Title: De Slavernij: Vervolg en Sleutel op De Negerhut
Author: Harriet Beecher Stowe
Release date: November 28, 2012 [eBook #41503]
Most recently updated: October 23, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
De slavernij.
[V]
Dit werk draagt oorspronkelijk den titel van: A Key to Uncle Tom’s Cabin; presenting the original facts and documents upon which the story is founded. Together with corroborative statements verifying the truth of the work. (Sleutel op Uncle Tom’s Cabin; bevattende de origineele feiten en documenten, waarop het verhaal gegrond is; benevens bevestigende verklaringen, welke de waarheid van het werk bekrachtigen.) Hoewel de inhoud van het werk in dezen titel met juistheid wordt aangeduid, deden verschillende redenen voor de Nederlandsche vertaling eenen korteren verkiezen. Dit is echter de eenige vrijheid, welke men zich bij het overbrengen van het werk in onze taal heeft veroorloofd. Blijkbaar heeft de schrijfster alles willen verzamelen, wat den indruk van haar vroeger werk kon versterken, het heillooze der slavernij, ondanks de verzachtende omstandigheden, welke zij erkent dat hier en daar bestaan, in het licht plaatsen, en de redenen, waarmede zij somtijds nog verdedigd wordt, ontzenuwen. Zij heeft al hare vermogens en krachten, geheel hare ziel en haar leven aan deze taak gewijd, en de vertaler zou haar en haar werk [VI]onregt hebben gedaan, indien hij naar zijnen smaak of zijn oordeel verkortingen of veranderingen had willen aanbrengen. De lezer ontvangt dus eene zoo veel mogelijk getrouwe, onverkorte vertaling, welke hem, gelijk de bedoeling der schrijfster was, in de gelegenheid stelt om zich grondig bekend te maken met een onderwerp, dat de aandacht der geheele beschaafde en christelijke wereld verdient.
De Uitgever. [VII]
Het werk, hetwelk de schrijfster hier het publiek aanbiedt, is met geen genoegen en veel smart geschreven.
Bij het schrijven eener verdichting is het mogelijk het harde en schrikkelijke te ontvlugten, door tooneelen en karakters van meer behagelijken aard uit te denken. Geen zulk hulpmiddel biedt een werk van feiten aan; en het onderwerp van dit werk is een zoodanig, waarvan de waarheid, indien zij gezegd zal worden, noodwendig zeer akelig moet zijn. De slavernij als zoodanig heeft geene licht-zijde. Die tooneelen, welke door de edelmoedigheid en goedheid van meesters en meesteressen verhelderd worden, zouden nog helderder zijn, indien het element der slavernij daaruit werd verwijderd. Er is niets schoons of streelends in de gehechtheid van oude dienaren, dat ook niet te vinden is in landen, waar deze dienaren volgens de wet vrij zijn. De pachters en arbeiders op een Engelsch landgoed zijn dikwijls trouwer en inniger aan hunnen landheer en zijne familie gehecht, dan zij konden zijn, indien zij slaven waren. De slavernij is derhalve geen element, dat het schoone en streelende van het zuidelijke leven uitmaakt. Wat aan de slavernij bijzonder eigen is, en haar van vrije dienstbaarheid onderscheidt, is kwaad, niets dan kwaad en altijd kwaad.
Terwijl dit werk voor de drukpers werd gereed gemaakt, is het veel grooter geworden, dan de schrijfster oorspronkelijk had bedoeld. Het heeft zich zoo ver over zijne grenzen uitgebreid, dat zij verpligt is geweest eene geheele afdeeling te laten vervallen—die over de karakteristieke trekken en de ontwikkeling van den gekleurden stam in verschillende landen en omstandigheden. Dit is voegzamer het onderwerp van een [VIII]afzonderlijk boekdeel; en zij hoopt, dat er spoedig een zoodanig zal gereed gemaakt worden door eenen vriend, aan wien zij hare bouwstoffen heeft overgegeven.
De schrijfster verlangt haren dank te betuigen, vooral aan die regtsgeleerde heeren, die haar in het regtskundige gedeelte van het onderzoek hunne hulp en bijstand hebben verleend. Zij verlangt ook diegenen in het Noorden en in het Zuiden te danken, die haar vriendelijk bouwstoffen ten gebruike hebben verschaft. Veel meer zijn haar toegezonden, dan met mogelijkheid gebruikt konden worden. Het boek is werkelijk uit eenen berg van bouwstoffen gekozen.
Het groote doel der schrijfster met dit werk is geweest, dit onderwerp der slavernij, als een zedelijk en godsdienstig vraagstuk, aan allen in dit land, die betuigen volgelingen van Christus te zijn, onder de aandacht te brengen. Er is een omstandig verslag gegeven, hoe Christenen van verschillende benamingen zich ten aanzien dezer zaak hebben gedragen.
De schrijfster heeft bedoeld, zoo ver mogelijk, de waarheid en alleen de waarheid te zeggen, zonder acht te geven op den indruk, welke deze op eenig persoon of eenige partij kan maken. Zij hoopt dat datgene, wat zij gezegd heeft, zonder bitterheid zal onderzocht worden, in dien ernstigen geest, welke bij het onderzoek van zulk een ernstig onderwerp voegzaam is. Het zou ijdel zijn, wanneer zij zich met de hoop wilde streelen, dat zij geheel vrij van dwaling zal zijn. In het ruime veld, dat zij heeft moeten bewandelen, was het doen van vele misstappen mogelijk. Zij kan alleen zeggen, dat zij eerlijk en ernstig alles heeft gedaan wat zij kon, om zich van de waarheid te verzekeren.
Het boek wordt aanbevolen aan de welwillende aandacht en de ernstige gebeden van alle ware Christenen door de geheele wereld. Mogen zij hunne gebeden vereenigen, dat de Christenheid van zulk een groot kwaad als de slavernij verlost worde!
Harriet Beecher Stowe. [1]
Men heeft het meermalen betwijfeld, of de tafereelen in „Uncle Tom’s Cabin” eene onpartijdige voorstelling geven van de slavernij, gelijk deze tegenwoordig bestaat. Dit werk is, meer misschien dan eenig ander werk van verdichting dat ooit geschreven is, eene verzameling en aaneenschakeling van werkelijke gebeurtenissen—van werkelijk verrigte bedrijven, van werkelijk gesprokene woorden—te zamen gegroepeerd met het oog op eene algemeene strekking, op dezelfde wijs als de mozaïkwerker zijne brokjes van verschillende steenen tot ééne schilderij groepeert. Het zijne is een mozaïk van edele steenen—dit is een mozaïk van feiten.
Uit het oogpunt der kunst beschouwd, zou het misschien niet raadzaam wezen, aan te duiden, uit welke mijn en welk gewest ieder stukje van het mozaïk-tafereel afkomstig is, en evenmin raadzaam het schitterende weefsel der verdichting uit te rafelen en te toonen uit welke stoffelijke schering en inslag het geweven is, en met welke stoffelijke verwen gekleurd. Doch het boek heeft een hooger doel dan dat der kunst, en daardoor is het van de zijde van het publiek aan eischen blootgesteld, welke gewoonlijk niet aan een werk van verdichting gedaan worden. Het wordt als eene werkelijkheid behandeld—gezift, onderzocht en op de proef gesteld; en daarom mag het voegzaam wezen, dat het als eene werkelijkheid verdedigd worde.
De schrijfster erkent, dat het boek eene zeer onvolledige voorstelling van de slavernij geeft; en dit moet het noodwendig doen, om deze reden—dat de slavernij, in sommige van hare uitwerkselen, al te akelig is voor het doel der kunst. [4]Een werk, dat de slavernij voorstelde, volkomen gelijk zij is, zou niet gelezen kunnen worden; en alle werken, die bestemd zijn om genoegen te geven, moeten ergens een sluijer spreiden, of zij kunnen geen bijval vinden.
De schrijfster zal nu, van de eerste bladzijde af, den loop van het verhaal volgen, en zooveel mogelijk de gebeurtenissen en omstandigheden vermelden, door welke haar de verschillende doelen in de pen werden gegeven.
In het allereerste hoofdstuk van het boek ontmoeten wij het karakter van den slavenhandelaar, Mr. Haley. Zijn naam is boven dit hoofdstuk geplaatst als vertegenwoordiger van al de verschillende karakters in dit werk, die deze menschensoort afschilderen—den handelaar, den menschendief, den slavenjager, den slavengeeselaar, en al de andere onvermijdelijke helpers en onmisbare aanhangselen van hetgeen dikwijls de „door God ingestelde betrekking” der slavernij wordt genoemd. De eerste persoonlijke waarneming der schrijfster op deze klasse van wezens was ongeveer als volgt:
Verscheidene jaren geleden, terwijl ik op eenen ochtend in de kinderkamer bezig was, werd er eene gekleurde vrouw aangediend. Zij werd in de kinderkamer gelaten, en op den eersten blik dacht de schrijfster dat zij nooit norscher, minder goeds belovend gezigt had gezien. De vrouw was geheel zwart, zwaarlijvig, forsch gebouwd, en had sterk geteekende Afrikaansche trekken. Zij, die gewoon zijn de uitdrukking van een Afrikaansch gezigt te lezen, weten, welk een bijzonderen indruk door eene somber neerslagtige uitdrukking dier donkere trekken wordt te weeg gebragt. Het gelijkt naar de schaduw eener donderwolk. Anders dan haar stam in het algemeen, glimlachte deze vrouw niet, wanneer men haar glimlagchend aanzag, en gaf geen schertsend antwoord op schertsende [5]gezegden, die haar werden toegevoegd. De jongste lieveling der kinderkamer, een knaapje van bijna drie jaren kwam naar haar toe, legde zijn handje op hare knie, en scheen verbaasd van niet den snellen glimlach te ontmoeten, dien de Neger bijna altijd voor een klein kind gereed heeft. De schrijfster vond haar zeer stuursch en onaangenaam, en na eenige oogenblikken van stilte vroeg zij, misschien met eenig ongeduld: „Hebt gij van daag iets van mij noodig?”
„Hier zijn eenige papieren,” zeide de vrouw, ze naar mij toeschuivende; „misschien wilt gij ze wel lezen.”
Het eerste papier dat ik opende, was een brief van eenen slavenhandelaar in Kentucky, met weinige woorden berigtende, dat hij nu haast zoo lang als hij kon voor haar kind had gewacht; dat hij naar het zuiden moest vertrekken en het van de hand moest doen; dat, indien zij hem voor het eind der week tweehonderd dollars zond, zij het hebben zou, zoo niet, dat hij het dan zaterdag voor de deur van het raadhuis publiek zou laten verkoopen. Hij voegde er nog bij, dat hij meer dan die som voor het kind kon krijgen, maar dat hij het haar goedkoop wilde laten.
„Wat voor eene soort van man is dit?” zeide de schrijfster tot de vrouw, toen zij dezen brief gelezen had.
„Weet niet, mevrouw; groote Christen, weet ik—lid van de Methodistenkerk in allen gevalle.”
De uitdrukking van wrevelige ironie, waarmede zij dit zeide, was iets om voor altijd te onthouden.
„En hoe oud is dat kind?” zeide de schrijfster tot haar.
De vrouw zag met eenen blik vol beteekenis naar het knaapje, dat bij hare knie stond, en antwoordde: „Hij zal dezen zomer drie jaren zijn.”
Bij verdere navraag naar de geschiedenis dezer vrouw, bleek het, dat zij door het testament harer eigenaren was vrijgelaten; dat het kind volgens de wet regt op vrijheid had, maar door de erfgenamen van het goed in beslag genomen was. Zij was arm en zonder vrienden, had geen geld om een proces te voeren, en de erfgenamen deden het kind natuurlijk aan eenen handelaar over. De noodige som, dit mag ik er nog bijvoegen, werd in de kleine buurt, die toen het Lane Theological Seminary omringde, geheel opgebragt, en het kind werd losgekocht.
Indien het publiek een staaltje verlangt van de correspondentie [6]tusschen de lieden, die de voornaamste toeverlaat der maatschappij zijn ter instandhouding en uitbreiding van de instelling der slavernij, kan het volgende stuk misschien als eene letterkundige curiositeit belangwekkend zijn. Het werd door Mr. M. J. Thomas, van Philadelphia, aan de „National Era” gezonden, en is volgens zijne opgaaf een woordelijk afschrift van het origineel, gevonden onder de papieren van den persoon, aan wien het geadresseerd was, toen deze wegens het uitgeven eener verscheidenheid van valsche banknoten in hechtenis genomen en veroordeeld werd.
Poolsville, Montgomery, Co., Md., 24 Maart 1831.
Waarde Heer!
Ik ben behouden met Louisa te huis gekomen, daar John mij, uit een venster van twee verdiepingen hoog, om twaalf uur in den nacht ontkaapt werd. Ik heb een prijs van vijftig dollars voor hem uitgeloofd en heb hem hier veilig in de gevangenis. De lieden, die hem pakten, bragten hem naar de gevangenis van Frederikstown. Ik verzoek u aan niemand in dezen Staat te schrijven dan aan mijzelven. Caphart en ik hebben besloten om den hoogsten prijs te geven voor elken Neger, dien gij vinden kunt, en gij moet mij ten spoedigste berigt geven, zoodra gij er een vindt. Ingesloten zult gij een signalement ontvangen, en ik kan u eene goede winst geven als gij ze vinden kunt. Ik zal in alle gevallen, zoodra er een Neger wegloopt, u terstond een signalement zenden zoodat gij op den uitkijk kunt wezen. Wees zoo goed den constable te zeggen om met den verkoop van John’s eigendommen voort te gaan; en wanneer het geld ontvangen is, zal ik er u eene order voor zenden. Wees zoo goed om dit voor mij te bezorgen; schrijf mij ook en geef mij berigt van elken Neger, dien gij denkt, dat weggeloopen is—onverschilllig waar gij denkt dat hij vandaan is of hoe ver—en ik zal beproeven zijn meester op te sporen. Laat mij ook weten waar gij denkt dat hij vandaan is, met bijzondere teekenen, en als ik zijn meester niet vind, dan is Joe dood!
Schrijf mij van den Neger met den krommen vinger; en laat mij weten, welke hand en welken vinger, kleur, enz.; insgelijks eenig teeken, dat de kerel heeft, die zegt, dat hij [7]van den negeropkooper is weggeraakt, met zijne lengte en kleur, of van eenig ander, dien gij denkt, dat weggeloopen is.
Doe mijn groet aan uw compagnon, en pas op, dat gij aan niemand schrijft dan aan mij. Indien iemand u schrijft, kunt gij er mij berigt van geven, en dan zal ik beproeven van hem te koopen. Ik denk, dat wij geld kunnen verdienen, als wij te zamen zaken doen; want ik heb overvloed van geld, en gij kunt overvloed van Negers vinden. Laat mij weten of Daniël nog is waar hij was, en of gij iets van Francis hebt gehoord sedert hij u verliet. Wees verzekerd van mijne achting en welwillendheid.
Reuben B. Carlley.
Aan John C. Saunders.
Deze brief geeft een treffend voorbeeld van het karakter dezer „mede-patriotten,” die met de groote mannen van ons land in overeenstemming gehandeld hebben, om de weldadige voorschriften der Wet op Voortvlugtige Slaven ten uitvoer te brengen.
Wat den in dezen brief genoemden Caphart betreft, kunnen de bewoners van Boston bijzonder belang hebben om nadere bijzonderheden te vernemen, daar hij een der waardige mannen was, die uit het zuiden werden gezonden, om de goede burgers dier plaats in de godsdienstige en vaderlandlievende onderneming van 1851, in den tijd toen Shadrach ongelukkig weggeholpen was, bij te staan. Het zal dus niet kwaad zijn een eenigzins uitvoerige teekening van John Caphart te geven, gelijk hij geschetst werd door Richard II. Dana Jun., een der regtsgeleerden door welke zij werden verdedigd, die aan dat weghelpen hadden deelgenomen:—
Ik zal John Caphart nooit vergeten. Ik ben elf jaren voor de balie geweest, en in dien tijd heb ik vele voorbeelden van ondeugd en hardvochtigheid gezien, maar nooit heb ik iets zoo koelbloedigs ontmoet als de getuigenis van dien man. John Caphart is een rijzig, vaal bleek man van omtrent vijftig jaren, met gitzwart haar, een rusteloos, donker oog, en een angstig, bekommerd en vervallen uitzigt, dat indien er genoeg van het zedelijke element in de uitdrukking [8]zijner trekken was, zwaarmoedig zou kunnen genoemd worden. Zijn gestel was krachtig, in zijne jeugd was hij blijkbaar zeer sterk geweest, maar hij was niet forsch. Evenwel had hij een kouden, wreeden blik, eene kracht van wil en eene vlugheid van spierbeweging, die hem nog in zijn beroep tot eenen schrik maken.
In de manier, waarop hij zijne getuigenis gaf, zag men geene snoeverij of uitwendige vertooning van onbeschaamdheid. Zijne verachting voor het menschelijke gevoel van het gehoor en de maatschappij om hem heen, was te echt, om eenige veinzerij van dien aard noodig te hebben. Hij pronkte niet met de ergste trekken van zijn beroep, en poogde ze evenmin te verbergen. Hij behandelde het geheel als een vak van handel, waarvoor hij wel wist, dat de maatschappij huiverde, maar voor welks zedelijken aard hij geheel onverschillig was, met uitzondering van zeker geheim genoegen, dat hij aldus van ter zijde zijne hoorders een weinigje pijnigde.
Het is mij echter, om John Caphart regt te doen, niet geheel duidelijk, of hij geheel „geweten-proef” is. Er was iets in zijnen angstigen blik, dat iemand niet geheel zonder hoop laat.
Bij het eerste regtsgeding wisten wij niets van zijn bedrijf en ging hij slechts voor een politiedienaar van Norfolk, in Virginië, door. Maar bij het tweede proces gaf iemand in de zaal mij eenen wenk van de bezigheden, waartoe velen dier politiedienaren zich verledigen, en dit gaf aanleiding tot mijn tegen-verhoor.
Uit het verhoor van John Caphart, in de „Ontzettings-Processen,” te Boston, in Junij en November 1851 en October 1852.
Vraag. Is het uw pligt als politiedienaar, om gekleurde personen aan te houden, die na de bepaalde uren op straat zijn?
Antwoord. Ja, Mijnheer!
Vr. Wat wordt er met hen gedaan?
A. Wij zetten hen in de kortegaard, en des morgens worden zij voor het hof gebragt en krijgen straf—namelijk die straf moeten hebben. [9]
Vr. Welke straf krijgen zij?
A. Niet boven de negen en dertig slagen.
Vr. Wie geeft hun die slagen?
A. Een of ander van de officieren. Ik somtijds.
Vr. Wordt gij daarvoor extra betaald? Hoeveel?
A. Vijftig cents per hoofd. Het plagt twee en zestig te zijn. Nu is het vijftig. Vijftig voor ieder, dien wij aanhouden, en nog vijftig voor ieder, dien wij geeselen.
Vr. Zijn de personen, die gij geeselt, alleen mannen en jongens, of zijn het ook vrouwen en meisjes?
A. Mannen en vrouwen, jongens en meisjes, net zoo als het valt.
(Het gouvernement kwam tusschenbeiden en beproefde een verder verhoor te beletten, zeggende onder anderen, dat hij slechts zijnen pligt vervulde als officier van politie onder de wet. Na eene redewisseling, veroorloofde regter Curtis het verhoor voort te zetten).
Vr. Blijft uw geeselen tot deze gevallen beperkt? Geeselt gij geene slaven op aanzoek van hunne meesters?
A. Somtijds doe ik dat. Zekerlijk, als ik geroepen word.
Vr. Worden, in geval van privaat geeselen, de negers bij u gezonden? Hebt gij eene plaats om te geeselen?
A. Neen, ik ga waar men mij halen laat.
Vr. Is dit een gedeelte van uwen pligt als officier?
A. Neen, mijnheer!
Vr. Vraagt gij in deze gevallen van privaat geeselen naar de omstandigheden, om te zien wat de schuld geweest is, en of er eenige schuld bestaat?
A. Dat is mijne zaak niet. Ik doe wat mij gevraagd wordt, de meester is verantwoordelijk.
Vr. In deze gevallen veronderstel ik, dat gij ook vrouwen en meisjes geeselt, zoowel als mannen?
A. Vrouwen en mannen.
Vr. Mr. Caphart! hoe lang zijt gij in dit beroep geweest?
A. Sedert 1836.
Vr. Hoeveel Negers denkt gij wel gegeeseld te hebben, allen bijeen genomen, vrouwen en kinderen ingesloten?
A. (Bedaard in de zaal rondziende). Ik weet niet hoeveel Negers gij hier in Massachusetts hebt; maar ik zou denken, dat ik er zooveel gegeeseld heb, als gij in den Staat hebt.
(Dezelfde man getuigde, dat hij dikwijls gebezigd werd, [10]om voortvlugtige slaven te vervolgen. Zijn antwoord op de vraag was: Ik weiger nooit eene goede karrewei van dien aard).
Vr. Loopen die karreweijen niet somtijds slecht af?
A. Nooit, als ik voorzorgen neem.
Vr. Worden zij niet somtijds ontslagen, na dat gij ze gevat hebt?
A. Niet dikwijls. Ik weet niet, dat zij dat ooit worden, behalve die Portugezen, waarvan de procureur gelezen heeft.
(Ik had in een rapport uit Virginië een geval gevonden van ongeveer 200 Portugesche Negers, welke deze John Caphart op een schip in beslag had genomen, en gepoogd had als slaven te doen veroordeelen, maar die door het hof ontslagen waren).
Mr. John P. Hale, met Mr. Dana vereenigd als advocaat voor de verdediging in dit proces, zeide van hem in zijne slotrede:
Wat, mijne heeren! hij verkoopt doodsangst! Marteling is zijn winkelvoorraad! Hij is een wandelende geeselroê! Hij loopt door de straten van Norfolk tranen en gekerm rondventen!
Zie ook de volgende correspondentie tusschen twee handelaren, de een in Noord-Carolina, de ander in Nieuw-Orleans, met een woordje tot toelichting van Bisschop Wilberforce, van Oxford:—
Halifax, N. C. 16 November 1839.
Waarde Heer!
Ik heb in de brik Addison gescheept tot bijgevoegde prijzen:
No. 1. | Carolina Ennis, | 650,00 Dollars. |
No. 2. | Silvy Holland, | 625,00 Dollars. |
No. 3. | Silvy Booth, | 487,50 Dollars. |
No. 4. | Maria Pollock, | 475,00 Dollars. |
No. 5. | Emeline Pollock, | 475,00 Dollars. |
No. 6. | Delia Averit, | 475,00 Dollars. |
[11]
De twee meiden, die 650 en 625 dollars kosten, waren gekocht, eer ik mijn eersten scheepte. Er worden mij zeer vele Negers aangeboden, maar ik wil de prijzen niet betalen, die men mij vraagt; want ik weet dat zij zullen dalen. Ik heb geene oppositie aan de markt. Ik zal wachten tot ik van u hoor, eer ik koop, en dan kan ik oordeelen wat ik betalen moet. Goodwin zal u den vrachtbrief van mijne Negers zenden, daar hij ze met zijne eigene heeft gescheept. Schrijf dikwijls, daar de tijden kritiek zijn, en het van de prijzen, die gij krijgt, afhangt, om mij in het koopen naar te rigten.
De uwe enz.
G. W. Barnes.
Aan Mr. Theophilus Freeman, Nieuw-Orleans.
Het bovenstaande was eene kleine, maar uitgelezene factuur van vrouwen en moeders. Negen dagen vroeger, namelijk 7 November, had Mr. Barnes aan Mr. Freeman berigt gegeven, dat hij eene partij van drie en veertig mannen en vrouwen had gescheept. Mr. Freeman, een zijner correspondenten van den staat der markt onderrigtende, schrijft op zondag 21 September 1839:
Ik kocht gisteren een jongen, zestien jaar oud en van goed voorkomen, wegende honderd en tien pond, voor 700 dollars. Ik verkocht een knap meisje van twaalf jaren oud, voor 500 dollars. Ik kocht gisteren een man, twintig jaren oud, zes voet lang, voor 820 dollars; een van daag, vier en twintig jaren oud, voor 850 dollars, zoo zwart en glad als een mol.
De schrijfster heeft in dit werk slechts eene klasse van negerhandelaren geteekend. Er bestaan allerlei verscheidenheden van hen, tot aan de groote voorkoopers, die ruime magazijnen houden, die fatsoenlijk van manieren en beleefd in hun spreken zijn; die in vele opzigten dikwijls daden van werkelijke edelmoedigheid verrigten; die de slavernij als een zeer groot kwaad beschouwen, en hopen dat het land eens daarvan verlost zal worden; maar die denken dat, zoo lang geestelijke en leek, heilige en zondaar, allen overeenstemmen, om het slavenhouden geoorloofd en noodzakelijk te noemen, het beter is, dat de noodzakelijke handel in die waar door menschen van [12]gevoel en fatsoen gedreven worde, dan door vloekende, half dierlijke barbaren van de Tom Loker klasse. Deze lieden zijn uiterst gevoelig voor hetgeen zij als de onbillijkheid der wereld beschouwen, die hen buiten den fatsoenlijken omgang sluit, alleen omdat zij er hun werk van maken, om in eene behoefte der maatschappij te voorzien, welke de balie, de drukpers en de kansel van allen blaam vrijspreken. In dit opzigt volgt de maatschappij voorzeker de onredelijkheid der oude Egyptenaren na, die zekere klasse van menschen gebruikten, om de lijken voor het balsemen te bereiden, maar met stokken en steenen op hen aanvlogen, zoodra hunne werkzaamheid verrigt was, omdat zij eene heiligschennis aan de dooden hadden gepleegd. Als er eene mishandelde menschenklasse op de wereld bestaat, is het zeker die der slavenhandelaren; want indien er geen kwaad steekt in de instelling der slavernij,—indien zij door God verordend en vereerenswaardig is, gelijk de burgerlijke regering en de familie, en gelijk andere betrekkingen van eigendom—dan is er ook geene reden ter wereld, waarom iemand niet even onschuldig een slavenhandelaar, als eene andere soort van handelaar mag wezen.
Het was het oogmerk der schrijfster, bij het schilderen der huiselijke inrigtingen van Mr. en Mrs. Shelby, een tafereel op te hangen van de schoonste zijde van het slavenleven, waar trage inschikkelijkheid en goedhartig geduld door eene regtmatige tucht en een met bekwaamheid en oordeel medegedeeld godsdienstig onderwijs worden getemperd.
De schrijfster heeft hare taak niet aanvaard, zonder veel aan beide zijden van het vraagstuk te lezen, en bijzondere moeite te doen, om al de meest gunstige voorstellingen der slavernij te verzamelen, welke zij kon bekomen. Daar de [13]lezer misschien nieuwsgierig zal zijn, om eenigen van deze documenten te zien, zal de schrijfster die in hun geheel mededeelen. Er is voor de wereld volstrekt geen gevaar in, dat zij de allerschoonste zijde der slavernij te zien krijgt; de gruwelen en barbaarschheden, die daaraan noodzakelijk verbonden zijn, zijn zelfs zoo schrikkelijk, dat men waarlijk wel al den troost noodig heeft, welken men uit berigten gelijk de onderstaande kan ontleenen, om zich voor volslagene wanhoop aan de menschheid te bewaren. Het eerste stuk is uit Mr. J. K. Paulding’s Brieven over de Slavernij genomen, en is een brief van een Virginisch planter, wien wij, naar zijne manier van schrijven, voor een beminnelijk, innemend man moeten houden, die waarschijnlijk den staat der zaken op zijn eigen goed volkomen naar waarheid beschrijft.
Waarde Heer!
Wat de eerste vraag aangaat, betrekkelijk de „regten en pligten van den slaaf,” weet ik niet welk eene uitgebreidheid van dit gedeelte van het onderwerp men op het oog heeft. Op de eenvoudigste wijze beschouwd, gelijk men het in Virginië begrijpt en behandelt, zou ik zeggen dat de slaaf aanspraak heeft op eenen overvloed van goed, eenvoudig voedsel, op grove, maar goede kleeding; op eene warme, maar nederige woning; op bescherming wanneer hij gezond, en hulp wanneer hij ziek is; en dat het aan den anderen kant zijn pligt is, zijnen meester alle dienst te bewijzen, die hij behoudens volmaakte gezondheid bewijzen kan, en zich onderdanig en eerlijk te gedragen. Andere aanmerkingen doen zich op, maar zullen voegzamer onder verschillende hoofden aangevoerd worden.
2. De huiselijke betrekkingen tusschen meester en slaaf.—Deze betrekkingen worden door velen in het Noorden zeer verkeerd begrepen, daar zij deze woorden voor gelijk beteekenend achten met onderdrukker en onderdrukte. Niets kan verder bezijden de waarheid zijn. De toestand der Negers in dezen Staat is zeer verbeterd. De eigenaren waren voorheen minder in getal en rijker dan tegenwoordig. Verafgelegene kwartieren werden dikwijls aangehouden om het aristocratisch heerenhuis te schragen. Deze werden zelden door de eigenaren bezocht; en gevoellooze opzigters, dikwijls [14]verwisseld, werden gebezigd om hen voor een aandeel in den oogst te beheeren. Deze lieden mishandelden het land en somtijds de slaven. Hun post was slechts voor een jaar vast, en natuurlijk deden zij hun best met hun korten tijd van gezag. Ten gevolge van onze instellingen is de grondeigendom meer verdeeld geworden, en wonen nu de meeste grondeigenaren op of bij hunne goederen. Er zijn, wel is waar, uitzonderingen, vooral onder de rijke heeren in de steden; maar deze laatsten zijn bijna alle verlicht en menschlievend, even welgezind voor den grond als voor den slaaf die dezen bebouwt. Ik zou eenige edele voorbeelden van vaderlandlievende, doortastende verbeteringen onder hen kunnen aanwijzen. Maar om tot de op hunne goederen wonende eigenaren terug te keeren: de meesten van hen zijn op het goed groot geworden; van de oudere Negers hebben zij in hunne kindschheid tallooze blijken van vriendelijkheid ontvangen; de jongere zijn niet zelden hunne speelmakkers geweest (niet de meest voegzame, dit beken ik,) en aan beide zijden wordt dus veel welwillendheid voortgebragt. Daarbij komt nog, dat de meeste menschen aan hun eigendom gehecht zijn; en deze gehechtheid is sterker in het geval van personen dan van zaken. Dit weet ik en gevoel ik. Het is waar, er zijn harde meesters, maar er zijn ook slechte echtgenooten en vaders. Deze allen zijn uitzonderingen op den regel, niet de regel zelf. Zullen wij daarom die betrekkingen, en de regten en het gezag daaraan verbonden, over het geheel veroordeelen, uit hoofde van het toevallige misbruik? Ik zou vele voorbeelden kunnen vermelden van sterke gehechtheid aan de zijde van den slaaf, maar wil er slechts een paar van aanvoeren, waarvan ik zelf het voorwerp ben geweest. Het werd de vraag, of een trouwe dienaar, van zijne kindschheid af bij mij opgevoed, zijnen meester zou laten varen, of wel zijne vrouw en kinderen, aan welke hij met liefde gehecht, en voor wie hij zeer oplettend en goed was. De proef was zwaar, maar hij besloot die teedere banden te verbreken en bij mij te blijven. Ik liet het geheel aan zijne keus over, hoewel ik, mijn belang raadplegende, hem niet voor het vierdubbele van den prijs had willen missen, dien ik waarschijnlijk zou gekregen hebben. Gelukkig was ik later in staat om zijne familie te koopen, met uitzondering van eene dochter die goed geplaatst [15]is, en niets dan de dood zal hen voortaan scheiden. Indien de proef genomen werd, ben ik overtuigd dat vele meesters zulke treffende bewijzen van trouw zouden ontvangen. Iemand verhaalde mij slechts een paar dagen geleden een dergelijk, zelfs nog sterker geval, van een zijner slavinnen. Tot belooning der ijverige en teedere oppassing eener geëerbiedigde moeder in hare laatste ziekte, deed ik het voorstel om eene gezonde en schrandere vrouw, omtrent dertig jaren oud, de beste ziekenoppasster en in alle opzigten eene van de beste dienstboden in den Staat, van welke ik slechts half eigenaar was, te koopen en vrij te laten; maar zij weigerde de familie te verlaten en heeft het sedert beter gehad dan alsof zij vrij was geweest. Het zal wel verschooning vinden als ik hier een koddig geval verhaal, dat ik eenigen tijd geleden gehoord heb. Een begunstigd en verwend dienaar verzocht zijnen meester om hem aan een ander heer te verkoopen. Zijn meester weigerde dit, maar zeide hem, dat het hem volkomen vrij stond naar het Noorden te gaan, indien hij nog niet vrij genoeg was. Na eenigen tijd herhaalde hij zijn verzoek; en toen hij gedrongen werd om eene verklaring van zijn zonderling gedrag te geven, zeide hij zijnen meester, dat hij zich voor teringachtig hield en spoedig sterven zou; en hij dacht dat Mr. B. beter in staat was om het verlies te dragen dan zijn meester. Hij werd naar eene medicinale bron gezonden en herkreeg zijne gezondheid, indien hij deze al ooit verloren had, waarvan zijn meester geene kennis had gedragen.—Het zal niet ondienstig zijn mijn eigen gedrag ten opzigte mijner bedienden te beschrijven, welke ik poog gelukkig te maken, terwijl ik voordeel van hen trek. Ik weiger nooit hun te woord te staan, maar luister geduldig naar hetgeen zij mij willen mededeelen. Ik praat gemeenzaam met hen die te oud zijn om meer dienst te doen, en met hen die nog te jong daartoe zijn. Met de anderen neem ik eene meer voorzigtige terughouding in acht, maar ik moedig allen aan, om mij zonder vrees te naderen. Bijna nooit ga ik naar de stad, zonder dat ik voor sommigen van hen boodschappen heb te verrigten: en ik denk dat zij mij liefst gebruiken, daar zij gelooven dat ik, als hun geld niet geheel toereikend mogt zijn, er wel een weinigje zou bij leggen; en niet zelden doe ik dat ook, om iets des te beters voor hen te krijgen. [16]De betrekking tusschen mijzelven en mijne slaven is bepaald vriendelijk. Ik houd eene tamelijk strikte tucht, met goedheid gemengd, en zelden verlies ik eigendom door diefachtige, of arbeid door weggeloopene slaven. Ik sluit nooit de buitendeuren van mijn huis. Het wordt gedaan, maar door de bedienden; en zelden denk ik daar aan. Ik ga op bepaalde tijden voor twee maanden van huis, en laat dan het woonhuis, het zilverwerk en andere kostbaarheden aan de bedienden over, zonder zelfs de voorwerpen na te tellen.
3. De duur van den arbeid der slaven.—De dag wordt gewoonlijk lang genoeg geacht. Nachtwerk wordt niet door mij gevorderd, behalve eens in de week om koren te bolsteren tot hun eigen gebruik, en bij eenige andere noodzakelijke gelegenheden. Het volk, gelijk wij hen doorgaans noemen, moet met het aanbreken van den dag hunne huizen verlaten en tot aan den donker werken, met eene verpoozing van een half uur tot een uur voor het ontbijt, en een tot twee uren voor het middagmaal, naar het jaargetijde en de aard van het werk is. In dit opzigt kunnen onze Negers, naar ik meen, eene gunstige vergelijking met alle andere arbeiders doorstaan.
4. De vrijheid gewoonlijk aan de slaven vergund—hunne feestdagen en vermaken, en de manier, waarop zij gewoonlijk hunne avonden en feestdagen slijten.—Het is hun verboden van het goed te gaan, zonder vooraf verlof te hebben bekomen; hoewel zij dezen regel dikwijls overtreden, en dat ongestraft, behalve in zeer erge gevallen. Zij die vrouwen op andere plantaadjes hebben, gaan deze op zekere bepaalde nachten bezoeken, en hebben eene vergunning van tijd om te gaan, en terug te komen, evenredig aan den afstand. Mijne Negers hebben verlof en worden zelfs aangemoedigd om zoo veel eenden en hoenders op te kweeken als zij kunnen; om groenten tot eigen gebruik en eene plek koren ten verkoop te planten; om hun handwerk uit te oefenen, wanneer zij er een verstaan, hetgeen velen doen; om muskusratten en andere dieren te vangen voor het bont of het vleesch; om bijen te houden; om, in het kort, een eerlijken stuiver te verdienen, op alle manieren, waartoe het toeval of hunne eigene schranderheid gelegenheid geven. De opgenoemde manieren zijn echter die, welke het meest worden aangewend, [17]en overleggende slaven zijn in staat, om daarmede hoofd voor hoofd van vijf tot dertig dollars te verdienen. Het koren is eene andere soort dan die ik verbouw, en wordt alles door mij gekocht. Zeer vele hoenders worden opgebragt; ik heb dit jaar vernomen, dat een man voor tien dollars waarde te gelijk verkocht heeft. Eene der voornaamste bronnen van winst is het bont van de muskusrat; en om deze te vangen zijn de moerassen van het goed sedert onheugelijken tijd afgedeeld, en deze deelen worden bijna als erfelijke leengoederen bezeten. De Negers hebben aan Nat Turner1 en Tappan de inkorting van sommige hunner voorregten te danken. Als opregt vriend der zwarten, heb ik de roekelooze tusschenkomst dezer lieden zeer beklaagd, uit hoofde der beperkingen, welke het noodzakelijk is geweest, of welke men noodzakelijk heeft geacht, daarna op te leggen. Sedert den aanslag van den eerstgenoemden held, is het hun verboden te prediken, behalve voor hunne medeslaven, die aan denzelfden eigenaar toebehooren; openbare begrafenissen te houden, tenzij een blanke daarbij de lijkdienst verrigt, en te leeren lezen en schrijven. Hunne begrafenissen gaven hun voorheen groot genoegen, en het was hier gebruikelijk, de betrekkingen des overledenen van spek, brandewijn, meel, suiker en boter te voorzien, waarmede op hunne manier een groot onthaal werd aangerigt. Wij hadden eens groot vermaak in een hartigen kerel, die zijne meesteres verzocht om hem bij zijn leven zijne begrafenis te laten houden, daar die hem dan nog goed zou doen. Dit schalksche verzoek werd toegestaan, en ik durf zeggen, dat er nooit eene begrafenis was, waarvan de hoofdpersoon zelf zooveel genot had. Toen dit werd toegestaan, predikten verscheidene Negers met groote vlugheid van taal. Ik was er eenige jaren geleden bij tegenwoordig, toen een Episcopaalsch geestelijke het volk, na voorafgaande oproeping, aansprak. Na het slot eener uitmuntende leerrede stond een neger-prediker op en dankte hem vriendelijk voor zijne rede, maar zeide hem ook rondborstig, „dat de vergadering zijn lingo niet verstond.” Daarna vervolgde hij zelf, met [18]groote heftigheid en radheid, woorden smedende, wanneer hij die niet voor de hand, of liever voor de tong vond, en overtuigde zijne toehoorders zonder twijfel van zijne meerderheid boven zijnen blanken mede-arbeider in het veld der genade. Mijn broeder en ik, die aan elkander grenzende goederen hebben, hebben onlangs op de grenslinie daartusschen eene kapel gebouwd en eenen geschikten prediker van de gezindte der Baptisten, waartoe de Negers bijna uitsluitend behooren, gebezigd om hun godsdienstig onderwijs te geven. Behalve als een voorbereidende stap tot emancipatie, houd ik het voor zeer onstaatkundig, zelfs wat de slaven zelven aangaat, hun te veroorloven om te leeren lezen en schrijven. „Waar onkunde een zegen is, is het dwaasheid wijs te zijn.” En het is zeker onstaatkundig wat de meesters aangaat, volgens den regel, „dat kennis magt is.” Mijne arbeiders hebben niet zulke lange feesttijden als die van de meeste andere lieden. Ik geef drie dagen met Kerstmis, en één dag met elk der drie andere tijden, behalve eenigen tijd om hunne plekjes grond te bewerken; of als het zeer druk is bewerk ik ze liever zelf. De meeste oude tijdverdrijven zijn in deze streek in onbruik geraakt, en godsdienst, valsche of echte, is daarvoor in de plaats gekomen. De banjo, hun nationaal instrument, is slechts in naam bekend, of in eenige weinige melodieën, die nog bewaard zijn gebleven. Eenigen van de jongste Negers zingen en dansen, maar de avonden en feestdagen worden gewoonlijk besteed met werken, bezoeken geven, en bidden en psalmen zingen. De oorspronkelijke gebruiken en vermakelijkheden worden, geloof ik, verder zuidwaarts beter bewaard, waar de slaven uit Afrika werden aangebragt lang nadat er daar vandaan hier kwamen.
6. De gewone voorziening van voedsel en kleeding voor diegenen, die te jong of te oud zijn om te arbeiden.—Mijne mannen ontvangen twaalf quarts maïsmeel (de overvloedige en algemeene toelaag in dezen Staat), zeven gezouten haringen en twee pond gerookt spek of drie pond varkensvleesch in de week; de anderen evenredig minder. Doch algemeen gesproken, wordt hun voedsel dagelijks uitgegeven, met uitzondering van het meel, en bestaat uit visch of spek tot ontbijt, en vleesch, versch of gezouten, met groenten, wanneer wij die verschaffen kunnen, tot middagmaal; of voor een [19]paar maanden in de lente uit verschen gekookten visch met wat spek. Deze manier is eenigzins kostbaarder voor mij dan de wekelijksche rantsoenen, maar gemakkelijker voor de arbeiders. Oude of zwakkelijke slaven krijgen hunne levensmiddelen eens in de week; en van het oogenblik, dat het kind niet meer door de moeder gevoed wordt, ontvangt het acht quarts meel (meer dan het kan gebruiken) en een half pond spek. Behalve het door mij verschafte voedsel, zijn bijna al de slaven in staat om nog iets uit hun eigen voorraad daarbij te voegen, en onder de volwassenen bestaat naauwelijks een voorbeeld van iemand, die zoo weinig overleg heeft, dat hij dit niet doet. Het moet wel een slordige kerel zijn, die den wensch van den vermaarden Hendrik IV ten opzigte der Fransche boeren niet kan verwezenlijken en op zondag zijn hoen eten. Ik houd, ten gebruike der Negers, altijd suiker, stroop enz. in voorraad, welke, hoewel niet regelmatig uitgegeven, met de geringste voorwendselen, dikwijls zonder eenig voorwendsel, worden gevraagd en nooit worden geweigerd, behalve in geval van wangedrag. Wat kleederen betreft: de mannen en jongens ontvangen een winterrok en broek van sterk laken, drie hemden, een sterk paar schoenen en sokken, en een zomerpantalon, ieder jaar; een hoed om het andere jaar, en een overjas en deken elk derde jaar. In plaats van overjassen en hoeden, hebben de vrouwen groote kragen, om bij slecht weder het bovenlijf te beschermen, en doeken voor het hoofd. De verschafte kleedingstukken zijn goed en bruikbaar, en met hetgeen zij zelven koopen hebben zij een welvoegelijk en fatsoenlijk voorkomen. Op zondag zijn zij zelfs mooi. De bejaarden en ziekelijken worden even geregeld gekleed als de anderen, maar met minder sterke stoffen. Moeders ontvangen wat ruw katoen, in evenredigheid tot het aantal kinderen, met het voorregt dat het garen, als het gesponnen is, op mijne kosten geweven wordt. Ik voorzie hen van dekens. Weezen worden bij zorgvuldige vrouwen geplaatst en met teederheid behandeld. Ik ben aan de kleine slaven gehecht en moedig hen tot gemeenzaamheid aan. Somtijds wanneer ik voorbij het kwartier rijd, komen zij met de wonderlijkste verzoeken naar mij toe loopen, en worden tevreden gesteld door de uitdeeling van eene kleine gift. De beschrevene kleeding is die, welke aan de veldarbeiders gegeven wordt. Huisbedienden, [20]eene zeer talrijke klasse in Virginië, worden natuurlijk anders en veel beter gekleed. Ik verzuimde op de behoorlijke plaats te vermelden, dat er op elk van mijne plantaadjes eene keuken, een oven en een of meer kooksters zijn, en dat ieder arbeider een blikken keteltje heeft voor zijn eten, dat door de kleine Negers naar het veld wordt gebragt, die de arbeiders ook van water voorzien.
7. Hunne behandeling in geval van ziekte.—Mijne Negers gaan (of worden gedragen) zoodra zij door ziekte aangetast zijn, naar een ruim en luchtig hospitaal, bij het heerenhuis. Zij worden daar door eene oplettende oppasster ontvangen, die eenen voorraad van medicijnen en beddegoed heeft, en over zooveel ligt voedsel kan beschikken als zij noodig mag hebben, hetzij van de tafel of uit de provisiekamer des eigenaars. Wijn, sago, rijst en andere kleine benoodigdheden van zulk eene inrigting worden altijd bij de hand gehouden. De omstandigheden der zieken zijn veel beter dan die der arme blanken of vrije kleurlingen in den omtrek.
8. Hunne belooningen en straffen.—Ik geef bij gelegenheid kleine geschenken voor goed gedrag, inzonderheid na den oogst, en weiger naauwelijks ooit eene gunst, welke door hen gevraagd wordt, die getrouw hunnen pligt vervullen. Boosaardige en luije arbeiders worden met slagen gestraft, met mate gegeven, waarbij in geval van diefstal het onthouden van vleesch wordt gevoegd, eene zware straf voor hen wie men dit anders nooit laat missen. Volgens mijne beperkte ondervinding denk ik, dat arbeiders in het Noorden veel zwaarder werken dan onze slaven. Ik was in een collegie in een der vrije Staten opgevoed, en bij mijne terugkomst in Virginië werd ik getroffen door het contrast. Ik was verbaasd over het aantal van ledigloopende dienstboden, en plaagde mijne moeder zeer, tot mijne latere beschaming, om het huishouden te verminderen; ik zeg tot mijne beschaming, omdat ik, na achttien jaren in het goede oude „dominion” gewoond te hebben, mij door een troep dienstboden omringd vond, bijna even talrijk als die, waartegen ik vroeger zoo luid schreeuwde. Terwijl ik aan dit onderwerp ben, zal het niet ongepast wezen een geval van vrijlating te vermelden, dat omtrent drie jaren geleden plaats had. Mijn naaste buurman, een man van ontzaggelijk vermogen, had een begunstigd dienaar, een knap kerel, met beschaafde [21]manieren en een uitmuntend karakter, die lezen en schrijven kon, en volkomen bedreven was in de pligten van bottelier en huishouder, in welker vervulling hij een onbeperkt vertrouwen genoot. Deze man werd, bij den dood van zijnen meester, geëmancipeerd met een legaat van 6000 dollars, en bovendien nog ongeveer 2000 dollars meer, welke hij had mogen opsparen en aan zijnen meester in bewaring had gegeven, die hem daarvoor had gecrediteerd. Het gebruik dat deze man, schijnbaar zoowel geschikt voor de vrijheid, en die zooveel gelegenheid heeft gehad om te reizen en voor zichzelven te oordeelen, van zijn geld en zijnen tijd maakt, is eenigzins opmerkelijk. Uithoofde van zijn voorbeeldig gedrag, is het hem vergund in den Staat te blijven wonen, en voor een zeer matig loon vervult hij de zelfde betrekking, welke hij in het oude huishouden had, en die hij waarschijnlijk zoo lang als hij leeft zal behouden. Hij heeft geene eigene kinderen, maar heeft een meisje van zijne familie op eene school besteed. Behalve in dit opzigt, en in het koopen van eenige eenvoudige stukken huisraad, schijnen zijne vrijheid en zijn geld hem geen voordeel te hebben gedaan. Een bediende van mij, die vertrouwelijk met hem bekend is, denkt dat hij niet zoo gelukkig is, als hij voor zijne vrijlating was. Verscheidene andere bedienden werden te gelijker tijd vrijgelaten, met kleinere legaten, maar ik weet niet wat er van hen geworden is.
Ik beschouw de negerslavernij, hoezeer ook verzacht, niet als een Utopiaansch stelsel, en heb niet getracht haar als zoodanig af te schilderen. Maar zij bestaat, en het bezwaar om haar af te schaffen, wordt door iedereen gevoeld en erkend, behalve door de dweepers, die „gelijk dwazen instormen, waar engelen niet durven treden.” Het is aangenaam te weten, dat de bezwaren daarvan niet te drukkend zijn om gedragen te worden. Dat de behandeling der slaven in dezen Staat menschelijk, ja zelfs zacht is, kan worden opgemaakt uit hunnen snellen aanwas en langen levensduur. Ik geloof dat zij, wat hunnen zedelijken en ligchamelijken toestand betreft, zoo gelukkig zijn, als eenige boerenstand op de wereld; en als de slotsom van mijn onderzoek en mijne lectuur, durf ik verzekeren, dat in geen land de arbeiders zoo ruim en geregeld van brood en vleesch voorzien worden, als de negerslaven der Vereenigde Staten. Hoe [22]groot de schaarschte van levensmiddelen wezen mag, de hongersnood bereikt hen nooit.
P.S. Ik had boven kunnen opgeven, dat op dit goed ongeveer honderd en zestig zwarten zijn. Met uitzondering van kleine kinderen, heeft er, zooveel ik mij herinner, in achttien maanden slechts één sterfgeval plaats gehad—dat van een man van volle vijf en zestig jaren. De rekening van geneeskundige hulp, sedert den tweeden van den vorigen November, een tijd van over het jaar, is minder dan veertig dollars.
De volgende berigten zijn ontleend uit „Ingraham’s Reizen in het Zuidwesten,” een werk dat evenzeer geschreven schijnt om de schoonheden der slavernij aan te toonen als iets anders. Van den staat der zaken op eenige zuidelijke plantaadjes sprekende, geeft hij de volgende tafereelen, die zonder aanmerking of toelichting worden medegedeeld:
De kleine kandidaten voor „bevordering naar het veld” zijn gedurende de eerste vijf of zes jaren van hun bestaan nuttelooze voorwerpen op eene plantaadje. Dan moeten zij de eerste les in het elementaire gedeelte hunner opvoeding nemen. Als zij hun hand-ABC tamelijk wel geleerd hebben, worden zij in het veld gezet om te leeren spellen—dat is katoen plukken. De eerste dag in het veld is hun schoonste dag. De jonge Negers zien daarnaar met evenveel rusteloos ongeduld uit, als schooljongens naar eene vacantie. Zwarte kinderen worden niet zoo vroeg aan het werk gezet, als vele kinderen van arme ouders in het Noorden. Het is dikwijls het geval, dat de kinderen van huisbedienden gunstelingen in huis en speelmakkers van de blanke kinderen der familie worden. Geen tooneel kan levendiger of voor een Noorderling interessanter zijn dan dat, hetwelk het negerkwartier eener welgeregelde plantaadje op eenen zondagochtend, even voor kerktijd, aanbiedt. In elke hut zijn de mannen aan het scheren en kleeden; de vrouwen, in hare bonte katoentjes gekleed, maken hare gekroesde haren op—waarop zij niet weinig grootsch zijn—en zien den staat van hare kinderen na; de oude lieden, net gekleed, zitten bij de deuren stil te praten of te rooken; en diegenen van de jongere bevolking, die niet juist de pijniging der waschtobbe [23]ondergaan, vermaken zich in de schaduw van het geboomte of om een kleinen waterplas, met evenveel lust, alsof slavernij en vrijheid woorden van gelijke beteekenis waren. Wanneer allen gekleed zijn, en het uur voor de godsdienstoefening komt, sluiten zij hunne hutten, en gaat de geheele bevolking van het dorpje naar de kerk, waar de dienst verrigt wordt, somtijds door een geordend geestelijke, somtijds door den planter zelven, als hij lid eener kerk is. De geheele plantaadje wordt ook dikwijls in eene zondagsschool hervormd, welke door den planter of door een lid zijner familie onderwezen wordt; en dikwijls is de zorg van hunnen meester, om hen te doen begrijpen wat hun geleerd wordt—eene moeijelijke zaak bij den tegenwoordigen staat hunner geestvermogens—zoo groot, dat geene middelen, om hen te doen vorderen, onbeproefd worden gelaten. Niet lang geleden werd mij een geschreven catechismus getoond, met veel zorg en oordeel door een voornaam planter opgesteld, op eene manier, die uitmuntend naar de vatbaarheid der Negers berekend was.
Het is thans gebruikelijk de slaven met goedheid te behandelen; en die planters, van wie men weet, dat zij onmenschelijk hard voor hunne slaven zijn, worden door het meer beschaafde en menschelijke gedeelte der maatschappij naauwelijks meer voorgesproken. Zulke voorbeelden zijn echter zeldzaam; maar er zijn overal menschen zonder zedelijke beginselen, die hunne kwaadaardigheid en hartstogtelijkheid botvieren, niet minder vaardig op den rug van een door een contract gebonden leerknaap, als op dien van een gekochten slaaf. Huiskapellen worden thans gesticht op de meeste plantaadjes van vermogenden, die ver van eene kerk liggen; zondagsscholen worden voor zwarte kinderen en bijbelklassen voor de ouders gevestigd, onder toezigt van den planter, van een kapellaan of van eenige vrouwelijke leden der familie.
Ook zijn de planters niet onverschillig voor den welstand hunner grijze slaven. Ik ben dikwijls geroerd door het zien der vele blijken van hun welwillend gevoel voor deze lieden. Zij spreken hen altijd op een zachten en vriendelijken toon aan, als Uncle of Aunty (Oom of Tante), benamingen welke aan oude Negers en Negerinnen even algemeen gegeven worden, als die van boy en girl (jongen en meid) aan allen [24]onder de veertig jaren. Sommige oude Afrikanen laat men hunne laatste jaren in hunne huizen slijten, zonder eenigerlei werk te doen; als zij niet al te zwak zijn, bebouwen deze lieden kleine plekken gronds, waarop zij eenige groenten kweeken—want groenten groeijen in dit klimaat bijna het geheele jaar door—en zoo een weinig geld winnen, om zich eenige bijzondere gemakken te verschaffen. Zij ontvangen ook altijd geschenken van hunne meesters en meesteressen en de Negers op het goed, welke laatste bijzonder verlangend zijn, om de oude lieden tevreden te zien. Eene optelling van de buitengewone gerijfelijkheden, welke sommige planters hunne slaven vergunnen, zou in het Noorden bezwaarlijk geloof vinden. Maar gij moet bedenken, dat de zuidelijke planters menschen zijn, menschen van gevoel, edelaardig en hooghartig, en even menschlievend als de zonen van een kouder klimaat—hoewel zij mogen geleerd hebben, om datgene voor een regt te houden wat eene verschillende opvoeding de Noorderlingen geleerd heeft, als een onregt te beschouwen.
Over het karakter van Mrs. Shelby moet de schrijfster eenige woorden zeggen. Toen zij eenige jaren geleden in Kentucky reisde, deelden eenige godvruchtige dames haar ten aanzien der slavernij dezelfde gevoelens mede, welke de lezer door Mr. Shelby heeft hooren uitdrukken.
Er zijn velen, wier natuurlijk gevoel van regt de gruwelen van het stelsel niet kan leeren dulden, hoewel zij dit door geestelijken van den kansel hooren verdedigen, en door allen die door rang en rijkdom uitmunten, zien voorstaan.
Eene vrome dame zeide tot de schrijfster, ten aanzien van het onderwijs harer slaven: „ik schaam mij om hen te leeren wat regt is. Ik weet dat zij even goed weten als ik, dat het onregt is hen als slaven te houden, en ik schaam mij om hen in het gezigt te zien.” Naar eene schrandere mulattin wijzende, die de kamer doorging, vervolgde zij: „daar is nu B—. Zij is zoo schrander en knap, als eenige blanke vrouw, die ik ooit gekend heb, en evenzeer geschikt om hare vrijheid te hebben en op zichzelve te passen; en zij weet dat het niet regt is haar te houden, gelijk wij doen, en ik weet dat ook; en toch kan ik mijn man niet overhalen om te denken zoo als ik, of ik zou hen gaarne vrij laten.” [25]
Eene eerwaardige vriendin der schrijfster, eene dame als slavenhoudster geboren en opgevoed, gebruikte tegen de schrijfster dezelfde woorden, aan Mrs. Shelby toegeschreven: „ik heb nooit gedacht, dat het regt was slaven te houden. Ik heb het altijd voor onregt gehouden, toen ik nog een meisje was, en nog meer, sedert ik lid van de kerk geworden ben.” Een voorval door deze vriendin, verhaald uit haar examen om tot de kerk te worden toegelaten, is een treffend bewijs van het verschil, dat dikwijls tusschen theoretische en practicale menschlievendheid kan bestaan.
Zekere klasse van godgeleerden in Nieuw-Engeland telt zulke ijverige voorstanders der leer van belanglooze menschlievendheid, dat zij het tot een verpligtend geloofsartikel maken, dat ieder persoon gewillig behoort te zijn, om eeuwigdurende ellende te ondergaan, indien hij daardoor over het geheel eene grootere mate van algemeen goed in het heelal kon te weeg brengen; en somtijds werd aan diegenen, die lid der kerk verlangden te worden, de vraag gedaan, of zij zich zelven, ten proeve hunner opregtheid, tot deze gezindheid konden brengen. De geestelijke, die deze dame zou examineren, stelde bijzonder belang in deze bespiegelingen. Toen hij haar vroeg naar hare begrippen ten opzigte van de verpligtingen des Christendoms, zeide zij hem, dat zij stellig gezind was, om hare slaven, waarvan zij een groot aantal had, te emanciperen. De geestelijke scheen dit een eenigzins overdreven ijver te vinden, en raadde haar dat zij tijd zou nemen om er over na te denken. Hij was echter zeer dringend om te weten, of zij, indien dit blijken mogt ten beste voor het heelal te wezen, gewillig zou zijn om verdoemd te worden. Geheel ongewoon aan godgeleerde bespiegelingen, antwoordde de goede vrouw met eenige drift, „dat zij dit wel zeker niet wilde,” er natuurlijk genoeg bijvoegende, dat zij, indien dit haar voornemen was, niet tot de kerk behoefde te komen. De goede dame werd echter aangenomen en bewees haar ijver ten algemeenen beste op eene meer tastbare manier, door alle hare slaven in vrijheid te stellen, en nadat zij vrijgelaten waren zorgvuldig over hunne opvoeding en belangen te waken.
Mrs. Shelby is een echt model van de beste klasse der zuidelijke vrouwen; en terwijl de onheilen der instelling gevoeld en betreurd worden, en terwijl de wereld met billijke verontwaardiging den nationalen onderstand aanzien, die aan [26]deze instelling gegeven wordt, zoo wel als de mannen, die, met haren aard bekend, koelbloedig pogingen aanwenden om haar te bevestigen en uit te breiden, is het billijk dat zij ook de deugden van zulke personen gedachtig blijft.
Velen van haar, omringd door omstandigheden, waarover zij geene magt kunnen hebben, verbijsterd door huiselijke zorgen, waarvan de vrouwen in vrije staten zich weinig kunnen verbeelden, overladen met pligten en verantwoordelijkheden die hare levenskrachten verteren, gaan nog van dag tot dag met moed en geduld voort, alles doende wat zij kunnen om te verligten wat zij niet kunnen verhinderen, en zoo ver den kring van haar vermogen zich uitstrekt, diegenen die van haar afhankelijk zijn voor de onheilen van het stelsel te behoeden.
Wij lezen van Hem, die eens ten oordeel zal komen, dat „zijne wan in zijne hand is, en dat hij zijnen dorschvloer zal zuiveren en zijne tarwe in de schuur verzamelen.” Uit den grooten afgrond van nationale zonde zal hij ieder korreltje van een goed en opregt voornemen en oogmerk redden. Zijne oogen, die als vlammen vuurs zijn, dringen terstond door in die ingewikkelde doolhoven, waarin het menschelijk oordeel verdwaalt, en Hij zal ten laatste de waarlijk goeden en opregten behouden en vereeren, hoezeer zij ook in het kwaad betrokken mogen zijn geweest; en die zielen, welke de grootste verzoekingen hebben wederstaan, en die onder de moeijelijkste omstandigheden in het goede hebben volhard, deze zijn het van wie geschreven is: „Zij zullen, zegt de Heer der heirscharen, te dien dage, dien Ik make zal, Mij een eigendom zijn; en Ik zal hen verschoonen, gelijk als een man zijnen zoon verschoont, die hem dient.”
1 Het hoofd van den opstand in Beneden-Virginië, waarbij boven de honderd blanken, meest vrouwen en kinderen, in koelen bloede werden vermoord.
Men heeft de teekening van George Harris overdreven genoemd, zoowel wat zijn uiterlijk voorkomen als wat zijn karakter [27]en zijne geestvermogens betrof. Men heeft het ook onwaarschijnlijk genoemd dat zoo vele bedroevende gebeurtenissen eenen slaaf zouden overkomen, en gezegd dat dit gedeelte van het verhaal aldus eene verdraaide voorstelling van de zaak geeft.
Wat zijn persoonlijk voorkomen betreft, moet men zich herinneren dat personen van gemengd ras dikwijls in groote mate de trekken hunner blanke voorouders erven. Hiervan vindt men overvloedige bewijzen in advertentiën in dagbladen, gelijk blijkt uit de volgende, uit de „Chattanooga Gazette” (Tennessee) 5 October, 1852.
500 dollars belooning.
Weggeloopen van den ondergeteekende, op 25 Mei, een zeer lichte mulat omtrent 21 of 22 jaren oud, genoemd Wash. Gezegde mulat zou zich, zonder scherpe oplettendheid, voor een blanke kunnen uitgeven, daar hij zeer helder is—heeft blond haar, blaauwe oogen en fraaije tanden. Hij is een uitmuntend metselaar; maar ik denk niet dat hij zijn beroep zal voortzetten, uit vrees voor ontdekking. Hoewel hij in voorkomen naar een blanke gelijkt, heeft hij den aard van eenen Neger en heeft veel vermaak in komieke liedjes en grappige gezegden. Hij is een uitmuntend huisknecht, zeer handig in een hotel—rijzig, rank, en ziet eenigzins verlegen, vooral wanneer hij aangesproken wordt, en is somtijds genegen om stug te zijn. Ik twijfel niet of hij is door een of ander schelm weggelokt, en zal bovengemelde belooning geven voor het vatten van den jongen en den dief, te Chattanooga overgeleverd. Of ik wil 200 dollars geven voor den jongen alleen, of 100 dollars indien hij opgesloten wordt in eene gevangenis in de Vereenigde Staten, zoodat ik hem bekomen kan.
George O. Ragland.
„Chattanooga, 15 Junij 1852.”
Uit den „Capitolian Vis-à-Vis,” West Baton Rouge, Louisiana, 1 November 1852: [28]
150 dollars belooning.
„Weggeloopen omstreeks 15 Augustus laatstleden, Joe, een geel man; klein, omtrent 5 voet, 8 of 9 duim lang en omtrent 20 jaren oud. Heeft een Romeinschen neus, was te Nieuw Orleans groot gebragt, en spreekt Fransch en Engelsch. Hij werd verleden Winter gekocht van Mr. Digges, Banks Arcade, Nieuw Orleans.”
Wat geestvermogens betreft, zal de lezer zich wel herinneren, dat de schrijfster het als eene daadzaak vermeldde, welke zij op eene reis door Kentucky vernam, dat een jong kleurling eene machine had uitgevonden om hennip te zuiveren, gelijk die, waarvan in haar verhaal gesproken wordt.
Nu en dan komen ook advertentiën voor, waarin handwerkslieden van verschillende soort te koop worden geboden. Slaven worden dikwijls als loodsen gebruikt en hoog gewaardeerd om hunne kunde en bekwaamheid. De volgende advertentiën zijn uit zeer jonge dagbladen.
Uit de „South Carolinian” (Columbia) 4 December, 1852.
Openbare verkooping van kostbare Negers door J. en L. T. Levin.
Zullen verkocht worden op maandag, den 6den dag van December, de volgende kostbare Negers:
Andrew, 24 jaren oud, metselaar en stukadoor, een zeer bekwaam werkman.
George, 22 jaren oud, een van de beste barbiers in den Staat.
James, 19 jaren oud, een uitmuntend schilder.
Deze jongens zijn in Columbia opgebragt, en zijn uitzonderingen op de meeste jongens, en worden om geen gebrek hoegenaamd verkocht.
De voorwaarden der verkooping zijn half contant geld, de wederhelft op een crediet van zes maanden, met interest, voor wissels, betaalbaar bij de bank, met twee of meer goedgekeurde endossementen.
De koopers betalen voor de noodige papieren.
27 November. | William Douglass. |
[29]
Uit hetzelfde blad van 18 November 1852.
Uit de hand te koop, een knap man, bootroeijer en goede loods; is wel bekend met al de inhammen tusschen hier en Savannah en George-Town.
Wat de voorvallen in het leven van George Harris betreft, willen wij, opdat men zijn geval niet voor eene buitengewone uitzondering houde, eenige dergelijke omstandigheden mededeelen uit het leven van slaven onder onze persoonlijke bekenden.
Lewis Clark is een bekende der schrijfster. Kort nadat hij de slavernij was ontvlugt, werd hij in de familie eener schoonzuster der schrijfster opgenomen en daar opgevoed. Zijn gedrag gedurende dien tijd was zoodanig, dat hij daardoor buitengemeene achting en genegenheid won, en de schrijfster heeft dikwijls door allen die hem kenden met den hoogsten lof van hem hooren spreken.
De heer, in wiens familie hij zoo lang geweest is, zegt van hem onlangs in eenen brief aan de schrijfster: „Ik zou hem, gelijk men zegt, ongeteld goud vertrouwen.”
Lewis is een quadron, van een zeer goed voorkomen, met Europesche trekken, ligt golvend haar en wiens gezigt eene schrandere, innemende uitdrukking heeft.
Zijne moeder was eene fraaije quadrone, de dochter van haren meester en door hem ten huwelijk gegeven aan eenen vrijen blanke, een Schot, met uitdrukkelijke afspraak, dat zij en hare kinderen vrij zouden zijn. Deze verbindtenis, zoo die al ooit opregt was, werd nooit vervuld. Zijne moeder kreeg negen kinderen, en na den dood van haren man, kwam zij, met al deze kinderen als slaven, weder bij haren vader in huis.
Eene getrouwde dochter der familie, die door de heftigheid van haar karakter de schrik van het geheele gezin was, had bij haar huwelijk een jong meisje uit het huis medegenomen. Door hare geweldige mishandelingen bragt zij dit kind spoedig tot eenen toestand van wezenlooze krankzinnigheid, en kwam toen verstoord naar haren vader terug, zeggende dat het kind tot niets deugde en zij een ander wilde hebben; en het ongeluk van den armen Lewis wilde, dat zij het oog op hem liet vallen.
Om eene harer vreeselijke uitbarstingen van drift te vermijden, [30]gaf de familie den knaap als een zoenoffer aan haar over. Dit voorval wordt door Lewis in een door den druk openbaar gemaakt verhaal, aldus beschreven:
Alle knapen werden geroepen, om voor deze heks voorbij te gaan, opdat zij een slagtoffer voor hare boosaardigheid zon kunnen uitzoeken, waarop zij jaren lang de phiolen harer gramschap kon uitstorten. Ik was die ongelukkige. Mr. Campbell, mijn grootvader, verzette zich hiertegen, omdat dit eene familie zou verdeelen, en bood haar Mozes aan;—maar tegenwerpingen en bedenkingen van allerlei soort werden door de woeste oploopendheid en de schelle stem van Mrs. B. weggevaagd. Mij wilde zij hebben en niemand anders. Mr. Campbell ging uit om te jagen en kwade gedachten te verdrijven; de oude dame hield zich stil, want zij was zeker, dat er geen bloed van haar in mijne aderen stroomde, en indien er van haren man in was, zoo was het hare schuld niet. Vrouwen van slavenhouders zijn altijd wraakzuchtig op slavenkinderen, die bloed van haren man in de aderen hebben. Ik was te jong—nog maar zeven jaren—om te begrijpen wat er voorviel; maar mijne arme, liefderijke moeder begreep en gevoelde alles. Toen zij de keuken van het heerenhuis verliet, waar zij als keukenmeid werd gebezigd, en te huis kwam in haar eigen hutje, had zij tranen van zielangst in de oogen en stond de droefheid op al de trekken van haar gelaat geteekend. Zij kende de vrouwelijke Nero, wier roede nu over mij zou zijn. Dien nacht ontweek de slaap hare oogen. Met het jongste kind vast aan hare borst gedrukt, sleet zij den nacht met heen en weder wandelen, telkens komende om het dek op te ligten en naar mij en mijn armen broeder te zien, terwijl wij lagen te slapen. Te slapen, zeg ik. Mijn broeder sliep, maar ik niet. Ik zag mijne moeder, toen zij voor het eerst bij mij kwam en kon niet slapen. Het tooneel van dien nacht—de diepe, onuitwischbare indruk daarvan—is mij nog voor den geest met al de duidelijkheid van gisteren. Des morgens werd ik bij Mrs. B. en hare kinderen in het rijtuig gezet, en begon mijn vermoeijenden pelgrimstogt van lijden.
Mrs. Banton is een karakter, dat alleen kan bestaan, waar [31]de wetten des lands de grofste, onredelijkste en oploopendste menschen, evenzeer als de edelmoedigste en menschlievendste, met onbeperkte magt bekleeden.
Wanneer magt zonder verantwoordelijkheid eene beproeving is voor de deugd der waakzaamsten en zorgvuldigsten, hoe snel moet zij dan de wreedheid ontwikkelen bij hen die van nature oploopend en barbaarsch zijn.
Deze vrouw was met een dronken man van even woesten aard vereenigd. Een verhaal van de ligchamelijke martelingen, welke dit paar het ongelukkige kind wist aan te doen, en waarvan sommige onuitwischbare teekenen op zijn ligchaam hebben gelaten, zou het voor menschelijk gevoel al te pijnlijk zijn, en wij werpen gaarne eenen sluijer daarover.
Eenige voorvallen worden echter in de volgende uittreksels medegedeeld:
Een zeer gering vergrijp was voldoende om bij deze vrouw met ontembare hartstogten eene groote uitbarsting van verontwaardiging uit te lokken. In mijne eenvoudigheid zette ik eens mijne lippen aan denzelfden kop, waaruit een van hare kinderen gewoon was te drinken, en dronk er uit. Zij gaf haar afgrijzen over zulk een bedrijf te kennen door mijn hoofd met geweld achterover te duwen en mij twee scheppen water in het gezigt te werpen. Deze besprenkeling met water, werd door eene zwaardere besprenkeling met schoppen gevolgd; maar de bittere, snijdende woorden, die daarop volgden, waren als een hagelstorm op mijn jeugdig hart. „Zij zou mij wel betere manieren leeren; zij zou mij laten voelen wat het was naar hare hand gezet te worden; zij wilde één slaaf, die zijne plaats kende; als ik water wilde hebben, moest ik naar de bron gaan en niet daar in huis drinken.” Het was een nieuwe tijd voor mij: eenige dagen lang was ik geheel versuft van smart.
Indien er iemand is, die zoo geheel alle gevoel verloren heeft, dat hij zeggen kan, dat slaven er niet onder lijden, wanneer familiën gescheiden worden, laat zoo iemand naar de gescheurde deken gaan, die mijn bed en peluw was, en daar nacht op nacht, door de lange slepende uren heen, [32]de bittere tranen zien stroomen over het gezigt van dat meer dan wees geworden kind, dat met half gesmoorde zuchten en snikken om zijne afwezige moeder roept.
Hij werd tot laat in den nacht bezig gehouden met vlas te spinnen en het kleinste kind te wiegen, en des morgens zeer vroeg geroepen; en indien hij niet met het eerste roepen opsprong, volgde er zeker eene wreede kastijding. Hij zegt:
Zulk een angst bleef mij bij, dat ik den eersten schellen roep niet hooren zou, dat ik mij dikwijls in mijne droomen verbeeldde, die onwelkome stem te hooren, en uit mijn bed sprong en het huis door en naar buiten ging, eer ik wakker werd. Ik heb in mijn slaap de andere slaven gaan roepen en hun gevraagd of zij meester niet hadden hooren roepen. Nooit, zoo lang ik leef, zal de herinnering dier lange bittere nachten van angst uit mijn gemoed verdwijnen.
Hij voegt bij deze woorden, die wel overwogen mogen worden door hen die hunne ziel troosten met den streelenden balsem, dat de onderdrukten het verscheuren van familie-banden niet voelen:
Maar al mijn zware arbeid, en de bittere en wreede straffen, gedurende de tien jaren mijner gevangenschap bij deze erger dan Arabische familie, dit alles was als niets bij het leed, dat ik daarover ondervond, dat ik van mijne moeder broeders en zusters gescheiden was; dezelfde dingen, met hen bij mij, om mij te beklagen, om mijne verhalen van smart te hooren, zouden vergelijkender wijze dragelijk zijn geweest.
Zij waren slechts ongeveer dertig mijlen van mij af, en toch was het mij in de tien lange eenzame jaren mijner kindschheid slechts driemaal vergund hen te zien.
Mijne moeder vond nu en dan gelegenheid om mij een teeken van herinnering en genegenheid te zenden, een suikeramandel of een appel; maar bijna nooit at ik ze; zij werden bewaard, betast en beschreid, tot zij in mijne hand versleten.
Mijne gedachten over dag en mijne droomen des nachts waren altijd van mijne moeder en te huis; en de ontzetting, [33]waarmede ik des morgens ontwaakte en bevond dat het maar een droom was, is boven het vermogen der taal om te beschrijven.
Lewis had eene schoone zuster, Delia geheeten, die na den dood van haren grootvader, met al de kinderen harer moeder ter verdeeling van het vermogen werd verkocht. Zij was een godvreezend meisje, lid van de Baptistenkerk. Zij viel in de handen van een woesten dronkaard, die haar tot zijne bijzit wilde maken. Milton Clark, een broeder van Lewis, beschrijft in het verhaal van zijn leven het tooneel, waar hij met zijne moeder aan de deur stond, terwijl dit meisje daarvoor barbaarsch werd gegeeseld, omdat zij aan de beginselen harer Christelijke belijdenis wilde getrouw blijven. Daar haar besluit onverzettelijk was, werd zij in eenen troep gestoken en naar de markt van Nieuw-Orleans gezonden. Hier werd zij aan een Franschman verkocht, Coval geheeten; hij nam haar mede naar Mexico, verklaarde haar vrij en trouwde haar. Nadat zij eenigen tijd met hem in Frankrijk en de West-Indiën had gewoond, stierf hij, haar een vermogen van twintig of dertig duizend dollars nalatende. Bij haren dood poogde zij dit geld te vermaken om de vrijheid harer broeders te koopen; maar daar een slaaf geen vermogen in bezit kan nemen, en het zelfs niet voor hem kan vastgemaakt worden, hebben zij nooit iets daarvan ontvangen.
De omstandigheden, onder welke Lewis zijne vrijheid herkreeg, worden aldus verhaald:
Ik had lang aan vrijheid gedacht en er van gedroomd; ik had nu besloten eene poging te doen om haar te winnen. Geene tong kan den twijfel, de ongerustheid en den angst uitspreken, die een slaaf gevoelt, wanneer hij in dit opzigt een besluit wil nemen. Indien hij eene poging doet en deze niet gelukt, wordt hij door zijne makkers uitgelagchen, door zijnen meester onbarmhartig geslagen, en dan al zijn leven daarvoor scherper bewaakt en harder behandeld.
En dan, wanneer hij weg komt, wie, wat zal hij vinden? Hij is onbekend met de wereld. Het geheele blanke gedeelte van het menschdom, dat hij ooit gezien heeft, zijn vijanden van hem en van geheel zijn geslacht. Hoe kan hij zich wagen, waar geene andere dan blanke gezigten hem [34]zullen groeten? Zijn meester zegt hem, dat de abolitionisten slaven naar de vrije staten lokken, om hen op te vangen en naar Louisiana of Mississippi te verkoopen; en dat als hij naar Canada komt, de Engelschen hem beide oogen zullen uitsteken en hem voor zijn leven in eene mijn onder den grond zetten. Hoe weet hij wat of wien hij gelooven moet? Een angst van groote duisternis overvalt hem, als hij bedenkt wat hem overkomen kan. Lang, zeer lang dacht ik er aan om te ontsnappen, eer ik eene poging deed.
Eindelijk hoorde ik bij geruchte, dat ik naar Louisiana zou verkocht worden. Toen dacht ik was het tijd om te handelen. Mijn besluit was genomen.
Wat ik gevoelde, toen ik de vrije kust bereikte, kan men zich beter verbeelden dan het beschrijven. Ik beefde overal van diepe aandoening, ik kon mijne haren te berge voelen rijzen. Ik was op wat men vrijen grond noemde, onder een volk, dat geene slaven had. Ik zag blanke mannen aan het werk, en geen slaaf onder de zweep krimpende. Alles was inderdaad nieuw en wonderbaar. Niet wetende waar een vriend te vinden, onkundig van het land en ongenegen om te vragen, uit vrees van mijne onkunde te verraden, duurde het eene geheele week eer ik Cincinnati bereikte. Op eene plaats, waar ik vertoefde, werden mij veel meer vragen gedaan, dan ik wenschte te beantwoorden. Op eene andere plaats werd ik zeer in verlegenheid gebragt door de gedienstigheid van den kastelein, die er zijn werk van maakte om elken gast met nieuwsbladen te voorzien. Ik nam het blad, dat hij mij gaf, en sloeg het op eene eenigzins onhandige manier om, naar ik denk. Hij kwam naar mij toe om mij een veto of eenig ander gewigtig nieuws te wijzen. Ik achtte het best voor zijne hulp te bedanken, en gaf het blad terug, zeggende, dat mijne oogen niet in een staat waren om veel te lezen.
Op eene andere plaats kwamen de buren, vernemende dat er een Kentuckiër in de herberg was, met grooten ernst onderzoeken wat ik daar te doen had. Kentuckiërs kwamen somtijds daar om menschenroof te plegen. Zij waren gewoon scherp op hen te letten. Eindelijk voldeed ik hen [35]door hen te verzekeren, dat ik geheel geen slavenhouder was en mijn vader ook niet; maar opdat hunne vermoedens geene tegenovergestelde rigting zouden nemen, voegde ik er bij, dat mijn grootvader een slavenhouder was.
Met het daglicht waren wij in Canada. Toen ik hier aan land stapte, zeide ik: Nu zeker ben ik vrij! Goede Hemel! welk eene gewaarwording, wanneer zij voor het eerst de borst van een volwassen man bezoekt; van iemand tot slavernij geboren; van iemand, die van zijne vroegste kindschheid af geleerd heeft, dat deze levenslang zijn onvermijdelijk lot was! Niet voor toen durfde ik voor een oogenblik het gevoel koesteren, dat een der leden van mijn ligchaam mijn eigen was. De slaven zeggen dikwijls, wanneer zij in hand of voet gehakt worden: „De pest op die oude hand,” of „dien ouden voet! Hij is van meester! Laat hij er op passen; neger kan het niet schelen of hij ooit weêr beter wordt.” Mijne handen en voeten waren nu mijne eigene.
Men zal zich herinneren, dat George, met Eliza sprekende, haar verhaalt hoe hij door het zoontje van zijn meester ongenadig geslagen werd. Deze bijzonderheid werd in de pen gegeven door den volgenden brief van John M. Nelson aan Mr. Theodore Weld, medegedeeld in „De slavernij gelijk zij is.”
Mr. Nelson verhuisde vele jaren geleden uit Virginië naar Highland County, Ohio, waar hij algemeen bekend en geacht is. Zijn brief is gedagteekend 3 Januarij 1839.
Ik werd in Augusta County, Virginië, geboren en groot gebragt. Mijn vader was ouderling in de Presbyteriaansche kerk en eigenaar van ongeveer twintig slaven; hij was wat men gewoonlijk een goed meester noemt. Zijne slaven waren doorgaans tamelijk wel gevoed en gekleed en moesten niet al te zwaar werken. Somtijds werd hun vergund naar de kerk te gaan, of werden zij bij de huiselijke godsdienstoefening geroepen; weinigen evenwel maakten van die voorregten gebruik. Bij sommige gelegenheden heb ik hen gestrengelijk door hem zien geeselen, inzonderheid voor de [36]misdaad van te beproeven om hunne vrijheid te bekomen, of voor hetgeen „wegloopen” genoemd werd. Hiervoor werden zij strenger gegeeseld dan voor iets anders. Nadat zij weder gevat waren, heb ik hen naakt zien uitkleeden en bij de handen ophangen, somtijds aan een boom, somtijds aan een paal, zoodat hunne voeten maar even den grond konden raken, en dan met een lederen riem slaan, tot het bloed hun van den rug droop. Een jongen, Jack genoemd, heb ik inzonderheid meer dan eens op deze manier zien afstraffen. Toen ik nog geheel een kind was, herinner ik mij, dat het mij zeer speet er een te zien „opbinden” om gegeeseld te worden, en ik plagt met tranen voor hen te spreken en mijn geschreeuw met het hunne te vereenigen, bijna gewillig om een gedeelte der straf op mij te nemen. Ik werd door mijn vader zeer gestreng over deze soort van medelijden doorgehaald. Doch van zulk eenen verhardenden aard zijn deze tooneelen, dat ik van deze soort van barmhartigheid voor den lijdenden slaaf tot zulk eene verstomping kwam, dat ik niet alleen hunne slagen met bedaardheid kon aanzien, maar ze hun zelf toebrengen, en dat zonder knaging. Naar één geval heb ik dikwijls met smart en berouw teruggezien, vooral sedert ik tot de overtuiging ben gekomen, „dat Negers menschen zijn.” Toen ik misschien veertien of vijftien jaren oud was, wilde ik een jongen kerel, Ned geheeten, voor een of ander vermeend misdrijf straffen—ik geloof, dat het was, dat hij een toom van de bepaalde plaats had gelaten; en daar hij grooter en sterker was dan ik, hield hij mijne armen vast, om mij te verhinderen van hem te slaan. Dit hield ik voor het toppunt van onbeschaamdheid, en riep om hulp, waarop mijn vader en mijne moeder beiden tot mijn ontzet kwamen toeloopen. Mijn vader ontkleedde en bond hem, bragt hem naar den boomgaard, waar teentjes in overvloed lagen, en beval mij hem te geeselen; wanneer het eene teentje versleet, gaf hij mij anderen aan. Nadat ik hem een poos had gegeeseld, viel hij op zijne knieën om vergiffenis te smeeken, en ik schopte hem in zijn gezigt. Mijn vader zeide: „Schop hem niet, maar geesel hem;” en dit deed ik tot zijn rug letterlijk met striemen bedekt was. Ik weet, dat ik berouw gehad heb, en ik vertrouw, dat ik voor deze dingen vergiffenis heb ontvangen. [37]
Mijn vader was eigenaar van eene vrouw (wij plagten haar Tante Grace te noemen), die in Oud-Virginië was gekocht. Zij zeide mij, dat haar oude meester haar in zijn testament hare vrijheid had gegeven, maar bij zijn dood zijne zonen haar toch aan mijn vader verkocht hadden. Toen hij haar kocht, liet zij eenigen onwil blijken om met hem mede te gaan; waarop zij in boeijen werd gezet en met geweld medegenomen. Dit was vóór dat ik geboren werd, maar ik herinner mij de boeijen gezien te hebben, en dat mij gezegd werd waarvoor zij gebruikt waren. Tante Grace leeft nog, en moet tusschen de zeventig en tachtig jaren oud zijn; zij is de laatste veertig jaren eene voorbeeldige Christinne geweest. Toen ik een jongeling was, gaf ik mij eenige moeite om haar te leeren lezen; dit is nu een groote troost voor haar. Sedert ouderdom en zwakheid haar van weinig waarde voor hare eigenaars hebben gemaakt, wordt haar toegelaten zooveel te lezen als zij verkiest; dit kan zij, met hulp van een bril, in den ouden huisbijbel doen, die bijna het eenige boek is, dat zij ooit heeft ingezien. Dit, met eenig verstelwerk voor de zwarte kinderen, is al wat zij doet; zij wordt nog als slavin gehouden. Ik herinner mij nog wel, welk een hartverscheurend tooneel het in de familie was, toen mijn vader haar man verkocht; dit was, naar ik meen, vijfendertig jaren geleden. En toch werd mijn vader voor een der beste meesters gehouden. Ik weet van weinigen, die beter waren, maar van velen, die erger waren.
Wat de geestvermogens van George betreft en dat hij zichzelven leerde lezen en schrijven, vindt men een zeer belangrijk en roerend voorbeeld van een daarmede overeenstemmend geval in het „Leven van Frederick Douglass,” een boek, dat iedereen kan worden aanbevolen, die nieuwsgierig is om te zien hoe een krachtige en werkzame geest zich door al de ellende, vernedering en verdrukking der slavernij heenworstelt. Eenige weinige omstandigheden moeten vooraf vermeld worden.
Even als Clark, was Douglass de zoon van eenen blanke. Hij was een plantaadje-slaaf in eene oude trotsche familie; zijn toestand kan waarschijnlijk voor een gewonen gehouden worden; hij leefde namelijk in morsigheid, vernedering en onder ongemakken van verschillenden aard, hem door dagelijksche gewoonte tamelijk dragelijk geworden, en bij vergelijking met [38]het lot van hen, die ergere mishandelingen lijden, voor benijdenswaardig gehouden. Eene omstandigheid, welke Douglass van zijne moeder verhaalt, is zeer treffend. Hij zegt, dat het gebruikelijk is de moeders vroeg van hare kinderen te scheiden, om aldus haar natuurlijk gevoel te verstompen en uit te dooven. Toen hij drie jaren oud was, werd zijne moeder naar eene plantaadje op acht of tien (Eng.) mijlen afstands gezonden om te werken, en daarna zag hij haar nooit behalve des nachts. Na het einde van haar dagwerk kwam zij nu en dan naar haar kind, legde zich daarmede in hare armen neer, suste het aan hare borst in slaap, en stond dan weder op om terug te gaan en bij den dageraad voor het veldwerk gereed te zijn. Nu vragen wij de voornaamste dame in Engeland of Amerika, die moeder is, of dit niet bewijst, dat deze arme veldarbeidster, onder hare vuile lompen, een echt moederhart in de borst had?
De laatste en bitterste vernedering, welke men over het hoofd der ongelukkige slaven heeft uitgestort, is, dat men hun die heilige aandoeningen ontzegt, welke God aan alle menschen eveneens gegeven heeft. Wij hooren door kwijnende modedames, met fraaije woorden zeggen: „het is niet te veronderstellen, dat die schepselen hetzelfde gevoel hebben als wij,” terwijl de spreekster niet het tiende deel der vermoeijenis en pijn zou kunnen verduren, welke eene slavinnen-moeder dikwijls voor haar kind verdraagt. Elke moeder, die een moederhart in de borst heeft, moet weten dat dit eene lastering is tegen de natuur, en tusschen de wieg van haar levend en het grafje van haar dood kind staande, zulk een laster van alle moederschap met verontwaardiging verwerpen.
Douglass verhaalt aldus, hoe hij, toen hij verplaatst en huisbediende te Baltimore geworden was, heeft leeren lezen.
Het schijnt dat zijne meesteres, pas getrouwd en ongewoon aan het beheer van slaven, zeer goed voor hem was; onder andere bewijzen van goedheid behoorde ook, dat zij begon hem te leeren lezen. Toen zijn meester ontdekte wat er voorviel, zegt hij:
Terstond verbood mijn meester Mrs. Auld om mij verder te onderrigten, haar onder anderen zeggende, dat het ongeoorloofd zoowel als onvoorzigtig was eenen slaaf te leeren lezen. Om verder zijne eigene woorden te gebruiken—[39]hij zeide: „als gij een Neger een duim geeft, zal hij eene el nemen. Een Neger behoeft niets te weten dan zijnen meester te gehoorzamen—te doen wat hem gezegd wordt. Geleerdheid zou den besten Neger van de wereld bederven. Als gij dien Neger,” zeide hij van mijzelven sprekende, „leert lezen, zou hij niet meer te houden zijn. Het zou hem voor altijd ongeschikt maken om slaaf te wezen. Hij zou terstond onhandelbaar worden en van geene waarde voor zijnen meester. Wat hemzelven aangaat, het zou hem geen goed kunnen doen, maar wel veel kwaad. Het zou hem onvergenoegd en ongelukkig maken.” Deze woorden zonken mij diep in het hart, wekten aandoeningen op, die nog lagen te sluimeren en voerden mij tot eene reeks van geheel nieuwe gedachten. Het was eene nieuwe gewigtige openbaring, die mij de donkere en geheimzinnige dingen verklaarde, waarmede mijn jeugdig verstand vruchteloos geworsteld had. Ik begreep nu wat voor mij een verbijsterend raadsel was geweest—namelijk het vermogen van den blanke om den zwarte tot slaaf te maken. Het was eene groote ontdekking, waarop ik hoogen prijs stelde. Van dat oogenblik af kende ik den weg van de slavernij tot de vrijheid.
Daarna was zijne meesteres even waakzaam om te beletten, dat hij leerde lezen, als zij voorheen ijverig was geweest om hem te onderwijzen. Zijne latere vorderingen beschrijft hij aldus:
Van dien tijd af werd ik zeer streng in het oog gehouden. Als ik eenigen tijd in eene kamer alleen was, vermoedde men zeker, dat ik een boek had en moest ik rekenschap geven wat ik deed. Dit alles was echter te laat—de eerste stap was gedaan. Mijne meesteres had mij, door mij de letters te leeren, den duim gegeven, en geene voorzorg kon mij beletten de el te nemen.
Het plan dat ik ontwierp en mij zeer wel gelukte, was vriendschap te maken met al de kleine blanke jongens, die ik op straat ontmoette. Van dezen maakte ik er zoo velen als ik kon tot leermeesters. Met hunne vriendelijke hulp, die ik op verschillende tijden en plaatsen verkreeg, gelukte het mij eindelijk te leeren lezen. Als ik om boodschappen [40]werd gezonden, nam ik altijd mijn boek mede, en door een gedeelte van den weg hard te loopen, vond ik tijd om nog eene les te nemen eer ik weder naar huis ging. Ik plagt ook brood mede te nemen, waarvan altijd genoeg in huis was en dat ik altijd kon krijgen, want in dit opzigt had ik het veel beter dan vele blanke kinderen in onze buurt. Dit brood plagt ik aan kleine hongerige jongens te schenken, die mij dan daarvoor het veel kostbaarder brood der kennis gaven. Ik ben in groote verzoeking om de namen van twee of drie dezer kleine jongens te noemen, als een blijk van de dankbaarheid en genegenheid, die ik voor hen koester, maar voorzigtigheid verbiedt mij dit; niet dat het mij zou benadeelen, maar het zou hen in verlegenheid kunnen brengen, want het is in dit Christelijke land een bijna onvergeeflijk misdrijf slaven te leeren lezen. Het is van die goede kleine jongens genoeg gezegd, dat zij in Philpotstreet woonden, zeer digt bij de scheepstimmerwerf van Durgin en Bailey. Ik plagt met hen over de slavernij te spreken. Zoo zeide ik wel eens tot hen, dat ik wenschte zoo vrij te kunnen zijn, als zij zouden wezen als zij volwassen waren. „Gij zult vrij zijn, zoodra gij een en twintig wordt, maar ik ben levenslang een slaaf. Heb ik niet even veel regt om vrij te zijn, als gij?” Deze woorden plagten hen te verontrusten; zij gaven mij dan hun hartelijk medelijden te kennen en troostten mij met de hoop, dat er iets zou voorvallen, waardoor ik vrij zou worden.
Ik was nu ongeveer twaalf jaren oud, en de gedachte van levenslang slaaf te zijn begon mij zwaar op het hart te drukken. Juist in dien tijd kreeg ik een boek in handen getiteld: „The Columbian Orator.” Ik maakte van elke gelegenheid, die ik vinden kon, gebruik om dit boek te lezen. Onder andere belangwekkende stukken, vond ik daarin eene zamenspraak tusschen een meester en zijnen slaaf. De slaaf werd gezegd driemaal van zijnen meester te zijn weggeloopen. De zamenspraak moest het gesprek voorstellen, dat tusschen hen plaats had, toen de slaaf voor de derde maal weder gevat was. In deze zamenspraak werden alle redenen vóór de slavernij door den meester aangevoerd en door den slaaf wederlegd. Men liet den slaaf ter beantwoording van zijnen meester verscheidene zeer vernuftige zoo wel als treffende dingen zeggen—dingen die het verlangde, hoewel onverwachte [41]gevolg hadden; want het gesprek eindigde daarmede dat de meester den slaaf vrijwillig emancipeerde.
In hetzelfde boek vond ik een van Sheridan’s krachtige redevoeringen ter gunste van de emancipatie der Katholieken. Dit waren uitgelezene stukken voor mij. Ik las en herlas ze met onverflaauwde belangstelling. Zij gaven eene taal aan de vurigste gedachten mijner eigene ziel, die mij dikwijls voor den geest hadden gezweefd, maar uit gebrek aan vermogen om ze te uiten, weder weggestorven waren. De moraal welke ik uit de zamenspraak trok, was het vermogen der waarheid over het geweten zelfs van eenen slavenhouder. Wat ik van Sheridan kreeg, was eene stoute aanklagt der slavernij en eene krachtige verdediging der menschen regten. Het lezen dezer stukken stelde mij in staat om mijne gedachten te uiten en de redeneringen te wederleggen, die vóór de slavernij worden aangevoerd; doch terwijl zij mij van één bezwaar onthieven, bragten zij mij in een ander, bijna nog pijnlijker dan dat waarvan ik ontheven was. Hoe meer ik las, des te meer leerde ik hen, die mij tot een slaaf gemaakt hadden, verfoeijen en haten. Ik kon hen in geen ander licht beschouwen, dan als eene bende gelukkige roovers, die naar Afrika waren gegaan, en ons uit ons vaderland hadden gestolen en in een vreemd land tot slavernij gebragt. Ik walgde van hen als de laagsten zoowel als de slechtsten der menschen. Terwijl ik las en de zaak overwoog, zie, daar was die onvergenoegheid, welke meester Hugh had voorspeld, dat op mijne geleerdheid zou volgen, reeds gekomen, en pijnigde mijne ziel onuitsprekelijk. Terwijl ik onder die marteling kromp, kwam het mij dikwijls voor, dat mijne kennis veeleer een vloek dan een zegen was. Zij had mij een inzigt in mijn rampzaligen toestand gegeven, zonder redmiddel. Zij opende mijne oogen voor den afgrijselijken kuil, maar voor geene ladder om er uit te komen. In oogenblikken van zielesmart benijdde ik mijne medeslaven hunne domheid. Dikwijls heb ik gewenscht, dat ik maar een beest was. Ik stelde den toestand van het laagste kruipende gedierte boven mijn eigenen; alles had ik willen zijn, om maar niet te denken. Het was dat eeuwigdurende denken aan mijnen toestand, dat mij martelde; daarvan kon ik niet ontslagen raken. Het werd mij door alles wat ik zag en hoorde, door alle bezielde en onbezielde voorwerpen opgedrongen. [42]De zilveren bazuin der vrijheid had mijne ziel tot een eeuwig waken opgewekt. De vrijheid verscheen mij nu, om nooit weder te verdwijnen. Ik hoorde haar in elken klank, ik zag haar in alle dingen. Zij was altijd tegenwoordig, om mij met een gevoel van mijnen rampzaligen toestand te martelen. Ik zag niets zonder haar te zien, ik hoorde niets zonder haar te hooren, en voelde niets zonder haar te voelen. Zij zag mij aan uit elke ster, zij lachte mij toe in elke kalmte, zij ademde in ieder windje, zij zweefde in elken storm.
Dikwijls beklaagde ik mijn eigen aanzijn en wenschte ik dat ik dood was; en zonder de hoop om vrij te worden, twijfel ik niet of ik zou mijzelven gedood hebben, of iets gedaan hebben, waarvoor ik moest gedood worden. Terwijl ik in deze gemoedsstemming verkeerde, was ik gretig om over de slavernij te hooren spreken. Ik was altijd gereed om te luisteren. Telkens hoorde ik iets van de abolitionisten. Het duurde eenigen tijd eer ik ontdekte, wat dit woord beteekende. Het werd altijd in zulk een verband gebruikt, dat het voor mij een belangwekkend woord moest wezen. Als er een slaaf wegliep en het hem gelukte te ontkomen, of als een slaaf zijn meester doodde, of eene schuur in brand stak, of iets deed, dat in de oogen van een slavenhouder erg kwaad was, werd het een gevolg der abolition genoemd. Dit woord dikwijls in zulk een verband hoorende, begon ik te onderzoeken wat het beteekende. De dictionnaire gaf mij weinig of geene hulp. Ik vond het was „the act of abolishing” (de daad van afschaffen), maar nu wist ik nog niet, wat er afgeschaft moest worden. Hier stond ik verlegen. Ik durfde niemand naar de beteekenis van het woord vragen, want ik begreep wel, dat het iets was, waarvan men niet verlangde, dat ik iets weten zou. Na lang geduldig gewacht te hebben, kreeg ik een dagblad in handen, waarin verslag werd gegeven van een aantal verzoekschriften uit het Noorden, aandringende op de afschaffing der slavernij in het district van Columbia en van den slavenhandel tusschen de Staten. Van dien tijd af, verstond ik de woorden abolition en abolitionist, en kwam altijd digter bij wanneer zij werden uitgesproken, in de hoop van iets van belang voor mij zelven en mijne medeslaven te hooren. Langzamerhand kreeg ik meer licht. Ik ging eens naar de werf van Mr. [43]Waters, en toen ik twee Ieren steenen zag uitladen, ging ik ongevraagd naar hen toe en hielp hen. Toen wij gedaan hadden, vroeg mij een van hen of ik een slaaf was. Ik antwoordde, ja. Hij vroeg: „Moet gij uw leven lang slaaf blijven?” Ik antwoordde wederom, ja. De goede Ier scheen daardoor diep getroffen. Hij zeide tegen den ander, dat het jammer was, dat zulk een knappe jongen als ik voor geheel zijn leven een slaaf zou zijn. Hij zeide dat het schande was mij zoo te houden. Zij raadden mij beiden om weg te loopen naar het Noorden; dat ik daar vrienden zou vinden en vrij zou zijn. Ik veinsde geen belang te stellen in hetgeen zij zeiden, en deed alsof ik hen niet verstond, want ik vreesde, dat zij verraders mogten zijn. Het is bekend, dat blanken somtijds slaven aanmoedigen om te vlugten, en hen dan, om de belooning te krijgen, opvangen en naar hunne meesters terugbrengen. Ik was bevreesd, dat deze schijnbaar goede lieden mij zoo mogten behandelen; maar ik onthield toch hunnen raad, en van dien tijd af besloot ik weg te loopen. Ik verlangde naar den tijd, dat ik veilig zou kunnen vlugten. Ik was te jong om er aan te kunnen denken dit terstond te doen; bovendien wenschte ik te kunnen schrijven, daar het misschien noodig zou zijn mijn eigen pas te schrijven. Ik troostte mij met de hoop, dat ik eens wel eene goede kans zou vinden. Ondertusschen wilde ik leeren schrijven.
Het denkbeeld van eene manier om te leeren schrijven werd bij mij opgewekt door dikwijls op de scheepstimmerwerf aan Durgin en Bailey te zien, hoe de timmerlieden, wanneer zij een stuk hout gereed gemaakt hadden, daarop schreven voor welk gedeelte van het schip het bestemd was. Als een stuk hout voor de larboard (bakboord) zijde was bestemd, werd het gemerkt—L. Als een stuk hout voor de starboard (stuurboord) zijde was bestemd, werd het gemerkt—S. Een stuk voor de bakboord zijde naar voren (forward) werd gemerkt—L. F. Een stuk voor de bakboord zijde naar achteren (aft) werd gemerkt—L. A. Voor de stuurboord zijde naar voren werd het gemerkt—S. F. en naar achteren—S. A. Spoedig leerde ik de namen van die letters, en waartoe zij dienen moesten, als zij op een stuk hout op de werf werden gezet. Ik begon terstond ze na te schrijven, en binnen kort was ik in staat om de vier [44]genoemde letters te maken. Wanneer ik daarna een jongen ontmoette, van wien ik wist dat hij schrijven kon, zeide ik hem dat ik even goed schrijven kon als hij. Het antwoord was dan: „dat geloof ik niet. Laat ik het u zien proberen.” Dan maakte ik de letters, die ik zoo gelukkig was geweest van te leeren en daagde hem uit om dat te verbeteren. Op deze manier kreeg ik een goed aantal schrijflessen, die het wel mogelijk is dat ik nooit op eene andere manier zou gekregen hebben. Gedurende dien tijd waren de schutting, de muur en het straatplaveisel mijne schrijfboeken, en was een stuk krijt mijne pen. Daarmede leerde ik voornamelijk schrijven. Toen begon ik de cursief-letters in Webster’s spelboek na te schrijven en ging daarmede voort, tot ik ze allen kon maken zonder naar het boek te zien. Tegen dien tijd was mijn kleine meester Thomas naar school gegaan en leerde schrijven; en hij had een aantal schrijfboeken volgeschreven. Deze werden te huis gebragt, aan eenigen van onze naaste buren vertoond en dan weggelegd. Mijne meesteres plagt elken maandag namiddag naar de „class-meeting” in het meeting-house in Wilk-street te gaan, en liet mij dan op het huis passen. Als ik zoo alleen gelaten was, plagt ik mijn tijd te besteden met in de witte tusschenruimten der schrijfboeken van den jongen heer Thomas te schrijven, volgende wat hij geschreven had. Dit bleef ik doen, tot ik eene hand schrijven kon, welke zeer veel op die van den jongen heer Thomas geleek. Aldus gelukte het mij, na eene jaren lange inspanning, eindelijk te leeren schrijven.
De aangehaalde bijzonderheden zullen bewijzen, dat het voorbeeld van George Harris lang niet zoo buitengewoon is als men zou kunnen denken.
Laat de lezer nog eens het verhaal doorzien, dat George Harris van het verkoopen zijner moeder met hare kinderen geeft, en dan het volgende berigt lezen, medegedeeld door den Eerw. Heer Josiah Henson, tegenwoordig leeraar der zendelings-vestiging te Dawn in Canada.
Na den dood van zijnen meester, zegt hij, werden de slaven der plantaadje allen bij opbod verkocht.
Mijne broeders en zusters werden allen een voor een toegeslagen, terwijl mijne moeder, mij bij de hand houdende, [45]stond toe te zien met eene zielesmart, waarvan ik de reden in het eerst maar flaauw begreep, maar die mij toen de verkooping voortging met vreeselijke duidelijkheid voor den geest kwam. Mijne moeder werd toen van mij gescheiden en op hare beurt opgezet. Zij werd gekocht door een man, Isaac R. geheeten, in Montgomery County (Maryland) woonachtig, en toen werd ik geveild. Mijne moeder, half waanzinnig van smart over deze scheiding van al hare kinderen, drong door de menigte, terwijl er op mij geboden werd, naar de plaats waar R. stond. Zij viel voor zijne voeten, omklemde zijne knieën, en smeekte hem, op eenen toon gelijk eene moeder alleen kan, om ook haar „kleinste” te koopen en haar ten minste een van hare kinderen te laten. Zal men, kàn men het gelooven, dat deze man, aldus gebeden, in staat was, niet alleen om voor haar smeeken de ooren te sluiten, maar om zich met zulke geweldige stompen en schoppen van haar los te maken, dat hij haar noodzaakte om buiten zijn bereik te kruipen, en een gekerm van ligchamelijke pijn met de snikken van een brekend hart te vermengen?
Nu zijn al de hier opgegevene omstandigheden werkelijk omstandigheden der slavernij, verhaald door hen die weten wat de slavernij is, door de beste van alle proeven—de ondervinding; en zij zijn medegedeeld door mannen, die in vrijheid eenen naam hebben verworven, welke hun woord even geloofwaardig maakt als het woord van iemand op de wereld.
Het geval van Lewis Clark zou harder kunnen genoemd worden dan gewoonlijk. Het geval van Douglass is waarschijnlijk een onpartijdig voorbeeld van den gewonen toestand.
De schrijfster heeft voorheen met een groot aantal bevrijde slaven gesproken, waaronder velen verklaarden dat hun eigen lot bij vergelijking zacht was geweest; maar zij heeft nooit met iemand van hen gesproken, die niet nu of dan melding maakte van een of ander voorval, dat hij had bijgewoond, van een of ander tooneel, waarvan hij getuige was geweest, en dat een of ander gruwelijk misbruik van het stelsel deed blijken; en wat het treffendste daarvan was, de verhaler zelf beschouwde dit dikwijls blijkbaar zoo zeer als eene gewone zaak, dat hij er slechts toevallig en zonder eenige buitengewone aandoening melding van maakte. [46]
Velen veronderstellen, dat het groote geschreeuw van hen, die vijanden der slavernij zijn, ontstaat uit het lezen van ongewaarborgde berigten in de abolitie-bladen opgemaakt, enz. Dit denkbeeld is zeer verkeerd. De berigten, die het slavenstelsel moeten doen veroordeelen, zijn ontleend uit de aanhoudende levende getuigenis der arme slaven zelven, dikwijls uit die van de vlugtelingen uit slavernij, die gedurig door onze noordelijke steden komen.
Als een voorbeeld van sommige der aldus aan het licht gebragte voorvallen, wordt de volgende onlangs gebeurde geschiedenis medegedeeld, aan de schrijfster door eene dame te Boston verhaald. Deze dame, die veel gewoon was de armen te bezoeken, werd eenige maanden geleden verzocht om naar eene mulattin te komen zien, die pas in een kosthuis voor kleurlingen was gekomen, en ten uiterste neêrslagtig scheen te zijn. Na een kort gesprek bleek het dat zij eene vlugtelinge was. Hare geschiedenis was de volgende. Zij en haar broeder waren, gelijk dikwijls het geval is, beide kinderen en slaven van hunnen meester. Bij zijnen dood werden zij aan zijne dochter gelaten, bleven als bedienden bij haar, en werden met zooveel toegeeflijkheid behandeld, als men verwachten kon dat eene zeer gewone soort van menschen diegenen zou bewijzen, die geheel en in alle opzigten onder hunne magt waren.
De vrouw van haren broeder liep weg en ontkwam naar Canada; en dewijl er van gesproken werd dat zij en haar kind, ten gevolge van geldelijke ongelegenheden, verkocht zouden worden, besloot haar broeder, een schrander en moedig jongman, haar insgelijks naar een vrij land te helpen vlugten. Hij verborg haar eenigen tijd in het achtergedeelte eener geringe woning in de stad, tot hij gelegenheid kon vinden om haar weg te zenden. Terwijl zij zich in deze schuilplaats bevond, was hij onvermoeid in zijne oplettendheid voor haar, bragt haar dikwijls vruchten en bloemen, en deed al wat hij kon om het vervelende harer gevangenschap te verzachten.
Eindelijk bood de hofmeester van een schip, aan wien hij diensten had bewezen, hem aan om hem aan boord van het schip te verbergen en aldus gelegenheid te geven om te ontkomen. De edelaardige man, hoewel uitgelokt door een aanbod, dat hem in staat zou stellen om terstond zijne vrouw te hervinden, aan welke hij teeder gehecht was, wilde deze gelegenheid [47]liever voor zijne zuster overlaten, en bij afwezigheid van den kapitein van het schip, werden zij en haar kind aan boord gebragt en verborgen.
Toen de kapitein terugkwam en vernam wat men gedaan had, was hij zeer verstoord, daar de zaak, indien zij ontdekt werd, hem in ernstige moeijelijkheden kon wikkelen. Hij zeide eerst dat hij de vrouw naar de gevangenis in de stad wilde zenden; maar door haar smeeken en den aandrang des hofmeesters liet hij zich bewegen om tot des avonds te wachten, en haren broeder eene boodschap te zenden om haar terug te komen halen. Na den donker kwam de broeder aan boord, en in plaats van zijne zuster mede te nemen, deed hij in de aandoenlijkste bewoordingen een beroep op de menschlievendheid des kapiteins. Hij verhaalde de geschiedenis zijner zuster en zijne eigene, en pleitte welsprekend voor hare vrijheid. De kapitein had zich voorgenomen om verhard te blijven, maar, helaas! hij was slechts een mensch. Misschien had hij zelf vrouw en kind—misschien gevoelde hij, dat hij, indien hij in het geval van dien jongman was, voor zijne zuster hetzelfde zou doen. Dit zij gelijk het wil, hij werd eindelijk vermurwd. Hij zeide tot den jongman: „ik moet u van mijn schip wegzenden. Ik zal de boot uitzetten, en u er in zien gaan, en gij moet wegroeijen en mij nooit weêr uwe gezigten laten zien; en als gij dan toch mogt terugkomen en aan boord blijven, zal het uwe schuld zijn en niet de mijne.”
Zoo werden dan in regen en duisternis, de jongman, zijne zuster en haar kind over het boord afgelaten en roeiden zij heen. Na eene poos ligtte het schip het anker, maar eer het Boston bereikte, ontdekte men dat de vrouw en het kind toch aan boord waren.
De dame, aan wie deze geschiedenis werd verhaald, werd verzocht om in zekere bewoordingen eenen brief te schrijven aan iemand in de stad, waaruit de vlugtelinge gekomen was, om haren broeder hare behoudene aankomst te doen weten.
De vlugtelinge werd van werk voorzien, waardoor zij zichzelve en haar kind kon onderhouden, en eenige weken lang zorgde de dame voor hare behoeften.
Op eenen ochtend kwam zij met ontroering binnen, uitroepende: „O, mevrouw, hij is gekomen! George is gekomen!” En kort daarop kwam de jongman zelf.
De dame, die dit verhaalde, behoort tot de aanzienlijkste [48]kringen van Boston; en zij zegt dat nooit de manieren van een „gentleman” gunstiger indruk op haar maakten, dan die van den broeder der vlugtelinge. Zoo zeer had hij het voorkomen van een „gentleman,” dat het voor haar gevoel onmogelijk was hem met die gemeenzaamheid, waarmede men personen van zijnen stand gewoonlijk aanspreekt, naar de omstandigheden zijner vlugt te vragen; en niet voor dat hij haar verzocht om een brief voor hem te schrijven, daar hij zelf niet schrijven kon, was zij in staat om zich te verbeelden, dat deze beschaafde man al zijn leven een slaaf geweest was.
Het overige dezer geschiedenis is niet minder romanesk. De dame had een vriend te Montreal, waarheen de vrouw van George zich begeven had; en na hem met geld voor hunne reiskosten voorzien te hebben, gaf zij hem eenen brief aan dezen heer, waarin hij verzocht werd den jongman te helpen om zijne vrouw te vinden. Toen zij te Montreal aankwamen, trad George aan land en toonde zijnen brief aan den eersten persoon dien hij zag, vragende of hij dengenen kende, aan wien hij geadresseerd was. Deze heer bleek juist de bedoelde persoon zelf te wezen. Hij kende George’s vrouw, en bragt hem zonder vertoef bij haar, zoodat de dame met den teruggaanden post het genoegen had den gelukkigen afloop van het avontuur te vernemen.
Dit is slechts een voorbeeld van de geschiedenissen, die men gedurig hoort; zoodat diegenen, die over de slavernij spreken kunnen zeggen: „wij spreken wat wij weten, en getuigen wat wij gezien hebben.”
Doch men zal zeggen dat al de slaven een logenachtig geslacht zijn, en dat het logens zijn, die zij ons vertellen. Er zijn echter sommige dingen aan die slaven, die niet kunnen liegen. Die diepe trekken van geduldige smart op het gezigt, die houding van kruipend nederige onderdanigheid; die treurige, blijvende uitdrukking van vertraagde hoop in de oogen, zouden hunne geschiedenis verhalen, al zou de slaaf nooit spreken.
Het is niet lang geleden dat de schrijfster gezigten heeft gezien, die iemand weken lang in zijn droom konden verontrusten.
Men verbeelde zich eene arme, afgeleefde moeder, oud, zwak en ziekelijk—met handen, tot op het gebeente versleten door harden, onbeloonden arbeid—wier negen kinderen aan den [49]slavenhandelaar verkocht zijn, en wier tiende spoedig zal verkocht worden, indien zij niet door haren arbeid als waschvrouw negenhonderd dollars kan bijeenbrengen! Zulke gevallen komen iemand gedurig ter kennis; zulke getuigen zijn het die ons niet willen laten slapen.
Men heeft het betwijfeld of zoo iets als eene advertentie voor een man „dood of levend” gelijk de advertentie voor George Harris, ooit in de zuidelijke Staten gepubliceerd was. De gebeurtenissen van het verhaal, waarin dit voorkomt, worden verondersteld eenige jaren geleden te zijn, in den tijd, toen de „zwarte wetten” van Ohio werden afgekondigd. Dat in dien tijd zulke advertentiën in de nieuwsbladen gewoon waren, kan overvloedig bewezen worden. Dat zij thans minder gewoon zijn, is iets dat men hopen en waarover men zich verblijden mag.
In het jaar 1839 heeft Mr. Theodore D. Weld eene poging gedaan om de statistiek der slavernij te verzamelen en te rangschikken. Een massa van statistieke opgaven, welker echtheid met de grootste naauwkeurigheid onderzocht was, werd bijeengebragt. Sommigen van de „duizend getuigen,” die hij laat spreken, waren geestelijken, regtsgeleerden, kooplieden en menschen van verschillende andere beroepen, die of in de slavenstaten geboren waren, of vele jaren daar hadden gewoond. Velen van hen waren slavenhouders. Anderen van de getuigen waren slavendrijvers of officieren van kustvaartuigen tot den slavenhandel gebezigd, of waren dit geweest.
Een ander gedeelte zijner bewijzen werd verzameld uit openbare redevoeringen in het Congres, in wetgevende vergaderingen van Staten en elders: maar het meeste werd uit nieuwspapieren van den jongsten tijd ontleend.
De papieren, waaruit deze feiten waren afgeschreven, werden bewaard en op eene openbare plaats ter lezing gelegd, waar zij eenige jaren lang zijn gebleven en door belangstellenden konden nagezien worden. Nadat het werk van Mr. Weld voltooid was, werd een exemplaar daarvan, met den post aan ieder uitgever gezonden, uit wiens blad zulke advertentiën genomen waren, en aan ieder persoon van wien eenige opgaven waren medegedeeld, terwijl de plaatsen welke hen betroffen, in die exemplaren gemerkt waren.
Het is zeer wel mogelijk dat dit eenigen invloed mag gehad hebben om zulke advertentiën minder gewoon te doen worden. [50]Menschen van verstand doen dikwijls iets, dat zeer ongerijmd, of zelfs onmenschelijk is, alleen omdat men het vóór hen altijd gedaan heeft, en zij volgen zonder veel nadenken het algemeene gebruik. Wanneer echter hunne aandacht daarop gevestigd wordt door een vreemdeling, die de zaak uit een ander oogpunt beziet, gevoelen zij terstond het onvoegzame van zulk een gebruik en zien zij daarvan af. De lezer zal echter met smart moeten opmerken, wanneer hij aan dat gedeelte van dit werk komt, hetwelk de wettelijke verordeningen behandelt, dat in het jaar 1850, zelfs in de grootste steden onzer slavenstaten, deze barbaarschheid nog niet geheel in onbruik was gekomen.
De lijst van advertentiën in het boek van Mr. Weld wordt hier ingevoegd, niet om den lezer met de pijnlijke bijzonderheden daarvan te vermoeijen, maar opdat hij, door het oog over de dagteekeningen der aangehaalde bladen en de plaatsen der uitgaaf te laten gaan, eene juiste schatting zou kunnen vormen van de veelvuldigheid, waarmede deze barbaarschheid openlijk gepleegd werd.
De Wilmington Advertiser (Noord Carolina) van 13 Julij 1838 bevat de volgende advertentiën:
Honderd dollars zullen betaald worden aan ieder die zal vatten en veilig in eenige gevangenis van dezen Staat opsluiten, zekeren Neger, genoemd Alfred. En dezelfde belooning zal betaald worden, indien voldoend bewijs wordt gegeven, dat hij gedood is. Hij heeft een of meer lidteekens aan een van zijne handen, daardoor veroorzaakt dat er op hem geschoten is.
De burgers van Onslow.
Richlands, Onslow Co. 18 Mei 1838.
In dezelfde kolom en vlak onder het bovenstaande, is het volgende:
Weggeloopen mijn negerknecht Richard. Eene belooning van 25 dollars zal gegeven worden voor zijn aanhouden, dood of levend. Voldoend bewijs zal gevorderd worden, dat hij gedood is. Hij heeft waarschijnlijk zijne vrouw, Eliza, [51]bij zich, die weggeloopen is van kol. Thompson, thans woonachtig in Alabama, tegen den tijd dat hij zijne reis naar dien Staat aanvaardde.
Durant H. Rhodes.
In de Macon Telegraph (Georgia) van 28 Mei staat het volgende:
Omstreeks den 1sten Maart heeft de Neger Ransom mij verlaten zonder de minste aanleiding hoegenaamd; ik zal eene belooning van twintig dollars geven voor dezen Neger, indien hij gevat wordt, dood of levend—en als hij in eenigen misdadigen aanslag gedood wordt, zal er eene verhooging van vijf dollars betaald worden.
Bryant Johnson.
Crawford Co. Georgia.
Zie de Newbern Spectator (Noord Carolina) van 5 Januarij 1838, voor het volgende.
Weggeloopen van den ondergeteekende een Neger, genaamd Sampson. Vijftig dollars zal gegeven worden voor de overlevering van hem aan mij, of zijne verzekering in eenige gevangenis, zoodat ik hem krijg; en indien hij tegenstand mogt bieden, zoodat er geweld noodig is om hem te vatten, zal ik niemand aansprakelijk houden voor schadevergoeding, indien de slaaf mogt gedood worden.
Enoch Foy.
Jones, Co. N. C.
Uit den Charleston Courier (Zuid Carolina) 20 Febr. 1836.
300 dollars belooning.—Weggeloopen van den ondergeteekende, in November laatstleden, zijne twee negerslaven, genaamd Billy en Pompey.
Billy is 25 jaren oud, en is sedert vele jaren bekend als [52]patroon van mijne boot; naar alle waarschijnlijkheid zal hij tegenstand bieden; in dat geval zullen 50 dollars betaald worden voor zijn hoofd.
De schrijfster heeft in haar boek gemeld, dat Eliza een portret naar het leven was. Het voorval dat het origineel onder hare aandacht bragt kan zeer kort verhaald worden.
Terwijl de schrijfster vele jaren geleden in Kentucky reisde, bezocht zij de kerk in eene kleine landstad. Daar zijnde werd hare aandacht getrokken door een schoon quadronsch meisje, dat in een hoek der kerk zat en eenige kinderen onder haar opzigt scheen te hebben. De beschrijving van Eliza kan dienen tot eene beschrijving van haar. Toen de schrijfster uit de kerk terugkwam, vroeg zij naar dat meisje, en haar werd gezegd, dat zij even goed en beminnelijk was als schoon; dat zij een godvreezend meisje was en lid van de kerk; en eindelijk dat zij het eigendom was van Mr. ***. Het denkbeeld dat dit meisje eene slavin was deed haar ijzen, en zij zeide: „O, ik hoop dat zij haar goed behandelen.”
„O zeker,” was het antwoord, „zij maken even veel werk van haar als van hunne eigene kinderen.”
„Ik hoop dat zij haar nooit zullen verkoopen,” zeide iemand in het gezelschap.
„Zeker zullen zij niet. Een heer uit het Zuiden heeft niet lang geleden haar meester duizend dollars voor haar geboden; maar hij zeide hem, dat zij te goed was om zijne vrouw te zijn, en dat hij haar zeker niet tot bijzit zou hebben.”
Dit is alles wat de schrijfster van dit meisje weet.
Wat de bijzonderheid betreft, dat Eliza de rivier op het ijs over komt—daar men de mogelijkheid hiervan heeft betwist—geeft de schrijfster de volgende omstandigheid ter bevestiging. [53]
In de vorige lente, terwijl de schrijfster te Nieuw-York was, kwam een Presbyteriaansch geestelijke uit Ohio bij haar en zeide: „ik hoor dat men de daadzaak betwist dat die vrouw de rivier is overgekomen. Nu weet ik alles daarvan, want ik hoorde het geval van den man, die haar den kant heeft opgeholpen.”
Men heeft beweerd, dat het tooneel waarin Haley, Marks en Loker het plan maken om Eliza op te vangen en tot eigen voordeel te verkoopen, eene grove overdrijving van den staat der zaken in Ohio bevat.
In hoeverre de schrijfster bekend is geweest met het gemak, hetwelk sommige vrederegters, onder de oude wet op voortvlugtige slaven, aan den menschenroof plagten te geven, kan opgemaakt worden uit eene vergelijking der beschrijving in haar boek met eenige omstandigheden, waarvan zij persoonlijk kennis draagt.
„Gij weet,” zeide Marks tot Haley, onder de hand zijn glas punch omroerende, „wij hebben regters overal langs de kust, die klaar staan, om alle noodige kleinigheden in ons vak te doen. Tom moet voor het vangen zorgen; en ik kom als een heer gekleed, met blinkende laarzen, en dat alles, als er gezworen moet worden. Gij moet eens zien,” vervolgde hij met trotsche zelfvoldoening, „hoe ik mij dan houden kan. Den eenen dag ben ik Mr. Twickens van New-Orleans; den anderen kom ik zoo van mijne plantaadje aan de Paarlrivier, waar ik vijfhonderd slaven heb; dan weder ben ik een verre neef van Henry Clay, of een ander groot man. Ieder heeft zijn bijzonder talent, weet ge. Tom is een kerel, als er gebulderd of gevochten moet worden; maar voor het liegen deugt hij niet; dat gaat hem niet natuurlijk af. Maar Heere, als er iemand in het land is, die beter op alles kan zweren, en beter alle omstandigheden bij elkander brengen, en een strakker gezigt daarbij kan zetten dan ik, dan zou ik hem wel eens willen zien—meer zeg ik niet. Ik geloof dat ik het wel klaren zou, al keken de regters wat naauwer dan zij doen. Somtijds wenschte ik haast dat zij wat naauwer keken; het zou veel aardiger en prettiger zijn, als zij dat deden, weet ge!”
In het jaar 1839 kreeg de schrijfster een meisje uit Kentucky [54]als dienstbode in hare familie. Zij was slavin geweest bij eene van de laagste en ruwe huishoudens, waarmede zij, in eenen staat van halve barbaarschheid, in eene houten hut was opgegroeid. Bij de poging om haar godsdienstig onderrigt te geven, hoorde de schrijfster voor het eerst van haar leven eene vraag, welke zij niet mogelijk had geacht, dat in Amerika gedaan kon worden: „Wie is Jezus Christus dan toch?”
Toen de schrijfster haar de geschiedenis verhaalde van de liefde en het leven en den dood van Christus, scheen het meisje geheel overstelpt; tranen stroomden over hare wangen, en zij riep jammerend uit: „waarom heeft niemand mij dat vroeger gezegd?”
„Maar,” zeide de schrijfster tot haar, „hebt gij dan nooit een bijbel gezien?”
„Ja, ik heb er de meesteres somtijds in zien lezen, maar, och heer, dat had zij wel kunnen laten; ik geloof niet dat het haar iets goeds deed.”
Zij zeide dat zij in haar leven naar een paar veldpredikatiën (camp-meetings) was geweest, maar „niet veel bijzonders had opgemerkt.”
In allen gevalle, de geschiedenis maakte zeker grooten indruk op haar, en had zulk eene verbetering in haar gedrag ten gevolge, dat de schrijfster groote hoop van haar koesterde.
Naar hare geschiedenis vernemende, werd het ontdekt, dat zij volgens de wetten van Ohio wettig regt had op hare vrijheid, dewijl zij in den Staat gebragt, en daar met toestemming harer meesteres tijdelijk gebleven was. Toen deze omstandigheden voor de bevoegde overheid behoorlijk gestaafd waren, werden er getuigschriften van hare vrijheid opgemaakt, en nu meende men dat alle gevaar van vervolging voorbij was. Nadat zij eenige maanden in de familie was geweest, werd Professor Stowe van verschillende kanten onderrigt, dat de jonge meester van het meisje was overgekomen en naar haar zocht, en dat zij, indien men niet oppaste, weder in slavernij zou gevoerd worden.
Professor Stowe ging naar den magistraatspersoon, die hare papieren had bekrachtigd, en vroeg of deze niet voldoende waren om haar te beschermen. Het antwoord was: „dat zijn zij zeker volgens de wet, indien zij onpartijdig gehoor kan bekomen; [55]maar zij zullen in den nacht naar uw huis komen, met een officier en eene volmagt, zij zullen haar voor regter D*** brengen, en op haar zweren. Hij is de man, die al deze soort van zaken doet, en hij zal haar overgeven, en daarmede zal het gedaan zijn.”
Mr. Stowe vroeg hem toen, wat er kon gedaan worden, en ontving den raad om haar naar eene of andere plaats van veiligheid te brengen, tot de navraag naar haar voorbij was. Dien ten gevolge bewezen de broeder der schrijfster en Professor Stowe haar dien nacht de dienst, welke de senator verhaald wordt aan Eliza bewezen te hebben. Zij bragten haar met een rijtuig omtrent tien mijlen ver langs een eenzamen weg, reden op eene waadbare maar zeer gevaarlijke plaats eene kreek door, en kwamen te middernacht aan het huis van John van Zandt, een edelaardig Kentuckiër, die de goede daad verrigtte, welke de schrijfster in haar verhaal aan van Tromp toeschrijft.
Na eenigen tijd aan de deur geklopt te hebben, kwam de brave eigenaar van het huis te voorschijn, met de kaars in de hand, gelijk verhaald is.
„Zijt gij de man die een arm gekleurd meisje voor menschenroovers zoudt willen bewaren?” was de eerste vraag.
„Dat denk ik nog al,” was het vaardige antwoord. „Waar is zij?”
„Wel, zij is hier.”
„Maar hoe zijt gij gekomen?”
„Ik heb de kreek doorgereden.”
„Wel dan heeft de Heer u geholpen,” zeide hij. „Ik zou die zelf in den nacht niet durven doorrijden. Een man, zijne vrouw en vijf kinderen zijn daar kort geleden verdronken.”
De lezer zal misschien eenig belang stellen in het berigt, dat het arme meisje niet werd opgespoord, dat zij te Cincinnati goed is getrouwd, eene zeer achtenswaardige vrouw en moeder van een aantal kinderen is. [56]
Men heeft tegen het karakter van Oom Tom ingebragt, dat het onwaarschijnlijk was; en toch heeft de schrijfster meer bevestigingen van dat karakter ontvangen, en wel van meer verschillende zijden, dan van eenig ander in haar werk.
Velen hebben haar gezegd: „ik heb in dien en dien zuidelijken staat een Oom Tom gekend.” Al de geschiedenissen van dezen aard, die haar verhaald zijn, zouden, indien zij verzameld werden, op zichzelven een klein boekdeel uitmaken. De schrijfster zal eenigen daarvan mededeelen.
Toen zij in gezelschap eener vriendin eene afgelegene stad van Maine bezocht, kwam het gesprek toevallig op dit onderwerp, en de heer, in wiens familie zij logeerde, verhaalde het volgende. Hij zeide dat hij, eenige jaren geleden op een bezoek bij zijnen broeder te New-Orleans, een negerdienaar in diens bezit had gevonden, van zoo bijzondere regtschapenheid en eerlijkheid, dat zijn broeder hem letterlijk alles vertrouwde wat hij had. Hij had hem dikwijls eene handvol bankbriefjes zien nemen, zonder ze na te zien, en ze aan zijnen dienaar overgeven, met last om te gaan koopen wat er voor de familie noodig was en hem het overschot terug te brengen. Hij bragt zijnen broeder deze onvoorzigtigheid onder het oog; maar deze antwoordde, dat hij zulke bewijzen had van de onwankelbare regtschapenheid van dien man, dat hij hem gerust kon vertrouwen, met hoe veel het ook wezen mogt.
De geschiedenis van dezen slaaf was de volgende. Hij behoorde aan iemand in Baltimore, die, daar hij een algemeen vooroordeel tegen alle godsdienstoefeningen van slaven had, alles deed wat hij kon, om hem geen tijd tot het waarnemen van godsdienstpligten te laten, en hem gestreng verbood den Bijbel te lezen en te bidden, hetzij alleen of met andere slaven; en omdat hij, gelijk de man uit den ouden tijd, Daniël geheeten, dit onchristelijk bevel gedurig ongehoorzaam was, verwees zijn meester hem tot die straf, welke een meester [57]altijd kan opleggen—hij verkocht hem in levenslange ballingschap van vrouw en kinderen naar New-Orleans.
De heer die de schrijfster deze berigten gaf, zegt dat hij, hoewel in dien tijd geen godsdienstig mensch, zoodanig door de vroomheid van dien man getroffen was, dat hij tot zijnen broeder zeide: „ik hoop dat gij nooit iets doen zult om dezen man van zijne godsdienstige voorregten te berooven, want ik denk dat er een oordeel over u komen zal als gij dat doet.” Hierop antwoordde zijn broeder, dat het zeer dwaas van hem zou zijn, indien hij dit deed, daar hij begreep, dat de godsdienst van dien man de wortel was zijner buitengewone goede eigenschappen.
Eenigen tijd geleden ontving de schrijfster uit het Zuiden, met den post, een boekje, getiteld: „Schetsen van Oud-Virginische huisbedienden,” met eene voorrede van Bisschop Meade. Dit boek bevat berigten van de volgende slaven: Afrikaansche Bella, Oude Milly, Blinde Lucy, Tante Betty, Springfield Bob, Mammy Chris, Diana Washington, Tante Margaret, Rachel Parker, Nelly Jackson, My Own Mammy, Tante Beek.
Het volgende gedeelte der voorrede van Bisschop Meade zal niet zonder belangstelling gelezen worden:
De volgende schetsen werden mij ter hand gesteld met verzoek om te oordeelen in hoe verre zij ter uitgave geschikt waren.
Na ze gelezen te hebben, kon ik niet anders denken, dan dat zij zoo wel onderhoudend als stichtelijk zouden zijn. Zeer vele zulke voorbeelden van trouw en godsvrucht zouden er nog uit Oud-Virginische familiën kunnen bijgevoegd worden. Deze zullen als voorbeelden voldoende zijn, en strekken om te bewijzen hoe belangwekkend de betrekking tusschen meester en dienaar dikwijls is.
Velen zullen zonder twijfel verwonderd zijn te zien, dat er zoo veel verstand zoo wel als godsvrucht bij sommige der oude slaven van Virginië bestond, en dat zij de Heilige Schrift hadden leeren lezen, zoodat zij op deze wijze onder hunne mededienaren nuttig konden zijn. Het is ten aanzien der slaven in de zuidelijke Staten waar, en altijd waar geweest, dat, hoe wel openbare scholen voor hen verboden mogen geweest zijn, men het echter niet heeft gepoogd te verhinderen, [58]wanneer eigenaren verkozen hunne slaven te onderrigten of hun toelieten om in stilte Gods woord te leeren lezen. Dien ten gevolge zijn er altijd eenigen geweest die dit geleerd hadden. In de meer zuidelijke Staten is het aantal van deze het grootst geweest. Hiervan werd ik omtrent dertig jaren geleden wel verzekerd, toen ik de Atlantische Staten bezocht, met het oogmerk om hulp-kolonisatie-genootschappen te stichten, en de eerste kolonisten voor Afrika uit te kiezen. In de stad Charleston, in Zuid-Carolina, vond ik meer verstand en karakter onder de vrije gekleurde bevolking dan ergens elders. Hetzelfde was waar van sommigen in slavernij. Een aanzienlijk getal van hen kon men in zekere gedeelten der Episcopaalsche kerken zien, die hunne gebedenboeken gebruikten en met de antwoorden instemden.
Deze aanmoediging van geestbeschaving bij de slaven door den eigenaar, was in vele opzigten bevorderlijk tot gemak en gastvrijheid.
Toen ik vele jaren geleden met eene zieke vrouw en twee vrouwelijke bloedverwanten van Charleston naar Virginië reisde, in eenen tijd van het jaar wanneer vele familiën zich gezondheidshalve van het land naar de stad begeven, werden wij vriendelijk gedrongen om op het landgoed van eene der eerste familiën in Zuid-Carolina te komen; en een brief werd ons gegeven van de meesteres, toen in de stad, aan hare slavin, die bij de afwezigheid der familie het huis bewaarde. Toen wij daar kwamen en den brief aan eene zeer fatsoenlijke dienstbode overgaven, welke dien terstond las, werden wij vriendelijk verwelkomd en twee dagen zoo rijkelijk onthaald alsof de eigenares aanwezig was geweest. Wij vernamen dat het in Zuid-Carolina niets ongewoons was, dat reizigers aldus bij de afwezigheid der eigenaren door de bedienden werden onthaald, wanneer deze brieven van hunne meesters kregen.
Voorbeelden van eene vertrouwelijke en welwillende betrekking tusschen slaven en hunne meesters en meesteressen, gelijk in de volgende schetsen wordt medegedeeld, zijn nog in al de slavenhoudende Staten te vinden. Ik zal er een vermelden, dat ik zelf heb waargenomen. De nu overledene regter Upshur van Virginië had een getrouw huisbediende, (thans bij zijn testament vrij verklaard) met wien hij over [59]zaken plagt te corresponderen, wanneer hij op reis was. Ik was eenige jaren geleden in zijn huis ter maaltijd met een aantal anderen, terwijl hij zelf afwezig was, wanneer het gesprek op de presidents-verkiezing kwam, die toen in de Vereenigde Staten plaats had, en waarvan men met vurige belangstelling den uitslag verwachtte, toen zijn bediende ons onderrigtte, dat hij dien dag een brief van zijnen meester, op dien tijd aan de westelijke kust, had ontvangen, waarin deze schreef, dat de vrienden van generaal Harrison van alle ongerustheid ontheven mogten zijn, daar de reeds ontvangene opgaven zijne verkiezing volkomen zeker maakten.
Men moet natuurlijk niet meenen, dat wij willen doen denken dat deze voorbeelden talrijk zijn, daar de aard der betrekking dit verbiedt; maar wij willen nadrukkelijk verzekeren, dat er veel meer vriendschappelijk en Christelijk verkeer bestaat, dan velen in de verte willen gelooven. Dat er een groot en treurig gebrek aan Christelijk onderwijs bestaat, ondanks de jongste pogingen tot mededeeling daarvan, moeten wij met droefheid bekennen.
Bisschop Meade voegt er bij, dat deze schetsen worden uitgegeven met de hoop, dat zij de aandacht van geestelijken en hoofden van huisgezinnen met meer ernst zullen vestigen op den pligt om voor de zielen hunner slaven te zorgen.
Wat den slaaf van regter Upshur aangaat, van wien in het medegedeelde van Bisschop Meade gesproken wordt, heeft zijn meester in zijn uitersten wil de volgende merkwaardige getuigenis van zijne waarde en het uitmuntende van zijn karakter nagelaten.
Ik emancipeer en bevrijd mijn dienaar David Rice en gelast mijne executeuren om hem honderd dollars te geven. Ik beveel hem ten sterkste aan in de achting en het vertrouwen van elke maatschappij, waarin hij voortaan mag leven. Hij is vierentwintig jaren lang mijn slaaf geweest, gedurende welken tijd ik hem in de volste mate en in alle opzigten heb vertrouwd. Mijn vertrouwen in hem is onbeperkt geweest; zijne betrekking tot mij en mijne familie is altijd zoodanig geweest, dat hem daardoor dagelijks gelegenheid verschaft werd om ons te bedriegen en te benadeelen, evenwel is hij nooit betrapt op eenige ernstige fout, [60]zelfs niet op eene onvoorbedachte overtreding van hetgeen voor zijnen stand voegzaam was. Zijn verstand is van eenen hoogen rang, zijne eerlijkheid boven alle verdenking, en zijn gevoel voor regt en welvoegelijkheid zuiver, ja zelfs fijn. Ik gevoel, dat hij regtmatige aanspraak heeft om deze getuigenis van mij mede te nemen in de nieuwe betrekkingen welke hij nu moet vormen; dit ben ik verpligt aan zijne lange en allergetrouwste diensten, en aan de opregte en standvastige vriendschap, welke ik hem toedraag. In den onafgebrokenen, vertrouwelijken omgang van vier en twintig jaren, heb ik hem nooit een onaangenaam woord gegeven, of aanleiding gehad om hem dat te geven. Ik ken niemand, die minder gebreken en meer uitmuntende eigenschappen heeft dan hij.
In de vrije Staten zijn eenige voorbeelden geweest van zulke buitengewone godsvrucht onder de Negers, dat hunne levensgeschiedenis en gezegden in godsdienstige tractaatjes zijn verzameld en tot algemeen onderrigt openbaar gemaakt.
Een van deze was, voor zijne bekeering, een tuchteling in de staatsgevangenis te New-York, en ontving daar, misschien, het eerste godsdienstige onderwijs, dat hem ooit werd medegedeeld. Hij werd zulk een uitstekend voorbeeld van nederigheid, geloof en vooral van vurige liefde, dat zijne tegenwoordigheid in de buurt een zegen voor de kerk werd geacht. Eene dame heeft de schrijfster de manier beschreven, waarop hij in de godsdienstige bijeenkomsten opstond en tot het gebed vermaande, en dan met schreijende oogen en de diepste nederigheid, hen als zijne meesters en meesteressen aansprekende, evenwel godsdienstige vermaningen uitstortte, die voor de meest beschaafden stichtelijk waren.
In de stad Brunswick, in Maine, waar de schrijfster woonde terwijl zij: „de Negerhut” schreef, kan men tegenwoordig het graf zien van eene bejaarde gekleurde vrouw, Phebe geheeten, die zoo zeer uitmuntte door hare godsvrucht en het beminnelijke van haar karakter, dat de schrijfster nooit anders haren naam hoorde noemen, dan met dat eerbiedig ontzag, hetwelk men zou kunnen meenen aan eene heilige verschuldigd te zijn. Het hutje waar zij woonde wordt nog als een soort van heiligdom beschouwd en bezocht, als de plaats waar de oude Phebe leefde en bad. Hare gebeden en vrome vermaningen [61]werden voor de oorzaak gehouden der bekeering van vele jonge lieden in de stad. In weerwil van dat onchristelijk gevoel van „caste,” dat in Maine even sterk heerscht als ergens elders in Nieuw-Engeland, en hoewel de Neger in het algemeen gesproken een voorwerp van afkeer en verachting is, was echter de invloed van hare vroomheid en haar beminnelijk karakter zoo groot, dat zij door alle klassen van menschen steeds met de grootste achting en onderscheiding werd behandeld. De beschaafdste en verstandigste dames der stad achtten het een voorregt hare hut te bezoeken; en toen zij oud en hulpeloos was, werd er met de teederste zorg in hare behoeften voorzien. Toen het nieuws van haren dood zich door de stad verspreidde, wekte dit een algemeen en zeer teeder gevoel van leedwezen op. „Wij hebben Phebe’s gebeden verloren,” was het gezegde, dat men naderhand dikwijls van leden der kerk hoorde, als zij elkander ontmoetten. Bij hare begrafenis waren de ex-gouverneur van den Staat en de professoren van het college dragers van het rouwkleed, en werd er eene leerrede gehouden, waarin de vele uitmuntende eigenschappen van haar Christelijk karakter als een voorbeeld voor het algemeen werden aangeprezen. Een godsdienstig tractaatje, een verhaal van haar leven bevattende, door eene dame van Brunswick geschreven, werd door het Amerikaansche tractaat-genootschap uitgegeven. De schrijfster herinnert zich, dat er, toen zij, voor het eerst te Brunswick komende, dit tractaatje las, een twijfel bij haar opkwam of het niet eenigzins overdreven was. Eenigen tijd later hoorde zij eenige jongelieden over dit tractaatje spreken, en zeggen dat zij niet dachten dat het eigenlijk een regt denkbeeld van Phebe gaf. „Waarom?” vroeg de schrijfster. „Is het te hoog gekleurd?”—„O neen, waarlijk niet,” was het ernstige antwoord. „Het geeft er niet het minste denkbeeld van, hoe goed zij was.”
Zulke voorbeelden strekken tot toelichting van de woorden des Apostels: „Het dwaze der wereld heeft God uitverkoren opdat hij de wijzen beschamen zou, en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren opdat hij het sterke zou beschamen.”
John Bunyan zegt, dat hoewel de vallei der vernedering onaantrekkelijk is voor de oogen van de menschen dezer wereld, echter de allerliefelijkste bloemen daar groeijen. Zoo is het met den staat der geringen en armen in deze wereld. God heeft dikwijls, altijd inderdaad, eene bijzondere aandacht daarvoor [62]getoond, met uit die klasse de vaten zijner genade uit te kiezen. Men bedenke, dat toen Jezus Christus kwam, om de Christelijke bedeeling te stichten, hij zijne apostelen niet koos uit de overpriesters en schriftgeleerden, kundig in de wet en hoog in de kerk; ook verkoos hij hen niet uit de wijsgeeren en dichters, wier ontwikkeld en beschaafd verstand men had kunnen meenen dat best in staat zou zijn, om zijne groote ontwerpen te waarderen; maar hij verkoos twaalf eenvoudige, arme visschers, die onkundig waren en gevoelden, dat zij onkundig waren, en die daarom gewillig waren om zich met alle eenvoudigheid aan zijn bestuur over te geven. Wat God van de ziel, meer dan iets anders, vraagt, is geloof en eenvoudigheid, de genegenheid en het vertrouwen van het kleine kind. Zelfs deze twaalf verbeelden zich nog te zeer dat zij wijs waren, en Jezus was verpligt om een klein kind in het midden van hen te plaatsen, als een meer volmaakt leeraar.
Het negergeslacht is, dit erkent men, eenvoudiger, meer gedwee, meer kinderlijk, meer vatbaar voor liefde, dan andere geslachten: en daarom vinden de goddelijke genadegaven van liefde en geloof, wanneer zij door den Heiligen Geest worden ingeblazen, in hun natuurlijk karakter een gunstiger atmospheer dan elders.
Een laatste voorbeeld, met dat van Oom Tom overeenstemmende, is te vinden in de gedenkschriften, door den eerwaardigen Josiah Henson uitgegeven, die thans, gelijk wij gezegd hebben, een geestelijke in Canada is. Hij werd in den Staat Maryland „opgebragt.” Zijne eerste herinneringen waren, dat hij zijnen vader verminkt en met bloed bedekt zag, daar hij de straf had ondergaan, door de wet bepaald op de misdaad van hem, die de hand tegen eenen blanke opheft—die blanke was de opzigter, die beproefd had aan zijne moeder geweld te plegen. Deze straf deed zijnen vader stuursch en gevaarlijk worden, en hij werd daarna naar het Zuiden verkocht, en aldus voor altijd van vrouw en kinderen gescheiden. Henson groeide in eenen staat van heidensche onkunde op, zonder eenig godsdienstig onderrigt, tot hij in eene veldpredikatie voor het eerst den naam van Jezus Christus hoorde, en diep getroffen werd door het groote nieuws, dat Hij voor alle menschen, slaven zoowel als vrijen, den dood had ondergaan. Deze tijding bragt eene onmiddellijke bekeering voort, gelijk die, waarvan wij in de Handelingen der Apostelen lezen, waar de [63]kamerling, na één gesprek, de geschiedenis des kruises gehoord hebbende, terstond gelooft en gedoopt wordt. Henson werd niet alleen terstond een Christen, maar begon ook het nieuws aan anderen mede te deelen; en daar hij een man van buitengemeen natuurlijke kracht van geest en karakter was, slaagde hij zoo gelukkig in zijne ernstige pogingen, om zijne heidensche broeders te verlichten, dat hij langzamerhand den post van neger-prediker op zich nam; en hoewel hij geen woord van den Bijbel of het gezangboek kon lezen, was zijn arbeid in dezen kring zeer voorspoedig. Hij werd terstond een zeer kostbare slaaf voor zijnen meester, en door dezen met het opzigt over het geheele goed vertrouwd, dat hij met veel oordeel en voorzigtigheid beheerde. Zijn meester schijnt in alle opzigten een zeer alledaagsch mensch te zijn geweest, geheel buiten staat om hem uit een ander oogpunt te beschouwen, dan als een zeer kostbaar eigendom, zoodat zijn buitengewone trouw geen ander gevoel bij hem opwekte, dan het verlangen om zooveel mogelijk voordeel van hem te trekken. Toen zijne zaken achteruit gingen, werd hij geraden om al zijne Negers naar Kentucky te vervoeren, en hij vertrouwde het bewerkstelligen daarvan geheel aan zijnen opzigter toe. Henson zou hen alleen, zonder eenig ander geleide, uit Maryland naar Kentucky brengen, eenen afstand van eenige duizend mijlen, en gaf alleen zijne belofte als een Christen, dat hij deze taak getrouw zou verrigten. Op weg daarheen kwamen zij door een gedeelte van Ohio, en daar werd Henson onderrigt, dat hij nu zijne eigene vrijheid en die van al zijne makkers kon verzekeren, en werd hij sterk gedrongen om dit te doen. Hij kwam in zware verzoeking en beproeving, maar zijne Christelijke beginselen bleven onwankelbaar. Niets kon hem bewegen om te denken, dat het een Christen geoorloofd was, eene plegtig gegevene belofte te schenden, en zijn invloed op den geheelen troep was zoo groot, dat hij hen allen mede naar Kentucky bragt. Die casuïsten onder ons, die in den jongsten tijd schijnen te denken en te leeren, dat het ons geoorloofd is de duidelijke geboden van God te schenden, wanneer daardoor een groot algemeen goed kan bewerkt worden, mogten wel eens nadenken over de onwankelbare beginselen van dezen armen slaaf, die, zonder een woord van den Bijbel te kunnen lezen, toch in staat was tot deze verhevene daad van zelfverloochening uit gehoorzaamheid aan de geboden des Bijbels. [64]Vervolgens werd zijn meester, in een oogenblik van weekhartigheid, door eenen vriend overgehaald, om hem voor vier honderd dollars zijne vrijheid te verkoopen; maar toen zijne aandoening bedaard was, speet het hem, dat hij zulk een kostbaar stuk eigendom voor zulk eene geringe vergoeding uit zijne handen had gegeven. Hij maakte dus door eene onwaardige kunstgreep de vrijbrieven van zijnen dienaar in zijn bezit te krijgen, en bleef hem toch in hopelooze slavernij houden. Toen naderhand zijne zaken nog meer achteruit gingen, zond hij zijnen zoon de rivier af met eene schuit met vee en veldgewas, voor de markt van New-Orleans bevracht, en belastte hem Henson mede te nemen, en dezen, nadat hij het vee en de schuit verkocht had, insgelijks te verkoopen. Des Negers geheele ziel kwam tegen dit gruwelijke blijk van ondankbaarheid, onregtvaardigheid en wreedheid in opstand, en terwijl hij voor het uitwendige kalm bleef, streed hij innerlijk met de bitterste verzoekingen, welke hij, daar hij den Bijbel niet lezen kon, alleen door de herinnering van deszelfs heilige waarheden en ernstige gebeden kon bekampen. Toen hij de markt van New-Orleans naderde, zegt hij, dat deze ziele-stuiptrekkingen toenamen, vooral toen hij eenigen zijner oude makkers uit Kentucky ontmoette, wier wanhopige gezigten en vermagerde gestalten van zwaar werk en ongenoegzaam voedsel spraken, en het ergste, dat hij van het lage land gevreesd had, bevestigden. In zijne vlagen van wanhoop, drong de verzoeking hem nog sterker, om zijnen jongen meester en den anderen op de schuit in hunnen slaap te vermoorden, zich zoo van de boot meester te maken en te ontvlugten. Hij verhaalt aldus het tooneel, toen hij bijna tot de volvoering van deze daad werd gedreven:
In eenen donkeren, regenachtigen nacht, op weinige dagen afstands van New-Orleans, scheen mijn uur gekomen te zijn. Ik was alleen op het dek; Mr. Amos en de anderen waren allen beneden in slaap, en ik kroop stil naar omlaag, nam eene bijl, trad de kajuit binnen, en daar met hulp van het flaauwe licht naar mijne slagtoffers zoekende, vielen mijne oogen op Mr. Amos, die het digtst bij mij was; mijne hand gleed langs de steel der bijl, ik hief haar op, om den noodlottigen slag te doen, toen de gedachte mij inviel: „Wat, moord plegen! En gij een Christen?” Ik had het te voren [65]geen moord genoemd. Het was slechts zelfverdediging—het was anderen te verhinderen, om mij te vermoorden—het was verschoonbaar, het was zelfs prijzenswaardig. Maar nu op eens overstelpte mij de waarheid, dat het eene misdaad was. Ik wilde eenen jongman dooden, die niets gedaan had om mij te benadeelen, maar bevelen gehoorzaamde, die hij niet kon wederstaan; ik was op het punt om de vrucht van al mijne pogingen tot zelfverbetering te verliezen, den goeden naam, dien ik verworven had, en de gemoedsrust, die mij nooit had verlaten. Dit alles kwam mij oogenblikkelijk te binnen, en met eene duidelijkheid, die mij bijna deed denken, dat het mij in het oor werd gefluisterd; en ik geloof dat ik zelfs mijn hoofd omkeerde, om te luisteren. Ik deinsde terug, legde de bijl neêr, kroop weder naar het dek, en dankte God, gelijk ik sedert dagelijks gedaan heb, dat ik geen moord had gepleegd.
Mijn gemoed was nog bewogen, maar het was eene beweging van geheel anderen aard. Schaamte en berouw over het oogmerk, dat ik gekoesterd had, vervulden mij, en daarbij kwam de vrees, dat mijne makkers dit op mijn gezigt zouden lezen, of dat een onbedacht woord mijne misdadige gedachten zou verraden. Ik bleef den geheelen nacht op het dek, in plaats van een der lieden te wekken, om mij af te lossen; en niets bragt mijn gemoed tot bedaren, dan het plegtige besluit dat ik opvatte, om in den wil van God te berusten, en met dankbaarheid, indien ik kon, of toch met onderwerping aan te nemen, wat Hij beslissen mogt, dat mijn lot moest wezen. Ik bedacht dat ik, indien mijn leven verkort werd, des te minder te lijden zou hebben, en dat het beter was met de hoop eens Christens en een gerust geweten te sterven, dan te leven met de onophoudelijke herinnering eener misdaad, die de waarde des levens zou vernietigen, en onder den druk van een geheim, dat alle genoegen zou smoren, hetwelk ik van de vrijheid en alle andere zegeningen verwachten kon.
Vervolgens werd zijn jonge meester zwaar ziek aan de rivierkoorts, en zoo hulpeloos als een kind. Hij smeekte Henson met hartstogtelijke aandoening, om hem niet te verlaten, maar voor het verkoopen der schuit en der goederen te zorgen, en hem aan boord der stoomboot te brengen, en hem levend of [66]dood niet te verlaten, voordat hij hem weder bij zijnen vader had gebragt.
De jonge meester werd in de armen van zijnen trouwen dienaar naar de stoomboot gedragen, en daar, gedurende de reis op de rivier, met onvermoeide oplettendheid door hem opgepast; ook verliet Henson hem niet, eer hij hem in de armen van zijnen vader had gebragt.
Onze liefde voor de menschheid doet er ons met smart bijvoegen, dat al deze belangloosheid en goedheid alleen met ijdele loftuitingen, gelijk men aan een zeer fraaijen hond geven zou, werden beloond. Henson besloot met verontwaardiging, om zich niet langer aan het onregt te onderwerpen. Met eene mate van voorzigtigheid, moed en beleid, waarvan men in de geschiedenis bezwaarlijk een voorbeeld zou vinden, wist hij met zijne vrouw en twee kinderen naar Canada te ontkomen. Hier leerde hij lezen, en door zijne talenten en geschiktheid tot het beheer van zaken, legde hij den grondslag tot de volkplanting van vlugtelingen te Dawn, welke men verneemt dat eene der welvarendste in Canada is.
Het zou voor de meest beschaafden onder ons nuttig zijn te vragen, of onze tien talenten ten opzigte van godsdienstige kennis ons in staat hebben gesteld, om zooveel vrucht ter eere van God voort te brengen, om zoo geduldig verzoekingen te wederstaan, om zoo belangeloos kwaad met goed te vergelden, als deze arme, onkundige slaaf. Een schrijver in Engeland heeft smalend aangemerkt, dat zulk een man als Oom Tom, wel zendeling mogt worden, om de meest beschaafden in Engeland of in Amerika den waren aard der godsdienst te leeren. Deze voorbeelden bewijzen dat datgene wat zoo smalend is gezegd, in ernst de waarheid is; en het behoorde nooit vergeten te worden, dat uit dit geslacht, door de menschen veracht, dikwijls door God ware boden zijner genade en tempelen tot woonstede van Zijnen Geest zijn gekozen.
„Want alzoo zegt de Hooge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont, en wiens naam heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien, die van eenen verbrijzelden en nederigen geest is, opdat Ik levend make den geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden.”
Het visioen aan Oom Tom toegeschreven, brengt ons tot een bijzonder zielkundig verschijnsel bij het negergeslacht, eene eigenaardigheid die veel afdoet om te bewijzen hoezeer [67]zij van den stam der blanken verschillen. Zij bezitten een bijzonder prikkelbaar en ligt aandoenlijk zenuwgestel. Hunne gewaarwordingen en aandoeningen zijn zeer levendig, hunne verbeelding wordt ligt opgewonden. In dit opzigt heeft deze stam een oostersch karakter, en verraadt zijnen tropischen oorsprong. Gelijk de oude Hebreërs en de oostersche volken van den tegenwoordigen tijd, gevoelen zij en ontboezemen zij hunne aandoeningen met de grootste levendigheid van uitdrukking, en geheel hun ligchaamsgestel neemt deel aan de beweging van hun gemoed. Wanneer zij bedroefd zijn, heffen zij in den eigenlijken zin hunne stem op om te schreijen, en „schreeuwen met een grooten en bitteren schreeuw gansch zeer.” Wanneer zij schrikken, worden zij dikwijls als verlamd en geheel hulpeloos. Hunne godsdienstige oefeningen worden allen door dit buitengemeen gevoelige en levendige temperament gekleurd. Gelijk de oostersche volken, zijn zij zeer genegen tot uitwendige vertooningen, heftige gebaren en ontroerde ligchaamsbewegingen. Somtijds springen zij in hunne godsdienstige bijeenkomsten verscheidene malen achtereen van den grond op, met eene kracht en snelheid, die werkelijk verbazend zijn. Zij lagchen, schreijen, omhelzen elkander hartstogtelijk, en krijgen somtijds stuiptrekkingen of vlagen van verlamming. Een geestelijke uit het Noorden, berispte een uit het Zuiden, dat hij zulke buitensporigheden in zijne gemeente toe liet. Het antwoord van den prediker uit het Zuiden, was hoofdzakelijk dit: „mijnheer, ik ben overtuigd dat de stammen zoo wezenlijk verschillend zijn, dat zij niet volgens dezelfde regelen kunnen bestuurd worden. In het eerst dacht ik even als gij; en hoewel ik zag dat er opregte bekeeringen plaats hadden, met al deze vertooningen, hinderden zij mij toch zoodanig, dat ik ze onder mijne negers verbood, tot dat ik mij overtuigde dat het onderdrukken daarvan eene ernstige belemmering was voor het ware godsdienstige gevoel; en toen werd ik overtuigd, dat alle menschen in hunne godsdienstige oefeningen niet aan éénen regel kunnen gebonden worden. Ik ben zeker, dat bekeeringen, met deze bijzaken tot stand gekomen, evenzeer echt kunnen zijn, en even veel invloed op het hart en leven kunnen uitoefenen, als die op eenige andere wijze volbragt worden.” De zaak is, dat de Anglo-Saksische stam,—koel, redenerend en practisch—nog verdraagzaamheid voor de eigenaardigheden van andere stammen [68]moet leeren; en misschien was het met een voorzigt van hun eigenaardig karakter, en hunne heerschende stelling op de aarde, dat God hun den Bijbel gaf in de vurige taal en met de gloeijende beelden der meer aandoenlijke en hartstogtelijke oostersche geslachten.
Magnetiseurs hebben bevonden, dat de negers bijzonder vatbaar zijn voor al die invloeden, welke zinverdooving, magnetischen slaap en verschijnselen van gedeeltelijke clair-voyance voortbrengen.
De Afrikanen gelooven in hun eigen klimaat aan betooveringen, aan „fetish en obi,” aan het booze oog, en andere zonderlinge werkingen, waarvan waarschijnlijk de reden in de eigenaardigheid van hun gestel is te zoeken. De toovenaars in de bijbelsche geschiedenis waren Afrikanen, en de zoogenoemde magische kunsten worden nog in Egypte en andere deelen van Afrika uitgeoefend, met eene bekwaamheid en een gevolg, welke alleen verklaard kunnen worden door het veronderstellen van eigenaardigheden in het zenuwstelsel, geheel verschillend van die der blanken. Deze kenmerkende trekken der stammen overwegende, is het niet te verwonderen, wanneer men in hunne godsdienstige aandoeningen, als hun gemoed door den krachtigen prikkel der Christelijke godsdienst wordt aangedaan, zeer eigenaardige verschijnselen vindt. Het bevreemdt ons niet in de verhalen hunner godsdienstige bevindingen te hooren, van hemelsche stemmen, van geheime sympathieën en overstortingen van kennis van het eene hart in het andere, zonder tusschenkomst der zinnen, of van wat de kwakers noemen, „gedoopt te worden in den geest van afwezigen.”
Gevallen van dien aard komen in hunne geschiedenissen gedurig voor. De jongman wiens geschiedenis aan de dame van Boston werd verhaald, en in het hoofdstuk over George Harris is medegedeeld, verhaalde met betrekking tot zijne bevrijding, de volgende omstandigheid: dat hij na het vertrek zijner vrouw en zuster, langen tijd en zeer ernstig eene gelegenheid zocht, om te ontsnappen, maar dat elke uitweg voor hem gesloten scheen. Eindelijk ging hij in wanhoop naar zijne kamer en wierp zich op zijn bed, met voornemen om van de onderneming af te zien, toen hij, juist daar hij in slaap viel, gewekt werd door eene stem, die hem in het oor zeide: „waarom slaapt gij nu? Sta op, als gij ooit vrij denkt te zijn!” Hij sprong op, ging terstond uit, en ontdekte in den tijd van [69]een paar uren het middel ter ontkoming, dat hij gebruikte.
Eene dame wier geschiedenis aan de schrijfster bekend is, woonde eenen tijd lang op eene zuidelijke plantaadje, en was gewoon den slaven godsdienstig onderwijs mede te deelen. Eens kwam eene vrouw van eene afgelegene plantaadje haar aan hare woning opzoeken en vroeg naar haar. De dame zeide verwonderd: „hoe wist gij van mij?” Het antwoord der oude vrouw was, dat zij lang beangst over hare ziel was geweest; maar dat, eenige nachten geleden, iemand haar in haren droom was verschenen en haar gezegd had, naar deze plantaadje te gaan en naar de vreemde dame daar te vragen, en dat zij haar de weg naar den hemel zou leeren.
Een ander voorbeeld van denzelfden aard werd aan de schrijfster verhaald door eene slavin, welke de geheele smartelijke ondervinding van een slavenleven had doorgegaan. Zij was eens een jong meisje van bevallig voorkomen en zachten aard geweest, zorgvuldig opgebragt als naaister en oppaster bij de kinderen eener familie in Virginia, en met al de warmte van haar ligt aandoenlijk hart, aan die kinderen gehecht. Hoewel eene van de teederste moeders, toen de schrijfster haar kende, verzekerde zij deze echter, dat zij nooit een van hare eigene kinderen zoo lief had gehad, als het dierbare jonge meesteresje dat hare bijzondere zorg was. Waarschijnlijk ten gevolge van geldelijke ongelegenheden der familie, werd dit meisje, dat wij Louisa willen noemen, naar eene zuidelijke plantaadje verkocht. Zij heeft dikwijls het tooneel beschreven toen zij met geweld in een rijtuig werd gezet, en hare lieve jonge meesteres uit het venster zag leunen, hare armpjes naar haar uitsteken, met al de heftigheid van kinderlijke smart gillende en haren naam roepende. Zij werd in eenen troep vervoerd en als keukenmeid op eene zuidelijke plantaadje verkocht. Met den grootsten ernst van taal heeft zij de schrijfster haar geheele verlatenheid en de wanhopige droefheid van haar hart in dezen toestand beschreven, voor altijd gescheiden van alles wat haar op aarde dierbaar was, buiten de mogelijkheid zelfs om brieven of boodschappen te zenden, omringd door menschen die niet het minste belang in haar stelden, en gedwongen tot eenen arbeid, waarvoor hare teedere opvoeding haar geheel ongeschikt gemaakt had. Onder deze omstandigheden begon zij te gelooven dat het om eene of andere schrikkelijke zonde was, dat zij zoo bezocht werd. De geschiedenis van [70]haar gemoed daarna, met hare eigene eenvoudige woorden verhaald, is deze:
„Daarna begon ik mij ontzettend goddeloos te voelen—o, zoo goddeloos, dat gij er geen denkbeeld van hebt! Ik voelde mij zoo goddeloos, dat mijne zonden als een last op mij schenen, en ik ging zoo zwaar den ganschen dag. Ik voelde mij zoo goddeloos, dat ik niet waardig was om in huis te bidden, en ik plagt heel ver weg te gaan in het veld, om te bidden. Eindelijk toen ik eens bad, kwam de Heer en sprak tegen mij.”
