door onderlinge verdeeldheid en twist tenietgaat. En het individualisme komt ook daarin uit, dat de kloosters van monniken gewoonlijk ook kloosters van nonnen naast zich zien opkomen, of dat binnen de kringen der secten (Wederdoopers, Independenten, Kwakers, Piëtisten, Methodisten enz.) aan de vrouw veel meer rechten worden toegekend dan in de officieele kerken.
Het Rationalisme, dat aan het Piëtisme verwant is, werkte in dezelfde richting. Het werd reeds voorbereid door Renaissance en Humanisme, nieuwere wijsbegeerte en natuurwetenschap; en uit deze bewegingen gingen reeds stemmen op, om de rechten der vrouw te bepleiten. Agrippa van Nettesheim gaf reeds in 1505 een tractaat uit de nobilitate et praecellentia feminei sexus; Anna Maria Schuurman schreef eene verhandeling de capacitate ingenü muliebris ad scientias, die door Prof. Rivetus in 1638 te Leiden werd gepubliceerd; en Dr. Johan van Beverwyck, geneesheer en schepen te Dordrecht, gaf in 1643 een boek in het licht over de uitnementheyt des vrouwelichen geslachts, dat door Daniel Joncktijs in zijn: Der mannen opperwaerdigheydt, bestreden werd. Maar deze geschriften stonden meer of min op zichzelve, en oefenden weinig invloed uit. Heel anders was dit gesteld met de Aufklärung, die den individueelen mensch als redelijk wezen trachtte vrij te maken van alle uitwendige autoriteit en traditie, en met dit streven een omkeer in Europa teweegbracht, welke in beteekenis Renaissance en Reformatie nog overtrof. De mensch, de individueele, redelijke mensch ging zich zelf gevoelen; trotsch op de verlichting, die thans was bereikt, zag hij uit de hoogte op het donkere verleden neer; in zijne rede en wil had hij genoegzame macht, om de waarheid te kennen en het goede te doen; hij was en had aan zichzelf genoeg.
Zoodra nu het individualisme de organische beschouwing van gezin, maatschappij en staat vervangt, komen vanzelf ook de rechten der vrouw aan het woord. In de tweede helft der 18e eeuw verscheen er eene rijke litteratuur over de opvoeding en de religieuse verlichting der vrouw, over de hervorming van het huwelijk en de huwelijkswetgeving. Aan de hoven en in de salons vonden de denkbeelden der Aufklärung bij de dames gereeden ingang. Rousseau kwam er wel tegen op, en ging ook in dit opzicht tot de natuur terug. In het vijfde boek van zijn Emile wijst hij op het onderscheid tusschen man en vrouw en leidt daaruit af, dat de vrouw speciaal geschapen is pour plaire à l'homme en pour être subjuguée. Hare opvoeding moet daarmede overeenstemmen; ze moet geheel zijn relative aux hommes; de vrouw mag en moet wel veel leeren, doch alleen die dingen, welke zij behoort te weten; beter een eenvoudig opgevoed meisje, dan eene geleerde, die een geesel is voor haar man en kinderen en hare vrouwelijke plichten verwaarloost.
Maar Rousseau was zelf te veel een man der Aufklärung, dan dat hij den stroom kon keeren. In Duitschland publiceerde Th. G. von Hippel een werk over het huwelijk in 1774, over de burgerlijke verbetering in 1792 en over de opvoeding der vrouw in 1801. In Engeland gaf Mary Wollstonecraft, die in 1790 tegen Edm. Burke de menschenrechten der Fransche Revolutie verdedigde, twee jaar later A vindication of the rights of women in het licht, waarin zij de noodzakelijkheid der opvoeding voor de vrouw bepleitte en op eene gelijke moraal voor man en vrouw aandrong. In Frankrijk trok men uit de menschenrechten de consequentie, dat de vrouwen ook in politieke rechten met de mannen gelijk moesten gesteld worden. De encyclopaedist, Markies de Condorcet, nam het reeds in 1789 in een artikel voor de burgerrechten der vrouwen op, en werd als lid der wetgevende vergadering en van de Nationale Conventie de pleitbezorger van hare belangen.27)
Maar ook de vrouwen zelve werden door de Revolutie aangegrepen; zij dienden niet alleen adressen en petities in, maar traden, onder leiding van Theroigne de Mericourt, Rosa Lacombe en Olympe de Gouges, ook handelend op. Nadat de mannen op 14 Juli 1789 de Bastille hadden veroverd, bestormden zij 5 October van dat jaar het stadhuis en trokken, 8000 in getal, naar Versailles, om den koning te dwingen tot erkenning der rechten van den mensch. Sedert namen zij aan de omwenteling een werkzaam, niet zelden gewelddadig, aandeel; zij mengden zich in de debatten der mannenclubs, richtten eigen vereenigingen op en dienden bij de Nationale Conventie verzoekschriften in voor politieke gelijkstelling van de vrouw met den man. Maar het dikwerf revolutionair optreden der vrouwen wekte in en buiten het parlement sterken tegenstand; vele leden van het parlement bestreden de politieke rechten der vrouw, wijl de physische en psychische kracht haar daartoe ontbrak en haar roeping in het huisgezin ligt; en zoo nam de Conventie 30 Oct. 1793 het besluit, om alle vrouwenvereenigingen te verbieden. Sedert verliep de beweging; Napoleon voelde voor de emancipatie der vrouw weinig sympathie, achtte hare bestemming vooral in het voortbrengen en opvoeden van kinderen gelegen, en plaatste haar in den Code civil van 21 Maart 1804 onder de heerschappij van den man.
Toch bleef de gedachte van de rechten der vrouw voortleven. In Frankrijk bij St. Simon, Enfantin, de romancière George Sand, Considérant e. a.; in Duitschland voor een deel in de kringen van het neo-classicisme en de romantiek, maar vooral bij de mannen van het jonge Duitschland, Heinrich Heine, Gutzkow enz. En zij kreeg in de eerste helft der negentiende eeuw aangrijpenden ernst en practischen steun in de ontwikkeling van het bedrijfsleven. Al heeft de vrouw schier overal ook wel arbeid buitenshuis verricht, toch kan men in het algemeen zeggen, dat de vrouw vroeger in eigen huis haar werkzaamheid vond. Maar toen in de achttiende eeuw de machine werd uitgevonden en het handwerk verdrong (de spinmachine dagteekent van 1764, de weefmachine van 1787), straks de stoommachine uit den jare 1774 den fabrieksarbeid deed opkomen, toen had er allengs eene groote verandering in de huishouding plaats. Tal van werkzaamheden, zooals spinnen, weven, vervaardiging van kleedingstukken, wasschen, strijken, bakken, slachten enz., werden meer en meer aan het huisgezin onttrokken; het opleggen van voorraden voor den winter werd onnoodig, wijl alles steeds in de winkels verkrijgbaar was; het huis hield meer en meer op, eene productie-gemeenschap te zijn. Vooral na de invoering der naaimachine in 1844 werd deze verandering steeds dieper gevoeld, en zij werd daarin vooral openbaar, dat vrouwen en dochters uit de arbeiderskringen in menigte stroomden naar de fabrieken, om met de bijverdienste van een karig en zuur verdiend loon de veel te geringe inkomsten van het gezin te vermeerderen.28) In die fabrieken kon men bij de machines elke arbeidskracht gebruiken, zelfs die van jonge kinderen, want de vraag naar waren nam toe, naarmate door stoomboot en spoortrein het wereldverkeer zich uitbreidde en het getal markten en afzetgebieden vermeerderde. Welke droeve toestanden er zich toen onder de arbeiders in huis en werkplaats voordeden, kwam o. a. bij de Chartistenbeweging in Engeland aan het licht. Daar kwam ook de vrouwenvraag aan de orde, toen de census van 1851 openbaar maakte, dat van de 7043701 vrouwen er 3107791 werkzaam waren in een of ander bedrijf en daar menigmaal op schandelijke wijze werden geëxploiteerd (Song of the shirt).29)
Een geest des ontfermens ontwaakte toen in de Engelsche maatschappij, en tal van vrouwen gingen zich wijden aan werken der barmhartigheid. Hannah More vestigde de aandacht op de opvoeding der vrouw en drong op het oprichten van scholen voor de armere bevolking aan. Mary Carpenter reisde driemalen naar Indië, om de opvoeding van het vrouwelijk geslacht te verbeteren en werd stichtster van de National India Association, die de nationale tegenstellingen tusschen Engeland en Indië trachtte te verzachten. Elizabeth Fry nam den arbeid onder de gevangenen ter hand, Louise Twinings in de werkhuizen, Florence Nightingale onder gewonden en kranken, Mrs. Chrisholm onder emigranten en kolonisten enz.30)
Een ander gevolg van de ontwikkeling der grootindustrie bestond daarin, dat dochters uit den burgerstand de huishouding gingen minachten en naar een anderen, meer bevredigenden arbeid begonnen uit te zien. En te meer werden zij in deze richting gedreven, wijl het met haar eergevoel streed, om lijdelijk op de gelegenheid tot een huwelijk te wachten of voortdurend ten laste van hare ouders te blijven leven. Zoo besloten zij in steeds grooter getale, om voor de uitoefening van een of ander beroep in de maatschappij zich voor te bereiden en alzoo haar eigen brood te verdienen. Sedert het midden der vorige eeuw kwam er daarom naast eene z. g. n. proletarische, ook eene burgerlijke vrouwenbeweging op.
De proletarische vrouwenbeweging vertoonde van den beginne af een eigen karakter. Het was n. l. niet de behoefte aan of de lust tot arbeid, maar de nood des levens, die vrouwen en meisjes in grooten getale naar de fabrieken dreef, om het karig loon van den man met eenige bijverdienste tot onderhoud van het gezin te vermeerderen. Maar deze ellendige toestanden in de gezinnen en in de fabrieken vormden een vruchtbaren bodem voor de verlossende gedachten der sociaaldemocratie, die in dienzelfden tijd in Duitschland opkwam. Marx en Engels waren de stichters van het z. g. n. wetenschappelijk socialisme, dat een verband legde tusschen maatschappij en wetenschap, en uit de geschiedenis van verleden en heden trachtte aan te toonen, dat de ontwikkeling van het kapitalisme noodwendig leiden moest tot voortdurende vermeerdering van de ellende des volks en tot ineenstorting der tegenwoordige maatschappij. De geschiedenis werd daarbij bezien in het licht van het historisch materialisme, dat van Feuerbach, Darwin e. a. de materialistisch-evolutionistische wereldbeschouwing overnam, en over den oorsprong en de ontwikkeling der familie zich aansloot bij de destijds opgang makende theorieën van Bachofen, Morgan, McLennan e.a.
Deze theorieën kwamen in het kort hierop neer: de aanvang der menschelijke samenleving was de horde, waarin promiscuiteit (regelloos geslachtsverkeer) heerschte evenals bij de dieren des velds. Maar langzamerhand ontwikkelde zich daaruit een andere vorm van gemeenschap, n. l. de gunaikokratie, de periode der vrouwenregeering, waarvoor de grond voornamelijk gelegen was in het feit, dat de band tusschen moeder en kind vóór en na de geboorte veel inniger en sterker was dan die tusschen vader en kind. Omdat er n. l. regelloos geslachtsverkeer en geen band des huwelijks bestond, was de vader van het kind onbekend; maar de moeder bleef aan het kind gebonden, en had het ook na de geboorte nog jaren lang te verzorgen; de afstamming kon dus niet naar den vader, maar moest naar de moeder gerekend worden (moederrecht); zij was het hoofd en middelpunt des gezins, oefende in dezen kring een onbeperkt gezag uit en was volkomen zelfstandig; het was de gouden eeuw voor de vrouw.
Maar aan dezen idyllischen toestand kwam een einde door de cultuur, welke ook hier weer de natuur bedierf; toen n.l. de mannen hun nomadisch leven lieten varen, en zich gingen toeleggen op landbouw en nijverheid, toen ze bezitters werden van landerijen, kudden en slaven, van wapenen en voorraden, toen verdrongen ze allengs ook de vrouwen uit haar voormalige eervolle positie en namen zelven de eerste plaats in het gezin en de familie in. Het moederrecht maakte toen voor het vaderrecht plaats, het oorspronkelijk communisme voor het privaat bezit, de heerschappij van de vrouw voor die van den man, de polygamie voor de monogamie.
Van deze verkregen macht heeft de man vervolgens in den loop der eeuwen een steeds schandelijker misbruik gemaakt; de vrouw is het eerste menschelijk wezen, dat in knechtschap kwam; zij werd uit het openbare leven teruggedrongen in haar huis, mocht niet met mannen omgaan en buitenshuis niet anders dan gesluierd verschijnen; door eene ongemakkelijke kleeding werd zij bovendien voor elke vrije beweging, en voor allerlei nuttigen arbeid ongeschikt gemaakt. De mannen behielden zich allerlei vrijheden voor, van veelwijverij, hoererij enz., maar de vrouw werd allengs door gewoonte en ook door de wet van al hare rechten beroofd; de vrouw werd in vollen zin rechtloos, het eigendom van den man, die met haar handelen kon naar welgevallen. De man werd de heer, de eigenaar, het hoofd, de bourgeois, en de vrouw werd de slavin, vertegenwoordigster van het proletariaat.
Daarin komt thans echter opnieuw eene verandering; de vrouw wordt allengs, evenals de arbeider, zichzelve bewust; zij gaat beseffen, dat zij de gelijke is van den man en dezelfde rechten heeft als hij, en daarom bindt ze met kracht en moed den strijd voor hare vrijmaking aan, liefst met, desnoods tegen den man. In den eersten tijd voelde de sociaaldemocratie niet zoo bijzonder veel sympathie voor de proletarische vrouwenbeweging; want naarmate de vrouwen het huis verlieten en daarbuiten allerlei arbeid gingen verrichten, scheen het gevaar te dreigen, dat zij de loonen verlaagden en de mannen verdrongen. Toen de geschiedenis echter bewees, dat dat gevaar niet zoo groot was als eerst werd gevreesd, nam de sociaaldemocratie eene vriendelijker houding tegenover de vrouwenbeweging aan, en trachtte zij ze aan haar eigen belangen dienstbaar te maken. Beide vereenigden zich in het streven naar hetzelfde ideaal: omverwerping van de tegenwoordige, en stichting van eene nieuwe maatschappij.
Tot de wantoestanden in de hedendaagsche maatschappij, die bestreden en afgeschaft dienen te worden, behooren ook het huwelijk—de eenige werkelijke lijfeigenschap, die de wet nog kent,—de monogamie, de opvoeding der kinderen in het huisgezin enz. En in de nieuwe maatschappij, die op komst is, zullen mannen en vrouwen in rechten volkomen gelijk zijn; zonder onderscheid des geslachts, zal er voor allen worden ingevoerd een gelijke arbeidsplicht en na den arbeid eene gelijke, vrije ontspanning. De vrouw zal in dien toekomststaat volkomen vrij en onafhankelijk zijn; het huwelijk, dat met het privaat bezit ten nauwste samenhangt, zal een privaat contract zijn, de echtscheiding elk oogenblik vrij staan, het huisgezin beperkt en de opvoeding der kinderen spoedig na de geboorte aan de maatschappij worden toebetrouwd.31)
Vele van deze in den eersten tijd uitgesproken gedachten zijn, evenals die over het historisch materialisme, de inrichting van den toekomststaat, de verdwijning der religie enz., in de kringen der sociaaldemocratie, allengs verzacht en teruggedrongen; en met name nam men tegenover de beweging voor het vrouwenkiesrecht eene steeds vriendelijker houding aan. Eerst stelde de partij nog slechts, van 1863 af, den eisch van gelijk, direct, geheim kiesrecht voor alle mannen boven 20 jaar; maar te Gotha 1875 en te Erfurt 1891 ging zij reeds verder, en eischte stemrecht voor alle mannen en vrouwen boven 20 jaar en gelijkstelling in rechten voor beiden op alle terreinen. In 1895 trad de sociaal-democratische partij in den Rijksdag voor deze eischen op; de strijd voor de rechten der vrouw werd een onderdeel van den strijd tegen de kapitalistische maatschappij, en Clara Zettin werd in 1896 opgenomen als lid in het bestuur der partij.
Van deze proletarische of socialistische vrouwenbeweging is de burgerlijke in verschillende punten onderscheiden. Deze kwam tegelijk op met de liberale partij, dus omstreeks het jaar 1848, en stond aanvankelijk scherp tegenover de vrouwenbeweging, die uit de kringen der arbeiders opkwam en almeer door de sociaaldemocratie zich leiden liet. In Duitschland stond hare opkomst rechtstreeks in verband met de gebeurtenissen in het genoemde revolutiejaar; want wel werden de vrouwen, die zich aan het hoofd dezer beweging stelden, ook tot optreden bewogen door de treurige toestanden, waarin de arbeidsters in de fabrieken verkeerden; ze werden echter evenzeer en in nog sterker mate gedreven door de zucht naar vrijheid en zelfstandigheid; de emancipatie-idee huwde zich in dezen kring met den wensch der democratie. Zooals deze op staatkundig gebied naar meer vrijheid streefde, zoo ontwaakte er ook onder de burgervrouwen van dien tijd een sterk verlangen naar intellectueele, moreele, sociale, economische en politieke verheffing der vrouw. Op de vraag, of vrouwen ook recht hadden op deelneming in de behartiging van de belangen van den Staat, gaf Louise Otto (1819–1895) die van deze beweging de ziel was, reeds in 1844 ten antwoord: zij hebben er niet alleen het recht, maar ook den plicht toe. Doordrongen van het door haar zelf aldus genoemde groote recht der individualiteit, om alles te worden, wat ze worden kan, was zij het, die in den eersten tijd aan de vrouwenbeweging in Duitschland den weg aanwees en het doel voorschreef. Dat doel was óók wel practisch; voor de vrouw moest de arena van denkarbeid geopend worden, opdat zij in haar eigen onderhoud zou kunnen voorzien. Maar op den voorgrond stond toch het ideëele doel, om de vrouw door verstandelijke, zedelijke, nationale opvoeding op te heffen, haar gezichtskring te verruimen, deel te doen nemen aan de hedendaagsche cultuur; en door haar mede-arbeid de zedelijke waarden der menschheid te verhoogen. Vrijheid van ontwikkeling en vrijheid van arbeid zijn voor de vrouw noodig voor haar eigen volmaking, en tevens eischen der gerechtigheid.32)
De beweging ondervond van den aanvang af sterke bestrijding, en ging onder den druk der reactie, die na de revolutie intrad, ook merkbaar achteruit. Maar ze wortelde te diep in de werkelijkheid, dan dat ze te niet kon gaan. Integendeel, het vrouwenvraagstuk begon, vooral van zijne economische zijde, meer en meer de aandacht te trekken; vele werken zagen het licht over den beroepsarbeid der vrouw; op het voorbeeld van Engeland werden verschillende beroepen, bijv. bij post, telegrafie enz. ook voor vrouwen opengesteld; de inrichtingen tot opleiding van vrouwen voor onderwijs, handel, bedrijf enz. namen toe; in 1866 werd opgericht de z.g.n. Letteverein, d. i. de naar W. A. Lette (1799–1868) genoemde vereeniging, die, met terzijdestelling van alle politieke emancipatie-ideeën, eenvoudig vermeerdering der arbeidsgelegenheden en van de daarvoor noodige opleiding voor de vrouwen zich ten doel stelde. De vrouwenbeweging herleefde dan ook in den aanvang der zestiger jaren en kreeg eene organisatie in de Allgemeine Deutsche Frauenverein, die voor de eerste maal 16–18 Oct. 1865 te Leipzig onder leiding van Louise Otto samenkwam („Leipziger Frauenschlacht”).
Ofschoon eerst meer practisch werkende, door het oprichten van industriecursussen, vrouwenavonden, arbeidsbazars enz., nam de vereeniging allengs ook andere vraagstukken ter hand, vooral inzake de opvoeding der vrouw, hare opleiding voor allerlei bedrijven in nijverheid en handel, en ook hare studie aan de universiteit in verschillende wetenschappen. Onder invloed van wat in Amerika te dezen opzichte plaats had, begon men ook aan te dringen op deelname der vrouw aan werkzaamheden, die van de burgerlijke gemeente uitgingen, zooals armenzorg, weezenverpleging, fabrieksinspectie, en in 1877 ging er zelfs eene petitie naar den Rijksdag, om verbetering aan te brengen in de burgerrechtelijke positie der vrouw. Al deze vragen gaven tot verschil van meening aanleiding, en vooral ontstond er een principiëele discussie, toen het boek van Mill over de onderwerping der vrouw door de vertaling van Jenny Hirsch in Duitschland meer bekend werd, en de vrouwenbeweging voor velen in een ander licht kwam te staan33).
De pennestrijd wierp dit dubbele voordeel af, dat het vrouwenvraagstuk veel dieper dan tot nu toe, van physiologisch-psychologische, ethische en cultuurhistorische zijde werd bezien, en dat vele vrouwen, zooals bijv. Elisabeth Gnauck-Kühne, Gabrielle Reuter, Laura Marholm, Helene Lange enz. in de overtuiging werden versterkt, dat het doel der vrouwenbeweging niet in emancipatie zonder meer kan bestaan; man en vrouw bleken toch in elk opzicht zoo onderscheiden te zijn, dat het ideaal voor beiden niet gelijk kan wezen; aan de vrouw komt in de maatschappij een eigen terrein toe, dat bij de natuur der vrouw en bij het moederschap past en de eigenaardige gaven der vrouw tot ontwikkeling kan brengen.
Wijl echter naast deze Allgemeine Deutsche Frauenverein allerlei andere vereenigingen zich vormden, van huisvrouwen, onderwijzeressen, kunstenaressen, handelsbedienden enz., met allerlei bijzondere doeleinden (het oprichten van volkskeukens, het stichten van scholen voor voortgezet onderwijs, de bescherming van de rechten der vrouw in de industrie, de kinderverzorging, de bestrijding van de prostitutie, van het alcoholisme enz.), kwam het verlangen op, om al deze vereenigingen op te nemen in éénen Bond. De dames Hanna Bieber-Böhm, Auguste Förster en Anna Simson hadden op de wereldtentoonstelling te Chicago kennis gemaakt met den National Council of Women in the United States, en wisten, in het vaderland teruggekeerd, te bewerken, dat een soortgelijke Bond ook tusschen de vrouwenvereenigingen in Duitschland werd opgericht, 28–29 Maart 1894. Deze Bond beperkte zijne werkzaamheden tot die, waarmede alle aangesloten vereenigingen instemden, en riep Commissies in het leven voor de verschillende takken van arbeid (bedrijfsinspectie, burgerrechtelijke positie der vrouw, opvoeding, bescherming, matigheid, zedelijkheid, enz.); in 1897 sloot hij zich aan bij den International Council of Women, die in 1888 te Washington was opgericht en om de vijf jaren een congres houdt.34)
Maar de Bond haalde door deze vereeniging ook allerlei elementen binnen, die slecht bij elkander pasten. Er waren vrouwen, die met al de genoemde werkzaamheden niet tevreden waren, maar ook verlangden, dat de strijd zou aangebonden worden voor het politieke stemrecht der vrouw. Anderen begonnen de oudere leden van den Bond conservatief te vinden, dienden zich zelve als de radicalen aan en richtten een verband van fortschrittliche vrouwenvereenigingen op (in 1899), waarin men niet alleen voor het politieke stemrecht der vrouw, maar ook voor hervorming van het familierecht, verbetering der vrouwenkleeding enz., inzonderheid ook voor toenadering tot de proletarische vrouwenbeweging den strijd kon aanbinden. Dit laatste punt had trouwens reeds van de stichting van den Bond af moeilijkheden opgeleverd; de Bond verklaarde zich zelf tegen de toelating van arbeidstersvereenigingen, die eene duidelijke politieke tendenz hadden, maar vooral vier vrouwen, Minna Cauer, Lina Morgenstern, Lily von Gizycky (later Lily Braun) en Gebauer konden zich hiermede niet vereenigen; Minna Cauer en Lily Braun richtten een eigen orgaan: Die Frauenbewegung op, dat de radicale richting vertegenwoordigt en ook naar hervorming van het huwelijk streeft.
Naarmate vele vereenigingen in den Bond den radicalen kant uitgingen, hielden de Christelijke vrouwen zich op een afstand of richtten eigen vereenigingen op. Maar onderling was men van Christelijke zijde in zijn oordeel over de vrouwenbeweging volstrekt niet eenstemmig; sommigen, zooals Bettex, zagen er weinig goeds in en achtten ze met letter en geest des Bijbels in strijd; anderen, zooals Joh. Weiss en Gustav Gerok, betoogden, dat het Christelijk ideaal juist de bevrijding der vrouw eischte; en er waren er ook, zooals H. Kötzschke, W. Bornemann e. a., die een bemiddelend standpunt innamen. Toch kwam het door de bemoeiïngen van Frau Elis. Gnauck-Kühne tot de vorming van eene Evangelisch-sociale Frauengruppe, Dec. 1894 te Berlijn, die het volgend jaar in verbinding trad met het Evangelisch-sociale Congres. In 1896 nam ook de nationaal-sociale partij van Naumann het vrouwenvraagstuk op in haar program. Naast beide stichtte Prof. Zimmer in 1894 nog een Evangelische Diakonieverein., met het doel, om de behoeften en belangen der evangelische diakonie in overeenstemming te brengen met de eischen, welke de vrouwenbeweging stelt in betrekking tot de opvoeding en de economische zelfstandigheid der vrouw.35) In 1899 kwam de Duitsch-Evangelische Frauenbund tot stand, die streeft naar oplossing van het vrouwenvraagstuk in den zin des Evangelies en tot godsdienstig-zedelijke verbetering van het volksleven.36)
Op dezelfde wijze bleven natuurlijk de Roomsche vrouwenvereenigingen hare zelfstandigheid bewaren. Ofschoon uit den aard der zaak met de vrouwenbeweging weinig sympathie gevoelende, heeft Rome toch, in de negentiende eeuw misschien nog meer dan vroeger, den vrouwenarbeid op allerlei terrein weten te waardeeren en te organiseeren. Reeds dit is opmerkelijk, dat de Mariavereering, vooral na de afkondiging van het dogma der onbevlekte ontvangenis 8 Dec. 1854, in buitengewone mate is toegenomen en thans de afkondiging van het leerstuk van Maria's hemelvaart voorbereidt. De Marianische congregaties breidden zich van jaar tot jaar onder alle standen en rangen van de Roomsche Christenheid uit. Terwijl oudere vrouwenorden, zooals bijv. die der Ursulinnen, in ledental wonnen, kwamen er nieuwe orden en vereenigingen in grooten getale bij; van 1816 tot 1865 werden er niet minder dan 198 door den paus geapprobeerd. En al deze vereenigingen namen werkzaamheden ter hand, wier noodzakelijkheid door de sociale toestanden van den nieuweren tijd aan het licht was getreden, armenzorg, ziekenverpleging, in- en uitwendige zending enz., inzonderheid ook de opvoeding van meisjes. Langzamerhand werden er ook vereenigingen opgericht, die meer rechtstreeks met de vrouwenbeweging in verband stonden, vereenigingen van arbeidsters, dienstboden, onderwijzeressen, studeerenden, vrouwen, moeders enz. Zoo was de gang van zaken in alle Roomsche landen, Italië, Oostenrijk, Frankrijk, België enz., ook in Duitschland. Hier veroverde op de Katholiekendagen ook het vrouwenvraagstuk zich eene plaats; sociale cursussen gingen er rekening mede houden; en in 1903 werd de Katholische Frauenbund opgericht, die tegenover de moderne vrouwenbeweging positie nam, een breed werkprogram ontwierp, en in Die Christliche Frau zich een orgaan schiep.37)
De strijd voor de vrijmaking en verheffing der vrouw beperkt zich echter niet tot één land, maar heeft zich in den loop der vorige eeuw tot alle volken uitgebreid; het vrouwenvraagstuk is in vollen zin een internationaal vraagstuk geworden. Er valt niet aan te denken, om van de vrouwenbeweging in de verschillende landen een, al ware het maar beknopt, overzicht te geven; genoeg zij het, op te merken, dat zij zich in alle beschaafde landen voordoet. Het vrouwenvraagstuk is aan de orde in alle landen van Europa, in alle staten van Noord-Amerika, Zuid-Amerika en Australië, en het komt aan de orde in Indië, China, Japan, ook, blijkens het optreden van Raden Kartini, in Nederlandsch Indië. Wij hebben daarin dus met een vraagstuk te doen, dat niet door enkele personen is opgeworpen, maar dat uit de maatschappij zelve opkomt en steeds meer in zijne algemeene beteekenis wordt erkend.
Toch wordt het vraagstuk niet altijd op dezelfde wijze voorgesteld, en ontwikkelt de vrouwenbeweging zich niet overal in dezelfde richting. Ofschoon ze wel eene zekere algemeene strekking vertoont, vat ieder land het vrouwenvraagstuk toch, overeenkomstig zijne eigenaardige verhoudingen en toestanden van eene bijzondere wijze aan. In België en Italië, zegt Helene Lange, valt de vrouwenbeweging nog grootendeels met die der arbeidsters saam; in Amerika staat het streven naar politieke gelijkstelling op den voorgrond; en in Griekenland bepaalt men zich nog hoofdzakelijk tot verbetering van den socialen toestand der vrouw.38) Ook is de beweging over het algemeen veel krachtiger in de Protestantsche, dan in de R. Katholieke, in de Germaansche en Angelsaksische, dan in de Romaansche landen; bij gene openbaart ze zich meer in een streven naar intellectueele, ethische en politieke, bij deze meer in een streven naar economische en sociale verheffing der vrouw.
Verder is er in de vrouwenbeweging een zekere ontwikkelingsgang te bespeuren. Ze kwam tegen het einde der 18e eeuw in Frankrijk op, dankte toen haar oorsprong aan de idee der rechten van den mensch, en was dus eerst meer eene ideëele en politieke, dan eene economische en sociale beweging. Dit laatste werd ze vooral omstreeks het midden der vorige eeuw door de veranderingen, welke de grootindustrie in de werkzaamheden van het huisgezin aanbracht. Met de proletarische vrouwenbeweging verbond zich weldra die van de dochters en vrouwen uit de burgerkringen des volks, welke streefde naar opleiding voor een beroep, vrijen toegang tot alle scholen, en openstelling van alle beroepen voor de vrouw. Maar toen langs dezen weg de vrouwen meer en meer met de maatschappij in aanraking kwamen, kregen zij een open oog voor de misstanden, die daar overal voorkwamen, en zagen zij zich tot allerlei werken van barmhartigheid en zending geroepen. Met of zonder de mannen bonden zij den strijd aan tegen alcoholisme en prostitutie, wijdden zij zich aan armenzorg, ziekenverpleging, meisjesopvoeding, kinder- en moederbescherming enz. En naarmate zij zich buitenshuis gingen bewegen en in de maatschappij eene eigene plaats gingen innemen, kwam bij velen de wensch op, om ook burgerrechtelijk en staatsrechtelijk meerdere zelfstandigheid deelachtig te worden.
De strijd voor het politieke stemrecht der vrouw kwam, behalve in Frankrijk tijdens de Revolutie, het eerst in Amerika op. Daar werden bij den opstand tegen Engeland soortgelijke onveranderlijke menschenrechten afgekondigd, als in Frankrijk, zij het ook op anderen grondslag. Reeds in 1776 stelde Abigail Smith den eisch, dat de vrouwen toegelaten zouden worden tot alle openbare scholen en gelijke rechten met de mannen ontvangen zouden. Maar de tijd was voor de inwilliging dezer eischen nog niet rijp, schoon de staat New Jersey in 1790 op grond van het ontbreken van het adjectief mannelijke (male) vóór ingezetenen (inhabitants) in de wet een korten tijd aan de vrouwen het stemrecht verleende. In de eerste helft der 19e eeuw was het streven der vrouwen in Amerika ook meer op verbetering der opvoeding van meisjes, op de openstelling van de gewone openbare scholen (coëducatie), of op de stichting van aparte meisjesscholen gericht.
Het vrouwenstemrecht kwam vooral op het tapijt, toen de beweging tegen de slavernij opkwam, en vrouwen (vooral Kwakervrouwen, zooals Lucretia Mott) daaraan in het openbaar, door vergaderingen, redevoeringen enz. deelnamen. Ofschoon dit optreden veel tegenstand ontmoette, zetten de vrouwen toch door en lieten meer en meer ook op maatschappelijk gebied haar invloed gelden (bijv. in de bestrijding van het alkoholisme, de prostitutie enz.) Trouwens, de vrouwen hadden in Amerika reeds lang eene geëerde positie; zij werden, ook omdat zij in getal verre bij de mannen achterstonden, hoog gewaardeerd; zij genoten eene groote mate van zelfstandigheid, en gingen sedert het midden der vorige eeuw clubs vormen, waar zij zich oefenden in litteratuur, geschiedenis, kunst, natuurwetenschap, philosophie, staatswetenschap, huishoudkunde enz. Ondragelijk was voor haar de gedachte, dat zij in het openbaar niet mochten optreden en spreken, en vooral ook, dat zij, als straks de negers burgerrecht en stemrecht verkregen, bij dezen zouden achterstaan. Den 14den Juli 1848 kwam dan ook, gehoorgevende aan den oproep van Lucretia Mott en Elisabeth Cady Stanton te Seneca Falls in den staat New-York eene vergadering van ongeveer honderd personen samen, om de maatschappelijke, rechtelijke en kerkelijke positie der vrouw en hare rechten te bespreken. Van dit jaar dagteekent de dikwerf heftige en gewelddadige, in den eersten tijd ook meermalen tegen de onderdrukking van den man gekeerde actie der vrouwen voor hare huiselijke en maatschappelijke, burgerrechtelijke en politieke rechten. En langzamerhand wonnen ze veld; de scholen werden voor haar opengesteld, de toegang tot al meerdere en hoogere beroepen werd haar ontsloten; veranderingen in de burgerrechtelijke positie der vrouw werden in bijna alle staten aangebracht; en het territory Wyoming gaf haar in 1869 het stemrecht en behield dit, toen het 1890 als staat in de Unie werd opgenomen. En sedert hebben vele andere staten dit voorbeeld gevolgd.39)
In Engeland werd ten jare 1832 het vrouwenkiesrecht nog opzettelijk uitgesloten, door in het ontwerp van kiesrechthervorming aan het woord kiezers het adjectief: mannelijke toe te voegen. Deze verandering gaf den stoot tot eene beweging voor het vrouwenkiesrecht, welke in 1851 krachtig bevorderd werd door een artikel van Mrs. John Stuart Mill in de Westminster Review, dat later werd opgenomen onder de werken van haar echtgenoot. Toen deze in 1865 lid van het parlement werd, bond hij ook daar den strijd voor het vrouwenkiesrecht aan. In 1867 diende hij het voorstel in, om in de kieswet de woorden: mannelijke kiezers te vervangen door: kiesgerechtigde personen. Dit voorstel werd toen wel met 194 tegen 73 stemmen verworpen, maar de quaestie raakte sedert niet meer van de baan. De onder Mill's leiding opgerichte National Union of Women's Suffrage Societies kreeg hare vertakkingen over alle deelen van het land, en hield de actie levendig. Zij onderscheidde zich daarbij gunstig van de Women's social and political Union, wier leden meenden, dat zij door „militante” daden het kiesrecht der vrouw aan Regeering en Volksvertegenwoordiging moesten afdwingen en daardoor velen van de vrouwenbeweging afkeerig maakten. Maar de zaak won toch veld; de oppositie werd in het parlement steeds zwakker; in Nieuw-Zeeland werd in 1893 aan de vrouwen het actieve kiesrecht toegekend; Zuid-Australië volgde in 1895, West-Australië in 1900, N. Zuid-Wales in 1902. Indien de suffragettes de zaak niet bedorven hadden, zou Engeland misschien spoedig gevolgd zijn.
Maar toen kwam in 1914 de oorlog. In alle oorlogvoerende, ten deele ook in de mobiliseerende landen, moesten de vrouwen den arbeid van de mannen overnemen. In eens werden alle beroepen en bedrijven voor haar opengesteld, niet alleen de dienst bij het Roode Kruis en in allerlei werken van barmhartigheid, maar ook die van koetsiers, conducteurs, postbestellers, in landbouw, nijverheid, mijn- en bouwbedrijf, munitiefabrieken enz. En in al dien arbeid hebben ze zich, tot in de kleeding toe, aan de nieuwe omstandigheden aangepast en buitengewone praestaties geleverd. Zoo is in wijden kring het oordeel over de vrouw, over hare positie in de maatschappij, over haar gaven en ook over het vrouwenkiesrecht gewijzigd.
Nergens kwam dit duidelijker dan in Engeland aan den dag. Vroegere tegenstanders, zooals Asquith, gaven zich gewonnen, en menigeen was blij, dat de quaestie op deze wijze tot eene oplossing kwam. Eenige maanden geleden sprak het Parlement zich met groote meerderheid ten gunste van het vrouwenkiesrecht uit, en den 7 Dec. l.l. nam het Lagerhuis een wetsvoorstel aan, waarbij het kiesrecht eene belangrijke uitbreiding ontving en o. a. ook verleend werd aan vrouwen boven de dertig jaren, met inbegrip van vrouwen van kiezers, terwijl haar tevens het gemeentelijk kiesrecht werd verleend. Den 10 Jan. l.l. hechtte ook het Hoogerhuis aan dit wetsvoorstel zijne goedkeuring met 134 tegen 71 stemmen; vele leden, die ertegen waren, onthielden zich van stemming, ten einde een conflict met het Lagerhuis te vermijden. Maar de aartsbisschoppen van Canterbury en York en alle aanwezige twaalf bisschoppen stemden voor. Dit resultaat van de actie voor vrouwenkiesrecht heeft daarom te meer beteekenis, wijl tot dusver over het algemeen nog slechts kleinere staten het vrouwenkiesrecht hadden ingevoerd, thans echter met Engeland ook de grootere staten dit voorbeeld gaan volgen. Zoo kwam enkele weken geleden ook uit Amerika het bericht, dat de staat New-York eveneens met groote meerderheid zich voor het vrouwenstemrecht had verklaard, terwijl het Ministerie-Wekerle bij de Hongaarsche Kamer een wetsvoorstel indiende, dat het kiesrecht o. a. ook verleenen wil aan vrouwen, die met goed gevolg de vierde klasse eener burgerschool hebben doorloopen, die sinds twee jaren werkend lid zijn van eene erkende wetenschappelijke, litteraire of artistieke vereeniging, of aan oorlogsweduwen, die een of meer kinderen hebben.40)
Hier te lande was de Réveil voor de vrouwenbeweging in zooverre van belang, als hij voor de godsdienstige en zedelijke ellenden in de maatschappij de oogen opende, in ruimen zin tot evangeliseerenden en philanthropischen arbeid aanspoorde en niet alleen mannen, maar ook vrouwen opwekte, om zich te vereenigen en de belangen zich aan te trekken van arbeidsters en dienstboden, weezen en weduwen, gevallen meisjes en vaderlooze kinderen, zuigelingen en kraamvrouwen enz. Na de bevrijdingsoorlogen heeft zich hier, evenals in andere landen, op het gebied van barmhartigheid en menschenliefde eene actie ontwikkeld, waarin vorstinnen op den troon, vrouwen uit de hoogere en uit de lagere standen met elkander wedijverden, en die voor de hervorming der maatschappij van groote beteekenis is geweest.
Maar de eigenlijke vrouwenbeweging had een anderen oorsprong. Ze kwam op met den nieuwen, liberalen en radicalen geest, die in de vrouwenwereld binnendrong en vooral door een man als Multatuli bevorderd werd. Betsy Perk en Mina Kruseman waren de eerste strijdsters voor de vrijmaking en verheffing der naar hare meening tot dusver onderdrukte vrouw, maar ze vonden weinig sympathie voor haar streven en werden niet zelden met spot overladen. Hierin kwam verandering door het optreden van Mej. W. Drucker, die in Oct. 1889 de Vrije Vrouwenvereeniging stichtte, welke bij geene politieke partij zich aansloot, maar in het algemeen voor de economische en politieke rechten van de vrouw opkwam. De arbeid van Mej. Drucker, die o. a. sterk aandrong op opheffing van het verbod van onderzoek naar het vaderschap, en op eene vergadering te Heerenveen 20 Mei 1890 zich voor vrouwenkiesrecht verklaarde—wat toen nog een storm van verontwaardiging verwekte—droeg er veel toe bij, om de vrouwenbeweging hier te lande in breederen kring bekend te maken en billijker te doen beoordeelen.
Maar de Vrije Vrouwenvereeniging met haar orgaan: Evolutie, onder redactie van Mevr. W. Drucker en Mevr. Baerveldt-Haven nam een te radicaal standpunt in, dan dat ze aan velen behagen kon. Ze was naar veler oordeel ultra- of revolutionair-feministisch, begeerde volkomen gelijkstelling van man en vrouw, wilde de vrouw ook in het huwelijk economisch zelfstandig maken, pleitte vóór het Neo-Malthusianisme, en beschouwde den vrouwenstrijd als een strijd tegen den man. Daarom werd er 5 Febr. 1894 eene andere Vereeniging opgericht, die den naam ontving van Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht en haar stichting dankte aan Mevr. Aletta Jacobs, de eerste vrouw, die hier te lande promoveerde (in de medicijnen te Groningen 1879) en die door Betsy Perk en Betsy Kruseman hier te lande, en door Bradlaugh, Annie Besant e. a. in Engeland, kennis maakte met de vrouwenbeweging.
Deze Vereeniging erkende het natuurlijk onderscheid van man en vrouw, de rechten van moeder en gezin, en wilde niet revolutionair, maar evolutionair verbetering aanbrengen in den toestand der vrouw. Maar ze werd allengs zoo geestdriftig voor het algemeen vrouwenstemrecht gestemd, dat ze haar oorspronkelijk, tegenover de politieke partijen ingenomen neutrale standpunt prijsgaf en in 1899 zich aansloot bij het Comité voor Algemeen Kiesrecht. Bovendien noodigde zij (zeer tegen den zin van Mej. Dr. van Dorp) eene Engelsche suffragette uit, om hier te lande voor het vrouwenkiesrecht te pleiten, stelde in 1914 denzelfden eisch als de S. D. A. P. en de Vrijz. Democr. Bond, nl. algemeen stemrecht voor (mannen en) vrouwen, en zocht in 1915 steun, wel niet bij de politieke partijen, maar toch bij het Ned. Vakverbond, dat steeds handelt in overleg met de S. D. A. P., en dit zonder zelfs de leden er over te raadplegen. De Vereeniging begon dus steeds meer politieke actie voor het algemeen (mannen en) vrouwenkiesrecht te voeren, en handelde alzoo in strijd met de beginselverklaring der neutraliteit.
Deze verandering in den koers der Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht had ten gevolge, dat den 27 Febr. 1907 onder leiding van Mej. Dr. E. C. van Dorp e. a. eene nieuwe Vereeniging werd opgericht, die den naam aannam van Nederlandsche Bond voor Vrouwenkiesrecht en in De Ploeger haar orgaan ontving. Deze Bond stelde zich op den grondslag van een, niet revolutionair of evolutionair, doctrinair of rationalistisch, maar van een ethisch feminisme, verwierp daarom elke actie in den zin der Engelsche suffragettes, onthield zich ook van inmenging in eenige politieke actie, en wilde alleen een vereenigingspunt vormen voor mannen en vrouwen, die vrouwenkiesrecht, hetzij alleen het actieve, hetzij zoowel het passieve als het actieve kiesrecht voorstaan, en dus het kiesrecht willen losmaken van geslachtsverschil. De Bond wil dus niet de rationalistische strooming volgen, die uit de Fransche Revolutie afkomstig is, uit het abstract principe van menschenrechten den eisch van vrouwenstemrecht afleidt, en eerst eenigen concreten inhoud kreeg door de economische veranderingen, die de 19e eeuw ook in het leven der vrouw aanbracht. Maar hij sluit zich aan bij, en zoekt zijne kracht in die beweging, welke opkwam uit het innerlijke wezen der vrouw zelve, en haar deed streven naar individualiteit, persoonlijkheid, zelfstandigheid, geestelijke ontwikkeling. Vandaar dat de Bond ook niet streeft naar gelijkstelling van man en vrouw, veel minder een strijd tegen den man voert, maar alleen zoekt naar den besten weg, waarlangs de vrouw overeenkomstig haar eigen aard opgevoed en ontwikkeld kan worden, in aansluiting bij moederschap en huishouden, waartoe zij in de eerste plaats geroepen is.41)
Behalve deze Bond, werd door uitgetreden leden van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht ook nog opgericht De Neutrale, eene Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, waarvan Nine Minnema te Hilversum de presidente is. Zij kwam tot stand na de vergadering van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht te Zwolle 14 Mei 1916, en noemde zich de Neutrale, wijl ze strikte onzijdigheid in acht wil nemen tegenover alle politieke partijen en godsdienstige richtingen, geen leden toelaat, die lid zijn van eene politieke partij, en overigens zich ten doel stelt, om het kiesrecht voor de vrouw te verwerven, op dezelfde voorwaarden als voor den man. Met de Grondwetsherziening, die aan de mannen het algemeen kiesrecht geeft en dit in de Additioneele artikelen tot in bijzonderheden regelt, maar voor de vrouwen alleen de mogelijkheid van het actieve stemrecht opent, is de Neutrale dan ook volstrekt niet ingenomen; zij ijverde ertegen, zooveel zij kon.42)
Voorts bestaat er ook nog een Sociaaldemocratische Bond van Vrouwen-propagandaclubs, waarvan Mevrouw Wibaut voorzitster is, en die geheel de leiding volgt van de S. D. A. P., met pl.m. 11000 leden; een Mannenbond voor Vrouwenkiesrecht, die 26 Febr. 1908 werd opgericht en waarvan de Heer W. E. A. Mansfeldt te Utrecht president werd enz. Vele van deze vrouwenvereenigingen, meer dan 30 reeds in getal, sloten zich aaneen in den Nationalen Vrouwenraad van Nederland, waarvan de statuten laatstelijk werden goedgekeurd bij K. B. van 25 Juni 1912 en die Mevr. H. Van Biema-Hijmans tot presidente koos.
De oprichting van dezen Nationalen Vrouwenraad van Nederland was een gevolg van het bezoek van Mej. Alexandra Gripenberg uit Finland aan de Tentoonstelling van Vrouwenarbeid te 's Gravenhage in 1898, die bij die gelegenheid erop aandrong, dat de Nederlandsche Vrouwenvereenigingen zich zouden aansluiten tot een Nat. Vrouwenraad en als zoodanig zouden toetreden tot den in 1888 te Washington opgerichten Internationalen Vrouwenraad op initiatief van Susan B. Anthony en met medewerking van genoemde Alexandra Gripenberg.43) In ons land worden thans, afgezien van rubrieken en artikelen in dag-, weekbladen en tijdschriften, achttien bladen uitgegeven, speciaal voor de vrouwen bestemd. Van Protestantsch-Christelijke zijde werd ten vorigen jare het Christelijk Vrouwenleven opgericht, dat maandelijks verschijnt bij E. J. Bosch te Nijverdal. En De Standaard opende kort geleden, evenals vroeger reeds de Nederlander, eene rubriek voor Vrouwenleven.44)
27) Lily Braun, Die Frauenfrage, Leipzig Hirzel 1901 bl. 76–90. Hoe Condorcet over het vrouwenkiesrecht dacht, wordt medegedeeld in: Studiemateriaal voor Vrouwenkiesrecht. Amsterdam, van Rossen 1907 bl. 9–17.
28) Lily Braun, Die Frauenfrage, Leipzig Hirzel 1901 bl. 209 v.
29) Verg. Het lied van het hemd, naar Thomas Hood, door N. Beets, Dichtwerken III 363.
30) Johanna W. A. Naber, Wegbereidsters, Groningen 1909, geeft eene schets van het leven van Elisabeth Fry, Florence Nightingale, Josephine Butler en Priscilla Bright-Mac Laren.
31) Bebel, Die Frau und der Sozialismus16, Stuttgart 1892. Fr. Engels, Der Ursprung der Familie, des Privateigenthuns und des Staats.3. Stuttgart Dietz z. j. Dr. J. Rutgers, Nieuw of Oud? in: Studiemateriaal voor Vrouwenkiesrecht bl. 227–229. Ook Stuart Mill, De vrijmaking der vrouw bl. 8, zegt, dat de ongelijkheid der rechten van mannen en vrouwen geene andere oorzaak heeft dan het recht van den sterkste.
32) Louise Otto schreef o. a. Das Recht der Frauen auf Erwerb. Leipzig 1863. Andere voorstanders der beweging waren Luise Büchner, Die Frauen und ihr Beruf. Darmstadt 1855, Fanny Lewald, Meine Lebensgeschichte 1861, Osterbriefe für die Frauen 1863, Für und wider die Frauen 1870, Auguste Schmidt, die vooral als redenares eene rol speelde. In 1886 kreeg de vereeniging een orgaan in: Neue Bahnen.
33) Tegen 't boek van Mill en de brieven van Fanny Lewald, Für und wider die Frauen, Berlin 1870 werd van positieve zijde de strijd aangebonden door Ph. von Nathusius, Zur Frauenfrage. Halle 1871 en vele anderen, verg. Handbuch der Frauenbewegung I 67 v. Vooral lokte het streven der vrouwen naar het artsenberoep sterk verzet uit, o. a. van Prof. Th. L. W. von Bischoff te München, 1872.
34) Voorzitter van den Bond was eerst Auguste Schmidt, sedert 1900 Marie Stritt. Orgaan is het Centralblatt des Bundes deutscher Frauenvereine. Ook het maandschrift: Die Frau, opgericht 1892, onder redactie van Helene Lange, staat op het standpunt van den Bond.
35) Bettex, Natur und Gesetz3, Leipzig 1898. Joh. Weiss, Frauenberuf. Evang.-soziale Zeitfragen II7, Leipzig 1892. Bornemann, Der Protestantismus und die Frauen, Magdeburg 1900.
36) Handbuch der Frauenbewegung I 1580.
37) Rösler, Die Frauenfrage bl. 497–519. Behalve uit dit werk, kan men het oordeel der Roomschen over de vrouwenbeweging leeren kennen uit J. Mausbach, Die Stellung der Frau im Menschheitsleben. M. Gladbach 1906, en V. Cathrein, Die Frauenfrage, Freiburg Herder 1901.
38) Handbuch der Frauenbewegung, Vouvort I bl. VI.
39) Handbuch der Frauenbewegung I 456–482. Eene lijst der staten, die het vrouwenstemrecht voor schoolcommissies, gemeenteraden, volksvertegenwoordiging enz. hebben ingevoerd, is te vinden in: Studiemateriaal bl. 181–192, verg. ook de Bijlage B van de Memorie van Toelichting bij de voorstellen ter herziening der Grondwet No. 6. (Zitting der Tweede Kamer 1915–1916 No. 226).
40) Chr. N. in het Alg. Handelsblad Zondag 6 Jan. 1918.
41) Zie Mr. E. Fokker in De Ploeger van Juli 1916. Eene brochure: Tweeërlei strooming, uitgegeven door den Nederl. Bond voor Vrouwenkiesrecht. En ook: De Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk I 302 v.
42) Zie de brochure: Geen blinde volgelingen. Nine Minnema, Van Femina en van Rood en Rose. Haar orgaan is 't Hoefje, Amsterdam Marnixstraat 344.
43) Zie over dezen Internat. Vrouwenraad met haar presidente Lady Aberdeen: Johanna W. A. Naber, Om en bij de Tentoonstelling: De Vrouw 1813–1913, Groningen, G. Römelingh & Co. bl. 47–52.
44) Een rijk overzicht van alwat door en voor de vrouw in ons vaderland wordt verricht, geeft het Vrouwenjaarboekje voor Nederland, bewerkt door Marie Heinen, dat in 1917 reeds zijn 13en jaargang beleefde, 's Gravenhage, Van Speyckstraat 30.
Het vraagstuk, dat door de vrouwenbeweging aan de orde is gesteld, overtreft in gewicht nog dat, hetwelk door de arbeidersbeweging werd opgeworpen; het is veelzijdiger, grijpt dieper in het sociale leven in, en staat in allernauwst verband met het wezen en de toekomst van het huisgezin, dat den grondslag vormt van alle maatschappelijke en staatkundige verhoudingen. Men kan het al dadelijk van onderscheidene zijden bezien. Het vrouwenvraagstuk sluit immers eene religieus-ethische quaestie in; er zijn door Gods bestel in de natuur en in de H. Schrift voor het leven der vrouw wetten en ordinantiën vastgesteld, die van principiëele beteekenis zijn en zonder schade niet kunnen worden verwaarloosd. Voorts is er aan het vrouwenvraagstuk ook eene physiologische en eene psychologische zijde verbonden, want krachtens de schepping zijn aan de vrouw naar lichaam en ziel bijzondere eigenschappen en voorrechten verleend, maar daarmede tegelijk ook grenzen en perken gesteld; en het is van het grootste belang voor de behandeling van het vrouwenvraagstuk, om zoowel die voorrechten ten volle te erkennen, als ook van die grenzen zich helder bewust te zijn.
Maar er ligt in dit vraagstuk nog veel meer opgesloten; het is evenals de arbeidersquaestie, niet één, maar een complex, een bundel van vraagstukken; het beperkt zich niet tot een enkel terrein, maar breidt zich tot alle gebieden van het leven uit. Op burgerrechtelijk terrein neemt het den vorm aan, welke positie aan de vrouw in het huwelijk en in het gezin toekomt, in hare verhouding tot den man, tot de kinderen, tot het bezit en het beheer harer goederen. Sociaal dient het zich aldus aan, welke beroepen, bedrijven, ambten of betrekkingen overeenkomen met de natuur en de roeping der vrouw, en derhalve voor haar moeten worden opengesteld. Waarmede dan weder ten nauwste samenhangt, welke bescherming zij bij al dezen arbeid buitenshuis, in landbouw, nijverheid, handel, wetenschap enz. genieten moet, en voorts ook de belangrijke economische vraag, welk loon haar toekomt, en in hoever haar daarover, in het huwelijk, de zelfstandige beschikking vrij staat. In de kerk luidt het vrouwenvraagstuk aldus, of de vrouw, inzonderheid bij de verkiezing van ambtsdragers, tot het uitbrengen van haar stem gerechtigd is, of ook misschien zelve tot het ambt verkiesbaar is. In den staat beweegt het vrouwenvraagstuk zich voornamelijk om het actieve en passieve stemrecht der vrouw. En—om niet meer te noemen—paedagogisch doet het zich in deze gestalte voor, op welke opvoeding in den tegenwoordigen tijd de vrouw, in overeenstemming met haar aard en bestemming, aanspraak mag maken.
Nu kan er hierover eigenlijk geen verschil van meening bestaan, dat wij bij de bespreking van al de bovengenoemde vraagstukken van deze twee beginselen hebben uit te gaan; de eenheid en gelijkwaardigheid, en tegelijkertijd het onderscheid en de ongelijkheid van man en vrouw. Deze beginselen worden ons door de natuur, maar veel duidelijker nog in de H. Schrift geleerd. Beiden, man en vrouw, zijn mensch in vollen zin, ieder voor zichzelf naar Gods beeld geschapen, lichamelijk uit het stof der aarde genomen, en geestelijk eene onsterfelijke ziel deelachtig, die met verstand en wil is toegerust; bovendien verkeeren zij beiden in denzelfden staat van zonde en ellende, zijn zij in Christus dezelfde genade deelachtig, en zijn ze erfgenamen van dezelfde beloften des eeuwigen levens; en in dat eeuwige leven huwen zij niet meer, want zij kunnen niet meer sterven, omdat zij den engelen gelijk en, als zonen der opstanding, zonen Gods zijn. Deze leer der Schrift is daarom van zoo groot belang, wijl de eenheid van man en vrouw principiëel alleen op religieuse gronden te handhaven is, en alle verachting, verlaging en onderdrukking der vrouw daardoor in beginsel veroordeeld worden. Wanneer wij de geschiedenis bezien in het licht van deze gegevens der H. Schrift, getuigt zij op iedere bladzijde van het groote onrecht, dat door den man aan de vrouw is aangedaan. Het is een oude overlevering, zegt graaf de Gasparin, om de vrouwen te minachten. Zij bestond reeds in de vroegste oudheid en duurt tot op onzen tijd voort. De scherts der dichters van Griekenland en Rome, de kluchtspelen uit de Middeleeuwen, de sermoenen en preeken, geheel de stroom van de Renaissance, van Rabelais tot Voltaire en Béranger, dat alles vormt ééne doorloopende ironie, die zonder ophouden hare kracht heeft gebruikt ten koste van de eene helft van het menschdom.45) Het lot der vrouw wisselt overal af tusschen de rol van speelpop of slavin; ze wordt vergood of geminacht; zelden wordt ze door den man als gelijkwaardige behandeld.
Maar ter andere zijde is het van even groot gewicht, om in de eenheid het onderscheid en de ongelijkheid tusschen man en vrouw te handhaven. Ook deze staan blijkens de ervaring en niet minder volgens het getuigenis der Schrift onomstootelijk vast. Eene vrouw is eene andere dan de man; eenheid is geen gelijkheid, en gelijkwaardigheid geen identiteit. Het onderscheid van man en vrouw gaat achter de cultuur terug; het is geen product van evolutie of uit langzame ontwikkeling te verklaren; het is met de natuur gegeven en in de schepping gegrond. Toch valt het moeilijk, om het kort in enkele woorden te omschrijven. Hetzij men het trachte weer te geven door de tegenstelling van activiteit en passiviteit, verstand en gemoed, hoofd en hart, kracht en schoonheid enz.; hetzij men beider neiging en streven daardoor poogt uit te drukken, dat de man in den tijd, de vrouw in de ruimte leeft, de man wat wil zijn, de vrouw wat wil schijnen, gene aan de idee hecht, op wetenschappelijke analyse gesteld is, tot het algemeene zoekt door te dringen, deze den vorm bemint, met afkeer van speculatie en abstractie zin voor de werkelijkheid verbindt, en door intuitie, vlugge bevatting en snelle handeling uitmunt; hetzij men eindelijk beider werkkring op die wijze begrenst, dat de man aan den buitenkant van het leven, in maatschappij en staat, zich beweegt en de vrouw naar den binnenkant van het leven, in den kleinen kring van het huisgezin zich terugtrekt; bij al deze en dergelijke distincties voelt men terstond weer, dat ze gebrekkig en eenzijdig zijn, en door een meer of een minder moeten worden verzacht.46)
Bovendien al deze onderscheidingen gelden alleen den man en de vrouw in het algemeen, zijn individueel steeds eindeloos gevariëerd, en bereiden ieder oogenblik in het concrete leven teleurstelling of verrassing aan elk, die ze als eene schablone hanteert. De onderscheiding van man en vrouw loopt ook niet door tusschen verstand en gevoel, of tusschen een paar andere vermogens of krachten. De man is in alles man, en de vrouw in alles vrouw; beiden zijn physisch in alle opzicht verschillend, en psychisch zien en hooren, denken en voelen, willen en werken, spreken en schrijven ze anders. Zooals Jean Paul zegt: an der Frau ist Alles Herz, selbst ihr Kopf ist Herz.
Desniettemin gingen Aufklärung en Fransche Revolutie van de abstracte idee van mensch uit en leidden daaruit de volkomen gelijkheid der seksen af. Onder invloed van de onderzoekingen van Morgan e. a. kwam het historisch materialisme van Marx, Engels, Bebel er zelfs toe, om aan de vrouw de prioriteit en de superioriteit toe te kennen; in den aanvang der geschiedenis heerschte het moederrecht en was er een tijdperk van vrede en geluk. Uit dergelijke theorieën werden de eischen afgeleid, dat de vrouw dezelfde rechten moest hebben als de man, dat alle beroepen voor haar moesten openstaan, dat de vrouw in het huwelijk volkomen zelfstandig tegenover den man moest staan, dat het huwelijk niet meer mocht wezen dan een privaat, ieder oogenblik verbreekbaar contract, en dat de opvoeding der kinderen zoo spoedig mogelijk moest komen ten laste van den Staat. Al deze abstracte, onhistorische en onpsychologische beschouwingen hebben langen tijd en in vele kringen aan de vrouwenbeweging veel kwaad gedaan, haar zelve in verkeerde banen geleid en vele hoofden en harten in de war gebracht. Nog altijd lijdt de beweging onder deze revolutionaire theorieën; zij is zich nog volstrekt niet helder bewust en is daarom nog ten zeerste verdeeld, wat ze wil en waarnaar zij te streven heeft.
Toch is daarmede niet geheel de vrouwenbeweging veroordeeld. Er moet in haar tusschen eene goede en eene verkeerde richting onderscheiden worden; zij heeft den strijd ook aangebonden tegen veel, dat in de tegenwoordige maatschappij onbillijk en onrechtvaardig is. Zelfs mag men haar daarover niet al te hard vallen, dat zij in den eersten tijd menigmaal gedwaald en aan buitensporigheden zich heeft schuldig gemaakt; elke krachtige beweging gaat van excessen vergezeld. Veeleer valt het te prijzen, dat de voorstandsters der vrouwenbeweging in de latere jaren meer bezadigdheid en wijsheid in acht hebben genomen; want van alle kanten verzekert men ons, dat ze niet meer streven naar uitwissching van het onderscheid van man en vrouw, maar juist naar erkenning van die rechten, welke aan de vrouw als meisje, als echtgenoote, als moeder toekomen.
In den Open Brief aan de Leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van Sept. 1916 legt het Hoofdbestuur van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, ten bewijze, dat velen de ware beweegredenen, waarom de vrouwen het kiesrecht vragen, niet kennen of niet willen begrijpen, het volgende getuigenis af: „Zoo wordt beweerd, dat wij het kiesrecht begeeren, om gelijk te zijn aan de mannen, terwijl wij integendeel onze aanspraken op medezeggenschap op de ongelijkheid der geslachten bouwen. Wij vinden het voor het algemeene belang, dus voor het welzijn van den Staat verkeerd, dat alle zaken, welke de gemeenschap betreffen, slechts door de mannen alleen worden behartigd. Evenmin als de vrouwen alleen zouden weten, wat goed is voor allen, weten dit de mannen.” Nog veel sterker drukt de Nederl. Bond voor Vrouwenkiesrecht zich ongeveer in deze woorden uit: „de sociale productie der vrouw kan geen gelijken tred met den man houden, omdat de kleine handen van het kind zich aan haar klemmen en haar het voortgaan moeilijk en onmogelijk maken. Als men eenzijdig het oog vestigt op het recht der vrouw, komt men tot miskenning van de waarde van het eigenaardige werk der vrouw, het liefderijk en trouw leiden der kinderen, het vervullen van haar kleinen kring met een geest van erbarming en goedheid, het vormen boven alles van een kleine wijkplaats van rust en vrede in den onrustigen, verbijsterenden, moordenden wedloop van sociale eerzuchten onzer dagen”47). Zoo blijkt op den duur de natuur bij de vrouw veel sterker dan de leer te zijn.
Er is nog een ander element in de vrouwenbeweging, dat aan de Aufklärung der achttiende eeuw te danken is en toch niet onbepaald te veroordeelen is; en dat is de ontwaking bij de vrouw tot zelfbewustzijn en gevoel van eigenwaarde48). Wel is deze ontwaking in de vrouwenwereld lang zoo diep niet doorgedrongen als in de kringen der arbeiders; en ook is buiten kijf, dat ze hier en daar hare schaduwzijde vertoont; zij brengt licht zelfverheffing, verwerping van alle gezag, omkeering van alle orde mede. Maar dit alles neemt niet weg, dat met die ontwaking tot zelfbewustzijn een proces is begonnen, dat zich doorzet en niet te keeren is. Men kan het betreuren, maar doet het daarmede niet te niet. Het is echter niet, in elk geval, niet in ieder opzicht te betreuren, evenmin als de opkomst der vrije burgerij tegenover adel en geestelijkheid in de Middeleeuwen, als de wording van ons volk in den strijd tegen Spanje, als de vrijmaking van den Christenmensch door de Reformatie. De bewustwording der vrouw vormt eene belangrijke periode in de geschiedenis der menschheid, waarvan de strekking en de gevolgen nog lang niet zijn te overzien, maar die op zichzelve reeds zoo ernstig en gewichtig is, dat ze, in plaats van hooghartige minachting, aller belangstelling verdient.
Men moet zich ook niet vleien met de hoop, dat ze, als eene wolk aan den helderen hemel, spoedig voorbijdrijven of verdwijnen zal. Juist omdat ze een keer in het bewustzijn, eene verandering in de zielsgesteldheid der vrouw betreft, zal ze steeds verder om zich grijpen en steeds dieper indringen in alle klassen der maatschappij. Bewijzen worden ons daarvoor geleverd van dag tot dag. De meisjes uit den werkmansstand schamen zich voor den naam, de kleeding en het werk eener dienstbode en zoeken eene betrekking in magazijn of fabriek, op atelier of kantoor. De dochters uit den burgerstand hebben nauwelijks de lagere school verlaten, of ze gaan aan het overleggen, wat ze later in de maatschappij zullen worden en waarvoor zij zich zullen laten opleiden; zij willen niet lijdelijk op de komst van een man blijven wachten en hebben van huishoudelijke werkzaamheden een afkeer. Als ze verloofd zijn en straks in het huwelijk zullen treden, voelen zij bezwaar tegen de belofte, om—gelijk het in het huwelijksformulier der Geref. kerken luidt—om haren mannen onderdanig te zijn, gelijkerwijs Sara haren man Abraham gehoorzaam geweest is, hem noemende heere. En in het huwelijk voelen de vrouwen zich hoe langer hoe minder geneigd, om altijd maar stil en gehoorzaam en gewillig te zijn; de processen over echtscheiding leveren daarvan gansch andere voorbeelden.
Nu kan men wel zeggen, dat dat alles lijnrecht tegen de Schrift ingaat. Maar men dient daarbij toch te onderscheiden. Het bovengenoemde huwelijksformulier beperkt de gehoorzaamheid van de vrouw aan den man in het huwelijk tot de dingen, die recht en billijk zijn, en wijst niet alleen de vrouw, maar ook den man op zijne heilige en dure plichten; het houdt aan beiden het Woord Gods voor. En dat Woord legt in de eerste plaats aan den man den plicht der liefde op, en maakt daardoor voor de vrouw den plicht der gehoorzaamheid in alle dingen, die recht en billijk zijn, licht. En voorts moet men hier, evenals bij de vermaningen tot de heeren en de dienstknechten, onderscheid maken tusschen inhoud en vorm, tusschen kern en schaal. In de Schrift wordt de verhouding van Overheid en onderdanen, meesters en slaven, ouders en kinderen, man en vrouw op ééne lijn gesteld en op dezelfde wijze behandeld.
Toch zijn deze verhoudingen, ook naar de leer der Schrift zelve, onderling zeer verschillend, en in den loop der tijden ook sterk gewijzigd. Wij staan thans tegenover eene constitutioneele Regeering heel anders, dan de burgers van het Romeinsche rijk tegenover den Keizer; wat toen ongehoorzaamheid en opstand zou geweest zijn, is het thans dikwerf niet meer. Zelfs zien wij in den tegenwoordigen tijd de monarchieën meer en meer voor republieken plaats maken; het schijnt, dat koning- en keizerschap haar tijd hebben gehad; de volken willen zichzelf regeeren. Afgezien van de wijze, waarop deze zelfregeering menigmaal tot stand komt, en vooral losgemaakt van het beginsel der volkssouvereiniteit, dat er meestal aan ten grondslag ligt, is er toch op zichzelf niets tegen, dat het volk in den naam Gods zijne eigene overheid kiest. Zoo is er ook eene groote verandering gekomen in de verhouding van heeren en knechten; in vroeger tijd hield men de ondergeschiktheid van slaven aan hunne meesters voor volkomen natuurlijk; er waren, naar men meende, van nature vrijen en slaven; de slavenhouders in de Zuidelijke Staten der Amerikaansche Unie hielden het er voor, dat de heerschappij van den blanke over den zwarte door God was gewild. Thans zijn onze dienstknechten (arbeiders, werklieden, werknemers) geen slaven of lijfeigenen of hoorigen meer, maar vrije burgers, die in den dienst vrijwillig tot gehoorzaamheid zich verplichten; en deze gehoorzaamheid wijzigt zich weer, naarmate de dienst verschilt. Op dezelfde wijze sloot de vaderlijke macht oudtijds het recht in, om zijne kinderen te vondeling te leggen, ten huwelijk te geven, te verkoopen en zelfs te dooden; maar deze macht is langzamerhand beperkt en thans maar eene schaduw meer van wat ze vroeger was. Gezag en onderwerping kunnen nooit principiëel te niet worden gedaan, omdat eene geordende maatschappij zonder deze niet bestaanbaar is, maar ze staan toch lang niet zoo scherp tegenover elkaar als in vorige tijden; ze naderen elkaar en komen tot zeker vergelijk.
Op analoge manier heeft er ook eene verandering plaats gegrepen in de verhouding van man en vrouw in het huwelijk. De man was in de oudheid en is nog bij vele volken de heer, de eigenaar van zijne vrouw, die met haar handelen kan naar welgevallen, ze wegzenden en tot zich nemen, in sommige gevallen zelfs dooden kon. Dit recht van den man sloot zeker allereerst den plicht tot onderhoud en bescherming in, en werd voorts door de natuurlijke liefde van man en vrouw, door zeden en gewoonten beperkt; maar het bestond toch en leidde menigmaal tot onderdrukking der vrouw. Maar ook hier hebben Christendom en beschaving verzachtend ingewerkt, de macht van den man beteugeld, de zelfstandigheid der vrouw bevorderd. Men kan tot zekere hoogte zeggen, dat de vooruitgang der beschaving haar maatstaf vindt in de positie, welke de vrouw onder een volk inneemt, indien men daarbij maar in het oog houdt, dat men evengoed door overdrijving als door gebrek dwalen kan.
In het algemeen gesproken, zijn de zeden in den loop der geschiedenis bij alle beschaafde volken verzacht. Wij houden er geen folterwerktuigen meer op na, verbranden geen heksen meer, en behandelen krankzinnigen niet meer als misdadigers. Overal en op elk gebied wordt de waarde en het recht der persoonlijkheid beter dan vroeger erkend. Terwijl in de oude staten de gemeenschap op den voorgrond stond en met onbeperkte macht over hare leden heerschte, heeft langzamerhand de individu zich vrij gemaakt en wenscht zelfstandig naar eigen inzicht te leven, geestelijk en lichamelijk zichzelf te zijn. Het zij nog eens gezegd, dat aan dit ontwaken der persoonlijkheid ernstige gevaren verbonden zijn; rechtmatige individualiteit slaat gemakkelijk tot individualisme en egoïsme over, gelijk de philosophie van Max Stirner en Friedrich Nietzsche bewijst. Maar we hebben in dezen gang van zaken met een historisch proces te doen, dat wij leiden, maar niet keeren kunnen. En in het licht der historie beschouwd, moet het geene verwondering baren, dat ook de vrouwen buiten en in het huwelijk zich allengs van hare persoonlijkheid bewust worden en voor haar eigen rechten gaan pleiten. De ziel der vrouw is ontwaakt, en geene macht ter wereld brengt haar terug tot de onbewustheid van weleer.49)
45) Graaf de Gasparin, De emancipatie der vrouw. Amsterdam Höveker 1874 bl. 1.
46) Verg. over het onderscheid van man en vrouw o. a. Rothe, Theol. Ethik §305. Lotze, Mikrokosmos II 382–392. Heymans, De psychologie der vrouwen en de daar aangehaalde litteratuur. Stuart Mill in zijne Slavernij der vrouw bl. 33 meent wel, dat tusschen de beide seksen redelijk en zedelijk geen verschil bestaat, dat in elk geval de gronden, waarop men zulk een verschil aanneemt, onvoldoende zijn. Maar desniettemin erkent hij, dat dat verschil thans, tengevolge van eene lange geschiedenis, toch inderdaad bestaat; en hij omschrijft het vrijwel op dezelfde wijze, als anderen vóór en na hem hebben gedaan, bl. 84 v. Overigens ligt er veel waars in zijne opmerking, bl. 34, dat men het karakter van iemands vrouw kan opmaken uit zijne meening over de vrouwen.
47) Kleine geschriften no. 3: Tweeërlei strooming bl. 5.
48) Mrs. Francis Swiney, Het ontwaken der vrouw of de rol der vrouw in de evolutie der menschheid, vertaald door Martina G. Kramers. Almelo Hilarius 1902.
49) In zijn boek: Als ons moedertaalonderwijs nog ooit gezond wil worden, Nijmegen Malmberg 1917, bl. 34, zegt Dr. van Ginneken: O, het bewustworden weet wat tegenwoordig! En ik zou niet graag de verantwoordelijkheid voor al die ontevredenheid-kweekende modebewustheid onzer dagen mee in het graf nemen. Maar dit kunnen wij eruit leeren, dàt hebben de volksmenners heel goed begrepen: dat het bewustzijn eigenlijk de éénige werkelijke oerkracht is in het leven van de maatschappij, dat ook hier de ziel overwint, en één bewuste meer waard is dan honderd onbewusten.
Toch neemt onze wetgeving nog veelszins het oude standpunt in, d. i. het standpunt van den Code civil, die in 1804 door Napoleon in Frankrijk ingevoerd werd en waarin o. a. deze beginselen voorkwamen, dat het onderzoek naar het vaderschap verboden is, dat de man de wettige voogd der vrouw is en de vrouw geen eigendom bezit, dat de vrouw geen wettelijk recht heeft op hare kinderen, dat vrouwen alleen voogd kunnen worden van haar eigen kinderen en kleinkinderen, dat eene vrouw niet als getuige mag optreden bij den burgerlijken stand, dat de man zijne vrouw mag dooden, als hij ze op de daad van overspel betrapt, dat de vrouw geen burgerlijke en geen politieke rechten bezit. Napoleon achtte de vrouw alleen goed, om kinderen te baren, en dat komt ook in zijne wetgeving uit. Hier te lande werd deze Code civil, ingevoerd onder de regeering van Napoleon, wel bij wet van 16 Mei 1829 afgeschaft, maar het nieuwe Burgerlijk Wetboek behield de meeste van deze bepalingen, zoodat met het opkomen der vrouwenbeweging oppositie niet uitblijven kon. De geschiedenis der Nederlandsche wetgeving verhaalt dan ook van vele veranderingen, die te dezer zake in het Burgerlijk Wetboek zijn aangebracht, en die alle de strekking hebben, om aan de vrouw meerdere zelfstandigheid toe te kennen.50)
In het Burgerlijk Wetboek, art. 342, 1e lid was het onderzoek naar het vaderschap verboden; maar bij wet van 16 Nov. 1909, in werking getreden 15 Dec. 1909, werd deze bepaling geschrapt, zoodat er thans een actie tegen den vader kan worden ingesteld, ten behoeve van het kind tot vordering van levensonderhoud, en ten behoeve van de moeder tot vergoeding van de kosten van bevalling tot zes weken daarna. Vooral de Kinderwetten van 6 Febr. 1901, ingevoerd 1 Dec. 1905, bevattende wijziging en aanvulling van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek omtrent de vaderlijke macht en voogdij, brachten groote verandering aan. Terwijl de vrouw vroeger niet optreden mocht bij voogdij, curateele, als getuige voor den rechter inzake de belangen van minderjarigen, voerden de Kinderwetten eene bijna volkomene gelijkstelling van man en vrouw in. Eene ongehuwde vrouw mag voogdes en curatrice zijn; eene gehuwde vrouw eveneens, maar met toestemming van haar man; beide, gehuwde en ongehuwde vrouw, mogen door den rechter over familieleden worden gehoord; zelfs heeft de vrouw boven den man voor, dat zij de voogdij of curateele weigeren kan.
Volgens art. 160, 161, 163 B. W. is de man het hoofd der echtvereeniging; de vrouw is aan haar man gehoorzaamheid verschuldigd, moet hem volgen waar hij zijne woning wil vestigen, staat haar vermogen tot beheer aan den man af, tenzij bij huwelijksche voorwaarden vóór het sluiten van den echt anders bedongen is, en kan niets geven, vervreemden, verpanden, verkrijgen zonder bijstand of toestemming van den man. Volgens art. 353–355 staan kinderen onder de macht hunner ouders, maar de vader oefent deze „ouderlijke” macht uit, en de moeder dan alleen, als de vader buiten de mogelijkheid verkeert, om ze uit te oefenen. Ook hierbij bewoog de wetgever zich in de richting van gelijkstelling van man en vrouw. In art. 195 en elders werd de vaderlijke macht door de ouderlijke macht vervangen. Terwijl de man vroeger vanzelf curator was over zijne vrouw, maar de vrouw over den man alleen, als ze daartoe benoemd werd door den Kantonrechter, stelde art. 505 man en vrouw thans in curateele over elkander gelijk. Doordat overal, waar in het B. W. sprake was van de uitoefening der ouderlijke macht door den vader, de vader vervangen is door: hij die de ouderlijke macht uitoefent, is daaronder ook de moeder begrepen. Hierdoor kan thans ook de moeder, als zij alleen de ouderlijke macht uitoefent, de goederen van hare minderjarige kinderen beheeren en genieten van het vruchtgebruik. Tevens moet thans, volgens art. 92, vóór het aangaan van een huwelijk tusschen minderjarige echte kinderen, de toestemming van de moeder niet alleen gevraagd, maar evenals die van den vader verkregen zijn. In het algemeen rust de macht over het kind niet meer bij den vader alleen, of, bij diens ontstentenis, bij de moeder, maar ze komt aan beide ouders gezamenlijk toe, en wordt door beide uitgeoefend.
Moeilijk is de regeling van het huwelijksgoederenrecht. Vroeger golden de bepalingen onbeperkt, dat de man het gansche vermogen van het gezin, ook dat van de vrouw beheerde, en er mede doen kon, wat hij wilde. Alleen had de vrouw het recht, om huishoudelijke inkoopen en uitgaven te doen, en rekeningen te laten betalen door den man; de wet onderstelt, dat zij daarvoor de bewilliging van haren man heeft bekomen, B. W. art. 164. Ook kan de vrouw vóór het sluiten van den echt, huwelijksche voorwaarden bedingen, waarbij het beheer harer roerende en onroerende goederen, mitsgaders het vrije genot harer inkomsten aan haar verblijft, art. 195 2e al. Van dit laatste recht wordt echter weinig gebruik gemaakt. In een praeadvies over de vraag: is het wenschelijk, het beginsel onzer huwelijkswetgeving van wettelijke gemeenschap van goederen te behouden, voor de vergadering der Nederl. Juristenvereeniging in 1904, deelde de Heer Ch. Miseroy mede, dat van de 40,071 in het jaar 1902 gesloten huwelijken, slechts 1483 gesloten waren met huwelijksche voorwaarden, dat is slechts 3.70%, en van de jonggehuwden in eersten echt, 35077 in getal, slechts 1142, dat is 3.25%51). Blijkbaar ziet men tegen het aangaan van zulke voorwaarden, kort vóór het sluiten van den echt, als een bewijs van wantrouwen op. Over de toekomstige regeling van het huwelijksgoederenrecht zijn trouwens de juristen en notarissen het volstrekt niet eens; sommigen pleiten voor geheele scheiding zooals in het Romeinsche en tegenwoordig bijv. in het Engelsche recht, anderen voor gemeenschap van goederen als eisch van de volle levensgemeenschap der echtgenooten, zooals in het Germaansche recht, nog anderen trachten de gemeenschap van goederen te handhaven, maar zoo, dat de beheersbevoegdheid van den man ingekrompen en de beschikkingsbevoegdheid der vrouw uitgebreid wordt52).