„De Heer sprak tegen u?” zeide de schrijfster. „Wat meent gij, Louisa?”
Met een gezigt vol van den grootsten ernst, antwoordde zij: „Wel mevrouw, de Heer Jezus kwam en sprak tegen mij, weet ge; en nooit, tot op den laatsten dag van mijn leven, zal ik vergeten wat Hij tegen mij zeide.”
„Wat was het dan?” zeide de schrijfster.
„Hij zeide: „Vrees niet, mijne kleine; uwe zonden zijn u vergeven.”” En zij voegde hierbij eenige verzen, welke de schrijfster als regels uit een Methodistisch lied herkende.
Nieuwsgierig zijnde om dit verschijnsel nader te onderzoeken, zeide de schrijfster:
„Gij meent, dat gij dit gedroomd hebt, Louisa?”
Met een blik alsof haar gevoel daardoor gekwetst was en met grooten ernst, antwoordde zij:
„O neen, Mrs. Stowe; dat was geen droom, dat zult ge mij nooit doen gelooven.”
Terstond kwam de gedachte bij de schrijfster op: „Indien de Heer Jezus inderdaad overal tegenwoordig is, en indien hij zoo teêrhartig en medelijdend is als Hij op aarde was—en wij weten dat Hij dit is—moet Hij dan somtijds niet verlangen tot den armen wanhopigen slaaf te spreken, wanneer Hij weet dat geene andere stem dan de Zijne zijne ziel kan troosten en genezen?”
Dit voorbeeld van Louisa stemt zoo zeer overeen met een ander geval, hetwelk de schrijfster uit eene geloofwaardige bron vernam, dat zij verlokt wordt om de twee naast elkander te plaatsen.
Onder de slaven, die naar de Nieuw-Engelsche Staten gebragt werden, in den tijd toen de slavernij heerschte, was eene vrouw, die terstond nadat men haar de geschiedenis der liefde [71]van Jezus Christus had verhaald, uitriep: „Hij is het. Dit is wat ik verlangde.”
Daar deze taal verwondering baarde, werd er naar hare geschiedenis vernomen. Zij was kortelijk deze:—Terwijl zij in hare eenvoudige hut in Afrika woonde, overvielen de menschenroovers eens haar gezin, en voerden haren man en hare kinderen weg naar het slavenschip, terwijl zij in de bosschen ontkwam. Toen zij naar hare eenzame woning terugkeerde, treurde zij met de bitterheid van „Rachel om hare kinderen schreijende.” Vele dagen lang was haar hart door eenen last van smart ter neer gedrukt, en alle voedsel weigerende, zwierf zij door het eenzame bosch op en neer.
Eindelijk, zegt zij, overviel haar een sterke aandrang om te knielen en haar leed uit te storten in het oor van een onbekend Wezen, hetwelk zij zich verbeeldde dat boven haar in de lucht was.
Zij deed zulks, en tot hare verwondering kreeg zij een onuitsprekelijk gevoel van verligting. Daarna was het hare gewoonte dagelijks naar dezelfde plek te gaan en tot dien onbekenden Vriend te smeeken. Vervolgens werd zij zelve gevat en naar Amerika overgevoerd; en toen de geschiedenis van Jezus en zijne liefde haar verhaald werden, gevoelde zij terstond in hare ziel, dat deze Jezus de vriend was, die haar smachtend gemoed in het ver verwijderde Afrikaansche bosch had toegesproken.
Vergelijk nu deze bevindingen met de ernstige en schoone taal van Paulus: „Hij heeft uit eenen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt, om op den geheelen aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden te voren verordend, en de bepalingen van hunne woning, opdat zij den Heer zouden zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mogten; hoewel Hij niet verre is van een iegelijk van ons.”
Is dit niet waarlijk naar God tasten en Hem vinden? En mogen wij niet hopen, dat het smachtend, onrustig, hulpeloos menschelijk hart, gedrukt door de duldelooze smart van dit korte leven, of vermoeid door de geheele ijdelheid daarvan, nooit vruchteloos de onschuldig smeekende handen tot God opheft? Is niet de sluijer, die ons van eenen almagtigen, albarmhartigen Vader afscheidt, veel dunner, dan wij, in den trots onzer philosophie, genegen zijn ons te verbeelden? en is het niet de waardigste voorstelling van Hem, te denken, dat [72]hoe meer volslagen hulpeloos en onkundig het menschelijke wezen is, dat Zijne hulp zoekt, Zijne gemeenschap met die ziel des te teederder en meer nederbuigend zal zijn?
Indien eene moeder onder hare kinderen er een had, dat door ziekte blind, doof of stom geworden was, onbekwaam om door de gewone middelen van mededeeling kennis te verkrijgen, zou zij dan niet zoeken zijnen verduisterden geest te bereiken door wijzen van mededeeling, teerder en inniger dan die, welke zij met hare sterkere en meer begunstigde kinderen gebruikt? Hoe kan de liefde eener moeder met de oneindige liefde van Jezus vergeleken worden? Heeft Hij zichzelven niet beschreven als de goede herder, die de geheele kudde van veiligen en wel onderwezenen verlaat, om over de bergen der onkunde het ééne verdwaalde schaap te volgen, en wanneer Hij het gevonden heeft, zich meer daarover verheugt dan over de negen en negentig, die niet verdwaald waren? Heeft Hij ons niet gezegd dat elk dezer kleinen eenen beschermengel heeft, die altijd het aangezigt ziet van zijnen Vader die in den hemel is? En is het niet troostrijk voor ons te denken, dat Zijne liefde en zorg geëvenredigd zullen zijn aan de onkunde en de behoeften Zijner uitverkorenen?
Sedert het bovenstaande voor de drukpers werd gereed gemaakt, ontving de schrijfster het volgende uittreksel van eenen brief, door iemand in Missouri aan den uitgever van de Oberlin Evangelist (Ohio) geschreven:
Ik dacht werkelijk, terwijl ik „Uncle Tom’s Cabin” las, dat de schrijfster, toen zij het karakter van Tom beschreef, een slaaf voor den geest had gehad, met wien ik eenige jaren geleden in den Staat Mississippi kennis maakte, Oom Jacob geheeten. Ik vertoefde een paar dagen bij een planter, en toen ik in den avond op de werf was, hoorde ik in een der kwartieren een welbekend godsdienstig lied zingen en daarna eene biddende stem: en o, zulk een gebed! Welk een vuur, welk eene zalving—ja, die man bad wel waarlijk; en toen ik van Oom Tom las, hoe „niets de treffende eenvoudigheid, den kinderlijken ernst van zijn gebed kon overtreffen, in de taal der Heilige Schrift gekleed, die hem [73]zoo geheel doordrongen scheen te hebben, dat zij als het ware een gedeelte van zijn eigen wezen was geworden,” werd de herinnering aan dat avondgebed buitengemeen levendig bij mij. Toen ik weder in huis ging en sprak van wat ik gehoord had, antwoordde zijn meester: „O mijnheer, als ik iets in de wereld benijd, is het de godsdienst van Oom Jacob. Als er een braaf man op aarde is, is hij er zekerlijk een.” Hij zeide dat Oom Jacob „regulator” op de plantaadje was; en dat een woord of blik van hem, tot de jongere slaven gerigt, meer indruk maakte dan een slag van den opzigter.
Den volgenden morgen onderrigtte Oom Jacob mij, dat hij uit Kentucky, tegenover Cincinnati, was; dat hij veel gelegenheid had gehad om de godsdienstoefening bij te wonen; dat hij op den ouderdom van ongeveer veertig jaren naar het Zuiden was verkocht en aan het katoenplukken gezet; hij kon, al deed hij zijn best, de hem gestelde taak niet plukken; werd gegeeseld en gegeeseld, hij kon met geene mogelijkheid zeggen hoe dikwijls; was van gedachte, dat de opzigter eindelijk tot het begrip kwam, dat met geeselen geen pond meer van hem te krijgen was, want hij zette hem aan het drijven van een wagenspan. Voor dit en ander werk was hij zoo goed als een ander. Hij had drie of viermalen van eigenaar verwisseld. Hij verklaarde zich zoo wel tevreden met zijnen tegenwoordigen toestand als hij verwachtte in het Zuiden te zullen zijn, maar verlangde zeer tot zijne vroegere betrekkingen in Kentucky terug te keeren.
[74]
Miss Ophelia is de vertegenwoordigster eener talrijke klasse der besten onder de bevolking van het Noorden; tot welke misschien onze Heer, indien Hij weder eenen brief aan zijne kerken mogt rigten, gelijk hij aan die van den ouden tijd deed, dezelfde woorden als toen zou bezigen: „Ik weet uwe werken en uwen arbeid, en uwe lijdzaamheid, en dat gij de kwaden niet kunt dragen; en dat gij beproefd hebt degenen, die uitgeven dat zij apostelen zijn, en zij zijn het niet; en hebt ze leugenaars bevonden; en gij hebt verdragen, en hebt geduld; en gij hebt om mijns naams wil gearbeid en zijt niet moede geworden. Maar ik heb tegen u, dat gij uwe eerste liefde hebt verlaten.”
Er bestaat in deze klasse van menschen werkzaamheid, ijver, onverzettelijke trouw aan hun geweten, heldere onderscheiding tusschen waarheid en dwaling, groote juistheid van redenering en zuiverheid van leer; maar er is gebrek aan dien geest der liefde, zonder welken in de oogen van Christus het volmaaktste karakter even gebrekkig is als eene van was gemaakte bloem—die geen leven en geene geur heeft.
Evenwel is dit gezegende beginsel niet dood in hunne harten, maar het slaapt slechts; en zoo groot is de wezenlijke en echte goedheid, dat wanneer de ware magneet der goddelijke liefde wordt aangewend, zij altijd aan zijne kracht gehoor zal geven.
Wanneer dus de zachtaardige Eva, die eene voorstelling der liefde van Christus in kinderlijke gedaante is, door een gezegend instinct terstond het vraagstuk oplost, hetwelk Ophelia in langen tijd en met de grootste moeite en inspanning niet heeft kunnen oplossen, bemerkt en erkent zij met haar goed en opregt hart dadelijk haren misslag en is zij gewillig om zelfs van een klein kind te leeren.
Miss Ophelia vertegenwoordigt wederom eene groote zonde, waaraan Amerikaansche Christenen, zonder het te weten, zich hebben laten schuldig worden. Zonder het te weten moet het [75]zijn, want nergens heerscht het geweten zoo zeer als onder deze klasse, en nergens wordt opregter gestreefd om elke gedachte onder de gehoorzaamheid van Christus te brengen.
Eene der eerste en meest openlijk verklaarde bedoelingen van het evangelie is geweest, al die onredelijke scheidsmuren en vooroordeelen neer te werpen, welke de menschelijke broederschap in afgezonderde en oorlogende stammen verdeelen. Paulus zegt: „in Christus is niet Jood en Griek, barbaar en Scyth, dienstknecht en vrije.” De Joden waren in dien tijd door eenen onoverkomelijken muur van vooroordeelen van de Heidenen gescheiden. Zij konden niet te zamen eten en drinken, niet te zamen bidden. Doch de apostelen arbeidden zeer ernstig om hen het zondige van dit vooroordeel te doen inzien. Paulus zegt tot de Ephesiërs, van deze vroegere verdeeldheid sprekende: „Hij is onze vrede, die deze beiden één gemaakt heeft, en den middelmuur des afscheidsels tusschen ons gebroken heeft.”
Het is zeer gemakkelijk te zien dat, hoewel de slavernij in de Staten van Nieuw-Engeland is afgeschaft, zij echter de noodlottigste eigenschap van het stelsel heeft nagelaten—datgene wat de Amerikaansche erger dan de Romeinsche slavernij maakt—het vooroordeel van caste en kleur. In de Staten van Nieuw-Engeland wordt de Neger behandeld alsof hij tot een lager geslacht van wezens behoorde; genoodzaakt om op de plaats van godsvereering afzonderlijk te zitten; zijne kinderen van de scholen uitgesloten; hij zelf uitgesloten van den spoorwagen en den omnibus; en de eigenaardigheden van zijnen stam worden tot voorwerpen van bittere verachting en spotternij gemaakt.
Men heeft deze handelwijs geregtvaardigd door te zeggen, dat zij een verlaagd geslacht zijn. Maar hoe kwamen zij verlaagd? Neem welke klasse van menschen gij wilt, en ontzeg hun de middelen van opvoeding, ontneem hun hoop en gevoel van eigenwaarde, sluit voor hen alle paden van regtmatige eerzucht, en gij zult hen tot juist zulk een geslacht maken als de Negers onder ons geweest zijn.
Zoo zonderling en zoo treurig is de heerschappij van het vooroordeel over het menschelijk gemoed, dat belijders des Christendoms in onze Nieuw-Engelsche Staten dikwijls, met zeer gewigtige opoffering en zelfverloochening, het Evangelie gezonden hebben tot heidenen even donker van kleur als de [76]Afrikanen, terwijl in hunne nabijheid personen van donkere kleur waren, aan welke om die kleur verboden was hunne kinderen ter school te zenden, terwijl zij zelven werden afgeschrikt om de kerken binnen te treden. Het gevolg daarvan is geweest, dat het geslacht verlaagd werd en verbasterde; en toen heeft men juist deze verlaging en verbastering als eene reden aangevoerd om in deze handelwijs te volharden.
Niet lang geleden bezocht de schrijfster eene menschlievende dame, en kwam bij dit bezoek het gesprek op de omstandigheden van eenen brand, die den vorigen nacht in de nabijheid had plaats gehad. Een ledig staand huis was tot aan den grond toe afgebrand. De dame zeide, dat men vermoedde dat het in brand was gestoken. „Welke reden kon iemand hebben, om het in brand te steken?” zeide de schrijfster.
„Wel,” antwoordde de dame, „men meende dat eene familie van kleurlingen het stond te betrekken, en men dacht dat de buurt dit niet wilde toelaten. En dus vermoedde men dat dit de reden was.”
Dit werd met alle eenvoudigheid en zeer onverschillig gezegd.
De schrijfster vroeg: „Heeft dat huishouden een slechten naam?”
„Neen, niet bijzonder, zoo ver ik weet,” antwoordde de dame. „Maar het zijn Negers, weet ge!”
Nu is deze dame eene zeer godvreezende vrouw. Waarschijnlijk zou zij zichzelve verloocheningen willen opleggen, om het Evangelie aan de heidenen te zenden; en indien zij er ooit aan gedacht had om deze familie als eene heidensche te beschouwen, zou zij de grootste belangstelling voor hun welzijn hebben gevoeld, omdat zij wat haren pligt jegens de heidenen betrof dikwijls onderrigt van den predikstoel had ontvangen, en haar geweten en godsdienstig gevoel in dit opzigt wakker waren. Waarschijnlijk had zij nooit eene preek gehoord, waarin de groote waarheid verkondigd werd: „dat in Christus geen Jood of Griek, barbaar, Scyth, dienstknecht of vrije is.”
Indien onze Heer nog op aarde was, gelijk Hij eens geweest is, hoe zou Hij dan waarschijnlijk handelen, ten opzigte van dit onchristelijk vooroordeel van kleur?
Er was eene klasse van menschen in die dagen, evenzeer veracht bij de Joden als de Negers bij ons; en tegen Christus [77]werd de klagt ingebragt, dat Hij een vriend van tollenaren en zondaren was. En indien Christus bij eene avondmaalsbediening eene plaats van godsvereering binnentrad, en den kleurling achteraf alleen zag zitten, zou het dan niet juist in zijnen geest wezen om daar bij hem te gaan zitten, liever dan eene plaats onder zijne rijkere en meer welvarende broederen te nemen?
Het is echter niet meer dan billijk van onze noordelijke Christenen te zeggen, dat zij de zonde in onkunde en ongeloof begaan hebben, en dat sedert eenige jaren teekenen van eenen veel beteren geest zich beginnen te vertoonen. In sommige plaatsen zijn onlangs de deuren der schoolhuizen voor de kinderen geopend, en menige goede Miss Ophelia heeft de oogen verbaasd opgeslagen, toen zij vernam, dat er, terwijl zij getrouw de Missionary Herald las, en zich boter op haar brood en suiker in hare thee ontzeide om het Evangelie naar de Sandwichs Eilanden te helpen zenden, te huis in hare eigene buurt eene zeer bloeijende kolonie van heidenen bestond; en getrouw aan eigen goed en opregt hart, heeft zij besloten om hare gebeden en pogingen voor de heidenen buiten ’s lands niet te staken, maar daarbij nog haren arbeid te voegen voor de heidenen te huis.
Onze veiligheid en hoop in dit opzigt bestaan hierin, dat er in al onze kerken zeer velen zijn, die waarlijk en opregtelijk Christus liefhebben, en die, zoodra een weinig nadenken hen hunnen pligt te dezen aanzien zal hebben doen kennen, dien met allen ernst zullen vervullen.
Het is waar dat zij, indien zij dit doen, misschien Abolitionisten zullen genoemd worden; maar de echte Miss Ophelia is niet bang voor eenen leelijken naam in eene goede zaak en heeft veeleer geleerd, „de smaadheid van Christus eenen grooteren schat te achten dan de rijkdommen van Egypte.”
Dat er reeds veel door Christenen kan gedaan worden, om het zedelijke gevoel der maatschappij in dit opzigt wakker te maken, zal blijken wanneer men bedenkt, dat zulk een wel opgevoed en fatsoenlijk man als Frederick Douglass onlangs, terwijl hij in zwakke gezondheid verkeerde, genoodzaakt was om den nacht op het dek eener stoomboot door te brengen, omdat dit onzinnige vooroordeel hem van eene plaats in de kajuit beroofde; en dat een zeer werkzaam en nuttig geestelijke, Dr. Pennington van New-York, in den laatsten tijd [78]zijne gezondheid dikwijls aan ernstig gevaar heeft moeten blootstellen door onder eene brandende zon te voet door zijn zeer uitgebreid kerspel te moeten rondgaan, om zijn herderlijk werk te verrigten, omdat hem het gewone gemak van den omnibus niet kon toegestaan worden, die alle klassen van blanken, van de beschaafdsten tot de laagsten en walgelijksten, vervoert.
Laten wij nu bedenken hoe groot het aantal belijders der godsdienst van Christus te New-York is, en ook bedenken, dat zij, door hunne belijdenis zelve, Dr. Pennington voor den broeder van hunnen Heer, en even als elk hunner voor een lid van het ligchaam van Christus houden.
Nu zijn deze Christenen aanzienlijk, rijk en magtig; zij kunnen de publieke meening dwingen in ieder opzigt dat zij van bijzonder belang achten, en zij belijden, volgens hunne godsdienst, „dat indien een lid lijdt, al de leden medelijden.”
Het is eene ernstige vraag, of zulk eene in het oog vallende smaadheid, Christus en zijne prediking, in den persoon van eenen gekleurden broeder, zonder eenige tegenspraak van hunne zijde aangedaan, niet tot een algemeen gevoelen zal leiden, dat al wat de Bijbel over de vereeniging der Christenen zegt slechts een ijdele klank is en niets beteekent.
Zij die verlangend zijn om regtstreeks iets te doen ten einde den toestand der slaven te verbeteren, kunnen dit op geene andere wijs beter doen, dan door den staat der vrije kleurlingen om hen heen te verheffen, en alle moeite te doen om hun gelijke regten en privilegiën te verschaffen.
Dit onchristelijke vooroordeel heeft ongetwijfeld de emancipatie van honderden van slaven verhinderd. De slavenhouder, die het kwaad der slavernij gevoelt en erkent, is naar het Noorden gekomen, en heeft de blijken dezer liefdelooze en onchristelijke gezindheid jegens den slaaf gezien, en bij zichzelven aldus geredeneerd:
„Indien ik mijnen slaaf in het Zuiden houd, is hij, wel is waar, onder de heerschappij eener zeer gestrenge wet; maar hij geniet toch ook de voordeelen van mijne vriendschap en hulp, en krijgt door zijne betrekking tot mij en mijne familie, zekere soort van positie in de maatschappij. Als mijn bediende wordt hem eene plaats in den spoorwagen en aan de tafel toegestaan. Maar als ik hem emancipeer en naar het Noorden zond, zal hij wat het wezen der zaak betreft al de [79]nadeelen der slavernij ondervinden, zonder meester om hem te beschermen.”
Deze wijs van redeneren heeft menigeen tot verschooning gediend om zijne slaven in eenen toestand te houden, dien hij bekennen moet, dat slecht is; en men zal wel terstond begrijpen dat, indien de toestand van den Neger in onze noordelijke Staten in het oogloopend veranderd werd, zulks van grooten invloed zou zijn op het emanciperen van slaven. Zij die dit vooroordeel in stand houden, kunnen dus in zekeren zin gezegd worden slavenhouders te zijn.
Hiermede wordt niet bedoeld, dat alle onderscheidingen in de maatschappij moesten afgeschaft worden, en dat men verpligt zou wezen, zijnen vertrouwelijken omgang te kiezen uit eene klasse, door opvoeding en gewoonte daartoe ongeschikt.
De Neger moest niet boven zijnen kring verheven worden, omdat hij een Neger is; maar hij moest in zijnen kring met Christelijke beleefdheid behandeld worden. In den spoorwagen, in den omnibus en op de stoomboot, plaatsen alle rangen en klassen van blanken zich met onbelemmerde vrijheid naast elkander; en de Christelijkheid eischt den Neger hetzelfde voorregt te geven.
Dat de morsigste en onbeschaafdste vreemdeling of Amerikaan, met een adem die naar jenever ruikt, met vuile en havelooze kleeren, een onbetwijfeld regt zou hebben om in den spoorwagen en op de stoomboot naast iedereen plaats te nemen, en dat de fatsoenlijke, beschaafde, welgekleede Neger hiervan uitgesloten zou zijn, alleen omdat hij een Neger is, kan niet anders dan voor iets onredelijks en onchristelijks gehouden worden; en ieder Christen, die zoo iets in zijn bijzijn zonder tegenspraak en het aanwenden van zijnen Christelijken invloed, laat geschieden, zal zeker zijne dwaling diep gevoelen, wanneer hij eindelijk tot een persoonlijk onderhoud met zijnen Heer komt.
Er is in dit opzigt niets te hopen, indien de liefde van Christus niet krachtig genoeg is, en indien het niet ten aanzien der twee stammen kan gezegd worden: Hij is onze vrede, die beiden één gemaakt heeft, en den middelmuur des afscheidsels tusschen ons verbroken heeft.
De tijd nadert snel, wanneer de hoogste klassen der maatschappij moeten leeren, dat hunne opvoeding, rijkdom en beschaving niet hun uitsluitend eigendom zijn; dat zij geen regt [80]hebben om die tot hun eigen baatzuchtig voordeel te gebruiken; maar dat zij die veel eer, gelijk Fenelon het uitdrukt, een „ministerie” moeten achten, een rentmeesterschap, dat hun ten behoeve hunner armere broederen is toevertrouwd.
In sommigen der hoogste kringen van Engeland en Amerika, beginnen wij schitterende voorbeelden te zien van het begin van zulk eenen staat van zaken.
Een der vorstelijke kooplieden van Boston, wiens lijkplegtigheid onlangs in onze stad gevierd is, gaf in zijn leven een schoon voorbeeld van deze waarheid. Zijn rijkdom was de rijkdom van duizenden. Hij was de rentmeester van weduw en wees. Zijn kapitaal was eene spaarbank, waarin de hulpbronnen der armen bewaard werden; en de rouwdragers bij zijne begrafenis waren de leerlingen der scholen die hij gesticht had, de beambten der letterkundige instellingen, die zijne mildheid had begiftigd, de weezen en weduwen, die hij raad en hulp had verleend, en de mannen, van allen rang en stand, die hij door zijne weldadigheid had doen gevoelen dat zijn rijkdom hun rijkdom was. Moge God vele mannen in Boston verwekken om in den geest en den arbeid van Amos Lawrence te treden!
Dit is het ware socialisme, dat uit den geest van Christus spruit, en zonder de bestaande rangen der maatschappij om te werpen, door liefde het eigendom en de bezittingen der hoogere klasse tot het eigendom der lagere maakt.
De menschen zoeken altijd hunne hervormingen met het uitwendige en stoffelijke te beginnen. Christus begint zijne hervormingen in het hart. De menschen zouden alle rangen der maatschappij willen afbreken, en alle eigendom in een algemeenen voorraad werpen; maar Christus wil de hoogere klasse met dien Goddelijken Geest vervullen, door welke alle rijkdommen, middelen en voordeelen van hunnen stand ten nutte van de lagere gebruikt worden.
Wij zien ook in de hoogste aristocratie van Engeland voorbeelden van dezelfde rigting.
Onder den oudsten adel van dat land beginnen verhandelaars voor handwerkslieden en voorstanders van havelooze scholen op te staan; en men zegt dat zelfs op den troon van Engeland eene vrouw is, die wekelijks hare klasse van zondagscholieren, uit de kinderen in den omtrek van haar landverblijf, onderwijst. [81]
Op deze wijze, en niet door eene uitwendige, stoffelijke verdeeling van eigendom zal men alle dingen gemeen hebben. En wanneer de blanke stam zijne meerderheid boven den gekleurde alleen als een talent zal beschouwen, hem ten behoeve van zijnen zwakkeren broeder toevertrouwd, dan zal het vooroordeel van caste in het licht des Christendoms verdwijnen.
Marie St. Clare is de type eener klasse van vrouwen, die niet bijzonder aan eenig gewest of eenigen maatschappelijken toestand eigen zijn. Zij kan in Engeland en in Amerika gevonden worden. In de noordelijke Staten hebben wij vele Marie St. Clares, meer of minder volkomen ontwikkeld.
Wanneer zij op eene noordelijke breedte wordt aangetroffen, is zij altijd ontevreden over hare huiselijke omstandigheden. Hare bedienden doen nooit iets goeds. Vreemd genoeg, zij zijn niet volmaakt, en dit houdt zij voor zeer schandelijk. Zij is ten volle overtuigd, dat zij alle zedelijke en Christelijke deugden in hare keuken behoorde te hebben voor wat minder dan het gewone loon; en wanneer hare keukenmeid haar verlaat, omdat zij in een naburig huishouden beter loon voor minder werk kan bekomen, vindt zij dit gedrag ontzettend baatzuchtig en slecht. Zij is van meening, dat bedienden volmaakt belangloos behoorden te zijn; dat zij gewillig behoorden te wezen om de slechtste kamers in het huis met zeer matig loon en bijna slecht voedsel voor lief te nemen, wanneer zij het elders beter kunnen krijgen, alleen om haar genoegen te doen. Zij heeft gaarne vreemde dienstboden, die onze manieren nog niet hebben geleerd, die gewoon zijn voor gering loon te werken en bijna met alles tevreden zijn; maar dikwijls hoort men haar klagen, dat zij spoedig bedorven worden, en zooveel voorregten willen hebben als iemand anders, Marie wenscht dikwijls, dat zij slaven kon houden, of ergens woonde, waar de lagere klasse omlaag wordt gehouden, en [82]men dienstboden hunne plaats leert kennen. Zij maakt altijd jagt op goedkoope naaisters, en zal u als een geheim vertellen, dat zij eene vrouw heeft ontdekt, die heerlijk linnen hemden naait, de hals- en mouwboorden dubbel stikt, en dat alles voor zeven en dertig cents, terwijl vele naaisters er een dollar voor krijgen; zij zegt dat zij het doet, omdat zij arm is en geene betrekkingen heeft; maar zij denkt dat gij moet oppassen als gij met haar spreekt, en haar niet laten merken wat de prijzen zijn, of anders zal zij bedorven worden—die naaisters zijn zoo inhalig. Als Marie St. Clare het ongeluk heeft van in een vrijen Staat te wonen, is er geen eind aan hare rampen. Hare keukenmeid gaat telkens heen om beter loon en een gemakkelijker dienst te zoeken; hare werkmeid, vreemd genoeg, heeft geen zin om voor half loon werkmeid en naaister te gelijk te zijn, en deserteert dus. Marie’s keukenkabinet is dus altijd in een staat van revolutie, en dikwijls verklaart zij, met aandoenlijken ernst, dat de dienstboden de kwelling van haar leven zijn. Indien haar echtgenoot bedenkingen wil maken of eene andere manier van behandeling aanraden, is hij een hardvochtig, gevoelloos man, hij houdt niet van haar en hij heeft nooit van haar gehouden; en zoo wordt hij afgescheept.
Doch wanneer Marie onder een stelsel van wetten komt, dat haar eene volstrekte magt over hare afhangelingen geeft, dat haar in staat stelt om hen naar haar believen van hunne dierbaarste betrekkingen te scheiden, of hun de schandelijkste en pijnlijkste straffen op te leggen, zelfs zonder dat bedwang, hetwelk het zien der uitvoering daarvan mogelijk zou kunnen te weeg brengen—dan is het, dat dit karakter tot volle rijpheid komt. De natuur van den mensch is in het Zuiden niet erger dan in het Noorden; maar de wet in het Zuiden beschermt en vergemakkelijkt de ergste verkeerdheden, waaraan die natuur onderhevig is.
Dikwijls veronderstelt men, dat de huiselijke dienstbaarheid in de slavenstaten eene soort van paradijs is; dat huisbedienden altijd verwende gunstelingen zijn; dat jonge meesteressen altijd veel van hare „mammies” houden, en dat jonge meesters altijd even goedhartig en inschikkelijk als welgemaakt zijn.
Laat iedereen in Oud-Engeland of Nieuw-Engeland onder zijne onmiddellijke bekenden rondzien, en vragen hoe velen [83]er zijn, die een volstrekte despotieke magt in een huisgezin zachtzinnig zouden gebruiken, vooral over eene klasse, door dienstbaarheid verlaagd, onkundig, traag, bedriegelijk, onbeschaamd, gelijk slaven bijna noodwendig zijn en altijd moeten zijn.
Laat hij in zijn eigen hart zien en zichzelven vragen of hij zich met zulk eene magt zou durven vertrouwen. Vindt hij in zichzelven geene verzoeking om onbillijk te zijn voor zijne minderen en afhangelingen? Vindt hij zichzelven niet genegen om heftig en wrevelig te worden, wanneer de dienst in zijn huis achteloos wordt verrigt? En indien hij de magt had om wreede straften aan te doen, of te doen aandoen door den schuldige naar eene plaats van tuchtiging te zenden, zou hij dan niet in verzoeking komen om van die vrijheid gebruik te maken?
Wat die vernederende straffen aangaat, welke aan vrouwen opgelegd worden, door haar naar geeselaars van beroep te zenden, of zulke lieden aan huis te laten komen—gelijk John Caphart getuigt, dat te Baltimore met hem dikwijls het geval was—wat kan er gezegd worden van haren invloed, zoowel op de hoogere als op de lagere klasse? Het is inderdaad pijnlijk, dit onderwerp te beschouwen. Het gemoed deinst onwillekeurig er voor terug; maar het is toch eene zeer ernstige vraag of het niet onze pligt is dat pijnlijke door te staan, ten einde ons medelijden tot levendiger werkzaamheid op te wekken. Om deze reden deelen wij hier de getuigenis van eenen heer mede, wiens naauwkeurigheid niet zal betwijfeld worden, en die zichzelven aan de pijniging onderwierp van in de „calaboose” te Nieuw-Orleans van zulk een tooneel getuige te zijn. Gelijk de lezer uit het verhaal zal zien, was het een zoo dikwijls voorkomend tooneel, dat het geene bijzondere aandacht trok, of eenige uitdrukking van medelijden uitlokte bij menschen van denzelfden staat en dezelfde kleur als de lijderes.
Toen onze zendelingen voor het eerst naar Indië gingen, werd het onder de Christenvolken een pligt geacht zich bekend te maken met de wreedheden en gruwelen der afgodendienst, als een middel ter verlevendiging van onzen ijver om hun het Evangelie te zenden.
Indien het gezegd wordt, dat wij in de vrije Staten geen zoodanig belang bij de slavernij hebben, daar wij die niet ondersteunen [84]en wij geene magt hebben om die te verhinderen, is het antwoord, dat de slavernij bestaat in het district Columbia, hetwelk aan de geheele Vereenigde Staten behoort; en dat de vrije Staten voor God schuldig zijn aan de misdaad van haar daar te laten bestaan, indien zij niet opregtelijk doen wat in hun vermogen is om haar uit te roeijen.
Het onderstaande berigt is geschreven door den menschlievenden Dr. Howe, wiens arbeid ten behoeve der blinden zijnen naam aan de menschheid dierbaar hebben gemaakt, en werd in eenen brief aan Mr. Charles Sumner gezonden. Indien iemand denkt, dat het te pijnlijk is om te lezen, dan vrage hij zichzelven, of God hen schuldeloos zal houden, die een stelsel laten bestaan, waarvan de bijzonderheden zelfs niet gelezen kunnen worden. Dat hier een in de calaboose gewoon tooneel beschreven wordt, zullen wij straks door andere getuigen laten bewijzen:
Ik heb tien dagen te New-Orleans besteed, niet nutteloos vertrouw ik, aan het bezigtigen der openbare inrigtingen—der scholen, asylums, gasthuizen, gevangenissen, enz. Met uitzondering van de eersten is er weinig beterschap te hopen. Ik weet niet hoeveel verdienste er in hun stelsel mag wezen; maar dit weet ik, dat er in de uitvoering van het strafwetboek verfoeiselen zijn, welke het lot van Sodom over de stad moesten brengen. Indien Howard of Mrs. Fry ooit zulk een slecht beheerd dieven-hol ontdekten als de gevangenis te New-Orleans, zij hebben het ten minste nooit beschreven. In de Neger-afdeeling zag ik veel om mij te doen blozen, dat ik een blanke was, en dat voor een oogenblik een boozen geest in mijne dierlijke natuur wekte. Toen ik op een groot bestraat binnenplein kwam, waar omheen galerijen liepen, gevuld met slaven van verschillenden ouderdom, sekse en kleur, hoorde ik het kletsen eener zweep, waarvan elke slag als een knallend pistoolschot klonk. Ik draaide mijn hoofd om en zag een tooneel, dat mij letterlijk tot in het gebeente deed koud worden, en mij voor de eerste maal in mijn leven het gevoel gaf, dat mijne haren te berge rezen. Daar lag een zwart meisje plat voorover op eene plank, hare twee duimen zamen gebonden en aan het eene einde vastgemaakt, hare voeten insgelijks gebonden en strak naar het andere einde getrokken, terwijl een riem, over haren [85]rug gaande en om de plank bevestigd, haar vast daartegen aandrukte. Beneden den riem was zij geheel naakt. Naast haar, op eenen afstand van zes voet, stond een reusachtige Neger, met eene lange zweep, welke hij met schrikkelijke kracht en verbazende juistheid aanwendde. Elke slag nam eene streep vel mede, die aan de zweep vastkleefde of lillend op de steenen viel, terwijl het bloed daarop volgde. Het arme schepsel kromp en gilde, en met eene stem, die te gelijk hare vrees voor den dood en hare schrikkelijke pijn deed blijken, schreeuwde zij tot haren meester, die bij haar hoofd stond: „O, spaar mijn leven! Sla mij de ziel niet uit!” Maar de zweep bleef neêrdalen; streep op streep werd van hare huid afgestroopt; kerf op kerf werd in het levende vleesch gesneden, tot het een wankleurige, bloederige klomp raauwe, lillende spieren werd. Het was met de grootste moeite, dat ik mij weêrhield van op den pijniger toe te springen en zijne zweep te stuiten; maar helaas! wat kon ik anders doen dan mij omkeeren, om mijne tranen voor de lijderes en mijne schaamte over het menschdom te verbergen? Dit was in eene openbare, geregeld georganiseerde gevangenis; de straf was eene zoodanige, die door de wet erkend en toegelaten was. Maar denkt gij, dat de rampzalige een gruwelijk misdrijf had gepleegd, daarvan overtuigd en tot de zweep veroordeeld was? Geenszins. Zij was door haren meester gebragt om door den gemeenen beul gegeeseld te worden, zonder proces, regter of jury, alleen op zijn wenk of knik, voor een of ander wezenlijk of vermeend misdrijf, of om zijne grilligheid of boosaardigheid te voldoen. En hij mag haar, zonder eenige reden op te geven, dag aan dag daar brengen, en zooveel slagen laten geven als hij verkiest, beneden de vijf en twintig, indien hij het loon maar betaalt. Of indien hem dit belieft, kan hij aan zijn eigen huis eene geeselplank houden, en zich daar tot een barbaar maken. Eene stuitende bijzonderheid dezer gruwelijke strafoefening was de openbaarheid daarvan, gelijk ik gezegd heb. Het gebeurde op een binnenplein, met galerijen omringd, die met kleurlingen van verschillende seksen waren gevuld: weggeloopene slaven, aangeklaagde misdadigers en slaven, die te koop waren. Men zou natuurlijk denken, dat zij naar voren drongen en met ontzetting het barbaarsche schouwspel beneden aanzagen; maar [86]dit deden zij niet; velen van hun merkten het naauwelijks op, en velen waren er geheel onverschillig voor. Zij gingen voort met hunne kinderachtige tijdkortingen, en sommigen op een afgelegen gedeelte der galerijen lachten luidkeels. Zoo laag kan de mensch, naar Gods beeld geschapen, in barbaarschheid verzinken!
Het is met genoegen, dat wij ons van het zoo even opgehangene donkere tafereel, naar het karakter van den grootmoedigen, edelaardigen St. Clare wenden, die het schoonste portret van onzen zuidelijken broeder aanbiedt.
Het is het oogmerk der schrijfster geweest, zoo veel mogelijk, zorgvuldig het stelsel van de menschen te onderscheiden. Zij gelooft opregtelijk, dat, terwijl de onverantwoordelijke magt der slavernij van zoodanigen aard is, dat geen menschelijk wezen haar behoorde te bezitten, die magt waarschijnlijk nooit zachter werd uitgeoefend, dan in vele gevallen in de zuidelijke Staten. Het heeft haar verbaasd te zien, hoe onder al de nadeelen, welke het vroegtijdig bezit van willekeurige magt vergezellen, met al de verzoekingen, welke uit het bezit dier magt in verschillende vormen moeten ontstaan, dikwijls zulke schoone en belangwekkende karaktertrekken worden ontwikkeld. Te zeggen, dat zulke gevallen gewoon zijn, is, helaas! niet in ons vermogen. Men kent de menschelijke natuur te wel, om ons te gelooven, indien wij dit wilden zeggen. Doch hoe schrikkelijker het kwaad is, dat bestreden moet worden, des te zorgvuldiger moeten wij zijn om billijk te oordeelen, en den afschuw, welken zekere misbruiken ons natuurlijk moeten inboezemen, te bekampen door het overwegen der goede en edele trekken, welke dikwijls in personen, die met het stelsel verbonden zijn, gevonden worden.
De tweelingbroeders Alfred en Augustine St. Clare vertegenwoordigen twee klassen van menschen, die in alle landen [87]gevonden worden. Zij zijn de geborene aristocraten en democraten. De aristocraat van stand, is niet altijd een aristocraat van nature, en omgekeerd; maar de aristocraat van natuur, hij moge hooger of lager in de maatschappij geplaatst wezen, is hij, die, hoewel hij regtvaardig, edelmoedig en menschelijk mag zijn voor hen, die hij als zijns gelijken beschouwt, geheel ongevoelig is voor de behoeften, het lijden en de gemeenschappelijke menschelijkheid van hen, die hij als de lagere klassen beschouwt. Het leed eener gravin zou hem doen schreijen, het leed eener naaister is geheel iets anders.
Aan den anderen kant wordt de democraat dikwijls in den hoogsten levensstand gevonden. Voor dezen man is meerderheid boven zijnen broeder iets, dat hij nooit zonder geheime smart openlijk kan doen gelden. In den laagsten en nederigsten levensstand, erkent hij het heilige eener gemeenschappelijke menschelijkheid, en hoe verlaagd, volgens de meeningen en instellingen der maatschappij, eene bijzondere klasse mag wezen, is er een instinctmatig gevoel in zijne ziel, hetwelk hem leert, dat zij menschen zijn van gelijke gemoedsbewegingen als hij zelf. Zulke lieden hebben eene scherpzigtigheid, welke hun terstond door al den valschen schijn van uitwendige gebruiken doet heenzien, die den eenen mensch zoo ongelijk aan den anderen maken, en hen daaronder die groote menschelijke vatbaarheden, smarten, behoeften en zwakheden doet ontwaren, waarin alle mannen en vrouwen gelijk zijn; en het is onmogelijk hen te doen begrijpen, dat eene klasse van menschelijke wezens een erfelijk regt over eene andere zou hebben, of dat de tranen en het leed der eene niet even veel waardig zijn als die der andere klasse.
Dat er zulke mannen onder de slavenmeesters in het Zuiden gevonden worden, dat zij, zelfs wanneer zij slavenhouders zijn, zich niet kunnen en willen laten verblinden door de drogredenen, waarmede men de slavernij verdedigt, dat zij deze als een overblijfsel uit eene barbaarsche eeuw beschouwen, en al de voorstanders daarvan verachten en verfoeijen, kunnen wij overvloedig doen blijken. Velen van de doorluchtigste zuidelijke mannen der revolutie behoorden tot deze klasse, en vele mannen van uitstekenden rang in later tijd hebben dezelfde gevoelens gekoesterd.
Ten getuige hiervan strekke de volgende brief van Patrick Henry, waarvan de gevoelens zoo zeer met die van St. Clare [88]overeenstemmen, dat de lezer zou kunnen meenen, dat de een eene kopie van den ander was.
BRIEF VAN PATRICK HENRY.
Hannover, 18 Januarij 1773.
Waarde Heer!
Ik neem deze gelegenheid waar, om u de ontvangst van Anthony Benezet’s boek tegen de slavernij te berigten. Ik dank u daarvoor. Is het niet een weinig te verwonderen, dat belijders des Christendoms, dat vooral bestemd is om het menschelijk hart te verzachten en deszelfs fijner gevoel aan te kweeken en te zuiveren, een gebruik aanmoedigen, zoo volkomen strijdig met de eerste denkbeelden van regt en onregt? Wat de verwondering vergroot, is, dat dit gebruik in de meest verlichte eeuwen is ingevoerd. Tijden, die regt schijnen te hebben, om zich op groote vorderingen in kunsten en wetenschappen te beroemen, hebben eene soort van geweld en dwingelandij in gebruik gebragt en met vele wetten bevestigd, welke onze meer ruwe en barbaarsche, maar meer eerlijke voorvaderen verfoeiden. Is het niet verbazend, dat in eenen tijd, nu de regten der menschheid met juistheid zijn bepaald en begrepen worden, in een land, dat boven alle andere aan de vrijheid gehecht is—dat wij in zulk eene eeuw en zulk een land menschen vinden, die de zachtste, menschelijkste, en edelmoedigste Godsdienst belijden, en toch zulk een beginsel aannemen, even strijdig met de menschenliefde als onbestaanbaar met den Bijbel en noodlottig voor de vrijheid? Ieder nadenkend eerlijk man verwerpt het in bespiegeling. Hoe kan in de praktijk zijn geweten hem vrijspreken!
Zou iemand gelooven, dat ik meester ben van slaven, die ik zelf heb gekocht? Ik word medegesleept door het ongemakkelijke van hier zonder hen te leven. Ik wil, ik kan het niet regtvaardigen. Hoe misdadig mijn gedrag mag zijn, wil ik toch in zooverre mijne hulde aan de deugd bewijzen, dat ik hare schoonheid en het regtmatige harer voorschriften erken, en mijn gebrek aan overeenkomstigheid daarmede bejammer. [89]
Ik geloof, dat er een tijd zal komen, wanneer zich eene gelegenheid zal opdoen, om dit jammerlijke kwaad af te schaffen. Alles wat wij doen kunnen, is daarvan gebruik te maken, indien zij in onzen tijd voorkomt; zoo niet, laten wij dan aan onze afstammelingen, tegelijk met onze slaven, medelijden met hun ongelukkig lot en afschuw van de slavernij doen erven. Indien wij deze gewenschte hervorming niet ten uitvoer kunnen brengen, laten wij dan de ongelukkige slagtoffers met zachtheid behandelen. Dit is het eenige dat wij doen kunnen, om de regtvaardigheid eenigzins naderbij te komen. Het is eene schuld, die wij aan de zuiverheid onzer Godsdienst te kwijten hebben, te toonen, dat zij in strijd is met de wet, welke de slavernij goedkeurt.
Ik weet niet waar op te houden. Ik zou nog veel kunnen zeggen over het onderwerp, waarvan eene ernstige beschouwing een duister vooruitzigt in toekomstige tijden geeft.
Hoe treurig is het, dat zulke menschen een roemloos leven leiden, medegesleept door den algemeenen stroom der maatschappij, terwijl zij hare herscheppers konden zijn! Heeft God hen voor niet met zulk eene edele grootheid van ziel, met zulk eene helderheid van oordeel begaafd? Moesten zij, aan wie verheven vermogens van inzigt en gevoel gegeven zijn, leven gelijk iedereen leeft?
Zuidelijke mannen uit deze klasse zijn dikwijls opgestaan, om de mannen uit het Noorden te bestraffen, wanneer deze zich tot eene verdediging van het stelsel der slavernij lieten verlokken. Zoo gebruikte bij zekere gelegenheid een afgevaardigde uit een der noordelijke Staten, iemand, die thans den hoogsten rang als ambtenaar bekleedt, in het congres de volgende taal:
De groote betrekking der slavernij, in eenen of anderen vorm, met meer of minder afwijking van de theoretische gelijkheid der menschen, is onafscheidelijk van onze natuur. Huiselijke slavernij moet, naar mijn oordeel, geene onzedelijke of ongodsdienstige betrekking genoemd worden. De slaven van dit land worden beter gekleed en gevoed, dan de boerenstand in sommigen der meest welvarende Staten van Europa.
[90]
Hij werd door Mr. Mitchell, van Tennessee, met de volgende woorden beantwoord:
Mijnheer! ik ga niet zoo ver als de heer uit Massachusetts, om te denken, dat het bestaan der slavernij in dit land bijna een zegen is. Integendeel, ik ben onwankelbaar in het gevoelen, dat zij een groote vloek is—een van de grootste, die in ons stelsel konden zijn ingeweven. Ik, mijnheer de president, ben een van hen, die deze rampzaligen meesters noemen. Ik werk hen niet af; ik voed en kleed hen wel; maar toch, helaas! zijn zij slaven, en de slavernij is een vloek in elke gedaante. Het is ontwijfelbaar de waarheid, dat er in Europa menschen zijn, veel meer verlaagd dan onze slaven, slechter gevoed, slechter gekleed, enz.; maar dit, mijnheer! is nog ver van te bewijzen, dat onze negers slaven behooren te zijn.
De vermaarde John Randolphe, van Roanoke, zeide in het congres bij zekere gelegenheid:
Mijnheer! ik benijd noch het hart noch het hoofd van den man uit het Noorden, die hier opstaat, om de slavernij, volgens beginselen, te verdedigen.
De volgende regelen uit het testament van dezen zonderlingen man, toonen, dat zijn helder begrip van regt, hetwelk een gaaf van verhevene karakters is, eindelijk in de praktijk eenige daarmede overeenkomstige vruchten voorbragt:
Ik geef mijne slaven de vrijheid, waarop mijn geweten mij zegt, dat zij regtmatig aanspraak hebben. Het is lang eene reden van het diepste leedwezen voor mij geweest, dat de omstandigheden, waaronder ik hen erfde, en de belemmeringen, mij door de wetten des lands in den weg geworpen, mij verhinderd hebben, om hen bij mijn leven te emanciperen, hetgeen nog mijn vast voornemen is, in geval ik het volvoeren kan.
De invloed, welke door die soort van godgeleerdheid, welke op de meeste kansels in het Zuiden heerscht, en die de slavernij regtstreeks uit den Bijbel regtvaardigt, wordt uitgeoefend, [91]kan niet genoeg beklaagd worden. Het ergert zulke menschen, dat hunne leeraars minder geweten hebben dan zij; en indien het gelukt, hen door bewijsplaatsen uit den Bijbel te verbijsteren, brengt dit eene twijfelzucht, ten aanzien van den Bijbel zelven te weeg. Professor Stowe verklaart, dat hij, gedurende zijn verblijf in Ohio, het huis van eenen heer bezocht, die eens een Virginisch planter was geweest, en gedurende de eerste jaren van zijn leven een openbaar twijfelaar was. Hij verklaarde, dat zijn scepticisme alleen aan deze oorzaak was toe te schrijven—dat zijn predikant een Bijbelsch bewijs ter verdediging der slavernij had opgesteld, hetwelk hij buiten staat was te beantwoorden, en dat zijn zedelijk gevoel zoodanig gekwetst werd, door de gedachte, dat de Bijbel zulk een gruwelijk stelsel verdedigde, dat hij een volslagen ongeloovige werd, en dit bleef, tot hij onder de bediening van eenen geestelijken in Ohio kwam, wien het gelukte, hem het ware Bijbelsche begrip van dit onderwerp voor te stellen. Hij verwierp terstond zijn scepticisme, en werd lid eener Christelijke kerk.
Wij hooren de „Baltimore Sun,” een blad uit een slavenstaat, en geenszins verdacht van naar het abolitionisme over te hellen, aldus met verachting over het Bijbelsche bewijs spreken:
De Heeren Burgess, Taylor en Comp., Sun Iron Building, zenden ons een exemplaar van een werk, dat een indrukwekkend uiterlijk heeft, een fraai boek van bijna zes honderd bladzijden; uit de pen van den Eerw. Josiah Priest, en uitgegeven door den Eerw. W. S. Brown, te Glasgow, in Kentucky, terwijl het voor ons liggende exemplaar de verzekering geeft, dat het de „vijfde, gestereotypeerde editie” is. Wij twijfelen er niet aan, of het is zoo; en de vijftigste editie mag uitgegeven worden, maar dit zal niets uitmaken, want er is niets in. Het boek bevat de gewoonlijk aangehaalde teksten aangaande de geschiedenis der slavernij, gelijk die in den bijbel is opgeteekend, vergezeld met de gevoelens en argumenten van een ander man, daartoe betrekkelijk. En met die soort van dingen kan men voortgaan, tot aan het einde van allen tijd. Het kan niets afdoen op de voortduring der slavernij. Het bock is getiteld: „Bijbelsche Verdediging der Slavernij; en Oorsprong, Lotgevallen [92]en Geschiedenis van het Negergeslacht.” Bijbelsche verdediging der slavernij! Er is heden ten dage geene Bijbelsche verdediging der slavernij meer mogelijk. De slavernij in de Vereenigde Staten is eene maatschappelijke instelling, gesproten uit de gemakzucht en begeerlijkheid onzer voorouderen, volgens staatswetten bestaande, en in zekere mate—tot herneming van slaven-eigendom—door de constitutie erkend. En niemand zou willen beweren, dat, indien het ongemakkelijk of onvoordeelig voor eenig persoon of eenigen staat was om slaven te blijven houden, zij verpligt zouden zijn om dit te doen, op grond eener „Bijbelsche verdediging” daarvan. De slavernij wordt in den Bijbel vermeld en goedgekeurd, met vele vernederende kenmerken. De oorlog wordt in den Bijbel vermeld en goedgekeurd, met hetgeen ons voorkomt het uiterste van wreedheid te zijn. Doch moeten slavernij en oorlog altijd voortduren, omdat wij ze in den Bijbel vinden? Of moeten zij op eens en voor altijd ophouden, omdat de Bijbel vrede en broederschap leert?
Het boek vóór ons geeft blijk van veel onderzoek, maar is aan scherpe kritiek onderhevig, uithoofde van de willekeurig aangenomene stellingen, die het bevat. De schrijver neemt gedurig dit, en dat en nog meer aan. In een werk van dezen aard kan een „ongetwijfeld” dit, en een „voorzeker” dat, en een „zoo gelooven wij” ten aanzien van gewigtige stellingen, niet door den denkenden lezer worden goedgekeurd. Velen der aangenomene stellingen zijn bespottelijk; en de verbeelding des schrijvers, die hem de oud-vaders woorden en gezegden in den mond doet leggen, afgeleid uit de korte aanteekeningen der schriftuurlijke geschiedenis, loopt in het overdrevene. De redenering over den vloek van Cham is het papier niet waard, waarop zij geschreven is. Zij staat volkomen gelijk met die in „Blackwood’s Magazine” welke wij ons herinneren eenige jaren geleden beoordeeld te hebben, over de toelating van Rothschild in het Parlement. De schrijver beweerde de godsdienstige verpligting van het Christelijke publiek om de politieke onbevoegdheid der Joden te handhaven, omdat het een verzet tegen den Goddelijken wil zou zijn deze op te heffen, met het oog op den „vloek”, dien gemelde Phariseër begreep tegen de zonen van Abraham te zijn uitgesproken. Toegevende [93]dat God beide het Joodsche geslacht en de nakomelingen van Cham vervloekt heeft, zoo is Hij magtig om zijn oogmerk te volvoeren, hoewel het „overige van het menschdom” in alle opzigten mogt handelen naar de menschlievende voorschriften der „Goddelijke wet.” De mensch kan geheel veilig de hoogste beginselen der Christelijke bedeeling in beoefening brengen, en het aan God overlaten om de vervulling van zijnen vloek uit te werken.
Volgens hetzelfde boek en dezelfde logica zou, daar het geheele menschdom onder eenen „vloek” is, niemand van ons eenige verligting voor ons zelven mogen zoeken, en dus plegen wij eene gruwelijke zonde door den stoom te gebruiken om handenarbeid te verrigten, door koren te maaijen met Mac Cormick’s diablerie, en den bliksem op te vangen, om hem onze boodschappen te laten doen, in plaats van zelven daarmede te loopen, gelijk onze vader Adam deed. Met een weinig meer gewoon gezond verstand, en veel minder van de ongewone soort, zouden wij de Schrift beter verstaan, zoo wel als de instellingen waaronder wij leven, de verschillende regten onzer medeburgers in al de afdeelingen van ons land, en de goede, gezonde, practicale maatschappelijke betrekkingen, welke oneindig meer dan zij tegenwoordig doen tot het geluk der menschheid behoorden bij te dragen.
Indien de lezer verlangt te weten, welke soort van prediken het is, die St. Clare bedoelt, wanneer hij zegt, dat hij evenveel goeds van de Picayune kan leeren, en dat zulke schriftuurlijke uitleggingen van hunne eigenaardige betrekkingen hem niet zeer stichten, wordt hij verwezen naar het volgende uittreksel eener leerrede, te New-Orleans door den Eerw. Theophilus Clapp gehouden. Laat de lezer zich nu verbeelden dat hij St. Clare in de voorste bank ziet zitten, en schalkachtig aanteekening houden van de volgende proeven van zedekunde en menschelijkheid.
Laten alle Christelijke leeraren onze bedienden het gewigt onder het oog brengen van onderdanigheid, gehoorzaamheid, naarstigheid en getrouwheid in de belangen hunner meesters. Laten hunne gemoederen vervuld worden met blijde verwachtingen der eeuwige rust aan gene zijde des grafs. Laten zij gewend worden om hunnen blik te rigten op die bekoorlijke [94]en heerlijke toekomst, waar de zonden, smarten en bezwaren der aarde zullen beschouwd worden als middelen onmisbaar voor onzen eeuwigdurenden vooruitgang in kennis, deugd en geluk. Ik zou tot elken slaaf in de Vereenigde Staten willen zeggen: „Gij moet u voorstellen, dat eene wijze, goede en genadige Voorzienigheid u voor uwe staat in het leven heeft bestemd; en dat gij, alle dingen in aanmerking genomen, geen meer verkieselijken toestand kondt hebben. De last van uwe zorg, arbeid en verantwoordelijkheid is veel ligter, dan dien God uwen meester heeft opgelegd. De meest verlichte philanthroop, met onbeperkte middelen, zou u niet in eenen toestand kunnen plaatsen gunstiger voor uw tegenwoordig en eeuwig welzijn, dan die, waarin gij u nu bevindt. Gij hebt uwe bezwaren; die heeft iedereen. Bedenk hoe vlugtig de vermaken en genoegens des menschelijken levens zijn.”
Doch daar Mr. Clapp niet voor een vertegenwoordiger der orthodoxie zal gehouden worden, dan veronderstelle men, dat St. Clare luistert naar de volgende verklaringen van den Eerw. James Smylie, een geestelijke van grooten invloed in de Presbyteriaansche kerk, in een tractaatje over de slavernij, hetwelk hij verklaart geschreven te zijn, met het opzettelijk doel om de gemoedsbezwaren van godsdienstige menschen in Mississippi en Louisiana, ten aanzien van hare geoorloofdheid, op te heffen.
Indien ik geloofde of van gevoelen was, dat het de wettige strekking van het Evangelie was, de slavernij af te schaffen, hoe zou ik dan eenen man naderen, die zoo vele slaven had als Abraham, en hem zeggen, dat ik zijn verlof wenschte te bekomen om voor zijne slaven te prediken?
Men veronderstelle dien man onkundig van het Evangelie, dat hij mij vroeg wat mijn oogmerk was, dan zou ik hem opregtelijk zeggen (en ieder dienaar van het Evangelie behoort opregt te zijn) dat ik het Evangelie wenschte te prediken, omdat deszelfs wettige strekking is, zijne slaven eerlijk en getrouw te doen worden; niet dienende „met oogendienst, als menschenbehagers, niet stelende, maar alle goede trouw bewijzende.”—„En dit is,” zou hij vragen, „werkelijk de strekking van het Evangelie?” Ik zou antwoorden: [95]„Ja!” Dan zou ik mogen verwachten, dat een man die duizend slaven had, indien hij mij geloofde, mij niet alleen veroorloven zou voor zijne slaven te prediken, maar dat hij meer zou doen. Dat hij gewillig zou zijn om een huis voor mij te bouwen, mij een tuin en ruimen voorraad tot onderhoud te bezorgen; omdat hij besluiten zou, dat voorwaar deze prediker meer voor hem waardig zou zijn dan twaalf opzigters. Maar onderstel, dat hij mij zeggen zou vernomen te hebben, dat de strekking van het Evangelie was, de slavernij af te schaffen, en mij vroeg of dit zoo was. Ha, daar zit de knoop. Nu heeft hij mij in de klem. Wat zal ik zeggen? Zal ik als een oneerlijk man, verbloemen en verdraaijen, en mij keeren en wringen om een antwoord te vermijden? Neen, ik moet als een Kentuckiër, er plomp voor uitkomen, en hem zeggen dat abolitie, de strekking van het Evangelie is. Waarop moet ik nu rekenen? Ik heb den man gezegd, dat de strekking van het Evangelie is, hem zoo arm te maken, dat hij genoodzaakt zal zijn, zelf te graven en hout te hakken; dat hij zijn eigen paard moet opvangen, roskammen en zadelen; dat hij zijne eigene brogans moet poetsen (want hij zal niet in staat zijn om laarzen te koopen). Zijne vrouw moet zelve aan de waschtobbe staan, den bezem aanvatten, de potten wasschen en alles koken wat zij en haar houthakker zullen eten.
Vraag.—Is het te verwachten, dat een meester tot nog toe onkundig van het Evangelie, zoo smoorlijk daarop verliefd zou raken, door eene kennis van deszelfs strekking, dat hij het prediken daarvan onder zijne slaven zou aanmoedigen? Waarlijk, Neen.
Maar onderstel, wanneer hij die laatste vraag naar deszelfs strekking aan mij doet, dat ik hem, zonder uitvlugt of draaijerij, duidelijk en opregt, kon en wilde zeggen, dat het eene lastering van het Evangelie was, te zeggen dat emancipatie of abolitie deszelfs wettige strekking was. Ik zou hem zeggen dat de geboden van sommige menschen, en niet de geboden van God, de slavernij tot zonde maken.—Smylie on Slavery, p. 71.
Men kan zich verbeelden met welk een gezigt St. Clare zulke uitleggingen van het Evangelie zou ontvangen. Het moet nog opgemerkt worden, dat dit tractaatje niet slechts het gevoelen [96]van een enkel man bevat, maar dat het in een aanhangsel eenen brief geeft van twee kerkelijke ligchamen der Presbyteriaansche kerk, waarin deze gevoelens, wat de hoofdzaak betreft, worden bekrachtigd.
Kan iemand zich verwonderen dat een man gelijk St. Clare vragen zou doen als deze:
„Is dat, wat gij daar in de kerk hoort, godsdienst? Is dat wat men zoo kan buigen en wringen, om in al de kronkelingen van eene eigenlievende, aardschgezinde maatschappij te passen, godsdienst? Is dat godsdienst, wat minder billijk, minder edelmoedig, minder regtvaardig, minder meedoogend voor den mensch is, dan mijn eigen ongodsdienstig, aardschgezind, verblind gemoed? Neen! Als ik naar godsdienst zoek, dan moet ik zoeken naar iets dat boven mij is, niet naar iets dat beneden mij is.”
Het karakter van St. Clare werd door de schrijfster met geestvervoering en met hoop geteekend. Zal deze hoop nimmer verwezenlijkt worden? Zullen die mannen in het Zuiden, wie God het vermogen heeft gegeven om het onuitsprekelijke kwaad en onregt der slavernij in te zien en een hart om het te gevoelen, altijd zwijgend en werkeloos blijven? Wat edeler eerzucht voor een man in het Zuiden, dan om zijn land van deze schande te verlossen? Uit het Zuiden moet de verlosser opstaan. Hoe lang zal hij vertoeven? Er is eene kroon heerlijker dan eenige aardsche eerzucht ooit gedragen heeft—er is een lauwerkrans die nooit zal verwelken; hij is gevlochten voor dien held, die in het Zuiden voor de vrijheid zal opstaan, en dat schoone land van den druk en de schande der slavernij bevrijden.
Gelijk St. Clare en de Shelby’s vertegenwoordigers eener klasse van meesters zijn, zoo is Legree de vertegenwoordiger eener andere; en gelijk niet alle goede meesters even verlicht, [97]edelmoedig en weldenkend zijn als St. Clare en Mr. Shelby, of even zorgvuldig en gelukkig aan de godsdienstige opleiding hunner slaven arbeiden als Mrs. Shelby, zoo vereenigen niet alle slechte meesters de uitwendige afschuwelijkheid, de gemeenheid en profaniteit van Legree.
Legree is afgeschilderd niet om de meesters als eene klasse te schandvlekken, maar om aan de achtenswaardige mannen in het Zuiden, die meesters zijn, een zeer gewigtigen trek van het stelsel der slavernij onder de aandacht te brengen, waarover zij misschien nog nooit hebben nagedacht. Het is deze: dat geene wet in het Zuiden eenige proeve van het karakter vordert van den man, wien de absolute magt van meester wordt toegestaan.
In het tweede gedeelte van dit boek zal aangetoond worden, dat de wettige magt des meesters zich uitstrekt tot eene volstrekte dwingelandij over ligchaam en ziel; dat het leven en de leden van den slaaf, zijne familiebetrekkingen, zijn geweten, ja nog meer, zijne eeuwige belangen, door niets beschermd kunnen worden, dan door het karakter van zijnen meester.
De Eerw. Charles C. Jones, van Georgia, zegt, in zijne aanspraak aan meesters, dat zij de magt hebben om het koningrijk des hemels voor hunne slaven te openen of te sluiten; (Religious instruction of the Negroes, p. 158), en een Zuid-Caroliniër, in een artikel onlangs in het Frazer’s Magazine geplaatst, erkent, naar het schijnt in eenen zeer ernstigen geest, aldus het feit dezer geduchte magt: „ja, wij zouden het geheele Zuiden willen doen gevoelen, dat de ziel van den slaaf in zekeren zin in de hoede van zijnen meester is, en hiernamaals tot zijne verantwoording zal gesteld worden.”
Nu wordt het eerbiedig onder de aandacht gebragt dier hooggeplaatste mannen, die de wetmakers zijn, of deze geduchte magt om te binden en los te maken, om het koningrijk der hemelen te openen en te sluiten, aan ieder man in de maatschappij behoorde toevertrouwd te worden, zonder eenige andere bevoegdheid dan het vermogen om te koopen. Laat die heer uit Zuid-Carolina zijne oogen in de wereld laten rondgaan. Laat hij eene week door eenig gewest, hetzij in het Noorden of het Zuiden reizen, en dan zichzelven vragen, hoe velen van de menschen die hij ontmoet geschikt zijn om met deze magt vertrouwd te worden—hoe velen geschikt zijn [98]om met hunne eigene zielen, veel minder met die van anderen, vertrouwd te worden.
Nu staat in de geheele theorie van regering, gelijk zij in dit land bestaat, tot de uitgebreidheid der magt de stiptheid in evenredigheid, waarmede de waarborg voor de behoorlijke uitoefening daarvan wordt gevorderd. De geneeskundige mag zich niet met het ligchaam bemoeijen, om voor deszelfs kwalen middelen voor te schrijven, zonder een certificaat, dat hij daartoe behoorlijk bevoegd is. De regter mag niet wettig beslissen over zaken, die het eigendom betreffen, zonder eene langdurige opleiding en voorbereiding. Het is alleen deze post van meester, welke de magt verleent om te binden en los te maken, om het koningrijk der hemelen te openen en te sluiten, en verantwoordelijk stelt voor de ziel zoowel als voor het ligchaam, die aan iedereen en zonder onderzoek naar iemands karakter wordt verleend. Iemand mag al zijn geld door zeeroof hebben gewonnen, gelijk wij in het geval van Legree hebben voorgesteld, en er is geene wet hoegenaamd om hem te verhinderen dit geld zoodanig te beleggen, dat hij daardoor eene onbeperkte magt verkrijgt over de zielen en ligchamen zijner medemenschen. Aan den half razenden dronkaard, aan den man befaamd door hardvochtigheid en wreedheid, aan den man geheel beneden de publieke opinie gezonken, aan den bitteren ongeloovige en godslasteraar, vertrouwt de wet deze magt even ruimschoots als aan den achtenswaardigsten en godsdienstigsten man op aarde. En toch denken de menschen, die deze wetten maken en in stand houden, dat zij schuldeloos zijn voor God, omdat zij niet persoonlijk het onregt plegen, dat zij anderen toelaten te plegen.
Aan den zeeroover Legree geeft de wet eene magt, tot welker uitoefening geen man uit eene vrouw geboren, Een uitgezonderd, ooit goed genoeg was.
Zijn er veel zulke menschen als Legree? Laat iemand in de achterbuurten en holen van New-York gaan, of in sommige stegen en gangen van Londen, en zullen zij daar niet vele Legrees zien? Neen, neem het zuiverste district van Nieuw-Engeland, en laat men zijn geheugen raadplegen, en zien of daar niet vele menschen zijn geweest, hardvochtig, gemeen, gevoelloos, barbaarsch, die, indien zij de volstrekte magt van Legree hadden bezeten, haar op dezelfde wijs zouden gebruikt hebben; en dat er in de zuidelijke Staten vele [99]Legrees moeten zijn, is niets anders gezegd dan dat de menschelijke natuur daar dezelfde is als elders. Het eenige verschil is dit, dat in vrije Staten Legree door de wet geboeid en bedwongen wordt; in de slavenstaten maakt de wet hem tot eenen absoluten, onverantwoordelijken despoot.
Het is eene stuitende taak, dit gedeelte van het verhaal der schrijfster met feiten te staven. Men mag die taak wel met vreezen en beven naderen. Het is treurig te denken, dat de mensch, naar Gods beeld geschapen, en door zijne menschelijke geboorte een broeder van Jezus Christus, zoo laag kan zinken en zulke dingen kan doen, dat de ziel bij het beschouwen daarvan siddert; en te denken, dat de man, die zoo verzinkt, onze broeder is, vatbaar, gelijk wij, voor de vernieuwing door den Geest der genade, door welke hij naar het beeld van Christus herschapen en aan de Engelen gelijk gemaakt kon worden. Zij, die de wetten in stand houden, welke deze geduchte magt verleenen, hebben nog eene andere zware verantwoordelijkheid, waarvan zij weinig droomen. Hoe vele zielen van meesters zijn daardoor verloren gegaan! Hoe veel goddeloosheid heeft dit onbeperkte gezag uitgelokt en ontwikkeld, die misschien anders gesmoord zou zijn geworden! Hoe velen zijn in het eeuwige verderf gestort over dit struikelblok van onverantwoordelijke magt!
Welke feiten brengen regtsgedingen in de slavenhoudende Staten somtijds aan den dag! Welke gruwelijke verhalen bevlekken de bladen der processtukken, ongehoorde martelingen beschrijvende, gepleegd in deze negentiende eeuw der Christelijke jaartelling, door den onverantwoordelijken despoot, die eigenaar is van ligchaam en ziel! Laat iemand, indien hij kan, de drie en negentigste bladzijde lezen van Weld’s „Slavernij gelijk zij is,” waar de Eerw. Mr. Dickey berigt geeft van eene teregtstelling in Kentucky voor een bedrijf van bloedige barbaarschheid, te stuitend voor de menschelijkheid om hier beschreven te worden. De schuldige werd overtuigd en ter dood veroordeeld. Mr. Dickey’s verslag van den afloop luidt aldus:
Het Hof zat—Isham werd in de zaak van George aan eene halsmisdaad schuldig verklaard. Hij zou te Salem gehangen worden. De dag was bepaald. Mijn goede oude vader bezocht hem in de gevangenis—sprak en bad twee- [100]of driemaal met hem; ik bezocht hem eens zelf. Wij hoopten, vertrouwelijk, dat hij opregt boetvaardig was. Eer de dag der teregtstelling kwam, werd Isham vermist. Hij was door een of ander middel weggekomen, hoe heb ik nooit geweten. Omtrent twee jaren later vernamen wij, dat hij naar Natchez was gegaan en met eene vrome dame van eenige beschaving getrouwd was. Ik zag hare brieven aan hare zusters, die waardige leden waren van de kerk, waarvan ik leeraar was. De laatste brief meldde zijnen dood. Hij was in het leger van Jackson, en sneuvelde in het vermaarde gevecht van New-Orleans.
Ik ben, mijnheer, uw vriend,
Wm. Dickey.
Doch de lezer zal maar al te veel reden hebben, om de mogelijkheid van het bestaan zulker lieden als Legree niet te betwijfelen, wanneer hij in het tweede gedeelte de verslagen van regtsgedingen en regterlijke uitspraken leest.
Laat het zuidelijke land niet gesmaad worden als het eenige land op de wereld, dat zulke menschen voortbrengt; laten wij met smart en nederigheid toestemmen, dat zulke menschen overal gevonden worden; maar laat het zuidelijke land de geduchte beschuldiging niet ontkennen, dat het zulke menschen met eene volstrekte, onverantwoordelijke magt bekleedt, over beide ligchaam en ziel.
Wat betreft het afgrijselijke stelsel om menschen in een gegeven tijd op te werken, hetwelk Legree gezegd wordt op zijne plantaadje te volgen, is er ongelukkig maar al te veel reden om te weten, dat het is aangewend en nog aangewend wordt.
In het boek van Mr. Weld, „De Slavernij gelijk zij is,” onder het hoofdstuk van den „Arbeid,” pag. 39, worden verscheidene uittrekselen van verschillende documenten gegeven, om te toonen, dat dit stelsel op sommige plantaadjes in zulk eene mate werd gevolgd, dat het leven der slavenbevolking daardoor verkort en haar aanwas verhinderd werd, zoodat zij, indien zij niet jaarlijks werd vernieuwd, van zelf zou uitsterven. Van deze stukken deelen wij het volgende mede:
De Landbouw-Maatschappij van Baton Rouge, La., geeft [101]in haar verslag van 1829 eene uitgewerkte begrooting van het bedrag der onkosten gevorderd voor het onderhouden eener „welgeregelde suikerplantaadje.” In deze begrooting wordt het jaarlijksche verlies van slaven, boven de vermeerdering door voortplanting, op twee en een half percent bepaald! Wijlen Josiah S. Johnson, lid van het Congres voor Louisiana, rigtte in 1830 eenen brief aan den secretaris van de Tresorie der Vereenigde Staten, welke eene dergelijke begrooting bevatte, die naar het scheen met groote zorg was vervaardigd en tot in kleine bijzonderheden ging. Vele posten dezer begrooting verschillen van de vorige; maar de schatting der jaarlijksche afneming van de slaven op eene plantaadje was dezelfde—twee en een half percent!
In September 1834 had de schrijver een onderhoud met Mr. James G. Birney, die toen in Kentucky woonde, daar hij het jaar te voren met zijne familie uit Alabama verhuisd was. Eenige uren vóór dat onderhoud, en in den ochtend van denzelfden dag, had Mr. Birney een paar uren met Mr. Henry Clay, op zijn buitengoed bij Lexington, gesleten. Mr. Birney merkte aan, dat Mr. Clay hem verhaald had, dat hij onlangs reden had gevonden om zekere schattingen van de toeneming der slavenbevolking in het verre zuidwesten te wantrouwen—schattingen, welke hij, naar ik meen, in eene rede voor de Kolonisatie-Maatschappij had medegedeeld. Hij geloofde nu, dat de geboorten onder de slaven in die streken niet tegen de sterfgevallen opwogen; en dat dus natuurlijk de slavenbevolking, ongerekend den invoer uit de slaven verkoopende staten, zichzelve niet onderhield.
Onder andere daadzaken, door Mr. Clay gemeld, was de volgende, welke wij woordelijk afschrijven van eene aanteekening, in der tijd door Mr. Birney gemaakt, en welke hij ons vriendelijk heeft verschaft.
„16 Sept. 1834.—Mr. H. Clay onderrigtte mij, in een gesprek aan zijn eigen huis over het onderwerp der slavernij, dat Mr. Outerbridge Horsey—voorheen senator in het Congres uit den staat Delaware en eigenaar eener suikerplantaadje in Louisiana—hem verklaarde dat zijn opzigter zijne arbeiders zoo strikt liet werken, dat eene der vrouwen een kind ter wereld bragt, terwijl zij op het veld aan den arbeid was.
„Insgelijks, dat hij eenige jaren geleden in eene steenbakkerij [102]in den omtrek van New-Orleans was, waarin 100 arbeiders werden gebezigd; daaronder waren van twintig tot dertig jonge vrouwen in het best van het leven. De eigenaar zeide hem, dat er onder deze in de laatste twee of drie jaren geen kind geboren was, hoewel zij ieder een man hadden.”
Wijlen Mr. Samuel Blackwell, een hoog geacht burger van Jersey City, tegenover de stad New-York, en lid van de Presbyteriaansche kerk, bezocht eenige jaren geleden vele suikerplantaadjes in Louisiana; en daar hij vele jaren lang eigenaar eener groote suikerraffineerderij in Engeland en naderhand in dit land was geweest, werden hem door de planters niet alleen alle gemakken verschaft om den arbeid van het suikermaken in allen deele te bezigtigen, maar ontving hij ook van hen de openhartigste mededeelingen ten aanzien van de behandeling hunner slaven. Na zijne terugkomst, gaf de heer B. aan heeren van zijne kennis dikwijls de volgende verklaring:—Dat de planters hem algemeen verklaard hadden, dat zij genoodzaakt waren om hunne slaven in het saizoen van het suikermaken (van acht tot tien weken lang) zoodanig te overwerken, dat zij hen in zeven of acht jaren opgebruikten. Want, zeiden zij, nadat het werk begonnen is, moet het zonder ophouden nacht en dag worden voortgezet, en wij kunnen het niet bekostigen een genoegzaam aantal slaven te houden om het extra werk in den tijd van het suikermaken te doen, daar wij hen het overige van het jaar niet voordeelig konden gebruiken.
Dr. Demming, een zeer achtenswaardig persoon, te Ashland, Richland County, Ohio wonende, verklaarde aan professor Wright van New-York:
Dat hij onlangs op eene reis naar het Zuiden, terwijl hij met de stoomboot „Fame” de Ohio-rivier opvoer, gelegenheid had om met Mr. Dickinson, een inwoner van Pittsburg, te spreken, in gezelschap met een aantal katoenplanters en slavenhandelaren van Louisiana, Alabama en Mississippi. Mr. Dickinson verklaarde het voor eene daadzaak, dat de suikerplanters op de suikerkust in Louisiana ondervonden hadden dat, daar het gewoonlijk noodig was om gedurende den kooktijd tweemaal zoo veel arbeiders te gebruiken, als in den groeitijd vereischt werden, zij door geweldig drijven nacht en dag, gedurende den kooktijd, in staat waren om het werk met een troep arbeiders te verrigten. Door deze [103]handelwijs te volgen, konden zij het bekostigen eens in de zeven jaren een troep arbeiders op te offeren! Hij verklaarde verder dat dit afgrijselijke stelsel thans door een aanmerkelijk getal van planters werd aangewend! De juistheid dezer opgave werd in de hoofdzaak door de slavenhouders aan boord toegestemd.
De volgende getuigenis van den eerw. Dr. Channing, van Boston, die eenigen tijd in Virginië woonde, bewijst dat het overwerken van slaven in zulk eene mate dat het leven daardoor verkort wordt en eene afname van bevolking ontstaat, niet tot het verre zuiden en zuidwesten beperkt is.
„Ik hoorde van eene plantaadje door een persoon beheerd, die voor bijzonder voorspoedig werd gehouden, en die in staat was om de slaven te regeren zonder de zweep te gebruiken. Ik was verlangend om hem te zien, en vertrouwde dat ik eene voor de menschheid gunstige ontdekking had gedaan. Ik vroeg hem hoe hij in staat was om ligchamelijke straf achterwege te laten. Hij antwoordde mij met een zeer strakken blik: „De slaven weten dat het werk moet gedaan worden, en dat het beter is het zonder straf te doen dan met straf.” Met andere woorden, de zekerheid van en de vrees voor straf waren hun zoodanig ingeprent, dat zij zich nooit daaraan blootstelden.
„Toen bevond ik dat de slaven dezer welbestuurde plantaadje in getal afnamen. Ik vroeg naar de oorzaak. Hij antwoordde met volkomene rondborstigheid: „De troep is niet groot genoeg voor het goed.” Met andere woorden zij waren niet berekend voor het werk op de plantaadje, en toch moesten zij het doen, hoewel met de zekerheid van hun leven te verkorten.
„Op deze plantaadje waren de hutten buitengemeen gemakkelijk. Er bestond een ongewoon voorkomen van netheid. Een oppervlakkig opmerker zou de slaven gelukkig genoemd hebben. En toch leefden zij onder eene strenge, drukkende tucht en werden zoodanig overwerkt, dat dit hun leven verkortte.”—Channing on Slavery, pag. 162, first edition.
Een vriend der schrijfster, de Eerw. Mr. Barrows, thans geplaatst als onderwijzer in het Hebreeuwsch in het Andover Theological Seminary, verklaarde, in een gesprek met haar, het [104]volgende:—dat hij, terwijl hij, eenigen tijd geleden, te New-Orleans was, door eenen planter werd uitgenoodigd om zijn goed te bezoeken, daar hij dit voor een model hield. Hij vond goede woningen voor de slaven, overvloedige levensmiddelen aan hen uitgedeeld, alle wreede straffen door redelijke en billijke vervangen, en wekelijks een halven dag aan de negers toegestaan om hunne eigene gronden te bebouwen. Er was ook voor hun zedelijk en godsdienstig onderwijs gezorgd. Mr. Barrow vroeg toen den planter:
„Houdt gij uwe plantaadje voor eene proef van den algemeenen toestand?”—De planter antwoordde: „er worden twee stelsels onder ons gevolgd. Het eene is, in eenige jaren alles uit een neger te halen, wat wij kunnen, en dan een ander in zijne plaats te koopen; het andere is, hem te behandelen gelijk ik doe. Mijn buurman op de naaste plantaadje volgt het tegenovergestelde stelsel. Zijne slaven moeten zwaar werken en worden karig gevoed; en zij zijn wel bij mij gekomen en hebben mij op hunne knieën gebeden om hen te koopen.”
Mr. Barrow zegt, dat hij vervolgens die plantaadje voorbij kwam, en dat het jammerlijke, neerslagtige voorkomen der arbeiders dit berigt ten volle bevestigde. Hij zegt ook, dat de heer, die zoo menschlievend handelde, hem zeide: „Ik trek niet veel geld uit mijne slaven.”
Het zal gemakkelijk zijn aan te toonen, dat dit de aard der slavernij is, en dat de verzoekingen der meesters zoo groot zijn, dat zulke welgeregelde plantaadjes slechts uitzonderingen moeten wezen.
De Eerw. Charles C. Jones, een man van het edelst menschelijk gevoel, en vele jaren lang ijverig werkzaam ten behoeve der slaven, zelf eigenaar eener plantaadje en daarom wel bevoegd om volgens ondervinding en waarneming te oordeelen, zegt, nadat hij over de groote onachtzaamheid der negers, door de slavernij voortgebragt, gesproken heeft:
„En voor eens en altijd, moet ik hier zeggen, dat de verliezen van dit stelsel zoo groot zijn, waarbij de wisselvalligheid der prijzen van de voornaamste artikelen op de markt komt, dat het moeijelijk, ja onmogelijk is, groote onkosten aan plantaadjes te besteden, en ze op den duur voordeel te doen geven.”—Religious Instruction, p. 116.
[105]
Indien zelfs de godsdienstige en menschlievende meester de moeijelijkheid gevoelt van groote zorg voor het welzijn van den slaaf met voorzigtigheid en spaarzaamheid te vereenigen, hoe gemakkelijk moet het zedelijke vraagstuk dan worden opgelost door gemoederen van die ruwe denkwijs, welke wij bij Legree ondersteld hebben.
„Ik plagt, toen ik pas begon, mij veel moeite te geven, om ze wat langer te doen uithouden—met hun medicijnen te geven als zij ziek waren en kleeren en dekens en wat niet al, om hen zoo als men zegt fatsoenlijk en comfortabel te houden. Maar och Heere! het baatte niet: ik legde er geld bij toe en had nog veel moeite bovendien. Nu, ziet ge, zet ik hen maar aan, ziek of gezond. Als de eene Neger dood is, koop ik een ander; en ik vind dat dit in alle opzigten goedkooper en gemakkelijker uitkomt.”
Hierbij komt, dat de arbeid op de suikerplantaadjes van zoodanigen bijzonderen aard is, dat de meester in zekeren tijd van het jaar zijne slaven moet overwerken, of hij moet gezind zijn een groot financiëel verlies te beloopen. In die zeer sierlijk geschrevene verdediging der slavernij, Professor Ingraham’s „Reizen in het Zuidwesten,” wordt de volgende beschrijving van het suikerbereiden gegeven. Wij halen hem aan bij voorkeur boven iemand anders, omdat hij als lofredenaar spreekt, en de zaak met de sierlijkheid van een Mr. Skimpole beschrijft.
Wanneer het malen eens begonnen is, wordt het werk niet gestaakt, voor dat het is afgedaan. Van het begin tot het einde ziet men hetzelfde drukke, vrolijke tooneel. De negers „wier zware taak den zondag niet van de week afscheidt,” werken van achttien tot twintig uren, „en maken den nacht medearbeider met den dag” hoewel, om den last zoo veel mogelijk te verligten, de troep in twee wachten wordt verdeeld, waarvan de eene het eerste, de andere het laatste gedeelte van den nacht neemt; en in weerwil van dezen aanhoudenden arbeid, verbetert het voorkomen der Negers en schijnen zij vet en frisch. Zij drinken vrijelijk van het suikersap, en de ziekelijken onder hen herleven en worden sterk en gezond. [106]
Nadat het malen is afgedaan, hebben de Negers verscheidene feestdagen, wanneer zij volle vrijheid hebben om te dansen en zich vrolijk te maken, zoo veel zij verkiezen; en het rietlied—dat door een van den troep wordt geïmproviseerd, terwijl de anderen in een lang en onverstaanbaar koor invallen—klinkt nacht en dag in de ooren, met „muzikale en zwaarmoedige” toonen.
Het bovenstaande wordt medegedeeld als een voorbeeld hoe gemakkelijk de gruwelijkste omstandigheden in de aardigste en zachtste bewoordingen kunnen verhaald worden. In een werk, getiteld „Reizen in Louisiana in 1802,” is het volgende uittreksel (zie Weld’s Slavery as It is, p. 134) waaruit blijkt, dat deze vrolijke manier van nacht en dag te werken drie maanden duurt.
„Bij het persen der suiker, een tijdperk van twee tot drie maanden, werken zij (de slaven in Louisiana) nacht en dag. Hun slaap wordt zoodanig verkort, dat zij gedurende dien geheelen tijd naauwelijks te rust gaan.”
Laat nu iemand eens de bijzondere geschiedenis schrijven van zeven honderd zwarten—mannen en vrouwen—genoodzaakt om drie maanden lang nacht en dag onder de zweep des drijvers te werken.
Mogelijk, indien de heer die het berigt schreef, zelf met zijne vrouw en kinderen in dit „vrolijke tooneel” van arbeid gebezigd werd—indien hij de vrouw die hij beminde, de dochter die zijne ziel dierbaar was, gedwongen zag om met den grooten troep te deelen in het werk, „dat den zondag niet van de week afscheidt, en den nacht mede-arbeider van den dag maakt,” zou hij eene andere meening van de vrolijkheid daarvan hebben; en het zou zeer heilzaam kunnen zijn, indien elk verdediger der slavernij voor een saizoen dit voorregt genoot, vooral daar Mr. Ingraham zoo zorgvuldig is om ons te zeggen, dat de werking daarvan op de algemeene gezondheid zoo uitmuntend is, dat het voorkomen der Negers verbeterd, en zij vet en frisch schijnen, en dat de ziekelijken onder hen herleven en sterk en gezond worden. Men zou het bijna verwonderlijk vinden, dat, indien het werkelijk zulke heilzame gevolgen heeft, wanneer men de slaven nacht en dag laat werken en suikersap te drinken geeft, dit gebruik niet het geheele jaar door wordt voortgezet; hoewel misschien in dat geval de Negers [107]zoo vet zouden worden, dat zij daardoor buiten staat zouden zijn om te werken. Misschien is het ook dewijl die gezonde arbeid niet langer wordt voortgezet, dat de Landbouw-maatschappijen van Louisiana genoodzaakt zijn om het jaarlijksche verlies van slaven op de suikerplantaadjes op twee en een half percent te schatten. Philantropen moesten eens daarover denken. Misschien zou het kwaad verholpen kunnen worden, door hen zes maanden lang des nachts te laten werken, in plaats van drie.
Deze tijdelijke drang van arbeid is echter niet tot de suikerbereiding beperkt. Er is ook eene drukte in het katoen-saizoen, gelijk iedereen kan opmerken, die de zuidelijke nieuwsbladen leest. In zekeren tijd van het jaar wordt de geheele belangstelling van het publiek op de inzameling van den katoenoogst gevestigd. Dienaangaande zegt Mr. Weld (Slavery as It is, p. 34):
In de katoen- en suikergewesten wordt een roekeloos wedspel gespeeld, waarbij, hoewel er schijnbaar slechts eene verbeurte van geld wordt gewaagd, eigenlijk menschenlevens op het spel staan. De hoogte, waartoe deze wedijver in het Zuiden en Zuidwesten gedreven wordt, de menigte van planters, die daaraan deelnemen, en de onverschilligheid voor het menschelijk leven, waarmede bij dit moorddadige spel wordt gehandeld, kan iemand, die niet in het midden daarvan geleefd heeft, zich niet wel verbeelden. De winzucht is slechts eene der beweegredenen, die hen aansporen; de éclat van met een gegeven aantal arbeiders den grootsten oogst verkregen te hebben, is insgelijks een krachtige prikkel; de zuidelijke nieuwsbladen doen in den oogsttijd zorgvuldig verslag van den „katoen-bluf,” het „puik van katoen plukken,” het „voorbeeldeloos drijven” enz. Zelfs de uitgevers van zoogenaamd godsdienstige bladen moedigen de melée aan, en zingen den lof des overwinnaars. Daaronder herinneren wij ons den Eerw. J. N. Maffit, redacteur van een godsdienstig blad te Natchez, Mississippi, waarin hij zorg droeg „DEN KATOEN-BLUF” eene in het oog loopende plaats in kapitale letters te geven.
Als een voorbeeld van dezen wedijver uit den jongsten tijd, [108]deelen wij het volgende mede uit den „Fairfield Herald,” Winsboro’ S. C. 4 November 1852.
KATOEN-PLUKKEN.
Wij vinden op vele van onze zuidelijke en westelijke beurzen aankondigingen van het bedrag van katoen door arbeiders geplukt, en van de hoeveelheid door elken arbeider; en daar wij zulk eene opgaaf hebben ontvangen, welke wij, wat de hoeveelheid door één arbeider geplukt, nooit overtroffen hebben gezien, plaatsen wij met genoegen het berigt, met de aanmerking dat het van een burger van dit district is, die opzigter is voor Majoor H. W. Parr.
Broad River, 10 October 1852.
Heeren redacteurs!
„Ten einde iets tot uwe verscheidenheid bij te dragen, (mits het uwe goedkeuring ontmoete) zend ik u de opgaaf van een dag katoenplukken, niet door uitgelezene arbeiders maar door het uitschot van eenen troep op eene plantaadje, daar de gezonde (able bodied) arbeiders tot ander werk zijn uitgezonden. Nu de uitslag van een dag plukkens, van zonsopgang tot zonsondergang, door twee en twintig plukkers—vrouwen, jongens en twee mannen:—4880 pond schoon geplukt katoen van den stengel.
„Het hoogste, 350 pond, door verscheidene, het laagste 115 pond. Een van het aantal heeft in de laatste zeven en een halven dag (zondag uitgezonderd) elf uren daags, 1900 pond schoon katoen geplukt. Wanneer iemand van mijne landbouwkundige vrienden dit overtreft, in denzelfden tijd en onder zonneschijn, zal ik nog eens beproeven.
James Steward.”
Het schijnt dat deze landbouwkundige verklaart dezen buitengewonen uitslag te hebben verkregen, met wat hij het uitschot van een troep noemt; en om zijnen roem daarop des te hooger te verheffen, berigt hij het publiek omstandig, dat er geene „able bodied” arbeiders gebezigd werden; dat deze [109]geheele triomf behaald werd met vrouwen en kinderen en twee zieke mannen; met andere woorden, hij roemt er op dat hij uit vrouwen, kinderen, zwakken en zieken 4880 pond schoon geplukt katoen op eenen dag heeft gehaald; en dat hij een van deze arbeiders 1900 pond schoon katoen in eene week heeft doen plukken! en voegt er met zelfvoldoening bij, dat wanneer een zijner landbouwkundige vrienden dit overtreft, in denzelfden tijd en onder zonneschijn, hij „nog eens zal beproeven.”
Zal nu een onzer lezers het opgebruiken der arbeiders op de plantaadje van Legree nog voor eene overdrijving houden? En zie met hoe veel voldoening dit verslag door den redacteur wordt aangekondigd, als iets zeer prijselijks en lofwaardigs.
„Ziet het loon der werklieden, die uwe landen gemaaid hebben, hetwelk van u verkort is, roept; en het geschrei dergenen, die geoogst hebben, is gekomen tot in de ooren van den Heere Sabaôth.”
Dat de beschrijvingen van het huis, de manier van huishouden en kortom het geheele leven op de plantaadje van Legree, geene fabelachtige verdichtselen of overdrevene schilderingen van slechts bij uitzondering voorkomende gevallen zijn, daarvan heeft de wereld overvloedige getuigenissen, en heeft deze reeds een aantal jaren gehad. Laat de lezer de volgende getuigenis aangaande de woningen der Negers overwegen, welke de wereld in het werk van Mr. Weld eenige jaren onder de oogen heeft gehad. Daaruit blijkt de staat van zaken in dit opzigt, ten minste tot aan het jaar 1838.
Mr. Stephen E. Maltby, inspecteur van levensmiddelen, Skaneateles, New-York, die in Alabama heeft gewoond.—„De hutten, waarin de slaven sliepen, hadden doorgaans maar een vertrek, en dat zonder vloer.”
Mr. George A. Avery, ouderling van de vierde Presbyteriaansche kerk, Rochester, New-York, die vier jaren in Virginia heeft gewoond.—„Onder al de negerhutten, die ik in Virginia zag, kan ik er mij niet een herinneren, waarin een andere vloer was dan de aarde, of iets, dat een noordelijk arbeider of handwerksman, blank of gekleurd, een bed zou noemen, of eene enkele afschutting tot afzondering der seksen.”
Mr. William Ladd, Minot, Maine, president van het Amerikaansche [110]Vrede-genootschap, voorheen slavenhouder in Florida.—„De woningen der slaven waren hutten, door hen zelven van palen en staken gebouwd en met palmbladeren gedekt. De deur, als zij er een hadden, was van dezelfde stoffen, somtijds van planken op den oever gevonden. Zij hadden geene vloeren, geene afzonderlijke vertrekken; behalve dat de Guinesche Negers somtijds eene kleine afsluiting voor hunne „god-huizen” hadden. Deze hutten bouwden de slaven zelven, na hunne taak en op Zondag.”
De Eerw. Joseph M. Sadd, leeraar der Presbyteriaansche kerk, Castile, Greene County, New-York, die voor 1837 vijf jaren in Missouri leefde.—„De slaven leven algemeen in ellendige hutten, die zonder vloeren zijn, en hebben slechts een enkel vertrek, waarin beide seksen door elkander opeengepakt zijn.”
Mr. George W. Westgate, lid der Congregationale kerk, Quincy, Illinois, die een aantal jaren in de slavenstaten heeft doorgebragt.—„Op oude plantaadjes zijn de negerkwartieren van latten en planken gemaakt, die zelden eene genoegzame beschutting voor wind of regen geven; hunne grootte verschilt van acht bij tien, tot tien bij twaalf voet, en zes of acht voet hoogte; somtijds is er een gat voor een venster uitgezaagd, maar nooit zag ik er raam of glas in. In het nieuwe land en in de bosschen zijn de kwartieren doorgaans van boomstammen gebouwd en van dezelfde afmetingen.”
Mr. Cornelius Johnson, lid der Christelijke kerk te Farmington, Ohio, die in 1837–38 in Mississippi woonde.—„Hunne huizen waren gewoonlijk van boomstammen gebouwd; somtijds hadden zij ramen, dikwijls geen vloer; sommigen hebben twee vertrekken, doch gewoonlijk maar een; elk van deze vertrekken bevatte een huisgezin. Somtijds bestonden deze huisgezinnen uit man, vrouw en kinderen, terwijl in andere gevallen personen van beide seksen bij elkander gestopt werden, zonder op familiebetrekking acht te geven.”
De „Western Medical Reformer” spreekt in een artikel over de „Cachexia Africana” door een geneesheer uit Kentucky, aldus over de hutten der slaven: „Zij zijn bij elkander gedrongen in eene kleine hut, die somtijds een onvolkomenen, [111]somtijds geen vloer heeft, zelden boven den grond verheven, zonder versche lucht en omringd met vuilnis.”
Mr. William Leftwich, een inboorling van Virginië, maar die het grootste gedeelte van zijn leven in Madison County, Alabama, heeft gewoond.—„De woningen der slaven zijn hutten van boomstammen, van tien tot twaalf voet in het vierkant, dikwijls zonder vensters, deuren of vloeren; zij hebben stoelen, tafel noch bedstede.”
Reuben L. Macy, van Hudson, New-York, lid van de Godsdienstige Societeit der Vrienden. Hij woonde in Zuid-Carolina in 1818–19.—„De huizen voor de veldslaven waren omtrent veertien voet in het vierkant, op de ruwste wijze gebouwd, met eene kamer zonder schoorsteen of vloer, met een gat in het dak om den rook uit te laten.”
Mr. Samuel Sapington, van Lancaster, Pennsylvania, geboortig van Maryland, voorheen een slavenhouder.—„De beschrijvingen doorgaans van negerkwartieren gegeven zijn juist; de kwartieren zijn zonder vloer, en niet voldoende om de guurheid van het weder af te weren; zij zijn „uncomfortable” zoowel des zomers als des winters.”
De Eerw. John Rankin, inboorling van Tennessee.—„Wanneer zij des nachts naar hunne ellendige hutten terugkeeren, vinden zij daar geen middel tot gemakkelijke rust, maar moeten zonder deksel op den kouden grond liggen en huiveren terwijl zij slapen.”
Philemon Bliss, van Elyria, Ohio, die in 1835 in Ohio woonde: „De woningen der slaven zijn gewoonlijk kleine, opene hutten van boomstammen, met slechts een vertrek en zeer algemeen zonder vloer.”—Slavery as It is, p. 43.
De Eerw. C. C. Jones, van wien wij reeds gesproken hebben, neemt, wanneer hij den toestand der Negers als een veld voor den zendelingsarbeid beschouwt, al de omstandigheden van hun uiterlijk leven in aanmerking. Hij spreekt van een gedeelte van Georgia, waar men zooveel aandacht voor het welzijn der Negers heeft gehad als in eenig gedeelte der Vereenigde Staten. Hij geeft het volgende tafereel:
Hunne manier van leven is over het algemeen ruw en gemeen. Vele negerhuizen zijn klein, laag bij den grond, zwart berookt, dikwijls met vloeren van vuilnis, en huisraad [112]van de geringste soort. Op sommige goederen hebben de huizen ramen, en zijn zij net gewit, groot genoeg en in alle opzigten gerijfelijk. De verbetering in de grootte, de bouwstoffen en den bouw der negerhuizen breidt zich uit. Nu en dan vindt men er een van baksteen gebouwd. Religious Instruction of the Negroes, p. 116.
Wanneer wij nu toegeven wat Mr. Jones zegt, namelijk, dat er wat de huisvesting der Negers betreft, onder verlichte en Christelijke menschen gedurige verbeteringen gemaakt worden, moet men toch in overweging nemen, hoe vele menschen er zijn, die noch verlicht, noch Christelijk zijn, hoe weinig voordeel al deze verbeteringen voor den meester opleveren, en hoe zij dus geheel de gevolgen van natuurlijke grootmoedigheid of Christelijk gevoel moeten zijn, zoodat de lezer veilig mag besluiten, dat deze verbeteringen veeleer de uitzondering dan de regel zijn.
Een vriend der schrijfster, in de vorige maand in Georgia reizende, schrijft aldus:
Op de lange rij van rijst- en katoenplantaadjes, die zich langs den spoorweg van Savannah naar deze stad uitstrekt, bevatten de neger-kwartieren naauwelijks eene enkele hut, welke een noordelijk landman geschikt tot schuilplaats voor zijn vee zou achten. Zij zijn allen van staken gebouwd, zoo weinig sluitende, dat zij bijna overal open zijn, zonder een enkel glas-venster, en met slechts een enkelen leemen schoorsteen voor elke groep van vier tot acht hutten. En toch weidden onze medereizigers op hun gemak uit over het vreemde, dat de Negers zoo slecht in staat zijn om koud weder te verdragen.
Men vergelijke dit tafereel uit den tegenwoordigen tijd met het berigt, door den Eerw. Horace Moulton gegeven, die tusschen 1817 en 1824 vijf jaren in Georgia doorbragt, en men zal zien, dat er in dezen Staat ten minste eenige gelijkenis bestaat tusschen het oudere en het nieuwere gebruik:
De hutten der slaven zijn meestal van de armoedigste soort. Zij zijn niet zoo goed als die tijdelijke lootsen, die bij spoorwegen worden opgeslagen. Zij worden van palen [113]en planken gebouwd, met weinig of geen balkwerk er aan. Zij hebben geene kagchels of schoorsteenen; sommigen hebben aan het eene einde iets dat naar eene stookplaats gelijkt, en aan dien kant zijn dan een paar planken uit den wand of van het dak genomen, om den rook uit te laten. Deze gebouwen hebben maar één vertrek; de plaats waar men in en uitgaat, dient tot deur en venster tegelijk; de wanden en het dak zijn met ruwe, in vele gevallen oude afgekeurde planken gedekt. Bij warm weder, vooral in de lente, houden de slaven den geheelen nacht rookend vuur aan, om de muggen en moskieten te verdrijven, die in het geheele lage land van het Zuiden zeer lastig zijn; zoo zeer dat de blanken onder stellaadjes slapen met netten er over, zoo fijn geknoopt dat de moskieten er niet door kunnen vliegen.—(Slavery as It is, p. 19).
Dezelfde Mr. Moulton geeft het volgende berigt van het voedsel der slaven, en de wijze van handelen op de plantaadje, waarop hij werkzaam was. Het moet hier gemeld worden, dat hij in den tijd toen hij zich in het Zuiden bevond, in zekere handelsbetrekkingen was, welke hem gelegenheid gaven om dikwijls verschillende plantaadjes te bezoeken en velen der slaven onder zijn gezag te hebben. Zijne gelegenheden tot waarneming waren dus zeer gunstig. Er is eene eenvoudigheid en droogheid in zijnen stijl, welke de gedachte verwijdert, dat hij uit zijne verbeelding zou schetsen:
Het was een algemeen gebruik, overal waar ik geweest ben, dat de meesters elk hunner slaven, mannen en vrouwen, een „peck” koren in de week tot voedsel gaf. Dit tegen vijftig cents per bushel—en het was niet meer waardig zoolang ik daar was—zou voor den kost op twaalf en een halven cent per hoofd in de week komen.
Mij kostte mijne tafel toen ik in het Zuiden was, door elkander genomen, een dollar daags;—den prijs van veertien bushels koren in de week. Dit zou mijn kost in prijs gelijk doen staan met den kost van zesenveertig slaven! Dit is alles wat goede of slechte meesters op de plantaadjes in den omtrek van Savannah hunne slaven toestaan. Een peck koren moet elken slaaf eens in de week worden uitgemeten. Een man met wien ik werkte, echter verlangend zijnde om [114]van zijne arbeiders (omtrent vijftig in getal) eer ik vertrok, zoo veel werk gedaan te krijgen als mogelijk was, kocht voor hen elke week, of tweemaal in de week, een ossenkop op de markt. Hiervan maakten zij eene soep in een grooten ijzeren ketel, waarom heen de arbeiders op etenstijd kwamen, en de soep uitscheppende, mengden zij die met hun meel, en aten het alsof het een feestmaal was. Deze man vergunde zijne slaven tweemaal daags te eten, terwijl ik eene karrewei voor hem deed. Hij beloofde mij een kastoren hoed en zulk een goed pak kleeren als er in de stad gekocht kon worden, als ik zoo veel voor hem wilde afmaken eer ik naar het Noorden terugkeerde, en gaf mij daartoe volle magt over zijne slaven. Zoo kan men zien, welke verzoekingen opzigters somtijds hebben, om zoo veel werk als zij kunnen uit de arme slaven te halen. Het bovenstaande is eene uitzondering op den algemeenen regel van voeding; want op alle andere plaatsen, waar ik werkte en die ik bezocht, kregen de slaven niets van hunne meesters dan het koren, of eene daarmede gelijk staande hoeveelheid rijst of aardappelen; en daarvan mogten zij slechts eenmaal daags gaan eten. De gewoonte was des morgens vroeg op den horen te blazen, als een sein voor de arbeiders om op te staan en naar het werk te gaan. Eens begonnen bleven zij werken tot omtrent elf uur, wanneer, op het sein, allen ophielden en naar de hutten gingen, hunne vuren aanlegden, hun meel tot koek maakten, aten, en dan weder op het sein van den horen naar hun werk gingen, en bleven doorwerken tot aan den nacht, of tot dat hunne taak gedaan was. Sommigen maakten hun ontbijt op het veld onder het werk gereed. Ieder slaaf moet met een handmolen zijn eigen koren malen, nadat hij des avonds zijn werk gedaan heeft. Doorgaans is er op elke plantaadje één handmolen ten gebruike der slaven.
Sommige planters hebben geen koren, andere komen dikwijls te kort. In plaats daarvan geven zij dan rijst of zoete aardappelen, die geen van beiden zoo goed voor de slaven zijn als koren. Zij klagen meer over flaauwheid, wanneer zij met rijst of aardappelen, dan wanneer zij met koren gevoed worden. Ik was eenige weken bij een man, die mij zijne arbeiders gaf om eene karrewei te doen, en om den tijd te besparen, kookte een voor al de anderen. Hierbij [115]werd op de volgende wijs gehandeld: Twee gevorkte stokken werden in den grond gestoken, en een korten staak over de vorken gelegd hebbende, hingen zij een ketel daaraan; dan maakten zij vuur onder den ketel en kookten den brij; wanneer deze gereed was, werden zij om den ketel geroepen met hunne houten borden en lepels. Zij schepten uit en aten, om den ketel staande, of op den grond zittende, gelijk hun best gelegen kwam. Als zij aardappelen hadden, haalden zij die met hunne handen er uit en aten ze zoo.—Slavery as It is, p. 18.
Mr. Thomas Clay, een slavenhouder van Georgia en een zeer menschlievend man, die met zeer goed gevolg is werkzaam geweest om de verbetering der Negers te bevorderen, zegt in zijne rede voor het Georgia Presbytery 1833, van hun voedsel: „De hoeveelheid volgens gebruik toegestaan, is een peck koren in de week.”
De Maryland Journal and Baltimore Advertiser, 30 Mei 1788, zegt: „Een enkel peck koren, of dezelfde maat rijst, is het gewone rantsoen voor eenen zwaar werkenden slaaf, waarbij nu en dan, hoewel zelden, eene kleine hoeveelheid vleesch gevoegd wordt.”
Kapitein William Ladd, van Minot, Maine, voorheen een slavenhouder in Florida, zegt: „Het gewone rantsoen was een quart koren daags aan een slaaf, die volle taak werkte, met eenig zout: goedertierene meesters gaven een peck koren in de week.”
De wet van Noord-Carolina bepaalt, dat de meester zijnen slaaf een quart koren daags zal geven, hetwelk in de week een quart minder is dan een peck.—Haywood’s Manual, 525; Slavery as It is, p. 29. De meester, die een peck in de week gaf, zou dus denken, dat hij boven de wet ging, en een quart uit edelmoedigheid gaf.
Deze staat van zaken zal veel waarschijnlijker voorkomen in dat gedeelte des lands, waar de geschiedenis geplaatst is. Dit is in de zuidwestelijke Staten, waar geene levensbehoeften op de goederen worden geteeld, maar al de voorraad voor de slaven uit de meer noordelijk gelegene Staten wordt gekocht.
Laat de lezer zich nu de verschillende verzoekingen verbeelden, die onder deze omstandigheden kunnen ontstaan om [116]het rantsoen der slaven te verkorten;—schaarschte van geld, financieele ongelegenheden, hooge prijs van levensmiddelen en verschillende andere oorzaken van dien aard hebben eenen grooten invloed op den meester of opzigter.
In den tijd toen er over gehandeld werd of de Staat Missouri als een slavenstaat zou worden toegelaten, werd deze maatregel, gelijk alle maatregelen ter bevordering van dit gruwelijke stelsel, verdedigd onder het goede oude voorwendsel van menschelijkheid voor de Negers. Zoo zegt Mr. Alexander Smyth in zijne rede over de slavernij questie, 21 Januarij, 1820:
Door de slaven tot de zuidelijke Staten te beperken, waar producten voor den uitvoer worden verbouwd, en brood en vleesch gekocht worden, veroordeelt gij hen tot schaarschte en hongersnood. Het wordt voorgesteld om de zwarten op te sluiten, waar zij slecht gevoed worden.—(Slavery as It is, pag. 28.)
Dit is eene duidelijke erkentenis van den staat van zaken waarvan wij gesproken hebben. Met dezelfde strekking zegt Mr. Asa A. Stone, een theologisch student, die in 1835 bij Natchez, Mississippi, woonde:
Op bijna elke plantaadje lijden de arbeiders in sommige saizoenen van bijna ieder jaar meer of minder honger. Er wordt altijd veel honger geleden. Op vele plantaadjes, inzonderheid in Louisiana, zijn de slaven gedurende een groot gedeelte van het jaar in eenen toestand van bijna volslagen hongersnood.—Slavery as It is, p. 28.
Mr. Tobias Baudinot, St. Albans, Ohio, lid der Methodistische kerk, die eenige jaren lang schipper op de Mississippi was, zegt:
De slaven beneden langs de Mississippi zijn half uitgehongerd, Wanneer de schuiten des nachts stil liggen, komen er gedurig slaven aan boord, die om iets te eten bedelen.—Ibid.
Over het geheel, terwijl men gaarne en met blijdschap toestemt, [117]dat vele personen hoogst loffelijke verbeteringen hebben gemaakt, wat de voorziening voor het ligchamelijk welzijn der slaven betreft, is het toch nog te vreezen, dat het tafereel der omstandigheden op de plantaadje van Legree maar al te dikwerf getrouw zou worden bevonden. Opdat echter de schrijfster niet verdacht worde van iets terug te houden, hetwelk dienen kan om licht over de zaak te verspreiden, deelt zij de voorstellingen van de andere zijde mede, uit de pen van den talentrijken professor Ingraham. In hoe verre men deze als gevallen van uitzondering, of als schilderingen van de algemeene behandeling der slaven moet beschouwen, kan veilig aan het gezond verstand des lezers worden overgelaten. De anecdoten des professors zijn de volgende:
„Wat kunt gij met zoo veel tabak doen?” zeide een heer die mij de omstandigheid verhaalde, toen hij hoorde, dat een planter, wien hij bezocht, zijn voerman last gaf om twee okshoofden tabak van de „landing” naar de plantaadje te halen.
„Ik koop die voor mijne Negers; het is een onschuldig genot, en het doet mij genoegen hun dat te verschaffen.”
„Waarom doet gij de moeite en kosten om ledekanten met hooge stijlen voor uwe Negers te laten maken?” zeide een heer uit het Noorden, toen hij door het fraaije „kwartier” of slavendorp wandelde, dat toen op eene plantaadje in Natchez werd gebouwd—tot den eigenaar.
„Om hunne gordijnen aan te hangen, opdat zij niet door moskieten geplaagd worden.”
„Meester, wilt ge mij, als het u belieft, een stukje galerij voor mijn huis laten maken!”
„Waartoe, Peter?”
„Omdat, meester, de zon te heet is aan dien kant (eene zonderlinge reden om door een Neger gegeven te worden,) en als het regent kunnen wij de deur niet open houden.”
„Wel, als de timmerman wat tijd over heeft, zult gij er een krijgen.”
„Eenige weken daarna was ik op de plantaadje, en op een zondag ochtend het kwartier voorbij rijdende, zag ik Peter, met zijne vrouw en kinderen, en zijn ouden vader, onder de nieuwe galerij in den zonneschijn zitten.”
„Missus, gij hebt mij een kerspresent beloofd.” [118]
„Wel Jane, daar hebt gij een nieuwen chitsen japon.”
„Dat heel mooi, Missus,” zeide Jane, den japon op een afstand bekijkende zonder er aan te raken; „maar ik heb liever mouseline, als het u belieft. Mouseline is de mode dezen kersmis.”
„Wel nu goed, Jane, kom morgen maar terug, dan zult ge mousseline hebben.”
De schrijfster zou er niet aan willen denken om de waarheid dezer anecdoten tegen te spreken. Elke waarschijnlijke hoeveelheid van ledekanten met hooge stijlen en moskietengordijnen, van uitgedeelden tabak, en van veranda’s door leegloopende timmerlieden en ten gemakke van weelderige Negers gemaakt, kan toegegeven worden; zij benadeelen in geenen deele de waarheid der andere feiten. Wanneer de lezer bedenkt, dat de „troep” van sommige rijke eigenaren tusschen de 500 en 700 arbeiders beloopt, behalve de kinderen, kan hij oordeelen met welke ruimte deze gerijfelijkheden waarschijnlijk verschaft zullen worden. Laat men ze gerust op de rekening stellen voor wat ze waardig zijn.
In allen gevalle is het een genoegen zulk een onaangenaam hoofdstuk met eenige meer aangename schilderingen te kunnen besluiten.
In dit hoofdstuk van „Uncle Tom’s Cabin” werden eenigen der ijselijkste en aandoenlijkste tooneelen van den slavenhandel beschreven. Het zal dienstig zijn voor eenigen daarvan bewijzen aan te voeren.
Een van de eerste schetsen is het verhaal der scheiding eener oude, zwakkelijke negerin van haren jongen zoon bij eene openbare verkooping. Het is de schrijfster leed te moeten zeggen dat hare verbeelding, wat dit tooneel betreft, geene de minste eer toekomt. Zij vond deze beschrijving, bijna juist [119]gelijk zij daar staat, in het uitgegeven dagboek van een jongen Zuidlander, verhaald als een tooneel, waarvan hij ooggetuige was. De eenige omstandigheid, welke zij in haar verhaal heeft overgeslagen, was eene bijkomende onmenschelijkheid, die door hem was aangeteekend. Hij zegt dat de knaap door eenen planter gekocht werd, die zijne handen kluisterde en hem een touw om den hals deed, dat hij om den hals van zijn paard bond, aldus het kind dwingende om naast hem te draven. Deze bijzonderheid alleen werd door de schrijfster verzwegen.
Een ander tooneel van bedrog en wreedheid wordt in hetzelfde hoofdstuk beschreven als het bedrijf van een slavenmeester in Kentucky, die eene vrouw aan eenen handelaar verkoopt en haar beweegt om met hem te gaan door de bedriegelijke verzekering, dat zij een kort eind ver de rivier afgebragt zal worden, om met haar man in hetzelfde hôtel te gaan werken. Dit was een voorval, hetwelk door de schrijfster zelve werd bijgewoond, toen zij eenige jaren geleden de Ohio afvoer. De vrouw was zeer fatsoenlijk van uitzigt en kleeding. De schrijfster brengt zich haar nog duidelijk voor den geest, zeer net gekleed met een wit jasje, hare kleederen en haren met blijkbare zorgvuldigheid geschikt, en met een aardig gekleed knaapje van omtrent zeven jaren bij haar. Zij had ook ene koffer met kleeren, die bewees dat zij zorgvuldig en fatsoenlijk opgebragt was. Men zal zien, dat dit voorval eenigzins gewijzigd is, overeenkomstig de strekking van het verhaal, dewijl de vrouw daar wordt gezegd een nog zeer jong kind bij zich te hebben.
De gewoonte van zonder eenige omstandigheden het kind van de moeder te scheiden, wanneer de laatste van eene noordelijke naar eene zuidelijke markt zal gebragt worden, is eene dagelijksche, algemeen bekende zaak in den handel. Het wordt niet nu en dan en somtijds gedaan, maar altijd wanneer daartoe aanleiding is; en de smart der moeder wordt evenmin ontzien, als die eener koe, wanneer haar kalf van haar gescheiden wordt.
De reden hiervan is, dat het verzorgen en opbrengen van kinderen geen gedeelte van het oogmerk eener zuidelijke plantaadje uitmaakt. Zij zijn tot last; zij verminderen de waarde der moeder als veldarbeidster, en het komt duurder uit ze op te brengen, dan ze opgebragt te koopen; zij worden [120]dus achtergelaten als er een troep voor de markt bijeengebragt wordt. Niet langer geleden dan verleden jaar zomer, sprak de schrijfster met Thomas Strother, een slaaf, bedienaar van het Evangelie te St. Louis, voor wiens emancipatie zij moeite deed. Toevallig maakte hij tegen haar melding van een tooneel, dat hij kort geleden had bijgewoond, hoe namelijk eene jonge vrouw van zijne kennis bijna in eenen toestand van waanzinnigheid bij hem kwam en hem zeide, dat zij verkocht was om met een handelaar naar het Zuiden te gaan en haren zuigeling moest achterlaten.
In het verhaal van Lewis Clark vermeldt hij, dat een meester in zijne streek eene vrouw met haar kind aan eenen handelaar verkocht, met beding dat hij het kind niet van de moeder mogt verkoopen. Deze man verhandelde echter het kind reeds in de naaste stad, ter betaling zijner herbergrekening.
De volgende getuigenis is van eenen heer, die uit New-Orleans aan de National Era schrijft.
Deze schrijver zegt:
Terwijl ik te Robinson of Tyree Springs was, twintig mijlen van Nashville, op de grenzen van Kentucky en Tennessee, zeide mijne waardin eens tot mij: „Daar komt een geketende troep slaven aan.” Ik ging naar den weg en bezigtigde hen. Om hen beter te kunnen waarnemen, hield ik den blanke vooraan tegen, die op zijn gemak in een wagen met een paard zat, en vroeg hem of die slaven te koop waren. Ik telde hen en lette tegelijk op hunne gesteldheid. Zij waren door drie wagens met een paard verdeeld, in elk waarvan een koopmansknecht zat, zoo overlegd, dat zij den geheelen troep konden regeren. Sommigen waren ongeketend; zestig waren in twee afdeelingen geketend, dertig in ieder, de regterhand van den een aan de linkerhand van een ander, dus vijftien aan elke zijde van een grooten ossenketting, waaraan alle handen waren vastgemaakt en die zij zoo genoodzaakt waren op te houden—mannen en vrouwen onder elkander en omtrent in gelijke evenredigheid—allen jonge lieden. Geene kinderen er bij, behalve eenige weinigen in een wagen achter aan, welke de eenige kinderen waren bij de vier troepen. Ik zeide tot eene fatsoenlijke mulattin in het huis: „Is het waar dat de negerhandelaars de moeders van hare zuigelingen nemen?”—„Massa, het is [121]waar, want verleden week werd hier die meid (haar noemende) die omtrent een mijl van hier woonde, na den eten weggebragt—zij wist er des morgens niets van—verkocht, in den troep gestoken en haar kindje aan een buurvrouw gegeven. Zij was eene sterke jonge vrouw en bragt een goeden prijs op.”
Men behoeft geen acht te slaan op de jammerlijke logen, die zegt, dat deze ongelukkige vaders en moeders, echtgenooten en vrouwen het niet voelen, wanneer de heiligste banden aldus losgerukt worden. Elken dag en ieder uur draagt levende getuigenis van het valsche van dezen laster, des te valscher omdat zij verspreid wordt van een geslacht dat bijzonder vatbaar voor genegenheid, en sterk, levendig en heftig van aandoeningen is.
Het door de schrijfster onderstelde geval van de vrouw, die zich over boord wierp, is in geenen deele iets zonderlings. Getuige daarvan het volgende onlangs gebeurde voorval, waarvan berigt werd gegeven onder het opschrift van:
NOG EEN PROEFJE VOOR UNCLE TOM’S CABIN.
De corresponderende redacteur van de Oneida Telegraph (N. Y.) van eene stoomboot op de Mississippi schrijvende, geeft het volgende treurige verhaal:
Te Louisville nam een heer plaats, die eene familie van zwarten bij zich had—man, vrouw en kinderen. De meester wilde naar Memphis, Tennessee, waar hij voornemens was allen, behalve den man, aan land te zetten. De laatste was gekluisterd, en hoewel de meester niets van zijn voornemen zeide, hield de Neger, uit den schijn van alles, zoo wel als uit de aanmerkingen om hen heen, zich overtuigd dat hij voor de zuidelijke markt bestemd was. Wij kwamen in den nacht te Memphis, en terwijl wij in het gezigt van de stad waren, juist voor het landen, liet de Neger zijne vrouw hun goed verdeelen, alsof hij in de beslotene scheiding berustte, en toen een oogenblik waarnemende, dat zijn meester hem den rug toekeerde, liep hij naar voren en sprong in de rivier. Natuurlijk zonk hij, en zijn meester was verscheidene honderd dollars armer dan een oogenblik te voren. Dat was alles; ten minste bijna niemand sprak er den volgenden [122]morgen van. Ik was verpligt van de arbeiders op het dek inlichtingen te bekomen, en hoorde in de kajuit geene aanmerking er over. Om den meester regt te doen, moet ik zeggen, dat hij na het gebeurde alle voornemen ontkende, om hen te scheiden. De schijn evenwel was geheel tegen hem, als ik wel onderrigt ben. Deze treurige zaak heeft geene toelichtingen noodig. Zij is echter een argument, dat ik van daag met eenigen indruk had kunnen aanwenden, toen ik met een zeer kundig Zuidlander over het kwaad der slavernij sprak. Hij had Uncle Tom’s Cabin gelezen, en sprak er van als een roman, die gelijk andere romans wel berekend was, om het gevoel op te wekken, door het verhaal van hartroerende gebeurtenissen, die nooit bestaan hadden, behalve in de verbeelding des schrijvers.
Er zijn voorbeelden van moeders, die, toen hare kinderen van haar verkocht zouden worden, in hare wanhoop haar eigen kroost hebben vermoord, om hen te bewaren voor eene scheiding, waardoor zij erger dan weezen werden. Een geval van dezen aard is onlangs in de Vereenigde Staten voor de regtbank gekomen, en werd een paar weken geleden door Mr. Giddings, in zijne rede in het congres, aangehaald.
Een Amerikaan in Italië, klagende over den indruk van „Uncle Tom’s Cabin” op het gemoed der Italianen, zegt dat vaders, die van hunne huisgezinnen worden weggesleept, om in slavernij verkocht te worden, zuigelingen, die van de borst der schreijende moeders worden gerukt, in de gedachten des volks tooneelen zijn, die in Amerika dagelijks voorkomen. De schrijfster kan niet anders dan met droefheid zeggen, dat het alleen de waarheid is, die men zich aldus voorstelt.
Deze dingen zijn dagelijks een bestanddeel van een der voordeeligste soorten van handel, die in Amerika worden gedreven. Het eenige verschil tusschen ons en vreemde volken is, dat wij er aan gewoon zijn geworden en zij niet. De zaak is, dag aan dag en jaar op jaar, gedaan en weder gedaan, en is op allerlei manieren ten toon gesteld en bejammerd, maar zij gaat op den dag van heden nog voort, met meer levendigheid dan ooit te voren, en zulke tooneelen als wij beschreven hebben, komen veelvuldiger voor, gelijk de schrijfster bewijzen zal, wanneer zij aan het hoofdstuk van den binnenlandschen slavenhandel komt. [123]
De anecdote in hetzelfde hoofdstuk, welke het tooneel beschrijft, waar de vrouw van het ongelukkige stuk koopwaar, op de lijst gezet als „John oud 30,” de boot komt opstuiven, en jammerende en kermende hare armen om hem heen slaat, is eene ware anecdote. De heer, die dit voorval verhaalde, werd door het gezigt daarvan zoodanig geroerd en in vuur gebragt, dat hij den handelaar dezelfde woorden toevoegde, welke de schrijfster in haar verhaal den jongen geestelijke in den mond legt:
„Mijn vriend! hoe kunt gij, hoe durft gij zulk een beroep drijven? Zie die arme schepselen aan! Hier ben ik, mij verheugende in mijn hart, dat ik naar huis ga, naar mijne vrouw en mijn kind; en dezelfde klok, die het teeken geeft om mij naar hen toe te brengen, zal dezen armen man en zijne vrouw voor altijd scheiden. Wees er zeker van, God zal u daarvoor in het oordeel brengen.”
Indien deze heer het werk heeft gelezen—gelijk hij misschien reeds gedaan heeft—zal hij waarschijnlijk zijne eigene woorden herkend hebben. Eene treffende omstandigheid in het verhaal, gelijk zij werkelijk is voorgevallen, moet nog vermeld worden. De vrouw jammerde hartstogtelijk over het lot van haren man, die voor altijd zou gescheiden worden van al wat hem dierbaar was, om tot het harde lot op eene zuidelijke plantaadje verkocht te worden. De man bezigde tot antwoord de zeer eenvoudige, maar verhevene uitdrukking, welke de schrijfster in dergelijke omstandigheden aan Oom Tom in den mond heeft gelegd: „Daar zal dezelfde God wezen, die hier is.”
Eene andere anecdote in „Uncle Tom’s Cabin” vermeld, kan misschien even goed hier als op eene andere plaats gestaafd worden.
Het geval der oude Prue werd door een broeder en eene zuster der schrijfster verhaald, als volgt:—Zij was de vrouw, die beschuitjes en dergelijke dingen bragt in het huis, waar zij logeerde. Haar voorkomen, karakter en manieren waren juist gelijk beschreven is. Eens kwam eene andere slavin in hare plaats, om de beschuitjes te brengen. De zuster der schrijfster vroeg waar Prue gebleven was. Zij scheen eene poos niet te willen antwoorden, maar zeide eindelijk, dat men [124]haar in den kelder gebragt en geslagen had, en dat de vliegen bij haar gekomen waren en dat zij dood was.
Het is wel bekend, dat er geene eigenlijk gezegde kelders in New-Orleans zijn, daar de aard van den grond het graven verhindert. De slavin, die het woord gebruikte, was waarschijnlijk uit een Staat gekomen, waar kelders in gebruik waren, en paste dit woord toe op de plaats, die voor de gewone einden van eenen kelder werd gebezigd. Eene keukenmeid, die in de familie der schrijfster gewoond heeft, en het grootste gedeelte van haar leven op eene plantaadje had doorgebragt, gebruikte de bewoordingen, die men op eene plantaadje bezigt, om de zeer bekrompene afdeelingen en de huishouding van een zeer eenvoudig huis met een stukje gronds aan te duiden.
Diezelfde dame werd, terwijl zij op dezelfde plaats woonde, dikwijls tot medelijden bewogen, door het geschrei te hooren van een ziekelijk klein kind in het naaste huis, en gelijktijdig het schelden en uitvaren van een kwaadaardig man-wijf tegen de moeder. Eens kreeg zij gelegenheid om de moeder te spreken, die zeer treurig en neerslagtig scheen, en vroeg toen wat het kind scheelde. Haar antwoord was, dat zij de koorts had gehad en hare melk opgedroogd was, en dat hare meesteres een hekel aan haar kind had en er geene melk voor wilde koopen. Zij had beproefd het met haar eigen groven kost te voeden, maar het verkwijnde en schreide gedurig; en ten getuige hiervan bragt zij haar het kind. Het was tot een geraamte vermagerd. De dame bragt de kleine bij eene vriendin van haar in huis, die kort geleden bevallen was en geplaagd werd door een te grooten overvloed van melk, en verzocht haar het te zogen. Het jammerlijke gezigt van het verhongerde, uitgeteerde wichtje roerde de moeder zoodanig, dat zij alle andere bedenkingen smoorde en het aan hare borst legde, waarop het scheen te herleven en voedsel tot zich nam met eene gretigheid, die bewees hoeveel honger het geleden had. Doch het kind was zoo vervallen, dat dit slechts eene kortstondige verligting bleek te zijn. Daarna was het bijna onmogelijk de vrouw te zien te krijgen, en het heftige karakter harer meesteres maakte het moeijelijk in de zaak tusschenbeiden te komen. De dame verschafte haar heimelijk zoo veel hulp als zij kon, hoewel, gelijk zij bekent, met zekere angstvalligheid, dat het eene wreedheid was den kleinen lijder uit [125]de schuilplaats des grafs terug te houden; en het was eene verligting voor haar, toen het geschrei eindelijk ophield, en het arme wicht daarheen ging, waar de vermoeiden rust hebben. Dit is een van die gevallen, welke bewijzen dat het belang des eigenaars den slaaf niet altijd eene menschelijke behandeling waarborgt.
Er is nog eene anecdote, welke de schrijfster heeft ingevlochten in de geschiedenis der mulattin, welke door Legree voor zijne plantaadje werd gekocht. De lezer zal zich herinneren dat zij hare geschiedenis aan Emmeline verhalende, zegt:
„Mijn meester was Mr. Ellis, en wij woonden in de hoofdstraat. Misschien hebt gij het huis wel gezien.”
„Was hij goed voor u?”
„Meestal, totdat hij ziek werd. Hij is langer dan zes maanden af en toe ziek geweest, en schrikkelijk onrustig. Het scheen dat hij niemand nacht of dag rust wilde laten, en hij werd zoo wonderlijk, dat niemand iets naar zijn zin kon doen. Hij werd met elken dag ongemakkelijker: hield mij ’s nachts op, tot ik niet langer wakker kon blijven: en omdat ik eens op een nacht in slaap viel, o Heere! sprak hij zoo schrikkelijk tegen mij. Hij zeide, dat hij mij verkoopen zou aan den hardsten meester, dien hij vinden kon, en dan beloofde hij mij weêr mijne vrijheid, als hij stierf.”
Een voorval van dezen aard werd de schrijfster op de volgende wijs bekend. Eene slavenfamilie van quadronen, door het testament des meesters vrij gemaakt, vestigde zich op Walnut Hills, bij hare woonplaats, en de kinderen werden in hare familieschool toegelaten en in haar huis onderwezen. In deze familie was een kleine jongen, een quadron, van vier of vijf jaren, van een treurig, neerslagtig uitzigt, die hare belangstelling opwekte.
De geschiedenis van dit kind, door zijne vrienden verhaald, was eenvoudig deze. Zijne moeder was de onvermoeide oppaster van haren meester geweest, gedurende eene pijnlijke, slepende ziekte, waaraan hij eindelijk stierf. Zij had al het vermoeijende dier oppassing, zoowel bij nacht als over dag, gedragen, ondersteund door de belofte, dat zij daarvoor bij zijnen dood met hare vrijheid zou beloond worden. Door afmatting overweldigd, viel zij op eenen nacht in slaap, en was [126]hij niet in staat om haar te wekken. Den volgenden dag veranderde hij, na haar de heftigste verwijten te hebben gedaan, de bepalingen van zijn testament, en verkocht haar aan eenen man, die in den geheelen omtrek als een wreed meester bekend was, welke verkoop terstond na zijnen dood, die kort daarop plaats had, gevolg had. De eenige verzachting van haar vonnis was, dat haar kind niet met haar in dat geduchte lot behoefde te deelen, maar aan deze quadronenfamilie werd gegeven, om het naar een vrijen Staat te brengen.
De schrijfster herinnert zich zeer wel, dat zij deze geschiedenis onder eene groep vrijgelatene Negers hoorde verhalen, en hunne aanmerkingen daarover. Een bijzondere vorm van ernstige ironie kenteekent dikwijls de gezegden dezer klasse. Het is eene gewoonte, uit de slavernij ontstaan, om over bedrijven van dezen aard te spreken in eene taal, schijnbaar eerbiedig voor hen, die ze gepleegd hebben, en welke men alleen door zekere eigenaardigheid van uitdrukking, die moeijelijk te beschrijven is, voor ironie kan herkennen. Toen na het verhaal dezer geschiedenis de schrijfster in geene gematigde bewoordingen hare verontwaardiging te kennen gaf, merkte een der oudsten van den zwarten kring ernstig aan:
„Hij was een magtig groot Christen, evenwel.”
Toen de schrijfster dit begrip met warmte tegensprak, voegde een ander van den kring er bij:
„Ging toch zeker naar de heerlijkheid.”
En een derde vervolgde:
„Hij had een heel goeden tijd, toen hij lag te sterven; hij zeide dat hij regt naar den hemel ging.”
En toen de schrijfster zeide, dat vele menschen zoo dachten, die er nooit kwamen, ging er een sombere glimlach van goedkeuring in den kring rond, maar er werden geene verdere aanmerkingen gemaakt. Dit voorval is de schrijfster dikwijls voor den geest gekomen als een bewijs, hoe gevaarlijk het bezit van volstrekte magt voor de ziel des meesters is. Iemand, die in gezondheid regtvaardig en menschelijk is, komt in ziekte dikwijls in verzoeking om onregtvaardig, onbillijk en onredelijk te worden. Wanneer hij onder zulke omstandigheden door afhangelingen is omringd, aan welke de wet en de publieke opinie alle gewone menschenregten hebben ontnomen, hoezeer wordt hij dan verzocht, om zijne meest despotieke hartstogten bot te vieren, en gelijk deze ongelukkige de wereld te verlaten [127]met de zwaarte dezer geduchte woorden op zijn hoofd: „Maar indien gij den menschen hunne misdaden niet vergeeft, zoo zal ook uw Vader uwe misdaden niet vergeven.”
Topsy is de vertegenwoordigster eener groote klasse van kinderen, die onder het stelsel der slavernij opgroeijen—levendig, vlug, slim en schrander, schijnbaar verstoken van alle geweten en zedelijk gevoel, scherpzigtig, door een instinct, dat in het kinderlijke gemoed bestaat, voor de vernedering van hunnen toestand en de volslagene hopeloosheid om zich daarboven te verheffen; gevoelende dat hunne zwarte huid, gelijk het teeken van Kaïn, een kenmerk van verworpenheid en schande is, en door zekere geheime wanhoop aangedreven om „hunne roeping en verkiezing” in de zonde „zeker te maken.”
Christelijke menschen zijn dikwijls zeer verbaasd en ontmoedigd geworden, even als miss Ophelia was, bij de poging om zulke kinderen zedelijk en Christelijk op te voeden, onder eenen staat van zaken, welke elken prikkel wegneemt, dien God bedoelde, dat heilzaam op het menschelijk gemoed zou werken.
Wij spreken nu niet alleen van de zuidelijke Staten, maar ook van de Nieuw-Engelsche Stalen; want, hoe vreemd het moge klinken, de slavernij is in de vrije Staten van het Noorden nog niet geheel afgeschaft. Het onchristelijkste gedeelte daarvan, dat hetwelk haar alle bitterheid en scherpte geeft, is grootendeels niet herroepen; namelijk het daadwerkelijke onthouden van de regten der menschelijke broederschap aan den Neger. Ten gevolgen daarvan is Topsy een karakter, dat men zoo wel in het Noorden als in het Zuiden vinden kan.
Bij de besturen der opvoeding van gekleurde kinderen, negers, mulatten en quadronen, heeft de schrijfster dikwijls deze omstandigheden opgemerkt:—dat zij voor zekeren tijd en tot [128]op zekeren ouderdom, gelijk bleven met de blanke kinderen, met welke zij werden onderwezen, of deze zelfs vooruit kwamen; maar dat er een tijd kwam, waarop zij onverschillig voor het leeren werden en geene verdere vorderingen maakten. Dit gebeurde altijd op dien ouderdom, wanneer zij oud genoeg waren om over het leven na te denken en te bemerken, dat de maatschappij hun geene plaats had aan te bieden, waarop meer zou vereischt worden, dan de ruwste en eerste beginselen van kennis.
Laten wij bedenken hoe het met onze eigene kinderen gelegen is; hoe weinigen van hen uit enkele zucht om te leeren ooit aanmerkelijke kundigheden of talenten zouden verkrijgen.
Onder den arbeid, noodzakelijk om eene fraaije hand te leeren schrijven, om zich eigenaardigheden eener taal eigen te maken, of de moeijelijkheden van wiskundige studiën te overwinnen, hoe dikwijls verflaauwt dan de volharding van een kind, en moet het door ouders en meesters worden aangespoord met zulke bedenkingen als deze: „Het zal in zulken of zulken levensstand voor u noodig zijn, die kundigheid of dat talent te bezitten. Hoe zoudt gij ooit koopman kunnen worden zonder het rekenen te verstaan? Hoe zoudt gij aan een vak van geleerdheid kunnen beginnen, zonder talen te kennen? Als gij onkundig en lomp zijt, kunt gij in de maatschappij niet den rang van gentleman innemen.”
Weet niet iedereen dat, zonder den prikkel dien ouders en meesters aldus gedurig aanwenden, eene menigte van kinderen nooit zelfs maar tamelijke vorderingen zou maken? En is het niet het gebrek van al zulke prikkels, die het negerkind belet eveneens vooruit te gaan?
Het is het geslacht der Negers dikwijls te last gelegd, dat zij ligtzinnig en ijdel zijn, hartstogtelijk op praal en pronk gesteld, en alleen in beuzelingen belang stellen. En wie is voor dat alles te laken? Ontneem eene klasse alle hoogere uitzigten, alle edele eerzucht, en wat blijft haar over om belang in te stellen dan beuzelingen?
De tegenwoordige Procureur-Generaal van Liberia, Mr. Lewis, is een man die door zijne talenten en bedrevenheid in zijn vak de hoogste achting heeft verworven; en toch zegt men dat hij, terwijl hij in Amerika was, gelijk vele andere jonge kleurlingen, zich alleen door ligtzinnigheid en zucht voor opschik onderscheidde. Wat bragt die verandering in [129]Lewis te weeg, nadat hij zich naar Liberia had begeven? Wie ziet het antwoord niet? Verlangt iemand te weten, wat er geschreven is op het zegel, dat den grooten steen bewaart boven het graf van den Afrikaanschen geest? Het is dit—wat de arme Topsy met zooveel waarheid zeide:—„Niets anders dan een neger.”
Het is dit, in de ziel gebrand door het brandijzer eener wreede, onchristelijke verachting, dat eene diepere en ergere wonde is, dan al de ligchamelijke onheilen der slavernij te zamen.
Nooit was er een slaaf, die dit niet gevoelde. Diep, diep omlaag in de donkere, stille wateren zijner ziel is de overtuiging, zwaarder en bitterder dan iets anders, dat hij niet voor een mensch wordt gehouden. In dit opzigt kan de getuigenis worden aangevoerd van iemand, die door bittere ondervinding de gal en den alsem der slavernij heeft gekend. De volgende brief is van Dr. Pennington ontvangen, tot antwoord op eenige vragen der schrijfster:
New-York, Laurens-street, No. 50, 30 Nov. 1852.
Hooggeachte Mevrouw!
Ik heb uwen vriendelijken brief, tot antwoord op den mijnen van den 15den dezer, wel ontvangen, waarin gij zegt, „dat gij brandend nieuwsgierig zijt om te weten, in hoe verre gij het hart van den slaaf wel hebt geraden.” Gij geeft mij uw denkbeeld in deze woorden: „Er ligt in het hart van den schijnbaar onverschilligen en dommen slaaf eene bloedende plek begraven, die bloedt en steekt, hoewel hij naauwelijks zou kunnen zeggen waarom, en deze pijnlijke plek is het vernederende van zijnen toestand.”
Nadat ik van de plantaadje van Dr. Tilghman, in Washington County, Md. ontsnapte, waar ik als slaaf gehouden werd en als hoefsmid werkte, kwam ik naar den Staat Pennsylvania, en nadat ik hier eenige lotwisselingen had ondergaan, waarvan in mijn gedrukt verhaal gesproken is, ging ik naar den Staat New-York, in mijn gemoed zeker onbeschrijfelijk gevoel van rampzaligheid mede nemende. Men plagt op het goed van Dr. Tilghman van mij te zeggen: „Die smid Jemmy is een schrandere kerel; stille wateren [130]zijn diep.” Maar ik beken, dat de smid Jemmy niet schrander genoeg was, om de oorzaak van zijne eigene rampzaligheid te begrijpen. De stroom van het stille water mag diep zijn geweest, maar hij reikte toch niet tot die geduchte bedding van lava.
Somtijds dacht ik, dat dit gevoel veroorzaakt werd door eene nog schuilende vrees van verraden te worden. Er was geene Waakzaamheids-commissie in dien tijd—er waren slechts anti-slavernijgezinden. Ik was naar het Noorden gekomen met mijn geheim in mijne eigene borst. Ik had eene vrouw getrouwd, en haar niet gezegd dat ik een vlugteling was. Niemand van mijne vrienden wist het. Ik kende de middelen tot beveiliging niet, en was dus in gedurige vrees van iemand te ontmoeten, die mij verraden zou.
Het duurde twee volle jaren, eer ik mijn hoofd kon ophouden; maar nog droeg ik dat gevoel met mij om. Toen ik in 1846 mijn gemoed als vlugteling voor Mr. John Hooker had geopend, vond ik eene groote verligting in de gedachte: „God dank, er is een medemensch in het harde, oude Connecticut, die mijnen nood kent.”
Toen ik kort daarop naar het eiland Jamaïca overvoer, en daar aan land stappende, kleurlingen zag in al die rangen van het burgerlijke en gezellige leven, waar ik in dit land blanken had gezien, kreeg dat gevoel van rampzaligheid eene aanmerkelijke verligting, alsof juist de regte soort van balsem op eene pijnlijke zweer was gelegd. Daar had ik de getuigenis voor mijne oogen, dat de kleurling meer dan „een Neger” was. Ik ging naar het „House of Assembly” in Spanish Town, waar vijftien van de vijf en veertig leden kleurlingen waren. Ik ging naar de geregtshoven, waar ik in de bank der gezworenen kleurlingen en blanken bij elkander, en voor de balie gekleurde en blanke advokaten zag. Ik ging naar den Gemeenteraad van Kingston; daar vond ik mannen van verschillende kleur. Zoo in al de koopmanskantoren, enz. enz.
Doch er bleef nog dit bezwaar. Iemand zegt: „Dit is niets anders dan een neger-eiland.” Nu is dus mijn oud verdriet teruggekomen, „een Neger onder Negers, is nog maar een Neger.”
In 1849, toen ik mijn tweede bezoek van Groot-Brittanje ondernam, besloot ik mijne reis en mijnen omgang met de [131]beste klasse van menschen te verlengen en voort te zetten, om te beproeven of ik dat oude, lastige spooksel geheel uit mijn gemoed kon verbannen. In Engeland, Schotland, Wallis, Frankrijk, Duitschland, België en Pruissen, heb ik al mijne krachten met inspanning op dit eene doel gerigt: „Ik wil een mensch wezen, en dezen vijand dooden, die mij langer dan twintig jaren heeft vervolgd.” Ik geloof dat mij dit grootendeels gelukt is; ten minste ik heb nu geene moeite meer, om mij met blanken als mensch op gelijken rang te plaatsen. Mijne Europesche reis was zeker nuttig, omdat ik op een onpartijdige en vereerende proef werd gesteld. Ik had over niets te klagen. Ik kreeg wat men eenen mensch verschuldigd was, en men verwachtte dat ik doen zou, wat de mensch aan den mensch verschuldigd is. Ik zocht niet als een lievelings-diertje behandeld te worden. Ik spande mij in het gareel en arbeidde mannelijk op de eerste predikstoelen en op de tribunes van vrede-congressen, vergaderingen, feesten enz.,” en met al deze oefeningen kwam dat oude, roestige ijzer uit mijne ziel, en bleef er uit.
Gij zegt dat gij nooit een slaaf hebt gezien, hoe onbezorgd en vrolijk ook, die deze pijnlijke plek niet had, en niet huiverde of kwaad werd, als daarop een vinger werd gelegd. Ik zie dat gij het neger-karakter naauwkeurig hebt waargenomen.
Zoo ver ik uw denkbeeld begrijp, gevoel ik dat gij volkomen gelijk hebt.
O, Mrs. Stowe! de slavernij is een geducht stelsel! Het neemt den mensch, gelijk God hem geschapen heeft, het vergruist hem en herschept hem dan tot een wanschepsel!
U gezondheid wenschende en voorspoed in uw moeijelijk werk, ben ik met hoogachting de uwe,
J. W. C. Pennington.
Menschen van verstand, die het opzigt over slaven hebben gehad, hebben dikwijls tegen de schrijfster aangemerkt: „Zij zijn een zonderling, grillig volk; gij kunt veel meer met hen doen, door sommigen van hunne vooroordeelen te vleijen, dan door hun de gewigtigste wezenlijke gunsten te bewijzen.” Op de vraag, welke vooroordeelen dit waren, was dan het antwoord: [132]„Zij hebben gaarne, dat hunne bruiloften met pracht gevierd worden, en dat men veel werk maakt van hunne begrafenissen, en zij gaan gaarne naar gezelschappen, gekleed als blanken, om zich daar geheel als blanken te houden; en zij willen dikwijls ligchamelijke ongemakken voor lief nemen en zeer zwaar werken, als men hun in deze opzigten hunnen zin geeft.”
Kan iemand zonder medelijden hieraan denken? Arme zielen, gewillig om zooveel te dragen, alleen voor deze geringe erkentenis hunner gemeenschappelijke menschheid. Hunne bruiloften en begrafenissen te vereeren, is in zekere mate te erkennen, dat zij menschen zijn, en daarom stellen zij prijs daarop. Hier zien wij de reden der hartstogtelijke gehechtheid, welke een getrouwe slaaf dikwijls voor een goed meester toont. Het is als het ware een overgeven zijner persoonlijkheid aan den meester. Eene strenge wet en eene onchristelijke publieke opinie hebben zijn geboorteregt van menschelijkheid weggenomen, zijn naam op de lijst der menschen doorgehaald en hem tot een basterdschepsel gemaakt—noch mensch noch beest. Wanneer een goed meester zijne menschelijkheid erkent, en hem als een nederig medgezel en vriend behandelt, is de dankbare gehechtheid, welke hij daardoor opwekt, eindeloos. Hij is voor den slaaf een verlosser van den vloek, die op geheel zijn ongelukkig geslacht rust. Beroofd van alle wettige regten en vrijheden, van alle gelegenheid of hoop van persoonlijke verheffing of eer, stort hij als het ware geheel zijn aanzijn in dat van zijnen meester over, en eigent zich zoo zijne regten, zijnen stand, zijne eer toe; en aldus geniet hij zeker teruggekaatst gevoel van wat het wezen zou, zelf een mensch te zijn. Van daar dat men zich zelden vruchteloos op de edelmoedige zijde van het negerkarakter beroept.
Eene bekende der schrijfster was met een heer in Louisiana getrouwd, die eigenaar van over de acht honderd slaven was. Natuurlijk had hij een grooten stoet van huisbedienden. Toen zij hare taak zou aanvaarden, werd haar gewaarschuwd, dat de bedienden allen zoo diefachtig waren, dat zij, even als alle andere huishoudsters, verpligt zou zijn om alles achter slot te houden. Zij gaf echter haar voornemen te kennen, om hare bedienden zoodanig te behandelen, dat dit onnoodig was. Men lachte om hare hersenschimmige gedachten, maar zij besloot toch die ten uitvoer te brengen. Hare handelwijs was de [133]volgende:—Zij riep al de huisbedienden bijeen, zeide hun, dat het een groote last voor haar zou zijn, als zij genoodzaakt was, om alles voor hen weggesloten te houden; dat zij gehoord had, dat zij niet allen te vertrouwen waren, maar dat zij niet nalaten kon te hopen, dat zij veel beter waren, dan men hen aan haar had voorgesteld. Verder zeide zij hun, dat zij overvloedig in al hunne behoeften zou voorzien, en dat zij hare provisie ongesloten zou laten en op hunne eer vertrouwen.
Het denkbeeld, dat men hen in staat achtte om eer te hebben, roerde eene nieuwe snaar in ieders hart. De bedienden schenen zeer dankbaar voor dit vertrouwen, en de opgewektheid onder hen was groot en algemeen; de oudsten en ernstigsten gaven zich moeite, om over de kinderen te waken, opdat er niets gedaan mogt worden, dat dezen nieuw gevonden schat van eer weder deed verloren gaan.
Eindelijk ontdekte de dame evenwel, dat er door het jeugdige gedeelte van het huishouden roof van haren koek werd gepleegd; zij liet dus al de bedienden weder bijeenkomen, en deelde hun deze omstandigheid mede. Zij merkte aan, dat het niet om de waarde van den koek was, maar dat het haar speet, daar zij wel gevoelen moesten, dat het haar niet aangenaam zou zijn, wanneer die door dezen en genen betast en beduimeld werd, en dat zij daarom een stuk koek op eene tafel of andere gelegene plaats zou zetten, en iedereen, die trek daarin had, zou verzoeken om daar te gaan en zich er van te bedienen, en het overige onaangeroerd in de kast laten blijven. Zij verklaart, dat de koek op de tafel bleef staan en verdroogde, zonder dat er een brokje van genomen werd, en dat zij naderhand nooit eenigen last in dit opzigt had.
Eenigen tijd later werd er een nieuw rijtuig gekocht, en op een nacht werd de lederen koffer vermist. Eer haar echtgenoot tijd had, om te dien aanzien eenigen maatregel te nemen, hadden de huisbedienden onder elkander eene vergadering belegd en naar het misdrijf onderzoek gedaan. De koffer werd gevonden en spoedig teruggebragt, hoewel zij aan hunnen meester en meesteres den naam des schuldigen niet wilden openbaren.
Eene andere anecdote, door deze dame verhaald, geeft een voorbeeld van die bijzondere gehechtheid van eenen slaaf aan eenen goeden meester, waarvan boven melding is gemaakt. Haar echtgenoot kwam door een plotseling ongelukkig toeval [134]aan zijnen dood. Hij had een persoonlijk vertrouwd bediende, die van zijne kindschheid af met hem was opgegroeid. Deze bediende was zoo zeer door smart overstelpt, dat hij bijna versuft was. Op den dag der begrafenis vroeg hem de broeder van zijnen overleden meester, of hij zekere boodschap voor zijne meesteres had verrigt. De bediende antwoordde, dat hij het vergeten had. Niet bemerkende wat de man op het oogenblik gevoelde, zeide de heer: „Het verwondert mij, dat gij een bevel van uwe meesteres verzuimt, nu zij in zulke droefheid is.”
Dit gezegde was de laatste droppel in den vollen kelk. De arme man zonk geheel bewusteloos op den grond neer, en men moest bijna twee uren lang alle mogelijke middelen aanwenden om hem tot het leven terug te brengen. De geneesheer verklaarde zijnen toestand door te zeggen, dat al het bloed in zijn ligchaam zoodanig naar het hart was gestroomd, dat dit orgaan werkelijk in gevaar was geweest van te barsten—hij zou dan letterlijk aan een gebroken hart gestorven zijn.
Miss Ophelia’s gemoedelijke maar mislukte pogingen ter opvoeding van Topsy kunnen aanleiding tot eenige overwegingen geven.
De maatschappij heeft nog groote behoefte aan veel verlichting ten aanzien van de middelen om ondeugenden en bedorvenen tot de deugd terug te brengen.
Men heeft verkeerdelijk ondersteld, dat bij verbasterde en verdierlijkte karakters alleen grove en geweldige middelen konden baten; en toch hebben zij, die in dit opzigt de meeste ervaring bezitten, bevonden, dat het slagen hunner pogingen onder deze klasse der maatschappij in juiste evenredigheid heeft gestaan met de kieschheid en vriendelijkheid hunner behandeling.
Lord Shaftesbury, die zulk eene eervolle vermaardheid heeft verworven door zijne menschlievende belangstelling in de pogingen tot verbetering der verbasterde lagere klassen van zijn eigen land, zegt in eenen brief, dien de schrijfster onlangs van hem ontvangen heeft:
Wat Topsy aangaat hebt gij gelijk; onze havelooze scholen kunnen u vele voorbeelden leveren van kinderen, verhard door kwade behandeling en verwaarloozing, die door [135]het eerste woord van vriendelijkheid tot tranen bewogen en gezeggelijk gemaakt werden. Zulk een woord schept nieuwe aandoeningen, ontwikkelt als het ware eene nieuwe natuur, en brengt den rampzaligen balling tot het geslacht der menschen terug.”
Pogingen welke onlangs onder ongelukkige vrouwen in de ergste wijken van New-York zijn aangewend, toonen hetzelfde. Wat is het dat het diepste in de borst eener gevallene vrouw kankert, dat haar zoo hopeloos en onverbeterlijk maakt? Het is het brandende gevoel van vernedering, dat ondragelijker is dan koude of honger, en haar doet huiveren voor het gezigt van eenen zendeling of philantroop. Zij die deze verblijven van wanhoop en ellende hebben bezocht, hebben geleerd, dat zij de gebrokene harp der menschelijke ziel zacht moeten behandelen, als zij haar weder tot hemelsche muziek willen besnaren; dat zij gevoel van eigenwaarde en hoop moeten opwekken, of de banden des doods kunnen nooit verbroken worden.
Laten wij het Evangelie van Christus onderzoeken en zien door welke middelen het ons noodigt en dringt. Van welken aard zijn de beweegredenen, die ons hart vermurwd en onzen wil vernieuwd hebben? Zijn zij geene opwekkingen der beste en edelste aandoeningen van ons gemoed? Hooren wij niet, van Eenen, schooner dan de zonen der menschen—van Eenen, heerschende in onsterfelijkheid, die ons zoo lief had, dat hij smart, gebrek en schande, ja zelfs den dood om onzentwil dragen kon?
Wanneer Christus tot de ziel spreekt, smoort hij dan een van hare edelste vermogens? Verwijt hij ons smalend onze vernedering, onze eigenliefde, de bekrompenheid onzer begrippen, de zwakheid van ons verstand, met de zijne vergeleken? Is het niet waar, dat hij ons niet alleen van onze zonden verlost, maar ons ook verlost op de bedachtzaamste, teederste, ons gevoel en leed meest verschoonende wijze? Zegt de Bijbel ons niet, dat hij, om zijne taak van Verlosser des te volkomener te vervullen, den staat der menschheid op zich nam en de smarten, behoeften en verzoekingen van een sterfelijk aanzijn verdroeg, opdat hij voor ons een verschoonend vriend zou zijn, „die medelijden kon hebben met onze zwakheden,” en ons vriendelijk aanmoedigt op den moeijelijken weg om tot de deugd terug te keeren? [136]
O, wanneer zullen wij, die zoo veel van Jezus Christus ontvangen hebben, leeren dit te vergelden met daden van liefde voor onze arme broederen! Wanneer zullen wij Christelijk worden en niet menschelijk, in onze pogingen om gevallenen en afgedwaalden teregt te brengen!
De schets, welke de schrijfster van deze klasse heeft geteekend, is naar persoonlijke waarneming gevolgd. Er zijn verscheidene vestigingen dezer lieden in Ohio, en hunne levenswijze, gemoedsstemming en gezindheid, gelijk zij in haar boek worden voorgesteld, zijn volstrekt niet overdreven.
Deze vestigingen zijn altijd toevlugtsoorden voor den verdrukten en vervolgden slaaf geweest. Het karakter van Rachel Halliday is uit de werkelijkheid ontleend, maar zij is heengegaan om hare belooning te ontvangen. Simeon Halliday, zich met gelijkmoedigheid aan boete en gevangenis bloot stellende voor zijne liefde tot God en menschen, heeft in dit land vele navolgers onder zijne gezindte.
De schrijfster had in den tijd van haar schrijven de omstandigheden voor den geest van de teregtstelling van Thomas Garret, van Wilmington, Delaware, voor de misdaad van eene huurkoets te hebben gehuurd, om eene moeder met vijf kinderen uit de gevangenis van Newcastle naar Wilmington te brengen, vijf mijlen ver.
De schrijfster vernam de omstandigheden van dit geval in eenen brief van John Garret zelven, waaruit zij eenige uittreksels zal mededeelen.
Wilmington, Delaware, 18de der 1ste maand, 1853.
Waarde vriendin Harriët Beecher Stowe!
Ik heb heden een verzoek ontvangen van Charles K. [137]Whipple, van Boston, om u een juist en omstandig verhaal te geven van de ongelegenheden en verliezen, welke mijzelven en anderen van mijne vrienden berokkend zijn door de hulp, die wij aan voortvlugtige slaven hadden gegeven, ten einde, indien gij dit van genoegzaam belang acht, medegedeeld te worden in een werk, dat gij nu voor de drukpers gereed maakt.
Ik wil nu pogen u een verslag te geven van wat John Hunn en ik zelf geleden hebben door eenige jaren geleden eene familie van slaven te helpen. Ik zal u de omstandigheden geven, gelijk zij voorvielen, en gij moogt verkorten en zoo veel in uw werk openbaar maken als gij nuttig moogt vinden, en niet meer.
In de 12de maand van het jaar 1846 kwam eene familie, bestaande uit Samuel Hawkins, een vrij man, zijne vrouw Emmeline en zes kinderen, die naderhand bewezen weder slaven te zijn, aan het huis van eenen vriend, genoemd John Hunn, bij Middeltown, in dezen Staat, in den avond tegen zonsondergang, om voedsel en huisvesting voor den nacht te vragen. Zij werden daar gezien door eenige van Hunn’s pro-slavernij geburen, die spoedig met een constable kwamen, en hen voor een regter lieten brengen. Hunn had de slaven in zijne keuken gelaten, terwijl hij naar het dorp Middeltown ging, eene halve mijl ver. Toen de officier met de volmagt kwam, ontmoette hij Hunn bij de keukendeur en vroeg naar de zwarten; Hunn zeide naar waarheid, dat hij niet wist waar zij waren. Hunn’s vrouw, denkende dat zij daar veiliger zouden zijn, had hen gedurende zijne afwezigheid naar boven gezonden, waar zij gevonden werden. Hunn bood geenen tegenstand, en zij werden voor den regter gebragt en van zijn kantoor regtstreeks naar de gevangenis van Newcastle, waar zij omstreeks één uur van den 7den dag des morgens aankwamen.
De sheriff en zijne dochter, goede, menschelijke lieden zijnde, vroegen Hawkins en zijne vrouw de omstandigheden van hun geval, en zijne dochter schreef aan eene dame hier, om mij te verzoeken naar Newcastle te gaan en naar de zaak te vernemen, daar haar vader en zij werkelijk geloofden, dat de meesten van hen, zoo niet allen, regt hadden op hunne vrijheid. Den volgenden morgen ging ik naar Newcastle, liet de familie van kleurlingen in de spreekkamer [138]brengen, en de sheriff en ik kwamen tot het besluit, dat de ouders en de vier jongste kinderen volgens de wet regt hadden op hunne vrijheid. Ik bewoog den sheriff om mij het bevel ter aanhouding te laten zien, hetwelk ik bevond, dat gebrekkig en niet in behoorlijken vorm volgens de wet was. Ik verschafte mij een afschrift en gaf dit aan een procureur. Hij verklaarde dat het stuk onregelmatig was, en beloofde den volgenden morgen naar Newcastle te gaan en de geheele familie volgens habeas corpus voor regter Booth, opperregter van den Staat, te laten brengen, als wanneer Samuel Hawkins en zijne vrouw deze verklaring gaven:—Zij stemden toe, dat de twee oudste knapen door zekeren Charles Glandin, van Queen Anna County, Maryland, als slaven werden gehouden; dat na de geboorte dezer twee kinderen, Elizabeth Turner, insgelijks van Queen Anne, de meesteres hunner moeder, deze had vrij gelaten, en haar veroorloofd had met haren man te gaan leven, bijna twintig mijlen van hare woonplaats, waarna de vier jongste kinderen werden geboren; dat hare meesteres gedurende al dien tijd, elf tot twaalf jaren, nooit een dollar tot hun onderhoud had bijgedragen, of hen was komen zien. Na het bevel tot aanhouding te hebben gezien en met mijn procureur te hebben geraadpleegd, stelde de regter de geheele familie in vrijheid. De dag was koud en vochtig; een van de kinderen, drie jaren oud, was kreupel van witte zwelling, en kon geen stap gaan; een ander, elf maanden oud, was aan de borst, en daar de ouders verlangend waren om naar Wilmington te komen, vijf mijlen ver, vroeg ik den regter of het eenigzins gevaarlijk of onbehoorlijk zou zijn, indien ik voor de moeder en de vier jonge kinderen een rijtuig naar Wilmington huurde. Zijn antwoord in het bijzijn van den sheriff en mijn procureur, was, dat het dit niet wezen zou. Ik verzocht toen den sheriff eene huurkoets te bezorgen, om hen naar Wilmington te brengen.
De geheele familie ontkwam. John Hunn en John Garret werden teregtgesteld, omdat zij de les van Christus gevolgd hadden: „Ik was een vreemdeling en gij hebt mij geherbergd; ik was ziek en in de gevangenis, en gij hebt mij bezocht.” Voor John Hunn’s aandeel in deze misdaad werd hij met twee duizend vijf honderd dollars beboet, en John Garret met vijf [139]duizend vier honderd. Drie duizend vijf honderd hiervan was de boete voor het huren der koets, en duizend negen honderd werd van hem geëischt als de waarde der slaven! Onze Europesche vrienden kunnen hieruit opmaken, dat het zoowel in Amerika als in Europa iets kost, Christus te gehoorzamen.
Op het einde van John Garret’s regtsgeding, en toen het zware vonnis tegen hem gegeven was, stond hij in de geregtzaal met bedaardheid op en verzocht verlof om het hof en het gehoor aan te spreken.
Toen dit verlof gegeven was, sprak hij als volgt:
Ik heb eenige weinige woorden, welke ik wenschte te doen hooren aan het hof, de jury en de eischers, in de verschillende vorderingen, die gedurende de zittingen van het hof tegen mij zijn ingebragt, om het bedrag der boete te bepalen, die ik betalen moet voor het doen van datgene, waartoe mijn gevoel mij dreef als een geoorloofd en verdienstelijk bedrijf, een eenvoudig bewijs van menschelijkheid en regtvaardigheid, naar ik geloofde, aan acht van dat verdrukte geslacht, de kleurlingen, die ik in de 12de maand van 1840 in de gevangenis van Newcastle vond. Ik wil nu pogen de omstandigheden van het gebeurde op te geven, tot uwe overweging wanneer gij naar uwe huisgezinnen en vrienden zijt teruggekeerd. Gij zult dan tijd hebben om te peinzen over hetgeen er sedert de zitting van dit hof gebleken is, en ik geloof, dat uwe uitspraak dan eenstemmig zal wezen, dat de wet der Vereenigde Staten, gelijk die door onzen eerwaardigen regter is verklaard, wreed on drukkend is, en hervorming behoeft.
Hier volgt een zeer kort en duidelijk verslag van de omstandigheden der zaak, waarvan de lezer reeds kennis draagt.
Na overtuigend te hebben aangetoond, dat hij geene reden had om te denken, dat deze familie uit slaven bestond, en dat zij allen door den regter ontslagen werden, vervolgt hij manhaftig met de volgende edele woorden:
Indien ik geloofd had, dat zij allen slaven waren, zou ik toch hetzelfde hebben gedaan. Ik had mijne overtuiging van pligt geweld moeten doen, indien ik niet van alle geoorloofde middelen, die in mijn vermogen waren, gebruik had [140]gemaakt om deze lieden te bevrijden, en hen te helpen om mannen en vrouwen te worden, in plaats van hen in den staat van persoonlijke roerende goederen te laten.
Ik word een abolitionist genoemd, eens een naam van smaad, maar dien ik altijd trotsch ben geweest om waardig geacht te worden. Gedurende de laatste vijf en twintig jaren ben ik werkzaam geweest in de zaak van dit verachte en mishandelde geslacht, en ik acht hunne zaak waardig om er voor te lijden; maar het is aan de menigvuldigheid van andere werkzaamheden te wijten, dat ik niet zoo veel van mijnen tijd en mijn gemoed aan hunne zaak kon wijden als ik anders zou gedaan hebben.
De onderdrukkingen en vervolgingen, tegen deze niemand beleedigende en onschuldige broeders uitgeoefend, zijn tot een ondragelijk uiterste gekomen. Ik ben thans in eenen toestand geplaatst, waarin ik niet zoo veel heb dat mijne aandacht vordert als vroeger; en ik verbind mij nu in tegenwoordigheid dezer vergadering, om alle geoorloofde en eerlijke middelen te gebruiken, om den last van deze verdrukte lieden te verligten, en te pogen, naar de mij verleende bekwaamheid, om hunne ketenen te verbreken en hen in vrijheid te stellen; niet verflaauwende in mijne pogingen ten hunne behoeve, zoolang ik met gezondheid ben gezegend en er een slaaf over blijft om den grond te betreden van den Staat mijner inwoning—Delaware.
Na rijp overleg, kan ik deze vergadering verzekeren, dat het mijn gevoelen is, dat de vonnissen, die gij voor de eischers tegen John Hunn en mij gegeven hebt, eene strekking zullen hebben om een geest van onderzoek door de geheele lengte en breedte van het land te doen ontwaken, aangaande dit monsterachtige kwaad (de slavernij), in vele gemoederen, die tot nog toe de zaak niet onderzocht hebben. De verslagen van deze vonnissen zullen in de dagbladen van Maine tot Texas en het verre Westen worden geplaatst, en wat moet het gevolg daarvan wezen? Dit zal, zonder twijfel, honderden, ja misschien duizenden voegen bij de snel toenemende schaar der abolitionisten. Het onheil is groot voor ons, die onmiddellijk door uw vonnis lijden; maar ik geloof dat de uitspraken, die gij in de laatste dagen tegen ons gegeven hebt, een krachtigen invloed zullen hebben om de afschaffing der slavernij in dit land te weeg te brengen—[141]dit land van geroemde vrijheid, waar niet alleen de slaaf in het Zuiden door zijnen heerschzuchtigen meester is gekluisterd, maar ook de blanke in het Noorden als in ketenen is gebonden om den wil van zijne zuidelijke meesters te doen.
In zijnen brief aan de schrijfster voegt John Garret er bij, dat na deze rede, een jongman, die onder de jury was geweest de zaal doorkwam, hem bij de hand vatte en zeide:
„Oude heer, ik geloof dat alles juist zoo is als gij gezegd hebt. Ik kwam van huis met vooroordeelen tegen u, en nu erken ik, dat ik geholpen heb om u onregt te doen.”
Met zoo veel kalmte en eenvoudigheid beleed deze Kwaker Christus voor de menschen, volgens hetgeen van ouds van hen geschreven is: „Hij heeft de smaadheid van Christus grooter rijkdom geacht dan al de schatten van Egypte.”
Christus heeft gezegd: „Wie zich voor mij en mijne woorden zal schamen, voor hem zal zich de Zoon des Menschen schamen.” In onze dagen is men niet gewoon zich voor Christus persoonlijk te schamen, maar voor zijne woorden schamen zich velen. Doch wanneer zij Hem in het oordeel ontmoeten, zullen zij reden hebben om die te gedenken; want hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar zijne woorden zullen geenszins voorbijgaan.
Een ander geval van dezelfde soort is van meer aandoenlijken aard.
Richard Dillingham was de zoon eener fatsoenlijke Kwaker-familie in Morrow County, Ohio. Zijne vrome moeder voedde hem op in een vast geloof aan de leer van Johannes, dat de liefde voor God en de liefde voor de menschen onafscheidbaar zijn. Hij werd vlijtig onderwezen in zulke godsdienstige begrippen als aangeduid zijn in plaatsen gelijk deze: „Hieraan hebben wij de liefde gekend, dat hij zijn leven voor ons gesteld heeft: en wij zijn schuldig voor de broeders het leven te stellen.”—„Zoo wie nu het goed der wereld heeft, en ziet zijnen broeder gebrek lijden, en sluit zijn hart toe voor hem, hoe blijft de liefde Gods in hem?”—„Mijne kinderkens, laat ons niet liefhebben met den woorde, noch met de tong, maar met de daad en in waarheid.”
Volgens deze voorschriften zag men Richard Dillingham, toen hij den mannelijken leeftijd pas was ingetreden, in Cincinatti [142]de kleurlingen onderwijzen, hen in de gevangenissen bezoeken en doen wat in hem was om in de daad en in waarheid lief te hebben.
Eenige ongelukkige familiën onder de kleurlingen hadden dierbare vrienden, die te Nashville, Tennessee, slaven waren. Richard stelde zooveel belang in hun lot, dat hij naar Tennessee ging, en op de daad betrapt werd, terwijl hij zekere arme lieden hielp om naar hunne vrienden te vlugten.
Hij werd gevat en in de gevangenis gezet. In de taal der wereld werd hij als een „neger-steler” vastgehouden. Zijn eigen verslag wordt in den volgenden brief aan zijne ouders gegeven:
Gevangenis van Nashville, 15en der 12e md. 1849.
Waarde Ouders!
Ik vermeen, dat gij wel van mijne arrestatie en opsluiting in de gevangenis van Nashville zult gehoord hebben, onder beschuldiging van behulpzaam te zijn geweest tot eene ondernomene vlugt van slaven uit de stad Nashville op den 5den dezer. Ik werd gearresteerd door M. D. Maddox (district constable), geholpen door Frederick Marshal, waker in de Nashville Inn, en den brugbewaarder aan de brug over de Cumberland-rivier. Toen zij mij arresteerden was ik te paard naar de brug gereden en had den tol betaald voor mijzelven en de huurkoets, waarin drie kleurlingen, welke gezegd werden slaven te zijn, werden gevonden door de mannen, die mij arresteerden. De voerman der huurkoets (die een vrije kleurling van deze stad is) en de personen in de koets werden ook gearresteerd; en nadat wij naar de herberg gevoerd en gevisiteerd waren, werden wij allen naar de gevangenis gebragt. Mijne arrestatie had omstreeks elf uur in den nacht plaats.
In eenen anderen brief zegt hij:
Bij de brug zeide Maddox tot mij: „Gij zijt juist de man dien wij wilden hebben. Wij willen een voorbeeld van u maken.” Zoodra wij behouden in de buffetkamer der herberg waren, nam Maddox eene kaars en keek mij in het [143]gezigt, om te zien of hij mijn gelaat kon herkennen; en nadat hij mij eene poos strak had aangekeken, zeide hij: „Wel, gij zijt een jongen, die er al te goed uitziet om in zulk een geval betrokken te wezen.” De omstanders deden mij verscheidene vragen, waarop ik zeide, dat ik onder de tegenwoordige omstandigheden liever verschoond wilde wezen van eenige vragen naar mijn geval te beantwoorden; waarop zij zich van verdere vragen onthielden. Eenige bedreigingen en boosaardige wenschen werden tegen mij geuit door het ruwste en gemeenste gedeelte der verzameling, die uit ongeveer vijf en twintig personen bestond. Ik werd in eene cel gezet, waarin zes personen waren, en ik kan u verzekeren, dat zij ver van aangename medgezellen voor mij waren, hoewel zij vriendelijk waren. Maar gij weet, dat ik geen smaak heb in vloeken en zweren, en het ergst van alles, in walgelijke en vuile lastertaal; en van dien aard was grootendeels het gesprek mijner gevangenis-makkers, toen ik daar eerst gezet werd. De cipiers zijn vriendelijk genoeg voor mij, maar de gevangenis is zoo gebouwd, dat zij niet verwarmd kan worden, en wij moeten ons verwarmen door in onze cel op en neer te gaan, die twaalf bij vijftien voet groot is, of door in bed te blijven liggen. Ik ging uit tot mijne teregtstelling den 16den der vorige maand, en stelde haar uit tot de volgende zitting van het geregtshof, die op den tweeden der volgende vierde maand zal beginnen. Ik stelde haar uit op grond van opgewondenheid.
Waarde broeder, ik heb geene hoop om er af te komen zonder overtuigd en tot het Penitentiary veroordeeld te worden; maar denk niet, dat ik zonder troost in mijne droefenis ben, want ik kan u verzekeren, dat ik vele overdenkingen heb, die mij zoete vertroosting geven, te midden van mijn verdriet. Ik heb een gerust geweten voor mijnen God, hetwelk mijn grootste troost en steun is in al mijne bezwaren en droefenissen. Een goedkeurend geweten kan niemand kennen, dan zij die het genieten. Het sterkt ons in het uur van beproeving, om ons lijden met standvastigheid, en zelfs met blijmoedigheid te dragen. De grootste droefheid, die ik heb, is de gedachte aan het leed en den angst, die mijne vrienden om mijnentwil moeten verduren. Maar ik kan u verzekeren, broeder, dat ik, met uitzondering van deze gedachte, er ver, zeer ver van af ben om de ellendigste [144]der menschen te zijn. Neen, integendeel, ik ben niet ontzet over het uitzigt dat ik voor mij heb, hoewel ik er over bedroefd ben; maar iedereen heeft genoeg reden tot droefheid in deze onvriendelijke woestenij van zonde en wee. Mijne hoop is niet op deze wereld gevestigd, en daarom heb ik eene bron van troost, die mij nooit zal falen, zoo lang ik de aanbiedingen van genade, troost en vrede niet versmaad, waarmede mijn gezegende Verlosser mij gestadig bevoorregt.
Eene bron van bijna gedurige kwelling voor mijn gevoel is de profaniteit en gemeenheid, en het slechte, onaangename humeur van twee of drie medegevangenen in mijne cel. Zij bewijzen mij aanmerkelijke vriendelijkheid en achting; maar zij kunnen niet anders doen, wanneer zij met de beleefdheid en vriendelijkheid behandeld worden, waarmede ik hen behandel. Indien het mijn lot is, voor acht of tien jaren naar het Penitentiary te gaan, kan ik, geloof ik, mijn vonnis dragen zonder een traan te storten. Ik heb nog geen traan gestort, hoewel er nog velen voor mij bewaard kunnen zijn. Mijn borgtogt werd op zeven duizend dollars bepaald. Indien ik op borgtogt ontslagen werd, zou ik terugkomen om teregtgesteld te worden, ten zij mijn borg rijk was en niet verlangde dat ik terugkwam; want ik ben Richard nog, hoewel ik in de gevangenis van mijnen vijand ben, en zal niet terugdeinzen voor wat ik voor regt en eerlijk houd. Deze zijn de beginselen, waarvan het opvolgen mij hier gebragt heeft; en er was een tijd bij mijne arrestatie, toen ik naar alle waarschijnlijkheid de politie had kunnen ontsnappen, maar dit zou hen, die met mij gearresteerd waren, aan straf, misschien aan den dood hebben blootgesteld, om te ontdekken waar ik was; en indien zij niet meer gezegd hadden dan zij in waarheid konden doen, zouden zij waarschijnlijk zonder genade gestraft zijn geworden; en ik ben vast voornemens, dat niemand voor mij lijden zal. Ik ben nu een gevangene; maar zij, die met mij gearresteerd werden, zijn allen in vrijheid, en ik geloof zonder geeseling. Ik sta nu alleen voor het gemeenebest van Tennessee, om de zaak te verantwoorden. Zeg mijne vrienden, dat ik hier in het midden van vertroosting ben.
[145]
Richard was met eene jonge dame van een beminnelijk karakter en edele geestbegaafdheden geëngageerd.
Aan haar schrijft hij aldus:
O dierbaarste! kunt gij mij verwijtingen doen? Kunt gij het eene misdaad noemen? Zoudt gij het eene misdaad noemen, of kondt gij het mij verwijten, als ik uw vader, moeder, of broeder en zuster, of zelfs vrienden, had gered, of gepoogd te redden, uit eene gevangenschap onder een wreed geslacht van verdrukkers? O, kondt gij slechts zien wat ik gezien heb, en hooren wat ik gehoord heb, van de treurige, kwellende, vernederende en zielbedroevende toestand van zulke edele geesten als ooit de Anglo-Saksische stam bezat, vruchteloos smachtende naar die algemeene, hemelsche weldaad der vrijheid, welke een alwijs en weldadig Schepper voor allen bestemd heeft, dan zoudt gij niet kunnen berispen, maar met mijn gevoel moeten instemmen! Neem al deze dingen in overweging, en de duizenden van arme stervelingen, die een veel ellendiger leven voortslepen dan het mijne ooit wezen zal, zelfs met tien jaren in het Penitentiary, en gij zult mijn lot niet met zooveel afgrijzen beschouwen, als gij in het eerst zoudt gedacht hebben.
In eenen anderen brief voegt hij er bij:
Ik heb gelukkige uren hier, en ik zou niet neerslagtig wezen, als ik maar weten kon, dat gij te huis niet om mij bedroefd waart. Het zou mij meer genoegen doen dan iets anders, te hooren, dat gij geen verdriet over mij hebt.
Des te nader ik mij houd aan de vervulling van het gebod „Heb uwen naasten lief als u zelven,” des te meer genot heb ik van dit leven. Niemand kan de genietingen kennen, die uit het gevoel van welwillendheid voor onze medemenschen, beide vrienden en vijanden, voortspruiten, dan zij, die dit gevoel aankweeken. Zelfs in mijne kerkercel kan ik gelukkig zijn, indien ik wil. Want de troost des Christens kan niet door vijanden of ijzeren deuren van hem worden afgesloten.
In eenen anderen brief aan de bovengemelde dame zegt hij: [146]
Naar hetgeen ik in staat ben te vernemen, geloof ik, dat uw „Richard” niet onbeklaagd gevallen is, en het genoegen, dat dit mij geeft, is voldoende om mijn gevangenisleven aangenamer en begeerlijker te maken dan een leven van vrijheid zonder de achting mijner vrienden. Doch het geeft bitterheid aan den kelk mijner droefenis, te denken, dat mijne dierbare vrienden en betrekkingen zooveel smart en verdriet voor mij hebben te lijden.
Al ware nog zulk eene hevige vervolging mijn lot, toch wil ik mijne verontwaardiging niet toelaten zich ooit tot wraak tegen mijne bitterste vijanden te rijpen; want er zal een tijd komen, wanneer alle dingen moeten geopenbaard worden voor Hem, die gezegd heeft: „Mijne is de wraak, Ik zal vergelden.” Ja, mijn hart zal altijd gloeijen van liefde voor mijne arme medestervelingen, die snel voorthaasten naar hunne laatste bestemming—het akelige graf en het geduchte oordeel.
Misschien zal het u eenigen troost over mij geven, als ik u zeg, dat ik geloof, dat er zeer veel medelijden bestaat bij sommigen van het beste gedeelte der burgers hier, hetgeen mij van eenig voordeel kan zijn. Maar alles wat ten mijnen behoeve kan gedaan worden, zal mijn staat toch nog zeer droevig laten. Denk echter niet, dat alles verlies voor mij is; want door mijne ramp heb ik vele goede en nuttige lessen geleerd, die ik hoop, dat tijdelijke en geestelijke zegeningen voor mij zullen blijken. „Achter eene donkere voorzienigheid verbergt Hij een vriendelijk aangezigt.” Daarom hoop ik, dat gij en mijne dierbare bedroefde ouders eenigzins over mij getroost zullen wezen, want ik weet, dat gij mijn geestelijk welzijn hooger dan iets anders acht.
In zijnen volgenden brief aan dezelfde vriendin zegt hij:
Sedert ik mijnen laatsten schreef, heb ik eenen zwaren, zedelijken strijd gehad, waarin, gelijk ik hoop, het regte overwonnen en geheel de overhand bekomen heeft. De zaak was deze:—een man, met wien ik sedert mijne gevangenschap bekend ben geworden, bood aan, om voor mij borg te stellen, en mij dan van mijne teregtstelling te laten wegblijven [147]en den borgtogt te betalen, en was zeer begeerig om dit te doen. (Hier vermeldt hij, dat de gelden, bij dezen persoon gereed, aan hem in handen waren gesteld door iemand, die ze door oneerlijke middelen bekomen had.) Maar toen ik de bovenstaande omstandigheden vernomen had, welke hij mij in vertrouwen mededeelde, bedankte ik voor zijn aanbod en zeide hem onbewimpeld mijne redenen. De zaak blijft tusschen hem, mijne advokaten en mij. Mijne advokaten weten niet wie hij is; maar met zijn verlof heb ik hen in vertrouwen van den aard der zaak onderrigt, nadat ik tot eene beslissing was gekomen en besloten had om het aanbod niet aan te nemen, hetgeen door hen werd goed gekeurd. Ik kreeg ook een aanbod van ijzeren zagen, vijlen en ander gereedschap om uit te breken; maar ik weigerde dit ook, daar ik niet verlang mij van eenige zulke slinksche middelen te bedienen, om mij uit mijne tegenwoordige moeijelijkheden te redden; want wanneer ik Tennessee verlaat—indien ik dat ooit doe—ben ik vast voornemens het als een vrij man te verlaten. Gij behoeft niet te vreezen, dat ik mij ooit tot onteerende middelen zal vernederen om het strenge lot, dat mij boven het hoofd hangt, te vermijden. Wanneer ik u weder ontmoet, wil ik u met een zuiver geweten ontmoeten, en met eenen naam onbevlekt door schande.
Op eene andere plaats zegt hij, met het oog op zijne aanstaande teregtstelling:
O dierbare ouders! De beginselen van liefde voor mijne medemenschen, die gij mijn gemoed hebt ingeprent, behooren tot de grootste vertroostingen, die ik in mijne gevangenschap heb, en zij geven mij berusting, om te dragen wat mij aangedaan mag worden, zonder eenige boosheid of bitterheid tegen mijne ijverige vervolgers te gevoelen. Indien zij mij genade bewijzen, zal ik die met dankbaarheid aannemen; maar indien zij dit niet doen, zal ik pogen wat zij mij opleggen met Christelijke standvastigheid en berusting te dragen, en niet tegen mijn lot te morren; maar het is moeijelijk het gebod te gehoorzamen: „Hebt uwe vijanden lief!”
[148]
De dag zijner teregtstelling kwam eindelijk.
Zijne jeugd, innemende manieren, rondborstige taal en zachtzinnige vriendelijkheid voor allen, die hem naderden, hadden hem vele vrienden verworven, en het regtsgeding wekte veel belangstelling op.
Zijne moeder en haar broeder, Asa Williams, gingen een afstand van 750 mijlen, om zijne teregtstelling bij te wonen. Zij bragten een getuigschrift van zijn karakter mede, door Dr. Brisbane opgesteld, door eene menigte zijner vrienden en bekenden onderteekend en door burgerlijke beambten gewaarmerkt. Dit was op raad van zijnen advokaat gedaan, en werd door hen in het Hof vertoond. Toen hij voor de balie gebragt werd, zegt men, dat zijne houding kalm, deftig en mannelijk was. Zijne moeder zat naast hem. De advokaat voor de vervolging zag van het pleiten af, en liet Richard’s advokaten het veld vrij. Hunne verdediging was welsprekend en aandoenlijk. Nadat zij gesproken hadden, stond Richard op, en sprak op eenen kalmen en deftigen toon voor de vuist aldus:
„Volgens de vriendelijke vergunning van het Hof, waarvoor ik opregtelijk dankbaar ben, maak ik gebruik van de vrijheid, om eenige woorden te voegen bij de aanmerkingen, reeds door mijne advokaten gemaakt. En hoewel ik, volgens mijne eigene bekentenis, een misdadiger ben in het oog uwer geschondene wetten, gevoel ik mij toch overtuigd, dat ik menschen aanspreek, die harten hebben, om te gevoelen, en in het afmeten der straf, die ik zal lijden, hoop ik, dat gij zachtmoedig zult zijn; want het is een nieuwe toestand, waarin ik geplaatst ben. Nooit voorheen in den loop van geheel mijn leven, is mij een oneerlijk bedrijf te last gelegd. En van mijne kindschheid af hebben goede ouders, wier namen ik ten hoogste vereer, mijn gemoed eene begeerte ingeprent, om deugdzaam en eerlijk te zijn, en het is altijd mijn doel geweest mij zoo te gedragen, dat ik de achting en het vertrouwen mijner medemenschen verdiende. Maar, heeren, ik heb uwe wetten geschonden. Deze overtreding heb ik begaan, en ik sta nu voor u, tot mijne smart en leedwezen, als een misdadiger. Doch ik werd er door een gevoel van menschelijkheid toe gedreven. Men heeft vermoed, gelijk ik onderrigt ben, dat ik verbonden ben met eene [149]broederschap, die zich vereenigd heeft met het oogmerk om zulke overtredingen te begaan als die, waarvan ik beschuldigd ben. Maar, heeren, die meening is valsch. Ik alleen ben schuldig—ik alleen heb de overtreding begaan—en ik alleen moet de straf lijden. Mijne ouders, mijne vrienden, mijne betrekkingen zijn even onschuldig aan eenige deelneming aan of kennis van mijne overtreding als een ongeboren kind. Mijne ouders zijn nog in leven1, hoewel op jaren gevorderd, en volgens den loop der natuur zullen nog weinige jaren hun leven op aarde besluiten. In hunnen ouderdom en zwakheid zullen zij steun en bescherming noodig hebben; en indien het met uwe denkbeelden van regtvaardigheid bestaanbaar is mijn tijd van gevangenschap kort te maken, zult gij de duurzame dankbaarheid ontvangen van eenen zoon, die zijne ouders eerbiedigt, en de gebeden en zegeningen van een bejaarden vader en moeder, die hun kind liefhebben.”
Groote aandoening vertoonde zich nu in de geregtszaal, en de meesten der gezworenen schreiden, naar men zegt. Zij verwijderden zich voor eene korte poos en gaven eene uitspraak voor drie jaren hechtenis in het Penitentiary.
De „Nashville Daily Gazette” van 13 April 1849 bevat het volgende berigt:
DE ZAAK VAN MENSCHENDIEVERIJ.
Richard Dillingham, die op den 5den December laatstleden werd gearresteerd, in zijn bezit hebbende drie slaven, welke hij voornemens was naar eenen vrijen staat mede te nemen, werd gisteren voor het Criminele Hof teregtgesteld. De gevangene bekende zijne schuld en hield eene korte rede ter vergoelijking van zijn misdrijf. Hij beleed, dat het bedrijf door hem alleen ondernomen was, zonder opstoking aan eenige zijde, en dat hij alleen verantwoordelijk was voor de dwaling, waartoe zijne opvoeding hem vervoerd had. Hij had, zeide hij, geene andere beweegreden dan het welzijn der slaven, en dacht niet eenig voordeel te behalen door hen te bevrijden. Hij werd veroordeeld tot drie jaren [150]gevangenis in het Penitentiary, de kortste tijd, welke de wet voor het gepleegde misdrijf toelaat. Mr. Dillingham is een Kwaker van Ohio, en is in dien Staat onderwijzer geweest. Hij behoort tot eene fatsoenlijke familie, en is niet onbeklaagd door hen, die de teregtstelling bijwoonden. Het was eene roekelooze onderneming, en duur heeft hij zijne roekeloosheid bekocht.
Zijne moeder bezocht, eer zij Nashville verliet, den gouverneur, en had een onderhoud met hem over een pardon voor haren zoon. Hij gaf haar eenige aanmoediging, maar meende, dat zij haar verzoekschrift voor het oogenblik liever moest uitstellen. Na verloop van verscheidene maanden schreef zij hem daarover, maar hij scheen van gezindheid veranderd te zijn, gelijk de volgende brief zal toonen:
Nashville, 29 Augustus 1849.
Waarde Mevrouw
Uw brief van den 6den der 7e maand is ontvangen, en zou vroeger beantwoord zijn, indien ik niet van huis was geweest. Uwe bekommering voor uwen zoon is natuurlijk, en het zou streelend wezen die te beloonen door hem los te laten, indien dit in mijne magt was. Maar het misdrijf, waarvoor hij boet, is te duidelijk gebleken, en de strekking daarvan is zeer schadelijk voor onze regten en onze rust als volk. Hij is veroordeeld tot den kortsten tijd in onze wet bepaald. En in allen gevalle zou ik in zijne zaak niet kunnen tusschen beiden komen dan over eenigen tijd, en om openhartig met u te zijn, ik zie niet hoe het mogelijk is zijnen tijd te verkorten. Doch mijn tijd van dienst zal spoedig om zijn, en de verkozene gouverneur, generaal William Trousdale, zal mij vervangen. Tot hem kunt gij u verder vervoegen.
Uwe, enz.
N. L. Brown.
De directeur van het Penitentiary, John Mc. Intosh, was zeer tegen hem bevooroordeeld. Hij achtte het vonnis te ligt, en daar hij van eenen barschen aard was, had Richard niet veel van zijne goedheid te wachten. Doch de echte [151]regtschapenheid en openhartigheid, die onder alle omstandigheden zijn gedrag kenteekenden, bewerkten spoedig eene verandering in het gemoed zijner bewakers en zijner vijanden in het algemeen. Hij werd een gunsteling van Mc. Intosh en eenigen der wacht. Volgens de regels der gevangenis mogt hij niet meer dan eens in de drie maanden schrijven, en wat hij schreef moest natuurlijk door den gouverneur worden nagezien.
Hij werd eerst aan het zagen en schuren van steen gezet, maar daar zijn zwak gestel hem voor zulken arbeid ongeschikt maakte, en de vlekkelooze heiligheid van zijnen wandel hem den eerbied zijns cipiers deed verwerven, werd hij spoedig bevorderd tot hofmeester van het gevangenis-hospitaal. In eenen brief aan eenen vriend geeft hij aldus berigt van deze verandering in zijnen toestand:
Ik veronderstel, dat gij reeds onderrigt zijt van de verandering in mijnen toestand, daar ik in het hospitaal aan het Penitentiary als hofmeester ben geplaatst.—Ik gevoel mij maar weinig bevoegd voor den post, dien men mij heeft aangewezen, maar ik zal beproeven om mijn best te doen. Ik geniet de aangenaamheid van een goed vuur en eene warme kamer, en mag des avonds blijven opzitten en lezen, hetgeen ik een groot voorregt acht.—Ik ben nu bijna negen maanden hier geweest, en moet er nog zeven en twintig blijven. Dit schijnt mij in het vooruitzigt een lange tijd. Ik tracht zoo geduldig te zijn als ik kan, maar somtijds word ik neerslagtig. Ik werp de gedachten aan mijn ouderlijk huis en mijne vrienden zooveel mogelijk van mij af; want als ik mij daaraan overgeef vergrooten zij slechts mijne zwaarmoedigheid. En wat mijn gevoel het meeste pijnigt is de gedachte aan het verdriet en den angst, die gij allen om mij lijdt. Houdt op met bedroefd over mij te zijn, want ik ben dat onwaardig; en het veroorzaakt u maar leed zonder mij iets te baten.—Gelijk altijd, de uwe in de banden der genegenheid.
R. D.
Hij was weinig langer dan een jaar in de gevangenis geweest toen de cholera Nashville bereikte en onder de gevangenen [152]uitbrak. Richard was nacht en dag bezig om de zieken te verzorgen; zijn belangloos en medelijdend gemoed dreef hem tot eenen arbeid, waarvoor zijn teeder gestel, door gevangenschap ondermijnd, niet berekend was. Uitgeput door dezen arbeid, zonk de zachtmoedige, geduldige beminnaar van God en zijnen broeder eindelijk te rust en ging vreedzaam heen naar eene wereld, waar allen liefdewaardig zijn en liefhebben.
Hoewel zijne briefwisseling met haar, die hij het meeste liefhad, werd afgebroken, daar hij onwillig was om zijne brieven aan het toezigt des directeurs te onderwerpen, bereikte haar toch een briefje, haar overgebragt door de hand van een gevangene, wiens tijd om was. In dezen brief, de laatste dien eenig vriend op aarde van hem ontving, zegt hij:
„Ik denk dikwijls, ja altijd aan u; als ik dat niet deed, zou ik ophouden te bestaan.”
Welk een stelsel moet het wezen, dat het noodzakelijk maakt om zulk een man met veroordeelde misdadigers op te sluiten, omdat hij zijnen medebroeder meer liefheeft dan wel verstandig is?
1 R. D’s vader overleefde hem slechts weinige maanden.
De algemeene stem der drukpers en der maatschappij in de slavenstaten, zoo ver die in het Noorden bekend is geworden, heeft de voorstellingen van „Uncle Tom’s Cabin” luide veroordeeld. Evenwel zou het onregtvaardig wezen voor het karakter van het Zuiden, indien men weigerde te erkennen, dat het vele zonen heeft met billijkheid genoeg om het kwaad van deszelfs „eigenaardige instellingen” te bemerken en moed genoeg om dit te belijden. De manhaftige onafhankelijkheid door deze personen getoond, in eene maatschappij waar het volksgevoelen als een dwingeland heerscht, hetzij volgens de wet of in spijt der wet, behoort naar waarde geëerd te worden. De sympathie van zulke gemoederen is eene edele aanmoediging tot philantropische pogingen. [153]
De schrijfster deelt hier eenige getuigschriften van mannen uit het Zuiden mede, niet zonder eenigen trots op zulk eene vriendelijke beoordeeling van diegenen, die men natuurlijk verwachten moest, dat haar boek met een vooroordeel daartegen zouden lezen.
De Jefferson Inquirer, uitgegeven te Jefferson City, Missouri, 23 October, 1852, bevat het volgende stuk:
UNCLE TOM’S CABIN.
Ik heb onlangs dit beroemde boek gelezen, dat misschien meer editiën heeft gehad en in grooter aantal verkocht is, dan eenig werk van de Amerikaansche pers, in denzelfden tijd. Het is een werk van hooge letterkundige verdienste, en de verschillende karakters daarin zijn met veel kracht en waarheid geteekend, hoewel zij, gelijk de meeste karakters in romans en werken van verdichting in sommige opzigten te sterk gekleurd zijn. Het bevat geen aanval op de slavenhouders als zoodanig, maar integendeel worden velen van hen voorgesteld als zeer edel, grootmoedig en weldadig. Ook wordt er geen aanval op hen als klasse gedaan. Het stelt de vele onheilen der slavernij in het licht als eene door de wet gevestigde instelling, maar zonder deze onheilen te last te leggen aan hen, die slaven houden, en schijnt ten volle de moeijelijkheid te bevatten om een hulpmiddel te vinden. Het moet op den slavenhouder den invloed hebben van hem een zachter en beter meester te doen worden; waartegen niemand eenig bezwaar kan hebben. Dit wordt gezegd zonder bedoeling om alles te onderteekenen, wat het boek bevat, evenmin als eenige andere roman. Maar indien ik mij niet bedrieg, zijn er weinigen, behalve diegenen, die zeer bevooroordeeld zijn, die dit boek zullen lezen zonder een beter Christen en een meer welwillend en menschlievend mensch te worden. Als slavenhouder voel ik mij in het minst niet gekrenkt. Hoe Mrs. Stowe, de schrijfster, hare buitengemeen naauwkeurige kennis van de Negers, hun karakter, dialect, gewoonten, enz. heeft verzameld, is boven mijn begrip, daar zij nooit—gelijk uit de voorrede blijkt—in eenen slavenstaat of onder slaven of Negers heeft gewoond. Maar zeker zij zijn verwonderlijk [154]wel afgeschilderd. Het boek is zeer belangwekkend en onderhoudend, en zal den lezer een rijk genot geven.
Thomas Jefferson.
Het gevoelen van den redacteur en uitgever zelven wordt in deze woorden gegeven:
UNCLE TOM’S CABIN.
Wij hebben, even als een goed gedeelte van „de wereld en het overige des menschdoms,” het boek van Mrs. Stowe gelezen, dat den bovenstaanden titel draagt.
Uit de talrijke opgaven, courant-artikels en geruchten, hadden wij besloten, dat het boek alles was wat dweepzucht en ketterij konden bedenken, en waren er dus zeer tegen bevooroordeeld. Maar na het lezen, kunnen wij ons niet onthouden van te zeggen, dat het een werk van meer dan gewone zedelijke waarde is en verdient in ernstige overweging te worden genomen. Wij beschouwen het niet als „een bederf voor het zedelijk gevoel” en als een grof „schotschrift tegen een gedeelte van ons volk.” De schrijfster schijnt genegen om de zaak onpartijdig te behandelen, hoewel in sommige opzigten de tooneelen te hoog gekleurd en te sterk uit de verbeelding geteekend zijn. Het boek kan echter lezers in vreemde gewesten verleiden, om eenige van de algemeene en betere trekken van het „leven in het Zuiden gelijk het is,” (waaraan wij persoonlijk boven het leven in het Noorden de voorkeur geven) verkeerd te beoordeelen; maar het is een volmaakte spiegel van verscheidene klassen van menschen, „die wij voor het oog van onzen geest hebben en niet vrij zijn van al de gebreken, waaraan het vleesch onderhevig is.” Men heeft gevreesd, dat dit boek de belangen der slavenhouders zou benadeelen, maar wij duchten zoo iets niet, en aarzelen niet, het onze vrienden en het publiek in het algemeen ter lezing aan te bevelen.
Mrs. Stowe heeft eene kennis van vele eigenaardigheden van het leven in het Zuiden getoond, die inderdaad verbazend is, als men bedenkt, dat zij door geboorte en woonplaats eene Noordsche dame is. [155]
Wij hopen dus, dat onze vrienden, eer zij een hard oordeel vellen over de verdiensten van „Uncle Tom’s Cabin” en ons veroordeelen omdat wij ter gunste daarvan spreken, (met uitzondering van eenige bezwaren er tegen), het werk zorgvuldig zullen lezen; en terwijl wij zoo spreken, mogen wij zeggen, dat wij voor niemand onderdoen in getrouwheid aan de regten en belangen van het Zuiden.
De redacteur van de St. Louis Battery (Missouri) spreekt het volgende oordeel uit:
Wij namen dit werk eenige avonden geleden op, met juist zulke vooroordeelen, als wij mogen vermeenen dat vele anderen het zijn begonnen te lezen. Wij zijn zoo veel in aanraking geweest met ultra abolitionisten—hebben zoo veel blijk gehad, dat hunne menschlievendheid veel meer haat tegen den meester dan liefde voor den slaaf was, vergezeld met eene diepe onkunde van de omstandigheden, die beiden omringen, en eenen hooggaanden afkeer van het geheele negergeslacht—dat wij nagenoeg tot het besluit waren gekomen, dat er van eenen noordelijken schrijver over het onderwerp der slavernij niets anders dan bombast en onzin te verwachten was.
Mrs. Stowe heeft ons door deze schilderingen van het leven onder de nederigen van het tegendeel overtuigd.
Zij brengt bij de behandeling van het onderwerp een volkomen koel, berekenend oordeel, en een ruimen, alles omvattenden geestelijken blik mede, vereenigd met eene diep gevoelige, warme, vrouwelijke ziel, over welk alles eene waarlijk regenboogkleurige verbeelding is uitgespreid, welke het licht harer schilderijen sterker en schooner maakt, naarmate de schaduwen daarvan donkerder en akeliger zijn.
Wij verwonderen ons niet, dat het exemplaar, hetwelk wij hier voor ons hebben, tot het zeventigste duizend behoort. En nog zeventig duizend zullen niet aan de aanvraag voldoen, of wij bedriegen ons in het vermogen van het Amerikaansche volk om de wezenlijke verdiensten van letterkundige voortbrengselen te waarderen. Mrs. Stowe heeft in „Uncle Tom’s Cabin” een gedenkteeken voor zich gesticht, duurzamer dan marmer. Het zal staan in de woestijn der slavernij gelijk de Memnon staat te midden van [156]het zand der Afrikaansche woestijn, om beide den blanke en den Neger de nadering van den morgen te verkondigen. Het boek is geen abolitionisten-werk, in den hatelijken zin des woords. Het is, gelijk wij hebben aangeduid, vrij van alles, wat naar dweepzucht gelijkt, hoe groot de geestdrift ook is, die elke bladzijde verlevendigt en als electriek vuur door al de draden van het verhaal loopt. Het vertoont in een enkel overzigt de uitmuntendheden en de onheilen van het stelsel der slavernij en ademt den waren geest van Christelijke menschlievendheid voor den slaaf en Christelijke liefde voor den meester.
De volgende getuige geeft zijne getuigenis in eenen brief aan den New-York Evening Post:
LICHT IN HET ZUIDEN.
De onderstaande mededeeling komt ons ter hand met het postmerk New-Orleans, 12 Junij 1852.
„Ik heb juist „Uncle Tom’s Cabin, or Scenes in Lowly Life” door Mr. Harriet Beecher Stowe gelezen. Ik kreeg dit boek door middel van een jong student, die het in het Noorden had gekocht om het op zijne te huisreis naar New-Orleans te lezen. Hij was geheel en al onbekend met den inhoud, maar werd door den titel uitgelokt, meenende dat het hem op reis zou kunnen onderhouden. Door zijne familie werd het mij getoond, als iets dat mij waarschijnlijk zou bevallen. Ik zag naar den naam der schrijfster en zeide: „O ja, alles van die dame wil ik lezen,” anders zou ik op een werk van verdichting, zonder zulk eene aanbeveling, niet gelet hebben.
„De aanwezige personen zeiden mij, dat het een zeer onderhoudend werk was en de tooneelen verwonderlijk levendig geteekend waren. Ik nam het aanbod van eene leening aan en nam het boek mede naar huis. Hoewel ik het niet van woord tot woord heb gelezen, heb ik het geheel doorgezien, en thans wensch ik mijne getuigenis te geven van de juistheid, waarmede de toestand van den slaaf daarin geteekend wordt. Het werk is hier en daar opgekleurd, maar de werkelijke toestand van den slaaf wordt niet erger gekleurd, dan hij inderdaad is. Dood-geeselen komt er in voor; ik weet dat het gebeurt. Smartelijke scheidingen [157]van meester en slaaf, onder omstandigheden vereerend voor des meesters menschelijk gevoel, komen ook voor. Ik weet dat ook. Vele familiën, nadat zij hunne kinderen hebben opgevoed, geheel afhankelijk van slaven, om alles voor hen te doen, en gewoon aan alle weelde en gemak, bevinden dat al hunne middelen zijn uitgeput en alleen de zwarten over zijn, die zij dan moeten verkoopen, om verder te kunnen leven. Wegloopen, weet iedereen, is de ergste misdaad, die een slaaf in de oogen van zijnen meester begaan kan, uitgezonderd wanneer de meester menschelijk is, en van zulk eenen zullen weinig slaven willen wegloopen.
„Ik ben zelf een slavenhouder. Ik ben lang ontevreden met het stelsel geweest, inzonderheid sedert ik den Bijbel tot mijn toetssteen gemaakt heb, om het te beoordeelen. Ik ben overtuigd, uit wat ik daarin lees, dat slavernij niet in overeenstemming is met hetgeen God behaagt in zijne schepselen te zien. Ik ben geheel en al tegen het stelsel, en ik ben voornemens al den invloed, dien ik heb, altijd daartegen te gebruiken. Ik ben zeer stout in het spreken er tegen, hoewel ik in het midden daarvan leef, omdat ik beschermd word door eenen krachtigen arm, die de sterkste pogingen kan bekampen en verijdelen, welke de vrienden der slavernij thans aanwenden, om haar te doen voortduren.
„Ik hoop opregtelijk, dat er nog meer Mrs. Stowes zullen komen, om de werkelijkheid der slavernij ten toon te stellen. Er zijn uitstekende geesten noodig, om haar te vertoonen gelijk zij is, opdat zij naar hare eigene verdienste beoordeeld worde.
„Gelijk Mrs. Stowe, denk ik, dat, nu zoo vele, en dat wel brave menschen in het Noorden stil toegestemd hebben, om den slaaf aan zijn lot over te laten, door in de laatste maatregelen der regering te berusten, zij die anders denken, zich behooren te roeren. Christelijke pogingen moeten het werk doen, en het zou spoedig gedaan zijn, indien Christenen zich wilden vereenigen, niet om de Vereenigde Staten te bederven, maar om eerlijk te spreken, en vrijelijk te spreken tegen hetgeen zij weten, dat kwaad is. Zij weten niet, welke aanmoediging zij den slavenhouders geven, om hunne prooi vast te houden. Een ontrust geweten kan gemakkelijk gerust gesteld worden door de goedkeuring van godvruchtige [158]lieden, vooral wanneer belang en neiging daartoe medewerken.
„Ik hoor, dat er een antwoord op „Uncle Tom’s Cabin” zal gegeven worden, getiteld: „Uncle Tom’s Cabin as it is.” Ik ben blijde daarover. Onderzoek is datgene wat noodig is.
„Gij zult u verwonderen, waarom een onbekende u deze mededeeling zendt. Dit geschiedt eenvoudig, ten einde uw hart te bemoedigen en uw voornemen te versterken om te volharden en alles te doen wat gij kunt ter bevordering van de emancipatie der slaven. Wie ik ben, zult gij nooit weten, en ik wensch ook niet, dat gij of iemand anders dit weet. Ik ben een
„Republikein.”
De volgende feiten doen de verdichting van „Uncle Tom’s Cabin” bij vergelijking flaauw en kleurloos schijnen. Zij zijn uit den New-York Evangelist.
UNCLE TOMS CABIN.
Mijnheer de Redacteur!
Ik zie in uw blad, dat sommige lieden de opgaven van Mrs. Stowe ontkennen. Ik heb haar boek gelezen van woord tot woord. Ik ben geboren in Oost-Tennessee, bij Knoxville, en naar wij dachten, in een verlicht gedeelte der Unie, zeer begunstigd met maatschappelijke, staatkundige en godsdienstige voorregten enz. Welnu, ik meen in het jaar 1829, of misschien 28, was een goede oude Duitsche Methodist eigenaar van een zwarten man, Robin geheeten, een Methodistisch prediker en bestuurder van hoeve, branderij enz. verkooper en rentmeester. Deze goede oude Duitsche Methodist had een zoon, Willey geheeten, een schoolmakker van mij, en voor dien tijd een zeer knappe jongen. De oude man was ook eigenaar van een schrander mulatten meisje met heldere oogen, en Willey—de ondeugende jongen—werd verliefd op het arme meisje. Het gevolg werd spoedig ontdekt; en onze goede oude Duitsche Methodist beval broeder Robin, om het meisje voor hare goddeloosheid te geeselen. Broeder Robin antwoordde, dat hij zulk eene wreedheid niet kon of wilde plegen, als het wezen zou, om het [159]meisje te geeselen voor wat zij niet helpen kon, en voor dit blijk van ongehoorzaamheid werd de oude Robin door den ouden goeden Duitschen broeder gegeeseld, tot hij niet meer staan kon. Hij werd te bed gebragt, en omtrent drie weken later, toen mijn vader den Staat verliet, lag hij nog te bed aan de gevolgen van dat geeselen.
Wederom: in het najaar van 1836 ging ik voor mijne gezondheid naar het Zuiden, bleef in een dorp in Mississippi en kreeg bezigheid in het grootste huis van het graafschap als boekhouder bij eene firma van Lonisville, Kentucky. Een man, die bij het dorp woonde, dertig jaren oud en ongetrouwd, kwam in ongelegenheid, en gaf mijn patroon een verband op een knappen slaaf; die omtrent tweehonderd pond woog—schrander, vlug, gehoorzaam, en bijzonder getrouw en eerlijk, zoo zeer dat hij tot een voorbeeld werd gesteld. Hij had eene vrouw, die hij liefhad; zijn eigenaar sloeg de oogen op haar en zij werd zijne matres. De slaaf beklaagde zich bij zijnen meester; zeide hem, dat hij zijn best deed, om zijne pligten te vervullen, dat hij een goede en getrouwe Neger voor hem was, en dat het hard was, dat, nadat hij den geheelen dag en tot tien ure in den avond zwaar had gewerkt, zijne huwelijksbetrekkingen gestoord en verbroken werden. De blanke ontkende de beschuldiging en de vrouw insgelijks. Op eenen avond, tegen den eersten September, kwam de slaaf vroeger dan gewoonlijk naar huis, tegen negen ure. Het was een akelige, regenachtige avond; hij maakte in zijne hut vuur aan, ging zijn avondeten krijgen, en vond het oogenschijnlijk bewijs der schuld van zijnen meester. Hij werd woedend, gelijk ik denk dat ieder man worden zou, greep een slagtersmes, sneed zijnen meester de keel af, gaf zijne vrouw steken op zeven en twintig plaatsen, kwam naar het dorp, en klopte aan de deur van het kantoor. Ik zeide hem binnen te komen. Hij deed zulks en vroeg naar mijn patroon. Ik riep hem. De slaaf zeide hem, dat hij zijnen meester en zijne vrouw had gedood, en om welke reden. Mijn patroon sloot hem op, en hij, een doctor en ik gingen naar het huis, en vonden den meester dood en de vrouw van den slaaf bijna; zij bleef echter in leven. Wij (mijn patroon en ik) keerden naar het dorp terug, bewaarden den slaaf tot de zon opkwam, lieten hem opgesloten, en gingen ontbijten, met voornemen om [160]den slaaf naar de gevangenis te brengen (daar het belang van mijnen patroon was den slaaf zoo mogelijk te redden, dewijl hij duizend dollars aan hem gewaagd had), maar terwijl wij aten, braken eenige menschen, die van den moord gehoord hadden, de deur open, namen den armen kerel, deden hem een ketting om den hals, en dreven hem naar de bosschen met de punt der bajonet, met groot rumoer de plaats voorbij komende, waar wij zaten te eten. Mijn patroon dit hoorende, liep naar buiten en ontzette den slaaf. Het gepeupel brak weder in, nam den slaaf en bragt hem weder, gelijk te voren gezegd is, de stad uit.
Mijn patroon bad hen toen, om hunne stad niet op zulk eene manier te schandvlekken, maar eene jury van twaalf nuchtere mannen te benoemen, om te beslissen wat er gedaan zou worden. En twaalf, zoo nuchter als er te vinden waren (ik was niet nuchter), zeiden, dat hij moest gehangen worden. Zij bonden hem toen een touw om den hals, en plaatsten hem op een oud paard. Hij hield eene aanspraak aan het gepeupel, die ik toen dacht, dat, indien zij van een senator gekomen was, met toejuichingen zou zijn ontvangen; en met dat al was hij kalmer dan ik ben, nu ik dit schrijf. En nadat hij alles had gezegd van de daad en hare redenen, schopte hij het paard onder zich weg, en zonk in de eeuwigheid. Mijn patroon heeft dikwijls gezegd, dat hij nooit in zijn leven iets edelers zag dan het gedrag van dien slaaf.
Nu, mijnheer de redacteur, heb ik u de feiten gegeven, en ik kan u de namen en datums geven. Gij kunt doen, wat gij denkt, dat best is voor de zaak der menschelijkheid. Ik hoop het kwaad van mijn vroeger leven gezien te hebben en zal pogen mij te verbeteren. Met hoogachting
James L. Hill.
Springfield, Illinois, 17 Sept. 1852.
„Het gevoelen van een Zuidlander,” hieronder medegedeeld, verscheen in de National Era, te Washington uitgegeven. Dit is een anti-slavernij-blad, maar dat door den edelen toon en de uitstekende bekwaamheid, waarmede het geschreven wordt, de achting en begunstiging van vele lezers in de slavenstaten heeft verworven. [161]
De volgende mededeeling komt ons ter hand onder eenen omslag uit Louisiana.—Red. van de Era.
HET GEVOELEN VAN EEN ZUIDLANDER.
Aan den redacteur der National Era.
Ik heb juist in den New-York Observer van 12 Augustus, een artikel uit de Southern Free Press gelezen, met eene inleiding aan de redactie van den Observer, onder de leus van „Vooruitgang aan den regten kant!”
De redacteur van de New-York Observer zegt, dat de Southern Free Press een bekwaam en ijverig verdediger der zuidelijke instellingen is geweest, maar dat hij thans het maken eener wet voorstaat om het scheiden van familiën te verbieden, en onderrigt aanbeveelt aan die slaven, die het eerlijkste en getrouwste zijn. De Observer voegt er bij: „Het was zulke taal als deze, die gewoon begon te worden, voor dat het noordelijke fanatisme de vooruitzigten der emancipatie bedierf.” Dit is zoo niet! Het noordelijke fanatisme, gelijk hij het noemt, heeft alles gedaan wat tot verbetering van den toestand der slaven gedaan is. Iedereen die iets van de slavernij in de laatste dertig jaren weet, zal zich herinneren, dat omtrent zoo lang geleden, de toestand van den Staat in Louisiana—want alleen van Louisiana spreek ik, omdat ik Louisiana alleen ken—zoo onderdrukt en ellendig was, als eenig verhaal van de abolitionisten, dat ik ooit gezien heb, dien gemaakt hebben. Ik zeg abolitionisten, ik meen de vrienden en voorstanders der vrijheid op eene billijke en eerlijke manier. Indien iemand aan mijne bewering twijfelt, laat hij dan inlichting zoeken; laat hij de zwarte wetten van Louisiana nemen en lezen: laat hij opgaven verzamelen van waarheidlievende personen, op wier gezegden men vertrouwen kan.
Deze rampzalige toestand der slaven maakte de vrienden der menschelijkheid wakker, die als mannen en Christenen onbevreesd optraden en waarheden spraken, en met verontwaardiging hun afgrijzen van de onderdrukkers openbaarden. Zulke maatregelen bragten natuurlijk eenen strijd voort, die den kreet der menschelijkheid al luider en luider door [162]het land deed klinken. De vrienden der vrijheid wonnen de overmagt in de harten des volks, en de slavenhouders werden tot staan gebragt. Sommigen verminderden hunne wreedheden, uit vrees voor de gevolgen, terwijl anderen begonnen na te denken, die misschien niet onwillig daartoe waren, toen hun dit werd opgedrongen. Men onthield zich niet alleen van wreedheden, maar de gemakken van den slaaf werden vermeerderd. Eene rugwaartsche beweging was nu niet uitvoerbaar; de vrees voor opstand hield hen er aan vast. De slaven hadden vrienden gevonden, en zij waren waakzaam. Men ontdekte echter spoedig, dat te veel voorregten, te veel zachtheid en het geven van kennis de magt zouden verwoesten, om den slaaf ter neder te houden, en strekken om het stelsel te verzwakken, zoo niet te vernietigen. Derhalve moesten er strenge wetten gemaakt en boeten daaraan verbonden worden. Niemand moest een slaaf onderwijzen of laten onderwijzen, zonder boete. De wet is tegenwoordig in kracht. Deze noodzakelijke wetten, gelijk zij worden genoemd, worden allen op rekening van de vrienden der vrijheid, van hunne bemoeijing gesteld. Ik vermeen, dat zij met regt aan hunne bemoeijing worden toegeschreven; want wie, die de geschiedenis van het beloop der wereld bestudeert, weet niet, dat in elken strijd tegen de magt de zwakke, totdat hij de overwinning behaalt, met meer strafheid zal behandeld worden? Verlies echter hunnen vorigen toestand niet uit het oog. Wet op wet is sedert gemaakt, om de koord vaster om den armen slaaf digt te halen, en allen zijn aan de abolitionisten toegeschreven. Wel nu, er wordt toch vooruitgang gemaakt. Hier komt de Southern Press te voorschijn, en doet eenige eerlijke bekentenissen. Hij zegt: „De aanvallen op de slavernij, in de laatste twintig jaren door het Noorden gedaan, hebben het kwaad daarvan vergroot. De behandeling der slaven is zonder twijfel een kiesch en moeijelijk vraagstuk geworden. Het Zuiden heeft eenen grooten zedelijken strijd te voeren, en het moet de ondoordringbaarste zedelijke wapenrusting aandoen.” Hij denkt, dat de bruikbaarheid van slaveneigendom niet zou benadeeld worden, door het maken eener wet, welke de scheiding van slavenfamiliën verbood; want hij zegt: „Hoewel er somtijds gevallen voorkomen, welke wij zien dat door die [163]noordelijke dweepers worden opgevat, als kenmerkende trekken van het stelsel,” enz. Dit is onzin! Het zijn geene gevallen, „die somtijds voorkomen,” volstrekt niet! Het zijn gevallen, die dagelijks voorkomen, hoewel er familiën zijn, die uitzonderingen vormen, en velen, zou ik hopen, die het niet willen doen. Terwijl ik schrijf, kan ik mij drie mannen herinneren, die door slavenhandelaars uit Virginië hier gebragt zijn, en waarvan ieder zes of zeven kinderen bij zijne vrouw heeft gelaten, van welke zij nooit weder gehoord hebben. Een ander is hier kort geleden gestorven, die hetzelfde getal in Carolina had gelaten, waarvan hij nooit weder gehoord had.
Ik bleef den zomer van 1845 te Nashville. Gedurende de maand September kwamen er zes honderd slaven door die plaats, in vier verschillende troepen, naar New-Orleans; hunne eindelijke bestemming was waarschijnlijk Texas. Een aanmerkelijk getal daaronder waren vrouwen; jonge vrouwen natuurlijk; vele moeders moesten niet alleen hare kinderen, maar hare zuigelingen hebben achter gelaten. Een troep alleen had eenige weinige kinderen. Ik deed eenige uitstapjes naar de verschillende badplaatsen van Nashville. En terwijl ik te Robinson of Tyree Springs was, twintig mijlen van Nashville, op de grenzen van Kentucky en Tennessee, zeide mijne kasteleines eens tegen mij: „Daar komt een troep geketende slaven aan.” Ik ging naar den weg en bezigtigde hen. Om hen te beter te kunnen waarnemen, stuitte ik den blanke vooraan, die op zijn gemak in een wagen met een paard zat, en vroeg hem of deze slaven te koop waren. Ik telde hen en lette op hunne gesteldheid. Zij werden door drie wagens met een paard verdeeld, in ieder waarvan een koopmansknecht zat, zoo geschikt, dat zij den geheelen troep overzagen. Sommigen waren ongeketend; zestig waren geketend in twee benden, dertig in elk, de regterhand van den eenen aan de linkerhand van dien aan den anderen kant, vijftien uitmakende aan elke zijde van een grooten ossenketting, waaraan al de handen vastgemaakt waren, en dien zij dus genoodzaakt waren op te houden—mannen en vrouwen door elkander, en omtrent in gelijke evenredigheid—allen jonge lieden. Geene kinderen daarbij, behalve eenige weinigen in den wagen achteraan, [164]welke de eenige kinderen waren in de vier troepen. Ik zeide tot eene fatsoenlijke mulattin in huis: „Is het waar, dat de slavenhandelaars de moeders van hare kleine kinderen nemen?”—„Missis! het is waar; want hier werd verleden week zulk eene meid (haar noemende) die omtrent eene mijl van hier woonde, na den eten weggenomen—zij wist er des morgens niets van—verkocht, onder den troep gestoken, en haar kindje werd aan eene buurvrouw gegeven. Zij was eene stevige jonge vrouw en bragt een goeden prijs op.”
De opname van Texas in de Unie bragt dien zomer dezen levendigen handel te weeg. Maar te huis komende in eene kleine boot, met laag water, had een slavenhandelaar aan boord vijf en veertig mannen en vrouwen op eene kleine plek bijeen gepakt, sommigen met handboeijen aan. Een man van een fatsoenlijk voorkomen had eene vrouw en zeven kinderen te Nashville gelaten. Bij Memphis hield de boot, volgens vroegere beschikking, stil bij eene plantaadje, om er nog dertig in te nemen. Een uur vertoef was de tijd, die met den kapitein der boot was bedongen. Dertig jonge mannen en vrouwen kwamen den oever der Mississippi af, er uitziende als de ellende in eigen persoon, zoo pas van het veld; morsig, mistroostig en neerslagtig; sommigen met een ouden doek onder den arm; eenige weinigen hadden dekens; sommigen hadden geheel niets en zagen er uit, alsof niets hun meer schelen kon. Ik berekende, terwijl ik hen den oever zag afkomen, dat ik alles, wat zij met elkander hadden, wel in een pak kon dragen. Dat zij zoo kort vooraf gewaarschuwd waren om te vertrekken was dewijl men vreesde, dat zij zich schuil zouden houden. Zij zagen er allen droevig uit, daar zij al wat hun dierbaar was achter lieten, om onder den hamer gebragt en het eigendom van den hoogsten bieder te worden. Geene kinderen daarbij! De geheele vijf en zeventig werden op een klein plekje van de boot opeen gepakt, mannen en vrouwen bij elkander.
Men verheugt zich te zien, dat de zedelijkheid het hoofd opsteekt bij de voorstanders der slavernij, en dat eene „ondoordringbare zedelijke wapenrusting” noodig wordt geacht. Ik hoop dat dit niet naar de compromises van Mr. Clay mag blijken te gelijken. De Southern Press zegt: „Wat de [165]karikaturen der slavernij in „Uncle Tom’s Cabin” en „The White Slave” betreft, allen op denkbeeldige omstandigheden gegrond, enz.; wij beschouwen die als ten hoogste boosaardig en opruijend (incendiary). Hij, die het onderneemt door kwaad spreken eene vijandschap tusschen twee naasten en buren te doen ontstaan, wordt met regt door alle menschen en alle zedestelsels voor een misdadiger gehouden.” Dan haalt hij het negende gebod aan en vervolgt: „Maar valsch getuigenis te geven tegen geheele Staten en millioenen van menschen enz., zou eene misdaad schijnen zoo veel dieper in schandelijkheid, als het kwaad grooter en de aanleiding geringer is.” Vooreerst wil ik de Southern Press uitdagen, om te bewijzen, dat Mrs. Harriet Beecher Stowe ééne onwaarheid heeft gezegd. Indien zij de waarheid heeft gezegd, dan is deze inderdaad een krachtig werktuig van „aanval op de slavernij,” gelijk die noordelijke dweepers in de laatste „twintig jaren” gedaan hebben. Het aantal, tegen welke zij zondigt, schijnt naar de meening des redacteurs, de schandelijkheid harer misdaad te vergrooten. Dit is goed geredeneerd! Ik hoop dat de redacteur zal leeren gevoelen, dat goddeloosheid in het groot erger is, dan in het klein en tegen enkele personen, en oneindig moeijelijker te bereiken is, vooral wanneer zij lang heeft bestaan. Zij verzamelt stoutheid en kracht, wanneer zij door het gezag van den tijd wordt gewettigd en ondersteund door velen, die belang hebben om haar in stand te houden. Zoo is het met de slavernij; en Mrs. Harriet Beecher Stowe verdient de dankbaarheid van „Staten en millioenen van menschen” voor haar talentrijk werk, waarin zij die in het ware licht ten toon stelt. Zij heeft waarheid, regt en menschelijkheid voorgestaan, en deze zullen hare pogingen ondersteunen. Haar werk zal door „Staten en door millioenen van menschen gelezen worden”, en wanneer de Southern Press haar poogt zwart te maken, door hare eigene bekentenis aan te voeren, „dat het onderwerp der slavernij haar zoo pijnlijk was geweest, dat zij zich verscheidene jaren lang onthouden had van daarover te spreken,” en te zeggen dat dit naar zijne meening „de scherpheid van het venijn in haar boek verklaart;” zoo zullen zijne werkelijk venijnige pijlen schadeloos voor hare voeten neêrvallen; want de lezers zullen voor [166]zichzelven oordeelen en zeer genegen zijn om te besluiten dat er meer venijn komt van de Southern Press dan van haar. Zij verdedigt wat regt is en gaat den regten weg, waarop weinigen verdwalen; hij verdedigt wat onregt is, en heeft bijgevolg te laveren, in te willigen, te loochenen, te lasteren en allerlei dingen te doen.
Met allen eerbied voor zooveel regte beginselen als de Southern Press ter gunste der slaven mag hebben aangevoerd, moet ik de menschelijke natuur zeer slecht kunnen beoordeelen, indien ik mij vergis met te zeggen, dat Mrs. Stowe veel gedaan heeft, om hem deze inwilligingen te ontlokken; en het te voorschijn brengen van „die ondoordringbare, zedelijke wapenrusting,” welke hem juist als een bolwerk van veiligheid voor de slavernij in het hoofd gekomen is, heeft hare gereedheid aan hare en andere dergelijke pogingen te danken. Ik hoop dat de Southern Press niet het bedorven kind zal navolgen, en uit kwaadheid weigeren zijne taart op te eten.
De „White Slave” heb ik niet gezien. Ik kan den aard van dit werk raden; want ik heb veertien of vijftien jaren geleden den overtogt naar New-York gedaan, met eene jonge vrouw, welker gelaat in een overvloed van licht bruine krullen was gehuld, en die den geheelen weg over als eene blanke met de passagiers aan tafel zat. Toen wij aan de quarantaine, Staten-Eiland, kwamen, ontving de kapitein eenen brief, met expresse door iemand te New-Orleans gezonden, waarin zij als zijne slavin werd opgeëischt, en de kapitein met al de straffen der bestaande wet bedreigd, indien zij niet terstond teruggebragt werd. De schreijende oogen van het ongelukkige meisje zeiden de waarheid, toen de kapitein haar dit met weerzin mededeelde. Zij bekende zonder te aarzelen, dat zij weggeloopen was, en dat eene vriendin hare vracht had betaald. De vereischte maatregelen werden genomen, en zij werd naar eene paketboot gebragt, die bij Sandy Hook lag en naar New-Orleans bestemd was.
„Uncle Tom’s Cabin,” denk ik, is eene getrouwe afschildering der slavernij. De voorvallen zijn versierd, maar de toestand van den slaaf is naar waarheid beschreven. Ik heb het werk niet blad voor blad gelezen, daar mijn oogmerk [167]was, te zien in welk omstandigheden de slaaf verkeerde, ik zou een geval van doodgeeselen kunnen opgeven, hetwelk met dat van Oom Tom zou gelijk staan, evenwel zijn zulke gevallen niet veelvuldig.
Het aanstoken van vijandschap tusschen naasten, waarover de Southern Press klaagt, verdient opmerking. Wie zijn naasten? Het duidelijkste antwoord op deze vraag is te vinden in het antwoord, dat Christus aan den schriftgeleerde gaf, toen deze hem dit vroeg. Eene andere vraag zal opkomen: Of in het oordeel van Christus, Mrs. Stowe als eene naaste of als eene kwaadstookster zou worden beschouwd? Daar de almagtige Bestuurder van het heelal en de Schepper der menschen gezegd heeft, dat Hij alle volken der aarde uit eenen bloede en den mensch naar Zijn eigen beeld geschapen heeft, zou de zwarte, onaangezien zijne kleur, een naaste schijnen te zijn, die onder zijne vijanden gevallen is, welke hem beroofd hebben van de vruchten van zijnen arbeid, zijne vrijheid, zijn regt op zijne vrouw en kinderen, zijn regt om te leeren lezen en op alles wat de wereld dierbaar acht, behalve zulk eene hoeveelheid van voedsel en kleeding als hem voor het doel van zijn beroover bruikbaar maken. Laten de voorstanders der slavernij de enkele gevallen van zachtheid, van gegeven onderwijs en van liefderijke gehechtheid, die onder sommige meesters gevonden worden, niet als proeven der slavernij aanvoeren! Dit is oneerlijk! Zij vormen uitzonderingen, en groote achting heb ik daarvoor; maar zij zijn niet de regelen der slavernij. De strijd die aangestookt wordt, heeft niet ten doel om iets weg te nemen, dat anderen toebehoort—noch hun zilver, noch hun goud, noch hun fijn linnen en purper, hunne huizen of landen, hunne paarden of vee, noch iets dat hun eigendom is; maar om eenen naaste te verlossen van hunne onmenschelijke begeerlijkheid.
Een Republikein.
Geene inleiding is noodig voor de volgende briefwisseling, en geene aanbeveling zal vereischt worden, om haar de belangstellende aandacht van nadenkende lezers te verzekeren. [168]
Washington City, 6 Dec. 1852.
Waarde Heer!
Ik verneem dat gij uit Noord-Carolina zijt en altijd in het Zuiden gewoond hebt, gij moet bij gevolg bekend wezen met de werking van de instelling der slavernij. Gij hebt zonder twijfel ook dat wereld beroemde boek, „Uncle Tom’s Cabin” door Mrs. Stowe, gelezen. De verdedigers der slavernij ontkennen, dat dit boek eene getrouwe schildering der slavernij is. Zij zeggen, dat de voorstellingen daarvan overdreven, de tooneelen en voorvallen ongegrond zijn, en, in één woord, dat het geheele boek eene caricatuur is. Zij ontkennen ook, dat familiën gescheiden worden—dat kinderen van de ouders, vrouwen van hare mannen worden verkocht, enz. Onder deze omstandigheden, ben ik verlangend om u naar uw gevoelen over het boek van Mrs. Stowe te vragen, en of, naar uwe meening, hare opgaven geloof verdienen of niet.
Ik heb de eer te zijn, enz.
A. M. Gangewer.
D. R. Goodloe, Esq.
Washington, 8 Dec. 1852.
Waarde Heer!
Uw brief van den 6den dezer, waarin mijn gevoelen over „Uncle Tom’s Cabin” gevraagd wordt, is wel ontvangen; en daar er geene reden is, waarom ik dat zou terughouden of het moest de vrees voor de publieke opinie zijn (daar het, naar ik verneem, uw oogmerk is mijn antwoord openbaar te maken), zal ik het u eenigzins omstandig geven.
Een boek van verdichting moet, om het lezen waardig te zijn, natuurlijk gevuld zijn met zeldzame en treffende gebeurtenissen, en de hoofdkarakters moeten opmerkelijk zijn, sommige door groote deugden, andere misschien door groote ondeugden of dwaasheden. Een verhaal van gewone gebeurtenissen uit het leven van alledaagsche menschen zou onuitstaanbaar flaauw en vervelend zijn; en een boek uit [169]zulke bouwstoffen zamengesteld, zou bij de bevallige en krachtige schilderingen van leven en zeden, welke wij in de geschriften van Walter Scott en Dickens hebben, dat gene wezen, wat eene landmeters-teekening van een veld van tien akkers bij een geschilderd landschap is, waarin het oog door duizend verscheidenheden van heuvel en dal, van groen heestergewas en helder water, van licht en schaduw, met éénen blik wordt bekoord. Om te beslissen of een roman eene getrouwe schildering der maatschappij bevat, is het niet noodig te vragen of men de hoofdpersonen elken dag kan ontmoeten, maar of zij kenmerkend zijn voor den tijd en het land—of zij de heerschende gevoelens, deugden, ondeugden, dwaasheden en eigenaardigheden voorstellen—en of de gebeurtenissen, treurig of het tegendeel, zoodanige zijn als nu en dan kunnen voorvallen en werkelijk voorvallen.
„Uncle Tom’s Cabin” volgens deze beginselen beoordeelende, aarzel ik niet te zeggen, dat het werk eene getrouwe schildering van het leven en de instellingen in het Zuiden is. Er is niets in het boek, dat onbestaanbaar is met de wetten en gebruiken der slavenhoudende Staten; de deugden, ondeugden en bijzondere kleuren van karakter en manieren zijn allen zuidelijk en moeten door iedereen, die het boek leest, terstond herkend worden; ik mag nooit in één man zulk een verdorvenheid hebben gezien als het karakter van Legree vertoont, hoewel ik tien duizend maal de verschillende schaduwen daarvan bij onderscheidene personen heb waargenomen. Aan den anderen kant heb ik nooit zoo vele volmaaktheden in één menschelijk wezen vereenigd gezien, als Mrs. Stowe aan de dochter van eenen slavenhouder heeft gegeven. Evangeline is een beeld van schoonheid en goedheid, dat nooit uit het gemoed kan worden gewischt, welke vooroordeelen het ook hebben mag; en toch heeft geheel haar karakter eene zuidelijke kleur, haar edelmoedig medelijden, hare schoonheid en teêrheid, hare gevoeligheid zijn allen zuidelijk. Zij zijn „aan den grond eigen”, en daar zij het zuidelijke ideaal van schoonheid en beminnelijkheid vertegenwoordigen, kunnen zij nooit uit zuidelijke harten verbannen worden, zelfs niet door de magt der Waakzaamheids-commissiën.
Het karakter van St. Clare kan niet missen liefde en bewondering in te boezemen. Hij is het ideaal van een zuidelijk [170]„gentleman”—vol eergevoel, edelmoedig en menschelijk, van beschaafde manieren, goede opvoeding en onbekrompen vermogen. In de behandeling zijner slaven dwaalt hij veeleer naar den kant der zachtheid dan der kracht af; en hij is door de natuurlijke aandrift zijner goedhartigheid altijd hun vriendelijke beschermer, zonder veel te bedenken wat hun overkomen kan, wanneer dood of ongeluk hen van zijne vriendschap berooven.
Mr. Shelby, de eerste eigenaar van Oom Tom, en die hem, door geldelijke ongelegenheden gedrongen, aan eenen handelaar verkoopt, is geenszins een slecht karakter; zijne vrouw en zoon, zijn al wat eer en menschelijkheid kunnen verlangen; en kortom de eenige blanken, die in dit boek eene zeer ongunstige vertooning maken, zijn de booswicht Legree, die van geboorte een Vermonter is, en de gladtongige slavenhandelaar Haley, die de spraak van een Noordlander heeft. Het blijkt dus, dat Mrs. Stowe met het schrijven van „Uncle Tom’s Cabin” niet ten oogmerk heeft gehad, het zuidelijke karakter zwart te maken. Een zorgvuldig onderzoek van het boek zou tot de tegenovergestelde gevolgtrekking leiden, dat zij gezind is geweest de Zuidlanders tegen den laster in bescherming te nemen, en zelfs een verheven denkbeeld van de zindelijke maatschappij te geven, terwijl zij de onheilen van het stelsel der slavernij ten toon stelde. Zij rigt hare batterijen tegen de instellingen, niet tegen personen; en is edelmoedig genoeg om een overgeloopen Vermonter voor haar afschuwelijkst portret van een barbaarschen dwingeland te laten zitten.
Hoe onaangenaam die pligt ook wezen mag, kan ik toch mijne getuigenis niet wederhouden, om te bevestigen, dat familiën van slaven dikwijls gescheiden worden. Ik weet niet hoe iemand de stoutheid kan hebben, om dit te loochenen. De zaak is van openbare bekendheid, en dikwijls het onderwerp van pijnlijke opmerkzaamheid in de zuidelijke Staten. Ik heb dikwijls het gebruik, om man en vrouw, ouders en kinderen te scheiden, hooren verdedigen, voorspreken, op duizenderlei manieren vergoelijken, maar ik heb het nooit hooren ontkennen. Hoe kon het ook ontkend worden daar de omstandigheid, die het gesprek uitlokte, waarschijnlijk juist een pas gebeurd voorbeeld van wreede scheiding [171]was? Neen, mijnheer, de ontkenning dezer omstandigheid door vuile papierbekladders moge ver verwijderde personen bedriegen, zij kan niemand in het Zuiden misleiden.
In al de slavenhoudende Staten is de huwelijksbetrekking tusschen slaven, of tusschen een slaaf en een vrij persoon, geheel willekeurig. Er is geene wet, die haar bekrachtigt, of in eenigen vorm, regtstreeks of zijdelings, erkent. In één woord, zij is onwettig, en bindt niemand—noch de slaven zelven, noch hunne meesters. Door man en vrouw, ouders en kinderen te scheiden, schendt de handelaar of eigenaar geene wet van den Staat. Hij koopt of verkoopt bij publieke auctie of onder ’s hands datgene, wat de majesteit der wet verklaard heeft eene koopwaar te zijn. De slagtoffers mogen van zielesmart krimpen en de teerhartige toeschouwer mag het met sombere verontwaardiging aanzien, maar het baat niet. De inspraak van barmhartigheid en regtvaardigheid in het hart is in oproer tegen de wet des lands.
De wet zelve bewerkt niet zelden de wreedste scheidingen van familiën, bijna zonder tusschenkomst van persoonlijke bedrijven. Dit gebeurt, wanneer iemand insolvent sterft, of dit bij zijn leven wordt. Zijne goederen, vaste en roerende, moeten openlijk aan den hoogsten bieder verkocht worden; en de executeur, administrateur, of wie anders met het beheer van het vermogen belast is, kan, hoewel hij ook de menschlievendste gezindheid mag koesteren, het losrukken der dierbaarste banden van verwantschap niet verhinderen. Het voorbeeld door Mrs. Stowe gegeven, in den verkoop van Oom Tom door Mr. Shelby, is een zeer gewoon geval. Financiëele ongelegenheid is de vruchtbaarste bron van ongeluk voor den slaaf, zoowel als voor den meester; en voorbeelden van familiebanden, welke door deze oorzaak verbroken worden, komen dagelijks voor.
Het gebeurt dikwijls, dat groote misbruiken, in schennis der wet en in weerwil van alle pogingen der regering tot bedwang daarvan, plaats hebben; dit is het geval met dronkenschap, hazardspelen en andere ondeugden. Maar hier is eene wet, aan alle slavenhoudende Staten gemeen, die den kwaaddoener steunt en beschermt, terwijl hare geduchtste verschrikkingen bewaard zijn voor diegenen, die tusschenbeiden zouden willen komen om de onschuldigen te beschermen. [172]Staatslieden van hoogen en eervollen naam hebben, uit een hersenschimmig begrip van politieke noodzakelijkheid, deze wet in het abstracte verdedigd, terwijl zij, zonder aarzeling, elke toepassing daarvan als onregtvaardig zouden veroordeelen.
In een opzigt verheugt het mij openlijk te zien loochenen, dat familiën van slaven gescheiden worden; want terwijl dit een schandelijk gebrek aan waarheidsliefde bewijst, toont het tevens een prijselijk gevoel van schaamte, en leidt tot de hoop, dat de publieke opinie in het Zuiden niet veel langer meer dit allerhatelijkste, hoewel niet wezenlijk noodzakelijke gedeelte van het stelsel der slavernij zal dulden.
In dit verband wil ik u eene aanmerking van den redacteur der Southern Press, in een der laatste nommers van dit blad, herinneren, waarin hij het bestaan van het bedoelde misbruik erkent en de verbetering daarvan aanbeveelt. Hij zegt:
„Het Zuiden heeft eenen grooten zedelijken strijd te voeren, en het behoort de meest ondoordringbare zedelijke wapenrusting aan te doen. Aldus is deszelfs pligt, zoowel als belang, alle kwaad te verzachten of weg te nemen, dat een bijkomend gevolg der instelling is. De scheiding van man en vrouw, ouders en kinderen is zulk een kwaad, hetwelk wij weten, dat hier algemeen vermeden en gelaakt wordt, hoewel er somtijds gevallen voorkomen, welke wij opmerken, dat door deze noordelijke dweepers als kenmerkende proeven van het stelsel worden opgevat. Nu zien wij geen groot kwaad of ongerijf, maar veel goed in een wettelijk verbod van zulke voorvallen. Laten de man en de vrouw, de ouders en de minderjarige kinderen te zamen verkocht worden. Zulk eene wet zou slechts geringen invloed hebben op de algemeene waarde of bruikbaarheid van slaven-eigendom, en zou in sommige gevallen het geweld voorkomen, dat het gevoel van zulke betrekkingen door een gedwongen of vrijwilligen verkoop wordt aangedaan. Wij zijn overtuigd, dat het voor meester en slaaf heilzaam zou zijn, het huwelijk en de waarneming van alle pligten en betrekkingen daarvan te bevorderen.”
Hoezeer ik ook van den redacteur der Southern Press verschild heb, wat zijne algemeene begrippen van staathuishoudkunde [173]betreft, ben ik toch genegen hem zijne vroegere dwalingen te vergeven uit aanmerking zijner openbare erkentenis van dit „bijkomende kwaad” en zijne rondborstige aanbeveling van het wegnemen daarvan. Een zuidelijk nieuwsblad, minder aan de handhaving der slavernij toegewijd dan de Southern Press, zou zich door zulk eene aanbeveling ernstig gecompromitteerd hebben, en deszelfs raad zou veel minder kans gehad hebben om in acht genomen te worden. Ik denk dus, dat Mr. Fisher den dank van ieder goed man in het Noorden en in het Zuiden verdient, omdat hij zoo stoutmoedig de noodzakelijkheid van hervorming heeft aangewezen.
Het tafereel, hetwelk Mrs. Stowe van de slavernij als eene instelling heeft geschilderd, is alles behalve gunstig. Zij heeft de schrikkelijke wreedheid en onderdrukking in het licht geplaatst, die uit eene wet voortspruiten, welke aan eene klasse der maatschappij eene bijna volstrekte en onverantwoordelijke magt over eene andere geeft. Evenwel toont de machinerie zelve, die zij voor haar oogmerk heeft gebruikt, dat niet allen, die aan het stelsel deelnemen, noodzakelijk schuldig zijn. Het is eene verhevene deugd in St. Clare, die hem Oom Tom doet koopen. Hij wordt door geene zelfzuchtige of ongeoorloofde beweegreden gedreven. Bewogen door het verlangen om zijne dochter genoegen te doen en door zijn eigen menschelijk gevoel, koopt hij eenen slaaf, ten einde hem voor het harde lot op de plantaadjes te bewaren. Indien hij te voren geen slavenhouder was geweest, was het nu zijn pligt er een te worden; dit, denk ik, is de moraal, die uit de geschiedenis van St. Clare moet getrokken worden, en het Zuiden heeft regt om het gezag van Mrs. Stowe ter verdediging van het slavenhouden tot zooverre in te roepen.
Men kan zeggen, dat het St. Clare’s pligt was, Oom Tom vrij te laten, maar de rijkdom der Rothschilds zou iemand nog niet in staat stellen om zijne zucht tot weldadigheid tot zulk eenen prijs te voldoen; en indien dit zijn pligt was, is het dan niet evenzeer de pligt van ieder rijk man in de vrije Staten om met hetzelfde weldadige oogmerk de slavenmarkt van New-Orleans te bezoeken? Het komt mij voor, dat een slaaf te koopen, om hem voor een hard en wreed [174]lot te bewaren, zonder voornemen om hem vrij te laten, op zich zelf eene goede daad is. Indien de slaaf naderhand in staat mogt geraken om zich los te koopen, zou het zonder twijfel de pligt des eigenaars zijn hem te emanciperen, en het zou niet meer dan billijk wezen, elken dollar, dien de slaaf verdiend had, boven de kosten van zijn onderhoud, op zijne rekening te stellen, tot de prijs voor hem betaald ten volle teruggegeven was. Dit is alles wat de regtvaardigheid van den slavenhouder zou kunnen eischen.
Zij, die tegen „Uncle Tom’s Cabin” hebben geraasd als een opruijend boek, hebben op eene onverklaarbare manier (verondersteld dat zij het werk gelezen hebben) de moraal voorbijgezien, die het leven van den held bevat. Oom Tom is de getrouwste der dienstknechten. Letterlijk „gehoorzaamde hij in alle dingen zijne meesters naar het vleesch; niet als oogendienaar, als menschenbehager, maar in opregtheid des harten en God vreezende.” Indien zijn gedrag de minste afwijking van de letterlijke vervulling van dit gebod der Heilige Schrift aanbiedt, is het in een geval, dat de goedkeuring van den gestrengsten casuïst moet wegdragen; want het gebod van gehoorzaamheid strekt zich natuurlijk slechts tot geoorloofde bevelen uit. Het is alleen, wanneer het monster Legree hem beveelt zijne mededienaren eene onverdiende tuchtiging te geven, dat Oom Tom gehoorzaamheid weigert. Hij wilde niet luisteren naar een voorstel om met Eliza naar Ohio te vlugten, in den nacht nadat zij door Mr. Shelby aan den handelaar Haley waren verkocht. Hij dacht, dat dit ontrouw aan zijn gewezen meester zou zijn, dien hij in zijne armen had gedragen, en dezen in moeijelijkheden zou kunnen brengen. Hij bood geen tegenstand aan Haley, en gehoorzaamde zelfs Legree in ieder wettig bevel; maar toen van hem geëischt werd, dat hij het werktuig van zijns meesters wreedheid zou zijn, verkoos hij, met den moed en de standvastigheid van eenen Christelijken martelaar, liever te sterven, dan zijn leven te redden door een misdadig toegeven. Zoo was Oom Tom geen slecht voorbeeld ter navolging voor dienstknecht of meester.
Ik ben, mijnheer, met hoogachting,
Uw dienstwillige dienaar,
Daniël R. Goodloe.
A. M. Gangewer, Esq., Washington.
[175]
De schrijfster heeft vergunning gekregen om het volgende uittreksel te plaatsen uit eenen brief, door eene dame in het Noorden van den redacteur van een Zuidelijk nieuwsblad ontvangen. Het gemoed en karakter des schrijvers zullen bij het lezen daarvan voor zichzelven spreken.
Charleston, Zondag, 25 Julij 1852.
„Uncle Tom’s Cabin” werd mij omtrent veertien dagen geleden door *** verschaft, en gij kunt verzekerd zijn, dat ik het boek met oplettende belangstelling gelezen heb. „Wat is nu uwe meening er van?” zult gij vragen; en mijn vroeger gevestigde meeningen aangaande de questie der slavernij en de beginselen, welke ik ten opzigte dier bijzondere instelling zoo lang heb ondersteund, kennende, zult gij misschien een ontwijkend antwoord verwachten. Dit zou mijn eigen geweten van de waarheid mij thans niet veroorloven. Het boek is eene getrouwe schildering van het leven, waarin de donkere trekken heerlijk gelijkende zijn. Het leven—de karaktertrekken, voorvallen en zamenspraken—is het leven zelf ten papiere gebragt. In haar naschrift ontwijkt zij eenigzins de vraag of het naar werkelijke tooneelen was gevolgd, maar zij zegt dat er vele dergelijke voorbeelden bestaan. Hierin zegt zij zeker de waarheid. Indien zij de teekening van Legree aan de Roode Rivier, voor die van *** op *** eiland Zuid-Carolina had gegeven, dan had zij geen beter portret kunnen schilderen. Ik heb reden om te twijfelen of zij niet eenige kennis van dat gedrogt had, gelijk men weet, dat hij is, en hem om het effect heeft verplaatst.
Mijne stelling in betrekking tot de uiterste partij, zoowel in Georgia als in Zuid-Carolina, zou mij weerhouden van de volle uitdrukking mijner gevoelens over sommige heerschende beginselen der instelling. Ik heb de slavernij in al hare verschillende gedaanten bestudeerd—ik ben in verschillende deelen der wereld met den Neger in aanraking gekomen, en heb het mijn doel gemaakt zijnen aard te bestuderen, zoo ver mijne beperkte vermogens mij licht wilden [176]geven—en wat ook mijne meeningen geweest zijn, zij waren gegrond op hetgeen ik eene opregte overtuiging achtte.
Gij weet wel hoe vele gelegenheden ik in de laatste drie jaren heb gehad om de verschillende werkingen te onderzoeken van eene instelling, welke thans de grootste en gewigtigste vraag voor ons bondgenootschappelijk welzijn bevat. Deze gelegenheden heb ik niet verwaarloosd, maar ik heb mij met ligchaam en ziel toegewijd aan het onderzoek der ingewikkelde betrekkingen daarvan, der inrigting over het geheel en der bijzondere nadeelen en hardheden daarvan voor enkele personen. Het kwaad is daarin gelegen, dat de regten van den meester vast bepaald, maar de wetten, die de regten van den slaaf moesten regelen, eene doode letter zijn. Welke maatregel van wetgeving, gegrond op de noodzakelijkheid van zelfverdediging voor hen, die de wetten maken—zelfs al ware verbetering hun oogmerk—zou gehandhaafd kunnen worden, wanneer het voorwerp, hetwelk de wet betreft, door den wetgever als slaven-eigendom wordt bezeten? Het bestaan zelfs eener wet ter verbetering van den toestand van eigendom wordt eene ongerijmdheid, in zooverre het om de uitvoering is te doen. Eene wet, die bestemd is om te regeren en den geregeerde geen middel heeft om hare bescherming te zoeken, is niets anders dan het zamenvoegen van zoo vele nuttelooze woorden tot eene ijdele vertooning. Maar waarom van wetten te spreken? Datgene wat als de volksregten van een volk wordt beschouwd, en elk hardnekkig vooroordeel, aangevoerd om deszelfs eigendomsbelang te beschermen, schept zelf zijne eigene magt tegen het zwakkere vat. Wetten, welke hiermede strijden, worden impopulair, zijn den heerschenden wil hatelijk, en inderdaad eene doode letter. Zoo lang de stem der geregeerden niet gehoord kan worden, en hunne verongelijkingen buiten het gebied of bereik der wet liggen, gelijk negenmaal van de tien het geval is, waar is daar hoop op herstel? De meester is het sterke vat; de Neger voelt zijne afhankelijkheid, en de gevolgen van een beroep op zijne regten vreezende, onderwerpt hij zich aan de wreedheid van zijnen meester, liever dan iets nog wreeders te moeten vreezen. Het is in die betwiste gevallen van wreedheid, [177]dat wij het kwaad der slavernij vinden, en in die regerende wetten, welke aan slechte menschen uit het Noorden de magt geven, om de wreedste slavenmeesters te worden. Leid uit mijne aanmerkingen niet af, dat ik de Abolitionisten zoek te vriend te maken. Dit is mijn voornemen niet; maar bij eenen staat van zaken, die luide om hervorming roept, dwingt mij de waarheidsliefde om te zeggen, dat de menschelijkheid eene wet vordert, om de kracht en den oppermagtigen wil des meesters te regeren; en dat in geen gedeelte de hervorming noodiger is dan in dat, hetwelk het voedsel en de kleeding van den slaaf betreft. Iemand moet jaren lang in het Zuiden wonen, eer hij ten volle met vele uitwerkselen van de slavernij kan bekend worden. Iemand uit het Noorden, die geen bijzonder belang heeft bij het staatkundig en maatschappelijk welzijn van het Zuiden, kan jaren lang daar wonen, en in zijne dagelijksche aangelegenheden van stad tot stad gaan, en toch maar de gepolijste zijde der slavernij te zien krijgen. Met mij is het anders geweest. Haar invloed op den Neger zelven, en haar invloed om het maatschappelijk en commerciëel welzijn van het Zuiden zijn voor mij geheel opengelegd, en ik heb in het laatste jaar meer van hare uitwerkselen gezien, dan mij in al den tijd te voren was geopenbaard. Het is met deze gevoelens, dat ik gedwongen ben het boek van Mrs. Stowe eer te bewijzen, hetwelk ik acht dat geschreven moet zijn door iemand, die uit eene grondige kennis van het onderwerp hare bouwstoffen had geput. De karakters van den slavenhandelaar, van den insolventen eigenaar in Kentucky en den koopman van New-Orleans, zijn voorbeelden van wat er in die streken dagelijks gebeurt. Nieuwsbladschrijvers mogen zoo veel zij willen van dramatisch effect spreken; het verhaal is niet voor hen bestemd, en de voorvallen der gewone werkelijkheid zouden een nog sterker gekleurd tafereel vormen. Ik zou een boek kunnen schrijven, met datums en ontegensprekelijke bewijzen, van misbruiken welke in het geheugen van hen, onder wie zij plaats hadden, zijn geprent, hetwelk geen dramatisch effect zou noodig hebben, en tien maal afgrijselijker zou in het oog loopen, dan iets, dat Mrs. Stowe beschreven heeft.
Ik heb in de Southern Press twee kolommen gelezen van [178]Mrs. Eastman’s „Aunt Phillis’s Cabin, of het Zuidelijke Leven gelijk het is,” met de aanmerkingen des redacteurs. Ik heb geene kritiek daarbij te voegen, daar het werk zichzelf critiseert. De redacteur had het kunnen vermijden, door het publiek voor een ezel verklaard te worden, indien hij zijnen onzin had teruggehouden. Indien die twee kolommen een proefje van Mrs. Eastman’s werk zijn, beklaag ik hare poging en haren naam als schrijfster.
[1]
De New-York Courier and Enquirer van den 5den November bevatte een artikel, dat voor de schrijfster van zeer veel belang was, omdat het kort, klaar en duidelijk de voornaamste tegenwerpingen opsomde, die tegen de Negerhut konden ingebragt worden. Wij willen dat artikel hier in zijn geheel inlasschen, omdat het den grondslag uitmaakt der opmerkingen in de volgende bladzijden vervat.
De schrijfster der Negerhut, wordt in dat artikel gezegd, heeft tegen duizenden en millioenen harer medemenschen valsche getuigenis afgelegd.
„Zij heeft dit gedaan door hun, als slavenhouders, in het oog der wereld, de schuld te geven van de misbruiken eener instelling, waaraan zij ten eenemale onschuldig zijn. Haar werk is zoodanig ingerigt, dat het slechts drie schaduwzijden der slavernij bloot geeft: vooreerst, de wreede behandeling der slaven; ten tweede, de scheiding van huisgezinnen; en ten derde, het gemis aan godsdienstig onderwijs voor slaven.
Om het eerste aan te toonen, laat zij eene belooning uitloven voor het terugbrengen „dood of levend” van een weggeloopen slaaf, hoewel men nog nooit van eene belooning met zulk een alternatief gehoord heeft of heeft kunnen hooren ten zuiden der lijn van Mason en Dixon, en het herhaaldelijk door de Zuidelijke geregtshoven is uitgemaakt, „dat een slaaf, die slechts weggeloopen is, niet mag gedood worden.” Zij legt woorden als deze in den mond van een harer personen: „De eigenaar, die het ergste doet, handelt nog slechts binnen de perken der magt, die de wet hem toekent;” terwijl integendeel het Burgerlijk Wetboek van den Staat waarin de schrijfster zulk een bewering doet uiten—Louisiana—bepaalt, dat: [4]
„De slaaf geheel ondergeschikt is aan den wil van zijn meester, die hem mag kastijden en straffen, maar niet met overdreven gestrengheid, of zoodanig dat verlamming of verminking er het gevolg van kan zijn, of zijn leven in gevaar wordt gesteld of zijn dood veroorzaakt.”
Terwijl dat wetboek eene geregtelijke verkooping vaststelt: „Wanneer de bewijzen aanwezig zijn, dat de eigenaar zijne slaven heeft mishandeld en de regter het oorbaar keurt, behalve het opleggen der voor dat geval vastgestelde straf, ook het in het openbaar verkoopen van den slaaf te bevelen, ten einde dezen buiten het bereik te stellen der magt, waarvan de eigenaar misbruik heeft gemaakt.”
„Indien iemand, wie ook, willens en wetens zijn slaaf of den slaaf van een ander doodt, zal hij, wanneer zijne daad bewezen is, overeenkomstig de wetten worden behandeld en gestraft.”
In het vorige jaar werd door het Hoog Geregtshof in Virginia aangenomen, in het regtsgeding van Souther tegen den Staat, dat het dooden van een slaaf door zijn meester en eigenaar, ten gevolge van zweepslagen op diens last en met overdreven gestrengheid gegeven, moord is, al mogt ook het oogmerk van den meester en eigenaar niet geweest zijn den slaaf te dooden! En het is nog geen zes maanden geleden, dat de Gouverneur van Virginia, Johnston, een slaaf vrijsprak, die zijn meester, welke hem wreed had mishandeld, had gedood.
En toch, ondanks zulke wetten en uitspraken, doet Mevrouw Stowe eene lange reeks van mishandelingen jegens de zwarten veronderstellen, door haar voorbeeldeloozen held Tom in Louisiana letterlijk te laten dood geeselen door zijn meester Legree; en deze feiten, die de wet als misdadig erkent en als zoodanig straft, beschrijft zij gedurig met de meest afschrikwekkende kleuren, om de instelling der slavernij te doen kennen!
Evenzoo handelt zij ten opzigte van het wegnemen van kinderen van hunne ouders. Een groot deel der intrigue berust op het verkoopen, in Louisiana, van een kind van Eliza „acht of negen jaar oud” zonder zijne moeder. Had de schrijfster het wetboek van Louisiana opgeslagen, zij zou daar het volgende hebben gevonden: [5]
„Een ieder is het volstrekt verboden om, zonder hunne moeders te verkoopen kinderen, die den vollen ouderdom van tien jaren nog niet hebben bereikt.”
„Terwijl verder wordt vastgesteld, dat, wanneer een of meer personen de moeder van een of meer slavenkinderen, onder den leeftijd van tien jaar verkoopen, zonder gezegd kind of gezegde kinderen, of, bij het leven der moeder, een of meer slavenkinderen, tien jaren oud of jonger, zonder gezegde moeder verkoopen, zullen die persoon of personen veroordeeld worden tot eene boete van duizend tot twee duizend dollars, en eene gevangenisstraf voor een tijd van zes tot twaalf maanden.”
Het gemis aan godsdienstig onderwijs, zoo als Mevrouw Stowe het voorstelt, is inderdaad ten eenemale ongegrond. De talrijkste kerkelijke gemeenten in de Vereenigde Staten bestaan geheel uit slaven. De eerste Afrikaansche kerken te Louisville en te Augusta, die vijftien honderd en dertien honderd leden tellen, kunnen daarvan ten bewijze strekken. Onder de groote gemeenten op de uitgestrektste plantages in de verschillende Staten van het Zuiden, worden de voorschriften van het Evangelie even goed in stand gehouden door erkende geestelijken als in andere gemeenten in het Noorden of Zuiden. Overal is de verhouding tusschen hen die ledematen en die geene ledematen zijn voor de slaven veel gunstiger dan voor de blanken. Iedere godsdienstige bijeenkomst in het Zuiden, in de steden en op het land, bestaat in den regel voor het meerendeel uit zwarten; terwijl in de kerken in het Noorden onder de vijftig personen naauwelijks één kleurling gevonden wordt.
Het gansche werk is met de waarheid in strijd, omdat de schrijfster juist die gevallen, die òf hoogst zeldzaam voorkomen òf onmogelijk kunnen plaats hebben, ter kenschetsing van het stelsel bezigt. Op dezelfde wijze, waarop zij te werk is gegaan, zou het niet moeijelijk zijn een geducht argument zamen te stellen tegen de betrekking tusschen echtgenooten onderling, of tusschen ouders en hunne kinderen, of voogden en pupillen; want duizende vrouwen en kinderen en pupillen zijn mishandeld ja zelfs vermoord geworden. Het is slecht, onverschoonbaar slecht, om aan eenige maatschappelijke betrekking die buitensporigheden ten laste te leggen, die [6]slechts het gevolg zijn van de diepste verdorvenheid der menschelijke natuur. De geheele roman draagt van het begin tot het eind de kenmerken van eene belagchelijk overdreven zucht om alles te generaliseren. De Oom Tom der schrijfster is een volmaakte engel en hare zwarten zijn over het algemeen halve engelen; haar Simon Legree is een volmaakte duivel, en hare blanken zijn over het algemeen halve duivels. Zij heeft ook een zekeren wrevel tegen de geestelijkheid; en onder de velen, die zij op verschillende plaatsen op het tapijt brengt, zijn allen, op één onbeduidend persoon na, farizeën of huichelaars. Iemand, die de Vereenigde Staten en zijne bewoners niet anders kende dan uit hetgeen hij uit de Negerhut mogt bijeenzamelen, zou het voor de eene of andere streek op de grenzen van het Rijk der Duisternis moeten houden. Wij zeggen niet, dat Mevrouw Stowe door kwade drijfveren tot het schrijven van haar werk werd aangespoord, maar wij houden het er voor, dat zij een kwaad heeft gedaan, dat geene onkunde kan verontschuldigen en geen berouw kan goed maken.
Van een zeer geacht correspondent te Richmond, Virginia, ontving de schrijfster het volgende:
Ik wil dezen morgen u eenige weinige opmerkingen mededeelen, die bij mij zijn ontstaan met betrekking tot volgende uitgaven van uw werk „de Negerhut,” dat, naar ik hoop, al den invloed zal uitoefenen, waartoe het, dank zij uw talent, in staat is, niet enkel buiten maar ook in den kring der slavernij zelven, waaruit het tot nog toe wordt geweerd. Het beantwoordt wel door zijne schoonheden aan de vereischten der kunst, en doet het menschelijk gevoel eer aan, maar het zou, met opzigt tot de naauwkeurigheid der feiten, die er in worden aangetroffen, kunnen verbeterd worden, zonder dat het werk daardoor zou lijden. Zoo doet gij, bij voorbeeld, het grootste onregt aan de stellige wetten der Zuidelijke Staten, wanneer gij meer vertrouwt dan noodig is dat het menschelijk gevoel van het publiek of van bijzondere personen het kwaad zal verzachten, dat de wet veroorlooft.
Ik sluit hierin het volgende uittreksel uit een onzer zuidelijke dagbladen:
„Dat zal ik wel beschikken. Zij zijn nog jong in het vak, [7]en zullen wel begrijpen, dat zij goedkoop moeten werken,” antwoordde Marks, terwijl hij stil voortlas. „Drie ervan zijn gemakkelijke karreweijen, want al wat zij te doen hebben is ze dood te schieten, of te zweren dat zij doodgeschoten zijn; en daar kunnen zij natuurlijk niet veel voor rekenen.”
De lezer ziet dat in dit kostelijk gesprek twee aantijgingen tegen het Zuiden liggen opgesloten;—vooreerst, de gewoonte der slavenhouders in het zuiden om voor het terugbrengen van gevlugte slaven, „dood of levend” eene belooning uit te loven; en ten andere, dat de vervolgers in den regel hen doodschieten. En daar dit dan ook de gemakkelijkste wijze is om de belooning te verwerven, zouden wij ook wel geneigd zijn te gelooven, dat het doodschieten in die gevallen de meest gebruikelijke is. Maar wanneer een slavenhouder in het zuiden eene premie uitlooft voor zijn weggeloopen slaaf, doet hij dit, omdat hij een zeker gedeelte van zijne bezitting, vertegenwoordigd door den neger, dien hij wenscht terug te bekomen, verloren heeft. Welke man uit Vermont, wiens os of ezel is weggeloopen, zou terstond de halve waarde van het dier uitloven, niet voor het doode ligchaam, dat nog tot eenig nuttig doel zou zijn aan te wenden, maar tot voldoening zijner wraakzucht? En toch staan die twee gevallen volkomen gelijk. Wat aangaat de bewering, dat het in het Zuiden geoorloofd is met geweren met twee loopen uit te gaan, om op gevlugte negers te schieten, liever dan hen te vangen, wij kunnen alleen zeggen, dat dit even slecht en baldadig als belagchelijk zou zijn. Er kunnen deugnieten geweest zijn als Marks en Loker, die op zulk eene baldadige wijze negers hebben gedood; maar zoo zij aan de galg zijn ontkomen, zal men hen waarschijnlijk moeten zoeken in onze tuchthuizen, waar op staatskosten behoorlijk voor hen gezorgd wordt. De wetten der Staten van het Zuiden, die, even als bij alle wel geordende Staten, de bescherming van personen en eigendommen ten doel hebben, zijn niet zoo onoordeelkundig ontworpen, dat zij haar doel missen daar waar persoon en eigendom één zijn.
„De wet betreffende het dooden van weggeloopen slaven is met zooveel helderheid en juistheid uitgelegd door een regter in Zuid-Carolina, dat wij niet kunnen nalaten zijne uitspraak, die hier juist ter snede komt, mede te deelen. In de zaak van Witsell tegen Earnest en Parker, drukte de [8]regter Colcock volgenderwijze het oordeel van het Hof uit:
„Volgens de wet van 1740 mag de blanke zijn slaaf kastijden of in ligten graad straffen, wanneer hij wordt aangetroffen buiten de plantage, waarop hij werkzaam is; en indien de slaaf den blanke aanvalt, mag hij hem dooden; maar een slaaf, die slechts gevlugt is, mag niet gedood worden. Wanneer wij den neger als persoon beschouwen, hebben de beschuldigden ook de gewone wet tegen zich; want zij worden door die wet niet gemagtigd hem als een misdadiger te behandelen, en zonder die magt mogen zij hem het leven niet ontnemen.”
Verder leest men in den Roman:
„Men denkt gewoonlijk dat het eigenbelang in zulke gevallen een voldoende waarborg is. Wanneer iemand verkiest zijne eigene bezittingen te vernielen, weet ik niet wat er aan te doen is. Het schijnt dat die arme vrouw eene diefegge en aan den drank was, en dus kan men niet hopen, dat men iemand zal kunnen bewegen om zich aan haar te laten gelegen liggen.”
„Het is ontzettend—het is afschuwelijk, Augustine! Het zal zeker eens oordeel over u brengen.”
„Lieve Nicht, ik heb het niet gedaan en ik kan het niet verhelpen; ik zou wel willen, als ik maar kon. Als gemeene, ruwe kerels, naar hunnen aard willen handelen, wat zal ik er dan aan doen. Zij hebben onbeperkte magt; zij zijn onverantwoordelijke despoten. Het zou niet baten zich met hen te willen bemoeijen; er is geene wet, die in zulk een geval van wezenlijke hulp is. Het beste, dat wij kunnen doen, is oogen en ooren sluiten, en het maar zoo te laten. Dat is het eenige wat ons overschiet.”
En verder zegt St. Clare in hetzelfde gesprek.
„Uit barmhartigheid, uit schaamte, omdat wij menschen zijn, uit vrouwen geboren en geene wilde dieren, willen velen van ons niet, durven velen van ons niet—achten wij ons te goed, om de volle magt te gebruiken, die onze gruwelijke wet in onze handen stelt. En hij, die het verste gaat en het ergste doet, gebruikt nog maar met mate de magt, die de wet hem geeft.”
Mevrouw Stowe zegt ons door den mond van St. Clare; dat er geen wet is die in zulke gevallen voorziet, en dat hij, die het [9]verste gaat en het ergste doet—dat is hem een oog of een ligchaamsdeel of zelfs het leven ontneemt,—nog maar de magt gebruikt die de wet hem geeft. Dit is eene schrikkelijke, eene vreeselijke beschuldiging, die ligtvaardig en zonder bewijzen daar neer geworpen, op hem, die ze uitspreekt, eene groote verantwoordelijkheid doet rusten. Gaan wij na hoe het Wetboek van Louisiana over dit punt spreekt. Wanneer de lezer het Burgerlijke Wetboek van dien Staat inziet, zal hij in het derde hoofdstuk, art. 173, deze algemeene verklaring vinden:
„De slaaf is geheel ondergeschikt aan den wil van zijn meester, die hem mag kastijden en straffen, maar niet met overdreven gestrengheid, of zoodanig, dat verlamming of verminking er het gevolg van kan zijn, of zijn leven in gevaar wordt gesteld of zijn dood veroorzaakt.”
Op eene volgende bladzijde van hetzelfde deel en hoofdstuk, onder art. 192, vinden wij een maatregel tot bescherming van den slaaf tegen mishandelingen van zijn meester, in de bepaling welke een van de twee gevallen aangeeft, waarin een eigenaar gedwongen kan worden zijn slaaf te verkoopen. Daar staat:
„Wanneer de bewijzen aanwezig zijn, dat de eigenaar zijne slaven heeft mishandeld en de regter het oorbaar keurt, behalve het opleggen der voor die gevallen vastgestelde straf, ook het in het openbaar verkoopen van den slaaf te bevelen ten einde dezen buiten het bereik te stellen der magt, waarvan de eigenaar misbruik heeft gemaakt.”
Eene wet, welke op die wijze waakt voor de veiligheid van lijf en leven des negers beperkt zich niet tot loutere voorschriften, maar spreekt ook straffen uit voor het geval, dat daarop inbreuk wordt gemaakt. In den Code Noir van Louisiana, wordt, onder het hoofdstuk misdaden en misdrijven, no. 55, § XVI gezegd:
„Indien iemand, wie ook, willens en wetens zijn slaaf of den slaaf van een ander doodt, zal hij, wanneer zijne daad bewezen is, overeenkomstig de wet worden behandeld en gestraft.
„En omdat een neger niet als getuige voor de Regtbank kan optreden, en het bewijs van zulke misdaden dus moeijelijk zou te leveren zijn, is verder bepaald, dat:
„Indien een slaaf verminkt, geslagen of mishandeld is, in [10]strijd met de bedoeling van deze wet, zonder dat daarbij eenige getuige aanwezig is, zal in dat geval de eigenaar, of ieder ander persoon, die over den aldus verminkten slaaf gesteld was, verantwoordelijk voor en schuldig aan die daad verklaard worden en zonder verder bewijs worden veroordeeld, tenzij gezegde eigenaar of persoon voornoemd, het tegendeel kan aantoonen door middel van een goed en deugdelijk bewijs, of zich zelven van de beschuldiging kan zuiveren door eenen eed, welken eed elke Regtbank, die met het onderzoek en de behandeling van zulk eene misdaad belast is, door deze wet gemagtigd wordt af te nemen.”
Dit zij genoeg om de valschheid der stelling te bewijzen, die de schrijfster St. Clare in den mond legt, dat wreede meesters onverantwoordelijke dwingelanden zijn; althans in Louisiana. Het zou ons overzigt te uitgebreid maken, indien wij ons ten taak stelden al de wetten mede te deelen, die in elk der Zuidelijke Staten met betrekking tot het dooden van slaven bestaan. Die misdaad is zeldzaam en het is dan ook slechts bij uitzondering dat men in de dagbladen daarvan vindt melding gemaakt. Wij kunnen echter van twee gevallen spreken. In de zaak van Fields tegen den Staat Tennessee was de appellant door de regtbank van Maury beschuldigd van moord op een negerslaaf; ofschoon hij de misdaad ontkend had, was hij schuldig verklaard aan het opzettelijk en misdadig dooden van den slaaf. Van dit vonnis was hij in appel gekomen, maar het appel werd verworpen en het Hof bekrachtigde het vonnis in eersten aanleg gewezen. De uitspraak van het Hof, bij monde van den regter Peek, getuigt voor den verlichten geest en het menschelijk gevoel des regters. De conclusie luidt aldus:
„Zeer juist heeft een der regters in Noord-Carolina gezegd, dat de eigenaar het regt heeft om door zijn slaaf meer arbeid te doen verrigten, en de slaaf geen regt heeft zich daartegen te verzetten; maar dit geeft den meester geen regt over het leven van den slaaf. Bij de uitspraak van dien regter voeg ik nog dit, dat de wet, die zegt: „gij zult niet doodslaan”, ook den slaaf beschermt en hij door de letter zelve gedekt wordt. De wet, de rede, de Christelijke leer, en de menschelijkheid stemmen hierin allen overeen.”
Door het Hoog Geregtshof van Virginia werd in 1851, in de zaak van Souther tegen den Staat, uitgewezen, dat het [11]dooden van een slaaf, door opzettelijk en wreedaardig geeselen, manslag is, al mogt het oogmerk van den eigenaar ook niet geweest zijn den slaaf te dooden.”
De schrijfster legt dus volstrekte onkunde met de wet en de contracten in het Zuiden, die over slaven handelen, aan den dag, wanneer zij George door zijnen meester uit de fabriek doet nemen, zonder de toestemming van den eigenaar. George is, krachtens het contract waarbij hij is verhuurd, het eigendom geworden van den eigenaar voor den bij het contract bepaalden tijd, en zijn meester kan hem evenmin met geweld terugnemen als de eigenaar van een huis in Massachusetts den huurder daaruit kan doen zetten uit louter willekeur of grilligheid. Er is geene regtbank in Kentucky, die de regten van den huurder niet in dit opzigt zou handhaven.
Nog lezen wij:
„Neen. Mijn vader kocht haar eens, toen hij te Nieuw-Orleans was, en bragt haar mede als een presentje voor mijne moeder. Zij was toen omtrent acht of negen jaar oud. Vader wilde moeder nooit zeggen, wat hij voor haar gaf; maar toen ik later zijne oude papieren nazag, vond ik den koopbrief. Hij had inderdaad eene buitensporige som voor haar betaald, waarschijnlijk om hare ongemeene schoonheid.”
„George zat met zijn rug naar Cassy en lette niet op de vurige belangstelling, die haar gelaat uitdrukte, toen hij deze bijzonderheden vermeldde.
„Nu stiet zij hem aan den arm en zeide, bleek van aandoening en angstige spanning: „Weet gij ook van wien hij haar kocht?”
„Een man die Simmons heette was, geloof ik, de principaal bij den verkoop, ten minste dat was, als ik mij wel bedenk, de naam die onder den koopbrief stond.”
„O, mijn God!” zeide Cassy, en zonk bewusteloos op den grond.”
Kortom, Eliza blijkt Cassy’s kind te zijn, en wij worden dan ook spoedig getuigen van de ontmoeting der bloedverwanten te Montreal, waar George Harris, vijf of zes jaar na het tijdstip, waarop de roman aanvangt, in ruime omstandigheden leeft.
Nu zal het misschien den lezer verwonderen, wanneer hij [12]verneemt, dat het verkoopen van Cassy zonder Eliza, waarop dit verhaal geheel berust, eene gebeurtenis is, die nimmer in Louisiana kon plaats hebben, en dat de verkoop-acte van Eliza de waarde zelfs niet had van het papier, waarop zij geschreven was. En wel om de volgende reden. George Shelby verhaalt, dat Eliza acht of negen jaar oud was, toen zijn vader haar te New-Orleans kocht. Slaan wij nu nogmaals een blik in het wetboek van Louisiana.
In den Code Noir vinden wij:
„Aan een ieder is het volstrekt verboden om, zonder hunne moeders, kinderen te verkoopen, die niet den vollen leeftijd van tien jaar bereikt hebben.”
En deze menschlievende bepaling wordt nog versterkt door eene wet, waarvan een der bepalingen aldus luidt:
„Terwijl verder wordt vastgesteld, dat, wanneer een of meer personen de moeder van een of meer slavenkinderen onder den leeftijd van tien jaar verkoopen, zonder gezegd kind of kinderen, of, bij het leven der moeder, een of meer slavenkinderen, tien jaren oud of jonger, zonder gezegde moeder verkoopen, zal op die persoon of personen de straf van toepassing zijn in de zesde afdeeling van deze wet omschreven.
Deze straf bestaat in eene boete van duizend tot twee duizend dollars, en eene tuchthuisstraf van zes tot twaalf maanden. Zie Wetten van Louisiana, Iste zitting, 1828, 1829, no. 24, afdeeling XVI.”
De schrijfster moet hier eene opmerking invoegen. In alle deelen der Zuidelijken Staten treft men slavenhouders aan, die het alleen in naam zijn. Zij zijn niet met het stelsel ingenomen; zij beschouwen het als ten eenemale verkeerd, en toch houden zij er zich aan, alleen omdat zij nog niet weten op welke wijze zij het best dat stelsel veranderen en den toestand verbeteren kunnen van de slaven, die in hun bezit zijn. De zoodanigen zijn de ijverigste kampvechters voor de vrijmaking der slaven, en de vrienden van al wat, met zuivere bedoelingen geschreven, daartoe strekt. Van deze ontvangt de schrijfster steeds gaarne beoordeelingen van haar arbeid.
Zij heeft getracht op de meest volledige wijze alles openbaar te maken wat tegen haar werk kan worden aangevoerd, opdat beide partijen de gelegenheid mogten hebben om door onpartijdigen te worden gehoord. [13]
Toen de schrijfster aan haar Negerhut arbeidde, onbewust van het gewigt dat aan hare mededeelingen en denkbeelden zou worden gehecht, trachtte zij, uit liefde voor de waarheid, zich eenige kennis te verwerven van de wetten, betreffende de slavernij. Zij had tot hare dienst den Code Noir van Louisiana en een overzigt over de slavenwetten in de verschillende Staten, door den regter Stroud van Philadelphia. Dit werk, dat met groote zorg is zamengesteld naar de laatste uitgaven der wetboeken van de verschillende Staten, achtte de schrijfster een voldoende gids bij het schrijven van een roman.
Daar evenwel de juistheid van verscheidene mededeelingen, de slavenwetten betreffende, betwist is, heeft de schrijfster zich in een grondiger onderzoek begeven. Onder leiding en bijstand van eenige hooggeplaatste regterlijke ambtenaren, heeft zij de opgaven van Stroud nagegaan met het oog op de bestaande wetten en in verband beschouwd met de regterlijke uitspraken daarop gegrond. De uitslag daarvan is geweest, dat zij nog versterkt is geworden in hare overtuiging, dat de feiten, aan het werk van Stroud ontleend, juist waren, en zij kan slechts de woorden van St. Clare herhalen, als de meest volmaakte uitdrukking van de gevoelens en zienswijze, welke die studie bij haar heeft opgewekt.
„Die vervloekte zaak, vervloekt door God en menschen, wat is zij? Ontruk haar alle optooisel, zoek naar haren kern en haren wortel, en wat is zij dan? Wel, omdat mijn broeder Quashy onkundig en zwak is, en ik schrander en sterk ben—omdat ik weet hoe ik dat kan doen en de magt heb—daarom mag ik alles stelen wat hij heeft, het behouden, en hem alleen zooveel geven als mij belieft. Al wat te zwaar, te vuil en te onaangenaam voor mij is, mag ik Quashy laten doen. Omdat ik niet gaarne werk, zal Quashy werken. Omdat de zon mij zengt, zal Quashy in de zon staan. Quashy zal het geld verdienen, en ik zal het verteren. Quashy zal zich in een modderplas leggen, opdat ik er droogvoets kan overstappen. Quashy zal mijn wil doen en niet den zijnen, al de dagen van zijn leven op de aarde, en eindelijk alleen zooveel kans op den hemel hebben, als mij gelegen komt. Dit houd ik ten naastenbij voor hetgeen de slavernij is. Ik tart iedereen uit, om ons slavenwetboek te lezen, gelijk het in onze wetten staat, [14]en er iets anders van te maken. Men praat van misbruiken der slavernij! Draaijerij! De zaak zelve is een gruwelijk misbruik. En de eenige reden, waarom het land er niet onder verzinkt, gelijk Sodom en Gomorra, is omdat zij oneindig beter wordt gebruikt dan zij is, uit barmhartigheid, uit schaamte, omdat wij menschen zijn, uit vrouwen geboren, en geene wilde dieren, willen velen van ons niet, durven velen van ons niet—achten wij ons te goed, om de volle magt te gebruiken, die onze gruwelijke wet in onze handen stelt. En hij, die het verste gaat en het ergste doet, gebruikt nog maar met mate de magt, die de wet hem geeft.”
Nog blijft schrijfster dezes bij hare meening, dat de slavernij zelve als in de wetboeken aangenomen en gehandhaafd door de uitspraak der regtbanken, reeds misbruik en de aanleiding tot misbruik is; en nog koestert zij de hoop, dat er velen zijn in het Zuiden, die oneindig beter zijn, dan de wetten, waaronder zij leven; en wanneer de lezers al de uittreksels gelezen hebben, welke zij voornemens is te maken, zullen zij ter wille der gansche menschheid hetzelfde hopen. De schrijfster moet hier, ten aanzien van eenige aanhalingen, de verklaring afleggen, dat sommige regtsgedingen haar zoo ongeloofelijk voorkwamen, dat zij ze niet heeft willen aannemen op het gezag van de eene of andere verzameling, maar met eigen hand ze heeft overgeschreven uit de laatste uitgave van het wetboek, waarin zij te vinden waren en nog te vinden zijn.
Thans willen wij in eene beschouwing treden van de slavernij, zoo als de slavenwetten haar leeren kennen.
Wat is zij volgens de bepaling van het wetboek en van hen, die geroepen zijn dit toe te passen? „Een slaaf,” zegt de wet van Louisiana, „is iemand, die in de magt is van den meester, aan wien hij behoort. De meester kan hem verkoopen, over zijn persoon, zijne vermogens en zijn arbeid beschikken; hij kan niets [15]doen, niets bezitten, niets verkrijgen, dan hetgeen aan zijn meester moet toebehooren (Burg. Wetb., art. 35).” Zuid-Carolina zegt: „Slaven zullen behandeld, verkocht, in bezit genomen, geschat en toegewezen worden volgens de wet, en roerende eigendommen zijn, in de hand van hunne eigenaars en bezitters persoonlijk en van hunne executeurs, administrateurs en gevolmagtigden, in ieder opzigt en beteekenis.” De wet in Georgia is gelijkluidend.
Dat de lezer eens nadenke hoe ver zich deze laatste bepaling kan uitstrekken. De regter Ruffin zeide, bij het uitspreken van een vonnis in het Hoog-Geregtshof van Noord-Carolina, een slaaf is „iemand, die zelf en wiens nageslacht veroordeeld is te leven in onkunde, onmagtig iets zijn eigendom te maken, en om te werken opdat een ander de vruchten plukke.”
Dat is slavernij—dat is slaaf te wezen! De slavenwet dus in de Zuidelijke Staten strekt om millioenen menschelijke wezens in den toestand van roerende eigendommen te houden; om hen in een toestand te houden, dat de eigenaar hen verkoopen, over hun tijd, persoon en arbeid beschikken kan; waarin zij niets kunnen verrigten, niets bezitten, niets verkrijgen dan ten voordeele van hun meester; waarin zij gedoemd zijn, zij en hunne nakomelingen, om te leven in onkunde en onmagtig iets tot hun eigendom te maken—te werken opdat een ander oogste. De wetten op de slavernij strekken om dit vraagstuk op te lossen in verband met de rust der maatschappij en de veiligheid van dat verhevene ras, dat volhardt in het bedrijven dier gruweldaad.
Uit die eenvoudige opgave der strekking van de slavenwetten—uit de overweging dat de klasse van menschen, die op deze wijze vernederd en verdrukt en voortdurend bestolen worden, menschen zijn met dezelfde hartstogten als wij, menschen, even goed als wij, oorspronkelijk geschapen naar Gods beeld, menschen, die deelgenooten zijn dierzelfde menschheid, waarvan Jezus Christus het hoogste ideaal en de uitdrukking is—wanneer wij in het oog houden, dat de stof, waarmede men op die wijze omgaat, dat vreeselijk ontvlambare element is, de menschelijke ziel, die veerkrachtige, onbedwingbare, onsterfelijke ziel, wier vrijen wil zelfs de goddelijke Almagt niet binnen perken stelt—kunnen wij ons een denkbeeld vormen dier ontzettende kracht, die vereischt wordt, om dat magtigste der elementen in dien staat van verdrukking [16]te houden, die ons de omschrijving van het woord slavernij doet kennen.
Waarlijk, het stelsel dat men volgen moet om zoo iets tot stand te brengen en van eeuw tot eeuw in wezen te houden, moet wel een krachtig stelsel zijn; onze lezers zullen dan ook zien dat het krachtig is. Zij die de wetten maken en zij die ze toepassen, mogen dan hare schrikkelijke wreedheid en onmenschelijkheid al gevoelen; zoolang zij de zaak zelve in wezen willen houden, schiet hun niets anders over dan de wetten te maken en ze getrouw ten uitvoer te brengen, wanneer zij gemaakt zijn. Zij mogen dan al met den regter Ruffin, uit Noord-Carolina, zeggen, wanneer zij plegtig van hun zetel het groote grondbeginsel der slavernij verkondigen dat „de magt van den meester onbeperkt moet wezen om de onderwerping van den slaaf volkomen te doen zijn,” zij mogen niet hem zeggen: „Ik kom er openhartig vooruit dat ik dit voorstel wreed vind; ik voel het zoo diep als iemand het kan voelen; en als beginsel van zedelijk regt moet ieder het in zijn binnenste afkeuren;”—met hem zullen zij dan ook verpligt zijn er bij te voegen, „Maar in de gegevene omstandigheden moet het zoo zijn... Deze maatregel behoort bij de slavernij.... Zij is een noodzakelijk vereischte bij de betrekking tusschen eigenaar en slaaf.”
En even als de regter Ruffin, zijn mannen van eer, beschaafd en met edele en menschlievende gevoelens, verpligt, om die strenge wetten met onverbiddelijke gestrengheid te handhaven. Bij die altoosdurende reactie dier geduchte kracht, de menschelijke hartstogt en de menschelijke wil, die onophoudelijk in aanraking komt met die zamendrukkende kracht, de slavernij, bij dien ziedenden en kokenden nooit geheel bedwongen vloed, wiens vulkanische golven bruisen onder het gansche zamenstel der maatschappij gelijk zij thans is ingerigt, en die gereed is zich een weg te banen bij de minste spleet of scheur, die onbewaakt is,—is er eene blijvende noodzakelijkheid, die dwingt tot gestrengheid in de wetten en onverbiddelijkheid in de uitvoering. Zoo zegt dan ook de regter Ruffin: „de regtbanken zijn niet geroepen om de regtvaardigheid der zaak te onderzoeken. De slaaf moet, om slaaf te blijven, weten dat hij van zijn meester in geen hooger beroep kan komen.” Overeenkomstig hiermede, vinden wij in de meer Zuidelijke Staten, waar de slavenbevolking het talrijkst is, en het houden van slaven het meest noodig en de slaven zelven het [17]meest waard zijn—en dus ook het besluit, om bij het stelsel te blijven, de diepste wortels heeft geschoten—de bepalingen het strengste en de toepassing door de regtbanken het onwrikbaarste1. En wanneer de uitspraak der regterlijke magt een tegenovergesteld karakter begonnen aan te nemen, zou dit een bewijs schijnen, dat men tot vrijmaking overhelde. Zoo zeer strijdt de slavenwet met elk gevoel van menschelijkheid, dat juist, zoodra men in eene maatschappij begint te wankelen in het vasthouden aan het stelsel van slavernij, de regters terstond het oor beginnen te leenen aan hunne betere natuur, en door eene gunstigere uitlegging zijne noodzakelijke gestrengheid verzachten.
Zulke uitleggingen worden door regtsgeleerden niet zeer bewonderd. Maar onder de werking van het slavenstelsel, wanneer van die verantwoordelijke magt, die het toekent, gebruik gemaakt wordt door de grofste wezens, worden er somtijds zaken voor den regter gebragt, waarbij de consequente toepassing der wet tot gevolgen zou leiden, zoo afschuwelijk en vreeselijk, dat de regter liever onlogisch dan onmenschelijk is. Als eene bron te midden der woestijn, zien wij nu en dan een edel mensch, door de kracht zijner eigene betere natuur, een vonnis vellen, dat in strijd is met ieder beginsel en antecedent in de slaven-regtspleging en wij danken God er voor. Wij wenschten slechts dat er meer van dezen waren, want dan zouden wij de hoop voeden, dat de dag der verlossing na op handen was.
De lezer volge ons thans in het bewijs van deze stelling: De slavenwet strekt slechts tot bescherming van den eigenaar en niet tot het welzijn van den slaaf.
Dit blijkt uit het geheele stelsel van wetgeving en regtspleging, en het is vaak uitdrukkelijk bewezen met eene juistheid, helderheid en naauwkeurigheid, die, uit een regtsgeleerd oogpunt, inderdaad bewonderenswaardig zijn. Zoo zegt onder anderen de regter Ruffin, na aangetoond te hebben dat er dikwijls beperkingen van de magt des eigenaars zijn voortgesproten uit eene vergelijking van slavernij met de betrekking van ouder tot kind, van meester tot leerling of van voogd tot pupil: [18]
„De regtbank neemt de gevolgtrekkingen, aan zulk eene gelijkstelling ontleend, niet aan. De twee gevallen staan volstrekt niet gelijk, zij staan eer tegen over elkander, er ligt eene onoverkomelijke kloof tusschen hen...... In het eene geval beoogt men het geluk van den knaap, die eenmaal dezelfde regten moet hebben als hij, die over hem gesteld is en op wien de pligt rust het kind zoo nuttig mogelijk te maken voor den rang, dien hij later onder blanken zal innemen...... Met de slavernij is het geheel anders gesteld. Het geldt slechts het voordeel van den meester, zijne zekerheid en de algemeene veiligheid.”
En niet alleen wordt dit beginsel in zoo vele woorden bepaaldelijk verkondigd, het wordt ook met nadruk gehuldigd in een tal van argumenten en redeneringen, die ten grondslag liggen aan wettelijke uitspraken. Ja zelfs bij die maatregelen, welke in het belang van den slaaf schijnen genomen te zijn, heeft men het menigmaal zorgvuldig doen uitkomen, dat hij slechts beschermd wordt om zijne waarde als eigendom voor zijn meester, en niet uit eenig mededoogen voor hem zelven. Zoo is het dan ook uitgemaakt, dat een eigenaar niet vervolgd kan worden voor het mishandelen of slaan van zijn slaaf, ten zij de mishandeling zoodanig zij, dat de dienst er door lijdt.
Het is wel waard na te gaan in welken geest deze kwestie besproken is. Wij willen daarom een voorbeeld bijbrengen, dat Wheeler in zijn Law of Slavery, p. 289, mededeelt.
Een zekere Dale werd beschuldigd, dat hij den slaaf van Cornfute mishandeld en geslagen had. De advocaat van Cornfute beweerde, dat het niet noodzakelijk was schade aan de dienst veroorzaakt te bewijzen, om daarvoor eene actie in te stellen; dat zelfs die actie kon worden ingesteld voor het slaan van het paard van den eischer, en dat de heer het regt had eene actie in te stellen voor het slaan van zijn lijfeigene; en wel uit dit beginsel dat, daar de lijfeigene zelf niet vervolgen kan, het vergrijp niet achterhaald zou hunnen worden, tenzij de heer daartoe de magt had. Van de andere zijde werd aangevoerd dat, volgens de uitspraak van den Opperregter Raymond, het slaan van een paard niet kon vervolgd worden, dan wanneer eenig kennelijk nadeel aan het dier was toegebragt, waardoor zijne waarde verminderde. [19]
De uitspraak van den regter Chase luidde: dat er voor dit geval geen regt was te krijgen, omdat de waarde van den slaaf niet verminderd was, en, zonder dat er nadeel of schade aan den eigenaar berokkend was, kon geene vordering worden ingesteld; die uitspraak grondde hij, onder anderen, hierop, dat er ook geene reciprociteit bestond: dat namelijk de meester niet aansprakelijk was voor mishandelingen of slagen, waaraan de slaaf zich had schuldig gemaakt, en dus ook op geene vergoeding regt had, wanneer omgekeerd zijn slaaf de lijdende persoon geweest was.
Wanneer de lezer nu nagaat aan welk eene verregaande wreedheid en schandelijke behandeling een slaaf, slavin of slavenkind kan worden blootgesteld, zonder dat zij daardoor voor het oogenblik ongeschikt worden voor de dienst van hun meester, dan zal hij een volkomen begrip hebben van de onmenschelijkheid dier uitspraak.
In dienzelfden geest is in Noord-Carolina uitgemaakt, dat patrols (personen, die des nachts de wacht houden) niet verantwoordelijk zijn aan den eigenaar voor de straf, die zij slaven opleggen, tenzij uit hun gedrag duidelijk blijke, dat zij het gedaan hebben met slechte bedoelingen jegens den eigenaar.
De onbarmhartigheid van eenige dier wettelijke uitspraken komt vooral uit in twee vonnissen, in Wheelers Law of Slavery, pag. 243, te vinden. Omtrent de kwestie of het misdaad is den persoon van een slaaf te mishandelen of te slaan, zijn er in Noord- en in Zuid-Carolina twee uitspraken gevallen; en men zou moeijelijk kunnen zeggen welke der twee om hare meêdoogenloosheid den voorrang verdient. Die van Zuid-Carolina luidt aldus:
De regter O’Neill zeide;
„Volgens de gewone wet, kan er geene misdaad door mishandeling of slagen op den persoon van den slaaf gepleegd worden. Want niettegenstaande (om bepaalde redenen) de slaaf door de wet als persoon beschouwd wordt, is hij in het algemeen slechts een roerend persoonlijk eigendom, en zijne regten of persoonlijke bescherming behooren aan zijn meester, die een actie tot schadeloosstelling voor het slaan van zijn slaaf kan instellen. Daarom wordt er geen vergrijp tegen den Staat gepleegd door het eenvoudig slaan van den slaaf [20]zonder dat dit met wreedheid gepaard gaat, of met het oogmerk om hem te dooden of te vermoorden. De rust van den Staat wordt daardoor niet verstoord; want het lot van een slaaf wordt over het algemeen, volgens de wet; niet beschouwd als met den vrede van den Staat in verband staande. Hij is geen burger, en heeft dus als zoodanig geene aanspraak op zijne bescherming.”
Hoe kan men sierlijker en kouder de volkomene onverschilligheid van den Staat voor het lot van den slaaf uitdrukken. Maar in Noord-Carolina schijnt de zaak met nog meer zorg onderzocht.
De Opper-regter Taylor toont aan, dat er toch nog redenen zijn waarom het mishandelen of het slaan van een slaaf, wel beschouwd, in eenig algemeen verband staat met het welzijn en de veiligheid der maatschappij, zoodat het een inbreuk zou kunnen maken op de rust, en daarom als strafbaar beschouwd moet worden.
„De slaaf moet—en over het algemeen is hij het ook—geheel onderworpen zijn aan den wil van zijn meester; van dezen moet hij verdiend of onverdiend, de straf zich laten welgevallen; want hij kent de uitgestrektheid der heerschappij over hem gegeven, en hij weet dat de wet de regten van dezen handhaaft. Maar wanneer een ander dan de eigenaar zich dezelfde magt wil toekennen, dan is de natuur geneigd hare regten te doen gelden, en den slaaf tot wederstand aan te zetten, die dikwijls voor het oogenblik hem baat, maar hem ook somtijds noodlottig is. De maatschappelijke vrede is dus verbroken, even goed alsof een vrije man geslagen was: want de partij van den aanvaller is steeds de sterkste, en zulk een zamentreffen eindigt meestal dat men zich meester maakt van den slaaf, en hem eene strenge kastijding doet ondergaan, zonder de aanleiding van den twist in aanmerking te nemen. Er bestaat bij gevolg even veel reden om zulke handelingen strafbaar te verklaren, als zij strafbaar zijn wanneer een blanke er het slagtoffer van is. Eene willekeurige mishandeling aan den slaaf gepleegd is eene uittarting van den eigenaar, wiens wrevel wordt opgewekt, en kan dus eene inbreuk op de rust ten gevolge hebben, wanneer het dezen namelijk tot dadelijke wraak aanzet. Indien [21]die daad in drift gepleegd wordt, zou waarschijnlijk de moord slechts manslag zijn, op denzelfden grond, dien Lord Hale aanvoerde, en waarvan hij als voorbeeld bijbragt het geval dat A. op den weg reed en B. zijn paard uit het spoor sloeg, waarop A. in drift ontstak en B. doodde. Die mishandelingen worden ook gewoonlijk gepleegd door menschen, wier gedrag oorzaak is, dat zij door de maatschappij veracht worden en die, daar zij van den omgang met welgezinde burgers zijn uitgesloten, hun toevlugt zoeken tot den kring van kleurlingen en slaven, die zij door hun voorbeeld bederven, door hunne gemeenzaamheid stoutmoedig maken, en die zij daarna slaan, meenende dat een slaaf zich niet tegenover een blanke durft doen gelden. Indien zulke daden straffeloos kunnen gepleegd worden, zal de publieke veiligheid niet enkel in groot gevaar worden gebragt, maar ook de waarde van den eigendom, die uit slaven bestaat, aanmerkelijk verminderen, daar zij, die de mishandelingen plegen, zelden eenige schadevergoeding geven kunnen. In geen geval wordt het ook vereischt dat hij, die eenige beleediging, werkelijk of denkbeeldig, van een slaaf heeft ondergaan, zich-zelven regt moet verschaffen; want de wet zorgt in alle opzigten voldoende, dat de mishandelingen door slaven gepleegd gestraft worden, door hen voor een regtbank te regt te doen staan, die hen in het openbaar kan doen geeselen. Deze bepaling maakt het zelf-regt-verschaffen niet alleen onnoodig maar ook strafbaar volgens de wet, daar deze alle personen tegen de aanvallen van slaven beveiligt, zelfs ook dan, wanneer de eigenaar weigerachtig mogt zijn, om na gedane klagten zijn slaaf te straffen. De wet is dikwijls ingeroepen en krachtdadig toegepast bij het wreed mishandelen van dieren, voor noodelooze en baldadige wreedheid door meesters aan hunne slaven gepleegd, en voor handelingen in strijd met de kieschheid, de zeden en de gezondheid. Men moet dus door redenering en analogie tot het besluit komen, dat een menschelijk wezen, hoewel de bezitting van een ander, in zoo verre moet beschermd worden, dat hij geen oorzaak kan zijn, dat de algemeene veiligheid door hem wordt op het spel gezet.
Ten einde, voor ieder geval den slaaf tot de zoo noodige gehoorzaamheid te dwingen en hem als eigendom nuttig te doen zijn, waarborgt de wet aan den meester een onbeperkt gezag over hem, en zij zal niet ligtelijk in die betrekking [22]tusschen heer en slaaf tusschen beiden komen. Het is inderdaad grootendeels een waarborg voor zijne regten als eigenaar, dat de slaaf beschermd wordt tegen baldadige mishandelingen van de zijde van hen, die geen magt over hem hebben; want het lijdt geen twijfel, dat een slaaf minder geschikt zal zijn om zijn meester te dienen, wanneer hij zich door de wet blootgesteld ziet aan de willekeurige mishandelingen van een ieder.
Wanneer dit niet een angstig streven verraadt om al wat naar menschelijkheid zweemt uit de uitspraak, voor zoo ver zij den slaaf betreft, te verwijderen, en eene rondborstige verklaring bevat, dat hij slechts beschermd wordt met het oog op de algemeene veiligheid, en zijne waarde als eigendom voor zijn meester, zouden wij niet weten hoe anders zulk eene verklaring op te stellen. En na die koelbloedige voorafgaande opmerkingen is het eenigzins vreemd tot de volgende zeker geheel onverwachte redenering te zien komen, die in de daarop volgende paragraaph te lezen is:
„Gematigd als de slavernij is door de menschlievendheid onzer wetten, de beschaving onzer zeden, en de publieke opinie, die zich verzet tegen elke daad van wreedheid jegens hen, zou het in strijd zijn met het stelsel ten hunnen aanzien gevolgd, indien de mishandeling in de aanklagt vervat niet strafbaar ware.”
De lezer gelieve wel in aanmerking te nemen, dat deze merkwaardige verklaring afgelegd is in Noord-Carolina. Wij zullen gelegenheid hebben om in het vervolg daarop terug te komen, wanneer wij uit het wetboek van Noord-Carolina eenige proeven dier menschlievende wetten bijbrengen.
In denzelfden geest is, op wettelijken grond, in Louisiana beslist, dat, indien iemand den slaaf van een ander zoodanig mishandelt, dat hij ten eenemale nutteloos wordt, en de eigenaar van dien persoon de volle waarde van den slaaf ontvangt, deze daardoor, van dat oogenblik af, het eigendom wordt van den persoon, die hem mishandelde. In Wheelers Law of Slavery vinden wij een regtsgeding dat daarop betrekking heeft. Eene vrouw stelde eene actie in voor de mishandeling van haar slaaf door den slaaf van den gedaagde. De mishandeling was van dien aard, [23]dat hij ten eenemale onbruikbaar werd, daar zijn eenig oog hem was uitgestoken. De regtbank in eersten aanleg besliste, dat haar 1200 dollars zouden worden uitbetaald; dat de gedaagde voorts zou betalen 25 dollars ’s maands van het oogenblik af, dat de daad gepleegd was, als ook de rekening van den geneesheer en 200 dollars voor het onderhoud van den slaaf gedurende zijn gansche leven, die nu voor altijd in het bezit zijner eigenares zou blijven.
De zaak kwam in hooger beroep. De regter vernietigde het vonnis en wees den slaaf toe aan hem, wiens slaaf de misdaad had bedreven. In den loop van het geding, merkte de regter op met die koelbloedigheid en duidelijkheid, waardoor de meeste gedingen van dezen aard merkwaardig zijn:
„Het menschlievend beginsel, dat ons tot de veronderstelling zou leiden, dat de meesteres, wie hij lang heeft gediend, haar ongelukkigen blinden slaaf liefderijker zou behandelen, dan de beklaagde, aan wien het vonnis de slaaf gehaat moet maken, kan bij de beslissing in deze niet in aanmerking komen.”
Een ander geding, voorkomende in Wheelers Law, p. 198, willen wij hier slechts in de hoofdtrekken mededeelen. Het is de zaak tusschen Dorothee en Coquillon. Een jong meisje moest, bij testamentaire beschikking harer meesteres, op haar een-en-twintigste jaar in vrijheid worden gesteld; verder was bij dat testament bevolen, dat zij tot dien tijd zou worden onderwezen, op eene wijze dat zij later, wanneer zij vrij was, haar eigen brood kon verdienen, terwijl hare diensten tot op het oogenblik van hare in-vrijheid-stelling vermaakt werden aan de dochter van den gedaagde. Hare moeder (eene vrije vrouw) diende eene klagt in, dat er niet gezorgd werd voor de opvoeding van het kind, en dat zij mishandeld werd. De strekking van hare klagt was, dat het kind op een-en-twintig jarigen leeftijd in vrijheid zou worden gesteld en intusschen door den Sheriff zou worden verhuurd. De uitspraak viel ten nadeele der moeder uit, op grond—dat zij niet handelen mogt voor hare dochter in een geval, dat de dochter, indien zij meerderjarig was, niet voor haar zelve zou hebben mogen handelen, daar haar aanklagt strekte om mishandelingen te doen ophouden [24]gedurende den tijd van slavernij, waarover een slaaf geene actie kan instellen.
En thans het volgende geding tusschen Jennings en Fundeberg. Het schijnt dat Jennings eene actie tot schadevergoeding instelde tegen Fundeberg voor het dooden van zijn slaaf. De toedragt der zaak was deze: Fundeberg vervolgde, met anderen, weggeloopen negers, verraste hen in hunne legerplaats, en, zoo als het proces-verbaal zeide, „schoot zijn geweer op hen af, toen zij vlugtten, om hen tot stilstaan te dwingen.” Een van hen werd in het hoofd getroffen, en was dus tot stilstaan gedwongen;—en de eigenaar van den knaap stelde eene actie tot schadeloosstelling in tegen hem, die zijn slaaf gedood had.
De uitspraak der regtbank in eersten aanleg was als volgt:
De regtbank „is van oordeel dat de dood toevallig, en de gedaagde daarvoor niet verantwoordelijk kan worden gesteld...” wanneer iemand wettig zich ophoudt met het eigendom van een ander en het zonder opzet vernietigt, kan hij niet van doodslag beschuldigd, of tot schadeloosstelling voor de vernietigde waarde aangesproken worden. In de onderwerpelijke zaak was de gedaagde bezig met eene wettige en verdienstelijke daad, en, indien hij werkelijk zijn geweer afschoot op de wijze door hem verklaard, was het eene geoorloofde daad.
Het hof, waarbij men van dit vonnis in appèl kwam, vernietigde die uitspraak, op grond dat, wanneer men met het eigendom van een ander omgaat, men aansprakelijk is voor elke schade, die door eene zekere mate van omzigtigheid had kunnen vermeden worden. „Het vuurgeven.... geschiedde te spoedig en onvoorzigtig.”
Spreekt de geest van geheel dit geding zelf niet reeds genoeg?
Ook het daarop volgende proces, in Wheelers Law, p. 202, van Richardson tegen Dukes, willen wij hier inlasschen.
Schadeloosstelling voor het dooden van den slaaf des eischers.
Het is gebleken, dat de slaaf aardappelen stal van eene bank bij het huis des beklaagden. De beklaagde schoot op hem een met ganzenhagel geladen geweer af en doodde hem. De jury veroordeelde den beklaagde tot eene boete van één dollar, ten behoeve van den eischer. Hooger beroep.
Het hof. De regter Nott beweerde, dat de uitspraak [25]vernietigd moest worden; dat de jury aan den eischer de waarde van den slaaf moest doen uitbetalen. Dat, zoo de jury van oordeel was, dat de slaaf een slechten inborst bezat, dit eenige vermindering in den prijs zou kunnen ten gevolge hebben, maar dat de eischer in ieder geval regt had op eene schadeloosstelling voor het dooden van zijn slaaf. Wanneer de eigendom betrokken is, geeft de waarde van het artikel, die zoo na mogelijk kan bepaald worden, een regt, dat men geene vrijheid heeft te schenden.
Het schijnt dat de waarde van dit ongelukkig eigendom min of meer te lijden had door de omstandigheid, dat het aardappelen stal. Ongetwijfeld had het daarvoor goede redenen; dit althans zouden wij afleiden uit de volgende opmerking in een der redevoeringen van den regter Taylor uit Noord-Carolina.
De wet van 1786 erkent in den considerans het feit, dat velen, door mishandeling van hunne slaven, oorzaak zijn, dat deze misdaden plegen, waarvoor zij gestraft worden.... De mishandeling, hier bedoeld, moet bestaan in het onthouden van het vereischte voedsel en kleeding: en de misdaden, welke daaruit voortspruiten, moeten geacht worden te strekken tot het aanschaffen van voedsel en kleeding.
Welligt was het stelen van aardappelen in dit geval een van die misdaden, waarop gedoeld werd.
Nog vinden wij het volgende geding.
De gedaagden hadden zich, met het oogmerk gevlugte negers te achterhalen, naar de plantage begeven van den heer Whitsell, in welks nabuurschap velen dezer zich hadden verscholen, en welke plantage in een staat van oproer verkeerde. Toen zij het huis naderden, met geladen geweren, sprong een neger uit, of uit de nabijheid van het huis te voorschijn en liep naar eene moeras; maar men gaf vuur en doodde hem.
De regter verklaarde voor de jury, dat er omstandigheden konden bestaan, door de spanning en oproerigheid der omliggende streek, waarin het dooden van een neger zonder magtiging der overheid geoorloofd was.
[26]
Deze uitspraak werd vernietigd door het Hoog Geregtshof door de volgende eindbeslissing.
Volgens de wet van 1740 mag een blanke den slaaf kastijden en in ligten graad straffen, wanneer hij buiten de plantage gevonden wordt, waarop hij werkzaam is, en wanneer de slaaf den blanke aanrandt mag deze hem dooden; maar een slaaf die slechts wegloopt mag niet gedood worden. De gedaagden zijn ook, volgens de gewone wet niet strafbaar, indien wij den neger als persoon beschouwen; want de wet heeft hem de magt niet toegekend, om een neger als misdadiger te beschouwen, en zonder die magt mogen zij hem niet dooden.
Indien wij den neger als persoon beschouwen, zegt de regter, en door de uitspraak in deze zaak, geeft hij blijkbaar te kennen, dat hij allezins tot die meening overhelt; maar zoovele uitstekende autoriteiten op het gebied der regtsgeleerdheid hebben het tegendeel beweerd, dat hij niet dan schroomvallig en in den vorm eener hypothese voor zijn gevoelen uitkomt. De lezer zal welligt niet weten, dat de kwestie of de slaaf in eenig opzigt als persoon of menschelijk wezen moet beschouwd worden, breedvoerig en aan beide zijden door bekwame mannen voor de geregtshoven is bepleit, en wij achten ons gelukkig, dat de balans der meening van de regterlijke magt ten gunste van den slaaf overhelt. De regter Clarke uit Mississippi drukt zich zeer duidelijk uit, en voert juiste en treffende argumenten aan, ofschoon, zoo als hij zelf erkent, tegenover zeer achtenswaardige autoriteiten in het regtswezen, dat de slaaf persoon, dat hij een redelijk wezen is. Zijne redevoering komt voor in het proces van den Staat Mississippi tegen Jones, en is ook als letterkundig voortbrengsel de aandacht van den lezer wel waard.
Het schijnt dat de moord op een slaaf gepleegd was uitgemaakt en bewezen voor den gewonen regter, maar dat men niet in het vonnis had berust, en zich in appèl had begeven, op grond dat er in dien Staat geen slavenmoord bestond. De regter Clarke sprak toen aldus:
„De vraag is hier, of het doodslaan van een slaaf moord is. Omdat er wezens zijn, die door de maatschappij van vele [27]hunner regten zijn beroofd, volgt daar nog niet uit, dat zij van alle regten zijn verstoken. In sommige opzigten mogen de slaven als roerende goederen beschouwd worden, in andere opzigten zijn zij echter menschen. De wet rekent hen in staat tot het bedrijven van misdaden. Dit kan slechts zijn op grond dat zij menschen en redelijke wezens zijn. De raadsman van den gedaagde heeft zich herhaaldelijk beroepen op de Romeinsche wet. Die wet gold slechts voor het Romeinsche Rijk, en gaf magt over leven en dood ten aanzien van krijgsgevangenen, die slaven werden, maar zij geldt hier evenmin als eene zelfde magt dáár aan de ouders gegeven over het leven van hunne kinderen. Hij heeft ook met nadruk gewezen op het proces, in Tylors Reports aangehaald, dat in Noord-Carolina gevoerd is; maar in die zaak waren twee regters tegen één van oordeel, dat het dooden van een slaaf moord was. De regter Hall, die in bovengenoemde zaak, bij dat verschil van meening, het vonnis sloeg, grondde zijne conclusie op, zoo als wij meenen, valsche beginselen, door het Romeinsche regt hier van toepassing te verklaren. Zijne gevolgtrekking dus, dat iemand niet met den dood kan gestraft worden, omdat zijne zaak tot de competentie van den burgerlijken regter behoort, wordt noch door het gezond verstand noch door eenige autoriteit gewettigd, maar schijnt ons toe met beiden lijnregt in strijd te zijn. Vóór vele jaren werd in Virginia het regt over leven en dood van de slaven, bij de wet verleend; maar Tucker merkt op, dat, zoodra deze wet was ingetrokken, door al de regtbanken werd aangenomen dat het dooden van een slaaf moord moest zijn. In het proces van den Staat tegen Dolly Chapman wegens het baldadig dooden van een slaaf, werd het in Virginia uitgemaakt dat slaven personen zijn. In de constitutie der Vereenigde Staten worden de slaven uitdrukkelijk als „personen” aangeduid. In dezen Staat heeft de Wetgevende Magt de slaven als redelijke en verantwoordelijke wezens beschouwd; en het zou eene smet zijn op de eer van een Staat, en een blaam op de regterlijke magt, indien men straffeloos een slaaf het leven mogt ontnemen, of in koelen bloede mogt vermoorden, zonder dat de schuldige de grootste straf onderging, die in de criminele regtspleging van zulk een Staat bekend is. Heeft de slaaf geene regten, omdat hij van zijne vrijheid [28]is verstoken? Hij is toch een menschelijk wezen, en bezit al die regten, waarvan hij niet beroofd is door de stellige bepalingen der wet; maar te vergeefs zouden wij naar eenige wet zoeken, door eene verlichte en menschlievende wetgeving gemaakt, die zelfs aan den meester, nog veel minder aan een vreemdeling, magt over leven en dood van een slaaf gaf. Zulk eene wet zou den tijd van Draco of Caligula waardig zijn, en zou als uit eenen mond afgekeurd worden, door al de onderdanen van dezen Staat, waar zelfs wreedheid jegens slaven, en nog veel meer een moord op hen gepleegd, aan de algemeene verachting bloot staat. Door de bepalingen onzer wet kan een slaaf een moord plegen en ter dood veroordeeld worden: is het dus ook geen moord een slaaf te dooden? Kan een bloot roerend eigendom een moord begaan en aan eene straf worden onderworpen...
Het regt van den meester ontstaat niet door de natuurwet of het volkenregt maar alleen krachtens eene stellige wet van den Staat; en al geeft deze aan den meester het regt om diensten van zijn slaaf te eischen, en vergt zij van hem dat hij den slaaf van zijne geboorte tot zijn dood zal voeden en kleeden, daarom geeft zij den eigenaar nog de magt niet om zijn slaaf het leven te ontnemen; en indien zulk eene daad geen moord is, dan is zij ook geene misdaad, en kan de dader daarvoor niet strafbaar zijn.
Het ontnemen van het leven aan een redelijk schepsel, kwaadwillig en met voorbedachten rade, is volgens de gewone wet moord. Is een slaaf geen redelijk schepsel;—is hij geen menschelijk wezen? Is de beteekenis van dat woord redelijk schepsel eene andere dan: menschelijk wezen? Het dooden van een krankzinnige, van een ongeboren kind zelfs is moord even goed als het dooden van een geleerde; en heeft nu de slaaf niet even veel rede als een krankzinnige of een ongeboren kind?”
Zoo overtuigend moest het in de negentiende eeuw der Christelijke jaartelling en in den Staat Mississippi aangetoond worden, dat de slaaf een redelijk schepsel—een menschelijk wezen is!
Van welken aard was het stelsel, van welken aard de algemeene zienswijze, die zulke argumenten noodzakelijk maakten?
Laat ons een blik slaan op eenige stellingen, die met betrekking [29]tot den toestand der slaven in die redenering voorkomen. Volgens den regter Clarke heeft men menschelijke wezens van vele hunner regten beroofd; want hij zegt: „Omdat wezens beroofd zijn door de maatschappij van vele hunner regten, volgt daaruit dat zij verstoken zijn van al hunne regten?” en verder: „hij is toch een menschelijk wezen, en bezit al die regten, waarvan hij niet beroofd is door de stellige bepalingen der wet.” Hier neemt hij dus aan, dat de bepalingen der wet den slaaf van zijne natuurlijke regten berooven. Later zegt hij weder: „het regt van den eigenaar bestaat niet door de natuurwet of het volkenregt, maar krachtens eene stellige wet van den Staat.” Volgens de uitspraak van dien regter bestaat dus slavernij krachtens hetzelfde regt, waardoor iedere soort van diefstal of verdrukking bestaat—het regt van den sterkste. Eene bende roovers in een Staat heeft regten, juist van denzelfden aard, op al de naburige eigendommen, waarvan zij zich kan meester maken.
Met gewetenlooze onverschilligheid huldigt de wet datzelfde stelsel van geweld en diefstal, dat het beginsel der slavernij is, en bepaalt zij hoever de eigenaar gaan kan in het zich toeëigenen van een ander menschelijk wezen.
De kwestie ontstaat: Mag een eigenaar eene vrouw geven aan den een en hare ongeboren kinderen aan een ander? Zien wij hoe die vraag beslist wordt, Wheeler, p. 28. De ongelukkige vrouw, die hier aangehaald wordt, om aan hare zaak dit belangrijke regtspunt te toetsen, komt voor in het testament van een zekeren Samuel Marksbury, onder den naam en bijnaam van „mijne ligtekooi, de negerin Pen.” Deze Samuel zegt in zijn uitersten wil, uit genegenheid en liefde voor zijne eigene kinderen, dat hij die negerin geeft aan zijn zoon Samuel en al hare nog te verwachten nakomelingen aan zijne dochter Rachel. Toen die dochter Rachel huwde, eischte haar echtgenoot die nakomelingen—daar het terstond bewezen was, dat „de ligtekooi verscheidene kinderen had.” Nu ontstaat er een belangrijk proces, dat al de scherpzinnigheid der regtsgeleerden op de proef stelt. De regtbank in eersten aanleg beslist, dat Samuel Marksbury de ongeboren kinderen niet had kunnen vermaken, uit kracht van den regtsregel: „Nemo dat quod non habet”, d. i., „niemand kan geven wat hij niet heeft”, dien men zeker klaar en voldoende zou achten. Nogtans, de zaak komt in hooger beroep; het Hoog [30]Geregtshof vernietigt de uitspraak; laat ons de redenen daarvoor hooren.
De regter erkent de kracht van den regtsregel, hierboven aangehaald,—zegt, zoo als wel te denken was, dat het een zeer juiste en duidelijke regel is—het eenige bezwaar is, dat hij niet op het onderwerpelijke geval van toepassing kan zijn. En waarom niet?
„Hij, die de absolute eigenaar is van eene zaak, bezit ook al de eigenschappen van die zaak om meer waarde te verkrijgen of te vermeerderen, en hij kan ongetwijfeld over die grootere waarde of die vermeerdering beschikken zoo goed als over de zaak zelve. Zoo is het bij voorbeeld een alledaagsche zaak dat men over de renten of vruchten van eenig bestaand eigendom beschikt, en het is niet zeldzaam dat een eigenaar van schapen de wol van eene kudde voor jaren verkoopt.”
Men zie ook op de volgende bladzijden Fanny tegen Bryant en Marshall’s, Rep., p. 368. Daar vindt men geheel dezelfde zienswijze, en indien de lezer verder gaat, zal hij die beginselen ook toegepast vinden op het huren, verkoopen en verpanden van ongeboren kinderen; en de onverschilligheid, die in de pleidooijen daaromtrent heerscht, is slechts te vergelijken met het kerven van het ontleedmes door al de hartzenuwen van een levend ligchaam, met het doel om de wetten van de zamentrekking der zenuwen te leeren kennen.
De regter Stroud verklaart in zijne schets van de slavenwetten op bladz. 99, dat de strafbepalingen in de slaven-Staten veel strenger zijn voor de slaven dan voor de blanken, en tot staving voert hij de volgende edele en menschlievende beschouwingen aan:
„Men mag niet veronderstellen, dat een wezen, dat niet eens lezen kan, dat niet voorgelicht wordt door de godsdienst, en slechts weinig door goede voorbeelden wordt gevormd, een juist begrip heeft van den aard en de uitgebreidheid van zedelijke of maatschappelijke pligten. Deze opmerking geldt, met slechts eene kleine wijzing, voor de slaven in het algemeen. Men heeft aangetoond, dat de voordeelen eener goede opvoeding voor hen zeer luttel zouden zijn, daar de kans dat zij eenig [31]begrip zouden krijgen van de voorschriften van het evangelie zoo gering is, dat zij naauwelijks in aanmerking kan komen. Zij mogen dus ten eenemale onbekwaam geacht worden om de kracht eener wet te begrijpen; en daarom moeten die wetten, welke bepaaldelijk voor hen gemaakt zijn, zich aanbevelen door eenvoud en toegevendheid.
„Hun toestand vereischt ook, om eene andere reden, toegevendheid ten hunnen aanzien. Zij kunnen niet lezen, en hoe kunnen zij, die weinig of geen omgang hebben met hen, die beter onderwezen zijn, te weten komen, dat er eene wet voor hen gemaakt is? Gehoorzaamheid te vergen aan eene wet, die niet is afgekondigd, die den onderdaan onbekend is, heeft men ten allen tijde onbillijk en tyranniek geacht. Al had men de regering van Caligula niets anders dan dit te verwijten, reeds daarom zou zij ten eeuwige dage met afschuw worden genoemd.
„De wetgevers in de slaven-Staten schijnen bij de zamenstelling hunner strafwetten geheel die aanspraak van den slaaf op hunne toegevendheid uit het oog verloren te hebben. De verharde booswicht maakt hun medelijden gaande, en hem worden althans de wetten bekend gemaakt vóór men van hem verwacht, dat hij ze op zal volgen; maar voor den onwetenden slaaf geldt eene gansche reeks van wreede bepalingen, waarvan hij waarschijnlijk nimmer zal gehoord hebben.
„Vele dier bepalingen hebben alleen betrekking op den slaaf, en voor elk vergrijp daartegen moet hij zwaar boeten; terwijl wat betreft misdrijven, waaraan zoowel blanken als slaven zich kunnen schuldig maken, veel strenger straffen worden opgelegd aan de laatsten dan aan de eersten.”
Deze heftige aanval van den regter Stroud staaft hij door twintig bladzijden met bewijzen, waarin hij de schandelijke verhouding aantoont tusschen het aantal misdrijven, waarvoor een slaaf, en die, waarvoor een blanke wordt ter dood veroordeeld. Betreffende dit punt vinden wij de volgende onbarmhartige opmerking in Wheelers Law of Slavery in de noot op bladz. 222.
„Veel is er gezegd over het gebrek aan verhouding tusschen de straffen voor de blanke bevolking en voor de slaven en negers in denzelfden Staat; dat namelijk slaven met [32]veel meer gestrengheid worden gestraft dan blanken, voor het plegen van dezelfde misdaden. Die beschuldiging is voorzeker in zeer vele opzigten waar. Maar men moet in het oog houden, dat de hoofdstrekking der strafwetten oorspronkelijk was: de bescherming en veiligheid van hen, die ze maakten. De slaaf werkt daaraan niet mede. Hij is slechts een van de oorzaken van het kwaad, dat de andere klasse van menschen vreest, en waarin men verwacht, dat die wetten zullen voorzien. Dat hij verantwoordelijk wordt gesteld voor eene inbreuk op die wetten, die de andere klasse tot hare beveiliging heeft daargesteld, is het natuurlijk gevolg van den toestand waarin hij geplaatst is. De gestrengheid dier wetten, is dan ook altijd een uitvloeisel van de vrees voor dat gevaar, werkelijk of denkbeeldig, die de andere klasse koestert.”
„Het is altijd zoo geweest bij alle volken, en het zal altijd zoo blijven, omdat er verschil bestaat tusschen vrije en onvrije menschen.”
Een treffend voorbeeld van eene wettelijke uitspraak, waaruit die ongelijkheid blijkt, vinden wij in hetzelfde werk op bladz. 224. De zaak komt hoofdzakelijk hierop neder:
De gedaagde, Mann, had voor een jaar eene slavin gehuurd. De slavin pleegt, in dien tijd, een misdrijf van weinig belang, waarvoor de gedaagde haar strafte. Terwijl hij dit doet, loopt de slavin weg; hij schiet op haar en treft haar doodelijk. De regter bij de regtbank in eersten aanleg gaf aan de jury zijn gevoelen te kennen dat, indien zij de straf wreed en te gestreng achtte en onevenredig aan de misdaad, de gedaagde volgens de wet schuldig was, daar de slavin slechts in zeker opzigt zijn eigendom was. De jury had reden om aan te nemen, dat de straf te wreed, ongeoorloofd en onevenredig aan het misdrijf was geweest, en veroordeelde den gedaagde. Maar op welken grond?—omdat, krachtens de wetten van Noord-Carolina, het wreed, ongeoorloofd en onevenredig aan het misdrijf straffen van een slaaf door zijn meester eene strafbare daad is? Neen. Zij veroordeelde den gedaagde, niet omdat de straf wreed en ongeoorloofd was, maar omdat hij de persoon niet was, die haar mogt opleggen, „daar de slavin slechts in zeker opzigt zijn eigendom was.”
De gedaagde kwam in hooger beroep; de uitspraak werd [33]vernietigd, op grond, dat de huurder, voor den tijd der huur, in het bezit was van al de regten des eigenaars. De opmerkingen van den regter Ruffin zijn zoo karakteristiek en drukken met zoo veel kracht den strijd uit tusschen het menschelijk gevoel van den regter en de volstrekte noodzakelijkheid eener juiste toepassing der slaven-wet, dat wij haar voor het grootste gedeelte willen overnemen. Men kan zich slechts over de onverstoorbare kalmte verwonderen, waarmede een man, die blijkbaar bezield is met edele en menschelijke gevoelens, over de verschrikkelijkste gevolgtrekkingen en conclusies heenstapt, uit gehoorzaamheid aan de gestelde wetten.
„Een regter,” zegt hij, „kan het slechts betreuren, dat geschillen, als het tegenwoordige, aan hem onderworpen worden. Het is niet mogelijk de oorzaken te toetsen, waaruit zij voortspruiten, maar waar instellingen als de onze bestaan, kan men ze wel doorgronden. Ook de strijd in des regters eigen binnenste tusschen zijn gevoel als mensch en zijn pligt als overheidspersoon is heftig, en brengt hem in eene zware verzoeking, om, indien hij het mogt, die kwesties onaangeroerd te laten. Maar het is noodeloos te klagen over pligten, die het noodzakelijk uitvloeisel zijn van onzen staatkundigen toestand; en het is eene regtbank niet geoorloofd eene verantwoordelijkheid van zich te werpen, die de wet haar oplegt. Met hoeveel tegenzin zij er zich dan ook aan leent, de regtbank is gedwongen een oordeel te vellen over de uitgestrektheid der heerschappij van den meester over zijn slaaf in Noord-Carolina. De aanklagt betreft het slaan van Lydia, den slaaf van Elizabeth Jones.... Het geldt hier de vraag, of het wreed, onredelijk slaan van een slaaf door een huurder strafbaar is. De jury, die in deze zaak reeds uitspraak heeft gedaan, heeft haar in dien zin beslist. Zij schijnt dit te hebben gedaan op grond, dat de gedaagde slechts in zeker opzigt eigendom was. Onze wetten beschouwen den eigenaar of ieder ander, in wiens bezit en onder wiens bevel de slaaf is, als bekleed met dezelfde magt. Het betreft altijd eene zelfde zaak: de diensten van den slaaf, en dezelfde magt moet dus verleend worden. In een crimineel proces en in ieder ander opzigt is de huurder en bezitter van een slaaf, met betrekking tot regten en pligten beiden, voor een bepaalden tijd [34]eigenaar.... Maar omtrent de vraag in het algemeen, of de eigenaar in criminali verantwoordelijk is voor het slaan van zijn eigen slaaf of het uitoefenen van eenig ander gezag of geweld, niet verboden bij de wet, koestert de regtbank naauwelijks eenigen twijfel. Dat hij daarvoor in regten kan betrokken worden is nimmer bij regterlijke uitspraak beslist, en, zoo ver mij bekend is, tot hiertoe nimmer beweerd. Er is nimmer eenige actie van dien aard ingesteld. Uit de bestaande gewoonte en het algemeen gebruik, daaromtrent hier te lande gevolgd, blijkt genoeg hoe ver de magt strekt, die de maatschappij noodig acht tot bescherming van het eigendom eens meesters. Indien wij anders dachten, zouden wij toch ons oordeel niet kunnen stellen tegenover het oordeel van ieder ander, en zeggen dat deze of gene autoriteit gerustelijk kan ter zijde gesteld worden.