Intusschen is de wetgever voortgegaan, om ook te dezer zake het recht der gehuwde vrouw uit te breiden. De Rijkspostspaarbankwet gaf aan de vrouw het recht, spaarbankboekjes aan te leggen; de Kinderwetten maakten de gehuwde voogdes evenals de ongehuwde, tot alle handelingen betreffende de voogdij bevoegd en deswege aansprakelijk, B. W. art. 387b; en de wet op de Arbeidsovereenkomst van 15 Juli 1907 verleende aan de gehuwde vrouw het recht, om eene arbeidsovereenkomst aan te gaan en over het loon ten bate van het gezin te beschikken, B. W. art. 1637. Op deze wijze wordt de goederengemeenschap in het huwelijk meer en meer beperkt, en de vrouw tegenover den man zelfstandig gemaakt. Toch hebben al deze veranderingen weinig tegenstand ondervonden; ze zijn door de meerderheid als verbeteringen begroet, en bereiden den weg voor andere, meer beslissende, wijzigingen voor. Niet weinigen zijn er, die de gemeenschap des huwelijks zelfs in een privaat contract willen veranderen, dat men ieder oogenblik aangaan en verbreken kan buiten den wetgever om, en die daarom voorshands aandringen op eene vergemakkelijking der echtscheiding53).
In hoeverre de oorlog op de burgerrechtelijke positie der vrouw invloed zal hebben, valt thans nog moeilijk te zeggen. Maar opmerkelijk is toch, dat juist in dezen tijd, waarin zoovele huisgezinnen uiteengeslagen worden en overspel bij mannen en vrouwen in sterke mate toeneemt, in Engeland eene sterke beweging gaande is, om de echtscheiding te vergemakkelijken, de gronden daarvoor uit te breiden, en ook in deze zaak aan de vrouw gelijke rechten toe te kennen als aan den man54). De Duitsche novelle van 4 Aug. 1914 verleende aan de onechte kinderen der soldaten dezelfde oorlogsondersteuning als aan de uit een wettigen echt geborene, en beweegt zich in dezelfde richting als de 1 Jan. 1916 in Noorwegen in werking getreden wet, volgens welke het onechte kind verschillende voorrechten van het echte verkrijgt55). In Rusland voerde de maximalistische regeering het burgerlijk huwelijk in, stelde de onechte kinderen met de echte gelijk, en breidde de gronden van echtscheiding uit. Nog merkwaardiger is de hervorming, door de Turksche regeering onlangs in de huwelijkswetgeving aangebracht, want daarbij werd een burgerlijke stand opgericht, het verplichte burgerlijke huwelijk en de verplichte openbare afkondiging ingevoerd, het recht van den man, om zijne vrouw te verstooten, beperkt, de gronden voor echtscheiding vastgesteld, de echtscheiding alleen mogelijk gemaakt na een proces, het huwelijk aan meisjes beneden 10, aan jongens beneden 13 jaren verboden, en ook de polygamie eenigermate tegengegaan56).
50) Mr. E. Fokker, De maatschappelijke en de rechtstoestand der vrouw in Nederland in 1896. Amsterdam, van Looy (uitgave van het „Nut”). Mevr. Mr. A. E. van den Hoek-Kok, De privaatrecht. positie van de vrouw, in: De Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk I 622–638 en Mr. E. Fokker, De staatsrecht. positie der vrouw, ald. 639–654. Wetsartikelen en Kon. Besluiten, waaruit blijkt, dat de Vrouw reden heeft over achterstelling te klagen en op herziening of intrekking daarvan aan te dringen (uitgave van de Vereeniging voor vrouwenkiesrecht en van de Vereeniging ter behartiging van de belangen der vrouw). Stuart Mill handelt over dit onderwerp in het 2e hoofdst. van zijne Slavernij der vrouw, bl. 40, maar heeft Engelsche toestanden op het oog, die door latere wetten aanmerkelijk verbeterd zijn, bl. 42 noot.
51) Handelingen van de Nederl. Juristenvereeniging 1904 bl. 246.
52) Verg. de adviezen van Mr. A. Levy en Ch. Miseroy en de discussies op de Vergadering der Nederl. Juristenvereeniging 1904 I, bl. 137–298 en II. 1–109. De vraag, of algeheele gemeenschap van goederen regel moet blijven, werd met 41 tegen 18 stemmen ontkennend beantwoord, en die, of uitsluiting van alle gemeenschap regel moet zijn, met 35 tegen 24 stemmen eveneens ontkennend beantwoord.
53) De echtscheidingen nemen onrustbarend toe; in 1900/9 bedroegen zij op de 1000 huwelijken 0.76, in 1910–14: 0.95, in 1915: 1,08, in 1916: 1,26. Verg. Verruiming van echtscheidingsgronden: Pro Mr. J. P. A. Levy, Contra Mr. H. Verkouteren, Baarn, Hollandia. Ook Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman, Huwelijk en Echtscheiding 1913.
54) N. Rott. C. 9 Oct. 1917 en verv.
55) Sozial. Monatshefte Heft 15, 1917 bl. 798. Het bericht in het Handelsblad 18 Nov. 1917 aangaande de Ersatz-zedelijkheid (dat is, de raad, in eene veel-verspreide brochure gegeven, om ter vermeerdering van de bevolking bigamie in te voeren) is later tegengesproken.
56) N. Rott. C. 5 Dec. 1917 Ocht. A.
Niet minder ernstig dan in het huwelijk, wordt vóór en buiten het huwelijk door de vrouw naar zelfstandigheid gestreefd, wijl hierbij niet alleen het ontwaakte zelfbewustzijn, maar ook de sociale toestanden van den nieuwen tijd hun invloed deden gelden. Natuurwetenschap, industrie en techniek hebben de gedaante der maatschappij veranderd, en ook het huisgezin vervormd. In oude tijden was het huisgezin een afgesloten en zelfstandig geheel; man, vrouw, ouders, kinderen, grootouders en kleinkinderen, slaven en slavinnen, samenwonende op hetzelfde erf, maakten de ééne familie uit; het voorzag zelf in al zijne behoeften aan spijze, drank, deksel, kleeding, huisraad enz. en oefende zelf in eigen kring allerlei bedrijven uit; de vrouwen waren daarbij even productief als de mannen, zij het ook in andere soorten van arbeid; zelden of nooit gingen zij in huishoudelijke werkzaamheden en in de opvoeding der kinderen op; zij verrichtten er steeds allerlei productieven arbeid op het veld of in de werkplaats bij.
Maar langzamerhand heeft het huisgezin deze zelfstandigheid verloren; het bakken, brouwen, weven, naaien, spinnen, timmeren, metselen enz. zijn eigen bedrijven geworden; in de steden is het bezit van een eigen huis en erf eene uitzondering geworden; duizenden gezinnen leven in gehuurde woningen, verhuizen van jaar tot jaar, wisselen telkens van huisraad en kleeding, en hechten zich nergens meer aan; het huisgezin heeft in vele gevallen zijn eigen karakter en stijl verloren; de oude patriarchale familie is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor het moderne gezin, dat almeer van de banden van het feudale régime zich bevrijdt. Dit proces is door de moderne cultuur sterk bevorderd; de groot-industrie heeft tal van werkzaamheden, die vroeger tot het huisgezin behoorden, naar de fabrieken overgebracht; de nieuwe woningen bieden geen woonplaats meer voor groote gezinnen, geen gelegenheid meer voor de groote wasch, geen kelder meer voor den inmaak, geen bergplaats meer voor kolen of brandhout; alwat het huisgezin voor zijn bestaan behoeft, krijgt het dagelijks van buiten, beter en goedkooper dan het zelf daarin kan voorzien. De zelfstandigheid van het gezin heeft voor afhankelijkheid van de maatschappij plaats gemaakt, evenals op hunne beurt dorp en stad en land meer en meer in het wereldverkeer worden opgenomen, eigen karakter verliezen en van de wereldproductie afhankelijk worden gemaakt.
Gevolg van dit alles is, dat de vrouwen voor een deel van hare eigene werkzaamheden in het gezin werden beroofd en elders bezigheid zochten. In de lagere kringen des volks dreef echter niet emancipatiezucht of behoefte aan arbeid, maar de nood de vrouwen met de mannen naar de fabrieken en werkplaatsen. De machine nam in zekeren zin den arbeider het werk uit de handen, maar gaf het hem in anderen vorm in de fabrieken terug, in den vorm menigmaal van eentonigen, geestdoodenden, machinalen arbeid. Naarmate daarbij het wereldverkeer toenam, de afzetgebieden vermeerderden en de productie steeg, kwam er behoefte aan arbeidskrachten; en hiervoor konden allen, mannen, vrouwen, knapen, meisjes gebruikt worden, want bekwaamheid was geen vereischte meer, nu de machine den arbeid verrichtte; de grootte van het aanbod van arbeidskrachten hield de stijging der loonen weer tegen, en het lage loon dreef vrouwen en meisjes in steeds grooter getale heen naar de fabriek. Door allerlei wettelijke bepalingen en sociale maatregelen is er toen wel in den droeven toestand, zooals die omstreeks het midden der vorige eeuw bestond, belangrijke verbetering aangebracht. Maar het feit blijft bestaan, dat fabrieken, werkplaatsen, magazijnen, ateliers, kantoren, winkels enz. vol zijn van vrouwelijke arbeidskrachten. De vrouw behoort in het huisgezin—is een mooie leus, maar de werkelijkheid drijft er dikwerf den spot mede.
De beroepsarbeid der vrouw neemt dan ook in alle landen regelmatig en gestadig toe. In ons land bijv. waren er bij nijverheid, landbouw, handel en verkeer, en huiselijke diensten in 1889 werkzaam: 1.305.041 mannen en 353.093 vrouwen; in 1896: 1.490.185 mannen en 433.399 vrouwen; en in 1909: 1.720.602 mannen en 540.989 vrouwen.57) En hetzelfde verschijnsel doet zich in andere landen voor.58) Men moet hierbij echter in aanmerking nemen, dat de bevolking van jaar tot jaar, in ons land bijv. in de jaren 1889–1909 met 30 percent, toeneemt, en dat de beroepen en werkgelegenheden door vermeerdering der productie, uitbreiding van het fabriekswezen en specialiseering der techniek, zoowel voor vrouwen als voor mannen voortdurend vermeerderen. Zooals in vroeger tijd de slavernij en de lijfeigenschap de vrouwen van zwaren arbeid bevrijd hebben, zoo heeft in de laatste eeuw de machine het werk in huis aan de vrouwen veelszins uit de handen genomen; maar met de schaduwzijde eraan verbonden, dat diezelfde machine de vrouwen naar de fabrieken trok. Voorts bewijst de statistiek in geenen deele de verwachting van Karl Marx, dat de vrouw als arbeidster de loonen drukken, de mannen verdringen, en de „Verelendung” der maatschappij bevorderen zou. Want de loonen zijn voortdurend gestegen; het lot der vrouw in de verschillende takken van bedrijf is verbeterd; en de mannen zijn niet uit den arbeid verdreven, maar nemen nu nog even goed hunne plaats bij den arbeid in als eene halve eeuw of meer geleden; de verhouding van de arbeidende mannen tot de arbeidende vrouwen is over het geheel genomen, zichzelf vrij wel gelijk gebleven. De economische en sociale ontwikkeling bewoog zich vóór den oorlog niet in de richting van eene verkwijning en ontbinding der maatschappij, maar in meerdere of mindere mate, in die van grootere welvaart voor alle klassen der maatschappij, niettegenstaande het aantal vrouwen in arbeid en beroep voortdurend steeg.59)
Alverder moet men in gedachte houden, dat cijfers zonder meer nog weinig bewijzen voor den ongunstigen toestand, waarin de arbeidende vrouwen verkeeren. In enkele bedrijven is het aantal gehuwde vrouwen grooter dan dat der ongehuwde; maar het zijn alle bedrijven, waarin zeer weinig vrouwen arbeiden; de bouwbedrijven tellen 312 gehuwde en 190 ongehuwde vrouwen, de scheepsbouw resp. 61 en 13, visscherij en jacht resp. 36 en 24 enz.60) Voorts zijn er onder de ongehuwde vrouwen ook vele, die zelfstandig zijn en aan het hoofd van een bedrijf staan; weduwen, wier getal door het late trouwen van vele mannen toeneemt, en die na den dood van haar echtgenooten de zaak voortzetten of een eigen zaak opzetten; en eindelijk ook een groot aantal vrouwen, die tusschen den kinderleeftijd en het huwelijk, dus tusschen ongeveer het 15e en 25e jaar, een beroep uitoefenen. Edmund Fischer zegt in het boven aangehaalde artikel, dat het aandeel der gehuwde vrouwen in de geheele industrie zeer gering is; in Nederland bedraagt het 2, in Denemarken en Noorwegen 3, in Duitschland vóór den oorlog 4, en in Oostenrijk 6 percent. In Frankrijk bedroeg dit wel 14 percent, maar dit is daaruit te verklaren, dat de gehuwde vrouwen, die in de huisindustrie arbeiden, medegeteld zijn.61) In het handelsbedrijf nam het aantal arbeidende vrouwen toe, maar onder de 545177 vrouwelijke personen, die daarin in Duitschland in 1907 werkzaam waren, bevonden zich slechts 158181 gehuwde vrouwen, en van deze waren 88,5 percent zelfstandig of deelgenoot in de zaak. In het winkelbedrijf verlieten reeds 30 percent hare betrekking met het 18e, en 75 percent met het 25e levensjaar; in 1907 waren er slechts 5595 gehuwde vrouwen of 3,2 percent in dit bedrijf werkzaam. Uit deze cijfers mag men misschien afleiden, dat gehuwde vrouwen niet in industrie, handel en verkeer gaan uit lust tot een beroep, maar eenvoudig, omdat zij door de omstandigheden ertoe gedwongen worden.62)
Nog merkwaardiger is de verschuiving, die er langzamerhand in den arbeid der mannen en der vrouwen plaats grijpt. Men kan in het afgetrokkene wel eischen, dat alle beroepen zonder onderscheid voor beide seksen moeten openstaan, en ook wel beweren, dat vrouwen voor al die beroepen even geschikt als de mannen zijn. Maar de natuur spreekt ook een woord mede, en de keuze der vrouwen gaat krachtens die natuur altijd weer eene andere richting dan die der mannen uit; zij voelen zich het meeste aangetrokken tot die bedrijven, welke 't nauwst zich aansluiten bij huiselijke werkzaamheden. Zoo vinden wij in ons land, dat niet minder dan 38,9 percent van de mannen werkzaam zijn in de nijverheidsbedrijven en slechts 20,6 percent van de vrouwen; daarentegen zijn van de vrouwen 39,7 percent werkzaam in huiselijke diensten (n.l. 215046) en van de mannen slechts 7480 of ⅜ perc. Verder zijn van de mannen, die arbeiden in de nijverheidsbedrijven, 26 perc. werkzaam in de bouwbedrijven en 16,9 perc. in de bereiding van voedings- en genotmiddelen; van de vrouwen, in de nijverheid werkzaam, arbeiden er slechts 0,4 perc. in de bouwbedrijven, 6 perc. in de bereiding van voedings- en genotmiddelen, maar 60,9 perc. bij kleeding en reiniging en 17,6 perc. in de textielnijverheid; van de weduwen en gescheiden vrouwen werken er zelfs 66,5 perc. bij kleeding en reiniging, en 12,3 perc. bij de bereiding van voedings- en genotmiddelen. Van de mannen, die in handel en verkeer arbeiden, zijn 57,2 perc. werkzaam in het verkeerswezen, 40,5 perc. in den warenhandel; van de vrouwen daarentegen zijn er 72,3 perc. werkzaam in den warenhandel en 27,3 perc. in het verkeerswezen. Van de mannen in dienst van een publiekrechtelijk lichaam, zijn 55,3 perc. in dienst van den staat, en 41,5 perc. in dienst van eene gemeente; van de vrouwen daarentegen zijn 95,5 perc. in dienst van eene gemeente (meest onderwijzeressen) en slechts 4,2 perc. in dienst van den staat.63)
Het aantal beroepen, waarin de vrouwen arbeiden, is dus veel grooter, dan in vorige tijden, en het breidt zich nog voortdurend in allerlei richting uit. De vrouwelijke arbeid bepaalt zich niet meer tot de betrekking van dienstbode, werkster, schoonmaakster, waschvrouw, breister, naaister, besteedster, huishoudster, kinderjuffrouw, assistente of directrice in een gesticht enz.; maar tal van beroepen staan tegenwoordig voor de vrouwen open op het gebied van landbouw, handel, nijverheid, onderwijs, post, telegraphie, kunst, tooneel, journalistiek, wetenschap enz. En toch, al stelt de wet geene enkele belemmering in den weg, toch differentieeren zich de beroepen naar de psychische en physische natuur van den man en de vrouw. Er zijn bedrijven, waarvoor de vrouw weinig gevoelt en ook lichamelijk en geestelijk minder geschikt is; zoo de arbeid in bergwerken, mijnwezen, bouwbedrijf, scheepsbouw, machinebouw, glasindustrie, chemische nijverheid, transportbedrijf enz., evenals ook de dienst bij leger en vloot, bij brandweer en nachtwacht. Zelfs als de vrouwen in de nijverheid gaan arbeiden, worden zij het sterkst aangetrokken door die bedrijven, die 't meest passen bij haar aard, bij de textiel-, kleeding-, papier-, voedings- en genotmiddelen-industrie. En in hetzelfde bedrijf heeft dikwerf nog weer deze differentiatie plaats, dat de mannen den zwaarderen en beter betaalden arbeid verrichten, en aan de vrouwen de lichtere en goedkoopere werkzaamheden worden opgedragen.
De feministen, die met Stuart Mill van een natuurlijk verschil tusschen man en vrouw, althans psychisch, niet willen weten, zijn met deze differentiatie, welke in het leven vanzelf zich voordoet, niet bijzonder ingenomen. Zij zouden liever zien, dat de ontwikkeling der maatschappij zich in de volkomen gelijkstelling van beide seksen bewoog. Hieruit is, althans voor een deel, te verklaren, dat velen tegenwoordig een gemeenschapsdienst der vrouwen voorstaan, die tegen den militairen dienst van den man opweegt. Maar de gevoelens over de inrichting van zulk een dienst loopen ver uiteen. Men spreekt van landsplicht, dienstplicht, weerbaarheidsplicht, verplicht gemeenschapswerk, gemeenschapsplicht, service sociale obligatoire, compulsory social service, Dienstpflicht, Wehrpflicht enz., en de verschillende namen wijzen reeds op de uiteenloopende opvattingen, welke van dezen dienst gekoesterd worden.
Sommigen willen alleen een vrijwilligen, persoonlijken dienstplicht der vrouw in de werkzaamheid bij het Roode Kruis, ten bate van 's lands weerbaarheid;64) maar anderen strekken hun eischen veel verder uit en verlangen, dat de staat alle jonge vrouwen verplicht, om gedurende een, twee, drie of zelfs meer jaren onderricht te ontvangen in de beginselen en de practijk der gezondheidsleer, huishoud- en kookkunst, benevens ziekenverpleging, of om in moederdienst-kazernes voor den moederdienst, d. i. speciaal als kraamverzorgster, te worden opgeleid en van 18–21 jaar tot het uitoefenen van dezen dienst bereid te zijn, of om de corveeën in het leger te verrichten, ten einde den soldaten meer tijd te geven voor hun militair bedrijf, of om voor allerlei maatschappelijk werk (ziekenverpleging, toynbeewerk, wijkverpleging, weezenverpleging, verzorging van verwaarloosde kinderen enz.) te worden voorbereid enz.65)
Aan al deze voorstellen ligt de gedachte ten grondslag, dat de ongebruikte vrouwenkracht veel beter dan vroeger in dienst genomen moet worden door en aangewend kan worden ten nutte van de gemeenschap; de vrouw is toch niet louter een individu en ook niet alleen voor den kleinen kring van het huisgezin bestemd, maar ze is tevens een gemeenschapswezen, behoort tegenover de rechten, die zij eischt, ook met liefde en toewijding de plichten te vervullen, die de gemeenschap haar oplegt, en voor de uitoefening daarvan ook te worden opgeleid. Doch al deze voorstellen genieten betrekkelijk slechts geringen steun en hebben weinig kans op verwezenlijking; ze zijn onderling met elkander op vele punten in strijd en rekenen niet genoeg met de werkelijkheid. Immers, de jonge meisjes gaan na de lagere school verschillende richtingen in het leven uit en oefenen in de betrekking, waarin zij geplaatst zijn, in het vak, dat zij beoefenen, in het beroep, dat ze waarnemen enz., reeds in voldoende mate die sociale plichten uit, welke zij aan de gemeenschap verschuldigd zijn. Het zou van weinig doorzicht getuigen, om ze alle uit die vrij gekozen werkzaamheden uit te halen, ze alle voor een en denzelfden dienst, (verzorging van kinderen, zieken, kraamvrouwen enz. of ook voor corveeën of Roodekruis-dienst bij het leger enz.) toe te rusten en dus een veel te grooten overvloed van verpleegsters en verzorgsters te kweeken. Bovendien, als ze later huwen—en dat is en blijft de regel: van de vrouwen tusschen 25 en 50 jaren zijn er nog altijd 77 percent gehuwd—dan bewijzen ze in haar beroep als vrouw en moeder een dienst aan de gemeenschap, die door geene andere plichtsvervulling te vergoeden is.
Intusschen heeft de oorlog in den beroepsarbeid der vrouw eene buitengewone verandering aangebracht. Wijl de mannen bij leger en vloot in dienst zijn, in menigte sneuvelen of ook verminkt en gebroken terugkeeren, hebben de vrouwen in tal van bedrijven hunne plaats moeten innemen. Ze dienen als kellners in hotels en restaurants, als conducteurs en controleurs op trams, auto's en treinen, doen dienst als bestellers van brieven en telegrammen, als kruiers en boodschaploopers, ze arbeiden in ijzer- en staalfabrieken, maken bommen en granaten, verrichten technisch werk bij den vliegdienst, dienen (zooals de compagnieën van het Women's Army Auxiliary Corps) achter het front, om de strijdende mannen dagelijks van voedsel en uitrusting te voorzien, en richtten in Rusland zelfs een corps van Amazonen op. Het aantal vrouwen, dat op deze wijze thans mannenwerk verricht, loopt in de tien- en honderdduizenden.
In Italië wordt het getal vrouwen, in oorlogsbedrijven werkzaam, geschat op 130,000; in Engeland waren er in Juni 1915: 140,000 vrouwen in zulken dienst, thans 700,000; sedert het begin van den oorlog tot einde April 1917 werden 1,256,000 mannen door vrouwen vervangen. In Duitschland kan men eene raming opmaken uit het aantal verzekeringsplichtige leden der ziekenkassen, en dan blijkt, dat er in Pruisen op 1 Mei 1914 verzekerd waren 3,453,208 mannen en 1,825,703 vrouwen, maar op 1 Mei 1917 bedroeg dat getal resp. 2,262,741 en 2,392,502, en in de andere Bondsstaten is de verhouding desgelijks veranderd.66) En van al deze vrouwen in mannendienst wordt om strijd de moed en de volharding, het goed humeur en de toewijding, het aanpassingsvermogen en de bekwaamheid geroemd. Zelfs is het aantal ongevallen aanzienlijk verminderd, wijl de vrouwen geen alkohol gebruiken en voorzichtiger zijn.67)
Nu weet niemand, hoe de toestand in de maatschappij zich na den oorlog ontwikkelen zal. De vrouwen zullen straks weer in vele bedrijven voor de teruggekeerde of aankomende mannen plaats moeten maken, en ze zullen dat zeker ook gaarne doen. Hoe loffelijk zij zich ook van haar taak gekweten hebben, niemand zal van haar verlangen, dat zij haar arbeid in de munitiefabrieken, bij den woningbouw, in het mijnwezen enz. zullen voortzetten.
Maar dit is toch wel zeker, dat de beteekenis der vrouw in de toekomstige maatschappij grootelijks toenemen zal; ten eerste als arbeidskracht, want voor het vele werk, dat er na den oorlog overal te doen zal zijn, zullen de vrouwen het gebrek aan mannelijke arbeidskrachten moeten aanvullen; ten tweede als vrouw, want de gedemoraliseerde maatschappij zal in den strijd tegen alcoholisme, prostitutie, sexueele krankheden enz. in sterke mate behoefte gevoelen aan de caritatieve en philanthropische werkzaamheden der vrouw; en ten derde als moeder, want ze zal bij de oorlogvoerende volken meer dan ooit gewaardeerd worden als instandhoudster en opvoedster van het toekomstig geslacht. En daarmede zullen twee problemen een nog ernstiger karakter aannemen, dan ze thans reeds bezitten, n.l. de loonregeling voor den arbeid der vrouw en de vraag naar de vereenigbaarheid van gezinstaak en beroep.
Voordat hierover een kort woord in het midden wordt gebracht, dienen we echter eerst nog kennis te nemen van de min of meer vrije beroepen, welke door de vrouwen in den tegenwoordigen tijd begeerd en uitgeoefend worden.
57) Beroepsklapper. Excerpt van den Vrouwenarbeid uit de uitkomsten der Beroepstelling in het Kon. d. Ned. gehouden 31 Dec. 1909 door Anna Polak. Bureau voor Vrouwenarbeid, 's Gravenhage bl. 8.
58) Verg. voor Duitschland Julius Pierstorff, Weibliche Arbeit und Frauenfrage, in Handwörterbuch der StaatswissenschaftenVIII3 678–732, en het geheele vierde deel in het Handbuch der Frauenbewegung over Die Deutsche Frau im Beruf.
59) Zoo ook Edmund Fischer, Tendenzen der Frauenarbeit, Social. Monatshefte 1917 Heft 10 bl. 536–540.
60) Beroepsklapper bl. 11.
61) Beroepsklapper bl. 209 zegt, dat in de nijverheidsbedrijven slechts 15,1 percent van de arbeidsters gehuwd is, maar daaronder zijn ook begrepen de 1498 gehuwde vrouwen, die in de veenderijen arbeiden.
62) Edmund Fischer t. a. p. bl. 537.
63) Beroepsklapper bl. 208 v.
64) Zoo Generaal H. P. Staal, De persoonlijke dienstplicht der vrouw, Gids 1908 II 241–267.
65) Verg. Mevr. W. Wijnaendts Francken-Dijserinck, Vrouwenplicht en Gemeenschapsdienst. Uitgegeven door den Nederl. Bond voor Vrouwenkiesrecht (1913). Dezelfde, Gemeenschapsdienst der vrouw in: De Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk I 664–681. Mevr. Francken bespreekt in het eerstgenoemde geschrift verschillende brochures enz., die over dit onderwerp verschenen zijn. Verg. dergelijke aankondigingen ook in de Sozial. Monatshefte 1915 I 366, 1916 I 395, 1917 II 997. Een der laatstverschenen geschriften, J. A. Hohmann und E. Reichel, Die Dienstpflicht der Frau, Berlin—Zehlendorf, wordt ook beoordeeld in Kath. Soc. Weekblad 13 Oct. 1917.
66) Sozial. Monatshefte 1917, Heft 15 bl. 801. Heft 18 bl. 920.
67) Sozial. Monatshefte 1917, Heft 10 bl. 538.
Meisjes en vrouwen uit de arbeiderskringen zien zich menigmaal genoodzaakt, naar de fabrieken te gaan, om door bijverdiensten het inkomen van het gezin te vermeerderen. Maar er zijn ook vele jonge vrouwen in de burgerklassen en in de hoogere standen, die om andere redenen een werkkring zoeken in de maatschappij. Wel is het aantal nog groot van die vrouwen en dochters, die haar arme levens van dag tot dag in ijdelheid of verveling doorbrengen, lusteloos en zonder doel. Maar er heeft in de ziel van vele dezer vrouwen toch langzamerhand eene groote verandering plaats. De vrouwenbeweging, welke in deze kringen opkwam, is echter van die, welke bij de proletarische vrouwen zich voordoet, in velerlei opzicht onderscheiden.
De laatstgenoemde beweging had haar voornaamste oorzaak in de ontwikkeling der grootindustrie; de proletarische vrouw ging arbeid zoeken in de fabriek, niet uit een verlangen naar bezigheid, maar hoofdzakelijk uit nood, om de inkomsten van het gezin te vermeerderen. Zoodanige arbeid werd trouwens door haar niet eerst tengevolge van de grootindustrie verricht, maar van oude tijden af was ze met dergelijke werkzaamheden in of buiten haar huis belast. Tot in de 12e en 13e eeuw werd de textielarbeid door de vrouwen in huis bedreven, maar met de ontwikkeling van de techniek en de toenemende arbeidsverdeeling werd het weven gildehandwerk, dat niet alleen door de vrouwen van de meesters, maar ook door een aantal ongehuwde en gehuwde helpsters werd uitgeoefend. Toen de fabrieken opkwamen, nam dit aantal vrouwen nog toe; reeds in 1788 arbeidden 59000 vrouwen in de Engelsche en Schotsche fabrieken, en de grootindustrie gaf aan het getal arbeidende vrouwen eene grootere uitgebreidheid en richtte reusachtige fabrieken op, waar geheele scharen vrouwen als kudden binnenstroomden. Deze vrouwen uit de arbeiderskringen bekommerden zich niet om abstracte, feministische theorieën, en werden niet gedreven door eenige emancipatiezucht, maar ze werkten, omdat de nood des levens er haar toe dwong. Proletarische vrouwenarbeid en feminisme hebben daarom weinig met elkander te doen.68)
Aan de burgerlijke vrouwenbeweging is van huis uit een ander streven eigen. Terwijl de proletarische vrouwen volstrekt niet van de huishouding afkeerig zijn, maar juist in den loonarbeid eene slavernij zien, waarvan zij liefst bevrijd zouden willen worden, klagen de vrouwen uit de kringen der kleinere en hoogere burgers juist over de „slavernij der huishouding” en zoeken vrijheid en zelfstandigheid in den beroepsarbeid, hetzij in de vrije beroepen van kunst en wetenschap, hetzij in de meer vaste betrekkingen bij onderwijs, post, telegraphie enz. Deze vrouwen zijn, min of meer onder invloed van de denkbeelden der Fransche Revolutie, zichzelve bewust geworden; zij voelen zich zelfstandige personen, wier eer het te na komt, om lijdelijk op den man te wachten, die haar zijne hand biedt; haar gemoed komt er niet minder tegen in opstand, om heel haar leven haar ouders of familieleden tot last te zijn; en zoo streven ze ernaar, om in de maatschappij eene eigene plaats in te nemen, en door eigen verdiensten in haar onderhoud te voorzien.
Hierbij komt nog het besef, dat de hedendaagsche maatschappij met hare vele nooden en ellenden aan de vrouwelijke krachten behoefte heeft, en dat dus de vrouwen zich niet langer mogen beschouwen als op zichzelf staande individuën met egocentrische belangen, maar zich moeten gaan gevoelen als „gemeenschapswezens, verantwoordelijke staatsburgeressen”, die eene sociale roeping te vervullen hebben. Meer en meer dringt deze overtuiging ook tot de gehuwde vrouwen door; ook zij stellen zich met de vervulling van hare huiselijke en moederlijke plichten niet tevreden, maar nemen veelal een of anderen philanthropischen of socialen arbeid ter hand. Ze richten Vereenigingen op, houden vergaderingen, treden in het openbaar als spreeksters op, en behartigen de belangen van zuigelingen, kinderen, ongehuwde moeders, van armen, kranken, gevangenen enz. Er is een machtige drang, die de vrouwen van dezen tijd beweegt, om een deel van haar tijd en haar kracht aan anderen arbeid dan dien van het eigen gezin te wijden; de vrouw neemt steeds breeder plaats in het maatschappelijke leven in.
Dat vele dochters uit den burgerstand eene betrekking zoeken of voor een beroep zich laten opleiden, heeft voor een deel zeker zijne oorzaak in de vermindering der huwelijkskansen. In de Studies in Volkskracht schreef Mr. Falkenburg indertijd eene brochure over de huwelijkskansen der vrouwen, en kwam daarin tot de conclusie, dat de bewering omtrent de vermindering van de huwelijkskansen der vrouw in Nederland, geene bevestiging vindt in de feiten en daarom naar het rijk der legenden verwezen moest worden. En werkelijk is de vermindering van het aantal huwelijken in ons vaderland op zichzelf genomen zoo groot niet; eene kleine daling begon in het jaar 1873, maar maakte daarna in 1888 en de volgende jaren voor eene geringe, doch vrij regelmatige stijging plaats, herhaalde zich echter weer sedert het jaar 1901; in 1901 werden er 40.261 huwelijken op de 5.221.180 inwoners gesloten (dat is 7.71 op de 1000 zielen) en in 1915: 42.651 op de 6.394.538 (dat is 6.67 op de 1000 zielen).69)
Maar tegenover Mr. Falkenburg merkte de Heer F. van der Goes terecht op, dat men niet eenvoudig moet blijven staan bij de opgave van het aantal huwelijken in de opeenvolgende jaren, doch ook letten moet op de kringen en standen, waarin deze huwelijken gesloten worden. En dan leert de statistiek, dat de daling van het aantal huwelijken niet voorkomt in de arbeiderskringen, waar men in den regel vroeg trouwt, door het huwelijk vanwege de bijverdienste der vrouw menigmaal zijne positie verbetert, en niet zoo hooge eischen aan het leven stelt. Anders is het echter in de meer gegoede kringen gesteld. Daar trouwt men gewoonlijk veel later, stelt men veel meer op een voldoend inkomen en op een onbezorgd leven prijs. In deze standen neemt nu het aantal ongehuwde vrouwen wel terdege toe, en verminderen de huwelijkskansen. Daarbij komt nog, dat er over het algemeen meer vrouwen dan mannen zijn (in 1909 in ons land 2.899.125 mannen en 2.959.350 vrouwen); dat vele mannen dikwerf eerst op lateren leeftijd in het huwelijk treden, zoodat het aantal weduwen steeds toeneemt, en dat het aantal vrijwillige ongehuwden steeds grooter wordt. Dit alles verklaart, dat een steeds grooter aantal vrouwen een beroep gaat uitoefenen. Eene beperkte mate van welstand schijnt aan de vermeerdering der huwelijken niet bevorderlijk te zijn.70)
In sommige beroepen is de vermeerdering van het aantal vrouwen al bijzonder opmerkelijk; zoo bijv. bij post, telegraphie en telephonie, voor welken dienst ze door haar scherp oog, fijn gehoor, duidelijke spraak, geoefende hand en taai geduld bij uitnemendheid geschikt zijn, maar inzonderheid bij het lager onderwijs. In de V. Staten van Amerika is dit al schier geheel in handen der vrouwen gekomen, wijl de loonen te laag zijn voor de mannen, die in andere beroepen het veel verder kunnen brengen. Maar ook in ons land gaat het meer en meer dien kant uit. In 1860 waren er nog maar 20 onderwijzeressen tegen 100 onderwijzers; maar in 1890 was die verhouding al 35 tegen 100, en in 1912: 60 tegen 100. Bij de scholen met den Bijbel waren er in 1854: 289 mannelijke en 12 vrouwelijke leerkrachten, dat is 4 vrouwen tegen 100 mannen, maar in 1900 was de verhouding al 25, en in 1915: 45 vrouwen tegen 100 mannen71). Bij het examen voor de hoofdakte in 1917 boden zich aan 1456 mannelijke adspiranten, waarvan 182 zich terugtrokken, 549 werden afgewezen en 725 werden toegelaten, dus nog geen 50 perc.; van de vrouwelijke adspiranten kwamen er 1879 op, waarvan 211 zich terugtrokken, 691 werden afgewezen, en 977 werden toegelaten, dus ruim 52 percent.
Aan het optreden der vrouw als onderwijzeres in de lagere school werden geene moeilijkheden in den weg gelegd; in huis was haar de opvoeding der kinderen voor het grootste deel toebetrouwd, en met eigenlijk onderwijs zag zij ook in vorige eeuwen menigmaal in huis of school zich belast. Maar zeer veel strijd kostte het aan de vrouw, om zich in de vorige en deze eeuw den toegang tot de hoogere scholen te ontsluiten. Wel zijn er van de oudste tijden af enkele vrouwen geweest, die aan kunst en wetenschap zich wijdden en daarin naam verwierven. Men denke in de oudheid slechts aan Sappho, Aspasia, Lais, en later Hypatia; in den Christelijken tijd aan Paula, Hroswitha, Hildegardis, Vittoria Colonna, Charitas Pirkheimer, Helene Cornaro, die in 1678 aan de universiteit Padua den doctoralen graad in de philosophie verwierf en daarmede door den paus werd gelukgewenscht, en Laura Bassi † 1778, die een leerstoel voor physisch-medische studie bekleedde aan de hoogeschool te Bologna. In de 17e en 18e eeuw nam door den invloed der Renaissance het aantal geleerde vrouwen, vooral in Frankrijk, toe; en in de 19e eeuw zagen de vrouwen nieuwe wegen voor zich geopend en maakten zich beroemd als dichteressen, romancières, journalisten, tooneelspeelsters, wetenschappelijke onderzoeksters enz.; enkele jaren geleden werd de geleerde aardrijkskundige Therese van Beieren tot eerelid der Koninklijke Akademie van wetenschappen te München benoemd.
Maar al deze vrouwen brachten het op enkele uitzonderingen na zoover door private studie; ze waren bijna alle autodidacten. Allengs begonnen de vrouwen sedert het einde der 18e eeuw op eene hoogere opvoeding aan te dringen, en sedert ongeveer het midden der vorige eeuw de toelating tot de universiteiten te begeeren. Maar het studeeren van vrouwen was iets zoo vreemds en ongehoords, dat er in tal van landen, o.a. ook in het zoogenaamde vrije Amerika, een krachtig verzet tegen opkwam. Doch de vrouwen hielden aan en wisten ten slotte allen tegenstand te breken; zij behaalden op dit terrein in tal van landen, Zwitserland, Frankrijk, Zweden, Noorwegen, Denemarken, België, Italië, Engeland, Amerika enz. eene volledige overwinning; in Duitschland stelden de Bondsstaten in 1908 alle hoogescholen voor haar open; zelfs werden er in vele landen bijzondere scholen van middelbaar, voorbereidend hooger en hooger onderwijs voor meisjes opgericht.
Ook op dit gebied dringen de vrouwen meer en meer uit het huisgezin naar het maatschappelijk leven door. En niet alleen als studenten, maar ook als hoogleeraressen verwierven zij zich allengs eene plaats in de universiteit; korten tijd geleden werd bijv. te Leipzig de eerste vrouw, Anna Maria Curtius, tot lector in de Fransche taal aangesteld, en te Utrecht Mej. Dr. Westerdijk tot hoogleerares benoemd. Vrouwelijke advocaten, doctoren in rechts- en staatswetenschap, in letteren en wijsbegeerte, in wis- en natuurkundige en technische wetenschappen, vooral ook in medicijnen, zijn er dan ook reeds in vrij grooten getale; tal van vrouwen zijn in de practijk werkzaam als apothekers, tandartsen, artsen, leeraressen, privaat-docenten, assistenten enz.; en het getal vrouwelijke studenten neemt in alle landen, ook in ons vaderland, van jaar tot jaar, toe.72)
Er bestaat geen voldoende grond, om aan de vrouw den toegang tot de hoogescholen en tot de hoogere beroepen te weigeren; hier te lande bestond dan ook geene wettelijke bepaling, welke de universiteiten voor de vrouwen sloot. Dwang werkt trouwens hier, evenals bij vele andere beroepen en bedrijven, het tegendeel uit van wat ermede beoogd wordt; tegenstand kweekt verzet en doet de geweigerde zaak met te meer ijver en hartstocht begeeren. Dat de vrouw in het algemeen voor studie ongeschikt zou zijn, wordt meer en meer als een vooroordeel prijsgegeven; de vrouw is ook in dit opzicht anders, maar niet minder dan de man; ze is minder dialectisch aangelegd, maar overtreft den man in intuitief vermogen en noesten vlijt. Bovendien moet men zich van het aantal vrouwen, dat den weg der studie inslaat, geen overdreven voorstelling maken.
Van de mannen is het reeds een klein percentage, dat de hoogescholen bezoekt, en van de vrouwen is en blijft dit getal nog veel kleiner. In Duitschland bedroeg het aantal vrouwen, in hoogere beroepen werkzaam, als tooneelspeelster, zangeres, studente, leerares enz. in 1895: 176,648, en in 1907: 288,311. Zeer waarschijnlijk zal het aantal vrouwelijke studenten, als het nieuwtje eraf is, eer dalen dan stijgen. Want studie heeft voor de vrouw zeer groote bezwaren; en in den laatsten tijd worden deze door velen, zoowel vrouwen als mannen, dieper dan vroeger gevoeld. Men behoeft de vrouw volstrekt niet voor minderwaardig, ook niet wat de intellectueele vermogens betreft, aan te zien, om toch te erkennen, dat zij lichamelijk zwakker zijn, zich enkele dagen in de maand beter in acht moeten nemen, en het zitten op de banken, het leven op eene kamer en het werken voor een examen niet zoo goed kunnen volhouden als de mannelijke studenten.
Aan ijver en toewijding ontbreekt het haar niet, maar ze moeten spaarzamer zijn met hare kracht; en als ze hiermede niet rekenen en toch doorzetten, spannen ze zich veel te veel in en gaan lijden aan nerveusiteit. De academische studie is bovendien op mannen berekend en voor mannen ingericht; als deze in denzelfden strengen zin aan de vrouwelijke studenten wordt opgelegd, vergt ze niet alleen te veel van hare krachten, maar doet zij der vrouwelijke natuur geweld aan en rekent niet met hare onderscheidene individualiteit. Prof. Damsté eischt daarom niet ten onrechte dat, als de vrouwen gaan studeeren, er bijzondere scholen van voorbereidend hooger en hooger onderwijs moeten worden opgericht, die een ander program van werkzaamheden volgen en op de physische en psychische capaciteiten der vrouw berekend zijn.
Een groot bezwaar is ook daarin gelegen, dat de vrouw in het algemeen voor eigenlijk wetenschappelijke studie, voor de dikwerf zeer ingewikkelde en abstracte vraagstukken, die zich voordoen, veel minder belangstelling gevoelt dan de man in doorsneê. Ze zit veel vaster aan huisgezin en maatschappij gebonden, ze wortelt dieper in het concrete, werkelijke leven, zij kan zich moeilijker van huiselijke zorgen en familieplichten ontslaan dan de man, en ziet in de studie daarom meer een middel, om een diploma te behalen en eene positie te verwerven, dan eene zaak, die haar om zichzelve bekoort. Natuurlijk zijn er uitzonderingen op dezen regel, maar de regel schijnt toch wel vast te staan. En daaruit is dan ook te verklaren, dat de resultaten van de studie der vrouwen niet al te bemoedigend zijn. Van de 79 dames, die de studie in klassieke letteren begonnen, brachten volgens Prof. Damsté slechts vier het tot een gelukkig einde; en Prof. Bumm deelt mede, dat van de 1242 vrouwelijke studenten, die in de jaren 1908 tot 1912 aan de Berlijnsche hoogeschool waren ingeschreven, 60 percent tot uitoefening van haar beroep kwamen, en dat van de overige 40 percent de meeste in het huwelijk traden. En daarmede volgen zij de inspraak der natuur.
Eene vrouw, die den weg der studie inslaat, kan nooit van te voren weten, of zij al dan niet huwen zal. Maar als zij in de gelegenheid gesteld wordt, om het huwelijk in te treden, zal zij in den regel de studie prijsgeven en het huiselijk leven verkiezen. Natuurlijk is die studie dan niet in elk opzicht voor haar onvruchtbaar geweest; maar de vraag rijst toch, of tijd, kracht en geld niet beter besteed hadden kunnen worden, als zij deze toekomst had kunnen voorzien. Het is deze onzekerheid, die voor menige vrouw het leven zoo pijnlijk en den arbeid, ook in de studie, zoo zwaar maakt.
En daarbij komt nog, dat, als de studie voltooid is, het dikwerf moeilijke beroepsleven wacht, dat aan teleurstellingen zoo rijk kan zijn. Laat de gestudeerde vrouw straks in de maatschappij optreden als leerares, als advocaat, als arts, enz.; de moeilijkheden breken dikwerf dan eerst recht aan, want enkele vrouwen, die boven andere uitmunten, weten zich eene goede en geëerde positie te verwerven, maar de meesten gaan een eenzaam leven tegemoet, dat zeker niet boven het huiselijk en familieleven, en ook niet boven den philanthropischen of socialen arbeid te verkiezen is. Weten zij bovendien ook zeker, dat zij in die hoogere beroepen boven de mannen verkoren zullen worden en in de practijk een behoorlijk bestaan zullen vinden? Voor enkele vrouwen blijft er zeker in al die betrekkingen van leerares, professorin, advocate, arts, ingenieur enz. plaats; maar de maatschappij zal in den regel aan den man de voorkeur blijven geven en dus den stroom der vrouwen naar de universiteiten en hoogere beroepen vanzelf tegenhouden of afleiden.
Daarom is de groote toename der vrouwelijke studenten niet in elk opzicht een verblijdend verschijnsel, voor de wetenschap en de practijk niet, en allerminst voor de vrouwen zelve. Bij nuchtere beschouwing wordt het aantal studeerende vrouwen toch inderdaad veel te groot, en het dreigt in en na den oorlog nog toe te nemen. In 1908 waren er in Berlijn 400 vrouwelijke studenten, maar in het wintersemester 1916 17 bedroeg dat getal reeds 1276 (van de ongeveer 8000 studenten). Aan alle Duitsche universiteiten studeerden in 1908 1200, maar in het genoemde semester 5730 vrouwen. En hier te lande waren er in 1916/17 te Utrecht ingeschreven 277 vrouwelijke studenten van de 1249 studenten, in Groningen 178 van de 588, in Amsterdam 330 van de 1370; in Leiden 288 van de 1804; voorts studeerden er in den cursus 1915/16 in Delft 85, en aan de Nederl. Handelshoogeschool te Rotterdam 11 vrouwelijke studenten. Al deze getallen geven wel eenigen grond voor het vermoeden van Prof. Bumm, dat het studeeren bij sommige vrouwen tot eene modezaak wordt. En ouders en meisjes zullen wèl doen, om, voordat zij deze loopbaan kiezen, ernstig de bezwaren in overweging te nemen, die op dezen weg zich voordoen; Prof. Nyhoff aarzelde zelfs, aan de vrouwen den raad te geven, om in de geneeskunde te gaan studeeren,73) hoewel deze studie voor de vrouwen de meeste attractie schijnt te hebben.
Het intreden der vrouw in tal van bedrijven en beroepen heeft—gelijk boven reeds gezegd werd—twee ernstige quaesties aan de orde gesteld, die van de loonregeling en van de vereenigbaarheid van het beroep met de waarneming van de huiselijke en moederlijke plichten. De oorlog heeft ze nog zwaarder gemaakt, dan ze uit zichzelve reeds waren, want de vrouw zal na den oorlog nog meer dan vroeger als arbeidskracht worden begeerd, en ze zal tevens in sterker mate dan weleer als echtgenoote en moeder onmisbaar zijn. Hoe zullen arbeid en moederschap dan met elkander verbonden kunnen worden, en hoedanig zal de loonregeling wezen voor de arbeidende vrouw? Zal de vrouw met den man gelijk worden gesteld, of zal ze, lager bezoldigd, het loon der mannen drukken, dezen uit de bedrijven verdringen, of hun in elk geval eene onaangename concurrentie aandoen? En nog ernstiger wordt het probleem, als wij de arbeidskrachten in andere deelen der wereld in rekening brengen. Zal het ontwrichte en uitgemergelde Europa den wedstrijd kunnen volhouden met de arbeiders in Japan en China en Indië, die weinig behoeften hebben en voor lage loonen werken? De loonvraag is inderdaad een hoogst ingewikkeld en moeilijk vraagstuk.
Nu schijnt er geen wet eenvoudiger en rechtvaardiger te zijn, dan dat voor gelijken arbeid gelijk loon moet worden betaald. En vele feministen zijn dan ook aanstonds met de conclusie gereed, dat de vrouw, als zij denzelfden arbeid verricht als de man, ook hetzelfde loon ontvangen moet. In het afgetrokkene kan deze regel ook worden toegestemd, zonder dat wij daarmede echter een stap verder komen. Want de vraag is juist, of de vrouw werkelijk denzelfden arbeid als de man verricht, m.a.w. of haar arbeid voor den werkgever volkomen dezelfde waarde heeft als die van den man. Het is mogelijk, maar het staat toch niet apriori onomstootelijk vast en dient eerst nauwkeurig onderzocht te worden; de quaestie is niet zoo eenvoudig als ze lijkt. In ieder geval leert de geschiedenis, dat de arbeid der vrouw nooit en nergens als gelijkwaardig met die van den man is beschouwd en op gelijke wijze is beloond. Dat kan eene groote, eeuwenoude en algemeene dwaling zijn geweest, maar het zou ook kunnen wezen, dat er goede gronden voor aan te voeren zijn.
Echter dient de quaestie zuiver gesteld te worden. De vraag is niet, of de arbeid van iedere vrouw, in elk bedrijf, al dan niet dezelfde waarde heeft als die van iederen man. Want het is buiten twijfel, dat menige vrouw in vlugheid en kracht menigen man te boven gaat, dat in sommige bedrijven de arbeid der vrouw meer waard is dan die van den man, bijv. in kinderverpleging, ziekenzorg enz., en dat soms ook het loon der vrouw dat van den man terecht overtreft. Maar de vraag geldt alleen den arbeid van den man en de vrouw in het algemeen; en dan leert de geschiedenis van vroeger en van dezen tijd, dat de loonen der vrouw over het algemeen aanmerkelijk lager zijn dan die van den man74). Voor een deel is deze lagere belooning van den vrouwelijken arbeid aan de hardvochtigheid, zelfzucht en uitbuiting van de werkgevers toe te schrijven; en in zoover wordt de bestaande loonregeling hier met geen enkel woord in bescherming genomen, integendeel zoo scherp en zoo sterk mogelijk afgekeurd; als vrouwen en meisjes in plaats van mannen in dienst genomen worden, alleen omdat ze goedkooper zijn, en dan hare loonen nog op allerlei wijze beknibbeld en gedrukt worden, dan is daarop het oordeel van Jak. 5 : 4 ten volle van toepassing.
Maar desniettemin zijn er redenen, waarom de arbeid van de vrouw in den regel lager geschat en beloond wordt dan die van den man. Ze zijn menigmaal uiteengezet en springen zoo in het oog, dat alleen de „verbazingwekkende begripsverdorvenheid” van het feministisch denken ze miskennen kan75). Ten eerste is de opleiding der vrouw voor een of ander beroep over het algemeen niet zoo deugdelijk als die van den man. Natuurlijk kan men hierbij terstond opmerken, dat de oorzaak van de minderwaardigheid van den arbeid der vrouw dan niet aan de vrouw, maar aan hare gebrekkige opleiding, dat is aan staat of maatschappij is te wijten; maar dit verandert toch niets aan het feit. Er zijn zelfs nog tal van bedrijven en beroepen, waarvoor de vrouw geen opleiding bekomen kan,76) en waarvoor zij ze ook nog niet begeert. Ouders zijn ook dikwerf kortzichtig, sturen hunne jonge meisjes, zoodra zij de lagere school hebben afgeloopen, om eenige bijverdienste voor het gezin, in een of anderen dienst, en offeren de belangen der kinderen, soms ook wel noodgedwongen, aan hunne eigene belangen op. En het gevolg is, dat meisjes veel minder bekwaam zijn voor hun arbeid dan de jongens.
Ten andere is de beroepsarbeid voor de vrouw in den regel maar een intermezzo, een tusschenbedrijf, eene voorbijgaande, korte episode in haar leven. Ouders redeneeren al zoo, en denken, dat hunne dochters niet zoo veel voorbereiding voor haar dienst noodig hebben, omdat zij toch na enkele jaren in het huwelijk treden. En de dochters, die in eene betrekking gaan, kunnen nooit zeggen en veel minder beloven, dat zij, als de gelegenheid zich aanbiedt, niet het huwelijk boven den beroepsarbeid zullen verkiezen. Integendeel, ze zouden geen vrouw moeten zijn, indien zij, generaal genomen, niet aan huwelijk en gezin de voorkeur gaven. De vrouw kan in den regel in den beroepsarbeid haar levensdoel, haar bestemming niet zien. En daarom kan zij zich aan dien arbeid ook niet ten volle geven gelijk de man, die daarbij zijn gansche leven blijft en daarin zijne roeping ziet; zij is er zelden met hare gansche ziel bij, omdat ze vrouw is en eene andere bestemming heeft; zij denkt voortdurend aan iets anders, dat in de lijn van hare natuur ligt.
Ten derde heeft de man grootere lichaamskracht en kan den gestadigen arbeid langer uithouden; de vrouw moet, vooral in sommige perioden, spaarzamer zijn met hare kracht, en als ze dit niet doet, gaat ze spoedig lijden aan overspanning en nerveusiteit. Zoo gaat bijv. reeds de arbeid, die van de vrouw in de lagere school gevraagd wordt, hare krachten te boven; het verzuim der onderwijzeressen wegens ziekte is daarom veel grooter dan dat der onderwijzers; dikwerf zijn de meisjes door de studie, het blokken voor de examens, het solliciteeren en de proeflessen reeds zenuwpatient, voordat ze eene vaste aanstelling verkrijgen. En de slotsom is overal, dat de onderwijzeressen door haar lichamelijken en geestelijken aanleg, alsmede door hare opleiding en sociale verhoudingen, in het algemeen niet zoo geschikt zijn voor den arbeid in de school als de onderwijzers.77) En dit wordt nu gezegd van den beroepsarbeid in het onderwijs, die voor de vrouw zoo geschikt geacht wordt. Hoeveel te meer geldt het dan van vele andere beroepen en bedrijven, die volstrekt niet in dezelfde mate zich aanpassen bij de vrouwelijke natuur! Gelukkig daarom, dat—gelijk boven werd opgemerkt—de arbeid van mannen en vrouwen zich, ondanks alle gelijkheidstheorie, meer en meer specialiseert en dat er in hetzelfde bedrijf verdeeling van den zwaarderen en den lichteren arbeid wordt toegepast.
Ten vierde moet men in aanmerking nemen, dat de vrouw veel minder behoeften heeft dan de man. De man heeft meer noodig voor ontspanning en genot, voor bier en tabak, wijn en sigaren; maar dit is het voornaamste niet en wordt slechts in het voorbijgaan vermeld; hij heeft ook meer noodig voor zijn onderhoud, want hij voedt zich beter, terwijl de vrouw dikwerf op haar voedsel uitspaart, wat zij uitgeeft voor hare kleeding. Maar afgezien van deze behoeften, de vrouw heeft in den regel alleen zichzelve te onderhouden, terwijl de man niet alleen voor zichzelf, maar ook voor vrouw en gezin den kost te winnen heeft. En wel is het waar, dat de behoeften van een gesalarieerde nooit een goede maatstaf voor de bezoldiging kunnen zijn, maar de berekening van het loon gaat ook nooit strikt naar de praestatie toe. Veelmeer wordt het loon steeds door een aantal factoren bepaald, zooals maatschappelijke positie, arbeidspraestatie, bekwaamheid enz., waarvan men niet één enkelen tot absoluten maatstaf verheffen kan. In een gegeven maatschappij wordt de een of andere arbeid op zoodanige wijze gewaardeerd, dat het loon een zekeren levensstandaard van den man met zijn gezin mogelijk maakt. Indien dat niet het geval is, komt er botsing en is streven naar lotsverbetering plicht.
Al deze redenen bewijzen, dat de gelijkheidstheorie aangaande man en vrouw ook bij het loon niet opgaat.78) De vrouw is eene andere dan de man, ook in arbeid en in loon; zij heeft aanspraak op eene zelfstandige waardeering van haar persoon en haar dienst. Dat ze hierop recht heeft, blijkt ook uit de bijzondere bescherming, welke de wetgeving meer en meer in alle landen haar verleent. De voorstanders der volstrekte gelijkheid van man en vrouw moeten zich hiertegen verklaren; zij kunnen daarin niet anders zien dan een bevoorrechting van den man ten koste van de vrouw, een streven, om het ouderwetsch gezin te behouden en de overmacht van den man te bestendigen.79) Maar de werkelijkheid gaat hiertegen in; de sociaaldemocratie, ofschoon door eenzelfde communistisch ideaal bekoord, gaf toch aan de bescherming der vrouw eene plaats op haar revisionistisch program; en de sociale wetgeving erkende, dat bij den arbeid der vrouw nog andere belangen betrokken waren dan bij dien van den man. Toch zal, ofschoon velen dit wenschen, de Staat weinig kunnen doen tot verhooging van het loon van den vrouwelijken arbeid; want in het uiterste geval zou hij, in verschillende beroepen en bedrijven, een minimumloon kunnen vaststellen, maar daardoor juist de kans beloopen, dat hij de loonen eer deed dalen dan stijgen. Bij de vrouwen zelve ontbreekt het dikwerf aan de noodige energie en samenwerking, om op verbetering van hare positie aan te dringen; zij zijn nog slechts voor een klein gedeelte georganiseerd, en zijn nog al te weinig doordrongen van haar gemeenschappelijk belang. Het meeste heil is daarom nog van zulk eene ontwikkeling der maatschappij te verwachten, dat de beroepen en bedrijven voor mannen en vrouwen zich steeds verder differentiëeren, de opleiding der vrouw voor de haar passende werkzaamheden allengs verbeterd, en de arbeid der vrouw zelfstandig getaxeerd en beloond wordt.80)
Nog moeilijker is het andere probleem, dat de vrouwenbeweging aan de orde heeft gesteld, de vereenigbaarheid n.l. van gezinstaak en beroep. Hoeveel onderzoek en nadenken aan dit vraagstuk reeds is besteed, de oplossing is nog verre van gevonden81). Van de zijde van hen, die de gelijkheid van man en vrouw tot het uiterste willen doordrijven, wordt een middel aan de hand gedaan, dat erger is dan de kwaal. Wijl arbeid voor hen het hoogste is, verlangen zij, dat de vrouw evenals de man in de eerste plaats voor den arbeid zal worden opgeleid, en door het gelijke loon voor dien arbeid, zoowel in als buiten het huwelijk, tot dezelfde economische zelfstandigheid zal worden verheven als de man. Maar dit gelijkheidsideaal eischte verder, dat het private huishouden opgelost werd, de huishoudelijke werkzaamheden door rondgaand dienstpersoneel werden verricht, de maaltijden uit centrale keukens aan huis bezorgd of anders in gemeenschappelijke eetzalen genuttigd zouden worden. Man en vrouw zouden dan over dag gedurende acht uren arbeid verrichten, hunne kinderen in dien tijd met die van andere ouders aan beroepverzorgsters toevertrouwen, en den avond met hunne kinderen doorbrengen. Soms werd er ook de wensch mede verbonden, dat het huwelijk veranderen mocht in een privaat, ieder oogenblik verbreekbaar contract en de kinderen spoedig na de geboorte voor rekening kwamen van den Staat.
Al deze wenschen en verwachtingen zijn niet alleen op valsche gelijkheidstheorieën gebouwd, maar vinden ook geen steun in de werkelijkheid.82) Wel is in de moderne maatschappij ook het huisgezin aan eene groote verandering onderworpen; tal van werkzaamheden zijn allengs aan de huishouding ontnomen en naar de fabrieken overgebracht; en volgens sommiger meening zullen nog meerdere volgen, zooals bijv. de wasch, het naaien en verstellen, het koken en inmaken enz., gelijk in vele gezinnen ook reeds het geval is. Het huisgezin heeft inderdaad zijn karakter van productiegemeenschap voor het grootste gedeelte verloren en is allengs in eene consumtiegemeenschap overgegaan. Maar daarmede is het huisgezin niet vernietigd.
Want ten eerste worden de vroegere huishoudelijke werkzaamheden in tal van streken en in verreweg de meeste arbeiders-, burger- en boerengezinnen nog met geringe wijziging op den ouden voet voortgezet; dikwerf is daar nog het bakken en het slachten in gebruik, maar in elk geval heeft er nog altijd het naaien en verstellen, het wasschen en schoonmaken, de bereiding der spijzen en de inmaak plaats. Met gebruikmaking van nieuwere uitvindingen wordt al deze arbeid wel vereenvoudigd en vergemakkelijkt, maar van algeheele afschaffing is geen sprake. Zelfs zijn er verschijnselen, die in tegengestelde richting wijzen en bij het profeteeren aangaande de toekomst tot voorzichtigheid manen. De ervaring, welke de huisvrouwen opdeden met hetgeen zij buitenshuis lieten verrichten, met de wasch, het naai- en verstelwerk, het eten uit eene centrale keuken enz., is niet bijzonder gunstig geweest. Men ging er toe over, al deze werkzaamheden buitenshuis te laten verrichten, omdat het van veel last bevrijdde en soms ook goedkooper was.
Maar als deze werkzaamheden langzamerhand door de nieuwere uitvindingen (zooals electrische waschmachines, electrische kooktoestellen, strijkkachels, enz.) beter en goedkooper in huis kunnen worden verricht, zullen ze successief de eene na de andere in het huisgezin terugkeeren, en de oude huishouding weer op een nieuwen grondslag opbouwen. Daarbij komt nog, dat de huishouding in sommige opzichten wel vereenvoudigd is, maar in andere opzichten veel meer zorg dan vroeger vereischt; de inrichting der woning, de hygiène, de verzorging en de opvoeding der kinderen stellen thans aan de vrouw veel hoogere eischen dan in de vorige tijden. Er is geen sprake van, dat de vrouw en de moeder van alle bezigheid in huis zijn beroofd en haar tijd in ledigheid kunnen doorbrengen. Indien zij de gezinstaak naar eisch willen behartigen, hebben zij daarvoor al haar tijd en kracht noodig. Misschien zal de hervorming der huishouding aan hare waardeering ten goede komen en bij de dochters wederom den wensch verlevendigen, om voor de gezinstaak meer en beter dan vroeger te worden opgeleid.
Doch hoe dit zij, het socialistische ideaal van de ontbinding van het private huishouden is onuitvoerbaar en mist ook alle bekoorlijkheid. Indien de vrouw werkelijk echtgenoote en moeder zal blijven, is het onmogelijk, haar economisch zelfstandig te maken. Want ten eerste stuit dit af op het onoverkomelijke bezwaar, dat de vrouw in elk geval eenige weken vóór en na de bevalling onbekwaam zal zijn tot het uitoefenen van haar beroep, en dus in dit opzicht altijd bij den man zal achterstaan. Ten tweede zal de vrouw 's morgens haar huis niet kunnen verlaten en 's avonds daarin niet kunnen terugkeeren, zonder zich nog tot allerlei huiselijke werkzaamheden geroepen te zien; zij kan er niet uitloopen als de man, die juist door zijne vrouw daartoe in staat wordt gesteld. Als zij echter deze huiselijke werkzaamheden verrichten moet, voordat zij buitenshuis haar beroepsarbeid aanvangt, zal zij òf reeds vóór dien tijd vermoeid zijn, òf minder uren kunnen arbeiden. En als zij deze huiselijke werkzaamheden door rondgaand dienstpersoneel laat verrichten, wordt dit veel te kostbaar en verslindt het haar loon.
Ten derde, zouden moeder en kinderen spoedig van elkander vervreemden, als de kinderen heel den dag aan beroepverzorgsters werden toebetrouwd. Dit ware voor beiden eene groote schade. Voor de kinderen, want de verzorging der kinderen door de moeders is verre te verkiezen boven de zorgvuldigste verpleging in een gesticht—kindertuinen, kinderbewaarplaatsen enz., kunnen der vrouw hare uitoefening van een beroep vergemakkelijken, maar dragen weinig bij tot oplossing van het probleem: moederschap en beroep. Als men in zulke inrichtingen de kinderen ook reeds als zuigelingen opneemt, eischen ze vele verpleegsters, vermeerderen ze het gevaar van ziekte, worden ze zeer kostbaar, en kunnen toch nooit de moeder vervangen. Vele kinderartsen vatten in den laatsten tijd onder den naam van hospitalisme een complex van pathologische verschijnselen saam, die er op wijzen, dat het uitnemendste voedsel en de beste verpleging toch niet gedijen, omdat de „seelische Beeinflussung des Kindes” door de moeder ontbreekt. In eene inrichting wordt het individueele, het persoonlijke, het eigenlijke moederlijke element gemist, en dit werkt op de kinderen soms zoo nadeelig, dat de groei er door belemmerd wordt.83) En voor de moeder brengt de dagelijksche verwijdering van hare kinderen dit nadeel mede, dat ook zij zelve niet als moeder tot haar recht komt. Want de vrouw is moeder, niet alleen doordat zij aan haar kind het leven schenkt, maar vooral ook, doordat zij al de deugden van het moederschap eerst door de dagelijksche verzorging van het kind tot ontwikkeling brengt. Het socialistische ideaal, in practijk gebracht, zou ons te staan komen op het verlies van de moeder, en van de vrouw meteen, want het gaat in tegen haar natuur, en ondermijnt het gezin, dat is, den grondslag en den hoeksteen van heel de maatschappij.
En eindelijk—om niet meer te noemen—is dat dan het aantrekkelijke ideaal voor de vrouw, dat zij dagelijks acht of meer uren buitenshuis haar beroep uitoefent, om toch maar, in schijn althans, economisch zelfstandig te zijn? Is deze arbeid dan werkelijk voor de vrouw meer bekoorlijk, dan het vervullen in huis van hare vrouwelijke en moederlijke plichten? Een vrouw moet wel verre van hare eigene natuur zijn afgedwaald, om op deze vraag bevestigend te antwoorden.
In deze richting is dus de verbinding van moederschap en beroep niet te zoeken. De vraag is niet, hoe het moederschap nog op eenige wijze met de uitoefening van een beroep is te vereenigen, maar veeleer omgekeerd, hoe misschien met de eerste en voornaamste plichten van het moederschap nog eenige arbeid buitenshuis zij te verbinden. Er zijn zeker vrouwen, die vrijwillig of door de omstandigheden genoodzaakt, niet in het huwelijk treden. Men kan niet zoomaar in het algemeen zeggen, dat elke vrouw voor het huwelijk en het moederschap bestemd is, en dat ze anders hare bestemming mist; ook kinderlooze en ongehuwde vrouwen kunnen nuttige leden zijn der maatschappij; en van de mannen geldt hetzelfde. Er zijn dus uitzonderingen op den regel; maar de regel is toch, dat vrouwen voor verreweg het grootste gedeelte op vroegeren of lateren leeftijd in het huwelijk treden en kinderen voortbrengen. En daarom behoort deze plicht voorop te staan; in de vervulling van dezen plicht ligt hare eerste en voornaamste roeping; als zij dien naar behooren volbrengt, maakt zij zich verdienstelijk voor Staat en Kerk en Maatschappij, en levert zij een arbeid, die door geen anderen te vergoeden is. De bewering is dan ook onjuist, dat zij voor de ontwikkeling harer persoonlijkheid de uitoefening van een beroep van noode heeft; hare persoonlijkheid ontwikkelt zich nergens rijker en voller dan in den kring van haar gezin. Want ontwikkeling van alle gaven in den mensch is voor ieder onmogelijk, voor den man zoowel als voor de vrouw; het ideaal eener z.g.n. harmonische, in den zin van eene gelijke ontwikkeling van alle gaven en krachten in den mensch, is ondoordacht en onbereikbaar. Ieder wordt en kan slechts ontwikkeld worden in ééne richting en vult daardoor anderen aan. En daarom ligt voor de vrouw in het algemeen de ontwikkeling van hare gaven en krachten in de richting van huwelijk en moederschap.
Nadat dit op den voorgrond gesteld is, blijft er echter ruimte over voor de vraag, of met huwelijk en moederschap niet andere werkzaamheden te verbinden zijn. De geschiedenis antwoordt daarop, dat de vrouw overal en ten allen tijde nog vele andere werkzaamheden heeft verricht, dan die rechtstreeks tot de huishouding en de opvoeding behoorden. Ze heeft gearbeid en arbeidt nog op het veld, in den stal, in de schuur, in winkel of nering, als werkster of schoonmaakster, op het terrein van philanthropie en missie enz. Eenerzijds dreef daartoe het te geringe loon van den man, dat bijverdienste noodzakelijk maakte; en aan den anderen kant bewoog barmhartigheid de vrouw, om haar vrijen tijd en kracht aan de verzorging van armen en kranken te wijden. Nu kan men wel als ideaal stellen, dat de vrouw nooit voor haar gezin aan eene bijverdienste behoefte moest hebben en geheel moest kunnen leven voor haar man en haar kroost; maar zulke wenschen gaan buiten de werkelijkheid om en gaan ook in tegen wat de vrouw zelve als haar plicht en roeping beschouwt. Al zulke werkzaamheden geven dan ook op zichzelve, als ze de eerste taak der vrouw, n.l. de verzorging van het gezin niet onmogelijk maken, nog volstrekt geen recht, om van de slavernij der vrouw te spreken. Zelfs de huisindustrie, hoeveel kwaads er ook van te zeggen valt, is op zichzelve niet te veroordeelen; arbeidsbescherming en woningbouw kunnen er verbeteringen in aanbrengen, die haar onschadelijk maken, en aan de vrouw de gelegenheid schenken, om dezen arbeid in den loop van den dag met huishoudelijke bezigheden af te wisselen. In elk geval zijn al deze werkzaamheden in en bij huis voor de vrouw nog heel wat aangenamer dan de dagelijksche, inspannende beroepsarbeid, welke haar van sommige zijden wordt voorgespiegeld als de eenige weg tot economische onafhankelijkheid.
Bij deze werkzaamheden doet zich dan ook het conflict tusschen moederschap en beroep nog niet voor. Hiervoor komen echter die vrouwen te staan, die voor een bepaald beroep zich hebben laten opleiden en dan tijdens de studie of daarna, in de uitoefening van het beroep de gelegenheid ontvangen, om in het huwelijk te treden. Men moet hierbij bedenken, dat de vrouwen in den regel nooit weten, dat zij later niet zullen huwen; ofschoon de huwelijkskansen in enkele kringen der Maatschappij verminderd zijn, de vrouwen, die later nooit in den echt worden verbonden, vormen een kleine minderheid. Daarom blijft het voor zoo goed als alle vrouwen de eerste plicht, om zoodanige opleiding te ontvangen, welke voor de gezinstaak kan voorbereiden. Als ze daarnaast, wijl de toekomst onzeker is, ook opleiding tot een bepaald beroep begeeren, verdient het overweging, om zulk een beroep te kiezen, dat het meest aan de vrouwelijke geaardheid en kracht beantwoordt en zoo dicht mogelijk bij de taak der huishouding en van het moederschap zich aansluit. En ook ware het gewenscht, dat zij, een beroep kiezende dat meer op den weg van den man ligt, toch eene opleiding ontvingen, die met de vrouwelijke gaven en krachten rekening houdt. Het systeem bijv., dat aan mannelijke en vrouwelijke studenten dezelfde eischen stelt, vindt hoe langer hoe meer afkeuring; aan de coëducatie zijn groote nadeelen verbonden. Komen deze vrouwen later in de gelegenheid, om in het huwelijk te treden, dan staan zij zeker voor een moeilijke keus, indien althans het beroep haar ernst is geweest. In de meeste gevallen valt die keuze ten gunste van het huwelijk uit, want „de vrouw, die terwille van den beroepsarbeid, het huwelijk en het moederschap opgeeft, doet de natuur geweld aan en verarmt den inhoud van haar leven”.84)
Een enkele maal wordt echter het beroep boven het huwelijk gekozen, en ook zijn er eenige weinige gevallen, waarin vrouwen huwelijk en beroep trachten te vereenigen. Enkele physisch en psychisch sterke vrouwen kunnen deze beide misschien combineeren, maar wie huwelijk en moederschap willen vereenigen met de verplichtingen van het beroep, schaden vaak hare gezondheid, verslijten lichaams- en zenuwkrachten voor den tijd, zonder de plichten die de privaat-huishouding en het burgerlijke gezin opleggen, naar behooren te kunnen vervullen, en evenmin te beschikken over de geestelijke energie, noodig om in den beroepsarbeid het naar de mate van haar aanleg hoogste te volbrengen.85) De vrouw, die in het huwelijk treedt, ziet zich daarom voor den zedelijken eisch gesteld, om het beroep te laten varen. Zij kan en mag daartoe te gereeder besluiten, omdat zij zich thans tot een hoogeren, meer aan hare natuur beantwoordenden dienst geroepen ziet, en de opleiding, welke zij voor het beroep ontving, niet verloren is, maar aan haar gezinstaak ten goede kan komen. Ook zal hare zelfstandigheid en persoonlijkheid door het huwelijk geen schade lijden, wijl deze niet staat of valt met het al of niet uitoefenen van een beroep.86)
Den ernstigsten vorm neemt het conflict tusschen gezinstaak en beroep bij die vrouwen aan, die, gehuwd en met de zorg voor kinderen belast, toch ter vermeerdering van de inkomsten van het gezin elken dag buitenshuis arbeid moeten verrichten. Het getal van deze gehuwde loonarbeidsters is vooral in ons land niet bijzonder groot en het neemt eer af dan toe (verg. boven bl. 88); maar het is toch groot genoeg, om bezorgdheid en mededoogen te wekken, en het wijst op een socialen misstand, die dringend verbetering behoeft. Want volgens aller eenstemmige overtuiging is zulk een dagelijksche beroepsarbeid in hooge mate schadelijk voor de gezondheid der vrouw, voor het gezinsleven, en inzonderheid ook voor het moederschap, voorzoover het zwangerschap, geboorte en zuigelingenverzorging betreft87).
De Staat heeft zeer zeker in dezen wel eene roeping te vervullen, en hij begint zich daarvan hoe langer hoe meer te kwijten; hij verleent aan vrouwen en moeders bijzondere bescherming door beperking van arbeidstijd, verbod van nachtarbeid, verbod van arbeid gedurende enkele weken vóór en na de bevalling, verbod van fabrieksarbeid aan meisjes beneden 16 jaar, zorg voor betere opleiding enz., en moet er volgens veler wensch toe komen, om voor de gehuwde vrouw een halvendag-arbeid (half time system) in te voeren. Voorts kan de Staat of kunnen anders particulieren of vereenigingen de gehuwde loonarbeidsters te hulp komen, door gelegenheden (crêches, kinderbewaarplaatsen, kindertuinen enz.), waar hare kinderen gedurende den arbeid verzorgd en verpleegd kunnen worden. Maar dit zijn toch alles nog maar halve maatregelen, die het conflict niet oplossen. Aan de andere zijde durft schier niemand het absoluut verbod van arbeid voor de gehuwde vrouwen aan, ten eerste, omdat de belangen der industrie daardoor geschaad zouden worden, ten andere, wijl vele arbeidersgezinnen daardoor van eene belangrijke inkomst zouden worden beroofd, en ten derde, omdat de vrouwen dan misschien naar anderen, nog minder gewenschten, arbeid zouden gaan uitzien.
Zoo staan we hier voor een toestand, die in vele opzichten diep droevig is, en waarin niemand radicale verbetering weet te brengen. Want deze zou daarin moeten bestaan, dat de loonen van den man zoo hoog stegen, dat de vrouw er niets meer behoefde bij te verdienen, en dat de industrie zich zoodanig ontwikkelde, dat de arbeidskracht der vrouw niet meer noodig was. Daarvan zijn we thans nog ver verwijderd, en de oorlog heeft ons nog een eind achteruitgezet; de vrouw wordt onontbeerlijker, dan ze ooit geweest is, zoowel voor den beroepsarbeid als voor het moederschap en het gezin.
68) Zie het praeadvies van Mej. Dr. C. E. van Dorp in: Praeadviezen over De maatschappelijke beteekenis van den arbeid der gehuwde vrouw, en de houding, door de Overheid aan te nemen tegenover dat vraagstuk, uitg. door de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, 's Grav. Nijhoff 1910, bl. 130, 141.
69) Jaarcijfers over 1915 bl. 11.
70) F. van der Goes, art. Huwelijkskansen, in de Kroniek van P. L. Tak 18 Maart 1905.
71) Wirtz, Onbevredigende Bevrediging. Meppel 1916 bl. 33 v.
72) Over de vrouw en de studie handelen Prof. Heymans e.a. in De Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk bl. 708–767. Voorts Prof. Damsté te Utrecht in zijne rectorale oratie over de studie der vrouwelijke studenten 17 Sept. 1917. Helene Lange, Intellektuelle Grundlinien zwischen Mann und Weib. Berlin 1897. Cathrein, Die Frauenfrage, Freiburg Herder 1901 bl. 113 v. Handbuch der Frauenbewegung herausgeg. v. Helene Lange und Gertrud Bäumer I 81 v. IV 372 v. Het derde deel handelt over Der Stand der Frauenbildung in den Kulturländern. Ernst Bumm, Ueber das Frauenstudium, Berlin Hirschwald 1917.
73) De Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk, I bl. 767.
74) Zie bijv. breedvoerig over de loonen der vrouwen Lily Braun, Die Frauenfrage bl. 287 v.
75) H. Roland Holst, De vrouw, de arbeidersbeweging en de sociaaldemocratie bl. 22.
76) Vrouwenjaarboekje 1917 bl. 358.
77) Wirtz, Onbevredigende Bevrediging, Meppel 1916 bl. 35 v.
78) Verg. ook Henriette Roland Holst, De vrouw, de arbeidswetgeving en de sociaaldemocratie bl. 20 v.
79) Zie bijv. Mevr. Rutgers-Hoitsema, aangehaald door Henr. Roland Holst, t. a. p. bl. 4.
80) Sozial. Monatshefte 1917, Heft 3 bl. 141 v. Heft 4 bl. 195 v. 206 v. Heft 12 bl. 636, Heft 18 bl. 924. Rösler, Die Frauenfrage bl. 131 v. Mausbach, Die Stellung der Frau im Menschheitsleben bl. 100 v.