Men heeft de betrekking van meester tot slaaf gelijk gesteld met andere maatschappelijke betrekkingen; en ons argumenten tegengeworpen, ontleend uit de wetsbepalingen, die de magt regelen van den ouder over het kind, den voogd over den pupil, den meester over den leerling; maar de regtbank kan de beginsels, waarop die bepalingen berusten, hier niet van toepassing verklaren. De gevallen staan niet gelijk; zij zijn met elkander in strijd en tusschen hen ligt een onoverkomelijke kloof. Het verschil is dat, hetwelk tusschen vrijheid en slavernij bestaat en grooter verschil kan men zich niet denken. Bij het een heeft men ten doel het geluk van het kind, geboren om dezelfde regten te genieten, welke hij bezit, op wien de pligt rust het kind zoo nuttig mogelijk te maken voor de plaats die het later onder de vrijgeborenen zal innemen. Voor dat doel en voor zulk een toekomstig lid der maatschappij, schijnen redelijke en verstandelijke ontwikkeling de natuurlijkste middelen, en deze zijn ook in den regel voldoende bevonden. Een gematigde magt is slechts den voogd of ouder toegekend om zijn gezag krachtdadig te maken. Indien die magt te kort schiet, dan is het beter de betrokken personen aan hun eigen hartstogten en de straf, waarmede de wet hen bedreigt, over te laten, dan toe te staan dat zij onbeperkt worde uitgeoefend door eenig bijzonder persoon. Met de slavernij is het geheel anders gesteld. Daarbij beoogt men het voordeel van den meester, zijne zekerheid en de publieke veiligheid; [35]hij, wien het geldt, is een persoon, veroordeeld, hij zoowel als zijne nakomelingen, om in onkunde te leven, onmagtig om iets tot zijn eigendom te maken, gedoemd te arbeiden opdat een ander de vruchten plukke. Door welke redeneringen kan men zulk een wezen overtuigen van iets dat zelfs den domste als ten eenemale onwaar moet voorkomen, dat hij namelijk tot dien arbeid veroordeeld is op grond eener zedelijke verpligting of ter wille van zijn eigen geluk. Zulke diensten kunnen slechts gevergd worden van iemand, die geen eigen wil heeft; die zijn wil onvoorwaardelijk ondergeschikt maakt aan dien van een ander. Zulk eene ondergeschiktheid is alleen denkbaar bij eene onbeperkte magt over zijn ligchaam. Niets anders is in staat zulk een invloed uit te oefenen. De magt van den meester moet absoluut wezen, om de onderwerping van den slaaf volkomen te doen zijn. Ik kom er openhartig voor uit, dat die uitspraak wreed is. Ik voel het zoo diep als iemand het voelen kan; en als beginsel van zedelijk regt, zal ieder in zijn binnenste het afkeuren; maar in den tegenwoordigen stand van zaken, moet het zoo zijn; er is geen geneesmiddel. Dit beginsel behoort bij de slavernij. Het kan er niet aan ontnomen worden, zonder op eens al de regten aan den meester te ontnemen en den slaaf van zijne onderwerping te ontheffen. Het is de vloek der slavernij, zoowel voor de vrijen als voor de slaven in onze maatschappij, maar het is het noodzakelijk vereischte bij de betrekking van den eigenaar tot den slaaf. Dat er bijzondere feiten kunnen plaats hebben, die zoo wreed en barbaarsch zijn, dat de wet verpligt is tusschen beiden te treden, is zeer waarschijnlijk. De moeijelijkheid is slechts waar eene regtbank tusschen beiden mag komen. In het afgetrokkene zou men slechts behoeven te vragen, welke magts-uitoefening van den meester binnen de perken van regt is, en het antwoord zou waarschijnlijk alle moeijelijkheden wegruimen: maar wij mogen de zaak niet uit dat oogpunt beschouwen. Het is ons niet geoorloofd in algemeene beschouwingen omtrent de zaak zelve te treden. Wij mogen de regten van den meester niet bij eene regtbank ter toetse brengen. De slaaf moet, zal hij slaaf blijven, weten dat hij van zijn meester niet in hooger beroep kan komen; dat deze zijne magt in geen geval zich aangematigd heeft, maar dat zij hem is toegekend door de wetten der menschen althans, [36]zoo niet door God. Waarlijk er zou groot gevaar te duchten zijn, indien de regtbanken geroepen moesten worden om de straf te wijzigen naar iedere soort en de mate van ieder verzuim van pligten der dienstbaren.”
„Niemand kan de vele en tergende uittartingen van den meester voorzien, waartoe de slaaf door zijne eigene hartstogten of door anderen wordt aangezet; noch den toorn van den meester, die zich misschien eensklaps en bloedig op hem zal wreken; eene wraak die gewoonlijk straffeloos gepleegd wordt, omdat zij in het geheim plaats heeft. Het Hof doet dus gaarne afstand van die magt om de verhouding, waarin deze twee elementen onzer maatschappij tot elkander staan, te veranderen.......
„Ik herhaal het: gaarne zou ik mij aan de beslissing in deze zaak onttrekken, maar, daartoe geroepen, is het Hof gedwongen tot de verklaring, dat, daar de slavernij bij ons bestaat, in den tegenwoordigen stand van zaken en zoolang de Wetgevende Magt het niet noodig zal geoordeeld hebben stellig het tegendeel te bepalen, het gebiedend de pligt is des regters om de onbeperkte magt van den eigenaar over zijn slaaf te erkennen, behalve in die gevallen waarin zij door de wet verboden is.
En die verklaring leggen wij af op grond dat die magt noodzakelijk is voor het instandhouden der waarde van slaven, tot bescherming van den eigenaar en voor de algemeene rust, die in hooge mate van hunne onderwerping afhankelijk is; en eindelijk, omdat zij krachtdadig medewerkt tot de veiligheid en het welzijn der slaven zelven. De eerste uitspraak wordt derhalve verworpen en de gedaagde vrijgesproken.”
Men kan die beslissing, zoo helder en duidelijk in hare uitdrukkingen, zoo waardig en plegtig door haren ernst en zoo treurig in hare conclusie niet lezen, zonder te gelijk diepen eerbied voor den man en afschuw voor het stelsel te gevoelen. Die man, te oordeelen naar deze enkele proeve, en dit is al wat de schrijfster van hem weet, bezit dat uitnemend gezond verstand, dat door geen omhaal van woorden of drogredenen zich laat medeslepen, maar dat een diepen en doordringenden blik werpt in alles, waarmede het in aanraking komt. Hij toont ook een edelen afkeer van die huichelarij, om standvastig eene [37]slechte zaak met een goeden naam te noemen, zelfs wanneer zij algemeen erkend en wettig is. O, wij zouden dit zoo gaarne meer zien in onze noordelijke, zoowel als in onze zuidelijke Staten.
Ééne zaak betreuren wij slechts, dat zulk een man, met zulke geestvermogens begaafd, slechts geroepen is, om de wet uit te leggen, niet om haar te hervormen.
1 Wij zonderen hiervan Louisiana uit. Dank zij den invloed der Fransche wet, heerschen daar meer menschlievende wetten. Hoeveel die wetten aan de zaak zelve afdoen, zullen wij later doen zien, wanneer wij tot dat gedeelte van ons werk genaderd zijn.
„En toch ondanks zulke wetten en uitspraken doet mevrouw Stowe enz.—Courier and Enquirer.”
Het proces van Souther tegen de Republiek is door den Courier and Enquirer aangehaald als een zeer gunstig staaltje der wettelijke beslissingen onder de vigerende slavenwetten, met de volgende opmerking:
„En toch, ondanks zulke wetten en uitspraken, doet mevrouw Stowe eene lange reeks van mishandelingen jegens de zwarten veronderstellen, door haar voorbeeldeloozen held Tom, in Louisiana, letterlijk te laten doodgeeselen door zijn meester Legree; en zulke feiten, die de wet als misdadig erkent en als zoodanig straft, beschrijft zij gedurig met de meest afschrikwekkende kleuren, om de instelling der slavernij te doen kennen!”
Door die woorden werd schrijfster dezes in den waan gebragt, dat dit proces op eene wijze was gevoerd geworden, die zoo veel eer deed aan het menschelijk gevoel, dat men de regtspleging omtrent de slaven van een gunstiger standpunt zou gaan beschouwen. Daarom deed zij de moeite zich het verslag van dat proces te verschaffen, met het oogmerk het openbaar te maken als tegenstelling van de vele wreedheden, die men bij de studie van dit gedeelte van het onderwerp ontmoet. Een regterlijk ambtenaar heeft het gecopieerd uit Grattan’s Reports, en zij laat [38]het hier volgen. Indien het den lezer verbaast, het kan bij hem niet meer verbazing opwekken dan bij de schrijfster zelve.
„Souther tegen de Republiek, 7 Grattan 673, 1851.
„Het dooden van een slaaf door zijn meester en eigenaar, ten gevolge van zweepslagen op diens last en met overdreven gestrengheid gegeven, is moord, al mogt ook het oogmerk van den meester en eigenaar niet geweest zijn den slaaf te dooden.”
„Simeon Souther werd in de zitting van October 1850 bij den omgaanden regter in Hanover county aangeklaagd wegens moord op zijn eigen slaaf gepleegd. De acte van beschuldiging bevatte 15 punten, waarin de verschillende wijzen van kastijding en pijniging, waardoor de moord zou gepleegd zijn, op zich zelf of gepaard gaande waren aangegeven. Het vijftiende punt omvatte ze allen: en, daar de regtbank verklaarde dat die beschuldiging bewezen was, zal men uit de opgave der feiten in dat punt vervat, kunnen zien wat den beschuldigde werd ten laste gelegd, en waardoor het bewijs geleverd werd.
In dat vijftiende punt van beschuldiging werd gezegd, dat op den 1sten September 1849, de beschuldigde zijn slaaf Sam met koorden om zijne polsen, hals, midden, beenen en enkels aan een boom bond. Dat de beschuldigde den aldus gebonden slaaf eerst met roeden geeselde. Dat hij hem daarna met een lat slagen en stooten toebragt, en twee van zijne slaven, een man en eene vrouw, beval den verslagene met de lat te slaan. Dat, terwijl de verslagene aldus aan een boom gebonden was, de beschuldigde hem sloeg, stompte, schopte en trapte op verschillende plaatsen van zijn hoofd, aangezigt en ligchaam; dat hij zijn ligchaam brandde .... dat hij hem toen waschte met warm water, waarin Cayene peper was afgetrokken; en dat hij zijne twee slaven voornoemd dwong hem met hetzelfde mengsel van water en Cayene peper te wasschen. Dat, na het knevelen, geeselen, beuken, slaan, stooten, stompen, schoppen, trappen, verwonden, kneuzen, verminken, branden, wasschen en pijnigen, vermeld, de beschuldigde den verslagene losmaakte van den boom, zoodanig, dat hij met kracht op den grond viel; dat hij hem intusschen sloeg, stompte en trapte op zijn hoofd, slapen en verschillende deelen van zijn [39]ligchaam. Dat de beschuldigde toen den verslagene naar eene werkplaats in zijn huis deed brengen, waar hij een zijner slaven beval om, in zijn bijzijn, de voeten van den verslagene in de stokken te sluiten, zijne beenen aan een stuk hout vast te maken, en een touw om zijn hals te slaan, waarmede hij aan de post van de deur werd vastgemaakt, en op die wijze den verslagene te worgen en te doen stikken. En dat, terwijl de verslagene dus op deze wijze was vastgemaakt, de beschuldigde hem sloeg, stompte, trapte en beukte op zijn hoofd, zijn aangezigt, borst, buik, zijden, rug en verdere deelen van het ligchaam; en dat hij nogmaals zijn slaven beval het ligchaam van den verslagene te branden. In dit punt der aanklagt wordt ook de beschuldiging neergelegd dat onder en door deze verschillende straffen en pijnigingen de slaaf Sam gestorven is. Het bleek dat de beschuldigde met het straffen van den verslagene des morgens aanving, en dat het den ganschen dag duurde; en dat de verslagene stierf in het bijzijn van den beschuldigde, een van zijne slaven en een der getuigen, terwijl de marteling nog steeds werd voortgezet.
Het vonnis van het hof werd bij monde van den regter Field uitgesproken.
Souther werd beschuldigd en schuldigverklaard aan moord zonder voorbedachten rade, door de omgaande regtbank van Hanover county, in hare zitting van April jl., en werd veroordeeld tot vijf jaren confinement, welk tijdvak door de jury was vastgesteld. De moord bestond in het dooden van een negerslaaf, genaamd Sam, het eigendom van den beschuldigde, door wreed en overdreven geeselen en pijnigen, hem aangedaan door Souther, bijgestaan door twee zijner slaven op den eersten September 1851. De beschuldigde verzocht herziening van zijn vonnis, op grond, dat de misdaad indien zij aanwezig was, niet meer was dan manslag. Het verzoek om de zaak op nieuw in behandeling te brengen werd afgewezen, en de redenen, welke geacht werden een nieuw onderzoek noodig te maken, onvoldoende bevonden. Die redenen waren: Dat de slaaf Sam, die in de acte van beschuldiging genoemd wordt, de slaaf en het eigendom van den beschuldigde was. Dat met het doel den slaaf te straffen [40]voor dronkenschap en den omgang dien hij erkende, met Henry en Stone, twee der getuigen ten laste, hij hem vastbond en kastijdde in tegenwoordigheid van gezegde getuigen; dat hij hem eerst slechts luttel geslagen had met takken van perzik- of appelboomen, maar daarna op de wijze in de acte omschreven, nadat hij gezegde getuigen had doen roepen, die de strafoefening bijwoonden even als verscheidene andere slaven van den beschuldigde; en dat de slaaf in kwestie stierf onder de uitoefening van gezegde straf, in tegenwoordigheid van een zijner slaven en van een der getuigen ten laste. Maar er was geen bewijs dat het oogmerk van den beschuldigde was den slaaf te dooden, tenzij dit oogmerk moest worden afgeleid uit de wijze en den duur der strafoefening. Integendeel was het bewezen, dat de beschuldigde herhaaldelijk verklaard had, terwijl de slaaf de straf onderging, te gelooven dat deze slechts voorgaf te lijden maar inderdaad niet leed. De regter verklaarde daarop dat de slaaf gestraft werd op de wijze als in de acte van beschuldiging werd vermeld. Die acte van beschuldiging bevat vijftien punten en loopt over eene zeer wreede en baldadige geeseling en marteling.1
Men mag aannemen dat in de jaarboeken der criminele regtspleging geene afschuwelijke en verregaande wreede daad vermeld wordt als die, waarvan in het proces van Souther gesproken wordt; en toch is met ernst en nadruk door zijn advocaat beweerd, dat hier slechts sprake kon zijn van manslag.
Die advokaat heeft verder aangevoerd, dat iemand niet aangeklaagd en vervolgd kan worden wegens hardvochtige geeseling van zijn eigen slaaf. Dat de wet den meester veroorlooft [41]zijn slaaf te kastijden, en dat, indien deze kastijding den dood ten gevolge heeft, dit gelijk te stellen is met den moord door iemand in het volvoeren eener wettige daad gepleegd, en slechts manslag kan geacht worden. Door dit Hof is, in het proces tegen Turner, beslist, dat de eigenaar van een slaaf voor het baldadig, wreed en hardvochtig slaan van zijn eigen slaaf, niet aangeklaagd kan worden; maar daaruit volgt in geenen deele, dat, wanneer zulk baldadig, wreed en hardvochtig slaan den dood ten gevolge heeft, hoewel dit niet werd beoogd, die mishandelingen als geoorloofd door de wet moeten beschouwd worden, en de misdaad als manslag moeten doen qualificeren, wanneer de slagen alleen zijn toegebragt met het doel den slaaf te kastijden. Het is wel de strekking der wet, met het oog op de betrekking tusschen heer en slaaf, en om tegenstand en ongehoorzaamheid bij dezen te voorkomen, den meester te vrijwaren tegen alle vervolging voor zulk eene daad, al is dan ook het geeselen en de straf baldadig, wreed en hardvochtig; maar bij zulk eene overdrevene strafoefening, alleen om te straffen, handelt de eigenaar van den slaaf voor zijn eigen risico; en indien de dood het gevolg is van zulk eene kastijding, kan de betrekking van den meester tot den slaaf geen grond tot verschooning of eene verzachtende omstandigheid geacht worden. De beginselen van het gemeene regt, die ten aanzien van den moord gelden, zijn hier zonder wijziging of uitzondering van toepassing; en op grond van die beginselen is de daad van den beschuldigde, in de onderwerpelijke zaak, moord.... De daad van den beschuldigde is geen manslag maar moord met voorbedachten rade.
Wij voelen ons gedrongen eenige opmerkingen omtrent dat proces hier te laten volgen.
Die marteling duurde, naar het schijnt, twaalf uren. Zij had plaats in de county Hanover van den staat Virginia. Twee blanken waren van nabij van de geheele toedragt getuigen, en deden, voor zoover ons blijkt, geene poging om de lieden uit den omtrek er bij te roepen en die gruweldaad te doen ophouden. Welk eene opvoeding, welke zienswijze doet dit in deze menschen onderstellen!
De zaak werd voor den regter gebragt. Ons gevoel wordt [42]hevig geschokt bij het lezen der acte van beschuldiging, die men niet gaarne ten tweeden male zou doorloopen. Men zou ligtelijk meenen, dat zij aller gemoederen in beweging bragt, dat de bewoners der county allen als één man zouden zijn opgestaan, om den wreedaard uit te werpen even als Paulus den adder afschudde. Het blijkt integendeel, dat niemand partij vatte; dat de regters met eene koelbloedigheid de feiten onderzochten, en weder onderzochten zoo als men slechts in de annalen der inquisitie aantreft; dat met nadruk en ernst door beschaafde en kundige Amerikanen werd beweerd, dat die reeks van gruwelen niet het feit van moord daarstelden! en, in de koude en duidelijke taal, in de regtspleging gebruikelijk, dat „de misdaad, indien zij aanwezig was, slechts manslag was,” en dat eene Amerikaansche jury het „moord zonder voorbedachten rade” noemde. Bij ieder, die de acte van beschuldiging leest, zal gewis de wensch opkomen, dat, indien men in Virginia dit „doodslag zonder voorbedachten rade” noemt, een moord met voorbedachten rade de voorkeur verdient. Had Souther plotseling zijn slaaf een kogel door het hoofd gejaagd, in tegenwoordigheid van blanke getuigen, dan zou dit moord met voorbedachten rade geweest zijn; maar nu hij hem liever twaalf uur lang doodmartelt, onder voorgeven hem te kastijden, nu, zegt de beschuldiging, dat er slechts doodslag zonder voorbedachten rade gepleegd is; „omdat,” zoo als het verzoek om op nieuw de zaak in behandeling te nemen, met bewonderenswaardige ongevoeligheid zegt: „het niet is bewezen, dat het oogmerk was van den gevangene den slaaf te dooden, tenzij dit oogmerk mogt worden afgeleid uit de wijze en den duur der strafoefening.”
In het vonnis is eene overhelling merkbaar tot het denkbeeld dat twaalf uren doorgebragt met het slaan, trappen, stompen, branden en verminken van een menschelijk wezen, wel eenigzins moet beschouwd worden als eene overschrijding van de grenzen eener geoorloofde kastijding. Maar die gewaagde meening wordt met omzigtigheid uitgedrukt en met eene zekere aarzeling, en wordt opgewogen door de omstandigheid, die eveneens in die merkwaardige acte wordt aangevoerd, dat de beschuldigde, gedurende de strafoefening, herhaaldelijk verklaarde te gelooven dat de slaaf slechts voorgaf te lijden, maar inderdaad niet leed. Het schijnt dat deze omstandigheid door de regters werd aangemerkt als een zeer aannemelijk bewijs voor [43]de zuiverheid van Southers oogmerken, en het zeer waarschijnlijk maakte, dat hij slechts eene kastijding op het oog had.
Ook schijnt het dat Souther, wel verre van de publieke opinie tegen zich te hebben, er velen vond, die, met hem van oordeel waren, dat vijf jaren confinement eene onbillijke en te strenge straf was voor zijn misdaad; van daar zijn verzoek om op nieuw de zaak te doen behandelen en het appel bij het Hoog Geregtshof; van daar ook de vorm van het proces: „Souther tegen den Staat.” Souther achtte zich blijkbaar verongelijkt, en het is als zoodanig, dat hij voor het Hoog Geregtshof verscheen.
Tot dusverre levert het proces geene reden op om van de menschlievendheid der regtspleging te gewagen. De wijze, waarop tot hiertoe de zaak behandeld is, herinnert min of meer aan de regtsgedingen, die men in de geschiedenis der inquisitie vindt, over het geoorloofde om kinderen beneden de dertien jaren vuur aan de voeten te leggen, ten einde hun eene bekentenis, die tot bewijs vereischt wordt, te ontlokken.
Beschouwen wij thans de uitspraak van het Hoog Geregtshof, die de schrijver van het artikel in den Courier and Enquirer zoo bijzonder zacht en menschlievend noemt. De regter Field is van oordeel, dat het eene zeer wreede daad geldt, en in zooverre schijnt hij van zienswijze te verschillen met den regter, de jury en den advokaat, door wie de zaak in eerste instantie is behandeld. Verder twijfelt hij, of in de jaarboeken der regtspleging wel eene tweede zoo barbaarsche daad voorkomt, welke twijfel misschien zeer gegrond is; en hij neemt aan, dat het dooden van een slaaf door marteling, onder voorwendsel van kastijding, moord is met voorbedachten rade; ook hierin zal iedereen hem moeten gelijk geven; het eenige, waarover men zich verwonderen moet is, dat het ooit noodig was dat iemand in regten zulk eene stelling moest opperen. Maar, even onbetwistbaar als de regter Ruffin, neemt hij het treurige beginsel in de slavenwetgeving aan, dat de wet niet tusschen beiden kan treden, wanneer de meester zijn slaaf eene marteling doet ondergaan, die den dood niet ten gevolge heeft. Zoo het vonnis iets uitmaakt, dan is het dit beginsel. De conclusie der regtspraak toch luidt:
„Het hof heeft beslist, in het proces tegen Turner, dat de eigenaar van een slaaf, voor het baldadig, wreed en hardvochtig slaan van zijn eigen slaaf, niet kan vervolgd worden .... [44]
„Het is de strekking der wet, met het oog op de betrekking tusschen heer en slaaf en om tegenstand en ongehoorzaamheid bij dezen te voorkomen, den meester te vrijwaren tegen alle vervolging voor zulk eene daad, al is dan ook het geeselen en de straf wreed en hardvochtig ....”
De zeer natuurlijke gevolgtrekking, uit die conclusie af te leiden, is deze: Wanneer het slagtoffer van die marteling, die twaalf uren duurde, slechts een weinig sterker gestel hadde bezeten, en er niet onder bezweken ware, zou er geen wet in Virginia zijn, krachtens welke Souther kon veroordeeld worden.
Indien dit niet het overtuigendste bewijs is voor de waarheid van St. Clare’s woorden, dat hij, die het verste gaat en het ergste doet, nog maar de magt gebruikt die de wet hem geeft, „dan weten wij niet waardoor anders die te staven. Wat is het ergste?” een onmiddellijke dood of eene langdurige marteling? Die uitspraak geeft in zoo vele woorden elken meester het regt om eene marteling zoo lang hij wil voort te zetten, maar ontneemt hem slechts de magt om haar door den dood, die dan eene weldaad zou zijn, te doen ophouden. En dit is nu de regterlijke uitspraak die de Courier and Enquirer als eene overtuigende proeve van de menschlievendheid der regtspleging aanvoert.
Het is te hopen voor den uitgever, dat hij nooit dat proces in zijn geheel heeft gelezen; indien hij dat gedaan hadde, zou hij het niet hebben aangehaald. Ieder die het knekelhuis binnen treedt dier regtspleging, met de hoop een bewijs op te doen voor de menschlievendheid van het slaven-stelsel—wij zeggen het den Joodschen dichter na—
Hij weet niet dat de dood daar heerscht,
En dat zijne gasten zijn in de diepten der hel.
De uitslag van dit regtsgeding was, dat aan Souther eenvoudig de meening van het Geregtshof werd medegedeeld, dat hij in plaats van vijf jaren gevangenisstraf, verdiende gehangen te worden; maar de zaak mogt niet ten tweede male in behandeling genomen worden, en daar wij uit alles mogen opmaken, dat Souther niet zeer fijn van gevoel was, is het niet waarschijnlijk, dat hij om die meening zich zwaar bekommerde. Hij zal wel begrepen hebben, dat hem niets anders overschoot, dan zijne vijfjarige gevangenis zoo goed mogelijk door te brengen. En wanneer hij weder in vrijheid komt, is er geene wet in [45]Virginia die hem verbiedt zooveel negers te koopen als hij goedvindt, en met elk hunner hetzelfde te doen, wat hij met Sam gedaan heeft, indien hij zich slechts de wetenschap ten nutte maakt, die hij uit zijn proces heeft kunnen opdoen, en zorgt met de marteling op te houden vóór de dood er een einde aan maakt, iets waarvoor men zich, zoo als uit de geschiedenis der inquisitie blijkt, met tamelijk veel zekerheid kan hoeden. Waarschijnlijk zal hij ook in het vervolg zoo dwaas niet zijn de tegenwoordigheid van twee blanke getuigen te verlangen, al waren zij dan ook zoo belangstellend en beleefd om den ganschen dag de gruweldaad aan te zien zonder eenige poging te doen om haar te beletten.
De slavernij, zoo als zij volgens de Amerikaansche wetten bestaat, is evenmin vatbaar om door beginsels van menschlievendheid geregeld te worden, als het stelsel van marteling bij de inquisitie. Elke daad van menschlievendheid van eenigen eigenaar is eene onlogische afwijking van het stelsel der wet, en de rede waarom de Amerikaansche slavenwet veel hardvochtiger is dan eenige andere, die ooit op de wereld bestaan heeft, is daarin gelegen dat de Anglo-Saksische volksstam beredeneerder en koelbloediger is, en een hardnekkiger moed bezit om de gevolgen te trotseren van elk beginsel, dat hij heeft aangenomen, om een onregtvaardig beginsel toe te passen met mathematische naauwgezetheid, tot in zijne meest onregtvaardige uitvloeisels. De regtspraken, in Amerika gewezen, bewijzen niets zoo zeer als die strenge en onwrikbare naauwgezetheid in het logisch toepassen van eene wetsbepaling. En niet zelden leest men vonnissen, die—niet omdat de regters onbarmhartig of partijdig, maar omdat zij logisch en getrouw zijn—met ijskoude koelbloedigheid zijn uitgesproken, en die men zou meenen, dat de aarde zouden doen sidderen en de zon verduisteren.
Het karakter der Franschen en Spanjaarden is meer levendig, hartstogtelijk en poëtisch dan logisch; van daar dat, ofschoon er meer gevallen zich mogen voordoen van barbaarschheid van een enkel persoon, zoo als men verwachten kan bij een vurig en hartstogtelijk volk, in hunne slavenwet meer gevoel van menschelijkheid heerscht. De wet van Louisiana bevat meerdere waarlijk menschlievende bepalingen, indien er slechts maatregelen waren genomen om haar kracht bij te zetten, dan eenige andere wet in eenigen Staat der Unie. [46]
Er is, gelooven wij, geene slavenwet ter wereld, die zulk eene volledige verzameling aanbiedt van kristallisaties van elken traan en elken droppel bloed, die aan de menschheid kan worden afgeperst, en die met zoo veel zorg, met zoo veel smaak en kennis is gerangschikt, als de slavenwet van Noord-Amerika. Zij is een kabinet van heelkundige instrumenten, om het hart van den mensch levend te ontleden;—elk werktuig is van het beste metaal met zorg vervaardigd en gepolijst, en voorzien met den naam der zenuwen of aderen of spieren, waarvoor het bestemd is. De werktuigen van den ontleedkundige zijn van vergankelijk staal en hout en strekken slechts voor vergankelijke en aan bederf onderhevige stoffen; maar dit zijn werktuigen van beter gehalte, bestemd voor eene zedelijke ontleding en strekken om op de naauwkeurigste en kunstigste wijze de onsterfelijke ziel te verminken, en den mensch zorgvuldig en trapsgewijze van zijn verheven standpunt, waarop zijn vrije wil hem plaatst, als maatschappelijk, godsdienstig, voor zijne daden verantwoordelijk wezen, af te werpen en hem tot redeloos of bloot stoffelijk voorwerp te maken.
1 De regter Fields omschrijft op de volgende wijze de straf:
De neger werd aan een boom gebonden en met boomtakken gegeeseld. Toen Souther het slaan moede was, riep hij een zijner negerslaven en deed Sam met eene lat beuken. Ook beval hij eene negerin hem bij te staan. Na dat slaan en geeselen brandde hij het ligchaam van den slaaf.... Toen deed hij hem wasschen met warm water, waarin Cayene peper afgetrokken was. Daarna werd de neger vastgebonden aan eene plank en aan de deurpost met koorden, die zijn keel digtknepen, terwijl Souther hem sloeg en trapte. Op deze wijze duurde de strafoefening voort tot de neger den geest gaf.
Bescherming van werklieden.—Vogelvrij-verklaring.—Prue in de moeras.—Harry de timmerman.—Een roman uit het werkelijke leven.
Maar nu is de vraag: zijn er geene bepalingen, waarvan de erkende strekking is, de bescherming van lijf en leden der slaven? Ja, er zijn er, en die beschermende bepalingen behooren tot de merkwaardigheden der bestaande wetgeving.
Dat zij ontsproten zijn uit een geest van menschenmin, van liefde, die alle dingen hoopt, willen wij aannemen; maar geene moordtafreelen en gruwelijke mishandelingen, die in de nieuwsbladen worden medegedeeld, geven ons zulk een treurig denkbeeld van de gevoelloosheid der overgroote meerderheid, als deze zoogenaamde beschermende bepalingen. Wij willen er [47]eene uit de wetten van Noord-Carolina afschrijven. De derde afdeeling der Wet van 1798 luidt:
„Vermits bij eene vroegere wet, van 1774, door de Wetgevende Magt is aangenomen, dat voor het dooden van een slaaf, ofschoon baldadig, wreed en moedwillig, slechts gevangenisstraf en het opleggen van eene boete, gelijkstaande met de waarde van den slaaf, ten voordeele van den eigenaar, kan worden uitgesproken; en dit verschil in straf voor den moord op een blanke gepleegd, en voor het dooden van hem, die toch ook een menschelijk wezen is, ofschoon van eene andere natuur, in strijd is met de menschlievendheid en in hooge mate onteerend voor de wetten en grondbeginsels van een vrij, christelijk en verlicht volk, zoo wordt besloten enz., dat, indien voortaan iemand schuldig bevonden wordt aan het moedwillig en baldadig dooden van een slaaf, hij zal worden schuldig verklaard aan moord, en op hem dezelfde straf zal worden toegepast als of hij een vrijen man had gedood; onder dien verstande echter, dat deze wet zich niet uitstrekt tot hem, die een slaaf doodt, welke krachtens een besluit, door de Wetgevende Magt van dezen Staat uitgevaardigd, vogelvrij is verklaard, of een slaaf, die zich verzet tegen zijn wettigen heer en meester, of die onder eene gematigde kastijding sterft.”
Eene wet met gelijke voorwaarden, behalve de vogelvrij-verklaring, bestaat ook in Tennessee.
In de constitutie van Georgia lezen wij in art. 4 der 12de afdeeling:
Iemand, die baldadig zijn slaaf verminkt of hem het leven ontneemt, zal dezelfde straf ondergaan als zou worden opgelegd, wanneer die daad gepleegd ware op een vrijen blanke, wordende ook dezelfde bewijzen vereischt. Deze bepaling is echter niet van toepassing, wanneer de slaaf zich aan oproerigheid schuldig maakt, of wanneer de dood toevallig is en het gevolg eener gematigde kastijding.”
Verbeelde een Europeaan zich nu eens, dat er zulke wetten voor werklieden enz. aan de Wetgevende Magt, als beschermende wetten werden voorgesteld! Zulke wetten, die in zoo vele woorden [48]het vermoorden van den ondergeschikte onder drie voorwaarden veroorlooven, en dat die drie voorwaarden over het algemeen alle gevallen omvatten, waarop de wet van toepassing kan zijn; namelijk, wanneer de slaaf tegenstand biedt, vogelvrij is verklaard, of sterft onder eene gematigde kastijding.
Welke wet ter wereld zal ooit eene kastijding als bovenmatig kunnen kenschetsen, indien het feit, dat de gekastijde er onder bezweken is, niet aanwezig is? Hoevele „toevallige” slagtoffers zouden er kunnen zijn vóór de toepassing van zulke beschermende bepalingen kon worden geeischt.
„Maar,” zal men welligt vragen, „wat is die vogelvrijverklaring, waarvan in de wet gesproken wordt?” Ter beantwoording dier vraag heeft schrijfster dezes het volgende uit de Herziene Wetten van Noord-Carolina, Hoofdstuk LXI, afdeeling 22, overgenomen. De considerans dezer wet zal, gelooven wij, de denkbeelden omtrent de slavernij wel wijzigen van hen, die ze slechts leerden kennen uit die tafereelen van ongestoorde tevredenheid en Arcadische rust, die in den laatsten tijd er van zijn opgehangen.
„Vermits het niet zeldzaam is dat slaven wegloopen en vlugten, en zich verschuilen en verbergen in moerassige streken, bosschen en andere digtbegroeide plaatsen, waar zij hoornvee en varkens dooden, en op andere wijze zich vergrijpen aan de eigendommen der inwoners van den Staat; zullen er voor al zulke gevallen twee vrede-regters in de county worden aangewezen, waarin zulk een slaaf of zulke slaven zijn of worden verondersteld te zijn verborgen en misdrijven te plegen, die bij deze wet worden gemagtigd en gelast eene proclamatie uit te vaardigen tegen zulk een slaaf of zulke slaven (waarin hij of zij bij name en bij den naam van hun eigenaar of eigenaars, indien deze bekend zijn, wordt of worden opgeroepen) en hem of hen of elk van hen aan te manen zich terstond aan te geven; en waarbij tevens de sheriff van zulk eene county wordt gemagtigd en gelast, die magt met zich te nemen, die hij noodig oordeelt om zulk een weggeloopen slaaf of zulke weggeloopen slaven te zoeken, te achtervolgen en met geweld terug te voeren. De proclamatie zal aangeplakt worden op de deur van het geregtshof en op zulke andere plaatsen als gezegde regterlijke ambtenaren zullen goedvinden. En indien een slaaf [49]of slaven, tegen wien of wie de proclamatie is uitgevaardigd, geen gehoor daaraan geven en niet onmiddellijk terugkeeren, is een ieder, wie ook, gemagtigd om zulk een slaaf of zulke slaven te dooden, op die wijze en door die middelen, die hij geschikt zal achten, zonder dat hij daarvoor zal vervolgd of gestraft worden.”
De ondervinding heeft het reeds geleerd, welke wijzen en middelen er niet kunnen geschikt geacht worden om een slaaf te dooden. Wat heeft men gedaan met den neger Mac Intosh, in de straten van St. Louis, op klaarlichten dag? en heeft niet het hoogste Geregtshof in den Staat, waarbij van die daad, als de perken der wet overschrijdende, aanklagt werd gedaan, haar niet in behandeling willen nemen omdat zij „eene daad was door de meerderheid der achtenswaardigste burgers gepleegd?”1
Wat kan er nu niet plaats hebben in de eenzame moerassen in Noord-Carolina door menschen van het karakter van Souther en Legree?
Deze aanhaling uit de Herziene Wetten van Noord-Carolina roept schrikkelijker tooneelen voor de verbeelding dan die, welke de schrijfster in de Negerhut geschetst heeft. Denken wij ons eens eene ligt mogelijke episode uit het slavenleven onder de werking dezer wet; de eene of andere rampzalige Prue of Peg, zooals in het proces, zoo even door ons aangehaald, van den Staat tegen Mann, die de zweepslagen moede, aan den opziener ontsnapt, de honden ontloopt, naar de moerassen vlugt en daar, zoo als de wet woordelijk zegt, „zich schuil houdt.” Die wet zegt dat vele slaven dit doen, en ongetwijfeld hebben zij daarvoor goede redenen. Wij weten allen hoe bedriegelijk die moerassen van het zuiden zijn, de verblijfplaatsen van krokodillen en vergiftige slangen, waar, tusschen modder en water, venijnige planten wassen. Wie zou daar een schuilplaats durven zoeken? En toch Prue is er heen gevlugt. Misschien bezoekt haar des nachts haar echtgenoot of broeder, die zijn leven heeft gewaagd om een stuk rundvee te dooden, opdat zij niet van honger omkome. De opzigter gaat naar den eigenaar en deelt zijne ontdekking mede; de eigenaar stijgt te paard en roept de hulp in der twee vrederegters. [50]
Onder het drinken van eenige glazen brandewijn en het rooken van cigaren wordt er eene proclamatie in den vorm opgemaakt, die de gevlugte Prue aanmaant terug te keeren, en den Sheriff van de County gelast, zulk eene magt met zich te nemen, als hij noodig oordeelt voor het zoeken en vervolgen der gevlugte, welke proclamatie, tot Prue’s onderrigting, plegtig wordt aangeplakt op de deur van de geregtszaal, en „op zulke andere plaatsen als gezegde regterlijke ambtenaren zullen goedkeuren.”2 Veronderstellen wij nu, dat Prue verhard of blind genoeg is om geen acht te slaan op al die middelen van genade, en zich aan de beschermende schaduw van het dak onzer eerste ouders blijft toevertrouwen. Veronderstellen wij verder, dat de waardige overheidspersoon als eene laatste poging tot bekeering en ten einde haar geene reden tot verschooning te laten, met geheel zijne magt—menschen, paarden, honden en geweren—zich naar de grens der moeras begeeft en daar de barmhartige proclamatie luid afleest. Maar Prue, die het blaffen der honden hoort, te gelijk met de proclamatie van den Sheriff en de kreten van Loker, Marks, Sambo en Quimbo en al zulke wezens, zwart of wit, als een Sheriff in den regel voor zulk eene jagt zal kunnen verzamelen, begeeft zich slechts dieper in de moeras en blijft in hare vlugt volharden. Nu is zij, volgens het besluit der Wetgevende Magt, vogelvrij en, naar de bijna ongeloofelijke woorden van dat besluit, „is nu ieder, wie ook, gemagtigd om haar te dooden op die wijze en door die middelen, die hij geschikt zal achten, zonder dat hij daarvoor vervolgd of gestraft zal worden.” Welke verschrikkelijke, ofschoon maar al te mogelijke tafereelen komen ons voor den geest, wanneer wij die woorden, op zulk eene wijze en door zulke middelen als hij geschikt zal achten, lezen. Zulk eene wijze en zulke middelen als iemand, wie ook, van welk karakter en tot welk een trap van verfijnde barbaarschheid ook geklommen, geschikt zal [51]achten!! Zulk eene toestemming, zelfs om een hond te dooden, op zulk eene wijze en door zulke middelen als maar iemand goedvindt,” mogt nimmer in het wetboek eener christelijke natie te lezen staan; en toch hier staat zij geschreven ten aanzien van een wezen, een deel van dat zelfde menschdom, waaruit en waarvoor Christus geboren werd—een wezen dat, welligt, hoe onbeschaafd en onwetend ook, Hij niet te gering zal achten om als het Zijne te erkennen, wanneer Hij neder zal dalen, bekleed met de heerlijkheid Zijns Vaders, te midden der heilige engelen.
En dat deze wet geene doode letter geweest is, daarvoor zijn verschillende bewijzen. In 1836, onder anderen, las men in de Newbern Spectator, de volgende proclamatie, en aankondiging:
Staat Noord-Carolina, county Lenoir.
„Vermits dezer dagen aanklagt is gedaan aan ons, vrederegters in gezegde county, door William D. Cobb, uit de county Jones, dat twee negerslaven, hem toebehoorende, en genaamd Ben (gewoonlijk bekend onder den naam van Ben Fox) en Rigdon, de dienst van hun meester verlaten hebben, en zich verscholen hebben in de county’s Lenoir en Jones, waar zij zich aan misdrijven schuldig maken; manen zij (vrederegters), in naam van den Staat, gezegde slaven aan, om terstond terug te keeren en zich naar de woonplaats van hun meester voornoemd te begeven. Tevens gelasten zij hierbij den Sheriff der county Lenoir om zich gereed te maken tot het zoeken en opsporen van de slaven hierboven vermeld..... Krachtens het besluit der Wetgevende Magt, betreffende dienstbaren en slaven, verklaren wij bij deze, dat, indien genoemde slaven niet vrijwillig terugkeeren en zich naar de woonplaats begeven van hun meester, onmiddellijk na de openbaarmaking dezes, ieder gemagtigd is gezegde slaven te dooden, op die wijze en door die middelen, die hij geschikt zal achten, zonder dat men voor die daad vervolgd zal kunnen worden, of eenige boete zal kunnen beloopen.”
„Opgemaakt onder onze handteekening en zegel, den 12den November 1836.”
B. Coleman, J. P.
(zegel).
J. Jones, J. P. (zegel).
[52]
200 Dollars belooning. Van den ondergeteekende is, vóór ongeveer drie jaren, weggeloopen een negerslaaf, genaamd Ben, gewoonlijk bekend onder den naam van Ben Fox; als ook een andere neger, genaamd Rigdon, die den 8sten dezer maand wegliep.
Voor elk der bovengemelde negers wil ik eene belooning van 100 dollars geven, wanneer zij mij in handen worden gesteld, of in de gevangenis gebragt van de county’s Lenoir of Jones, of voor het dooden van hen, wanneer de ligchamen aan mij worden vertoond.
W. D. Cobb.
Dat deze wet geene doode letter was, blijkt ook ten duidelijkste uit de beschermende wet, die wij eerst aanhaalden. Indien de slaven nimmer vogelvrij waren, hoe zou dan de wet dit formeel hebben kunnen erkennen? Immers, er staat uitdrukkelijk, dat die bescherming niet geldt voor hen, die door eenig besluit der Wetgevende Magt vogelvrij zijn verklaard. Die woorden reeds geven voldoende het bestaan dier gewoonte aan.
Voorts bevat het Wetboek van 1821 nog twee besluiten, waarvan het eerste de bepaling inhoudt, dat alle eigenaren in sommige county’s, wier slaven ten gevolge dier vogelvrij-verklaring, gedood zijn, aanspraak hebben op eene schadevergoeding uit de staatskas, ten bedrage der waarde van de gedoode slaven, tenzij bewezen worde, dat de slaaf aan mishandelingen van de zijde zijns meesters bloot stond. Het tweede besluit bevat de toepasselijk-verklaring dier bepaling in alle county’s van den Staat3.
Eindelijk kunnen wij een bewijs aanvoeren, dat dat besluit [53]omtrent de vogelvrij verklaring nog in 1850—het jaar waarin de Negerhut geschreven werd—geldig werd geacht. In het Wilmington Journal van 18 December 1850 toch vinden wij het volgende:
Staat Noord Carolina, county New-Hanover.
„Vermits dezer dagen aanklagt onder eede is gedaan aan ons, vrederegters van gezegde county in den Staat vermeld, door Guilford Horn uit de county Edgecombe, dat een zekere slaaf van het mannelijk geslacht, hem toebehoorende, genaamd Harry, timmerman van ambacht, omstreeks veertig jaar oud, lang vijf voet en vijf duim of daaromtrent, gelaatskleur geel, breed van ligchaamsbouw, met een likteeken op de linker dij (het gevolg van een houw met eene bijl), lippen zeer dik, oogen, diep in het hoofd gezonken, een der twee boven voortanden missende, en met een zeer donkere vlek op de wang, die men veronderstelt een merkteeken te zijn—zijns meesters dienst verlaten heeft, en verdacht wordt zich schuil te houden in deze county, en daar misdrijven en ander kwaad plegende, manen zij (vrederegters), in naam van den Staat gezegden slaaf aan, vrijwillig terug te keeren en zich naar de woonplaats van zijn meester te begeven; tevens verklaren zij, krachtens het besluit der Wetgevende Magt, voor dit geval uitgevaardigd, dat, indien gezegde slaaf Harry niet terugkeert en zich naar zijn meester begeeft, onmiddellijk na de openbaarmaking dezes, ieder hem mag dooden op zulk eene wijze en door zulke middelen, als hij geschikt acht, zonder dat men voor die daad vervolgd zal kunnen worden of eenige boete zal kunnen beloopen.
Opgemaakt onder onze handteekening en zegel, den 29sten Junij 1850.
James T. Miller, J. P.
(zegel).
W. C. Bettencourt, J. P. (zegel).
Honderd vijf en twintig dollars belooning zal worden toegekend voor het uitleveren van gezegden Harry aan mij, Tosnott Depôt, county Edgecombe, of voor het brengen van hem in eenige gevangenis van den Staat, van waar ik hem kan doen halen; of Honderd vijftig dollars voor diengene, die mij zijn hoofd brengt. [54]
Het laatst werd hij gezien te Newbern, waar hij zich noemde Henry Barnes (of Burns). Waarschijnlijk zal hij denzelfden naam behouden of dien van Copage of Tarner aannemen. Hij heeft tot vrouw eene vrije mulattin, genaamd Sally Bozeman, welke laatstelijk naar Wilmington is vertrokken, en in dat gedeelte der stad woont, dat men Texas noemt. Mogelijk zal hij zich daar schuil houden.
Eigenaars van schepen worden in het bijzonder gewaarschuwd gezegden neger niet te herbergen of eene schuilplaats te verleenen aan boord hunner schepen, daar op hen de wet strengelijk zal worden toegepast.”
29 Junij 1850. | Guilford Horn. |
Daar ligt iets romantisch in die beschrijving van Harry, die hier in het openbaar wordt aangeboden om te worden gedood op iedere wijze, die de een of andere neger-jager in de moerassen het aangenaamst en opwekkends mogt vinden. Hij blijkt een timmerman te zijn, een stevig gebouwd man, wiens krachten en vermogen hem tot groot voordeel zouden kunnen strekken. Hij heeft eene vrouw, en volgens de aankondiging wordt het mogelijk geacht, dat hij zich in hare nabijheid schuil houdt. Dit getuigt waarlijk voor de scherpzinnigheid van den steller. Getrouwde mannen zijn in den regel eenigzins gesteld op het gezelschap hunner vrouwen. Slaan wij thans een blik op het portret van Harry: „oogen diep in het hoofd gezonken; voorhoofd vierkant.” Dat voorkomen herinnert ons aan hetgeen een oud geestelijke, die tot de vervolgers der Jansenisten behoorde, eens zeide van eene zekere abdis, die halsstarrig voortging zich aan ongeoorloofde daden schuldig te maken, in het aangezigt van de gansche wereldlijke en geestelijke magt der Roomsche Kerk, ten spijt van gevangenis, kerker, honger, geeseling en andere voortreffelijke middelen om haar te overtuigen, welke in dien tijd, naar het schijnt, niet ten eenemale vreemd waren. „Gij zult nooit die vrouw tot gehoorzaamheid kunnen brengen,” zeide die geestelijke, die de gelaatsleer beoefende, vóór hare regelen nog waren gevonden, „zij heeft een vierkant hoofd, en ik heb opgemerkt, dat menschen met vierkante hoofden nooit iets opgeven.”
Wij achten het zeer waarschijnlijk, dat Harry met zijn „vierkant hoofd,” een zelfde karakter bezat. Wij houden hem voor een van die voorwerpen, die zeer hooge waarde hebben, indien de [55]eigenaar ze maar weet te gebruiken. Zijn hoofd heeft voor niemand eenig nut dan voor hem, die het op zijne schouders heeft; en de meester schijnt daarop ook te zinspelen door vijf en twintig dollars meer te bieden voor het hoofd zonder het ligchaam, dan hij geven zou voor hoofd en man kompleet. Arme Harry! Zou men u reeds hebben opgespoord? of hebben welligt de ondoordringbare bosschen, de vergiftige dampen, de doodende adders en de hongerige krokodillen der moerassen, barmhartiger dan de slaven-jagers, met hunne gedrochtelijke en afschuwwekkende ligchamen het eenige gebied in Carolina voor hem afgesloten, waar een slaaf in vrijheid leven kan? Dat gebied, dat Longfellow ons in de volgende dichterlijke en tot mededoogen opwekkende regelen schetst:
De neger, lang en driest vervolgd,
Ligt in het boschmoeras;
Hij zag het vuur van ’t nachtlijk kamp,
Vernam der paarden hoefgestamp,
En ’t verre hondgebas.
Waar glimworm wemelt, dwaallicht glanst
En door het rietbosch trekt,
Waar golvend slijk den pijn bespat,
De ceder groeit en ’t giftig blad
Als de adder is gevlekt;
Waar naauw eens menschen voet zich wendt,
Waar ’t stoutste harte trilt,
Op ’t zwiepend vlak van ’t groen moeras,
Ligt hij in ’t hooge, spitse gras,
Als in zijn leger ’t wild.
Ach, de arme slaaf! verkreupeld, oud,
Is hem ’t gelaat doorploegd;
Zijn voorhoofd draagt het merk der schand.
En ’t lompenkleed, dat hem omspant,
Is wat verstoot’nen voegt.
’t Was alles lichtglans boven hem
En vrij en blij bestaan.—
De eekhoorntjes speelden met elkaâr,
En wilde vogels hieven dáár
Het lied der vrijheid aan.
Op hem kleeft slechts de doem der smart,
Van zijn geboorte af aan;
De vloek van Caïn trof slechts hem,
Gelijk op ’s dorschers luide stem,
De matte vlegel ’t graan4.
De beschaafde wereld zal welligt vragen, in welken Staat deze wet is ontworpen, aangenomen, herzien en in stand gehouden, om thans nog onder de herziene wetten voor te komen en in toepassing te worden gebragt in het jaar onzes Heeren 1850, zoo als de bovenstaande uittreksels uit zeer geloofwaardige bladen aantoonen. Misschien bij eenigen Heidenschen of Turkschen stam, in een rooversnest, bij eene horde barbaren, waar vertoornde goden gediend worden en de wijn, ter hunner eere, in schedels wordt geplengd? De beschaafde wereld zal het niet gelooven, maar het is een feit, dat deze wet gemaakt is en in stand gehouden wordt door menschen, in ieder ander opzigt dan met betrekking tot hunne slavenwet, zoo beschaafd en verlicht van geest, zoo menschlievend als eenige andere Christen natie; door burgers, die zich beroemen uit Schotsch bloed te zijn gesproten en de christen-instellingen van dat land onder zich te hebben doen voortleven. Nieuwsgierigheid om de mannen te kennen, die toen de Wetgevende Magt in Noord-Carolina uitmaakten, leidde de schrijfster tot eene meer opzettelijke studie der handelingen en beraadslagingen der Conventie van dien Staat, die geroepen werd om zijne constitutie te herzien en den 4den Junij 1835 te Raleigh bijeenkwam. Regtvaardigheid dwingt ons te erkennen, dat bij die beraadslagingen, waarin al de verschillende en vaak strijdige belangen van alle onderdanen van den Staat werden ter sprake gebragt, zooveel eerlijkheid, regtschapenheid, gematigdheid, goede trouw en zuiverheid van bedoelingen in de behandeling [57]der tegenover elkander staande aanspraken, en zulk een doorgaande eerbied voor de pligten van wet en godsdienst, aan den dag gelegd werden, als zeker slechts zelden in die mate worden aangetroffen in de discussiën van wetgevende vergaderingen, die met zulk eene taak zijn belast. Die handelingen leveren het bewijs, dat men het godsdienstig gevoel of de beschaving van personen niet kan beoordeelen naar eene schijnbaar laakbare handelwijze, wanneer die personen zijn opgevoed onder een stelsel, dat in strijd is met beiden. Voor zoo verschillende toepassing is het begrip van hetgeen wij deugd noemen vatbaar.
Men kan toch niet aannemen, dat mannen als de regter Ruffin of zoo vele anderen, die deel uitmaakten van de Conventie, waarvan wij spreken, zich zelven bevoordeelen wilden door de bepalingen van zulk eene wet. Maar wat dan? Die wet toch maakt de weerlooze slaven eensklaps tot eene prooi van die klasse van menschen, die in elke maatschappij bestaan, die geen geweten, geen eergevoel, geene schaamte hebben, die te ver beneden de achting hunner medeburgers staan, om door de publieke opinie te worden teruggehouden, en voor wie nu ook de wet den eenigen band, die hen nog zou kunnen binden, verbreekt. Zulke menschen zijn niet zeldzaam in het Zuiden. Men ondervindt helaas maar al te zeer, dat zij overal bestaan, in Engeland, in Amerika, in alle deelen der wereld; maar hunne verdorvenheid kan slechts tot volle ontwikkeling komen onder een stelsel, dat hen met absolute magt bekleedt en hen van alle verantwoording ontslaat.
1 Die neger werd levend verbrand.
2 De vroegere wet van 1741 bevat nog eene meer treffende bepaling. Zij beveelt dat gezegde proclamatie zal worden afgekondigd op Zondag, aan de deur van iedere Kerk of Kapel, of, bij gebreke daarvan, op de plaats waar, in bedoelde county godsdienstoefening wordt gehouden door den klerk of voorlezer, onmiddellijk na de godsdienstoefening. Welke stuitende tegenstrijdigheid moet de afkondiging dier proclamatie opleveren, wanneer zij volgt op eene leerrede over de liefde van Christus, of over den tekst: „Gij zult uw naaste liefhebben als u zelven.”
3 Voorts wordt bepaald, dat, wanneer eenige slaaf, krachtens de wet, vogelvrij verklaard is in eene der county’s, en gezegde slaaf gedood wordt ten gevolge dier vogelvrij-verklaring, zal de waarde van zulk een slaaf bepaald worden door de jury, in de county’s, waar bedoelde slaaf is gedood, en het certificaat dier waardering door den griffier der regtbank, waarbij de jury den eed heeft afgelegd, aan den eigenaar van den slaaf worden uitgereikt, die dan twee derden van de waarde daarin uitgedrukt zal kunnen bekomen bij den sheriff der county’s, binnen welke de slaaf werd gedood (Thans is dit besluit niet meer van kracht).
4 Gen. 4, vs. 14, „En het zal geschieden, dat al wie mij vindt mij zal doodslaan.”
Tot hiertoe hebben wij de beschermende wetten van Noord-Carolina, Georgia en Tennessee beschouwd; thans willen wij ook een blik slaan op de gezamenlijke beschermende wetten der overige Staten, als proeven van wetgeving.
In Zuid-Carolina straft de wet van 1740 het opzettelijk, met [58]voorbedachten rade dooden van een slaaf, met het ontnemen van het burgerregt en eene boete van zeven honderd pond, of, bij wanbetaling, met eene gevangenisstraf van zeven jaar. Maar het opzettelijk vermoorden van een slaaf, in den zin bij de wet bedoeld, is eene misdaad, die niet dikwijls zal gepleegd worden. Juist die soort van doodslag, welke zeker het meest door eigenaren of opzigters gepleegd zal worden, werd aan die bepaling onttrokken, want een ander artikel dierzelfde wet, dat wij hier laten volgen, ten einde de lezer zelf de gevolgtrekking make, luidt:
„Indien iemand, in drift of plotselinge opwelling van toorn of door eene billijke straf, zijn eigen slaaf of den slaaf van een ander doodt, zal hij gestraft worden met eene boete van drie honderd vijftig pond.”
In 1821 werd de wet, waarbij het opzettelijk dooden van den slaaf slechts met gevangenis werd gestraft, grootendeels ingetrokken, en op zulk eene misdaad de doodstraf gesteld; maar die tweede bepaling, die betrekking heeft op het dooden van een slaaf in drift of in eene plotselinge opwelling van toorn, of door eene billijke straf, werd slechts veranderd door—eene vermindering der geldboete tot op vijf honderd dollars, benevens eene gevangenisstraf voor den tijd van zes maanden.
De tweede beschermende wet, die wij thans willen nagaan, is die van Zuid-Carolina, in 1740 tot stand gebragt.
„In geval iemand opzettelijk de tong wegsnijdt of het oog uitsteekt..... van een slaaf of hem wreedaardig schroeit of brandt of een ligchaamsdeel ontneemt, of eenige andere straf doet ondergaan dan geeseling of tuchtiging met eene rijzweep, riemen, teenen, dunne stokken of het sluiten van den slaaf in ijzeren boeijen of inkerkering, wordt hij voor elk dier mishandelingen gestraft met eene geldboete van honderd pond.”
In de bewoordingen dezer wet ligt, even als in iedere andere beschermende bepaling, eene diepe beteekenis. Terstond reeds moeten wij vragen welk eene soort van instelling en welken toestand der maatschappij verraadt eene wet, die zulke voorschriften bevat? In den regel worden de wetten niet gemaakt [59]tegen feiten die niet gepleegd worden en min of meer algemeen zijn.
De voorstanders van het slavenstelsel zijn zeer geneigd om het te vergelijken met het stelsel, ten aanzien der arbeiders in Engeland en Amerika gevolgd. Veronderstellen wij dat in het Engelsche Parlement of bij de Wetgevende Magt van Noord-Amerika, de volgende wet werd voorgesteld, onder den titel van „Wet tot bescherming van werklieden”, enz.
„In geval iemand opzettelijk de tong wegsnijdt of het oog uitsteekt van een werkman, of hem wreedaardig schroeit of brandt of een ligchaamsdeel ontneemt of eenige andere straf doet ondergaan dan geeseling of tuchtiging met eene rijzweep, riemen, teenen, dunne stokken of het sluiten in ijzeren boeijen of inkerkering, wordt hij voor elke dier mishandelingen gestraft met eene boete van honderd pond.”
Op welke wijze zulk eene wet in Engeland zou ontvangen worden, zal een Engelschman zelf het best kunnen beslissen; maar in Amerika zou het hem, die haar voorstelde, slechts onder de kandidaten voor Bedlam doen rangschikken. En toch, dat er zulk eene wet in Zuid-Carolina vereischt wordt, blijkt genoeg, wanneer wij in aanmerking nemen, dat, omdat er zulk eene wet niet bestaat in Virginia, het daar is uitgemaakt, dat een ellendeling, die een slaaf al deze wreedheden doet ondergaan, daarvoor niet kan vervolgd worden, ten zij de slaaf er onder bezweken is.
Maar gaan wij voort. Welke straf staat nu op het plegen dier gruwelijke wreedheden?
De man, die ze pleegt, verbeurt honderd pond. Zeker mag hij dat wel betalen voor zulk eene onnoodige daad, wanneer, van de andere zijde, de Wetgevende Magt hem verlof geeft tot iedere marteling, die zijne wraakzucht en scherpzinnigheid kunnen uitdenken, door middel van rijzweep, riemen, teenen, een dunnen stok, of door het sluiten in boeijen of inkerkering. Ieder zal moeten toestemmen, dat hier ruim kust en keur is van wettige middelen tot marteling, om eene gewone dorst naar wraak te lesschen, en dat eene grootere verscheidenheid van pijnigingswerktuigen overtollig zou zijn. De voorstanders der slavernij, zijn geneigd om den toestand van den slaaf [60]met dien van den engelschen landman te vergelijken. Wij wisten niet, dat de landbouwer in Engeland ongelukkig genoeg was, nu de dagen der lijfeigenschap voorbij zijn, om door zulk eene bepaling beschermd te worden.
De regter Stroud zegt, dat, wat de hoofdpunten betreft, dezelfde wet in Louisiana is aangenomen. De burgerlijke wet van Louisiana drukt dan ook op de volgende wijze hare menschlievende strekking uit:
De slaaf is ten eenemale ondergeschikt aan zijn meester, die hem mag kastijden en tuchtigen, maar niet met buitengewone gestrengheid, noch zoodanig, dat hij hem verlamt of verminkt, of zijn leven in gevaar stelt of zijn dood veroorzaakt. Burg. Wetb. Louisiana, art. 173.
De uitdrukking „buitengewone gestrengheid” geeft weder veel te denken. Het geeft de handen vrij aan de jury in Staten, waar slaven gewoon zijn te sterven, onder eene matige tuchtiging; waar vogelvrij-verklaarde slaven mogen gedood worden door de middelen, die men geschikt zal achten; en waar men speciale wetten heeft moeten maken tegen het schroeijen, branden, uitsnijden der tong, uitsteken van het oog, enz. Wat zal men dan buitengewone gestrengheid moeten noemen? Dit is eene vraag voorzeker, die de onderdanen van Staten, waar zulke wetten niet bestaan, moeijelijk kunnen oplossen. In een der uittreksels uit de nieuwsbladen, waarvan wij in onze voorrede gewaagden, werd de volgende beschermende wet van Louisiana, als bijzonder bevredigend en geruststellend genoemd. Wij geven haar zoo als wij ze in de schets van den regter Stroud aangehaald vonden.
Geen eigenaar zal gedwongen worden zijn slaaf te verkoopen, dan in een der twee volgende gevallen: vooreerst, wanneer hij slechts mede-eigenaar van den slaaf is, en de andere mede-eigenaar de verkooping vraagt, ten einde de eigendommen te verdeelen; ten tweede, wanneer er bewijzen aanwezig zijn, dat de eigenaar zijn slaaf wreed mishandeld heeft, en de regter het oorbaar keurt om, behalve het opleggen der boete voor dat geval bepaald, te bevelen, dat de slaaf in het openbaar zal verkocht worden, ten einde [61]hem buiten het bereik te stellen van de magt, waarvan de meester misbruik heeft gemaakt.—Burg. Wetb. art. 192.
Het punt, dat thans ter beslissing van de jury zal staan, is: wat is eene wreede mishandeling van den slaaf? En indien nu al die wreedheden, die door het besluit der Wetgevende Magt, dat wij hebben aangehaald, niet beschouwd worden als wreede mishandelingen, dan mogen wij met regt vragen, wat wordt daaronder dan verstaan?
Al wat wraakzucht en wreedheid kunnen verlangen, kan gepleegd worden onder bescherming der wet van Zuid-Carolina, die, zoo als wij zeiden, ook in Louisiana bestaat. Het is waar de wet sluit eenige wreedheden uit. Indien iemand lust heeft zijn slaaf te schroeijen of te branden—en uit de wet moet men opmaken, dat er zoodanige menschen zijn,—dan waarschuwt de wet hem dat hij dit behoorlijk zonder getuigen doet; want als toetssteen der regtspleging in het Zuiden kan de bepaling dienen, dat het getuigenis van kleurlingen door de wet niet erkend wordt, en die mishandeling, al werd zij ook met de grootste onbeschaamdheid door den eigenaar gepleegd, in het bijzijn van honderden zijner slaven, zou nimmer bewezen kunnen worden.
Men mag aannemen, dat de wreedaards, die zulk eene wet op het oog heeft, over het algemeen genoeg gezond verstand zullen hebben, om zich aan die mishandelingen niet schuldig te maken in tegenwoordigheid van blanke getuigen, daar deze enkele maatregel van voorzigtigheid hun ten eenemale de vrijheid geeft om te doen wat zij goedvinden. Men heeft ons gezegd, zooals ons ook door onzen vriend in het nieuwsblad, dat wij aanhaalden, herinnerd is, dat in Louisiana, de leemte die ontstaat door het van onwaarde verklaren van het getuigenis van negers, aangevuld is door de volgende merkwaardige bepaling in den Code Noir:
„Indien een slaaf verminkt, geslagen of mishandeld is, strijdig met de ware strekking en bedoeling dezer bepaling, en niemand daarbij tegenwoordig is, zal in dat geval de eigenaar of de persoon, met het toezigt van den aldus verminkten slaaf belast, verantwoordelijk gesteld voor en schuldig gehouden worden aan gezegde mishandeling en zonder verder bewijs veroordeeld worden, tenzij gezegde eigenaar of ander persoon [62]voormeld het tegendeel kan aantoonen door goede en deugdelijke bewijzen, of zich door zijn eed van de aanklagt kan zuiveren, welken eed elke Regtbank, ter kennisse waarvan zulk eene mishandeling zal zijn gebragt, bij de wet gemagtigd wordt af te nemen. Code Noir, misdaden en misdrijven, 56, XVII.”
Kan men gelooven, dat verstandige menschen zulk eene proeve van verregaanden onzin—zoo belagchelijk reeds bij de eerste lezing—ooit als wet hebben kunnen uitvaardigen?
Het doel is om het regt zijn loop te doen hebben ten aanzien dier wreedaards die schroeijen, branden, verminken enz. Hoe wordt dit gedaan?
Men heeft bepaald dat, wanneer een slaaf in een toestand van verminking wordt gevonden, de eigenaar of opzigter daarvan verdacht zal zijn, tenzij—tenzij wat? Tenzij hij het tegendeel kan bewijzen—of het tegendeel kan bezweren, dit komt op hetzelfde neder: beiden beantwoorden aan het doel. De vraag is: zal iemand, die slecht genoeg is dat te doen, ook niet slecht genoeg zijn om een valschen eed af te leggen? Zullen menschen, die de verpersoonlijkte wreedheid zijn, zooals die mishandelingen moeten doen gelooven, ook niet gewetenloos genoeg zijn om een valschen eed te zweren?
Waarvoor werd deze wet ooit gemaakt? Wie waagt het dit op te lossen?
Omtrent deze gansche zaak willen wij het oordeel hier laten volgen van den regter Stroud, die in de volgende bewoordingen de gansche massa der beschermende wetten in het slavenstelsel in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika zamenvat.
„Het resultaat van eene naauwkeurige beschouwing van al wat over dit punt is geschreven, is—dat de magt van den meester om ligchamelijke straf toe te passen tot op zekere hoogte, in al de slavenhoudende Staten geoorloofd wordt door de wet; dat in ten minste twee Staten uitdrukkelijk veroorloofd wordt om gebruik te maken van de rijzweep of riemen, als werktuigen om den slaaf te slaan; dat hij in dezelfde Staten, volstrekt straffeloos den slaaf in boeijen kan klinken, om hem tot levenslange gevangenis te doemen, wanneer hij dat verkiest; dat voor wreedaardig schroeijen, opzettelijk uitsnijden der [63]tong, uitsteken van het oog, of voor eenige andere verminking, wanneer zij bewezen is, slechts eene boete van honderd pond beloopen wordt in Zuid-Carolina; dat, ofschoon in alle Staten op het willekeurig, opzettelijk en moedwillig dooden van den slaaf, thans de doodstraf gesteld is, die straf, daar slechts blanken als getuigen kunnen gehoord worden in een proces tegen een blanke, slechts zelden, zoo niet nooit, kan worden toegepast.”
Wanneer men nu deze met eene andere wet, in Louisiana van kracht, vergelijkt, dan zal men moeten erkennen, dat er waarlijk niet veel te rekenen is op de algemeene menschlievendheid, die met een slavenstelsel onvereenigbaar is. Wij zeiden zoo even, dat die merkwaardige beschermende wet van Zuid-Carolina, ten opzigte van het schroeijen, branden, verminken enz. van den slaaf, wat de hoofdzaak betreft ook in Louisiana aangenomen werd; en dat de straf voor het plegen dier gruweldaden, wanneer men niet bedachtzaam genoeg is, om ze op eene afgezonderde plaats te plegen, zich bepaalt tot eene geldboete van vijf honderd dollars.
Vergelijken wij thans daarmede eene andere wet van Louisiana:
Indien iemand, wie ook, een ijzeren keten of band breekt of schendt, waarvan een slaven-eigenaar zich bediend heeft om het wegloopen of ontsnappen van eenigen slaaf of slaven te beletten, wordt hij, wanneer de daad bewezen is, gestraft met eene boete van honderd tot duizend dollars en eene gevangenisstraf van zes tot vier en twintig maanden.” Besluit der Wetgevende Vergadering van 6 Maart 1819.
Een Europeaan zal met regt vragen: wat is dat halsijzer, dat de Wetgevende Magt waardig gekeurd heeft om in eene speciale wet in hare bescherming te nemen? Tot beantwoording dier vraag roepen wij het zeer geloofwaardige getuigenis in van Miss Sarah M. Grimké, eene persoonlijke bekende van de schrijfster. Miss Grimké is de dochter van den nu overleden regter bij het Hoog Geregtshof van Zuid-Carolina en zuster van wijlen den heer Thomas S. Grimké. Thans is zij lid van de Society of Friends, en woont te Belleville, New Jersey. Hare mededeeling is van dien aard, dat de schrijfster nimmer voornemens was die publiek te maken en ook nooit zou hebben publiek gemaakt, [64]indien zij het thans niet noodzakelijk oordeelde, om daarmede de slaven-wetten toe te lichten. Die mededeeling komt voor in een verslag, door Miss Grimké aan haar schoonbroeder Weld gezonden, en is reeds openbaar gemaakt in 1839, in diens werk, getiteld: De slavernij zoo als zij is.
„Eene schoone mulattin, ongeveer achttien of twintig jaar oud, wier onafhankelijk gemoed de vernederende slavernij niet kon dragen, liep gedurig weg; voor dat misdrijf was zij door haar eigenaar en eigenares herhaaldelijk naar den opzigter van het Charlestown-werkhuis gezonden, om daar met zweepslagen te worden gestraft. Dit was met zoo veel onmenschelijke gestrengheid gedaan, dat het vleesch op haar rug op de vreeselijkste wijze vaneen was gereten; men kon geen vinger tusschen twee wonden leggen. Maar hare zucht naar vrijheid was te krachtig, om door marteling te worden uitgedoofd; en eindelijk werd zij herhaalde malen achter elkander gegeeseld en in boeijen gesloten. Een zware ijzeren band, met drie lange staven er aan, werd om haar hals gesmeed, en een stevige gezonde voortand haar uitgehaald, als herkenningsmiddel, wanneer zij mogt ontsnappen. Haar lijden was verschrikkelijk; zij kon slechts op haar rug liggen, en deze was geheel vaneen gereten door de geeselslagen, zoo als ik persoonlijk heb gezien; haar eenige rustplaats was eene mat op den grond. Deze mishandelingen werden gepleegd in een huisgezin, waarin de vrouw des huizes dagelijks in den bijbel las en met hare kinderen godsdienstoefening hield. Zij ging door voor en was ook, voor zooveel betreft het geven van aalmoezen, eene liefdadige vrouw en zeer medelijdend voor de armen; en toch was de lijdende slavin, die naaister van het gezin was, altijd in de kamer dier vrouw bezig met naaiwerk of andere huiselijke verrigtingen, met haar gewonden en bloedenden rug, haar geschonden mond en grooten ijzeren halsband, zonder, naar het schijnt, eenigen zweem van medelijden in haar op te wekken.”
Van dien ijzeren halsband heeft de schrijfster ook uit andere even geloofwaardige bronnen veel gehoord.1 Dat men hem dagelijks [65]in de straten zal zien is niet waarschijnlijk; maar dat hij dikwijls gebruikt wordt blijkt daaruit, dat men eene wet heeft noodig geacht om hem tegen schending te bewaren. En vergelijk thans eens de straffen bij die twee wetten gesteld! De barbaarsche wreedheid in de wet van Zuid-Carolina omschreven komt hem, die ze pleegt, slechts op vijfhonderd dollars te staan, indien hij het doet in tegenwoordigheid van blanken. De daad van menschlievendheid, in de tweede wet vermeld, wordt gestraft met eene boete van twee honderd tot duizend dollars en eene gevangenis van zes tot vier-en-twintig maanden, naar goedvinden der regtbank! Welk gevoel bezielde de meerderheid der Wetgevende Vergadering toen deze wetten gemaakt werden?
1 De ijzeren halsband was ook in Noord-Carolina in gebruik, zoo als het volgende uittreksel uit het wetboek aantoont. Zij die gedwongen werden dien band te dragen, hebben zeker wel eenige reden om zich over de „tyranny der mode” te beklagen.
„Wanneer de cipier van gezegde staats-gevangenis een weggeloopen neger laat uitgaan naar den persoon of de personen, bij wie hij, op last van het Geregtshof voornoemd, verhuurd is, zal de cipier, bij het uitgaan een ijzeren band om den hals moeten doen van zulk een neger of weggeloopene met de letters P.G. (Public Gaol) daarop gestempeld; wanneer hij dit gedaan heeft, is de cipier niet verantwoordelijk voor het ontsnappen van gezegden neger of weggeloopene.”
De werking der wet van Zuid-Carolina toegepast op Tom bij Legree. Scheiding van ouders en kinderen.
Thans, nu wij gezien hebben hoe ligchaam en leden der slaven beschermd worden, zal de lezer welligt nieuwsgierig zijn om te weten op welke wijze de slaaf voedsel en kleeding gewaarborgd zijn en hoe hij tegen bovenmatigen arbeid gevrijwaard is. Er zijn wel is waar velen in de Noordelijke Staten, die meenen, dat zulke bepalingen op zich-zelven reeds overtollig en dwaas zijn: [66]„Hoe!” zeggen zij, „zijn de slaven dan geen eigendom? en is het denkbaar, dat iemand de waarde van zijn eigendom opzettelijk zal verminderen door onthouding van voedsel en kleeding of door bovenmatigen arbeid?” Die redenering schijnt echter niet zoo overtuigend geweest te zijn voor de wetgevers der Zuidelijke Staten als voor de bewoners van het Noorden, want, zooals de regter Taylor zegt: „de wet van 1786 erkent in den considerans het feit, dat vele personen door wreedaardige mishandelingen hunner slaven, hen dwingen tot misdaden, waarvoor zij veroordeeld worden,” en heldert die woorden nader op door het volgende: „De wreede behandeling, hier bedoeld, moet bestaan in het onthouden van voedsel en van de noodzakelijke levensbehoeften; de misdaden, hieruit voortvloeiende, strekken om zich de noodige spijzen en kleederen aan te schaffen.”
In den Staat Zuid-Carolina bestaat eene wet van 1740, waarin eene bepaling voorkomt met den volgenden considerans:
„Vermits vele eigenaars van slaven en andere personen, met de zorg, de oppassing en het toezigt van slaven belast, hen zoodanig tot onverpoosden en zwaren arbeid dwingen, dat hun de tijd voor eene noodwendige rust niet gelaten wordt....”
En daarop bepaalt de wet, dat de slaaf des zomers niet meer dan vijftien en des winters niet meer dan veertien uren zal werken. De regter Stroud maakt hierbij de opmerking, dat in drie van de slavenhoudende Staten de werkuren voor veroordeelden, wier straf bestaat in dwangarbeid, niet meer bedraagt dan tien uren, zelfs in de zomermaanden.
Dat was dan de beschermende wet van Zuid-Carolina, die strekken moest om het misbruik van magt te doen ophouden van meesters, die hunne slaven zoo onafgebroken laten arbeiden, dat hun de tijd tot noodzakelijke rust ontbreekt! Welk denkbeeld moet ons die menschlievende bepaling geven van hen, die haar hebben gemaakt. Om den slaaf te beschermen tegen hetgeen zij bovenmatigen arbeid rekenen, stellen zij in hunne menschlievendheid vast, dat hij slechts vier of vijf uren meer zal werken dan de veroordeelden in de tuchthuizen van den naburigen Staat. Op Jamaica is, behalve op de zon- en feestdagen, die aan de slaven geschonken worden, tien uren daags het maximum van den tijd waarin zij gedwongen kunnen worden te werken. [67]
Met betrekking tot de beschermende maatregelen, die den slaaf voedsel en kleeding moeten verzekeren, geeft de regter Stroud het volgende uittreksel uit de wetgeving van Zuid-Carolina. De schrijfster deelt het mede zoo als zij het in de „Schets” heeft aangetroffen.
„Indien iemand, die eigenaar of belast is met de zorg, het bestuur of het toezigt van den slaaf, weigert, veronachtzaamt of nalaat aan dien slaaf of die slaven de noodige kleeding of het noodige deksel en voedsel te geven, zal het ieder vrijstaan, ten behoeve van dien slaaf of die slaven eene aanklagt in te dienen bij den eersten regter in het district, waar die slaaf of of slaven leeft of leven of gewoonlijk werkzaam is of zijn.... en gezegde regter zal de partij, tegen wie de aanklagt gerigt is, dagvaarden en de zaak onderzoeken; en indien de regter voornoemd de gezegde aanklagt waar mogt bevinden, of wanneer de gedaagde zich niet kan vrijspreken of de beschuldiging afwerpen door zijnen eed, waartoe gezegde gedaagde vrijheid heeft in ieder geval, waarin geen regtstreeksch bewijs van zijne schuld aanwezig is, zal gezegde regter zulke maatregelen nemen ten behoeve van dien slaaf of die slaven, als hij oorbaar zal achten; en zal hij eene boete kunnen en mogen opleggen aan den gedaagde, ten bedrage van eene som twintig pond niet te boven gaande, voor elk der hem ten laste gelegde feiten.”
Eene wet van bijna gelijken inhoud bestaat in Louisiana.
Nu zou men welligt uit de ernstige en plegtige bewoordingen dier wet afleiden, dat zij althans tot iets moest leiden. Wij willen met een enkel voorbeeld aantoonen wat er door bereikt werd, Angelika Grimké Wild, eene zuster van Sarah Grimké, die wij zoo straks noemden, deelt het volgende mede omtrent den toestand van slaven op plantages.1
„En ik moet hier verklaren, dat de behandeling van slaven op plantages niet bekend is aan de arme lijders zelven en hunne opzigters en drijvers. Meestal kan zelfs de eigenaar zeer weinig van den toestand zijner slaven te weten komen, en zijne vrouw en [68]dochters nog veel minder. Een paar voorbeelden uit mijn eigen familiekring zal dit bewijzen. Onze vaste woonplaats was te Charleston; ons buitenverblijf te Bellemont, op twee honderd mijlen afstand in het noordwestelijk gedeelte van den Staat, waar vroeger ons gezin jaarlijks eenige weinige maanden plagt door te brengen. Onze plantage was drie mijlen van die buitenplaats verwijderd. Daar leefden en werkten de slaven voor den veldarbeid. Nu en dan—eens in de maand misschien—ging de een of ander van ons eens naar de plantage; maar ik voor mij bezocht nimmer de velden, waarop de slaven arbeidden, en wist bijkans niets van hun toestand; dit echter weet ik, dat de menschen, die met het opzigt over hen waren belast, over het algemeen ruwe en gewetenlooze mannen waren. Maar het doet mij genoegen te weten, dat de wijze, waarop gewoonlijk de slaven in die streek behandeld worden, veel minder streng is dan op de plantages, die zuidelijker zijn gelegen.
„De planters der oostelijke en in het midden gelegen deelen van den Staat wonen slechts zelden op hunne plantages. Zij hebben meest allen, bijna zonder uitzondering, twee woonplaatsen, en brengen minder dan de helft van het jaar op hunne goederen door. En zelfs wanneer zij zich dáár ophouden, nemen staatszaken, jagt-partijen, wedrennen, speculaties, reisjes, bezoeken, omgang, letterkundige studiën, enz. zooveel van hun tijd weg, dat zij, ten opzigte van den toestand hunner slaven, bijna geheel moeten afgaan op de rapporten van hunne opzigters. Ik deel dit mede, omdat die slavenhouders (de aanzienlijken onder hen), naar ik geloof, de eenigen zijn, die met hunne huisgezinnen in het Noorden komen; en de meeningen omtrent de slavernij in het Noorden zijn meestal op hun getuigenis gegrond.”
De mededeeling van Miss Grimké omtrent de opzigters kan worden aangevuld door hetgeen de eigenaars in het Zuiden van die klasse van menschen weten. De heer Wirt noemt hen in zijn „Leven van Patrick Henry” de laagste en diepstgezonkene van alle standen in de maatschappij, een uitvaagsel, eene zeer verdorven, diep gevallen en gewetenlooze klasse [69]van menschen.” Denken wij ons thans, terwijl de eigenaar te Charleston zich bezig houdt met letterkundige uitspanningen, de slaven op eenig Belmonte of andere plantage, die het honger lijden en de koude moede, eene vergadering houden om te zien, op welke wijze eenige verandering in hun toestand kan worden gebragt. Een breedgeschouderde, stoutmoedige knaap, dien wij Tom zullen noemen, zegt dat het te erg loopt, dat hij het niet langer wil verdragen; en daar hij op de eene of andere wijze bekend is geworden met die menschlievende wet ter zijner bescherming, besluit hij bij de wetgeving hulp te zoeken. Tom spreekt met stoutheid, want hij is slechts kort geleden aangekocht en heeft het tot dus verre elders beter gehad. De vrouwen en kinderen bewonderen hem, maar de ouden der plantage,—Sambo, Cudge, Pomp en de oude moeder Dinah,—geven hem te kennen dat hij zich moet in acht nemen en beter deed zich er niet mede te bemoeijen. Maar Tom is jong en voortvarend en slaat geen acht op die lessen der voorzigtigheid; hij is vastbesloten om, indien er iets is dat men regt noemt, regt te krijgen. Na lang zoeken vindt hij eindelijk een blanke in de nabuurschap, die belangeloos genoeg is om de klagt voor hem in te dienen.
De opzigter Legree wandelt op een mooijen zomerschen morgen naar den een of anderen regter, Dogberry zullen wij hem heeten, om zich te zuiveren van de beschuldiging dat hij zijn negers geen voedsel en deksel genoeg geeft. Wij willen den onnoozelen blanke, die de dwaze taak op zich genomen heeft, Shallow noemen. Verbeelden wij ons nu het volgende tooneel: Legree staat onverschillig met zijne handen in de zakken, terwijl hij een pruim tabak in den mond houdt; de regter Dogberry, zit in volle regterlijke waardigheid, die verhoogd wordt door een flesch brandewijn, waarom eenige glazen geschaard staan, om het verstand voor te lichten en te verhelderen in die duistere zaken.
Regter Dogberry. Kom aan mijne heeren, neemt eerst eenige versterking.—Zet u, mijnheer Legree, zet u, mijnheer...., hoe is uw naam als ik vragen mag?—Shallow.—De heeren Legree en Shallow nemen stoelen en drinken eens van hun brandewijn. Na eenige onverschillige praatjes, begint de regter de zaak, waarom het te doen is, aldus:
„Nu van die negers. Mijne heeren, gij kent de wet van—hum hum! waar duivel is die wet? (Hij bladert intusschen in [70]een oud wetboek). Hoe drommel komt het toch, dat gij ooit van die wet hebt gehoord, Shallow? ik ben zeker dat ik alles er van vergeten ben; o hier is zij. Welnu, mijnheer Shallow, de wet zegt dat gij een bewijs moet leveren, dat weet ge.”
Shallow (stamelend en aarzelend). Wel nu kom aan! ziet dan niet iedereen, dat die negers uitgehongerd zijn? Zie maar eens welke lompen zij aan hebben!
Regter. Ik kan het niet zeggen voor zoo ver ik althans het gezien heb. Zij schijnen heel tevreden.
Shallow. Vraag het maar eens aan Pomp of Sambo of Dinah of Tom!
Regter. (Met waardigheid). Ik sta verbaasd over u, mijnheer Shallow! Wilt gij dan een neger tot getuige roepen? Ik vertrouw de wet beter te kennen. Wij moeten een regtstreeksch bewijs hebben, dat weet ge.
Shallow zweeg; Legree neemt met een veelbeteekenenden blik nog een glas brandewijn met water, en regter Dogberry kuchte herhaaldelijk. Na eenige oogenblikken herneemt de regter:
„Welnu, mijnheer Legree zal, denk ik, in ieder geval wel geen bezwaar maken om zich door een eed te zuiveren, dan is alles gedaan, zoo als ge weet.” Daar zweren juist datgene is, wat het meest tot de gewoonten van den heer Legree behoort, kan er voor hem geene betere afdoening van zaken te denken zijn; en hij zweert dus zoo veel en zoo breedvoerig als men verlangt; en op die wijze is de zaak ten einde gebragt. Maar zij is niet ten einde gebragt voor Tom of Sambo, Dinah of wie ook, die voor den regterlijken ambtenaar zijn genoemd. Wat er met hen zal gebeuren, wanneer Legree te huis komt, laten wij aan het oordeel van de lezer over.
In den aanvang van ons Tweede Gedeelte haalden wij eenige gezegden aan, waarin beweerd werd dat er in Louisiana nadrukkelijke verbodsbepalingen bestaan tegen de scheiding van jonge kinderen van hunne ouders. Hij, die dit aangevoerd heeft, schijnt in eene zoete onkunde te verkeeren van en een onbeperkt vertrouwen te stellen in hetgeen de menschen al zoo verrigten, dat zeker over het algemeen, zeer prijzenswaardig is. Want omtrent eene scène in de Negerhut, waarbij verhaald wordt dat aan Cassy hare dochter ontrukt is, maakt hij de volgende naïve aanmerking:
„Nu zal het misschien den lezer verwonderen, wanneer hij [71]verneemt, dat het verkoopen van Cassy zonder Eliza, waarop het verhaal geheel berust, eene gebeurtenis is, die nimmer in Louisiana kon plaats hebben, en dat de verkoop-acte van Eliza de waarde zelfs niet had van het papier, waarop zij geschreven was. En wel om de volgende reden. George Shelby verhaalt, dat Eliza acht of negen jaar oud was, toen zijn vader haar te New-Orleans kocht. Slaan wij nu nogmaals een blik in het wetboek van Louisiana.
In den Code Noir vinden wij:
„Aan een ieder is het volstrekt verboden om, zonder hunne moeders, kinderen te verkoopen, die niet den vollen leeftijd van tien jaren bereikt hebben.”
En deze menschlievende bepaling wordt nog versterkt door eene wet, waarvan eene der bepalingen aldus luidt:
Terwijl verder wordt vastgesteld, dat, wanneer een of meer personen de moeder van een of meer slavenkinderen, onder den leeftijd van tien jaar verkoopen zonder gezegd kind of gezegde kinderen, of, bij het leven der moeder, een of meer slavenkinderen, tien jaren oud of jonger, zonder gezegde moeder verkoopen, op die persoon of personen de straf van toepassing zal zijn in de zesde afdeeling van deze wet vermeld. Deze straf bestaat in eene boete van duizend tot twee duizend dollars, en eene tuchthuisstraf van zes tot twaalf maanden. Zie wetten van Louisiana, 1e. zitting 1828, 1829, no. 24, afdeeling XVI.
Welk eene treffende onnoozelheid moeten wij uit die verklaring afleiden: Iets kan niet plaats hebben in eenigen Staat, omdat het door eene wet verboden is.
Werd er niet twee jaren geleden eene wet uitgevaardigd, waarbij verboden werd vlugtelingen te herbergen of hunne gevangenneming te beletten? en is het niet waarschijnlijk, dat dit nogtans ieder jaar gedaan wordt? Wat beteekent eene wet wanneer zij de gansche publieke opinie tegen zich heeft? en zal iemand kunnen beweren, dat de publieke opinie in Louisiana door daden getoond heeft tegen die scheiding van huisgezinnen te zijn?
Maar laat ons een enkel geval meer bijzonder beschouwen, met het oog op de twee groote grondbeginselen der slaven-regtspleging: vooreerst dat een slaaf in geen geval in regten kan ageren, dan tot het erlangen zijner persoonlijke vrijheid en dit [72]moet nog in sommige Staten door een blanke geschieden; en ten tweede dat een slaaf geen getuige kan zijn in eene zaak, waarbij blanken zijn betrokken.
Veronderstellen wij dat Butler Cassy’s negenjarig kind wil verkoopen. Er is eene wet die het verkoopen van kinderen beneden de tien jaar verbiedt; wat staat Cassy nu te doen? Zij kan geene actie instellen. Zal de Staat zelf dat doen? Nemen wij dit eens aan—wat dan? Welnu, Butler, zegt dat het kind tien jaren oud is. Als hij wil, kan hij zeggen, dat het tien en een half of elf jaar is. Wat zal Cassy daartegen aanvoeren? Zij kan niet als getuige optreden; bovendien zij is geheel in Butlers magt. Hij dreigt haar dat, indien zij zich eenigzins in de zaak durft mengen, hij haar kind zal doen geeselen, dat er geen duim breed ongeschonden blijft; en zij weet dat hij het doen kan, en dat er geen hulp mogelijk is; hij kan haar opsluiten in een kerker, haar naar eene verwijderde plantage zenden, of haar op eenige andere wijze als hem goed dunkt zijne tirannij doen gevoelen, en daar is niemand die tusschen beiden kan treden.
Wat beteekent nu die beschermende bepaling voor Cassy? zij kan als eene waarschuwing misschien strekken voor het algemeen, of als eene officiële uitdrukking van de meening des wetgevers; maar men zou met evenveel vrucht kunnen beproeven om den loop der Mississippi te stuiten met een riethalm, als den stroom van den handel in menschelijke wezens met zulk een maatregel.
Thans gelooven wij wel, dat de lezer met ons zal erkennen, dat hoe minder de voorstanders der slavernij van beschermende bepalingen spreken, zooveel te beter dit voor hen is.
1 Slavernij zoo als zij is; Verklaringen van een duizendtal getuigen.
De staat tegen Elisa Rowand.—Het „schild der bescherming” voor het leven van een slaaf.
„Wij kunnen dat regtsgeding slechts als eene heilzame gebeurtenis beschouwen.” Charleston Courier.
Nu wij een denkbeeld gegeven hebben van den aard der wetten die omtrent de slavernij bestaan, heeft de lezer regt te vergen [73]dat wij hem ook met de toepassing er van bekend maken. Wij willen als proeve een regtsgeding aanhalen, waarvan in den Charleston Courier van den 6den Mei 1847 verslag wordt gegeven. De Charleston Courier is een der hoofd-organen van de meening in Zuid-Carolina, en het proces wordt medegedeeld, schijnbaar in het volle bewustzijn dat er niets in voorkomt, dank zij de naauwgezetste onpartijdigheid des regters, wat in het minst de eer van den Staat bezwalkt. De Charleston Courier zendt het verslag dan ook de wereld in onder luid trompetgeschal, als iets dat voor altijd het zwijgen moet opleggen aan hen, die zeggen, dat Zuid-Carolina het leven van den slaaf niet beschermt.
Vervolging wegens moord.
„Gisteren was in onze gemeente aller belangstelling opgewekt en verkeerden allen in eene zekere spanning, door eene zaak van groot gewigt en geheel nieuw in onze regtspleging. Het gold eene aanklagt van moord tegen eene dame van aanzienlijken huize, en moeder eener uitgebreide familie, die beschuldigd werd haar eigen slaaf of den slaaf van haar echtgenoot om het leven te hebben gebragt. De geregtszaal was opgevuld met nieuwsgierigen in deze ongewone zaak, die met onvermoeide aandacht en in even grooten getale de zitting bleven bijwonen tot het vonnis, waarbij de beschuldigde vrijgesproken werd, was gevallen. Wij kunnen dit regtsgeding slechts beschouwen als eene heilzame, ofschoon op zich-zelf treurige gebeurtenis, daar het de wereld zal doen zien dat, ofschoon hooggeplaatst door rang en vermogen, en aanspraak makende op de toegevendheid, die het regt en het erfdeel der zwakkere sekse is, niemand toch kan dulden, dat zelfs eene vrouw ontsnappen zou aan de meest stipte regtvaardigheid, op gevaar af een schandelijken dood te ondergaan, wanneer de beschuldiging op haar rust, dat zij een slaaf heeft vermoord, wiens leven onze wet even goed met het schild der bescherming dekt als dat van den blanke, behalve met betrekking tot den aard der bewijzen, tot verdediging of overtuiging vereischt. Terwijl kwalijk gezinden uit deze zaak kunnen leeren, dat hun een streng onderzoek en eene verdiende straf wacht, wanneer zij, gevolg gevende aan hunne drift, het leven aan den slaaf ontnemen, kunnen ook de vijanden onzer staatsinstellingen zien, dat, ondanks hunne lasterlijke beschuldigingen van het tegendeel, wij [74]in dit opzigt de pligten, die de wet en de menschlievendheid ons opleggen, ten volle betrachten.”
Wij laten hier het verslag van het proces volgen.
Vervolging wegens moord van een slaaf.
De Staat tegen Eliza Rowand. Voorjaarszitting, 5 Mei 1847.
Regter. O’Neall.
De beschuldigde werd voor de balie gebragt, vergezeld van haar echtgenoot en hare moeder, en gedurende de zitting met zeer veel hulpvaardigheid bijgestaan door den sheriff J. B. Irving Esq. Na de acte van beschuldiging gehoord te hebben, verklaarde zij onschuldig te zijn, en beriep zich op God en haar land. Na het verhoor der getuigen (volgen de namen der getuigen), nam de beschuldigde als leden der jury aan de volgende personen, die, na behoorlijke eedsaflegging, met de behandeling der zaak belast waren (volgen de namen der gezworenen).
De acte van beschuldiging luidt als volgt:
De Slaat tegen Eliza Rowand.—Vervolging wegens moord van een slaaf.
Staat Zuid-Carolina.
District Charleston.
In de zitting van het Hoog Geregtshof, aangevangen en gehouden in en voor het district Charleston in den Staat Zuid-Carolina, te Charleston, in het district en den Staat voornoemd, op Maandag, den derden Mei van het jaar onzes Heeren achttien honderd zeven en veertig,
Verklaren de gezworenen uit en voor het district Charleston voornoemd, in den Staat Zuid-Carolina voornoemd, onder eede vergaderd, dat Eliza Rowand, echtgenoot van Robert Rowand Esq., niet hebbende de vreeze Gods voor oogen, maar aangezet en verleid door de inspraken des duivels, op den zesden Januarij van het jaar onzes Heeren achttien honderd zeven en veertig, met geweld van wapenen, te Charleston, in het district Charleston en den Staat voornoemd, op eene zekere slavin van genoemden Robert Rowand, genaamd Maria, in vrede levende met God en met gezegden Staat, op tijd en plaats [75]voornoemd, kwaadwillig, opzettelijk, boosaardig en met voorbedachten rade, een aanval heeft gedaan; en dat een zekere andere slaaf van gezegden Robert Rowand, genaamd Richard, op tijd en plaats voornoemd, in tegenwoordigheid en op last van gezegde Eliza Rowand, met een stuk hout, dat hij, Richard, in beide handen hield, genoemde Maria op het hoofd heeft geslagen, en haar door de slagen met gezegd stuk hout verscheidene doodelijke kneuzingen op de kruin, het achterhoofd en de zijden van haar hoofd heeft toegebragt, aan welke kneuzingen gezegde Maria terstond is overleden; en dat Eliza Rowand voornoemd, op tijd en plaats voornoemd, kwaadwillig, boosaardig, opzettelijk en met voorbedachten rade aan genoemden slaaf Richard bevolen, gelast en van hem geëischt heeft gemelden moord op gemelde wijze te plegen. En dat de gezworenen voornoemd onder eede verklaren, dat gezegde Eliza Rowand, haar, de slavin Maria voornoemd, op de gemelde wijze en door de gemelde middelen, kwaadwillig, boosaardig, opzettelijk en met voorbedachten rade heeft gedood en vermoord, in strijd met het besluit der Wetgevende Vergadering van gezegden Staat, voor dat geval gemaakt en aangenomen, en in strijd met de rust en de waardigheid van den Staat voornoemd.
De gezworenen voornoemd verklaren verder, onder eede, dat gezegde Eliza Rowand, niet hebbende de vreeze Gods voor oogen, maar aangezet en verleid door de inspraken des duivels, op den zesden Januarij van het jaar onzes Heeren achttien honderd zeven en veertig, met geweld van wapenen, te Charleston, in het district Charleston, in den Staat voornoemd, op eene zekere slavin van genoemden Robert Rowand, genaamd Maria, in vrede levende met God en met gezegden Staat, op tijd en plaats voornoemd, kwaadwillig, boosaardig, opzettelijk, en met voorbedachten rade, een aanval heeft gedaan, en dat gemelde Eliza Rowand, met een stuk hout, dat zij, gezegde Eliza Rowand, op tijd en plaats voornoemd, in beide handen hield, haar, de meergemelde slavin, genaamd Maria, daarmede op het hoofd heeft geslagen en door de slagen, met gezegd stuk hout, verscheidene kneuzingen op de kruin, het achterhoofd en de zijde van het hoofd heeft toegebragt, aan welke kneuzingen gemelde Maria, op plaats en tijd voornoemd, terstond is overleden. [76]En dat de gezworenen voornoemd alzoo onder eede verklaren, dat gemelde Eliza Rowand, haar, de slavin Maria voornoemd, op de gemelde wijze en door de gemelde middelen, kwaadwillig, boosaardig, opzettelijk en met voorbedachten rade, heeft gedood en vermoord, in strijd met het besluit der Wetgevende Vergadering van gezegden Staat, voor dat geval gemaakt en aangenomen, en in strijd met de wet en de waardigheid van den Staat voornoemd.”
H. Baily.
Procureur-Generaal.
Voor die lezers, die misschien te vergeefs zouden trachten eenigen gezonden zin of inlichting te putten uit de zoo omslagtige bewoordingen van zulke stukken, moet schrijfster dezes hier bijvoegen, dat de strekking der medegedeelde acte is, mevrouw Eliza Rowand te beschuldigen hare slavin Maria te hebben gedood op een van de twee volgende wijzen, òf door haar op het hoofd te slaan met eigen handen òf door dit, op haar bevel, te doen verrigten, door haar slaaf Richard. De beschuldiging was al dus geformuleerd. Om nu den lezer de verdere argumenten duidelijk te doen begrijpen, moeten wij hem herinneren, dat de wet van 1740, zoo als wij hierboven reeds zeiden, den moord van een slaaf slechts strafte met eene boete en verlies van burgerregten, terwijl de wet van 1821 op die daad de doodstraf stelt.
„Op verzoek van den heer Petigru werd aan de gevangene toegestaan zich van de balie te verwijderen en zich bij haar raadsman neder te zetten; de regter stond het verzoek toe, onder nadrukkelijke verklaring, dat hij dit deed omdat de beschuldigde eene vrouw was, maar dat nooit aan een man zulk een voorregt zou worden verleend.
„De Procureur-Generaal, Henry Bailey Esq., stond toen op en voerde ongeveer op de volgende wijze het woord voor den Staat. Hij zeide, dat, na maanden angst en spanning, eindelijk de gordijn was opgetrokken, en hij en de jury op het punt stonden hun treurige rol in dit drama van het werkelijk leven, dat zoo lang de aandacht van het publiek had gaande gehouden, op zich te nemen. Hij zoowel als de jury was geroepen tot de vervulling van een gewigtigen, moeijelijken en [77]ernstigen pligt. Zij moesten vonnis vellen tusschen de beschuldigde en den Staat—in eene zaak, waarbij het leven gemoeid is; van hunne uitspraak hing het leven of de dood, de eer of de schande der beschuldigde af; maar hij vertrouwde, dat hij en de gezworenen kracht en helderheid van geest zouden hebben, om hunne taak getrouw te vervullen; en wat ook de uitslag wezen mogt, hun geweten zou door dat bewustzijn getroost en gerustgesteld worden. Hij verzocht de jury wel in het oog te houden en te overwegen, welke eene gewigtige taak en heilige verpligtingen zij thans ten uitvoer moesten brengen. De grondwet van den Staat bekleedde hen met eene magt over het leven en al wat dierbaar was aan het gezin van de ongelukkige vrouw, over wie zij oordeelen moesten. Maar aan hen was ook opgedragen de heilige zorg voor de handhaving der wetten van het land; en aan hunne uitspraak was eene der ernstigste vraagpunten, die ooit aan de beslissing eens menschen onderworpen worden, overgelaten. Zij moesten den weg der regtvaardigheid volgen, zonder om te zien, zonder noch ter regter, noch ter linker af te wijken, en zich niet laten leiden, noch door eenig vooroordeel jegens de beschuldigde, noch door eene zwakke toegefelijkheid ten haren opzigte. Sommigen hunner mogten welligt persoonlijk onbekend zijn met den pligt, die hun te wachten stond, maar zij waren allen bekend met de wet, en ook op hen rustte thans de verantwoording als gezworenen. Het was naauwelijks noodig hun te zeggen, dat, indien de schuld bewezen was, zij niet mogten aarzelen het „schuldig” uit te spreken, al moesten zij dan ook dat schuldig nederschrijven in bloedige tranen. Geen ongeoorloofd medelijden, geene zwakke teêrgevoeligheid mogt hen weerhouden, wanneer het doodvonnis geëischt werd, in het vervullen hunner duidelijk omschreven taak. Zij moesten eene wet toepassen, geene wet maken; zij waren geroepen om de wet te handhaven, door het vervullen van den hoogsten pligt jegens God en hun land. Indien iemand hunner hieromtrent twijfelde of aarzelde, zou spreker niet kunnen veronderstellen, dat hij onder de gezworenen zou hebben plaats genomen. De wet eischt den dood als de verdiende straf voor de misdaad, waarvan hier sprake is, en de jury heeft gezworen de wet te handhaven. Die wet is ook in volkomene overeenstemming [78]met de Heilige Schrift, die ons leert „dat het land niet gezuiverd zal worden van het bloed, dat er in vergoten is, uitgezonderd van het bloed van hem, die het vergoten heeft.” Hij was dus overtuigd, dat zij allen zouden bezield zijn met het standvastig besluit, om in deze te handelen naar hetgeen een gezond oordeel, en een rein geweten hun bevolen. De beschuldigde echter had ook regt daarop zoowel als het vaderland; zij had aanspraak of eene regtvaardige en onpartijdige behandeling. Volgens de wijze en menschlievende beginselen onzer wet, waren zij verpligt de beschuldigde voor onschuldig te houden, en zij stond schuldeloos voor hen, tot dat de schuld wettig, deugdelijk en voldoende zou zijn bewezen. Doof voor de stem eener toegevende menschlievendheid en van een blind vooroordeel, moesten zij hunne taak aanvaarden met een volkomen onbevangenen en onbevooroordeelden geest; zij moesten de omstandigheden wegen met naauwgezetheid en zorgvuldigheid, en wanneer door een wettig, grondig en voldoend, ofschoon geen stellig bewijs, de schuld bewezen was, moesten zij zonder aarzelen, zonder vrees en opregt voor hunne overtuiging uitkomen. Daarna herinnerde hij hen aan het onderscheid in sommige opzigten door de wet gemaakt; maar liet de feiten geheel daar: de mededeeling daarvan liet hij over aan de getuigen, die hij in geenen deele door zijne opmerkingen wilde leiden. De beschuldigde was aangeklaagd wegens moord op een slaaf gepleegd. Dit werd, volgens de gewone wet, geacht geen moord te zijn. Het was ook geen moord volgens de vroegere wet; maar de wet van 1821 heeft het dooden van een blanke en van een zwarte gelijk gesteld. Hierop las hij de wet van 1821 voor, waarin gezegd wordt, dat „hij die kwaadwillig, opzettelijk en boosaardig een slaaf vermoordt, wanneer de daad bewezen is, den dood zal ondergaan, zonder bijstand van een geestelijke.” De regels, die ten aanzien van moord in de gewone wet voorkomen, zijn echter ook in dit geval van toepassing. Het in te stellen onderzoek moest voornamelijk loopen over twee vragen: 1o. Heeft de beschuldigde een moord gepleegd? hetgeen uit de bewijzen duidelijk moest blijken. Indien zij niet daaraan schuldig was, zou het proces ten einde zijn; en 2o. Van welken aard is die moord, of die misdaad? was zij gepleegd met voorbedachten rade? „Kwaadwilligheid (malice)” ging de Procureur voort, „is het [79]criterium van misdaad. Waar moord gepleegd is, wordt kwaadwilligheid verondersteld, ten zij het tegendeel blijke; en dit moet uitgemaakt worden door de bijkomende omstandigheden.” Kwaadwilligheid is een woord, dat in de regtspleging eene eenigzins andere beteekenis heeft dan in het dagelijksch leven. „Volgens den geleerden Michael Foster, bestaat het niet in kwaadwilligheid jegens den een of ander,” het beteekent niet haat tegen een bijzonder persoon; maar het is algemeen in zijne beteekenis en uitwerking. Want even als doodslag, zonder oogmerk om den doodslag te plegen, niet altijd moord is; en er verschoonbare redenen kunnen bestaan, die den moord in eene opwelling van drift of in toorn gepleegd slechts manslag doen zijn; zoo kan er ook moord gepleegd worden zonder kwaadwilligheid jegens een bepaald persoon, ja, bij volkomen onverschilligheid omtrent den verslagene, zoo als, wanneer de roover iemand doodt om zijne misdaad geheim te doen blijven. Kwaadwilligheid is die verdorven eigenschap van het hart, die iemand zijn maatschappelijken pligt doet vergeten, en hem tot misdaad aanzet. Zij is ook dan aanwezig, wanneer men zonder zich om de wet of het leven zijns naasten te bekommeren onder eene menigte volks schiet, en op die wijze moord pleegt op een, misschien aan den dader onbekend, persoon. Zulk eene eigenschap keurt de wet af, en straft haar, wanneer zij tot daden leidt, met den dood, omdat zij in strijd is met de bestaande wetten der maatschappij. Men kan zulk eene daad ook plegen zonder nog juist de wet te verachten; maar wanneer zij gepleegd is, zonder dat men de gevolgen heeft berekend, en zij den dood na zich sleept, is zij moord in het oog der wet. „Wanneer de feiten, die bij het onderzoek aan het licht moesten komen, niet aan deze voorwaarden beantwoorden, noodigde hij de jury uit de beschuldigde vrij te spreken, hetgeen zij aan hun pligt en aan de regtvaardigheid verschuldigd waren. Elk feit moesten zij met een naauwlettend oog beschouwen en daaruit besluiten of het noodlottig gevolg het uitvloeisel is eener onbedachtzame handeling of van eene te voren beraamde wraak, hetgeen de wet met den naam van kwaadwilligheid bestempelt. Verder zou hij zich van voorafgaande opmerkingen onthouden, maar overgaan tot het blootleggen der feiten, door de getuigen zelven mede te deelen.”
[80]
Verklaring der getuigen onder eede.
J. Porteous Deveaux, coroner in het district Charleston, hield de lijkschouwing den 7den Januarij laatstleden, van het ligchaam der gedoode Maria, slavin van Robert Rowand, in de woning van mevrouw T. C. Bee (de moeder der beschuldigde), in de Logan-street. Het ligchaam bevond zich in een aangebouwd vertrek, eene keuken; het was het ligchaam van een oud en uitgeteerd persoon, tusschen de vijftig en zestig jaren oud; het werd in zijne tegenwoordigheid niet onderzocht door geneesheeren; hij zag eenige weinige schrammen op het gelaat; het werd naar het stadhuis gebragt. Mevrouw Rowand werd verhoord; hare verklaring was geschreven; zij werd hier overgelegd en luidt als volgt:
„Mevrouw Eliza Rowand. Verklaring onder eede. Gezegde Maria is hare min, en heeft zich gisteren morgen misdragen; de ondergeteekende zond Maria naar het huis van den heer Rowand, om gekastijd te worden door Simon; de ondergeteekende zond Maria van huis omstreeks ten zeven ure, des morgens; zij keerde terug tegen negen ure; kwam in hare kamer; Simon is niet in de kamer geweest vóór den dood van Maria; de ondergeteekende verklaart, dat Maria in de kamer nederviel; de ondergeteekende heeft haar doen oprigten door Richard, die toen in de kamer was, en de ondergeteekende gaf haar eenig duivelsdrek; toen verliet de ondergeteekende de kamer; Richard kwam bij haar en zeide dat Maria dood was; de ondergeteekende verklaart, dat Richard Maria niet geslagen heeft, en dat niemand anders haar geslagen heeft in de kamer der ondergeteekende. Richard verliet onmiddellijk het vertrek na de ondergeteekende; Maria was ongeveer twee-en-vijftig jaar oud; de ondergeteekende liet Maria door Richard naar Simon brengen, in het huis van den heer Rowand, om gestraft te worden; de heer Rowand was niet in de stad; Maria stierf omstreeks ten twaalf ure. Richard en Maria stonden met elkander op goeden voet; de ondergeteekende was in de kamer gedurende al den tijd dat Richard en Maria te zamen waren.
Eliza Rowand.”
„Bezworen voor mij den zevenden Januarij 1847.
J. P. Deveaux, Coroner D. C.”
[81]
Getuige begaf zich naar het vertrek der beschuldigde, waar de slavin was overleden; hij zag niets bijzonders; eenige stukken hout in eene kist onder den schoorsteen; zijne aandacht werd bijzonder getrokken door een stuk hout, achttien duim lang, drie duim breed en ongeveer een halve duim dik; hij mat het niet; de jury, met het onderzoek belast, heeft het gemeten; het was van geene ligte houtsoort; hij meent dat het van eikenhout was; er was eenig pijnboomhout en eenig gezaagd eikenhout. De geneesheer Peter Porcher werd geroepen om het lijk te schouwen, hij deed dit buiten tegenwoordigheid van den getuige.
Alvorens de getuige zijne plaats verliet, stond B. F. Hunt Esq., een der raadslieden van de beschuldigde, op en ving de verdediging voor de jury aan, nagenoeg in de volgende woorden:
Hij zeide, dat de zaak, thans in behandeling, geheel nieuw was; of zij goede of kwade gevolgen zou hebben, wilde hij niet voorspellen. Het was voor de eerste maal, dat in dezen Staat eene vrouw van onbesproken karakter en uit eene achtenswaardige familie als beschuldigde teregt stond, en met de doodstraf werd bedreigd wegens feiten, die ontstaan waren uit hare huiselijke betrekking tot haar eigen slaaf. Het was een schouwspel troostvol en aangenaam welligt voor hen, die de instellingen van ons land een kwaad hart toedroegen, maar dat bij ons slechts smart en droefheid kon opwekken. Hij wilde het menschelijk gevoel niet tegen de borst stuiten en eischen, dat de misdaad onstrafbaar zou worden verklaard; maar eene regterlijke tusschenkomst tusschen den slaaf en den eigenaar was eene zeer kiesche en gevaarlijke zaak. Het was voor de eerste maal dat hij stond tusschen den slaven-eigenaar en den regter, en zijne gemoedsstemming was verre van aangenaam. Het gold hier eene gansch andere zaak dan doodslag door den eenen gelijke gepleegd op den anderen. Tucht was noodzakelijk, waar slavernij bestond; en daarbij kwam geen nieuw beginsel ter sprake. Het zelfde beginsel werd in iederen Staat gevolgd; aan boord van een schip en in het leger, was altijd aan den bevelhebber eene ruime magt over den ondergeschikte gelaten. Beschuldigingen van minderen tegen hunne meerderen moesten altijd met groote omzigtigheid worden onderzocht, en vooral, wanneer hun wreedheid of misdaad [82]jegens die minderen werd ten laste gelegd. Ten gevolge der betrekking van den eigenaar tot den slaaf, bestonden bij hen de gewone drijfveren tot moord niet, maar integendeel krachtige redenen, die het van de zijde des eerste tegengingen. Moord werd meestal gepleegd uit hebzucht of hartstogt. De meester won niets, maar verloor veel door den dood van zijn slaaf; en wanneer hij opzettelijk een slaaf het leven benam, moest meer dan gewone kwaadwilligheid hem tot die daad geleid hebben. Het beginsel, waaruit de vroegere wet van 1740, die het dooden van een slaaf met boete en verlies van burgerregt strafte, veranderd werd, was zeer betwistbaar. Zij was de wet van onze voorouders; zij strookte met hunne staatkunde, was goedgekeurd door hunne wijsheid, en werd onveranderd door hunne nakomelingen gehandhaafd tot het jaar 1821. Dat beginsel was in ons regtswezen ingeweven, ondanks de plannen, pogingen, en het schreeuwen van hen, die maatregelen beraamden voor de verbetering onzer maatschappij, waarbij zij geen belang hadden, en waarvan zij de instellingen niet kenden, en wier bemoeijingen leidden tot de treurige tooneelen van 1822. Hier verwees hij naar de zienswijze van den kanselier Harper, omtrent dit punt, die in zijne schoone en wijsgeerige Memoir on Slavery zegt: „Het is een eenigzins zonderling verschijnsel, dat, terwijl er in onzen Staat geene wet is, die op den moord van een slaaf hooger straf stelt, dan eene boete, er toch, durf ik zeggen, ten minste tien moorden op blanken gepleegd worden tegen één op een slaaf. Wij gaan zelfs verder: bij ons is de moord op slaven gepleegd zeldzamer dan op ouders, kinderen en werklieden en andere wreede en onnatuurlijke moorden in Staten, waar de slavernij niet bestaat. En toch meent men, dat zij minder beschermd worden dan hunne meesters. De verandering werd in de wet gebragt, om te gemoet te komen aan de meeningen en de kreten van hen, die ten eenemale onbekwaam waren zich een begrip van de zaak te vormen; en eene goede wet is zelden het gevolg van zulk een geest bij de wetgeving. Uit het feit, dat ik aanhaalde, blijkt genoeg, dat zij minder bescherming noodig hebben. Daardoor wordt de jury minder geneigd tot schuldig verklaren, en op die wijze kan het gebeuren, dat een schuldige aan alle straf ontsnapt. Veiligheid is eene der schadeloosstellingen voor hun nederigen staat.” [83]
Dat was het oordeel van den kanselier Harper, omtrent dit onderwerp, dat hij grondig had bestudeerd, en wiens zienswijze algemeen verspreid is in Amerika en ook in Europa. Gelukkig, zeide hij verder, was de jury, in dit land bekend met onze staatkunde en onze gewoonten en zamengesteld uit mannen, te onafhankelijk en eerlijk om zich te laten leiden door het gewoel en het geschreeuw daar buiten. Alles was naar behooren in acht genomen; eindelijk waren thans de leden van het Geregtshof vergaderd, bij hetwelk zijne cliënte hulp en toevlugt gezocht had. De drempel van dat Hof was heilig; geene profane stemmen drongen daar binnen door. De wet onderzocht de feiten door de getuigen onder eede medegedeeld, en nu moest de stem zwijgen dier zwakke teergevoeligheid en de ooren gesloten worden voor die verzonnen bloedige en akelige verhalen, het voedsel voor ledige hoofden. Hij waarschuwde de jury geen gehoor te leenen dan aan het getuigenis van blanken, onder eede in de volle regtszaal afgelegd. Zij konden geen getuigenis denken, dat niet van deze kwam. Daarvoor waren zij gekozen, en hunne bekwaamheid stelde hen boven den invloed van ongegronde beschuldigingen, die niet wettelijk bewezen waren, of van die verhalen van buitensporige gruwzaamheid, gegrond op de verklaring van negers, even slecht en boosaardig als valsch. Was het aan slaven veroorloofd tegen hun eigenaar te getuigen, het zou den band verbreken, die hen in vrede en eendragt zamenhield, en hen in staat stellen om hunne meesters tot het slagtoffer te maken van hunne kwaadwilligheid of wraakzucht. Men had het soms gezien, dat geheele benden hadden zamengespannen om kapiteins van schepen van den schandelijksten moord te beschuldigen, maar een regterlijk onderzoek had de valschheid dier beschuldigingen aan het licht gebragt. De waarheid was in dit geval verwrongen, en er was een moord gemaakt uit iets, dat slechts uit de gewone huiselijke tucht voortvloeide. Er moest soms gekastijd worden, wanneer er inbreuk op die tucht is gemaakt; en de mate dier kastijding stond aan niemand ter beoordeeling dan aan den eigenaar zelf. Het gebeurde in deze was droevig en ongelukkig, maar er bestond geen reden om het leven te benemen. De eigenaar had geen geldelijk belang bij den dood van zijn slaaf: die dood kon slechts het [84]gevolg zijn van buitensporige woede van den meester, die zijn eigen hart met leed en rouw vervulde. Aan deze beschuldiging lag niets anders ten grond dan een algemeen geloofd gerucht, voortspruitende uit een bewijs, dat hier niet kon aangevoerd worden, het gevolg van die boosheid en verdorvenheid, die leugen baart. De hoop op vrijheid, op verandering van eigenaar, wraakzucht en zoovele andere redenen konden er bestaan, die den slaaf aanzetten om zijn meester te beschuldigen; geloof te hechten aan zulk eene beschuldiging zou gelijk staan met het verbreken van alle banden der menschelijke maatschappij. Waar opzettelijke, boosaardige moord was gepleegd, hetzij door man of vrouw, was de toepassing der wet een pligt jegens God en den mensch; maar de jury was dáár om te verhoeden, dat de onschuldige getroffen werd. De daad, waarvan hier sprake was, was geen moord volgens de gewone wet. De wet van 1740 was gebaseerd op het practisch gezond verstand onzer oude planters, en de geest er van dreef nog boven. De wet van 1841 strekte, blijkens hare bewoordingen, slechts tot vermeerdering der straf van hen, die bewezen werden een slaaf te hebben vermoord; en dit was een zeer twijfelachtig blijk van grooteren maatschappelijken vooruitgang. Maar, volgens de wet van 1821, moest de moord geschied zijn opzettelijk en kwaadwillig en wanneer de slaaf straf verdiende, moest de meester niet aansprakelijk gesteld worden voor iederen duim dien hij buiten de grenzen zijner magt ging; of hij door dit te doen een misdadiger was, zou de jury beslissen. De meester moest een oproerigen slaaf bedwingen; en boos opzet, waardoor de kwaadwilligheid moest bewezen worden, was een vereischte om den eigenaar volgens de wet tot verantwoording te roepen. Hij maakte de jury indachtig aan de woorden van Hem, die sprak, als niemand ooit heeft gesproken: „Dat hij, die zonder zonde is, den eersten steen op haar werpe.” Zij, als slavenhouders, zouden welligt ook uitersten te betreuren hebben, waaraan zijzelven zich schuldig hadden gemaakt. Hij was geenszins verwonderd over de redevoering van den Procureur-Generaal, wiens pligt het was elke zaak met gestrengheid te behandelen. Hij keurde goed dat het onderzoek zou loopen 1o. over het feit van den doodslag en 2o. over het karakter of de aanleiding tot die daad.
Het getuigenis der beschuldigde toonde ten duidelijkste aan, [85]dat de slavin een natuurlijken dood gestorven was, en niet een gewelddadigen. Zij werd gekastijd met een wettig wapen; verkeerde in ziekelijken toestand, zij was zenuwachtig en pijnlijk ten gevolge harer straf, kortom in geen gewonen toestand. De zaak had zich zeer natuurlijk toegedragen; het publiek was misleid door hersenschimmige vertelsels, of het getuigenis van slaven, die bij de zaak belang hadden. De negerin kwam in het vertrek harer meesteres; viel op den grond; er werd haar een geneesmiddel gegeven; men veronderstelde dat zij was ingeslapen,—zij was den doodslaap ingegaan. Om het wijze en staatkundige der oude wet van 1740 aan te toonen (de schuldigverklaring was onder beide wetten dezelfde, slechts de straf was bij de wet van 1821 veranderd) voerde hij aan, dat eene daad als deze, volgens de gewone; wet, geen moord was; ook worden, volgens de gewone wet, niet dezelfde bewijzen geldig verklaard als hier. „Daar wordt,” zeide hij, „moord verondersteld bij doodslag; dit is niet het geval wanneer het een slaaf geldt. De wet van 1740 veroorlooft den meester, wanneer de slaaf in zijne tegenwoordigheid is gedood en er geen blanke getuige bij tegenwoordig was, zich van de beschuldiging te zuiveren door een eed; en die zuivering is voldoende, ten zij klaarblijkelijk het tegendeel is bewezen door twee blanke getuigen. Dit is juist wat de beschuldigde gedaan heeft; zij heeft, zoo als de wet veroorlooft, door zich op God te beroepen, zich gezuiverd. En haar eed is van kracht, althans tegenover den laster van hare eigene slaven. Waaraan moet meer waarde worden toegekend, aan de geruchten van anderen of aan het voorschrift der wet, die door onze voorouders is ingesteld? Er bestaat niet het minste stellige bewijs tegen de beschuldigde, niets dan eenige waarschijnlijkheid; en eene vernuftig uitgedachte redenering slechts kan tot eenig besluit leiden.”
Regt, dat was al wat zijne cliënte vroeg. Zij gaf zich over aan onpartijdige, bekwame mannen, en zij verheugde zich in dat voorregt, omdat zij nu vertrouwde het regt te zullen verkrijgen, dat zij voor zich-zelven zouden eischen.
De heer Deveaux werd niet weder gehoord.
Resumé van het getuigenverhoor onder eede.
Dr. E. W. North. (Attorney maant hem aan niets te getuigen wat hij slechts bij gerucht weet). Getuige was de huisarts [86]van mevrouw Rowand; begaf zich den 6den Januarij, op verlangen van mevrouw Rowand, naar het huis harer moeder, in Loganstreet; vond haar beneden in de huiskamer; zij verkeerde in een zenuwachtigen en overspannen toestand; was eene maand geleden eveneens geweest; had haar toen zijne hulp verleend; zij sprak tot den getuige niet over de slavin Maria; hij vond Maria op eene kamer in het bovengedeelte van het huis, omstreeks ten een ure na den middag; zij was dood; zij scheen ongeveer anderhalf uur vroeger gestorven te zijn; zijne aandacht werd getrokken door een stuk pijnboomhout op eene stellage of tafel in het vertrek; bovenaan was een groote knoest; zoo Maria er mede geslagen was, moest het zware kneuzingen hebben veroorzaakt; andere stukken hout lagen in eene kist, en daaronder veel kleinere; het lijk lag in een hoek van het vertrek; het was niet afgelegd; hij veronderstelde dat de slavin daar gestorven was; de likteekenen op het ligchaam waren, naar het oordeel van den getuige, weinig merkbaar; eenige schrammen op het gelaat; hij vermeed opzettelijk eenig nader onderzoek; bespeurde wonden aan het hoofd; sprak met mevrouw Rowand niet over Maria; verliet het huis; het was op den 6den Januarij, den dag vóór dat de zaak voor den regter kwam; kende de slavin vroeger, maar had nooit over haar gepractiseerd.
Nader verhoor. De gezondheid van mevrouw Rowand was slecht, zij was zenuwachtig; de slavin Maria was zwak en mager; een plotselinge dood van zulk een persoon en in zulk een toestand door eene beroerte of overspanning van het zenuwgestel niet onwaarschijnlijk; haar plotselinge dood behoefde niet noodzakelijk aan geweld van buiten te worden toegeschreven; had bij een vroeger bezoek duivelsdrek voor mevrouw Rowand voorgeschreven; dit is een zeer geschikt geneesmiddel voor zenuwaandoeningen; mevrouw bezat geene ligchaamskracht genoeg om met de pijnboom-knods een slag van eenige beteekenis te geven; mevrouw Rowand had vijf of zes kinderen; de oudste van hen was groot genoeg om eenige stukken hout uit het vertrek te dragen; er moest eene zware kneuzing en belangrijke bloedstorting hebben plaats gehad om daaruit, in dit geval, een gewelddadigen dood af te leiden; beroerte gaat dikwijls gepaard met bloedstorting; er waren twee Maria’s onder de slavinnen. [87]
In antwoord. Mevrouw Rowand zou de knods hebben kunnen opnemen, maar zou geen slag er mede hebben kunnen geven; zulk een stuk hout zou den dood hebben kunnen veroorzaken, maar het zou kenteekenen moeten hebben achtergelaten; zag den slaaf Richard; hij was allezins in staat om zulk een slag te geven.
Dr. Peter Porcher. Was door den Coroner geroepen om het lijk van Maria te schouwen; vond het in een keuken; het was het lijk van eene zwakke en magere vrouw, gedeeltelijk afgelegd; hij had haar van haar kleederen ontdaan; het ligchaam was door zweepslagen gewond; het gelaat en de beenderen waren geschaafd; had de huid er afgenomen; streek met zijne hand over het hoofd; geen been gebroken; sneed, op verzoek van den Coroner, de borst open en onderzocht de ingewanden; bevond die in normalen toestand; het hart buitengewoon voor iemand van haar leeftijd; geene bijzondere lucht; eenig onverteerd voedsel; geene ontsteking; nam de huid van het hoofd weg en vond een belangrijke bloedstorting tusschen die huid en de hersenpan; de huid was met bloed onderloopen; vlak onder die huid vond hij de sporen van een enkelen slag, boven het regter oor; ligtte daarna de hersenpan op; geen enkel bloedvat gesprongen; onder de huid, die het kruinbeen bedekt, had eene groote bloedstorting plaats gehad, het gevolg van eene reeks van slagen op de kruin; het bloed had zich verspreid, maar boven het oor was slechts een enkele plek; een knoop in een riem zou daarvoor voldoende zijn geweest; eene opeenvolging van slagen kon, bij eene zwakke vrouw, den dood ten gevolge hebben, terwijl dit, bij eene sterkere, niet het geval zou wezen; zag geen andere kenteekenen bij haar, waaraan de dood was toe te schrijven, behalve die slagen.
Nader verhoor. Bij iemand als deze vrouw moesten die slagen, naar alle waarschijnlijkheid, den dood veroorzaken; zij waren niet van dien aard, dat zij een gewoon krachtig mensch zouden dooden; getuige zag het lijk vier-en-twintig uren na den dood; het was winter en zeer koud; geene ontbinding en de schouwing kon dus uitgesteld worden; de kneuzing achter het oor kon het gevolg zijn van een val, maar niet de kneuzing aan de kruin, tenzij zij met het hoofd naar beneden was gevallen; kwam tot het besluit, dat er meerdere [88]slagen moesten gegeven zijn, door de belangrijkheid der bloedstorting; het gevolg van een enkelen slag zou zijn, dat rondom eene bepaalde plek het bloed verspreid was; een enkele slag kon het geheele hoofd niet treffen, daar het hoofd rond is; geen bloed in de hersenen; de zachtheid van de hersenen was niet noemenswaardig; bij eene gewone ontleding zou daarop geen acht zijn geslagen; pijn veroorzaakt somtijds eene beroerte, die den dood ten gevolge heeft; het bloed tusschen het vel en de hersenpan was blijkbaar kort geleden gestort; vier-en-twintig uren konden naauwelijks eenige verandering te weeg brengen; wist niets van den neger Richard vóór noch na het onderzoek; de oorzaak van den dood is somtijds niet op te maken, hoewel dit slechts zelden het geval is.
In antwoord. Schreef de zachtheid der hersenen niet toe aan de slagen; zij was van weinig beteekenis en kon het gevolg van ouderdom zijn; het was eenigermate een blijk van verzwakking van geestvermogen bij hoogen leeftijd.
Dr. A. P. Hayne stond, op verzoek van den Coroner, Dr. Porcher bij; werd in de keuken gelaten; zag op den rug van het lijk sporen van kneuzing, de armen waren gezwollen en uitgerekt; het ligchaam was gewond; kneuzingen aan hoofd en nek; tusschen het vel en de hersenpan uitstorting van bloed, aan de kruin en achter het regter-oor; de hand was gebrand; de hersenen schenen in normalen toestand; openden het ligchaam; vonden geene sporen van eene kwaal in de borst of de ingewanden; schreef de bloedstorting toe aan uitwendige beleedigingen door slagen, slagen met een dik, breed en bot voorwerp; schreef den dood aan die slagen toe; veronderstelde dat zij in staat waren den dood te veroorzaken, daar de vrouw oud, zwak en vermagerd was.
Nader verhoor. Het zou den dood bij een jong en krachtig persoon niet veroorzaakt hebben.
Het getuigenverhoor ten laste werd hier gesloten, en geene getuigen à décharge werden opgeroepen.
Achtereenvolgens rigtten nu de raadslieden der beschuldigde en de Procureur-Generaal het woord tot de jury. Die redevoeringen als ook de beschuldiging van den regter zijn door ons uitvoerig opgeteekend, maar tijd en ruimte ontbreken ons ze hier mede te deelen.
De Regter O’Neall, wees toen in eene zeer welsprekende [89]en doorwrochte rede op de feiten; verdedigde de bestaande wet, die de doodstraf stelde op het vermoorden van een slaaf; maar verklaarde ten aanzien der wet, dat hij die van 1740 nog van kracht achtte voor zooveel zij toeliet, dat een beschuldigde zich door een eed zuiverde, ten zij klaarblijkelijk het tegendeel bewezen werd door twee getuigen; en dat zij daarom, naar zijne meening, verpligt waren tot vrijspraak; ofschoon hij het geheel aan hen overliet, te verklaren of de beschuldigde schuldig was aan moord, aan doodslag in drift of in plotselinge opwelling van hartstogt, of dat zij onschuldig was.
De jury zonderde zich toen af en keerde na twintig of dertig minuten terug met de uitspraak „Onschuldig.”
Er zijn eenige uitdrukkingen vooral in het pleidooi van den advokaat, die wel onze aandacht verdienen. Bij voorbeeld de volgende:
Gelukkig is de jury van dit land bekend met onze staatkunde en onze gewoonten; en zamengesteld uit mannen, te onafhankelijk en eerlijk om zich te laten leiden door het gewoel en het geschreeuw daar buiten. Alles is naar behooren in acht genomen; en eindelijk zijn thans de leden van het Geregtshof vergaderd, bij hetwelk mijne cliënte hulp en toevlugt gezocht heeft. De drempel van dat hof is heilig; geene profane stemmen dringen daar binnen door; maar de wet onderzoekt thans de feiten.
Hieruit blijkt duidelijk dat het regtsgeding de publieke belangstelling had opgewekt, en in die mate opgewekt, dat, ondanks de onverschilligheid, die slavenhoudende Staten kenmerkt, rondom het Geregtshof eene opgewonden menigte vergaderd was.
Uit eene andere zinsnede in dat pleidooi schijnt te blijken, dat er vele slaven waren, die als getuigen konden optreden, wier getuigenis geen zweem van twijfel meer zou overlaten. Waarom anders zou hij zoo ernstig de jury daartegen waarschuwen.
Hij waarschuwde de jury ernstig, geen gehoor te leenen dan aan het getuigenis van blanken, onder eede, in de volle [90]regtszaal afgeleid. Zij konden geen getuigenis denken, dat niet van deze kwam. Daarvoor waren zij gekozen en hunne bekwaamheid stelde hen boven den invloed van ongegronde beschuldigingen, die niet wettelijk bewezen waren; of van die verhalen van buitensporige gruwzaamheid, gegrond op de verklaring van negers, even slecht en boosaardig als valsch.
Vergeten wij ook dat merkwaardige gezegde niet: „De waarheid is hier verwrongen, en er is moord gemaakt uit iets, dat slechts uit de gewone huiselijke tucht voortvloeit.” De lezer herinnere zich nu het getuigen-verhoor, waaruit blijkt dat de vrouw ruim vijftig jaar oud was; dat zij oud en mager was; dat haar een reeks van slagen op de kruin gegeven werden, een hevige slag boven het oor; en dat, naar het oordeel van den heelmeester, deze slagen voldoende waren om den dood te veroorzaken. En toch merkt de advokaat met zeer veel koelbloedigheid aan, dat er moord gemaakt is uit iets, dat slechts uit de gewone huiselijke tucht voorvloeide.” Moeten wij daaruit afleiden dat het slaan van eene zwakke oude vrouw op het hoofd, op die wijze, een staaltje is der gewone huiselijke tucht te Charleston? Wat zou men geantwoord hebben als eens een anti-slavernij gezind nieuwsblad in het Noorden dit beweerd had? En toch deelt de Charleston Courier deze bewering mede zonder nadere verklaring of ontkenning. Maar die raadsman der beschuldigde gaat nog verder in de verdediging dier huiselijke tucht. Er moest somtijds gekastijd worden, wanneer er inbreuk op de tucht was gemaakt; en de mate dier kastijding stond aan niemand ter beoordeeling dan aan den eigenaar zelf. Het gebeurde in deze was droevig en ongelukkig.” De advokaat neemt aan, dat het gevolg van de slagen met een knods op het hoofd eener oude zwakke vrouw „droevig en ongelukkig is.” Het oude voorwerp was te zwak om het te verdragen, en had zoo weinig achting voor den goeden naam van haar meester en van de slaven-instellingen, dat zij stierf, en op die wijze zijn gezin en de geheele maatschappij in ongelegenheid bragt. Men moet dus uit die woorden opmaken, dat meestal, wanneer oude vrouwen op het hoofd geslagen worden, zij sterker gestellen of meer achting voor de slavernij hebben.
Nog zegt hij, „wanneer de slaaf straf verdient, moet de meester niet aansprakelijk worden gesteld voor iederen duim, dien [91]hij buiten de grenzen zijner magt gaat,” en eindelijk sluit hij met eene zinsnede, die wel de meeste verbazing zal wekken. „Hij maakte de jury indachtig aan de woorden van hem, die sprak als niemand ooit gesproken heeft: Dat hij die zonder zonden is, den eersten steen op haar werpe! Zij, als slavenhouders, zouden welligt ook uitersten te betreuren hebben.”
„Wat bedoelt de advokaat hiermede? Wil hij zeggen, dat waarschijnlijk alle gezworenen zich aan dergelijke daden hebben schuldig gemaakt, en daarom, in deze zaak, niets hadden in te brengen? nam geen der gezworenen de partij voor hen op! gevoelde niemand die aantijging? Uit dat alles blijkt dat de jury er in berustte als in een algemeen erkend iets; en de Charleston Courier neemt het over zonder commentarie, in het verslag van een regtsgeding, dat, naar het voorgeeft „de wereld zal leeren hoe de wet met haar schild der bescherming den blanke zoowel als den nederigen slaaf beschut.”
Eindelijk, letten wij wel op de uitspraak van den regter, die wet is geworden in Zuid-Carolina. Welk punt wordt er door beslist? Dat de eenvoudige eed van den meester, tegenover alle omstandigheden, waaruit het tegendeel blijkt, hem kan zuiveren van schuld, wanneer er sprake is van een moord op een slaaf gepleegd. En dit regtsgeding wordt als eene proeve van onpartijdigheid en billijkheid der regtspleging uitgebazuind! „Indien het licht dat in u is, duisternis is, hoe groot is dan die duisternis!”
Een vooruitgang van beschaving, die zeer twijfelachtig
is.
B. F. Hunt.
Hoewel de schrijfster slechts met tegenzin de stuitende bijzonderheden van het volgende proces aan hare lezers mededeelt, acht zij het toch noodzakelijk aan te toonen, hoe de vroegere wet van Zuid-Carolina werkte, die hier gekenschetst werd als eene wet, „overeenstemmende met onze staatkunde en goedgekeurd [92]door de „wijsheid” van de grondleggers van dien Staat, en waarvan de wijziging genoemd werd „een vooruitgang van beschaving, die zeer twijfelachtig is.”
Wij gelooven daarbij te moeten voegen de uitspraak van den regter Wilds, deels om hare innerlijke waarde en de edele gevoelens, die er in worden uitgedrukt, maar vooral, omdat daarin zulk een sterk contrast wordt gevonden tusschen des regters diep en verontwaardigd gevoel van regt en de schandelijke onmagt en onvolledigheid der wetten, die hij moest toepassen.
Het gebeurde werd ter kennisse van de schrijfster gebragt door een brief van een vriend in Pennsylvanië, waarvan het volgende een uittreksel is.
Tusschen 1807 en 1810 lag er in de haven van Charleston een schip, onder bevel van een zekeren Slater. De bemanning bestond uit slaven: een hunner beging eene misdaad, die in het verhaal niet genoemd wordt. De kapitein beval dat men hem gebonden op het dek brengen zou; en daar, in de haven van Charleston, op klaarlichten dag, deed hij hem door een anderen slaven-matroos het hoofd afhouwen. De zaak werd publiek en van algemeene bekendheid. Er werd eene vervolging tegen den kapitein ingesteld; de misdaad werd bewezen, en welligt niet eens ontkend,—en de regter gaf in eene schoone en treffende toespraak tot den beschuldigde zijn opregt leedwezen te kennen, dat hij, onder de heerschende slavenwetten, geene straf kon opleggen.
Ik studeerde in de regten toen ik die zaak opgenomen vond in Hall’s American Law Journal, deel I. Ik heb het boek sedert vijf-en-twintig of dertig jaar niet onder de oogen gehad; in de namen enz. kan ik mij dus bedriegen, maar de feiten hebben te diepen indruk op mij gemaakt, om mij die niet juist te herinneren.
De toespraak, hierboven bedoeld, was van den regter Wilds uit Zuid-Carolina; wij hebben haar woordelijk overgenomen uit het tijdschrift zoo straks genoemd.
John Slater! Door eene jury uit uwe landgenooten is het als bewezen aangenomen, dat gij moedwillig uw slaaf vermoord hebt; en het doet mij leed het te moeten verklaren, het korte, [93]stellige en onwederlegde getuigenis, waarop die uitspraak gegrond is, laat naauwelijks eenigen twijfel over.
De geschiedenis der menschelijke boosheid levert misschien geen tweede voorbeeld op van zulk eene wreede, bloeddorstige, helsche, wraakoefening.
Gij bevaalt dat uw weerloozen slaaf, die niets kwaad had bedreven, aan handen en voeten zou gebonden worden, en, door eene alles overtreffende wreedheid, dwongt gij zijn medgezel, misschien zijn boezemvriend, om zijn hoofd met eene bijl af te houwen en zijn nog stuiptrekkend ligchaam in het water te werpen! En die daad dorst gij schaamteloos volbrengen, op klaar lichten dag, in de haven zelve van Charleston, op weinig afstands van den wal. Hadt gij uw moordenden arm opgeheven tegen uwe gelijken, die het regt tot zelfverdediging en de nog krachtiger wetten van het land beschermen, dan zouden uwe misdaden niet zonder voorbeeld en minder afschuwelijk wezen. Het gevaar, dat gij zelf liept, zou getoond hebben dat, hoewel een moordenaar, gij geen lafaard waart. Maar gij wist maar al te goed, dat die ongelukkige man, die het lot in uwe magt gebragt had, niet als gij heilige regten bezat, die hem de natuur had geschonken en de wetten des lands handhaafden; en dat eene strenge, maar noodzakelijke maatregel hem het regt van zelf-verdediging had ontnomen. Maar al te wel wist gij, dat hij bij u alleen bescherming kon vinden, en dat uw arm alleen hem tegen verdrukking kon hoeden of zijne misdrijven straffen; en toch dien arm hebt gij wreedaardig opgeheven om hem te vernietigen!
De raadsman, die edelmoedig en vrijwillig zijne hulp u aanbood, werd getroffen door het afschuwelijke uwer daad, en trachtte eene verschooning te vinden, zoowel voor zijn eigen gevoel als voor het gevoel van allen, die het geding bijwoonden, door u voor krankzinnig te doen doorgaan. Verscheidene getuigen werden verhoord om dit feit te bewijzen, maar hunne verklaringen deden, vrees ik, hem evenveel leed als de jury. Vurig had ik gewenscht dat die reden van verschooning gegrond ware, niet omdat ik zou verlangen u aan de straf te onttrekken, die u wacht, en die gij in zoo hooge mate verdient, maar uit zucht om mijn land het bittere verwijt te doen ontgaan, dat het zulk een monster in zijn boezem heeft gedragen. [94]
Bijzondere omstandigheden van dit land regtvaardigen het in onze vaderen, dat zij hem, die een slaaf vermoordt, slechts met eene geringe straf bedreigden. Of de tegenwoordige toestand der maatschappij eischt dat wij die staatkunde blijven volgen, die schijnbaar zoo lijnregt in strijd is met de regten van den mensch, blijve aan eene volgende wetgeving over te beslissen. Hare aandacht zou zich reeds vroeger tot dit onderwerp bepaald hebben, maar, tot lof der menschheid zij het gezegd, booswichten als gij worden er slechts zelden gevonden. De hoogste jury van dit district, diep getroffen door uwe drieste inbreuk op de wetten van God en menschen beiden, heeft op eene nadrukkelijke wijze hare zienswijze ten aanzien der daad waaraan gij u hebt schuldig gemaakt, aan de wetgeving kenbaar gemaakt, en van de wijsheid en regtvaardigheid van dat ligchaam mogen de vrienden der menschheid hopend vertrouwen, dat zij weldra die zwartste in de rij der menschelijke misdaden door eene evenredige straf zullen zien verdwijnen.
En thans, nu ik overga tot het uitspreken van het vonnis, dat de wet op uwe misdaad stelt, moet ik verklaren nimmer in zoo hoogen graad het gebrek aan magt te hebben gevoeld, om de wet te kunnen handhaven, waarvan ik de dienaar ben. Gij hebt reeds de majesteit dier wetten ontheiligd. Gij hebt de wet durven aanroepen, waarin uwe beschuldiging staat geschreven, als eene regtvaardiging uwer misdaad. Gij hebt die wet in de eene hand gehouden en in de andere de bloedige bijl, en hebt schandelijk durven beweren, dat de eene het onbeperkt gebruik der andere veroorloofde.
Maar, ofschoon uw persoon niet gedeerd wordt door dit vonnis, verwacht daarom niet dat gij alle straf zult ontgaan. Het bloed, dat gij vergoten hebt, heeft u gebrandmerkt, en dat brandmerk kan, vrees ik, door geene beterschap in het vervolg worden uitgewischt. Gij zult geschuwd worden door eene onpartijdige wereld, en door iederen brave als een monster worden nagewezen. Op uwe onschuldige nakomelingen zal uw misdrijf drukken, door de schande dat zij het nageslacht zijn van een gevoelloozen moordenaar. Uwe dagen—en zij zullen slechts weinige zijn—zult gij in ellende doorbrengen; en, indien uw gemoed niet geheel onvatbaar is voor edeler aandoeningen, indien gij niet geheel in de [95]magt blijft van uwe verharde boosheid, zal het verminkte en misvormde lijk van uw vermoorden slaaf gedurig voor uwe verbeelding oprijzen, te midden van de woelingen des levens en u vervolgen in de uren van rust en kalmte.
Maar, mogt gij ook de verwijten niet tellen eener gehoonde maatschappij, mogt gij met onvermurwbare gevoelloosheid de knagingen van uw schuldig geweten ondergaan, bedenk, dat er een vreeselijker tijd voor u zal aanbreken, en weldra voor u zal ingaan, wanneer gij voor een regterstoel moet verschijnen, wiens onmagt u geene straffeloosheid kan doen verwachten; wanneer gij uwe met bloed bevlekte handen zult moeten toonen voor den regterstoel van een onpartijdigen alwetenden Regter. Bedenk dat, roep ik u toe, bedenk, zoolang het nog tijd is, dat God is regtvaardig, en dat Zijne vergelding niet eeuwig zal uitblijven!
De boete, welke den schuldige, die hier zoo plegtig werd ten toon gesteld, werd opgelegd, bedroeg zeven honderd pond, of, bij wanbetaling, eene gevangenisstraf van zeven jaren.
En toch schijnt het dat er mannen waren, die de wijziging dezer wet een zeer twijfelachtig en vooruitgang der beschaving noemden!” Tot staving van dit gevoelen, wordt als autoriteit aangehaald, zoo als de lezer in de redevoering van den advokaat Hunt in het vorig hoofdstuk kan zien, de meening van den kanselier Harper. En, zoo als in zulke pleidooijen gewoonlijk het geval is, wordt de oude wet genoemd als eene wet die den slaaf beter beschermt dan de nieuwe. De uitslag der twee processen zou ook waarlijk die meening eenigermate aannemelijk maken, want onder de oude wet werd Slater ten minste veroordeeld tot eene boete van zeven honderd pond, terwijl onder de nieuwe Eliza Rowand er afkomt met een „naauwkeurig onderzoek.”
Op die wijze straft de wet den moord van een slaaf. Hoe straft zij nu den moord van den eigenaar door zijn slaaf?
Wij willen als eene proeve daarvan een kort verslag geven van een regtsgeding van dien aard, dat niet lang geleden in Virginia gevoerd werd en medegedeeld werd in de Alexandria Gazette van den 23sten October 1852, als uittreksel uit den Charleston Free Press. [96]
Zaak van den Neger Henry.
Het geding van dezen slaaf, die beschuldigd werd van eene poging tot moord op den Heer Harrison Anderson, ving aan des maandags en werd ten einde gebragt des donderdags avonds. De opperregter in Braxton, County Davenport Esq. met vier hem toegevoegde regters maakten de regtbank uit.
De Staat werd vertegenwoordigd door zijn attorney Charles B. Harding, Esq., en de beschuldigde werd met zeer veel bekwaamheid en zeer welsprekend verdedigd door de Heeren Wm. C. Worthington en John A. Thompson Esqrs. Het bewijs der schuld was overtuigend. De meerderheid der regters oordeelde dat op hem de hoogste straf van toepassing was; maar met eenparigheid werd besloten, dat hij veroordeeld zou worden tot het ontvangen van vijfhonderd geeselslagen, niet meer dan negen en dertig achter elkander. De geneesheer van het gevangenhuis werd gelast toe te zien, dat zij niet te spoedig na elkander zouden gegeven worden, en alleen dan, wanneer, naar zijn oordeel, de beschuldigde ze verdragen kon.
In een ander blad vinden wij dat de Free Press zegt:
De meerderheid der regters oordeelde, dat op hem de hoogste straf van toepassing was; maar met eenparigheid werd besloten, dat hij veroordeeld zou worden tot het ontvangen van vijfhonderd geeselslagen, niet meer dan negen en dertig achter elkander. De geneesheer van het gevangenhuis werd gelast toe te zien, dat zij niet te spoedig na elkander zouden gegeven worden, en alleen dan, wanneer, naar zijn oordeel, de beschuldigde ze verdragen kon. Dit moge welligt eene harde en wreede straf schijnen, maar wanneer wij in aanmerking nemen, dat zij in overeenstemming is met de wetten van het land, en dat de oproerigheid onder de slaven van dezen staat inderdaad zorgwekkend wordt, mogen wij de billijkheid dier straf niet in twijfel trekken.
Wil iemand beweren, dat, omdat het leven van den meester aan meer gevaar is blootgesteld van de zijde van den slaaf, dan [97]dat van den slaaf van de zijde des meesters, deze evenredigheid in de straf bestaat? Zij die zulk eene wet verdedigen, zullen wel doen eens na te denken over de ernstige woorden van een oud boek, dat ingegeven werd door Een, die geen aanzien des persoons kent:
„Zoo ik het regt versmaad heb van mijn dienstknecht of van mijne dienstmaagd, als zij zich over mij beklaagden;
„Wat zoude ik dan doen als God opstond? en als Hij bezoeking deed wat antwoord aan hem geven?
„Heeft niet, die mij in ’s moeders ligchaam vormde, ook hem gemaakt? en ons in éénen moederschoot gekoesterd?”
De Staat tegen Castleman.
Korten tijd voor zij den dood van den slaaf Tom schetste, las de schrijfster het verslag van het volgende regtsgeding. De treurige feiten, daarin voorkomende, zweefden haar voor den geest toen zij schreef:
„Welk mensch durft het doen, maar durft het niet aan hooren. Wat onze mede-broeders en mede-christenen moeten lijden, kan ons niet verhaald worden, zelfs niet in onze binnenkamer, zoo snijdt het door de ziel. En toch, o, mijn vaderland! geschiedt dat alles onder de schaduw uwer wetten! en o Christus, uw kerk ziet het bijna zwijgend aan!”
Het wordt geheel wedergegeven zoo als het opgesteld was door Dr. G. Bailey, den menschlievenden en kundigen redacteur van de National Era.
Uit de „National Era,” Washington 6 November 1851.
[98]
Moord-aanslag in Clarke County, Virginia.
Sedert eenigen tijd bevatten de nieuwspapieren van Virginia mededeelingen omtrent een schrikkelijk treurspel, dat in Clarke County van dien Staat heeft plaats gehad. Een slaaf van den kolonel James Castleman, werd, zoo als men zegt, met een keten om den hals vastgelegd, en door zijn meester doodgegeeseld, omdat hij gestolen had. De geheele nabuurschap van de plaats, waar dit geschiedde, geraakte in een staat van spanning; de bladen van Virginia deelden om strijd die wreede daad mede; en de inwoners der Noordelijke Staten werden opgeroepen, om als getuigen op te treden voor den regter, opdat aan den slaven-eigenaar loon naar werken zou worden gegeven. De daad was dan ook vreeselijk; zij was, wij durven het zeggen, bijna en zonder wederga, en ze mag niet als proeve worden aangevoerd van de behandeling der slaven in het algemeen. Wij deelden het gebeurde niet mede; wij wilden liever met de mededeeling er van wachten, tot de regtbank vonnis zou hebben geveld, en wij de misdaad te gelijk met de straf konden mededeelen, wanneer de Staat zich op den misdadiger zou gewroken hebben.
Zij, die door dat gruwelstuk diep getroffen waren, zullen zeker verrast en teleurgesteld zijn, wanneer zij vernemen, dat de bedrijvers er van verhoord en vrijgesproken werden; en wanneer zij het volgende verslag van het regtsgeding en de uitspraak lezen, dat, op verlangen der vrienden van den beschuldigde openbaar werd gemaakt, zal hunne teleurstelling in bittere verontwaardiging overgaan.
Het volgende verslag, dat men veronderstelt opgemaakt te zijn door den advokaat, na het regtsgeding, is door de vrienden van den kolonel ons ter hand gesteld, met verzoek het openbaar te maken.
Uit den „Spirit of Jefferson.”
„Voor het Hoog Geregtshof van Clarke County, aanvangende den 13den October, onder voorzitterschap van den regter Samuels, verschenen James Castleman en zijn zoon Stephen D. Castleman, beiden beschuldigd van moord op den neger Lewis, eigendom van den laatste. Op raad [99]van hun advocaat, verlangden de partijen, dat hunne zaak afzonderlijk zou worden behandeld, en de attorney voor den Staat bepaalde, dat James Castleman het eerst zou worden verhoord.
„Uit dat geding bleek, dat verscheidene maanden voor dat het feit gepleegd was, de geldlade in de herberg van Stephen Castleman, en de sterke dranken, die in groote hoeveelheid in den kelder waren, van tijd tot tijd bestolen waren geworden, en dat die diefstallen zeer aanmerkelijk waren toegenomen. Uit verschillende omstandigheden had men verdenking opgevat tegen Lewis en een anderen neger, Reuben, een hoefsmid, het eigendom van James Castleman; maar door behulp van twee der huisbedienden waren zij tot nog toe aan alle waakzaamheid ontsnapt.
„Op den 20sten Augustus laatstleden, in den achtermiddag, ontdekte S. D. Castleman toevallig eene spleet, waardoor hij, met behulp van een der huisbedienden, volkomen in staat werd gesteld de dieven te zien, en de wijze te ontdekken, waarop de diefstallen waren gepleegd. Hij liet terstond zijn vader roepen, die niet ver van hem af woonde, en nadat hij dezen zijne ontdekking had medegedeeld, besloot men, dat men de misdadigers plotseling zou straffen en vóór dat zij wisten dat hunne daad aan het licht was gekomen.
„Lewis werd het eerst gestraft, en op eene wijze, zoo als ten duidelijkste blijkt, die hem geen ernstig letsel kon geven, namelijk door eene geeseling met een breed lederen riem. Hij werd streng gestraft, evenwel slechts in verhouding tot zijne misdaad; niemand kon dan ook beweren, dat die straf zijn leven of zijne gezondheid in gevaar bragt. Hij bekende het misdrijf en verklaarde, dat hij het gepleegd had met behulp van valsche sleutels, die de smid Reuben hem had geleverd.
„Deze werd onmiddellijk daarna gestraft. Men geloofde, dat hij de voornaamste misdadiger was, en hij toonde zich verharder en weerspanniger dan Lewis zich getoond had. Het bleek dan ook, zoowel uit de aanklagt als uit de verdediging, dat hij met grooter gestrengheid werd gestraft dan zijn medepligtige. Er volgde evenwel ook van zijne zijde eene bekentenis, en hij gaf de valsche sleutels, een waarvan hij zelf gesmeed had, door middel van welke de diefstal was gepleegd, over.
„Verder bleek bij de behandeling dezer zaak, dat Lewis gegeeseld werd in een bovenvertrek van het magazijn, dat [100]grensde aan het pakhuis van Stephen Castleman, en aan de straatzijde lag; de slaaf werkte daar gewoonlijk; dat, nadat hij de straf had ondergaan, de neger Lewis, omdat hij niet weg zou loopen, terwijl zij Reuben haalden, met een ketting rond zijn hals werd vastgemaakt aan een balk boven zijn hoofd. De lengte van den ketting, de breedte en dikte van den balk, zijne hoogte boven den grond en de lis, die zijn hals omsloten had, waren naauwkeurig gemeten, en daaruit was gebleken, dat de ketting, zonder de lis en den balk, anderhalf voet langer was dan de afstand tusschen de schouders van den slaaf en den balk daarboven, dat de ketting dus verre van gespannen kon geweest zijn; dat de lis (die zoodanig was gelegd, dat zij niet verder kon digtgehaald worden) rustte op de schouders en de borst, en slechts zooverre was toegehaald, dat zijn hoofd er niet door kon, en dat er geene andere gelegenheid in het vertrek was om den ketting vast te maken, dan aan gezegden balk. Zijne handen werden vóór hem gebonden; een blanke, die met Lewis dien dag gewerkt had, werd door de Castlemans bij hem gelaten, om te zorgen, dat hij niet ontsnapte, terwijl zij met Reuben bezig waren. Uit de verklaring van dezen man (die als getuige door den Staat werd opgeroepen) bleek, dat Lewis gevraagd had om een bankje om op te staan, of om iets waarop hij steunen kon; dat nadat de Castlemans hem verlaten hadden, de vrees door hem werd te kennen gegeven, dat hij nogmaals gegeeseld zou worden, wanneer zij terug kwamen, en dat hij zeide zich den hals te willen afsnijden, indien hij maar een mes had en eene hand kon loswringen. De getuige verklaarde, dat de neger „ferm op zijn beenen stond”; dat hij zich vrij naar alle zijden kon bewegen, en dat hij zich volstrekt niet beklaagd had over de wijze, waarop hij geboeid of vastgemaakt was. Getuige verklaarde ten slotte, dat hij een half uur met Lewis geweest was en hem toen verlaten had, om naar huis te gaan.
„Nadat zij Reuben hadden gestraft, keerden de Castlemans met dezen naar het magazijn terug, daar hun voornemen was de twee mannen tegen elkander te hooren, in de hoop dat zij, door een verhoor van beiden te zamen, alle medepligtigen zouden ontdekken.
„Zij waren niet langer dan een half uur weg geweest. Toen zij het vertrek binnen traden vonden zij Lewis aan zijn [101]hals hangende met de voeten naar achteren en met de knieën eenige duimen van den grond. Zijn hoofd hing voorover en het ligchaam was nog zacht (verslapt), maar het leven was er uit.
„Uit de verklaring der heelkundigen, die op verlangen van den coroner eene lijkbeschouwing hielden, bleek, dat de dood veroorzaakt was door verworging; en andere kundige geneesheeren bewezen dat, uit den toestand der hersenen en bloedvaten na den dood (welke toestand gebleken was door de lijkschouwing) de gestorvene niet bezweken kon zijn vóór de verworging.
„Nadat het geheele getuigen-verhoor was afgeloopen, verklaarden de gezworenen, van hunne plaats in de regtszaal, uit eigen beweging, vóór dat nog door een der advokaten het woord was gevoerd, dat zij het eens waren omtrent het vonnis. De raadslieden der beschuldigden vereenigden zich er mede, dat dit terstond zou worden uitgesproken, en dat vonnis luidde „onschuldig.” De attorney van den Staat verklaarde toen aan het Hof dat alle feiten, die tot verdere vervolging zonden kunnen leiden, aan de jury waren medegedeeld; en daar geen nieuwe getuigen in het geding van Stephen D. Castleman konden gehoord worden, stelde hij aan het Hof voor het nolle prosequi uit te spreken. De regter antwoordde dat de zaak door het getuigen-verhoor duidelijk en volledig aan de jury bekend was gemaakt; dat het Hof niet enkel genoegen nam met het vonnis, maar dat, indien er een ander vonnis was geveld, appel zou zijn aangeteekend; dat, daar er geene meerdere getuigen in de zaak van Stephen konden gehoord worden, de attorney voor den Staat teregt een nolle prosequi ten zijnen aanzien voorstelde, en dat het Hof daarmede genoegen nam. Dien overeenkomstig werd een nolle prosequi uitgesproken en de beide beschuldigden in vrijheid gesteld.
„Wij moeten hier nog bijvoegen, dat er twee dagen heengingen met het getuigen-verhoor, en dat de zaak behandeld werd door eene jury uit Clarke County. Men had voor beide beschuldigden borg gesproken bij hunne arrestatie, en ook voor den tijd, dat het proces hangende was.”
Aangenomen dat, volgens de wet, de moord niet bewezen was; wie kan toch, na deze eenzijdige mededeeling, er nog aan twijfelen, dat de slaaf stierf ten gevolge van de straf door hem ondergaan? [102]
In criminele zaken, waarborgt de Grondwet van den Staat aan den beschuldigde het regt, dat zijne zaak door eene onpartijdige jury in het openbaar zal behandeld worden; het regt om bekend te worden gemaakt met den aard en de oorzaak der beschuldiging; om gehoord te worden tegenover de aanklagers; om getuigen à décharge te dwingen hunne verklaring af te leggen, en het regt op den bijstand van een regtsgeleerde. Dit zijn waarborgen, die volstrekt vereischt worden om de onschuld tegen een haastig of partijdig oordeel te beschermen; volstrekt vereischt om onregtvaardigheid te voorkomen. Daar die waarborgen niet voor slaven bestaan, moest elke slaven-eigenaar gevoelen, dat er op hem zooveel te grooter zedelijke verpligting rustte. Hij is de eenige regter; hij alleen beoordeelt het misdrijf, de feiten, waardoor het bewezen is, en de grootte der straf. Wanneer de slaaf van eene misdaad verdacht wordt, eischt de menschelijkheid, dat hem de beschuldiging worde medegedeeld; dat hij tegen zijn aanklager gehoord worde, dat het hem veroorloofd zij, feiten tot bewijs zijner onschuld aan te voeren.
En hoe werd de arme Lewis behandeld? De zoon van Castleman zeide, dat hij den dief van het geld ontdekt had; en terstond wordt besloten dat de misdadigers onverwacht zullen gestraft worden, en vóór zij wisten dat hunne misdaad ontdekt was. Gestraft zonder gehoord te worden? Gestraft op het getuigenis van een huisbediende, en naar den aard van welk getuigenis het Geregtshof niet schijnt onderzocht te hebben! Geen enkel woord billijkt de veronderstelling dat er een zorgvuldig onderzoek naar hunne schuld was ingesteld. Lewis en Reuben werden op lossen grond, zonder verder onderzoek, voor de schuldigen gehouden; en toen, zonder dat het hun toegestaan werd het tegendeel welligt te bewijzen, werden zij gegeeseld tot hun, door ligchaamspijn eene bekentenis ontperst werd.
Is dit de regtvaardigheid van Virginia?
Lewis werd gestraft met een „breed lederen riem”; hij werd „streng gestraft”; dit behoefde men ons niet te zeggen. Een „breed lederen riem” is wel geschikt voor eene strenge straf. „Maar niemand heeft beweerd”, zegt het verslag, „dat deze straf het leven of de gezondheid in gevaar brengt.” Dat is onwaar; het werd destijds nadrukkelijk in de nieuwsbladen [103]gezegd, en het was ook de meening van alle bewoners uit den omtrek, dat die straf het leven in zeer groot gevaar stelt. Maar straks hierover nader.
Lewis werd achtergelaten. Een ketting werd om zijn hals vastgemaakt, zoodanig dat hij zich niet kon verworgen, en aan een balk boven hem bevestigd, eene speling latende van anderhalf voet. Zoolang hij regt op bleef staan, was hij zeker zich niet te zullen worgen, maar hij kon niet zitten noch knielen; en viel hij flaauw, dan werd zijn keel digtgeknepen. Het verslag zegt, dat zij hem zoo vastmaakten, opdat hij niet zou kunnen wegloopen. Als dit het eenig doel was, kon het op beter en minder wreede wijze bereikt worden, zoo als elke lezer zelf inziet. Die manier om zich van hem te verzekeren, werd waarschijnlijk gevolgd om hem vrees aan te jagen, en gaf te gelijkertijd eenige genoegdoening aan de wraakzucht van hen, die deze daad bedreven. De man, dien zij achterlieten om op Lewis te passen, zeide, dat hij, na een halfuur bij hem te zijn gebleven, naar huis was gegaan; en dat Lewis toen nog leefde. De Castlemans verklaarden, dat zij, na Reuben gestraft te hebben, terug waren gekomen, na eene afwezigheid van niet meer dan een half uur, en zij vonden hem hangende en dood. Wij vestigen de aandacht op dit gedeelte van het verhoor, om aan te toonen hoe los de verklaringen daar heen werden geworpen, waaruit het bewijs zou moeten worden opgemaakt.
Waarom werd Lewis geketend en toch een man bij hem achtergelaten? „Om zeker te zijn dat hij niet zou ontsnappen,” zeggen de Castlemans. Is het de gewoonte slaven op die wijze te ketenen en een wachter bij hen te plaatsen, om hunne ontsnapping te voorkomen? Indien de straf van Lewis niet buitengewoon geweest ware, en indien hij niet bedreigd ware geworden met eene nieuwe straf na hunne terugkomst, zou het overbodig geweest zijn hem te ketenen.
De verklaring van den man, die op hem passen moest, doet hem voorkomen als een wanhopende, ter prooi aan vrees en smart. „Lewis vroeg een bankje om op te zitten.” Waarom? Was hij niet lijdend en uitgeput en verlangde hij niet te rusten, zonder gevaar te loopen zich te verworgen? Verder, vroeg hij iets om op te steunen; nadat de Castlemans hem verlaten hadden, gaf hij de vrees te kennen, dat, wanneer zij mogten terugkomen, hij nogmaals gegeeseld zou worden, en zeide [104]zich den hals af te willen snijden, als hij een mes had en eene hand kon loswringen. De kastijding, die hem tot zulk eene wanhoop bragt, moet wel vreeselijk geweest zijn!