81) Zie bijv. Bebel, Die Frau und der Sozialismus16 1892 bl. 342 v. Handbuch der Frauenbewegung IV 380–397. Marianne Weber, Beruf und Ehe, Berlin, Schöneberg 1906. Mr. E. Fokker, De gehuwde vrouw als moeder en ambtenaar, Gids 1909. De Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk I 193 v. Praeadviezen over de maatschappelijke beteekenis van den arbeid der gehuwde vrouw, en de houding, door de Overheid aan te nemen tegenover dat vraagstuk, uitgegeven door de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, 's Gravenhage Nijhoff 1910. Deze praeadviezen werden uitgebracht door Mej. A. Polak, I. P. De Vooys, en Mej. Dr. E. C. van Dorp. Discussie volgde erover in de Vergadering der Vereeniging te 's Gravenhage 8 Oct. 1910.
82) Verg. Mr. Clara Wichmann, De moraal in de maatschappij der toekomst, in: De Toekomst der Maatschappij, Maatsch. v. goede en goedk. Lectuur. Amsterdam 1917 bl. 278 v. Dezelfde ook in: De vrouw in Nederland voor honderd jaar en thans, ib. bl. 77 v.
83) Verg. Edmund Fischer, Tendenzen der Frauenarbeit. Social. Monatshefte 1917, Heft 10, bl. 536–540.
84) Henriette Roland Holst, De vrouw, de arbeidswetgeving en de sociaaldemokratie, bl. 32.
85) Dezelfde t. a. p.
86) Over de vraag, of de Overheid in gemeente of rijk het recht heeft en er goed aan doet, om ambtenaressen in haar dienst bij post, telegrafie, onderwijs te ontslaan, indien zij in het huwelijk treden, loopen de meeningen uiteen. In het buitenland neemt de wetgever een verschillend standpunt in; in Duitschland moeten de vrouwelijke klerken bij den keizerlijken post- en telegraafdienst ongehuwd of weduwe zonder kinderen zijn; in Engeland is het huwelijk alleen geoorloofd aan de directrices en sub-directrices; de Ver. Staten v. Amerika, Frankrijk, België, Noorwegen enz., laten ook gehuwde vrouwen toe; Zwitserland laat gehuwde vrouwen bij den postdienst toe, maar geeft bij den telefoondienst ontslag in geval van huwelijk en bij den telegraafdienst in geval van zwangerschap. Ook hier te lande bestaat er verschil van gevoelen; zelfs handelden Gemeenteraden tegen elkander in. Daarom diende Minister Heemskerk een wetsvoorstel in tot regeling van de positie van vrouwelijke Rijksambtenaren en onderwijzeressen bij het openbaar lager onderwijs, die in het huwelijk treden. Maar dit ontwerp bracht het in de Tweede Kamer niet tot openbare behandeling en werd door Minister Cort van der Linden bij brief van 23 Sept. 1913 ingetrokken. Ook werd een Koninklijk Besluit van 2 Maart 1904, waarbij vrouwelijke ambtenaren bij post en telegrafie ontslagen werden, weder bij K. B. van 23 Oct. 1907 ingetrokken. Anna Polak, Vrouwenarbeid en Rechtsche Politiek, Vragen des Tijds 1912, II, 348–369. Mr. J. A. de Wilde, Het ontslag der ambtenares bij huwelijk. Goes 1910.
87) Praeadvies van I. P. de Vooys in de bovengenoemde Praeadviezen van de Vereen. v. Staathuishoudk. en Statistiek 1910 bl. 91 v. Henr. Roland Holst t. a. p. bl. 4 v.
Onder de vraagstukken, welke door de vrouwenbeweging aan de orde zijn gesteld, heeft dat van het politieke stemrecht der vrouw steeds het meest de aandacht getrokken. Voor een deel is dat te verklaren uit de overdreven verwachtingen, die daarop door de voorstanders zijn gebouwd; en voor een ander deel vindt het zijne oorzaak hierin, dat dit stemrecht eene bestrijding ondervond, die niet geevenredigd is aan zijne beteekenis. Het vrouwenkiesrecht is toch niet het een en al, zelfs niet het voornaamste onder de vraagstukken, die de positie der vrouw in de tegenwoordige maatschappij betreffen; het is er maar een onderdeel van, in zekeren zin de, althans voorloopig, laatste consequentie, waartoe de vrouwenbeweging leiden moest. Zoolang de vrouw tevreden was met de bescheiden plaats, welke haar vroeger beschoren was, ergerde zij zich volstrekt niet aan het feit, dat zij in de regeering des lands weinig of niets te zeggen had; maar zoodra zij zich tengevolge van tal van veranderde omstandigheden als vrije en zelfstandige burgeres van den Staat gevoelen ging, moest zij wel den eisch gaan stellen, dat evenals in andere landen, het artikel van de Grondwet hier te lande, volgens hetwelk ieder Nederlander tot elke landsbediening benoembaar is, te haren opzichte niet eene doode letter bleef, maar gerealiseerd werd in de practijk.
De eisch van de politieke rechten der vrouw kwam vooral aan de orde tegen het einde der achttiende eeuw, als gevolgtrekking uit de verklaring van de rechten van den mensch. Voor inwilliging van dien eisen was de tijd echter nog niet rijp; hij was te abstract gesteld, en vond geen steun in de werkelijkheid. Maar de sociale omwentelingen, die in de vorige eeuw door de grootindustrie werden veroorzaakt, hebben hier verandering in gebracht; het vrouwenkiesrecht kreeg eene actueele, practische beteekenis.
Daarom moet men dit vraagstuk ook niet in het afgetrokkene beschouwen, want dan valt het betrekkelijk gemakkelijk, om er den spot mede te drijven. Maar men moet het in verband zetten met heel de verandering en ontwikkeling, die er onmiskenbaar plaats greep in het leven der vrouw, en die er den grondslag en de drijfkracht van uitmaakt. Het verlangen naar politiek stemrecht is dus bij de vrouw niet een inval of gril; maar het komt op uit het ontwaakte zelfbewustzijn, uit de idee van persoonlijkheid en vrijheid, die zich van haar heeft meester gemaakt; het vindt steun in de inkrimping van den gezinsarbeid, in het bedrijfs- en beroepsleven, waartoe haar leven zich heeft uitgebreid, in de veranderde positie, welke zij ten opzichte van het openbaar leven is gaan innemen; en het hangt ten nauwste samen met het belang, dat zij persoonlijk gekregen heeft bij het bestuur des lands, en met de belangstelling, welke zij daarom is gaan gevoelen voor de publieke zaak. Het gaat niet meer aan en druischt tegen de werkelijkheid in, den werkkring der vrouw te beperken tot de vijf K's (Kamer, Keuken, Kelder, Kinderen en Kleeren); de ontwikkeling der maatschappij drijft haar op nieuwe banen.
Trouwens, de vraag, welke politieke rechten aan een volk in een gegeven tijd toekomen, is nooit een abstracte, schoolsche quaestie. Men kan ze zoo wel behandelen, maar brengt het dan nooit tot eene oplossing, die op de werkelijkheid past. Op de vraag, aan wie het kiesrecht toekomt, geeft geen principe of theorie, anders dan in vage termen, antwoord. Het is eene vraag, die practisch, in de historie van een volk aan de orde komt en in verband daarmede hare oplossing moet vinden. Dit rekenen met de werkelijkheid corrigeert dan menigmaal de gebreken van de theorie. Van het individualistische kiesrecht is in het afgetrokkene niets goeds te zeggen, want het abstraheert van elke qualiteit, ziet in den mensch een nummer, en legt de beslissing in de handen van de helft plus één. Doch als het toegepast wordt, wordt het verleend, niet aan abstracte wezens, maar aan menschen van vleesch en bloed, aan concrete, levende personen, aan een kleiner of grooter aantal burgers, die zekere overtuigingen en inzichten koesteren, die bepaalde belangen hebben, en die met alle vezelen van hun leven gebonden zijn aan de toestanden, die in een gegeven tijd onder een volk bestaan.
Zoo staan we nu ook bij het vrouwenkiesrecht niet voor eene abstracte vraag, die theoretisch kan opgelost worden. Natuurlijk, indien hierbij een geloofsbeginsel in het spel ware, zou het zonder aarzeling bestreden en verworpen moeten worden, zou het zelfs, indien aangeboden, door onze vrouwen niet aanvaard mogen worden. Maar feitelijk wordt dit standpunt door slechts weinigen ingenomen; allen beijveren zich om te verzekeren, dat de vrouw wel eene andere is, maar niet eene mindere dan de man; dat de leer van Schrift of kerk het vrouwenkiesrecht niet verbiedt; en dat men, zoodra dit kiesrecht er komt, de vrouwen met alle kracht zal aansporen, om zich van de nieuwe taak naar plicht en geweten te kwijten. Zoo komt het vrouwenkiesrecht toch voornamelijk neer op de practische vraag, of wij, mannen, het in de tegenwoordige omstandigheden en bij het heerschende kiesstelsel zullen weerstaan, ook als het in toenemende mate en met steeds sterker drang door de vrouwen in tal van landen, en ook hier te lande, wordt begeerd.
Nu doet het al aanstonds vreemd aan, dat men de vrouwenbeweging, afgezien van de valsche beginselen, waardoor zij zich dikwerf liet leiden en ontdaan van de excessen, waaraan zij zich schuldig maakte, in hare historische ontwikkeling als eene noodzakelijke evolutie aanvaardt en in haar goed recht erkent, maar eensklaps aan de vrouwen het halt toeroept, als zij toegang vragen op het terrein der politiek. Dit staat toch wel vast, dat het in hooge mate ongerechtigd zou zijn, in den tegenwoordigen staat van zaken aan de vrouw het recht te willen betwisten, om door het zoeken van allerlei bediening en bedrijf haar sociale positie te sterken.88)
Men kan den toestand betreuren, die menige vrouw, gehuwd of ongehuwd, door nood of door eergevoel drijft, om een bedrijf of beroep uit te oefenen, maar feitelijk durft niemand dat afkeuren of tegenhouden. Integendeel, men laat de vrouwen toe in fabrieken en werkplaatsen, opent voor haar de kantoren en magazijnen, ontsluit haar den toegang tot alle scholen en stichtingen, houdt geen enkel bedrijf of beroep meer voor haar gesloten, maar trekt zelfs voordeel van haar diensten en exploiteert hare krachten. Doch als diezelfde vrouwen nu op grond van de maatschappelijke positie, die zij allengs hebben ingenomen, toegang tot de stembus vragen, dan verheffen de mannen ineens hunne stem en verklaren, dat de politiek hun speciale terrein is en voor de vrouw niet deugt, hetzij dan, omdat de politiek te laag of omdat zij te hoog voor haar is. Deze belangstelling in het lot der vrouw komt dan echter toch wel wat laat. Want het is zeker nog veel minder met de natuur der vrouw in overeenstemming, dat zij dag aan dag in verschillende bedrijven haar gezondheid en kracht ondermijnt, en in haar roeping als vrouw en als moeder te kort schiet. Als men de gansche maatschappij voor de vrouw openstelt, is het op den duur onmogelijk, het beperkte terrein der politiek voor haar gesloten te houden. Het kiesrecht der vrouw is eenvoudig een consequentie van de veroveringen, welke zij sedert ongeveer het midden der vorige eeuw op heel het terrein van het openbare leven heeft behaald.
Bovendien vergist men zich, als men meent, dat dit vrouwenkiesrecht iets volstrekt nieuws is, dat vroeger nooit heeft bestaan. Afgezien daarvan, dat in tijden, waarin van vrouwenrechten nog geen sprake viel, toch telkens om dynastieke belangen vorstinnen aan het hoofd van den Staat hebben gestaan, en niet zelden met eere, en dat de constituties van de meeste Staten, bij ontstentenis van mannelijke nakomelingen, de kroon op de dochter laten overgaan89); in beperkten zin heeft er in verschillende landen steeds vrouwenkiesrecht bestaan. Natuurlijk hadden de vrouwen dit kiesrecht dan niet, omdat ze vrouwen waren; maar ook de mannen waren niet kiesbevoegd, omdat ze mannen waren; het kiesrecht voor gemeenteraden, polderbesturen, districts- of graafschapsraden, volksvergaderingen, staten of stenden enz. was toen altijd aan het bezit van bepaalde ambten, titels of qualiteiten verbonden; het rustte op een socialen of economischen grondslag. Maar opmerkelijk is, dat, wanneer vrouwen in deze voorrechten deelden, zij toch niet, enkel en alleen omdat zij vrouwen waren, van de kiesbevoegdheid werden uitgesloten.90)
Thans is heel deze grondslag van het kiesrecht, ook voor de mannen, totaal veranderd; kenteekenen van welstand en geschiktheid gelden niet meer; een burger van den Staat ontvangt het kiesrecht, niet om zijne sociale of economische positie, doch alleen op grond van zijn burgerschap. Dit brengt zeker zijne nadeelen mede, maar het is toch ook een bewijs, dat de persoonlijkheid voor ons thans meer waarde heeft dan het bezit van stand of titel, van geld en goed. En er bestaat derhalve voor ons te minder reden, om aan de vrouw het kiesrecht te weigeren, als het op dezen grond aan den man wordt verleend; want persoonlijkheid is de vrouw evengoed als de man.
Er komt bij, dat de vrouwen in het passieve en actieve kiesrecht al veel meer hebben bereikt, dan velen zich voorstellen. Ik denk nu niet aan de Staten, waar ze reeds voor langer of korter tijd het politieke stemrecht verkregen91), noch ook aan het passieve kiesrecht, dat de onlangs tot stand gekomen Grondwetsherziening hier te lande haar schonk; maar tal van betrekkingen, vroeger door de mannen waargenomen, staan thans reeds voor de vrouwen open. Om maar iets te noemen, vrouwen zijn benoembaar tot lid van de Commissie van Toezicht bij het lager, middelbaar en gymnasiaal onderwijs en van het Curatorium eener hoogeschool; zij kunnen deel uitmaken van besturen voor armenzorg en ziekenzorg, van gast- en weeshuizen, van gezondheidscommissies, van colleges van toezicht op den bouw van arbeiderswoningen, van voogdijraden, van commissies van toezicht volgens de Kinderwetten enz. De Kamers van koophandel en fabrieken beperken kiesbevoegdheid en verkiesbaarheid tot de mannelijke leden, maar de Kamers van arbeid breiden beide ook tot de vrouwen uit; en de wet op de waterschappen, het reglement op de visscherijraden voor de kustvisscherij, de Ongevallenwet, zwijgen ervan en sluiten daarom de vrouw niet uit.
Wel is waar maken de vrouwen nog weinig gebruik van deze haar reeds geschonken rechten en hebben zij in al deze colleges nog slechts in geringen getale of in het geheel geen zitting. Maar de wetgeving neemt toch ten opzichte der vrouwen een steeds ruimer standpunt in; zij beweegt zich onloochenbaar in eene steeds vrijere richting. En als de vrouwen straks tengevolge van het passieve kiesrecht hare intrede in de Gemeenteraden zullen doen, laat zich verwachten, dat haar aandeel bij de regeling van de openbare vermakelijkheden, van de bioscopen voor kinderen, van het onderwijs en de opvoeding, van de leeszalen en speeltuinen, van de distributie en de centrale keukens, van schoolvoeding en openbare wasscherij, enz. in belangrijke mate zal toenemen.92)
Zooals boven reeds werd opgemerkt, hebben dan ook alle partijen, ook die van Rechts, allengs tegenover het vrouwenkiesrecht eene andere houding aangenomen.93) Verschillende feiten kunnen daarvoor ten bewijze worden bijgebracht. Om ons te bepalen tot de Antirevolutionaire partij; toen deze zich vóór het huismanskiesrecht verklaarde, breidde zij dit al spoedig uit tot die mannen, die met de gezinshoofden gelijk gesteld zouden worden, en ook tot de vrouwen, die als weduwen aan het hoofd van een gezin stonden. Maar het spreekt vanzelf, dat men hierbij niet kan blijven staan. Als het huismanskiesrecht uitgebreid wordt tot de mannen, die „als zelfstandige personen krachtens aanstelling of beroep in het maatschappelijk leven optreden”,94) dan eischt de consequentie, dat ook, behalve de weduwen, zelfstandige vrouwelijke personen tot de stembus worden toegelaten.95) In dien zin gingen dan ook stemmen in de Tweede Kamer op, toen de Grondwetsherziening in behandeling kwam; er rees zelfs verschil over, of gehuwde dan wel ongehuwde, zelfstandige vrouwen het eerst voor het kiesrecht in aanmerking moesten komen.
Maar voorts sluit de, zij het ook alleen practische, aanvaarding van het individualistische kiesrecht noodzakelijk het vrouwenkiesrecht in. Het is—zegt Dr. Kuyper—de individualistische opvatting van den Staat, die krachtens haar beginsel om het algemeen stemrecht roept, en waar krachtens dit beginsel het algemeen stemrecht wordt toegejuicht, valt de vrouw er vanzelf onder.96) Toen de Antirevolutionaire Kamerleden zich om practische redenen, ondanks de uitspraak aangaande het organisch kiesrecht in het Program, vóór het algemeen stemrecht verklaarden, namen zij in beginsel ook het vrouwenkiesrecht aan. Individu, burger van den Staat, zonder meer, is de vrouw evengoed als de man. Als op eenige uitzonderingen na alle mannen, afgezien van alle qualiteit, tot de stembus worden toegelaten, kan men zonder grove onbillijkheid aan de vrouwen het kiesrecht niet weigeren. Het is derhalve uitnemend te verstaan, dat vrouwen er eene beleediging in zien, dat baliekluivers, dronkaards, souteneurs, bordeelbezoekers enz. het stemrecht ontvangen en zij zelven als minderwaardig van de stembus worden geweerd. Met welk recht wordt politieke invloed toegekend aan de stem van een concierge, een pedel, een koetsier, en aan de onderwijzeres, aan de leerares van een Gymnasium of Hoogere burgerschool, aan de directrice van eene of andere stichting, aan de hoogleerares eener universiteit, aan een vrouwelijke arts of advocaat, aan eene werkgeefster en bedrijfleidster, het oefenen van zulk een invloed ontzegd?
Op Antirevolutionair standpunt is zulk eene handelwijze nog te minder te verdedigen, wijl „het uitbrengen van zijn stem (door den kiezer) geen machtsoefening is, die immers alleen aan de Overheid toekomt, maar, naast de kwijting van plichten, doelt op een waken voor rechten en een opkomen voor belangen, waarvan de handhaving hem, met anderen saâm, is toevertrouwd”97). Principiëel genomen, is er tegen de toekenning van het passieve stemrecht aan de vrouw altijd nog meer bezwaar in te brengen, dan tegen die van het actief stemrecht. Toch lokte het laatste in den regel veel meer bedenkingen dan het eerste uit. De onbillijkheid, om in de tegenwoordige omstandigheden aan de vrouw allen invloed op de regeering des lands te onthouden, wordt aan Antirevolutionaire zijde dan ook terdege gevoeld. Op merkwaardige wijze komt dit in deze woorden van Dr. Kuyper uit: Land en volk hebben bij den rechtmatigen invloed van de vrouw het hoogste belang, maar zoo is het ook met handel, nijverheid, arbeid en zooveel meer. Gelijk er nu Kamers van Koophandel zijn, zoo laat het zich zeer wel denken, dat er ook Kamers voor Vrouwenrechten in het leven werden geroepen. Zoo privaatrechtelijk als oeconomisch zou dit zelfs uitnemend kunnen werken. Allicht zou aan zulke Kamers of Raden uitgestrekter bevoegdheid dan aan de Kamers van Arbeid zijn te geven98). En wel wordt daaraan onmiddellijk toegevoegd: maar nooit kan staande gehouden, dat het Hoog Gezag in het publieke leven, gedeeltelijk van den man af te wenden en op de vrouw over te dragen zou zijn; doch van zulk eene overdracht van het hoog gezag op de vrouw is bij het actief stemrecht, dat immers geen machtsoefening is, hoegenaamd geen sprake.
De onbillijkheid, om in de tegenwoordige toestanden aan de vrouw het kiesrecht te onthouden, springt te meer in het oog, als men bedenkt, dat allerlei oorzaken de vrouwen meer en meer dwingen, om voor korter of langer tijd het huisgezin te verlaten en in de maatschappij zich eene plaats te verwerven. Gelijk vroeger aangetoond werd, is er in de bedrijven en beroepen eene merkwaardige differentiatie op te merken; de natuur van man en van vrouw verloochenen zich ook bij den arbeid niet. Verreweg het meest zijn de vrouwen werkzaam in zulke bedrijven, die zich het naast aansluiten bij haar arbeid in het gezin (huiselijke diensten, onderwijs, ziekenverpleging, confectie, philanthropische arbeid enz.); in de nijverheidsbedrijven zijn ze het meest met den minder loonenden, maar ook lichteren arbeid belast; en tal van bedrijven zijn er eindelijk, waarin naar vrij eenparige meening voor de vrouw geen plaats is, omdat ze te zwaar zijn voor haar kracht, schadelijk voor hare gezondheid, of strijdig met haar natuur. De oorlog heeft hierin wel verandering gebracht, maar het is te hopen, dat de vrede eerlang de normale verhoudingen op het gebied van den arbeid weer herstellen zal.
Nu verdient het hierbij vooral onze aandacht, dat tal van vrouwelijke werkzaamheden, vroeger in het huisgezin verricht, naar de maatschappij zijn overgebracht, en tot zelfstandige bedrijven zijn geworden. Men denke aan het bakken, bierbrouwen, spinnen, weven, de zuivelbereiding, het vervaardigen van kleeding en schoeisel, het inmaken en conserveeren van groenten en vruchten, aan armenzorg en ziekenverpleging enz. Ten deele zijn deze werkzaamheden zelfs aan de vrouwen ontnomen en aan de mannen opgedragen, zooals bijv. het schoenmakersbedrijf, de glazenwasscherij, de spijsbereiding in de cooperatieve keukens enz., zoodat de vrouwen genoodzaakt werden, naar anderen arbeid uit te zien. Maar ook als ze grootendeels in handen der vrouwen bleven, namen ze toch een ander, sociaal karakter aan en brachten van nabij met den Staat en zijne wetgeving in aanraking.
Van de andere zijde breidde in gelijke mate de Staat zijne werkzaamheid naar de maatschappij uit en greep hoe langer hoe meer in het sociale leven in; tal van wetten, armenwet, arbeidswet, veiligheidswet, verzekeringswetten, kinderwetten, woningwet, gezondheidswet enz. zijn daarvoor ten bewijze; heel de sociale wetgeving vormt een terrein, waarop Staat en Maatschappij met elkaar in aanraking komen en op elkander invloed oefenen. Wat is er tegenwoordig, waarmede de Staat zich niet bemoeit? De Staat dringt in het huisgezin binnen en regelt van alles, wat vroeger niet daarbuiten kwam en bijna uitsluitend de taak der vrouwen was. De Overheid zorgt voor en regelt het onderwijs; zij zorgt voor de publieke gezondheid en bemoeit zich met bouw en inrichting der huizen; ze regelt de verzorging van zieken en ouden van dagen; zij richt tehuizen en scholen op voor de misdadige jeugd; zij stelt wetten ten opzichte van de openbare zedelijkheid; zij legt voor een groot deel beslag op onze inkomsten ten behoeve van het algemeen; zij houdt toezicht op de qualiteit van onze levensmiddelen; zij regelt den arbeidsduur en bemoeit zich met de loonen; zij maakt bepalingen omtrent de verhouding tusschen meesteres en dienstbode enz.99)
Gevolg van dit alles is, dat de vrouwen, die in al deze beroepen en bedrijven arbeiden, zelve rechtstreeks belang krijgen bij de wetgeving van den Staat en belangstelling gaan koesteren in die zaken, waaromtrent zij vroeger onverschillig waren, maar die haar thans raken van nabij. En daarbij moet erkend, dat de vrouwen van vele dezer zaken beter op de hoogte zijn dan de mannen en eene voorlichting en steun kunnen verleenen, welke in waarde die der mannen overtreft. Vele vrouwen wijden zich bijv. aan philanthropischen of socialen arbeid; zij zijn werkzaam bij armenverzorging, ziekenverpleging, drankbestrijding, zorg voor het verwaarloosde kind, woningtoezicht, volksgezondheid, bescherming van meisjes, verbetering der openbare zedelijkheid enz., en doen daar een schat van ervaring en practische kennis op, waarmede de overheid veel meer dan tot dusverre haar winst zou kunnen doen100).
Men kan hiertegen inbrengen, dat de Overheid van deze vrouwelijke ervaring partij kan trekken, zonder het vrouwenkiesrecht in te voeren; de vrouw heeft immers haar natuurlijken vertegenwoordiger en beschermer in den man en kan het opkomen voor haar belangen gerust aan hem overlaten. Zijn er in de laatste jaren, waarin de vrouwen nog van het kiesrecht verstoken waren, niet vele veranderingen in de wetgeving te haren gunste aangebracht?101) Maar dit laatste beroep maakt weinig indruk, omdat al deze veranderingen eerst in de laatste halve eeuw tot stand gekomen zijn, onder pressie van buitenaf, niet het minst van de vrouwenbeweging, die voor de gebreken der wetgeving de oogen opende. Het zou te bezien zijn, of al deze wijzigingen ook zouden zijn aangebracht, als de vrouw daarop niet met kracht had aangedrongen. Want menschen zijn gewoonlijk niet zoo onbaatzuchtig, dat ze zonder dwang van oude rechten en voorrechten ten bate van anderen afstand doen. Waar zijn de patroons, de schoolbesturen, de kerkeraden, die eigener beweging het loon der werklieden, het salaris der onderwijzers en het tractement der predikanten verhoogen? En waar zijn de mannen, die hunne vrouwen volkomen inlichten over hunne inkomsten en uitgaven?
Bovendien, in vorige tijden was de man de natuurlijke en wettige beschermer van zijn gezin, van zijne vrouw en kinderen; van de groote macht, waarover hij als „heer” beschikte, kon hij misbruik maken, maar hij had daardoor toch ook de door gewoonte en recht versterkte verplichting, om ze ten nutte van zijne vrouw en kinderen aan te wenden. De Germanen werden om hun kuischheid, gezinsleven en eerbied voor de vrouw geprezen, en de ridders in de Middeleeuwen verbonden zich tot bescherming van armen en zwakken. Maar het individualisme der achttiende eeuw heeft den huiselijken band en den familiezin verzwakt, en de sociale ontwikkeling in de vorige eeuw heeft dit ontbindingsproces voortgezet; ieder verlangt thans zooveel mogelijk voor zijne eigene rechten op te komen, en acht tot verdediging zijner belangen zichzelf het best in staat.
In dit alles zijn de mannen voorgegaan, en straks door de vrouwen gevolgd. Ook bij haar heeft allengs de overtuiging post gevat, dat zij voor hare eigene belangen zelve het best konden optreden. Op het voorbeeld der mannen zijn zij er niet meer mede tevreden, dat door regeering en parlement zonder haar, over haar wordt beslist. Langen tijd heeft men dit streven weerstaan met de redeneering, dat de vrouwen niet tot ernstig nadenken in staat waren, dat zij voor de politiek en de politiek voor haar, niet deugde, en dat hare plaats was aan den huiselijken aard. Zoo betoogde reeds de citoyen Amar, toen de Nationale Conventie in 1793 in overweging nam, om alle vrouwenvergaderingen te verbieden. Maar het argument, aan de intellectueele minderwaardigheid der vrouw ontleend, heeft veel van zijne kracht verloren tegenover het feit, dat het individualistische kiesrecht verleend wordt aan alle mannen zonder onderscheid, en van alle kenteekenen van welstand en geschiktheid afziet. Kort geleden schreef De Standaard102) nog: beweerd is onzerzijds nimmer, dat de vrouw, minder dan de man, in staat zou zijn, om ook in het politiek geding in te leven. Als men tot algemeen stemrecht komt, dan staat buiten tegenspraak vast, dat er tal en tal van vrouwen zijn, die veel klaarder en juister dan tal van jonge mannen over den gang van het politieke leven kunnen oordeelen. Ook hier geldt, dat de vrouw wel anders, maar niet minder dan de man is. Zij staat doorgaans bij den man ten achter in abstract denken en logische redeneering, maar zij overtreft hem in den regel in snelheid van inzicht en bevatting.
Bovendien leert de ervaring in die Staten, waar vrouwen het stemrecht hebben, dat de belangstelling der vrouwen zich op andere onderwerpen dan die der mannen richt; ook hier heeft er differentiatie plaats. In een belangrijk, zakelijk verslag over het vrouwenkiesrecht in de Vereenigde Staten103) zegt Mr. Dr. F. M. Schmolck, destijds gezantschapssecretaris te Washington: de mannen stellen meer belang in zaken en financieele kwesties, terwijl de vrouwen zich meer interesseeren in aangelegenheden van moreelen aard: opvoeding, zedelijkheid, schoonheid, weldadigheid, kinderzorg en alles wat de welvaart van het gezin betreft. In het algemeen doet de invloed der vrouwen zich gelden op het gebied van bestrijding van spel, prostitutie en drankmisbruik, ten gunste van zedelijkheid, goed bestuur, recht en orde. De belangen der kinderen (kwesties van ouderlijke macht, arbeid, enz.) worden met warmte door de vrouwen verdedigd. Naarmate de Staat zich met zijne wetgeving gaat bewegen op het terrein der maatschappij, opent hij een arbeidsveld, waar de vrouwen minstens evengoed op thuis zijn als de mannen en in doorzicht en beleid volstrekt niet voor hen behoeven onder te doen.
Ook andere bezwaren, tegen het vrouwenkiesrecht ingebracht, zijn niet zonder gewicht, maar toch ten slotte niet overwegend. Prof. Aengenent acht dit kiesrecht niet in strijd met het geloof noch met het natuurrecht, maar vreest toch, dat de individualistische idee van den Staat erdoor versterkt, de eenheidsidee in het huwelijk erdoor verzwakt, en het karakter der vrouw door deelname aan de politiek bedorven zal worden. Het oordeel over de werking van het vrouwenkiesrecht is ook niet onverdeeld gunstig. In het jaar 1905 liet de vroegere, democratische president der Amerikaansche Unie, de Heer Cleveland, zich in een interview aldus uit, dat de proefneming met het vrouwenkiesrecht in de Staten Colorado, Idaho, Utah en Wyoming eene treurige uitkomst had opgeleverd.104) Hij herinnerde eraan, hoe de vrouwen in Utah een mormoon, die de veelwijverij in practijk bracht, hadden gekozen; hoe de vrouwen in Colorado de schandelijkste kiesknoeierijen bedreven, en hoe zij in geen enkelen Staat den toon en het peil der politiek hadden weten te verheffen. De ex-president verklaarde dit voornamelijk daaruit, dat de best opgevoede vrouwen zich onthouden en de uitoefening van het stemrecht overlaten aan de minst aanbevelenswaardige elementen in haar geslacht.
Het is goed, op deze en dergelijke getuigenissen nauwkeurig acht te geven, omdat zij bewaren voor eenzijdigheid en ons op onze hoede doen zijn tegen de overdreven verwachtingen, die op het vrouwenkiesrecht gebouwd worden. Als men sommige feministen gelooven wil, zou dit kiesrecht niet alleen voor de vrouw een middel tot verlossing zijn en aan de nieuwe vrouw het aanzijn schenken; maar ook voor de gansche maatschappij een tijdperk van gerechtigheid, vrede en geluk doen aanbreken. Maar al deze verwachtingen zijn even ijdel als die van het socialisme aangaande den heilstaat der toekomst; zij gaan buiten de werkelijkheid om, rekenen niet met het menschelijk hart, dat altijd hetzelfde blijft, en loopen op niets dan teleurstelling uit. De vrouw is volstrekt niet vredelievender, zachtzinniger en rechtvaardiger dan de man; niet alleen de Gratiën, ook de Furiën werden als vrouwen voorgesteld. Maar de billijkheid eischt te erkennen, dat er ook talrijke gunstige getuigenissen over de werking van het vrouwenkiesrecht zijn afgelegd. In October 1913 richtte het Hoofdbestuur van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht een verzoek tot de Gouverneurs en Eerste Ministers van alle landen, waar vrouwenkiesrecht bestaat, om onze Regeering te willen voorlichten omtrent de werking van het vrouwenkiesrecht bij hen te lande, en van deze voorlichting zelf een afschrift te mogen ontvangen.
De getuigenissen, die inkwamen en waarvan het Hoofdbestuur een kort uittreksel publiceerde, waren onverdeeld gunstig; van de voorspelde slechte gevolgen was er geen enkel uitgekomen, het vrouwenkiesrecht werkte tot aller voldoening, werd door niemand betreurd, en oefende op verkiezing, volksvertegenwoordiging en wetgeving een goeden invloed uit. Een sterk voorbeeld is Noorwegen, dat in 1907 aan alle gehuwde en ongehuwde vrouwen het kiesrecht gaf, mits zij in de belasting naar het inkomen voor een zeker bedrag waren aangeslagen, maar in 1913 deze voorwaarde vallen liet, en dus aan het vrouwenkiesrecht eene belangrijke uitbreiding schonk.105)
Merkwaardig is ook het bezadigde Rapport van Mr. Schmolck, dat reeds boven aangehaald werd; we lezen daar, dat volgens veler meening de vrouwen minder partijdig dan de mannen zijn, bij de stembus een goeden invloed oefenen op de daar heerschende orde, zedelijkheid en goed bestuur, recht en orde hebben bevorderd. Met name dient ook vermelding, dat de vrees van sommigen, alsof het kiesrecht eene oorzaak van twist tusschen man en vrouw zou worden, niet is bevestigd; in de Staten Wyoming, Colorado, Utah en Idaho, waar evenals in andere staten der Unie de echtscheiding zeer gemakkelijk is, was toch geen enkele echtscheiding het gevolg van meeningsverschillen op politiek gebied.106)
Den gunstigsten invloed op de wetgeving en de regeering des lands zullen de vrouwen kunnen uitoefenen, als zij van het passieve en actieve kiesrecht gebruik maken, om op publiek terrein die belangen te verdedigen, wier behartiging haar in het bijzonder toebetrouwd is. Gelijk boven aangeduid werd, is er, ook als mannen en vrouwen zich beiden op politiek terrein bewegen, verschil in de onderwerpen, waartoe zij zich aangetrokken gevoelen. De vrouwen strijden tegen spel, prostitutie en drankmisbruik; zij verdedigen zedelijkheid en goed bestuur, recht en orde; zij beschermen de armen en de zwakken; en bovenal, zij zijn de aangewezen behoedsters van huwelijk en gezin.
Nu worden juist deze beide instellingen in den tegenwoordigen tijd van alle kanten aangevallen en bestreden; vrije liefde, prostitutie, neo-malthusianisme, lichtvaardige echtscheiding zijn voortdurend bezig, om het huwelijk en het gezinsleven te ondermijnen en de Christelijke maatschappij tot den barbaarschen toestand terug te leiden. Zelfs ultra-feministen onder de vrouwen arbeiden hieraan mede en offeren de edelste goederen van een volk aan de zucht naar economische onafhankelijkheid op. Maar gelukkig is haar getal gering; als de vrouwen in het algemeen het kiesrecht ontvangen, is haar invloed gebroken. In het reeds een- en andermaal aangehaalde rapport van Mr. Schmolck lezen we op bl. 39: De invloed van onzedelijke vrouwen is te gering, om van belang te kunnen worden geacht; volgens den afgevaardigde Edward T. Taylor van Colorado mag men aannemen, dat er ongeveer ééne onzedelijke vrouw voorkomt op tweehonderd. Ook de criminaliteit is onder de vrouwen veel geringer dan onder de mannen; zij bedraagt ten hoogste één vierde tot één vijfde van de misdadigheid der mannen107).
De vrouw is inderdaad nog de groote moreele kracht in de hedendaagsche maatschappij; het persoonlijk leven van de normale vrouw staat hoog boven dat van den man; in het gewone vrouwenleven zijn er geen dingen, die bedekt behoeven te worden, zooals in dat van een groot aantal der mannen. Vele, de meeste van deze vrouwen, begeeren het kiesrecht niet, zij houden zich verre van alle politiek. Als zij desniettemin straks het kiesrecht ontvangen, zullen zij dit aanvaarden, niet als een recht, noch als een voorrecht, maar als een plicht, dien zij in het belang van Maatschappij en Staat te vervullen hebben.
En voor deze vrouwen bestaat er geen gevaar, dat haar karakter door de politiek bedorven zal worden. Enkelen zullen er onder lijden, haar naaste plichten verwaarloozen, en niet als Mevrouw Boissevain-Pijnappel den moed hebben, om ter wille van haar gezin voor de politieke carrière te bedanken. Maar dit zullen uitzonderingen zijn, veel geringer in aantal nog dan onder de mannen. En de groote meerderheid zal zich met de politiek niet meer bemoeien, dan de meeste mannen doen, en voor de vervulling van hare nieuwe taak strikt noodzakelijk is. Daarom behoeven we ook niet te vreezen, dat de vrouwen, die in den regel bij elk volk de meerderheid uitmaken, zich aaneen zullen sluiten, tegen de mannen den strijd zullen aanbinden en hen uit alle ambten en bedieningen verdringen zullen108). Omdat de vrouwen in haar reëele leven, aan gezin, aan man en kinderen, aan godsdienst en moraal en aan allerlei sociale verhoudingen gebonden zijn, zullen ze zonder twijfel individueel of collectief bij de bestaande politieke partijen zich aansluiten, en dus het aantal stemmen, dat op de candidaten uitgebracht wordt, slechts verdubbelen. De ervaring leert, dat de rechtstreeksche invloed der vrouw op de verkiezingen weinig verandering brengt in de constellatie der partijen109).
Met dit al wordt niet ontkend, dat de vrouwenbeweging, die voorloopig in het kiesrecht een zeker eindpunt heeft bereikt, in de toekomst niet nog allerlei verrassingen kan bereiden. Als de valsche beginselen van vrije liefde, economische zelfstandigheid der vrouw en opvoeding der kinderen door den Staat de overhand in het feminisme verkregen, zou het zelfs het Christelijk huisgezin en de Christelijke maatschappij met den ondergang bedreigen. Maar wij kunnen niet vooruitzien en zijn ook niet in staat, om uit de tallooze, ingewikkelde gegevens, die het heden ons biedt, met zekerheid aangaande de toekomst iets vast te stellen. Wel schijnt echter de verwachting niet gewaagd, dat ook het algemeene mannen- en vrouwenkiesrecht niet de laatste, definitieve regeling van het kiesstelsel zal zijn. Immers verliest het parlementarisme allerwege zijn crediet; het algemeene kiesrecht verhaast zijn val, omdat het bij de Kamerleden zetelvrees en kiezersvrees een steeds grootere rol doet spelen, de volksvertegenwoordiging van hare zelfstandigheid berooft, en de Regeering over het parlement heen en buiten het parlement om doet grijpen naar het steunpunt van den volkswil.110) In de anarchie, die wij langs dezen weg tegemoet gaan, zal alleen een despoot orde kunnen scheppen, tenzij geleidelijke ontwikkeling der maatschappij ons brenge tot een ander, organisch kiesrecht.
Ook daarvoor ontbreken echter de gegevens niet. De maatschappij, die door de Fransche Revolutie ontbonden en uiteengeslagen werd, zoekt overal weer naar organisatie; de enkeling streeft naar vereeniging; het individualisme roept uit reactie het socialisme te hulp. Alle bedrijven, beroepen en ambten zoeken zich door aaneensluiting eene bepaalde plaats en een welomschreven recht in de maatschappij te verwerven; op het gebied van landbouw, nijverheid, verkeer en handel is er een streven naar associatie en samenwerking. Zoo schijnt er grond te bestaan voor de meening, dat we in een toestand van overgang naar een beteren vorm van vertegenwoordiging verkeeren, en dat het individualistische kiesrecht te zijner tijd voor een meer organisch kiesrecht plaats zal maken.111) In den zin, waarin Dr. Kuyper schreef, dat het geheele volk alleen dan in de volheid van zijn leven vertegenwoordigd zal zijn, indien niet alleen de gezinnen door hunne hoofden worden gerepresenteerd, maar bijaldien ook het maatschappelijk leven in zijne verschillende openbaringen aan het woord kan komen.112)
88) Dr. A. Kuyper, Antirev. Staatkunde, II, 361.
89) H. Brugmans, Plaats en taak der vrouw in de politiek, in: De Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk I 608–617.
90) Dergelijk vrouwenstemrecht bestond vroeger in Engeland, Zweden, en andere landen, verg. Handbuch der Frauenbewegung I 226 v. 313. Mausbach, Die Stellung der Frau im Menschheitsleben bl. 71. Volgens Helen Blackburn in haar Record of Woman's Suffrage behoorde de Engelsche vrouw reeds in de Middeleeuwen tot de bevoorrechte vrouwen. De zorg voor de geërfde bezittingen, titels en waardigheden deed na den dood van den leenheer zijne verplichtingen bij gebrek aan mannelijke erfgenamen overgaan op de vrouw, die hem het naaste stond. De zelfstandige Peeres moest in tijd van oorlog den vorst steunen met geld en manschappen; zij liet zich vertegenwoordigen in den raad, kon vrijbrieven verleenen, en had in haar domeinen het recht van justitie. Nog meer invloed en aanzien bezaten de abdissen, die soms zelfs een macht vormden in den Staat. Geboorte en afkomst, niet het geslacht, bepaalden de opvolging, ook in de ambten, waaraan de grootste verantwoordelijkheid verbonden was.
91) Verg. boven bladz. 62, 63.
92) Verg. een artikel: Vrouwen in den gemeenteraad, in: De Ploeger van Nov. 1917.
93) Verg. boven bl. 53 v.
94) Dr. A. Kuyper in zijne Nota, opgenomen in het Verslag der Grondwetscommissie ingesteld bij K. B. van 24 Maart 1910, no. 16.
95) Verg. ook K. Vink, Het kiesrecht voor de ongehuwde vrouw en de weduwe, Amsterdam, Bottenburg, 1917.
96) De Eerepositie der Vrouw, Kampen, J. H. Kok, 1914, bl. 11.
97) Dr. Kuyper aan het slot van de boven aangehaalde Nota.
98) De Eerepositie der Vrouw bl. 68. Vergelijk de idee van een soort Vrouwen-Raad van State, door den Heer Van Idsinga in de Tweede Kamer te berde gebracht.
99) Mevr. van Balen-Klaar, in: Losse artikelen over vrouwenkiesrecht bl. 36.
100) Dr. Aletta H. Jacobs en F. S. van Balen-Klaar, Vrouwenkiesrecht. Maatsch. v. g. en goedk. lectuur, bl. 53.
101) Zoo oordeelt ook Mevrouw J. M. Sterck-Proot in hare brochure: Wat er pleit tegen de beweging voor vrouwenkiesrecht. Drukkerij De Spaarnstad, Rotterdam. Zij acht het kiesrecht voor de vrouw onnoodig, omdat er al zooveel voor haar door de mannen gedaan wordt.
102) In haar nummer van 31 Oct. 1917.
103) Opgenomen in het Overzicht der voornaamste van 15 Juli 1913 tot 15 Juli 1914 door het Ministerie van Buitenlandsche Zaken behandelde en voor openbaarmaking geschikte aangelegenheden, bl. 37–40.
104) In het Algemeen Handelsblad van 19 Oct. 1905. Soortgelijk oordeel werd ook uitgesproken in een artikel in The nineteenth Century Nov. 1904, aangehaald door Mr. H. Verkouteren in De groene Amsterdammer 14 Nov. 1904, en door den Heer Th. J. van Hooft in het Alg. Handelsblad 22 Sept. 1916.
105) Zie over de gunstige werking van het vrouwenkiesrecht Studie-materiaal voor vrouwenkiesrecht bl. 73 v. Dr. Aletta H. Jacobs en F. S. van Balen-Klaar, Vrouwenkiesrecht, Maatsch. voor goede en goedk. lectuur, bl. 76 v. Losse Artikelen over Vrouwenkiesrecht bl. 1 v. 62 v.
106) t. a. p. bl. 38, 39.
107) Studie-materiaal voor Vrouwenkiesrecht bl. 194.
108) Dr. A. Kuyper, De Eerepositie der vrouw bl. 66.
109) Mannenbond voor Vrouwenkiesrecht, Vlugschrift No. 10, 1915. Mevr. Wibaut, Ten strijd voor het algemeen Vrouwenkiesrecht. Amsterdam 1914 bl. 17.
110) Fabius, Studiën en Schetsen passim, bijv. II 145. IV 96. VI 70. VIII 180.
111) Aldus de Heer Mr. V. H. Rutgers in zijne belangrijke rede in de Tweede Kamer 27 Oct. 1916, Handel. bl. 289 v., met beroep ook op een artikel van den Heer Mr. Treub in de Vragen des Tijds 1908, en eene rede van den Heer Tydeman in de Kamer 18 Nov. 1908. In zijne rede bij het laatste begrootingsdebat 21 Nov. 1917 liet de Heer Troelstra zich aldus uit: De Fransche Revolutie heeft ons de democratie gebracht in den vorm van de helft plus één. De tegenstand, die hier altijd is geboden, vooral door de Antirevolutionaire partij, tegen de desorganisatie der maatschappij onder de werking der Fransche Revolutie, tegen het atomistische van onze maatschappij, had een zeer gerechtvaardigden kern (Handel. bl. 425).
112) In zijne Nota, opgenomen in het Verslag der Grondwetscommissie, ingesteld bij K. B. van 24 Maart 1910 No. 16.
Enkele dagen geleden berichtte de pers, dat het amendement op de Amerikaansche grondwet ter invoering van het vrouwenkiesrecht, in het Huis van Afgevaardigden met slechts ééne stem boven de vereischte meerderheid (tweederden der stemmen) n.l. met 274 tegen 136 stemmen werd aangenomen. President Wilson had er zich vóór verklaard.
Van de gaven en krachten der vrouw heeft de Christelijke kerk in den aanvang bij de verbreiding van het Evangelie, bij de oefening van toezicht en tucht over sommige leden der gemeente, en bij de verzorging van armen en kranken een veelzijdig en dankbaar gebruik gemaakt. Toen haeresie, hierarchie en ascese aan al deze, min of meer officiëele hulpdiensten een einde maakten, hebben langzamerhand de kloosterzusters dezen vrouwelijken arbeid in eenigszins anderen vorm overgenomen en voortgezet. Met de monniken togen zij naar de heidensche landen heen, om te arbeiden aan de verbreiding van het Evangelie; door het stichten van kloosters hebben zij op even roemrijke wijze als de mannen Christelijke godsdienst en beschaving verspreid; door allerlei philanthropischen arbeid op het gebied van armenzorg, krankenverpleging, kinder- en meisjesopvoeding enz. hebben ze een welverdiende en wijdverbreide vermaardheid ontvangen. Door alle eeuwen heen kan de Roomsche kerk bogen op eene groote schare van vrouwen, die met algeheele toewijding en voorbeeldige zelfverloochening de liefde tot God en den naaste in practijk hebben gebracht.
In den nieuweren tijd kwam er na de Fransche Revolutie onder de Roomsche vrouwen en jonkvrouwen eene godsdienstige herleving, die bestaande orden tot nieuwen bloei bracht en aan tal van nieuwe kloosters en vereenigingen het aanzijn schonk. De vooral na 1848 toenemende Mariavereering, die in 1854 leidde tot de afkondiging van het dogma der onbevlekte ontvangenis, heeft deze beweging in sterke mate bevorderd; de arbeid der R. Kath. vrouwen op het terrein van missie en philanthropie werd er op buitengewone wijze door uitgebreid. De orden en vereenigingen, die zich met deze werkzaamheden bezighouden, zijn zoovele, dat zij haast niet op te sommen zijn, en het terrein, waarop ze zich bewegen, is zoo groot, dat sommigen zelfs de vrees gingen koesteren, dat deze sociale arbeid het eigenlijk doel van het kloosterleven in de schaduw zou stellen. Want deze orden en vereenigingen stelden zich niet uitsluitend ascese en devotie, verbreiding des geloofs in Christelijke en heidensche landen ten doel, maar ze legden zich ook met ijver toe op verbetering der maatschappij en voorziening in hare nooden; behalve verzorging der armen en verpleging der kranken namen ze ook opvoeding van meisjes, bescherming der vrouwelijke jeugd, redding van gevallenen, ondersteuning van kraamvrouwen, bezoek van gevangenen, behartiging der belangen van dienstboden en arbeidsters, stationszending en nog velerlei anderen arbeid van caritatieven aard ter hand.113)
De Reformatie der 16e eeuw is voor het gezinsleven, inzonderheid ook in de pastorie, ten rijken zegen geweest; schoon het huwelijk in de eerste plaats erkennende als eene burgerlijke acte, heeft zij het toch metterdaad in zijne eere hersteld; en aan de ethische waardeering der vrouw en der moeder is zij in hooge mate bevorderlijk geweest. Maar door het sloopen der kloosters en het verdrijven van monniken en nonnen, heeft zij aan velerlei gelegenheid tot het beoefenen van werken der barmhartigheid een einde gemaakt en deze niet door andere organen vervangen. Het diaconaat vond slechts in weinige kerken der Reformatie ingang, en de pogingen, om het ambt of den dienst der diacones te herstellen, slaagden slechts in geringe mate114). Hendrik van der Marck, vorst van Sédan, ging in 1559 tot de Reformatie over, en bestemde een deel der kloostergoederen in zijn vorstendom voor de stichting van eene vereeniging van Jonkvrouwen, die barmhartigheid zouden bewijzen aan armen, kranken en ouden van dagen; ze legden geene geloften af, maar waren wel aan zekere huiselijke regelen gebonden. Naast deze Filles de Sédan vindt men in de Fransche kerken ook nog van Dames de la Rochelle, en in de Geref. Kerken aan den Rijn van diaconessen gewag gemaakt. Ook hier te lande vatte men in den aanvang het plan op, om den dienst der diaconessen weder in te voeren. Het convent te Wezel 1568 oordeelde, dat op die plaatsen, waar dit bekwamelijk kon geschieden, ook „vrouwen van vermaarde proeve ende vroomheid ende bejaart,” naar het voorbeeld der apostelen, tot het diakenambt konden aangenomen worden. Maar de Synode van Middelburg 1581 was reeds van eene andere meening en sprak uit, dat het „om verscheiden inconvenienten wille, die daer uit souden mogen volgen” niet raadzaam was, het ambt der diaconessen weder in te voeren; alleen voegde zij daaraan toe, dat in tijden van pest of andere krankheden, waarbij dienst door vrouwen te doen ware, die voor de diakenen niet betamelijk is, dezen zulke diensten konden laten uitoefenen door hunne huisvrouwen of andere daartoe bekwame vrouwen.
Op deze wijze, als helpsters van de diakenen, waren in sommige gemeenten ook wel diaconessen, hetzij met of zonder dien naam, werkzaam, zooals bijv. te Middelburg, Utrecht, Amsterdam enz. In groote gemeenten, waar vele arme en zieke vrouwen, kraamvrouwen of weduwen voorkwamen, achtte men het niet ondienstig, dat vrouwen de diakenen in hun arbeid bijstonden. In de vluchtelingenkerk te Embden waren naast een groot aantal diakenen ook vier eerbare weduwen over het gasthuis aangesteld. In de gemeente Amsterdam had men buitenmoeders voor de arme, inzonderheid de kraamvrouwen, en binnenmoeders voor de wees- en ziekenhuizen. En zoo wijdden zich ten allen tijde vele vrouwen, met of zonder eenige aanstelling, aan den dienst der barmhartigheid, aan de verzorging van armen, de verpleging van kranken, de opvoeding van weezen enz. De liefdadigheid bleef ook bij de Hervorming in eere. Niet alleen werd een zeer groot gedeelte der kerkelijke goederen voor de verzorging der armen besteed, maar wie rijk geworden was, placht niet zelden bij zijn leven of na zijn dood een deel van zijn vermogen te bestemmen voor liefdadige doeleinden. Het Bestuur van zulke instellingen, dikwijls onder toezicht der Overheid gesteld, berustte meestal bij de aanzienlijken, die er, mannen zoowel als vrouwen, gaarne hun tijd aan besteedden; regenten en regentessen hielden ervan, om zich in die qualiteit op het doek te laten vereeuwigen. En de talrijke instellingen en hofjes, in vroeger tijd in de steden en ook op de dorpen verrezen, herinneren nog heden ten dage aan den weldadigheidszin van onze vaderen.115)
Een nieuw arbeidsveld werd voor de vrouw geopend door het Methodisme en de Innere Mission. Het Methodisme voerde, vooral sedert de beweging in 1742 eene groote uitbreiding kreeg, de leekenprediking in (lay preachers, weer verdeeld in local en in travelling preachers), en maakte daarbij enkele malen ook van den dienst van vrouwen gebruik. Zoo reisde bijv. Grace Murray in 1749 met Wesley naar Ierland als zijne mede-arbeidster in den dienst van het Evangelie; en Lady Huttingdon (1707–1791) was zoo met Whitefield en zijn arbeid ingenomen, dat zij tal van kapellen liet bouwen en daarin predikers aanstelde naar haar hart.116) Veel breeder plaats werd voor de vrouw nog ingeruimd door het Leger des Heils, dat zijn oorsprong en bloei dankte aan William Booth en niet minder aan zijne gade Catharina Booth. Met de aanstelling van vrouwelijke soldaten en officieren in 1878 begon de Heilsarmee, naar haar eigen zeggen, haren grooten overwinningstocht door de wereld. Aan de verdediging van deze vrouwenprediking wijdde de Catechismus van het Heilsleger een bijzonder hoofdstuk, en Mevrouw Booth later een bijzonder geschrift: Female ministry or Woman's right to preach the Gospel. Hierin wordt betoogd, dat Richt. 4 : 10 en 2 Kon. 22 : 14–20 aan de vrouwen veroorloven, „generaals” te zijn, dat Matth. 28 : 7 v. aan de vrouwen opdraagt, om boodschapsters van de opstanding te zijn, en dat Phil. 4 : 3, Rom. 16 : 3, 12 bewijzen, dat de vrouwen in den apostolischen tijd als prediksters optraden, terwijl Joël 2 : 28 en Gal. 3 : 28 de gelijkheid van man en vrouw in deze werkzaamheid aantoonen.117)
Ook andere kerken hebben de vrouw tot het predikambt toegelaten. De Kwakers hebben wel geen eigenlijke bediening des woords en der sacramenten, maar kenden in het bestuur der gemeente aan de vrouw dezelfde rechten toe als aan den man, en lieten op grond van Joël 2 : 28 ieder, die door den geest gedreven werd, hetzij man of vrouw, toe om in de vergadering het woord te voeren. De Congregationalistische kerk in de V. St. van Amerika bezat reeds in de vijftiger jaren der vorige eeuw eene predikante in Antoinette L. Brown, die langen tijd op de vrouwenvergaderingen de eenige theoloog bleef. Na 1860 kwam de vraag naar het recht der vrouw, om als predikster op te treden, meermalen op de synoden van Amerikaansche kerken ter sprake; hoewel vele kerken er zich tegen verklaarden, namen de Universalisten en de Unitariërs eene beslissing ten gunste der vrouw; eerstgenoemden lieten in 1863 Olympia Brown tot het predikambt toe en telden in 1904 reeds 71 vrouwelijke Reverends. De Methodisten verwierpen in 1880 nog de toelating der vrouw tot dit ambt, maar kwamen in 1891 op dit besluit terug.118)
In Engeland gaf de Unitarische gemeente te Leicester in 1904 aan eene vrouw, Miss Petzold, bij de proefpreek de voorkeur boven hare mannelijke collega's. In de Congregationalistische gemeente King's Weigh House te Londen werden korten tijd geleden een man en eene vrouw (Miss Constance Todd, de eerste vrouwelijke studente aan het seminarie te Mansfield) tegelijk als predikant bevestigd; een paar dagen na deze plechtigheid traden zij in het huwelijk en aanvaardden tezamen den arbeid van de prediking en de stadszending. Ook in den City Temple te Londen trad onlangs eene vrouw als predikante op, Miss Maud Royden, wier preeken veel volk trokken en hoog worden geroemd. De quaestie, om vrouwen toe te laten in het ambt, is zelfs in de Engelsche kerk aan de orde gesteld, maar vindt daar vooralsnog sterken tegenstand.119)
Hier te lande neemt het aantal vrouwelijke studenten in de theologie toe; enkelen behaalden ook reeds den doctoralen graad. Mej. Dr. Zernike was een korten tijd predikante in de Doopsgezinde gemeente te Bovenknijpe, maar nam 1 Oct. 1915 wegens huwelijk ontslag. Sedert 18 Nov. 1917 is er weer ééne vrouwelijke predikante in Nederland, n.l. Mej. H. Gerritsma bij de Doopsgezinde gemeente te Baard. De Doopsgezinde Societeit stelde n.l. hare kweekschool open voor meisjes, en elke Doopsgezinde gemeente is vrij, om te beroepen wie zij wil. Ook de Remonstrantsche broederschap besloot in 1915, om de vrouw tot het predikambt toe te laten. Maar de Synode der Ned. Herv. Kerk nam op het verzoek van Mej. Dr. C. Gerlings, om het predikambt ook voor de vrouw open te stellen, eene afwijzende beschikking, en gaf op de vraag, om dan een voor de vrouw en hare capaciteiten passenden werkkring uit te vinden, geen ander antwoord dan dat ze vrijheid had, om na een examen den graad van godsdienstonderwijzeres te verkrijgen.120)
Tot dusver is het resultaat van het streven der vrouw op dit gebied dus niet schitterend geweest. En het laat zich niet verwachten, dat de toekomst hierin groote veranderingen brengen zal. Op zichzelve moge er niets tegen zijn, dat eene vrouw bij uitzondering theologie studeert; er is langs dien weg niet een werkkring te vinden, die het leven vult. Men moet erop rekenen, dat er straks na volbrachte studie geen beroep volgt, want de geest der gemeenten is nog altijd zeer ingenomen tegen een vrouwelijke predikante. Eerst is het optreden van eene predikante iets vreemds, dat de nieuwsgierigheid wekt, maar daaraan komt spoedig een einde en dan keert het normale leven terug, dat nu eenmaal van de vrouw op den kansel niet gediend is. Er werkt daarin n.l. nog altijd de oude gedachte na, dat de kerk eene bijzondere instelling is met een eigen ambt en bediening, onderscheiden in oorsprong en wezen van een godsdienstig genootschap of van eene vereeniging tot onderlinge stichting.
Wanneer deze gedachte over de kerk radicaal wordt prijsgegeven en het godsdienstig leven alleen uiting zoekt in eene door eigen wil opgerichte vereeniging, vervalt ook het principiëele bezwaar tegen het optreden der vrouw als predikant. Alleen maar, in dit geval is er ook eigenlijk geen predikant meer, doch slechts een persoon, die eene toespraak of voordracht houdt, en vervalt ook alle gedachte van eene eigenlijke prediking, van eene verkondiging van het Evangelie van Christus in zijn naam en op zijn gezag. Christus heeft immers wel terdege eene kerk gesticht, die gebonden was aan zijn woord; en de bediening van dat woord heeft Hij aan mannen toevertrouwd, aan de apostelen allereerst, en daarna aan herders en leeraars. Van eene ambtelijke bediening van woord en sacrament, en van eene regeering der kerk door de vrouw, is in de apostolische kerk nooit sprake geweest. En toen ze daarnaar streefde, misbruik makende van de haar in Christus geschonken vrijheid, heeft de apostel Paulus haar in de openbare samenkomst der gemeente het zwijgen opgelegd, wijl de natuurlijke, in de schepping gegronde ordening daardoor geschonden werd.
Van anderen aard zijn de hulpdiensten, die de vrouw op kerkelijk of meer algemeen op godsdienstig gebied bewijzen kan. De oude kerk maakte daar een rijk gebruik van; de Roomsche kerk organiseerde ze in hare orden, congregaties en vereenigingen, maar de Protestantsche kerken wisten er weinig partij van te trekken; eerst door den arbeid der in- en uitwendige zending zijn de vrouwelijke diensten weer eenigermate in hun eere hersteld. De vader der Innere Mission, J. H. Wichern stichtte in 1833 te Horn bij Hamburg het Rauhe Haus, dat oorspronkelijk een reddingshuis voor verwaarloosde knapen was, maar later ook voor andere philanthropische doeleinden werd bestemd. Voor dezen arbeid waren leiders en verzorgers van noode, en zoo kwam Wichern ertoe, om aan het Rauhe Haus, naar het voorbeeld van de broeders des gemeenen levens, broederhuizen te verbinden, waar jonge mannen tusschen 20 en 30 jaren gedurende zekeren tijd theoretisch en practisch in den arbeid der inwendige zending werden ingeleid. Dergelijke inrichtingen kwamen er, meest echter onder den naam van diakonenhuizen, ook elders tot stand, soms met een algemeen, soms met een meer speciaal doel, bijv. om leekenpredikers of evangelisten op te leiden, als te Crischona bij Basel en in het Johanneum te Barmen; of om bekwaam te maken voor den arbeid onder de Duitsche diaspora, zooals te Neuendettelsau en elders; of om voor te bereiden voor het werk der stadszending, als in het 1858 door Wichern te Berlijn gestichte Evangelische Johannesstift.121)
Naast deze diakonenhuizen werden er weldra ook diaconessenhuizen opgericht. De eerste inrichting van dien aard werd in 1836 door Theodor Fliedner te Kaiserswerth bij Düsseldorf gesticht, die daarbij zich leiden liet door denkbeelden, welke pastor Klönne, Freiherr von Stein, Amalie Sieveking e. a. reeds over het herstel van het diaconessenambt hadden geuit, en die in de practische uitvoering zich aansloot bij de Schriftuurlijke en kerkelijke voorbeelden, speciaal ook bij het instituut der gemeentediaconessen bij de Mennonieten in Nederland. Het nieuwe bestond bij deze inrichtingen hierin, dat ze tot stand kwamen buiten de kerken om, aan de diaconessen eene methodische opleiding verschaften en haar arbeid op eene bepaalde wijze organiseerden. Er kwam nu ook bij de Protestanten, zooals reeds lang bij de R. Katholieken, geregelde voorbereiding en onderlinge samenwerking in het werk der barmhartigheid.122) Het voorbeeld van Fliedner vond overal navolging. In tal van landen werden inrichtingen in het aanzijn geroepen voor de opleiding van diaconessen, hier te lande bijv. in Amsterdam, Rotterdam, 's Gravenhage, Haarlem, Utrecht, enz.
Indirect droeg dit diaconessen-instituut er toe bij, om de vrouwen in breeden kring en in tal van vereenigingen aan te sporen tot het ter hand nemen van allerlei philanthropischen, socialen en missionairen arbeid. Want toen de oogen opengingen, bleek het, dat er op dit gebied veel verwaarloosd was en ontzaglijk veel viel te doen. De kerk kan bij dezen arbeid de vrouwen niet missen. Er zijn tal van werkzaamheden, waartoe zij bijzondere gaven en krachten bezitten; men denke slechts aan de Zondagschool, het godsdienstonderwijs, de armenzorg, de ziekenverpleging, de verzorging van weezen en weduwen en ouden van dagen, de ondersteuning van kraamvrouwen, het verschaffen van bijstand en raad aan de moeders, de bereiding van spijzen voor armen en kranken, het voorzien in de behoeften aan kleeding en deksel, de behartiging der belangen van dienstboden, alleenstaande meisjes, fabriekarbeidsters enz. Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat al deze werkzaamheden, door de vrouwen te verrichten, van het instituut der kerk moeten uitgaan. Maar de kerk heeft wel de roeping, vooral in dezen tijd, om op al deze diensten de aandacht te vestigen en de vrouwen op te wekken tot het wèlbesteden van de gaven, die haar in het bijzonder zijn toebetrouwd.123)
In het bijzonder zij hier nog met een enkel woord melding gemaakt van de belangrijke diensten, welke de vrouwen in het werk der zending bewijzen kunnen. De R. Kath. kerk heeft hiervoor van ouds af een open oog gehad en telt tegenwoordig niet minder dan ruim 20,000 zusters, die arbeiden op het zendingsveld. De Protestantsche kerken hebben het belang van deze vrouwelijke diensten eerst veel later ingezien, en hebben thans dan ook nog niet meer dan ongeveer 7000 zusters, die in de zending werkzaam zijn. Engeland en Amerika gingen hierin voor; Engeland begon in 1834 ongehuwde vrouwen als zendelingen uit te zenden, en heeft thans 98 vrouwelijke artsen en 2498 zusters bij de zending in dienst; voor de Vereenigde Staten zijn deze getallen resp. 160 en 2458, voor Canada 23 en 220, voor Australië met N. Zeeland 2 en 94, voor de Scandinavische landen 3 en 192. Wijl er door den oorlog zoovele mannen aan de kerken ontvallen, begint men thans in Duitschland, hetwelk nu nog maar betrekkelijk weinige, n.l. 248 zendingszusters telt, meer dan vroeger na te denken over de hulp, welke de vrouw in de zending verschaffen kan.124)
Zonder twijfel zullen, gelijk op velerlei ander gebied, de vrouwelijke arbeidskrachten in het werk der in- en der uitwendige zending in belangrijke mate toenemen. In Amerika weet men dit getal van zendingszusters practisch daardoor uit te breiden, dat men vereenigingen van vrouwen in eene gemeente of in eene classis opwekt, om de kosten voor zulk eene zendingszuster voor hare rekening te nemen. Deze vrouwenvereenigingen voor de zending werken daarvoor dan niet alleen in de gemeenten, maar houden van tijd tot tijd ook openbare vergaderingen, waar de belangen der zending worden besproken. Zoo kwamen onlangs, in Oct. 1917, de vrouwen van de Reformed Church in de classes Holland, Grandriver en Grandrapids voor de 19e maal in eene zendingsconferentie te Holland, onder leiding van Mrs. Gilmore samen, die door 5 à 600 vrouwen werd bijgewoond en de belangstelling in het werk der zending onder de vrouwelijke leden der gemeenten tracht te bevorderen. Zelfs houdt dezelfde kerk elk jaar, als ze in Synode samenkomt, in dezelfde week en terzelfde plaatse een Ladies' Day, waar de arbeid der zending besproken en aan alle vrouwelijke leden der kerk aanbevolen wordt.
Zoo zien we, dat ook op kerkelijk en missionair gebied, evenals in geheel de maatschappij, de vrouwen meer en meer op den voorgrond treden. En het spreekt haast vanzelf, dat in diezelfde mate ook bij de vrouwen de vraag moest opkomen, of zij in kerkelijke zaken niet meer zeggenschap kunnen verkrijgen, dan haar tot dusver toegekend is. In vele kerken in Amerika en Australië, in Denemarken, Noorwegen en IJsland bezitten ze dan ook reeds het z.g.n. actieve stemrecht, en soms ook het passieve stemrecht voor commissies van armenzorg, ziekenverpleging enz.125) In Zwitserland hebben vrouwen dikwerf het actieve stemrecht in zaken van beheer en ook wel in de verkiezing van personen tot het ambt; zoo in de Eglise Libre te Genève sedert 1891, in die van Waadland sedert 1898, in de nationale kerk van Waadland sedert 1910; de synode der nationale kerk te Basel voerde ten vorigen jare het vrouwenstemrecht in voor de verkiezing van predikanten enz.; de synode der Waldensische kerk liet in 1903 de gemeenten vrij, om het actieve stemrecht aan de vrouw te verleenen. Onverdeelde sympathie vonden deze maatregelen ook in Zwitserland niet, maar men is er haast toe gedwongen, omdat de mannen zich meer en meer aan de kerk onttrekken.
In Duitschland ijverden de vooruitstrevende liberale vrouwen ook voor het kerkelijk stemrecht. De Duitsche vereeniging voor vrouwenstemrecht richtte 15 April 1903 aan den Evangelischen Ober-Kirchenrat het verzoek, om dit stemrecht te verleenen, en Martha Zietz, die dit verzoek onderteekend had, trad op den Protestantendag Oct. 1904 op, om dit recht der vrouw te verdedigen. In de kringen der liberale Protestanten vond dit kerkelijk vrouwenstemrecht wel steun, en ook daarbuiten werd het door enkelen, zooals Paula Müller en Adolf Stöcker, op de kerkelijk-sociale conferentie te Berlijn in April 1903, met sympathie begroet, maar anderen, zooals o.a. Bettex, verwierpen het beslist.126) Hier te lande werd het reeds in 1898 besproken en verdedigd door Dr. Kuyper, en later door Ds. A. D. C. Kok en Ds. C. Lindeboom.127) De Synode der Ned. Herv. Kerk verklaarde zich in Juli 1917 in beginsel voor het actieve vrouwenkiesrecht met 14 tegen 5 stemmen, terwijl zij het passieve stemrecht der vrouw met 10 tegen 9 stemmen verwierp; maar het is de vraag, of de classicale vergaderingen op dit voorstel der Synode gunstig adviseeren zullen. Eén van de argumenten vóór de aanneming van het actieve vrouwenstemrecht werd daaraan ontleend, dat de uitsluiting der bedeelden van het kiesrecht eerlang wel verdwijnen zal, en dat het dan niet aangaat, de vrouwen bij deze bedeelden achter te stellen.
In ons land is deze quaestie echter niet van dringenden aard. In de eerste plaats is het getal der mannen, dat aan de kerk den rug toekeert, lang zoo groot niet als in andere landen; en ten tweede is er van een verlangen der vrouwen naar het actief stemrecht in de kerk weinig of niet te bespeuren; zij stellen er zoo weinig belang in, dat bij de onlangs te Middelburg gehouden verkiezing voor den kerkeraad der Israëlietische gemeente, waar voor het eerst aan de vrouwen het kiesrecht was verleend, slechts eene enkele vrouw van dit recht gebruik maakte. Bij zulk eene onverschilligheid is het dwaas stemrecht te verleenen; als het niet gevraagd wordt, zijn er geen gronden, om het te geven, in de kerk evenmin als in den staat.
Indien het vrouwenkiesrecht echter principiëel ter sprake komt, is er weinig grond, om het te veroordeelen. De vrouwen zijn evengoed leden der gemeente als de mannen. Het belang bij goede predikanten, ouderlingen en diakenen is voor haar even groot als voor hen. De belangstelling van de vrouwelijke leden in de kerk, in de bediening van woord en sacrament, in de kerkelijke tucht en in de verzorging der armen, doet in den regel voor die van de mannen niet onder. De godsdienst gaat bij haar gewoonlijk veel dieper, omdat ze bij haar meer is eene zaak van 't hart, en invloed oefent op heel haar leven. Niet gering is het aantal vrouwen, die weduwen zijn of met godsdienstig onverschillige of tot eene andere kerk behoorende mannen zijn gehuwd, en zonder vrouwenstemrecht van allen invloed op het kerkelijk leven verstoken zijn.
Wel is waar, is de vrouw in het huisgezin aan den man ondergeschikt, en werkt dit onderscheid ook in de gemeente door, maar als leden, afgezien van het ambt van leeraar en ouderling, ontvangen zij dezelfde weldaden en hebben zij dezelfde rechten. Hebben trouwens inwonende zoons, die belijdenis aflegden, niet het recht van stemmen, ofschoon ze aan de ouders ondergeschikt blijven? Indien het stemrecht echter niet vanzelf toekomt aan een mannelijk lid der gemeente, dat belijdenis des geloofs aflegde, maar verder nog afhankelijk is van bepalingen, b.v. aangaande den leeftijd, die door den kerkeraad zijn gemaakt, dan draagt de verleening van het kiesrecht in de kerk een vrij willekeurig karakter en wordt de weigering daarvan aan de vrouwen, indien zij het begeeren, eene onbillijkheid, even onbillijk als de achteruitzetting bij den doop van kinderen, waarbij naar sommiger oordeel de moeder haar eigen kind niet ten doop mag houden of op de vragen van het doopsformulier niet antwoorden mag. De onbillijkheid wordt te grooter, omdat men aan den anderen kant toch in de kerk aan de vrouw het recht toekent, om bedenkingen in te brengen tegen de verkiezing van iemand, die aan de gemeente voorgesteld werd, om op te treden als getuige over iemands belijdenis of wandel, om verzoekschriften of klachten in te dienen bij den kerkeraad enz. En was het kiesrecht in de kerk nu nog een soort van machtsoefening, dan liet zich de onthouding daarvan aan de vrouw verstaan; maar nog veel minder is dit in de kerk dan in den staat het geval. De gemeente wijst alleen personen aan, die zij voor een of ander ambt het verkieselijkst acht, maar het is de kerkeraad, die roept en aanstelt.
Goed beschouwd, is er maar één bezwaar, dat gewicht in de schaal legt, en dat is de vrees voor de consequentie: als de kerk aan de vrouw het actieve kiesrecht verleent, dan duurt het niet lang, of zij zal zich genoodzaakt zien, om haar ook het passieve kiesrecht te schenken. En dan is de tijd niet ver meer, waarin vrouwen de plaats van de predikanten, de ouderlingen en de diakenen zullen innemen.128)
Zulk eene redeneering uit de consequenties maakt gewoonlijk veel indruk op vreesachtige gemoederen, die elke „nieuwigheid” veroordeelen. Maar ze is toch in den grond der zaak van dezelfde waarde als het dikwijls gebezigde argument, dat de tijd ergens niet rijp voor is. Indien het bewijs, aan de Schrift ontleend, dat de vrouw niet dienen mag in het kerkelijk ambt, althans niet in dat van predikant of ouderling, sterk genoeg is, hebben wij aan het argument der vrees geene behoefte; indien dat bewijs niet houdbaar ware, zouden wij de consequentie op den duur toch nooit door het inboezemen van vrees kunnen keeren. Te minder, omdat het ambt van predikant en ouderling toch in werkelijkheid nooit anders dan bij uitzondering door vrouwen begeerd of bediend zou worden.
Maar het is ook niet waar, dat het actief kiesrecht vanzelf en consequent tot het passief kiesrecht leidt. Beide zijn onderscheiden, omdat de vereischten voor de verkiesbaarheid menigmaal andere zijn dan die voor de kiesbevoegdheid. Het lidmaatschap van den gemeenteraad bijv. is volgens art. 23 der Gemeentewet onvereenigbaar o.a. met de betrekking van ambtenaar der gemeente, geestelijke of bedienaar van den godsdienst, onderwijzer bij het lager of middelbaar onderwijs. Deze personen zijn wel kiesbevoegd en stemmen bij de verkiezing voor den gemeenteraad mede, maar ze zijn niet verkiesbaar. Zoo is de verkiesbaarheid tot eenig ambt in de Schrift aan bepaalde vereischten verbonden, 1 Tim. 3; maar aan de kiesbevoegdheid worden nergens dergelijke grenzen gesteld.
We weten zelfs niet met volstrekte zekerheid, hoever die kiesbevoegdheid ging en hoe ze werd uitgeoefend. In de vergadering van 120 personen, die in Hand. 1 : 15 vermeld wordt, waren zeker ook vrouwen tegenwoordig, want deze vergaderden met de apostelen, vs. 14. Wel is waar spreekt Petrus de vergadering aan met: Mannen broeders, maar dit bewijst het tegendeel niet, omdat de apostelen de gemeente steeds in hunne brieven met den naam van broeders aanspreken en nooit daarnaast van zusters melding maken, gelijk we toch tegenwoordig algemeen doen. Daarom blijft het ook onzeker, of de vrouwen aan de keuze van een tweetal voor het apostelschap en aan de loting tusschen die twee al dan niet hebben deelgenomen. En andere plaatsen, zooals Hand. 13 : 3 en 14 : 23 verschaffen ook geen licht.
Terwijl de Schrift dus het ambt van leer- en regeerouderling tot de mannelijke leden der gemeente beperkt, laat zij zich over de kiesbevoegdheid der gemeente niet beslist en duidelijk uit. Het schijnt dan ook, dat de vrouwen in de oude kerk bij de aanwijzing van personen voor het bisschopsambt en bij andere kerkelijke aangelegenheden niet uitgesloten waren. Nog heden zijn er in Duitschland R. Kath. gemeenten, waar zelfstandige vrouwen op grond van het patronaatsrecht medestemmen bij de keuze van een pastoor;129) en dergelijke toestanden komen ook nog in ons vaderland voor; de ambachtsvrouw heeft soms het recht, om de keuze der gemeente goed- of af te keuren. Het patronaatsrecht wordt daarmede hier niet in bescherming genomen, maar het bewijst toch, dat eene vrouw niet altijd, alleen omdat ze vrouw was, van de kiesbevoegdheid in de gemeente was uitgesloten.
113) Rösler, Die Frauenfrage bl. 497 v.
114) Prof. P. Biesterveld, Dr. J. Van Lonkhuyzen en Ds. R. J. W. Rudolph, Het Diaconaat. Kampen, J. H. Kok, bl. 262 v. Harrenstein, Het arbeidsterrein der Kerk in de groote steden. Kampen J. H. Kok 1913 Bijlage J bl. XXVIII v.
115) P. L. Muller, Onze gouden Eeuw. Leiden Sijthoff II 305. Busken Huet, Het Land van Rembrand. Haarlem 1901 II 3e stuk bl. 3.
116) Art. Methodismus in PRE3. XII 783, 765 v.
117) Art. Heilsarmee in PRE3. VII 592.
118) Handbuch der Frauenbewegung I 440 v. 469. Rösler, Die Frauenfrage bl. 492.
119) Eenige jaren geleden gaf de voorvechtster der vrouwenrechten in Amerika, Elisabeth Cady Stanton, eene Women's Bible in het licht, waarin zij deze vrouwenrechten met de Schrift in overeenstemming trachtte te brengen. Maar volgens het Handbuch der Frauenbewegung I 469 hat die Unwissenschaftlichheit dieses Versuches der Sache mehr geschadet als genützt.
120) In Zwitserland heeft men bij gebrek aan mannelijke hulp in sommige gemeenten eene Pfarrhelferin aangesteld. Er pleit daarvoor, dat predikanten in groote gemeenten met arbeid overladen zijn en zulk eene vrouwelijke hulp voor het bijhouden der registers, het leiden van eene Zondagschool, van eene Meisjes- en van eene Zendingsvereeniging, voor het bezoeken van armen en kranken enz. best gebruiken kunnen. Maar als de predikant ongehuwd is, geeft zulk eene samenwerking licht aanleiding tot kwade geruchten, en als hij gehuwd is, levert de verhouding tot de echtgenoote van den predikant zeker moeilijkheden op. Aldus een art. in de N. Rott. C. in de maand October 1916.
121) Art. Diakonenhäuser in PRE3 IV 604–610, verg. het art. Wichern ib. XXI 219–224.