Hoe lang zij afwezig waren, weten wij niet, want de verklaringen zijn, omtrent dit punt, met elkander in strijd. Zij vonden hem hangende en dood; zijne voeten achter het lijf, zijne knieën eenige weinige duimen van den grond, en zijn hoofd voorover gebogen; juist in de houding, waarin hij natuurlijk moest zinken, wanneer hij zich niet meer staande kon houden. Zij wilden het doen voorkomen dat hij zich-zelven verhangen heeft. Al kon dit bewezen worden (wij behoeven naauwelijks te zeggen dat het niet bewezen is) zou het toch slechts in geringe mate hunne schuld verminderen. Het waarschijnlijkst is, dat hij in elkander zakte door smart, vermoeijenis en vrees uitgeput. Wat de verklaring der heelmeesters betreft, die op eene lijkschouwing zijn gegrond, van den toestand der hersenen en bloedvaten, dat de overledene niet gestorven kon zijn vóór de verworging, deze is naauwelijks de aandacht waardig. Wij kennen het feilbare en onzekere van zulk een onderzoek.
Voor zoo ver wij het konden nagaan, was de eenige getuige, die voor hun onschuld kon pleiten, de man, dien de Castlemans tot bewaker hadden aangesteld. Maar hij hing, als werkman, geheel van hen af. Er zouden andere getuigen hebben kunnen optreden; waarom die niet opgeroepen zijn, zal de attorney moeten verantwoorden. Om onze beweringen te staven, en te bewijzen, dat in deze het regt zijn loop niet heeft gehad, roepen wij de volgende getuigenis in van een zeer achtenswaardig inwoner dezer stad, die op verre na geen abolitionist is. De slavenhouders, die door hem genoemd worden, zijn hier zeer goed bekend, en zouden terstond aan de oproeping hebben voldaan, indien zij, die met de behandeling der zaak belast waren en hunne bereidvaardigheid kenden, die oproeping hadden gedaan.
„Aan den Uitgever van de Era.
„Ik zie dat de Castlemans, wien een proces werd aangedaan wegens het doodgeeselen van een slaaf in Virginia, zegepralend werden vrijgesproken”—zoo als velen verwachtten. Er zijn drie personen in deze stad, met wie ik bekend ben, die [105]met de Castlemans waren gedurende den nacht, waarin dat schriktooneel plaats had. Zij hoorden de vreeselijke geeselslagen en oorverscheurende kreten en jammerklagten van den lijder. Zij verzochten den eenigen blanke, dien zij toen vinden konden, en die niet in het bloedige werk betrokken was, tusschen beiden te treden; maar langen tijd weigerde hij, op grond dat hij van de Castlemans afhing en hun toorn vreesde, wanneer hij een woord zeide, dat niet naar hun genoegen was, vooral nu zij beschonken waren; hij zou zijn eigen leven welligt daardoor in gevaar stellen. Hij waagde het evenwel en gaf bij zijne terugkomst verslag van de wreedaardige wijze, waarop de slaven geboeid, gegeeseld en vastgebonden waren in het bovengedeelte van de werkplaats. Des morgens, toen die personen vernamen dat een der slaven gestorven was, waren zij zoozeer getroffen en verontwaardigd, dat zij niets in het huis wilden gebruiken, en Castleman zijne wreedheid verweten. Deze betuigde zijn leedwezen dat de slaaf was gestorven, en vooral, zoo als hij verzekerde, omdat hij daaraan onschuldig was; men meende dat hij door afmatting in zwijm was gevallen, en door den ketting, die om zijn hals was geslagen, geworgd was. De personen, die ik hier op het oog heb, houden zelf slaven, maar zij waren zoo zeer getroffen en aangedaan, dat zij niet hadden kunnen slapen (twee hunner zijn dames) en vele nachten daarna sliepen zij zeer onrustig en werden hunne droomen gedurig door die vreeselijke herinnering benaauwd.
„Die personen zouden belangrijke getuigen zijn geweest en gaarne in het geding zijn opgetreden. Dat zij van de zaak kennis droegen, werd aan de betrokken autoriteiten medegedeeld, en toch werd hunne getuigenis niet ingeroepen. De eenige getuige was die afhankelijke persoon, die het voor zijn eigen leven gevaarlijk achtte tusschen beiden te treden.”
De uwe, etc.
J. F.
Het verslag, zoo als dat door de vrienden der beschuldigden werd medegedeeld, toont dat er eene afschuwelijk wreede daad is gepleegd. De mededeelingen van onzen correspondent leveren het bewijs, dat de waarheid niet in haar [106]geheel is aan het licht gekomen, en dat het regt in zijn loop is gestuit. Uit den uitslag van het geding kan men zien, hoe onverantwoordelijk de magt van den meester over den slaaf is, en dat de eenige bescherming van dezen te zoeken is in de menschlievendheid van den meester, niet in de waarborgen der wet.
Onze handelwijze, met betrekking tot deze zaak, onze weigering om van eenige mededeeling daaromtrent in ons blad op te nemen, alvorens de regtbank uitspraak had gedaan, kan doen zien, dat wij niet vijandelijk zijn gezind jegens onze slavenhoudende landgenooten. Wij hebben dan ook zonder vooroordeel deze betreurenswaardige zaak nagegaan, maar wij moeten, met het oog op de regtspleging, het slavenstelsel ten hoogste afkeuren. De nieuwsbladen in Virginia nemen over het algemeen het verslag over uit den Spirit of Jefferson, zonder commentariën. Zij zijn blijkbaar niet tevreden, dat er geen regt is gepleegd; ongetwijfeld zullen zij ontkennen, dat de beschuldigden, volgens de wet, een moord hebben bedreven; maar zij zullen niet ontkennen, dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan eene gruweldaad, die hen voor altijd in eene Christen-maatschappij brandmerkt.
Uit een overzigt van al de gedingen, die wij tot dusver mededeelden, en van de beginsels die in de regterlijke uitspraken doorstralen, moet de lezer de volgende feiten afleiden:
Vooreerst, dat de meesters nu en dan hunne slaven doodmartelen.
Ten tweede, dat het dooden op die wijze van een slaaf op zich zelf, door de slaven-regtspleging, niet als moord wordt aangenomen.
Ten derde, dat de slaaf, wanneer hij zijn meester weerstand biedt, altijd mag gedood worden.
Uit dit alles volgt, dat, wanneer de omstandigheden bij Toms [107]dood volkomen waren bewezen door het getuigenis van twee blanken, Legree, bij eene consequente toepassing der slavenwet, nog niet als moordenaar zou beschouwd worden, want Tom bood weerstand aan den wil van zijn meester. Zijn meester had hem iets bevolen in tegenwoordigheid van andere slaven. De meester begon met eene kastijding om hem tot gehoorzaamheid te dwingen. En bij den eersten oogopslag moet iedereen inzien, dat, wanneer de wet hem geen magt geeft, om, in zulk een geval, tot gehoorzaamheid te dwingen, alle magt over de slaven denkbeeldig is. Geene regtbank in het Zuiden zou durven staande houden, dat Legree onregt had om de kastijding te doen aanhouden, zoo lang Tom in zijne ongehoorzaamheid volhardde. Legree stond gedurende al dien tijd bij hem, maande hem aan om zich te onderwerpen, en beloofde hem, zoodra hij zich onderwierp, hem vrij te laten. Toms verzet was oproerigheid. Het was een voorbeeld, dat op geene plantage in het Zuiden mogt geduld worden. Volgens de uitdrukkelijke bewoordingen der grondwet van Georgia en volgens de gewone uitlegging en toepassing der slavenwet, berust, in buitengewone gevallen als dit, het regt over leven en dood in de handen van den meester. Het geldt hier geene daad als die van Souther in zijn proces tegen den Staat. Het slagtoffer van Souther maakte zich aan geen verzet of oproer schuldig. De straf was in dat geval niet meer dan eene wraakoefening over eene gepleegde misdaad, en geene poging om den dader tot gehoorzaamheid te brengen.
Er is geen enkel beginsel in de slaven-regtspleging, volgens hetwelk een man, die, in den toestand van Legree als deze handelende, voor moord zou kunnen vervolgd worden. Iedereen moet erkennen, dat, wanneer dit het geval mogt wezen, de grondslag van het gansche slavenstelsel in duigen moet vallen. Wel is waar, Tom verzette zich ter wille van zijn geweten. Maar de wet erkent niet en kan niet erkennen, dat de neger een van zijn meester onafhankelijk geweten bezit. Wanneer men aannam dat de neger gehoorzaamheid kon weigeren aan zijn meester, in geval hij diens bevel in strijd met zijn geweten mogt achten, zou er eene algemeene anarchie ontstaan. Zoo het Tom in dit geval veroorloofd werd zijn meester ongehoorzaam te zijn, omdat zijn geweten hem dat beval, zou Sambo morgen en Quimbo overmorgen, om eene gewetenszaak, gehoorzaamheid weigeren. Velen hunner mogen dan teregt gedacht hebben, dat het zonde was [108]te handelen zoo als zij deden. De mulattin moge gevoeld hebben, dat het in strijd was met Gods bevel dat zij een anderen echtgenoot nam. Moeders mogen begrepen hebben, dat het meer haar pligt was om te huis te blijven en te zorgen voor hare jonge en zwakke kinderen, dan in het veld te gaan werken voor Legree. De schade zou niet te voorzien zijn, die aan katoenplantages zou worden berokkend, wanneer den neger het regt werd toegekend naar de inspraak van zijn geweten te luisteren. Indien het slavenstelsel een regtvaardig stelsel is en gehandhaafd moet worden, mag men het gedrag van Simon Legree in deze niet laken; want hij deed niet meer dan volstrekt noodig was om het stelsel te handhaven, en Tom stierf ten gevolge eener dweepzieke en dwaze volharding in zijn verzet tegen de magt die bestond, die gesteld was door God. Hij volgde de ziekelijke inspraak van zijn onverbeterlijk verdorven hart, en verzuimde die „wijze lessen van het geschreven woord,” die, zoo als wij hebben doen zien, zoo schoon zijn voorgekomen aan voortreffelijke regtsgeleerden.
Na mij dus verpligt gezien te hebben op zoovele regtsgedingen te wijzen, waarin de regtvaardigheid heeft moeten onderdoen voor de wet, en de billijkheid en menschenliefde zijn teruggedrongen door de grendels en sluitboomen der logica, rekenen wij ons gelukkig ook van een regtsgeding te kunnen spreken, in Noord-Carolina gevoerd, waarin de edeler aandoeningen van het menschelijk hart de grenzen der wet hebben doen overschrijden, en waarvan de behandeling blijkt plaats gehad te hebben door mannen, die zich niet schaamden in hun boezem die gevaarlijke en onafhankelijke beweegkracht te voelen kloppen, die men het menschelijke hart noemt; ofschoon, bij de mededeeling van dat proces, treurige maar onvermijdelijke gewaarwordingen zich van onze ziel zullen meester maken, omdat daaruit de publieke opinie blijkt, die toestond dat op klaarlichten [109]dag, in de hoofdstad van Noord-Carolina, zulke mishandelingen op eene ongelukkige vrouw gepleegd werden. Het publiek scheen zoo geheel doordrongen en overtuigd van de waarheid der leerstellingen door den regter Ruffin verkondigd, dat de magt van den meester absoluut moet zijn, dat het niet durfde tusschen beiden treden, toen het arme schepsel, barrevoets en bloedend, aan den hals van een paard werd voortgesleept, dat door de straten van Raleigh draafde en vijf (engelsche) mijlen in het uur aflegde. Het scheen ook dat de schrikkelijkste mishandelingen en gruweldaden, die men zich denken kan, of waarvan men getuige kan zijn, aangezien werden zonder dat men poogde ze te doen ophouden, door een aantal inwoners, waaronder wij de namen der achtenswaardigste mannen aantreffen. Maar het troost ons hier den procureur-generaal te hooren spreken, zoo als het een mensch betaamt, want waarlijk er bestaat geene reden om de vreeselijke werking van het slavenstelsel te ontveinzen en te miskennen, of de weinig troostrijke en lenigende bepalingen er van, zoo gering en onbeduidend die leniging is, op te vijzelen.
Wij nemen het verslag van het geding over, zoo als het medegedeeld werd door den redacteur der National Era Dr. Bailey, een man, wiens opregtheid en goede trouw boven alle verdenking verheven zijn, zoo als iedere regel die hij schrijft reeds zelf getuigt.
De lezer moge bij den eersten aanblik verwonderd zijn, dat hij hier het getuigenis van slaven vindt opgenomen, maar hij neme in aanmerking, dat een slaaf de hoofdpersoon in het proces is, en het getuigenis van slaven slechts van onwaarde is, wanneer het blanken geldt.
Een belangrijk regtsgeding.
Wij vinden in een der dagbladen van Raleigh (Noord-Carolina) van den 5den Junij 1851 het verslag van een belangrijk geding, in de voorjaars zitting van het Hoog-Geregtshof gevoerd. Mima, eene slavin, werd aangeklaagd van moord gepleegd op haar meester William Smith uit Johnstons County in den nacht van den 29sten November 1850. De aanklager was Sidney, een slaaf van twaalf jaren, die verklaarde dat in dien nacht hij en eene jonge slavin, Jane genaamd, uit den slaap gewekt waren door het roepen van hun meester, Smith, die juist t’ huis was gekomen. Zij stonden op en vonden Mima aan [110]den hals van een paard gebonden, met twee koorden, een om haar hals en een om hare handen. De verslagene bragt haar in huis rukte het koord van haren hals en bond haar aan een balk. Hij vroeg iets te eten, wierp haar een stuk brood voor en na dit gedaan te hebben, sloeg hij haar op haar blooten rug met een dik stuk hout, en bragt haar verscheidene slagen toe. Korten tijd daarna begaf zich de verslagene naar buiten, om eene zekere reden; getuige vergezelde en lichtte hem met eene toorts en hoorde hem toen zeggen, dat hij „het met die gevangene wel uit zou maken.” Het licht woei uit en hij ging in huis om het weder aan te steken. Hij vond daar Jane, maar de gevangene was los geraakt en bevond zich daar niet meer. Terwijl hij de toorts aanstak, hoorde hij buiten slagen vallen, en den verslagene twee of drie malen roepen: „O Leah! o Leah!” Getuige en Jane gingen naar buiten, zagen den verslagene in zijn bloed badende, werden zeer bevreesd, liepen in huis en sloten zich op. Leah blijkt de moeder van den verslagene te zijn geweest, en had hem twee jaren geleden verlaten, omdat hij haar gedurig mishandelde.
Smith lag sprakeloos en buiten bewustzijn tot dat hij den volgenden morgen aan zijne wonden stierf.
Uit het proces bleek, dat Carroll, een blanke, die op ongeveer eene mijl afstands van het huis des verslagenen woonde, en wiens vrouw doorging voor een onecht kind van Smith, den morgen na den moord in zijn bezit had eene door den Sheriff High, den vorigen dag aan den verslagene ter hand gestelde kwitantie van gevangeniskosten en eene nota van vijf en dertig dollars, die een zekere William Price aan den verslagene verschuldigd was, en die Carroll korten tijd later inde; zoo ook de gouden sleutels en cachetten van den verslagene, terwijl nergens uit bleek op welke wijze Carroll in het bezit van een en ander gekomen was.
De volgende verklaringen uit het getuigenverhoor bevatten zulke verschrikkelijke feiten, die tevens zoo onteerend zijn voor hen, die ze op klaar-lichten dag aanzagen, dat wij ze overnemen, zoo als zij in het nieuwsblad van Raleigh vermeld zijn.
„De verdediging ving thans aan; de getuigen à décharge werden gehoord (volgen de namen). Hunne verklaringen kwamen in substantie hierop neder. In den voormiddag van [111]vrijdag den 29sten November ll., haalde de verslagene de beschuldigde uit de gevangenis te Raleigh, en bond haar een koord om haar hals en vuisten; die koorden werden vastgemaakt aan den hals van het paard. De verslagene vloekte hevig op de beschuldigde, besteeg toen zijn paard en reed weg. Toen hij op de hoogte van het Telegraphisch-bureau in Fayettestreet was, beval hij de beschuldigde schoenen en kousen uit te trekken, vloekte weder op haar en reed voort in snellen draf; hij reed de fabriek van Peck voorbij, de beschuldigde scheen zeer onderworpen en gedwee; hij sloeg daarop de straat ten oosten van het kapitool in, met eene snelheid van vijf (engelsche) mijlen in het uur. Hij zette zijn rit voort tot hij den hoek van Rock bereikt had, ongeveer eene halve of drie kwart mijl van het kapitool. Verder bleek, dat hij omstreeks vier ure na den middag het huis van Cooper een van de getuigen bereikte, dat dertien mijlen van Raleigh ligt; dat het zeer hard regende; dat de verslagene van zijn paard steeg; dat hij het los liet staan en de beschuldigde met zich voerde; dat getuige het paard van den verslagene naar stal bragt; hij hoorde groot gedruisch in zijne woning; snelde daarheen, zag zijn dochtertje, zeer beangst, buiten in den regen loopen; ging naar binnen; de verslagene stak de beschuldigde in de oogen en deze schreeuwde luid; hij deed hem ophouden; werd toornig en verlangde dat hij heen zou gaan; verslagene verliet hem na eene korte poos, een uur voor zons ondergang ongeveer; toen hij hem verliet was de gevangene weder gebonden als vroeger; hare armen en vingers waren zeer gezwollen; de touwen om hare polsen waren dun, en diep in het vleesch gedrongen, dat ze bijna geheel bedekte; dat, hetwelk als een lis om haar hals was geslagen, dikker; de verslagene rukte bij tusschenpoozen aan die lis, die dan de keel der beschuldigde digtkneep; zij was barrevoets en bloedde; de verslagene werd, na het vallen van den avond, ongeveer zes mijlen van zijn huis gezien, op een afstand van vier en twintig of vijf en twintig mijlen van Raleigh.”
Waarom velde men het monster niet neder, en strafte men hem niet voor zijne helsche wreedheid?
De Procureur-Generaal behandelde de zaak blijkbaar met tegenzin. De verdediger toonde in de eerste plaats aan, dat de bewijzen onvoldoende waren om de beschuldigde van de [112]misdaad te verdenken; ten tweede dat, wanneer het bij de jury boven allen twijfel vast stond, dat de beschuldigde de daad volbragt had, er nog slechts sprake kon wezen van manslag.
„Een enkele slag door den eenen gelijke aan den ander toegebragt, gaf aan moord het karakter van manslag. Volgens de wet kon de misdaad geen ander karakter hebben, wanneer zij gepleegd was in eene plotselinge opwelling van toorn; maar voor dezelfde daad gold, wanneer de betrokken personen meester en slaaf waren, een andere regel. Dit was noodzakelijk om de tucht onder de slaven te handhaven. De raadsman der beschuldigde beriep zich daarna op autoriteiten en toonde aan, dat deze zaak geheel overeenkwam met die, waarin vroeger uitspraak was gedaan, van den Staat tegen Will.”
Het beginsel, daarin uitgedrukt door den regter Gaston, luidt:
„Wanneer een slaaf, tot zelfverdediging, en onder omstandigheden, die in hooge mate geschikt zijn om zijne vrees en woede op te wekken, zijn opzigter of meester doodt, krijgt de moord, door zulke omstandigheden, het karakter van manslag. De wreedheden van den verslagene, ten aanzien der beschuldigde, waren tergend en langdurend; zij zouden een barbaar getroffen hebben. De wilde dorst naar bloed; maar de beschaving had hem niet die verfijnde marteling geleerd, die hier gepleegd was.”
Nadat de Procureur-Generaal de wet had toegelicht, maande hij de jury aan het vooroordeel niet te omhelzen, dat de raadsman der beschuldigde getracht had tegen den verslagene op te wekken (wiens handelwijze hij als menschonteerend voorstelde) en zich daardoor niet te laten leiden bij de beslissing, of de daad der beschuldigde misdaad was, ja, dan neen, en welk karakter aan die misdaad moest worden toegekend. Hij hoopte, dat de beschuldigde eene regtbank zou vinden, die ter goeder trouw en onpartijdig te werk ging. Hij hoopte, dat iedere redelijke twijfel in haar voordeel zou worden uitgelegd. Het was haar regt, welk een nederigen rang zij ook bekleedde; hij vertrouwde in zich evenmin de neiging te gevoelen, als zijne betrekking hem daartoe het regt gaf, om voor de beschuldigde iets meer te vragen, dan hij voor den rijkste en aanzienlijkste uit het gansche [113]land van zijne regters vragen zou; dat de jury zou oordeelen naar de bewijzen, en de geschonden wet zou wreken.
Dit waren zeker edele gevoelens.
Na eene krachtige aanspraak van den regter Ellis, zonderde de jury zich af, en keerde, na eene afwezigheid van verscheidene uren terug, met de uitspraak: onschuldig. Wij zien zelfs niet, hoe zij nog konde aarzelen, om terstond tot deze uitspraak te komen.
De correspondent, die dit verslag levert, zegt verder:
„Dit regtsgeding bragt de gemoederen van al de bewoners van den omtrek in beweging, en hoewel het eene menigte menschonteerende feiten aan den dag brengt, levert de uitslag van het proces toch een bewijs voor de menschlievendheid en regtvaardigheid onzer wetten, ten aanzien van die klasse der bevolking, wier toestand dweepers in de Noordelijke Staten zoo ijverig trachten verkeerd en overdreven voor te stellen, uit zelfzucht, woelziekte en kwade oogmerken.”
Dit misleidt het algemeen ten opzigte der wezenlijke reden, waarom het slavenstelsel is af te keuren. Naar veler woorden te oordeelen, zou men meenen, dat, wanneer in ééne week, geen twee of drie dozijn negers gegeeseld of levend verbrand werden, de slavernij zooveel aanstoot niet zou geven. Zij schijnen in het stelsel niets verkeerds te zien dan de grove mishandelingen van het ligchaam. Zoo deze niet plaats vonden zou het stelsel zoo erg niet zijn. Zij begrijpen niet dat eene marteling gedurende twaalf uren van een arm slagtoffer, dat onder de handen van een Souther doodbloedt, slechts het zinnebeeld is van die oneindig wreeder marteling, waardoor de verhevene, onsterfelijke ziel, verminkt, gebrand, gekneusd, ter neêr geworpen, vertrapt en gesmoord wordt door de helsche magt der onverbiddelijke slavernij. En wanneer die marteling heeft opgehouden en de ziel opwaarts is gestegen naar den Troon des Gerigts, om daar als eene vreeselijke getuige op te treden, zal er geen spoor in dat ligchaam zijn overgebleven, waaraan het als mensch te herkennen is, niets dat zegt: „zie, dit was een mensch!”—Zoo zal ook, wanneer de slavernij haar door de wet gebillijkte magt ten einde toe heeft uitgeoefend op de ziel, en iedere sprank van menschheid, eergevoel, eigenwaarde, liefde, geweten en godsdienstig gevoel heeft uitgebluscht, er [114]niets in de ziel zijn overgebleven, dat u toeroept: „Dit was een mensch!” en het zal hoe langer zoo meer noodig zijn, dat de regter gewigtige bewijsgronden aanvoert, om aan te toonen, dat de slaaf een menschelijk wezen is.
Zulke buitengewone mishandelingen van het ligchaam, zulk misbruiken van de magt, die de slavernij geeft, zijn betrekkelijk zeldzaam. Misschien worden zij opgewogen door feiten, door de criminele regtspleging bij andere volken aan het licht gebragt; maar in welke streek ter wereld werden ooit zulke regtsgedingen gevoerd, door een volk dat zegt vrij en christen te wezen. Hij, die de geschiedenis van Engeland kent, zal ons welligt verwijzen naar de regtsgedingen, die daar onder Jeffreys gevoerd werden. Een oogenblik nadenken zal hem overtuigen, dat die regtsgedingen niet gelijk staan met de Noord-Amerikaansche slavenprocessen. De vonnissen van Jeffreys waren de vonnissen van een monster, dat gewelddadig de wetten verkrachtte en het regt stuitte, om aan zijne eigene helsche inborst te voldoen. De bepalingen der Amerikaansche slavenwet zijn, voor het grootste gedeelte, de uitspraken van eerlijke en menschlievende mannen, die hun beter gevoel in den boezem gesmoord hebben, om eene wreede wet toe te passen.
Onder Jeffreys werden de heiligste waarborgen bij de regtspleging geschonden. Bij de Amerikaansche regtsspraken zijn alle vormen in acht genomen. Hoe stuitend voor ons menschelijk gevoel die regtsspraken ook zijn, zij waren slechts logische toepassingen der wet.
Nog eens, vragen wij dus, in welke streek ter wereld werden ooit zulke regtsgedingen gevoerd, door een volk, dat zegt vrij en Christen te wezen? Wanneer werden ooit zulke argumenten aangevoerd? Waar werden ooit zulke regtsbeginselen erkend? Werd er ooit in Engeland een proces gevoerd als in Virginia dat van Souther tegen den Staat? Was het ooit noodig in Engeland, dat een regter verklaarde, in strijd met de meening van een lager geregtshof, dat de dood van een werkman, ten gevolge eener marteling van twaalf uren, hem door zijn meester aangedaan, moord was? Ging zulk eene uitspraak, indien zij ooit mogt gevallen zijn, vergezeld van eene erkenning van het beginsel, dat eene marteling, die niet met den dood eindigde, niet strafbaar was? De schrijfster kent de Engelsche wetten niet genoeg, om dit te durven beweren, maar eene stem in [115]haar binnenste zegt haar, dat zulk eene uitspraak geheel Engeland in oproer zou gebragt hebben; en dat een proces als dat van Souther tegen den Staat nimmer zou zijn vergeten. Maar het is waarschijnlijk, dat zeer weinigen slechts in de Vereenigde Staten van dat proces ooit iets hoorden, of er ooit van zouden gehoord hebben, ware het niet door den New-York Courier and Enquirer als eene onbetwistbare proeve van de menschlievendheid der wet aangehaald.
Het verschrikkelijkste der gansche zaak is, dat meer dan ééne proeve van dien aard in een land moet plaats vinden, om de gansche maatschappij, als één man, te doen gevoelen, dat zulk eene magt niet in de handen der slavenhouders mag gelaten worden. Hoe vele wenscht men nu, dat er nog gevoerd zullen worden? Hoe vele moeten er gevoerd worden, vóór zij doen inzien, dat die grenzenlooze despotische magt niet mag toevertrouwd worden aan een ieder? Indien de zoon of broeder van één blanke op die wijze ware behandeld geworden, onder eene wet, die voor werklieden gemaakt was, het geheele land van Louisiana tot Maine zou niet gerust hebben, vóór die wet was veranderd. Men vergeet, dat ook de zwarte een Vader heeft: Hij, die boven de wolken troont, bij Wien de vorsten der aarde niets zijn, en bij Wien de regtvaardigheid der wereld ijdelheid is. Hij heeft gezegd, dat, „wanneer Hij den bloedvergieter straffen zal, ook het gejammer der verdrukten niet door Hem vergeten zal worden.” Dat bloed, dat met zoo veel achteloosheid vergoten is, dat bloed, waardoor de regters gewaad hebben, onverschillig en kalm, toen zij, in koelen bloede beraadslaagden of er moord of manslag gepleegd was, Hij zal het eenmaal in rekening brengen als het bloed van zijn eigen kind. Hij „vergeet Zijne belofte niet, al is Hij geduldig en lankmoedig; maar de dag der wrake zal komen en het uur der vergelding zal aanbreken.”
Dan zal een andere Regter vonnis vellen, wanneer de Zoon des menschen zal nedergedaald zijn in Zijne heerlijkheid. Dan zullen niet enkel Souther en wezens als deze teregt staan, maar geheel het volk, Noord en Zuid, zal voor Zijnen troon verschijnen, die het stelsel hebben gehandhaafd en de wetten uitgevaardigd, die Souther maakten wat hij was. Voor dien Regter zal ook het getuigenis van negers gelden, al is het nu van onwaarde; en de regters, en de raadslieden, en [116]de magtigen en aanzienlijken, wanneer zij gedaagd worden voor dien vreeselijken regterstoel zullen uitroepen: „Bergen valt op ons, heuvelen bedekt ons voor het aangezigt van Hem, die op den regterstoel zit en voor de vergelding des Lams.”
De vergelding des Lams! Denk daaraan! denk dat Jezus Christus tegenwoordig was, dat hij getuige was—een zwijgende getuige bij ieder regtsgeding, die met kalmte de bewijzen toetste en de uitspraken woog! En denk hoe lankmoedig Jezus was en met welk een onverstoorbaar geduld Hij geleden heeft! Welk eene vreeselijke beteekenis heeft dat woord lankmoedig! Wat zal de vergelding zijn, wanneer, na jaren van lankmoedigheid, al dat onregt en al die verdrukking eindelijk door Hem zal geoordeeld worden!
De schrijfster heeft als hare meening te kennen gegeven dat de Amerikaansche slavenwet, over het algemeen, strenger bepalingen bevat dan die van eenig ander volk, uit den ouden of nieuwen tijd, met uitzondering welligt van die der Spartanen. Zij is niet in de gelegenheid om met die wet de Fransche en Spaansche te vergelijken; maar, daar men algemeen van oordeel is, dat de slavernij bij de Romeinen zwaarder was dan zij ooit in Amerika geweest is, willen wij deze beide slavenstelsels tegen elkander beschouwen. Te dien einde laten wij hier een overzigt volgen der romeinsche slavenwet, getrokken door William Jay uit de „Nasporing naar den aard der slavernij bij de Romeinen” van Blair, met de verwijzing naar de bepalingen in de Amerikaansche slavenwetten, om den lezer in staat te stellen, zelf de vergelijking te maken en de gevolgtrekkingen af te leiden.
I. De slaaf werd niet beschermd tegen gierigheid, woede of de lusten van den meester, wiens gezag gegrond was op algeheelen eigendom; en de lijfeigene werd minder beschouwd als [117]een menschelijk wezen, aan eene willekeurige heerschappij onderworpen, dan wel als een dier van lageren rang, geheel afhankelijk van den wil van zijn eigenaar.
Vergelijk over de wet van Zuid-Carolina Stroud’s „Schets der Slavenwetten,” p. 23, waar wij lezen:
Slaven zullen behandeld, verkocht, in bezit genomen, geschat en toegewezen worden volgens de wet, en roerende eigendommen zijn in de hand van hunne eigenaars en bezitters persoonlijk en van de executeurs, administrateurs en gevolmagtigden van deze, in ieder opzigt en beteekenis.
Een slaaf is iemand, die in de magt is van den meester aan wien hij behoort.
Zulk eene gehoorzaamheid is alleen het gevolg eener onbeperkte magt over het ligchaam. Niets anders kan dien invloed uitoefenen. De magt van den meester moet absoluut zijn, om de onderwerping van den slaaf volkomen te doen wezen.
II. In de eerste plaats bezat de meester het oppermagtige regt over leven en dood.
In vroeger tijden werd in Virginia het regt over leven en dood der slaven bij de wet verleend.
III. Hij mogt zijne slaven dooden, verminken, pijnigen voor ieder vergrijp of zonder dat er een vergrijp had plaats gehad; hij kon hen dwingen worstelaars of publieke vrouwen te worden.
Het regt om een slaaf te dooden is nu eenigzins gefnuikt; wat verminking en pijniging aangaat, men zie het proces van Souther tegen den Staat, in Hoofdstuk III aangehaald, en het proces tegen Mann, in hetzelfde hoofdstuk te vinden.
IV. Tijdelijke verbindtenissen van slaven en slavinnen werden op zijn bevel aangegaan en verbroken; huisgezinnen en vrienden werden gescheiden wanneer het hem goeddacht.
[118]
Men zie de uitspraak van den regter Mathews in de zaak van Girod tegen Lewis, p. 199.
Het staat vast, dat de slaven geene wettige magt bezitten om eenige verbindtenis aan te gaan. Onder toestemming van hun meester mogen zij trouwen, en hunne morele magt om eene verbindtenis of overeenkomst, als zulk een huwelijk, goed te vinden, kan niet in twijfel worden getrokken; maar in den toestand van slavernij kan het in burgerregterlijken zin, geen gevolgen hebben, omdat slaven van alle burgerregten zijn verstoken.
Men zie ook later over de scheiding van huisgezinnen en de aanhaling uit een nieuwsblad uit het Zuiden.
V. De wetten erkenden de vepligting niet van den meester om zijn slaven voedsel en kleeding te geven of voor hen, in geval van ziekte, te zorgen.
Op welk eene wijze de Amerikaansche wet die verpligting oplegt, hebben wij reeds vroeger gezien bij de behandeling der beschermende wetten1,
VI. Slaven konden geen eigendom bezitten, dan met goedkeuring van hun meester, van wien zij alles kregen, en met wien zij geene overeenkomsten konden sluiten, die voor hem verbindend waren.
Het volgende hoofdstuk zal doen zien, hoever in dit opzigt de Amerikaansche wetgeving de Romeinsche vooruit is: zij houdt het zelfs voor een beboetbaar misdrijf van de zijde van den meester den slaaf het bezit van eenig eigendom te veroorloven, en voor eene misdaad in den slaaf, dat hem dit veroorloofd wordt. Wij bepalen ons thans slechts bij een uittreksel uit het Burgerlijk Wetboek van Louisiana, zoo als de regter Stroud het mededeelt: [119]
Een slaaf is iemand, die in de magt is van den meester, aan wien hij behoort. De meester mag hem verkoopen, over zijn persoon, zijne vermogens, zijn arbeid beschikken; hij kan niets doen, niets bezitten, niets verkrijgen, dan hetgeen aan zijn meester toekomt.
Volgens den regter Ruffin, is een slaaf „iemand, wiens persoon en nakomelingschap gedoemd is te leven in onkunde, onmagtig iets tot zijn eigen te maken, en veroordeeld tot arbeid, op dat een ander de vruchten plukke.”
Met betrekking tot de verbindende kracht van overeenkomsten tusschen meester en slaaf halen wij uit de regterlijke uitspraken in de Vereenigde Staten gevallen, de volgende aan:
Al wat de slaaf verkrijgt is het eigendom van zijn meester, ondanks de belofte van den meester, dat de slaaf er een gedeelte van erlangen zal.
Een slaaf stelde aan B. geld ter hand, dat hij boven zijn loon verdiend had, om daarvoor zijne kinderen te koopen. B. kocht die kinderen voor dat geld. De meester van dien slaaf had het regt om van B. het geld terug te eischen.
VII. De meester kon zijne regten verkoopen of wegschenken of ze bij testament vermaken.
Slaven zullen behandeld, verkocht in bezit genomen, geschat en toegewezen worden volgens de wet, en roerende eigendommen zijn in de hand van hunne eigenaars en bezitters persoonlijk en van de executeurs, administrateurs en gevolmagtigden van deze, in ieder opzigt en beteekenis.
VIII. Een meester, die zijn slaaf verkocht, wegschonk of vermaakte, stelde somtijds de voorwaarde, dat hij nimmer buiten ’s lands zou gevoerd worden, of dat hij op een bepaalden tijd zou in vrijheid worden gesteld; of dat hij, integendeel, nimmer zou worden vrijgelaten of levenslang in ketenen zou blijven geklonken.
Wij gelooven niet dat de voorwaarde, dat een slaaf nimmer in vrijheid zal worden gesteld, of dat hij levenslang in ketenen zal blijven geklonken, ooit gesteld werd. Maar de voorwaarde [120]dat een slaaf niet buiten ’s lands zou worden gevoerd, of verkocht, of dat hij bij eene zekere gebeurtenis, vrij gelaten zou worden, is ook bij ons geenszins zonder voorbeeld.
Het overige van Blairs overzigt der slavernij bij de Romeinen is meer gewijd aan hetgeen de meesters deden dan aan de wet zelve. De schrijfster acht zich niet geroepen tot het geven eener vergelijking tusschen hetgeen, in de negentiende eeuw, in de beschaafde en Christelijke Staten van Noord-Amerika voorvalt, en de wreedheden in het heidensche Rome gepleegd onder den scepter der onmenschelijke Keizers, toen het worstelperk de geliefkoosde uitspanning was der aanzienlijkste burgers en de „school” voor de menigte. Eenige weinige aanhalingen zullen reeds toonen, zoo ver wij dit noodig achten, met hoeveel meer gerustheid men thans den eenen mensch eene onbeperkte magt kan geven over den ander, dan toen.
IX. Wanneer de slaven den handmolen draaiden, waren zij gewoonlijk geboeid, en droegen zij eene breede houten plank om den hals, om hun te beletten van het graan te eten. Onder Furca, dat later galg beteekende, verstond men in de oudste tijden een houten vork of kraag, die gemaakt was om door hen op de schouders of om den hals te worden gedragen, als een schandteeken of om hun een zwaren last op te leggen.
De lezer heeft reeds in Hoofdstuk V gezien, dat dit vernederend voorwerp ook in onzen tijd in zwang is in sommige slavenhoudende Staten, en dat het in bescherming genomen is door de Wetgevende Magt; hoewel de stof verschillend is en de vorm door den tijd eenige verandering heeft ondergaan.
X. Boeijen en ketenen werden dikwijls gebruikt als straf en in sommige gevallen levenslang door de slaven gedragen, op louter gezag van den meester. Portiers aan de deuren der woningen van aanzienlijken waren gewoonlijk geketend. Zij, die veldarbeid verrigtten, werkten, in later tijden, meestendeels geboeid.
De wetgeving van Zuid-Carolina wettigt bijna al dezelfde gebruiken, door ze onder de beschermende bepalingen op te nemen, waarbij eene boete van slechts honderd pond wordt [121]opgelegd aan hem, die opzettelijk een slaaf de tong uitsnijdt enz., of eenige andere straf uitoefent dan geeselen, of slaan met eene rijzweep, riemen, takken of dunne stokken, of door den slaaf in boeijen te klinken of hem op te sluiten.
XI. Sommige personen maakten er hun bestaan van weggeloopen slaven op te sporen.
Dat zulk een middel van bestaan, door de hoogste Wetgevende Magt ingesteld, en achtenswaardig gemaakt door de uitdrukkelijke of ingewikkelde aanbeveling van Staatsmannen en geestelijken, en van staatkundige en godsdienstige nieuwsbladen, onder ons bestaat, vooral in de vrije Staten, is een feit, dat elken dag blijkt en waarvoor wij dus geen getuigenis behoeven in te roepen. In Alabama schijnt echter die zaak op eene meer opene en officiële wijze behandeld te worden dan ergens elders. De heer Jay neemt de volgende aankondiging uit de Sampter County over:
Negerhonden.
De ondergeteekende berigt dat hij eene groote menigte negerhonden heeft aangekocht, en beveelt zich aan tot het opsporen van weggeloopen negers. De kosten zijn drie dollars voor een dag jagen, en vijftien dollars voor het terug brengen van een neger. Hij woont drie en eene halve mijl ten noorden van Livingston, nabij den Jones’ Bluff-weg.
6 November 1845. | William Gambel. |
De volgende is woordelijk overgenomen uit The Dadeville (Alabama) Banner van 10 November 1852. De Dadeville Banner is een blad, gewijd aan staatkunde, letterkunde, opvoeding, landbouw, enz.
Let wel.
De ondergeteekende heeft een uitnemenden troep Honden voor het zoeken en vangen van weggeloopen slaven. Hij berigt het Publiek, dat de prijzen voor het gebruik maken zijner hulp voortaan zullen zijn: [122]
Dollars. | |
Voor elken dag met het jagen en opsporen doorgebragt | 2.50 |
Voor het vangen van elken slaaf | 10.00 |
Voor het afleggen van een afstand van meer dan tien mijlen om een slaaf te vangen | 20.00 |
De betaling is contant. De ondergeteekende woont anderhalve mijl van Dadeville.
Dadeville, 1 September 1852. | B. Black. |
XII. De weggeloopen slaaf werd, wanneer hij gevangen was, streng gestraft op bevel van zijn meester of, wanneer deze het verlangde, op last van den regter; somtijds door kruisiging, het afzetten van een voet, of door hem naar het worstelperk te zenden om met wilde dieren te vechten; maar gewoonlijk door hem boven de wenkbraauw te brandmerken met letters die zijn misdaad uitdrukten.
Ieder zal uit de onbeperkte magt van den meester afleiden, dat die strenge straf iederen weggeloopen slaaf ten deel viel. Dat zij in menig geval werd toegepast is ligt te bewijzen, maar dat bewijs is overbodig. De bijzondere wijzen van strafoefening, die hierboven vermeld staan, zijn nu buiten gebruik, maar de volgende aankondiging van den advokaat Micajah Ricks in de Raleigh (Noord-Carolina) Standard, van den 18den Julij 1838, bewijst, dat nog iets van dien klassieken smaak in het pijnigen ook in onze verbasterde dagen heerscht.
Weggeloopen eene negerin met twee kinderen. Weinige dagen voor zij wegliep, brandde ik haar met een gloeijend ijzer op de linker wang. Ik trachtte de letter M te maken.
Hij is waarlijk opmerkingswaardig, die naïve trots van den heer Ricks over zijne poging om eene letter te schrijven. Hij wilde niet, dat men die letter M voor een staaltje zou aanzien van zijn bedrevenheid in de schrijfkunst. De ongelukkige zou misschien niet stilstaan, en hij vreesde, dat de M onleesbaar zou wezen.
Maar het slechts eene uit de lange lijst van aankondigingen [123]over verminkte, gesneden en gebrande negers in het werk van den heer Weld, getiteld: De slavernij in Amerika, zoo als zij is.
XIII. Wreede meesters huurden soms menschen, die martelaars waren van beroep; of hadden zulke personen in hun dienst om hen in straffen van slaven bij te staan. De neuzen, ooren en tanden van een slaaf waren dikwijls niet veilig tegen een vertoornden eigenaar; en wanneer het misdrijf zeer groot was, werden somtijds zijne oogen uitgestoken. Kruisiging was zeer dikwijls het lot van een ongelukkigen slaaf, voor een klein wanbedrijf of somtijds zelfs uit loutere willekeur.
Ter regtvaardiging van zulke daden, beroepen wij ons alweder op die schrikkelijke lijst van verminkte en gekneusde menschen, door de slavenhouders zelf beschreven, die wij in Weld’s „De slavernij in Amerika, zoo als zij is” aantreffen. Wij herinneren ook den lezer aan hetgeen wij hierboven van den gruwelijken Caphart verhaalden. Wat de kruisiging aangaat, wij veronderstellen, dat er wezens zijn, die om redenen van godsdienstigen aard weerhouden worden, om van zulk een middel van marteling gebruik te maken, maar die niet zouden terug deinzen voor even groote pijnigingen door andere middelen; even als de Grieksche zeeroover, die in de vasten een gewetensbezwaar voelt een droppel bloed te vergieten. Meent men, dat wij slechts eene gissing uiten? Men herleze, indien men er lust toe gevoelt, de schrikkelijke bijzonderheden van die urenlange pijniging, die Souther zijn slaaf aandeed, en men zegge hoeveel menschelijker de Amerikaansche slavernij is dan de Romeinsche.
De laatste aanhaling, die wij nog in Blairs werk over de slavernij bij de Romeinen aantreffen, is de volgende:
XIV. Volgens een senatus consultus werd, wanneer een slaveneigenaar vermoord was en zijne slaven hem welligt hadden kunnen beschermen, geheel zijn huishouden, dat binnen bereik viel, als medepligtig beschouwd en ter dood veroordeeld. Tacitus verhaalt ons, dat bij zulk eene gelegenheid eens vierhonderd slaven ter dood werden gebragt.
Van alle wreedheden in het heidensche Rome op slaven gepleegd missen wij alleen deze in Noord-Amerika. [124]
Maar in andere opzigten heeft de Noord-Amerikaansche wetgeving hooger trap van verfijnde wreedheid bereikt, dan de wreedaards in die dagen zich ooit konden voorstellen. Gibbon zegt daaromtrent het volgende:
De hoop, de beste troost in onzen onvolmaakten toestand, werd aan een Romeinschen slaaf niet ontnomen; en indien hij mogelijkheid zag om zich nuttig of aangenaam te maken, mogt hij hopen dat zijn ijver en getrouwheid, gedurende weinige jaren, beloond zouden worden met het onschatbare geschenk der vrijheid....
Zonder dat daarom het verschil in stand werd weggenomen, beidde eene toekomst, waarin hij vrij zou zijn en regten genieten, ook hem, wien trots en vooroordeel meestal te gering achtten om hem als menschelijk wezen te beschouwen2.
De jongelingen van veelbelovenden aanleg werden in de kunsten en wetenschappen opgeleid en hunne belooning hing af van de mate hunner bekwaamheid en talenten. Bijna iedere kunst, vrije zoowel als mechanische, werd beoefend onder de dienstbaren van een aanzienlijk lid van den Senaat3.
Het volgende hoofdstuk zal doen zien hoe „die beste troost,” dien Gibbon in den menschelijken tegenspoed kent, aan den slaaf in Amerika ontnomen is; hoe hij verstoken is van de voorregten der opvoeding en zedelijke beschaving, die een ieder bijna ten deel vallen, en hoe de gansche strekking van dat rampzalige stelsel, dat hem tot lijfeigene maakt, is hem zelfs den troost der godsdienst te ontnemen, en hem uit te werpen uit het menschdom en de broederschap met den Zoon van God. [125]
1 In eene regtspraak in een ander proces van den Staat tegen Abram komt met betrekking hiertoe nog de bepaling voor, dat de meester of opzigter en niet de slaaf zelf beoordeelt of hij te ziek of onbekwaam is voor den arbeid. Hij moet dus, wanneer de meester het beveelt, aan het werk gaan.
2 Gibbons ondergang en val, hoofdst. I.
3 Ibid.
Daarom is het regt achterwaarts geweken en de gerechtigheid staat van verre: want de waarheid struikelt op de straat, en wat regt is kan er niet ingaan.
Ja, de waarheid ontbreekt er, en wie van het booze wijkt, stelt zich tot eenen roof.
Jesaja LIX : 14, 15a.
Wij hebben nog eene bijzondere klasse van wetten te beschouwen.
Zoo vol wreedheid en meedoogenlooze gestrengheid is de slavenwet,—zoo gruwzaam is de instelling, die daarin omschreven wordt,—dat er eene menigte personen zijn, te edel en te regtvaardig om den slaaf alles te ontnemen wat de wet hem onthoudt en ontsteelt.
Een edelaardig mensch is—in plaats van den armen slaaf te beschouwen als een roerend eigendom, dood en zonder regten—geneigd in hem een hulpeloozen jongeren broeder te zien of een weerloos kind, en hem, op eigen gezag, die bescherming en die regten te geven, die de wet hem ontkent. Een godsdienstig mensch, die, door zijne geloofsleer, dat alle menschen broeders zijn, zijn Christen slaaf met hem als één lid van Jezus Christus beschouwt—gelijk van ligchaam, gelijk van ziel en beiden door Hem uitverkoren—kan hem niet gedoemd zien om in onkunde te leven, buiten staat het geschreven woord te lezen, en veroordeeld zijne kinderen te zien opgroeijen in dezelfde onkunde.
Van daar dat individuele menschlievendheid, in vele gevallen, de slavenwet practisch van onwaarde zou doen zijn. Individuele menschlievendheid zou den slaaf leeren lezen en schrijven, zou scholen oprigten voor zijne kinderen, en in zeer, zeer vele opzigten hem vrijmaken.
Men heeft voorzien waar dit toe leiden zou. Men heeft voorzien dat het gevolg der opvoeding zou wezen algemeen verspreide kennis; dat het gevolg dier kennis zou zijn, een bewustzijn van de regten als mensch; en dat een onderzoek naar die regten als mensch noodlottig zou wezen voor het stelsel. Men heeft ook voorzien, dat het voorbeeld van belangeloosheid en edelmoedigheid [126]in de vrijmaking, eene heilzame besmettelijkheid zou bezitten, en eindelijk algemeen zou worden; dat het voorbeeld van wel opgevoede en vrijgelatene slaven een gevaarlijken naijver zou opwekken bij hen, die nog slaven waren.
Daarom heeft de slavenwet, die, zoo als wij reeds gezien hebben, in de hoofdzaak al de barbaarschheden van die van het oude Rome omvat, eene reeks van bepalingen, die wreeder zijn dan eenige bepaling, die het oude en heidensche Rome ooit heeft gekend, bepalingen die strekken om den slaaf de laatste bron van hoop af te sluiten—de menschlievendheid van zijn meester. De meester in het oude Rome kon zijn slaaf de opvoeding geven, die hem goeddacht, of hem vrij laten wanneer hij wilde en de Staat trad niet tusschen beiden1.
Maar in Amerika verbieden de wetten in al de slavenhoudende Staten ten strengste, in de eerste plaats, de opvoeding van den slaaf. Wij zijn niet voornemens al de bepalingen van dien aard mede te deelen, maar eenige weinige treffende voorbeelden willen wij er uit aanvoeren. Onze zegsman is weder de regter Stroud, onze bron, zijne schets van de slavenwetten.
De Wetgeving van Zuid-Carolina nam in 1740 het volgende besluit.
„Vermits het leeren lezen aan slaven of het toestaan, dat zij zich in het schrijven oefenen groote moeijelijkheden kan na zich slepen, zoo wordt besloten, dat de misdaad om slaven te leeren schrijven of hen als schrijvers te gebruiken, zal gestraft worden met eene boete van honderd pond. Indien de lezer nu het schandelijke „beschermende” besluit opslaat, dat in hetzelfde jaar door dezelfde Wetgevende Magt genomen werd, zal hij zien dat dezelfde boete is opgelegd voor het uitsnijden der tong, het uitsteken van een oog, het wreedaardig schroeijen enz. van eenigen slaaf, als voor het onderwijs geven in het schrijven! Hieruit volgt dus dat het onderwijs geven in het schrijven en het uitsteken der oogen van een slaaf als even berispelijk moet worden aangemerkt.
Opdat er toch geen twijfel overblijven zou omtrent de groote [127]hoofdbeginselen van het Amerikaansche staatsregt, en men ten eenemale gevrijwaard zou wezen tegen de „groote moeijelijkheden” die er zouden ontstaan, wanneer slaven lezen konden, werd in 1800 bepaald, dat bijeenkomsten van slaven, vrije negers enz..... ten doel hebbende „verstandelijk onderwijs,” op eene afgesloten of geheime plaats geacht werden te zijn vergaderingen in strijd met de wet, „de Ambtenaren van het openbaar gezag werden bevolen zulke afgesloten plaatsen binnen te gaan, en de ongeoorloofde vergadering uiteen te drijven, en naar goedvinden zulk eene ligchamelijke straf, mits niet meer dan twintig geeselslagen, aan zulke slaven, vrije negers enz., te doen ondergaan als zij noodig oordeelden om hen voor het vervolg van zulke ongeoorloofde bijeenkomsten af te schrikken.”
Het Wetboek van Virginia wordt door eene gelijkluidende bepaling als wij hier aanhalen versierd.
Het misdrijf een slaaf te leeren schrijven werd vroeger in Georgia en Zuid-Carolina met eene geldboete gestraft. Maar de stad Savannah schijnt die boete onvoldoende te hebben geacht om haar te beschermen tegen die „groote moeijelijkheden,” en eene aanhaling in het werk van den regter Stroud, uit een nommer van The Portfolio leert ons, dat „die stad een besluit genomen heeft, waarbij ieder die een kleurling, slaaf of vrije, leert lezen of schrijven, of hem dit doet leeren, gestraft wordt met eene boete van dertig dollars voor iedere overtreding; en elke kleurling die eene school houdt, waarop men lezen en schrijven leeren kan, gestraft wordt met eene boete van dertig dollars of eene gevangenisstraf gedurende tien dagen en negen en dertig geeselslagen.”
Ten tweede. Met betrekking tot de regten op het stuk van godsdienst:
De Staat Georgia heeft eene wet uitgevaardigd, „tot bescherming van godsdienstige genootschappen, in de uitoefening hunner godsdienstige pligten.” Die wet eindigt, nadat zij verschillende zware boeten gesteld heeft voor het verwekken van stoornis in eene bijeenkomst van blanken, met de volgende woorden:
„Geene bijeenkomst of zamenscholing van negers zal, onder voorwendsel van godsvereering, mogen plaats hebben, in strijd met het besluit betreffende de patrols.”
[128]
Dat besluit betreffende de „patrols,” zoo als het medegedeeld is door den redacteur van Prince’s Digest, magtigt iederen vrederegter, elke vergadering of elke bijeenkomst van slaven uit een te doen gaan, die de rust verstoort van Zijner Majesteits onderdanen, en staat toe, dat iedere slaaf in zulk eene bijeenkomst gevonden, onmiddellijk zal gestraft worden, zonder verder proces, met vijf en twintig slagen op den rug met eene zweep, een boomtak of een riem.
De geschiedenis der wetgeving op dit punt in Zuid-Carolina is zeer belangrijk. In 1800 werd een besluit genomen, waarin gezegd werd:
Geene slaven, vrije negers, mulatten of mestizen mogen, zelfs in gezelschap van blanken, vergaderen en bijeenkomen voor verstandelijk onderwijs of godsdienstoefening, noch vóór zonsopgang, noch na zonsondergang. Alle overheidspersonen, sheriffs, enz., enz. worden hierbij gemagtigd enz. om zulke vergaderingen uit een te drijven enz.
Deze bepaling schijnt min of meer nadeelig te hebben gewerkt op de zedelijke belangen van de „slaven, vrije negers enz.,” die daarin worden genoemd; want, drie jaren later, werd op verzoek van sommige godsdienstige genootschappen, eene „beschermende wet” uitgevaardigd, die hun deze groote voorregten op het stuk van Godsdienst verleende, waarbij bepaald werd dat het ongeoorloofd zou wezen vóór negen ure eene vergadering te verstoren, waarin de leden van eene godsdienstige gezindte van den Staat bijeen waren, onder dien verstande, dat de meerderheid uit blanken bestond, of op andere wijze hunne godsdienstoefening te belemmeren, „ten zij hij, die dit deed.... daartoe gemagtigd ware, enz.”
Ten derde. Het schijnt, dat vele meesters, die geneigd waren hunne slaven beter te behandelen, hun hebben toegestaan, dat zij eenige bezitting hadden, huisdieren voor eigen gebruik aankweekten, en, wanneer zij eenige bekwaamheden bezaten, uit te gaan, zich te verhuren en te arbeiden voor eigen rekening. Dit alles verbiedt de wet met onverbiddelijke gestrengheid. Eene boete wordt den eigenaar opgelegd, maar, met eene gestrengheid, die geheel in overeenkomst is met het gansche beginsel der slavenwet, wordt die overtreding meer beschouwd als eene [129]overtreding van den slaaf dan wel van den meester; zoo dat, wanneer de meester al edel genoeg is om zich niet te bekommeren om de boete, die hem wordt opgelegd, hij toch terug gehouden wordt door de vrees, dat hij zijn ondergeschikte daardoor nog grooter kwaad zal berokkenen. Voor sommige gevallen zijn die wetten zoodanig ingerigt, dat de diepst gezonkene en ellendigste wezens der maatschappij er belang bij hebben haar te handhaven, daar zij hun de helft belooft der waarde van hetgeen zij aanbrengen. Als een voorbeeld nemen wij hier de volgende bepaling uit de wet van Zuid-Carolina over:
Het is den slaaf verboden eenige bezitting te koopen, te verkoopen, te verhandelen, enz., zonder bevel van den eigenaar; en het is hem niet geoorloofd eene boot, kano als anderzins te bezitten; noch ten zijnen behoeve op te voeden of aan te fokken paarden, hoornvee, schapen of varkens, op straffe van verbeurdverklaring van al die bezittingen, enz. en van alle booten, kano’s, paarden, hoornvee, schapen en varkens. En aan ieder, wie ook, is het veroorloofd aan zulk een slaaf al zulke bezittingen te ontnemen en die over te leveren in handen van den vrederegter, die het digtst bij de plaats woont, waar hij die bezittingen in beslag genomen heeft. Die vrederegter zal zulk een persoon den eed afnemen, dat hij waarlijk op de wijze, door hem verklaard, in het bezit daarvan is gekomen; en indien gezegde vrederegter overtuigd is, dat de in beslag neming geschied is overeenkomstig de wet, zal hij het in beslag genomene verbeurd verklaren en het in het openbaar verkoopen; zullende de helft der opbrengst dier verkooping vallen aan den Staat en de andere helft aan hem of hen, die het in beslag genomen heeft of hebben.
In vele andere Staten zijn de wetten gelijkluidend met deze, maar de Staat Georgia telt nog een maatregel meer tegen dat geven van verlof aan slaven, om zich tot eigen voordeel aan anderen te verhuren. Eene boete van dertig dollars wordt den eigenaar opgelegd voor iedere week, dat de verhuring geduurd heeft, ten zij het arbeidsloon voor hem werd verdiend. De steden Savannah, Augusta en Sunbury maken eene uitzondering. [130]
In Virginia wordt, „wanneer de meester dan slaaf veroorlooft zich uit te huren,” de eerste beboet, de laatste gekastijd.
In een vroeger besluit der Wetgeving van het orthodoxe en presbyteriaansche Noord-Carolina, is het merkwaardig te zien, hoe men door eene getrouwe handhaving dier wet tevens de Christelijke liefdadigheid uitoefent. In één enkel, vernuftig uitgedacht, besluit wordt het vergrijp tegen de maatschappij gestraft, de vaderlandslievende aanbrenger beloond en de arme en noodlijdende gevoed:
Alle paarden, hoornvee, varkens of schapen, die, ééne maand na de uitvaardiging van dit besluit, aan een slaaf behooren of het bewijs dragen dat zij het eigendom van een slaaf in dezen Staat zijn, worden in beslag genomen en verkocht door County wardens en door hen verdeeld, zijnde de eene helft voor de armen der County en de andere voor den aanbrenger.
In Mississippi wordt de meester, die zijn slaaf toestaat katoen voor eigen gebruik te kweeken, beboet met vijftig dollars; evenzoo hij, die zijn slaaf laat uitgaan en arbeiden als een vrijgeborene, of van wien het bewezen is, dat hij zijn slaaf heeft veroorloofd eenigen eigendom, van welken aard ook, te bezitten.
Om te doen zien, hoe deze wet is uitgelegd door het hoogste regtscollegie in den Staat Mississippi, herhalen wij hier een gedeelte van eene uitspraak van den regter Sharkey, die wij elders (zie pag. 135) meer in haar geheel hebben gegeven.
Onafhankelijk van de beginselen in vroegere regtspraken gelegd, verbieden onze wetten den slaaf eenige soort van eigendom te bezitten; en men mag aannemen, dat de bedoeling der wetgeving was dat aan die bepaling de ruimste uitgebreidheid zou worden gegeven, daar zij zelfs die eigendommen uitsluit, die hun waarschijnlijk het eerst zouden worden geschonken, als: varkens, paarden, hoornvee enz. De wet verbiedt het bezit van zulke eigendommen niet, omdat zij gevaarlijk of schadelijk zijn, maar omdat zij het onstaatkundig oordeelt dat slaven eenig eigendom, van welken aard ook, zullen bezitten.
[131]
Wij hebben reeds gezegd, dat het verlof van den meester aan den slaaf om zich te verhuren, door de wet beschouwd werd als eene misdaad van den laatste; want de slaaf staat aan de straf bloot, niet de meester. Dit blijkt uit den inhoud van eenige der bepalingen hierboven medegedeeld of aangestipt. De volgende uitspraken van geregtshoven in Noord-Carolina zeggen dit ook uitdrukkelijk.
139. Een vonnis, waarbij eene zekere negerin veroordeeld werd, die zich verhuurde, in strijd met de bepaling der wet, enz., is vernietigd, omdat niet in het oog was gehouden, dat haar meester haar veroorloofd had uit te gaan, hetgeen een groot deel van het misdrijf uitmaakt.
140. Volgens het eerste artikel der een-en-dertigste afdeeling van Hoofdstuk V der Herziene Wetten, waarbij den meesters verboden wordt slaven te huren, kan de meester niet vervolgd worden; hem wordt slechts eene boete van veertig dollars opgelegd. Ook volgens het tweede artikel kan hij niet worden vervolgd; daar regtsingang verleend wordt tegen den slaaf, niet tegen den meester.
142. Om het misdrijf daar te stellen, in afdeeling 32 (Herziene Wetten CCXI, § 32) genoemd, is het geen vereischte dat de slaaf zijn tijd werkelijk verhuurt; het is genoeg, dat de meester hem veroorloofd heeft te arbeiden als een vrijgeborene.
Dit is waarlijk wel het beginsel tot in zijne grootste uitgebreidheid en verste gevolgtrekkingen gehandhaafd, dat de meester niet misdoen kan. Maar het is in volkomen overeenstemming, zoowel met de letter als met den geest en met de gansche strekking der slavenwet, die in alles de magt van den meester op den voorgrond stelt en in alles den slaaf verdrukt.
Ten vierde. Belemmerende bepalingen bestaan er bijna in alle Staten tegen de vrijmaking van slaven.
In vier Staten—Zuid-Carolina, Georgia, Alabama en Mississippi—kan de vrijlating niet plaats hebben dan bij een speciaal besluit der wetgeving van den Staat.
In Georgia wordt het misdrijf, bestaande in het vrijlaten van een slaaf of van slaven op andere wijze en in anderen vorm dan voorgeschreven is, strafbaar verklaard, volgens de wet van 1801, met eene boete van twee honderd dollars, bij vonnis op te leggen; [132]terwijl de slaven in ieder opzigt en beteekenis even goed in den toestand van slaven blijven als zij waren vóór zij werden vrijgelaten.
Voor hen, die gelooven aan maatschappelijken vooruitgang is het niet van belang ontbloot te weten, dat eene wijziging in die wet van 1801 is gebragt door de Wetgevende Magt van Georgia. In 1818 werd eene nieuwe wet uitgevaardigd, die zoo als men zien zal, allezins de misbruiken voorkomt, waartoe de oude aanleiding gaf. Daarin werd bepaald, met een oneindigen omhaal van omschrijvingen en gelijkluidende termen, als om den toegang ten eenemale af te sluiten tegen alle mogelijke verkeerde uitleggingen, dat „elke uiterste wil, testament of acte van erflating, zonder uitzondering, hoe ook ingerigt, overeenkomst, contract, voorwaarde of welke andere acte ook geschreven of mondeling medegedeeld, die gemaakt is en strekt tot het in vrijheid-stellen van eenigen slaaf of slaven, of tot pogingen om in vrijheid te stellen, middellijk .... of onmiddellijk, of zooveel mogelijk, zal verklaard worden, te zijn van nul en geener waarde. En de schuldige, die dit vergrijp tegen de rust van den Staat, in zulk eene acte vervat, pleegt enz., en elk en een iegelijk, die daarbij betrokken is en haar ten uitvoer legt of wil leggen, op eenige wijze of door eenig middel wat ook, zullen onverbiddelijk gestraft worden met eene boete, niet hooger dan duizend dollars.”
Het zou ook eene groote onregelmatigheid in eene slavenwet zijn, en strijdig met „de groote grondbeginsels” van slavenhoudende Staten, wanneer de negers, die niet de vreeze Gods voor oogen hadden maar aangezet en verleid waren door de inspraken des duivels2, zich schuldig maakten aan de misdaad, dat zij zich lieten vrijmaken, ongestraft bleven; dienovereenkomstig bepaalt de wet dan ook zeer juist en billijk, dat „elke slaaf of alle slaven ten wiens of wier behoeve zulk een uiterste wil of testament enz. gemaakt is, in hechtenis zal of zullen genomen worden, en wanneer zijne of hunne schuld bewezen is, in het openbaar als slaaf of slaven zal of zullen worden verkocht; de opbrengst van zulke slaven zal strekken,” enz.
De regter Stroud geeft de volgende mededeeling van de wet in Mississippi. [133]
De vrijmaking moet geschieden bij eene geschrevene acte, een laatsten wil of testament, enz., bezegeld en onderteekend door ten minste twee geloofwaardige getuigen, of ter kennis gebragt van de regtbank in de County of het district waar de vrijlater woont. Aan de Algemeene Vergadering (General Assembly) moet het voldoende bewijs geleverd worden, dat de slaaf eenige verdienstelijke daad heeft verrigt ten voordeele van zijn meester, of zich in eenig opzigt jegens den Staat verdienstelijk heeft gemaakt; al hetgeen slechts tot het voorloopig onderzoek behoort, en niet van waarde is voor dat een speciaal besluit van de Vergadering de vrijlating bekrachtigd heeft; waarbij in aanmerking moet worden genomen, zoo als reeds bepaald is, de regten der schuldeischers, en het verpligte derde voor de weduwe.
Hetzelfde voorloopig onderzoek naar verdienstelijke daden, die beoordeeld en erkend moeten worden door de County-regtbank, wordt vereischt volgens eene wet der Algemeene Vergadering van Noord-Carolina; en alle slaven die in vrijheid zijn gesteld in strijd met de bepalingen dier wet, worden in de gevangenis van den Staat opgenomen, om later aan den meestbiedende te worden verkocht.
Maar de wet van Noord-Carolina stelt ook de deur open voor een berouwvollen terugkeer, zelfs nadat de misdaad bewezen is: daarom
wordt den Sheriff gelast, vijf dagen vóór de verkooping van den vrijgelaten neger, schriftelijk berigt daarvan te geven aan den persoon die vrijgelaten had,
en, in de hoop, dat zulk een persoon door de knaging van zijn geweten en het besef zijner schuld jegens God en de menschen, tot inkeer zal zijn gebragt,
mag zulk een persoon, wanneer hij dit wil, zijne aanspraak op den vrijgelaten neger doen gelden; bij gebreke daarvan, heeft de verkoop door den Sheriff plaats, en een vijfde gedeelte der netto-opbrengst wordt ter hand gesteld aan hem, die de aanklagt gedaan heeft, en vier vijfden gestort in de Staatskas.
[134]
Wij moeten hier bijvoegen, dat wij slechts de wetten van die Staten, wier wetgeving in dit opzigt het strengst is, als voorbeeld hebben aangehaald. De wetten van Virginia, Maryland, Missouri, Kentucky en Louisiana zijn veel minder belemmerend.
Een treffend voorbeeld, hoe onverbiddelijk de wet is tegenover de edele voornemens van den een of anderen slavenhouder, zien wij onder de regtspraken van den Staat Mississippi. De New-York Evening Post, onder redactie van Mr. William Bryant, deelt de zaak zelve aldus bekort mede. De omstandigheden, die daarbij voorkomen, vormen reeds op zich zelf een roman.
Een zekere Elisha Brazealle, planter in Jefferson County in Mississippi, werd door eene zware ziekte aangetast. Gedurende zijne ziekte werd hij met de meeste zorg opgepast door eene mulattin, zijne slavin, aan wier onverpoosde zorg hij gevoelde zijn leven te danken te hebben. Hij was zoo zeer getroffen door hare opofferingen, dat hij ze kort na zijn herstel naar Ohio zond en haar eene goede opvoeding geven liet. Zij was bevattelijk en maakte zulke snelle vorderingen, dat hij, na een tweede bezoek, besloot haar te huwen. Hij liet de acte opmaken, waarbij hij haar in vrijheid stelde, liet die registreren, zoowel in Ohio als in Mississippi, en huwde haar.
Brazealle keerde met haar naar Mississippi terug, en na verloop van tijd schonk zij hem een zoon. Slechts korten tijd daarna werd hij ziek en stierf. Hij liet een testament na, waarin hij, na de acte van vrijmaking vermeld te hebben, zijn voornemen te kennen gaf, om de verdere stappen voor die vrijmaking vereischt te doen, en schonk al zijne bezittingen aan zijn zoon, dien hij bij zijn testament in vrijheid stelde.
Eenige arme verre bloedverwanten in Noord-Carolina, die hij niet kende, en om wie hij zich niet bekommerd had, kwamen, bij het vernemen van zijn dood, naar Mississippi en eischten in het bezit te worden gesteld van zijne nalatenschap. Er werd eene vordering ingesteld, en de zaak kwam voor den regter Sharkey, onzen nieuwen consul te Havanna. Hij sprak daarin regt, en verklaarde in zijne uitspraak de acte van vrijmaking een vergrijp tegen de zamenleving en een verderfelijk en laakbaar voorbeeld. Hij verklaarde het testament van [135]onwaarde; wees de nalatenschap van Brazealle aan de verre bloedverwanten toe, veroordeelde Brazealles zoon en zijne vrouw, de moeder van dien zoon, weder tot slavernij en maakte hen, als een deel der nalatenschap van den overledene, tot slaven van de bloedverwanten uit Noord-Carolina.
De opperregter Sharkey verklaarde, na blootlegging der feiten, dat de waarde der acte van vrijmaking het eenige punt ter beslissing was. Hoewel, zeide hij, volgens de beginselen van regt, verbindtenissen geldig zijn, wanneer zij zijn aangegaan, overeenkomstig de wetten van het land, waar zij gesloten werden, behoeven die beginselen niet gevolgd te worden, wanneer zij tot gevolgtrekkingen leiden in strijd met de groote grondbeginselen van staatsregt. Wat die groote grondbeginselen van staatsregt in Mississippi zijn, zal men kunnen zien uit den inhoud der uitspraak, die wij hier in haar geheel laten volgen.
Passen wij die beginselen toe op de acte van vrijmaking. Wanneer men daaraan waarde toekende, zou men in de eerste plaats handelen in strijd met de erkende staatkunde en de stellige wet van den Staat schenden.
De beginselen van een Staat blijken uit de wetgeving omtrent een zeker onderwerp, en wij vinden, dat vrije negers schadelijk geoordeeld worden, omdat het hun niet veroorloofd is, zich te begeven naar of te blijven in den Staat. Slechts weinige regten zijn hun toegestaan, en hunne misdrijven zijn aan strenge straffen onderworpen. Zij moeten den Staat binnen dertig dagen, nadat zij daarvan kennis hebben gekregen, verlaten, en in dien tusschentijd borgstellen voor een goed gedrag: en diegenen van hen, die de wet veroorlooft te blijven, moeten de bewijzen daarvan bij zich dragen, of worden in hechtenis genomen. Men zou dus eene stellige wet door de wetgeving uitgevaardigd, bepaaldelijk met het doel de bestaande staatkundige beginselen te handhaven en de vrijmaking tegen te gaan, schenden. Geen eigenaar kan zijn slaaf in vrijheid stellen, dan door eene acte of testament, dat behoorlijk ter kennisse is gebragt van het Geregtshof, en door aan de wetgeving het bewijs te leveren, dat de betrokken slaaf eenige verdienstelijke daad aan zijn meester heeft bewezen, of zich jegens den Staat verdienstelijk heeft gemaakt; terwijl de [136]acte geene waarde kan hebben, dan wanneer zij door eene speciaal besluit der wetgeving is geratificeerd. Wij gelooven, dat deze wet en dit beginsel van staatsregt van te groot gewigt is voor de belangen onzer burgers, dan dat men de niet naleving daarvan mag veroorloven.
Deze zaak toont onbetwistbaar aan, dat het contract zijn oorsprong heeft in een vergrijp tegen de maatschappij en een verderfelijk en laakbaar voorbeeld stelt. Maar bovenal schijnt het te zijn ontworpen en ten uitvoer gebragt met het bepaalde oogmerk om de gestrengheid der wetten van den Staat te ontduiken. De handelwijze van partij om naar Ohio te gaan met de slaven en daar de acte te passeren, en zijn onmiddellijke terugkeer naar dezen Staat, bewijst dat doel op eene onloochenbare wijze. De wetten van dezen Staat mogen niet in hare werking belemmerd worden door een der burgers. Indien wij daaromtrent eenigen twijfel konden koesteren, zou het regtsgeding aangehaald in I. Raudolph, 15, ons de zekerheid daarvan geven.
Wanneer wij aannemen, dat de waarde der acte afhangt van de wetten in dezen Staat vigerende, dan behoeven wij niet meer te vragen of zij van kracht is volgens de wetten van Ohio. Zoo zij daar geldig is, zij kan hier toch van onwaarde zijn. De conclusie moet dus wezen dat de neger John Monroe en zijne moeder nog slaven zijn en een gedeelte uitmaken der nagelaten bezittingen van Elisha Brazealle. Zij zijn niet in vrijheid gesteld door het testament; want, zelfs wanneer de bepaling in dat testament voldoende daartoe ware, is toch hunne invrijheid-stelling niet bekrachtigd door een besluit der wetgeving. John Monroe, slaaf zijnde, kan de bezitting niet als erfgenaam aanvaarden; en ik vrees dat het even duidelijk is, dat men die niet voor hem kan besturen. Onafhankelijk van de beginselen in vroegere regtspraken gelegd, verbieden onze wetten aan slaven eenige soort van eigendom te bezitten, en men mag aannemen, dat de bedoeling der wetgeving was, dat aan die bepaling de verste uitgestrektheid zou worden gegeven, daar zij zelfs die eigendommen uitsluit, die hun waarschijnlijk het eerst zouden worden gegeven, als varkens, paarden, hoornvee enz. De wet verbiedt het bezit van zulk een eigendom niet, omdat het gevaarlijk of schadelijk is, maar omdat zij het onstaatkundig acht dat slaven bezittingen [137]van eenigen aard zullen hebben. Daaruit volgt dat zijne erfgenamen regt hebben op de nalatenschap.
Daar de acte van onwaarde was, en de erfgenaam volgens testament niet in het bezit der nalatenschap kon treden, zouden de erfgenamen welligt aanspraak hebben op eene schadevergoeding, voor den tijd dat zij haar niet bezeten hebben; maar als zoodanig kan worden gerekend de renten en voordeelen, en het in bezit komen der gansche nalatenschap; en ik zie dus geene reden waarom zij weder eene vordering zouden instellen. De schadevergoeding is ongetwijfeld grooter, dan de wet haar zou toekennen.”
De opperregter Sharkey die dit vonnis velde, wordt door de Evening Post als een der voornaamste mannen genoemd, die de strenge wet tot stand bragten, waaronder deze gruwelijke wreedheid bedreven werd.
Niets toont krachtiger het onbeperkte despotisme aan van de slavenwet over de edelste neigingen en oogmerken van den meester, en de standvastigheid der geregtshoven om die gestrengheid tot hare uiterste gevolgtrekkingen te handhaven, dan dit wreede vonnis, waardoor een jongeling, die was opgevoed in de overtuiging dat hij vrij was, en zijne moeder, eene vrouw die eene beschaafde opvoeding genoten had, weder in de grondelooze diepte der slavernij gestort werden. Wanneer men dit voorval als onderwerp van een roman of van een treurspel genomen had, zou de wereld het uitgekreten hebben als het toppunt van onwaarschijnlijkheid. Nu het in de geschiedenis der regtspleging staat opgeteekend, is het slechts eene proeve van die verschrikkelijke waarheid, verschrikkelijker dan de verdichting, die ten allen tijde het noodzakelijk uitvloeisel zal moeten zijn, in dezen vorm of in een anderen, van de werking van het slavenstelsel.
Deze beschouwing van het onderwerp is hoogst gewigtig en mag wel ernstig overdacht worden door hen, die in den vreemde hun oordeel en afkeuring slechts gronden op den persoon van den slavenhouder, meer dan op het afschuwelijke van het stelsel zelf, dat de wet erkent. In sommige slavenhoudende Staten schijnt het alsof de slavenhouder slechts zeer weinig anders doen kan dan zijne slaven doorgaans goed behandelen, tenzij hij trachtte de wetten te veranderen. Maar juist daarin ligt de heiligste pligt van [138]elken Christen in het Zuiden. Want de wereld zoo min als God zal hem schuldeloos achten, die, met de vrije verkiezingen tot zijne dienst, en de kracht om te spreken, te schrijven en te beraadslagen, dat gedrochtelijke stelsel van wettelijke gruwzaamheid van jaar tot jaar blijft dulden.
1 Gedurende en na de regering van Augustus werden eenige beperkende maatregelen genomen om de al te groote toename van onwaardige burgers, door vrijmaking, tegen te gaan. Zij geleken echter in geen opzigt naar de knellende banden der Amerikaansche wetten.
2 Men herinnere zich dezen term uit de Amerikaansche regtpleging, reeds voorkomende in het proces van Eliza Rowand. Zie pag. 74.
Vertaler.
Wij hebben de Amerikaansche wet vergeleken met de Romeinsche, wij willen haar thans met eene andere slavenwet vergelijken, namelijk met de Israëlitische.
Die vergelijking is te belangrijker, omdat de slavernij in Amerika steeds verdedigd is op grond, dat God de slavernij onder de Joden veroorloofde.
De vraag is nu slechts welke soort van slavernij was onder de Joden geoorloofd? Want bij verschillende volken zijn verschillende stelsels met den algemeenen naam van slavernij betiteld.
Dat de aartsvaderlijke lijfeigenschap, die in den tijd van Abraham bestond, iets geheel anders was dan de slavernij in Amerika, kunnen eenige weinige bijbelteksten doen zien. Wij lezen toch, dat toen de engelen Abraham bezochten, hij, zoo als het verhaal luidt, ofschoon hij drie honderd dienstbaren in zijne woning had, terstond een kalf haalde en slagtte, en het aan een knecht gaf om het toe te bereiden; en dat Sara drie maten meel nam en daarvan koeken maakte; en dat hij, toen dit alles gedaan was, zelf het aan zijne gasten voorzette.
Uit verschillende andere omstandigheden, die in de geschiedenis der aartsvaderen worden medegedeeld, blijkt, dat de betrekking van de tot dienstbaarheid geborenen tot hun heer meer was die van een Schotschen clan tot zijn feodalen heer, dan van een Amerikaanschen slaaf tot zijn meester. Zoo schijnt het ook, dat, indien Abraham zonder kinderen gestorven ware, de eerste dienstknecht zijn erfgenaam zou zijn geweest. Gen. XV: 3. [139]
Van welken aard dan was de slavernij, die God onder de Joden veroorloofde? Door welke wetten was zij geregeld?
In het Nieuwe Testament wordt van het geheele stelsel der Joodsche wetten, als betrekkelijk zeer onvolkomen gesproken, en als verviel het door het Christendom. Hebr. VIII, 13.
Wij moeten dus het Joodsche stelsel als een stelsel van opvoeding beschouwen, waardoor een verbasterd half beschaafd volk, dat, door de slavernij in den ergsten zin onder de Egyptenaren, diep gezonken was, weder trapsgewijze tot beschaving werd opgevoerd.
Toen zij Egypte verlaten hadden, schijnt het, dat de afschuwelijkste gewoonten, de ongehoordste en onnatuurlijkste onreinheden onder hen heerschten; zoodat het noodzakelijk was wetten te stellen voor zaken, waarvan het Christendom zelfs den naam niet meer noemt.
Bovendien waren veelwijverij, oorlog en slavernij de heerschende gewoonten onder de volken.
In het Nieuwe Testament wordt gezegd, dat God, bij de opvoeding van zijn volk, trapsgewijze te werk ging, even als een wijs vader met zijne kinderen.
Hij bepaalde zich tot eenige der hoofdzonden en verbood hun die door eene stellige wet en onder bedreiging van strenge straffen.
Het dienen van andere goden, werd bij de Joodsche wet gelijkgesteld met landverraad bij ons, en onverbiddelijk met den dood gestraft.
Daar de kennis van den waren God en godsdienstig onderwijs niet door boeken kon geleerd en bevorderd worden, werd er één dag in de week afgezonderd om in het hart des volks het aandenken aan Hem en de pligten, die zij jegens Hem hadden, levendig te houden. Hij, die dien dag aan iets anders wijdde, werd met den dood gestraft; blijkbaar was de heiligheid van dien dag een der middelen, om den band van het volk tot zijnen God in stand te houden, en de schending van den Sabbath leidde dus noodzakelijk tot hoogverraad jegens het hoofd van den Staat.
Met betrekking tot andere misbruiken, die onder de Joden, even als onder de heidensche volken heerschten, zien wij dat God denzelfden weg volgde als alle wijze wetgevers hebben ingeslagen.
Toen Lycurgus het geld en de weelde, die er het gevolg van was, uit Sparta wenschte te zien verdwijnen, verbood hij het niet door [140]eene stellige wet, maar voerde eene munt in, zoo grof en zwaar dat, zoo als Rollin ons zegt, men eene kar met een paar ossen noodig had, om den prijs van een zeer eenvoudig voorwerp naar huis te brengen.
Zoo beperkte God ook de veelwijverij, den oorlog, de bloedwraak en de slavernij door bepalingen, die trapsgewijze en onvermijdelijk tot de algeheele afschaffing moesten leiden.
Niemand zal beweren, dat de wetten, die God gaf ten aanzien der veelwijverij, vrijplaatsen, enz., bij de Christenvolken van eenige toepassing zijn.
De volgende opgave van eenige dier voorschriften uit de Mozaïsche wet, werd ons ter hand gesteld door Dr. C. E. Stowe, professor in de Bijbelsche letterkunde aan het Andover Theological Seminary.
1. De Israëliet moest, al was hij getrouwd en al had hij vrouw en kinderen, de weduwe van zijn overleden broeder tot zich nemen en kinderen bij haar verwekken. Deut. XXV, 5–10.
2. Het was den Israëlieten, onder zekere omstandigheden veroorloofd, bijwijven te nemen, of vrouwen gedurende een zekeren tijd, of vrouwen die krijgsgevangenen waren. Deut. XXI, 10–19.
3. Een Israëliet, die reeds eene vrouw had, mogt eene tweede vrouw nemen, onder dien verstande, dat hij den omgang met de eerste als echtgenoot niet staakte, en haar liefderijk en goed behandelde. Exod. XXI, 9–11.
4. Volgens de Mozaïsche wet, mogt de naaste bloedverwant van een vermoorden Israëliet den moordenaar vervolgen en dooden, tenzij deze eene vrijplaats kon bereiken; hetzelfde verlof gold wanneer de daad toevallig was. Num. XXXV, 9–39.
5. Aan de Israëlieten werd bevolen de Kanaäniten, mannen, vrouwen en kinderen uit te roeijen. Deut. IX, 12; XX, 16–18. Elk dezer daden werd door de Mozaïsche wet geregtvaardigd, zoowel als het houden van slaven.
Ieder dezer wetten, ofschoon zij in dien tijd verbeteringen invoerden, die eene barbaarsche gewoonte moesten doen ophouden, en den overgang uitmaken tot een hoogeren [141]trap van beschaving, behoort ongetwijfeld tot dat stelsel, hetwelk volgens Paulus verouderd was. Zij, maakten een deel uit van het verbond, dat verdwijnen moest, omdat het verkeerd en nadeelig was, en dat, in den tijd dat hij schreef, verouderd en zijne verdwijning nabij was. En Christus zelf zegt, met betrekking tot zekere veroorloofde handelingen volgens dat stelsel, dat die veroorloofd waren geworden om „hunne verhardheid in het kwade” omdat eene poging om wetten in te voeren, die hen meer aan banden legden, slechts grootere misbruiken zou ten gevolge hebben gehad.
De volgende beschouwing der Joodsche slavenwetten is getrokken uit het werk van Barnes over de slavernij en een manuscript van professor Stowe.
In de eerste plaats maakt die wetgeving de grootste en meest algemeene bron der slavernij, het stelen van kinderen, tot eene misdaad, waarop de doodstraf staat.
Dat verbod luidt als volgt: „die een mensch steelt, hetzij dat hij dien verkocht heeft, of dat hij in zijne hand gevonden wordt, zal zekerlijk gedood worden.”
De bronnen, waaruit dus slaven voortsproten, waren tot twee beperkt: vooreerst door den vrijwilligen verkoop van zich-zelven, dat zeker niet kan aangemerkt worden als gedwongen dienstbaarheid, en ten tweede door de toeëigening van krijgsgevangenen en het koopen van heidenen.
Wat de slavernij betreft, die de Israëliet zich vrijwillig oplegde door zich te verkoopen, deze eindigde, krachtens de wet, na zeven jaren; zoo dat de ergste beteekenis die er aan te geven is, deze is, dat het eene verbindtenis was om gedurende een zekeren tijd te arbeiden.
De dienstbaren van de heidenen gekocht, of de vreemdelingen in het land, werden, volgens eene bepaling der wet, na vijftig jaar ontslagen.
Door het uit zijn verband rukken van eenige voorschriften uit de Mozaïsche wet, heeft men wel eens afgeleid, dat God bepaaldelijk beval den slaaf die vreemdeling was, met meer gestrengheid dan den Israëlitischen te behandelen. Dat dit niet zoo was blijkt uit de volgende teksten, die uitsluitend betrekking hebben op vreemdelingen. [142]
De vreemdeling, die als vreemdeling bij u verkeert, zal onder u zijn als een inboorling van ulieden; gij zult hem lief hebben als u-zelven: want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland: Ik ben de Heer uw God! (Lev. XIX, 39.)
Gij zult ook den vreemdeling geenen overlast aandoen, noch hem onderdrukken: want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland. (Exod. XXII, 21.)
Gij zult ook den vreemdeling niet onderdrukken: want gij kent het gemoed des vreemdelings, dewijl gij vreemdelingen geweest zijt in Egypteland, (Exod. XXIII, 9.)
Want de Heer, uw God, is een God der Goden, en een Heer der Heeren; die groote, die magtige, en die vreeselijke God, die geen aangezigt aanneemt, noch geschenk ontvangt;—die het regt van den wees en van de weduwe doet, en den vreemdeling lief heeft, dat Hij hem brood en kleeding geve.—Daarom zult gijlieden den vreemdeling lief hebben, want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland. (Deut. XI, 17–19.)
En ik gebood uwe regters te zelfder tijd, zeggende: hoort de verschillen tusschen uwe broederen, en rigt regt tusschen den man en tusschen zijnen broeder, en tusschen deszelfs vreemdeling. (Deut. I: 16.)
Vervloekt zij, die het regt van den vreemdeling, van den wees en van de weduwe buigt! en al het volk zal zeggen: Amen. (Deut. XXVII, 19.)
In plaats van de slavernij ten aanzien van den vreemdeling tot een stelsel van verdrukking te maken, deed God het een stelsel zijn, waardoor de Heidenen opgenomen werden in den Joodschen staat, opgevoed en onderwezen in de dienst van den waren God en ter geschikter ure vrijgelaten.
In de eerste plaats werden zij door de wet beschermd tegen persoonlijk geweld. Het verlies van een oog of een tand, door geweld van den meester, stelde den slaaf geheel buiten zijne magt en gaf hem zijne vrijheid weder. Voorts, wanneer het gedrag van den meester zoodanig was, dat dit hem tot de vlugt aanzette, mogt niemand den meester bijstaan om hem weder in diens magt te brengen, en mogt hij wonen in dat gedeelte van het land waar hij wilde, zonder dat hij eenigen overlast behoefde te vreezen. Ten derde verzekerde de wet aan den slaaf veel tijd, dien hij naar eigen goedvinden kon doorbrengen. Elk [143]zevende jaar stond ter zijner beschikking. Lev. XXV, 4. Ook elke zevende dag was hem gelaten. Exod. XX, 10.
De dienstbare had het voorregt de drie groote nationale feesten mede te vieren, wanneer alle mannen onder het volk te Jeruzalem voor God moesten verschijnen. Exod. XXXIV, 23. Met elk dezer feesten berekent men, dat drie weken heengingen.
De slaaf was ook gast bij de familiefeesten. In Deut. XII, 12 wordt gezegd: „En gij zult vrolijk zijn voor het aangezigt des Heeren, uws Gods, gijlieden, en uwe zonen, en uwe dochteren, en uwe dienstknechten, en uwe dienstmaagden, en de Leviet, die in uwe poorte is; want hij heeft geen deel noch erve met ulieden.”—
D. Barnes schat den gezamenlijken tijd, dien een slaaf voor zich-zelven had, op omstreeks drie-en-twintig jaren van de vijftig, of ongeveer op de helft van den tijd zijner dienstbaarheid.
Nog had de slaaf volkomen gelijke regten met zijn meester, ten aanzien zijner godsdienstpligten.
Wanneer wij nu in aanmerking nemen, dat in den tijd van Mozes God en de koning van het volk één en dezelfde persoon waren, en dat de burger- en godsdienstpligten één en dezelfde waren, volgt daaruit, dat de slaaf en zijn meester op gelijk standpunt stonden, met betrekking tot hunne pligten jegens den Staat.
Zoo wordt ons in Deut. XXIX een plegtig volksfeest beschreven, dat voor den dood van Mozes plaats had, toen het gansche volk werd bijeen geroepen, om, na een plegtig overzigt hunner nationale geschiedenis, den eed van getrouwheid te hernieuwen aan hunne hoogste overheid en God.
Bij die gelegenheid spreekt Mozes hun aldus toe:
„Gij staat heden allen voor het aangezigt des Heeren, uws Gods: de Hoofden uwer stammen, uwe Oudsten en uwe Ambtslieden, alle mannen van Israël! uwe kinderkens, uwe vrouwen en uw vreemdeling, die in het midden van uw leger is, van uwen houthouwer tot uwen waterputter toe; om over te gaan in het verbond des Heeren, uws Gods, en in zijnen vloek, hetwelk de Heer, uw God, heden met u maakt.”
Hoe verschillend is dit van de onverschillige en koelbloedige verklaring omtrent den toestand der slaven in Amerika; [144]bijzonder in Zuid-Carolina! „Een slaaf wordt in den regel, volgens de wet, niet geacht iets te maken te hebben met de rust van den Staat. Hij is geen burger en heeft als zoodanig geen aanspraak op de bescherming van den Staat.”
Ten aanzien van al de godsdienstpligten, die, zoo als wij uit de Staatsregeling van de Israëlieten gezien hebben, burgerpligten waren, stonden de slaaf en de meester gelijk. Er bestond geen dier onderscheidingen, die eene bijzondere klasse of kaste kenschetsten. Er bestonden geene bijzondere werkzaamheden voor hen; er waren voor hen geene bijzondere zitplaatsen, om het besef bij hen levendig te houden, dat zij tot eene lagere klasse behoorden. Evenmin werd hun het onderwijs, dat God gegeven had, ten opzigte der gelijke regten van den mensch, onthouden.
Ten vijfde. Het werd, bijna buiten twijfel, aangenomen, dat de slaaf de Joodsche godsdienst en de dienst van Jehova zou aannemen en gewillig al de verpligtingen vervullen, die aan de Israëlieten waren opgelegd.
Mr. Barnes haalt de woorden van Maimonides aan, om te doen zien hoe dit gewoonlijk onder de Israëlieten begrepen werd. In de „Nasporing naar de slavernij volgens den Bijbel,” lezen wij:
Het zij een slaaf geboren was in de magt van een Israëliet, of dat hij gekocht was van de Heidenen, de meester moest hem, in ieder geval, in het verbond doen opnemen.
Maar die in huis geboren was, moest er den achtsten dag heengebragt worden, en hij, dien hij voor geld gekocht had, den dag dat hij hem ontving, ten zij de slaaf weigerde. „Want indien de meester een verharden slaaf ontving, die onwillig was, moest de meester hem trachten te overtuigen en te winnen door onderwijs en door eene zachte behandeling gedurende een jaar. Wanneer hij dan nog weigerde, mogt de meester hem niet langer houden. Dan zou de meester hem terugzenden naar de vreemdelingen van wie hij gekomen was; want de God van Jakob kon slechts gediend worden door een gewillig harte.” Maimon, Hilcoth Miloth.
Eene zesde voorname bepaling ten opzigte van den Israëlitischen slaaf was, dat hij nimmer kon verkocht worden. Hieromtrent merkt Barnes aan: [145]
Een Israëliet mogt, onder zekere omstandigheden, een man koopen, maar was hij eenmaal gekocht, dan was de zaak ten einde. Er bestaat niet het geringste bewijs dat de Israëliet ooit een slaaf verkocht; en eenige bepaling te dien aanzien was in de staatsregeling van het Joodsche volk niet te vinden. Van Abraham wordt verhaald dat hij „dienstknechten voor geld gekocht had;” maar nergens staat dat hij er een verkocht heeft, en nergens wordt ook vermeld, dat dit door Izaäk of Jakob gedaan werd. Het eenige voorbeeld van eene verkooping van dien aard in de geschiedenis der aartsvaders, levert de daad van Jozefs broeders, die hem aan de Ismaëlieten verkochten, maar die daad wordt dan ook zeer streng gelaakt. In de wetten van Mozes wordt verlof gegeven tot het koopen van slaven, maar niet tot het weder verkoopen; en de omstandigheid dat dat verlof nooit gegeven is, bewijst genoeg dat het niet in aanmerking kwam. Wanneer iemand slaaf werd, kon hij niet van meester veranderen dan vrijwillig (Exod. XXI : 5, 6), of wanneer de meester hem zijne vrijheid gaf en hij zich weder dienstbaar maakte tot den tijd, dat hij, krachtens de wet vrij zou zijn. Geene bepaling in de Mozaïsche wet zegt, dat met slaven de schulden van een meester konden betaald worden; noch dat zij in gijzeling konden worden gegeven; noch dat zij konden worden overgedaan aan anderen, noch dat zij als geschenken konden worden weggegeven. De gansche geschiedenis der Joden levert hiervan ook geen enkel voorbeeld. Hunne wet was zeer stellig met betrekking tot den Joodschen slaaf, en het beginsel der wet was op alle andere slaven toepasselijk, Lev. XXV : 42. „Zij zullen niet als dienstbaren worden verkocht.” In al deze opzigten was er een zeer groot verschil—en dat verschil was ook ongetwijfeld bedoeld—tusschen de bepalingen omtrent den eigendom en die omtrent de dienstbaren.
Wat de werking van het stelsel aangaat, zoo als die zich voordoet in de gebeurtenissen, welke de gewijde geschiedenis beschrijft, zij is juist zoo als wij haar van zulk een slavenstelsel zouden verwachten. Zoo vinden wij bij voorbeeld in het negende hoofdstuk van het eerste boek Samuël, dat, toen Saul en zijn dienstknecht Samuël bezochten, deze, omdat hij wist, dat Saul eenmaal [146]gezalfd Koning zou worden, een groot feest voor hem aanlegde. In vers 22 wordt gezegd: „Samuël dan nam Saul en zijnen jongen, en hij bragt ze in de kamer; en hij gaf hun plaats aan het opperste der genoodigden.”
Wij lezen ook in II Samuël IX : 10, van een dienstknecht van Saul, die vele bezittingen had, en twee-en-twintig dienstknechten van zich-zelven.
Wij vinden in I Kronijken II : 34, het volgende voorval vermeld:
„En Sesan had geene zonen, maar dochteren. En Sesan had eenen Egyptischen knecht, wiens naam was Jarha. Sesan nu gaf zijne dochter aan zijnen knecht Jarha tot eene vrouw;”
Gelijkt dit naar de Amerikaansche slavernij?
Wij vinden bovendien, dat die verbindtenis volstrekt niet als vernederend werd beschouwd, want de zoon dierzelfde dochter werd opgenomen onder de dapperste mannen van Davids leger.
Kortom, het verwondert ons niet te bespeuren, dat de instelling van Mozes al de grondvesten der slavernij zoodanig ondermijnt, dat zij lang voor de geboorte van Christus opgehouden had onder de Israëlieten te bestaan. Barnes vraagt dan ook:
Welk feit zou men kunnen aanhalen om te bewijzen, dat er eenige zweem van slavernij bestond in dat land, ten tijde der Maccabeërs of bij de komst van Jezus? Er zijn tallooze bewijzen, zoo als wij weten, dat zij in Griekenland en Rome bestond; maar, waar is het bewijs, dat zij in Judea heerschte? Voor zoo ver ik in staat ben dit te weten, is nooit beweerd, dat zij te vinden zou zijn in de kanonieke boeken van het Oude Verbond of in Josephus. Nergens wordt gezinspeeld op wetten of gebruiken, die haar doen veronderstellen; er zijn geene feiten, die niet gemakkelijk kunnen worden uitgelegd in de veronderstelling, dat de slavernij had opgehouden te bestaan.
Twee tegenwerpingen zijn er ingebragt tegen de uitlegging van twee der bepalingen hier aangehaald.
Io. zegt men, dat de bepaling: „Gij zult aan zijn meester den slaaf die ontsnapt is niet teruggeven,” enz., alleen betrekking [147]heeft op slaven, die van Heidensche meesters naar het Joodsche volk vlugtten.
De volgende opmerkingen hieromtrent zijn getrokken uit het werk van professor Stowe:
Deut. XXIII: 15, 16. Deze woorden stellen een voorschrift daar, dat, als elk ander, streng moet worden toegepast. De bewoordingen geven geen regt om de beteekenis er van te beperken; ook het verband, waarin het voorkomt, geeft daartoe geene aanleiding; evenmin is er iets in de geschiedenis der Mozaïsche wetgeving, dat de toepassing van dit voorschrift zou beperken tot slaven, die aan vreemde meesters ontvlugtten. Die veronderstelling is geheel willekeurig en, zoo ver den Bijbel betreft, zonder het minste bewijs. Men heeft gezegd, dat het dwaas zou zijn van Mozes om zulk eene wet uit te vaardigen, wanneer de slavernij bij de Israëlieten bestond. Het zou zeker dwaas geweest zijn, wanneer het oogmerk der Mozaïsche wetgeving geweest ware de slavernij in stand te houden en van blijvenden duur te maken; maar, wanneer het oogmerk van Mozes was, de slavernij te beperken, aan banden te leggen en eindelijk te doen ophouden, dan beantwoordde die wet waarlijk allezins aan dat oogmerk. Elke slaaf moest de godsdienstige regten en het onderwijs genieten, waarop de kinderen van zijn meester aanspraak hadden. Elk zevende jaar stelde den Israëlitischen slaaf in vrijheid, en elk vijftigste jaar bragt eene algemeene vrijmaking met zich. Indien de meester, door een toevalligen of kwaadaardigen slag, zijn slaaf een oog of een tand ontnam, was deze door die daad vrij. En volgens die wet mogt ook de slaaf, wanneer hij verdrukt werd, ontsnappen, en, ofschoon het den eigenaar niet verboden was zich, wanneer hij kon, weder meester van hem te maken, was het toch aan ieder ander verboden hem daarin behulpzaam te zijn. Die wet maakte daadwerkelijk de slavernij vrijwillig, en dit beoogde Mozes ook.
Mozes regelde de slavernij zoo als hij de veelwijverij en den oorlog regelde; zonder ze uitdrukkelijk te verbieden, beperkte hij ze zoodanig, dat zij verdween; in plaats van den vergiftigen boom om te hakken, stak hij de wortels af en liet hem uit zich-zelven sterven. Er bestaat een voorschrift ten opzigte van krijgsondernemingen, die geheel en al in overeenstemming is met die wet omtrent gevlugte slaven. Ware het Mozes doel geweest een oorlogzuchtigen geest onder de Israëlieten te [148]onderhouden, dan zoude wet voorbeeldeloos dwaas zijn geweest; maar hij wilde dien geest fnuiken, en de oorlogen met vreemde volken bijna onmogelijk maken. Daartoe was de wet inzonderheid geschikt. De krijgsdienst werd daadwerkelijk geheel vrijwillig gemaakt, even als de wet op de vlugtelingen de huisdienstbaarheid daadwerkelijk vrijwillig maakte.
Die uitvoerige wet wordt gevonden in Deut. XX: 5–8. Wanneer men haar naauwlettend leest, zal die overeenkomst met de wet op de vlugtelingen terstond in het oog vallen. Juist wanneer het volk gereed stond om slag te leveren,—juist op het oogenblik, dat de moed, van braven zelfs, min of meer wankelt,—waren de legerhoofden verpligt aldus hunne soldaten aan te spreken:
Deut. XX: 5–8. „Dan zullen de Ambtslieden tot het volk spreken, zeggende: wie is de man, die een nieuw huis heeft gebouwd, en het niet heeft ingewijd? die ga henen en keere weder naar zijn huis; opdat hij niet misschien sterve in den strijd en iemand anders dat inwijde.
En wie is de man, die eenen wijngaard geplant heeft, en deszelfs vrucht niet heeft genoten? die ga henen en keere weder naar zijn huis; opdat hij niet misschien in den strijd sterve en iemand anders dien geniete.
En wie is de man, die eene vrouw ondertrouwd heeft, en haar niet tot zich heeft genomen? die ga henen en keere weder naar zijn huis; opdat hij niet misschien in den strijd sterve, en een ander man haar neme.
Daarna zullen de Ambtslieden voortvaren te spreken tot het volk, en zeggen: wie is de man, die vreesachtig en week van hart is? die ga henen en keere weder naar zijn huis; opdat het hart zijner broederen niet smelte, gelijk zijn hart.”
Nemen wij nu in aanmerking, dat de Israëlieten bij uitsluiting een landbouwend volk waren, dat krijgszuchtige partijen voornamelijk bestaan uit jonge menschen, en dat door die wet ieder, die een huis gebouwd had, dat hij nog niet had bewoond, of een wijngaard geplant had, waarvan hij nog geene vruchten genoten had, of eene vrouw had ondertrouwd, die hij nog niet tot zich had genomen, en ieder die vreesachtig en week van harte was, naar huis mogt en moest gaan,—hoe velen zullen [149]er dan waarschijnlijk nog zijn gebleven? En wanneer nu aan de legerhoofden, in plaats van hun krijgsmansvuur op te wekken, door het voorspiegelen van eer en roem, bevolen werd nog eens en nog eens te herhalen, dat zij waarschijnlijk zouden sneuvelen in den strijd en nimmer huiswaarts keeren, en hun het vóór te houden, als of dit hun eenig doel ware—moet men dan de geheele wet, als krijgswet, beschouwd, niet belagchelijk achten—even belagchelijk als de bepalingen omtrent weggeloopen slaven, in haar verste gevolgtrekkingen toegepast, als slavenwet beschouwd, belagchelijk zijn?
Het is blijkbaar het doel dier krijgswet om een eind aan alle oorlogen te maken; want, onder de heerschappij van zulk eene wet, moesten alle oorlogsbenden uit vrijwilligers bestaan. Even duidelijk is het dat de slavenwet strekte om de gedwongen dienstbaarheid te doen eindigen; want, onder de heerschappij van die wet, moest de slavernij, in zeer uitgebreiden zin, vrijwillig zijn—en dit was het juist wat de Wetgever beoogde. Het is niet mogelijk dat men, om die verkeerde werking anders uit te leggen, aan de wet eene meer beperkte beteekenis geeft, zonder te gelijk aan te nemen dat het doel der Mozaïsche wetgeving was de slavernij te doen voortduren, niet haar te beperken; en dit kan zeker niet bewezen worden; want het tegendeel blijkt uit iedere letter.
Ik herhaal het dus nogmaals, noch uit de bewoordingen der wet, noch uit het verband waarin zij voorkomt, noch in de geschiedenis der Mozaïsche wetgeving op dit punt, is er iets dat de toepassing er van zou kunnen beperken tot slaven, die van Heidensche meesters zijn weggeloopen; maar elke overweging, elke wettige bron, leidt ons tot een lijnregt tegenovergesteld besluit. Zulk eene beperking is de willekeurige, ongegronde stet-voluntas-pro-ratione-veronderstelling van den uitlegger en niets anders. De eenige zweem slechts voor eenig argument, dien ik inzie, om die wet te beperken, ligt in het gebruik van het woord tot u in het vijftiende vers. Men kan beweren, dat het voornaamwoord u gebruikt is in een nationalen, niet in een individuelen zin, en doelt op het ontvlugten van een ander volk naar de Israëlieten. Maar men zie het voorschrift, dat onmiddellijk voorafgaat, en ga de beteekenis na van het voornaamwoord u in het dertiende vers. Zeer blijkbaar hebben de voornaamwoorden in deze voorschriften uitsluitend betrekking op personen en moeten zij [150]niet in collectieven of nationalen zin opgevat worden; zeer zelden, zoo ooit, kan hun die beteekenis gegeven worden, die volgens het argument verlangd wordt.
IIo. Men heeft gezegd dat het bevel: „gij zult de vrijheid verkondigen door het geheele land aan al zijne inwoners,” alleen betrekking had op Joodsche slaven. Die veronderstelling is geheel gegrond op de meening, dat de slaaf, volgens de Joodsche wet, niet beschouwd werd als persoon, als een inwoner van het land en een burger van den Staat; maar wij hebben juist bewezen, dat tot het heiligste verbond de houthakker en waterdrager bepaaldelijk werden aangeduid, als even goed te zullen ingaan als de meester; en het zou dwaas zijn te veronderstellen, dat deze in eene wet die gerigt is tot alle inwoners van het land, niet onder die inwoners begrepen werden.
Barnes staaft nog die meening door eenige bladzijden met aanhalingen uit Joodsche schrijvers, die allezins den lezer van zijn werk overtuigen zullen.
Uit een overzigt dus van al wat de Israëlitische slavenwet betreft, blijkt dat de slavernij daar was een wijs en wel doordacht stelsel van opvoeding en trapsgewijze vrijmaking. Geen redelijk mensch kan er aan twijfelen of, wanneer dezelfde bepalingen van kracht werden verklaard op de slavernij in Noord-Amerika, de Amerikaansche slavernij weldra in ieder opzigt daadwerkelijk afgeschaft zou kunnen beschouwd worden. Indien hieromtrent eenige twijfel bestaat—en nog gelooft men dat de slavernij bij de Israëlieten de slavernij in Amerika wettigt—welnu, men neme de proef om het Amerikaansche stelsel aan het Israëlitische gelijk te maken, en dan zullen wij zien wat er het gevolg van is.
Het is altijd van het hoogste belang, bij de beschouwing eener zaak, juist voor oogen te hebben wat zij is.
Het eenige middel om juist te weten, wat deze of gene [151]burgerlijke instelling is, bestaat in het onderzoek van de wetten, waardoor zij geregeld wordt. In verschillende tijden en bij verschillende volken, werden verschillende instellingen met den naam van slavernij bestempeld. De dienstbaarheid onder de aartsvaders was iets anders dan de dienstbaarheid bij de Israëlieten, en deze weder iets anders dan de dienstbaarheid bij de Grieken en Romeinen; al deze instellingen verschillen zeer veel van elkander. En wat is nu de Amerikaansche slavernij, zoo als wij die leeren kennen uit de wet en uit de regtspleging?
Laat ons beginnen met te zeggen wat zij niet is:
Haar doel wordt zeer bepaaldelijk aangegeven in een vonnis van den regter Ruffin. „Het doel is het voordeel van den meester, zijne zekerheid en de publieke veiligheid.”
Slavernij, dus, is onbeperkt despotisme, in den ruimsten vorm.
Het zou echter eene onregtvaardigheid zijn jegens het despotismus in een beschaafden Staat, wanneer wij daarmede de Amerikaansche slavernij vergeleken. De absolute regeringen in Europa beweren geen van allen gegrondvest te zijn op het eigendomsregt van den heerscher over de personen en vermogens van den beheerschte.
Dit is een vorm van het despotismus, zoo als slechts in de meest barbaarsche streken der wereld bestaat, zoo als, bij voorbeeld, in Dahomey.
Het absolutismus of despotismus in Europa erkent tot zekere hoogte het geluk en de welvaart van den onderdaan, als den grondslag van het gouvernement; en de wetgever wordt geacht zijne magt te bezitten tot bevordering van het volksgeluk; zijn regt als wetgever wordt verondersteld eenigzins voort te spruiten uit het denkbeeld, dat hij beter het geluk van het volk begrijpt, dan het volk zelf. Geene regering in de beschaafde wereld omhelst meer dat zuiver despotische beginsel, dat bestond in de dagen der Persische en Assyrische heerschappij. [152]
De argumenten, die de slavernij verdedigen, moeten in hoofdzaak dezelfde zijn als die, welke het despotismus van een anderen aard verdedigen; en de bezwaren, die er zijn tegen in te brengen, zijn ook juist van dezelfde soort als die, welke tegen het despotismus van anderen aard zijn aan te voeren. De gewoonten en daden waarvan zij oorzaak zijn, komen eveneens geheel overeen met die, waartoe despotismus ten allen tijde aanleiding heeft gegeven.
Wordt de slaaf van misdaad verdacht, zijn meester heeft het regt om zijne schuld te onderzoeken door pijniging (zie de Staat tegen Castleman). Zijn meester heeft, door de daad, meestal magt over leven en dood, ten gevolge der uitsluiting van het getuigenis van een slaaf. Hij heeft de magt den slaaf, ten allen tijde, te verbannen, zonder daarvoor aan iemand rekenschap te zijn verschuldigd, naar eene plaats, nog verschrikkelijker dan Siberië, en hem te veroordeelen tot een arbeid, zwaarder dan op de galeijen. Hij heeft ook eene onbeperkte magt over de eer van zijn slaaf; hij kan hem beschuldigen van elke misdaad, en toch hem alle onderzoek of verhoor onthouden, en eindelijk hem verkoopen, terwijl zijne eer door eene lasterlijke aantijging, die hij niet van zich heeft kunnen werpen, bezoedeld is.
Dit zijn ook allen misbruiken, die men in eene despotische regering gelaakt heeft. Het zijn regten, waarvan goede despoten geen misbruik hebben gemaakt, maar onder bescherming van iederen slaven-houdenden Staat, en onder bescherming van al de Vereenigde Staten, worden zij zonder gewetensbezwaar door achtenswaardige menschen misbruikt.
Maar, wij hebben het reeds gezegd, het ergste despotismus is dat, hetwelk zich ook over de ziel uitstrekt, die de vrijheid van het geweten aan banden kan leggen, en den mensch berooft van het regt om God te leeren kennen en te dienen, zooals hij verlangt. In vroeger dagen sidderden de koningen op hun troon en de landman aan zijn haard evenzeer voor een despotismus, dat zich bevoegd verklaarde, te binden en los te maken, het Koningrijk der Hemelen te openen en te sluiten.
En toch, die magt om het geweten te dwingen, om de regten te loochenen die de godsdienst geeft, en al de middelen, die een mensch ten dienste staan om zijn Maker te leeren kennen, en naar Zijn wil te leeren handelen, hem te onthouden, die magt is [153]onder bescherming van iederen Staat en van al de Vereenigde Staten geplaatst in handen van een ieder, van welk karakter ook, die daarvoor kan betalen.
Het is eene treurige maar ernstige waarheid, dat de grootste Republiek der wereld, onder hare nationale bescherming het drukkendste stelsel van despotismus heeft genomen, dat met mogelijkheid bestaan kan.
Met betrekking tot een der punten, die wij hier opnoemden, namelijk het regt van den meester om zijn slaaf, dien hij van misdaad beschuldigt, een regterlijk onderzoek te onthouden, vinden wij een krachtig voorbeeld in hetgeen voor ongeveer twee jaren in het district Columbia voorviel. Het gebeurde komt, zooals het in verschillende nieuwsbladen van dien tijd werd medegedeeld, hoofdzakelijk hierop neder. Een aanzienlijk man te Washington, de hoofdstad van onze gansche Republiek, ouderling der presbyteriaansche gemeente, bezat eene slavin die voor eenige jaren hare belijdenis bij de Doopsgezinden had afgelegd. Hij beschuldigde haar van eene poging om zijn gezin te vergiftigen, en leverde haar terstond in handen van een slavenhandelaar, die haar met zich zou nemen naar Alexandria en in een slavenhuis gevangen zette, tot dat het schip waarmede hij vertrekken wilde, reisvaardig zou zijn. Het arme meisje had eene moeder, die leed als elke natuurlijke moeder lijden moest.
Toen zij het lot van hare dochter vernam snelde zij naar het slavenhuis, en smeekte met tranen in de oogen dat haar een onderhoud met hare dochter werd toegestaan; maar zij werd onbarmhartig teruggestooten en weggejaagd! Toen trachtte zij een onderhoud te hebben met den ouderling; maar ook dit gelukte haar niet. Genoeg geld was haar toegezegd om hare dochter te koopen, maar de eigenaar wilde naar geene belofte luisteren.
Wanhopend begaf zich de moeder naar een advokaat te Washington, en verzocht hem voor haar een brief op te stellen. Zij vertelde hem wat zij verlangde dat er in gezegd zou worden, en hij kweet zich van zijne taak, zooals zij-zelve het zou gedaan hebben, wanneer zij niet van het voorregt om onderwijs te genieten ware verstoken geweest. Haar brief luidde als volgt: [154]
Washington, 25 Julij 1851.
Mijnheer,
Ik wend mij tot u, als tot een rijk Christen, vrijgeborene en vader, ofschoon ik-zelve slechts eene arme slavenmoeder ben. Ik wil met u spreken over een eenig kind, dat ik lief heb, die de Christen godsdienst, even als gij-zelf, belijdt, en lidmate is der Christelijke kerk, en die door de uitoefening van uw regt van eigendom, nu wegkwijnt als gevangene in een hatelijk mannen-slavenhuis, waar zij blijven moet tot zij verkocht zal zijn. Ik kom om vóór u te bepleiten de toepassing dier heilige wet: „Wat gij wilt dat u de menschen doen zullen, doe dat alzoo.”
Met groote moeite heb ik vrienden gevonden, die mij willen helpen mijn kind te koopen, om ons voor die wreede scheiding te bewaren. Gij, als vader, kunt begrijpen wat ik voelde, toen men mij zeide, dat gij besloten hadt haar verre heen te bannen, en mij dus de hoop ontnomen hadt haar ooit weder te zien.
Bijna zes jaren lang heeft mijn kind slavenarbeid bij u verrigt, van haar zestiende tot haar twee-en-twintigste jaar heeft zij hard gewerkt in uwe woonkamer, uwe keuken, uw kelder en uw stal. Bij dag en bij nacht was uw wil en uw bevel voor haar de hoogste wet; maar dit alles was te vergeefs. Indien haar zelfs in al dien tijd een weinig koffij of thee gegeven is, dan was het op kosten van hare slavenmoeder, niet op uwe kosten.
Gij zijt een voorganger in de gemeente en een man des gebeds. Als zoodanig en als de oppermagtige eigenaar van mijn kind, vraag ik ootmoedig, of zij die zachte en liefderijke behandeling genoten heeft, dat schoone voorbeeld heeft gezien, die haar in haar treurigen toestand konden bemoedigen? Heeft zij uit uwe handen, door een waarachtig godsdienstig onderwijs in het woord van God, eene volkomene en goede voldoening gehad voor al haren arbeid? Het is niet aan mij alleen dat gij die vragen moet beantwoorden. Gij erkent het gezag der wetten van Hem, die vrijmaking aan den gevangene verkondigde, en die u beveelt uwe dienstmaagd te geven „wat regt en billijk is.” O! ik bezweer u, onthoud in deze bange [155]ure mijn kind niet datgene, wat haar laatste hoop zal wegnemen, en dat uwe eigene ziel in het verderf zal storten.
Men zegt mij dat gij mijne dochter van misdaad beschuldigt. Kan dit waarlijk zoo zijn? Kan het zijn dat gij uwe pligten als eerlijk man en goed burger vergeet; dat gij liever de schuldige voor geld verkoopt, dan haar voor den regter te dagen, waar gij weet dat zij gaarne zou verschijnen? Wat zoudt gij zeggen, indien men u van eene misdaad beschuldigde, en weigerde u voor de regtbank te roepen? Is haar goede naam niet evenveel waard aan haar, in de Gemeente, waartoe zij behoort, als uw goede naam aan u dierbaar kan wezen?
Denk, voor een oogenblik, dat uwe dochter, die gij liefhebt, in plaats van de mijne in deze heete dagen in eene slavengevangenis zat, gevoed werd met het ellendigste voedsel, geheel overgegeven was aan den wil van een slecht mensch en van het regt verstoken was, dat zelfs den moordenaar niet ontzegd wordt, om het gelaat zijner vrienden te zien. O! dan zoudt gij ook lijden! Och! heb dan ook medelijden met eene arme slavenmoeder en haar kind, en doe voor ons wat gij zoudt willen dat men voor u deed, wanneer gij verschijnen zult voor den Hoogsten Regter, en wanneer uwe grootste vreugde zal zijn te kunnen zeggen: „Ik heb de verdrukten vrijgemaakt.”
Ellen Brown.
Maar het meisje werd naar het Zuiden gezonden en daar verkocht.
De schrijfster heeft deze mededeelingen ontvangen van hem, die den brief schreef. Of de handelwijze van den eigenaar stipt wettig was, is iets waarvan wij niet geheel overtuigd zijn. Dat het eene daad was, waarin de wet zich niet kon mengen, is zeker, maar even zeker is het, dat het eene daad was, waartegen de publieke geest niet opkwam. De man, die zijne magt aldus uitoefende, stond bekend als een godsdienstig man, bekleedde eene belangrijke betrekking bij de Christelijke kerk; en geene enkele handeling der Christen-gemeente, waartoe hij behoorde, toont aan, dat men zijne daad niet als zeer te regtvaardigen beschouwde.
En is niet juist deze uitoefening van magt hetgeen ons het [156]meest schokt, wanneer wij ze van vreemde despoten zien?
Lezen wij niet met siddering, dat in Rusland of Oostenrijk een man, die van eene misdaad verdacht wordt, wordt opgeligt, van zijne vrienden wordt gescheiden, geene gelegenheid wordt gelaten om voor den regter zich te verdedigen, maar naar Siberië of eenige andere vreeselijke plaats van verbanning wordt gevoerd?
Waarom is het despotismus in eenig opzigt erger wanneer het door een Staat, dan wanneer het door een persoon gepleegd wordt?
Er bestaat tegenwoordig een heftige strijd tusschen het despotisch en republikeinsch beginsel. Alle argumenten, die ter verdediging van de slavernij worden aangevoerd, zijn evenzeer geldig voor de verdediging der despotische regering, en er gelden zelfs enkele argumenten ten gunste der laatste, die niet voor de eerste van kracht zijn.
Er zijn argumenten, en zeer tastbare, ten gunste van eene despotische regering. Niemand kan ontkennen dat zij door despotismus eene zekere kracht, eenheid, snelheid van werking erlangt, die uit den aard der zaak eene republiek niet kan bezitten. Het despotismus heeft meer deugdelijke stelsels van staatkunde tot stand gebragt en in stand gehouden dan eenige republiek. De vorige Koning van Pruisen was door zijne absolute magt in staat een beter stelsel van volksopvoeding in te voeren, dan ons ooit gelukt is in Amerika tot stand te brengen. Hij stelde districten naar goedvinden in en verpligtte ieder ouder, of hij wilde of niet, zijne kinderen te doen schoolgaan.
Indien wij hierop antwoorden—zoo als wij ook doen—dat het geven van absolute magt aan iemand, die er een regtmatig gebruik van zal maken, ongetwijfeld gunstig werken moet op den Staat, maar dat er zóó weinige menschen zijn, van wie dat rigtig gebruik is te veronderstellen, dat deze regeringsvorm niet als veilig mag beschouwd worden, dan hebben wij een argument aangevoerd, dat veel meer tegen de slavernij gerigt is dan tegen eene despotische regering, want zeker is de kans oneindig grooter om in een tijdvak van vijftig jaar één man te vinden, die in staat is om een wijs gebruik van die magt te maken, dan om iederen dag, in ons land, duizenden te vinden, die met zulk een magt kunnen bekleed worden. [157]Het is eene treurige en zeer ernstige waarheid, dat Amerika zoowel in de handen van de slechtsten als van de besten uit het land, die despotische magt legt, die zij onveilig acht zelfs in de handen van den verlichten, wel opgevoeden en beschaafden keizer van Rusland.
Met al onze republikeinsche vooroordeelen, kunnen wij niet ontkennen dat Nikolaas een man van talent, en door zijne opvoeding een zeer liberaal man is; wij weten ook dat hij een man is van een ernstig en godsdienstig karakter; hij voorzeker, die steeds handelen moet voor het oog der gansche wereld, wordt door de publieke opinie zeer aan banden gelegd, en moet zijne handelingen wel wegen. Maar wie zijn zij, aan wie de Amerikaansche wetten eene magt verleenen, onbeperkter nog dan die van den Keizer van Rusland of den Keizer van Oostenrijk? Hij kan een zeeroover geweest zijn; hij kan een dronkaard wezen; hij kan, als Souther, teregtgestaan hebben voor eene daad, waarvoor de menschheid terugdeinst; maar niet te min schenkt hem de Amerikaansche slavenwet eene onverantwoordelijke magt—magt over het ligchaam, en magt over de ziel.
Aan welke zijde dan staat Amerika in dien grooten strijd, die thans tusschen zelfregering en despotismus gestreden wordt? Aan welke zijde moet Amerika staan in dien grooten strijd voor de vrijheid van geweten?
Verbieden die despoten in andere rijken hun onderdanen het lezen van den Bijbel? De slaaf in Amerika is daarvan door de krachtdadigste middelen uitgesloten. Zeggen wij: „ja, maar wij lezen den Bijbel voor onze slaven en verkondigen hun het Evangelie mondeling”? Dit is juist wat het kerkelijk despotismus in Italië zegt. Zeggen wij, dat wij er niets tegen hebben, dat onze slaven den Bijbel lezen, indien het daarbij blijft; maar dat te gelijk daarmede een stroom van algemeene kennis zal binnendringen, die de bestaande orde van zaken verbreken zal—welnu, ook dat is juist wat in Italië gezegd wordt.
Zeggen wij, dat wij het wenschelijk zouden achten, dat de slaaf zelf den Bijbel las, maar dat hij, in zijne onkunde, er valsche gevolgtrekkingen en dwaalbegrippen uit putten zou, en dat wij er daarom de voorkeur aan geven hem die waarheden mondeling te verkondigen—ook dit is juist wat het kerkelijke despotismus in Europa zegt. [158]
Zeggen wij in onzen hoogmoed, dat eene despotische regering alles weert wat het volk kan opvoeden en verheffen—bestaat diezelfde vrees dan niet in al de despotische slaven-Staten van Amerika?
Aan welke zijde dan zal Amerika staan in dien grooten en gewigtigen strijd? [1]
De volstrekte ontoereikendheid van de wet, om den slaaf in eenig opzigt te beschermen, hebben wij in het licht gesteld.
Men zegt evenwel, dat, juist dewijl de wet den slaaf geene bescherming verleent, de openbare meening des te krachtiger in zijn voordeel spreekt.
Bij het doorloopen van de verhandelingen der geregtshoven in de slavenhoudende Staten, treft niets veelvuldiger het oog, dan bewijzen van het verregaande onvermogen der wet, om de onbillijkheid jegens dat rampzalige geslacht te lenigen, gepaard aan lofspraken over dien prijzenswaardigen staat van het gevoel des algemeens, dat die erkende onvolledigheid der wet geheel moet aanvullen.
Te dezen opzigte is het welligt genoegzaam, zoo wij den lezer, hetzij hij wone in het Noorden of in het Zuiden, verzoeken, bij zich-zelven de geregtelijke documenten na te gaan die wij bijgebragt hebben, en zich af te vragen, welk gevolg, met betrekking tot den staat van dat gevoel des algemeens, getrokken moet worden uit de aangevoerde stukken, uit de pleidooijen der regtsgeleerden, de uitspraken der regters, de door getuigen bezworene feiten en den algemeenen loop en geest van de geregtelijke verhandelingen.
Ten einde dit des te beter te kunnen waarderen, willen wij een geding in een vrijen Staat vergelijken met een ander in een slavenhoudenden Staat.
In den vrijen Staat Massachusetts bragt een man van aanzien, geleerdheid en voorname betrekkingen een ander man om het leven. Hij martelde hem niet, maar zond hem met één slag de eeuwigheid in. De moordenaar had elk denkbaar voordeel van stand en vrienden; ja, men kan zeggen, dat [4]hij de sympathie van ons geheele Gemeenebest bezat; en toch, hoe kalm, met welk eene onverstoorbare en ontzagwekkende bedaardheid, werd het geregtelijk onderzoek voortgezet! De moordenaar werd ter dood veroordeeld—ontroering kwam over het Land! Zelfs souvereine Staten traden op als smeekelingen ten zijnen behoeve.
Er verhief zich van Maine tot New-Orleans eene stem om genade. Er werden vertoogen geopperd, bedreigingen geuit; en evenwel, hoe vastberaden, maar zonder hartstogt, vervolgde de wrekende geregtigheid haar weg! Ofschoon de mannen, die de uitvoerders waren van hare bevelen, aangedaan waren en van barmhartigheid bewogen, moesten zij zich toch zwijgend buigen voor haar hoogeren wil. In weêrwil van al wat invloed en rijkdom vermogen, onderging een beschaafd en verstandig man dezelfde straf, welke ieder ander moest treffen, die de heiligheid des levens zou durven aanranden.
Stel hier nu tegenover een regtsgeding in een slavenhoudenden Staat. In Virginia heeft iemand, dien wij Souther zullen noemen, ook een mensch vermoord; doch hij bragt hem niet om het leven door één genadeslag, maar door twaalf uren van eene zoo vreeselijke marteling, dat weinig lezers de loutere beschrijving zouden kunnen verduren. Het was eene wijze van sterven, die, om de woorden te gebruiken, welke Cicero in zijn tijd op de kruisiging toepaste, „voor altijd diende verwijderd te worden uit het gehoor, het gezigt, ja zelfs uit de gedachten van het menschdom.” En van dit afgrijselijk tooneel waren twee blanken getuigen geweest!
Let nu wel op de wijze waarop beide gevallen behandeld werden en de mate van aandacht die zij trokken. Hoor de advocaten, in de zaak van Souther, koeltjes bespreken of hier zelfs wel aan eene misdaad te denken viel. Hoor de uitspraak van de regtbank van eersten aanleg, dat het moord is met verzachtende omstandigheden, waarop eene gevangenisstraf van vijf jaren moet toegepast worden. Geef acht, hoe de menschenslagter met de houding van een verongelijkt man voor het hoog geregtshof verschijnt! Het proces wordt in de dagbladen eenvoudig vermeld als dat van „Souther contra de Republiek:” en nu willen wij vragen aan elk verstandig [5]man, in het Noorden of in het Zuiden, welk gevoel het algemeen voor zulk eene zaak aan den dag legt?
Blijkt er het geloof uit, dat een neger een mensch is? Bewijst het niet bepaaldelijk, dat hij niet beschouwd wordt als een mensch? Let eens verder op het afgrijselijke beginsel, hetwelk, in dit geval weder bevestigd, de wet is van Virginia: Met opzigt tot de verhouding tusschen meester en slaaf, en ten einde voor eene behoorlijke ondergeschiktheid van de zijde van dezen laatste te zorgen, is de strekking der wet, den meester te beschermen tegen vervolging in alle zoodanige gevallen, zelfs indien de geeseling en bestraffing kwaadwillig, wreed en overdreven geweest is!
Wanneer de beschaafdste en verstandigste mannen in den Staat, bepaald en bedaard en schijnbaar zonder te bemerken dat zij iets onmenschelijks zeggen, zulk eene verbazingwekkende uitspraak doen, wat moet men dan daarvan denken? Indien zij dit niet als wreedaardig beschouwen, wat is dan wreedaardig? En, indien hun gevoel zoo verstompt is, dat zij in zulk eene uitspraak geene wreedheid zien, welke hoop kan men dan nog koesteren op eenigerhande bescherming voor den slaaf?
Deze wet is eene onbewimpelde en duidelijke vergunning voor zulke ellendelingen als Souther, om den hulpeloozen slaaf elke pijniging te doen ondergaan, die zij goedvinden, zonder blootgesteld te zijn aan eene beschuldiging van misdaad. Zij verklaart hem, en de blanken die van zijne daad getuigen waren en elke andere lage ziel, dat de strekking der wet is, hem te handhaven in de toepassing van zijne kwaadwillige, wreede en overdrevene straffen.
Welke opleiding geven de verstandige en beschaafde mannen van een Staat daardoor aan de lagere en minder beschaafde klasse? Veronderstel, dat in Massachusetts plegtig wordt afgekondigd, met opzigt tot de vrije arbeiders of leerjongens, dat, om de ondergeschiktheid te bevorderen, de wet de strekking heeft om den meester te beschermen wanneer hij straf toepast, hoe kwaadwillig, wreed en overdreven dan ook, mits de dood er maar niet op volge. Wij kunnen ons de openbaarmaking van zulk een beginsel niet voorstellen, zonder een opstand en eene uitbarsting van volkswoede, waarbij die van Bunkers Hill onbeduidend zou schijnen; [6]doch, gesteld, de Staat Massachusetts ware zoo ontzenuwd, dat zulk een besluit kon doorgaan zonder tegenstand van de zijde der arbeidende klasse,—gesteld, het ging door en werd eene tastbare wezenlijkheid, welk een invloed zou het hebben op de volksopvoeding in het Gemeenebest? Welke schatting van de arbeidende klasse zou het aanduiden in de gemoederen van hen, die de wet maken en uitvoeren?
Hoezeer zou eene dergelijke wet, blijkbaar opgesteld om de menschen in hunne wreedheid te stijven, onmiddellijk ruimen teugel geven aan laagheid en woestheid! Bezitten de menschen niet reeds wreedheid genoeg, zonder dat de majesteit der wet noodig zij om haar te bekrachtigen en eervol te maken?
En zoo men ter verdediging van zulk eene wet wilde zeggen: „O! natuurlijk zal nimmer eenig achtenswaardig of menschelijk man er zich van bedienen!” zouden wij dan den ouden Staat Massachusetts niet zeer diep gezonken moeten achten, dat zij in haar wetboek regtstreeksche verzekeringen van bescherming opgenomen had voor daden, die geen man van eer immer zou willen bedrijven?
En wanneer deze stuitende vergunning ter toetse gebragt zal worden voor den regterstoel van Christus, en de ontzaggelijke regter aan hare ontwerpers, uitvoerders en verdedigers zal vragen: „Waar is uw broeder?”—wanneer al de zielen, die van onder het altaar hebben geroepen: „Hoe lang, o Heerscher, oordeelt en wreekt gij ons bloed niet,” zich rondom dien regterstoel zullen scharen als eene wolke van getuigen, en het oordeel wordt aangevangen en het boek geopend,—welk antwoord zal dan kunnen gegeven worden voor wetten en uitspraken als deze?
Zal men den grooten Regter te gemoet voeren, dat zij noodig waren om de slavernij in stand te houden,—dat deze anders niet had kunnen gehandhaafd worden?
Zal men, met zulk eene bekentenis op de lippen, die oogen durven ontmoeten, die als vuurvlammen flonkeren?
Zal Hij dan niet, als met eene stemme des donders, antwoorden: „Gij hebt den arme en den nooddruftige omgebragt, en vergeten dat de Heer zijn toeverlaat was”?
De doodzonde der slavernij is, dat zij de menschelijkheid verloochent. Dit is de zonde geweest, die der verdrukking [7]door alle tijden heen aankleefde. Het vertreden, schenden en verbrijzelen van Gods beeld in den persoon der armen en geringen is de groote zonde der menschen geweest sinds de grondlegging der wereld. Tegen deze zonde hebben al de profeten van den ouden tijd zich met krachtige stem verheven. Nog sterker getuigenis werd tegen deze zonde ingebragt, toen God in Jezus Christus de menschelijke natuur aannam en elk menschelijk wezen tot een broeder des Heeren maakte. Doch de laatste en meest verhevene getuigenis zal worden geleverd ten dage als een mensch de geheele aarde zal oordeelen,—een Mensch, die den geringsten slaaf, evenzeer als den fiersten meester, als broeder zal erkennen.
In hoogst merkwaardige en treffende bewoordingen wordt in den Bijbel gemeld, dat de Vader het geheele oordeel heeft opgedragen aan den Zoon, omdat deze de Zoon des Menschen is. Die menschelijke natuur, welke, in den persoon van den armen slaaf, is veracht en verworpen, bespot en verguisd, gegeeseld en gemarteld, zal te dien dage verheerlijkt worden; en het zal de vreeselijkste zonde blijken te zijn, zoo men ligtvaardig heeft gehandeld ten aanzien van het geheiligde karakter der menschheid, gelijk deze slavenwetten en instellingen hebben gedaan; want het geheele stelsel der wetgeving, in zake van slavernij, de praktijk van het slavenhouden, en de denkbeelden, welke zich dienaangaande bij het algemeen vormen,—dit alles berust op de grootste der ketterijen, de verloochening van het begrip dat alle menschen broeders zijn. Een geheel geslacht is uit de rij van het menschdom geworpen, zijne onsterfelijkheid voorbijgezien;—hunne waardigheid als kinderen Gods wordt bespot, hunne betrekking als broeders van Christus voor eene fabel gehouden; wet en openbare meening en praktijk ten hunnen aanzien zijn zoodanig, dat men het alleen zou kunnen begrijpen indien zij een ras van redelooze dieren waren.
En juist omdat de neger beschouwd wordt als een redeloos dier en geener betere behandeling waardig, houdt men de gedragslijn, die ten zijnen opzigte gevolgd wordt en de behandeling, die hem ten deel valt, voor menschelijk.
Neem eene klasse van blanken, hoe onbeschaafd ook, plaats hen onder hetzelfde stelsel van wetten en maak hun civielen toestand in alles gelijk aan dien van den neger: zou [8]dit niet als het toppunt van de onverantwoordelijkste wreedheid beschouwd worden?
Stel, bijv., dat de slaven-wetten in ons land van toepassing werden gemaakt op al de Ieren en dat zij verklaard werden tot eigendom van ieder, die geld genoeg had om hen te koopen. Stel dat hun regt om te stemmen, om regtsgedingen in te stellen, om getuigenis in regtszaken af te leggen, om een wettig huwelijk te sluiten, om eigendommen te bezitten of overeenkomsten van allen aard aan te gaan, door ééne pennestreek werd uitgeschrapt. Onderstel al verder, dat het verboden ware hun lezen en schrijven te leeren, en dat hunne kinderen gedoemd waren om tot in de lengte der dagen zonder kennis te blijven voortleven. Onderstel, dat in de geregtszaal verklaard werd, dat het enkel slaan van een Ier, „zonder gepaard te gaan met wreedheid of met eenigerhande toeleg om een moord te plegen,” geene overtreding kan geheeten worden. Onderstel, dat er verklaard werd, dat, tot bevordering van de ondergeschiktheid bij hen, de wet den meester zou beschermen, al bleek het ook dat de straf, die hij uitgeoefend had, kwaadwillig, wreed of overdreven was geweest; en onderstel, dat monsters, gelijk Souther, van die vergunning gebruik makende, nu en dan Ieren doodmartelden, doch dat dit van niet genoegzaam belang gerekend werd om den meester eenigen dwang op te leggen. Onderstel dat men koeltjes zeide: „O ja, wij weten wel, dat Ieren wel eens worden doodgemarteld, doch dit is geen doorgaande regel; niemand, van eenigen stand in de maatschappij, zou het doen, en zoo dergelijke gevallen zich voordoen, wekken zij algemeene verontwaardiging.”
Onderstel, dat als reden waarom de wet, die de magt van den meester afbakent, niet strenger kan gemaakt worden, werd opgegeven, dat het algemeene stelsel niet in stand kan gehouden worden, zonder die ruimte van magt aan den meester te verleenen.
Onderstel, dat, wanneer men al de Ieren in dit land tot dien toestand gebragt had, deze verzekerden, dat het algemeen gevoel van menschelijkheid ten hunnen opzigte zich zoo krachtig deed kennen, dat het ruimschoots opwoog tegen het gemis van alle wettelijke regten en hun toestand over het geheel gelukkiger maakte dan wanneer zij vrij waren. Zouden [9]wij niet moeten zeggen, dat een „algemeen gevoel”, hetwelk geene wreedheid zag in het ontnemen aan een geheel geslacht van alle regten, die der menschheid dierbaar zijn, dan niets als wreed kan beschouwen en bewezen had geheel onbevoegd te zijn om over dit onderwerp eenig oordeel uit te spreken? Wie zou niet liever zijne kinderen in het graf dan in slavernij zien? Wie, zoo hij morgen ontwaakte als Amerikaansch slaaf, zou zich niet op de rustplaats der dooden wenschen? En toch gaan alle verdedigers van de slavernij uit van de stelling, dat deze wettelijke toestand op zich-zelf geene wreedheid is! Zij zouden het voor zich of voor eenigen blanke als de uiterste grenspaal van wreedheid beschouwen; waarom beschouwen zij het dan in het geheel als geene wreedheid, wanneer het een neger geldt?
De schrijver, die de slavernij in Fraser’s Magazine verdedigt, poogt deze ontzetting van eene geheele klasse van hare wettige regten te regtvaardigen door de bewering: „dat het goede, dat in den menschelijken aard ligt, aan de gebreken van de menschelijke wetgeving zal te gemoet komen.” Deze opmerking is een veelbeteekenende maatstaf van den staat der begrippen, die zelfs in een edelaardig gemoed door het slavernij-stelsel te weeg gebragt worden. Die schrijver denkt dat het goede, hetwelk in den menschelijken aard ligt, voorzien zal in het gemis van wettige regten bij duizenden en millioenen menschelijke wezens. Hij zou niet aarzelen hun ligchaam en hunne ziel toe te vertrouwen aan het goede, dat in den menschelijken aard ligt; maar toch zou diezelfde man geen bankbiljet van vijftig dollars in een onverzegelden omslag en vertrouwende op „het goede, dat in den menschelijken aard ligt”, over den post willen verzenden.
Zou die man zijne kinderen in den toestand van slaven geplaatst willen zien en hen overlaten aan „het goede, dat in den menschelijken aard ligt?”
Zou hij van den achtenswaardigsten zijner vrienden een huis of een landgoed koopen, zonder wettige bewijsstukken op te maken, zich alleen verlatende op „het goede, dat in den menschelijken aard ligt?” En zoo „het goede dat in den menschelijken aard ligt” niet alles-afdoende is voor hem en zijne kinderen, hoe zal het dan genoegzaam zijn voor zijn broeder en zijns broeders kinderen? Is zijn geluk in de oogen [10]van God van zooveel hooger waarde dan dat zijns broeders, dat het zijne moet verzekerd worden door wettige banden, sloten en grendels, en dat van zijn broeder zoo maar kan worden overgelaten aan „het goede, dat in den menschelijken aard ligt?” Nooit gevoelen wij zoo diep de volslagene ongenoegzaamheid van het algemeen gevoel om den slaaf te beschermen, dan wanneer wij zulke stellingen hooren verkondigen door menschen, die van nature edel en gevoelig zijn.
De eerwaarde C. C. Jones, een onvermoeid arbeider voor de slaven, laat zich als volgt uit over de waardij van ééne ziel onder die ongelukkigen:
Ware het ons geopenbaard, dat het uitgebreidste stelsel van onderwijs, hetwelk wij bedenken kunnen, al vorderde het een reusachtigen en eeuwen lang voortgezetten arbeid, onder de genadige ontferming van onzen Heer zou uitloopen op de behoudenis van één armen Afrikaan, wij zouden er aanleiding in vinden, om, tot welken prijs en met welke opofferingen ook, met blijmoedigheid die taak aan te vangen.
Welk een edele en verheven ziel spreekt uit deze woorden! Duiden zij niet een geest aan, die tot de hoogste dingen in staat is?
En toch, zoo wij al zijne werken doorloopen, zullen wij er met smart uit ontwaren, hoe het zedelijk gevoel van de reinste ziel verstompt kan worden door voortdurende aanraking met zulk een stelsel.
Wij vinden van hem eene raadgeving aan de meesters om hunne slaven mondeling te doen onderrigten in de Godsdienst. Op vele plaatsen spreekt hij van het mondeling onderrigt als een onbetwistbaar gebrekkig onderwijs, verre staande beneden datgeen, hetwelk voortvloeit uit het persoonlijk lezen en onderzoeken van Gods Woord. Hij zegt ergens, dat dit, om nut te stichten, vroeg begonnen moet worden, daar menschen van gevorderde jaren het er zelden ver in brengen; en toch geeft hij als zijne bepaalde meening te kennen, dat de slavernij eene aangelegenheid is, waarin geen Christen zich behoeft te mengen.
Volgens zijne eigene aanwijzing wordt den slaven het beste middel tot behoudenis hunner zielen benomen en beperkt men [11]hen tot een van verreweg mindere hoedanigheid. Deze beperking maakt hunne zielen tot het verkrijgen van geestelijk voedsel even afhankelijk van anderen, als een mensch zonder handen van anderen afhankelijk is voor stoffelijk voedsel. Hij erkent—hetgeen zijne eigene ondervinding hem ook moet geleerd hebben—dat de slaaf elk oogenblik kan overgaan in handen van personen, die de moeite niet zullen nemen om hem aldus van geestelijk voedsel te voorzien; ja, zoo wij dit gevolg mogen trekken uit zijn dringend beroep op de meesters, dan heeft hij velen gezien, die, in geestelijken zin de handen hunner slaven afgesneden hebbende, thans weigeren hun het voedsel toe te dienen. Hij ontwaart, dat duizenden geplaatst zijn in omstandigheden, waar de ziel schier onvermijdelijk moet verloren gaan, en toch zegt hij, zich niet geroepen te gevoelen om zich in het minst met hun civielen toestand in te laten!
Doch, indien de ziel van iederen armen Afrikaan van die onschatbare waarde is, welke de heer Jones er aan toekent, volgt daaruit dan niet, dat hem het beste middel moet verschaft worden om den hemel in te gaan? En verkeert hij, die den Bijbel zelf kan lezen, niet in een beteren toestand dan degeen, die afhankelijk is van het voorlezen van een ander? Zoo men zegt, dat zulk onderwijs niet kan verleend worden, omdat de slaven dan geene veilige bezitting meer zouden zijn, behoorde dan niet een geestelijke als de heer Jones, van wien wij zoo even zulke treffende woorden hebben aangehaald, den meesters onder het oog te brengen dat het hun beter ware, alle wereldsch goed te verliezen, dan zich bloot te stellen aan het gevaar van eenig verderf te brengen over die zielen? Al de beweeggronden, welke de heer Jones zoo welsprekend heeft aangevoerd om de meesters te overreden, dat zij hunne slaven mondeling onderrigt zouden geven, pleiten met dubbele kracht voor hunne verpligting om den slaaf in staat te stellen, persoonlijk den Bijbel te lezen.
Verder hooren wij den heer Jones gewagen van de magt, die de meesters hebben over de zielen hunner ondergeschikten, waaromtrent hij zich aldus uitlaat:
Wij kunnen, krachtens de in onze handen gestelde magt, Godsdienstige bijeenkomsten en Godsdienstig onderrigt op [12]onze eigene plantagiën verbieden; wij kunnen onze onderhoorigen geheel verbieden ter kerk te gaan, of hun bevelen alleen die kerken te bezoeken, die wij voor hen kiezen zullen. Letterlijk kunnen wij het Koningrijk der Hemelen voor menschen sluiten en hen, die op den drempel staan, het binnentreden beletten.
En wanneer wij den heer Jones dit alles hooren zeggen, en daarbij in aanmerking nemen, dat hij moet weten en gezien hebben, dat deze ontzaggelijke magt dikwijls berust in handen van menschen zonder Godsdienst, in handen van menschen van het verwerpelijkste karakter, dan kunnen wij zijne goedkeuring van zulk een stelsel alleen toeschrijven aan den verblindenden en verdoovenden invloed, dien de gewoonte der slavernij op de achtenswaardigste karakters uitoefent.
Noch de heer Jones noch eenig ander Christenleeraar zou het behoorlijk achten, dat de eeuwige gelukzaligheid zijner eigene kinderen aldus gesteld werd in de magt van iemand, die geld zou hebben om hen te betalen. Hoe kunnen zij het dan regtvaardig rekenen, dat die magt verleend worde waar het hun Afrikaanschen broeder betreft?
Bewijst dit alles niet, dat, zelfs bij de meest menschelijk en Christelijk-gezinde lieden, die theoretisch gelooven aan de gelijkheid van alle zielen voor God, eene voortdurende aanraking met de slavernij eene practische ontrouw in dit opzigt te weeg brengt; zoodat zij hunne toestemming schenken aan wetten, die in werkelijkheid verklaren dat de behoudenis der ziel van den dienaar van minder gewigt is dan het behoud van den eigendom?
Men houde ons niet voor afgunstig of liefdeloos, wanneer wij zeggen, dat, waar de slavernij bestaat, zoovele oorzaken noodwendig zamenloopen om de openbare meening met opzigt tot den slaaf te verstompen, dat zelfs de edelaardigste gemoederen dikwerf aan het dwalen geraken. In de noordelijke en vrije Staten was de openbare meening (en is zij nog heden) rampzalig bezoedeld door den invloed van het vroegere en de nabijheid van het tegenwoordige slavernij-stelsel. Van daar de onregtvaardigheid waarmede de neger in menigen onzer Staten behandeld wordt. Van daar ook die verdediging der slavernij, waarmede de drukpers in het Noorden zich soms belast, [13]ja welke men daar zelfs wel van den predikstoel hoort. Indien de overblijfselen der slavernij de openbare meening zelfs in het Noorden zoo kunnen bederven, hoeveel te meer moet dit dan niet het geval zijn ter plaatse waar die instelling nog in volle kracht aanwezig is!
In zekere mate is het gevoel van de geheele Amerikaansche natie op dit punt verstompt. Een heidensch schrijver zeide, dat de Goden ons een schrikwekkend vermogen geschonken hadden, toen zij ons de gave verleenden om aan iets gewoon te worden. Met volle regt kan dit op Amerika toegepast worden. Wij hebben ons gewend aan dingen, die in staat zouden zijn de dooden uit hunne graven te doen verrijzen.
Toen slechts een gering gedeelte van hetgeen hier dagelijks voorvalt, in Engeland en Frankrijk en Italië en Duitschland bekend werd, ging een algemeene kreet van verontwaardiging op. Amerika alleen blijft koel en vraagt: „Wat is er gaande?”
Europa antwoordt: „Wat? wij hebben gehoord, dat de menschen gelijk vee in uw land verkocht worden.”
„Natuurlijk geschiedt dat,” zegt Amerika; „maar wat verder?”
„Wij hebben vernomen,” zegt Europa, „dat het millioenen menschen in uw land verboden is te leeren lezen en schrijven.”
„Dat weten wij wel,” hervat Amerika: „maar wat beteekent nu dit wraakgeroep?”
„Nog hebben wij vernomen,” zegt Europa, „dat Christenmeisjes op uwe markten verkocht en zoo aan de schande ter prooije geleverd worden!”
„Dat is niet geheel zoo als ’t behoort,” geeft Amerika ten antwoord: „maar nog eens, waarvoor zoo veel beweging gemaakt?”
„Wij hooren dat drie millioenen onder u geen wettig huwelijk kunnen aangaan,” roept Europa terug.
„Zeer waar,” is het antwoord van Amerika: „maar gij verhieft zulk een kreet, dat wij dachten dat gij eene of andere gruweldaad hadt zien begaan.”
„En gij beweert een vrij land te zijn!” roept Europa in verontwaardiging uit.
„Wij zijn ook inderdaad het meest vrije en verlichte land ter wereld. Waar maakt gij u toch moeijelijk over?” herneemt Amerika weder. [14]
„Gij vaardigt uwe zendelingen af om ons tot Christenen te maken,” zegt Turkije: „en onze godsdienst heeft evenwel dat afschuwelijke stelsel afgeschaft.”
„Wat gaat het u aan? Gij zijt maar heidenen!” zoo besluit Amerika.
Menigeen schijnt inderdaad gedacht te hebben, dat alleen verschrikkelijke overdrijving van het slavernij-stelsel de sensatie kon hebben te weeg gebragt, die zich in geheel Europa onlangs heeft doen gevoelen. Zij weten niet, dat de zaak waar aan zij gewend geraakt zijn en die zij met zooveel onverschilligheid bij allerlei gelegenheden behandeld hebben, aan andere volkeren als het toppunt van laaghartigheid voorkomt. Terwijl het nieuwere Europa de oogen opent en een blik werpt op de wettelijke theorie van het slavernij-stelsel en op de wetten en wetsuitlegging waardoor deze zaak geregeld wordt, voegt het met de woorden van den verontwaardigden Othello aan Amerika toe: „Zoo gij iets dergelijks wilt regtvaardigen,
Bid dan niet meer, laat wat u wroeging baarde
Slechts varen; hoop met onvermoeide hand,
Meer euvlen nog den berg op van de schand
En gruwzaamheên; pleeg daden, waarvan de aarde
Verbaasd staat en waarom de hemel schreit;
Want gij kunt deez verdoemnis niet verzwaren,
Die reeds zoo zwaar is door de onmenschelijkheid.”
Er bestaat een vreeselijke toestand van gemeenzaamheid met het kwade, hetwelk de Apostel noemt, „dood zijn in overtredingen en zonde,” een toestand waarin men aan de waarheid weêrstand geboden en het kwade hardnekkig verdedigd heeft, waarin men de toespraak des gewetens heeft gesmoord en voor de stem van Gods Heiligen Geest de ooren gesloten. Er bestaat eene vreeselijke ontzenuwing van het zedelijk gevoel, bij welke de meest goddelooze handelingen en de ontzettendste misdaden den geringsten indruk falen te maken. Die ontzenuwing, die steeds een vreeselijke voorbode is van den dood en de ontbinding der natiën, is eene dubbel gevaarlijke kwaal in een Gemeenebest, welks eenige magt gelegen is in doorzigt, geregtigheid en deugd. [15]
In het belangrijk werk van den eerwaarden C. C. Jones, over het Godsdienstig onderrigt aan de negers te geven, komen eenige zinsneden voor, die zoo bijzonder den invloed der openbare meening, welke wij hebben getracht in het licht te stellen, omschrijven, dat wij niet kunnen nalaten ze over te nemen:
Bepaalde begrippen of vooroordeelen ten aanzien van zekere onderwerpen ontspruiten doorgaans uit onze opvoeding of omstandigheden. Ieder kent hun grooten invloed op oordeelvellingen en gedragslijn, alsmede hoe dikwijls zij gevormd worden zonder dat men er zich van bewust is; zoodat zij, terwijl wij hun bestaan niet vermoeden, opwassen met onzen groei en in kracht toenemen met onze sterkte. Dagelijksche omgang doet mismaaktheid voorkomen als eene gewone leelijkheid. Daarom zijn wij ook niet altijd de beste beoordeelaars van onzen eigen toestand. Een ander kan er bezwaren, of zelfs onbetwistbare gebreken in opmerken, waarvan wij gezegd kunnen worden ons levenslang te naauwernood bewust geweest te zijn. Zoo maakt de gewoonte ook, dat wij euvelen, die bij het eerste aanschouwen onze geheele natuur in opstand bragten en die ons onverdragelijk voorkwamen, zoodanig vergeten, dat wij ze schier niet meer zien. Menschen, die uit den eenen maatschappelijken stand in den anderen overgaan, treffen duizende zaken aan, waaraan zij gelooven zich nimmer te zullen kunnen gewennen; en evenwel, binnen korten tijd verstompt hunne gevoeligheid; zij ondergaan eene verandering, bijna zonder zelven te weten hoe. Zij hebben zich geschikt naar hunne nieuwe omstandigheden en betrekkingen—te Rome zijn zij Romeinen.
Thans zullen wij onderzoeken welken invloed eene gedurige aanraking met het slavernij-stelsel op de opvoeding heeft.
Neem een kind van een ontvankelijk gemoed en een edel hart, en geef het zijne opvoeding onder den invloed van dat [16]stelsel: en op welke wijze zal nu zijn karakter gevormd worden? Eene anecdote, die schrijfster dezes uit den mond eener dame vernam, zal zeker niet ten onpas gerekend worden. Onder de redenen die haar genoopt hadden om haar huisgezin te vestigen op eene plaats, waar het buiten den invloed van het slavenstelsel zou zijn, gaf zij het volgende voorval op: Op zekeren dag een blik uit het raam der kinderkamer naar buiten werpende zag zij haar driejarig dochtertje in haar wagentje zitten, dat met zes of acht jonge negerkinderen, als paarden getuigd, bespannen was. Twee of drie der oudere slaven stonden rondom hunne kleine meesteres, en een van hen gaf haar eene zweep in de hand en voegde haar toe: „Sla er maar goed op, Misse; laat ze draven! ’t Zijn allemaal uwe negers!”
Welk eene les van Godsdienst en zedekunde voor dat jeugdige gemoed! De moeder was eene verstandige vrouw, die haar kind nimmer iets dergelijks geleerd zou hebben; maar de staat van slavernij had het in de ziel van elken slaaf gebrand en zoo werd het weder overgeplant op het kind.
Zoodra een kind oud genoeg is om de nieuwsbladen te kunnen lezen, ziet het in elke kolom advertentiën als de volgende uit den Richmond Wigh en andere bladen:
Groote verkoop van Negers, Paarden, Muilezels, Rundvee, enz.
Volgens last van het ommegaande hoog-geregtshof van Fluvanna County, zal de ondergeteekende op Dingsdag 30 November en Woensdag 1 December aanstaande, des morgens ten elf ure, ten sterfhuize van wijlen William Galt, bij openbare veiling verkoopen de negers, voorraad enz. van allerlei aard, tot de hoeve behoorende; bestaande in 175 negers, waaronder eenige timmerlieden en smeden,—10 paarden, 33 muilezels, 100 stuks rundvee, 100 schapen, 200 varkens, 1500 vaten koorn, haver, veevoeder enz.; de plantage, en werkgereedschappen van allerlei aard.
De negers zullen à contant verkocht worden; de overige artikelen op negen maanden crediet, mits tegen acceptatie en goede borgen.
19 October. | James Galt, Administrateur van wijlen William Galt. |
[17]
Uit de Nashville Gazette, 23 November 1852:
Groote verkoop van Negers, Muilezels, Rundvee, enz.
Op Dingsdag 21 December aanstaande zullen wij op de plantage van wijlen N. A. McNairy, aan den Franklin Turnpike, voor rekening van mevrouw C. B. McNairy, executrice, in openbare veiling aanbieden
Vijftig kostbare Negers.
Zij zijn goede plantage-negers en zullen bij huisgezinnen verkocht worden. Gegadigden kunnen die negers den dag vóór de veiling bezigtigen.
Alsmede, tien sterke werk-muilezels, eenige melkkoeijen en kalven, varkens, 1200 vaten koorn, haver, hooi, veevoeder, enz., twee wagens, eene kar, bouwgereedschappen, enz.
Uit den Newberry Sentinel:
Verkooping.
De ondergeteekende zal den 15den dezer verkoopen op de plantage waar hij resideert, gelegen op elf mijlen afstands van de stad Newberry en nabij den Laurens-spoorweg,
Twee en twintig jonge, fiksche Negers,
waaronder goede landbouwers, huisbedienden en een uitmuntende smid;—ongeveer 1500 bushels koorn, eene hoeveelheid veevoeder, varkens, muilezels, schapen, runderen, huis- en keukengereedschap en andere goederen. Op den dag der veiling zullen de verkoopsvoorwaarden ter lezing liggen.
1 December. | M. C. Gary. |
Uit den South Carolinian, 21 October 1852:
Verkoop van aanzienlijke Goederen.
De ondergeteekende, als administrateur op het landgoed van wijlen kolonel T. Randell, zal op Maandag 20 December aanstaande verkoopen al de goederen, tot die bezitting behoorende, bestaande in 56 negers, vee, koorn, voeder, enz., enz. De verkoop zal geschieden ten sterfhuize, aan de Sandy River, 10 mijlen ten westen van Chesterville. [18]
Voorwaarden: De negers op een crediet van 12 maanden, met intrest van den dag der verkooping, mits twee goede borgen. Het overige wordt à contant verkocht.
2 September. | Samuel J. Randell. |
Men zie ook de New-Orleans Bee, van 28 October. Op de aankondiging van den verkoop der plantage van wijlen Madeline Lanoux, volgt de lijst der losse goederen:
Twaalf slaven, zoo mannen als vrouwen; een kleine, geheel nieuwe schoener; een veerpont; eenige koeijen, kalven, ossen en schapen; eene partij huisraad; een winkelvoorraad bestaande in ijzer- en aardewerk, kruidenierswaren enz.
Onderstel nu, dat alle ouders zoo Godsdienstig en welgezind zijn als de heer Jones (iets, dat bij den tegenwoordigen staat van zaken zeker niet te verwachten is), en dat zij hun best doen om het kind in te prenten, dat alle zielen voor het oog van God van gelijke waarde zijn; dat de ziel van den neger evenzeer bemind wordt door Christus en vrijgekocht door zijn bloed, als de ziel van zijn meester: zal men dat kind kunnen nopen, dit te gelooven of er naar te handelen? Zal het gelooven kunnen, dat datgeen, hetwelk hij iedere week geadverteerd ziet met varkens en paarden en veevoeder en oude meubelen, ledikanten, tafels en stoelen, werkelijk een zoo Goddelijk iets is? Wij willen onderstellen, dat het kleine kind een of anderen Godvruchtigen slaaf kent; dat het hem aan de Avondmaalstafel op eene afgezonderde wijze het sacramentele brood en den wijn ziet gebruiken. Het ziet zijn vromen vader en moeder den slaaf als een Christenbroeder bejegenen; zij verzekeren hem dat hij „een erfgenaam van God is, mede-erfgenaam van Jezus Christus;”—en de volgende week ziet het denzelfden man in de courant geadverteerd met varkens, runderen en veevoeder. Kan het kind, dit ziende, bij mogelijkheid geloof slaan aan hetgeen zijne Christelijke ouders hem hebben medegedeeld?
Wij hebben tot nog toe alleen gesproken van de gewone advertentiën; maar stel, dat het kind in zekere bepaalde districten woont waar zijn oog moet vallen op aankondigingen van nog meer verlagenden aard. In den Staat Alabama [19]bevat een nieuwsblad, dat aan politiek, letterkunde en opvoeding gewijd is, iedere week de volgende advertentie:
Let Wel!
De ondergeteekende, een uitmuntend stel honden te zijner beschikking hebbende tot het opsporen en achterhalen van ontvlugte slaven, berigt aan het publiek, dat bij vervolg zijne prijzen voor diensten van dien aard zullen zijn:
Voor elken dag jagen of nasporen. | 2 dollars 50 cents. |
Voor het achterhalen van elken slaaf | 10 dollars |
Voor een togt van meer dan tien mijlen en het achterhalen van slaven | 20 dollars |
Zoo hij ontboden wordt zullen de bovenstaande prijzen contant gevorderd worden. De ondergeteekende woont anderhalve mijl ten zuiden van Dadeville in Alabama.
Dadeville, 1 September 1852. | B. Black. |
Deze advertentie valt aan het kind iedere week in het oog. Het blad, waaruit wij haar hebben overgenomen, bevat in zijne mengelingen stukken uit de Household Words van Dickens, uit professor Feltons opstel in den Christian Examiner, over de wederzijdsche verhouding der seksen, en een treffend en ridderlijk beroep van den welsprekenden senator Soulé, op de wettige regten der vrouwen. Laten wij nu mogen vragen, daar dit blad ook aan de zaak der opvoeding gewijd is, welke soort van invloed op de opvoeding zoodanige advertentiën hebben? En natuurlijk kan zulk eene inrigting niet bestaan zonder begunstigers. Waar negerjagers advertentiën plaatsen in de bladen, worden ook negerjagten gehouden en honden op het negerzoeken afgerigt; en dit alles geschiedt onder het oog der kinderen. Welke opvoeding is dit nu?
Schrijfster dezes heeft een overzigt van de wijze waarop de honden tot dit bedrijf worden afgerigt, ontvangen van een heer, die het op zijne beurt gekregen had van een neger, voor wien dit eene zoo gewone zaak schijnt geweest te zijn, dat hij er met even weinig gevoel over uitweidt, als hadde hij gesproken van eene jagt op wild. De bedoelde opgave is vervat in een brief uit het zuiden der Vereenigde Staten, en luidt aldus: [20]
Men moet zeer jonge honden nemen, schier onverschillig van welke soort, want bijna alle zijn er geschikt voor; zij moeten opgesloten worden en mogen geen neger zien, eer zij groot genoeg zijn om onderwezen te worden. Dan leere men ze, een neger na te loopen; hebben zij hem bereikt, dan geve men ze vleesch. De neger moet zoo hard loopen als hij kan en dan in een boom klimmen, ten einde de honden te leeren den vlugteling in een boom te ontdekken; neem dan de schoen van een neger en leer hen den neger vinden, die er eigenaar van is; dan een stuk zijner kleederen, en zoo verder. Men moet vooral zorgen, den neger in een boom te laten klimmen, en den hond te leeren wachten onder den boom en blaffen tot men hem zijn vleesch geeft.
Men leze ook de volgende advertentie in het Ouachita Register, gedateerd: „Monroe, Dingsdag avond, 1 Junij 1852”:
Negerhonden.
De ondergeteekende berigt aan het geëerde publiek van Ouachita en omstreken, dat hij zich gevestigd heeft ongeveer 2½ mijl beoosten John White, aan den weg van Monroe naar Bastrop, en dat hij een fraai stel honden heeft om negers te vangen. Personen, die negers wenschen te doen opvangen, worden uitgenoodigd hem te bezoeken. Hij is steeds aan zijn huis te spreken, zoo hij niet op de negerjagt is, en zelfs dan nog kan men doorgaans in zijne localen informatiën nemen waar hij zich bevindt.
Voorwaarden: Vijf dollars per dag wanneer geen spoor aangewezen is. Zoo er wel een spoor is aangewezen, worden vijf en twintig dollars voor het vangen van den slaaf in rekening gebragt.