122) Art. Diakonissenhäuser in PRE3 IV 610–616. Schäfer, Leitfaden zur Inneren Mission4. Hamburg 1904 bl. 390 v.
123) Harrenstein, Het arbeidsterrein der kerk in de groote steden 1913 bl. 158–172.
124) Alg. Handelsblad 30 Dec. 1917.
125) Toen Ds. Talma predikant was te Bennebroek, maakte hij van een gewijzigd artikel in het kerkelijk reglement gebruik, om enkele vrouwen door den kerkeraad tot armverzorgsters te laten aanstellen.
126) Paula Müller und D. Adolf Stöcker, Rechte und Pflichten der Frau in der kirchlichen und bürgerlichen Gemeinde. Hefte der freien kirchlichsocialen Konferenz. Heft 28. Berlin 1903. Emil Güder, Das Stimmrecht der Frauen in kirchlichen Angelegenheiten. Giessen Ricker 1904. A. Braun, Die Ziele der modernen Frauenbewegung. Mit Begleitwort von Prof. Dr. R. Seeberg, Berlin Trowitsch 1913.
127) In de Heraut no. 1848, 23 Jan. 1898. A. D. C. Kok, De plaats der vrouw in Christus' gemeente. Nijverdal 1915. C. Lindeboom in de Bazuin 20 April tot 22 Juni 1917, en later nog aldaar, Oct.–Nov. 1917.
128) Aldus Ds. Knap in Oude Paden, die echter door Ds. Lindeboom in de Bazuin van 23 Nov. 1917 bestreden wordt.
129) Mausbach, Die Stellung der Frau im Menschheitsleben, M. Gladbach 1906 bl. 58. Volgens vriendelijke mededeeling van den Heer J. Tantó, Hongaarsch hulpprediker, tijdelijk studeerende te Utrecht, zijn ook in de Gereformeerde kerk in Hongarije weduwen en zelfstandige vrouwen in het bezit van het actieve kiesrecht.
De opvoeding van de dochters des huizes was in de oudheid geheel en al aan de moeders van het gezin toevertrouwd; van scholen voor meisjes zijn er hier en daar slechts weinige sporen aanwezig. Als er in den Grieksch-Romeinschen tijd enkele geleerde vrouwen voorkwamen, dan hadden deze hare ontwikkeling aan het onderwijs en den omgang der mannen te danken. Het Christendom bracht hier eenige verandering in, want ook meisjes moesten, om tot de gemeenschap der kerk te worden toegelaten, onderwijs in den Christelijken godsdienst ontvangen.
Toen de kloosters verrezen, werden daaraan al spoedig scholen voor jongens, en ook voor meisjes verbonden. Basilius de Groote † 379 gaf, met beroep op Mark. 9 : 14 en Ef. 6 : 4 aan ouders den raad, om hunne kinderen, zonen en dochters, vroeg in een klooster te doen opnemen, maar denkt daarbij vooral aan zulke kinderen, die zich later tot het ascetische leven willen verbinden. En Hieronymus † 420 handelde in een brief aan Laeta, die hem raadpleegde over de opvoeding harer dochter, en in een anderen brief aan Gaudentius, die met dergelijk verzoek tot hem kwam, vrij breedvoerig over de opvoeding, welke aan meisjes gegeven moest worden. Hij onderscheidt in den leertijd twee perioden, van den aanvang tot het 7e, en van daar tot het 12e à 15e jaar; beveelt gemeenschappelijk onderwijs aan, en noemt als vakken: lezen, schrijven, rekenen, taalonderwijs (Grieksch en Latijn), handwerken (vooral spinnen en weven) en lezing der H. Schrift.130) Al de Middeleeuwen door bleef de opvoeding der meisjes berusten bij de nonnenkloosters, maar daardoor vanzelf ook tot de toekomstige nonnen en dochters uit de hoogere standen beperkt; van schoolonderwijs voor de meisjes uit den stand der hoorigen is ons niets bekend. Hierin kwam eenige verbetering, toen omstreeks de 13e eeuw de burgerstand zich eene plaats in de maatschappij verwierf. Lezen en schrijven werd toen meer algemeen vereischt, het getal scholen breidde zich uit, naast de kloosterscholen werden er andere door de stadsoverheid of door particuliere personen opgericht, meest voor jongens, maar toch hier en daar ook voor meisjes.131)
Het Humanisme had vanwege zijn aristocratisch karakter voor de volksopvoeding weinig of geen beteekenis. Ofschoon Erasmus aan de ouders ook de opvoeding hunner dochters aanbeval en Joh. Ludovicus Vives in zijne Institutio feminae christianae met grooten ernst op de wetenschappelijke en zedelijke opvoeding der meisjes aandrong, oefende het Humanisme alleen op de geleerde wereld en op enkele vrouwen uit de hoogere standen invloed uit. Van veel grooter beteekenis voor het onderwijs in het algemeen en bijzonder voor dat van de meisjes, was de Hervorming, die den Bijbel in aller handen gaf en het leeren lezen voor alle kinderen ten plicht stelde. Luther verlangde, dat de meisjes minstens één uur per dag de school zouden bezoeken, om de Schrift te leeren lezen, maar ook om voor hare taak in het huishouden te worden voorbereid. De Reformatie sloot dus wel de kloosters en de kloosterscholen, maar zij drong er tevens bij de overheid zoo sterk mogelijk op aan, om in de steden en ook op de dorpen scholen op te richten, waar niet alleen de jongens, maar ook de meisjes het noodige onderricht konden ontvangen. De kerkenordeningen bevatten daarover tal van bepalingen en noemen als vakken gewoonlijk lezen, schrijven en onderwijs in den godsdienst (catechismus), maar soms ook wel Bijbelsche historiën, rekenen en handwerken. Het onderwijs werd gedurende enkele jaren gegeven, in den regel tot den twaalfjarigen leeftijd toe, en nam één of meer uren per dag in beslag. Localiteiten en leermiddelen lieten veel te wenschen over, en de bekwaamheid der onderwijzeressen schoot menigmaal tekort; maar men moet den tijd en de toestanden in aanmerking nemen, en men vergete niet, dat het onderwijs in het algemeen en speciaal ook het onderwijs der meisjes tot de 18e eeuw toe bij de Protestanten veel hooger stond dan bij de Roomschen, gelijk ook van deze zijde wordt erkend. Das Lesenlernen war für die Katholiken nicht von gleicher Bedeutung als für die Protestanten, und so blieb bis ins 18 Jahrhundert hinein der Volksunterricht in den weltlichen Fächern bei den Katholiken hinter dem der Protestanten zurück.132)
Bij het schoolonderwijs dacht men in de eerste plaats aan de mannelijke jeugd, maar toch werden de meisjes niet geheel vergeten. Hier te lande gingen ze al zeer vroeg naar de maitressenschool, later op 5 à 6-jarigen leeftijd naar de school van den meester. Ze werden onderwezen in de letters, in het spellen en lezen, in het schrijven en rekenen, vooral in den godsdienst (het Onze Vader, de 12 artikelen, de wet, eenige psalmen, Bijbelsche Historiën), en ook wel in het naaien, breien, stikken en andere handwerken. Niet zelden werd het onderwijs in deze vrouwelijke werkzaamheden door de vrouw van den meester verstrekt. Voor de meisjes uit de volkskringen was daarmede het onderwijs afgeloopen; de verdere opvoeding had in het huisgezin plaats en richtte zich vooral op de huishouding.
Maar toen in de 17e eeuw rijkdom en weelde toenamen, kon men met deze eenvoudige opvoeding niet volstaan. De gegoede en voorname standen zochten naar gelegenheden, waar zij hunne zonen en dochters eene hoogere en meer beschaafde opvoeding deelachtig konden doen worden. En aan dien wensch kwam men van Fransche zijde tegemoet. Onder Frederik Hendrik en later nog sterker door den invloed der réfugiés hielden Fransche taal, Fransche zeden en gewoonten hier hun intocht; het Fransch werd middelpunt van het onderwijs en verving zelfs het Latijn. De dochters uit de hoogere standen kregen les van Fransche of Zwitsersche gouvernantes; of ze werden voor enkele jaren naar Fransche kostscholen gezonden; of ze bezochten Fransche scholen, die door de overheid in vele steden werden opgericht.
Hollandsche degelijkheid maakte menigmaal bij deze nieuwe opvoeding voor oppervlakkige beschaving plaats. De opvoeding richtte zich eenzijdig op het aanleeren van beschaafde vormen en fijne manieren, van de dingen van de wereld en de zaken van de min; de huishouding werd veracht en als eene minderwaardige zaak beschouwd, waar de rijke vrouwen en dochters zich niet mede bemoeien mochten; tijd en geld werden aan ijdele, nietige dingen ten offer gebracht.133) In Frankrijk was het met de vrouwen in de hoogere standen nog veel treuriger gesteld; liefde, kunst en wetenschap stonden bij velen in dienst van behaag- en genotzucht; het huwelijk was een contract, dat door de ouders voor hunne kinderen aangegaan werd; van liefde was zelden sprake, man en vrouw hielden er ieder hun eigen afleiding en genieting op na; zooals de mode de natuur verkrachtte, zoo onderdrukte de uitwendige beschaving alle gezonde gevoelens en aandoeningen der ziel; het moederschap werd veracht en het kind verloochend; gouvernante en kloosterzuster werden met de opvoeding belast.134)
Er kwamen echter in de 17e en 18e eeuw verschillende richtingen op, die aan de meisjesopvoeding een meer ernstig doel voor oogen stelden. Van Roomsche zijde namen kloosterorden de opvoeding der dochters uit de gegoede standen ter hand, op dezelfde wijze als de Jezuïten zich toelegden op de vorming en leiding van zonen uit de hoogere kringen des volks. Zoo voegde de orde der Ursulinnen, die reeds in 1544 door den paus was geapprobeerd, in 1612, toen zij zich in Parijs vestigde, aan de drie bekende geloften nog eene vierde toe, die haar verbond tot opvoeding der vrouwelijke jeugd; en de orde van de Salesianerinnen (in 1610 gesticht door Franciscus van Sales en Francisca van Chantal) en die van de Engelsche zusters (zoo genoemd, wijl de stichtster dezer orde, Maria Ward 1585–1645 en de eerste leden Engelsche dames waren) wijdden aan deze zelfde taak hare krachten.
Honderden kloosters werden in de verschillende landen gesticht, die een pensionaat voor de opvoeding van meisjes aan zich verbonden. In Frankrijk gaf Fénelon in 1687 zijn Traité de l'éducation des filles in het licht, dat geschreven werd in de overtuiging, dat eene slechte opvoeding der vrouwen nog meer onheil sticht dan die der mannen, en daarom op eene godsdienstig-zedelijke, degelijke en eenvoudige opvoeding aandringt. Françoise d'Aubigné, markiezin de Maintenon 1635–1719 stichtte in 1686 te St. Cyr bij Versailles eene school voor dochters uit den adellijken stand, die grooten roem verwierf en voor vele andere inrichtingen (het gynaeceum van Francke te Halle, het instituut van Peter den Grooten voor adellijke dochters te St. Petersburg, een soortgelijk instituut te Weenen, opgericht in 1764) ten voorbeeld werd.
De Encyclopaedisten waren over het algemeen jegens de vrouwen niet gunstig gestemd; Voltaire dreef met haar den spot; Montesquieu schreef haar slechts lichamelijke bekoorlijkheden toe en achtte ze van alle gaven des geestes verstoken; Rousseau wilde haar van de cultuur tot de natuur, het moederschap en de opvoeding der kinderen, terugleiden, en achtte daarom voor haar eene opvoeding in en voor het huisgezin voldoende. Maar Napoleon, ofschoon van alle emancipatie der vrouw afkeerig, was toch zeer ingenomen met pogingen tot verbetering der meisjesopvoeding; de pensionaten van Mad. Campan 1752–1822 te St. Germain en Ecouen deelden in zijne sympathie; in 1810 stelde hij de gravin Stephanie de Genlis, die in 1782 een werk had uitgegeven over Adèle et Théodore ou lettres sur l'éducation, tot schoolinspectrice te Parijs aan; onder zijn invloed kwamen in Italië de eerste hoogere meisjesscholen tot stand, en breidde het aantal pensionaten voor meisjes in Frankrijk zich belangrijk uit. Geschriften als van Pauline Guizot 1770–1827, Gravin de Remusat 1780–1821, Albertine Necker de Saussure 1799–1841 enz. hielden de belangstelling in de meisjesopvoeding levendig.135) In 1880 ontving het meisjesschoolwezen eene wettelijke regeling.136)
In Groot-Brittannië had de volksschool haar ontstaan aan de Reformatie te danken; John Knox ontwierp een plan voor de volksopvoeding over het geheele land, maar de godsdienstige en staatkundige toestanden waren voor de uitvoering van dit plan niet gunstig, zoodat de lagere klassen des volks dikwerf van eenigszins voldoend onderwijs verstoken bleven. De opvoeding der meisjes had meest in de ouderlijke woning of in private scholen plaats. Maar Locke deed door zijne Thoughts concerning education 1693 de noodzakelijkheid eener eenvoudige, gezonde en degelijke opvoeding inzien. Mary Astell ontwierp in 1694 het plan van eene soort vrouwenklooster, waarin de dochters der hoogere standen door studie en practische diensten (verzorging van armen en kranken, opvoeding van kleine kinderen, enz.) voor hare levenstaak werden opgeleid. Daniel Defoe pleitte in 1697 voor de oprichting eener vrouwenakademie en noemde het eene barbaarschheid, aan de vrouwen de voordeelen eener hoogere beschaving te onthouden. In de 18e eeuw waren de toestanden zoo droevig, dat men door Zondagscholen en ragged schools verbetering zocht aan te brengen. Hannah More 1745–1833 wees in haar Strictures on female education de gebreken der bestaande opvoeding aan, en stichtte niet alleen Zondagscholen voor de kinderen des volks, maar drong ook bij de hoogere standen op eene betere opvoeding hunner dochters aan.
Veel scherper was nog de critiek, welke Mary Wollstonecraft in 1792 in haar Vindication of the rights of women op de opvoeding der meisjes uitbracht. Want deze kweekte naar hare meening wel dames, maar geen vrouwen; men leerde haar wel zeden, maar geen moraal; men richtte haar streven op ijdelheden, doch niet op een ernstig levensdoel; inplaats van haar aan arbeid te wennen, zocht men ze bezig te houden met beuzelingen en ijdelheden. Toch vonden al deze stemmen weinig gehoor. Eerst de treurige sociale toestanden, waarin de vrouwen tegen het midden der vorige eeuw tengevolge van de grootindustrie verkeerden, openden de oogen voor de noodzakelijkheid eener betere opvoeding. Sedert werd deze in Engeland met ernst ter hand genomen. Er werden niet alleen allerlei inrichtingen van liefdadigheid opgericht, maar ook verschillende scholen gebouwd, voor herhalings-, voortgezet- en vakonderwijs, voor de opleiding van onderwijzeressen, voor meer algemeene en hoogere ontwikkeling, enz., en langzamerhand werden ook de universiteiten voor vrouwen opengesteld.137)
In Duitschland werkten de onvruchtbare leertwisten en de godsdienstige en zedelijke verwildering des volks in den 30-jarigen oorlog er toe mede, om vele mannen de noodzakelijkheid te doen inzien van eene hervorming van onderwijs en opvoeding. Ratichius 1571–1635 sprak den wensch uit naar eene Duitsche school voor alle kinderen zonder onderscheid. Johann Valentin Andreae 1586–1654 hield in zijn Reipublicae Christianopolitanae descriptio 1619 aan zijne tijdgenooten een spiegel voor oogen van den treurigen toestand, waarin kerk en staat toenmaals verkeerden, en gaf er tevens de beschrijving in van een Christelijken Staat, waarin opvoeding en tucht verbetering hadden aangebracht; zijn in 1649 uitgegeven werk Theophilus, seu de christiana religione sanctius colenda, vita temperantius instituenda et literatura rationabilius docenda consilium cum paraenesi ad ecclesiae ministos, handelt in het derde gesprek breedvoerig over de methode en de stof van het onderwijs der jeugd. Comenius 1592–1670 stelde in zijn Didactica magna denzelfden eisch als Ratichius, dat alle kinderen, arm en rijk, jongens en meisjes, de scholen moesten bezoeken en voegde daaraan nog toe, dat de meisjes niet alleen in de elementaire vakken onderwezen, maar ook tot de wetenschappelijke studiën moesten toegelaten worden; terwijl Andreae echter voor de meisjes onderwijzeressen wenschte, keurde Comenius dit op grond van 1 Tim. 2 : 12 af.
Ernest de Vrome, hertog van Gotha en Altenburg 1601–1675 nam de hervorming van kerk en school in zijn gebied practisch ter hand, verhief economisch en moreel den onderwijzerstand, en stelde eene schoolorde vast, waarbij jongens en meisjes, in dorpen en steden, gedurende zeven jaren tot schoolbezoek verplicht werden. Bij dezen hervormingsarbeid ondervond de Hertog veel hulp en steun bij zijn Hofraad, Ludwig van Seckendorf 1626–1692, die in 1656, onder den titel Duitsche vorstenstaat een soort handboek van het Duitsche Staatsrecht in het licht gaf en daarop later een omvangrijk werk over den Christenstaat volgen liet; hierin handelde de schrijver ook opzettelijk over eene betere opvoeding van het vrouwelijk geslacht en over die Jungfrauschulen, welke bij de Reformatie wel voorgenomen, maar niet tot stand gekomen waren. Seckendorf ontwierp voor Hertog Ernst ook het plan van eene stichting voor onverzorgde adellijke vrouwen en van een daaraan te verbinden meisjespensionaat. Dit plan kwam niet tot uitvoering, maar het is niet onwaarschijnlijk, dat Seckendorf, die in de laatste jaren van zijn leven in Halle woonde en met Francke bevriend was, op dezen invloed geoefend heeft bij zijne stichting van de eerste hoogere meisjesschool in Duitschland, het z.g.n. gynaeceum, in 1698, dat overigens de school van Mad. de Maintenon te St. Cyr tot voorbeeld nam, doch slechts korten tijd bestond.
Het Piëtisme liet zich trouwens aan de volksopvoeding veel gelegen liggen en maakte zich ook met name voor de opvoeding der meisjes verdienstelijk. In Berlijn zorgde Spener voor de oprichting van parochiale scholen voor jongens en meisjes, en Francke volgde in Halle zijn voorbeeld. Verschillende Staten in Duitschland werden door al deze pogingen aangespoord, om ook zelven met meer ernst de belangen van het schoolonderwijs ter harte te nemen; in de 18e eeuw werden vele schoolorden ontworpen, scholen gebouwd, schoolplicht ingevoerd en seminaria opgericht. Het Rationalisme, dat alle menschen wilde opvoeden tot redelijke wezens, steunde deze beweging; de 18e eeuw produceerde eene menigte boeken en tijdschriften, die het opnamen voor de hervorming van het onderwijs en met name ook voor de verbetering van de opvoeding der vrouw, hetzij deze meer in intellectueele, of in aesthetische richting werd gezocht. Aan het einde der eeuw trad dan in Pestalozzi 1746–1827 de man op, wiens denkbeelden over de waarde van den mensch, ook den armste en geringste, over de volksschool, over de opvoeding tot mensch, tot burger van den staat en tot lid der maatschappij allerwege doordrongen en in de 19e eeuw allengs in alle beschaafde landen werden gerealiseerd.138)
Al deze nieuwere denkbeelden vonden in de 18e eeuw ook hier te lande ingang. Locke's gedachten over de opvoeding werden reeds in 1697 in het Nederlandsch vertaald. De Hollandsche Spectator, dien Justus van Effen van 1731 tot 1735 verschijnen liet, behandelde allerlei onderwerpen en onderwierp ook de opvoeding meermalen aan eene gegronde critiek. Van Alphen kwam door studie van Engelsche en Duitsche schrijvers tot een beter inzicht in den achterlijken toestand onzer letterkunde, en sloeg in zijne kleine Gedichten voor kinderen 1778 een toon aan, die door eenvoud en natuurlijkheid gunstig afstak bij den gezwollen stijl van die dagen. Mevrouw Elisabeth Wolf-Bekker gaf in 1780 eene Proeve over de opvoeding aan de Nederlandsche moeders in het licht; verhaalde in het eerste deel van haar boek: Geschrift eener bejaarde vrouw, hoe deze haar dochter had opgevoed; bezorgde eene vertaling van Mevrouw de Genlis' boek over Adèle en Théodore, en gaf met Aagje Deken in 1793 nog een roman over de opvoeding uit.
Genootschappen zooals de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen, het Haagsche Kunstgenootschap en het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen schreven prijsvragen uit, welke op de opvoeding betrekking hadden, en de in 1784 opgerichte Maatschappij tot Nut van 't Algemeen stelde zich beschaving van hart en verstand, benevens verbetering van de minder ontwikkelde volksklasse ten doel, en trachtte dit doel vooral te bereiken door verbetering van het onderwijs, de uitgave van schoolboeken, de oprichting van modelscholen, door het schoolgaan van onvermogende kinderen te bevorderen en kweekscholen voor onderwijzers te stichten.
Zoo werd ook hier te lande de 19e eeuw voorbereid, die zich daardoor kenmerkt, dat zij onderwijs en opvoeding verheft tot eene nationale zaak, waarvoor bepaaldelijk ook de staat de zorg op zich te nemen heeft; dat ze met de standsopvoeding der 18e eeuw breekt en onderwijs en opvoeding uitbreidt tot alle kinderen des volks; en dat zij de voornaamste plaats op de school inruimt aan het maatschappelijk onderwijs, het aantal vakken vermeerdert en het peil aanmerkelijk verhoogt. Den 1en Maart 1796 werd daarom reeds aan de Nationale vergadering een Proeve aangeboden van een ontwerp van nationaal onderwijs, en in de nieuwe staatsregeling van 1798 een Agentschap van nationale opvoeding ingesteld, dat eerst door Van Kooten, kort daarna door van der Palm werd waargenomen, en leidde tot de wet op het lager onderwijs van 15 Juni 1801, gewijzigd in 1803, en vervangen door die van 3 April 1806, welke aan de provinciale besturen opdroeg, om te zorgen, dat er overal voldoend lager onderwijs werd gegeven.
Deze volksschool kwam vanzelf ook aan de meisjes ten goede; maar eerst in de tweede helft der vorige eeuw kwam het, in verband met de allengs zich baanbrekende vrouwenbeweging, tot behartiging van andere belangen der vrouwelijke jeugd, dan die in de lagere school bevrediging vonden. Wel waren er enkele meisjeskostscholen, die een goeden naam hadden, zooals van Petronella Moens te Ede en van Mevr. van Meerten te Gouda; maar overigens lag het veld van de opvoeding der vrouw nog vrijwel braak. In 1808 verrees echter de eerste vakschool voor meisjes, de openbare werk- en leerschool te Amsterdam, die in 1904 tot nieuwen bloei kwam als opleidingsschool voor dienstboden.
Deze werd in de tweede helft der eeuw door vele andere vakscholen gevolgd, zooals de eerste industrieschool te Amsterdam, waartoe de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in 1865 het initiatief nam, en dan voorts door allerlei scholen voor de opvoeding of opleiding van meisjes, zooals kook- en huishoudscholen, vrouwen-arbeidsscholen, kweekscholen voor onderwijzeressen, vroedvrouwenscholen, handelscursussen, opleidingscursussen voor verpleegsters, voor onderwijzeressen bij het Fröbelonderwijs, kinderjuffrouwen, onderwijzeressen of leeraressen in gymnastiek, dans, stenographie, boekhouden, handelscorrespondentie, costuumvak, fraaie handwerken, landbouwonderwijs, enz. voor apothekeressen, drogisten, modisten, naaisters, schilderessen, directrices van verschillende inrichtingen, inspectrices bij het onderwijs en den arbeid, commiezen en ambtenaressen bij post, telegraphie, telephonie enz. En bij dit alles kwam dan nog de opleiding, door een steeds grooter aantal vrouwen op middelbare en hoogere scholen voor vrije beroepen gezocht. Maar hoeveel er op dit gebied in de laatste halve eeuw tot stand kwam, het ontbreekt toch nog al te veel aan orde en systeem, aan helder bewuste en doeltreffende organisatie.
De meisjesopvoeding in de kinderjaren levert nog betrekkelijk weinig moeilijkheden op. Want onverschillig, welke godsdienstige en politieke richting men toegedaan is, allen zijn eenstemmig van oordeel, dat jongens en meisjes hetzelfde elementaire, algemeen ontwikkelend onderwijs moeten ontvangen. Zelfs tegen de coëducatie op de bewaarschool en op de lagere school wordt geen overwegend bezwaar meer ingebracht. Ofschoon in vorige eeuwen het onderwijs voor jongens en meisjes ook dikwerf in de kinderschool gescheiden was, en enkelen daaraan nog de voorkeur geven, toch heeft de coëducatie op dit terrein zich allerwege zoo ingeburgerd, dat aan een ernstig verzet door niemand wordt gedacht. Hier wordt dit stelsel dan ook nog door geen der bezwaren gedrukt, die er op later leeftijd tegen in te brengen zijn. De omgang van jongens en meisjes is in de kinderjaren, in den regel en afgezien van ontaarde gevallen, nog van onschuldigen en ongedwongen aard; het geslachtsverschil ontwaakt eerst duidelijk tegen den puberteitsleeftijd en doet dan ook in die jaren jongens en meisjes uiteengaan; ze beginnen zich dan in eigen richting te bewegen, openbaren andere verlangens en neigingen en eischen van den paedagoog, dat met hare uiteenloopende behoeften rekening worde gehouden.
Voorts komt er meer en meer overeenstemming in het streven, om aan de lagere school eene bewaarschool (speelschool, Fröbelschool, Kindergarten) te doen voorafgaan. Ofschoon zulke speel- of bewaarscholen ook wel vroeger, met name in ons vaderland, voorkwamen, zijn ze als een zelfstandig element in de schoolopvoeding toch aan Friedrich Fröbel 1782–1852 te danken, die in 1838 den eersten Kindergarten voor drie- tot zesjarige kinderen oprichtte te Blankenburg in Thüringen. De gedachte was daarbij, dat de opvoeding in den aan de lagere school voorafgaanden leeftijd zich moest aansluiten bij de behoeften en neigingen van het kind, en dus zijne voornaamste werkzaamheid in dien leeftijd, dat is het spel, in dienst moet nemen. Niet passief aannemen, maar actief verwerven; bezigheid, zelfwerkzaamheid moest de grondslag der opvoeding zijn. Deze gedachte is niet alleen voor de bewaarschool, maar ook voor geheel het lager onderwijs vruchtbaar geweest; en de bewaarschool in Fröbels geest, bevrijd van de eenzijdigheden en gebreken, die haar eerst aankleefden, en naar de omstandigheden gewijzigd, heeft in alle landen ingang gevonden, en steeds grooter veroveringen gemaakt. Wel is waar kan eene bewaarschool eene goede opvoeding in huis niet vervangen, zoodat van schoolplicht daarbij moeilijk sprake kan zijn; maar men mag niet vergeten, dat tal van moeders door den arbeid in of buiten hare woning, en ook door onverstand en onkunde buiten staat zijn, om aan hare kinderen de noodige zorg te wijden; voor zulke moeders is de bewaarschool eene uitkomst en een zegen. Bovendien is ze een geschikte overgang van de opvoeding in huis tot die in de school; ze sluit eng bij het huisgezin aan, brengt als het ware een stuk familieleven in de school over, rekent met de vrouw als belangrijken factor in de opvoeding en bereidt voor het onderwijs in de lagere school voor.
Wanneer de bewaarschool in de organisatie van het onderwijs eene wettelijk-geregelde plaats ontving, zou de lagere school de kinderen niet moeten opnemen vóór den 7-jarigen leeftijd, en dan zoo in te richten zijn, dat het onderwijs in de lagere klassen, van het 7e tot het 10e jaar, opgedragen bleef aan onderwijzeressen, den „Spiellust” der kinderen, die in de bewaarschool domineert, allengs in den „Lernlust” deed overgaan, en zoo geleidelijk voorbereidde voor het onderwijs in de hoogere klassen, van het 7e tot het 14e jaar. Het aantal jaarklassen werd daardoor met twee vermeerderd; maar, hoezeer hiertegen bezwaren zijn in te brengen, vooral ook van practischen aard, op den duur zal deze uitbreiding van het onderwijs op de lagere school niet tegen te houden zijn, omdat tal van landen ons daarin reeds zijn voorgegaan en de tegenwoordige toestanden aan de ontwikkeling van het volk steeds hooger eischen stellen.
Ofschoon de lagere school zich in hare eerste klassen bij de bewaarschool behoort aan te sluiten, is zij toch in wezen van deze onderscheiden en niet als eene soort voortgezette bewaarschool te beschouwen. Zij is en moet leerschool blijven en mag niet eenzijdig in eene werkschool worden omgezet; zij moet aan alle kinderen des volks die elementaire vaardigheden en kundigheden verschaffen, welke thans voor alle burgers noodig zijn en den grondslag vormen voor alle volgende ontwikkeling. Het onderwijs is daarom op deze school voor jongens en meisjes gelijk; en toch doet het verschil in geslacht en bestemming ook hier reeds zijn invloed gelden in het vak handwerken, dat alleen voor meisjes is bestemd.
Mej. I. Kooistra gaf in 1904 aan de subcommissie, aangewezen door de Staatscommissie tot reorganisatie van het lager onderwijs, op verschillende gronden het advies, om de nuttige handwerken als verplicht leervak voor de meisjes op de lagere school te schrappen;139) maar de subcommissie, steunende op andere adviezen140), ried de Staatscommissie aan, om dit vak, om zijne groote practische beteekenis, niet uit het leerplan der lagere school te verwijderen.141) De Staatscommissie sloot zich daarbij aan, maar sprak tevens den rechtmatigen wensch uit, dat het onderwijs in dit vak gegeven werd door eene onderwijzeres, die aan dezelfde kinderen ook gewoon lager onderwijs in de andere vakken geeft, of althans door eene onderwijzeres, die in het bezit is der akte voor nuttige handwerken en die getoond heeft dat zij paedagogisch met de kinderen weet om te gaan; en voorts nog, dat dit onderwijs, zooveel doenlijk, binnen de gewone schooluren gegeven worde, en plaatselijke omstandigheden in acht neme.142)
De grootste moeilijkheden in de opvoeding der meisjes komen op na het verlaten der lagere school. Voor verreweg de meeste kinderen is de lagere school tevens het eindonderwijs; in de uitgave van het Bestuur van het Congres voor Kinderbescherming over Het Herhalingsonderwijs in Nederland en in het Buitenland,143) werd berekend, dat ongeveer 200.000 kinderen van elk voortgezet onderwijs verstoken blijven; en volgens Mevrouw M. van Reenen-Völter verlaten ongeveer 67.700 meisjes jaarlijks de lagere school; ongeveer 1000 van deze meisjes ontvangen verder onderwijs aan Hoogere Burgerscholen, Gymnasia of aan scholen van meer uitgebreid lager onderwijs, en ongeveer 2700 meisjes bezoeken de verschillende vakscholen.144) Zonder nu overdreven eischen te stellen of de menigmaal harde werkelijkheid uit het oog te verliezen, mag men toch wel als zeker aannemen, dat een grooter aantal meisjes zonder eenig bezwaar van het voortgezet lager of van het vakonderwijs gebruik zouden kunnen maken, dan blijkens deze cijfers het geval is. Deze cijfers zijn toch inderdaad bedroevend laag; ze bewijzen, hoe gering bij het volk over het algemeen de belangstelling in het onderwijs is en hoe groote rol het eigenbelang daarbij speelt.
Want de ervaring leert, dat het onderwijs op de lagere school tot den 12 à 13-jarigen leeftijd toe voor de meeste kinderen in het leven onvoldoende is en meer en meer onvoldoende wordt. Daarbij komt, dat jongens en meisjes, zoodra leerplichtwet en arbeidswet het veroorloven, als werkkracht gebruikt kunnen worden in winkel, kantoor, werkplaats, atelier enz., en dan reeds spoedig eenig loon gaan verdienen. Eerst brengen zij dit loon nog geheel of gedeeltelijk thuis, maar krijgen dan voor het gezin reeds eene beteekenis, welke hun eenig recht van meespreken geeft. De ouders worden van hen afhankelijk, verliezen hun gezag en macht, en weten deze ook menigmaal niet op geschikte wijze te handhaven. Als de jongens en meisjes overdag hun werk hebben verricht, hebben ze zelden lust, om 's avonds nog eenigen arbeid in huis te verrichten; ze meenen dan recht op vrijheid te hebben en slenteren de straat op. Het werk, dat ze overdag hebben te doen, is dikwerf ook eentonig en vervelend, zoodat het begeerd wordt niet om zichzelf en de vreugde, die het verschaft, maar om het loon, dat het afwerpt, en om de vrije uren en avonden, die er daarna overblijven. In die vrije uren staan zij veel meer nog, dan in de betrekking waarin zij menigmaal werkzaam zijn, aan allerlei verleiding bloot en worden zij, inzonderheid in de groote steden, van allen kant door tal van gevaren omringd. En dat juist in de critische periode van het leven, waarin zij meer dan anders nog voorlichting en leiding van noode hebben, en deze toch feitelijk het minst ontvangen! Is het wonder, dat in deze jaren vele meisjes tot schande vervallen en zedelijk te gronde gaan?
Opvoeding der meisjes is op dezen leeftijd dus dringend noodzakelijk, even noodzakelijk als van de jongens.145) En wel allereerst eene opvoeding in godsdienstig-zedelijken zin. Eigenlijk ligt dit reeds in het begrip van opvoeding opgesloten, want opvoeding is geene opvoeding, in elk geval geene voldoende en volledige opvoeding, die niet een godsdienstig-zedelijk karakter draagt. Alle groote paedagogen waren daarvan overtuigd; Pestalozzi en Fröbel waren heelemaal niet rechtzinnig, maar zij dachten er niet aan, om den „religieuzen zin” in het kind onontwikkeld te laten en met het Christendom in de opvoeding geene rekening te houden, want het Christendom is, zooals eerstgenoemde zegt, de zuiverste en edelste leer van de verheffing des geestes over het vleesch, het groote geheim en het eenig mogelijke middel, om onze natuur, door ontwikkeling van de edelste gevoelens der liefde, tot heerschappij der rede over de zinnen te brengen. De rationalistische opvatting van het Christendom moge in deze motiveering hierbij onbevredigend zijn, maar ze is toch nog heel wat beter dan de oppervlakkige leer van hen, die de neutraliteit niet slechts uit nood verdedigen, maar als het verhevenste dogma van paedagogische wijsheid aanprijzen. Dezulken begaan eene misdaad jegens de kinder-, en nog meer jegens de meisjesziel.
Want afgezien van alle andere klemmende redenen, die op Christelijk standpunt voor eene godsdienstig-zedelijke opvoeding pleiten;146) er is toch geene macht, die, zooals de godsdienst en onder de vele religies het Christendom, de diepten des gemoeds beroeren en de teederste aandoeningen opwekken kan; het menschelijk hart blijkt juist in den godsdienst daarvoor vatbaar te zijn en daaraan behoefte te hebben. Wie den godsdienst buiten de opvoeding plaatst, stopt de bron voor het innerlijkste en innigste leven der ziel; hij laat een uitgestrekt gebied in het inwendig leven van den mensch onontgonnen en braak liggen. Dat geldt voor den mensch in iederen leeftijd, zij het ook in verschillende wijze en mate, voor de kinderen, voor de knapen en jongelingen, voor de mannen en de grijsaards. Maar het geldt bovenal voor het meisje, de vrouw en de moeder. De kostelijke deugden van ootmoed, afhankelijkheidsbesef, vertrouwen, dankbaarheid, lijdzaamheid enz. waarvoor het vrouwelijk gemoed zoo bij uitnemendheid vatbaar is, kunnen bij haar niet zonder den invloed der Christelijke religie tot ontwikkeling komen.
Te dezen aanzien rust er in de eerste plaats eene plicht op de kerk. Deze kan heden ten dage in vele gevallen en bij de gebrekkige godsdienstig-zedelijke opvoeding in de huisgezinnen met een uur catechisatie in de week en met een ongeregeld huisbezoek niet volstaan. Als zij niet vele jonge dochters verliezen wil, maar bij het Christelijk geloof en bij het Christelijk leven bewaren wil, moet zij andere maatregelen nemen. En dan beveelt zich vóór alle andere middelen de herstelling van het instituut aan, dat in 1 Tim. 5 : 9 beschreven en boven nader uiteengezet werd. Tal van jeugdige meisjes in de gemeente hebben voorlichting en leiding van noode, en deze zouden haar niet beter verstrekt kunnen worden dan door een Raad van vrouwen, die van den huiselijken en maatschappelijken toestand der jeugdige vrouwelijke leden zich op de hoogte stelden, eenig toezicht op haar leven oefenden, en in voorkomende gevallen haar of hare moeders dienden van raad en daad. Thans nemen vele vrouwen-, en ook wel enkele jongedochtersvereenigingen dezen arbeid waar; maar de laatste zijn te klein en hebben vooralsnog weinig invloed, om genoegzame hulp te kunnen bieden, hebben bovendien, evenals de jongelingsvereenigingen tot eerste doel, om eenige vorming te geven aan die meisjes, welke geheel vrij zich bij haar aansluiten; en de vrouwenvereenigingen zijn in zekeren zin te vele in aantal, werken te los naast elkaar, en hebben den arbeid te weinig georganiseerd, dan dat zij met haar, hoezeer ook te waardeeren, arbeid het gansche veld bestrijken zouden, dat hier te bewerken valt. Er blijven zoovele meisjes van leiding verstoken, die haar juist in de eerste plaats van noode hebben. Daarom ware hier voor de kerk een goed werk te doen, al bestond het voorloopig alleen daarin, dat zij het terrein van den arbeid verdeelde, eenheid en samenwerking in dien arbeid bracht en alzoo eenige orde in den toestand schiep.
Godsdienstig-zedelijke opvoeding moge in de eerste plaats noodig zijn, zij is toch tegenwoordig niet voldoende meer; de maatschappij stelt thans nog andere eischen; meisjes hebben ook opleiding noodig voor het werk, dat zij straks hebben uit te oefenen. Nu werd boven reeds opgemerkt, dat jaarlijks duizenden meisjes de lagere school verlaten, die daarna geen onderwijs meer genieten. Daaronder zijn er zeker een groot aantal, die thans aan zulk voortgezet onderwijs nog weinig of geene behoefte hebben, hoewel dit getal steeds vermindert, doordat de maatschappij vooruitgaat en voor elke betrekking haast eenige voorbereiding gaat eischen. Voorts hebben wij ook rekening te houden met het feit, dat het inkomen in vele gezinnen zoo gering is, dat de ouders met verlangen uitzien naar den tijd, waarin hun zoon of dochter er iets kan bij verdienen. Maar al trekken we voor al deze gevallen hooge cijfers uit, er blijven toch een groot aantal over, waarin onkunde, eigenbelang of onwil de dochters des huizes van verdere opleiding verstoken doen blijken. Voordat wij in zulke gevallen op den staat een beroep doen en hem aansporen tot de invoering van leerplicht,—een maatregel, die in de practijk tot groote moeilijkheden zou leiden—kunnen wij beproeven langs den weg van zedelijke overtuiging ouders en kinderen tot betere gedachten te brengen.