Monroe, 17 Februarij 1852. | M. C. Goff. |
Welnu, maken de in dit hoofdstuk gegevene tafereeltjes niet een goed stelsel van opvoeding uit voor de kinderen van een Christelijk volk? En moet het ons verwonderen, wanneer aldus gevormde kinderen geene wreedheid zien in de slavernij? Kunnen kinderen zich voorstellen, dat wezens, waarop men aldus jagt maakt, even als zij, kinderen van één Hemelschen Vader zijn? [21]
Maar stel, de knaap groeit op tot man en woont de zittingen der geregtshoven bij, en hoort schrandere, geleerde mannen van den regterzetel verklaren, dat „het enkel slaan van een slaaf, wanneer het niet vergezeld is gegaan van wreedheid of van poging tot moord, geene overtreding kan genoemd worden.” Stel, dat hij ter zelfder plaatse hoort beslissen, dat geene beleediging of hoon jegens een slaaf vatbaar is voor eene geregtelijke behandeling, tenzij zijne waarde als verhandelbaar eigendom er door mogt verminderd zijn. Stel, dat hij hoort—gelijk in Virginia gebeuren zou—dat de wet de strekking heeft den meester te beschermen, al past hij ook eene wreedaardige, kwaadwillige of overdrevene straf op den slaaf toe. Stel, dat een slaaf vermoord is, en hij nu de regtsgeleerden hoort betoogen, dat dit voor geen moord gehouden kan worden, dewijl een slaaf, in het oog der wet, geen menschelijk wezen is; en dat hij, als de zaak voor een hooger hof gebragt wordt, den regter al zijn talent hoort besteden aan eene uitgewerkte en sierlijke verhandeling, ten bewijze, dat de slaaf een menschelijk wezen is, ten minste evenzeer als een waanzinnige, een onnoozele of een ongeboren kind, en dat hij dus vermoord kan worden. (Zie de redevoering van den regter Clarke, blz. 175). Stel, dat hij ziet, dat de geheele werking der wet, met opzigt tot den slaaf, uitgaat van het denkbeeld, dat deze volstrekt niets anders is dan een baal koopwaren. Stel, dat hij zulke taal hoore als de volgende, die in het proces van Brazealle voorkomt en die een niet onaardig staaltje is van de wijze waarop zoodanige onderwerpen doorgaans besproken worden: „De slaaf heeft geen meerdere politieke regten, geen meerder regt om eigendommen te koopen, te bezitten of over te dragen, dan de muilezel regt heeft op den ploeg; hij zelf is niets dan roerend goed, dat altijd iemand tot eigenaar moet hebben.” Stel, dat hij in de wets-verzamelingen bepalingen vinde als de volgende, voorkomende in het burgerlijk wetboek van Louisiana:
Art. 2500. De gebreken van slaven en dieren worden verdeeld in twee soorten,—gebreken van het ligchaam en gebreken in het karakter.
Art. 2501. De ligchaamsgebreken worden onderscheiden in volstrekte en betrekkelijke. [22]
Art. 2502. De volstrekte gebreken der slaven zijn: melaatschheid, krankzinnigheid en vallende ziekte.
Art. 2503. De volstrekte gebreken van paarden en muilezels zijn: aamborstigheid, de droes en kreupelheid.
De indruk van deze taal op het jeugdige gemoed is te sterker, omdat het niet is de uitbarsting van drift, of de taal der minachting, maar eene kalme, regt op de zaak afgaande wettelijke bepaling.
Welk een gevoel moet het te weeg brengen bij den jongman, wanneer hij ontwaart dat, hoe afgrijselijk en welbewezen de moord van een slaaf ook zij, de moordenaar zonder uitzondering zijne straf ontgaat; en dat, ofschoon de gevallen, waarin een slaaf het slagtoffer is geworden van een blanke, veelvuldig zijn, het voorbeeld van eene teregtstelling wegens zulk eene misdaad, in den lande bijna onbekend is. Komt dit alles niet juist neder op de schatting der waarde van het leven en geluk eens negers, hetwelk Frederik Douglass zegt, dat door de blanke knapen, bij welke hij groot gebragt werd, uitgedrukt werd met het spreekwoord: „’t Kost zes stuivers om een neger te dooden, en nog zes stuivers om hem te begraven!”
De soort van openbare meening, die door deze wijze van opvoeding gevormd wordt, blijkt uit het volgende artikeltje, hetwelk wij uit den Cambridge Democrat, van 27 October 1852, overnemen. Dat blad had het aan den Woodville Republican, van Mississippi, ontleend. Het schijnt, dat zekere Josua Johns een slaaf gedood had en daarvoor tot twee jaar cellulaire gevangenis veroordeeld was. De Republican betreurt zijn droevig lot in de volgende bewoordingen:
De Staat tegen Josua Johns.
Dit geding is uitgeloopen op de veroordeeling van Johns tot twee jaar cellulaire gevangenis. Ofschoon alle leden der jury, de balie en velen van het publiek eene petitie aan den gouverneur gezonden hebben om Johns vrij te stellen, was evenwel geene feil te vinden in het verdict van de jury. De jeugdige jaren van Johns en de omstandigheden onder welke hij den manslag bedreef, wekten de algemeene sympathie voor hem op. Er is geen twijfel, dat de neger door [23]onbeschaamde taal hem tot de daad tergde; maar hoe dikwijls moet gezegd worden, dat woorden geene dadelijkheden kunnen verontschuldigen? Met leedwezen moeten wij zeggen, dat er velen zijn, die denken, dat zij evenzeer regt hebben om een neger, die hen beleedigt of ontvlugt, dood te schieten, als om een hond neder te vellen; doch er bestaan wetten ter bescherming van den slaaf, evenzeer als van den meester, en hoe eerder de bovengemelde dwaling uit den weg wordt geruimd, des te beter zal het voor de betrokkenen zijn.
De ongelukkige jongman, die thans den arm der wet over zich gebragt heeft, had ongetwijfeld geen begrip van het bestaan van zulk eene straf; en al ware hij er ook van bewust geweest, dan moeten de herhaalde beleedigingen en tartingen van den neger gewis als verzachtende omstandigheden in zijn voordeel aangemerkt worden. Johns werd verdedigd door den heer I. D. Gildart, die voorzeker al het mogelijke voor hem gedaan heeft.
De Democrat laat er op volgen:
Met bijzonder genoegen vernemen wij van den heer Curry, onder-sheriff van Wilkinson County, dat de gouverneur aan Johns kwijtschelding van straf verleend heeft.
Wij geven gaarne toe, dat Johns niet al te streng kan gegispt worden voor de bovengemelde dwaling, van te denken, dat men even straffeloos een neger als een hond mag nederschieten. Hij is opgevoed in een stand van zaken, waarvan eene dergelijke meening het noodwendig gevolg moet wezen; en hij, persoonlijk, is verreweg minder schuldig, dan diegenen, die het stelsel van wetten en de wijze van opvoeding handhaven, die de jongelieden uit de zuidelijke Staten regtstreeks tot deze gevolgtrekking brengen. Johns kan even edel van hart en van nature even regtvaardig-gezind zijn als eenig jongman ter wereld; maar het afgrijselijke stelsel, onder hetwelk hij is groot gebragt, heeft hem onbekwaam gemaakt om te onderscheiden wat edelmoedigheid en regtvaardigheid met betrekking tot een neger is.
De openbare meening in de slavenhoudende Staten is de meening van lieden die aldus zijn opgevoed, een gevoel dat in alles, wat den neger betreft, verstompt is en ontzenuwd. Wat hun, wanneer het blanken gold, een verschrikkelijk onregt [24]zou toeschijnen, is eene zaak die van zelf schijnt te spreken, wanneer slaven er mede gemoeid zijn.
Naarmate deze strekking der opvoeding van geslacht op geslacht afdaalt, wordt het zedelijk gevoel bij voortduring stomper, en het vermogen om regt van onregt, waar het onderworpen ras in het spel komt, te onderscheiden, meer en meer verzwakt.
Zoo wij een blik slaan in de geschriften van de uitstekende mannen, die omstreeks den tijd onzer Amerikaansche omwenteling slavenhouders waren, welke opgeklaarde denkbeelden vinden wij daar dan niet over de onregtmatigheid der slavernij, welke krachtige woorden van afkeuring passen zij er niet op toe! Bij mogelijkheid zou men zich niet sterker over de kwade werking van het stelsel kunnen uitlaten, dan door de woorden aan te halen van mannen als Washington, Jefferson en Patrick Henry. In die dagen waren er geen mannen van hun verheven verstand, die er aan dachten, de slavernij uit beginsel te verdedigen; thans is er een overvloed van uitstekende lieden, in het Noorden en Zuiden, staatslieden, ambtenaren, letterkundigen, zelfs geestelijken, die het stelsel in verschillende mate pogen voor te staan, te verzachten of openlijk te verdedigen. En welke andere oorzaak is hiervoor te bedenken, dan dat de opvoeding de openbare meening bedorven en die mannen beroofd heeft van het vermogen om een onbevangen oordeel te vellen? De openbare meening zelfs van het vrije Amerika staat, met opzigt tot de slavernij, achter bij die van alle andere beschaafde natiën.
Wanneer de slavenhouders beweren, dat de slaven, over het algemeen, menschelijk behandeld worden, wat bedoelen zij dan daarmede? Niet dat zij zulk eene behandeling menschelijk zouden vinden, wanneer zij hun-zelven en hunnen kinderen werd aangedaan—neen, waarlijk niet!—maar dat zij menschelijk is voor slaven.
Zij plaatsen inderdaad den neger beneden de lijn der menschheid en gelijk met die der redelooze dieren, en plooijen dan al hunne begrippen van menschelijkheid in overeenstemming daarmede.
Zonder noodzaak zouden zij geen hond of neger een schop geven of hem mishandelen. Zij kunnen een hond vertroetelen en [25]doen het dikwerf een neger. Er zijn menschen geweest, die goedvonden hunne paarden weelderig te huisvesten in marmeren stallen en ze te laten eten uit gebeeldhouwde troggen, maar zij bleven hen desniettemin als paarden beschouwen; en bij al de gemakken, waarmede welgezinde meesters soms den slaaf omringen, is hij voor hen altijd maar een neger, en geen mensch.
Hetgeen in dit hoofdstuk gezegd is, en overigens incidenteel blijkt uit al de in dit deel aangehaalde feiten, levert overvloedige bewijzen, dat, niettegenstaande er vele en edele voorbeelden van edelmoedigheid jegens de negers bestaan, en ofschoon het gevoel van den man van eer en de stem der Christelijke liefde allerwege protesteert tegen hetgeen men gevoelt eene onmenschelijkheid te zijn, evenwel de openbare meening, die uit het stelsel geboren wordt, noodwendig jammerlijk te kort moet schieten in eenigerhande bescherming der regten van den slaaf. De volgende hoofdstukken zullen aantoonen, gelijk gewis reeds opgekomen is in denkende hoofden, dat de geheele loop der opvoeding het gemoed van den slavenhouder moet verstompen voor den kreet die uit den mond des negers opgaat als zijn medemensch en broeder. [26]
„Welk een onderscheid tusschen Isabella en hare onderhoorigen!” riep Dr. Worthington met kracht uit. „Voor haar is het een verlies van rang, van fortuin, van de schoone uitzigten des levens, misschien zelfs van de gezondheid; want onvermijdelijk zal zij bezwijken onder de ongewone werkzaamheden en ontberingen, die zij zal moeten ondergaan. Doch voor hen is het niets dan eene verandering van meesters.”
„Ja, want de buren willen niet gedoogen dat een der huisgezinnen verstrooid worde.”
„Natuurlijk niet. Van zoo iets leest men wel eens in romans; maar in het werkelijke leven heb ik het nooit gezien, dan in zeldzame gevallen, of als de slaaf zich aan eene overtreding of misdaad had schuldig gemaakt, voor welke hij in het Noorden gevangen gezet zou zijn, misschien wel levenslang.—Cabin and Parlour, door J. Thornton Randolph, blz. 39.
„Maar ik zeg u, zij zullen ons allen naar Georgia verkoopen. Hoe ontkomen wij daaraan?”
„Daarin zult ge u wel vergissen,” antwoordde Oom Peter zeer bepaald. „In deze streken heb ik nog nooit van zoo iets gehoord, tenzij als een neger zich buitengewoon slecht gedragen had.”
Door zulke penseeltrekken als de bovenstaande, geeft de heer Thornton Randolph ons eene schets van de aartsvaderlijke bestendigheid en veiligheid van den toestand van den slaaf in de oude Staten. Dat een slaaf buiten den Staat verkocht werd, heeft Dr. S. Worthington nooit gehoord, behalve in zeldzame gevallen voor eenigerhande misdaad; en Oom Peter heeft daar zelfs nooit iets van vernomen.
Is dit eene trouwe schets?
Het ergste kwaad van de slavernij is haar noodlottige invloed op het huisgezin; en, naar het inzigt van schrijfster dezes, is het een kwaad, dat blijkbaarder en onweêrsprekelijker is dan eenig ander.
’t Is evenwel juist op dit punt, dat de voorstellingen, vervat in de Negerhut, de sterkste tegenspraak ondervonden hebben, hetzij zijdelings als door den bovenaangehaalden romanschrijver, hetzij meer regtstreeks in de nieuwsbladen, zoowel van het Noorden als van het Zuiden. Die van het Noorden verraadt, om het minst te zeggen, de grootste onbekendheid met de zaak, die van het Zuiden doet gewis groot onregt aan den roem van waarheidsliefde en eerlijkheid [27]der zuidelijke burgers. Alle streken des lands hebben gebreken, die daar eigenaardig zijn. De feil van het Zuiden, in het algemeen genomen, is geene bloohartige ontwijking en misleiding. Met groote verbazing las de schrijfster de volgende zinsneden in een artikel in Fraser’s Magazine, afkomstig van iemand, die zegt in Zuid-Carolina te wonen:
Mevrouw Stowe’s geliefdkoosd voorbeeld van de magt der meesters ten nadeele van den slaaf, is de scheiding der familiën. Men spreekt ons van kinderen van tien maanden, die uit de armen hunner moeders verkocht worden, en van mannen, wier bedrijf bestaat in het opkweeken van kinderen, om van de zijde der moeder verkocht te worden, zoodra zij oud genoeg zijn om de scheiding te kunnen doorstaan. Zoo wij onze kennis van dit punt der slavernij uit mevrouw Stowe’s boek moesten putten, zouden wij de slavengezinnen als uiterst onbevestigd en zwervend moeten beschouwen.
En verder:
Wij gelooven met vertrouwen, dat, indien statistieke opgaven te verzamelen waren, om over dit punt licht te verspreiden, daaruit blijken zou dat onder de negers veel minder scheiding in de gezinnen plaats vindt dan bij eenige andere klasse van personen.
Daar de schrijver van dat artikel echter blijkbaar een man van eer is en vele edele en lofwaardige gevoelens aan den dag legt, kan men niet onderstellen dat deze beweringen werden nedergeschreven om te verdraaijen of te misleiden. Zij zijn dus slechts te beschouwen als bewijzen van de gemakkelijkheid, waarmede een vooringenomen oog dikwijls de onmiskenbaarste feiten over het hoofd ziet, wanneer zij indruischen tegen een geliefkoosd denkbeeld of stelsel, of wanneer zij in hunne strekking ongunstig zijn voor iemands land of familie. Zoo zullen de bewoners van eene plaats, wier ongezondheid algemeen bekend is, gelooven en beweren,—en dit met de meeste opregtheid—dat er in hunne stad minder ziekte heerscht, dan in eene andere, van dezelfde uitgebreidheid, in de geheele wereld. Zoo houden ook ouders hunne kinderen dikwijls voor onberispelijk, juist in die punten, [28]waarin anderen hen het gebrekkigst vinden. De oplossing van dit verschijnsel is natuurlijk en prijzenswaardig, en doet ons achting koesteren voor onze zuidelijke broeders.
Er is nog eene andere omstandigheid, waarop men, bij het lezen van zulke beweringen, acht moet geven. Uit het aangehaalde geschrift blijkt, dat de schrijver tot de weinigen behoort, die het bezit van eene volstrekte en onverantwoordelijke magt beschouwen als de krachtigste beweegreden om er een matig gebruik van te maken. Zulke menschen zijn doorgaans door vriend- en bloedverwantschap verbonden met anderen van soortgelijke inborst, waardoor zij zeer ligt in de dwaling vervallen van ieder volgens henzelven te beoordeelen en te denken, dat eene zaak voor de geheele wereld dienstig kan zijn omdat zij goed werkt in hun onmiddellijken kring. Het kan dan ook niet anders, of de velerlei omstandigheden, die sedert de dagen der kindschheid zamenwerken om den neger te verlagen en als minder te doen voorkomen in de oogen van een inboorling van het Zuiden,—het bestendige gebruik om van hen te spreken en te hooren spreken en hen geadverteerd te zien in vereeniging met paarden, muilezels, veevoeder, varkens, enz., gelijk in de zuidelijke nieuwsbladen dagelijksch werk is,—dit alles moet, zelfs bij de regtschapenste menschen, eene zekere verwarring te weeg brengen met opzigt tot de belangen, smarten, genegenheden, van degenen die niet bepaaldelijk tot hun eigen kring behooren, waardoor zij ten hoogste ongeschikt worden om hun toestand juist te beoordeelen. De schrijfster is hierdoor dikwijls bijzonder getroffen geworden bij het lezen van brieven van vrienden uit het Zuiden, die, op dezelfde bladzijde, het een of ander melden betrekkelijk den toestand van de negers in het Zuiden, en dan voortgaan, en, in verband met andere onderwerpen, feiten aanvoeren, die alles weder schijnen tegen te spreken. Wij allen kunnen nagaan hoe die vermenging van het eene met het andere op ons zou werken. Werden wij genoopt op te geven hoe dikwijls de koeijen onzer buren van hare kalven gescheiden zijn, of hoe dikwijls hun huisraad en overige bezitting verspreid en uiteengerukt is geworden door geregtlijke verkoopingen, wij zouden ons geneigd vinden te verklaren, dat het een ongeluk was, dat niet dikwijls plaats vindt. [29]
Doch slaan wij een paar nieuwsbladen van Zuid-Carolina open, uitgegeven in denzelfden Staat waar die heer woont, en gaan wij de advertentiën van ééne week na. De schrijfster heeft er eenige verkortingen in gebragt, die in de zaak zelve geene verandering maken.
Geregtelijke verkoop van twaalf fraaije Negers.
Fairfield District.
R. W. Murray en echtgenoote c. s. | |
contra | in Equity. |
William Wright en echtgenoote c. s. |
Ingevolge bevelschrift van het „Court of Equity,” in bovenstaande zaak uitgevaardigd in de Julij-zitting van 1852, zal ik op den eersten Maandag in Januarij aanstaande, vóór het Geregtsgebouw te Winnsboro’, in het openbaar aan den hoogstbiedende toewijzen,
12 zeer fraaije Negers,
behoorende tot de plantage van wijlen Micajah Mobley, van Fairfield District.
Deze Negers bestaan voornamelijk in jonge knapen en meisjes en zijn zeer aan te bevelen.
De verkoopsvoorwaarden, enz.
Commissioners’ Office, | W. R. Robertson. |
Winnsboro’, 30 November 1852. |
Vrijwillige Verkoop.
In openbare veiling zullen op Dingsdag 21 December aanstaande, ten sterfhuize van mevrouw M. P. Rabb, aan den hoogstbiedende worden toegewezen hare nagelatene goederen, gedeeltelijk bestaande in omstreeks
2000 | bushels koorn, |
25000 | ponden veevoeder, |
tarwe, katoenzaad, paarden, muilezels, rundvee, schapen, varkens. |
Waarschijnlijk zullen tenzelfden tijde en plaatse verscheidene fraaije jonge negers geveild worden.
De verkoopsvoorwaarden zijn: Alle sommen beneden vijf en twintig dollars contant. Alle sommen van vijf en twintig dollars en daarboven, op twaalf maanden crediet, [30]met intrest van den dag der veiling, op acceptatie en met twee soliede borgen.
William S. Rabb. | |
11 November. | Administrateur. |
Geregtelijke verkoop van Landerijen en Negers.
Fairfield District.
James E. Caldwell, Administrateur van wijlen Jacob Gibson, | |
contra | in Equity. |
Jason D. Gibson c. s. |
Ingevolge order van verkoop in het bovengemelde proces, zal ik op den eersten Maandag in Januarij aanstaande en den volgenden dag, vóór het Geregtsgebouw te Winnsboro’, in openbare veiling aan den hoogstbiedende verkoopen, de volgende goederen, nagelaten door wijlen Jacob Gibson van Fairfield District, te weten:
De plantage waarop de overledene gewoond heeft, beslaande nagenoeg 661 acres, gelegen aan de Wateree Creek, en belendende aan de landerijen van Samuel Johnston, Theodore S. du Bose, Edward P. Mobley en B. R. Cockrell. Deze plantage zal geveild worden in twee koopen, waarvan de teekeningen op den verkoopdag ter bezigtiging zullen liggen.
Voorts:
46 prima fraaije Negers,
bestaande in voerlieden, smeden, keukenmeiden, huisbedienden, enz.
Commissioners’ Office, | W. R. Robertson. |
Winnsboro’, 29 November 1852. |
Vijftig prima Negers.
Den eersten Maandag in Januarij aanstaande, zal ik vóór het Geregtsgebouw te Columbia, vijftig zulke fraaije negers verkoopen, als ooit ten verkoop zijn aangeboden; zij zijn afkomstig van de plantage van A. P. Vinson. De negers zijn in elk opzigt met zorg behandeld. Gegadigden [31]kunnen verzekerd zijn, dat zij geene betere gelegenheid kunnen vinden om zich te voorzien.
18 November. | J. H. Adams, |
Executeur. |
Vrijwillige Verkoop.
Den 15 December aanstaande zullen ten sterfhuize van wijlen Samuel Moore, in York District, al diens nagelaten goederen verkocht worden, bestaande in
35 fraaije Negers;
Eene hoeveelheid katoen en koorn, paarden en muilezels, bouwgereedschappen, huis- en keukenvoorwerpen en vele goederen meer.
18 November. | Samuel E. Moore, Administrateur. |
Vrijwillige Verkoop.
Op Dingsdag 14 December aanstaande zullen ten sterfhuize van Robert W. Durham, in Fairfield District, in openbare veiling aan den hoogstbiedende worden toegeslagen, alle de nagelaten goederen van den overledene; gedeeltelijk bestaande uit het volgende:
50 prima fraaije Negers.
Omstreeks 3000 bushels koorn.
Eene hoeveelheid veevoeder.
Tarwe, haver, paardeboonen, rogge, katoenzaad, paarden, rundvee, varkens, schapen.
23 November. | C. H. Durham, |
Administrateur. |
Verkooping op last der Sheriffs.
Krachtens onderscheidene aan mij gerigte bevelschriften zal ik op den eersten Maandag in December en den volgenden dag, in het Geregtsgebouw van Fairfield, op de gebruikelijke uren aan den hoogstbiedende à contant verkoopen: de volgende goederen van Allen R. Crankfield, als: 2 negers, in beslag genomen voor Alexander Brodie c. s.; 2 paarden en 1 ezel, in beslag genomen voor Alexander Brodie; [32]2 muilezels, 1 paar karwielen, 1 latafel en 1 ledekant, in beslag genomen voor Temperance E. Miller en J. W. Miller;
1 neger, de eigendom van R. J. Gladney, in beslag genomen op verzoek van James Camak;
1 neger, de eigendom van Geo. McCormick, in beslag genomen op verzoek van W. M. Phifer;
1 rijdzadel, te verkoopen onder eene toewijzing van G. W. Boulware aan J. B. Mickle, in de zaak van Geo. Murphy jr. contra G. W. Boulware.
Sheriffs Office,
19 November 1852. | R. E. Ellison, |
Geregtelijke Verkoop.
John A. Crumpton c. s. | |
contra | in Equity. |
Zachariah C. Crumpton. |
Krachtens bevelschrift in dit proces, zal ik op den eersten Maandag in December aanstaande vóór het Geregtsgebouw te Winnsboro’ in openbare veiling aan den hoogstbiedende verkoopen, drie perceelen land, behoorende tot de bezittingen van wijlen Zachariah Crumpton.
Tenzelfden tijde en plaatse zal ik, krachtens bevelschrift als boven, vijf of zes fraaije jonge negers verkoopen, mede de eigendom van Zachariah Crumpton.
De verkoopsvoorwaarden, enz.
Commissioners’ Office,
Winnsboro’, 8 November 1852. | W. R. Robertson. |
Aanzienlijke Verkooping.
De ondergeteekende, als administrateur der nalatenschap van wijlen kolonel T. Randell, zal op Maandag 20 December aanstaande, alle goederen tot dien boedel behoorende verkoopen, bestaande in:
56 Negers, Vee, Koorn, Voeder, enz. enz.
Verkoopsvoorwaarden, enz.
2 September. | Samuel J. Randell. |
[33]
De Tri-Weekly South Carolinian, die het licht ziet te Columbia, draagt het volgende motto aan het hoofd: Doe wel en zie niet om; het doel van uw streven zij uw land, uw God, de waarheid.
In het nommer van 23 December 1852 leest men een „Antwoord van de vrouwen van Virginia aan de vrouwen van Engeland,” waarin de volgende zinsnede opmerking verdient:
Geloof ons, diep en in den gebede onderzoeken wij Gods heilig woord; wij zijn innig overtuigd, dat onze instellingen daarmede overeenstemmen.
In andere kolommen van dat blad nu komen de volgende advertentiën voor:
Verkooping op last der Sheriffs, 2 Januarij 1853.
Krachtens onderscheidene bevelschriften zullen vóór het Geregtsgebouw van Columbia, op de gebruikelijke uren, op den eersten Maandag en Dingsdag in Januarij verkocht worden:
Ongeveer vier en zeventig acres land, in Richland District, belend ten noorden en oosten door Lorick, ten zuiden en westen door Thomas Trapp.
Alsmede, tien stuks rundvee, vijf en twintig stuks varkens en twee honderd bushels koorn, in beslag genomen van M. A. Wilson, op verzoek van Samuel Gardner contra M. A. Wilson.
Zeven negers, genaamd Grace, Frances, Edmund, Charlotte, Emuline, Thomas en Charles, in beslag genomen als eigendom van Bartholomew Turnipseed, op verzoek van A. F. Dubard, J. S. Lever en de Bank van den Staat c. s., contra B. Turnipseed.
Ongeveer 450 acres land, in Richland District, belend enz. enz.
Groote Verkoop van Goederen.
Op Maandag 7 Februarij aanstaande zullen in openbare veiling voetstoots verkocht worden op de plantage nabij Linden, al de paarden, muilezels, wagens, bouwgereedschappen, koorn, voeder enz. [34]
En op den volgenden Maandag, 14 Februarij, in het Geregtsgebouw te Linden, in Marengo County, in Alabama, bij openbare veiling voetstoots aan den meestbiedende:
110 prima fraaije Negers,
behoorende tot de plantage van wijlen John Robinson, van Zuid Carolina.
Onder deze negers zijn vier knappe timmerlieden en een zeer uitstekend smid.
Verkooping van Negers.
Op magtiging van den heer Peter Wylie, directeur van Chester District, zal ik op den eersten Maandag in Februarij aanstaande, vóór het Geregtsgebouw te Chesterville, in openbare veiling verkoopen:
Veertig fraaije Negers,
behoorende tot de plantage van F. W. Davie.
23 December. | W. D. de Saussure. |
Executeur. |
Verkoop van Huisraad, enz., door J. & L. T. Levin.
Op Donderdag 6 Januarij aanstaande zullen wij ten onzen huize verkoopen, al het huisraad en de keukengereedschappen, nagelaten door wijlen B. L. McLaughlin, gedeeltelijk bestaande in:
Met hair bekleede stoelen, sopha’s en wiegstoelen, piano, mahonie eet- thee- en speeltafels; karpetten, haarden en haardstellen, schoorsteensieraden, klokken, buffetten, bureaux, mahonie ledikanten, vederen bedden en matrassen, waschtafels, gordijnen, glas- en aardewerk en nog vele voorwerpen voor huiselijk gebruik, alles à contant;
alsmede
Een neger, genaamd Leonard, tot dienzelfden inboedel behoorende.
De voorwaarden, enz.;
Als ook
eene hoeveelheid nieuwe metselsteenen, afkomstig uit den boedel van wijlen A. S. Johnstone.
21 December.
[35]
Groote verkoop van Negers en van de Saluda-fabriek, door J. & L. T. Levin.
Donderdag 30 December ten 11 ure, zullen in het Geregtsgebouw in Columbia verkocht worden:
Honderd kostbare Negers.
Zelden doet zich eene gelegenheid op als de tegenwoordige. Er zijn onder hen slechts vier boven de 45 jaren, en niet één boven de 50. Men telt onder hen vijf en twintig prima jonge lieden, tusschen 16 en 30 jaren, veertig van de knapste jonge vrouwen, en eene zoo fraaije reeks kinderen als men met oogen zien kan!!
Voorwaarden, enz.
18 December 1852.
Veiling van Negers, door J. & L. T. Levin.
Op Maandag 3 Januarij aanstaande zullen in het Geregtsgebouw verkocht worden, ten 10 ure precies:
22 fraaije negers, meerendeels jong en sterk. Men vindt onder hen landbouwers, stalknechten en wagenvoerders, huisbedienden enz. De respective ouderdom is: Robinson 10 jaar, Elsey 34, Yanaky 13, Sylla 11, Anikee 8, Robinson 6, Candy 3, Infant 9, Thomas 35, Die 38, Amey 18, Eldridge 13, Charles 6, Sarah 60, Baket 50, Mary 18, Betty 16, Guy 12, Tilla 9, Lydia 24, Rachel 4, Scipio 2.
Bovengemelde negers worden verkocht ten einde het geld op eene andere wijze te beleggen: de verkoop zal daarom onherroepelijk voortgang hebben.
Voorwaarden: Een crediet van een, twee of drie jaren, op acceptatiën betaalbaar bij eene der banken, voorzien van twee soliede endossementen en met intrest van den dag der veiling.
8 December 1843.
Arme kleine Scipio!
Een schoon en knap Meisje uit de hand te koop.
Een knap meisje, omstreeks zeventien jaar (grootgebragt in de Bovenstreken), eene goede kinder-oppasseres en huismeid; zij kan wasschen en strijken, een gewonen pot koken, [36]en er wordt voor ingestaan dat zij gezond en sterk is. Zij is te zien op ons kantoor, waar zij blijven zal tot dat zich een kooper opdoet.
15 December 1849. | Allen & Phillips, |
Vendumeesters en Commissionnairs. |
Plantage en Negers te koop.
De ondergeteekende, zich in Columbia gevestigd hebbende, biedt ter overneming aan: zijne plantage, gelegen in St. Matthew’s Parish, zes mijlen van den spoorweg, beslaande 1500 acres, thans in vollen bouw, met woonhuis en de noodige bijgebouwen; alsmede
50 sterke Negers, met Provisien, enz.
Men zal het den koopers gemakkelijk maken. Gegadigden gelieven zich te vervoegen bij den ondergeteekende in Columbia, of bij zijn zoon op de plantage.
6 December 1841. | T. J. Goodwin. |
Te Koop.
Een fiksche neger-jongen, ongeveer een en twintig jaren oud, een goed voerman en veld-arbeider. Adres aan het bureau dezer courant.
20 December 1852.
Nu is het bijna niet mogelijk, dat iemand, die van kindsbeen aan gewoon is geweest zulke advertentiën te zien en ze met zoo veel onverschilligheid te doorloopen als wij advertentiën van canapé’s en stoelen doen, er zoodanig door zou getroffen worden, als degeen die geheel ongewoon is aan zulk eene wijze om menschelijke wezens te beschouwen en te verhandelen. Zij maken op hem geen indruk. De bedienden van zijne eigene familie of die zijner vrienden worden niet geveild, en hij weet ook niet dat het met iemand daarvan gebeurd is. Onder de advertentiën kunnen er honderde geweest zijn, die in zijne nabijheid zulke tooneelen te weeg bragte, als in de Negerhut geschetst zijn. Toen Charles Dickens tafereelen ophing van het gebrek en de ellende te Londen, is welligt eene soortgelijke ongeloovigheid achter de damasten staatsie-gordijnen van menig schitterend salon aan den dag gelegd. Zij hadden nooit iets dergelijks gezien en [37]toch altijd te Londen gewoond. Doch evenwel deed Dickens in menige adellijke en aristocratische borst het menschelijk medegevoel voor de ongelukkigen ontwaken, en leerde hij hen gevoelen, hoeveel rampspoed in hunne onmiddellijke nabijheid bestaan kon, waarvan zij volslagen onbewust waren. Men heeft hem nooit als een verguizer van zijn land beschouwd, ofschoon hij veel van het daarin aanwezige lijden, verdriet en misbruik aan den dag bragt. De schrijfster moet ernstig verzoeken, dat de schrijver dier verhandeling eens de moeite wille nemen om de „statistiek” van den Amerikaanschen binnenlandschen slavenhandel na te gaan; dat hij een of ander nieuwsblad eens geregeld doorloope en een paar maanden aanteekening gelieve te houden van het aantal menschelijke wezens, met harten, hoop en aandoeningen gelijk de zijnen, die geregeld onderworpen worden aan al de onzekerheden en veranderingen van roerend goed. De schrijfster houdt zich verzekerd, dat hij het niet lang zou kunnen doen, zonder in zijn boezem den wensch te voelen oprijzen, om, niet de verdediger, maar de hervormer der instellingen zijns lands te worden.
De nieuwsbladen van Zuid-Carolina staan in dit opzigt niet alleen; zij zijn gelijk aan honderde andere bladen uit elken anderen Staat.
Dat de lezer een oogenblik stil sta, en nog eens de aangehaalde advertentiën van twee weken doorzie. Dit is geen romanschrijven,—dit zijn feiten. Zie die menschelijke wezens, voor het publiek uitgestald, te gelijk met paarden, muilezels, karren, katoenzaad, ledekanten enz.,—terwijl Christelijke dames in hetzelfde blad zeggen, dat zij, „in den gebede Gods Woord onderzoeken,” en gelooven dat de instellingen van haar land Zijne goedkeuring wegdragen! Zou hij denken, dat hier, in deze twee weken, geene tooneelen van lijden geweest zijn? Verbeeld u de droefenis dezer gezinnen, de angstige nachten van deze moeders en kinderen, vrouwen en mannen, als de veilingen gehouden zullen worden! Stel u de tooneelen bij den verkoop voor! Eene jonge dame, vriendin van schrijfster dezes, die een winter in Carolina doorbragt, gaf haar eene schets van den verkoop van eene vrouw en hare kinderen. Toen een zevenjarig meisje op de tafel van den verkooper geplaatst werd, viel het kind van vrees en zenuwachtigheid in flaauwte. Zij werd [38]weggenomen, kwam weder bij en werd teruggebragt; de flaauwte kwam terug,—drie malen werd de proef met denzelfden uitslag herhaald, en eindelijk werd de verkoop van het kind uitgesteld!
Men leze ook het volgende, dat Dr. Elwood Harvey, redacteur van een blad in een der westelijke Staten, in den Pennsylvania Freeman van 25 December 1846 plaatste:
Wij woonden eene verkooping van landerijen en andere goederen in den omtrek van Petersburg, in Virginia, bij, en zagen onvoorbereid tevens slaven in openbare veiling verkoopen. Men had den slaven, die, voor het huis geschaard, de vergaderde menigte aanzagen, gezegd, dat zij niet verkocht zouden worden. Toen de landerijen verkocht waren, riep de vendu-meester op luiden toon: „Breng de negers voor!” Eene uitdrukking van verbazing en schrik vertoonde zich op hun gelaat, terwijl zij eerst elkander aanzagen en toen den drom van koopers, die thans het oog op hen gevestigd hield. Toen hun de vreeselijke waarheid klaar voor den geest stond dat zij verkocht zouden worden en van bloedverwanten en vrienden voor eeuwig gescheiden, werd het tooneel boven beschrijving hartbrekend. Vrouwen grepen hare zuigelingen op en ijlden gillende in de hutten. De kinderen verborgen zich achter de hutten en huisjes, en de mannen stonden in stomme vertwijfeling. De verkooper stond voor den ingang van het huis, en de „mannen en jongens” werden op het plein ter bezigtiging gerangschikt. Er werd aangekondigd, dat men voor de gezondheid niet instond, en dat de koopers zelven behoorden te onderzoeken. Eenige oude mannen werden verkocht tot prijzen tusschen dertien en vijf-en-twintig dollars, en het was pijnlijk om aan te zien hoe bejaarde mannen, gebogen onder den last van werk en leed, zich moesten oprigten om de spot van onbeschofte dwingelanden te zijn, en hen hunne ziekelijkheid en onnutheid te hooren vertellen, uit vreeze, dat zij door slavenhandelaars zouden opgekocht worden voor de zuidelijke markten.
Een blanke knaap van ongeveer vijftien jaren, werd op do tafel geplaatst. Zijn hair was bruin en glad, zijne [39]huid van dezelfde kleur als die van andere blanken, en er was geen merkbare negertrek in zijn gelaat waar te nemen.
Er werden eenige laffe aardigheden gezegd over zijne kleur, en twee honderd dollars werden voor hem geboden; doch uit den hoop werd geroepen, dat „dit geen genoegzame inzet was voor zulk een fikschen jongen neger.” Sommigen zeiden, dat zij hem „niet om niet” zouden willen hebben. Eenigen merkten aan, dat een witte neger meer last gaf dan voordeel. Eén man zeide, dat het onbetamelijk was, blanken te verkoopen. Ik vroeg hem, of dit slechter was dan zwarten te verkoopen, waarop hij geen antwoord gaf. Eer de knaap verkocht werd, snelde zijne moeder uit het huis, en riep met waanzinnige smart: „Mijn zoon, o mijn jongen, wegnemen willen zij mijn dierbaren....” Hier verstomde hare stem, daar zij op eene ruwe manier weggeduwd en de deur gesloten werd. De verkoop werd geen oogenblik afgebroken, en niemand onder de menigte scheen door dit tooneel in het minst aangedaan. De arme jongen, die niet van harte durfde uitweenen in het bijzijn van zoo veel vreemden, die niet het geringste medelijden aan den dag legden, beefde en veegde met zijne mouw de tranen van zijne wangen. Hij vond voor ongeveer twee honderd vijftig dollars een kooper. Gedurende den verkoop weêrgalmde de plaats zoodanig van geween en gekerm, dat het mij eng om het hart werd. Eene vrouw werd daarop bij name geroepen. Alvorens haar kind aan eene oude vrouw over te geven, omhelsde zij het met een woesten druk, en spoedde zich toen werktuigelijk om aan de oproeping te voldoen; doch plotseling bleef zij staan, hief hare armen omhoog, gaf een gil en was buiten staat een stap verder te doen.
Een mijner reisgenooten stiet mij aan en zeide: „Kom, laten wij heen gaan; ik kan het niet langer aanzien.” Wij verlieten die plaats dus. De man, die ons rijtuig van Petersburg had gereden, bezat twee zonen, kleine jongens, die tot de plantage behoorden. Hij had de belofte verkregen, dat zij niet verkocht zouden worden. Wij vroegen, of zij zijne eenige kinderen waren. „De eenige overgeblevene van acht,” was zijn antwoord. Drie waren naar het Zuiden verkocht, van wie hij nimmer meer iets zou zien of hooren. [40]
Daar de menschen in het Noorden zulke dingen niet zien, is het noodig dat zij er dikwijls genoeg van hooren, ten einde aandachtig te blijven op het lijden van de slagtoffers hunner onverschilligheid.
Dit zijn de gewone omstandigheden, niet de vergunde wreedheden, van een stelsel, hetwelk de menschen zich-zelven hebben wijs gemaakt, dat in overeenstemming is met Gods Woord!
Laten wij aannemen, dat „de familie-betrekking ontzien wordt, voor zoover dit mogelijk is.” Dan doet zich de vraag op: Tot hoever is het mogelijk? Advertentiën van zulke verkoopingen doen zich week aan week in bijna hetzelfde aantal voor in dezelfde nieuwsbladen, in denzelfden omtrek; en handelaars van beroep maken er hun werk van, ze bij te wonen en slagtoffers op te koopen. Indien nu de bewoners van eene bepaalde streek zich belasten met de zorg om toe te zien dat in dezen stroom van veilingen geene gezinnen gescheiden worden, dan moet men tot de overtuiging komen, dat zij weinig anders te doen zouden hebben. Het is eene waarheid—en die onze menschelijke natuur in het algemeen eere aandoet—dat de smart en zielsangst der arme, hulpelooze schepsels, dikwijls vrienden voor hen doet opstaan onder de edelen van harte. Er zijn menschen in het Zuiden, die al het mogelijke doen en zelfs boven hunne krachten gaan om de wreede operatiën van den slavenhandel te stuiten en in afzonderlijke gevallen verligting aan te brengen. Er zijn er in het Zuiden, die zouden kunnen vertellen, indien zij wilden, hoe hun, wanneer zij den laatsten dollar besteed hadden, waarover zij in eene week konden beschikken, in de volgende week juist even zulk een geval voorkwam, waaraan zij niet konden voldoen. Er zijn meesters in het Zuiden, die zouden kunnen mededeelen, indien zij wilden, hoe zij hebben staan bieden tegen een slavenhandelaar, om een of anderen hunner eigene arme slaven te bevrijden, totdat het bod al hooger en hooger steeg en de gebiedende noodzakelijkheid hun eindelijk den mond sloot. Goedhartige verkoopers weten zeer wel, hoe dikwijls zij worden aangezocht om medewerking, ten einde een armen man buiten de klaauwen van den slavenhandelaar te houden, en hoe zij daarin soms slagen, soms falen. [41]
Juist de strijd, dien regtschapene mannen in het Zuiden voeren om den geregelden slavenhandel te knakken, doet hun de hopeloosheid hunner pogingen zien. Wij geven gaaf toe, dat velen hunner evenveel of meer doen, dan wij in soortgelijke omstandigheden doen zouden; maar toch weten zij, dat, wat zij uitrigten, niets meer dan eene beuzeling is.
Doch wij zullen verder redeneren op getuigenis van advertentiën. Wat moet men opmaken uit het onderstaande, voorkomende in den Memphis Eagle and Inquirer, van Zaturdag 13 November 1852? Onder het motto aan het hoofd van dat blad: „Vrijheid en eenheid, thans en immer,” vinden wij het volgende fraais:
No. I.
Vijf en zeventig Negers.
Ik heb zoo even uit de oostelijke streken ontvangen 75 gesorteerde A No. 1 negers. Kom spoedig, zoo gij keuze wilt hebben.
Benj. Little.
No. II.
Contant geld voor Negers.
Ik zal zoo hooge contante prijzen voor eenige fiksche jonge negers betalen als eenig handelaar in deze stad;—ook in commissie ontvangen en verknopen op Byrd Hill, de oude plaats, in Adamsstreet, te Memphis.
Benj. Little.
No. III.
Vijf honderd Negers benoodigd.
Wij betalen den hoogsten contanten prijs voor alle goede negers, die ons te koop geboden worden. Ieder, die negers te koop heeft, noodigen wij uit zich te vervoegen aan ons kantoor. Wij zullen eerlang ook eens aanzienlijke partij Virginia-negers te koop hebben. Onze gevangenis is zoo sterk als eenige andere in het land, en wij kunnen er negers, die men zou wenschen te doen opsluiten, veilig bewaren.
Bolton, Dickins & Co.
[42]
Laten wij onderdanig mogen vragen wat in de eerste advertentie bedoeld wordt met gesorteerde A No. 1 negers? Is het waarschijnlijk, dat het beteekent, negers die bij geheele gezinnen verkocht worden? Wat meent de uitnoodiging: „Kom spoedig, zoo gij keuze wilt hebben?”
Zoo veel wat de eerste advertentie betreft. Laten wij nu den ingewijden eenige vragen aangaande No. II mogen doen. Wat bedoelt mijnheer Benjamin Little met te zeggen: „Ik zal zoo hooge contante prijzen voor eenige fiksche jonge negers betalen als eenig handelaar in deze stad?” Bestaan huisgezinnen doorgaans alleen uit fiksche jonge negers?
Ook aangaande de derde advertentie zouden wij gaarne eenige inlichtingen bekomen. De heeren Bolton, Dickins & Co. melden dat zij „eene aanzienlijke partij Virginia-negers” verwachten.
Ongelukkige heeren Bolton, Dickins & Co.! Zoudt gij denken, dat familiën in Virginia hare negers zullen verkoopen? Hebt gij dan mijnheer J. Thornton Randolph’s laatsten roman niet gelezen, en daaruit gezien dat oude familiën in Virginia nimmer aan slavenhandelaren verkoopen? en—nog meer—dat zij zich altijd vereenigen en de negers opkoopen, die in de nabuurschap geveild worden, en de slavenhandelaars, als zij zich durven vertoonen, met weinig omslag weggejaagd worden? Men zou waarlijk gaan denken, dat gij uwe begrippen omtrent de zaak uit de Negerhut geput hadt. Want in het meermalen aangehaalde, artikel uit Fraser’s Magazine wordt verzekerd, dat allen, die hunne denkbeelden omtrent de slavernij aan dat boek ontleend hebben, „de slavengezinnen als uiterst ongevestigd en zwervend beschouwen.”
Doch eer wij terugkomen van onze verbazing, nemen wij den Natchez (Mississippi) Courier van 20 November 1852 ter hand en lezen daar:
Negers.
De ondergeteekende neemt de vrijheid het publiek te berigten, dat hij voor den tijd van verscheidene jaren gehuurd heeft de plaats aan den Driesprong nabij Natchez, en dat hij aldaar het geheele jaar door eene aanzienlijke hoeveelheid negers in voorraad zal hebben. Zijne prijzen zullen even laag of lager zijn dan die van eenig ander handelaar alhier of te New-Orleans. [43]
Hij is juist uit Virginia gearriveerd met eene zeer bezienswaardige partij veld-arbeiders en arbeidsters; ook huisbedienden, drie keukenmeiden en een timmerman. Komt en ziet.
Tevens zijn bij hem drie paarden te koop.
Natchez, 28 September 1852. | Thos. G. James. |
Waar ter wereld heeft die gelukkige mijnheer James dit fraaije „assortiment” Virginia-negers opgedaan? Waarschijnlijk in een of ander graafschap, dat de heer Randolph nooit bezocht heeft. En heeft men geene gezinnen behoeven te scheiden, om dat assortiment tot stand te brengen? Waar zijn hunne kinderen? Wij hooren van eene partij huisbedienden, van drie keukenmeiden en een timmerman, zoowel als van drie paarden. Hadden die ongelukkige keukenmeiden en die timmerman geene betrekkingen? Vloeiden geene droevige tranen langs hunne donkere wangen, toen zij „gesorteerd” werden voor de markt van Natchez? Rijst uit geen dier treurige harten het lied op:
O voer mij naar ’t oude Virgienje terug?
Al verder ontmoeten wij in hetzelfde blad het volgende:
Slaven! Slaven! Slaven!
Wekelijks versche aanvoer.—Daar wij ons gevestigd hebben aan den Driesprong, nabij Natchez, bij een contract voor verscheidene jaren, hebben wij thans voorhanden, gelijk wij het heele jaar zullen hebben, een uitgebreiden en goed gesorteerden voorraad negers, bestaande in veld-arbeiders, huisbedienden, ambachtslieden, keukenmeiden, naaisters, waschvrouven, strijksters, enz., welke wij even laag of lager dan eenig ander huis alhier of te New-Orleans kunnen en willen verkoopen.
Personen, die aankoopen wenschen te doen, worden aangemaand ons te bezoeken, alvorens zich elders te verbinden, daar onze geregelde aanvoer ons steeds voorziet van een goed en aanzienlijk assortiment. Wij geven den koopers vele faciliteiten. Komt en ziet!
Natchez, 15 October 1852. | Griffin & Pullam. |
[44]
Inderdaad! De heeren Griffin en Pullam schijnen even gelukkig te zijn! Zij hebben elke week verschen aanvoer en zullen „een uitgebreiden en goed gesorteerden voorraad negers” gereed houden, „bestaande in veld-arbeiders, huisbedienden, ambachtslieden”, enz.
Laten wij eerbiedig mogen vragen op welke wijze een slavenhandelaar een goed gesorteerden voorraad bijeenkrijgt. Hij gaat naar Virginia om hen uit te zoeken. Men heeft hem order gegeven, b. v. voor een dozijn keukenmeiden, een half dozijn timmerlieden, zooveel huisbedienden, enz., enz. Elk van deze personen heeft zijne eigene betrekkingen; behalve dat zij keukenmeiden, timmerlieden en huisbedienden zijn, zijn zij ook vaders, moeders, mannen en vrouwen: maar wat doet er dat toe? Zij moeten uitgezocht worden, er is een assortiment noodig. De heer, die eene keukenmeid bestelde, heeft natuurlijk niets te maken met hare vijf kinderen; en de planter, die order gaf op een timmerman, heeft de keukenmeid, zijne vrouw, niet noodig. Een timmerman is bovendien een kostbaar voorwerp, dat duizend tot vijftien honderd dollars geldt; en een man, die zulk eene som moet betalen, kan zich niet altijd de weelde veroorloven van aan zijne menschlievendheid toe te geven. Wat de kinderen betreft, die moeten in den slavenkweekenden Staat gelaten worden. Want, indien het reeds volwassene product wekelijks te Natchez of New-Orleans aangevoerd wordt, is het dan denkelijk dat de inwoners zich zullen bezwaren met den last van het opkweeken van kinderen? Neen, in elk welingerigt bedrijf moet verdeeling van arbeid in acht genomen worden. De noordelijke Staten kweeken het artikel aan, de zuidelijke consumeren het.
Wij hebben tot nu toe meer bepaald uittreksels gemaakt uit de nieuwsbladen van de zuidelijke Staten. Zoo de lezer nieuwsgierig is om te weten hoe het „sorteren” gaat in de noordelijke Staten, dan zal de dagbladpers hem verder op de hoogte stellen. In den Daily Virginian van 19 November 1852 geeft de heer J. B. McLendon volgenderwijze te kennen dat hij zich gevestigd heeft voor die zaak:
Negers benoodigd.
De ondergeteekende, zich te Lynchburg gevestigd hebbende, [45]geeft de hoogste contante prijzen voor negers tusschen 10 en 30 jaren. Zij, die Negers te verkoopen hebben, zullen in hun belang handelen door zich mondeling of schriftelijk tot hem te wenden in het Washington-Hotel te Lynchburg.
5 November. | J. B. McLendon. |
De heer McLendon berigt in duidelijke woorden, dat hij geene kinderen beneden tien jaren neemt, noch volwassenen boven dertig. Fraaije jonge negers zijn wat hij begeert:—gezinnen worden natuurlijk nimmer gescheiden.
In hetzelfde blad wenscht de heer Seth Woodroof de goê gemeente te herinneren, dat ook hij aan de markt is, gelijk vroeger reeds. Ook hij heeft negers tusschen de tien en dertig jaren noodig; maar hij verlangt bij voorkeur ambachtslieden, smeden en timmerlieden,—getuige zijne eigene advertentie:
Negers benoodigd.
De ondergeteekende blijft steeds aan de markt tot den aankoop van negers van de beide seksen, tusschen 10 en 30 jaren; zoo er ambachtslieden onder zijn, zoo als smeden en timmerlieden, zal hij de hoogste contante marktprijzen geven. Zijne inrigting is een nieuw steenen gebouw in de Lynchstreet, onmiddellijk achter de „Farmers Bank”, waar hij tevens bijgebouwen opgerigt heeft, strekkende om negers in den kost te nemen, die ten verkoop naar Lynchburg verzonden worden, of anders om hen zoo veilig te bewaren als of zij in de stadsgevangenis waren geplaatst.
15 Augustus. | Seth Woodroof. |
Er valt geen twijfelen aan of deze mijnheer Seth Woodroof is een menschelijk man en wenscht de scheiding van gezinnen zooveel mogelijk te vermijden. Gewis wenscht hij vurig, dat al zijne smeden en timmerlieden toch zoo verstandig zullen zijn van geene kinderen beneden de tien jaren te hebben; doch indien de onbedachtzame kerels ze toch hebben, wat staat een menschlievend man dan te doen? Hij moet aan de bestelling van mijnheer die of die voldoen, dat is duidelijk; en daarom moeten John en Sam maar een laatsten blik werpen [46]op hunne kinderen, zoo als Oom Tom op de zijnen wierp toen hij aan hun bedje stond en er groote maar vruchtelooze tranen op neêr liet droppelen.
Neen, vrienden, duidt het dien armen heer Seth Woodroof niet euvel, dat hij het afgrijselijke, walgelijke werk van het verscheuren van het levend menschelijke hart verrigt ten uwen dienste! ’t Werk is soms onaangenaam genoeg, zoo als hij u zou kunnen vertellen; en zoo gij verlangt, dat hij het voor u blijve waarnemen, behandel hem dan vriendelijk en beweer niet, beter te zijn dan hij.
Maar die voordeelige handel bepaalt zich niet uitsluitend tot de oude Staten. Zie de volgende advertentiën uit een blad van Tennessee, de Nachville Gazette van 23 November 1852, waarin de heer A. A. McLean, algemeen agent voor deze soort van zaken, zijne begeerten en voornemens te kennen geeft:
Benoodigd.
Ik wensch onmiddellijk vijf en twintig fiksche negers,—mannen en vrouwen, tusschen 15 en 25 jaren,—te koopen, waarvoor ik de hoogste contante prijzen betalen zal.
9 November. | A. A. McLean, |
Algemeen Agent. |
De heer McLean schijnt alleen negers tusschen de vijftien en vijf en twintig jaren te kunnen gebruiken. Deze advertentie komt twee malen in hetzelfde nommer van genoemd blad voor, waaruit wij moeten opmaken dat de behoefte van dien heer zeer groot is, en hij stellig vertrouwt, dat iemand geneigd zal zijn om te verkoopen. Iets verder geeft dezelfde heer eene andere behoefte te kennen.
Benoodigd.
Ik wensch onmiddellijk te koopen een neger-timmerman. Ik zal een goeden prijs betalen.
29 September. | A. A. McLean, |
Algemeen Agent. |
De heer McLean doet geene aanvraag om zijne vrouw en kinderen, noch berigt waarheen die timmerman zal gezonden worden,—of het zal zijn naar de markt van New-Orleans, of de Roode Rivier op, of benedenwaarts naar eenige [47]plantage aan den Mississippi, waar hij vrouw of kind nooit weêr zal zien. Maar zie, altijd in hetzelfde blad, komt de heer McLean weer met eene nieuwe behoefte voor den dag.
Terstond benoodigd.
Eene Min; welke ook de prijs zij—hij zal betaald worden voor eene vrouw van goed humeur, gezond gestel enz. Men vervoege zich bij
A. A. McLean, | |
Algemeen Agent. |
En wat moet er worden van het kind van deze min? Misschien op den oogenblik, dat de heer McLean aanvrage om haar doet, zit zij het aan hare borst te wiegen en te denken, gelijk zoo menige andere moeder doet, dat het haast het mooiste en aardigste kind is, dat ooit het licht aanschouwde; want, hoe vreemd het ook klinke! zelfs zwarte moeders hebben soms dat gevoel. Maar dat alles doet er niet toe, men heeft haar noodig als min! Tante Prue kan haar kind overnemen, en moet het dan maar opbrengen met pap en zoo meer. Weg met haar naar mijnheer McLean!
Men sla ook een blik op de volgende advertentie, welke doet zien hoe levendig de handel is in den goeden Staat Alabama. De heer S. N. Brown zegt namelijk het volgende in den Advertiser and Gazette, van Montgomery in Alabama:
Negers te koop.
S. N. Brown neemt deze gelegenheid waar, om zijne oude begunstigers en anderen die slaven willen koopen, te verwittigen, dat hij thans voorhanden heeft eene zelf door hem uitgezochte en gekochte partij fiksche jonge negers, bestaande in mannen, jongens en vrouwen, veld-arbeiders en bekwame huisbedienden, die hij aanbiedt tot den laagsten prijs, welken de tegenwoordige koersen toelaten. Zijn kantoor is in de Market-street voorbij de Montgomery Hall, bij de oude plaats van Lindsay, waar hij voornemens is slaven ten verkoop te houden voor zijne eigene rekening en niet in commissie, waardoor hij vermeent allen, die hem zullen willen begunstigen, naar genoegen te kunnen bedienen.
Montgomery, 13 September 1852.
Wij wenschen te vragen waar die jongens en meisjes door dezen heer Brown uitgezocht zijn geworden? Wat gevoelden [48]hunne vaders en moeders toen zij werden uitgezocht? Emmeline is uit het eene gezin genomen, George uit het andere. De knappe handelaar heeft uitgestrekte streken doorreisd en op zijn spoor allerwege geween en hartzeer achtergelaten. Een klein voorval, dat onlangs de ronde door de nieuwsbladen gemaakt heeft, kan misschien strekken tot verduidelijking van de tooneelen, die hij veroorzaakt heeft:
Eene slavenhistorie.
In den nacht van Donderdag den 2den dezer vermoordde eene negerin, behoorende aan Geo. M. Garrison, in Polk County, vier van hare kinderen, door hen in den slaap de halzen af te snijden, en bragt daarop zich-zelve op de zelfde wijze om het leven. Haar meester kent geene aanleiding tot deze afgrijselijke daad, tenzij die daarin mogt gelegen zijn, dat zij hem er van had hooren spreken om haar en twee harer kinderen te verkoopen en de overigen te behouden.
Hoe beminnelijk naïf is de onzekerheid van den meester in dit geval! Hij weet, dat men bij de negers het gevoel van wel-opgevoede lieden niet verwachten kan; maar hier doet zich een geval voor, waarin het schepsel werkelijk onverklaarbaar handelt, en hij kan geene andere reden bedenken, dan dat hij voornemens was haar van hare kinderen te scheiden.
Doch bedaar, lieve lezer! het ongeluk was zoo groot niet. Hier waren het altemaal kinderen van arme lieden, en sommige, ofschoon niet alle, waren zwart, en dat, weet gij, maakt een hemelsbreed onderscheid!
Maar de heer Brown is de eenige niet in Montgomery. Ook de heer Lindsey wenscht het publiek te herinneren aan zijn depôt.
Honderd Negers te koop
in mijn depôt, in Commerce-street, tusschen het „Exchange Hotel” en het magazijn van F. M. Gilmer Jr., waar ik van tijd tot tijd gedurende den loop van het saisoen groote partijen negers ontvangen en die tot zoo billijke prijzen als eenig ander huis in de stad verkoopen zal. Beleefdelijk noodig ik mijne oude begunstigers en vrienden uit, mijn voorraad te komen bezigtigen.
Montgomery, 2 November 1852. | Jno. W. Lindsey. |
[49]
De heer Lindsey zal gedurende heele saisoen negers ontvangen en die zoo billijk als iemand verkoopen; er bestaat, dus geene vrees, dat de voorraad te kort zal schieten. Maar zie, in hetzelfde blad maken ook de heeren Sanders en Foster aanspraak op de aandacht van het publiek.
Negers te koop.
De ondergeteekenden hebben het welbekende etablissement van Eckles & Brown aangekocht, zoodat zij thans te koop hebben eene aanzienlijke partij sterke jonge negers, bestaande in mannen, vrouwen, jongens en meisjes, allen goede veld-arbeiders. Als ook, verscheidene goede huisbedienden en ambachtslieden van allerlei aard. De ondergeteekenden zullen steeds een groot assortiment negers voorhanden hebben, waaronder van alle soorten. Gegadigden zullen in hun belang handelen, met zich eerst bij hen te vervoegen en te zien, eer zij elders koopen.
13 April. | Sanders & Foster. |
De heeren Sanders & Foster zullen dus ook een „assortiment” in voorraad houden. Al hunne negers zullen jong en sterk zijn; de nuttelooze oude vaders en moeders zullen weggeworpen worden, zoo als men na het wieden van een tuin het onkruid op een hoop werpt.
Eene vraag: Zijn de heeren Sanders & Foster, en J. W. Lindsey, en S. N. Brown, en A. A. McLean, en Seth Woodroof en J. B. McLendon, werkelijk lidmaten van de Kerk? Ergert die vraag u? Waarom? Waarom zouden zij dat niet zijn? De eerwaarde Dr. Smylie, van Mississippi, zegt toch zeer bepaald in een door twee consistoriën goedgekeurd geschrift, dat de Bijbel verlof geeft om slaven te koopen en te verkoopen.1
Zoo de Bijbel dit regt verleent en dezen handel wettigt, waarom zou het u dan ergeren, den slavenhandelaar aan de [50]Avondmaalstafel te zien? Gevoelt gij, dat er bloed aan zijne handen kleeft, het bloed van menschenharten die hij heeft vaneen gereten? Siddert gij als hij het gezegende brood aanraakt, en als hij den beker aan de lippen zet, „uit wien hij, die dien onwaardig drinkt, zich-zelven een oordeel drinkt?” Maar wie maakt den slavenhandel? Immers gij? Denkt gij, dat zijn bedrijf heilzaam is voor de ziel? Denkt gij, dat de tooneelen waarmede hij gemeenzaam moet zijn, en de daden die hij verrigten moet om een „assortiment” negers ten uwen gerieve bijeen te houden, dingen zijn, die de goedkeuring van Jezus Christus wegdragen? Denkt gij, dat zij zijne vordering in de genade begunstigen en de behoudenis zijner ziel verzekeren zullen? Of is het voor u zóó onvermijdelijk noodig, gesorteerde negers te hebben, dat de handelaars niet alleen in dit leven uit de fatsoenlijke kringen verbannen, maar ten uwen gerieve aan het gevaar van voor eeuwig ter helle te varen, moeten blootgesteld worden?
Wij zullen de papieren uit het Zuiden nog eens doorloopen en zien of wij niet eenige blijken kunnen vinden van die menschelijkheid, die de scheiding der gezinnen zooveel mogelijk vermijdt. In den Argus, die het licht ziet te Weston, in Missouri, vinden wij den 5den November 1852 het volgende:
Eene Negerin te koop.
Ik wensch te verkoopen een zwart meisje, omstreeks 24 jaren oud, eene goede kookster en waschvrouw, handig met de naald en ervaren in het spinnen en weven. Ik wensch haar te plaatsen in de nabijheid van Camden Point; zoo zich niet binnen korten tijd een kooper opdoet, zal ik de beste markt zoeken, of haar verruilen tegen twee kleinen, een jongen en een meisje.
M. Doyal.
Een verstandig man, die mijnheer Doyal! Hij is afkeerig van de scheiding der gezinnen, en wenscht die vrouw daarom te verkoopen in de nabijheid van Camden Point, waar hare betrekkingen zijn,—misschien haar echtgenoot en hare kinderen, of hare broeders en zusters. Hij zal haar niet van hare familie scheiden, zoo het bij mogelijkheid vermeden kan worden; dat wil zeggen, indien hij zonder die scheiding even veel voor haar kan krijgen; doch, zoo dat niet gaat, zal hij [51]„de beste markt zoeken.” Wat zou men van den heer Doyal meer kunnen vergen?
En hoe bloeit die heerlijke handel in den Staat Maryland? Wij nemen de Baltimore Sun van 23 November 1852 ter hand. De heer J. S. Donovan geeft daarin aan het Christelijk publiek volgenderwijze inlichtingen over de inrigting van zijne gevangenis:
Contant geld voor Negers.
Ik ondergeteekende blijf op de oude plaats, No. 13, Camden-street, voortgaan met den hoogsten prijs voor negers te betalen. Personen, die negers per spoortrein of stoomboot aanvoeren, zullen gemak ondervinden indien zij zich tot bewaring dier negers aan mij rigten, daar mijne gevangenis gelegen is nabij het spoorwegstation en de aanlegplaats der stoombooten. Ik belast mij met het veilig bewaren van negers.
J. S. Donovan.
Daarop volgt weder eene andere advertentie:
Slaven benoodigd.
Wij koopen ten allen tijde slaven tot de hoogste contante prijzen. Personen, die wenschen te verknopen, adresseren zich No. 242, Pratt-street (oude firma Slatter). Op brieven wordt geantwoord.
B. M. & W. L. Campbell.
In eene andere kolom heeft de heer John Denning eene advertentie doen opnemen, wier bewoordingen aan het verhevene grenzen:
Vijf duizend Negers benoodigd.
Ik zal de hoogste contante prijzen betalen voor 5000 negers, voorzien van goede certificaten, ’tzij slaven voor levenslang of voor eene bepaalde reeks van jaren, in groote of kleine gezinnen, of afzonderlijke negers. Ik zal ook negers, die in den Staat moeten blijven, koopen, mits zij van goed gedrag zijn. Gezinnen worden nimmer gescheiden. Personen, die slaven te koop hebben, adresseren zich aan mij, daar het geld steeds voorhanden ligt. Op orders zal prompt acht geslagen, en eene ruime commissie [52]betaald worden door John N. Denning, No. 18, South Frederick-street, tusschen de Baltimore en Second-streets, te Baltimore, in Maryland. Er staan boomen voor de deur.
Ook de heer John Denning is een menschlievend man. Hij rukt nimmer gezinnen uiteen. Ziet gij het niet uit zijne advertentie? Zoo iemand hem eene vrouw aanbiedt zonder haar man, zal de heer John Denning haar niet koopen. O neen, zeker niet! Zijne vijf duizend negers bestaan allen uit ongesplitste familiën; andere neemt hij nimmer; en hij doet ze weêr heel en ongebroken over. Dit is zeker troostrijk om te overdenken.
Men zie ook den Democrat van 8 December 1852 in, een blad dat te Cambridge, in Maryland, verschijnt. Daarin berigt zeker heer aan de slavenhouders van Dorchester en de omliggende graafschappen, dat hij weder aan de markt is.
Negers benoodigd.
Ik wensen den slavenhouders van Dorchester en de omliggende graafschappen te berigten, dat ik weder aan de markt ben. Personen, die negers bezitten, welke voor hun leven slaven zijn, zullen in hun belang handelen, met mij te spreken, alvorens zij verkoopen, daar ik voornemens ben de hoogste contante prijzen te betalen, waartoe de koers der zuidelijke markt regt geeft. Men kan mij vinden in het hotel van A. Hall, te Easton, waar ik zal vertoeven tot 1o Julij aanstaande. Brieven, die aan mij te Easton, of aan Wm. Bell, te Cambridge, gerigt worden, zullen ten spoedigste worden beantwoord.
Wm. Harker.
Met den heer Harker is zeer goed te handelen. Hij houdt zich op de hoogte van den staat der zuidelijke markt, en zal de hoogste prijzen betalen waartoe die markt gelegenheid zal geven. Bovendien zal hij te vinden zijn tot Julij, en zal hij alle brieven, die men tot hem rigten mogt, beantwoorden. Over één punt moeten wij hem echter onderhouden. Hij heeft niet geadverteerd, dat hij geene familiën scheidt. ’t Is wel is waar slechts eene kwestie van smaak; maar sommige welmeenende lieden staan er op, om het in de advertentie van een slavenhandelaar te zien; het geeft er een beter oog aan; en als mijnheer Harker er een oogenblik over [53]nadenkt, zal hij het er gewis eene volgende maal invoegen. Het neemt weinig plaats weg en staat goed.
Nu en dan brengen de advertentiën wegens ontvlugte slaven ons voor den geest, in hoe geringe mate het mogelijk bevonden is, om de scheiding der gezinnen te vermijden; zoo als b. v. bij het lezen van het volgende in den Richmond Whig van 5 November 1852:
Tien dollars belooning.
Wij zijn gemagtigd door Henry P. Davis, om eene belooning van 10 dollars uit te loven voor het vatten van een neger, genaamd Henry, die van de plantage van gezegden Davis, nabij Petersburg, ontvlugt is op Donderdag, 27 October. Gemelde slaaf, afkomstig uit de nabijheid van Lynchburg, in Virginia, was gekocht van Cock, en heeft eene vrouw in Halifax County, in Virginia. Hij was laatstelijk werkzaam aan den Zuider-spoorweg. Welligt houdt hij zich op in de nabijheid zijner vrouw.
Pulliam & Davis,
Houders van Verkoopingen te Richmond.
De steller der advertentie schijnt het voor mogelijk te houden, dat Henry in de nabuurschap zijner vrouw is. Wij zouden er ons in het geheel niet over verwonderen, indien dit het geval ware.
Thans is de lezer in het bezit van eenige der statistieke opgaven waarvan de bewoner van Zuid-Carolina spreekt, in zijne zinsnede, die wij hiervoren, op bladz. 27, hebben aangehaald.
Ten einde eenig verder begrip te krijgen van den uitgebreiden handel, die in deze soort van eigendom plaatsvindt, ga men het volgende overzigt na, dat opgemaakt is uit vier en zestig nieuwsbladen uit het Zuiden, voor de hand genomen. Al die bladen hebben het licht gezien in de beide laatste weken van November 1852.
De negers worden geadverteerd bij naam, soms in bepaalde getallen en soms in „partijen”, „assortimenten” en andere onbepaalde uitdrukkingen. Hoezeer deze opgemaakte lijst verre zijn moet beneden de waarheid, geven wij haar niettemin in den vorm eener tabel.
Hier is aangekondigd in slechts elf bladen, de verkoop van [54]acht honderd negen en veertig slaven, in twee weken, in Virginia; de Staat, waar de heer J. Thornton Randolph schrijft, dat de scheiding van gezinnen eene zaak is „waarvan men soms in romans leest.”
STATEN waar de Bladen het licht zien. | Aantal der geraadpleegde Bladen. | Aantal geadverteerde Negers. | Getal partijen, enz. | Getal der geadverteerde Vlugtelingen. |
Virginia | 11 | 819 | 7 | 15 |
Kentucky | 5 | 238 | 1 | 7 |
Tennessee | 8 | 385 | 4 | 17 |
Zuid-Carolina | 12 | 852 | 2 | 7 |
Georgia | 6 | 98 | 2 | .. |
Alabama | 10 | 549 | 5 | 5 |
Mississippi | 8 | 669 | 5 | 6 |
Louisiana | 4 | 460 | 4 | 35 |
64 | 4,100 | 30 | 92 |
In Zuid-Carolina, van waar de schrijver in Fraser’s Magazine dateert, zien wij binnen den tijd van twee weken in een enkel dozijn bladen, acht honderd twee en vijftig negers ten verkoop aangekondigd. Waarlijk, wij behoorden op de nieuwsbladen van zijnen Staat toe te passen, wat hij zegt van de Negerhut: „Zoo men zijne begrippen van de slavernij aan deze papieren ontleende, zou men de slavengezinnen wel als uiterst ongevestigd en zwervend moeten beschouwen.”
Het totaal, in vier en zestig nieuwsbladen in onderscheidene Staten, voor den tijd van slechts twee weken, is vier duizend een honderd, behalve nog dertig „partijen” gelijk men ze noemt.
En wie zou nu de hopelooze, nimmer hersteld wordende scheiding des negers van zijn gezin durven vergelijken met de vrijwillige scheiding van den vrije, wien noodzakelijke bezigheden eene poos van zijne betrekkingen verwijderd houden? Is het lot van den slaaf niet reeds bitter genoeg, zonder deze uiterste bespottingen berispelijksten hoon? Wel mogen zij uitroepen in hun zielsangst: „Onze ziele vloeit over van den smaad dergenen die in weelde gezeten zijn, en van de verachting der trotschaards!”
De jaloersche wet ontneemt den armen neger, die reeds [55]blootgesteld is aan de bitterste scheiding, het vermogen om te schrijven. Voor hem is de gapende klove zwart en hopeloos diep, zonder een enkel troostrijk baken. Onbekend met de aardrijkskunde, weet hij niet werwaarts hij gaat, noch hoe hij een brief moet adresseren. In alle opzigten is het eene scheiding, zoo hopeloos als die, welke de dood veroorzaakt, en even beslissend.
1 Hij zegt in een werk over de slavernij: „Zoo de taal in staat is een helder en bepaald begrip van iets te geven, weet ik niet hoe zij iets duidelijker of ondubbelzinniger zou kunnen uitdrukken dan in Leviticus XXV geschiedt, welk Hoofdstuk duidelijk en ondubbelzinnig verklaart, dat God-zelf de slavernij of lijfeigenschap heeft goedgekeurd; en dat het „koopen, verkoopen, houden en vererven” van slaven als eigendommen, inrigtingen zijn, die Hij-zelf heeft vastgesteld.”
Waarin is de levenskracht der slavernij hier te lande gelegen? De slavernij, die een onnatuurlijke en ziekelijke toestand der maatschappij is, en eene verkwistende en uitputtende wijze van bebouwing van den grond, zou reeds lang van zelve te niet gegaan en in onbruik geraakt zijn, ware zij niet in stand gehouden door deze of gene onnatuurlijke oorzaak.
Welke is in Amerika die onnatuurlijke oorzaak geweest? Waarom heeft de heelkracht der natuur, welke die ijselijke wonde in al de noordelijke Staten genas, gefaald aan de grensscheiding van het Zuiden? In Delaware, Maryland, Virginia en Kentucky heeft de slavenarbeid reeds sedert lang den grond bijna onherstelbaar verarmd, en is ten slotte geheel nadeelig geworden. ’t Is welbekend, dat de kwestie der emancipatie in al die Staten breedvoerig is behandeld. Zij is besproken in de wetgevende vergaderingen, en mannen van het Zuiden hebben over de instelling der slavernij den banvloek uitgesproken in bewoordingen, zoo als alleen het Zuiden ze kan ingeven. Al wat er ooit in het Noorden van gezegd is, is met viervoudige kracht aangevoerd bij deze discussiën in het Zuiden. De wetgevende vergadering van den Staat Kentucky heeft eenmaal op het punt gestaan om maatregelen te nemen tot trapsgewijze emancipatie; de Staat Virginia is nagenoeg even ver gekomen, en Maryland heeft lang op den drempel staan weifelen. Er [56]was een tijd toen niemand twijfelde, dat al deze Staten spoedig vrije Staten zouden zijn. En welke is nu de reden, waarom zij het niet geworden zijn? Waarom zijn die beraadslagingen thans verstomd, en gaat men rugwaarts op den weg van geregtigheid? Het antwoord is met één woord te geven. Het is de uitbreiding van het slavenhoudend gebied, en de openstelling van eene groote zuidelijke slavenmarkt, die den voortgang van de emancipatie gestuit heeft.
Terwijl deze Staten den slaaf begonnen te beschouwen als een wezen, dat toch mogelijk een mensch zou kunnen worden en terwijl zij voornamen om hem en zijne vrouw en kinderen den onschatbaren zegen der vrijheid te schenken, werd die groote zuidelijke slavenmarkt geopend. Het begon met de aanhechting van Missouri als een slavenhoudenden Staat, en het waren de uitgebragte stemmen van twee mannen uit het Noorden, die deze belangrijke zaak beslisten. Vervolgens vond door de toestemming en medewerking van mannen uit het Noorden, die onmetelijke toevoeging van slavengebied plaats, welke thans eene zoo onbegrensde markt oplevert, om de hebzucht van de noordsche slavenkweekende Staten te verlokken.
Deze uitbreiding van grondgebied zal de emancipatie van een menschenras misschien eeuwen lang vertragen. Honderdduizende slavengezinnen zijn daardoor gedoemd tot droefenis en hartverscheurende scheiding, tot kermen en geween; in al de zuidelijke Staten heeft zij slaven-magazijnen doen verrijzen met hunne akelige martelwerktuigen; zij heeft ontelbare slavenkaravanen doen geboren worden, die hunne ketens rammelen en in beklagelijken optogt dit land der vrijheid doortrekken.
Deze aanwinst van Slavenstaten heeft het hart van den meester verstaald en hetgeen te voren, vergelijkender wijze gesproken, eene vriendschappelijke betrekking was, doen veranderen in den afschuwelijksten en onmenschelijksten handel.
De planter, wiens slaven rondom hem opgewassen waren en die hij bijna als mannen en vrouwen had leeren beschouwen, zag thans op elk zwart voorhoofd niets dan den marktprijs. Deze man gold duizend dollars en gene acht honderd. De zwarte zuigeling in de armen zijner moeder was een biljet van honderd dollars en niets meer. Al de edeler hoedanigheden [57]van hart en ziel, die den slaaf tot een broeder hadden moeten maken, gaven slechts eene hoogere waarde aan de koopwaar. Is de slaaf verstandig? Goed! dat maakt zijn prijs twee honderd dollars hooger. Is hij trouw en eerlijk? Goed! zet het in zijn certificaat; het is twee honderd dollars meer waard. Is hij Godsdienstig? Heeft die Heilige Geest Gods, wiens naam wij met eerbied en vreeze noemen, die verachte gedaante tot Zijn tempel verkozen? Laat ook dat in rekening gebragt worden bij den marktprijs, en de gave van den Heiligen Geest zal verkocht worden voor geld. Is hij een leeraar? ’t Doet er niet toe; ook dat heeft zijn prijs op de markt. Uit de Kerk en van de Avondmaalstafel worden de Christen-broeder en zuster genomen om de slaven-karavaan te vergrooten. En de vrouw, met hare teederheid, zachtheid, schoonheid; de vrouw aan wie het gemengde bloed van zwarte en blanke, bekoorlijkheden heeft gegeven, die voor eene slavin een gevaarlijk geschenk zijn,—wat is haar rampzalig lot bij dien vreeselijken handel? De volgende hoofdstukken zullen, dien betreffende, bijzonderheden mededeelen, die het hart zullen toenijpen van elke Christelijke moeder, zoo zij inderdaad dien heiligen naam waardig is.
Maar wij zullen het niet bij beweringen laten. Wij hebben de kwestie geopperd, ten einde de bewijzen te leveren. Laten wij er toe overgaan.
Het bestaan van dezen afschuwelijken handel is aan velen bekend, de bijzonderheden en de ontzaggelijke uitbreiding daarvan slechts aan weinigen.
Wij zullen dit eenigzins in bijzonderheden nagaan. De Staten, die slaven uitvoeren, zijn: Maryland, Virginia, Kentucky, Noord-Carolina, Tennessee en Missouri. Dit zijn de slaven-kweekende, de overige de slaven-verbruikende Staten. In vorige hoofdstukken hebben wij de soort van advertentiën doen kennen, welke in die Staten gebruikelijk is; doch daar wij in de ziel des lezers iets van den indruk wenschen over te storten, die op ons-zelve gemaakt is door hare veeltalligheid en overvloed, zullen wij er hier nog eenige overnemen.
Uit den Staat Virginia:
Kanawha Republican, van Charleston in Virginia, 20 October 1852. Dat blad draagt aan het hoofd het motto Vrijheid, met eene banier: Drapeau sans tache. [58]
Contant geld voor Negers.
De ondergeteekende wenscht te koopen eenige jonge negers, van 12 tot 25 jaren, voor welke de hoogste marktprijs contant zal betaald worden. Aan eenige regelen, hem over de post toegezonden, of aan een persoonlijk bezoek, zal dadelijk gevolg gegeven worden.
20 October 1852. | Jas. L. Ficklin. |
Alexandria Gazette, 28 October:
Contant geld voor Negers.
Voor het Zuiden wensch ik onverwijld zooveel negers, van 10 tot 30 jaren, te koopen als ik krijgen kan; ik wil den hoogsten contanten prijs betalen. Aan alle berigten wordt ten spoedigste voldaan.
West-End, te Alexandria in Virginia, 26 October. | Joseph Bruin. |
Lynchburg Virginian, 18 November:
Negers benoodigd.
De ondergeteekende, zich te Lynchburg gevestigd hebbende, geeft de hoogste contante prijzen voor negers, tusschen 10 en 30 jaren. Zij, die negers te koop hebben, zullen in hun belang handelen door zich mondeling of schriftelijk tot hem te wenden in het Washington-Hotel te Lynchburg.
5 November. | J. B. McLendon. |
Rockingham Register, 13 November:
Contant geld voor Negers.
Ik wensch een aantal negers van beiderlei sekse en van elken ouderdom te koopen voor de zuidelijke markt; ik zal de hoogste contante prijzen betalen. Op brieven, die aan mij te Winchester, in Virginia, gerigt worden, zal ik onverwijld antwoorden.
24 November 1846. | H. J. McDaniel, Agent voor Wm. Crow. |
[59]
Richmond Whig. 16 November:
Pulliam & Davis,
Houders van verkoopingen van Negers.
D. M. Pulliam.
Hector Davis.
Bovengenoemden blijven voortgaan met het verkoopen van negers, aan hunne inrigting in Wall-street. Door hunne ervaring in deze zaken kunnen zij instaan, dat voor al de aan hen toevertrouwde negers de hoogste prijzen zullen erlangd worden. Zij komen ook verkoopingen van negers houden op plantagiën, en wenschen alle curatoren, executeurs en administrateurs opmerkzaam te maken, dat zij voor hunne verkoopen gunstige voorwaarden stellen. Zij zijn ook ingerigt om negers behoorlijk te huisvesten en te voeden, à 25 cents per dag.
Let wel.—Contant geld voor slaven.
Degenen, die in het graafschap Buckingham en de omliggende graafschappen in Virginia, slaven willen verkoopen, zullen, door zich te wenden tot Anderson D. Abraham, Sr., of tot zijn zoon Anderson D. Abraham, Jr., tot de hoogste contante prijzen plaatsing vinden voor honderd vijftig à twee honderd slaven. Een van de bovengenoemden zal gedurende de eerstvolgende acht maanden altijd aan hunne woning in bovengenoemd graafschap en Staat te vinden zijn. Men adressere zich aan Anderson D. Abraham, Sr., Postkantoor te Maysville, White Oak Grove, Buckingham County, Virginia.
Winchester Republican, 29 Junij 1852:
Negers benoodigd.
De ondergeteekende, zich gevestigd hebbende te Winchester in Virginia, wenscht een groot aantal slaven van beiderlei sekse te koopen, waarvoor hij den hoogsten contanten prijs zal betalen. Personen, die zich van hunne slaven willen ontdoen, zullen in hun belang handelen door zich tot hem te wenden, alvorens die te verkoopen. [60]
Alle aanvragen, die aan hem gerigt worden in het Taylor-Hotel, te Winchester, in Virginia, zullen onverwijld worden beantwoord.
27 December 1851. | Elijah McDowel, Agent voor B. M. & Wm. L. Campbell, van Baltimore. |
Voor den Staat Maryland nemen wij de volgende advertentiën over:
Port Tobacco Times, van October 1852:
Slaven benoodigd.
De ondergeteekende is bij voortduring gevestigd te Middleville, in Charles County (vlak aan den weg van Port Tobacco naar Allen’s Fresh), waar hij al de slaven blijft koopen, die te verkrijgen zijn. Steeds wordt de uiterste prijs betaald, en ruime commissie gegeven voor inlichtingen, die tot een aankoop leiden. Men adressere zich persoonlijk of schriftelijk aan hem te Allen’s Fresh, Charles County.
Middleville, 14 April 1852. | John G. Campbell. |
Cambridge (Maryland) Democrat, 27 October 1852:
Negers benoodigd.
Ik wensch den slavenhouders van Dorchester en de omliggende graafschappen te berigten, dat ik weder aan de markt ben. Personen, die negers bezitten, welke voor hun leven slaven zijn, zullen in hun belang handelen met mij te spreken, daar ik voornemens ben de hoogste contante prijzen te betalen, waartoe de koers der zuidelijke markt regt geeft. Men kan mij vinden in het hotel van A. Hall te Easton, waar ik zal vertoeven tot 1o. Julij aanstaande. Brieven, die aan mij te Easton of aan Wm. Bell te Cambridge gerigt worden, zullen ten spoedigste worden beantwoord.
Elken Maandag zal ik mij in het hotel van John Bradshaw te Cambridge bevinden.
6 October 1852. | Wm. Harker. |
[61]
Westminster Carroltonian, 22 October 1852:
Vijf en twintig Negers benoodigd.
De ondergeteekende verlangt 25 fiksche jonge negers te koopen, voor welke de hoogste prijzen zullen betaald worden. Alle aanvragen, die men aan hem te Baltimore zal rigten, zullen stipt beantwoord worden.
2 Januarij. | Lewis Winters. |
Wat Tennessee aangaat vinden wij het volgende:
Nashville True Whig, 20 October 1852:
Te koop.
21 fraaije negers, van onderscheiden leeftijd.
6 October | A. A. McLean, Algemeen Agent. |
Benoodigd.
Ik wensch onmiddellijk te koopen een neger-timmerman. Ik zal een goeden prijs betalen.
6 October | A. A. McLean, Algemeen Agent. |
Nashville Gazette, 22 October:
Te koop.
Verscheidene zeer aardige meisjes van 10 tot 18 jaren, eene vrouw van 24, en een zeer geschikte vrouw van 25, met drie zeer lieve kinderen.
16 October 1852. | Williams & Glover. |
Benoodigd.
Ik wensch vijf en twintig fiksche negers,—mannen en vrouwen, tusschen 18 en 25 jaren—te koopen, waarvoor ik de hoogste contante prijzen betalen zal.
20 October | A. A. McLean, Cherry Street. |
Memphis Daily Eagle and Enquirer:
Vijfhonderd Negers benoodigd.
Wij zullen de hoogste contante prijzen betalen voor alle goede negers, die ons aangeboden worden. Allen, die [62]negers te koop hebben, noodigen wij uit ons te komen spreken aan ons kantoor, tegenover de beneden-aanlegplaats der stoombooten. Wij zullen ook eene groote partij Virginia-negers in voorraad hebben. Wij hebben eene gevangenis, die even veilig is als eenige andere in het land en waar wij de negers, die men zou willen doen opsluiten, veilig kunnen bewaren.
Bolton, Dickins & Co.
Land en Negers te koop.
Voor een prijsje wenscht men ongeveer 400 acres land over te doen, waarvan 200 in goeden staat van bebouwing, gelegen bij den spoorweg, omstreeks tien mijlen van Memphis. Alsmede 18 of 20 fraaije negers, bestaande in mannen, vrouwen, jongens en meisjes. Voor de betaling van een gedeelte van den koopprijs zal uitstel gegeven worden.
17 October | J. M. Provine. |
Clarksville Chronicle, 3 December 1852:
Negers benoodigd.
Wij wenschen 25 geschikte negers te huren voor eene stoombootdienst tusschen New-Orleans en Louisville. Wij zullen zeer hooge prijzen betalen voor het saisoen, beginnende omstreeks 15 November.
10 September. | McClure & Crozier, Agenten. |
Uit Missouri:
Daily St. Louis Times, 14 October 1852:
Reuben Bartlett,
wonende nabij de Stadsgevangenis, zal de hoogste contante prijzen betalen voor alle goede negers, die hem aangeboden worden. Aan zijn kantoor zijn ook andere gegadigden bekend, die gaarne koopen en de hoogste contante prijzen betalen zullen.
Negers worden bij hem tot den laagsten prijs in den kost genomen.
[63]
Negers.
Blakely en McAfee hunne vennootschap met wederzijdsch goedvinden ontbonden hebbende, zal de ondergeteekende blijven voortgaan met ten allen tijde de hoogste contante prijzen te betalen voor negers van iedere soort. Hij zal zich ook belasten met den verkoop van negers in commissie, daar hij eene gevangenis heeft, ingerigt om hen in den kost te nemen.
Steeds zijn bij hem negers te koop.
A. B. McAfee, 93, Olive Street.
Honderd Negers benoodigd.
Juist van Kentucky teruggekeerd zijnde, wensch ik, zoo spoedig mogelijk, honderd fraaije negers te koopen, bestaande in mannen, vrouwen, jongens en meisjes, waarvoor ik steeds vijftig à honderd dollars per stuk meer zal geven dan eenig ander handelaar te St. Louis of in den Staat Missouri. Men kan mij steeds vinden in „Barnum’s City Hotel,” te St. Louis.
John Mattingly.
Uit een ander blad van Missouri:
Negers benoodigd.
Ik betaal steeds de hoogste contante prijzen voor alle goede negers, die mij te koop geboden worden. Ik koop voor de markten van Memphis en Louisiana, en kan en zal zoo hooge prijzen betalen als eenig handelaar in dezen Staat. Allen, die negers te koop hebben, zullen wel doen zich tot mij te vervoegen aan mijne woning, no. 210, hoek van de Sixth en Wash-streets, te St. Louis.
Thos. Dickins, van de firma Bolton, Dickins & Co.
Honderd Negers benoodigd.
Juist van Kentucky teruggekeerd zijnde, wensch ik zoo spoedig mogelijk, honderd fraaije negers te koopen, bestaande in mannen, vrouwen, jongens en meisjes, waarvoor [64]ik steeds vijftig à honderd dollars per stuk meer zal geven dan eenig ander handelaar te St. Louis of in den Staat Missouri. Men kan mij steeds vinden in „Barnum’s City Hotel,” te St. Louis.
John Mattingly.
B. M. Lynch,
No. 104, Locust-street, te St. Louis in Missouri, is bereid de hoogste contante prijzen voor goede en fiksche negers te betalen; of voor anderen op eene goede plaats en onder eene veilige bewaring negers in den kost te nemen. Hij belast zich ook met den koop en verkoop van negers in commissie.
Steeds zijn bij hem negers te koop.
Wij bidden u, Christelijke lezer, te overwegen, welke soort van tooneelen in Virginia onder die advertentiën plaats grijpen. Gij ziet uit hare met zorg gekozene bewoordingen, dat alleen jongelieden genomen worden; en zij zijn slechts een proefje van de advertentiën, die maanden achtereen in de bladen van Virginia voorkomen. In een volgend hoofdstuk zullen wij den lezer het inwendige van die slaven-gevangenissen laten zien en hem het een en ander mededeelen van de dagelijksche voorvallen in deze soort van handel. Wij willen thans nog een blik werpen op de soortgelijke advertentiën in de zuidelijke Staten. De neger-karavanen, die in Virginia en de andere Staten gevormd worden, vindt men als volgt aangekondigd op de zuidelijke markt.
Uit den Natchez (Mississippi) Free-Trader, 20 November:
Negers te koop.
De ondergeteekenden zijn zoo even aangekomen, regtstreeks van Richmond in Virginia, met een nieuwen en fraaijen voorraad negers, bestaande in: veld-arbeiders, huisbedienden, naaisters, keukenmeiden, waschvrouwen en strijksters, een uitstekend metselaar en andere ambachtslieden, die zij nu te koop bieden aan den Driesprong nabij Natchez in Mississippi, tot de billijkste prijzen.
Zij zullen gedurende het saisoen verschen toevoer van Richmond in Virginia blijven ontvangen en aan alle orders [65]voor elke soort van negers, die te Richmond verkocht worden kunnen, voldoen.
Gegadigden zullen weldoen, onzen voorraad te komen bezigtigen, alvorens elders te koopen.
20 November. | Matthews, Branton & Co. |
Aan het Publiek.
Koop en Verkoop van Negers.
Robert S. Adams en Moses J. Wicks hebben heden eene vennootschap aangegaan onder de firma Adams & Wicks, voor den koop en verkoop van negers in de stad Aberdeen en elders. Zij hebben een agent aangesteld, die in de beide laatste maanden negers voor hen in de oude Staten heeft opgekocht. Een lid der firma, Robert S. Adams, vertrekt heden naar Noord-Carolina en Virginia en zal daar een groot getal negers voor deze markt aankoopen. Zij zullen gedurende het aanstaande najaar en den winter in hun depôt te Aberdeen een ruimen voorraad uitgezochte negers voorhanden hebben, die zij verkoopen zullen tot lage prijzen à contant, of voor wissels op Mobile.
Aberdeen in Mississippi, 7 Mei 1852. |
Robert S. Adams. Moses J. Wicks. |
Slaven! Slaven! Slaven!
Wekelijks versche aanvoer.—Daar wij ons gevestigd hebben aan den Driesprong, nabij Natchez, bij een contract voor verscheidene jaren, hebben wij thans voorhanden, gelijk wij het geheele jaar door zullen hebben, een uitgebreiden en goed gesorteerden voorraad negers, bestaande in veld-arbeiders, huisbedienden, ambachtslieden, keukenmeiden, naaisters, waschvrouwen, strijksters, enz., welke wij even laag of lager dan eenig ander huis alhier of te New-Orleans kunnen en willen verkoopen.
Personen, die aankoopen wenschen te doen, worden aangemaand ons te bezoeken alvorens zich elders te verbinden, daar onze geregelde aanvoer ons steeds voorziet van een goed en aanzienlijk assortiment. Wij geven den verkoopers vele faciliteiten. Komt en ziet!
16 October 1852. | Griffins & Pullam. |
[66]
Negers te koop.
Ik ben zoo even aan den Driesprong teruggekeerd met vijftig fraaije jonge negers.
22 September | R. H. Elam. |
Let wel!
De ondergeteekende berigt het geëerde publiek, dat hij zijne plaats aan den Driesprong voor eenige jaren gehuurd heeft en voornemens is gedurende den loop van het jaar aldaar eene aanzienlijke partij negers in voorraad te houden. Hij zal die even laag of lager verkoopen dan eenig handelaar alhier of te New Orleans.
Hij is juist van Virginia teruggekeerd met eene fraaije partij veld-arbeiders en arbeidsters en huisbedienden, drie keukenmeiden, een timmerman en drie paarden. Komt en ziet.
Thos. G. James.
Daily Orleanian, 19 October 1852.
W. F. Tannehill,
No. 159, Gravier-street.
Slaven! Slaven! Slaven!
Zij zijn steeds in voorraad, en worden gekocht en verkocht tot de billijkste prijzen. Veld-arbeiders, keukenmeiden, waschvrouwen, strijksters en in het algemeen alle huisbedienden. Er kunnen informatiën gegeven worden.
14 October.
(De volgende advertentie was in het Fransch gesteld.)
Slavendepôt te New Orleans,
No. 68, Rue Baronne.
Wm. F. Tannehill & Co. hebben steeds een compleet assortiment met zorg gekozene slaven te koop. Ook koopen en verkoopen zij slaven in commissie.
Zij hebben thans in voorraad een groot getal negers, [67]die per maand verhuurd worden, en waaronder zich bevinden jonge knapen, huisbedienden, keukenmeiden, waschvrouwen, strijksters, minnen, enz.
Inlichtingen te verkrijgen bij:
Wright, Williams & Co. | Moon, Titus & Co. |
Williams, Phillips & Co. |
S. O. Nelson & Co. |
Moses Greenwood. | E. W. Diggs. |
New-Orleans Daily Crescent, 21 October 1852:
Slaven!
James White, No. 73, Baronne-street, te New Orleans, zorgt met naauwgezetheid voor de ontvangst, het onderhoud en den verkoop van aan hem geconsigneerde slaven. Hij koopt en verkoopt ook in commissie. Inlichtingen te verkrijgen bij de heeren Robson & Allen McRea, Coffman & Co.; Pregram, Bryan & Co.
23 September.
Negers benoodigd.
Er worden vijftien of twintig goede mannelijke negers gevraagd voor eene plantage. Het beste loon zal gegeven worden tot 1 Januarij 1853.
Men adressere zich aan
11 September. | Thomas G. Mackey &
Co. 5, Canal-street, hoek van het Magazijn, bovenverdieping. |
Uit een ander nommer van den Natchez Free Trader nemen wij het volgende over:
Negers.
De ondergeteekende berigt aan het geëerde publiek, dat hij thans eene partij van vijf en veertig negers in handen heeft, daar hij heden eene bezending van vijf en twintig heeft ontvangen regtstreeks uit Virginia, twee of drie goede keukenmeiden, een wagenvoerder, een goede huisknecht, een vioolspeler, eene keurige naaister, en een fiksch partijtje veld-arbeiders en arbeidsters; al dewelke hij met eene [68]kleine winst zal van de hand doen, daar hij wenscht uit te verkoopen en naar Virginia terug te keeren om een partijtje voor den najaarshandel uit te zoeken. Komt en ziet.
Thomas G. James.
De slavenkweekerij der noordelijke Staten is meermalen aangetoond, besproken en erkend, zoo in de handelstatistiek dier Staten, als in de redevoeringen van regtschapene mannen, die dit teregt betreurd hebben als eene vernedering huns vaderlands.
In 1811 rigtte de „British and Foreign Anti-Slavery Society” eenige vragen betreffende den binnenlandschen Amerikaanschen slavenhandel aan de „American Anti-Slavery Society”. Ter voldoening daaraan werd een veelzijdig onderzoek in het werk gesteld, welks resultaten te Londen het licht zagen, en uit dat boekdeel nemen wij het volgende over:
De Virginia Times (een weekblad dat te Wheeling in Virginia verschijnt) schat in 1836 het aantal slaven, die ten verkoop uit dien Staat alleen uitgevoerd zijn gedurende de voorafgegane twaalf maanden, op veertig duizend, wier gemiddelde waarde op vier en twintig millioen dollars berekend wordt.
Zoo men wil aannemen, dat Virginia alleen de helft van den uitvoer in het genoemde tijdvak heeft geleverd, dan komen wij tot het ontzettende cijfer van tachtig duizend slaven, die in één enkel jaar uit de slavenkweekende Staten zijn vervoerd. Wij kunnen niet met zekerheid bepalen in welke evenredigheid door de andere Staten tot den uitvoer bijgedragen is; maar Maryland komt ten aanzien der getallen het naast bij Virginia, Noord-Carolina volgt op Maryland, Kentucky op Noord-Carolina en dan komen Tennessee en Delaware.
De Natchez (Mississippi) Courier zegt, „dat de Staten Louisiana, Mississippi, Alabama en Arkansas gedurende 1836 twee honderd en vijftig duizend slaven uit de meer noordelijk gelegene Staten ingevoerd hebben.”
Dit zou volstrekt ongeloofelijk schijnen; maar vermoedelijk zijn hierin al de slaven begrepen, die met hunne meesters medegekomen zijn toen deze zich hier nedergezet hebben. [69]De volgende zinsneden uit den Virginia Times schijnen die stelling te bevestigen:
„Door deskundigen hebben wij het getal slaven, die in de laatst verloopen twaalf maanden van Virginia uitgevoerd zijn, hooren schatten op honderd en twintig duizend, makende, elken slaaf gemiddeld ten minste op zes honderd dollars gerekend, eene som van twee en zeventig millioen dollars. Van het getal uitgevoerde slaven is niet meer dan een derde gedeelte verkocht, zijnde de andere medegenomen door hunne meesters die verhuisd zijn.”
Zoo men een derde gedeelte als het getal der verkochten beschouwt, zijn er meer dan tachtig duizend ten verkoop ingevoerd in de vier Staten Louisiana, Mississippi, Alabama en Arkansas. Onderstelt men dat de helft van tachtig duizend verkocht zijn in de overige aankoopende Staten, Zuid-Carolina, Georgia en het gebied van Florida, dan komt men tot de conclusie, dat eenige jaren vóór de groote financieele crisis van 1837, meer dan honderd en twintig duizend slaven van de aankweekende naar de verbruikende Staten werden uitgevoerd.
De Baltimore American neemt het volgende over uit een blad van den Staat Mississippi, van het jaar 1837:
„Uit het rapport over de bestaande financieele crisis, opgemaakt door de in eene bijeenkomst der burgers van Mobile benoemde commissie, blijkt, dat er een zoo uitgestrekt gebruik is gemaakt van slaven-arbeid, dat Alabama sedert 1833 jaarlijks voor ongeveer tien millioen dollars van die soort van eigendom van andere Staten gekocht heeft.”
„Het handelen in slaven,” zegt het Baltimore (Maryland) Register van 1829, „is een veel omvattend bedrijf geworden; op verscheidene plaatsen in Maryland en Virginia zijn etablissementen opgerigt, waar zij als vee verkocht worden. Deze bewaarplaatsen zijn stevig gebouwd en ruim voorzien van ijzeren duimschroeven en mondproppen, en opgetooid met allerlei soorten van lederen zweepen, waaraan men dikwijls het bloed ziet kleven.”
Professor Dew, thans president van de „University of William and Mary”, in Virginia, zegt op blz. 120 van zijn overzigt van de debatten, in 1831 en 1832 in de wetgevende vergadering van Virginia gehouden: [70]
„Aangezien een volkomen equivalent in de plaats van den slaaf gelaten wordt (de koopprijs), is deze emigratie een voordeel voor den Staat, en vermindert de zwarte bevolking niet zoo veel als bij den eersten oogopslag zou schijnen, dewijl de meester hierin alle aanleiding vindt, om goed voor de negers te zorgen, hunne vermeerdering te bevorderen en er het grootst mogelijke getal van aan te kweeken.” En iets verder zegt hij: „Virginia is inderdaad eene slavenkweekschool voor de andere Staten.”
De heer Goode zeide in 1832 in eene redevoering, die hij in de wetgevende vergadering van Virginia hield:
„Het overgroote nut der slaven in het Zuiden zal daarnaar zooveel vraag doen ontstaan, dat zij er door van onze grenzen verwijderd zullen worden. Wij zullen hen uit onzen Staat zenden, dewijl ons belang dit zal medebrengen; maar er zijn leden, die vreezen, dat de markten van andere Staten voor den invoer onzer slaven gesloten zullen worden. Mijne heeren, de vraag naar slavenarbeid moet toenemen,” enz.
Bij de debatten van de Conventie van Virginia in 1829, zeide de regter Upshur:
„De waarde der slaven, als eigendom, hangt veel af van den toestand der buitenmarkt. Uit dit oogpunt beschouwd, is het de waarde van land in andere Staten, niet hier, die den maatstaf aan de hand geeft. Niets is wisselvalliger dan de waarde der slaven. Eene onlangs in Louisiana aangenomene wet, deed, twee uren nadat hare aanneming bekend was geworden, hunne waarde vijf en twintig percent dalen. Zoo, gelijk ik ook vertrouw, de aanwinst van het landschap Texas ons beschoren ware, zal hun prijs weder vooruitgaan.”
De heer Philip Doddridge zeide in de zoo even genoemde Conventie (blz. 89 der debatten):
„De aanwinst van Texas zal de waarde van den bedoelden eigendom (de slaven) grootelijks vermeerderen.”
Door Dr. Graham, van Fayetteville, in Noord-Carolina, werd in eene bijeenkomst van belanghebbenden bij de kolonisatie, gehouden in het najaar van 1837, gezegd:
„In den afgeloopen winter werden ongeveer zeven duizend slaven op de markt van New-Orleans te koop geboden. Alleen van Virginia werden jaarlijks zes duizend naar het [71]Zuiden gezonden, en uit Virginia en Noord-Carolina waren in de laatste twintig jaren drie honderd duizend slaven naar het Zuiden gevoerd.”
De heer Henry Clay, van Kentucky, zegt in de rede, die hij in 1829 voor de „Colonisation Society” uitsprak:
„Het is te gelooven, dat nergens in de landbouwende streken der Vereenigde Staten van slaven-arbeid algemeen gebruik zou gemaakt worden, indien de grondeigenaren niet verlokt werden om slaven op te kweeken, door hun hoogen prijs op de markten in het Zuiden.”
In het New-York Journal of Commerce, van 12 October 1835, komt een brief voor van een Virginiër, wien de redacteur „een achtenswaardig en gevoelig man” noemt, en die daarin opgeeft dat in genoemd jaar, hetwelk nog slechts voor drie vierde gedeelten verstreken was, twintig duizend slaven uit Virginia naar het Zuiden waren vervoerd.
De heer Gholson zeide in eene rede, welke hij den 18 Januarij 1831 in de wetgevende vergadering van Virginia uitsprak (zie den Richmond Whig):
„’t Is er door lieden van den ouderwetschen stempel altijd voor gehouden (misschien ten onregte), dat de eigenaar van een land een beslist regt heeft op de jaarlijksche opbrengst; de eigenaar van boomgaarden, op de jaarlijksche vruchten; de eigenaar van merries op hare veulens, en de eigenaar van slavinnen op hare kinderen. Wij bezitten het fijn geslepene verstand niet, noch de regtskennis, om het technische onderscheid te kunnen zien, dat door sommigen gemaakt is,” (namelijk het onderscheid tusschen merriën en slavinnen.) „De regtsregel partus sequitur ventrem is te gelijk ontstaan met het eigendomsregt-zelf, en gegrond op wijsheid en regtvaardigheid. Het is uithoofde van de regmatigheid en onschendbaarheid van dezen stelregel, dat de meester zich berooft van de diensten der slavin, haar laat verplegen en oppassen en haar hulpeloos kind opvoedt. De waarde der bezitting regtvaardigt de kosten, en ik aarzel niet te zeggen, dat in de vermeerdering daarvan veel van onzen rijkdom bestaat.
Kan eenig vertoog over den toestand, waarin de openbare meening door het stelsel der slavernij gebragt wordt, zooveel [72]zeggen als deze woorden, wanneer wij bedenken dat zij in de wetgevende vergadering van Virginia uitgesproken zijn? Zou men niet gelooven, dat Washington moet blozen in zijn graf, dat de Staat, waar hij het levenslicht aanschouwde, zoo diep gevallen is? Dat er echter nog harten in Virginia klopten, die gevoelig voor de schande waren, blijkt uit het volgende antwoord van den heer Faulkner aan den heer Gholson, in de Virginische kamer van afgevaardigden in 1832 (zie den Richmond Whig):
„Maar hij (de heer Gholson) heeft trachten aan te toonen, dat de afschaffing der slavernij onstaatkundig zou zijn, dewijl uwe slaven den geheelen rijkdom van den Staat uitmaken, het geheele productief vermogen vormen, dat Virginia bezit; en, mijne heeren, zoo als de tegenwoordige stand van zaken is, geloof ik dat hij gelijk heeft. Hij zegt, dat de slaven den geheelen beschikbaren rijkdom van oostelijk Virginia uitmaken. Is het waar, dat gedurende twee honderd jaren de eenige vordering in den rijkdom en de middelen van Virginia een gevolg geweest is van de natuurlijke toeneming van dat rampzalige geslacht? Kan het zijn, dat deze Staat geheel afhankelijk is van dien aanwas? Vóór dat ik deze verklaringen hoorde; had ik de afgrijselijke diepte van dit kwaad niet volkomen gepeild. Deze heeren voeren een feit aan, dat door de geschiedenis en den tegenwoordigen toestand der Republiek maar al te zeer bevestigd wordt. Hoe, mijne heeren, hebt gij twee honderd jaren zonder persoonlijke inspanning of productieve nijverheid geleefd, in buitensporigheden en vadsigheid, alleen staande gehouden door de opbrengst van den verkoop der vermeerdering van de slaven en slechts die behoudende, welke uwe thans verarmde landerijen kunnen onderhouden als voortkweekers?”
De heer Thomas Jefferson Randolph voerde de volgende taal in de wetgevende vergadering van Virginia (Liberty Bell, bLz. 20):
„Ik ben het met de heeren eens, aangaande de noodzakelijkheid om den Staat voor de binnenlandsche verdediging te wapenen. Ik zal met hen medewerken tot alle middelen om het vertrouwen bij het algemeen te doen herleven [73]en onze vrouwen en kinderen een gevoel van veiligheid in te boezemen. Blaar toch, mijneheeren, moet ik vragen, op wie de last van deze verdediging drukken zal? Niet op de weelderige meesters van hunne honderd slaven, die nimmer zullen uittrekken dan om met hunne gezinnen te vlugten als het gevaar dreigt. Neen, mijne heeren, hij zal drukken op de minder rijke klasse onzer burgers, voornamelijk op hen die geene slavenhouders zijn. Ik heb patrouilles gezien waaronder niet één slavenhouder was, en dit is het doorgaande gebruik des lands. In tijden van beroering heb ik rustig geslapen, zonder door eenige zorg gekweld te zijn, terwijl die personen, die niets van al dien eigendom bezaten, door dwang genoodzaakt, voor de kleinigheid van vijf en zeventig cents in de twaalf uren, rondom mijn huis patrouilleerden en dien eigendom bewaakten die even gevaarlijk was voor hen als voor mij. In allen gevalle is dit ook slechts een hulpmiddel. Naarmate deze bevolking talrijker wordt, is zij minder voortbrengend. Uwe wacht moet vermeerderd worden, tot eindelijk de voordeelen niet meer opwogen tegen de kosten om haar in toom te houden. De slavernij heeft de vermindering der vrije bevolking van een land tot gevolg.
„Mijnheer heeft de kinderen van de slavinnen als een gedeelte van het voordeel opgenoemd. Dit wordt toegegeven; maar geen groot kwaad kan uit den weg geruimd, geen goed tot stand gebragt worden, zonder dat er eenige bezwaren uit voortvloeijen. ’t Is nu de vraag in hoe verre het wenschelijk is, dezen tak van voordeel te bevorderen en aan te moedigen. Het is in sommige gedeelten van Virginia eene practijk, en wel een toenemende practijk, slaven voor de markt op te kweeken. Hoe kan een man van eer, een vaderlander, een beminnaar van zijn geboortegrond, het gezigt dulden, dat de oude Staten, verheerlijkt door de zelfopoffering en vaderlandsliefde hunner zonen in den kamp der vrijheid, veranderd worden in ééne groote menagerie, waar menschen voor de markt worden gefokt gelijk runderen voor de slagtbank? Is het beter, neen, is het niet nog slechter dan de slavenhandel, een handel die slechts door de vereenigde pogingen van alle deugdzamen en verstandigen van elk geloof en elke hemelstreek [74]kan afgeschaft worden? De handelaar ontvangt den slaaf, die door taal, voorkomen en zeden voor hem een vreemdeling is, van den koopman, die hem uit het binnenland gehaald heeft. De banden van vader, moeder, echtgenoot en kind zijn alle vaneen gerukt; eer hij hem ontvangt, is zijne ziel verstompt. Maar hier, mijne heeren, worden personen, die de meester van kindsbeen aan gekend heeft, die hij heeft zien dartelen in de onschuldige buitelingen der kindschheid, die zich gewend hebben tot hem op te zien om bescherming, door hem ontrukt aan de armen der moeder en verkocht in een vreemd land, onder vreemde menschen en neêrgebogen onder de zweep van wreede opzigters.
Hij heeft de slavernij hier pogen te verdedigen op grond dat zij bestaat in Afrika, en voorts beweerd, dat zij over de geheele wereld bestaat. Op denzelfden grond kon hij het Mahomedaansche geloof voorstaan, met de veelwijverij, de voortdurende strooptogten en rooverijen en moorden, of eenige andere afschuwelijkheid van de wilden. Bestaat de slavernij in eenig gedeelte van het beschaafde Europa? Neen, mijne heeren, nergens.
De berekeningen in het boekdeel, waaruit wij onze aanhalingen overgenomen hebben, dagteekenen van het jaar 1841. Sedert dien tijd is de oppervlakte van de zuidelijke slavenmarkt verdubbeld en heeft de slavenhandel eene daarmede gelijken tred houdende uitbreiding ondergaan. De bladen in het Zuiden wemelen van advertentiën dienbetreffende. Het is, om de waarheid te zeggen, de groothandel van die streken. Alleen uit de haven van Baltimore zijn in de twee laatste jaren duizend en drie en dertig slaven verscheept naar de zuidelijke markt, zoo als blijken kan uit de volgende opgave van het tolkantoor. [75]
LIJST van het aantal schepen met slaven aan boord, die van 1 Januarij 1851 tot 20 November 1852 in het district Baltimore naar zuidelijke havens uitgeklaard zijn:
DATUMS. | SOORT. | NAMEN. | BESTEMMING. | GETAL SLAVEN. |
1851. | ||||
Jan. 6 | Sloep, | Georgia, | Norfolk (Virg.), | 16 |
Jan. 10 | Sloep, | Georgia, | Norfolk (Virg.), | 6 |
Jan. 11 | Bark, | Elizabeth, | New Orleans, | 92 |
Jan. 14 | Sloep, | Georgia, | Norfolk (Virg.), | 9 |
Jan. 17 | Sloep, | Georgia, | Norfolk (Virg.), | 6 |
Jan. 20 | Bark, | Cora, | New Orleans, | 14 |
Feb. 6 | Bark, | E. A. Chapin, | New Orleans, | 31 |
Feb. 8 | Bark, | Sarah Bridge, | New Orleans, | 34 |
Feb. 12 | Sloep, | Georgia, | Norfolk (Virg.), | 5 |
Feb. 24 | Schoener, | H. A. Barling, | New Orleans, | 37 |
Feb. 26 | Sloep, | Georgia, | Norfolk (Virg.), | 3 |
Feb. 28 | Sloep, | Georgia, | Norfolk (Virg.), | 42 |
Maart 10 | — | Edward Everett, | New Orleans, | 20 |
Maart 21 | Sloep, | Georgia, | Norfolk (Virg.), | 11 |
Maart 19 | Bark, | Baltimore, | Savannah, | 13 |
April 1 | Sloep, | Herald, | Norfolk (Virg.), | 7 |
April 2 | Brik, | Waverley, | New Orleans, | 31 |
April 18 | Sloep, | Baltimore, | Arquia Creek (Virg.), | 4 |
April 23 | — | Charles, | New Orleans, | 25 |
April 28 | Sloep, | Georgia, | Norfolk (Virg.), | 5 |
Mei 15 | Sloep, | Herald, | Norfolk (Virg.), | 27 |
Mei 17 | Schoener, | Brilliant, | Charleston, | 1 |
Junij 10 | Sloep, | Herald, | Norfolk (Virg.), | 3 |
Junij 16 | Sloep, | Georgia, | Norfolk (Virg.), | 4 |
Junij 20 | Schoener, | Truth, | Charleston, | 5 |
Junij 21 | — | Herman, | New Orleans, | 10 |
Julij 19 | Schoener, | Aurora, | Charleston, | 1 |
Sept. 6 | Bark, | Kirkwood, | New Orleans, | 2 |
Oct. 4 | Bark, | Abbott Lord, | New Orleans, | 1 |
Oct. 11 | Bark, | Elizabeth, | New Orleans, | 70 |
Oct. 18 | — | Edward Everett, | New Orleans, | 12 |
Oct. 20 | Sloep, | Georgia, | Norfolk (Virg.), | 1 |
Nov. 13 | — | Eliza F. Mason, | New Orleans, | 57 |
Nov. 18 | Bark, | Mary Broughtons, | New Orleans, | 47 |
Dec. 4 | — | Timoleon, | New Orleans, | 22 |
Dec. 18 | Schoener, | H. A. Barling, | New Orleans, | 45 |
1852. | ||||
Jan. 5 | Bark, | Southerner, | New Orleans, | 52 |
Feb. 7 | — | Nathan Hooper, | New Orleans, | 51 |
Feb. 21 | — | Dumbarton, | New Orleans, | 2 |
Maart 27 | Sloep, | Palmetto, | Charleston, | 36 |
Maart 4 | Sloep, | Jewess, | Norfolk (Virg.), | 34 |
April 24 | Sloep, | Palmetto, | Charleston, | 8 |
April 25 | Bark, | Abbott Lord, | New Orleans, | 36 |
Mei 15 | — | Charles, | New Orleans, | 2 |
Junij 12 | Sloep, | Pampero, | New Orleans, | 4 |
Julij 3 | Sloep, | Palmetto, | Charleston, | 1 |
Julij 6 | Sloep, | Herald, | Norfolk (Virg.), | 7 |
Julij 6 | Sloep, | Maryland, | Arquia Creek (Virg), | 4 |
Sept. 14 | Sloep, | North Carolina, | Norfolk (Virg.), | 15 |
Sept. 23 | — | America, | New Orleans, | 1 |
Oct. 15 | — | Brandywine, | New Orleans, | 6 |
Oct. 18 | Sloep, | Isabel, | Charleston, | 1 |
Oct. 28 | Schoener, | Maryland, | New Orleans, | 12 |
Oct. 29 | Schoener, | H. M. Gambrill, | Savannah, | 11 |
Nov 1 | — | Jane Henderson, | New Orleans, | 18 |
Nov. 6 | Sloep, | Palmetto, | Charleston, | 3 |
1033 |
[76]
Zoo wij nog een blik slaan op de advertentiën zullen wij zien, dat de handelaars alleen de jonge slaven nemen, tusschen de tien en dertig jaren. Maar hier betreft het slechts ééne haven en slechts ééne wijze van uitvoer; want groote getallen worden in karavanen over land verzonden; en evenwel vindt de heer J. Thornton Randolph goed, de negers van Virginia voor te stellen als levende in landelijke rust, vreedzaam hunne pijp rookende onder hunne eigene wijnstokken en vijgenboomen, terwijl de patriarch van den troep verklaart, „dat hij in zijn heele leven niet gehoord heeft van het verkoopen van een neger naar Georgia, tenzij die neger zich uiterst slecht gedragen had.”
De commissie tot de opstelling van het boek, dat wij boven hebben aangehaald, geeft eene treffende schets van den invloed van dien handel op meester en slaaf beide, die wij niet kunnen nalaten over te nemen:
Dit stelsel drukt met ontzettende zwaarte op den slaaf. Het houdt hem onder voortdurende vrees van aan den zieldrijver1 verkocht te zullen worden, hetwelk voor den slaaf de verwezenlijking is van alle denkbare jammer en ellende en door hem erger gevreesd wordt dan de dood. Een ontzettend voorgevoel van dit lot hangt den rampzalige dag en nacht, van de wieg tot aan het graf, boven het hoofd. Hij weet, dat er geen uur voorbijgaat, hetzij hij slape hetzij hij wake, dat niet het laatste welligt zal zijn, hetwelk hij bij vrouw en kinderen doorbrengt. Elken dag of week wordt een bekende van zijne zijde weggerukt, en zoo blijft de herinnering aan zijn eigen gevaar voortdurend bij hem levendig. „Eerlang zal gewis de beurt aan mij komen,” is zijne folterende gedachte; want hij weet, dat hij daarvoor opgekweekt is, als een os voor het juk, als een schaap voor de slagtplaats. In dezen staat van zaken is de toestand van den slaaf waarlijk onbeschrijfelijk. Wachten, al betreft het geene zaak van gewigt en al duurt het slechts een nacht, is moeijelijk te verduren. Maar wanneer iets vreeselijks hangt boven alles, volstrekt boven [77]alles wat dierbaar is, en over het tegenwoordige zijne schaduw en over de toekomst eene sombere tint werpt, dan waarlijk moet het hart er onder breken. En dat is het zwaard, dat iederen slaaf in de slavenkweekende Staten, voortdurend boven het hoofd hangt. Zijn gering deel van geluk wordt er door vergiftigd. Zoo hij vader is, kan hij niet naar den arbeid gaan zonder in gedachten zijne vrouw en kinderen vaarwel te zeggen. Hij kan niet aêmechtig en afgemat van het veld terugkeeren, met de zekerheid dat hij zijne stulp niet beroofd en ledig zal vinden. Evenmin kan hij zich neêrstrekken op zijn bed van stroo en lappen zonder de snerpende vrees, dat zijne vrouw vóór den morgen uit zijne armen gescheurd zal worden. Nadert een blanke zijns meesters huis, hij vreest dat de zieldrijver gekomen is en verwacht met schrik des opzigters bevel: „Gij zijt verkocht; volg dien man.” Er is geen wezen op aarde, die den slaven in de slavenkweekende Staten zooveel schrik inboezemt als de handelaar. Hij is hun wat de roofzuchtige ronselaar voor hunne minder beklagenswaardige broederen in de wildernissen van Afrika is. De meester weet dit, als ook dat er geene zoo krachtige straf is om eenig werk verrigt te krijgen of hen van slecht gedrag af te houden, dan de bedreiging dat hij hen aan den zieldrijver zal overleveren.
„Een ander gevolg van dit stelsel is de aanmoediging van losbandigheid. Deze is inderdaad overal eene der zwartste vlekken op de slavernij; doch voornamelijk heeft zij onbeteugeld de bovenhand waar het aankweeken van slaven als een bedrijf wordt uitgeoefend. Zij is eene der regtstreeksche gevolgen van het stelsel en onafscheidelijk daarvan.
* * *
De geldelijke verlokking tot een algemeen zedenbederf moet zeer sterk zijn, daar de winst van den meester met de vermeerdering der slaven stijgt, en voornamelijk sedert voor het gemengde bloed een aanmerkelijk hoogere prijs besteed wordt dan voor het zuiver zwart.”
Het overige van deze beschouwing treedt in bijzonderheden, die te schrikkelijk zijn om hier overgenomen te worden. Men vindt ze in het bedoelde boekdeel op blz. 13. [78]
De dichters van Amerika, getrouw aan hunne heilige roeping, hebben over sommige der ontzettende realiteiten van den slavenhandel het zachte licht der poëzij uitgestort. Longfellow en Whittier hebben in verzen, zoo schitterend als paarlen, doch tevens zoo smartelijk als de tranen eener moeder, eenige voorvallen uit dit onnatuurlijk en akelig bedrijf geschetst. Laten wij, om de wille der menschheid, hopen dat in het eerste gedicht geen alledaagsch voorval beschreven wordt.
Des slavenhalers schip lag daar
Voor anker op de reê;
Hij wachtte nog op ’t maanlicht maar
En de avond-eb der zee.
Zijn boot lag aan den wal en ’t volk
Joeg met een driesten moed,
Den alligator uit zijn kolk
Naar ’t midden van den vloed.
Oranjegeur woei keer op keer
Hun tegen van het strand,
Als aâmde er een uit beter sfeer
Een wereld toe vol schand.
De planter rookte kalm en zoet
In schaaûw van ’t rieten dak;
De slavenhaler maakte spoed,
De hand aan ’t hek, en sprak:
„Mijn schip ligt ginder kant en klaar
Voor anker op de reê;
Ik wacht nog op het maanlicht maar
En de avond-eb der zee.”
Vòòr hen, met opgeheven blik,
Maar toch door schroom geplaagd,
Zat, half nieuwsgierig, half vol schrik,
Een Quarteronne-maagd.
Haar groot schoon oog—het glansde als git,
Haar arm en hals was bloot,
Zij droeg een rok slechts, blinkend wit,
En ’t hair, dat haar omvloot.
En om haar mondje speelde een lach,
Zoo als uw oog misschien
Ter kerk in ’t beeld van marmer zag,
En heilgen dacht te zien.
„De grond wordt schraal, de hoeve is oud,”
Zei toen de planter weêr,
En sloeg nu eens het oog op ’t goud
En dan op ’t meisje neêr.
Er kampte een tweestrijd in zijn ziel
Om winst, zoo laag als snood;
Hij wist van wien ze ’t leven hiel,
Wiens bloed haar borst doorvloot.
In ’t eind—zijn beter ik bezweek;
Hij nam het blinkend goud.
Toen werd het meisje doodlijk bleek,
Haar hand als ijs zoo koud.
De slavenhaler greep die hand,
En bragt, bij maanlichtschijn,
Ze aan boord, om in het vreemde land
Hem ter boelin te zijn.
H. W. Longfellow.
Ach, verkocht of ’t slagtvee was,
Naar het vunzig rijstmoeras,
Waar de slavenzweep staâg prest.
Waar ’t insect venijnig kwetst,
Waar de koorts haar gift in ’t bloed
Met den nachtdauw vloeijen doet,
Waar het zieklijk zonlicht kampt
Met den pestwalm die er dampt!—
Ach, verkocht of ’t slagtvee was,
Naar het vunzig rijstmoeras,
Weggevoerd door beulenhand
Uit Virgienje’s heuv’lig land.
Wee mij! van zijn waterstroomen,
Zijn mijn kindren weggenomen!
Ach, verkocht of ’t slagtvee was,
Naar het vunzig rijstmoeras!
Daar hoort ’s moeders oor haar nooit,
Ziet geen moederoog haar ooit;
Nooit, wanneer de geeselriem
’t Lijf haar voort met striem bij striem,
Streelt een moederhand haar teêr,
Vlijen ze aan haar borst zich neêr.
Ach, enz.
Ach, verkocht of ’t slagtvee was,
Naar het vunzig rijstmoeras!
Als zij ’s avonds, God weet hoe!
’t Veld verlaten, loom en moê,
Flaauw van pijn, en uitgeput
Keeren naar heur sombre hut,—
Snelt geen broeder ze in ’t gemoet,
Brengt geen vader haar zijn groet.
Ach, enz.
Ach, verkocht of ’t slagtvee was,
Naar het vunzig rijstmoeras!
Verre van den boom waar ’t paar
Speelde en stoeide met elkaâr;
Van de bronwel, aan wier rand
Zij vaak dwaalden hand aan hand;
Van de woning van ’t gebed,
Waar zij hoorden van Gods wet.
Ach, enz.
Ach, verkocht of ’t slagtvee was,
Naar het vunzig rijstmoeras!
Over dag geen oogwenk rust,
’s Nachts ter prooi aan ’s planters lust.
Och, greep nu de dood ze maar!
Rustten zij slechts naast elkaâr,
Waar geen dwing’land haar meer pijnt,
En de boei niet langer schrijnt!
Ach, enz.
Ach, verkocht of ’t slagtvee was,
Naar het vunzig rijstmoeras!
Om ’t gekrookte riet, dat Hij
Spaart uit Vadermedelij’,
Zij Hij, die alleen maar weet
Wat mijn dierbaar kroost al leed,
Steeds haar toevlugt in de smart,
Met een meer dan moederhart!
Ach, verkocht of ’t slagtvee was,
Naar het vunzig rijstmoeras,
Weggevoerd door beulenhand
Uit Virgienje’s heuv’lig land.
Wee mij! van zijn waterstroomen
Zijn mijn kindren weggenomen!
John G. Whittier.
Het volgende uittreksel uit een brief van Dr. Bailey, voorkomende in de Era van 1817, behelst een overzigt nopens deze zaak, dat sommige Virginische familiën meer eer aandoet. Moge het getal van hen, die weigeren om anders dan door emancipatie van hunne slaven afstand te doen, meer en meer toenemen!
De verkoop van slaven naar het Zuiden is zeer uitgebreid. Zoo ver ik heb kunnen vernemen, kweeken de slavenhandelaars hen niet opzettelijk met dat doel aan. Maar er is b. v. een man, met een twintigtal slaven, gevestigd op eene uitgeputte plantage. Deze moet het onderhoud voor allen opleveren; maar dit neemt af naar mate zij vermeerderen. Het gevolg is, dat hij hen moet emanciperen of verkoopen. Maar hij is in schulden geraakt, en verkoopt hen om zijne schuld te kwijten, als ook om zich van een aantal monden te ontslaan. Of hij heeft geld noodig om zijne kinderen eene opvoeding te geven; of eindelijk worden de slaven verkocht op regterlijk gezag. Door deze en andere oorzaken verdwijnen voortdurend aanzienlijke getallen slaven uit den Staat, zoodat de eerstvolgende census ongetwijfeld eene groote vermindering in de slavenbevolking zal aanwijzen.
Het saisoen voor dezen handel duurt gemeenlijk van November tot April; en sommigen berekenen, dat het gemiddeld getal slaven, dat gedurende zes maanden wekelijks langs den zuidelijken spoorweg vervoerd wordt, ten minste 200 bedraagt. Een slavenhandelaar verhaalde mij, dat hem een voorbeeld bekend was, dat er 100 op éénen avond vervoerd waren. Doch dit is slechts één weg. Er worden ook groote getallen westelijk gezonden, of over zee langs de kust. De Davises, te Petersburg, zijn de groote slavenhandelaars. Zij zijn Joden, die vele jaren geleden daar kwamen als arme marskramers; en thans, verneem ik, [82]zijn zij leden van eene familie, die hare vertegenwoordigers te Philadelphia, New-York en elders heeft. Deze lieden zijn altijd aan de markt en geven den hoogsten prijs voor slaven. Gedurende den zomer en het najaar echter koopen zij die allerwege op voor lage prijzen, kleeden, scheren, wasschen hen, maken hen vet zoodat zij een goed voorkomen hebben, en verkoopen hen met aanzienlijke winst. Het zou niet onaardig zijn eens te weten hoeveel kapitaal en welke firma’s van sommige steden in het Noorden, in dezen verfoeijelijken handel betrokken zijn.
Er zijn hier vele planters, die niet bewogen kunnen worden om hunne slaven te verkoopen. Zij hebben er verreweg meer dan zij aan het werk kunnen zetten, en zij zouden er ten allen tijde goede prijzen voor kunnen bedingen. De verzoeking is sterk, want zij hebben meer geld en minder onderhoorigen noodig. Maar zij bieden er weêrstand aan en niets kan hen overhalen om afstand te doen van een enkelen slaaf, ofschoon zij weten, dat zij eene aanmerkelijke winst zouden maken als zij maar de helft wilden verkoopen. Zulke lieden zijn te goedhartig om slavenhouders te wezen. Gave de hemel, dat zij het van hun pligt begonnen te rekenen, nog één stap verder te gaan en bevrijders hunner slaven te worden! Deze klasse van planters bestaat meerendeels uit Godsdienstige mannen, en van hen zijn grootendeels de emancipatiën bij testament afkomstig, waarvan wij nu en dan hooren.
Het afschuwelijke en heiligschennende gebruik om menschelijke wezens ten verkoop aan te fokken en als vee ter markt te verkoopen, maakt op de ziel niet dien diepen indruk dien het behoorde te maken, omdat het zich in veel te algemeenen vorm voordoet. [83]
’t Is er mede als met het berigt van een grooten veldslag, waarvan wij in ronde getallen vernemen, dat tien duizend man gedood en gewond zijn, waarop wij het nieuwsblad, zonder er verder iets bij te denken, ter zijde werpen.
Evenzoo, als wij lezen, dat zestig of tachtig duizend menschelijke wezens jaarlijks worden aangekweekt en op de markt verkocht, gaat ons dit door het hoofd zonder een bepaalden indruk na te laten.
Sterne zegt, dat, toen hij zich de jammeren der kerkerstraf wilde voorstellen, hij zijne gedachten moest afwenden van de honderdduizenden die in kerkerholen verkwijnen, en zich bepaaldelijk één verlaten gevangene, neêrgezeten in zijne cel, moest voorstellen. Daarom kunnen wij ook geen denkbeeld geven van de verschrikkelijke, wreede en demoraliserende werking van dezen handel, zonder de feiten in bijzonderheden voor te stellen, en elk feit te geven als een staaltje van eene bepaalde klasse.
Als een proefje van het gevoel en de soort van zedelijkheid, die dit stelsel van aanfokken en opkweeken zoo bij slaven als eigenaren te weeg brengt, deelt schrijfster dezes de onderstaande uittreksels mede van een brief, onlangs aan haar gerigt door eene vriendin in een der zuidelijke Staten.
Lieve Mevrouw.
De zwarte godin, die over onze bedden en waschtafels het toezigt houdt, is zulk een wonderlijk staaltje van haar ras, dat ik wenschte, dat gij haar zien kondt. Haar geheele voorkomen, als zij daar zoo schaterend en neigend rondtrippelt, is in den hoogsten graad lachverwekkend en zou een vreemde al ligt op het denkbeeld brengen, dat het haar aan het verstand haperde. Dit is echter in geenen deele het geval. Gedurende de twee maanden, dat wij met haar bekend zijn, hebben wij verscheidene blijken van gezond verstand bij haar waargenomen, die zelfs lof zouden verdienen bij een blanke die tienmaal meer voorregten had dan zij.
Zij is zeer spraakzaam en schijnt te gevoelen, dat zij aanspraak heeft op onze belangstelling, alleen reeds omdat wij uit het Noorden komen, en wij zouden ongetwijfeld [84]geene geringe kennis van de „fraaije instelling” opdoen, zoo wij het raadzaam oordeelden, eenigzins lange gesprekken met haar te houden. Dit zou ons echter een bezoek van de overheden op den hals halen en eene aanmaning om de stad met den eerstvolgenden trein te verlaten. Wij moeten ons dus vergenoegen met, onder den schijn van zeer onverschillig te wezen, nu en dan iets op te vangen, en er een einde aan maken door haar om eene of andere kleinigheid uit te zenden; wij zorgen echter, hare eigenaardige uitdrukkingen ten papiere te brengen zoodra zij zich verwijderd heeft. Ik heb gedacht, dat eene copie daarvan u aangenaam zou wezen, vooral wegens de daarin voorkomende merkwaardige bijzonderheden aangaande de instelling des huwelijks, een noodwendig gevolg van het in zwang zijnde stelsel.
„Eene dame uit het Zuiden, welke vermeent dat het gevoel van den neger in de Negerhut wat al te hoog opgevijzeld is, verzekert ons, dat de gehechtheid niet zeer sterk kan zijn bij een man die twee of drie vrouwen en gezinnen op even zoo vele plantagiën heeft (!). En de meesteres van ons hotel berigt ons, dat hare keukenmeid met de volmaaktste onverschilligheid de tijding van haar man ontvangen heeft, dat hij eene andere vrouw bezit en zij een ander man mag nemen; zij had eenvoudig het voornemen te kennen gegeven „om er voor het oogenblik geen te nemen, daar zij in de volgende maand aan haar eigenaar in Georgia moest teruggezonden worden en het vertrek haar dan moeijelijker zou vallen.” En toch zijn beide die dames Godsdienstig en achten zich beleedigd door het minste vermoeden, dat de zedelijkheid hunner slaven niet hooger zou zijn dan die van de vrije negers in het Noorden.
Bij de geschiedenis van Violet zal ik ook die voegen van een onzer oppassers, waarin gij zeker wel belang zult stellen.
Violet’s vader en moeder stierven beiden, zoo als zij zegt, „vóór ik eenig begrip had,””—elf kinderen nalatende, die overal verstrooid waren. „Al kon ik er schatten meê winnen, Missis, zou ik niet kunnen zeggen waar een van allen is. Massa woont te Charleston. Mijn eerste echtgenoot was een knap man; hij had zeven kinderen; [85]toen werd hij verkocht naar Florida; ik heb nooit meer van hem gehoord. De ouders sterven; o, dat is het verschrikkelijkste; als die dood zijn worden wij overal heen verstrooid. Ik werd in deze streken verkocht; nu heb ik een ander man en vier kinderen. Ik leefde heel genoegelijk met mijn eersten man en wij kregen vele kinderen. Maar hier is het schraal. Massa wil niet toelaten, dat wij iets hebben, geen varken, geen geit, geen hond; ja hij geeft ons zelfs geen weinigje koorn. Wij moeten maar rondkomen zoo als wij kunnen. Het eenige wat wij krijgen, zijn twee eigengeweven kleedjes.
„Ik kan niet naar de meeting gaan, omdat Missis te veel werk te doen heeft. ’s Zomers ga ik elken Zondagavond; maar bij deze korte dagen is de dag te snel om. Ik ga meestal naar de Doopsgezinde kerk.”
„Gaan de uwen daar gewoonlijk?”
„Zij zijn van drie soorten: Methodisten, Doopsgezinden en Episcopalen. Verleden zomer hebben wij Zondags avonds heel dikwijls meetings in onzen „yard” gehad. Massa Johnson preêkte voor ons. Maar toen zeî hij, dat hij niet tweemaal preken kon: wij moesten maar naar de kerk komen.”
„Waarom?”
„Dat weet de hemel. Ik ga gaarne naar de meeting, vooral als er mooi gepreêkt wordt. Ik hoor het gaarne, als de menschen goed tot mij spreken. Ook ben ik blij als men mij voorleest. Waarom zou dat ook niet, al behoor ik niet tot de Kerk?”
„Laat uw meester toe, dat anderen u voorlezen?”
„Hij zal het mij niet beletten; ik behoef hem niet te vertellen, dat een ander mij voorleest. Ik moet mijne ziel, hij de zijne trachten te behouden. Onze eigenaars willen niet een paar minuten besteden om ons voor te lezen; dat zou eene te groote eer voor ons zijn; zij behandelen ons zeer hard. Sommige predikanten spreken ons wel eens vriendelijk toe en bidden met ons, en voor zichzelven heel wat er bij.”
„Ik heb zoo even een groot geschil gehad met Dinah in de keuken en haar gezegd: „Dinah, de weg dien gij opgaat, bederft den goeden naam van de vrouwen.” Zij [86]antwoordde, dat zij er zich niet om bekreunde en dat zij zou doen wat haar goeddacht. Dinah is van haar eersten man weggeloopen en heeft een kind gehad bij Sambo (die aan Massa D. behoort), zoodat zij en haar eerste man van elkander afgeraakt zijn. De mannen, Missis, zien zulke dingen nooit met een goed oog aan.
„Gij weet, Missis, als wij van iets houden, willen wij niet dat een ander het hebben zal. Zoo iets, Missis, al laat men ’t niet merken, foltert iemand dood. Als mijn man mij op die wijze wilde ontloopen, Missis, ’k zou er bij zijn. Ik zou ook zoo niet handelen met mijn man. Al kan ik het hier verbergen, voor God zal het geopenbaard worden en de heele wereld zal het vernemen.
„Dinah’s tweede man zeî, dat het hem niets aanging, hoe zij met haar eersten man gehandeld had. Zoo denkt mijn man er niet over. Hij zegt, dat hij niet doen zou wat Daniel doet; hij zou geen speelgoed koopen voor de andere kinderen; wiens ze waren, mogt dat doen. Nu, hoe het zij, Dinah’s eerste man komt, zoo dikwijls hij kan, over, om zijne kinderen te zien, en Sambo komt ook om zijn kind te zien, en geeft daarvoor aan Dinah snuisterijen.
„Massa had geene slaven dan een geel meisje, toen hij mij en mijne vier kinderen kocht. Nu wilde Massa kinderen van mij hebben; dus zeî hij: „Violet, gij moet een of anderen neger hier te G. nemen.”
Daarop antwoordde ik: „Neen, Massa, ik kan er hier geen nemen.”—„Gij moet, Violet,” hernam hij. Gij ziet, hij verlangde dat ik ook slaven zou opkweeken, en daarom zei hij, dat hier een overvloed van jonge kerels was, maar ik hervatte, dat ik geen van allen kon nemen. Nu dan, Missis, toen ging hij naar Virginia en bragt twee negers mede, reeds vrij oude lieden, en Missis zeî: „Een daarvan is voor u, Violet;” maar ik zeî: „Neen, Missis, ik kan geen van beiden nemen, omdat ik niet van hen houd, en ik kan niemand nemen, dien ik niet bemin.” Toen riep Massa: „Gij moet een van dezen nemen,—of, zoo gij hem niet lief kunt hebben, dan moet gij iemand anders vinden dien gij bemint.” Ik zeî: „O neen, Massa, dat kan ik niet doen,—ik kan niet elken dag een anderen [87]nemen.” Na eenigen tijd kocht Massa er nog drie bij en toen zei Missis: „Nu, Violet, een daarvan is voor u.” Ik herhaalde: „Ik kan niet; misschien bemin ik van hen ook geen;” maar zij antwoordde: „Gij moet een van dezen nemen.” Zoo dan leefden Sam en ik twee jaren; hij ging mijne gangen na en ik de zijne.
„Eindelijk, op een avond, stonden wij zamen bij den houtstapel, en de maan scheen zeer helder, en hoe het kwam weet ik niet, Missis, maar hij zeî mij, dat hij eene vrouw wenschte te hebben, doch niet wist waar eene te krijgen. Ik antwoordde, dat er knappe meisjes genoeg in G. waren. „Ja,” zeî hij, „maar ik vind er misschien niet ééne, die mij zoo wel bevalt als gij.” Ik zei hem toen dat ik hem misschien zou tegenvallen, want dat ik reeds oud begon te worden, en dat ik vier kinderen van mijn eersten man had; en dat iemand, die mij trouwde, zoo goed voor de kinderen moest wezen als voor mij; dat ik hem anders niet kon lief hebben. Toen zei hij: „al ware het ook dat eene vrouw kinderen had (let op, dat hij mij niet noemde) zoo zou hij toch zoo vriendelijk zijn voor de kinderen als voor de moeder, en dat zou er veel van afhangen hoe zij hem behandelde.” Zoo kwamen wij van het eene ding op het andere, tot wij eindelijk verklaarden dat wij elkander namen, en zoo hebben wij sedert geleefd, en ik heb vier kinderen bij hem, en hij ontloopt mij nooit noch ik hem.”
„Hoe trouwt gij in uw „yard”?”
„Wel, wij vragen de blanken verlof en dan nemen wij elkander. Sommigen worden met het boek getrouwd, maar waar dient het toe? Daar hebt ge mijn eersten man: wij zijn met het boek getrouwd, en toch werd hij naar Florida verkocht en ik ben hier. Men doet met ons wat men wil, en zoo bevalt het hun niet dat wij voor vast getrouwd zijn. Het kan hun niet schelen wat wij doen, als wij maar geld voor hen verdienen.
„Mijn eerste man was jong en zeer vriendelijk voor mij, o Missis, inderdaad zeer vriendelijk. Hij werkte nacht en dag om mij gemakken te bezorgen. o Het ging ons zeer goed zoo lang ik hem had; maar hij werd naar Florida verkocht, en sedert, Missis, ben ik dezelfde niet meer. [88]Deze blanken hier vergunnen ons niets, in het geheel niets; zij geven ons eten en twee kleedjes in een jaar, een breede streep en een smalle streep; ik zal ze u eens laten zien, Missis.”
En wij hebben ze gezien; want Violet bragt mij de „breede streep” met verzoek dat ik het voor haar maken zou. Er was juist genoeg om haar te bedekken, maar geene haken of oogen, geen garen, geene voering, dat moest zij zelve maar zien te krijgen; en toch ontvangt haar meester van onzen kastelein acht dollars ’s maands voor hare diensten. Wij vroegen hoe zij dan hare kleedjes gemaakt kreeg.
„o Missis, mijn man werkt nu buiten de hoeve, zoodat hij vier pond spek en eene hoeveelheid meel iedere week krijgt; hij zuinigt het zoo uit, dat hij mij de vier pond spek geeft om de onkosten voor mijn kleedje uit te vinden. (Eene vraag: Zijn er ook echtgenooten in de beschaafde kringen die meer zouden doen dan deze man?)
Toen Violet ons eens alle drie druk aan het schrijven vond, stond zij eenige oogenblikken in stilte de geheimzinnige bewegingen onzer pennen aan te staren, en zeide toen op den toon der diepste droefheid:
„o Wat is dat toch een groote troost, Missis. Gij kunt aan uwe vrienden alles schrijven en ook aan u laten schrijven. Ons volk kan dit niet. Of zij levend of dood zijn, kunnen wij nimmer vernemen; soms, ja, hooren wij dat zij dood zijn.”
Kon er krachtiger aanmerking gemaakt worden op de wreede wetten, die den slaaf verbieden te leeren schrijven?
De geschiedenis van den oppasser luidt aldus:
George’s vader en moeder behoorden aan iemand in Florida. Gedurende den oorlog gingen twee oudere zusters aan boord van een Engelsch schip en kwamen te Halifax. Zijne moeder zou gaarne met haar geheele gezin medegegaan zijn, doch haar man haalde haar over, om te wachten tot het volgende schip zou zeilen, als wanneer hij ook meende te zullen kunnen gaan. Door dit uitstel ging de gelegenheid van ontvlugting verloren en het geheele gezin [89]werd kort daarna voor schuld verkocht. George, eene zuster en zijne moeder werden door éénzelfden persoon gekocht. Hij zegt: „Mijn oude meester was buiten zichzelven toen moeder stierf en zeî dat hij liever duizend dollars had willen verliezen. Zij was half eene Indiaansche met hair zoo regt als het uwe, en zij was blank als die peluw.” George huwde eene vrouw van eene andere plantage. Hij gaf daarvoor de volgende reden op: „Als een man zijne vrouw ziet mishandelen, trekt hij het zich onwillekeurig aan. Als hij hoort dat zijne vrouw mishandeld is, is het nog niet hetzelfde als wanneer hij het ziet. Zoo kon ik beter voor haar zorgen, dan wanneer zij op mijne plantage was. Deze vrouw nu werd hooger op verkocht, doch werd na eenige jaren lam en ziek en kon niet veel doen; daarom gaf Massa haar verlof en betaalde hare vracht tot G.” (Gij weet, voor de zieken en gebrekkigen wordt altijd gezorgd.) „Ik had haar in drie jaren niet gezien,” zeide George, „maar zoodra ik het hoorde, haalde ik haar terstond af, huurde een huisje en nam iemand om op haar te passen, en ging haar zoo dikwijls zien als ik kon.” Hij is een ambachtsman en werkte dikwijls nachten door ten einde dit alles te bekostigen. Zijn meester vraagt twintig dollars per maand voor zijne diensten en legt hem wekelijks vijftig cents toe voor kleederen en andere benoodigdheden. George zegt dat als hij, door ’s nachts ook te werken, maar geld genoeg bijeen kon zamelen om zich vrij te maken, hij wel iemand zou weten te vinden dien hij vertrouwen kon om hem te koopen. „Dan zou ik zoo hard als ooit werken om mijne kinderen los te koopen en van hier weg te komen.”
„Waarheen?”
„O, naar Philadelphia, New-York of ergens anders in het Noorden.”
„Wel, daar zoudt gij doodvriezen!”
„O neen, Missis, ik kan de koude wel verdragen. Maar ik heb behoefte om mij-zelven toe te behooren en te doen wat ik noodig reken.”
De volgende mededeeling is aan de schrijfster gedaan door den heer Austin Bearse, koopvaardij-kapitein te Boston en [90]geboortig van Barnstable aan Cape Cod. Hij is wel bekend bij de burgers en kooplieden van Boston.
Ik ben afkomstig uit den Staat Massachusetts. Tusschen 1818 en 1830 voer ik als stuurman aan boord van verschillende schepen, die de kustvaart aan de stranden van Zuid-Carolina dreven.
Het is bekend, dat vele schepen van Nieuw-Engeland de gewoonte hebben om den winter aan de zuidelijke kust met deze bezigheid door te brengen. Onze schepen plagten de rivier op te varen om de ruwe rijst en katoen van de plantages te halen, die wij dan naar Charleston bragten.
Wij voerden dikwijls troepen negers naar de plantagiën, wier eigenaren hen ontboden hadden. Deze slaven waren door de slavenhandelaren doorgaans bijeen gezocht uit de slavenmagazijnen te Charleston, alwaar zij door verschillende oorzaken heengebragt waren, zooals door den dood hunner eigenaren of door boedelscheiding die hen deed verkoopen. Sommigen waren er heen gezonden tot straffe voor ongehoorzaamheid, of doordien het aantal slaven te groot was, of omdat personen die naar het Noorden of Westen verhuisden liever hunne slaven verkochten dan zich met de moeite te belasten van ze mede te nemen. Van tijd tot tijd hadden wij die slaven in aanzienlijke getallen aan boord, soms slechts twee of drie, maar soms ook wel zeventig of tachtig. Zij waren van hunne gezinnen en betrekkingen gescheiden met even weinig omslag, als men in acht neemt bij het uitzoeken van eene partij varkens of schapen.
Onze schepen lagen gewoonlijk op eene plek genaamd Arme Mans Kreek, niet ver van de stad. Wij plagten de betrekkingen en vrienden van de slaven verlof te geven, om aan boord te komen en den geheelen nacht bij hunne vrienden te blijven, eer het schip onder zeil ging. Des morgens was het mijne taak de luiken open te doen en hen te waarschuwen, dat de tijd van scheiden was gekomen, en op zulk een oogenblik waren de gillen en hartverscheurende kreten genoegzaam om iemand de bezinning schier te doen verliezen.
In het jaar 1828, toen ik stuurman was op de brik Milton van Boston, bestemd naar New-Orleans, vond het [91]volgende plaats, dat mij nimmer uit het geheugen zal gaan: De slavenhandelaars bragten aan boord vier quarterons, met handboeijen voorzien, en die naar New-Orleans vervoerd moesten worden. Eene oude negerin, gewis meer dan tachtig jaren oud, liep hen handenwringend na, uitroepende: „Mijn zoon, o mijn zoon, mijn zoon!” Zij scheen bijna uitzinnig en toen wij reeds eene mijl buiten de haven waren konden wij haar gillen nog hooren.
Toen wij in zee waren ging ik naar de vier mannen en ontdeed hen van hunne handboeijen. Zij waren vastberadene kerels en zeiden mij, dat ik zien zou, dat zij nimmer levend te New-Orleans slaven zouden zijn. Een hunner was timmerman, een ander smid. Wij bragten hen te New-Orleans aan en leverden hen uit aan den agent. Later verhaalde deze aan den kapitein, dat zij allen binnen acht en veertig uren na hunne aankomst te New-Orleans dood waren. Zij hadden zich allen omgebragt, zoo als zij gedreigd hadden. Een hunner weet ik, werd voor stoker op de stoomboot Post Boy gekocht; doch hij sprong over boord en verdronk. Van de anderen werd een verkocht aan een smid en een aan een timmerman. De bijzonderheden van hun dood zijn mij niet ter oore gekomen.
Achter Charleston, te Coosahatchie, lag eene plantage, welke aan eene weduwe behoorde, die tachtig negers hield. Zij ontbood van Charleston een jonge quarteronne voor haar zoon; het meisje was nagenoeg geheel blank. Wij voerden haar derwaarts. Daar zij veel delicater was dan de andere slaven, werd zij niet bij hen, maar in de kajuit geplaatst.
Ik ben op de rijstplantagiën aan de rivier geweest en heb daar den rijstbouw gezien. In het najaar werken al de plantage-arbeiders, zoo mannen als vrouwen, in de rijstgreppels met het water tot boven de knieën en trekken het gras uit, om den grond voor het zaaijen van de rijst geschikt te maken. De slaven, die hier uit de stad gebragt worden, vinden dit een bijna ondoenlijken arbeid, daar zij meestal tot huiswerk zijn opgeleid. Het verblijf op de plantagiën is zoo doodelijk, dat de blanken daar in zomertijd niet vertoeven kunnen dan met gevaar van hun leven. De eigenaars en hunne familiën bevinden zich daar alleen [92]’s winters en de slaven zijn zomers geheel aan de opzigters overgelaten. Ik heb gezien, dat die opzieners meestal een brutaal slag van menschen zijn, die zich aan dronkenschap en dobbelspel overgeven.
In den loop mijner togten heb ik de slavernij in bijna alle landen der wereld gezien. Ik ben in Algiers geweest en heb daar de slavernij aanschouwd. Ik heb de slavernij te Smirna gezien, bij de Turken. Het was te Smirna, toen onze Amerikaansche consul een schoon Grieksch meisje vrijkocht. Ik zag haar aan boord van de brik Suffolk komen, toen zij naar Amerika overgevoerd werd om hare opvoeding te erlangen. Ik heb de slavernij gezien in de Spaansche en Turksche havens, ofschoon ik daar niet op de plantagiën geweest ben.
Mijn gevoelen is, dat de Amerikaansche slavernij, gelijk ik die gezien heb bij den binnenlandschen slavenhandel, op de rijst- en suiker-plantagiën en in de stad New-Orleans, ten volle een slecht is als in eenig land ter wereld, heidensch of Christelijk. Menschen, die voor bezoeken of vermaak de zuidelijke Staten doorreizen, kunnen onmogelijk die dingen te weten komen, die door varensgezellen gezien worden, welke de rivieren opzeilen naar de ver achter af gelegene plantagiën en die de slaven en de producten der plantagiën vervoeren.
In mijne jonge dagen werd over de slavernij niet veel gesproken. Ik zag haar even als anderen, zonder mij er aan gelegen te laten liggen. Doch daar ik het niet meer voor goed houd, die dingen in stilte aan te zien, vaar ik tegenwoordig niet meer op de zuidelijke Staten.
Het volgende verslag is aan de schrijfster gegeven door Lewis Hayden, een slaaf, die uit Kentucky ontsnapte door de medewerking van eene jonge dame, geheeten Delia Webster, en een man, genaamd Calvin Fairbanks. Beiden hebben er voor gevangen gezeten. Lewis Hayden heeft zich een geachten naam verworven als vrij burger van Boston, waar vele personen bereid zijn, nopens hem de gunstigste getuigenis af te leggen.
Ik behoorde aan den eerwaarden heer Adam Runkin, een Presbyteriaansch predikant te Lexington in Kentucky. [93]
Mijne moeder was van gemengd bloed,—blank en Indiaansch. Zij huwde mijn vader, toen hij in eene naburige fabriek werkte. Na eenigen tijd verhuisde mijns vaders eigenaar en nam hem mede, hetwelk het huwelijk verbrak. Zij was eene schoone vrouw. Mijn meester hield een groot melkhuis en daar was zij de melkster. Lexington was in die dagen een klein plaatje en het melkhuis lag in de stad. Achter de school was de vrijmetselaarsloge. Een man, die tot de loge behoorde, zag mijne moeder terwijl zij aan haar werk was. Hij deed haar oneerlijke voorslagen. Toen zij hem niet te woord wilde staan, voegde hij haar toe, dat zij geen hoogen toon moest voeren, want dat hij haar zou hebben indien zij voor geld te krijgen was. Mijne moeder vertelde het aan de oude mevrouw en smeekte dat de meester haar toch niet zou verkoopen. Desniettemin verkocht hij haar. Mijne moeder was hooghartig, hetgeen zij aan haar Indiaansch bloed te danken had. Zij verkoos met dien man niet te leven zoo als hij wenschte, waarop hij haar naar de gevangenis zond, haar liet geeselen en haar op zoo onderscheidene wijzen strafte, dat zij vlagen van krankzinnigheid kreeg. Toen ik in de Negerhut van Cassy las, kwam al het gebeurde met mijne moeder mij weêr voor den geest en wilde ik het mevrouw Stowe melden. Verscheidene malen beproefde zij, zich om het leven te brengen, eens met een mes en eens door ophanging. Zij had lang, regt hair, dat na deze voorvallen grijs werd, als of zij eene oude vrouw ware. In hare vlagen sprak zij altijd van hare kinderen. De houder van het gevangenhuis bragt haar eigenaar onder het oog, dat zij misschien herstellen zou, zoo hij haar bij hare kinderen liet. Men liet haar dus eens uit en zij kwam op de plaats waar wij waren. Ik was welligt zeven of acht jaren oud, ofschoon ik het juiste er niet van weet. Ik was van huis toen zij verscheen. Toen ik terug kwam vond ik haar in eene der hutten nabij de keuken. Zij sprong op, greep mij bij mijne armen als of zij die breken wilde en riep uit: „Ik zal u zoo toetakelen, dat zij nooit iets aan u zullen hebben!” Ik schreeuwde, want ik dacht dat zij mij wilde vermoorden, waarop personen binnenkwamen, die mij wegbragten. Men bond haar en voerde haar weg. Soms, [94]als zij bij hare zinnen was, verhaalde zij mij het kwaad, dat men haar had aangedaan. Eindelijk verkocht haar eigenaar haar voor eene geringe som aan iemand, met name Lackey. Daar gaf men haar een anderen man en kreeg zij verscheidene kinderen. Na eene poos stierf deze man of werd hij verkocht,—het regte herinner ik mij niet meer. Lackey verkocht haar daarop aan zekeren Bryant. De eigenaar van mijn eigen vader vestigde zich nu in de nabijheid van dien man, en bragt mijne moeder weder bij hem. Mijn vader had op de plaats, waar hij vertoefd had, weder eene andere vrouw en een aantal kinderen gehad. Hij en mijne moeder kwamen dus nu weder bijeen en bragten hunne dagen met elkander ten einde. In de laatste tijden had mijne moeder haar verstand nagenoeg weder geheel teruggekregen.
Ik heb in Kentucky nooit eenig blijk gezien, dat de bedienaren of leeraren der Godsdienst het voor iets ergers beschouwden, dat men slaven, dan dat men dieren van elkander scheidde. Er kunnen leeraren zijn die het voor ongeoorloofd houden, maar ik ben nooit met dezulken in aanraking geweest. Mijn meester was een predikant, en toch verkocht hij mijne moeder, gelijk ik verhaald heb. Toen hij uit Kentucky naar Pennsylvania vertrok, verkocht hij al mijne broeders en zusters bij veiling. Ik stond er bij en zag hen verkoopen. Toen ik ook ter tafel gebragt zou worden, verruilde hij mij tegen een paar koetspaarden. Ik zag met zonderlinge gevoelens die paarden aan. Ik had de hoop gekoesterd, dat mijn meester mij zou medenemen naar Pennsylvania, en dat ik daar de vrijheid zou erlangen. Wat zag ik die paarden aan en wandelde er rond, overdenkende, dat ik tegen die beesten geruild was!
De spraak ging, dat mijn meester op den predikstoel gezegd had, dat er even weinig kwaad in stak, een gezin van slaven, als een nest biggen te scheiden. Ik voor mij heb het hem niet hooren zeggen, en kan dus niet verzekeren of het al dan niet waar is.
Hoe zonderling het schijne, is het toch waar, dat ik, bij mijne pogingen om tot de vrijheid te geraken, meer medewerking en goeden raad ondervond van dobbelaars en [95]zulk soort van menschen, dan van Christenen. Sommigen hunner bejegenden mij zelfs buitengemeen vriendelijk.
Ik heb nog nooit een slavenhandelaar gezien, die niet in den grond zijns harten overtuigd scheen te wezen, dat het een slecht bedrijf was. Ik heb er velen gekend, als b. v. Neal, McAnn, Cobb, Stone, Pulliam en Davis, enz. Zij waren gelijk Haley,—zij hadden het voornemen om zich te bekeeren als zij goed af waren.
Over het algemeen voelden de kleurlingen van mijne kennis niet de geringste mate van gerustheid, met opzigt tot hunne familiebetrekkingen. Wel is waar, meenden sommigen, die tot rijke familiën behoorden, eenigzins gerust te kunnen zijn; doch diegenen onzer, die dieper doorzagen en wisten, hoevelen niet zoo rijk waren als zij schenen, als ook, hoe snel het geld door de vingers druipt, waren altijd zeer ellendig. De handelaar sloop altijd rond, de slavenmagazijnen waren in de nabijheid en wij wisten niet wanneer iemand onzer er soms in kon geraken. Dan waren er nog de rijstmoerassen en de suiker- en katoen-plantagiën; ons leven lang werden zij ons door onze meesters en meesteressen als schrikbeelden voorgehouden. Wij wisten daar alles van; en als een vriend werd weggevoerd, wel nu, dat was zoo goed als zijn dood, want wij konden hem niet schrijven, noch van hem hooren, en verwachtten niet hem immer terug te zien.
Ik heb een kind gehad, dat in Kentucky begraven ligt, en het doet mij genoegen aan dat graf te denken. Ik heb er nog een gehad, dat verkocht is zonder dat iemand weet waarheen, en waaraan ik niet denken kan zonder het grievendste hartzeer.
De volgende geschiedenis is lang en een gedeelte er van is openbaar bekend geworden.
In dat verhaal is het geheele verslag vervat van de gedenkwaardige aanhouding van de Pearl, welke ten jare 1848 zulk eene sensatie te Washington verwekte. De schrijfster zal er echter eene korte historie aan vooraf doen gaan van eene slavin van welke zes kinderen betrokken waren in die noodlottige onderneming. [96]
Milly Edmondson is eene bejaarde vrouw, van diep in de zeventig. Zij heeft het slaven-erfdeel van volslagen onwetendheid ontvangen. Zij kan geen brief of boek lezen, noch haar eigen naam zetten; maar de schrijfster moet bekennen, dat zij nooit zoo getroffen is geworden door eenige voorstelling van de Christelijke godsdienst, als door die haar gedaan werd in de taal en met het voorkomen dezer vrouw tijdens de weinige keeren dat zij haar ontmoette. De bijzonderheden dezer ontmoetingen zullen in den loop van het verhaal aan het licht gebragt worden.
Milly is iets meer dan van middelmatige grootte, en breed en gezet van omvang. Zij gaat met de grootste zorgvuldigheid, tot op netheid af, gekleed. Een eenvoudige Methodistische halsdoek is haar dwars over de borst gespeld. Een goed onderhouden stoffen japon en helder wit voorschoot, met een witten zakdoek op zijde er aan vastgehecht, voltooit den inventaris van het costuum waarin de schrijfster haar gewoonlijk zag. Zij is eene mulattin en moet eens zeer schoon zijn geweest. Hare oogen en glimlach zijn nog ongemeen schoon, maar er liggen diepe voren van geduldige lijdenssmart en afmattende lijdzaamheid op haar gelaat, die verraden dat deze beminnelijke en edelaardige vrouw haar leven lang slavin is geweest.
Milly Edmondson werd door hare eigenaars in dienst gehouden en het was haar vergund bij haar man te wonen, onder uitdrukkelijk beding en voorwaarde, dat hare dienst en waarde bestaan zou in het opkweeken harer eigene kinderen, om deze op de slavenmarkt te doen verkoopen. Hare wettige eigenares was eene ongehuwde dame van bekrompen geestvermogens, die door een vonnis van de regtbank voor onbekwaam was verklaard om hare eigene zaken te besturen.
De bezitting—dat wil zeggen Milly Edmondson en hare kinderen—was aan de zorg van een voogd toevertrouwd. Het schijnt, dat Milly’s arme, zwakke meesteres zeer veel van haar hield en dat Milly vrij wat overwigt op haar bezat, [97]zoo als een krachtige geest meestal eene magt over een zwakkeren uitoefent. Milly’s echtgenoot, Paul Edmondson, was een vrij man. Wij zullen nu een weinig van hare geschiedenis, zoo als zij die aan de schrijfster mededeelde, met hare eigene woorden laten volgen.
„Hare meesteres,” zeide zij, „was altijd vriendelijk jegens haar, het arme schepsel!” maar zij had geen moed om voor haar-zelve te spreken, en hare vrienden wilden niet dat zij haar eigen weg ging. „Het lag mij altijd op het hart,” zeide zij, „dat ik eene slavin was. Toen ik even veertien jaar oud was, was Missis op zekeren dag met iets bezig, dat zij meende mij niet te kunnen toevertrouwen, en zeide zij tot mij: „Milly, nu ziet gij dat ik slavin ben en gij niet.” Ik antwoordde haar, „Ach, Missis! ik ben met dat al toch maar eene arme slavin.” Ik was later bedroefd, dat ik dit gezegd had, want het kwam mij voor dat het haar gevoel scheen te kwetsen.