Indien zulk een poging met ernst ondernomen wordt, kan men er zeker van zijn, dat ze in vele gevallen met goeden uitslag zal worden bekroond. In de eerste plaats hebben schoolbesturen en onderwijzers hierbij eene moeilijke, maar nuttige taak te vervullen; sommige onderwijzers hebben deze ter hand genomen, en geven op grond van hunne ervaring en kennis dikwerf aan ouders advies, dat meestal hoog gewaardeerd en opgevolgd wordt. Men kan zich n.l. nauwelijks voorstellen, hoe onkundig de ouders dikwerf zijn; ze weten niet, wat met hunne kinderen aan te vangen, welke gelegenheden voor verdere opleiding van hunne kinderen bestaan, welke van die gelegenheden zij voor hun kind moeten kiezen, waar en hoe ze zich daarvoor moeten aanmelden. Daarom moeten ze aangaande dit alles zoo duidelijk mogelijk ingelicht worden; men moet den weg voor hen banen, en desnoods zelf medegaan, om hen te brengen, waar ze wezen willen. In dit alles kunnen de onderwijzers aan ouders en kinderen goede diensten bewijzen.
In de tweede plaats zijn de commissies of bureaux van school- en beroepskeuze,147) die meer en meer in het buitenland en hier te lande worden opgericht, de aangewezen organen, om de ouders bij deze gewichtige keuze van advies te dienen; van bevel of dwang, direct of indirect, hebben zij zich te onthouden; de ouders noch de kinderen zelve mogen zij bij de beslissing uitschakelen; en van de feilbaarheid hunner adviezen moeten zij zelve in de eerste plaats overtuigd zijn. Maar binnen deze perken kunnen de genoemde commissies een goed en nuttig werk doen. En toch is al deze arbeid van onderwijzers en bureaux nog niet voldoende, vooral niet indien het meisjes geldt. Want de meeste ouders vragen niet om advies en leven voort in den sleur; vooral voor hunne dochters achten zij verdere ontwikkeling en opleiding onnoodig; het is genoeg, als ze enkele jaren in den eenen of anderen dienst zijn en eenig loon ontvangen; straks trouwen ze toch en hebben niets aan al haar ontwikkeling.
Daarom was het goed gezien van de Nederlandsche afdeeling in Amsterdam van de in 1877 in Genève opgerichte Union Internationale des amies de la jeune fille, om de moeders, wier dochters eerlang de lagere school verlaten zullen of pas verlaten hebben, tot eene gezellige samenkomst uit te noodigen en de belangen der meisjes met haar te bespreken. Die bespreking bestaat voornamelijk daarin, dat iedere moeder afzonderlijk, in haar speciale geval, raad ontvangt, hoe zij het best met hare dochter handelen zal, waar deze het geschiktst voor is, welke school ze moet bezoeken, aan welk adres ze zich voor eene of andere betrekking moet vervoegen enz. Deze werkzaamheid wierp reeds vele goede vruchten af, en er valt in deze richting nog veel, hier in deze stad en ook elders, te doen.
De keuze van een beroep en van eene daaraan beantwoordende opleiding wordt voor de meisjes daarom zoo moeilijk, omdat het aantal betrekkingen, waarin ze kunnen arbeiden, voortdurend toeneemt. Maar onder alle vrouwelijke beroepen is er een, dat sterk op den voorgrond treedt en waarvoor alle vrouwen, nagenoeg zonder uitzondering, hetzij ze rijk of arm, hoog van staat of laag van rang, intellectueel of niet intellectueel zijn, opleiding moeten ontvangen, en dat is de huishouding. Wel ontvangen nooit alle vrouwen de gelegenheid, om in het huwelijk te treden—de mogelijkheid daartoe is reeds uitgesloten door het feit, dat het aantal vrouwen gewoonlijk aanmerkelijk grooter dan dat der mannen is,—maar ook buiten het huwelijk komen de meeste vrouwen toch direct of indirect met het huishouden in aanraking. Bovendien, in den tijd, waarin de meisjes de huishouding leeren moeten, weten zij volstrekt niet, dat zij niet huwen zullen, noch ook, of zij voor zichzelve of voor anderen de huishouding zullen moeten waarnemen. Verreweg de grootste meerderheid der vrouwen blijkt later de kennis der huishouding wel terdege van noode te hebben. Van het grootste belang is het daarom, zoo voor de welvaart der huisgezinnen als voor den goeden gang der maatschappij, dat de vrouwen in hare jeugd voor de huishouding worden opgeleid. Dit belang is veel grooter, dan dat er voor de vrouwen goede gelegenheden voor de opleiding tot eenig beroep bestaan. Want de vrouwen, die een beroep kiezen en later metterdaad uitoefenen, vormen eene kleine minderheid tegenover die geweldig groote meerderheid van vrouwen, die straks in het huwelijk en in het gezinsleven hare bestemming zullen ontvangen.148)
Het wenschelijkst ware nu, dat ieder meisje voldoende opleiding voor de huishouding in de woning harer moeder ontvangen kon. In vroeger tijd was dit de algemeene regel, en ook thans komt deze toestand nog in vele kringen en streken, inzonderheid bij den burgerstand voor. Maar vooral twee oorzaken hebben in dezen toestand verandering gebracht. Ten eerste is het huiselijk leven in de lagere kringen des volks onder allerlei invloeden sterk achteruitgegaan. Er zijn altijd in steden en op dorpen, in achterbuurten en gehuchten groepen van menschen geweest, op wier persoonlijk en huiselijk leven Christendom en beschaving zoo goed als geen invloed hebben gehad; ze leven als het ware in een ruwen natuurstaat voort. Dit deel der bevolking is door kerk en staat en maatschappij van ouds aan zichzelf overgelaten en buiten de samenleving geplaatst; maar daar is het toegenomen en tot eene macht geworden, welke op den duur een gevaar oplevert voor de moderne maatschappij. Bovendien dreigt in de laatste eeuw deze volksgroep vermeerderd te worden door die schare van arbeiders, die van alle voordeelen der beschaving verstoken zijn, met hun gezin van een karig loon moeten leven, en op de maatschappelijke ladder al dieper dalen. In deze kringen is er dikwerf van huwelijk, gezinsleven, huishouding en opvoeding geen sprake; de mannen zijn heel den dag van huis en brengen een deel van hun loon nog menigmaal aan den drank ten offer; de vrouwen hebben geen lust en geen tijd, maar ook meestal geene bekwaamheid, om de huishouding naar eisch te behartigen; de kinderen brengen hun vrije uren op de straat in ruw gezelschap door, en groeien in het wilde op.
Maar nog verder grijpt deze verwoesting van het huiselijk leven om zich heen. Ook in de kringen der fatsoenlijke arbeiders en der kleine burgers maken de zorgen des levens het dikwerf aan de ouders onmogelijk, om zich met de noodige zorg aan de belangen van het gezin te wijden. De man moet er heel den dag op uit, om zijn brood te verdienen; de vrouw moet menigmaal door haar arbeid nog trachten, het schrale inkomen van het gezin te verhoogen; de kinderen worden overdag aan vreemden toevertrouwd, en, als ze nauwelijks de kinderschoenen ontwassen zijn, erop uitgestuurd, om er wat bij te verdienen. Van eene goede, deugdelijke opleiding der meisjes voor de huishouding komt zoo goed als niets terecht. Niet zelden gaan ze dan den slechten weg op; maar ook als dat niet het geval is, en zich bijv. later als dienstboden aanmelden, zijn ze ten eenenmale onbekwaam voor haar taak; en als ze in het huwelijk treden, beginnen zij het nieuwe leven misschien eerst met eenigen moed, maar bezwijken alras, als het huisgezin grooter wordt en de zorgen toenemen; slordigheid, onreinheid, armoede en ellende berooven het gezinsleven van al zijne heerlijkheid; en dronkenschap en ontucht verwoesten het soms geheel.
Hier komt nog een tweede reden bij, waarom de ouderlijke woning de noodige opleiding voor de huishouding dikwerf niet meer geven kan. Zooals vroeger reeds werd opgemerkt, heeft de moderne cultuur het private huishouden niet vernietigd. Maar de ontwikkeling van industrie en techniek heeft in de huishouding groote veranderingen gebracht. Hoevele werkzaamheden, vroeger noodig voor de instandhouding van het gezin, voor spijsbereiding en inmaak, vervaardiging en herstel van kleedingstukken, voor verlichting en verwarming enz. zijn in den nieuweren tijd niet overbodig of vereenvoudigd geworden! Er is in zekeren zin en van ééne zijde beschouwd, voor het huishouden thans veel minder tijd en kracht en kunst noodig dan in vorige perioden.
Deze verandering droeg er nu toe bij, om, evenals vroeger reeds in de hoogere klassen der maatschappij, thans ook in de arbeidersklassen en in de burgerkringen de waardeering der huishoudelijke werkzaamheden aanmerkelijk te doen dalen. Uit de arbeiderskringen begeven zich vrouwen en meisjes naar de fabriek, voor een groot deel uit nood; maar toch ook wel, wat de laatsten betreft, omdat zij aangetrokken worden door het hooger loon en de vrije avonden en van het dienen een afkeer hebben. En de dochters uit den burgerstand, in huis tot ledigheid gedoemd, gaan in steeds grooter getale opleiding zoeken voor een of ander beroep in de maatschappij. Dit alles had ten gevolge, dat de vrouwen hoe langer hoe minder bekwaam werden voor de taak, welke haar straks in het huisgezin wachtte; onvoorbereid traden zij het huwelijksleven in, en zonder kennis van zaken moesten zij de huishouding besturen, met dienstboden omgaan, straks kinderen opvoeden en zieken verplegen. De schade, die daardoor toegebracht werd aan huisgezin en maatschappij, was onberekenbaar.
Toen de oogen hiervoor opengingen, werden door het particulier initiatief terstond pogingen aangewend, om het kwaad te herstellen. Sedert ongeveer de tachtiger en negentiger jaren der vorige eeuw werden in Duitschland en elders huishoud- en kookscholen (of cursussen in koken en huishouding) opgericht, om eenigszins te vergoeden wat de ouderlijke woning niet meer gaf of geven kon; hier te lande werd eene kook- en huishoudschool te 's Gravenhage opgericht in 1890, te Amsterdam, Rotterdam en Haarlem in 1891 enz. Deze scholen of cursussen staan soms op zichzelve, soms zijn ze met industrie-, fabriek-, landbouwscholen of scholen van voortgezet lager onderwijs verbonden; van Roomsche zijde worden ze dikwerf in de meisjespatronaten opgenomen.149) Ze bedoelen, volstrekt niet altijd, eigenlijke vakopleiding te geven voor aanstaande onderwijzeressen of leeraressen, maar trachten in den regel aan meisjes uit den arbeiders- en den burgerstand eenige nuttige kennis bij te brengen aangaande het huishouden. De vakken, waarin theoretisch en practisch onderricht wordt verstrekt, zijn meer of minder talrijk; in het eerste geval strekken ze zich uit tot koken, behandeling van de wasch, strijken, knippen, naaien, verstellen, en andere handwerken, voorts tot huishoudkunde, huisverzorging, kinderverzorging, opvoedkunde; en eindelijk nog tot voedingsleer, gezondheidsleer, ziekenverpleging en verbandleer. Op verschillende plaatsen zijn deze scholen ook bepaald voor de opleiding van dienstboden ingericht, zooals bijv. de beide openbare werk- en leerscholen te Amsterdam; ze geven deze opleiding aan meisjes boven de 12 of 15 jaren, voor een bepaalden prijs per jaar, die wisselt van ongeveer 5 tot 25 gulden 's jaars, in een cursus, die één, twee of drie jaren duurt.150)
In deze huishoud- en kookscholen komt op merkwaardige wijze uit, hoe de maatschappij voortdurend zichzelve corrigeert. Een tijd lang kon men meenen, dat de private huishouding, onder de werking van de nieuwe industrie en techniek, haar einde tegemoet ging; en aan profeten, die deze toekomst voorspelden, heeft het vooral onder de Sociaaldemocraten niet ontbroken. Maar er is te rechter tijd eene onverwachte en heilzame reactie ingetreden; en toen men de ontwikkeling der maatschappij nader bestudeerde, bleek het weldra, dat zij wel bezig was, om de oude huishouding te vervormen, maar tevens, om ze in anderen stijl te vernieuwen en te herbouwen. Het feitelijk aantal productieve bezigheden—zoo ongeveer laat Mr. Clara Wichmann zich uit151)—is in sterke mate ingekrompen, maar tegelijk hebben de eenvoudige huishoudelijke verrichtingen zich ook weder gecompliceerd.
Immers, waar vroeger de oude meubels en de oude stoffeering jarenlang gelijk bleven, daar verschikt en verandert men tegenwoordig gaarne en veelvuldig zijne huisinrichting. Waar vroeger de huishoudkunde door de dochter van hare moeder werd afgekeken, daar wordt thans meer en meer de huishoudzorg beschouwd in verband met hygiène en volksgezondheid, als iets wat opleiding vereischt naast handeling en routine, inzicht en hygiène naast practische talenten. Het is een zeer eigenaardig en opmerkelijk verschijnsel, dat onze tijd, de tijd van de vermindering der huishoudelijke bezigheden, tegelijk de tijd der huishoudscholen is. Zelfs is er in onze eeuw eene tegenstrooming aan te wijzen, die ingaat tegen het onttrekken der productie aan de huishouding; de neiging, ontstaan uit het fijner aesthetisch leven van onzen tijd, om zooveel mogelijk weer zelf vervaardigde of onder eigen toezicht vervaardigde voorwerpen te verkiezen, en de „massa-voortbrengselen” der grootindustrie onschoon en plebejisch te vinden.
Evenzoo hebben de pogingen tot algeheele industrialiseering van het huishouden—de huizen met gemeenschappelijke keukens—tot nog toe steeds schipbreuk geleden. De huishouding in het jaar 1913 eischt gedeeltelijk nog wel dezelfde, maar gedeeltelijk ook andere kundigheden, inzichten en talenten, dan de huishouding in 1813 deed, waarmede niet gezegd is, dat ze minder eischt. Want ook de verhouding der huisvrouwen tot hare dienstboden is eene andere geworden, en sluit thans in de vervulling van eene maatschappelijke taak, die niet alleen kennis van maatschappelijke verhoudingen, maar ook fijn gevoel voor andere levens onderstelt. Huwelijk en moederschap stellen in onze dagen ook andere, en wellicht zwaardere eischen, dan zij eene eeuw geleden gemiddeld deden. Zoo lijkt het gezinsleven en het moederschap zich niet te socialiseeren, maar eerder zich te individualiseeren en te vernieuwen, en wel op eene wijze, die aan den eenen kant een sterker aandeel in de maatschappij, aan den anderen eene persoonlijke verdieping meebrengt en vereischt.
Van deze vervorming en verheffing der huishouding hebben allereerst de mannen zich te doordringen. Voor een niet gering deel is het aan hun intellectualisme te wijten, dat in vorige tijden de gaven en krachten der vrouw en ook haar arbeid in de huishouding minder zijn gewaardeerd, dan waarop ze rechtmatig aanspraak hebben. Het is inzonderheid de klassieke wereldbeschouwing en de invloed der Renaissance geweest, die de vrije kunsten hoog boven den handenarbeid verheerlijkte, en in verband daarmede ook de vrouw en hare werkzaamheden verre beneden den man en zijne wetenschap heeft gesteld. Maar voor het leven, voor het rijke, volle leven van huisgezin en maatschappij is de werkzaamheid der vrouw van niet minder gewicht dan de denkarbeid van den man; want de man kan desnoods, ook in dezen arbeid, door de vrouw vervangen worden, maar wie vervangt de vrouw in de huishouding en in de opvoeding van haar kroost? Het moederschap is haar privilege, dat geen man van haar overnemen kan.
Als daarom de man wederom begint, aan den huishoudelijken en opvoedenden arbeid der vrouw, die eene andere, maar geen mindere dan de zijne is, weder de eere te geven, die eraan toekomt, dan zal de vrouw ook met liefde de taak weder opnemen, waartoe zij als vrouw geroepen is. Trouwens, de vrouw is zelve al wederom tot die taak teruggekeerd; het waren niet de mannen, maar de vrouwen, van wie de oprichting der huishoudscholen is uitgegaan. Het was de vrouwenvereeniging in Baden, die, onder leiding der groothertogin Luise, op dezen nood der tijden de aandacht vestigde en tot het oprichten van huishoudcursussen voor fabriekarbeidsters en voor meisjes uit den burgerstand den stoot gaf.152)
Wanneer de huisvrouwen op deze wijze weder de huishouding hebben leeren waardeeren en daarvoor met ernst zich voorbereiden, dan zal dit ook aan hare verhouding tot de dienstboden ten goede komen. Deze verhouding laat thans, evenals trouwens ook wel in vorige tijden, te wenschen over. Het schijnt in den geest des tijds te liggen, zegt Mevr. van Dorp, dat de vrouwen hoe langer hoe minder lust in dienen hebben; de meisjes uit het volk willen voor alles vrij zijn en hooger op; ze willen dames zijn, en de dames bemoeien zich hoe langer hoe minder met de huishouding, ze gaan hoe langer hoe meer uit, leeren het meisje niets en maken daardoor het dienen hoe langer hoe minder aanlokkelijk en aangenaam. Er ligt hier schuld aan beide zijden; de wanverhouding heeft haar grondoorzaak in de oppervlakkige genotzucht, die meer en meer alle standen doortrekt.153)
Wetten, hoe goed ook, kunnen hier weinig verbetering in aanbrengen; ze worden vooral gemaakt, om misbruiken te voorkomen. Als de verhouding goed zal worden, dan moeten huisvrouwen en dienstboden weder hart voor elkaar krijgen, elkanders belangen behartigen, en zich weder gaan gevoelen als huisgenooten. En daarvoor is waardeering een eerste vereischte; waardeering van den persoon en van zijn arbeid. Als de vrouwen weder op de huishouding zich gaan toeleggen en haar niet beneden zich achten, dan zal dit op den duur ook de gedachte der dienstboden over dezen arbeid veranderen. Onbekend maakt onbemind; maar wat men kent, dat krijgt men ook lief, omdat het leven interessant is, waar men het aangrijpt. De kook- en huishoudscholen kunnen hierbij goede diensten bewijzen, vooral indien ze meer algemeen worden, niet in de theorie zich verliezen maar zich eng bij het reëele leven aansluiten, en rekening houden met het feit, dat het leven in de lagere volksklassen uiterst sober en eenvoudig is.
Maar de huishoudscholen, hoe belangrijk ook, zijn niet de eenige, welke in den tegenwoordigen tijd voor de opvoeding der vrouw van noode zijn. Boven zijn reeds vele andere genoemd, welke nog voortdurend vermeerderd worden, en die niet van boven af, op bevel van de overheid, zijn opgericht, maar uit de behoefte der maatschappij zijn geboren. Ten eerste waren de huishoudscholen daarom reeds niet voldoende, wijl de huishouding niet een vak is, dat jarenlange studie vereischt, en, buiten het huwelijk, tot een zelfstandig bestaan kan leiden. Ze zijn van belang, om eenige practische kennis bij te brengen, om betere denkbeelden over de volksopvoeding ingang te doen vinden, om opleiding te verstrekken aan aanstaande onderwijzeressen en leeraressen in dit vak. Maar. ze zijn niet gelijk te stellen met andere scholen, die voor een bedrijf of beroep opleiden, dat jarenlange voorbereiding vereischt. Wel is waar hebben sommigen ernaar gestreefd, om de huishouding op te heffen tot een zelfstandig vak, dat gelijkwaardig was aan dat van den man en denzelfden looneisch kon stellen. Maar zulke wenschen zijn ijdel en draven door op eene theorie. De kennis der huishouding, welke de vrouw in de arbeiders- en burgerkringen behoeft, wordt in betrekkelijk korten tijd geleerd, en moet dan in de practijk worden eigen gemaakt. En bijna in geen enkel gezin houdt de huishouding den tijd en de kracht der vrouw geheel in beslag; zij doet er menigmaal nog allerlei andere werkzaamheden bij. Dat heeft zij alle eeuwen door gedaan, en dat doet ze nog heden, ten bewijze, dat de vrouw nooit ten volle in hare huishouding opgaat, maar nog andere behoeften heeft, waarvoor zij voldoening zoekt.
Deze behoefte aan andere werkzaamheid heeft zich, in de tweede plaats, in de hedendaagsche maatschappij krachtig doen gelden, omdat vele meisjes uit den lageren en hoogeren burgerstand heden ten dage in een pijnlijke onzekerheid verkeeren aangaande haar toekomst. Ze kunnen er niet meer op rekenen, dat ze later de gelegenheid zullen ontvangen, om in het huwelijk te treden; ze hebben zoovele voorbeelden van het tegendeel voor oogen. Zoo zijn ze dus wel genoodzaakt, om zich nog eene andere mogelijkheid voor te stellen en ook voor het ongehuwde leven zich voor te bereiden. En hierin is de eigenlijke, groote moeilijkheid voor de opvoeding der meisjes gelegen. Een jongen kiest een vak en ziet dan duidelijk den weg afgebakend, dien hij te volgen heeft. Maar een meisje moet met twee kansen in haar leven rekenen. Als zij alleen voor de huishouding zich voorbereidt, loopt zij gevaar, diep teleurgesteld en in haar leven geknakt te worden. Als zij daarentegen een vak of een beroep kiest en om de huishouding zich niet bekommert, heeft zij misschien later, tot een huwelijk komende, van het geld, den tijd en de krachten spijt, welke zij aan de opleiding tot een beroep te koste heeft gelegd. En beide te combineeren, heeft ook zijne bezwaren. Vandaar dat zoovele meisjes, het zekere dan maar voor het onzekere kiezend, reeds terstond na de lagere school gaan overleggen, wat ze „worden” zullen, en onder elkaar die vraag al even druk gaan bespreken als de jongens doen.
Daar komt, in de derde plaats, nog bij, dat de meisjes in den tegenwoordigen tijd meer zelfbewustzijn en fierheid bezitten, dan haar in vroegere tijden gemeenlijk eigen was. De vrouw is ontwaakt en streeft naar persoonlijkheid en vrijheid. Zij kreeg zelve een afkeer van de eenzijdige opvoeding, welke haar vroeger geschonken werd; ze wil geen huissloof wezen en verlangt niet langer de passieve rol te spelen, waarin zij vroeger optrad. De tijd is voorbij, gaat althans voorbij, dat een weinigje huishouden door haar als voldoende voor hare opvoeding wordt beschouwd. 't Is waar, er zijn nog veel te veel vrouwen, die van dit alles niets beseffen, die òf, in de lagere kringen des volks, met zulk eene geringe opvoeding tevreden zijn, òf, in de hoogere klassen der maatschappij, het leven als een spel beschouwen en aan niets anders denken dan aan behagen en genieten. Nog onlangs schreef eene dame, dat ze zeer ontevreden is over het vrouwelijk denken en doen in deze dagen; ten eerste, omdat de vrouwen en meisjes haast niets anders doen dan over distributie en rantsoeneering praten en klagen, en ten tweede, omdat de oorlog haar niet wijzer en ernstiger heeft gemaakt en haar ijdelheid, uitkomende in dure kleedij vol opschik, niet heeft gefnuikt. En zoo zijn er ook nog veel te veel mannen, die, zooals het heet, van geleerde vrouwen niets moeten hebben, het nooit met de vrouw ernstig nemen, maar haar alleen beschouwen als een middel tot amusement.
Gelukkig, dat daarin verandering komt, zij het dan ook nog in betrekkelijk kleinen kring. Daar zijn vrouwen en meisjes, die beseffen, dat het leven ernst is, die er eene roeping in zien, welke zij overeenkomstig haar natuur en aanleg te vervullen hebben. Bij het streven daarnaar oefent ongetwijfeld ook de mode haar invloed, vooral wanneer de meisjes in veel te grooten getale de wetenschappelijke loopbaan inslaan. Ook valt niet te ontkennen, dat het drukke bezoek van vrouwelijke opleidingsscholen eene uiting is van het streven van onzen tijd naar systematische opleiding, samenhangt met het sterk intellectualistisch karakter onzer dagen;154) al te veel wordt van de leerschool, te weinig van de school des levens verwacht. Maar in het streven is iets, dat lof en steun verdient. En de ouders hebben er rekening mede te houden, dat zij in de toekomst niet alleen voor de opleiding hunner zonen, maar ook voor die hunner dochters te zorgen hebben; ze mogen niet langer de eersten ten koste der laatsten bevoordeelen.
Eindelijk, ten vierde, de beweging, die we heden ten dage in de vrouwenwereld waarnemen, komt niet van éénen kant. Er is een streven bij de vrouwen, om de maatschappij binnen te dringen en daar eene plaats te veroveren; maar men kan met evenveel, en misschien met nog meer recht zeggen, dat de maatschappij op alle terreinen de deuren voor de vrouwen openzet, en ze uitnoodigt om binnen te treden. Dat begon met de fabrieken, maar het is voortgezet door de scholen, de kantoren, de ateliers, de bureaux, de gestichten enz. Achtereenvolgens zijn alle barrières gevallen; overal hebben de vrouwen vrijen toegang gekregen. Niet alleen, omdat zij dit zelve, dikwerf met hartstocht, begeerden, maar ook, omdat de maatschappij hare krachten niet missen kon. Vooral niet op het terrein van onderwijs, opvoeding, kinderverzorging, armenbezoek, ziekenverpleging, huisbezoek, maatschappelijken arbeid, in- en uitwendige zending enz. Want wat der moderne maatschappij het meest ontbrak, dat heeft zij bij de vrouw gezocht: barmhartigheid en menschenliefde. En zij is er wèl bij gevaren.
Om al deze redenen mag het ons tot blijdschap stemmen, dat er in de laatste jaren allerwege en ook in ons land zoovele scholen en cursussen zijn opgericht, die zoowel aan het streven der vrouw naar eene betere opleiding als aan de menigvuldige behoeften der maatschappij tegemoet kwamen. Ze zijn een bewijs, dat we in deze tendenz der vrouwenbeweging niet met een toevallig, voorbijgaand verschijnsel te doen hebben, maar met eene belangrijke phrase en eene noodzakelijke ontwikkeling in de geschiedenis der beschaving. Bij die scholen trekt het de aandacht, dat er zoovele onder zijn, die hoegenaamd niet aan huwelijk, huishouding, moederschap en opvoeding in den weg staan, maar aan deze vrouwelijke werkzaamheden veeleer ten goede kunnen komen. Daartoe behooren bijv. de industriescholen, die onderricht geven in nuttige en fraaie handwerken, confectienaaien, costuumnaaien enz.; de kunstambachtsscholen, de scholen ter opleiding voor handel en administratie, niet het minst ook de cursussen in landbouwhuishoudkunde, zuivelbereiding, kaasmakerij enz., bepaald voor vrouwen en dochters uit den landbouwers- en den landarbeidersstand bestemd.
Niet minder groot is het aantal inrichtingen, scholen en cursussen, die onderricht geven in allerlei philanthropisch en maatschappelijk werk, zooals kinderverzorging, kraamverzorging, zieken- en krankzinnigenverpleging, volksopvoeding, toynbeewerk, arbeid in volksbibliotheken en leeszalen, in kennis van opvoedkundige en sociale problemen. Bijna al deze inrichtingen zijn door het particulier initiatief tot stand gebracht; ze beantwoorden volgens aller overtuiging geheel aan de natuur en geaardheid der vrouw; en ze geven eene opleiding, die volstrekt niet met die voor de gezinstaak in strijd is.
Het minst komen de eigenaardige belangen der vrouw op die scholen tot haar recht, waar de meisjes voor een groot deel eene algemeene ontwikkeling zoeken of ook zich voorbereiden voor de studie aan de hoogeschool. Kostscholen zijn niet meer zoo als vroeger gezocht en hebben hare leerlingen voor een aanzienlijk deel moeten afstaan aan de hoogere burgerscholen, die 31 Dec. 1915: 2954 vrouwelijke leerlingen voor alle, en 145 voor enkele lessen telden, en aan de gymnasia, van welke de openbare in dienzelfden tijd 1136 vrouwelijke leerlingen en 22 toehoorderessen telden. Deze scholen zijn in de eerste plaats voor jongens opgericht en houden met de meisjes als zoodanig geene rekening; deze hebben zich eenvoudig te schikken naar het eenmaal bestaande program. Maar ook hier is er een streven, om het onderwijs meer aan de natuur der vrouw aan te passen. In Amsterdam bestaat er een lyceum voor meisjes met eene A- en eene B-afdeeling; en van Roomsche zijde werd er niet lang geleden een gymnasium voor meisjes opgericht. Het getal meisjes-hoogere burgerscholen is reeds veel grooter155); in den cursus 1915/16 maakten 2305 meisjes van het onderwijs in deze scholen gebruik. En op de meisjes-hoogere burgerscholen te 's Gravenhage, Arnhem en Rotterdam werd bovendien nog na de derde klasse eene splitsing der leerlingen ingevoerd, van welke de eene afdeeling zich voor het eind-examen voorbereidt, en de andere eene algemeene litterarisch-aesthetische ontwikkeling ontvangt.
De coëducatie, waarvan de voordeelen niet tegen de ernstige nadeelen opwegen, blijkt dus op den duur niet gewild. De natuur der vrouw verzet er zich tegen, omdat zij daardoor in haar recht en waarde miskend wordt. En de nieuwere richting in de paedagogiek wendt er zich van af, omdat zij niet alleen met de leerstof maar ook met den leerling rekening wil houden, en daarom op individualisatie in de opvoeding aandringt. In het buitenland heeft men daarom ook reeds op het gebied van het hooger onderwijs, met name in de medische wetenschappen, bijzondere scholen voor vrouwen opgericht. En ook hier te lande zal de herziening van de wet op het hooger onderwijs op de belangen der vrouw acht moeten geven. Indien er al geene bijzondere hoogescholen voor haar zijn op te richten, dan zal toch de differentiatie in den arbeid, die allerwege in de maatschappij tusschen man en vrouw zich voltrekt, ook bij het onderwijs in verschillende vakken tot haar recht moeten komen.
In goede banen geleid, zal de meerdere ontwikkeling, waar de vrouw in den tegenwoordigen tijd naar streeft, aan haar gezinstaak geene schade doen. Eene „geleerde” of „intellectueele” vrouw behoeft volstrekt nog niet eene slechte huishoudster te zijn. Integendeel, ontwikkeling des verstands vergemakkelijkt het werk op alle gebied, en zal ook aan de huishouding, vooral in haar nieuweren vorm, ten goede komen.156) Te minder behoeft hiervoor vrees te bestaan, indien van Christelijke zijde de vrouwenbeweging niet alleen in haar valsche theorieën bestreden, maar ook in haar recht en waarde erkend, en overeenkomstig de beginselen des Evangelies onderricht en geleid wordt. Wee den staatsman, heeft von Bethmann Hollweg onlangs gezegd, die de teekenen des tijds niet verstaat. Onder die teekenen des tijds neemt de vrouwenbeweging niet de laatste plaats in.
130) Zie de art. over Basilius en Hieronymus in Roloff, Lexikon der Pädagogik I 343 II 766. Ook Dr. J. N. Brunner, Der h. Hieronymus und die Mädchenerziehung auf Grund der Briefe an Laeta und Gaudentius, München 1910.
131) Handbuch der Frauenbewegung III 2 v. Dit derde deel is geheel gewijd aan Der Stand der Frauenbildung in den Kulturländern.
132) Aldus M. Schmitz, art. Mädchenschulen in Roloff's Lex. der Pädag. III 547.
133) S. I. von Wolzogen Kühr, De Nederl. vrouw in de eerste helft der 18e eeuw bl. 14 v.
134) Lily Braun, Die Frauenfrage bl. 67.
135) Lily Braun, Die Frauenfrage bl. 69, 104 v.; Rösler, Die Frauenfrage bl. 426 v.; Pauline Guizot schreef Education domestique ou lettres de familie sur l'éducation 1826; Gravin de Remusat gaf 1824 in het licht Essai sur l'éducation des femmes en Alb. Necker publiceerde van 1828–1838 een werk over L'éducation progressive ou étude du cours de la vie.
136) Handbuch der Frauenbewegung III 358 v.
137) Handbuch der Frauenbewegung III 244–286.
138) Handbuch der Frauenbewegung III 1 v. De pogingen tot verbetering der meisjesopvoeding vonden niet bij allen instemming. Moscherosch was bijv. van meening, dat in de hand eener vrouw slechts twee dingen behoorden: een gebedenboek en een spinnewiel. En ook Justus Moser, Bengel, Flattich, ib. bl. 41, 44, 50 58, waren evenmin als Rousseau en Kant, ib. bl. 55, 58 van eene geleerde opvoeding der vrouw gediend.
139) Rapport van de Staatscommissie voor de Reorganisatie van het Onderwijs II 141–149.
140) N.l. van Mejonkvrouw J. de Bosch Kemper, Mevrouw J. Schelts van Kloosterhuis, Mej. P. M. Heringa en Mej. J. A. Nater, ib. II 132–140.
141) Rapport II 149.
142) Rapport I 76, 77.
143) Amsterdam 1913 bl. 79. Verg. mijne Opvoeding der rijpere jeugd bl. 128, 221.
144) Rapport t. a. p. II 915. Maar deze getallen zijn thans veel te laag, zie later bl. 185.
145) Verg. daarover breedvoeriger mijne Opvoeding der rijpere jeugd bl. 78 v.
146) Verg. breeder mijne Opvoeding der rijpere jeugd bl. 145 v.
147) Verg. mijne Opvoeding der rijpere jeugd bl. 176 v. en mijne Nieuwe Opvoeding bl. 90 v.
148) J. Tews, Sozialpädag. Reformen. Langensalza 1900 bl. 13.
149) G. A. van der Kant, Meisjespatronaten. 's Bosch Teulings 1909. Het Katholieke Nederland 1813–1913. Nijmegen Malmberg I 397–403.
150) Vrouwenjaarboekje voor Nederland 1917 bl. 367 v. Anna Polak, Leidraad voor Nederlandsche meisjes bij de keuze van een beroep, uitgave van het Nat. Bureau voor Vrouwenarbeid, 's Gravenhage bl. 31 v.
151) Dr. J. van den Bergh Eijsinga-Elias en Mr. Clara Wichmann, De vrouw in Nederland voor honderd jaar en thans, Maatsch. v. g. en goedk. Lectuur, Amsterdam bl. 77 v.
152) Art. Hauswirtschaftlicher Unterricht in Roloff's Lex. der Pädagogik II 650.
153) Mr. E. C. van Dorp, Rechten en Plichten van Dienstboden en Werkgeefsters, Maatsch. v. g. en goedk. Lectuur, Amsterdam bl. 6, 7.
154) Mr. Clara Wichmann, De vrouw in Nederland voor honderd jaren en thans bl. 78.
156) Sonja, De opvoeding onzer jonge meisjes, Alg. Handelsblad 20 Sept 1913.
Blz. | ||
1. | HERZIENING VAN HET KIESRECHT, | 1 |
2. | DE VROUW IN DE HEILIGE SCHRIFT, | 14 |
3. | DE VROUW IN DE CHRISTENHEID, | 36 |
4. | DE VROUWENBEWEGING, | 45 |
5. | HET VROUWENVRAAGSTUK, | 69 |
6. | DE VROUW EN HET BURGERLIJK RECHT, | 79 |
7. | DE VROUW EN DE ARBEID, | 85 |
8. | DE VROUW EN HET BEROEP, | 95 |
9. | DE VROUW EN DE STAAT, | 119 |
10. | DE VROUW EN DE KERK, | 138 |
11. | DE OPVOEDING DER VROUW, | 154 |
Bij den uitgever dezes verscheen mede van denzelfden Schrijver:
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 8 (voetnoot) | arbeiderswetgeving | arbeidswetgeving |
Blz. 9 (voetnoot) | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 10 | ' | [Verwijderd.] |
Blz. 17 (voetnoot) | Niet cursief in Bron. | de |
Blz. 23 | VAN | van |
Blz. 23 | Balyloniërs | Babyloniërs |
Blz. 25 (voetnoot) | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 26 (voetnoot) | . | , |
Blz. 27 | ka holiek | katholiek |
Blz. 29 (voetnoot) | . | , |
Blz. 35 (voetnoot) | 2. | .2, |
Blz. 35 (voetnoot) | Tubingen | Tübingen |
Blz. 42 | ; | : |
Blz. 42 (voetnoot) | De | de |
Blz. 43 (voetnoot) | J. | I. |
Blz. 45 | Pietisten | Piëtisten |
Blz. 46 | étre | être |
Blz. 48 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 49 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 51 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 52 (voetnoot) | ,16 | 16, |
Blz. 52 (voetnoot) | . | , |
Blz. 52 (voetnoot) | Niet in Bron. | . |
Blz. 54 | emancipatie-ideëen | emancipatie-ideeën |
Blz. 55 | onstond | ontstond |
Blz. 56 | euz. | enz. |
Blz. 57 | Lila | Lily |
Blz. 58 (voetnoot) | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 58 (voetnoot) | Frauenbeweging | Frauenbewegung |
Blz. 59 | werkpogram | werkprogram |
Blz. 59 | Raden | Raden |
Blz. 59 | Maatschapijij | maatschappij |
Blz. 62 (voetnoot) | . | , |
Blz. 64 | philantropischen | philanthropischen |
Blz. 68 | de | De |
Blz. 68 | de | de |
Blz. 71 | graaf de | graaf de |
Blz. 74 | kieinen | kleinen |
Blz. 79 (voetnoot) | kok | Kok |
Blz. 81 | onstentenis | ontstentenis |
Blz. 88 | toestond | toestand |
Blz. 90 | tn | in |
Blz. 91 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 92 | , | . |
Blz. 92 (voetnoot) | 661 | 681 |
Blz. 98 | Mr. | Mr. |
Blz. 99 | pec. | perc. |
Blz. 99 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 100 | Munchen | München |
Blz. 100 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 104 | Rotterdom | Rotterdam |
Blz. 116 (voetnoot) | Henriëtte | Henriette |
Blz. 116 (voetnoot) | arbeiderswetgeving | arbeidswetgeving |
Blz. 116 (voetnoot) | sociaaldemocratie | sociaaldemokratie |
Blz. 120 | uieuwe | nieuwe |
Blz. 125 | vóor | vóór |
Blz. 125 (voetnoot) | 3 | 53 |
Blz. 131 | interresseeren | interesseeren |
Blz. 137 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 139 (voetnoot) | Harrnstein | Harrenstein |
Blz. 142 (voetnoot) | .3 | 3. |
Blz. 142 | [Niet in Bron.] | 118) |
Blz. 143 (voetnoot) | Franenbewegung | Frauenbewegung |
Blz. 146 (voetnoot) | P R E | PRE |
Blz. 149 (voetnoot) | Begleitworl | Begleitwort |
Blz. 155 (voetnoot) | Pädagogil | Pädagogik |
Blz. 155 (voetnoot) | Munchen | München |
Blz. 162 | Pietisme | Piëtisme |
Blz. 162 (voetnoot) | 58 | 58 |
Blz. 163 | onderwiep | onderwierp |
Blz. 163 | Elisabeth | Elisabeth |
Blz. 168 | aanemen | aannemen |
Blz. 170 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 170 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 171 | bet | het |
Blz. 171 | Maatschapij | maatschappij |
Blz. 172 | ) | 147) |
Blz. 173 | onderwijzerers | onderwijzers |
Blz. 177 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 180 | interressant | interessant |
Blz. 182 | beschouweu | beschouwen |
Blz. 185 | annzienlijk | aanzienlijk |
Blz. 185 | [Niet in Bron.] | 155) |
Blz. 186 | von | von |