„Toen ik een poos later met Paul verbonden werd, hield ik zeer veel van Paul; maar ik dacht, dat het niet goed was kinderen ter wereld te brengen om slaven te zijn, en ik zeide tot de onzen, dat ik nooit zou trouwen, schoon ik veel van Paul hield. Maar dat werd mij niet veroorloofd,” zeide zij met een geheimzinnig voorkomen.
„Wat bedoelt gij?” vroeg ik.
„Wel, zij zeiden mij dat ik moest trouwen, of dat ik anders buiten de kerk zou worden gesloten,—dat was het;” voegde zij er met een beteekenisvollen knik met het hoofd bij. „Nu dan, Paul en ik, wij trouwden, en wij waren gelukkig genoeg, als het daarom niet geweest was; maar toen ons eerste kind geboren was, zeide ik tot hem: „Daar hebt gij ’t nu, Paul; onze ellende heeft een aanvang genomen; dit kind is ons kind niet.” En met ieder kind dat ik kreeg, werd het hoe langer hoe erger. „O, Paul!” zeide ik, „wat is het toch een vreeselijk ding kinderen te hebben, die niet de onze zijn!” Paul zeide tot mij: „Mijn beste Milly, als het kinderen van God zijn, doet het er weinig toe of zij al of niet zijn van ons; zij kunnen daarom toch erfgenamen van het Koningrijk zijn, Milly.” Wel, toen Paul’s meesteres stierf, gaf zij hem de vrijheid, en hij kreeg voor zich een klein plaatsje, omstreeks veertien mijlen [98]van Washington; en zij lieten mij daar met hem wonen, en ik nam mijn werk meê naar huis; want zij stelden dat vertrouwen in mij, daar zij altijd wisten, dat, wat ik zeide te zullen doen, even goed gedaan was alsof zij het hadden zien doen. Ik had doorgaans naaiwerk: soms een geheel hemd op een dag te maken—gij weet het was grof,—of een paar lakens of iets van dien aard; maar wat het ook was, ik kreeg het altijd gedaan. Dan had ik nog al mijn huiswerk te doen en voor de kleinen te zorgen; en dikwijls heb ik na tienen, de kleederen van mijne kinderen genomen en ze gewasschen en gestreken laat in den nacht, omdat ik niet dulden kon dat mijne kinderen er slordig uitzagen,—altijd wilde ik dat ze helder en schoon voor den dag kwamen, en ik bragt hen groot en leerde hen zoo goed ik maar kon. Maar niemand kan nagaan wat ik leed; ik zag nooit een blanke op de plaats komen of ik dacht: kijk, die komt om naar mijne kinderen te zien; en wanneer ik een blanke voorbij zag gaan, heb ik mijne kinderen naar binnen geroepen en ze weggestopt, uit vrees dat hij ze zou zien en willen koopen. O mevrouw, ik heb zoo veel, o zoo veel uitgestaan! Ik heb dit zware kruis jaren lang gedragen!”
„Maar,” zeide ik, „de Heer is met u geweest.”
Zij antwoordde met grooten nadruk: „Mevrouw, als de Heer mij niet ondersteund had, zou ik op dit oogenblik niet meer in leven zijn. O, mijn hart is dikwijls zoo bezwaard geweest, dat het scheen alsof ik moest sterven; en dan heb ik mij voor den troon der genade geworpen, en als ik daarvoor geheel mijn hart had uitgestort, brak er het licht in door, en gevoelde ik, dat ik nog een beetje langer leven kon!”
Dit zijn hare eigene woorden. Zij had dikwijls eene krachtige en bijzonder fraaije manier om zich uit te drukken, waardoor alles wat zij zeide een sterken indruk naliet.
Paul en Milly Edmondson bezochten beide getrouw de Methodische Bisschoppelijke kerk te Washington, en allen die hen kenden getuigen eenparig van hen, dat zij een vlekkeloos leven leidden en innig godsdienstig waren. In hunne eenvoudige hut, door netheid en orde opgeluisterd, en des morgens en avonds door het gebed geheiligd, bragten zij, naar hun beste vermogen hunne kinderen op, in de kennis en vereering van den Heer, om op de slavenmarkt verkocht te worden. [99]Zij achtten zich slechts al te gelukkig, als het een na het ander den ouderdom bereikte om verkocht te worden, dat zij aan familiën in de nabijheid verhuurd werden, en niet in handen vielen van den handelaar, om naar de zuidelijke markt gedreven te worden.
De moeder, die met gestadigen maar onderdrukten angst den bitteren last der slavernij, die op haar lag, gevoelde, was gewoon om, zoo als zij aan de schrijfster verhaalde, hare dochters op deze wijze te waarschuwen:
„Nu, meisjes, zorgt dat gij nooit de smart kent die ik lijd. Trouwt nooit voor dat gij in vrijheid zijt. Trouwt nooit om moeders te worden van kinderen die de uwe niet zijn.”
Als een gevolg van deze opvoeding, bragten enkele van hare oudste dochters, in vereeniging met de jonge mannen, waarmede zij verbonden waren, de noodige gelden bijeen om zich vrij te koopen eer zij gehuwd waren. Eene dezer jonge vrouwen was, op het oogenblik dat zij het geld voor hare vrijheid betaalde, van zulk een zwakke gezondheid, dat de doctor haar zeide, dat ze nog maar enkele maanden te leven had, en ried haar aan, haar geld te behouden en het aan te wenden om het zich zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Zij antwoordde:
„Al had ik nog maar twee uren te leven, zou ik het betalen om vrij te sterven.”
Indien dit een buitensporige waarde aan vrijheid hechten was, zoo behoeft dit toch daarom door geen Amerikaan gezegd te worden.
Al de zonen en dochteren van dit gezin onderscheidden zich zoo wel door hunne ligchamelijke als zedelijke ontwikkeling, en golden dus buitengemeen hoog op de markt. De geheele familie, berekend naar de marktprijzen die er voor enkele leden van besteed waren, kon op eene waarde van 15,000 dollars geschat worden. Zij kenmerkten zich door verstand, eerlijkheid en getrouwheid, maar bovenal door eene innige gehechtheid aan elkander. Deze kinderen, zoo vol bevatting, werden alle als slaven gehouden in de stad Washington, de hoofdstad waar ons nationaal bestuur is gevestigd. De hooge waarde die hunne eigene moeder hen in de vrijheid leerde stellen, moest natuurlijk aangewakkerd en versterkt worden door allerhande aanspraken, plegtigheden en redevoeringen, die, [100]gelijk bekend is, gedurig bij deze en gene gelegenheid in onze nationale hoofdstad gehouden worden.
Op den 13den April kwam de kleine schoener de Parel, onder bevel van Daniel Drayton, in de Potomak-rivier te Washington voor anker.
De tijding van eene omwenteling in Frankrijk, en de vestiging eener democratische regering was juist aangekomen en geheel Washington was in rep en roer om de zegepraal der Vrijheid te vieren.
Tusschen de boomen in de allée waren fantastische veelkleurige lantaarnen gehangen; de trommels werden geroerd, de muziekcorpsen lieten zich hooren, de woningen van den President en andere hooge staatsbeambten waren verlicht, en mannen, vrouwen en kinderen waren allen op de been om den optogt te zien en deel te nemen aan het gejubel der vrijheid, waar de lucht van weergalmde. Al de slaven van de stad, levendig, fantastisch, gevoelig en ligt opgewonden als ze zijn door muziek en verblindende schouwspelen, luisterden, keken en verlustigden zich natuurlijk overal vol onwetende blijdschap. Al de hoofden van de departementen, senatoren, vertegenwoordigers en grootwaardigheidbekleeders van allerhanden aard, togen in optogt naar een opengebleven plek van Pennsylvania Avenue, en hielden daar toespraken vol gelukwenschingen over den voortgang der algemeene vrijheid. Met ongehoorde onvoorzigtigheid ontboezemden daar de krachtigste verdedigers van de instelling der slavernij voor de luisterende menigte, zoowel zwarten als blanken, lijfeigenen als vrijen, de oproerigste en meest ophitsende gevoelens. Zulke bij voorbeeld, als de volgende taal van den honorable Frederik P. Stanton van Tennessee:
„Wij planten inderdaad onze beginselen niet voort door middel van het zwaard; maar in éénen zin zijn wij propagandisten. Het is niet onze schuld, dat wij zoo bestaan. Ons voorbeeld is besmettelijk. In de afdeeling van dit groote land, waar ik woon, aan de oevers van den magtigen Mississippi, bezitten wij het ware zinnebeeld van den boom der vrijheid. Daar ziet gij hoe het reusachtige katoenbosch zijne takken naar al de hemelstreken uitspreidt. Somtijds woelt de stroom zijne wortels bloot, en gij ziet hoe hij ze [101]ver in de rondte uitstrekt en ze tot eene onmetelijke diepte in den grond laat binnendringen. Wanneer de tijd der rijpheid gekomen is, is de lucht met vezelen vervuld, die naar iedere rigting henenstuiven, en op hare ligte wieken de levende zaden van den magtigen boom met zich voeren. Aldus zijn de zaden der vrijheid uit den boom onzer vrijheden voortgesproten; zij vervullen de lucht; zij zijn naar alle deelen van den bewoonden aardbodem verspreid; en zelfs zijn zij bestemd om in de barre zandwoestijnen der dwingelandij wortel te schieten. De boom der vrijheid zal alom opwassen en de volkeren zullen zich in zijne schaduw ter ruste leggen.”
Senator Foote, van Mississippi, gebruikte eveneens de volgende woorden:
„Zoodanig is de buitengewone loop der gebeurtenissen in Frankrijk en Europa, gedurende de beide laatste maanden geweest, dat, hoe oplettender wij het tooneel overzien, hetwelk zich voor onze blikken uitbreidt, en hoe strenger wij het gedrag van de acteurs die er optreden onderzoeken, des te vaster onze overtuiging gegrondvest wordt, dat het niet falen kan of het roemvolle werk, hetwelk zoo heerlijk is aangevangen, moet even heerlijk voleindigd worden; dat de tijd der DWINGELANDEN EN DER SLAVERNIJ haastig ten einde spoedt; en dat het gelukkige tijdperk, hetwelk door de algemeene bevrijding der menschen uit de ketens der burgerlijke verdrukking, en de erkenning in alle landen van de groote beginselen der volks-souvereiniteit, gelijkheid en BROEDERSCHAP, gekenmerkt wordt, blijkbaar is aangebroken.”
Kan het iemand na dit alles verwonderen, dat zeven en zeventig der verstandigste jonge slaven, zoo mannen als vrouwen, in de stad Washington, den heer Foote en zijne medesenatoren eerlijk bij hun woord houdende, en geloovende dat de tijd van dwingelandij en slavernij ten einde spoedde, zich vereenigden en eene poging aanwendden om hun deel te erlangen in dit rijk van algemeene broederschap?
De schoener de Parel lag in de haven en men bevond, dat kapitein Drayton een menschelijk hart bezat. Misschien had [102]ook hij de redevoeringen in Pennsylvania Avenue aangehoord en in de onschuld van zijn hart geloofd, dat iemand, die werkelijk iets deed om algemeene gelijkheid te bevorderen, niet slechter was dan zij die er enkel redevoeringen over hielden.
Drayton was er toe overgehaald om dezen zeven en zeventig slaven te vergunnen, zich in het ruim van zijn vaartuig te verbergen, en onder deze bevonden zich zes kinderen van Paul en Milly Edmondson.
Wat er verder geschiedde zal nu worden medegedeeld volgens het verhaal van Mary en Emily Edmondson, door de dame bij wier familie de schrijfster haar ter opvoeding geplaatst had.
Eenige voorafgaande inlichtingen zullen echter noodig zijn tot goed begrip van het verhaal.
Een achtingswaardige kleurling, Daniel Bell genaamd, die zich-zelf had vrij gekocht, woonde te Washington. Zijne vrouw en hare acht kinderen waren door haar meester op zijn doodbed in vrijheid gesteld. De erfgenamen trachtten het testament te verbreken, op grond dat hij, op het oogenblik toen het gemaakt werd, niet bij zijn volle verstand was. De overheidspersoon, voor wien het was verleden, was echter door zijne persoonlijke bekendheid met den toestand van den man op dat tijdstip, in staat hun voornemen te verijdelen; het huisgezin leefde dus eenige jaren in volkomene vrijheid. Bij den dood van dezen overheidspersoon, bragten de erfgenamen de zaak op nieuw voor het geregtshof, en daar het scheen dat de zaak ten nadeele van het gezin zou worden uitgewezen, zoo besloten zij, zich van hun wettig regt te verzekeren door de vlugt, en bestelden plaatsen aan boord van kapitein Drayton’s vaartuig. Een aantal hunner makkers en vrienden, waarschijnlijk aangespoord door de plaats gehad hebbende demonstratiën ten voordeele der vrijheid, vroegen verlof hen op hunne vlugt te vergezellen. De zaden van het katoenbosch verspreidden zich overal, en ontloken in aller harten; zoodat in den aan gebeurtenissen rijken avond van den 15den April 1848, niet minder dan zeven en zeventig mannen, vrouwen en kinderen met kloppende harten, en in het diepste geheim, zich verscholen in het ruim van den kleinen schoener, en kapitein Drayton was zoo goddeloos, dat hij, al ware er zijn leven meê gemoeid, tot niemand hunner „neen” kon zeggen. [103]
Richard Edmondson had reeds lang getracht zich vrij te koopen; had er van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat voor gearbeid, maar de daarvoor gestelde prijs was zoo hoog, dat hij wanhoopte dien ooit te zullen verwerven. Dezen avond meenden hij en zijne drie broeders, dat, als het rijk van algemeene broederschap aangevangen, en dat der tirannen en der slavernij geëindigd was, zij voor zich en hunne zusters dat heilige geschenk der vrijheid konden aannemen, waarvan aan geheel Washington, twee avonden te voren, was verkondigd, dat het de bijzondere bestemming van Amerika was, het aan alle natiën te verschaffen. Hunne beide zusters, zestien en veertien jaar oud, waren aan familiën in de stad verhuurd. Dezen avond begaf zich Samuel Edmondson naar het huis waar Emily woonde, en deelde haar het voorgenomen plan mede.
„Maar wat zal moeder wel denken?” zeide Emily.
„Houd u niet op met aan haar te denken; zij zal veel liever zien dat wij vrij zijn, dan dat wij tijd verspillen met er haar over te spreken.”
„Nu dan, als Mary wil, wil ik ook.”
De meisjes geven als eene reden van haar verlangen om te vlugten, op, dat, ofschoon zij nooit mishandelingen ondergaan hadden of onvriendelijk behandeld waren, het haar echter bekend was, dat zij den een of anderen dag tot harde slavernij konden verkocht en gescheiden worden van al wat haar lief was.
Zij begaven zich dus allen aan boord van de Parel, die op eenigen afstand van de plaats, waar de schepen gewoonlijk aanleggen, geankerd lag. Daar troffen zij een gezelschap van slaven, zeven en zeventig in getal, aan. ’s Nachts ten twaalf ure werden de zeilen van den kleinen schoener in stilte geheschen en gleed het vaartuig, met zijne vreesachtige en geheimzinnige vracht, den stroom af. Eene frissche koelte verhief zich en ten elf ure van den volgenden nacht, was men twee honderd mijlen ver van Washington verwijderd en begon men te gelooven dat men de vrijheid verkregen had.
Zij ankerden in een plaats, Cornfield-Harbour geheeten, met het voornemen, om het aanbreken van den morgen af te wachten. Allen lagen vredig en wel te rusten, door het geschommel van het vaartuig en het gekabbel van het water, in slaap gewiegd. [104]
Maar ’s nachts ten twee ure werden zij gewekt door een geweldig geschermutsel, geschreeuw, gevloek en gesteun op het dek. Een stoomboot was hen nagezonden en had hen ingehaald, en de kleine schoener was door een woedenden hoop gewapenden aan boord geklampt.
In één oogenblik waren de kapitein, de stuurman en al het volk gegrepen en gekneveld, onder de vreeselijkste vloeken en bedreigingen. Toen zij, razende en vloekende de luiken van de weêrlooze gevangenen beneden openrukten, trad Richard Edmondson naar voren, en sprak hun op een bedaarden toon toe: „Mijne heeren, maakt geen ongelukken; wij zijn allen hier.” Allen onder de slaven, uitgezonderd deze, waren zoo stil als de wanhoop hen maar maken kon; er werd door niemand hunner een enkel woord geuit. De mannen werden allen gebonden en op het stoomschip overgebragt, de vrouwen werden aan boord van den schoener gelaten, die op sleeptouw werd genomen.
De aanleiding tot hunne gevangenneming werd op de volgende wijze verklaard.—Den morgen nadat zij waren uitgezeild, misten een aantal familiën in Washington hunne slaven, en dit voorval verwekte niet minder opschudding, dan twee dagen vroeger de bevrijding van Frankrijk had te weeg gebragt. Dien tijd hadden zij op de vriendelijkste wijze geluisterd naar de verdediging, dat het rijk der slavernij ten einde spoedde, omdat zij niet het geringste denkbeeld hadden, dat die taal iets te beteekenen had; en zij waren ten sterkste getroffen door de practische toepassing er van. Over de honderd mannen stegen te paard, om in den omtrek deze nieuwe leerlingen van het leerstelsel der algemeene emancipatie na te zetten. Maar een kleurling, Judson Diggs geheeten, verried den geheelen aanleg. Hij was toornig geworden, omdat, toen hij eene arme vrouw met haar goed naar de boot had gebragt, zij niet in staat was geweest hem de vijf en twintig centen te betalen, die hij geëischt had. Daarom verhaalde hij deze bewonderaars van algemeene broederschap, dat zij niet naar buiten behoefden te rijden, daar hunne slaven de rivier waren afgezakt, en op dit oogenblik toch ver genoeg waren. Terstond werd een stoomboot met twee honderd soldaten bemand en uitgezonden om hen na te zetten. [105]
Toen het schip met de gevangen slaven aan wal kwam, greep er eene geweldige opschudding in de stad plaats. De mannen werden, twee aan twee gebonden, door de stad gedreven. Van alle kanten werden zij bespot, beschimpt en uitgejouwd. Iemand vroeg aan een van de meisjes: „of zij het niet prettig vond om gevat te worden als zij was weggeloopen?” en een ander vroeg haar: „of het haar niet speet?” Zij antwoordde: „Neen, als ik het morgen weêr doen kon, zou ik hetzelfde doen.” De man keerde zich tot een der omstanders en zeide: „Heeft ze geen courage?”
Maar het meest was men op Drayton en Sayres gebeten, den kapitein en den stuurman van het vaartuig. Booswichten met dolken en pistolen gewapend, schoolden rondom hen bijeen en braakten de hevigste bedreigingen uit. Een van hen drong zoo digt bij Drayton, dat hij hem in het oor sneed, hetwelk Emily zag dat bloedde. Intusschen mengden zich onder de menigte een aantal betrekkingen der gevangenen, die, daar zij hen als zoo vele veroordeelde slagtoffers beschouwden, over hen weenden en jammerden. Een schoonbroeder der Edmondsons werd zoo van smart overweldigd toen hij ze ontwaarde, dat hij op de straat in zwijm viel en bewusteloos naar huis werd gedragen. Het droevige nieuws drong tot de hut van Paul en Milly Edmondson door, en wetende dat al hunne kinderen nu waarschijnlijk voor de zuidelijke markt zouden bestemd worden, lieten zij den vrijen teugel aan hunne smart. „O, welk een dag was dat!” zeide de oude moeder, toen zij dat tooneel voor de schrijfster beschreef. „Ik kon geen enkele bete meer over mijne lippen brengen. Paul en ik, wij vastten en riepen den Heer nacht en dag aan, om den wille onzer arme kinderen!”
De algemeene opinie van de stad sloeg tot de innigste verontwaardiging over. Het ging van mond tot mond, dat zij zacht waren behandeld en nooit eene mishandeling ondergaan hadden; en wat kon er hen toe gebragt hebben, om te trachten hunne vrijheid te erlangen? Alles wat de heer Stanton gezegd had van den langzaam voortgaanden invloed dor Amerikaansche instellingen en al zijne aardige vergelijkingen van de zaden der katoenbosschen, schenen geheel en al aan het geheugen der burgers ontsnapt te zijn, en zij konden in de poging van dit volk om zich te bevrijden, niets anders dan [106]de verregaandste snoodheid zien. Een aantal raadde hunne eigenaren aan dat zij hun geen vergiffenis schenken zouden—dat er geen genade moest bewezen worden, maar dat zij op staanden voet moesten worden overgegeven in handen der handelaars, om naar de zuidelijke markt te worden gebragt—dat Siberië der onverantwoordelijke dwingelanden van Amerika. Toen al de gevangenen in de gevangenis waren geworpen, kwamen de eigenaars derwaarts, om onder eede te verklaren dat zijn hun eigendom waren, en de eigendom werd ook opgeroepen om onder eede te verklaren, wie hunne meesters waren. Met hen kwamen ook de gehuwde zusters van Mary en Emily; maar het werd haar niet toegestaan een voet in de gevangenis te zetten. De meisjes gluurden door de ijzeren traliën der vensters van de derde verdieping en zagen hare zusters beneden, die op de plaats stonden te weenen.
De voogd der Edmondsons, die voor den wettigen eigenaar optrad, oogenschijnlijk door hunne smart getroffen, beloofde hunne familie en vrienden, die, zoo mogelijk, hen wenschten te koopen, dat zij den volgenden morgen daartoe gelegenheid zouden hebben. Misschien was hij op dat oogenblik voornemens ze hem te geven; maar, toen Bruin en Hill, de houders van het groote slavenkoophuis in Alexandria, hen vier duizend vijf honderd dollars voor de zes kinderen boden, waren zij onherroepelijk vóór den volgenden morgen verkocht. Bruin wilde naar geene voorslagen hooren, door eenige hunner vrienden gedaan. De dame, bij wie Mary gewoond had, bood duizend dollars voor haar, maar Bruin sloeg het aanbod af, zeggende: dat hij het dubbel van die som op de markt van New-Orleans van haar maken kon. Hij zeide, dat hij al twaalf jaar lang het oog op die familie gehad had, en beloofd had ze te zullen koopen, als ze maar te koop kwamen.
Terwijl de meisjes in de gevangenis waren, hadden zij bedden noch stoelen, en slechts ieder een deken, schoon de nachten verstijvend waren; maar vernemende dat de vertrekken beneden, waar hare broeders waren opgesloten, nog kouder waren, en dat men hun daar geen dekens gegeven had, zonden zij er de hare heen. Des morgens werd het haar vergund eenige oogenblikken op de plaats te wandelen, en van dat oogenblik maakten zij gebruik om naar het venster [107]van het vertrek harer broeders te snellen, hun goeden morgen te wenschen en door de traliën heen te kussen.
Donderdag avond ten tien ure deed men hare broeders handboeijen aan, en werden zij met hunne zusters door hunne nieuwe eigenaars op wagens geplaatst, naar Alexandria vervoerd en in eene gevangenis, een „Georgia Pen” genaamd, geworpen. De meisjes werden alleen in een groot vertrek gelaten, waar eene volslagene duisternis heerschte, zonder bed of deken, waar zij den nacht weenende en zuchtende doorbragten, in volslagene onbekendheid met het lot harer broeders. ’s Morgens ten acht ure werden zij geroepen om te ontbijten, toen zij tot hare groote vertroosting ontdekten, dat hare vier broeders met haar in deze zelfde gevangenis waren opgesloten.
Hier bleven zij ongeveer vier weken, terwijl het haar doorgaans vergund werd over dag bij hare broeders te verblijven en des nachts naar haar eigen vertrek terug te keeren. Hare broeders waren ten hoogste bezorgd over haar, daar zij bevreesd waren, dat zij in het Zuiden zouden worden verkocht. Samuel vooral was zeer neêrgedrukt, daar hij de hoofdbewerker van haar ongeluk was. Hij zeide menigmalen, dat hij met blijdschap voor haar wilde sterven, als dit haar redden kon van het lot, dat hij duchtte. Hij weende bijna den ganschen tijd, schoon hij in hare tegenwoordigheid zijne tranen zocht te bedwingen.
Inmiddels werden zij in de gevangenis gebezigd om voor dertien man te wasschen, ofschoon hare broeders een groot deel van haar werk op zich namen. Eer zij de gevangenis verlieten, werden zij gemeten en hun signalement opgemaakt door hunne eigenaars. Eindelijk werden zij naar buiten gebragt, den broeders de handboeijen aangedaan, en alle aan boord van een stoomboot gebragt, waarop zich ongeveer veertig slaven, meest mannen, bevonden, die naar Baltimore werden vervoerd. De reis duurde een etmaal. Toen zij te Baltimore aankwamen, werden zij in een slaven-schuthok geworpen dat aan een compagnon van Bruin en Hill toebehoorde. Hij was een ruwe, lompe kerel, die gewoonlijk de goddeloosste taal uitsloeg, en verschrikkelijk gemeen en beleedigend in zijne aanmerkingen omtrent vrouwen was. Hier werd het hun verboden met elkander te bidden, zooals zij tot nu [108]toe waren gewoon geweest. Maar door des morgens zeer vroeg op te staan, maakten zij zich een oogenblik ten nutte, waarin zij hunne gewoonte ongestoord konden opvolgen. Zij, en vier of vijf andere vrouwen, in de gevangenis, kwamen voor het aanbreken van den dag bij elkander om hare harten uit te storten voor de Toevlugt van iederen bedrukte van ziel; en in deze gebeden gedacht men de hardvochtige slavenhandelaars iederen dag. De broeders van Mary en Emily gedroegen zich zeer lief en hartelijk jegens hunne zusters, hetgeen een grooten invloed uitoefende op de andere mannen die met hen waren.
In deze plaats werden zij bekend met Tante Rachel, eene zeer godvreezende vrouw van middelbaren leeftijd, die men van haar man gescheiden, verkocht en in de gevangenis geworpen had. Haar echtgenoot kwam menigmalen naar de gevangenis en den handelaar smeeken haar aan zijne meesters te verkoopen, die hij meende dat genegen waren haar te koopen, als de prijs niet al te hoog was. Maar hij werd met vreeselijke bedreigingen en vloeken weggejaagd. Zij bleven ongeveer drie weken in Baltimore.
De vrienden in Washington, ofschoon tot nog toe niet geslaagd in hunne pogingen om het gezin te bevrijden, waren nog altijd ten hunnen behoeve werkzaam; en op zekeren avond werd er een berigt met de telegraaf overgebragt, inhoudende, dat den volgenden morgen met den spoortrein iemand zou komen om een bod te doen voor het gezin en dat een gedeelte van het geld gereed lag. Maar de handelaar was onverbiddelijk; en den volgenden morgen, één uur vóór de aankomst van den trein, werden zij allen ingescheept aan boord van de brik de Unie, die onder zeil lag naar New-Orleans. De bode kwam en bragt negen honderd dollars in klinkende specie mede, het geschenk van een kleinzoon van John Jacob Astor. Deze som was bepaaldelijk bestemd voor den aankoop van Richard Edmondson, daar zijne vrouw en kinderen in Washington ziek lagen; en de handelaar wilde de meisjes op geenerhande voorwaarde verkoopen, ja wilde zelfs niet dulden, dat Richard van de brik werd teruggebragt, die nog voor anker lag. De koop was evenwel gesloten en het geld in Baltimore gedeponeerd.
Op deze brik werden de elf vrouwen in een zeer eng verblijf [109]geplaatst en de dertig of veertig mannen in een daaraan grenzend. Emily was gedurende den geheelen overtogt geweldig zeeziek en hare broeders vreesden dat zij bezwijken zou. Zij droegen haar gewoonlijk naar boven en naar onder, kochten eenige kleine versnaperingen voor hare zusters en droegen alle mogelijke zorg voor haar.
Aanhoudende tegenwinden voerden hen gedurig terug; en in hunne bijeenkomsten tot het gebed, die zij iederen avond hielden, waren zij gewoon te bidden, dat de tegenwinden hen naar New-York mogten wederbrengen, en een van de matrozen verklaarde, dat indien zij tot op honderd mijlen afstands van New-York konden komen, en de slaven hen wilden bijstaan, hij den kapitein van kant zou maken, en hen in New-York-zelve binnen brengen.
Toen zij digt bij Key West kwamen, seinden zij om een loods, daar de kapitein bevreesd was voor de blinde klippen van die plaats en hij niet wist hoe ze te ontkomen. Toen de loodsboot naderde, werden al de slaven beneden opgesloten en een zwaar zeildoek over het groote luik gespannen, waardoor zij van alle lucht verstoken werden, en bijna stikten. De kapitein en de loods onderhandelden een geruimen tijd over den prijs en er volgde eenig krakeel, daar de kapitein ongeneigd was de door den loods gevraagde som te geven; gedurende al dien tijd was het lijden beneden ondragelijk. De vrouwen geraakten zoo uitgeput, dat zij meest allen buiten kennis waren, en de toestand der mannen was niet veel beter, schoon zij beproefden met een stuk hout eenige gaten aan hunnen kant in het zeildoek te maken, ten einde eenige lucht in te laten, maar slechts een paar van de sterksten mogt het gelukken hierin te slagen. Eenigen hunner schreeuwden om hulp zoo lang hunne krachten het toelieten; en eindelijk, na hetgeen hun een schier eindelooze zamenkomst toescheen, vertrok de loods, die weigerde hen bij te staan; het zeildoek werd weggenomen, en de brik verpligt te wenden en een anderen koers te nemen. Daarop kroop de een na den ander, toen hij weder was bijgekomen en genoegzame kracht had, op het dek. Mary en Emily werden door hare broeders zoo spoedig zij daartoe maar in staat waren, naar boven gedragen.
Kort hierop begon de voorraad van levensmiddelen te verminderen, [110]en kwam er gebrek aan water, zoodat de slaven op rantsoen van een maatje daags werden gesteld. De matrozen kregen ieder een kwart en gaven dikwijls een pint er van aan de Edmondsons voor hunne zusters, die het met de andere vrouwen deelden, zoo als zij altijd met iedere kleinigheid deden, welke zij op dergelijke wijze ontvingen.
Den dag toen zij aan den mond van den Mississippi kwamen, stak er een geweldige storm op en verhieven zich de golven bergenhoog, zoodat, toen de loodsboot naderde, het nu en dan was of zij door den afgrond verzwolgen en dan weder opgeworpen werd om op nieuw door de diepte verslonden te worden. Eindelijk werden zij in en op de rivier door eene stoomboot geboegseerd en zagen daar voor het eerst katoenplantages, waarin geheele troepen slaven aan den arbeid waren.
Zij kwamen in den nacht te New-Orleans aan, en omstreeks tien ure van den volgenden morgen werden zij ontscheept en moesten zij zich naar de zoogenaamde uitstalkamers begeven; op de plaats komende, vonden zij daar een aantal mannen en vrouwen in de rondte zitten met zulke droevige gezigten, dat Emily weldra begon te schreijen, waarop een opzigter haar te gemoet trad en haar onder de kin streek en haar verzocht „met huilen op te houden, of dat hij haar anders iets geven zou waarom zij huilen kon.” Vervolgens haar naar iets heen wijzende, zeide hij „dat daar de Calaboos was, waar diegenen die zich niet goed gedroegen gegeeseld werden.” Niet zoo ras was hij verdwenen of een slavin kwam naar haar toe en ried haar een vrolijk gezigt te zetten, als zij het maar eenigzins kon, daar dit verre weg het beste voor haar zijn zou. Spoedig kwam een van hare broeders haar vragen wat de vrouw haar gezegd had, en toen zij het hem had verhaald, ried hij Emily aan, haren raad op te volgen, en wenschte hij er zelf voordeel mede te doen.
Dien eigen avond werd het hair der vier broeders kort geknipt, hunne knevels afgeschoren, en hunne gewone kleeding verwisseld met een blaauwe buis en broek, door al hetwelk zij zulk eene verandering ondergingen, dat hunne zusters hen op dat gezigt niet herkenden. Daarop werden zij drie achtereenvolgende dagen genoodzaakt zich in een open portaal voor aan de straat te vertoonen, om door de voorbijgangers te [111]worden opgemerkt; uitgenomen als er een afgemat was, wanneer zij voor een poosje naar binnen mogten gaan, en een ander hunne plaats innemen. Wanneer er echter koopers kwamen, werd zij in de verkoopzaal op rijen ten toon gesteld en aan ruwe scherts en schimp prijs gegeven. Als iemand gading had in een of ander meisje uit den hoop, riep hij haar tot zich, pakte hij haar beet, deed haar mond open, bezag hare tanden en betastte haar op eene ruwe wijze, terwijl hij over het algemeen smerige aanmerkingen maakte; en zij moest ze aanhooren en verduren zonder den minsten tegenstand. Mary en Emily beklaagden zich bij hare broeders, dat zij zich aan zulk eene behandeling niet konden onderwerpen. Zij spraken er met Wilson over, een der compagnons van Bruin en Hill, die met het opzigt over de slaven in deze gevangenis belast waren. Zij werden hierop met meer kieschheid behandeld.
Een ander broeder der meisjes, Hamilton genaamd, was slaaf geweest in of bij New Orleans en had zich juist voor duizend dollars vrijgekocht; dat geld had hij reeds vroeger eens voor zich verdiend, maar men had het hem toen afgenomen. Daar Richard nu werkelijk vrij was dewijl het losgeld voor hem in Baltimore was gedeponeerd, vond hij hem daags na hunne aankomst te New-Orleans uit en bragt hem naar de gevangenis om zijne broeders en zusters te bezoeken. De ontmoeting was boven alle beschrijving aandoenlijk.
Hij had zijne zuster Emily vroeger nooit gezien, daar hij voor hare geboorte uit het huis zijner ouders verkocht was.
In het verblijf der meisjes bevonden zich ’s nachts tusschen de twintig en dertig vrouwen, die allen op den blooten vloer sliepen, ieder slechts met een deken. Eenige dagen later kwam er tijding (die eigenlijk onjuist was) dat de helft van het geld was bijeengebragt om Mary en Emily vrij te koopen. Daarop werd het haar, op dringend verzoek harer broeders, vergund, naar het huis harer vrije broeders te gaan, om den nacht door te brengen, en des morgens terug te keeren, daar zij veel van de moskieten en andere insecten geleden hadden en hare voeten gezwollen en vol builen waren.
Terwijl zij in deze gevangenis vertoefden, vernamen zij een aantal voorvallen van vreeselijke wreedheid, ja vielen er zelfs onder hunne oogen voor. Twee slaven, een vrouw en een jongen, werden, terwijl zij er in waren, dood gegeeseld, [112]ofschoon zij niet in hetzelfde schuthok waren, of aan denzelfden handelaar als zij toebehoorden.
Niemand van de slaven was het vergund, op den dag een oog te luiken, en somtijds werden kleine kinderen die den geheelen dag ledig zaten of stonden, zoo slaperig, dat zij hunne oogen niet konden openhouden; maar als de opzigter hen daarop betrapte, werden zij onbarmhartig geslagen. Mary en Emily hielden hen gewoonlijk in het oog, en lieten hen slapen tot dat zij de opzigters hoorden aankomen, en dan maakten zij ze wakker en deden hen in een oogenblik overeind springen.
Eene jonge vrouw, die door de handelaars tot het ergste doel verkocht was, was teruggekeerd, daar zij niet gelukkig genoeg was geweest haar kooper te bevallen; en, gelijk in dergelijke gevallen de gewoonte is, werd zij zoo gruwelijk gegeeseld—dat er versterving in een gedeelte van haar vleesch ontstond, en men aan haar leven wanhoopte. Toen Mary en Emily voor het eerst te New-Orleans aankwamen, zagen en spraken zij haar. Zij was toen juist begonnen op te zitten, zag er zeer tenger en mooi uit, met fraai regt hair, dat eertijds lang was geweest, maar door hare onbeschofte pijnigers was afgesneden.
De opzigter, die haar gegeeseld had, zeide, ten hunne aanhooren, dat hij een ander meisje nooit zoo geeselen zou, want het was te veel voor iemand om te zeggen. Zij veronderstelden, dat de reden waarom hij dit beloofde, daarin gelegen was, dat hij verpligt was haar op te passen en daardoor getuige was van haar lijden. Zij was van Alexandria, maar zij hadden haar naam vergeten.
Een jonge man en vrouw, die met hen in de gevangenis waren, en die met elkander verbonden waren om te trouwen, en aan verschillende meesters verkocht werden, waren zoo ter neêrgeslagen bij hunne scheiding, dat zij niet goed werkten of konden werken, en de jonge man werd spoedig teruggezonden met de klagt, dat hij niet aan het doel beantwoordde. Natuurlijk moest het geld teruggegeven en hij gegeeseld worden. Hij werd veroordeeld om een week lang iederen avond te worden gegeeseld, en, nadat hij twee honderd slagen van den opzigter had ontvangen, werd ieder der mannelijke slaven die in de gevangenis waren, gedwongen om hem uit al zijne magt vijf slagen toe te brengen, op straffe van zelf te worden [113]gegeeseld. De jonge vrouw werd eveneens teruggezonden met een briefje van hare nieuwe meesteres, waarin zij verzocht, dat haar een zeker getal slagen zou worden toegediend, en tevens het geld was gesloten, dat daarvoor stond; aan welk verzoek op staanden voet voldaan werd.
Terwijl zij in New Orleans waren, zagen zij reeksen van aan elkander geketende vrouwen de straten schoonmaken, waarvan sommige een zwaren ijzeren kogel aan haar keten medesleepten; eene soort van straf, over het algemeen in zwang voor werkmeiden, die hare meesteressen mishaagd hadden.
Hamilton Edmondson, de broeder die zich-zelf had vrijgekocht, wendde alle mogelijke pogingen aan om zijne broeders en zusters in New Orleans een goed huis te bezorgen, zoodat zij niet ver van elkander behoefden gescheiden te worden. Op zekeren dag nam Mr. Wilson, de opzigter, Samuel met zich mede in een rijtuig en keerde zonder hem terug. De broeders en zusters bemerkten spoedig, dat hij verkocht en de Hemel wist waarheen gegaan was; maar het was hem op straffe van zware kastijding verboden te weenen, of zelfs een droevig gezigt te vertoonen. Tot hunne groote vreugde kwam hij echter den volgenden dag bij hen in de gevangenis, en verhaalde hun, dat hij een goed huis in de stad bij een Engelschman had gekregen, die duizend dollars voor hem besteed had.
Nadat zij drie weken in deze gevangenis hadden doorgebragt, deelde men de Edmondsons mede, dat door het toenemen van de gele koorts in de stad, en doordien zij nog niet geacclimateerd waren, het voor hen gevaarlijk werd om hier langer te blijven; en dat daarenboven door dit alles de koopers weinig lust hadden om hooge prijzen te besteden. Sommige slaven in het schuthok waren reeds ziek; eenige hunner oud, arm en morsig, en daardoor grootelijks vatbaar voor ziekte. Richard Edmondson was reeds vrijgekocht en moest dus worden teruggezonden, en alles wel bezien oordeelde men het best om zonder dralen een troep te maken en naar Baltimore te zenden.
De Edmondsons ontvingen dit berigt met groote blijdschap, want het was hun niet onbekend gebleven dat het geld, hetwelk bijeen gebragt werd om hen vrij te koopen, al vrij wat geklommen was. Hun broeder, die in vrijheid was, voorzag hen van menig gemak voor dezen togt, zoo als een matras, dekens, [114]lakens en allerhande soort van eet- en drinkwaren; en, door hunne vrienden naar het schip uitgeleide gedaan, werden zij juist met den avond aan boord van de brik de Unie ingescheept en buiten de rivier geboegseerd. De brik had bijna een volle lading van katoen, siroop, suiker, enz. in, en derhalve was de ruimte voor de slaven al zeer beperkt. De plek, die der vrouwen was toebedeeld, was een klein, naauw, smerig vertrek, misschien acht of tien voet in het vierkant, van binnen opgepropt met katoen, dat op twee of drie voet van den zolder reikte, met uitzondering van de plek, die vlak onder het luik was. Richard Edmondson hield zijne zusters bij zich op het dek, hoewel zij daar zonder eenige beschutting waren: bereidde hun eten zelf, maakte hun bed boven op de katoenbalen, of waar hij slechts een plekje vinden kon, en legde zich dan nevens haar te slapen. Somtijds als er een storm opstak in het holle van den nacht, sprong hij op en wekte haar, en haar bed en beddegoed opnemende, geleidde hij haar naar een kleine soort van voorraadkast, waar zij juist alle drie in staan konden tot de storm over was. Somtijds wist hij hun uit stukken van planken of iets anders op het dek een tijdelijke beschutting te bezorgen.
Na eene reis van zestien dagen, kwamen zij te Baltimore aan, in de zekere verwachting dat de dagen hunner slavernij waren geteld. Hier werden zij weder naar dezelfde oude gevangenis gebragt, waaruit zij eenige weken geleden genomen waren, ofschoon zij veronderstelden dat het slechts voor een uur of wat wezen zou. Mr. Bigelow, van Washington, kwam terstond om Richard. Toen de meisjes ontwaarden dat ook zij niet in vrijheid gesteld werden, was hunne smart en teleurstelling onuitsprekelijk. Maar zij werden gescheiden—Richard om naar zijn huis, zijne vrouw en kinderen te gaan, en zij om in de slavengevangenis achter te blijven. Er verliepen allerverdrietigste dagen en nachten. Des morgens waren zij genoodzaakt om de plaats op de muziek van vedels, banjoes, enz. in het rond te loopen; op den dag waschten en streken zij voor de mannelijke slaven, en versliepen of bragten het overige gedeelte met weenen door. Na eenige weken kwam haar vader haar bezoeken, vergezeld door hare zuster.
Het was gedeeltelijk zijn doel om zich te vergewissen wat de laagste prijs was waarvoor hun eigenaar de meisjes zou [115]willen verkoopen, daar hij eene flaauwe hoop koesterde, dat op de eene of andere wijze het geld zou worden bijeen gebragt, als men er den noodigen tijd maar voor liet. De handelaar verklaarde, dat hij ze spoedig naar eene andere slavenmarkt zenden zou, maar dat hij twee weken wilde wachten en, als de vrienden in dien tijd het geld konden magtig worden, zij haar zouden hebben.
Den nacht, dien haar vader en zuster met haar in de gevangenis doorbragten, lag hij in het vertrek boven haar; en zij konden hem den ganschen nacht hooren kermen; terwijl hare zuster aan hare zijde zat te weenen. Geen hunner kon dien nacht een oog luiken.
Den volgenden morgen begon op nieuw de verdrietelijke routine van de slavengevangenis. De oude Paul wandelde bedaard over de plaats, en zette zich neder om de arme slaven, die daar rondliepen, te beschouwen. Hij had zijne dochters vroeger nooit in zulk een toestand gezien, en hij werd door zijn gevoel overweldigd. De plaats was niet groot, en de meisjes, als zij langs hem henen wandelden, raakten hem bijna met hare kleederen aan, en konden hem in zich-zelven hooren jammeren. „O mijne kinderen, mijne kinderen!”
Na het ontbijt, hetwelk geen van haar in staat was te nuttigen, scheidden zij van elkander, terwijl de vader den handelaar smeekte, om haar naar New Orleans te zenden, als het geld niet kon worden bijeengebragt, dewijl hare broeders haar daar misschien goede meesters konden bezorgen.
Twee of drie weken later bezochten Bruin en Hill de gevangenis, ontbonden hunne compagnieschap met den handelaar, sloten de rekening met elkander en namen de Edmondsons op nieuw in hun bezit.
De meisjes werden ’s nachts ten elf ure, toen zij pas in slaap waren geraakt, gewekt en gelast zich terstond gereed te maken om naar huis te gaan. Zij hadden geleerd, dat het woord van een slavenhouder niet te vertrouwen is, en vreesden dat zij naar Richmond of Virginia zouden gezonden worden, omdat zij daarvan hadden hooren praten. Zij waren spoedig met den spoortrein op weg met Bruin, en kwamen een weinig na middernacht te Washington aan.
Hare harten klopten van vreugde, toen zij, na deze maanden-lange bittere gevangenschap, zich weder in dezelfde [116]stad bevonden, waar hare broeders, zusters en bloedverwanten woonden. Maar het werd haar niet toegestaan iemand der haren te zien; zij werden in een rijtuig geplaatst en terstond naar de slavengevangenis van Alexandria overgebragt, waar zij, omstreeks twee uren in den nacht, zich op nieuw in hetzelfde ellendige oude vertrek geworpen zagen, waar haar gevangenis-tijdperk een aanvang had genomen.
Dit gebeurde op het einde van Augustus. Andermaal werden zij gebezigd om over dag te wasschen, te strijken en te naaijen, terwijl zij des nachts werden opgesloten. Nu en dan werd het haar toegestaan in het huis van Bruin te naaijen en er zelfs te eten. Toen zij een week of drie in Alexandria geweest waren, kwam hare oudste gehuwde zuster, die sedert geruimen tijd niets van haar gehoord had, bij Bruin, om zoo mogelijk iets van haar te vernemen, en hare verrassing en vreugde waren niet gering, toen zij haar nog eens en zelfs daar zag. Eenige weken later kwam haar oude vader haar op nieuw bezoeken. Hoe hopeloos het denkbeeld van hare bevrijding ook mogt schijnen, toch bleef hij er aan vasthouden. Hij had eenige aanmoediging en bijstand te Washington ontvangen, en was voornemens naar het Noorden te gaan om te zien of hij daar iets kon gedaan krijgen; en hij verlangde vurig van Bruin te hooren, wat wel de laagst mogelijke prijs was, waarvoor hij zijne dochters kon inkoopen. Bruin stelde zijne voorwaarden op in het volgende document, hetwelk wij hier laten volgen:
Alexandria, (Virginia) 5 Sept. 1848.
Houder dezes is Paul Edmondson, de vader van twee meisjes, Mary Jane en Emily Catharina Edmondson. Deze meisjes zijn door ons gekocht en ééns naar de zuidelijke markt gezonden, en op de stellige verzekering dat het geld voor haar zou zijn bijeen gebragt, als zij terug gevoerd werden, waren zij terug gekeerd. Naar het schijnt is in dit opzigt tot nog toe niets door hen, die het beloofden, verrigt, en wij zijn op het punt om haar andermaal naar de zuidelijke markt te zenden, en wij verklaren het opregtelijk, dat, als zij er weder heengaan, wij niet het minste acht zullen slaan op beloften, die in betrekking tot haar mogten gedaan worden. De vader wenscht het geld, dat [117]voor haar betaald moet worden, bijeen te brengen, en is voornemens een beroep te doen op de milddadigheid van de menschlievenden en goeden om hem bij te staan, en heeft ons verzocht de voorwaarden, waarop wij zijne dochters willen verkoopen, in schrift te stellen.
Wij zijn voornemens onze bedienden binnen weinige dagen naar het Zuiden te zenden. Als de som van twaalf honderd (1200) dollars binnen veertien dagen aan ons wordt ter hand gesteld, of wij zekerheid voor dit bedrag ontvangen hebben, zullen wij haar nog vijf en twintig dagen langer ophouden, om gelegenheid te geven tot het verkrijgen der andere duizend en vijftig (1050) dollars, anders zullen wij genoodzaakt zijn haar met onze andere bedienden te verzenden.
Bruin en Hill.
Paul nam zijne papieren en scheidde met een beklemd gemoed van zijne dochters. Van dat oogenblik af leefden zij in de grootste onzekerheid. Gedurig zagen zij naar een brief of een bode uit en baden God, dat Hij haar ergens een bevrijder mogt verwekken. Maar dag op dag en week op week ging voorbij, en de gevreesde tijd kwam al nader en nader. De voorbereidende werkzaamheden tot het gereed maken van een troep voor Zuid-Carolina namen een aanvang. Kleurig katoen werd voor haar gekocht om er pronkkleederen van te vervaardigen, waarin zij ten verkoop zouden worden aangeboden. Zij maakten ze met vrij wat bitterder smart op dan waarmede zij hare eigene doodshemden zouden vervaardigd hebben. De hoop was bijna in haar binnenste gestorven. Eenige dagen voor dat de troep zou worden afgezonden, bragt hare zuster haar een droevig afscheidsbezoek. Zij vermengden hare gebeden en tranen met elkander, en de meisjes maakten kleine souveniers, die zij als afscheidsgeschenken aan hare broeders en zusters en haar bejaarde vader en moeder zonden, en met een vaarwel, veel smartelijker dan dat van een sterfbed, scheidden de zusters.
De avond, voor dat de troep vertrekken zou, naderde. Mary en Emily begaven zich naar het huis om afscheid van Bruins familie te nemen. Bruin had een dochtertje dat een speelpopje en lievelinge van de meisjes geweest was. Zij [118]klemde zich aan haar vast, huilde en bad, dat men haar niet zou laten vertrekken. Emily zeide haar, dat als zij wilde dat zij zouden blijven, zij het aan haar vader moest gaan vragen. Vervuld met hare boodschap, huppelde de kleine pleitster henen, en plaagde hem zoo geducht en hield zoo sterk aan, dat hij, om haar te vrede te stellen, er in bewilligde om haar te laten blijven, als zijn compagnon Hill er in toestemde. Op dit oogenblik ging Bruin, die Mary overluid in de gevangenis hoorde kermen, naar haar toe. Met al de kracht der wanhoop deed zij een laatste beroep op zijn hart. Zij smeekte hem, zich in hare plaats te stellen, te denken aan zijne eigene kleine dochter; zij stelde hem voor wat het zijn zou, als zij werd ontrukt aan alles wat zij op aarde bezat, en alle hoop van bevrijding voor haar verloren ging, op het eigen oogenblik, dat zij de vrijheid verwachtte! Bruin was niet bepaald van steen, en dit vreeselijke beroep bragt hem de tranen in de oogen. Hij gaf haar eenige hoop, dat, als Hill er in wilde toestemmen, zij niet met den troep zou worden verzonden. Een slapelooze, in tranen, gebeden en zuchten doorgebragte nacht volgde. Eindelijk brak de morgen aan, en, overeenkomstig de bevelen die zij den vorigen dag ontvangen hadden, maakten zij zich gereed om te vertrekken, zetten zelfs hare mutsen op, sloegen hare doeken om en stonden te wachten tot het sein zou worden gegeven. Toen de laatste traan der hoop was gedroogd en zij naar buiten waren gekomen om zich bij den troep te voegen, werd Bruins hart tot zachtheid geneigd. Hij riep haar tot zich, en zeide haar dat zij mogten blijven! O! wat werden hare harten hierdoor verblijd, daar zij nu een weinig langer mogten hopen! Of de smeekingen van de kleine Martha òf Mary’s aandrang, hadden de overwinning behaald.
Spoedig vertrok de troep te voet; mannen, vrouwen en kinderen, twee aan twee, de mannen allen met handboeijen aan elkander vastgehecht, de regtervuist van den een tegen de linkervuist van den ander, terwijl een keten, die tusschen de handboeijen doorliep, het eene paar aan het andere verbond.
De vrouwen en kinderen liepen aldaar op dezelfde wijze, met handboeijen of ketens aan. Drijvers liepen vooraan en [119]op zijde, om diegenen op te nemen, die ziek of gebrekkig waren; zij waren verpligt zich zingende in beweging te stellen! begeleid door vedels en banjoes!—„Want zij, die ons als gevangenen wegvoerden, eischten van ons een lied, en zij, die ons aan de ellende prijs gaven, eischten vrolijkheid van ons.” En dit is een tooneel dat men dagelijks kan zien in een Christelijk land!—en verkondigers van Christus zeggen, dat het regt om zulke dingen te bedrijven, door God zelven gegeven is!!
Intusschen trok Paul Edmondson naar het Noorden om daar hulp in te roepen. Iemand die in die dagen met den spoortrein reisde, moet er een eerwaardigen zwarten man in hebben aangetroffen, wiens geheele voorkomen en houding den geduldigsten ootmoed verried en die een zwaren last van verpletterend lijden met zich scheen om te dragen, als iemand die lang de smart had gekend. Die man was Paul Edmondson.
Alleen, zonder vrienden, onbekend, en wat nog het ergste van allen is, zwart van huid, kwam hij in de uitgestrekte, woelige stad New York, om te zien, of er ook iemand zijn mogt, die hem vijf en twintig honderd dollars kon geven, om daarmede zijne dochters vrij te koopen. Kan iemand beschrijven wat een arm man gevoelt, die, met dat doel, eene bedrijvige, rijke stad, alleen en onbekend, binnentreedt? De schrijfster bezit nu in den brief eens slavenvaders en echtgenoot, die naar Portland was gekomen met een dergelijke boodschap, eene roerende uitdrukking van dat gevoel:—
Ik liep den ganschen dag, tot dat ik uitgeput van vermoeijenis en ontmoedigd was. O! mevrouw S.—als ik zoo veel menschen zie, die zoo veel meer dingen schijnen te bezitten dan zij noodig hebben, of weten wat zij er meê doen zullen, en dan indenk, dat ik tot boven mijn veertigste jaar, mijn geheele leven door hard gewerkt heb, en zelfs mijne eigene vrouw en kinderen niet tot mijn eigendom kan maken, voel ik mij, o, zoo krank en neêrslagtig!
Zoo krank van ziel en terneêrgeslagen gevoelde zich Paul Edmondson. Hij begaf zich naar het anti-slavernij-kantoor, en zeide wat er hem henen dreef. Het was zulk een groote som en ze scheen zoo geweldig hoog, dat, ofschoon men den [120]armen vader beklaagde, men den moed niet had, om te trachten die bij elkaâr te krijgen. De beambten schreven naar Washington, om zich van de waarheid van onderscheidene punten te overtuigen, en schreven aan Bruin en Hill, om te beproeven of zij niet iets van den prijs wilden laten vallen. Intusschen ging de arme oude man van den eenen raadsman naar den ander. Men had hem aanbevolen naar den eerwaarden H. W. Beecher te gaan, en dien zijne geschiedenis te verhalen. Hij vroeg den weg naar zijn huis—klom de trappen van het bordes op om aan te schellen, maar zijn hart ontzonk hem—hij bleef schreijende op de trappen zitten.
Daar werd hij door Mr. Beecher gevonden. Hij nam hem met zich naar binnen, en vroeg hem naar zijne geschiedenis. Dien avond zou er een openbare vergadering zijn ter inzameling van gelden. De rampzalige vader smeekte hem er heen te gaan en de zaak zijner kinderen te bepleiten. Hij ging er heen en sprak, alsof hij voor zijn eigen vader en zusters sprak. Andere geestelijken gingen op dezelfde wijze met spreken voort,—de vergadering werd enthousiastisch, en het geld werd op de plek ingezameld, en de arme Paul legde dien avond zijn hoofd tot dankbaarheid neêr op zijn kussen—niet om te slapen, maar om te danken!
Inmiddels hadden de meisjes vreeselijk lange dagen in de gevangenis doorgebragt. Daar werden zij gebezigd om voor Bruin’s huisgezin te naaijen, terwijl ze nu eens in de gevangenis en dan weder in het huis werkten.
Het verdient vermeld te worden dat Mr. Bruin van geheel anderen aard is dan een aantal mannen van zijn beroep. Hij is iemand dien men nooit onder de slavenhandelaars zou hebben aangetroffen, indien niet het achtingswaardigste gedeelte der maatschappij het regt verdedigd had, om te koopen en te verkoopen, als eene instelling van God zelven. Waar is het, dat Mr. Bruin een van de eerste inteekenaars op de National Era in het district Columbia was, en toen een zeker iemand zich daar in groot gevaar bragt, door het bijstaan van slaven in hunne vlugt, en er niemand te vinden was die voor hem wilde borg blijven, kwam Mr. Bruin te voorschijn en was zoo vriendelijk zich borg te stellen.
Terwijl wij het afschuwelijke stelsel en dien afschuwelijken [121]handel met geheel ons hart verfoeijen, gelooven wij, dat er geen kwaad in gelegen is, te wenschen, dat zoo iemand een beter bedrijf had om uit te oefenen. Toch kunnen wij niet nalaten al de zoodanigen te herinneren, dat, wanneer wij voor den regterstoel van Christus geroepen worden, iedereen voor zich-zelf alleen zal verantwoorden, en dat Christus niet als eene verontschuldiging der zonde, de woorden van al de geestelijken en al de synoden des lands zal aannemen. Hij heeft ons de schoone les geschonken: „Wacht u voor de valsche profeten;” en als de menschen er zich niet voor willen wachten, komt hun bloed over hunne eigene hoofden.
Terwijl de meisjes onder Mr. Bruin’s bewaring waren, werden zij met zoo veel vriendelijkheid en onderscheiding behandeld, als maar bij eenige mogelijkheid bestaan kon, met het voornemen om ze te verkoopen. Het valt niet te betwijfelen, of Bruin voor zich, behandelde haar vriendelijk, en wenschte opregtelijk dat zij mogten worden vrij gekocht; maar dan zag hij geen reden om twee duizend vijf honderd dollars te verliezen. Hij was, met betrekking tot dit punt, juist in dezelfde moeijelijkheid geplaatst als sommige leden van verschillende kerken te New York, toen hun slaven als onderpand voor gelden, die men in het Zuiden schuldig was, waren toebedeeld. Het speet hem om harent wille en hij wenschte wel en hoopte, dat de Voorzienigheid voor haar zoude zorgen, wanneer zij verkocht waren, maar toch kon hij er niet toe overgaan om zijn geld te verliezen, en zoo lang zulke lieden ouderlingen en avondmaalgangers in kerken van New York blijven, moeten wij ons niet verwonderen dat er in Alexandria slavenhandelaars blijven bestaan.
Het is een der groote kunstgrepen van den vijand der zielen menschen te verlokken om hunne deelneming in ééne soort van zonde te vergoeden, door hun godvreezende afschuw van eene andere soort. De slavenhandelaar is de algemeene zondebok, waarop al de partijen hare verontwaardiging geladen hebben, terwijl zij van hem kochten of aan hem overdeden.
In den vijftigsten Psalm wordt eene geduchte waarschuwing gegeven aan allen, die met woorden hun geloof hebben beleden, maar wier daden getuigen, dat zij de ongeregtigheid [122]goedkeuren, en waar Christus wordt voorgesteld als hen van Zijnen regterstoel aldus toesprekende:—„Wat hebt gij mijne inzettingen te vertellen en neemt mijn verbond in uwen mond, dewijl gij de kastijding haat, en mijne woorden achter u henenwerpt? Indien gij eenen dief ziet, zoo loopt gij met hem; en uw deel is met de overspelers.”
Één ding is zeker, dat al degenen die deze dingen, hetzij openlijk, hetzij in het geheim bedrijven, ten laatste hunne rekening moeten vereffenen met een regter die geen aannemer des persoons is, en die even spoedig een ouderling van de kerk zal veroordeelen wegens slavenhandel als een slavenhandelaar van beroep; ja hij zal het verdragelijker maken voor het Sodom en Gomorra der slavenhandels, dan voor hen;—want men kan veilig aannemen dat de handelaar, als hij de middelen der genade gekend had zoo als zij, er reeds lang berouw over zoude gehad hebben.
Maar keeren wij tot onze geschiedenis terug. De meisjes zaten voor het open raam van haar kamertje te naaijen, toen Emily tot Mary zeide: „Zie eens, Mary, daar hebt ge dien blanken man, dien wij uit het Noorden hebben zien komen.” Zij zagen beiden naar buiten en een oogenblik later ontwaarden zij haar eigen dierbaren vader. Zij sprongen en vlogen door het huis en het kantoor de straat op, en huppelden terwijl zij liepen, gevolgd door Bruin, die zeide op dat oogenblik gemeend te hebben dat de meisjes krankzinnig waren. In één oogenblik lagen zij in haars vaders armen, maar bemerkten dat hij ongemeen beefde en zijne stem zwak was. Zij vroegen hem daarbij of hij het losgeld voor haar gekregen had. Bevreesd om al te spoedig hare verwachtingen op te wekken eer de papieren van hare vrijverklaring geteekend waren, zeide hij dat hij weldra met haar hoopte te spreken, en begaf zich in het kantoor met Mr. Bruin en Mr. Chaplin. Mr. Bruin verklaarde dat hij innig verheugd was, zoo als hij ook inderdaad was, dat zij het geld hadden meêgebragt; maar scheen zeer getroffen over de wijze, waarop de eerwaarde H. W. Beecher van hem had gesproken op de „liberation meeting” te New-York, daar hij het hard oordeelde, dat er geen onderscheid werd gemaakt tusschen hem en andere handelaars, daar hij zich zooveel inschikkelijker en menschlievender had getoond dan het grootste deel onder hen. [123]Hij telde echter het geld na, teekende de papieren van ganscher harte en nam er voor elk van de meisjes een goud vijf dollarsstuk af tot een afscheidsgeschenk.
De zaak duurde langer dan zij zich hadden voorgesteld en de tijd scheen de arme meisjes eene eeuw toe, die in de grootste onrust nu eens naar binnen dan weder naar buiten liepen, in het onzekere welk lot haar boven het hoofd hing. Zou haar vader het geld hebben gebragt? Waarom beefde hij zoo? Zou hij het geld toch niet gekregen hebben? Of zou hare moeder ook soms gestorven zijn, want zij hadden gehoord dat zij zeer ziek was!!
Eindelijk kwam er een bode die haar toeriep:
„Gij zijt vrij, gij zijt vrij!” Emily gelooft dat zij bijna tot aan den zolder sprong. Zij danste, klapte in de handen, lachte en schreide overluid. Weldra kwam haar vader bij haar, omhelsde haar en beproefde haar tot bedaren te brengen en zeide dat zij zich gereed moesten maken om naar hare moeder te gaan. Dit deden zij, zonder zelve te weten hoe, maar trouw geholpen door het geheele gezin, dat van ganscher harte in hare blijdschap scheen deel te nemen. Haar vader liet een rijtuig komen om haar naar de werf te brengen, en met eene vreugde die alle beschrijving te boven gaat, namen zij een allerteederst afscheid van geheel het huisgezin en gingen daarin zelfs Bruin niet voorbij. Het goede dat in de menschelijke natuur is, had in een oogenblik de overhand en allen waren tot tranen van deelnemende blijdschap geroerd. Haar vader, die zijne vreugde zelf geweld aandeed, wendde al het mogelijke aan, om hare opgewondenheid tot bedaren te brengen, en ten langen laatste gelukte hem dit gedeeltelijk. Toen zij te Washington aankwamen stond er een wagen gereed om haar naar het huis harer zuster te brengen. Lieden van allerlei rang en stand liepen te hoop om haar te zien. Hare broeders namen haar in hunne armen en liepen met haar rond, bijna krankzinnig van blijdschap. Hare bejaarde en eerbiedwaardige moeder, van hare ziekte bevrijd door den tegenprikkel van het blijde nieuws, was daar en weende en dankte den Almagtige. Ververschingen werden in het huis harer zuster gereed gemaakt voor die haar kwamen bezoeken, en onder gegroet en gejuich, tranen en blijdschap, gebeden en dankzeggingen, maar zonder den minsten slaap, werd de [124]nacht gesleten, en de morgen van den 4den November 1848 lichtte over haar als over vrijen en gelukkigen.
Met de vorige lente en wel in de maand Mei, zoo als de schrijfster reeds heeft te kennen gegeven, kwam de bejaarde moeder der Edmondsonsche familie te New York, en de reden van hare komst kan kortelijk worden medegedeeld. Zij had nog eene dochter, de steun en de hulp van hare grijsheid, of, zoo als zij zich in hare eigenaardige taal uitdrukte „de laatste droppel bloed in haar hart.” Zij had ook nog den zoon van een en twintig jaren, die nog slaaf was op eene naburige plantage. Men hield het er voor, dat de ziekelijke vrouw, in wier naam de bezitting werd beheerd, haar einde nabij was, en de arme ouders waren door de vrees beklemd, dat wanneer zij stierf, hunne beide overblijvende kinderen bij de scheiding van den boedel verkocht en dus naar de gevreesde zuidelijke markt zouden gezonden worden. Niemand kan het beschrijven welk een altoosdurende vrees de slavengevangenissen en de slavenhandelaars aan al de ongelukkige familiën in den omtrek inboezemen. Alles waarvan andere ouders op hunne kinderen met vreugde en trots neêrzien, is voor deze arme schepsels eene bron van onrust en verdriet, omdat het het kind slechts zoo veel te meer tot een verkoopbaar artikel maakt. Het is dus geen wonder, dat het licht in Paul’s en Milly’s hut door het verschrikkelijke denkbeeld verduisterd werd.
Zij die over deze kinderen gesteld waren, hadden haar vader een schriftelijke belofte gegeven, dat zij ze hem voor eene zekere som zouden verkoopen, en door langdurig smeeken hadden zij honderd dollars laten zakken van de twaalf honderd die hij behoefde. Maar hij was nu door ziekte aan zijn bed gebonden. Na een vurig gebed te hebben opgezonden, tot den Helper der hulpeloozen, zeide Milly op zekeren dag tot Paul: „Ik zal u eens wat zeggen, Paul; ik zal zelf naar New York gaan, om te zien of ik dat geld niet kan oploopen.”
Paul antwoordde: „Maar beste Milly, hoe zoudt gij dat kunnen? Gij moet eigenlijk in bed blijven, en gij zijt nog nooit van uw leven op den spoortrein geweest?”
„Wees maar niet bang, Paul,” zeide ik: „ik zal gaan vol vertrouwen op den Heer; en de Heer zal mij in Zijne hoede nemen en Hij zal mij geleiden, dat weet ik.” [125]
Ik ging dus naar den trein en nam een blanke aan, die mij er inhielp en, waarlijk, daar vond ik twee Bethel-predikers, en de een zat hier en de andere daar naast mij den geheelen weg over; en zij zorgden voor mijn briefjes en goed en zagen alles voor mij na, en deden alles voor mij. Den geheelen weg over gebeurde er niets niet mij. Somtijds als ik afstapte in de koffijkamers, zagen de menschen mij aan en schoven met zulk een verachtelijken blik op! Wel, dacht ik, ik hoop dat de Heer u tot betere gedachten brengen zal.”
Emily en Mary, die ergens in New York naar school waren gezonden, kwamen in de stad om hare moeder te bezoeken en zij bragten haar terstond naar het huis van den eerwaarden Henry W. Beecher, waar de schrijfster zich toen juist bevond. Schrijfster dezes stelt zich het tooneel nog levendig voor den geest, toen zij het eerst deze moeder en dochters ontmoette. Het dient vermeld te worden, dat zij elkander toen in geen vier jaren gezien hadden. Zij zaten aan weêrskanten van hare moeder, ieder met een harer handen in de hare, en de blik van trots en liefde, waarmede zij haar aan de schrijfster voorstelden, was roerend om te zien. Nadat zij was voorgesteld aan de schrijfster, ging zij op nieuw tusschen haar zitten, nam eene hand van ieder, en sloeg eerst op de eene en toen op de andere een ernstigen blik, en opziende, zeide zij met een glimlach:
„O, die kinderen! hoe zij ons aan het harte liggen!”
Zij beschreef toen aan de schrijfster al haar kommer en angst omtrent hare jongste kinderen. „Nu, mevrouw,” zeide zij, „die man door wien het groote handelshuis te Alexandria gehouden wordt, die man,” en zij drukte hierop met innige verontwaardiging, „heeft laten vernemen of er nog meer kinderen van me waren, die verkocht konden worden. Die man zeide dat hij mij verlangde te zien. Ja, mevrouw, hij heeft gezegd twintig dollars te willen geven om mij te zien. Ik zou hem niet willen zien, al gaf hij er mij honderd. Hij heeft mij laten vragen om bij hem te komen en hem te zien, toen hij mijne dochters in zijne gevangenis had opgesloten. Ik wilde niet gaan om hem te zien; en ik had geen behoefte om haar daar te zien.”
Hare beide dochters Emily en Mary werden hierop zeer boos en uitten eene zeer natuurlijke maar bittere taal jegens [126]alle slavenhouders. „Stil kinderen! gij moet uwe vijanden vergeven,” zeide zij. „Maar zij zijn zoo goddeloos,” zeiden de meisjes. „Ach kinderen de zonde moet gij haten, maar den zondaar liefhebben.” „Nu, moeder,” zeide een van de meisjes, „als ik op nieuw eene slavin moest worden, zou ik mij van kant maken.” „Dat geloof ik niet, kind; dat zou goddeloos zijn.” „Maar moeder, ik zou het toch doen; ik weet dat ik het nooit meer zou kunnen verdragen.” „Draag het, mijn kind!” was haar antwoord, „want de heerlijkheid zal hiernamaals des te grooter zijn, naarmate men hier meer heeft verdragen.”
Terwijl zij deze woorden sprak, was er iets onbeschrijfelijk gevoeligs in hare stem en voorkomen, eene plegtigheid en kracht, maar gepaard met zachtheid, die nooit uit mijn geheugen zullen worden gewischt.
Deze arme slavenmoeder, wier geheele leven eene lange beleediging van hare heiligste gevoelens geweest was; wie men de gelegenheid ontnomen had om Gods Woord te lezen; wier edele pelgrimstogt door de ongeregtigheid eener Christelijke natie tot een dag van ellende gemaakt was; zij had toch geleerd het grootste raadsel der Christelijke zedeleer op te lossen en te doen wat zoo weinig hervormers doen kunnen—de zonde te haten, maar den zondaar lief te hebben!
Door deze geschiedenis was eene groote belangstelling onder de dames in Brooklyn ontstaan. Er werden verscheidene groote meetings in verschillende salons gehouden, waarin de oude moeder hare geschiedenis met groote eenvoudigheid en diep gevoel mededeelde, en spoedig werd er eene inteekening geopend tot loskooping van de twee overgeblevenen harer familie. Het zal misschien niet zonder belangstelling vernomen worden, dat aan het hoofd der inteekenlijst de naam prijkte van de beminnelijke en weldadige Jenny Lind Goldsmidt.
Eenige dames, die deze roerende geschiedenis hoorden verhalen, stelden zooveel belang in miss Edmondson-zelve, dat zij verlangden eene daguerreotype van haar te laten maken, opdat zij zoo wel gesterkt mogten worden door haar rustig gelaat als de schoonheid van waarachtige deugd, die daarvan afstraalde, er in te bewonderen. Overeenkomstig dat verlangen vergezelde zij haar naar het atelier, met al den eenvoud [127]van een klein kind. „O,” zeide zij tot eene der dames, „gij kunt niet nagaan hoe gelukkig ik ben, dat ik hier ben gekomen, waar iedereen zoo vriendelijk jegens mij is!” Toen ik den vorigen avond naar huis ging, was ik zoo gelukkig, dat ik er niet van slapen kon. Ik moest het gedurig aan mijn Heiland zeggen, hoe gelukkig ik was.”
Eene dame sprak met haar om dit of dat te lezen. „God zegene u, mijn liefje! Ik kan geen letter lezen.”
„Hoe hebt gij dan,” vroeg haar eene andere dame, „zooveel van God en van de hemelsche dingen geleerd?”
„Wel, het gelijkt eene gift van boven.”
„Kan men den Bijbel dan voor u lezen?”
„Wel zeker, Paul kan een beetje lezen; maar hij heeft over dag zoo veel te werken, en als hij laat in den avond t’huis komt, is hij zoo vermoeid! en zijne oogen zijn slecht. Maar dan onderwijst mij de Geest.”
„Gaat gij dikwijls naar de kerk?”
„Niet zeer veel; wij wonen zoo ver af. ’s Winters kan ik het nooit. Maar o! hoe dikwijls ben ik als ’t ware ter kerk geweest, en heb ik gebeden—en had ik gemeenschap met mijn Zaligmaker!” Nooit zal ik den glimlach vergeten die haar onder het uiten dezer woorden om den mond speelde. Een klein meisje van eene der dames maakte een paar allerscherpste aanmerkingen over iets in het atelier van den daguerreotypist en werd daarover door hare moeder bestraft.
De oude vrouw zag haar met haar rustigen glimlach aan.
„Dat herinnert me,” zeide zij, „wat ik eens een predikant hoorde zeggen. „Vrienden,” zeide hij, „als gij dit of dat weet, hetwelk het hart van uwen broeder kan verheugen, haast u dan om het te zeggen; maar als het iets is dat hem slechts een zucht zal kosten, houdt het dan voor u! houdt het dan voor u!” O, wat heb ik mijne kinderen dikwijls gezegd: „Houdt het voor u, houdt het voor u!””
Toen schrijfster dezes van de oude vrouw afscheid nam, zeide zij tot haar. „Nu, vaarwel, mijne waarde vriendin; blijf mijner gedenken en bid voor mij.”
„Voor u bidden!” zeide zij op ernstigen toon. „Zeker zal ik dat, ik kan het niet helpen.” En haar vinger opheffende zeide zij op een nadrukkelijken toon, bijzonder eigen aan [128]ouden van haar stam: „Ik zal u wat zeggen, wij hebben zelf nooit goed brood totdat wij beginnen het eerst voor onze broeders te vragen.”
De schrijfster maakt van deze gelegenheid gebruik om al de vrienden dezer vrouw, in verschillende County’s, die zoo bereidwillig en edelmoedig iets hebben bijgedragen tot de bevrijding dezer kinderen, te berigten, dat zij eindelijk zijn vrijgekocht.
Het volgende uittreksel uit den brief eener dame in Washington zal door hen gewis niet zonder belangstelling worden gelezen.
Ik heb de oude lieden Edmondson—Paul en zijne vrouw Milly—gezien. Ik heb de vrije Edmondsons gezien—moeder, zoon, dochter—den eigen dag nadat het groote tijdperk van hunne vrijheid was begonnen, terwijl zij nog onder den indruk daarvan waren, en het gelaat der moeder enkel licht en liefde was, het oog des vaders nat en glinsterende van tranen, de zoon rustig en vol mannelijke bewustheid van de verantwoordelijkheid die er op hem rustte, de dochter (als ik mij niet bedrieg naauwelijks boven de vijftien jaar) vol zoete waardering van de vreugde van het tegenwoordige, en vol hoop op de toekomst, die zoo eensklaps en geheel en al voor haar oprees.
Wij hebben verslag gedaan van het lot van eene der familiën, die aan boord van de Parel gevat waren. Wij hebben nog eene andere geschiedenis te verhalen, waarvan wij niet durven beloven, dat het einde zoo gelukkig wezen zal.
Onder deze ongelukkigen, die maar al te zeer verzot waren op de liefde voor de vrijheid, bevond zich eene jonge quadrone, Emily Russell geheeten, wier moeder tegenwoordig [129]in New York woont. De schrijfster heeft haar gezien en met haar gesproken. Zij is eene vrome vrouw, die zeer geacht en gezien is, en lidmaat eener Christelijke kerk.
Zij had zich-zelve vrijgekocht met hetgeen zij door eigen arbeid had opgegaard en ook op die wijze een paar van hare kinderen uit de slavernij verlost. Emily was een inwoonster van Washington, eene plaats die tot geen enkelen Staat, maar tot de Vereenigde Staten behoort; en daar, onder de wetten der Vereenigde Staten, leefde zij als slavin. Zij was van een teeder gestel en zacht van aard; vroegtijdig had men haar gevoel voor de Godsdienst ingeboezemd, en zij was juist op het punt om belijdenis van haar geloof af te leggen; maar haar hart verlangde vurig naar hare moeder, die eene weduwe was en smachtte niet minder naar vrijheid, en dus voegde dit kind zich op dien noodlottigen avond bij de arme slagtoffers, die aan boord van de Paarl hun heil zochten.
Hoe zij achterhaald werden hebben wij reeds medegedeeld. De zonde van dit meisje was onverzoenbaar. Omdat zij naar hare moeder en naar de vrijheid had verlangd, kon zij geene vergiffenis erlangen. Voor zulk eene zonde kon men niet anders doen, dan haar overgeven in de handen van een handelaar. Zij werd dus eveneens in het kerkerhol van Bruin en Hill, in Alexandria, geworpen. Hare arme moeder in New York ontving van haar het volgende schrijven. Christelijke moeder, lees dit, en stel u voor, dat uwe dochter het u geschreven had!—
Alexandria, 22 Januarij 1850.
Lieve, beste Moeder!
Ik neem deze gelegenheid waar om u een paar regels te schrijven en u te berigten, dat ik in Bruin’s gevangenis ben, en tante Sally en al hare kinderen, en tante Hagar en al hare kinderen, en dat grootmoeder bijna krankzinnig is. Lieve, beste moeder, wilt gij zoo goed zijn, en zoo spoedig gij kunt herwaarts komen? Ik verwacht dat ik heel spoedig elders heen zal gaan. Och, moeder, lieve, beste moeder! kom om nog eenmaal uwe ongelukkige en van hartzeer vergaande dochter te zien. Moeder, lieve, [130]beste moeder! Verlaat mij niet, want ik ben zoo mistroostig en voel mij zoo verlaten! Och, kom toch spoedig.
Uwe dochter,
Emily Russell.
Aan Ms. Nancy Cartwright, New York.
P.S. Als gij niet zoo ver als Alexandria komen kunt, kom dan naar Washington en doe wat gij kunt.
Met dezen brief, die alom de sporen droeg van tranen, ging deze arme waschvrouw naar eenige Christelijke vriendinnen in New York, aan wie zij dien liet lezen. „Wat denkt gij wel, dat zij voor haar eischen zouden?” was hare vraag. Alles wat zij bezat,—haar huisje, hare weinige meubelen, haar geringe opgespaarde verdienste—dit alles was Nancy bereid op te offeren; maar dit alles was slechts een druppel in den emmer.
Het eerste dat er dus gedaan moest worden was, zekerheid te hebben, voor hoeveel Emily te koop was; en daar het eene belangrijke bijdrage oplevert tot den Amerikaanschen slavenhandel, laten wij hier het antwoord der handelaars in zijn geheel volgen.
Alexandria, 31 Januarij 1850.
Geachte Heer,
Toen ik uw brief ontving, waren de negers, waarvan gij spraakt, nog niet verkocht, maar sedert dien tijd heb ik ze aan een ander overgedaan. Het eenige wat ik u omtrent de zaak kan zeggen, is, dat wij grof geld voor de negers betaald hebben, en ik dit meisje Emily niet minder kan geven dan achttien honderd dollars. Dit zal u een hooge prijs toeschijnen, maar, daar de katoen zeer geldig is, zijn bij gevolg de slaven ook hoog in prijs. Wij hebben van twee of drie boeren uit het Zuiden, een bod op Emily ontvangen. Zij wordt voor de mooiste vrouw van dit land gehouden. Wat Hagar en hare zeven kinderen betreft, wij vragen voor haar twee duizend vijf honderd dollars. Sally en hare vier kinderen, zijn voor twee duizend acht honderd [131]dollars te koop. Het zal u misschien een weinig verwonderen, dat de prijzen zoo uit elkander loopen, maar het verschil dat er tusschen de negers bestaat, brengt ook het verschil in den prijs te weeg.
Wij zijn voornemens den 8sten Februarij met de negers naar het Zuiden te vertrekken, en als gij van plan zijt iets te doen, is het beter dat gij het hoe eer hoe liever bewerkstelligt.
Met alle achting,
Bruin & Hill.
Deze brief kwam te New York aan, eer de zaak der Edmondsons de algemeene aandacht op dit onderwerp gevestigd had. De verschrikkelijk hooge prijs maakte, dat men moedeloos werd om veel moeite aan te wenden, en eer er nog iets van belang verrigt was, vernam men dat de troep, en daarbij Emily, naar het Zuiden was verzonden.
Hoort gij hemelen, en gij aarde, verneem het! Laat het bekend worden onder alle hemelstreken, dat de prijs van een schoon Christenmeisje in Amerika, wanneer zij bestemd is om verkocht te worden voor een leven van schande, tusschen de achttien honderd en twee duizend dollars bedraagt; en echter hebben wetgevers in de kerk van Christus, in een algemeene vergadering verklaard, dat de Amerikaansche slavernij, zoo als zij is, geen kwaad is!1
Uit de kerk en van de nachtmaalstafel des Heeren werd dus dat meisje geweerd, omdat hare schoonheid op de slavenmarkt te New Orleans een gewild en winstgevend artikel was.
Misschien zal de een of andere apologist in het Noorden zeggen, dat zij hier zacht behandeld werd—niet met een keten was vastgeregen aan de andere, terwijl men haar geen handboeijen aangedaan had, en zij niet genoodzaakt was om te loopen, zoo als artikelen van minder waarde, dat men voor haar een wagen had laten komen en dat zij reed; dat haar genoegzaam voedsel werd gegeven, dat zij warm en naar behooren gekleed was, en dus geen ongemak leed. Wij hebben [132]het herhaaldelijk hooren beweren, dat er in slavernij niets kwaads is, als men maar warm genoeg gekleed en goed gevoed wordt en het overigens welletjes heeft. Maar waar is het, dat de slavin niets heeft om zich te beschermen tegen de grootste vernedering en de diepste beleediging, die eener vrouw kan worden aangedaan,—hetzij door de wet, of in het Evangelie; maar zoo lang zij genoeg heeft om te eten en zich te kleeden, zeggen onze Christelijke vaders en moeders, dat zij het niet zoo kwaad heeft!
Zoo dacht de arme Emily niet. Er was niemand die medelijden met haar had, niemand die haar bijstand verleende. Het voedsel dat zij in haar jammervollen toestand ontving, voedde haar niet; de warmste kleeding kon haar voor de koude niet beveiligen, die de slavernij haar om het hart sloeg. Ziek, mistroostig en gebroken van harte, legde het kind zich halverwege de reis, die zij over land deed, neder en stierf. Bij die eenzame peluw stond geene moeder, maar er was een Vriend bij, Wiens liefde nimmer verkoelt, en die hartelijker liefheeft dan een broeder. Indien het mogelijk ware, dat onze oogen konden aangeraakt worden met het zegel des geloofs, zouden wij, waar anderen slechts de eenzame wildernis en het stervende meisje zien, er misschien een zien, bekleed met hemelsche schoonheid, wachtende tot dat de korte doodstrijd gestreden zou zijn, dat Hij haar van alle ongeregtigheid verlossen en haar vlekkeloos brengen zou, vol onuitsprekelijke blijdschap, in de tegenwoordigheid van den God der Genade!
Zelfs de hardvochtige slavenhandelaar was geroerd door haar droevig lot, en men heeft ons voor zeker verhaald, dat hij gezegd heeft, dat het hem zeer speet haar genomen te hebben.
Bruin en Hill schreven naar New York, dat het meisje Emily dood was. De kwaker William Harned begaf zich met den brief naar hare moeder, om haar het noodlottige nieuws mede te deelen. Sedert zij alle hoop had opgegeven, om hare dochter te verlossen van het vreeselijke lot waarvoor zij bestemd was, had de rampspoedige moeder gekwijnd als iemand, wier krachten vervlogen zijn. Zij kon bijna niet meer met opgeheven hoofd daarheen gaan, en het was haar of het leven haar niet het minste belang meer inboezemde. [133]
Toen Mr. Harned bij haar kwam, vroeg zij met ongeduld:
„Hebt gij iets van mijne dochter gehoord?”
„Ja, ik heb tijding,” antwoordde hij, „Bruin en Hill hebben een brief geschreven.”
„En wat schrijven zij?”
Hij oordeelde het verkieslijk, haar terstond te antwoorden:—
„Emily is dood.”
De arme moeder sloeg de handen in een en het oog ten hemel en zeide: „God zij geloofd! Hij heeft ten laatste mijne gebeden verhoord!”
En zal men nu zeggen, dat dit een bijzonder geval is, en het eens van de duizend keeren gebeurt? Ofschoon wij weten dat dit de grofste onwaarheid is, en het verhaalde slechts tot eene proeve strekt van hetgeen iederen dag in Amerika gebeurt, willen wij echter ter wille van het argument, ditmaal eens aannemen dat dit waar is. Maar indien slechts eens onder onze natie en onder de bescherming der wet een Christenmeisje van het altaar en de tafel des Heeren weggerukt en voor de diepste schande verkocht was, zou dat voor eene ligte zonde worden gehouden? Zegt Christus niet: „Voor zoo ver gij dit aan den minste van deze broederen gedaan hebt, zoo hebt gij het Mij gedaan.” O woorden des jammers voor u, Amerika!—woorden des jammers voor u, Kerk van Christus! Hebt gij hen zoo lang met den voet getreden en vertrapt in het stof, dat Christus hen vergeven heeft? In den dag des oordeels, zal ieder dezer woorden levend en brandend voor u opstaan, als een beschuldigende engel, om tegen u te getuigen. Kerk van Christus, bidt gij dagelijks: „Uw koningrijk kome!” Durft gij bidden: „Kom, Heere Jezus! kom haastelijk”? O, wat zou het zijn als Hij kwam? Wat, indien de Heer, dien gij zoekt, haastelijk in Zijn tempel kwam? Indien Zijne ziel in Hem bewogen werd toen Hij in den tempel van God de zoodanigen aantrof, die geld wisselden en schapen, ossen en duiven verkochten, wat zal Hij dan nu zeggen, als Hij er vindt, die ligchaam, bloed en beenderen van Zijn eigen volk verkoopen? En is de Christelijke kerk, die aan dit vreeselijke stelsel hare goedkeuring hecht,—die den heiligen naam van haar Verlosser gebezigd heeft in het koopen, verkoopen en handeldrijven met de zielen van menschen—is die kerk de bruid van Christus? Is zij een met Christus, [134]zoo als Christus een is met den Vader? O bittere spotternij! Gelooft deze kerk dat ieder ligchaam eens Christens, een tempel is van den Heiligen Geest? Of gelooft zij, dat deze plegtige woorden slechts een ijdele klank zijn, wanneer duizend malen van iedere dag en week, in haar midden deze tempel wordt opgezet en te koop geboden, om door een of ander goddeloos en godslasterend man verkocht te worden, die maar geld heeft om haar te betalen!
Wat de arme Daniel Bell en zijne familie betreft, wiens betwiste zucht naar vrijheid de oorzaak van al deze ellende was, enkele lieden er van werden vrijgekocht en de overige vervielen tot den laagsten trap van slavernij. Het scheen alsof dit voorval, even als het zinken van een schip, in zijn maalstroom het lot van ieder ongelukkig schepsel, dat in zijne nabijheid was, medesleepte. Een arme, eerlijke, hardwerkende slaaf, Thomas Ducket genaamd, had eene vrouw, die aan boord was van de Paarl. Men veronderstelde, dat Tom de lieden kende, die de onderneming hadden op touw gezet, en daarom besloot zijn meester hem te verkoopen. Met dit doel bragt hij hem naar Washington. Deze en gene in Washington betwijfelde het, of hij wel regt had om een slaaf van Maryland derwaarts te brengen, met het doel om hem te verkoopen, en deden hem daarover een geregeld proces aan. Toen het proces nog hangende was, verhaalde de advokaat van den meester aan diegenen welke een actie tegen zijn cliënt hadden ingesteld, dat Tom verlangde verkocht te worden; dat hij liever aan den man verkocht wilde worden, die zijne vrouw en kinderen gekocht had, dan zijne vrijheid verkrijgen. Men wist dat Tom, niet van zijne familie en de vrienden die hij hier had, wenschte gescheiden te worden, en vertrouwende op de voorstellen die men hem gedaan had, stemde hij er in toe, dat men het proces zou staken.
Eenigen tijd daarop ontvingen zij brieven van den armen Tom Ducket, negentien mijlen boven New Orleans geschreven, waarin hij vreeselijk over zijn toestand klaagde, en hun dringend verzocht, hem toch het een of ander van zijne vrouw en kinderen te berigten. Toen er naar gevraagd werd, kon men niets van hen te weten komen. Zij waren verkocht en vertrokken, niemand wist aan wie en waarheen, en tot straf voor Tom, dat hij hardnekkig in zijne weigering volhardde [135]om den man te noemen, die den togt van de Paarl ontworpen had, werd hem het voorregt ontzegd om een voet buiten de plantage te zetten, en het hem niet vergund, met de andere bedienden te spreken, daar zijn meester voor eene zamenzwering beducht was. In een zijner brieven schrijft hij: „ik heb hier in één dag meer ellende gezien, dan ik nog in mijn geheele leven gezien heb.” In een ander: „Het zou mij pleizier doen iets van haar (zijns vrouw) te vernemen, maar ik zou nog veel blijder zijn, als ik hoorde dat zij dood was, dan dat zij hier heen zou komen.”
In zijne ellende schreef Tom een brief aan Mr. Bigelow te Washington. Menschen, die niet in de gelegenheid zijn om zulke documenten te ontvangen hebben er geen denkbeeld van. Wij voegen hier een facsimile bij van Toms schrijven, juist zoo als hij gesteld is, als een bewijs van zijne diepe onwetendheid, verlatenheid en ellende.2
Mr. Bigelow. Waarde Mijnheer!
18 Februarij 1852.
Ik schrijf u om u te laten weten hoe ik het alzoo maak. Het is hier zeer hard. Ik heb nog geen uur gehad om buiten de plantage te gaan, zoo lang ik er op ben geweest. Ik stel mijn vertrouwen op den Heer om mij te helpen. Ik ben zeer verlangend iets van u te hooren. Ik heb geschreven om iets van u allen te hooren. Mr. Bigelow, ik hoop dat gij mij niet vergeten zult. Gij weet dat het mijne schuld niet is, dat ik hier ben. Ik hoop dat gij over mij zult spreken, met Mr. Geden, Mr. Chaplin, Mr. Bailey, om mij er uit te helpen. Ik geloof, dat, als zij maar een weinig hun best er toe deden, het gaan zou. Ik ben zeer verlangend van mijn familie te hooren hoe zij het maken. Gij zult mij pleizier doen, om mij precies te schrijven hoe zij het maken. Gij kunt aan mij schrijven.
Ik blijf uw onderdanige dienaar.
Thomas Ducket.
[136]
Gij kunt regelregt schrijven aan Thomas Ducket, in dienst van Mr. Samuel T. Harrison, Louisiana nabij Bayou Goula. Laat mij om Gods wil toch iets van u allen hooren. Mijne vrouw en kinderen zijn mij nacht noch dag uit de gedachte.
Het beginsel, hetwelk verklaart dat een menschelijk wezen wettig door een ander in eigendom kan gehouden worden, leidt regelregt tot den handel in menschen en aan dien handel is, behalve de overige afschuwelijke gevolgen, nog de verzoeking verbonden van menschenroof.
De handelaar is over het algemeen iemand van ruwen aard en uit den laagsten stand gesproten, hardvochtig en ongevoelig; voor regt en eer. Degeen die niet zoo is, maakt veeleer eene uitzondering op den regel. Als er nog eenig goed in hem is als hij zijne zaken begint, zal het spoedig blijken dat hij op weg is, het te verliezen.
Gedurig ziet de handelaar mannen en vrouwen bij zich voorbijgaan, die hem in zijn handel duizend dollars waard zouden wezen,—die tot eene klasse behooren, wier regten door niemand worden geëerbiedigd en die, als zij tot slavernij konden gebragt worden, niet ligt hun woord tegen het zijne zouden kunnen doen gelden. Het is waarschijnlijk, dat honderden vrije mannen en vrouwen en kinderen op die wijze gedurig tot slaven worden gemaakt.
Het volgende geval dat met Northrop plaats had en waarover in Washington een proces is gevoerd, verspreidt over dit verschrikkelijke onderwerp een treurig licht. Het volgende verhaal is verkort geput uit den New York Times:
Salomo Northrop is een vrije kleurling en burger der Vereenigde Staten; hij werd geboren in de provincie Essex, New York, omstreeks het jaar 1808; werd vroeg een inwoner [137]van de provincie Washington, en huwde daar in 1823. Zijn vader en moeder hebben in de provincie Washington ongeveer vijftig jaren, tot aan hun overlijden, gewoond en waren beiden vrij. In den winter van 1841 hield hij zijn verblijf te „Saragota Springs”, en terwijl hij daar vertoefde, was hij in dienst van twee heeren, voor een dollar daags.
Voor zijn beroep ging hij naar New York, en na daar zijne papieren als vrij man geligt te hebben, om te bewijzen dat hij burger was, begaf hij zich naar de stad Washington, waar hij den 2den April van hetzelfde jaar aankwam, en zijn intrek nam in Godsby-Hôtel. Kort daarop gevoelde hij zich ongesteld en begaf hij zich naar bed.
Terwijl hij daar zware pijnen leed, kwamen er een aantal lieden binnen, en ziende in welk een toestand hij verkeerde, boden zij aan hem medicijnen te brengen, hetgeen geschiedde. Dit is het laatste waarvan hij zich iets te binnen weet te brengen, totdat hij bemerkte dat hij geketend lag in het Williams’ slavenschuthok, en handboeijen aan had. Na verloop van eenige uren kwam James H. Burch, een slavenhandelaar, binnen, en de kleurling vroeg of hij hem van die ketens wilde ontdoen, en verlangde te weten waarom men hem die had aangedaan. Burch zeide hem, dat het hem niet aanging. De kleurling zeide, dat hij vrij was, en noemde de plaats op, waar hij geboren werd. Burch riep iemand binnen, Ebenezer Rodbury geheeten, waarop zij den man uitkleedden en hem over een bank legden, terwijl Rodbury hem bij de handen vasthield. Burch sloeg hem met eene roeispaan, totdat die brak, en vervolgens met een bullepees, totdat hij hem honderd slagen had toegebragt, en bezwoer hem dat hij hem zou vermoorden, als hij er ooit tegen iemand van kikte, dat hij een vrij man was. Van dat oogenblik af, zegt de man, dat hij aan niemand meer durfde verhalen noch dat hij een vrij man was, noch hoe hij heette. Eerst dezen zomer overwon hij die vrees. Ongeveer tien dagen bleef hij in het slavenschuthok opgesloten, toen hij, met een aantal anderen, midden in den nacht door Burch er uitgehaald werd. Men deed hem de handboeijen aan, en op een stoomboot werd hij de rivier af en vervolgens naar Richmond [138]gevoerd, waar hij, met acht en veertig anderen, aan boord van de brik Orleans werd ingescheept. Daar verliet Burch hem. De brik zeilde naar New Orleans, en daar aankomende kwam, eer zij nog aan de werf aanlegde, Theophilus Freeman, een andere slavenhandelaar, in de stad New Orleans t’huis behoorende, en die in 1833 compagnon van Burch in den slavenhandel was, op de werf, en nam de slaven in ontvangst, toen zij aan land waren. Northrop werd terstond door Freeman in zijn schuthok te dier stede opgesloten. Zoodra hij daar gekomen was, kreeg hij de kinderpokken en werd naar een hospitaal gezonden, waar hij twee of drie weken lag. Toen hij genoegzaam hersteld was om het hospitaal te verlaten, was het Freemans voornemen, hem aan iemand in den omtrek te verkoopen. Northrop werd dan ook aan den heer Fard verkocht, die in „Rapides Parish” (Louisiana) woonde, bij wien hij ruim een jaar bleef en als timmerman werkte, daar zijn meester dat beroep uitoefende. Fards ging bankroet en moest hem verkoopen. Een zekere Tibaut kocht hem. Na verloop van een poosje deed deze hem over aan Edwin Eppes, in Bayou Beouf, ongeveer honderd dertig mijlen van den mond der Roode Rivier, waar Eppes hem tot in het jaar 1843 op een katoenplantage bezigde.
In Junij van het jaar 1841,—om even een stap terug te doen in ons verhaal—schreef de man een brief aan Henry B. Northrop, in den Staat van New York, met het postmerk van New Orleans, waarin hij meldde dat men hem geroofd had, en zich aan boord van een schip bevond, maar buiten magte was om te zeggen wat men met hem vóór had; maar waarin hij den heer N. verzocht, hem zoo mogelijk behulpzaam te zijn in het herkrijgen van zijne vrijheid. De heer N. was buiten staat iets ten zijnen behoeve te doen, dewijl hij niet wist waarheen hij gegaan was, en onmogelijk eenig spoor van hem kon ontdekken. Zijne verblijfplaats bleef onbekend tot in de maand September van het vorige jaar, toen zijne vrienden den volgenden brief ontvingen:
Bayou Beouf, Augustus 1852.
Mijne Heeren!
Het is reeds lang geleden, sedert ik iets van u gezien [139]of gehoord heb, en niet wetende of gij nog in leven zijt, schrijf ik u met onzekerheid; maar het dringende van mijn toestand moet mijne verontschuldiging zijn. Daar ik juist aan den anderen kant van de rivier, tegenover u geboren ben, houd ik er mij van overtuigd, dat gij mij kent; en hier word ik nu als slaaf gehouden. Ik hoop dat gij mijne papieren van vrij man voor mij zult kunnen krijgen, en ze aan mij overmaken te Marksville, in Louisiana, kerspel van Avovelles, en verpligten uw
Salomo Northrop.
Aan Mr. William Penny of Mr. Lewis Parker.
Op het ontvangen van bovenstaanden brief, wendde de heer N. zich tot den heer Hunt, gouverneur van New York, want er was niet minder dan zulk een regeringspersoon noodig, om een agent naar Louisiana te zenden, ten einde de bevrijding van Salomo uit te werken. Het bewijs, dat hij een vrij man was, werd door den gouverneur Hunt, en door verscheidene geregtelijk beëedigde verklaringen van een aantal heeren, waaronder generaal Clarke behoorde, geleverd. Derhalve werd, overeenkomstig de wetten van New York, Henry B. Northrop tot agent benoemd, om de noodige stappen te doen, zoo als getuigen bij te brengen, voor advokaten te zorgen, enz., die vereischt werden om de vrijheid van Salomo te bewerken, en alles te doen wat tot zijn agentschap behoorde.
De uitslag van Mr. Northrop’s bemoeijingen was, dat Salomo’s eisch tot in vrijheidstelling hem werd toegewezen, en hij naar zijn geboorteland mogt terugkeeren.
Zeer opmerkelijk en toevallig is het, dat deze man ook naar eene plantage aan de Roode Rivier werd gevoerd, dezelfde streek waar het tooneel van Tom’s gevangenhouding geplaatst was, en dat zijn verhaal van deze plantage, zijne manier van leven en enkele voorvallen die hij beschrijft, een treffende overeenkomst met die geschiedenis opleveren. Wij deelen ze hier mede, getrokken uit een artikel van den Times:
De toestand van dien kleurling, gedurende de negen jaren dat hij in de magt van Eppes was, komt bijna overeen [140]met dien, welken Mevrouw Beecher Stowe beschrijft als de toestand van „Oom Tom”, toen hij in die streek woonde. Al dien tijd was in zijn hut geen vloer, geen stoel, geen bed, ja zelfs geen matras, noch iets voor hem om op te liggen, uitgenomen eene brits, ongeveer twaalf duim breed, met een stuk hout tot kussen, en met één enkele deken om zich te dekken; terwijl de wanden van zijne hut hem niet beschutten voor de ruwheid van het weder. Hij was somwijlen gedwongen daden te bedrijven, waartegen de menschelijke natuur in opstand komt, en in den hoogsten graad barbaarsch. Bij zekere gelegenheid ging een gekleurd meisje van ongeveer zeventien jaren, dat aan Eppes toebehoorde, op een Zondag, zonder daartoe van haar meester verlof gevraagd te hebben, naar de naastbijgelegen plantage, op ongeveer een halve mijl afstands, om een ander gekleurd meisje van hare kennis te bezoeken. Zij kwam binnen twee of drie uren terug, en omdat zij dit had bestaan, werd zij gedagvaard om gestraft te worden, welke straf Salomo haar moest toebrengen. Eppes dwong hem om vier staken op zulk een afstand in den grond te steken, dat de handen en enkels van dat meisje er aan konden worden vastgebonden, terwijl zij voorover op den grond lag; en nadat hij haar dus had uitgestrekt, dwong hij hem, terwijl hij er bij staan bleef, haar op het bloote lijf—want zij was geheel ontkleed—honderd slagen toe te brengen. Toen hij haar de honderd slagen had toegebragt, weigerde Salomo er één enkele meer te geven. Eppes trachtte hem er toe te dwingen om voort te gaan, maar hij tartte hem opzettelijk en weigerde het meisje te vermoorden. Daarop greep Eppes zelf de zweep en sloeg haar zoo lang tot hij niet meer kon. Het bloed vloeide van haar hals tot aan hare voeten, en in dezen toestand was zij verpligt den volgenden dag naar het land te gaan om veldarbeid te verrigten. Nog zijn de likteekens er van zigtbaar, ofschoon de kastijding haar jaren lang geleden was toegebragt.
Toen Salomo door de zorg van Mr. Northrop op het punt stond van te vertrekken, schoot dit meisje van achter hare hut uit, waar haar meester haar niet zag, en wierp zich om Salomon’s hals, wenschte hem geluk met zijne bevrijding [141]van de slavernij en met zijn terugkeer naar de zijnen; terwijl zij op hetzelfde oogenblik met de diepsten wanhoop uitriep: „Maar, o God! wat zal er van mij worden?”
Deze opgaven omtrent Salomo’s toestand, terwijl hij bij Eppes was, en de kastijding en onbeschofte behandeling van de gekleurde meisjes, hebben wij uit den mond van Salomo-zelven. Het is zeker dat de naastbijgelegene plantage op een halve mijl afstands van die van Eppes lag, en er kon dus van den kant der buren geen tusschenkomst plaats hebben bij de eene of andere afstraffing, hoe wreed die ook ware, en hoe geneigd deze buren ook zijn mogten om tusschenbeiden te treden.
Als Northrop niet in staat geweest was om te schrijven zoo als slechts met weinige vrije zwarten in de slavenstaten het geval is, zou hij gedoemd zijn geweest zijn geheele leven in dit hol van ellende te slijten.
Twee voorvallen die onlangs in Baltimore aan den dag zijn gekomen, zijn van gelijken aard.
Het volgende is uit:
Het gebeurde met Rachel Parker en hare zuster.
Men zal zich herinneren dat, meer dan een jaar geleden, eene jonge gekleurde vrouw, Mary Elisabeth Parker geheeten, uit Chester County naar Baltimore werd vervoerd, waar men haar als slavin verkocht en vervolgens naar New Orleans opzond. Eenige dagen later werd hare zuster, Rachel Parker, op dezelfde wijze ontvoerd, te Baltimore achterhaald en daar aangehouden ten gevolge van de tusschenkomst harer Chestersche vrienden. Wat Mary Elisabeth aangaat, deze werd door eene schikking met den kerel onder wiens opzigt zij gesteld was, naar Baltimore teruggebragt om daar den uitslag van haar verzoek tot in vrijheidstelling af te wachten. Dit was evenzeer het geval met Rachel. Beide werden, na een geregtelijk onderzoek—daar de bewijzen ten haren voordeele zoo overtuigend spraken—in vrijheid gesteld en bevinden zich nu bij hare Chestersche vrienden. Wij laten hier het verhaal van de beide vrouwen volgen, dat na hare bevrijding door ons is ontvangen.
[142]
Verhaal van Rachel Parker.
„Ik werd des Woensdags (30 December 1851), omstreeks twaalf ure uit het huis van Joseph C. Miller ontvoerd door twee mannen, die door de achterdeur de woning waren binnengedrongen. De een kwam naar binnen en vroeg aan Miss Miller waar Jesse McGreary woonde, en greep mij toen bij den arm en trok mij met zich naar buiten. Miss Miller riep om haar echtgenoot, die in het voorportaal was. Deze vloog naar buiten, greep den man bij zijn kraag en trachtte hem tegen te houden. Maar toen riep de ander met een geduchten vloek hem toe, dat hij hem zou loslaten, en hij hem zou vermoorden als hij mij aanraakte. Hij zeide toen aan den heer Miller, dat ik aan eene Schoolfield in Baltimore toebehoorde. Zij sleepten mij toen naar een wagen, waar nog een andere groote kerel bij was, wierpen mij er op en reden heen.
„De heer Miller liep dwars over het veld om den wagen tegen te houden, en nam een groote spaak op om in het wiel te steken, toen een der mannen een sabel trok (ik geloof dat het een sabel was, want ik had er nooit een gezien) en dreigde des heeren Miller’s arm er mede af te slaan. Daar Pollock’s wagen in den weg stond en hij weigerde ruimte te maken, sloegen wij links in. Nadat wij waren weggereden maakte een van de mannen eene opening in het rijtuig, om te zien of men ons ook achtervolgde, en zij zeiden dat het hun speet Miller en Pollock geen houw te hebben toegebragt.
„Wij hielden voor een herberg, digt bij den spoorweg, op, en ik verhaalde aan den herbergier (want ik geloof dat hij het was), dat ik vrij was. Dit zeide ik ook aan een aantal menschen in het bureau van den spoortrein en iemand in het bureau van den spoortrein, die er zeer knap uitzag, sprak aan de deur en zeide dat hij het er voor hield, dat ze mij liever maar terug moesten brengen. Een van de mannen ging niet verder mede dan tot aan de herberg. Ik werd naar Baltimore gebragt, waar wij dien eigen avond ten zeven ure aankwamen, en ik in de gevangenis gezet werd.
„Den volgenden morgen nam mij een man met ligtgekleurde bakkebaarden alleen en vroeg mij of ik niet [143]de slavin van de heer Schoolfield was. Ik zeide hem van neen, maar hij zeide van ja, en dat als ik niet zeide dat ik het was, hij mij zou geeselen en inzouten en mij in een onderaardsch hol stoppen. Ik zeide hem, dat ik vrij was en niets anders zou zeggen dan de waarheid.”
Verhaal van Mary Elisabeth Parker.
„Ik werd weggevoerd uit het huis van Matthew Donelly en wel Zaturdags avonds (6 of 13 December 1851) en werd door twee mannen opgepakt, terwijl ik een oogenblik buiten stond, kort nadat ik de tafel voor het avondeten had gedekt, en in een wagen geplakt. Een van hen kwam bij mij in den wagen en reed naar Elkton, waar men mij tot Zondags middags twaalf ure deed vertoeven, toen ik van daar in den spoortrein naar Baltimore werd overgevoerd, waar ik vroeg in den morgen van maandag aankwam.
„Te Elkton werd door een der mannen iemand bij mij gebragt die zeide, dat ik zijns vaders slavin niet was. Daarop, terwijl ik op weg naar Baltimore in den trein zat, zeide mij een van de mannen, dat ik zeggen moest de slavin van den heer Schoolfield te zijn, of dat hij mij anders zou doodschieten en dit zeggende haalde hij een pistool uit zijn zak, liet het mij zien en dreigde mij te zullen geeselen.
„’s Maandags ’s morgens kwam de heer Schoolfield in de gevangenis naar mij kijken, en Woensdag daarop kwam hij terug en bragt zijne vrouw en een aantal andere dames meê. Ik zeide dat ik hem niet kende, en toen nam M. C. mij met zich uit het vertrek, en zeide mij wie zij waren, en nam mij weder naar binnen, omdat het den schijn zou hebben, dat ik hen reeds gekend had. Den volgenden dag werd ik naar New Orleans ingescheept.
„Er verliep ongeveer eene maand eer wij in New Orleans aankwamen. Toen ik daar eene week geweest was, verkocht M. C. mij aan madame C., die er een grooten bloemtuin op nahoudt. Zij zendt met bloemen naar de schouwburgen, verkoopt melk op de markt, enz. Ik werd uitgezonden om klontjes en bloemen voor haar te verkoopen, toen ik bij haar woonde. Op zekeren avond, toen ik uit den schouwburg t’huis kwam, hield een nachtwacht mij aan en ik zeide hem, dat ik geen slavin was. [144]Hij bragt mij naar de calaboose en den volgenden morgen moest ik voor den magistraat komen, die madame C. liet roepen, welke haar zeide mij gekocht te hebben. Er werd dus om M. C. gezonden, wien men beduidde dat hij rekenschap moest geven, hoe hij in mijn bezit gekomen was. M. C. zeide dat mijne moeder en mijne geheele familie vrij waren, met uitzondering van mij. Mij werd bevolen naar madame C. terug te keeren, en hij zeide madame C., dat zij mij des avonds niet uit moest laten gaan, en hij zeide M. C. dat hij bewijzen moest, hoe hij aan mij gekomen was. De magistraat kwam vervolgens bij M. C. aan huis en had in de voorkamer een lang gesprek met haar. Ik weet niet wat hij zeide toen zij onder vier oogen waren. Ongeveer eene maand later werd ik naar Baltimore teruggezonden. Ik woonde bijna zes maanden bij madame C.
„Er waren zes slaven met mij in het schip naar Baltimore gekomen, die aan M. D. toebehoorden, en werden teruggezonden omdat zij zeer ziekelijk waren.
„Er kwam iemand in de gevangenis om mij te zien, toen ik weer te Baltimore was teruggekomen, die mij zeide dat ik moest zeggen, eene slavin van den heer Schoolfield te zijn, en dat, als ik het niet deed, hij mij de eerste keer de beste, dat er kans op was om hals zou brengen. Hij zeide dat Rachel (hare zuster) gezegd had, dat zij van Baltimore kwam en de slavin was van den heer Schoolfield. Daarna kwamen er eenige heeren bij mij (regter Campbell en regter Bell van Philadelphia en William Horris, Esq. van Baltimore), en ik zeide hun, dat ik de slavin van den heer Schoonfield was. Zij zeiden dat zij vrienden van mij waren en ik hun de waarheid moest zeggen. Ik zeide hun dus wie ik was, en verhaalde dus alles van stukje tot beetje.
„Toen ik in New Orleans was, geeselde Mc C. mij omdat ik gezegd had, dat ik vrij was.”
Volgens haar eigen hierboven meêgedeeld verhaal, werd Elisabeth gevat en van Pennsylvanië weggevoerd, op den 6den of 13den December 1851, hetwelk door andere getuigschriften bevestigd werd.
Het is bekend dat zulke zaken, als zij voor de hoven van [145]het Zuiden gebragt worden, over het algemeen met groote naauwgezetheid en onpartijdigheid worden onderzocht. De agent die Northrops zaak behandelde getuigt dit, en het is een algemeen aangenomen feit; maar waarschijnlijk is het, dat een van de honderd gevallen slechts voor de regtbank kunnen worden gebragt,—want van de tallooze, die door den altoos grooter wordende maalstroom worden verslonden, komt er slechts nu en dan een enkel boven, dat er aan ontsnapt.
Het volgende hoofdstuk van advertentiën zal den lezer het bewijs leveren, hoe veelvuldig zulke slagtoffers waarschijnlijk zich daar opdoen.
Het onderzoek naar den werkelijken staat der slavenbevolking in het Zuiden gaat met vele moeijelijkheden gepaard. Er zijn zoo vele zaken voor en tegen aangevoerd—zoo vele met betrekking tot het eene gestaafd en met betrekking tot het andere ontkend, dat de uitkomst tot niet veel helders heeft geleid.
Door sommigen wordt ons verhaald, dat het leven der slaven een leven vol gezegende tevredenheid is; dat zij niet naar vrijheid wenschen; dat men slechts nu en dan hunne dierbaarste banden van bloedverwantschap verbreekt; dat zij een dom geslacht zijn, bijna tot den staat van redelooze dieren gezonken; dat zij gewoonlijk goed behandeld worden, enz.
Bij het doorlezen van eenige honderde nieuwsbladen uit het Zuiden, werd schrijfster dezes getroffen door de zeer naauwkeurige en omslagtige beschrijvingen van weggeloopen slaven, die er in voorkomen. Uit deze beschrijving kunnen wij zeer vele zaken vernemen; de schrijfster geeft hier eenige voorbeelden van.
Als een bewijs van den tevreden staat waarin de slavenbevolking leeft, dient dat men in elk van die honderde zuidelijke [146]nieuwsbladen, twee of drie advertentiën voor weggeloopen slaven aantreft.
Bij het lezen der volgende schets van „slaven zoo als zij zijn,” lette de lezer vooral op:
1. De kleur en gelaatstrekken van het meerendeel hunner.
2. De gewoonte van òf de slaven te beschrijven door eenig likteeken, òf te zeggen, „men herinnert zich geen likteekens.”
3. De opgave van het verstand der vlugtelingen.
4. Het getal dat voorgeeft vrij te zijn, en dat verkocht moet worden om de onkosten te betalen.
Ieder dezer slaven heeft zijne geschiedenis,—eene geschiedenis van ongeluk, misdaad, onteering, lijden en onregt. Last ons beginnen.
South-side Democrat, 28 October 1852. Petersburg, Virginia.
Vijf en twintig dollars belooning,
Met teruggave van alle mogelijke voorschotten, zullen gegeven worden voor de aanhouding en uitlevering van mijn neger Karel, zoo hij gevat wordt op de Appomattox rivier of in de omstreken van Petersburg. Hij ontvlugtte eene week geleden en zal, als hij den omtrek verlaat, ongetwijfeld naar Farmville vertrekken; hij is een mulat, beneden de gewone lengte, maar goed geëvenredigd, zeer werkzaam en gevoelig, zoo wat 27 jaar oud, met een zachtaardig en gedwee uitzigt, en zal ongetwijfeld de teekenen eener pas ondergane geeseling behouden hebben. Men vertrouwe hem aan de zorg toe van Peebles, White, Davis & Co.
25 October. | R. H. de Jarnett. Lunenburg. |
Arme Karel!—mulat!—heeft een zachtaardig, gedwee uitzigt, en zal waarschijnlijk de teekens vertoonen eener pas ondergane geeseling!
Kosciusko Chronicle, 24 November 1852.
Gevangen gezet
In de gevangenis van Attila County, op den 8sten dezer maand een negerjongen, zich Green noemende en voorgevende [147]aan James Gray, van Winston County toe te behooren. De jongen voornoemd is 20 jaar oud, geel van kleur, rond van gelaat, met een likteeken op zijn gezigt, een op zijn linker dij en een in zijn linkerhand. Hij is ongeveer 5 voet 6 duim lang. Toen hij gevat werd, droeg hij een katoenen hemd, nieuw lakenschen pet en bereed een groot mager bruin paard van 12 á 14 jaar oud. De eigenaar wordt verzocht op te komen, zijne aanspraak te bewijzen, de kosten te betalen, en hem meê te nemen, daar hij anders verkocht wordt om de onkosten te dekken.
12 October 1852. | E. B. Sanders, Cipier. |
Capitolian, Vis-à-Vis, West Baton Rouge, 1 November 1852.
Honderd dollars belooning.
Weggeloopen van den ondergeteekende in Randolph County, op den 18den October, een geelkleurige jongen, Jim genaamd. Hij is 19 jaar oud, een mulat, met door de zon verbrand, doch geen wollig haar, juist 5 voet 7 duim lang, en van zwakken ligchaamsbouw. Bij zijn vertrek droeg hij een zwart lakenschen pet en broek, een mantel en lederen schoenen. Honderd dollars zullen betaald worden voor de uitlevering van dien jongen zoo hij buiten, en vijftig zoo hij binnen den Staat gevat wordt.
4 November 1852. | Mrs. S. P. Hall, Huntsville. |
American Baptist, 20 December 1852.
Twintig dollars belooning voor een Prediker.
De volgende advertentie verscheen in een vorig nummer van de New Orleans Picayune:
Van de plantage van den ondergeteekende ontvlugt een neger, Shedrick geheeten, een prediker, 5 voet, 5 duim lang, omtrent 40 jaar oud, maar slechts het voorkomen hebbende van 23, met een brandmerk, N. E. op de borst, en afgesneden teenen. Hij is zeer donker; heeft kleine flikkerende oogen en een onbeschoft uitzigt; is zeer goed gekleed en reeds eens voor drie jaren, als weggeloopene [148]gevangen genomen te Donaldson-ville. De bovenstaande belooning zal voor zijne arrestatie betaald worden, bij aanmelding aan de heeren gebroeders Armant, St. James parish, of A. Miltenberger & Co., 30 Carondelet-street.
Dit is een prediker, op de borst gebrandmerkt en de beide pinken afgesneden,—die er toch nog onbeschoft uitziet! Dat gaat waarlijk te ver!
Jefferson Inquirer, 27 November 1852.
Honderd dollars belooning.
Weggeloopen van mijne plantage, in Bolivar County (Mississippi), een neger, May genaamd, 40 jaar oud, 5 voet, 11 duim lang, koperkleurig; met goede wijduitstaande tanden, breede schouders en eenige likteekens op zijn rug, die nog al door geeseling ontveld is; als hij geen water bij de hand heeft, heeft hij gewoonlijk den hik; hij werd nagejaagd tot in Ozark County, en daar werd de vervolging gestaakt. Ik ben bereid de bovengenoemde belooning voor zijne gevangenneming uit te betalen, wanneer ik hem in handen krijg.
13 November. | James H. Cousar. Victoria, Bolivar County, Mississippi. |
Welk een prettig meester om tot terug te keeren!
De Alabama Standard heeft voor motto:
„Verzet tegen tirannen is gehoorzaamheid aan God.”
In dat blad van den 29sten November treft men de volgende advertentie aan:
Gevangen gezet
In Choctaw County, door den regter Young, van Marengo County, een weggeloopen slaaf, Billy genaamd, en voorgevende het eigendom te zijn geweest van William Johnson en nu in dienst te zijn van John Jones, bij [149]Alexandria, Louisiana. Hij is omtrent 5 voet, 10 duim lang, zwart, 40 jaar oud, heeft een aantal likteekens op zijn gelaat en hoofd en is zeer verstandig.
De eigenaar wordt verzocht op te komen met de noodige bewijzen en hem uit de gevangenis te halen, daar hij anders, volgens de wet, als slaaf verkocht wordt.
1 December 1852. | S. S. Houston, Cipier. |
Wordt gevraagd: of deze zeer verstandige Billy niet door het schoone motto van den Standard is verleid geworden?
Knoxville (Tennessee) Register, 3 November.
Onderzoek naar Vlugtelingen! Vijf en twintig dollars belooning!
Weggeloopen van den ondergeteekende in den nacht van 26 Julij, eene negerin, Harriët genaamd. Deze vrouw is 5 voet, 5 duim lang, met uitstekende kaken, grooten mond en goede voortanden, nog al mager en 26 jaar oud. Wij veronderstellen dat zij door eenige negers, niet ver van John Mynatt in Knox County, geherbergd wordt, van waar zij waarschijnlijk naar een vrijen Staat poogt te komen; ook kan zij verborgen zijn door eenige negers (hare bloedverwanten) in Anderson County, nabij Clinton. De bovenstaande belooning zal uitbetaald worden, wanneer zij in eene of andere gevangenis, binnen den Staat, wordt vastgezet, of 50 dollars, ingeval zulks buiten den Staat geschiedt.
3 November. | H. B. Goens, Clinton, Tennessee. |
De Alexandria Gazette van den 29sten November 1852, met het vignet der vrijheid, die een tiran vertrapt, en tot motto, „sic semper tyrannis” bevat het volgende:
Vijf en twintig dollars belooning.
Weggeloopen van den ondergeteekende in Rappahannock County, op Dingsdag jl., Daniel, een mooije mulat, omstreeks 5 voet, 8 duim lang, omstreeks 35 jaar, zeer verstandig; [150]hij was gedurende een aantal jaren koetsier en is vrij goed bekend van Richmond tot Alexandria. Hij noemt zich Daniel Turner; zijn hair krult, zonder wollig te zijn, hij heeft een likteeken op de wang en zijn linkerhand is erg bezeerd door een pistoolschot; hij was schraaltjes gekleed toen men hem het laatst zag. Ik zal de bovenstaande belooning geven, als hij buiten dit graafschap gevat en in de gevangenis gebragt wordt, of 10 dollars, als hij binnen dit graafschap wordt gegrepen.
Rappahannock Co., Virginia, 29 November. | A. M. Willis. |
Al weder een „zeer verstandig man” met krulhaar. Wie was zijn vader?
De New Orleans Daily Crescent, kantoor No. 93. St. Charlesstreet; Dingsdag morgen, 13 December 1852.
In de gevangenis van dit district gebragt:
Nancy, ongeveer 34 jaar oud, 5 voet, 1¾ duim lang, een likteeken in de linker borst en voorgevende aan Mad. Wolf te behooren.
Karel Hall, een zwarte, omstreeks 15 jaar oud, 5 voet, 6 duim lang; geeft voor vrij te zijn, maar is vermoedelijk een slaaf.
Philomonia, eene mulattin, 10 jaar oud, 4 voet, 3 duim lang; zij zegt dat zij vrij is, maar men vermoedt dat zij eene slavin is.
Columbus, omtrent 21 jaar oud, 5 voet, 5¾ duim; geeft voor vrij te zijn, maar is vermoedelijk een slaaf.
Seymour, een zwarte, omstreeks 21 jaar, 5 voet, 1¾ duim; geeft voor vrij te zijn, maar is vermoedelijk een slaaf.
De eigenaars zullen de goedheid hebben, met hen overeenkomstig de wet te handelen.
New Orleans, 14 Dec. 1852. | J. Worrall, Warden. |
Welk een vooruitzigt voor deze arme schepselen, die voorgeven vrij te zijn?
[151]
Vijftig dollars belooning.
Weggeloopen van den ondergeteekende, te Unionville, Frederik County, op Zondag morgen, den 17den dezer, een donker mulatten-meisje, van 18 jaar, 5 voet, 4 à 5 duim lang, van een nog al bevallig uiterlijk, zeer vlug sprekende, vrij goed iemand kunnende onderhouden en ervaren in het lezen. Men denkt dat zij eene roode merinos japon, zwarten doek en een purperen muts droeg, daar deze zaken vermist worden.
Eene belooning van vijf en twintig dollars zal voor haar worden betaald, als zij binnen den Staat gevat, of vijftig dollars, zoo zij elders achterhaald en in eene gevangenis gezet wordt, zoodat ik haar terug kan krijgen.
13 October. | G. R. Sappington. |
Kosciusko Chronicle, Mississippi.
Twintig dollars
Zullen ter belooning worden gegeven, voor de uitlevering van mijn slaaf Walker, 28 jaar oud, 5 voet, 8 of 9 duim lang en zwart van kleur; hij glimlacht als men tot hem spreekt, heeft eene zachte, welluidende stem, en mooije tanden.
Adres in Tehoupitoulas-street, no. 26, op de eerste verdieping.
Walker is naar het schijnt weggeloopen; hij trekke in vrede!
Vijf en twintig dollars belooning.
Weggeloopen van den ondergeteekende te White’s Store in Anson County, op den 5den Mei een lichte mulat, Bob genaamd; hij is vijf voet lang, 130 pond zwaar en 22 jaar oud, met een korten baard en lang hair, zijn linker been is iets langer dan zijn regter, waardoor hij min of meer hinkt; hij heeft een groot gezigt, en ziet er bijna als een blanke uit. Misschien is hij met een voerman of koopman meêgeloopen of heeft hij vrijbrieven en tracht hij voor vrij door te gaan.
Ik zal vijf en twintig dollars geven voor de uitlevering van dien jongen, of voor zijne gevangenzetting, zoo ik hem terug kan bekomen.
30 Junij 1852. | Clara Lockhart, bij Adam Lockhart. |
[152]
Southern Standard, 16 October 1852.
Vijftig dollars belooning.
Weggeloopen, of gestolen, van den ondergeteekende nabij Aberdeen, eene lichte mulattin, klein van gestalte en omtrent 28 jaar oud; zij heeft lang zwart haar, dat zij gewoonlijk goed in orde houdt. Toen zij wegliep droeg zij of een witte, of eene bruin calico japon, en een roode muts. Zij kleedt zich zeer netjes. Doorgaans noemt zij zich Mary Ann Poing, en kan gedrukt schrift lezen; zij heeft sproeten op haar gelaat en handen; en had eenige ringen aan hare vingers en schoenen van no. 4. De bovenstaande belooning zal voor haar gegeven worden, als zij buiten den Staat, en 25 dollars als zij binnen den Staat gevat wordt.
6 October 1852. | U. Mcallister. |
Deze beschrijving van Mary Ann levert veel stof tot overweging op. Het lang, zwart haar, gewoonlijk goed in orde, de doorgaans nette kleeding, en de ringen aan hare vingers, de kennis van het lezen, het feit dat zij verstandig is en goed kan praten, verdienen wel te worden opgemerkt.
Twintig dollars belooning.
Weggeloopen op den 9den Augustus, mijn slaaf Hendrik, 14 of 15 jaar oud, een lichte mulat met donkere oogen; hij loopt een weinig gebogen, en stottert als hij verlegen is. Hij droeg, bij zijne vlugt, een witte broek, een lange zomerjas en een hoed van palmbladen. Ik zal de bovenstaande belooning geven, als hij in Virginia gevat wordt, of 30 dollars zoo dit in een der naburige Staten geschiedt, maar in beide gevallen moet hij zoodanig verzekerd worden dat ik hem terug kan bekomen.
7 October. | Edwin C. Fitzhugh. |
Arme Hendrik! slechts 14 of 15 jaar.
Gevangen gezet
In Lowndes County, Mississippi, op den 9den Mei door J. K. Peirce Esq., een weggeloopen slaaf, Roland genaamd, die voorgeeft aan Miss Cathey van Marengo County, Alabama, [153]te behooren, en aan dezen door Hendrik Williams, een slavenhandelaar uit het Noorden, te zijn verkocht.
Genoemde neger is omtrent 35 jaren, 5 voet, 6 à 8 duim lang, van eene donkere gelaatskleur, 150 pond zwaar; zijn middelste vinger van de regterhand is bij het tweede lid afgesneden; toen hij gevat werd was hij gekleed in een zwarten jas van zomerlaken en had een zwarten zijden hoed op.
De eigenaar wordt verzocht met voldoende bewijzen op te komen, de onkosten te betalen en hem meê te nemen, of men zal met hem handelen overeenkomstig de wet.
6 Junij 1852. | L. H. Willeford, Cipier. |
Richmond Semi-weekly Examiner, 29 October 1852.
Vijftig dollars belooning.
Weggeloopen van den ondergeteekende in Halifax, omtrent het midden van Augustus, een neger, Ned, 30 of 40 jaar oud, van middelbare gestalte, koperkleurig, met een groot voorhoofd en vooruitstekende kaken.
Men kan zich geen likteekens herinneren, behalve dat een van zijne vingers stijf en krom is. De man is in Richmond van den heer Robert Goodwin gekocht, en heeft eene vrouw in dien omtrek. Men heeft hem in de buurt gezien, en vermoedt dat hij over de bergen ontvlugt is, en nu als vrij man in eene of andere fabriek arbeidt, daar hij van iemand vrijbrieven ontvangen moet hebben. De bovenstaande belooning zal betaald worden voor het aanhouden en uitleveren van dien slaaf aan R. H. Dickinson en broeders in Richmond, of aan den ondergeteekende in Halifax, en vijf en twintig, als bij in eene of andere gevangenis der republiek gezet wordt, zoodat ik hem kan terugkrijgen.
Jas. M. Chappell,
(Firma Chappell en Tucker.)
Het schijnt dat dit ongelukkig koperkleurig meubel naar zijne vrouw is om gaan zien.
Kentucky Wigh, 22 October 1852.
Twee honderd dollars belooning.
Weggeloopen van den ondergeteekende, nabij Mount [154]Sterling, Kentucky, in den nacht van den 22 October, een neger, Porter genaamd. Hij is zwart van kleur, 22 jaar oud, zeer forsch en werkzaam, 165 of 170 pond zwaar, en een knappe kerel, die duidelijk spreekt, zonder eenige negeruitspraak, en bijzondere likteekens. Hij had een paar halfversleten schoenen aan, zijne overige kleeding is men vergeten; hij is te Sharpsburg, in Bath County opgevoed door Harrison Caldwel en zal waarschijnlijk in dien omtrek ronddwalen, als hij Ohio niet kan bereiken.
Ik zal de bovenstaande belooning geven, als hij binnen den Staat gevat wordt; 50 dollars, wanneer dit binnen een of anderen Staat aan de Ohio geschiedt, en 25, wanneer hij hier achterhaald en in verzekerde bewaring gesteld wordt.
Men gelooft dat hij een geelachtig paard bereed, 15 handen en 1 duim hoog, met geel hair en manen, vijf jaar oud en een goede harddraver.
21 October 1852. G. W. Proctor.
Men herinnert zich geen bijzondere likteekens!
St. Louis Times, 14 October 1852.
Bekendmaking.
Gevangen gezet te Rockbridge, in Ozark County, op den 31sten Augustus ll., een weggeloopen slaaf, Mozes genaamd; bij zijne gevangenneming droeg hij een bruine broek, een oud katoenen hemd, een blaauwe jas, en een oud prul om zijn hoofd gewonden; hij is 6 voet lang, zwart van kleur, heeft een likteeken over het linkeroog, en is vermoedelijk omstreeks 27 jaar oud.
De eigenaar wordt verzocht op te komen, zijn regt op den neger te bewijzen, en alle wettige kosten te betalen, of de neger zal op Maandag, 10 December, volgens de wet in die gevallen bepaald, aan het Raadhuis in de stad Rockbridge, publiek verkocht worden.
9 September 1852. Robert Hicks, Sheriff.
Charleston Mercury, 15 October 1852.
Vijftig dollars belooning.
Weggeloopen op Zondag den 6den dezer, van de Zuid-Carolina [155]Spoorweg-maatschappij, de hier onlangs aangekochte neger Sam; hij is in Cumberland opgevoed, en laatst van Richmond gebragt; hij is 5 voet, 6¾ duim lang, koperkleurig, met eenige likteekens op den linkerarm en het regter been, en ziet er overigens goed uit. De bovengenoemde belooning zal voor zijne aanhouding en gevangenzetting in een of ander slavenhuis van den Staat, zal betaald worden door
12 Junij. | J. D. Petsch. |
Kosciusko Chronicle, 24 November 1852.
Gevangen gezet
In Attila County, den 7den October 1852, een neger, Hambleton geheeten, voorgevende aan den predikant Willem Young te behooren; hij is 26 of 27 jaar oud, omtrent 5 voet, 8 duim lang, donker van kleur, met twee of drie likteekenen op den rug en eene kleine snede op de linker heup. Hij droeg, toen hij gevat werd, een blaauw katoenen broek, een witte onderbroek en nieuw hemd van dezelfde stof, een paar laarzen en een wollen hoed.
De eigenaar wordt verzocht op te komen, zijn regt van eigendom te bewijzen, de onkosten te betalen en hem meê te nemen, of er zal overeenkomstig de wet met hem gehandeld worden.
12 October 1852. | E. B. Sanders, Cipier. |
Frankfort Commonwealth, 21 October 1852.
Gevangen gezet
Een negerjongen, Adam, te Muhlenburg, op den 26sten Julij 1852; genoemde jongen is zwart van kleur, 16 à 17 jaar oud, 5 voet, 8 à 9 duim lang en 150 pond zwaar. Hij heeft een gedeelte van zijn regterhand en de groote teen van zijn linkervoet verloren. Hij beweert dat hij aan Wm. Mosley toebehoort, die men zegt dat van Mississippi naar Virginia verhuisd is, en geeft voor, verloren en niet weggeloopen te zijn. Zijn eigenaar wordt verzocht op te komen, zijn eigendom [156]te bewijzen, de onkosten te betalen en hem meê te nemen, of er zal overeenkomstig de wet met hem worden gehandeld.
24 Augustus 1852. | Samuel Adwell, Cipier. |
In hetzelfde blad zijn twee nog armer kerels aangekondigd, die nu waarschijnlijk reeds verkocht zijn om de onkosten te betalen.
Bekendmaking.
Door M. H. Brand is, den 22sten dezer, als weggeloopen slaaf aangehouden een neger, Karel Warfield, omtrent 30 jaar oud, maar van een veel ouder uitzigt, 6 voet lang, geen bijzondere teekens, heeft geen vrijbrieven, maar geeft voor vrij te zijn, en is van Pennsylvanië geboortig, en in Fayette County.
Gezegde neger is den 22sten gevat, en de eigenaar wordt verzocht op te komen, zijn regt te bewijzen, de onkosten te betalen en hem meê te nemen.
3 Augustus 1852. | C. W. Hull,
Cipier. Kentucky County. |
Gevangen gezet
In Graves County, op den 4den dezer, een neger, Dave of David genaamd, die voorgeeft vrij te zijn en vroeger aan Samuel Brown van Prince William County, Virginia, behoord te hebben; hij is zwart van kleur, 5 voet, 10 duim lang, omtrent 180 pond zwaar, en vermoedelijk 45 jaar oud; hij droeg een bruine broek en een gestreept hemd en had een oud geweer, een pistool en eenige oude kleêren bij zich. Hij heeft mij ook gezegd aan eene gevangenis te Dyersburg ontsnapt te zijn, waar hij 9 maanden was opgesloten geweest. De eigenaar wordt verzocht op te komen; enz.
28 Junij 1852. | L. B. Holefield, Cipier. |
Charleston Mercury, 29 October 1852.
Twee honderd dollars belooning.
Weggeloopen van den ondergeteekende, in Maart jl., zijne dienstmaagd Lydia, die zich vermoedelijk te Charleston [157]ophoudt. De bovenstaande belooning wordt uitgeloofd aan degenen, die haar aanhouden, of eenig berigt geven waar zij zich ophoudt, en 50 dollars aan hem die haar in eene of andere gevangenis zet, zoodat ik haar kan krijgen. Lydia is eene mulattin, 25 jaar oud, 4 voet, 11 duim lang; met een rond gelaat en lang, zwart krullend hair; haar voorste tand is valsch, hetwelk men bemerkt in haar spreken, daar men dan het goud waarmede hij is ingezet, goed kan onderscheiden: zij heeft een likteeken onder haar kin, en 2 vingers der eene hand zijn stijf, van het eerste lid.
16 Junij. | C. T. Scaife. |
Vijf en twintig dollars belooning.
Weggeloopen van den ondergeteekende, op 1 Mei jl., zijn negerjongen, George, 18 jaar oud, 5 voet lang, van sterken ligchaamsbouw en welbespraakt. Hij behoorde vroeger aan den heer J. D. A. Murphy, te Blackville, en heeft eene moeder, die het eigendom is van den heer Lorrick, in Lexington; Vermoedelijk heeft hij een paspoort, en zal in den omtrek van Branchville of Charleston ronddwalen.
De bovenstaande belooning zal betaald worden aan hem, die George in eene of andere gevangenis zet, waaruit ik hem kan krijgen.
Orangeburg, 7 Augustus 1852. | J. J. Andrews. |
Bekendmaking.
In Colleton District is als weggeloopen slaaf gevangen genomen een neger, Jordan, omtrent 30 jaar oud, voorgevende aan Dobson Coely van Pulaski, Georgia County, te behooren. De eigenaar wordt verzocht, zijn regt te bewijzen en hem meê te nemen.
Waterboro, 7 Sept. 1852. | L. W. Molants, Regter. |
De volgende advertentiën zijn door de Commonwealth meestal uit New Orleansche couranten getrokken. De karakteristieke beschrijvingen der negers zijn opmerkenswaardig. [158]
Vijf en twintig dollars belooning
zullen door den ondergeteekende betaald worden voor de uitlevering der negerin Maria, die omstreeks den 15den Oct. jl. van Phoenix Huis is weggeloopen. Zij is omtrent 45 jaar oud, 5 voet, 4 duim lang, van een sterken ligchaamsbouw en spreekt goed Fransch en Engelsch; zij is gekocht van Chass. Deblanc.
H. Bidwell & Co.
Vijf en twintig dollars belooning.
Weggeloopen den 25sten dezer, een lichte mulat, Allen, ongeveer 22 jaar oud, 6 voet lang, goed gekleed, van zwakken ligchaamsbouw en zeer onachtzaam in het loopen. Toen hij ontvlugtte droeg hij een paar snorren. Hij behoort aan J. P. Harrison, van deze stad; nadere inlichtingen te bekomen op Bank Place, No. 10.
Honderd dollars belooning
voor de aanhouding van onzen lichten mulat, Seabourn, 20 jaar oud, 5 voet, 4 duim lang, sterk, welgemaakt en bij uitstek bedrijvig. Hij is min of meer geschikt voor tooneelspeler in een paardenspel, waardoor hij gemakkelijk herkend kan worden, daar hij altijd zijne gymnastische oefeningen vertoont. Hij liep weg op den 3den dezer; behalve deze belooning zullen alle redelijke onkosten betaald worden.
W. & H. Starkhouse.
No. 70, Tchoupitoulas.
Vijf en twintig dollars belooning
voor de aanhouding van mijn mulat, Severin, 25 jaar oud, 5 voet, 6 of 8 duim lang; de meeste zijner voortanden zijn uitgeslagen, en op beide zijne armen zijn de letters C. V. met O. I. inkt geteekend. Hij spreekt Fransch, Engelsch en Spaansch en behoorde eertijds aan Mr. Courcell, in het derde District. Behalve de bovenstaande belooning zullen 5 dollars uitbetaald worden voor informatie, die er toe leiden de personen te ontdekken, welke hem verbergen.
John Ermon.
[159]
Vijf en twintig dollars belooning.
Weggeloopen van den ondergeteekende in New Orleans, in Februarij jl., een negerjongen, Stephen genaamd. Hij is omtrent 5 voet, 7 duim lang, een zeer lichte mulat met blaauwe oogen en bruin haar; hij gaat een weinig voorover, slaat meestal zijne oogen naar den grond en is sterk van ligchaamsbouw. Hij zal zijn naam en eigenaar niet noemen, daar het zijne gewoonte is weg te loopen, en werd ergens in den enkel geschoten, toen hij uit Baton Rouge-gevangenis ontvlugtte. De bovenstaande belooning zal met alle uitgaven bij zijne uitlevering betaald worden, of voor zijne gevangenzetting, zoodat ik hem in handen krijg.
A. L. Bingaman.
Vijf en twintig dollars belooning
zal gegeven worden aan hem, die de slavin Sarah aan Mr. Guisonnet, hoek van St. John Baptiste- en Racestreet, behoorende, in eene of andere gevangenis zal zetten. Gezegde slavin is 28 jaar, 5 voet lang, heeft een goedaardig gelaat en fraaije tanden en spreekt Fransch en Engelsch. Scheeps- en stoomboots-kapiteinen worden gewaarschuwd haar niet aan boord te ontvangen, onder de bij de wet bepaalde straf.
Gebroeders Avet,
Hoek Brenville en Old Leveestreet.
Lynchburg Virginia, 6 Nov:
Twintig dollars belooning.
Weggeloopen van den ondergeteekende, aan den Virginia-Tennessee-spoorweg, den 20sten Junij, een neger, Karel, 6 voet lang, koperkleurig, verscheidene tanden missende, omtrent 25 jaar, een weinig langzaam in zijn antwoorden, doch van een voorkomend uiterlijk. Bij zijn vertrek droeg hij een lakenschen pet en een blaauwe jas; hij is in Tennessee gekocht en daar heen gebragt door Mr. M. Connell, van Lynchburg, waar hij bleef tot ik hem 4 maanden geleden kocht. Het is meer dan waarschijnlijk dat hij naar Tennessee vlugten zal, dewijl zijne vrouw daar tegenwoordig [160]woont, of misschien keert hij naar Lynchburg terug, waar hij bekenden heeft. De bovenstaande belooning zal voor hem betaald worden, als hij binnen den Staat, of 40 dollars als hij buiten den Staat gevat wordt.
George W. Kyle.
Winchester Republican (Virginia), 26 Nov.:
Honderd dollars belooning.
Weggeloopen van den ondergeteekende, bij Culpepper, Ct. House (Virginia) omstreeks den 1sten October, een neger, Alfred, 5 voet, 7 duim lang, 25 jaar oud, buitengewoon sterk en werkzaam, donker van kleur, doch niet zwart, met een zachtaardig, voorkomend uiterlijk. Hij heeft zich verleden winter in het tweede lid van zijn tweeden of middelsten vinger gebrand, zoodat deze nog stijf is. Hij heeft eene vrouw, die bij den heer Thomas G. Marshall, niet ver van Farrowville, woont, in welke streek hij verkocht wenscht te worden, en waartoe ik niet ongenegen ben hem te verkoopen.
De bovenstaande belooning zal uitbetaald worden, als hij buiten den Staat, of 50 wanneer hij daar binnen gevat wordt.
29 Oct. 1852. | W. B. Slaughter. |
Uit het Louisville Daily Journal, 23 Oct. 1852;
Honderd dollars belooning.
Van den ondergeteekende in deze stad is op Vrijdag, den 28sten Mei, een negerjongen, Wyatt genaamd, weggeloopen. Gezegde jongen is 25 of 26 jaar oud, omstreeks 5 voet 11 duimen groot, van een breeden ligchaamsbouw en langzaam en zwaar van gang; hij heeft zeer groote handen en voeten, kleine bakkebaarden, en een hoofd met zwaar haar, dat hij op zijde kamt; een zeer prettig voorkomen, en voldoet algemeen. Ik kocht hem onlangs van Mr. Garrett, en zijne vrouw is het eigendom van Thomas G. Rowland Esq., alhier wonende. Ik zal bovengenoemde som voldoen als men hem aanhoudt en mij overlevert buiten, of 50 dollars als men hem binnen den Staat achterhaalt.
2 Junij. | David W. Yandell. |
[161]
Twee honderd dollars belooning.
Een neger en eene negerin zijn van den ondergeteekende ontvlugt. De man heet Meles. Hij is omtrent 5 voet, 8 duim lang, donkerbruin van kleur, met een groot likteeken op zijn voorhoofd, als van eene brandwond, 25 jaar oud, en heeft twee reiszakken bij zich, een linnen en een lederen; ook een paspoort van Louisville naar Owenton, Owenton County (Kentucky) en terug. De negerin heet Julia, zij is lichtbruin van kleur, klein en zeer gezet, nog al van een goed uiterlijk, met een likteeken op haar voorhoofd; bij haar vertrek droeg zij een zijden kleed en nam andere kleederen mede; zij ziet er uit alsof zij 16 jaar is.
De bovenstaande belooning zal betaald worden, voor den man als hij buiten den Staat gevat wordt, of 100 dollars voor het meisje; 100 dollars voor den man, als hij binnen den Staat wordt gevat, en 50 voor het meisje. In beide gevallen moeten zij zoo verzekerd worden, dat ik hen kan krijgen.
5 October. | John W. Lynn. |
De volgende advertentiën zijn allen uit Shelby County, in Kentucky, gedateerd:
Cipiers-kennisgeving.
Er is in Shelby gevangen gezet eene negerin, zich Juda noemende, zwart van kleur, 20 jaar oud, 5 voet lang, 120 pond zwaar, zonder likteekens, en voorgevende aan James Wilson, in Denmark, Tennessee, te behooren. De eigenaar dier slavin wordt verzocht op te komen, zijn regt te bewijzen, onkosten te betalen en haar meê te nemen; of er zal overeenkomstig de wet met haar gehandeld worden.
27 October. | W. H. Eanes, Cipier, Shelby County. |
Cipiers-kennisgeving.
In Shelby gevangen gezet, op den 28sten Oct., een neger die zich John William Loyd noemt, licht van kleur, 25 jaar oud, 150 pond zwaar, 5 voet 9 of 10 duim lang, met drie likteekens op zijn linkerbeen, door den beet eens honds veroorzaakt. Gezegde jongen zegt vrij te zijn. Als hij een meester heeft, wordt deze verzocht op te komen, zijn regt van eigendom te bewijzen en hem mede te nemen, of men zal volgens de wet met hem handelen.
3 November.
[162]
Alsmede—terzelfder tijd hier gevangen gezet een negerjongen, Patrick, van eene lichte kleur, omstreeks 30 jaar oud, 140 pond zwaar, 6 voet lang, zijn gelaat is vol likteekens, welke hij zegt dat door eene klierziekte ontstaan zijn. Deze ziekte is de oorzaak van het verlies van zijn neus- en kakebeen. Hij geeft voor aan Dr. Wm. Cheathum in Nashville te behooren. De eigenaar van dien slaaf wordt verzocht op te komen, zijn regt te bewijzen, de onkosten te betalen en hem meê te nemen, of men zal volgens de wet met hem handelen.
3 November.
Alsmede—terzelfder tijd nog gevangen gezet een neger, zich Claiborne noemende, zwart van kleur, 22 jaar oud, omtrent 140 pond zwaar, 5 voet lang, geen likteekens te zien; hij geeft voor aan kolonel Rousell, in de Soto te behooren. De eigenaar wordt verzocht op te komen, zijn regt van eigendom te bewijzen, of men zal volgens de wet met hem handelen.
3 November. | W. H. Eanes, Cipier van Shelby County. |
Cipiers-kennisgeving.
In de gevangenis van Shelby gezet een neger, die zich George noemt, zwart van kleur, omtrent 25 of 30 jaar oud, 5 voet, 9 à 10 duim lang, 140 pond zwaar, geen likteekens, en aan Malley Bradford, in Issaquena, Mississippi, behoorende. De eigenaar wordt verzocht op te komen, de onkosten te betalen en hem meê te nemen, of men zal overeenkomstig de wet met hem handelen.
10 November. | W. H. Eanes, Cipier van Shelby County. |
Cipiers-kennisgeving.
In de gevangenis van Shelby gezet op den 30sten October eene negerin, die zich Nancy noemt, licht van kleur, 20 of 21 jaar oud, 140 pond zwaar, ongeveer 5 voet lang, zonder likteekens, en voorgevende aan John Pittman in Memphis te behooren. De eigenaar wordt verzocht op te [163]komen, zijn regt te bewijzen, de onkosten te betalen, en haar meê te nemen of er zal volgens de wet met haar gehandeld worden.
10 November. | W. H. Eanes, Cipier van Shelby County. |
De ontvlugting der slaven gaat hier zeer sterk!
Natchez (Mississippi) Free Trader, 6 November 1852.
Vijf en twintig dollars belooning.
Van den ondergeteekende weggeloopen op den 17den October een neger, Allen, 23 jaar oud, 6 voet lang, een donkere mulat, geen likteekens, behalve één door den beet van een hond veroorzaakt; hij droeg, toen hij wegliep, een katoenen hemd en broek; leest stotterend, kan goed rekenen en is in het bezit van een paspoort. Hij spreekt ongemeen levendig en snel en lacht als hij spreekt.
Ik ben bereid de bovenstaande belooning uit te reiken aan dengenen, die hem in eene of andere gevangenis zet, waaruit ik hem kan krijgen.
6 November. | Thos. R. Cheatham. |
Newberry Sentinel (Zuid-Carolina), 17 November 1852.
Kennisgeving.
Ontvlugt van den ondergeteekende, den 9den Julij, mijn jongen Willem; een fraaije mulat, 26 jaar oud, 5 voet 9 of 10 duim lang, zwak van ligchaamsbouw, zeer verstandig, vlug van spraak en gang. Gezegde jongen werd van Virginia gebragt en zal er nu waarschijnlijk terug gekeerd zijn. Eenige onderrigting aangaande dien jongen zal in dank ontvangen worden door
3 November. | J. M. Mars. |
Het Raleigh Register en Richmond Enquirer zullen 4 maal in de week deze advertentie plaatsen en brieven aan dit bureau zenden.
[164]
Greensboro’ Patriot (Noord-Carolina), 6 November.
Tien dollars belooning.
Uit mijne dienst ontvlugt, in Februarij 1851, een neger, Edward Winslow, klein, nog al gezet, een Indiaan, en een eerste tooneelspeler. Gezegde Winslow was uit Guilford-gevangenis verkocht, om de onkosten van vijf jaar gevangenhouding te betalen, en werkt nu waarschijnlijk op den spoorweg ergens in Davidson County als vrij man. De bovenstaande belooning zal gegeven worden voor zijne gevangenzetting in Guilford; of voor zijne uitlevering aan mij in het Zuiden van dien Staat. Mijn adres is Long’s Mills, Randolph, Noord-Carolina.
27 October 1852. | P. C. Smith. |
De True Delta van New Orleans van den 11den Januarij 1853, bevat de volgende kennisgeving:
Groote verloting van een harddraver en eene Negerslavin.
De ondernemende kolonel Jennings zal eene verloting houden, die al zijne vroegere ondernemingen in dit opzigt zal overtreffen. De prijzen zijn: de beroemde harddraver Star met sjees en gareel, en eene negerin van meer dan 900 dollars waarde. Zie de onderstaande advertentie in eene andere kolom.
Verloting. Mr. Joseph Jennings
heeft de eer aan zijne vrienden en aan het publiek bekend te maken, dat hij op verzoek van een aantal zijner bekenden, van den heer Osborn van Missouri een paard gekocht heeft; het is de vermaarde harddraver Star, 5 jaar oud, met eene nieuwe ligte sjees en gareel; ook de goede Mulattodeerne Sara, 20 jaar oud, en eene flinke werkmeid, op 900 dollars geschat. Zij zullen verloot worden des middags ten 4 ure van den 1sten Februarij 1853, in welk logement de inteekenaren zullen goedvinden.
Diegenen, welke verlangen mogen aandeelen in deze verloting te nemen, zullen ongetwijfeld volmaakt met de regeling dezer zaak genoegen nemen. [165]
Vijftien honderd loten, een dollar het lot.
Het geheel wordt juist op 1500 dollars geschat.
Deze verloting zal bestuurd worden door heeren, die door de inteekenaren zullen worden gekozen; en de verloting zal gedurende 5 avonden plaats hebben. Beide artikelen zijn in mijn magazijn, no. 78 Common-Street, de tweede deur van Camp, te bezigtigen van des morgens 9 tot des namiddags 2 uur.
Het hoogste lot kan kiezen; het laagste lot krijgt het overblijvende artikel, en de gelukkige winners moeten twintig dollars voor ververschingen betalen.
9 Januarij. | J. Jennings. |
Daily Courier (Natchez, Mississippi), 20 November 1852.
Vijf en twintig dollars belooning
zal betaald worden voor de aanhouding en gevangenzetting mijns negers Hardy, op den 9den Augustus jl. van den ondergeteekende, wonende aan het meer St. John, bij Rifle-Point, ontvlugt. Hardy is een bijzonder schoone neger, geheel vrij van teekens, likteekens of beschadigingen; 6 voet lang, zwart van kleur, schoon van gelaatstrekken, met mooi hair en fraaije oogen en tanden.
Adres aan den ondergeteekende te Rifle-Point.
30 October. | Robert Y. Jones. |
Welk een ongelukkige meester—een artikel te verliezen geheel vrij van „teekens, likteekens of beschadigingen.” Zoo iets is zeldzaam!
Savannah Daily Georgian, 6 September 1852.
Gearresteerd
omstreeks 3 weken geleden, onder verdachte omstandigheden eene negerin Phebe of Phillis, voorgevende vrij te zijn, en van Beaufort (Zuid-Carolina) komende. Zij is 50 jaar oud, sterk van ligchaamsbouw, minzaam in het spreken, 5 voet, 4 duim lang en 140 pond zwaar. Na een vlijtig onderzoek, vermeen ik dat zij weggeloopen is. De eigenaar [166]kan haar terug krijgen, indien hij zich met grondige bewijzen aanmeldt.
Savannah, 25 October 1852. | Waring Russell, County Constable. |
Twee honderd dollars belooning.
Omstreeks het begin van verleden jaar is van Sparta ontvlugt mijn neger George. Hij is een goed timmerman, 35 jaar oud, een lichte mulat, lang, en van een goed uitzigt. Hij is omtrent 3 jaar geleden uit St. Mary’s gebragt, en had, toen hij wegging, aldaar eene vrouw, die het eigendom van een zekeren heer Holzendorff was; ik geloof van hem gehoord te hebben, dat hij in den omtrek van Macon geweest was en een broeder in Savannah had. Hij is zeer verstandig, en ik zal de bovenstaande belooning geven voor zijne gevangenzetting, zoodat ik hem krijg. Nadere inlichtingen zijn te bekomen bij Rabun en Whitehead, Savannah (Georgia).
Oxford (Georgia), 13 Aug. 1852. | W. J. Sassnet. |
Uit deze en honderd soortgelijke advertentiën kan men het volgende opmaken:
Met betrekking tot de gelaatskleur dezer slaven, zijn eenige punten onze beschouwing overwaardig. De schrijfster voegt er de volgende advertentiën bij, uitgegeven door Wm. I. Bowditch, in zijne brochure getiteld: „Slavernij en de Grondwet.”
Uit de Richmond (Virginia) Whig.
Honderd dollars belooning
Voor de aanhouding van mijn neger (?) Edmund Kenney. Hij heeft lang haar en is zoo blank van kleur dat een vreemdeling niet zou vermoeden, dat hij Afrikaansch bloed in de [167]aderen heeft; hij was met mijn jongen Dick eenigen tijd geleden in Norfolk, en bood deze daar te koop aan; hij werd echter aangehouden, doch ontvlugtte onder voorwendsel dat hij een blanke was.
6 Januarij 1836. | Anderson Bowles. |
Uit de Republican Banner en Nashville Whig, van den 14den Julij 1849.
Twee honderd dollars belooning.
Weggeloopen van den ondergeteekende, op den 23sten Junij jl., eene lichte mulattin Julia, omtrent 25 jaar oud. Zij is van middelbare lengte, bijna blank en ziet er goed uit. Zij is eene goede naaister, kan een weinig lezen, en zal zeker trachten voor een blanke vrouw door te gaan. Zij heeft haar kind Anna meêgenomen, van acht of negen jaar, dat zij netjes kleedt, en dat veel donkerder is dan hare moeder. Eens is zij het eigendom van den heer Helin, van Columbia, Tennessee, geweest. Ik zal eene belooning geven van 50 dollars voor de negerin en haar kind, als zij mij uitgeleverd, of in eene gevangenis binnen den Staat aangehouden worden, zoodat ik ze kan krijgen; 100 dollars indien zij in een anderen Staat gevat worden, en 200 als zij in een of anderen vrijen Staat gevat en in eene goede gevangenis in Kentucky of Tennessee worden gezet.
Nashville, 9 Julij 1849. | A. W. Johnson. |
De drie volgende advertentiën zijn uit Alabama nieuwspapieren getrokken.
Weggeloopen
Van den ondergeteekende, op de plantage van kolonel H. Tinker, een lichte mulat, Alfred, 18 jaar oud, welgemaakt, met blaauwe oogen, vlasblond haar, en eene sproetachtige huid. Hij zal voor een vrijgeborene trachten door te gaan.
Green County, Alabama. | S. G. Stewart. |
Honderd dollars belooning.
Van den ondergeteekende ontvlugt een lichte mulat, [168]Sam genaamd. Licht lang haar, blaauwe oogen, een roode kleur, en zoo blank, dat hij zeer goed voor een vrijen blanke kan doorgaan.
22 April 1837. | Edwin Peck. |
Weggeloopen
Op den 15den Mei eene negerin Fanny, zij is 20 jaar oud, groot van gestalte, kan goed lezen en schrijven, en heeft vermoedelijk een valsch paspoort voor zich gemaakt. Zij heeft een paar oorringen en een roodmarokijnen bijbel meêgenomen, is zeer vroom, bidt zeer dikwijls, en was, zoo het scheen, tevreden en gelukkig. Zij is even wit als de meeste blanke vrouwen, met lang licht haar en blaauwe oogen. Ik zal 500 dollars voor hare aanhouding en uitlevering geven. Zij is zeer verstandig.
Tuscaloosa, 29 Mei 1845. | Jan Black. |
Uit den Newbern (Noord Carolina) Spectator:
Vijftig dollars belooning.
Zal voor de aanhouding en uitlevering der volgende slaven betaald worden. Samuel en Judy zijne vrouw met 4 kinderen, die aan wijlen Sacker Duberly hebben behoord.
Ik zal 10 dollars geven voor de aanhouding van William Duberly, mijn slaaf, omtrent 19 jaar oud, en geheel blank, zoodat men hem niet voor een slaaf zou aanzien.
13 Maart, 1837. | John J. Lane. |
De twee volgende advertentiën zijn uit de New Orleans Picayune, van den 2den September 1846.
Vijf en twintig dollars belooning.
Van de plantage van Mevr. Fergus Duplantier, is op den 27sten Junij 1846 ontvlugt, een lichte mulat Ned, van een sterken ligchaamsbouw, 5 voet 11 duim lang, Engelsch en Fransch sprekende, omtrent 35 jaar oud, en hinkende in zijn gang. Hij zal zeker trachten voor een blanke door te gaan, daar hij blank van kleur is. De bovenstaande belooning zal uitgereikt worden aan dengenen, die hem terug [169]brengt op de plantage van Mevr. Duplantier in Manchae, of hem in eenige gevangenis zet waaruit men hem gemakkelijk kan krijgen.
Twee honderd dollars belooning.
Weggeloopen van den ondergeteekende een witte neger, ongeveer 35 jaar oud, 5 voet, 8 of 9 duim lang, met blaauwe oogen, wollig haar, en zeer schoone huid.
Dit zijn de kenmerken van drie rassen. De koperkleurige huid duidt het Indiaansche bloed aan. De andere zijn de gemengde rassen van negers en blanken. Het is bekend, dat de arme overblijfselen van Indiaansche geslachten meerendeels gedwongen zijn geworden, om slaven te zijn. Het is niet minder zeker dat blanke kinderen nu en dan gestolen en als slaven verkocht worden. De eerwaarde heer George Bourne, uit Virginia, een Presbyteriaansch predikant, die reeds in 1816 tegen de slavernij heeft geschreven, verhaalt ons van een jongeling, die op zijn zevende jaar van zijne ouders gestolen en verkocht werd, nadat zijne kleur door traan veranderd was, en wien het na veertienjarige slavernij gelukte te ontsnappen. De verandering van gelaatskleur is thans niet meer noodig, want verscheidene slaven hebben eene schoone blanke huid. Er bestaat reden te gelooven, dat de grootmoeder der arme Emily Russell een blank meisje was, door zieldrijvers gestolen. Dat zieldrijvers kinderen kunnen stelen en verkoopen, is uit het voorgaande genoegzaam gebleken.
De schrijfster heeft eene quadrone-moeder zien vlugten, met hare twee kinderen, een jongen van tien maanden en een meisje van drie jaar. Beide waren uitstekend schoon, het meisje had blaauwe oogen en goudgeel haar. De moeder en hare kinderen zouden juist verkocht worden, en dit was de reden hunner ontvlugting.
Als de geest eenmaal gemeenzaam is geworden met den loop der slavernij, om eerst negers, dan Indianen, vervolgens mulatten en eindelijk quadronen tot slaaf te maken; en als blaauwe oogen en goudgeel haar, als eigenschappen van negers beschouwd worden,—welke bescherming blijft er dan over [170]voor het arme blanke volk, daar het vooral onder de tegenwoordige wet op de slavernij meêgevoerd en verkocht kan worden, zonder eenig regtsgeding?
Een gouverneur van Zuid-Carolina, verklaarde in 1835 openlijk, dat de arbeidende klasse, blank of niet blank, een gevaarlijk bestanddeel uitmaakt, zoo het niet tot slaven gemaakt werd. En zal dit dan niet het onvermijdelijk gevolg er van worden?
Als de algemeene opinie van Europa zich in bewoordingen vol verontwaardiging over het Amerikaansche slavenstelsel uitlaat, heeft men gewoonlijk geantwoord: „Let op uwe eigene mindere volksklassen.”
De voorstanders der slavernij hebben Engeland op zijne eigene armen gewezen. Zij hebben gesproken van de heidensche onwetendheid, de ondeugd, de ellende van zijne overbevolkte steden,—ja, zelfs van zijne landbouw-districten.
Nu moest, in de eerste plaats, een land, hetwelk niet overbevolkt is, waar de voortbrengselen van den grond meer dan voldoende zijn voor de inwoners, een land dat slechts kort geleden een oorsprong nam, onbelast met de afgesletene instellingen van verloopene eeuwen, niet te vreden zijn met slechts even zoo goed te zijn als landen, die tegen dat kwaad te worstelen hebben.
Het is eene armzalige verdediging voor Amerika, tot andere volkeren te zeggen: „wij zijn niet slechter dan gij.” Het moest oneindig veel beter zijn.
Maar het zal blijken, dat de instelling der slavernij niet alleen heidensche, ellendige, diep gezonken slaven heeft voortgebragt, maar het geeft ook het aanzijn aan eene klasse van blanken, die, zoo als algemeen erkend wordt, nog heidenscher, ellendiger en dieper gezonken te zijn. De instelling der slavernij heeft in Amerika het dubbele feit veroorzaakt, dat het niet alleen zijne zwarte arbeidende klasse heeft doen ontaarden en verlagen, maar ook, dat, in weerwil van een [171]vruchtbaren grond en overvloedige ruimte, de arme blanke bevolking even ontaard en verlaagd gemaakt is, als ergens in de meest bevolkte districten van Europa.
De wijze waarop dit geschiedt, kan met weinige woorden worden verklaard. 1o. De verdeling van het land in groote plantages, en de hieruit voortvloeijende verspreiding der gemeenten, maakt een of ander stelsel van gewone schoolopvoeding onmogelijk. 2o. Dezelfde oorzaak geldt met betrekking tot de prediking van het Evangelie. 3o. Het denkbeeld, dat arbeid vernederend is, hetwelk onmiddellijk voortvloeit uit het tot slaven maken der werkende klasse, is een der grootste oorzaken, die geschikte werklieden der middenklasse terughouden, om zich in Slavenstaten neêr te zetten. Waar men iedere week advertentiën vindt voor weggeloopen timmerlieden, smeden en metselaars, met hun gereedschap, of met paarden, schapen en ander vee, bestaat er noodzakelijk een denkbeeld onder de arbeidende klasse, hetwelk verstandige, welgestelde ambachtslieden, zoo als er in de vrije Staten een aantal worden aangetroffen, tegen de borst stuit en onaangenaam is. Zij mogen het eenigen tijd verdragen, maar met veel ongerustheid, en zij zijn verheugd als zij de eerste gelegenheid tot landverhuizing kunnen aangrijpen om naar elders te trekken.
Ook verdringen de slaven, die voor alle takken van landbouw en fabriekwezen overvloedig gebezigd worden, noodwendig den arbeid der vrijen. Verbeeld u nu eens een huisgezin van arme blanken in Carolina of Virginia, en dat zelfde huisgezin in Vermont of Maine; hoe verschillend is de toestand waarin zij verkeeren! In Vermont of Maine zijn de kinderen in de gelegenheid om hunne opvoeding in publieke scholen te erlangen, en doen zich voor hen in de maatschappij een aantal goede vooruitzigten op, die slechts vlijt eischen om verwezenlijkt te worden. De jongens hebben de keus tusschen al de verschillende handelsvakken, waaraan de zamenstelling der vrije maatschappij behoefte heeft. De meisjes, bezield door den geest van het land waarin zij geboren zijn, achten nuttigen arbeid geen schande, en vinden, met waarlijk vrouwelijke vindingrijkheid, honderde zaken uit, om iets bij te brengen tot de schatkist van het huisgezin. Als er een lid van het huisgezin is, in hetwelk eene goddelijke [172]gift van hoogere talenten schijnt te vragen naar eene volmaakte opvoeding, vereenigt het geheele huisgezin zich gaarne en wendt zijne winstgevende vlijt aan, om dien eenen die hoogere opvoeding te geven, welke zijn hooger genie vereischt; en aldus is de wereld begiftigd met mannen als Roger Sherman en Daniel Webster.
Maar verplaatst dit zelfde huisgezin in Zuid-Carolina of in Virginia—hoe geheel anders is hier de uitslag! Geene publieke school opent des morgens hare deuren voor de kinderen; de eenige kerk ligt misschien op 15 mijlen afstands, en is slechts langs een bijna onbegaanbaren weg genaakbaar. De lucht zelfs, die zij inademen, doet hen het denkbeeld van slavernij en ontaarding, met dat van nuttigen arbeid verbinden; en de maatstaf van het fatsoen, is het vermogen om te leven zonder te arbeiden. Welke tak van nuttigen arbeid is daar voor de jongens geopend? Kan hij een smid worden? De planters in de nabuurschap koopen liever hunne smeden in Virginia. Kan er een timmerman uit hen worden? Ieder planter heeft er een of twee in bezit, en zoo is het eveneens met metselaars en kuipers gesteld. Kan hij schoenmaker worden? De schoenen voor de plantages worden in Lynn en Natrick, twee steden in New Engeland, gemaakt. Inderdaad, tusschen den vrijen arbeid van het Noorden, en den slavenarbeid in het Zuiden, is er niets voor de arme blanken te doen. Zonder scholen of kerken, groeijen deze ellendige huisgezinnen in een Christenland op als Heidenen, in luiheid, ondeugd, onzindelijkheid en ongemak van allerhanden aard. Zij zijn de pest van den geheelen omtrek en voorwerpen van verachting, beschimping of medelijden, zelfs van de slaven. De zoo uitdrukkingsvolle zin, zoo algemeen in den mond der negers, van „arm blank uitschot,” zegt alles, wat van dit ongelukkige geslacht gezegd kan worden. Uit dit geslacht komt eene soort van brandewijn-verkoopers voort, die met de negers handel drijven in goederen, van de plantagiën gestolen. Knappe en veelbelovende jongelingen kunnen misschien hopen om slavenhandelaars, en van dezen post nog tot opzigters van plantages verhoogd te worden. Het hoogste doel dat de eerzucht kent, is om door allerlei goede of slechte middelen, geld genoeg bijeen te brengen, om „een [173]neger of twee te koopen,” en te beginnen te leven zoo als andere menschen. Wee! den ongelukkigen neger of negerin, die, zorgvuldig in een ander goed, godsdienstig huisgezin opgevoed, door den dood hunner eigenaars te koop komen, en dan door zulk een meester of meesteres gekocht worden! Dikwijls is de slaaf oneindig veel beter, en in alle opzigten beschaafder in voorkomen, manieren, opvoeding en zeden; maar niettegenstaande dit, beschermt de wet toch de tirannieke meerderheid van den eigenaar.
Volgens al hetgeen men in de zaak van Souther, die wij hebben medegedeeld, kan opmaken, is hij iemand van deze klasse geweest. Wij hebben de zekerste bewijzen, dat de twee blanke getuigen, die den geheelen dag doorbragten met lijdelijk zijne duivelsche handelingen aan te gapen, menschen van deze klassen waren. Het schijnt, dat de misdaad van het arme slagtoffer daarin bestaan heeft, dat hij dronken is geweest en met deze twee menschen gehandeld had, en dat zij waarschijnlijk geroepen werden, om hen te doen zien „wat een neger er bij won om met hen handel te drijven.” Deze omstandigheid toont ons aan, dat deze twee ook tot de handelaars in contrabande behoorden, die uit de gemeene blanken voortkomen, en den slaven-eigenaars zooveel last veroorzaken door met hunne slaven te handelen. Kunnen woorden zoo krachtdadig uitdrukken, welk soort van blanken deze menschen zijn, als het denkbeeld, dat zij een geheelen dag in hunne domme, onbescheidene nieuwsgierigheid, getuigen konden zijn van zulk eene duivelachtige handelwijze?
Verbeeld u de ellende van den slaaf, die in zulke handen valt! Een nu overleden geestelijke deelde schrijfster dezes het volgende mede:—Toen hij in een der zuidelijke Staten reisde, nam hij zijn nachtverblijf in eene ellendige hut, die aan iemand van deze klasse toebehoorde. Onzindelijkheid heerschte er, en zij droeg het kenmerk van gebrek aan welvaart en beschaafdheid. De man en zijne vrouw met hunne woeste, verwaarloosde kinderen dronken whiskey en speelden den dwingeland over den ellendigen man en de vrouw, die al het werk deden en al de grillen van het geheele huisgezin te verdragen hadden. Hij (de geestelijke) ontdekte weldra, dat deze slaven in persoon, taal en in ieder opzigt, de meerderen hunner eigenaars waren: en alles wat hem in deze ellendige woning [174]gemakkelijks verschaft werd, was hij juist aan de slaven verschuldigd. Voor dat hij weg ging, trachtten zij hem alleen te spreken, en baden hem hen te koopen; zij verhaalden hem dat zij zeer fatsoenlijk waren opgevoed in een achtenswaardig en beschaafd huisgezin, en dat hunne slavernij hen thans des te erger smartte. De arme schepselen hadden hem opgepast met de grootste zorgvuldigheid, zijn paard gevoederd, zijne laarzen gepoetst, en al zijne wenschen voorgekomen, in de hoop, van hem te zullen overhalen hen te koopen. De geestelijke zeide, dat hij nooit zoo naar geld had verlangd, als toen hij de ontmoedigde gezigten zag, waarmede zij naar zijne woorden luisterden, dat hij te arm was om aan hunne wenschen te voldoen.
Deze ellendige klasse van blanken maakt in al de zuidelijke Staten een deel uit van het ellendigste en wreedaardigste gepeupel. Volkomen onkundig, en onbegrijpelijk onbeschoft zijn zij, gelijk een blind, wild monster, dat, als het opgewekt is, zonder iets te verschoonen, alles wat het in den weg komt, onder den voet treedt. Hoe zonderling het schijnen moge, zoo zijn zij, ofschoon de slavernij de oorzaak is van de ellende en verdierlijking dezer klasse, toch de hevigste en wreedste voorstanders der slavernij. Hiervan is dit de reden: Zij gevoelen de verachting der hoogere klassen, en hun eenig troostmiddel is, dat zij eene klasse onder zich hebben, die zij op hunne beurt kunnen verachten. Het in vrijheid stellen der negers zou hen van dezen laatsten troost berooven; en daarom ook pleit geene klasse van menschen met zulk eene woedende en redelooze hevigheid vóór de slavernij, of haat de afschaffers met zulk een helschen haat. Laat de lezer zich een gepeupel verbeelden van mannen, even woest en ongevoelig, als de twee mannen uit het verhaal omtrent Souther, geleid door menschen gelijk Souther zelven, en hij zal zich een gering denkbeeld kunnen vormen van hen, waaruit het zuidelijk gepeupel is zamengesteld.
De aanvoerders dezer gemeente, die menschen die met andere menschen spelen, even achteloos als een harpspeler op zijne harp speelt, houden dit blinde, wreede monster van het gepeupel er op na, even als een opzigter zijn plantage-honden er op nahoudt, als schepselen, die zij kunnen loslaten tegen iedereen, dien zij uit den weg willen ruimen. [175]
Deze aanvoerders hebben den kreet „afschaffing” voor het gepeupel gebezigd, even als de jager zijn „voort” aan zijne honden toeroept. Wanneer zij een plan ten uitvoer te brengen, of iemand uit den weg te ruimen hebben, heffen zij dezen kreet aan en het monster is wakker, gereed om zijn sprong te doen, als zij het willen.
Wanneer een predikant zijne stem verheft ten voordeele der slaven, laat dadelijk de een of andere uitgever het geheele gepeupel op hem, als op een afschaffer, los. Wanneer iemand zijn negers leert lezen, dan schiet het gepeupel op hem toe; hij moet beloven het op te geven, of den Staat verlaten. Drukt een man aan tafel in een logement zijne goedkeuring uit over een of ander werk tegen de slavernij, dan komt de policie terstond opzetten en houdt hem aan wegens het spreken van oproerige taal1; en op de hielen der policie, die het geregtshuis omringt, komt het altijd gereede gepeupel, mannen met knodsen en groote dolkmessen, en zweert dat zij zijn bloed zullen hebben. De fatsoenlijker burgers trachten te vergeefs hen terug te houden; men kan even goed met een troep honden redeneren, en de eenige manier is, de beschuldigde persoon uit den Staat te doen ontvlugten, zoo geheimzinnig en snel mogelijk. Dit alles zijn zaken die zeer dikwijls in het Zuiden gebeuren. Ieder mensch uit het Zuiden weet dat het zoo is, en hij kent er de redenen van; maar zoo zeer vreezen zij dit monster, dat zij niet durven zeggen wat zij weten.
Dit redelooze monster gaat somwijlen de magt zijner meesters te buiten, en dan zijn de gevolgen doodelijk voor de vaderlandsliefde van achtenswaardige zuidelijke menschen, die ze echter niet kunnen stuiten. Dit was het geval met den raadsheer Hoar, uit Massachusetts, die met zijne dochter Charleston bezocht. De raadsheer werd door den souvereinen Staat Massachusetts aangesteld, om onderzoek te doen naar den toestand der vrije kleurlingen, die in de gevangenissen van Zuid-Carolina worden opgesloten. Wij kunnen niet veronderstellen, dat mannen van eer en opvoeding, in [176]Zuid-Carolina, zonder smart de zaak kunnen beschouwen, dat deze achtbare man, de vertegenwoordiger van een Zusterstaat en door zijne dochter vergezeld, genoodzaakt was te vlugten uit Zuid-Carolina, omdat men hun verhaalde, dat het aangestelde bestuur hen niet tegen de woede van het gepeupel kon beschermen. Dit is niet het eenige geval, waarin deze magt van het gepeupel de hand harer leiders ontglipt is, en bedroevende resultaten heeft opgeleverd. De tooneelen van Vicksburg en de opeenvolging van volksstormen, die toen in de zuidelijke Staten gewoed hebben, zijn zeer sterk afgemaaid door den schrijver van „de blanke Slaaf.”
Zij, die deze volksvlagen nuttig oordeelen, als zij hen dienen, worden somtijds met kracht herinnerd aan de gevolgen:
„Wanneer men roof en moord een wijl den teugel laat, Opdat hij juist zoo ver, maar ook niet verder gaat; En heel het land in vuur gaat zetten, om zoo hoog Maar ook niet hooger op te rijzen naar den boog.”
Het bovengemelde kan door verschillende bewijsstukken gestaafd worden—meestendeels door de getuigenis van menschen die in Slavenstaten wonen, en door uittreksels uit hunne couranten.
Wat de klasse van arme blanken aangaat, de heer William Gregy, van Charleston, in Zuid-Carolina, zegt in eene brochure, genaamd: Verhandelingen over inlandsche nijverheid, of een onderzoek naar de onderneming om katoen-fabrieken in Zuid-Carolina te vestigen, 22 Julij 1845:
Zullen wij onopgemerkt die duizende arme, ontaarde blanken voorbijgaan, die in dit land van overvloed, in betrekkelijke naaktheid, honger en ellende leven? Menigeen is in het trotsche Zuid-Carolina van jongs af aan opgevoed, voor wien geen maand is voorbij gegaan, zonder een groot gedeelte van den tijd van vleesch verstoken te zijn geweest. Menige moeder zal u zeggen, dat hare kinderen slechts zeer schraaltjes van brood en nog schraler van vleesch voorzien worden; en als zij een tamelijk goede kleeding hebben, is het ten koste van dit weinigje voedsel. Dit zijn misschien verschrikkelijke dingen, maar zij zijn echter [177]waar, en zoo men ze in Charleston niet gelooft, kunnen onze regeringsleden, die den Staat doorkruist hebben, de waarheid er van bevestigen.
De eerwaarde heer Hendrik Duffner, doctor in de godgeleerdheid, voorzitter van Lexington-College (Virginia), zelf een slaven-eigenaar, gaf in 1847 een adres aan het volk van Virginia uit, waarin hij aantoonde, dat de slavernij het algemeene welzijn benadeelde, en tevens den invloed aanwees, dien de slavernij uitoefende op de vermindering der blanke bevolking. Hij zegt:
Het is gebleken dat in tien jaren, van 1830 tot 1840, Virginia door landverhuizing niet minder dan 375,000 menschen verloor; waarvan Oost-Virginia 304,000 en West-Virginia 71,000. Op deze wijze voorziet Virginia het Westen iedere tien jaren van eene bevolking, even zoo groot als die van den Staat Mississippi ten jare 1840. Zij heeft van haren grond ten minste een derde van al de verhuizers verdreven, die van de oude Staten naar de nieuwe zijn gegaan. Velen van deze duizenden, die de Slavenstaten hebben verlaten, hebben zich in de vrije westelijke streken neêrgezet. Deze zijn voornamelijk vlijtige en ondernemende menschen, die door droevige ondervinding ervoeren, dat een Slavenstaat geen Staat voor hen was. Het is eene waarheid, eene zekere waarheid, dat de slavernij vrije werklieden—landlieden, pachters, ambachtslieden,—ja allen verdrijft, en wel de beste van hen, en hunne plaats door negers aanvult.... Zelfs het gewone fabriekwerk wordt in een Slavenstaat niet verrigt. Eenige weinige fabriek-voortbrengselen moeten wel is waar in ieder beschaafd land vervaardigd worden, maar de algemeene regel in het Zuiden is, om van buiten ’s lands alle mogelijke fabriekzaken aan te voeren, die maar in schepen kunnen vervoerd worden, zoo als meubelen, booten, kasten, ploegen, tafels, draaibanken, bijlen en steelen van bijlen, behalve nog een ontelbaar aantal andere dingen, die vrije gemeenten gewoonlijk zelve maken. Het wonderlijkste van alles is, dat de bosschen en ijzermijnen uit het Zuiden al die artikelen opleveren, waaruit deze dingen vervaardigd worden. De vrije menschen uit het Noorden komen met hunne schepen, nemen het timmerhout en het ijzer meê, bewerken dit, voorzien met [178]een gedeelte in hun eigene behoeften, en verkoopen het overige met eene goede winst in het Zuiden. Hoewel nu werklieden, door hunne winkels in het Zuiden te openen, al deze onkosten en voordeelen voor zich konden behouden, is het echter eene waarheid, dat de werklieden uit het Noorden zich niet in het Zuiden willen neêrzetten, en de prijzen der zuidelijke hooger blijven dan die hunner noordelijke concurrenten.
Wat de opvoeding betreft, geeft de eerw. heer Theodore Parker het volgende op in zijne „Brieven over de slavernij,” pag. 65:
In 1671 zeide sir William Berkeley, gouverneur van Virginia: „Ik dank God dat er hier (in Virginia) geene vrije scholen of drukpersen zijn, en ik hoop dat wij die hier in geen honderd jaar zullen hebben.” In 1840 waren er in de vijftien Slavenstaten op de verschillende hoofd-scholen 201,085 scholieren; op de hoofd-scholen in de vrije Staten 1,626,028. In den Staat Ohio alleen waren er op de hoofd-scholen 17,524 meer dan in de 15 Slavenstaten te zamen, te New York waren er 301,282 meer.
In de Slavenstaten zijn 1,368,325 vrije blanke kinderen tusschen 5 en 20 jaar; in de vrije Staten 3,536,689 zulke kinderen; in de Slavenstaten op scholen en collegiën zijn 301,172 leerlingen; in de vrije Staten 2,212,444. Alzoo gaan in de Slavenstaten uit de 25 kinderen tusschen de 5 en 20 jaar, niet eens vijf op eene of andere school of collegie; terwijl uit 25 zulke kinderen in de vrije Staten, meer dan 15 op eene of andere school of collegie zijn.
In de Slavenstaten kan een tiende gedeelte van de vrije blanke bevolking boven de 20 jaar noch schrijven, noch lezen; terwijl er in de vrije Staten naauwelijks één op 150 gevonden wordt die dit niet kan.
In Nieuw Engeland zijn maar weinig vrijgeborenen boven de 20 jaren, die niet lezen en schrijven kunnen, maar vele vreemdelingen komen daar aan zonder eenige opvoeding, en deze vermeerderen het getal onbekwame menschen, en verminderen blijkbaar het effect der vrije instellingen. In het Zuiden zijn weinig zulke vreemdelingen; daar moet dus de domheid der bevolking aan andere oorzaken worden toegeschreven. De menschen uit het Noorden, die zich in het [179]Zuiden neêrzetten, zijn goed opgevoed, en het Zuiden wint dus daardoor in opvoeding wat het Noorden er door verliest.
Onder de Staten in het Noorden is Connecticut, en onder die in het Zuiden Zuid-Carolina vrij van dezen verstorenden invloed. Eene vergelijking tusschen deze beide Staten, zal de betrekkelijke gevolgen doen zien der instellingen van het Noorden en Zuiden. In Connecticut zijn 163,843 vrije lieden boven de 20 jaar; in Zuid-Carolina slechts 111,663. In Connecticut zijn slechts 526 personen boven de 20 jaar die niet kunnen schrijven en lezen; terwijl er in Zuid-Carolina 20,615 vrije blanken boven de 20 jaar zijn, die dit niet kunnen. In Zuid-Carolina zijn onder 626 vrije blanken meer dan 58 die niet kunnen lezen en schrijven; op dit aantal in Connecticut nog geen twee! Meer dan het zesde deel van de vrije volwassen bevolking in Zuid-Carolina kan het stembriefje voor de volgende stemming niet lezen, en ten minste een derde deel kan niet eens een courant verstaan. Inderdaad, in een der Slavenstaten is dit geen bloote gevolgtrekking, want in 1837 verklaarde gouverneur Clarke, van Kentucky, dat „een derde der volwassen bevolking onbekwaam was haar naam te zetten”; en echter heeft Kentucky een „school-fonds” op 1,221,819 dollars geschat, terwijl Zuid-Carolina er geen bezit.
Een bewijs van dit gebrek aan bekwaamheid in de Slavenstaten, is te treffend om voorbij gegaan te worden. Zelfs de minst ontwikkelde Amerikanen lezen de courant, een der minste letterkundige journalen; in de Slavenstaten worden 377 nieuwsbladen uitgegeven; in de vrije Staten 1135. Deze twee getallen maken het verschil nog niet uit, want in het algemeen worden de couranten in het Zuiden in dezelfde verhouding gelezen tot die van het Noorden, als 50 tot 75. Stellen wij nu dat de zuidelijke twee derde maal meer gelezen worden dan de noordelijke, dan blijven er 225 couranten voor de Slavenstaten. De maandwerken van meer waarde worden bijna uitsluitend in de vrije Staten uitgegeven.
Het aantal kerken en geestelijken levert nog een maatstaf op, betrekkelijk den zedelijken en verstandelijken toestand van het volk. Over het wetenschappelijk karakter der geestelijkheid in het Zuiden, hebben wij reeds gesproken: laten wij nu de uitwendige feiten beschouwen. [180]
In 1830 was in Zuid-Carolina eene bevolking van 581,185 zielen; in Connecticut 297,075. In 1836 waren in Zuid-Carolina 364 predikanten, in Connecticut 498.
In 1834 waren er in de Slavenstaten slechts 82,532 scholieren in de Zondags-scholen; in de vrije Staten 504,835; in den enkelen Staat van New York 161,768.
De gedurige landverhuizing uit de Slavenstaten wordt ook door verschillende nieuwsbladen aangetoond. De National Era haalt uit de Raleigh-Register (Nieuw Carolina) het volgende aan:
Zij zullen Noord-Carolina verlaten.
Onze oplettendheid werd Zaturdag ll. opgewekt, door een lange reeks van wagens, die onze straten doorreden en welke wij bevonden dat aan eenige landverhuizers toebehoorden, die uit Wayne County in dezen Staat naar het „verre Westen” gingen. Dit is slechts eene herhaling van een aantal soortgelijke tooneelen, waarvan wij gedurende de laatste jaren getuigen zijn geweest, en wij zullen ze nog veel meer aanschouwen, als er niets gedaan wordt om het ongelukkig lot dezer uitwijkenden te verbeteren.
Als er eenige „wenschelijke verbetering” te maken is, dan is het zeker, onze jonge lieden te verhinderen, hun vaderland te verlaten. Sedert de eerste vestiging van Noord-Carolina, is de geest van landverhuizing, die zoo sterk alle zuidelijke Staten aantast, de groote verhindering van haar geluk geweest! Hare zonen, tot nu toe verwaarloosd (wij moeten dat toegeven) door een zorgeloos bestuur, hebben, bij honderden, den weg ingeslagen uit het land hunner vaderen, ten einde hun gebeente te laten rusten in het land der vreemdelingschap. Wij gelooven stellig, dat deze landverhuizing veroorzaakt wordt door de traagheid van ons volk, wat binnenlandsche verbetering betreft, want de mensch is er van nature niet op gesteld zijne geboorteplaats te verlaten.
De uitgever van de Era haalt ook het volgende aan uit de Greensboro’ (Alabama), Beacon:
Een buitengewoon groot aantal verhuizers is gedurende [181]de laatste twee of drie weken hier doorgetrokken. Op éénen dag der verloopene week zijn bijna 30 wagens en andere voertuigen, meestal aan landverhuizers behoorende, uit Georgia en Zuid-Carolina, hier doorgetrokken, op hun togt naar Texas en Arkansas.
Deze zucht naar landverhuizing spruit niet voort uit eene al te overvloedige bevolking. Verre van daar. Het duidt eer een verlaten van den grond aan, die, uitgeput door onoordeelkundige bebouwing, het werk om dien te beploegen niet meer beloont. De landverhuizer verlaat, als hij zich van zijn geboortegrond verwijdert, eene ontvolkte streek, en bevindt dat hij zich slechts met den kans om te verhongeren, aan zijne gevoelens van plaatselijke gehechtheid kan overgeven.
Hoe zullen de andere Staten van het Zuiden hunne bevolking kunnen behouden? Wij spreken niet van vermeerdering, maar hoe moeten zij houden wat zij hebben? Het is te vergeefs van bepaalde wetten, Staatsregten of Wilmotvoorwaarden te praten. Wat kunnen al die dingen baten voor eene onvruchtbare woestenij, waar men niet bestaan kan?
In de kolommen van de National Era, van den 2den Oct. 1851, luidt het volgende artikel van den uitgever aldus:
„Een burger van Guilford County, in Noord-Carolina, drukt zich in een brief aan de True Wesleyan, van den 20sten Aug. 1851, aldus uit:
„Gij kunt voorloopig met mijne courant ophouden, daar ik van plan ben Westwaarts te gaan, waar ik godsdienstvrijheid genieten, en mijn huisgezin in een vrijen Staat onderhouden kan. De wil van het gepeupel is hier de eerste en eenige wet. Broeder Wilson had eene kerkelijke bijeenkomst op Liberty-Hill, Zondag den 24sten dezer. Het gemeen liep er gewapend te hoop, en begon het gebouw, waar wij bijeen kwamen, te vernielen. Zij sloegen al de planken stuk, braken deuren, ramen, preêkstoel en banken op; en ik geloof niet, dat, als een uit het gemeen een Wesleyan doodsloeg, hij opgehangen zou worden.
„Er is ditmaal meer verhuizing naar het verre Westen dan waarvan men ooit in één jaar gehoord had. De menschen [182]houden er niet van tot slaven gemaakt te worden, en hebben besloten ergens heen te gaan, waar het géén misdaad is, de zaak der armen en verdrukten voor te staan. Zij zijn verontrust geworden toen zij de wetten van God straffeloos met voeten hebben zien treden, en dat wel door wetgevers en ambtenaren, die gezworen hebben de instandhouding van den vrede te bevorderen, en hoogleeraren in de Godsdienst; en zelfs (zoogenaamde) predikanten regtvaardigen de overheersching van het gepeupel. Zij denken dat zulk eene gedragslijn tot eene ontbinding der vereeniging zal leiden, en dat iedereen dan zal moeten strijden om de slavernij te bevestigen, of vermoord worden. Het is een vreeselijke stand van zaken, en als het volk nog geen Bijbel en andere middelen van onderrigting had, zou men nog op verandering kunnen hopen. Maar onder de tegenwoordige omstandigheden is er weinig hoop op.”
Wij hopen dat de schrijver zijn plan nog eens overwegen zal. In zijne afdeeling van Noord-Carolina zijn een aantal menschen tegen de slavernij, en het meerendeel van het volk heeft geen belang bij den slaven-eigendom. Laten zij pal staan, en het regt van vrije beraadslaging niet opgeven. Hoe kan de dwingelandij der slavernij vernietigd worden, als zij, die er zich tegen aankanten, hunne regten overgeven en hun land ontvlugten? Laten zij doen even als de ontembare Clay in Kentucky doet, en men zal hen eerbiedigen.
Het volgende wordt in de National Era, van 1851, aangehaald, als overgenomen uit de kolommen van de Augusta Republic (Georgia).
Vrijheid van spreken in Georgia.
Warrenton (Georgia), Donderdag, 10 Julij 1851.
Heden hebben de burgers uit de stad en van het land eene bijeenkomst gehad, ten 8 ure des avonds, op het Raadhuis. De heer Thomas F. Parsons werd tot voorzitter en de heer Wm. H. Pilcher tot secretaris benoemd.
De voorzitter begon met te zeggen, dat het doel der bijeenkomst bestond in het volgende:
Daar onze Maatschappij in verwarring is gebragt door [183]de tegenwoordigheid van een zekeren Nathan Bird Watson, die van New Haven in Connecticut komt, en afschaffingsgevoelens heeft verspreid onder ons volk—gevoelens, in strijd met onze instellingen, en onduldbaar in eene slavenmaatschappij—en die ook gezien is in negerhuizen, met het doel, zoo als wij gelooven, om onze slaven en vrije neger-bevolking op te zetten tot opstand en weêrspannigheid.
Nadat de bijeenkomst geregeld was, bood de heer Wm. Gibson het volgende besluit aan, hetwelk, na verscheidene discussiën met algemeene stemmen werd aangenomen.
Besloten, dat er eene commissie van tien leden, door den voorzitter aan te wijzen, zal gevormd worden, om den heer Nathan Bird Watson, die hier omstreeks een week of drie vier heeft doorgebragt, van daag ten 12 uur op den Georgia-spoorweg uit te zetten; en dat het de pligt zal zijn van die commissie, om gezegden Watson naar Cumak te voeren, ten einde hem naar zijn geboorteland in te schepen.
De volgende heeren werden tot leden dier commissie benoemd:
William Gibson, E. Cody, J. M. Roberts, J. B. Huff, E. H. Pottle, E. A. Brinkley, John C. Jennings, George W. Dickson, A. B. Rogers en Dr. R. W. Hubert.
De voorzitter werd, op een daartoe gedaan voorstel, aan hen toegevoegd.
Er werd, op een voorstel,
Besloten, dat de besluiten dezer bijeenkomst, benevens een juist signalement van gezegden Watson, naar de uitgevers der Augusta nieuwsbladen gezonden zouden worden, met verzoek, dat zij en alle andere uitgevers van couranten in Slavenstaten, ze een geruimen tijd zullen overnemen.
Beschrijving.—Gezegde Nathan Bird Watson is een man van eene donkere gelaatskleur, licht bruine oogen, zwart haar, en draagt een zwaren baard; hij is vijf voet, elf en drie kwart duim lang, loopt zeer snel en een weinig gebogen; zegt, dat hij drie en twintig jaar is, maar kan voor vijf en twintig of dertig doorgaan.
Hierna werd de bijeenkomst gesloten.
Thomas F. Parsons, Voorzitter.
William H. Pilcher, Secretaris.
[184]
Dit kan beschouwd worden als een staaltje van die soort, welke bestemd is om de bloedhonden uit het gemeen op te wekken, ter vervolging van een mensch.
Het volgende is uit den Richmond Times door de National Era overgenomen.
Lynch-wet!
Op den 13den dezer heeft het „Vigilance Committee”, uit Grayson, in dezen Staat, aangehouden een man, Jan Cornutt (een vriend en volger van Bacon, den afschaffer uit Ohio), en na tegen hem de getuigen gehoord te hebben, heeft men van hem geëischt, dat hij van zijne afschaffings-gevoelens zou afzien. Deze Cornutt weigerde dit, waarop men zijn rug ontblootte, hem aan een boom bond en geeselde. Na een dozijn slagen te hebben ontvangen, gaf hij het op, en beloofde, niet alleen zijne woorden te zullen herroepen, maar ook zijne bezittingen (uit land en negers bestaande) te verkoopen en den Staat te verlaten. Eene groote opgewondenheid heerschte in den Staat, en de Wytheville Republican van den 20sten dezer, geeft op, dat het „Vigilance Committee” van Grayson sterk aan het vervolgen van andere berispelijke personen was.
Over dezen hoon, maakt de Wytheville Republican de volgende aanmerkingen:
Den blanke op zijde stellende, vereischt de menschelijkheid jegens den negerslaaf, dat men gestreng met deze afschaffers en boven de wet met hen handele.
Op Zaturdag den 13den dezer hebben wij vernomen dat het „Committee of Vigilance” van dit County, uit ongeveer twee honderd leden bestaande, voor zich had gedagvaard den burger Jan Cornutt, een vriend en aanhanger van Bacon, en een verspreider van afschaffings-beginselen. Zij eischten van hem de afschaffing op te geven en gehoorzaamheid aan de wetten. Hij weigerde. Zij ontblootten zijn rug, bonden hem aan een boom, en eischten weder van [185]hem dat hij van zijne beginselen zou afzien, en gehoorzaamheid aan de wet beloven. Hij weigerde. De roede werd gebragt; een, twee, drie, tot twaalf toe, op den naakten rug, en hij schreeuwde het uit; hij beloofde en meer; hij zeide dat hij wilde verkoopen en het land verlaten.
Deze heer Cornutt bezit landerijen, negers en geld, zegge 15 à 20,000 dollars. Hij heeft eene vrouw, maar geen blanke kinderen. Hij heeft onder zijne negers eenige op zijne boerderij geborenen van gemengd bloed. Hij wordt verdacht een vriend der negers te zijn, zelfs tot kruising van het ras toe. Hij is van plan zijne negers te bevrijden, en hen tot zijne erfgenamen te maken; men hoopt dat hij naar Ohio zal gaan, om dáár zijne plannen van kruising en bevrijding voort te zetten.
De „Vigilance Committee’s” waren aan het vervolgen van een anderen van Bacon’s aanhangers; wij hebben niet gehoord of zij hem gevangen hebben, en wat er het gevolg van is geweest. Er zijn niet meer dan zes van zijne aanhangers die standvastig blijven; de anderen hebben zijne gevoelens verzaakt, en zijn zeer beleedigd over zijn bedrog.
De heer Cornutt beriep zich op de wet. De uitslag van dit beroep is als volgt, uit den Richmond Times (Virginia) door de National Era overgenomen:
Meer moeijelijkheden in Grayson.
Daar de klerk van het geregtshof in Grayson County op den 1sten dezer zijn beroep opgaf, en er geen ander was die zich hiervoor aanmeldde, en het algemeen bekend was dat niemand dit zou aannemen, zoo achtte regter Brown zich onbevoegd om met zijne bezigheden voort te gaan, en sloot hij het hof tot den eersten dag van de volgende maand.
Dadelijk na de sluiting had er eene algemeene bijeenkomst plaats, waarbij eenige besluiten aangenomen werden die het besluit van het volk uitdrukten, om zich te houden bij hun vroeger plan; zij wekten de „Vigilance Committee’s” op tot verdubbelden ijver, om het standpunt vol te houden, en alle personen, met afschaffings-gevoelens behebt, op te sporen, en eene belooning van honderd dollars aan te bieden [186]voor de aanhouding en uitlevering van een zekeren Jonathan Roberts aan een der genoemde Committee’s.
Wij bezitten een brief van een geloofwaardigen correspondent in Carroll County, die over de zaak een nog ernstiger licht verspreidt. Vertrouwende dat er eenige vergissing heeft plaats gegrepen, hebben wij geene aanmerkingen te maken voor dat de feiten met zekerheid bekend zijn. Onze correspondent, wiens brief van den 13den dezer is, zegt:
„Ik hoor uit geloofwaardige bronnen, dat het „Circuit Court”, hetwelk in Grayson County een zitting zou houden, door geweld werd uiteen gejaagd. De omstandigheden waren de volgende: Na de ter dood brenging der negers, die tot opstand waren opgewekt door zekeren methodistischen predikant, Bacon genaamd, hielden de burgers eene bijeenkomst, en stelden eene soort van inquisitie in, om zoo mogelijk uit te vinden wie Bacons medepligtigen waren. Men verdacht een man, Cornutt genaamd, die, toen hij als aanhanger beschuldigd was, het feit bekende en zijn plan te kennen gaf om hierbij te volharden; waarop hij streng gegeeseld werd. Cornutt klaagde zijne geeselaars aan, die naderhand eene bijeenkomst hielden en besluiten namen, waardoor het hof en de regtsgeleerden gewaarschuwd werden, de zaak niet onder handen te nemen, op straffe van een pak van teer en veêren. Het hof echter kwam op den bepaalden tijd bijeen; en getrouw aan de afgelegde belofte, rukte er een troep gewapenden naar het huis waar het hof vergaderde, en vuurde hunne geweren in pelotons af, en jaagde het hof in verwarring uiteen; er werd geen bloed vergoten. Deze Staat en die van Wythe hebben meetings gehouden en besluiten genomen, tot ondersteuning der burgers van Grayson.
Is het te verwonderen, dat de menschen uit den Staat verhuizen, waar zulke dingen plaats grijpen? Het volgende zal aantoonen wat predikers van het Evangelie te wachten hebben, die getrouw ondernemen hunne gevoelens in Slavenstaten uit te drukken. Het eerste is een artikel door Dr. Bailey, van de Era, van den 3den April 1852:
Lynching in Kentucky.
De American Baptist, van Utica (New York), behelst brieven [187]van Eduard Matthews, die eene beschrijving geven van de wreede behandeling, welke hij in Kentucky ondergaan heeft.
Mr. Matthews is, zoo het schijnt, een agent van de American Free Mission Society; hij bezocht dien Staat, in de uitoefening van zijn agentschap, en nam de gelegenheid waar, om van den kansel zijne tegen de slavernij geuite beginselen te verkondigen.
Niet lang geleden vroeg hij in het dorp Richmond, in Madison County, aan verscheidene kerken verlof, om eene lezing te houden over den geestelijken en godsdienstigen toestand der slaven, maar slaagde daar niet in. In den avond van den 1sten Februarij preêkte hij voor de gemeente van kleurlingen uit die plaats, waarop hij door het gemeen overvallen en uit de stad gejaagd werd.
Na verloop van eenigen tijd terugkomende, gaf hij kennis van het gebeurde aan het bureau van den Richmond Chronicle, en vertrok weêr; maar hij was nog niet ver gegaan, toen hij door vier mannen ingehaald, gegrepen en naar eene onbezochte plaats gebragt werd, waar zij met elkander beraadslaagden wat ze met hem zouden aanvangen. Zij besloten hem in het water te werpen, na zich eerst verzekerd te hebben dat hij zwemmen kon. Twee van hen namen hem op en wierpen hem in den vijver, zoo ver zij konden, en toen hij weder boven kwam, geboden zij hem er uit te komen; hij deed dit, doch toen hij weigerde te beloven ooit weêr in Richmond terug te komen, werd hij andermaal in het water geworpen; dit werd tot driemaal toe herhaald, wanneer hij eindelijk toegaf. Nu eischte men van hem eene belofte, dat hij Kentucky zou verlaten en er nimmer terug keeren; hij weigerde die af te leggen en zij wierpen hem nog zesmaal in het water; toen, daar hij geen kracht meer over hield en men hem dreigde te zullen geeselen, gaf hij de geëischte belofte, en verliet den Staat.
Wij zijn onbekend met het gedrag van den heer Matthews, in betrekking tot de verspreiding van afschaffings-gevoelens. De wetten in Kentucky, die ter bescherming dienen van wat men „slaveneigendom” noemt, zijn streng genoeg, en niemand kan de vaardigheid der algemeene [188]opinie betwijfelen, om de afschaffers zwaar te straffen. Zoo de heer Matthews tegen de wet gehandeld heeft, had hij door de wet moeten geoordeeld worden; en dit zou zoo geweest zijn, als hij eenige onwettige daad bedreven had, en niets daarvan wordt tegen hem aangevoerd.
Hij was dus het slagtoffer der Lynch-wet, op eene boosaardige wijze en zonder oorzaak toegepast; en de partijen, in deze zaak betrokken, zijn, zonder hunnen rang in de maatschappij in aanmerking te nemen, schuldig aan een even lafhartig als onbeschoft gedrag.
Wat de wijze aangaat waarop de heer Matthews zich in Kentucky gedragen heeft, daar weten wij niets van. Wij nemen in onze kolommen het volgende uittreksel op uit de Journal and Messenger van Cincinnati, eene Baptisten-courant, die zich zeer verstandig hierover uitlaat:
„De heer Matthews is insgelijks eene Baptisten-prediker wiens roeping zigtbaar eene zending van liefde is; zoo hij die roeping geschonden heeft, is hij daarvoor aansprakelijk vóór God en de wet, maar niet voor onwettig geweld. Zijne komst in Kentucky is een gewetenszaak, die hij echter kon ten uitvoer brengen of niet, zoo als hij wilde. Vele goede menschen, die tegen de slavernij zijn, zouden de wijsheid van zulk een stap afkeuren, niemand zal zijn regt er toe betwijfelen. Velen kunnen de wijze, waarop hij te werk gaat, niet goed vinden, maar zij gelooven dat hij braaf is, en weten, dat „onderdrukking zelfs een wijs man gek maakt.” Wij gelooven niet, dat hij, ingevolge het bevel van Christus, de kosten genoeg berekend heeft. Want niemand, in zijn toestand, kan naar Kentucky gaan, om de slaven-kwestie te behandelen, tenzij hij er verwacht te zullen sterven. Geen mensch, in den toestand waarin de heer Matthews zich bevindt, kan het doen, zonder als martelaar te vallen. Vrijheid van spreken en denken, kan in een Slavenstaat niet bestaan. De slavernij zou niet meer bestaan als zij er bestond. Het is ongetwijfeld de pligt eens Christens, zijn leven niet ligtelijk over te geven, om een martelaar te zijn; dit zou een onheilige drangreden wezen. Het is zijn pligt het te behouden tot het laatste oogenblik; dat is het bevel van Christus; het is geen teeken van lafheid om te vlugten; „als zij u in de eene stad [189]vervolgen, vlugt dan naar eene andere,” zeide de Zaligmaker. Maar Hij zeide niet: Leg eene belofte af, dat gij uwe regten niet zult uitoefenen; hiervan komt het, dat Hij, noch een Zijner leerlingen, het ooit deden. Maar het is de vraag, of hij, na eenmaal overdacht te hebben, en in eene gemeente te zijn gekomen ter uitoefening van zijne grondwettige en godsdienstige regten, eene belofte zou afleggen om nooit terug te keeren, ten einde zijn leven te redden. Een Christen moet er eene even groote gewetenszaak van maken, om plegtig te beloven, niet te doen wat ontegenzeggelijk zijn regt is, als hij er eene gewetenszaak van zou maken, om te arbeiden aan de gelijkstelling der slaven.
Het volgende is uit de National Era van den 10den Julij 1851.
De heer McBride wenschte eene gemeente te vormen van menschen, die geen slavenhouders zijn.
Gebeurde met den Eerw. Jesse McBride.
Men zal zich herinneren, dat deze zendeling onlangs uit Noord-Carolina verjaagd is.
Wij laten hier achter zijn brief van den 6den Mei, over het gedrag van het gepeupel, volgen. Na geschreven te hebben dat hij aan eene tijdelijke ziekte leed, gaat hij aldus voort:
„Ik zoude te huis gebleven zijn, als ik niet gevreesd had dat het gepeupel er op uit zou zijn om mijne gemeente te verstoren, ofschoon ik er van niemand iets van gehoord had. Omstreeks zes uur des morgens, klom ik in mijn rijtuig en reed 18 mijlen ver, naar mijne „meeting”, 8 mijlen beoosten Greensboro’, waarvan ik u voor eenige weken eene beschrijving gaf, alwaar zeven of acht personen hunne namen opgaven, om opgenomen te worden in eene Weslyaansche Methodisten-kerk. Juist voor het uur der bijeenkomst (twaalf uur), werd ik onderrigt dat een troep volk op de been was en gezworen had, dat ik mijne roeping niet zou vervullen. Daar zij hier niets van gehoord hadden, waren eenigen mijner vrienden over dit nieuws zeer verwonderd: zij wisten naauwelijks wat zij deden. Ik [190]zeide hun dat ik gaan zou, en als „goede soldaten” volgden zij. Even voor dat ik in het huis der bijeenkomst kwam, zag ik een man den troep volks verlaten en mij naderen. Toen ik hem voorbij ging, zeide hij:
„Mr. McBride, hier is een brief voor u.”
Ik nam den brief, stak dien in mijn zak, en zeide: „Ik heb geen tijd om dien te lezen, dan na afloop der „meeting.”
„Neen, gij moet dien nu lezen.”
Daar hij zag dat ik niet stil hield, zeide hij: „Ik moet u spreken,” en wenkte met zijne hand, in de meening, dat ik hem volgen zou.
„Ik zal later met u spreken,” zeide ik, mijn horologie uithalende; „gij ziet dat ik nu geen tijd heb, het is juist twaalf ure.”
Toen ik naar binnen wilde gaan, stond een man, die bij de deur zat, op, legde zijne hand op mijn schouder en zeide, op zeer gejaagden toon:
„Mr. McBride, gij kunt hier niet binnen gaan!”
Zonder eenigen tegenstand te bieden, of een woord te zeggen, knielde ik buiten het huis, en bad mijnen „Vader”, pleitte op Zijne beloften, zoo als: „Wanneer de vijand komt gelijk een vloed, zal Ik een standaard tegen hem opzetten; Ik ben een helper in den nood” enz. en stond volkomen rustig op. Middelerwijl zwoeren en vloekten eenigen mijner vijanden, maar meestentijds waren zij stil. Mr. Hiatt, een slaveneigenaar en koopman uit Greensboro’, zeide:
„Gij kunt hier van daag niet preêken; wij zijn gekomen om het u te beletten. Wij gelooven dat gij kwaad doet en onze wetten schendt.”
„Met welk regt gebiedt gij dus en wilt gij beletten te prediken? Zijt gij door eenig burgerlijk gezag gemagtigd, om mij dit te beletten?”
„Neen, mijnheer.”
„Heeft God u gezonden, en heeft Hij het u als pligt voorgeschreven mij tegen te houden?”
„Ik ben onbekend met Hem.”
„Wel, maak u dan nu bekend met Hem, en leef in vrede, en Hij zal u eene meer prijzenswaardige bezigheid geven, dan den menschen het prediken van Hem te beletten. De jongste [191]dag nadert, en ik daag u dan voor Zijn regterstoel, om rekenschap te geven van het gedrag van dezen dag. En nu, heeren, als ik de wetten van Noord-Carolina heb geschonden, dan wil ik voor die wetten teregt staan, er door veroordeeld en gestraft worden; ik wil dan naar de geeselpaal, gevangenis, of zelfs naar den brandstapel gaan. Maar heeren, gij zijt over het algemeen geen troep onkundigen; uw gezond verstand leert u het ongepaste van uw gedrag; gij weet dat gij misdrijf pleegt; gij weet dat het niet regt is, alle menschelijke en goddelijke wetten met voeten te treden, gij moet zien dat uw gedrag tot volkomene regeringloosheid en verwarring zal leiden. Er kan een tijd komen, dat Jacob Hiatt tot de minderheid zou kunnen behooren, waarin zijne beginselen even gehaat zullen zijn als die van Jesse McBride nu. En wat zal het dan? Wel, als uw gedrag gevolgd wordt, moet hij gegeeseld, gesteenigd, uit zijn huis gesleept, of zijn huis boven zijn hoofd afgebrand worden, en hij in de puinhoopen omkomen. De personen werden de prooi der beesten, wien zij Daniël voorwierpen. Hetzelfde vuur, dat aangestoken was voor de „kinderen Israëls,” verteerde degenen die het aanstaken. Haman werd in denzelfden strik verwurgd, dien hij voor Mordechaï had gereed gemaakt. Uw gedrag is gevaarlijk, en het zal u hier of hier namaals vergolden worden. Wij zullen een gezang aanheffen!” zeide ik.
„O ja,” zeide Hiatt, „gij kunt zingen.”
„De gemeente zal wel zoo goed zijn mij daarin bij te staan, daar ik zeer ziek ben,” en ik begon het gezang: „Vader, ik hef mijne handen naar u op,” alles zong mede, en scheen in de beste stemming, en ik vergat bijna wie zij waren. Toen ik ophield, zeide ik, „Laat ons bidden.”
„G—d ver....e, dat is geen zingen!” zeide een uit het gezelschap achteraan.
„Terwijl wij den Goddelijken zegen afsmeekten, geloof ik, dat velen konden zeggen, „het is ons goed dat wij hier zijn.” Voor dat ik oprees, nadat mijne vrienden opgestaan waren, sprak ik eene vermaning, die 10 à 15 minuten duurde, uit, waarin ik hen tot standvastigheid, gebed enz., aanmaande, terwijl eenigen uit het volk riepen: „Pakt hem aan!” „Sleept hem er uit!” „Brengt hem tot zwijgen!” [192]
Daar mijne stem bijna gesmoord werd door het rumoer, hield ik op. Ik werd toen geroepen om eenige minuten met Hiatt te praten, die alles herhaalde wat hij vroeger tegen mij had in het midden gebragt, zeide dat ik opstand en onrust veroorzaakte, en wenschte dat ik den Staat zou verlaten; hij zeide dat hij eenige slaven had, en hij-zelf het meest slaaf was en het erger had dan zij, en dat hij mijn ware vriend was.
„Wat uwe vriendschap aangaat, mijnheer H., gij hebt zeer vriendschappelijk en hoogst opmerkenswaardig gehandeld, even als Judas toen hij den Heiland kuste. Wat uwe bewering betreft dat gij zelf een slaaf zijt, het spijt mij zeer, maar gij moest waarlijk vrij gemaakt worden. Ik ben een volstrekte tegenstander van opstand, en heb daar in het minst geen lust in, en wat het verlaten van den Staat aangaat, moet ik u zeggen, dat ik eene kleine, moederlooze dochter in Ohio heb nagelaten, en ik niet van plan was langer dan een jaar in Noord-Carolina te blijven, maar het volk sleepte mij voor het geregtshof, beschuldigde mij van zware misdaden, sloeg mij in ketenen en hield mij vast, en wilt gij nu hebben dat ik mijne borgstellers in ongelegenheid brengen en het geregtshof bedriegen zal?”
„O! als gij den Staat verlaten wilt, zal uw borg daardoor niet lijden; dat kan zonder veel moeite geregeld worden.”
„Zij zullen niet door mij lijden,” zeide ik.
Na eenigen tijd met H. en een of twee anderen over persoonlijke Godsdienstigheid te hebben gesproken, ging ik weêr naar het huis en in de deur zitten, stond toen weêr op, haalde eenige bijbelteksten aan om te toonen, dat al die Goddelijk willen leven vervolging moeten ondergaan, en vroeg: 1o. Wat is vervolging? 2o. de woorden „moeten ondergaan”; alstoen gaf ik een kort overzigt van vervolging, terwijl ik begon met aan te toonen dat Abel de eerste martelaar is geweest. De profeten werden gesteenigd, van een gereten, tot kwaad aangezet, met het zwaard vermoord, moesten in woestijnen, bergen en holen ronddwalen, werden uit hunne woningen gedreven, aan verscheurende dieren prijs gegeven, aan den geeselpaal gebonden of op andere wijzen vermoord. Ik sprak ook van Johannes den Dooper, toonde aan hoe en waarom hij vervolgd werd; en dat [193]Christus vervolgd werd omdat Hij datgene deed; waarom men Johannes vervolgde omdat hij het niet deed. Ik sprak van het lijden en den dood der Apostelen; van Luther en zijne helpers; van de Wesleyns en vroegere Methodisten; van Fox en de Kwakers, en van hen, die zich eerst in de Vereenigde Staten hadden gevestigd; zeide waarom de regtvaardigen vervolgd werden, en het voordeel daarvan voor de regtvaardigen zelf, en hoe zij hunne vervolgers met goedheid moesten behandelen. Eenigen van hen letten goed op hetgeen ik zeide. Tegen het einde werden anderen kwaad en schreeuwden: „Houdt hem tegen! Werpt hem er uit! De regtvaardigen werden nooit vervolgd voor verd—e afschaffing.” En alzoo bragten wij den tijd door tusschen 12 en 3 uur, en de bijeenkomst eindigde.
Waarde broeder! Ik word meer en meer bevestigd in de regtvaardigheid onzer zaak, en zou veel liever voor goede beginselen sterven, dan toejuiching en eer inoogsten voor het uitstrooijen van valsche afgodische stelregels. Gij wilt weten hoe ik mij gevoel? Meestentijds gelukkig; eene Godsdienst, die geen vervolging kan lijden, zal ons niet ten Hemel voeren. God zij gedankt, dat ik tot dusverre nog niet gedwongen ben Hem te verloochenen. Somtijds dacht ik digt bij huis te zijn. Over het algemeen gevoel ik eene zielekalmte, maar somtijds zijn mijne genietingen verrukkend. Ik heb veel voor mijne gemeente te bidden gehad; help mij voor haar bidden. God zij gedankt, ik heb nog niet gehoord dat een van hen het opgegeven heeft, en ik geloof dat eenigen, zoo niet allen, eer den brandstapel zouden beklimmen, dan terugtreden. Ik vergat u te zeggen, dat ik een gedeelte van het 5de hoofdstuk, bij het 17de vers beginnende, van de Handelingen der Apostelen aan het gepeupel heb voorgelezen. Ik zeide hun, dat, zoo hunne instellingen van God waren, ik hen niet kon benadeelen; dat, zoo onze zaak van God was, zij die niet konden tegenhouden—dat zij mij konden vermoorden, maar niet de waarheid dooden. Ofschoon ik duidelijk genoeg redeneerde, gevoelde ik mij goed gezind jegens hen.
Ik heb in haast moeten schrijven, en daar ik vermoeid en niet wel was, is mijn brief zeer uiteenloopend. Hier is eene copie van den brief van het gepeupel: [194]
Mr. McBride!
Wij ondergeteekenden verzoeken u eerbiediglijk, hier heden uwe bestemming niet te vervullen. Als gij het doet, zult gij gehinderd worden.
6 Mei 1851. | (Geteekend door 32 personen.) |
Eenigen waren professors in de Godsdienst,—Presbyterianen, Methodisten en Protestanten. Een der laatste was een „vermaner”, en ik heb gehoord dat sommigen slavenhandelaars waren. Vaarwel!
J. McBride.” [1]
1 De schrijfster beschrijft hier een toneel, dat onlangs in een Slavenstaat heeft plaats gehad en waarvan zij de bijzonderheden maar al te goed kent. Het bedoelde werk was Uncle Tom’s Cabin.
Er is geen land in de wereld, waar de godsdienstige invloed een grooter gezag uitoefent, dan in Amerika. Er is geen land, waar de geestelijkheid eene grootere magt bezit. Dit is te opmerkelijker, omdat in Amerika de godsdienst geheel van den Staat is afgescheiden, en de geestelijken geen dier kunstmatige middelen bezitten, om eenen invloed, die uit rang en rijkdom ontstaat, te doen gelden. Als eene klasse van menschen beschouwd, is de Amerikaansche geestelijkheid, over het algemeen, arm. De aan hare leden toegelegde bezoldigingen leveren niets meer dan het gewone levens-onderhoud op, en verschaffen hen geene middelen tot verkrijging van eigendom. Hunne levenswijze kan welvoegelijk en fatsoenlijk, doch ook niet meer zijn. De daadzaak dat, onder deze omstandigheden, de Amerikaansche geestelijkheid waarschijnlijk de vermogendste klasse van menschen in het land is, doet van zelve reeds een zeer gunstig vermoeden van haar opvatten. Als klasse beschouwd, mag men haar dan ook een zoowel verstandelijk als zedelijk overwigt toekennen.
Het is eene welbekende daadzaak, dat de invloed der geestelijkheid, door onze staatsmannen als een zeer gewigtig bestanddeel bij de vorming hunner staatkundige berekeningen beschouwd wordt; en die invloed is zoo groot, dat geen staatsman het ooit wagen zoude, een maatregel door te drijven, waartegen de geheele geestelijkheid des lands zich aankantte. Zulk een graad van magt, al is zij ook enkel eene magt van opinie, redenering en voorbeeld, is niet zonder gevaar voor de reinheid van eenige klassen van menschen. Door staatkundige hoofden gevleid te worden, is altoos iets gevaarlijks voor de regtschapenheid en geestelijke gezindheid van menschen, die betuigen door grondbeginselen bestuurd te worden, [4]welke niet van deze wereld zijn. Ook sluit het bezit eener zoo aanzienlijke magt, als wij beschreven hebben, eene zeer gewigtige verantwoordelijkheid in; dewijl, wanneer de geestelijkheid het vermogen bezit, om de eene of andere groote nationale onzedelijkheid te doen ophouden, de daadzaak, dat zij zulks niet doet, de zonde der nalatigheid in zeker opzigt op haar schijnt te doen nederkomen.
Wij hebben, tot dusverre, van de geestelijkheid alleen gesproken; doch in Amerika, waar de geestelijke, in de meeste gevallen, door de Kerk verkozen, en door hare vrijwillige bijdragen onderhouden wordt, is de invloed van de Kerk, en die van de geestelijkheid, voor een zeer groot gedeelte, ééne en dezelfde. De geestelijkheid is het wezenlijk ideaal en de uitdrukking van de Kerk. Zij kiest en behoudt hem, omdat hij volkomener dan eenig ander, dien zij zou kunnen bekomen, hare denkbeelden van regt en waarheid uitdrukt. In allen gevalle moet de geestelijke door zijne Kerk onderhouden worden, zal hij zijne stelling in haar kunnen bewaren. De daadzaak, dat hij die bewaart, is over het algemeen een bewijs van beider eenheid van gevoelens, dewijl zij, zoo hij tot op eene aanmerkelijke hoogte van haar verschillen mogt, de magt heeft om hem te ontslaan, en een’ anderen te verkiezen.
De invloed van een geestelijke, die op deze wijze door de vrije bewilliging van het verstand en hart zijner Kerk behouden wordt, is in sommige opzigten grooter, dan zelfs die van een Roomschen priester. De priester kan slechts door eene blinde geestelijke oppermagt heerschen, waartegen, zeer dikwijls, de rede haren twijfel inbrengt, terwijl zij eene uitwendige toestemming geeft; doch de gelukkige vrije leeraar maakt zich van de neigingen des harten door zijne eigene neigingen meester; overreedt het verstand door sterkere redeneerkracht; en terwijl hij aldus neiging, rede, geweten, en den geheelen mensch te baat neemt, ontleent hij uit de vrijheid der organisatie zelve, het bezit eener magt, grooter dan ooit uit een blind geestelijk despotismus kan voortvloeijen. Als een predikant hierin niet eenigermate in zijne gemeente slagen kan, noemt men hem onvoorspoedig; en hij die aan de verwezenlijking dezer beschrijving het meest nabij komt, bezit de hoogste en volkomenste soort van magt, en drukt het denkbeeld van een voorspoedig’ Amerikaansch’ predikant uit. [5]
Over dit onderwerp sprekende, zullen wij derhalve de Kerk en de geestelijkheid als vereenzelvigd beschouwen; het woord „Kerk,” in den Amerikaanschen zin van dat woord, bezigende voor die klasse van menschen, van alle benamingen, die, van naam-christenen onderscheiden, als betuigende werkelijk door de voorschriften van Christus geregeerd te worden, in ligchamen georganiseerd zijn.
Welke is dan de invloed van de Kerk op deze groote slavernij-kwestie?
Zekere dingen laten zich reeds op de oppervlakte der zaak bespeuren. Die invloed namelijk heeft:
Ten opzigte van deze stellingen zal er wel geen verschil van gevoelen kunnen bestaan.
Wat is er dan gedaan?
In antwoord hierop kan worden bevestigd:
[6]
Thans zal het niet ongepast zijn, de door sommige der voornaamste kerkelijke ligchamen, nopens dit onderwerp uitgedrukte gevoelens meer bepaaldelijk en in de bijzonderheden te beschouwen.
Het is regtmatig, dat door de schrijfster de bronnen worden aangewezen, waaruit de aanhalingen geput zijn. Dezulke, die betrekking hebben tot de handelingen van kerkelijke ligchamen in de Zuidelijke Staten, zijn voornamelijk getrokken uit een vlugschrift van den heer James G. Birney, getiteld: „De Kerk, het bolwerk der slavernij.” De schrijfster vervoegde zich bij een brief aan den heer Birney, waarin zij opgaven der door hem gebezigde bronnen verzocht. Zijn antwoord was, hoofdzakelijk, als volgt: dat het vlugschrift zoowel uit oorspronkelijke documenten was zaâmgesteld, als uit de kolommen der nieuwspapieren, die de gebeurtenissen vermeld hadden, tijdens zij waren voorgevallen. Het werd, in 1842, in Engeland vervaardigd en uitgegeven, met het doel, om het publiek aldaar een juist begrip te doen opvatten van den toestand der Amerikaansche Kerk en geestelijkheid. Mr. Birney zegt, dat het hem niet bewust is, dat ééne enkele der aangevoerde stellingen, hoezeer ook al zulk een geruimen tijd voor het oog der wereld geweest, ooit betwist is geworden; en dat hij, bewust van haren buitengewonen aard, zich de uiterste moeite getroost heeft, om er de authenticiteit van buiten twijfel te stellen.
Wij beginnen met die der Zuidelijke Staten.
1. De Presbyteriaansche Kerk.
„Harmony Presbytery” van Zuid-Carolina.
Nademaal vele personen in Schotland en Engeland, en andere in het noorden, oosten en westen onzes lands, de slavernij hebben aangeklaagd, als strijdig met Gods wetten, en sommigen hunner aan de Algemeene Vergadering onzer Kerk, en aan het Congres van de natie, memoriën en verzoekschriften hebben ingediend, met het erkende doel, om de slavenhouders in ongunst te brengen, en de betrekking tusschen meester en slaaf te vernietigen; en dewijl het uit de voormelde handelingen, zoowel als uit de daartoe betrekkelijke grondstellingen, redeneringen en omstandigheden, ten [7]duidelijkste blijkt, dat deze personen „niet weten wat zij zeggen, noch waarvan zij getuigen;” en benevens die onwetendheid een geest van eigengeregtigheid en uitsluitende heiligheid openbaren, enz.
1. Is besloten, dat, dewijl het koningrijk onzes Heeren niet van deze wereld is, Zijne kerk, als zoodanig, geen regt heeft, om eenige staatkundige of burgerlijke wet of instelling van menschen te vernietigen, te veranderen of te wijzigen, enz.
2. Is besloten, dat de slavernij bestaan heeft van de dagen dier goede oude slavenhouders en aartsvaders, Abraham, Isaäc en Jacob (die nu in het koningrijk der hemelen zijn) af aan, tot op den tijd, wanneer de apostel Paulus een weggeloopen slaaf tot zijnen meester Philemon terug zond, en een Christelijken en broederlijken brief, die in den canon der Schriften vervat is, aan dien slavenhouder schreef; en dat de slavernij ook na de dagen des apostels bestaan heeft, en nog bestaat.
3. Is besloten, dat aangezien de wederzijdsche pligten van meester en slaaf in de Schriften geleerd worden, op dezelfde wijze, als die van ouder en kind, en van echtgenoot en vrouw, het bestaan der slavernij zelve niet tegen den wil van God gekant is; en dat hij die een te teeder geweten bezit, om deze betrekking als wettig te erkennen, „al te regtvaardig” en „wijs is boven hetgeen geschreven staat;” en dat hij den hals onder het juk van menschen gebogen, zijne christelijke vrijheid des gewetens opgeofferd, en Gods onfeilbaar Woord voor de meeningen en gevoelens der menschen verlaten heeft.
„The Charleston Union Presbytery.”
Het is in het oog dezer vereeniging een uitgemaakt beginsel, dat de slavernij, zoo als zij bij ons bestaat, eene staatkundige instelling is, waarmede aan kerkelijke overheden geen het minste regt van bemoeijenis toekomt; en dat in betrekking tot dezen, elke zoodanige bemoeijenis, voornamelijk onder de thans aanwezige crisis, een zedelijk kwaad zijn zoude, met de gevaarlijkste en noodlottigste gevolgen bezwaard. [8]De door ons gehandhaafde gevoelens, in gemeenschap met christenen van alle benamingen in de Zuidelijke Staten, zijn gevoelens, die door ons geweten zoo volmaakt worden goedgekeurd, en zoo vereenzelvigd zijn met onze heiligste gevoelens van pligt, dat wij die onder alle omstandigheden zouden volhouden.
Is besloten, dat naar het gevoelen van deze „Presbyters”, het houden van slaven, wel verre van eene ZONDE in Gods oog te zijn, nergens in Zijn heilig woord veroordeeld wordt; dat het in overeenstemming is met het voorbeeld, of bestaanbaar met de voorschriften van aartsvaders, apostelen en profeten; en dat het even zoo min in strijd is met de broederlijkste beschouwing van het welzijn dier dienstknechten, welke God aan onze zorgen heeft aanbevolen.
De New School Presbyteriaansche kerk in Petersburg (in den staat van Virginië) nam, den 16 November 1838, het volgende besluit:
Nademaal de Algemeene Vergadering, in den jare 1818, eene wet heeft doen doorgaan, bepalingen opzigtelijk de slaven behelzende welke onbestaanbaar zijn met onze burgerlijke instellingen, en daarbij plegtig verklaard wordt dat de slavernij eene zonde jegens God is; eene wet, evenzeer honende als beleedigende voor de geheele zuidelijke gemeente:
1. Is besloten, dat wij, als slavenhouders, niet langer in betrekking kunnen blijven met eenige kerk, waar eene wet bestaat die aan slaven het regt toekent om hunne meesters voor het kerkelijk regtsgebied te betrekken, al ware het ook voor de handeling van hen, zonder hunne vooraf gevraagde en verkregene toestemming, te verkoopen.
2. Is besloten, dat, aangezien het Groote Opperhoofd der Kerk de betrekking van meester en slaaf erkend heeft, wij naar ons geweten gelooven, dat de slavernij geene zonde jegens God is, zoo als door de Algemeene Vergadering is verklaard geworden.
Dit zal genoeg zijn om het gevoelen der Zuidelijke Presbyteriaansche Kerk te doen blijken. De volgende uittreksels raken de gevoelens van de Kerken der Baptisten. In 1835 bood [9]de Vereeniging der Baptisten te Charleston aan de Wetgevende Vergadering van Zuid-Carolina een memorie aan, waarin het volgende voorkomt:
Wijders geven de ondergeteekenden te kennen, dat gezegde Vereeniging niet van gevoelen is dat de Heilige Schriften de zaak der slavernij in het geheel tot een zedelijk vraagstuk gemaakt hebben. De Goddelijke Stichter onzer heilige godsdienst, in het bijzonder, vond de slavernij, als een gedeelte der bestaande maatschappelijke instellingen aanwezig, waarin het zijn doel niet was zich te mengen wanneer zij niet zondig waren, maar ze ten eenemale aan het bestuur der menschen over te laten. Zulks dan als eene vrijgelatene maatschappelijke schikking beschouwende, betrok hij tot het gebied zijner godsdienstleer alleenlijk de voorschriften der wederzijdsche verpligtingen dezer betrekking. De vraag, zoo als wij gelooven, is eene zuivere vraag van staats-economie. Zij bepaalt zich inderdaad tot deze: „Of de leden der arbeidende klasse van een land gekocht en verkocht, en, zoo als in dezen Staat het geval is, zelve een eigendom zullen worden; dan wel of zij huurlingen, en alleen hun arbeid eigendom zal worden, zoo als in sommige andere Staten.” Met andere woorden: Of een gebruiker den geheelen tijd der arbeiders op eenmaal koopen mag van hen die regt hebben om daarover te beschikken, met eene voortdurende betrekking van bescherming en verzorging over die arbeiders; dan wel of het hem slechts vergund zal zijn, dien tijd bij zekere gedeelten te koopen, met onderwerping aan hunne beoordeeling, en met geene zoodanige voortdurende verpligting van bescherming en verzorging. Het regt der meesters om over den tijd van hunne slaven te beschikken, is door den Schepper aller dingen uitdrukkelijk erkend, die voorzeker de vrijheid heeft om aan zulk eenen als Hem behaagt, het regt van eigendom over zeker voorwerp te schenken. Dat de wettige bezitter dit regt naar willekeur behoude, strijdt niet meerder tegen de wetten der maatschappij en goede zeden, dan dat hij de persoonlijke gaven behoude waarmede zijn Schepper hem gezegend heeft, of het geld en de landerijen, van zijne voorouders geërfd, of door eigene vlijt verkregen; en noch maatschappij noch ondeelbaren hebben in het eene [10]geval een meerder regt om een afstand zonder vergoeding te eischen, dan in het andere.
En nademaal de vraag zuiver staathuishoudkundig is, en eene zoodanige welke in dit land tot de kennisneming der onderscheidene Staatsbesturen behoort, gelooven wij wijders dat de Staat van Zuid-Carolina alleen het regt heeft om het bestaan en den toestand der slavernij binnen de grenzen van haar grondgebied te regelen; terwijl wij aan elke inbreuk op dat regt, van waar of onder welk voorwendsel dan ook, den uitersten tegenstand zullen bieden.
De Methodistische kerk bevindt zich, in sommige opzigten, met betrekking tot dit onderwerp, op een eigenaardig standpunt, omdat hare verordening en regelen van kerkelijke tucht de hevigste beschuldigingen tegen de slavernij bevatten, waarvoor de taal vatbaar is, met de dringendste eischen dat alle hare leden, die slaven houden, gecensureerd zullen worden; en deze aanklagten en eischen zijn door hare Algemeene Conferentie bevestigd geworden.
Het scheen derhalve noodzakelijk dat de Zuidelijke Conferentie eenige kennis van deze daadzaak nam; hetwelk zij dan ook, met groote koelheid en duidelijkheid, op de volgende wijze deed:
De Jaarlijksche Conferentie van Georgia:
Heeft eenstemmig besloten, dat, nademaal er een artikel in onze kerkelijke verordening is, waarin gezegd wordt dat wij zoo zeer als ooit overtuigd zijn van het groote kwaad der slavernij; en nademaal het gezegde artikel door sommigen verdraaid, en op zoodanige wijze gebezigd is als om het begrip te doen ontstaan dat de Methodistische Episcopale kerk de slavernij als een zedelijk kwaad beschouwde;
Is, dien ten gevolge, besloten, dat het gevoelen der Jaarlijksche Conferentie van Georgia medebrengt, dat de slavernij, zoo als zij in de Vereenigde Staten aanwezig is, geen zedelijk kwaad is.
Is besloten, dat wij de slavernij als eene burgerlijke en huiselijke instelling beschouwen, en als eene zoodanige, waarmede wij, als dienaars van Christus, niets anders te [11]doen hebben, dan den toestand van den slaaf te verbeteren, door te trachten hem en zijn meester met den heilrijken invloed der godsdienst van Christus te doordringen, en beiden op hunne weg ten hemel behulpzaam te zijn.
Op het gedane voorstel is eenstemmig besloten, dat de Jaarlijksche Conferentie van Georgia met gevoelens van diepen eerbied en goedkeuring de door onze onderscheidene superintendenten, of bisschoppen, gevolgde waardige handelwijze beschouwt, in het onderdrukken der pogingen, die door velen zijn aangewend om in kerk en staat eene beweging ten gunste van het abolitionismus te wekken.
Is, wijders, besloten, hen onze hartelijke en ijverige ondersteuning in de door hen opgevatte taak, toe te zeggen.
Conferentie van Zuid-Carolina.
De eerwaarde W. Martin heeft gelijksoortige besluiten als die van de Conferentie van Georgia voorgesteld.
De eerwaarde W. Capers, na zijne overtuiging te hebben uitgedrukt dat „het in de besluiten geopenbaarde gevoelen niet alleen door de leeraars van deze Conferentie, maar door het geheele Zuiden algemeen omhelsd wordt;” en na beweerd te hebben dat de eenige ware leer deze was: „het gaat Caesar, en niet de kerk aan” stelde hij het navolgende als een plaatsvervangend besluit voor:
Nademaal wij van gevoelen zijn dat het onderwerp der slavernij in deze Vereenigde Staten niet tot de handelingen der Kerk, maar uitsluitend tot die der burgerlijke besturen behoort;
Hebben wij, derhalve, besloten, dat deze Conferentie zich niet verder met de zaak bemoeijen zal, dan om ons leedwezen te betuigen dat zij ooit, onder welken vorm ook, tot eenig kerkelijk regtsgebied is betrokken geworden.
Broeder Martin heeft het plaatsvervangend besluit goedgekeurd.
Broeder Betts heeft gevraagd of het plaatsvervangend besluit kon geacht worden te bedoelen dat de slavernij, zoo als zij onder ons bestaat, geen zedelijk kwaad was? Hij beschouwde het als met zulk eene verklaring gelijk staande. [12]
Broeder Gapers antwoordde, dat het zijne meening was, dat gevoelen volledig en ondubbelzinnig uit te drukken; en dat hij den vorm van een besluit gekozen had, niet alleen met het doel om eenige onregelmatige handelingen in het Noorden te bestraffen, maar ook met betrekking tot de Algemeene Conferentie. Indien de slavernij een zedelijk kwaad (dat is, zondig) ware, alsdan zou de Kerk verpligt zijn er kennis van te nemen; doch onze overtuiging is, dat dit geene zaak is die tot haar regtsgebied behoort, maar dat zij uitsluitend aan het burgerlijk gezag toekomt, en bijgevolg niet zondig is.
Het plaatsvervangend besluit werd dus eenstemmig aangenomen.
In 1836 hield een Episcopaalsch geestelijke in Noord-Carolina, Freeman geheeten, in tegenwoordigheid van zijnen bisschop (de eerwaarde Levi S. Ives, Theol. Dr., een inboorling van een der vrije staten) twee leerredenen over de regten en pligten der slavenhouders. In dezen beproefde hij de slavernij, van blanken en zwarten beide, uit den Bijbel te regtvaardigen, en beweerde dat „zonder eene nieuwe openbaring uit den hemel, niemand bevoegd was om de slavernij ONREGT te noemen.” De leerredenen werden in een vlugschrift gedrukt, voorafgegaan door een brief aan Mr. Freeman van den Bisschop van Noord-Carolina, waarin hij betuigde dat hij „met ongeveinsd en bijzonder genoegen” de leerredenen had aangehoord, en de openbaarmaking er van aanried, „als thans hoogst noodzakelijk.”
„Het Protestantsche Episcopaalsche genootschap tot bevordering van het Christendom (!) in Zuid-Carolina” achtte een herdruk van Mr. Freeman’s vlugschrift nuttig, als een godsdienstig tractaat!
Toen naderhand de aanwinst van den nieuwen Staat van Texas de organisatie der Bisschoppelijke kerk aldaar noodzakelijk maakte, werd deze Mr. Freeman tot Bisschop van Texas benoemd.
Nu zou de vraag kunnen ontstaan—en bij elken verstandigen denker onder het Christendom moet zij wel ontstaan:—kan het mogelijk zijn dat de slavernij in Amerika, zoo als zij door de wetten van dat land, en door de beslissingen zijner [13]geregtshoven omschreven, alle de vreeselijke misbruiken insluit die de wetten erkennen en bekrachtigen;—kan het mogelijk zijn, dat zij als eene regtmatige en gepaste instelling beschouwd wordt? Beschouwen deze Christenen alleenlijk de slavernij in het afgetrokkene, als eene instelling, die, onder eene gepaste wetgeving, goed zou kunnen worden, of verdedigen zij haar, zoo als zij thans in Amerika bestaat?
Het is eene daadzaak, dat er in het Zuiden eene groote partij bestaat, die niet alleen de slavernij in het afgetrokkene verdedigt, maar ook de slavernij, zoo als zij in Amerika bestaat, in haar geheel en in hare deelen, de ergste misbruiken zelfs daarbij ingesloten.
Uit het systeem kunnen vier gedeelten of gevolgen wettig worden afgeleid, die ten uiterste snood en afschuwelijk zijn.
Het zijn deze:
1. Het verbod van het getuigenis der kleurlingen in regtszaken.
2. Het beletten der opvoeding.
3. De binnenlandsche slavenhandel.
4. De daaruit voortvloeijende scheiding der familiën.
Wij zullen de bewijzen aanvoeren dat elk dezer punten, òf als grondstelling verdedigd, òf zonder afkeuring erkend is geworden, het zij door beslissingen van kerkelijke vergaderingen, het zij door schriften van invloedrijke geestelijken, zonder dat, door de ligchamen waartoe zij behooren, eenige afkeurende uitdrukking nopens hunne gevoelens is gebezigd geworden.
In de eerste plaats, de uitsluiting van het getuigenis der kleurlingen in kerkelijke zaken. In 1810 werd door de Algemeene Conferentie van de Methodistische Episcopale kerk, het volgende besluit genomen:—”Dat het voor elken predikant onvoegzaam en onverdedigbaar is, aan kleurlingen het geven van getuigenis tegen blanken te vergunnen, in eenigen Staat waar hen dat voorregt door de wet ontzegd is.”
Dit geschiedde alvorens de Methodistische kerk, zoo als zij later deed, zich ten gevolge der slavernij-kwestie, in Noordelijke en Zuidelijke Conferentiën gescheiden had. Zoowel Noordelijke als Zuidelijke leden stemden vóór het besluit.
Nadat zulks was voorgevallen, ontwaakte het geweten van vele noordelijke predikanten, en verlangden zij eene nadere overweging. De zuidelijke leden daarentegen eischten op gebiedenden toon dat het besluit vast en onveranderd zou blijven. [14]De geest der discussie moge uit het volgende uittreksel blijken.
Mr. Peck, uit New-York, die de nadere overweging van het besluit had voorgesteld, drukte zich aldus uit:
Dat besluit (zeide hij) was onder eigenaardige omstandigheden, in een tijdstip van opgewekte hartstogten, genomen, en hij had er vóór gestemd als een vrede-offer jegens het Zuiden, zonder de kracht der gebezigde bewoordingen naauwkeurig genoeg te overwegen; maar, na een weinig nadenkens was hij droevig geworden; en hij was maar eenmaal droevig geweest, en dat was den geheelen tijd; hij was overtuigd dat, zoo dat besluit in het register bleef, het voor de geheele noordelijke Kerk noodlottig zou worden.
De Eerwaarde Dr. J. A. Few, van Georgia, de voorsteller van het oorspronkelijke besluit, stond nu op. Wat ik thans laat volgen, zijn uittreksels uit zijne rede. De onderhalingen zijn van mij.
Ziet wat gij doet! Wat verklaart gij ons daar, zoo gij dezen weg op wilt! Wel, eenvoudig, zoo veel als: „wij kunnen u niet handhaven in den toestand dien gij niet vermijden kunt!” Wij kunnen u niet handhaven in de noodzakelijke voorwaarden van het slavenbezit; één dier noodzakelijke voorwaarden de verwerping van het getuigenis der kleurlingen zijnde! Zoo het niet zondig is slaven te houden, onder alle omstandigheden, dan is het ook niet zondig, ze onder de eenigste voorwaarde en onder de eenigste omstandigheden te houden, waaronder het mogelijk is ze te houden. De verwerping van het getuigenis der kleurlingen is een der noodzakelijke voorwaarden waaronder het slavenbezit bestaan kan; zoo als het dan ook, inderdaad, volstrekt onmogelijk is, dat het zonder dezelve besta; weshalve het niet zondig is, slaven te houden onder de voorwaarden en omstandigheden waaronder zij in het Zuiden gehouden worden, in zooverre zij onder geene andere omstandigheden kunnen gehouden worden. *** Zoo gij gelooft dat het slavenbezit noodzakelijk zondig is, dan gelooft gij ook noodwendig dat wij zondaars zijn; en, is dit zoo, verklaar het dan rond en [15]openlijk, en laten wij van u scheiden. *** Wij behooren duidelijk, naauwkeurig en rondborstig de stelling te weten die gij nemen zult. Wij kunnen ons niet langer aan uwe bemoeizucht onderwerpen. Wij hebben er genoeg van gekregen. Uwe ziekelijke sympathieën vervelen ons. *** Zoo gij niet gekant zijt tegen de grondbeginselen die er in liggen opgesloten, vereenigt u dan met ons, als eerlijke lieden, en gaat huiswaarts, en ziet de gevolgen onbeschroomd onder de oogen. Wij zeggen het nogmaals, gij zijt voor dezen staat van zaken verantwoordelijk; want gij zijt het die ons tot het verontrustende punt gedreven hebt, waar wij ons bevinden. *** Gij hebt dat besluit volstrekt noodzakelijk gemaakt voor de rust van het Zuiden! Maar thans herroept gij dat besluit! En gij trekt den Rubicon over! Laat ik niet misverstaan worden. Ik zeg, gij trekt den Rubicon over! Zoo gij herroept, dan herroept gij ook het grondbeginsel dat het besluit medebrengt, en gij stelt het geheele Zuiden tegen u in slagorde, en wij moeten scheiden! *** Zoo gij de beginselen toestemt, die het in zich sluit, en noodwendig in de zaak liggen opgesloten, houdt ze dan ook vast, „al zouden de hemelen vergaan!” Maar, zoo gij op herziening blijft aandringen, dan vraag ik, in welk een daglicht uwe handelwijze in het Zuiden zal beschouwd worden? Welk besluit zal men er ginds uit trekken? Wel, dat gij ons niet dulden kunt, zoo lang als wij slaven houden! Voor het aangezigt der zon zal het besluit verklaren: „wij kunnen u niet dulden, mijne heeren, dewijl gij uwe slaven behoudt!” Uw verzet tegen het besluit is gegrond op uw verzet tegen de slavernij; gij kunt, derhalve, uwe stelling niet bewaren, tenzij gij u onder de abolitionisten schaart, en ons eenmaal en voor altoos veroordeelt, of tenzij gij de herziening van het besluit weigert.
Het besluit bleef derhalve in kracht, met een ander besluit als aanhangsel, hetwelk de onverminderde belangstelling der Algemeene Conferentie voor de bevolking der kleurlingen uitdrukte.
Het is allerduidelijkst dat zij onverminderd was, om de beste der redenen. Dat de bevolking der kleurlingen juist niet zeer van dankbaarheid over deze inschikkelijkheid doordrongen was, blijkt uit de daadzaak dat „the official members of the Sharpstreet [16]and Ashby Coloured Methodist Church in Baltimore,” tegen de motie protesteerden en petitioneerden. Het navolgende is een uittreksel uit hun adres:
De aanneming van zulk een besluit door onze hoogste kerkelijke regtbank—eene regtbank, zamengesteld uit de wijste en ervarenste broederen in de kerk, de uitverkoren bloem van acht en twintig Conferentiën,—heeft, zoo wij vreezen, eene onherstelbare schade gedaan aan 80,000 zielen waarvoor Christus gestorven is;—zielen die, door deze daad uwer vergadering, van de waardigheid van Christenen beroofd, op den trap der menschheid vernederd, en als misdadigers behandeld zijn geworden, om geene andere reden dan de kleur hunner huid! Uw besluit heeft, naar ons nederig gevoelen, krachtig verklaard, dat eene bloot natuurkundige eigenaardigheid, het handenwerk van onzen alwijzen en weldadigen Schepper, op het eerste aanzien een blijk oplevert van onbekwaamheid om de waarheid te spreken, of een onfeilbaar teeken is van onwaardigheid om getuigenis tegen een medeschepsel te geven, welks huid wit genoemd wordt. ***
Broeders, uit den overvloed van ons hart hebben wij gesproken. Onze kwelling is voor u! Zoo gij eenig belang stelt in de verlossing van de 80,000 onsterfelijke zielen, die aan uwe zorg zijn toevertrouwd; zoo gij vijf en twintig honderd zielen in deze stad, met den wil bezield om de Kerk die hen gekoesterd en opgevoed heeft, nooit te verlaten, niet buiten die Kerk wilt stooten; zoo gij ons als kinderen van éénen en denzelfden Vader beschouwt, en, na rijpe overweging, met ons als leden van het ligchaam van Christus sympathiseren kunt;—zoo gij de vreeselijke, de geduchte verantwoordelijkheid niet op u laden wilt van niet slechts één, maar vele duizenden dezer „kleinen” te ergeren,—zoo smeeken wij u om het hatelijke besluit dat ons volk verwoest, uit het register uwer handelingen weg te schrappen.
„Een Baltimoorsch kleurling”, aan den uitgever van den Wachter Sions schrijvende, zegt:
Dit adres werd aan een der secretarissen, een afgezondene [17]van de Baltimoorsche Conferentie, overhandigd, en gevolgelijk door hem aan de bisschoppen ter hand gesteld. Hoe velen der leden van de Conferentie het gezien hebben, weet ik niet. Eén ding is zeker: het werd niet aan de Conferentie voorgelezen.
Met betrekking tot het tweede punt—de verdediging der wetten, die den slaaf verbieden lezen en schrijven te leeren—hebben wij het volgende voorbeeld:—
In den jare 1835 rigtte de „Chillicothe Presbytery, Ohio,” een Christelijk vertoogschrift aan de Presbytery van Mississippi, waarin uitdrukkelijk de oogpunten vermeld worden, waaruit zij de slavernij als onchristelijk beschouwt. Het achtste dier punten luidde als volgt:
Dat eenig lid onzer kerk, die ten voordeele zal spreken of pleiten van zoodanige reeds bestaande of nog in te voeren wetten, die ten doel hebben de slaven in onwetendheid te houden, en hen te beletten het woord Gods te leeren lezen, zich schuldig maakt aan eene zware zonde, en daarvoor, als voor andere schandelijke misdaden, behoort gestraft te worden.
Dit vertoogschrift werd door den eerw. James Smylie, gevestigd geestelijke van de Mississippi Presbytery, en later van de Amity Presbytery van Louisiana, in een vlugschrift van zeven en tachtig bladzijden beantwoord, waarin hij de slavernij in het algemeen en in het bijzonder verdedigt, op dezelfde wijze waarop alle andere misbruiken altoos zijn verdedigd geworden—met het woord van God. De tiende afdeeling van dit vlugschrift is aan de verdediging dezer wet gewijd. Hij wijdt zeven klein gedrukte bladzijden aan dit onderwerp. Hij zegt (pag. 63):
In de beide Staten, Mississippi en Louisiana, bestaan er wetten, met zware strafbedreigingen vergezeld, die verbieden de slaven te leeren lezen, en die de goedkeuring wegdragen van het Godsdienstige gedeelte der denkende ledematen.
[18]
Iets verder voegt hij er bij:
De wetten die den slaven verbieden te leeren lezen, zijn eene vruchtbare bron van veel onwetendheid en onzedelijkheid onder de slaven. Het drukken, uitgeven en verspreiden van abolitie- en emancipatie- ademende grondbeginselen in deze Staten, was de oorzaak van het doorgaan dier wetten.
Nu gaat hij verder, en zegt dat de onwetendheid en zedeloosheid die het gevolg dier wetten zijn, eigenlijk niet ten laste komen van hen die de wetten gemaakt hebben, maar van hen wier leerstellingen van emancipatie ze noodzakelijk gemaakt hebben. Over deze gevolgen van onwetendheid en ondeugd sprekende, zegt hij:
Op wien komen zij neder? Zoo gij mij vergunnen wilt deze vraag te beantwoorden, dan beantwoord ik haar aldus: Op zulke groote en goede mannen als John Wesley, Jonathan Edwards, Bisschop Porteus, Paley, Horsley, Scott, Clark, Wilberforce, Sharpe, Clarkson, Fox, Johnson, Burke, en andere groote en goede mannen, die, zonder het woord Gods te onderzoeken, besloten hebben dat het een ware grondregel is, dat de slavernij in zich-zelve zondig is.
Voorts heldert hij de noodzakelijkheid dier wetten door de volgende vergelijking op. Hij veronderstelt dat de leer verkondigd was geworden, dat het ouderlijke gezag eene onregtvaardige inbreuk was, die de maatschappij in banden sloeg; dat er genootschappen gevormd waren ter emancipatie van kinderen uit het gezag hunner ouders; dat alle boeken van dat beginsel doordrongen waren; en dat onder al deze invloeden, de kinderen onrustig en wederspannig geworden waren. Hij veronderstelt dat, onder deze omstandigheden, de ouders de zaak voor de wetgevers bragten, en aan dezen ter beoordeeling lieten. En nu beschrijft hij aldus het dilemma van de wetgevers:
Deze vatten de zaak aan, en nemen het onderwerp ernstig en plegtig in overweging. Aan de eene zijde begrijpen zij, dat, zoo hunne kinderen den toegang hadden tot deze [19]leerstellingen, zij voor altoos ongelukkig zouden zijn. Hun dien toegang te laten, was nogtans onvermijdelijk, zoo zij hen leerden lezen. Hun het leeren lezen te beletten, was wreed, en zou hun beletten die kennis der Goddelijke wetten te verkrijgen, waarin zij zich anders zouden mogen verblijden. Bij deze treurige keuze tusschen twee kwaden als wetgevers nederzittende, moesten zij van die twee kwaden het minste kiezen. Met gevoelens van verontwaardiging jegens dezen bezield, die, onder den invloed van „verleidende geesten,” „leeringen der duivelen” onder hen gezonden hadden, en nog zonden, maar met bloedende harten over hunne kinderen, besloten zij dat hunne kinderen geen onderwijs in het lezen zouden ontvangen, tot dat de storm zou zijn overgewaaid; hopende dat de satan slechts voor een korten tijd zou zijn losgelaten. En gedurende dien tijd zullen zij hen mondeling onderwijzen, en daardoor verhinderen dat zij met die booze leerstellingen besmet worden.
Zoo veel wat die wet betreft.
Gaan wij thans over tot den binnenlandschen slavenhandel. Deze handel bestaat in het koopen en verkoopen van menschelijke wezens, alleen met oogmerk om winst te doen.
Een meester die slaven verkrijgt, of een meester die slaven koopt met oogmerk om ze op zijne plantaadje of in zijne familie te houden, kan verondersteld worden nog eenig ander doel te hebben dan alleenlijk winst te doen. In zekere gevallen mag hij verondersteld worden eenig belang te stellen in het geluk of welzijn van den slaaf. De slavenhandelaar koopt en verkoopt slechts met het eenige doel om winst te bejagen.
Met betrekking tot dit misbruik, heeft de Chillicothe Presbytery in het door ons aangehaalde document, het volgend besluit genomen:
Is besloten, dat het koopen, verkoopen of houden van een slaaf, om winstbejag, eene afschuwelijke zonde en aanstoot is, waarvan de kerkelijke regtbanken behooren kennis te nemen.
In het antwoord waaruit wij reeds eenige zinsneden aanhaalden, zegt de heer Smylie (pag. 13): [20]
Als het koopen, verkoopen of houden van een slaaf, om winstbejag, eene afschuwelijke zonde en aanstoot is, zoo als gij beweert, dan, inderdaad, zijn drie-vierden van alle Episcopalen, Methodisten, Baptisten en Presbyterianen in de elf Staten der Unie, uit den duivel.
En verder:
Te vragen of slavenhouders of slavenkoopers uit den duivel zijn, schijnt mij toe zoo veel te zijn als te vragen of God al dan niet een waarachtige getuige is; dat is, voor zoo veel het Gods getuigenis, en niet enkel het getuigenis van de Chillicothe Presbytery is, dat het koopen, verkoopen en houden van slaven „eene afschuwelijke zonde en aanstoot is.”
En wederom (pag. 21):
Als de taal slechts in staat is om duidelijke en bepaalde begrippen te geven, dan weet ik niet hoe zij duidelijker en ondubbelzinniger eenige gedachte of denkbeeld aan den geest zou kunnen voorstellen, dan het vijf en twintigste hoofdstuk van Leviticus duidelijk en ondubbelzinnig het feit daarstelt, dat de slavernij door God-zelven werd goedgekeurd, en dat het koopen, verkoopen, houden en schenken van slaven, als eigendom, handelingen zijn, door Hem-zelven geregeld.
****
Welke taal kan uitdrukkelijker aantoonen, niet dat God de slavernij slechts oogluikende toeliet, maar dat Hij, om het minste te zeggen, een geschreven verlof aan de Hebreën, destijds het beste volk in de wereld, gaf, om tot voortdurende dienstbaarheid, mannen en vrouwen te koopen, te houden en te geven? Wat wordt er nu van de bewering der Chillicothe Presbytery? *** Is het wezenlijk een feit, dat God eenmaal eene geschrevene toelating aan zijn eigen dierbaar volk gaf („gij zult koopen”) om datgene te doen wat in zichzelve zondig is? Ja om datgene te doen wat de Chillicothe Presbytery zegt eene „afschuwelijke zonde en aanstoot” te zijn?
[21]
God besluit dat zijne eigene kinderen mogen, of liever „zullen,” „koopen, bezitten en houden” slaven en slavinnen, in dienstbaarheid, voor altoos. Maar de Chillicothe Presbytery besluit dat „het koopen, verkoopen of houden van slaven, om winstbejag, eene afschuwelijke zonde en aanstoot is.”
Het is onze meening niet, te zeggen dat Mr. Smylie, onder het schrijven van deze uitspraken, den binnenlandschen slavenhandel bepaaldelijk voor den geest had; maar wij zeggen dat geen slavenhandelaar eene duidelijker en meer regtstreeksche verdediging van zijnen handel zou kunnen verlangen, dan deze.
Ten opzigte, eindelijk, van de ontbinding der huwelijksbetrekking, die het noodzakelijk gevolg is van dit soort van koophandel, zijn door regterlijke overheden van de kerk de volgende beslissingen genomen.
In 1835 gaf de „Savannah River (Baptist) Association” op de vraag:
Of, in een geval van onvrijwillige scheiding van zulk eenen aard dat alle vooruitzigt op hereeniging in het vervolg daardoor zou worden uitgesloten, aan de partijen kan vergund worden andermaal te huwen?
het volgende antwoord:
Dat zulk eene scheiding, tusschen personen in den toestand als waarin onze slaven verkeeren, burgerlijk eene scheiding door den dood is, en zij gelooven dat zulks, in Gods oog, mede aldus zou beschouwd worden. Tweede huwelijken, in zoodanige gevallen, te verbieden, zou zijn de partijen niet slechts aan harderen dwang en sterkere verzoeking, maar ook aan de kerkelijke censuur bloot te stellen, wegens de daad van aan hunne meesters te hebben gehoorzaamd, wier toestemming niet te verwachten is in een maatregel, strijdig met de regtvaardigheid jegens de slaven, en met den geest van dat gebod, hetwelk het huwelijk onder de Christenen regelt. De slaven hebben geene vrijheid van daad, en eene ontbinding door den dood ligt niet meer ten eenemale buiten hunne toestemming en medewerking, dan eene ontbinding door zulk eene scheiding.
[22]
Aan de „Shiloh Baptist Association,” die, eenige jaren geleden, te Gourdvine vergaderde, werd, volgens den Religious Herald, door „Hedman Church” de volgende vraag voorgesteld:
Mag aan een’ dienstbare, wiens echtgenoot of vrouw door zijnen of haren meester verkocht is geworden, een tweede huwelijk vergund worden?
Het vraagstuk werd aan eene commissie in handen gesteld, die het volgende antwoord gaf, dat, na beraadslaging, werd aangenomen:
Dat, de omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder in dit land de dienstbaren zich bevinden, de commissie eenstemmig van gevoelen is, dat het beter is, den dienstbaren onder zulke omstandigheden te vergunnen een anderen man of vrouw te nemen.
De Eerwaarde Charles C. Jones, die ernstig en onvermoeid voor het welzijn der slaven arbeidde, iemand van wien het redelijkerwijze te vermoeden is, dat hij, zoo iemand, dit onderwerp zeer ter harte neemt, maakt, bij zijne schatting van den zedelijken toestand der negers, eenvoudig de opmerking, dat, nademaal echtgenoot en vrouw aan al de wisselvalligheden van het eigendomsregt onderworpen zijn, en door verdeeling van bezittingen, verrekening van schulden, en dergelijke, gescheiden kunnen worden, de huwelijksbetrekking natuurlijkerwijze veel van hare heiligheid verliest, en zegt wijders:
Het is een contract van welvoegelijkheid, voordeel of genoegen, dat naar den wil van partijen kan aangegaan of ontbonden worden, en dat zonder afschuwelijke zonde, of benadeeling der eigendomsbelangen van iemand ter wereld.
In deze uitspraak drukt hij, naar wij veronderstellen, het algemeene denkbeeld van slaven en meesters over den aard dezer instelling uit, en niet zijn eigen. Wij leiden zulks af uit het feit dat hij, in zijnen catechismus, den slaaf de heiligheid en voortdurendheid der betrekking poogt in te prenten. [23]Maar, wanneer de vroomste en godsvruchtigste mannen die het Zuiden bezit, en die hun leven wijden aan de bevordering van het welzijn der slaven, zoo kalm, en zonder eenige afkeuring, dezen staat van zaken beschouwen als een staat waarmede het Christendom hen de roeping niet oplegt zich te bemoeijen, wat is er dan van de wereld in het algemeen te verwachten?
Ten aanzien der in het vlugschrift van Mr. Smylie uitgedrukte gevoelens, moet worden opgemerkt dat zij, in het aanhangsel, door een document in naam van twee Presbyteries ondersteund worden, welk document, hoewel het minder tot kleine bijzonderheden afdaalt, zich op hetzelfde grondgebied plaatst als Mr. Smylie. Deze Eerwaarde James Smylie was een dergenen, aan wien, in vereeniging met den Eerwaarden John L. Montgomery, door de synode van Mississippi, in 1839, de last werd opgedragen om een catechismus tot onderwijs der negers te schrijven of te compileren.
Mr. Jones zegt, in zijne „Geschiedenis van het Godsdienstig Onderwijs der negers,” (pag. 83). „De Eerwaarde James Smylie en de Eerwaarde C. Blair houden zich met dit goede werk (het onderwijs der negers) systematisch en op den duur in Mississippi bezig.” De eerstgenoemde geestelijke wordt gekenschetst als een „bejaarden en onvermoeiden vader.” In het onderwijs der negers is hij uitnemend geslaagd. Een groot gedeelte der negers in zijne oude gemeente kan zoowel den catechismus van Williston als den Westminsterschen, zeer juist opzeggen.” Gaarne wenschte de Schrijfster, wijdloopige uittreksels van Mr. Smylie’s vlugschrift te kunnen mededeelen. Er zou veel uit te leeren zijn met betrekking tot de wijze waarop zulk een onderrigt op de rigting van geest, de hebbelijkheid van denken, en de beschouwingswijze van geestelijke zaken, werken moet. De man is ontwijfelbaar en hartelijk opregt in zijne gevoelens, en schijnt die met de overvloedigste en triomferendste blijdschap, als de allerlaatste verbetering der theologische wetenschap, te willen volhouden. Wij kunnen aan de verzoeking geen weêrstand bieden om een gedeelte zijner Inleiding af te schrijven, al ware het enkel om het daardoor geworpene licht op de denkwijze, die aan onze Zuidwestelijke wateren wordt aangetroffen. [24]
Het volgende overzigt onder het oog des publieks brengende, arbeidde de schrijver niet geheel, of voor een goed gedeelte, onder den invloed eener hoop of begeerte om de inzigten der Chillicothe Presbytery te verbeteren. Hij hoopte met de uitgave eene wezenlijke dienst te bewijzen aan anderen, zoowel als aan de Presbytery.
Door zijn verkeer met godsdienstige genootschappen van allerlei benamingen, was het hem duidelijk geworden dat het beginsel der abolitionisten, namelijk, dat de slavernij in zich zelve zondig is, veld had gewonnen, en zich met de godsdienstige en gewetensbezwaren van velen in de gemeente zoo zeer had ineen geweven, dat zij er zich niet slechts ongelukkig door gevoelden, maar dat zelfs hunne aandacht van de groote en gewigtige pligten eens huisvaders jegens zijn huisgezin werd afgetrokken. Het oog des geestes, op de slavernij zelve gevestigd als op eene verdorvene bron, waaruit, noodwendig, geene andere dan verdorvene wateren konden vloeijen, werd onophoudelijk ingespannen met het opzoeken van eenig plan, door hetwelk, in den een of anderen toekomstigen tijd, de bron ten eenemale kon worden opgedroogd; terwijl men nooit overwoog, of zelfs maar droomde, dat de slavernij, op zich zelve beschouwd, eene onschadelijke betrekking was, en dat de gansche dwaling berustte in het verzuim der pligten, welke die betrekking met zich brengt.
Zoo er eene bewustheid van schuld op het gemoed blijft rusten, dan is het, wat de uitwerking betreft, volmaakt hetzelfde of het geweten al dan niet in dwaling verkeert. Al behoort Gods woord alléén de gids van het geweten te zijn, is zulks echter niet altoos het geval. Van daar, dat er somtijds gewetensbezwaren bestaan over het nalaten van datgene, wat door Gods woord veroordeeld wordt.
De wilde van het eiland Borneo, die nalaat zijn vader te dooden, en hem met zijne dadels op te eten, wanneer hij oud geworden is, wordt jammerlijk door de wroegingen van een beschuldigend geweten gefolterd, wanneer zijne kinderlijke teederheid en medelijden het overwigt bekomen hebben op zijn gewaanden pligt van zijn vader te dooden. Op dezelfde wijze lijdt menig slavenhouder, wiens geweten niet door het woord van God, maar door de leeringen [25]van menschen geleid wordt, de geeselslagen van een schuldig geweten, zelfs wanneer hij, overeenkomstig de Schrift, met zijnen slaaf „regtvaardiglijk handelt,” eenvoudig omdat hij zijn slaaf niet emancipeert, zonder betrekking tot het goede of kwade dat zulk eene daad ten gevolge zou hebben.
„Hoe liefelijk op de bergen” zouden—naar de schatting van den schrijver—„de voetstappen van hem zijn, die”—aan den wilde van Borneo—„de blijde boodschap verkondigde” dat zijn gedrag, in het sparen van het leven zijns teederen en geliefden vaders, geene zonde was! *** Even zoo liefelijk en behagelijk, vertrouwt de schrijver, zal het voor een eerlijken, schroomvalligen en naauwgezetten slavenhouder zijn, uit het woord van God de blijde boodschap te vernemen dat de slavernij zelve niet zondig is. Thans van eene nachtmerrie ontheven die zijne krachten tot volvoering van zijnen pligt jegens zijne slaven verlamde, gaat hij opgeruimd tot krachtige handeling over. Het is thans niet meer zoo als vroeger, toen hij de slavernij als zondig in haar zelve beschouwde. Thans kan hij, met de hoop van verhoord te worden, bidden dat God zijne pogingen zegene om zijne slaven op te kweeken in de tucht en in de vreeze des Heeren; terwijl hij voorheen werd terug gehouden door de bedenking—„zoo ik onregtvaardigheid in mijn harte overleg, de Heere zal mij niet hooren.” In plaats van, zoo als vroeger, druilende en mijmerende over zijnen toestand, het hoofd te laten hangen, heft hij thans het hoofd op, en volgt vrolijk het gebaande pad zijner pligten.
Hij wordt niet meer in verzoeking gebragt om Gods woord van ter zijde in te zien, en te zeggen: „Hebt gij mij gevonden, o mijn vijand,” gekomen om mij mijne slaven te ontrooven, en mij arm te maken, zonder hen te verrijken? In plaats van, zoo als vroeger, het woord van God te beschouwen als met geesels en scorpioenen gewapend om hem in den hemel te zweepen, gevoelt hij dat „zijne wegen wegen van vrolijkheid, en zijne paden vrede zijn.” Thans onderscheidende tusschen het wezenlijke woord van God, en datgene wat blootelijk de leeringen en geboden van menschen zijn, is het raadsel opgelost dat voorheen onoplosbaar geschenen [26]had, namelijk: „De wet des Heeren is volmaakt, bekeerende de ziele.”1
Zoo gij het ondernemen wildet zulk een man te beantwoorden door te zeggen dat zijn argument te veel bewijst; dat noch Christus, noch zijne Apostelen eenig uitdrukkelijk verbod hebben uitgesproken tegen de worstelingen der zwaardvechters, of de spelen in de renbanen, en het, derhalve, regtmatig zijn zou, ze in Amerika in te voeren;—het is zeer waarschijnlijk dat hij er van harte zijne toestemming aan geven zou, en van oordeel zijn dat het eene goede speculatie zou opleveren. Als een verder staaltje van de ongegeneerde opgeruimdheid die een hoofdtrek van dit voortbrengsel schijnt, zie men op pag. 58, waar het Latijnsche motto: Facilis descensus Averni, sed revocare, etc., de volgende zeer vrije en echt Westersche vertaling erlangt, die, zoo als hij goedhartig zegt, ten dienste dergenen gegeven wordt die geen Latijn verstaan:—„Het is gemakkelijk naar den duivel te gaan, maar het heeft van den duivel in om weêr terug te komen.”
Sommige liefdelooze menschen zullen misschien hierop zeggen, dat de predikers van zulke leerstellingen al den schijn hebben van op dit punt eene op ondervinding gegronde kennis te bezitten. Het denkbeeld van dezen jovialen ouden vader, eene klasse van zwarte „Sams” en jonge „Topsys” in de geheimenissen van den Assembly’s Catechismus onderwijzende, is inderdaad schilderachtig!
Dat Mr. Smylie’s gevoelens ten opzigte der slavernij, door voorname geestelijken van alle godsdienstige benamingen ruimschoots ondersteund en uitgebreid zijn geworden, zouden wij met boekdeelen vol aanhalingen kunnen bewijzen.
Er blijft, echter, nog een tweede hoofdpunt, met betrekking tot den invloed der zuidelijke Kerk en geestelijkheid, ter beschouwing over.
Het is welbekend, dat de zuidelijke staatkundige vereeniging op haar gekozen standpunt van de stelling uitgaat, dat de instelling der slavernij geen onderwerp van beraadslaging mag uitmaken. In de meeste der slaven-staten bestaan er [27]gestrenge wetten, die aan een ieder die zich verstouten mogt iets over het onderwerp te spreken of te schrijven, tenzij in zijn voordeel, met boete, gevangenis, ja met den dood bedreigen. Dit heeft niet enkel jegens burgers van slaven-staten plaats gehad, maar men heeft de sterkste neiging aan den dag gelegd om met de burgers van vrije Staten eveneens te handelen; en waar deze discussiën niet door regelmatige wetten konden verhinderd worden, heeft men het bezigen van onwettige middelen aangemoedigd. In de uitgegevene brieven en redevoeringen van Horace Mann, worden er de volgende voorbeelden van aangetroffen (pag. 467). In 1831 loofde het Wetgevend Ligchaam van Georgië vijf duizend dollars uit aan een iegelijk, die zekeren burger van Massachusetts, met name William Lloyd Garrison, in Georgië gevangen nemen, en geregtelijk overtuigen zoude. Deze wet werd door den Gouverneur, W. Lumpkin, den 26sten December 1831, bekrachtigd. Bij eene „meeting” van slavenhouders te Sterling, in denzelfden Staat, den 4den September 1835 gehouden, werd den Gouverneur vormelijk aanbevolen, om bij openbare aankondiging vijf duizend dollars belooning te bieden voor de gevangenneming van den een’ of anderen uit tien personen, alle, op één na, burgers van New-York en Massachusetts, wier namen werden opgegeven. Het dagblad Milledgeville Federal Union van den 1sten Februarij 1836, behelsde eene uitloving van tien duizend dollars voor het vangen of rooven van den Eerwaarden A. A. Phelps, van New-York. Het Committé van Waakzaamheid der parochie van East-Feliciana bood, in het Louisville Journal van den 15den October 1835, vijftig duizend dollars aan een ieder die Arthur Tappan, van New-York, in zijne handen zou leveren. Op eene openbare bijeenkomst, te Mount Meigs, in den Staat Alabama, den 13den Augustus 1836 onder voorzitting van Mr. Bedford Ginress gehouden, werd eene belooning van vijftig duizend dollars uitgeloofd voor de gevangenneming van denzelfden Arthur Tappan, of van Le Roy Sunderland, een Methodistisch geestelijke van New-York. Bijgevolg—dewijl niemand dier personen kon gegrepen worden dan met schending der wetten van den Staat welks burgers zij waren—was dit een openbaar aanbod van belooning voor een schelmstuk. In al de Zuidelijke Staten werden vereenigingen, onder den [28]naam van Committés van Waakzaamheid, gevormd, het nemen van maatregelen tot onderdrukking van abolitionistische gevoelens, en het doen straffen van verdachte personen door de Lynch-wet beoogende. Te Charleston, in Zuid-Carolina, drong een troep van deze lieden gewelddadig in het postkantoor, en hield, naar genoegen, eene algemeene inspectie der aanwezige brieven; en van alles wat door hen beschouwd werd als eene gevaarlijke en tegen de slavernij gekante strekking te hebben, werd een openlijk vreugdevuur op de straat gemaakt. Eenige dagen later werd eene groote openbare bijeenkomst gehouden, tot voltooijing der voorloopige maatregelen om de verspreiding van anti-slavernijgezinde grondbeginselen te beletten, en tot aanduiding van personen die men van abolitionismus verdacht hield, ten einde zij onder het bereik der Lynch-wet mogten geraken. Gelijksoortige volksbijeenkomsten werden in al de Zuidelijke en Westelijke Staten gehouden. Op een van deze, in 1835 te Clinton, Staat Mississippi, gehouden, werden de volgende besluiten genomen:
Is besloten, dat, in het Zuiden en Westen, de slavernij niet als een zedelijk of staatkundig kwaad beschouwd, maar, in betrekking tot den werkelijken, en niet dezen of genen Utopischen toestand der slaven, als een zegen, beide voor meester en slaaf, gehouden wordt.
Is besloten, dat het ons bepaald gevoelen is, dat iedereen, die, met oogmerk om de bedoelingen der abolitionisten te verwezenlijken, zich verstouten durft om eenige der opruijende tractaten of nieuwspapieren te verspreiden, die men thans in dit land poogt in te voeren, in het oog van God en menschen de doodstraf regtvaardiglijk verdiend heeft; en dat wij niet twijfelen dat deze ook de straf zijn zoude van zulk een misdadiger, in welk gedeelte van den Staat Mississippi hij ook gevonden mogt worden.
Is besloten, dat aan de geestelijkheid van den Staat Mississippi zal worden aanbevolen om zich ten aanzien van dit onderwerp openlijk te verklaren; en dat haar verder stilzwijgen met betrekking tot hetzelve, in dezen tijd van crisis, naar ons gevoelen, eene ernstige censuur waardig zijn zoude.
[29]
De behandeling waaraan personen waren blootgesteld, die, als van anti-slavernijgezinde gevoelens verdacht, het ongeluk hadden van een dier Committés van Waakzaamheid in handen te vallen, kan uit het volgende verhaal worden opgemaakt. Schrijfster dezes kan er zich al de omstandigheden nog duidelijk van te binnen brengen, dewijl het slagtoffer dezer onregtvaardigheid een lid van het seminarium was, hetwelk destijds onder het opzigt van haren vader stond.
Amos Dresser, thans zendeling in Jamaïca, was theologisch student aan het seminarium te Lane, nabij Cincinnati. In de vacantie (Augustus 1835) ondernam hij in den Staat Tennessee bijbels te verkoopen, met oogmerk om middelen bijeen te brengen tot voortzetting zijner studiën. Zich aldaar bevindende, viel hij onder verdenking van een abolitionist te zijn; werd, onder het bijwonen eener godsdienstige zamenkomst in de nabuurschap van Nashville, de hoofdstad van den Staat, door het Committé van Waakzaamheid gearresteerd, en, na een inquisitoriaal onderzoek, dat een ganschen namiddag en avond duurde, veroordeeld om twintig zweepslagen op het naakte ligchaam te ontvangen, tusschen elf en twaalf uren op Zaturdag avond werd het vonnis, in tegenwoordigheid der meeste leden van het Committé, en van een woedend en vloekend gepeupel, aan hem voltrokken. Het Committé van Waakzaamheid (eene onwettige vereeniging) bestond uit zestig personen. Onder deze bevonden zich zeven-en-twintig kerkelijken; één hunner was een catechiseermeester; een ander, de ouderling, die, slechts weinige dagen te voren, in de Presbyteriaansche kerk, aan Mr. Dresser het brood en den wijn van ’s Heeren Avondmaal had uitgereikt.
Het valt spoedig in het oog dat het grondbeginsel, in behandelingen als deze opgesloten, meer omvat dan de slavernijkwestie. Het vraagstuk was inderdaad dit: of het van zoo veel belang is, Afrikaansche slaven te houden, dat het, ter handhaving daarvan, regtmatig zij, vrije Amerikanen van de vrijheid van geweten, de vrijheid van spreken, en de vrijheid der drukpers te berooven? Het is ligtelijk te ontwaren, dat de toelating van dit grondbeginsel zeer ernstige veranderingen [30]in het bestuur van een land zou na zich slepen; omdat het zeer duidelijk is, dat, wanneer al deze beginselen van onze vrije regering voor de eene zaak mogen worden opgegeven, zij het ook voor de andere mogen worden; en dat dit noodwendig de strekking zou hebben tot vernietiging dier vrijheid van gevoelens en denkbeelden, die als het uitmuntendste der Amerikaansche instellingen beschouwd wordt.
De vraag is thans deze: heeft de kerk zich met de wereld vereenigd in het gevoelen dat de instelling der slavernij zoo gewigtig en begeerlijk is, dat zulks eene goedkeurende beschouwing der Lynch-wet en de opoffering der regten van een vrij onderzoek zou kunnen wettigen? Wij antwoorden den lezer met de volgende daadzaken en aanhalingen:
Bij gelegenheid der boven beschrevene groote bijeenkomst te Charleston in Zuid Carolina, berigt ons de Charleston Courier „dat de in één ligchaam vereenigde geestelijkheid van alle godsdienstige benamingen de handeling bijwoonde, er hare goedkeuring aan schonk, en door hare tegenwoordigheid het indrukwekkende van het tooneel aanmerkelijk verhoogde.” Er valt wel niet aan te twijfelen dat de tegenwoordigheid der in één ligchaam vereenigde geestelijkheid van alle godsdienstige benamingen, bij eene vergadering tot zulk een doel gehouden, waarlijk een indrukwekkend tooneel was!
Op deze bijeenkomst werd besloten:
Dat de vergadering haren dank verschuldigd is aan de eerwaarde heeren der geestelijkheid in deze stad, die zoo vaardig en doelmatig aan het algemeene gevoelen hebben beantwoord, door het sluiten hunner scholen, waarin de bevolking der vrije kleurlingen onderwezen werd; en dat deze vergadering zulks beschouwt als eene vaderlandlievende daad, allen roem waardig, en wier navolging door andere onderwijzers van soortgelijke scholen in den Staat, wenschelijk ware.
Hier doet zich de vraag op, of hun Heer, ten dage des oordeels, er zich op dezelfde wijze over uiten zal.
De ongerustheid der slavenhouders in Virginië was niet gering; terwijl de geestelijkheid in de stad Richmond, de hoofdplaats, niet minder vaardig was dan die van Charleston [31]om „aan het algemeen gevoelen” te beantwoorden. Dienvolgens vergaderden hare leden den 29sten Julij, en besloten, eenstemmig:
Dat wij de ongeroepene en hoogst ongepaste bemoeijing des volks van eenigen anderen Staat met de huiselijke betrekkingen tusschen meester en slaaf, ten ernstigste afkeuren.
Dat het door onzen Heer Jezus Christus en zijne Apostelen gegeven voorbeeld, door zich in de slavernij-kwestie niet te mengen, maar eenparig de betrekkingen van meester en dienstknecht te erkennen, en aan beiden een volledig en liefderijk onderwijs te schenken, de navolging van alle dienaren des Evangelies waardig is.
Dat wij geenerlei vlugschrift of nieuwspapier van abolitionistische genootschappen beschermen of ontvangen willen, en dat wij den omloop van alle zoodanige papieren onder de gemeente zullen tegengaan.
De Eerwaarde J. C. Postell, een Methodistisch leeraar in Zuid-Carolina, besloot den volgenden zeer hevigen brief aan den uitgever van Zion’s Watchman, een te New-York uitgegeven Methodistisch anti-slavernij gezind nieuwsblad, op de navolgende wijze: (De lezer zal zien dat de daarin vervatte beschimping eene toespeling is op den prijs van vijftig duizend dollars, dien men in het Zuiden op zijn lijf gesteld had, zoo als wij straks verhaald hebben.)
Maar, als gij verlangt de slaven op te voeden, dan zal ik u zeggen hoe gij het geld er voor krijgen kunt, zonder Zion’s Watchman uit te geven. Kom gij met den ouden Arthur Tappan dezen winter naar het Zuiden, en men zal er honderd-duizend dollars voor u ligten. New-Orleans zelve zal er voor verpand worden. Geene verdere kennis met u begeerende, en nooit verwachtende u in tijd of eeuwigheid meer dan eenmaal te zien, dat is ten dage des oordeels, onderschrijf ik mij, de vriend des Bijbels en de vijand der abolitionisten,
J. C. Postell.
Orangeburgh, 21 Julij 1836.
[32]
De Eerwaarde Thomas S. Witherspoon, een lid der Presbyteriaansche kerk, zegt, aan den uitgever van den Emancipator schrijvende:
Ik bewijs mijne bevoegdheid om den slaaf in dienstbaarheid te houden, uit de Schriften des Ouden en Nieuwen Testaments. Het beginsel om den Heiden in dienstbaarheid te houden, is door God erkend. *** Als de trage voortgang der wetten te talmachtig is om onze grieven te herstellen, dan hebben wij hier in het Zuiden het onfeilbare middel van Regter Lynch aangenomen; en inderdaad, ik acht dit een der krachtigste en heilzaamste geneesmiddelen voor de ziekte van het noordelijk fanatismus, dat er kan bedacht worden, terwijl ik niet twijfel of mijn vriend de uitgever van den Emancipator and Human Rights zou er de uitwerking zeer goed van ondervinden, zoo het hem slechts door een zuidelijken doctor werd toegediend. In alle zedelijke aangelegenheden beroep ik mij op den Bijbel. *** Laten uwe zendelingen het eens durven wagen om Potomac te doorkruisen, en ik kan u niet beloven dat hun een beter lot zal te beurt vallen dan Haman. Wacht u derhalve wel van een gehoond doch grootmoedig volk tot daden van wanhoop te drijven!
De Eerwaarde Robert N. Anderson, insgelijks een lid der Presbyteriaansche kerk, zegt, in een brief aan de zittingen der Presbyteriaansche vereenigingen binnen de grenzen van de „West-Hanover Presbytery.”
Bij de naderende vastgestelde bijeenkomst, ben ik voornemens eene voorafspraak en reeks van besluiten betreffende het onderwerp van het gebruik van wijn bij ’s Heeren Avondmaal aan te bieden; als ook eene voorafspraak en reeks van besluiten betreffende het onderwerp der verraderlijke en afschuwelijk slechte bemoeijenis der noordelijke en oostelijke geestdrijvers met onze staatkundige en burgerlijke regten, ons eigendom en onze huiselijke zaken. Het is u bekend dat onze geestelijkheid, te regt of ten onregte, meer dan de geestelijkheid van andere benamingen door het publiek wordt verdacht gehouden. Nu, waarde Christen broeders, [33]druk ik nederig mijn ernstigen wensch uit, dat gij u kwijten moogt als mannen. Zoo er het een of ander afgedwaald schaap van een leeraar onder u wezen mogt, besmet met de bloedhonds-beginselen van het abolitionisme, laat hij uitgedreven, den mond gestopt, geëxcommuniceerd, en aan het publiek overgeleverd worden, om op andere wijze met hem te werk te gaan.
Uw toegenegene broeder in den Heere,
Robert N. Anderson.
De eerwaarde William S. Plummer, Theol. Dr. van Richmond, een lid van de „Old School” der Presbyteriaansche kerk, levert een ander voorbeeld van dezelfde soort op. Hij was van Richmond afwezig, toen de geestelijkheid dier stad zich gemeenschappelijk zuiverde van de beschuldiging dat zij jegens de abolitie gunstig gezind was. Bij zijne terugkomst liet hij geen tijd verloren gaan om aan den voorzitter van het committé van briefwisseling zijne overeenkomst van gevoelens met zijne ambtsbroeders kenbaar te maken. De aangehaalde zinsneden zijn uit zijnen brief aan den Voorzitter getrokken.
Ik heb deze aangelegenheid, van haren eersten aanvang af, zorgvuldig gadegeslagen, en alles wat ik, zoowel van hare voorstanders als van hare vijanden, nopens haren aard gezien of gehoord heb, heeft mij onberouwelijk in de overtuiging bevestigd, dat, laat het karakter der abolitionisten in het oog van den Regter der gansche aarde wezen wat het wille, dit de bemoeiziekste, onbeschaamdste, roekeloosste, wreedste en slechtste opruijing is, die ik immer gezien heb.
Als de abolitionisten het gansche land in gloed willen zetten, dan is niets billijker dan dat zij de eerste warmte van het vuur krijgen.
Ten slotte. De abolitionisten zijn, even als de ongeloovigen, ten eenemale onbekwaam tot het martelaarschap om hunne gevoelens. Laten zij slechts weten dat zij gegrepen (lynched) zullen worden, zoo zij zich onder ons begeven, en zij zullen wel zorg dragen om ons uit den weg te blijven. Er is geen enkele onder hen, die meer voornemens [34]is om voor deze zaak zijn bloed te storten, dan om oorlog met den grooten Turk te beginnen.
In de vergadering der gemeente van de „New School” zeide de Eerwaarde Dr. Hill, uit Virginië:
De abolitionisten hebben de dienstbaarheid van den slaaf harder gemaakt. Zoo ik u eenige der vuile streken, door deze abolitionisten bedreven, verhalen konde, zoudt gij u niet verwonderen. Eenigen hunner zijn gegrepen (lynched) geworden, en het was goed aan hen besteed.
Dit alles toont genoegzaam hoe de betrekkelijke waarde van slavernij en van het regt van vrije nasporing, door de zuidelijke kerk en geestelijkheid opgevat en uitgedrukt wordt. Het toont insgelijks, dat zij de slavernij als zoo gewigtig beschouwen, dat zij daden van onwettig geweld kunnen toelaten en aanmoedigen, en zich om harentwille aan al de gevaren van het aanmoedigen eener janhagel regering blootstellen. Deze aanhalingen en beschouwingen toonen op voldoende wijze het standpunt, waarop de zuidelijke kerk, met betrekking tot het behandelde onderwerp, zich geplaatst heeft.
Voor velen dezer gevoelens, hoe stuitend zij ook mogen voorkomen, zou eenige verdediging kunnen gevonden worden in die verblindende kracht der gewoonte, en in alle die met de opvoeding ingezogene, onderdrukkend werkende invloeden, die altoos het gevolg zijn van het slavernijstelsel, en die noodwendig eene zekere verstomping van het zedelijk gevoel in de ziel van zulk eenen moet te weeg brengen, die van de kindschheid af aan onder die invloeden werd opgekweekt.
Er ligt dan ook in de hebbelijkheden van den geest, onder een stelsel gevormd hetwelk door eene aanhoudende toevlugtneming tot kracht en geweld ondersteund wordt, eene noodzakelijke neiging tot dooding des gevoels, met opzigt tot het misdadige van kracht en geweld, op den medemensch toegepast. De geheele manier van beschaving, onder zulk eene instelling gevormd, is door een populairen schrijver, niet onaardig, „de dolkmes-manier” genoemd geworden; en het behoeft ons niet te verwonderen dat godsdienstig karakter en denkbeelden er een eigenaardigen, strijdzuchtigen tint door aannemen, zeer ver [35]van den geest des Evangelies. Een godsdienstig man, in het Zuiden geboren en opgevoed, heeft met al deze moeijelijkheden te kampen, wanneer hij zich tot den waren geest des Evangelies zoekt te verheffen.
Zeker schrijver heeft gezegd, dat, na de Hervorming, de beste mannen, als opgevoed onder een stelsel van magt en despotismus, en van kindsbeen af gewoon geraakt om door kracht, en niet door rede, te zien bewijzen, al ligtelijk de vraag: of men ketters verbranden moest, deden overgaan in de vraag: wie van hunne tegenstanders er verbrand moesten worden.
Het slavernij-systeem is een eenvoudige teruggang der maatschappij tot de ergste misbruiken der middeleeuwen. Wij moeten er ons, derhalve, niet over verwonderen, de gevoelens en daden der middeleeuwen nopens burgerlijke en godsdienstige verdraagzaamheid te zien heerschen.
Hoe sterk wij de hier aangevoerde onwaardige beschouwingen van God en godsdienst, in zulke verklaringen als wij hebben aangehaald, ook verfoeijen en betreuren mogen; hoe godslasterlijk en ongerijmd zij ons ook mogen toeschijnen; toch is het blijkbaar dat zij door hare auteuren met opregtheid geuit werden; en ziedaar juist het treurigste van de zaak. Zij zijn even zoo opregt als Paulus toen hij dreiging en moord blies, en bij zichzelven overtuigd was dat hij tegen den naam van Jezus vele wederpartijdige dingen doen moest. Zij zijn even zoo opregt als de Bramin en Hindoe, die gewetenshalve een bloed- en wreedheidademende godsdienst ondersteunt. Zij zijn evenzoo opregt als vele verlichte, geleerde en Christelijke mannen in Europa, die, onder stelsels van burgerlijk en godsdienstig despotismus geboren en opgevoed, waarmede al hunne dierbaarste huiselijke en burgerlijke verbindtenissen ten naauwste verknocht zijn, en wier invloed al hunne gewoonten en denkbeelden beheerscht, die stelsels, uit opregte gemoedelijkheid, ten sterkste verdedigen.
In de gemoedelijke overtuiging, zelfs wanneer zij de ergste soort van gevoelens betreft, ligt iets waaraan men eene zekere mate van eerbied niet weigeren kan. Dat de godsdienst, in de door ons aangehaalde verklaringen uitgedrukt, zoo echt Antichristisch is als de godsdienst der Roomsche kerk, zal wel door geen enkel gevoelig mensch die zich buiten het bereik van Amerikaanschen invloed bevindt, ontkend worden. [36]Dat er onder dit godsdienststelsel, met al zijne valsche grondbeginselen en schadelijke invloeden, zeer opregte Christenen zijn kunnen, zal een onbevangen oordeel moeten toestemmen. De kerk van Rome heeft haren Fénélon, haren Thomas à Kempis gehad; en de zuidelijke kerk, die deze grondbeginselen heeft aangenomen, heeft ook mannen opgeleverd die zich boven het peil van hun systema hebben weten te verheffen. Ten tijde der hervorming, zoowel als thans, telde de Roomsche kerk duizenden van biddende, godvruchtige, nederige Christenen in haren schoot, die, gelijk bloemen in de rotskloven, alleen door Gods oog geteld konden worden. En zoo hopen wij dat te midden der rotsen en ijsbergen van deze afschuwelijke geestelijke en tijdelijke dwingelandij, ook paradijsbloemen van geduldige, biddende en zelfverloochenende Christenen bloeijen; terwijl het, onder eenen aanval op het verschrikkelijke systeem waaronder zij zijn geboren en opgevoed, de diepste smart veroorzaakt, dat daarbij ook hunne geliefkoosde gevoelens en verbindtenissen geweld moet worden aangedaan. In eene andere en betere wereld zullen zij misschien de beweegredenen van hen die zulks deden, weten te schatten.
Doch nu doet zich eene andere beschouwing aan den geest voor. Deze zuidelijke Christenen zijn in kerkelijke betrekkingen met Christenen uit de noordelijke en vrije Staten verbonden geweest, waarmede zij, door hunne afgevaardigden, in hunne verschillende kerkelijke vergaderingen, jaarlijksche bijeenkomsten hielden. Ingeval van zulk eene vereeniging, mogt men hopen dat die verlagende beschouwingen van het Christendom, en die levenloosheid van het openbare gevoelen, die de onvermijdelijke gevolgen eener opvoeding onder het slavenstelsel zijn, door aanraking met Christenen in de vrije Staten gewijzigd zouden worden, van welken het toch, als onder vrije instellingen opgevoed, natuurlijkerwijze te veronderstellen was dat zij met den sterksten afschuw van zulke gevoelens vervuld zouden zijn. Men zou gemeend hebben dat de kerk en de geestelijkheid der vrije Staten natuurlijk de krachtigste pogingen zouden hebben aangewend, om, door alle middelen die onder hun bereik waren, hunne broeders van dwalingen te overtuigen, zoo onteerende voor het Christendom, en tot zulke vreeselijke practische gevolgen leidende. Men zou ook gedacht hebben dat, zoo zij er al niet in slagen mogten hunne [37]broederen te overtuigen, zij het als pligt jegens het Christendom beschouwd zouden hebben, zich-zelven, door de ernstigste, plegtigste, en onophoudelijkste protesten, van alle medepligtigheid met deze gevoelens te zuiveren.
Laat ons thans onderzoeken wat, in wezenlijkheid, door de noordelijke kerk te dezen aanzien verrigt is.
Alvorens tot dat onderzoek over te gaan, zullen wij de door de zuidelijke kerk gedane verklaringen overzien, en beschouwen welke beginselen door haar zijn gehuldigd. Het zijn, namelijk, deze:
1. Dat de slavernij eene onschuldige en wettige betrekking is, evenzeer als die van ouder en kind, echtgenoot en vrouw, of eenige andere wettige maatschappelijke betrekking. („Harmony Presbytery” van Zuid-Carolina).
2. Dat zij bestaanbaar is met de broederlijkste beschouwing van het welzijn der slaven. („Charleston Union Presbytery.”)
3. Dat meesters niet gecensureerd behooren te worden voor het verkoopen van slaven zonder hunne toestemming. (New School, Presbyteriaansche kerk in Petersburg).
4. Dat het regt om, uit winstbejag, menschen te koopen, te verkoopen, en in slavernij te houden, door Gods uitdrukkelijke toelating gegeven is. (James Smylie en zijne „Presbyteries.”)
5. Dat de wetten, die de opvoeding van den slaaf verbieden, regtmatig zijn, en door het denkende gedeelte der Christelijke gemeenschap worden goedgekeurd. (Dezelfden).
6. Dat de zaak der slavernij in het geheel geen zedelijk, maar slechts een zuiver staathuishoudkundig vraagstuk is. (Baptisten-Vereeniging te Charleston).
7. Dat het regt der meesters om over den tijd hunner slaven te beschikken, door den Schepper aller dingen uitdrukkelijk erkend is. (Dezelfde).
8. Dat de slavernij, zoo als zij in de Vereenigde Staten aanwezig is, geen zedelijk kwaad is. (Conferentie van Georgië, Methodisten).
9. Dat, zonder eene nieuwe openbaring uit den hemel, niemand bevoegd is de slavernij onregt te noemen.
10. Dat de scheiding der slaven door verkoop, moet beschouwd worden als eene scheiding door den dood, en het [38]aan de partijen vergund mag worden te hertrouwen. („Shiloh Baptist Association” en „Savannah River Association.”)
11. Dat het getuigenis van kleurlingen onder de gemeenteleden tegen eenen blanke, niet zal worden aangenomen. (Kerk der Methodisten).
Ten slotte is het, door de uitgedrukte grondbeginselen en handelingen van Christenen uit verschillende benamingen, duidelijk erkend, dat zij het als regtmatig en billijk beschouwen, alle onderzoek nopens dit onderwerp door de Lynch-wet te smoren.
Men zou gemeend hebben dat deze beginselen, als van belijders des Christendoms afkomstig, vreemd genoeg waren om bij hunne noordelijke broeders zeer veel aandacht te wekken. Ook valt het in het oog dat zij, als beginselen, beginselen zijn van eene zeer uitgebreide toepassing, die op de ondermijning van alle godsdienstige en zedelijke grondslagen uitloopt. Behelzen zij geene waarheid, dan zijn zij voorzeker ketterijen die een gewonen maatstaf verre te buiten gaan, en gevolgen insluiten die niet minder buitengewoon zijn. Keeren wij thans tot ons onderzoek, naar de handelwijze der noordelijke kerk met betrekking tot die beginselen terug.
1 Ps. XIX: 8, alwaar de Engelsche vertaling heeft: „rejoicing” (verheugende) „the heart” (het hart, of: de ziele.)
Vertaler.
In de eerste plaats dan: zijn eenige dezer gevoelens ooit door de kerk als ketterijen beschouwd, en zijn de verbreiders er van aan de kerkelijke straffen onderworpen geworden, waarmede de ketterij gestraft wordt?
Na een tamelijk wijdloopig onderzoek op dit punt, heeft de schrijfster niet meer dan één voorbeeld van dien aard kunnen opsporen. Het is niettemin mogelijk dat er zulke gevallen in andere kerkelijke afdeelingen bestaan hebben, die aan de nasporing ontsnapt zijn.
Een geestelijke in de „Cincinnati New school Presbytery,” predikte de leer, dat het houden van slaven door den Bijbel [39]gebillijkt werd; en om zijne volharding in het handhaven van dat gevoelen, werd hij door die „Presbytery” in zijn dienstwerk geschorst. Hij beriep zich op de Synode, en de beslissing werd door de Synode van Cincinnati bekrachtigd. De „New School General Assembly” vernietigde nogtans deze beslissing der „Presbytery,” en herstelde den geestelijke in zijn ambt. Van hare zijde weigerde nu de „Presbytery” hem weder te aanvaarden, en men ontving hem in de „Old School Church.”
De Presbyteriaansche kerk heeft waarschijnlijk alle andere kerken in de Vereenigde Staten door haren ijver voor leerstellige gevoelens overtroffen. Deze kerk is tot in hare grondvesten toe door kettertwisten geschokt en bewogen geworden; maar, dit enkele geval uitgezonderd, weet men niet dat eenige dier beginselen, welke door zuidelijke Presbyteriaansche ligchamen en individuën beweerd zijn geworden, ooit als onderwerpen van ketterij in hare Algemeene Vergadering zijn ter sprake gebragt.
Omstreeks den tijd dat Smylie’s vlugschrift het licht zag, werd de Presbyteriaansche kerk geschokt door het regtsgeding, den Eerwaarden Albert Barnes om zekere door hem verdedigde kettersche gevoelens aangedaan. Deze ketterijen raakten het werkverbond, in Adam, als ons hoofd, gevestigd; de toerekening zijner zonde aan zijne gansche nakomelingschap; en de vraag of de mensch op eenigerlei wijze bekwaam is om Gods geboden te bewaren.
Om de voorstelling van zekere gevoelens nopens deze onderwerpen, werd aan Mr. Barnes, door de Synode waartoe hij behoorde, het stilzwijgen opgelegd, en zijn regtsgeding over deze punten in de Algemeene Vergadering bleef een tijd lang het hoofd-onderwerp, waarvoor, in de Presbyteriaansche kerk, al het overige op den achtergrond geraakte. Ook de Eerwaarde Dr. L. Beecher werd in gelijksoortige gevoelens in een regtsgeding gewikkeld. Gedurende al dien tijd werd er geene notitie genomen van de ketterij (zoo zij dit is) dat het regt om, uit winstbejag, menschen te koopen, te verkoopen, of in slavernij te houden, uitdrukkelijk door God verleend werd; alhoewel die ketterij, in dezelfde Presbyteriaansche kerk, door Mr. Smylie en de Presbyterianen waarmede hij verbonden was, in het openbaar verbreid werd. [40]
Wilde men de reden daarvan hierin zoeken, dat de slavenkwestie eene vraag van praktikale zedekunde, en niet van dogmatische godgeleerdheid is, dan moeten wij doen opmerken dat zedekundige vraagstukken van veel minder belang met den vurigsten ijver zijn behandeld geworden.
De Presbyteriaansche kerk der „Old School,” tot wier gemeente de meeste der slavenhoudende Presbyterianen in het Zuiden behooren, heeft nooit het voornemen aan den dag gelegd om hare leden eenige kerkelijke straf op te leggen voor de handhaving van een stelsel dat het wettig huwelijk aan alle slaven ontzegt. En toch werd deze kerk tot in hare grondvesten geschokt door de behandeling eener zedekundige vraag, die aan een onpartijdig opmerker waarschijnlijk veel minder belangrijk zal voorkomen; de vraag namelijk, of het een’ man vrijstaat, met de zuster zijner overledene vrouw te huwen. Voor een tijd lang scheen al de sterkte en aandacht van de kerk zich als in één brandpunt op dit belangrijk onderwerp te vestigen. De twistvraag werd door de „Presbytery” voor de Synode, en door deze voor de Algemeene Vergadering getrokken, en eindigde hiermede, dat een zeer achtenswaardig leeraar om deze misdaad van zijnen post ontzet werd.
De Eerwaarde Robert J. Breckenridge, Theol. Dr., een lid der „Old School Assembly,” beschrijft den toestand der slavenbevolking met betrekking tot het huwelijk aldus: „het slavenstelsel ontzegt aan eene geheele klasse van menschelijke wezens de heiligheid des huwelijks en des huisgezins, terwijl het hen dwingt om in een staat van onwettige gemeenschap (concubinage) te leven; want in het oog der wet is geen gekleurde slaaf de echtgenoot van eenige bijzondere vrouw, noch eenige slavin de vrouw van eenigen bijzonderen man; is geen slaaf de vader van eenig bijzonder kind, en geen slavenkind het kind van eenigen bijzonderen vader of moeder.”
Had deze kerk nu het feit, dat drie millioenen mannen en vrouwen, door de wetten des lands, verpligt waren om op deze wijze te leven, als niet minder gewigtig ter harte genomen, dan is het uit de opregtheid, de betoogkracht, de hevigheid, het Bijbel-onderzoek, en den onvermoeiden ijver, door haar aan het regtsgeding van Mr. Mac Queen te koste gelegd, klaarblijkelijk, dat zij ook met betrekking tot dit feit, zeer veel zou hebben kunnen verrigten. [41]
De geschiedenis van de eenstemmige handelwijze der kerken van alle benamingen, zoowel in de vrije als in de slaven-Staten, levert aan een nadenkend gemoed een treurig, door feiten opgehelderd voorbeeld op van die trapsgewijze verbastering des zedelijken gevoels, die het gevolg is van met eene erkende zonde in eenige, ook nog zoo geringe, schikking te treden. De beste gemoederen van de wereld kunnen zulk eene gemeenzaamheid niet doorstaan, zonder schade te lijden aan hun zedelijk gevoel. De feiten van het slavenstelsel en van de slavenwetten, aan belangelooze regters in Europa voorgesteld, hebben eene algemeene uitbarsting van afgrijzen te weeg gebragt; en toch zijn deze dingen, in vergaderingen uit de wijste en beste geestelijken van Amerika zaâmgesteld, telken jare beredeneerd geworden, zonder eenige uitkomsten op te leveren die het euvel slechts in het allerminste verzacht hebben. De reden daarvan is deze: een gedeelte der leden van deze ligchamen hadden zich verbonden om het stelsel vol te houden, en alle discussiën daarover stellig te weigeren en af te snijden; en het andere gedeelte van het ligchaam beschouwde de zaak niet als zulk eene levensvraag, dat zij eene afscheiding om harentwille zou kunnen wettigen.
Niemand zal er aan twijfelen dat, indien de zuidelijke leden zich ten aanzien der Godheid onzes Zaligmakers op zulk een standpunt geplaatst hadden, de scheiding onmiddellijk en eenparig zou hebben plaats gehad; maar toch wordt door de Zuidelijke leden het regt gehandhaafd om menigten van mannen en vrouwen te koopen en te verkoopen, te huren, te verhuren en te verpanden, die zij, in denzelfden adem, verklaard hebben ledematen hunner kerken, en echte Christenen te zijn. De Bijbel verklaart van die allen, dat zij tempelen des Heiligen Geestes, dat zij leden van Christus ligchaam, dat zij Zijn vleesch en been zijn. Is nu niet de leer dat men de leden van Christus, Zijn ligchaam, Zijn vleesch en been, om winstbejag regtmatig verkoopen mag, eene zoo wezenlijke ketterij als de verloochening der Godheid van Christus; en wordt er Hem die over allen is, God, te prijzen in eeuwigheid, geene oneer door aangedaan, dit vreeselijk gevoelen, met zijne nog vreeselijker gevolgen, te dulden, terwijl de geringste ketterijen nopens de toerekening van Adam’s zonde met de grootste hevigheid vervolgd worden? Als het vervolg van de geschiedenis [42]der handelingen van al de aldus vereenigde ligchamen eenmaal geschreven zal kunnen worden, dan zal het blijken dat, uit hoofde van deze dulding eener erkende zonde, het getuigenis tegen de slavernij van jaar tot jaar zwakker geworden is. Als wij de geschiedenis van alle kerkelijke afdeelingen overzien, dan zal het ons in het oog vallen dat zij in den beginne eene zeer sterke taal tegen de slavernij hebben doen hooren. Dit is inzonderheid het geval met de Methodistische en Presbyteriaansche ligchamen, om welke reden wij deze beide tot voorbeelden zullen kiezen. Het genootschap der Methodisten inzonderheid, als door John Wesley georganiseerd, was een anti-slavernij-gezind genootschap, en zijn Boek van kerkelijke tucht bevatte de stelligste wetten tegen het houden van slaven. De geschiedenis der achtereenvolgende besluiten van de Conferentie dezer kerk is zeer treffend. In 1780, eer de kerk nog wettig in de Vereenigde Staten geordend was, besloot zij het volgende:
De Conferentie erkent dat de slavernij met de Goddelijke en menschelijke wetten en met die der natuur in strijd is; als ook dat zij schadelijk is voor de maatschappij; dat zij gekant is tegen de inspraken des gewetens en van de ware godsdienst; en dat zij aan anderen doet wat wij niet wenschen zouden dat anderen aan ons deden.
In 1784, toen de kerk volkomen georganiseerd was, werden er maatregelen genomen, de tijdstippen voorschrijvende waarop leden die reeds slavenhouders waren, hunne slaven zouden emanciperen. Hierop volgden wederom deze:
Een iegelijk wien het aangaat, en zich niet aan deze regelen wenscht te onderwerpen, zal volkomen vrijheid hebben om ons genootschap te verlaten binnen de twaalf maanden, volgende op de bovengemelde, hem gedane waarschuwing; zullende hij anders door de opzieners buiten het genootschap gesloten worden.
Niemand die slaven houdt, zal in het vervolg tot het genootschap of tot ’s Heeren Avondmaal worden toegelaten, tenzij hij zich vooraf aan deze regelen, de slavernij betreffende, onderwerpe. [43]
Zij die slaven koopen, verkoopen, of wel er zich van ontdoen, anders dan om ze te bevrijden, zullen onmiddellijk worden uitgesloten.
In 1801:
Wij verklaren meer dan ooit overtuigd te zijn van het groote kwaad der Afrikaansche slavernij, die nog in deze Vereenigde Staten wordt aangetroffen.
Ieder lid des genootschaps die een slaaf verkoopt, zal, na voldoend bewijs, terstond uit het genootschap worden verwijderd.
De jaarlijksche Conferentiën zullen belast worden met het stellen van adressen aan de Wetgevende Magt, strekkende tot de trapsgewijze emancipatie der slaven. Door de jaarlijksche Conferentiën zullen speciale commissiën uit de achtenswaardigste onzer vrienden benoemd worden, tot leiding dier aangelegenheid; terwijl de voorzittende ouderlingen, diakenen, en reizende predikers zoo vele handteekeningen als mogelijk op de adressen zullen inwinnen, en al den bijstand zullen verleenen die hun in allen opzigte ten dienste staat, om de commissiën te helpen, en de gezegende onderneming te bevorderen. Dit zal van jaar tot jaar worden voortgezet, tot dat het beoogde doel bereikt is.
Welk eene verandering in 1836! De Algemeene Conferentie hield hare jaarlijksche zitting te Cincinnati, en nam het volgende besluit:
Door de afgevaardigden der jaarlijksche Conferentie, in Algemeene Conferentie vereenigd, is besloten, dat zij besliste tegenstanders zijn van het moderne abolitionismus, en dat zij alle regt, wensch of voornemen tot tusschenkomst in de burgerlijke en staatkundige betrekking tusschen meester en slaaf, zoo als zij in de slavenhoudende Staten dezer Unie bestaat, ten eenemale ontkennen of afwijzen.
Deze besluiten gingen met eene zeer groote meerderheid door. Er kwam een adres in van de Wesleyaansch-Methodistische Conferentie in Engeland, dat zich over de zaak [44]der slavernij ernstig, doch vriendbroederlijk uitliet. De Conferentie weigerde het openbaar te maken. In den herderlijken brief aan de kerken komen de volgende zinsneden voor:
Het kan u niet onbekend zijn dat de slavernijkwestie in de Vereenigde Staten, door het constitutioneel verdrag hetwelk ons als natie vereenigt, aan de regeling van de Wetgevende Vergaderingen der afzonderlijke Staten zelven overgelaten, en alzoo buiten het toezigt der algemeene regering, zoowel als dat van alle kerkelijke ligchamen gebleven is; waaruit volgt dat in de slavenhoudende Staten de geheele verantwoordelijkheid wegens het al dan niet bestaan der slavernij, op de Wetgevende Vergaderingen dier Staten blijft rusten. **** Deze feiten, welke hier alleen vermeld worden als aanleiding tot de vriendschappelijke vermaning welke wij u wenschen te geven, leggen ons, als uwe herders, aan wie het opzigt over uwe zielen, waarvan zij eenmaal rekenschap moeten geven, is aanbevolen, de verpligting op, om u van alle abolitionistische bewegingen en vereenigingen af te manen, en u te verbieden eenige hunner schriften te beschermen of aan te moedigen, enz. ***
De ondergeschikte Conferentiën leiden denzelfden geest aan den dag.
In 1836 besloot de New-Yorksche jaarlijksche Conferentie dat niemand tot diaken of ouderling zou gekozen worden, ten ware hij zich jegens de kerk wilde verbinden om zich van alle discussie nopens dit onderwerp te onthouden.1
In 1838 besloot de Conferentie,
dat dezulke harer leden, of aankomelingen, die den „Zions Watchman” mogten voorstaan, hetzij door tot lof van dat blad te schrijven, door het te verspreiden, aan te bevelen, er inteekenaars aan te verschaffen, of gelden ervoor in te zamelen, als schuldig aan onbedachtheid beschouwd, en als zoodanig gestraft zullen worden.
Men zal zich herinneren dat „Zions Watchman” door Le [45]Roy Sunderland werd uitgegeven, voor wiens gevangenneming de Staat van Alabama vijftig duizend dollars had uitgeloofd.
In 1840 nam de Algemeene Conferentie te Baltimore het reeds door ons aangehaalde besluit, hetwelk den predikanten verbood, kleurlingen tot het geven van getuigenis in hunne kerken toe te laten. Men heeft berekend dat door deze daad omstreeks tachtig duizend menschen van het regt van getuigenis beroofd zijn geworden. Deze Methodistische kerk splitste zich naderhand in eene noordelijke en zuidelijke Conferentie. De zuidelijke Conferentie is geheel en al vóór de slavernij gestemd, terwijl de noordelijke nog altoos slavenhoudende Conferentiën en leden telt.
Van de noordelijke Conferentiën nam eene der uitgebreidste, die van Baltimore, het navolgende besluit:
Is besloten, dat deze Conferentie alle deelneming in het abolitionismus afkeurt. En dewijl zij, integendeel, besloten heeft hare welbekende en lang gevestigde stelling te handhaven door de tot hare gemeenschap behoorende reizende predikanten buiten de slavernij-kwestie te houden, zoo is ook besloten geene betrekking te onderhouden met eenig kerkelijk ligchaam dat het niet houden van slaven tot voorwaarde van het lidmaatschap der kerk maakt, maar de kerkelijke tucht, zoo als zij bestaat, te ondersteunen en te handhaven.
Het volgende uittreksel is genomen uit een adres van de Philadelphische jaarlijksche Conferentie aan de onder haar opzigt staande gemeenten, gedagteekend uit Wilmington (Staat Delaware) den 7den April 1847:
Zoo het plan van scheiding ons met de herderlijke zorg over u belast, dan blijft er te onderzoeken of wij, als Conferentie of als menschen, iets hebben gedaan, waardoor wij uwe liefde en vertrouwen verbeurd zouden hebben. Het is ons niet bekend dat wij, zelfs in de groote woeling die u, eenige maanden geleden, bedroefde, door iemand wien het ook zij, van eenige fout in ons zedelijk gedrag, van ongezondheid in de leer, of wel van dwingelandij of omkoopbaarheid in de handhaving der kerkelijke tucht beschuldigd [46]zijn. Doch wij vernemen dat de oorzaak der ongelukkige spanning onder u alleen deze is, dat sommigen ons verdenken, of veinzen te verdenken, van abolitionisten te zijn. Doch geene bijzondere daad van de Conferentie, noch van iemand harer afzonderlijke leden, wordt als bewijs aangevoerd voor deze ongegronde en onregtvaardige verdenking. Wij mogen het vragen, broeders, of de loop onzer zestigjarige bediening onder u ons niet voor zulk eene beschuldiging behoorde te vrijwaren? Of de vraag, die wij sinds eenige jaren gewoon zijn den candidaten voor te leggen, namelijk, zijt gij een abolitionist? zonder wier ontkennende beantwoording geen hunner onder ons werd toegelaten, ons niet voor zulk eene beschuldiging behoorde te vrijwaren. Of de daad der laatste Conferentie met betrekking tot deze bijzondere zaak niet elken opregten en waarheidlievenden behoorde te overtuigen dat wij geene abolitionisten zijn, en het ook niet begeeren te zijn? *** Wij kunnen niet bevroeden hoe wij voor abolitionisten kunnen worden aangezien, ten ware men de predikanten der Methodistisch-Episcopaalsche kerk in het Zuiden in hetzelfde licht wilde beschouwen.
Onder toewensching van alle hemelsche zegeningen, blijven wij, waarde broeders, de uwen in Christus Jezus,
J. P. Durbin.
J. Kennaday.
Ignatius T. Cooper.
William H. Gilder.
Joseph Castle.
Deze feiten mogen volstaan ter kenschetsing van de gevoelens der Methodistische kerk. De geschiedenis is treurig, doch leerzaam. Die der Presbyteriaansche kerk is evenzeer belangrijk.
In 1793 werd de volgende verklarende noot op het achtste gebod bij het Boek der kerkelijke tucht ingelascht, als de leer der kerk met betrekking tot het houden van slaven uitdrukkende:
1 Tim. I: 10. De wet is gemaakt tegen MENSCHENDIEVEN. Deze misdaad stelde hen die zich daaraan schuldig maakten, aan de zwaarste straf bloot, Exodus XXI: 16; [47]en de Apostel plaatst hen hier onder de zondaars van den eersten rang. Het door hem gebezigde woord omvat, in zijne oorspronkelijke beteekenis, allen die medepligtig zijn aan het in slavernij brengen of houden van eenig menschelijk schepsel. Hominum fures, qui servos vel liberos, abducunt, retinent, vendunt, vel emunt. Menschendieven zijn zij alle, die slaven of vrije lieden wegleiden, en ze HOUDEN, KOOPEN of VERKOOPEN. Een vrij mensch te stelen, zegt Grotius, is de ergste soort van diefstal. In andere gevallen stelen wij slechts menschelijk eigendom; doch wanneer wij menschen stelen of in slavernij houden, dan maken wij ons meester van hen, die, gemeenschappelijk met ons, tot heeren over de aarde gesteld zijn.
Aan geene regelen der kerkelijke tucht werd kracht bijgezet, en leden die door de aangehaalde woorden aan deze misdaad schuldig verklaard werden, bleven ongestoord, als predikanten of ouderlingen, tot de gemeente behooren. Deze onbestaanbaarheid werd in 1816 uit den weg geruimd, door het aangehaalde uit het Boek der kerkelijke tucht te schrappen. In 1818 gaf zij eene verklaring harer inzigten nopens de slavernij. Dit document is zeer uitgebreid, in een echt christelijken geest gedacht en geschreven, en werd eenstemmig aangenomen. Het navolgende is zijne belijdenis opzigtelijk den aard der slavernij:
Wij beschouwen het moedwillig in slavernij brengen van een gedeelte des menschelijken geslachts door een ander, als eene zware schending der kostelijkste en heiligste regten der menschelijke natuur; als ten uiterste onbestaanbaar met de wet Gods, die eischt dat wij onzen naasten zullen liefhebben als ons zelven; en als ten eenemale onvereenigbaar met den geest en de voorschriften van het Evangelie van Christus, die ons inscherpen: „alles wat gij wilt dat u de menschen doen zullen, doet gij hen ook alzoo.” De slavernij schept eene tegen de zedeleer aandruischende stelling (paradox); zij brengt zedelijke, voor hunne daden verantwoordelijke, en onsterfelijke wezens in eenen toestand, die hen naauwelijks het vermogen tot zedelijke werkzaamheid overlaat. Zij doet het van den wil van anderen afhangen of zij godsdienstig onderwijs [48]zullen ontvangen; of zij den waren God zullen kennen en vereeren; of zij in de zegeningen des Evangelies zullen deelen; of zij de pligten en genoegens van echtgenooten, ouders en kinderen, betrekkingen en vrienden, zullen volbrengen en genieten; of zij hunne kuischheid en zuiverheid zullen bewaren, of de voorschriften van regtvaardigheid en menschelijkheid zullen opvolgen. Deze zijn eenige der gevolgen van de slavernij; gevolgen, niet denkbeeldig, maar die in haar bestaan zelve liggen opgesloten. De rampen waaraan de slaaf altoos is blootgesteld, hebben dikwijls werkelijk plaats, en wel in hun ergsten trap en gedaante; en waar zij alle geen plaats hebben—zoo als wij met blijdschap zeggen, dat dikwijls, door den invloed der beginselen van Godsdienst en menschelijkheid op het gemoed der meesters, het geval is—is de slaaf niettemin beroofd van zijn natuurregt, als menschelijk wezen verlaagd, en aan het gevaar blootgesteld van in handen van een meester over te gaan, die hem alle ongemakken en beleedigingen kan doen ondergaan, die onmenschelijkheid en gierigheid hem kunnen doen uitdenken.
Deze taal was voorzeker duidelijk en beslissend, en werd, door slavenhouders en niet-slavenhouders, eenparig goedgekeurd. Men zou zonder twijfel gedacht hebben, dat nu de tijd der verlossing nabij was. De verklaring gaat nog verder, en zegt:
Wanneer de onbestaanbaarheid der slavernij met de uitspraken van Godsdienst en menschelijkheid bewezen is, en algemeen ingezien en erkend wordt, dan is het duidelijk de pligt van alle Christenen, die zich in het licht der tegenwoordige bedeeling verheugen mogen, om eerlijke, ijverige, onvermoeide pogingen aan te wenden tot verbetering der dwalingen van vorige tijden, en zoo spoedig mogelijk deze vlek op onze heilige Godsdienst af te wisschen door de VOLKOMENE AFSCHAFFING der slavernij onder het Christendom en door de geheele wereld.
Hier zien wij dan de geheele, slavenhoudende en niet-slavenhoudende, Presbyteriaansche kerk, daadwerkelijk tot een groot abolitie-genootschap gevormd, zoo als wij gezien hebben dat de Methodistische insgelijks was. [49]
De „Assembly” zegt verder dat de slaven voor tegenwoordig nog niet tot de vrijheid zijn voorbereid; dat zij (de „Assembly”) treurig is aangedaan over het op kerk en vaderland overgeërfde aandeel in dit kwaad; doch dat „een groot en het deugdzaamste gedeelte der gemeente DE SLAVERNIJ VERAFSCHUWT en HARE VERNIETIGING wenscht.” Wijders vermaant zij om het werk van het onderwijs der slaven onverwijld aan te vangen, met het doel om hen tot de vrijheid voor te bereiden; om geen langer uitstel te nemen dan „met betrekking tot het openbare welzijn onvermijdelijk gevorderd wordt;” en om zich „door geene andere inzigten te laten beheerschen dan „eene eerlijke en onpartijdige beschouwing van het welzijn der onderdrukte partij, op welke beschouwing de nadeelen en ongelegenheden die zij mogt medebrengen, geen invloed mogen uitoefenen.” Zij waarschuwt tegen eene „noodelooze uitbreiding dier redenen van noodzakelijkheid” als dekmantel voor de zucht tot instandhouding der slavernij. Zij eindigt met de bedreiging eener onmiddellijke censuur en schorsing jegens een ieder die een mede-Christen, zonder diens toestemming, verkoopen mogt.
Wanneer wij in aanmerking nemen dat dit alles, zoowel door slavenhouders als anderen, eenstemmig werd aangenomen, en toestemmen, zoo als wij ongetwijfeld doen, dat het eerlijk en ter goeder trouw geschiedde, dan zullen wij er voorzeker iets van verwachten. De onmiddellijke daarstelling en organisatie van scholen voor de slavenkinderen; een doelmatig godsdienstig onderrigt; eene volkomene staking van den handel in Christenslaven; wetten, die de familie-betrekkingen heiligen; dit alles zouden wij er van verwachten. En is er iets van dat alles gedaan of beproefd? Helaas! Twee jaren later kwam de admissie van Missouri tot de Unie, en de toenemende vraag op de Zuidelijke slavenmarkt, en de binnenlandsche slavenhandel. In plaats van school-onderwijzers had men slaven-handelaars; in plaats van scholen te verzamelen, verzamelde men slaven-hoopen; in plaats van schoolhuizen te bouwen, bouwde men slavenhokken, slavengevangenissen, factorijen, of hoe de handel ze verkiest te noemen; en dit was de geschiedenis van het plan van trapsgewijze emancipatie!
Zestien jaren later, in 1834, gaf eene speciale commissie uit de synode van Kentucky, in welken Staat, naar het algemeen [50]gevoelen, de slavernij in haren zachtsten vorm bestaat, de volgende schildering van den toestand der slaven. In de eerste plaats zegt zij, met betrekking tot hunnen godsdienstigen toestand:
Na alles wat billijk is te hebben laten gelden, kan onze bevolking van kleurlingen, op zijn best, nog maar als half-heidensch beschouwd worden.
Wreede geeselingen en alle de verschillende soorten van persoonlijke vernederingen, zijn niet de eenige soort van wreedheid, die de slavernij medebrengt. De familie-betrekkingen van den slaaf worden niet door de wet erkend, terwijl zij hare bescherming van het genot des huiselijken geluks niet tot hem uitstrekt. De leden eener slavenfamilie mogen gewelddadig gescheiden worden, zoodat zij elkander vóór den oordeelsdag nooit wederzien. En de begeerlijkheid prikkelt den meester niet zelden, om te doen wat de wet veroorlooft. Broeders en zusters, ouders en kinderen, echtgenooten en vrouwen, worden van elkander afgerukt, en mogen elkander nooit wederzien. Deze dingen hebben dagelijks onder ons plaats. Het gegil en de doodsangsten, bij zulke gelegenheden dikwijls bijgewoond, verkondigen met de stem eener bazuin de onregtvaardigheid en wreedheid van ons stelsel. De noodkreten dezer lijders klimmen op tot het oor des Heeren Zebaoth. Er is geen vlek, waar deze hartverscheurende tooneelen geen plaats hebben. Er is geen dorp of landweg, waar de treurige optogten niet gezien worden van geboeide ongelukkigen, wier ketenen en nedergebogene houding verhalen, dat zij door geweld zijn weggerukt van allen, die aan hunne harten dierbaar zijn. Jaren geleden verhief onze kerk hare stem van plegtige waarschuwing tegen deze in het oog loopende schending aller beginselen van barmhartigheid, regtvaardigheid en menschelijkheid. Maar wij blozen, dat wij voor u en voor de wereld betuigen moeten, dat die waarschuwing dikwijls is verwaarloosd geworden, door de zoodanigen zelfs, die van onze gemeente zijn. In onze eigene kerkelijke afdeeling hebben er gevallen plaats gehad, dat belijders van de godsdienst der barmhartigheid de moeder van hare kinderen hebben afgescheurd, en haar in eene onbarmhartige, eeuwigdurende ballingschap hebben gezonden. Maar zelden heeft men [51]de kerkelijke tucht voor zulk een gedrag jegens hen uitgeoefend.
De Eerwaarde James G. Birney, die eenige jaren in Kentucky woonde, verbetert, in zijn vlugschrift het woord zelden, door er nooit voor in de plaats te stellen. Wat kon nu duidelijk de uiterste ondoelmatigheid der laatste verklaring van de „Assembly,” en de noodzakelijkheid van meer krachtdadige maatregelen aantoonen? In 1835 werd uit dien hoofde door de Algemeene Vergadering op de zaak aangedrongen, terwijl de leden dringend gesmeekt werden, om de in 1818 door hen beledene beginselen en voornemens ten uitvoer te leggen.
In eene door Mr. Stuart, uit Illinois, gehouden redevoering over dit onderwerp, zeide hij:
Ik hoop, dat deze Vergadering bereid is, om onbewimpeld voor haar gevoelen uit te komen, en rondborstig hare meening te verklaren, dat het houden van slaven eene uiterst snoode en verfoeijelijke ZONDE is. Laten wij hier geene zijpaden inslaan, terwijl zoo vele duizenden en tienduizenden onzer medeschepselen onder de zweep krimpen, die zelfs door leeraars en ouderlingen van de Presbyteriaansche kerk gezwaaid wordt.
In deze kerk mag iemand een vrijgeboren kind grijpen, het van zijne ouders afrukken, aan wien God het toevertrouwde, zeggende: „voedt het voor mij op,” het als een dier verkoopen of in altoosdurende slavernij houden—en niet alleen ligchamelijke straf ontgaan, maar nog daarenboven voor een uitmuntend Christen gehouden worden. Ja, zelfs bedienaars des Evangelies en doctoren in de Godgeleerdheid mogen zich met dezen snooden handel inlaten, en niettemin hunne verhevene en heilige roeping handhaven.
Ouderlingen, leeraars en doctoren in de Godgeleerdheid, zijn, met beide handen, in dezen handel werkzaam.
Men zou gedacht hebben, dat daadzaken als deze, in eene Vergadering van Christenen uitgesproken, genoeg zouden zijn om de dooden te wekken: maar helaas! men kan aan zeer [52]afschuwelijke dingen gewoon worden. Op deze voorstellingen volgde niets anders dan dat men ze eene commissie in handen stelde, die op de volgende bijeenkomst, in 1836, haar verslag daarover zou uitbrengen.
De bestuurder van de Vergadering in 1836 was een slavenhouder: Dr. T. S. Witherspoon, dezelfde die aan den uitgever van den Emancipator schreef: „Ik bewijs mijne bevoegdheid, om den slaaf in dienstbaarheid te houden, uit de Schriften des Ouden en Nieuwen Testaments. Het beginsel om den Heiden in dienstbaarheid te houden, is door God erkend. Als de trage voortgang der wetten te talmachtig is, om onze grieven te herstellen, dan hebben wij hier in het Zuiden het onfeilbare middel van Regter Lynch aangenomen.”
De meerderheid der speciale Commissie bragt een Verslag uit als volgt:
Nademaal het onderwerp der slavernij onafscheidelijk verbonden is met de wetten van vele Staten in deze Unie, waarin het een kerkelijk regtsgebied geenszins vrijstaat, zich te mengen, en vele beschouwingen insluit nopens welke het bekend is, dat eene groote verscheidenheid van meeningen en gevoelens in de door deze Vergadering vertegenwoordigde kerken wordt aangetroffen: en nademaal er vele redenen bestaan, om te gelooven, dat eenige daad van wege deze Vergadering, met betrekking tot dit onderwerp strekken zoude, om onze kerken onderling te verwijderen en te verdeelen, en ongetwijfeld op geenerlei wijze diegenen bevoordeelen zoude, wier welzijn door de ingeleverde memoriën regtstreeks bedoeld wordt:
Is uit dien hoofde besloten:
1. Dat de Vergadering het niet oorbaar acht, eenige verdere maatregelen in deze zaak te nemen.
2. Dat, dewijl de ophelderingen (notes), die uit onze openbare formulieren zijn weggeschrapt, en wier herstelling door eenige der ingediende memoriën verlangd wordt, op eene onregelmatige wijze zijn ingevoerd, nooit door de kerk zijn bekrachtigd, en derhalve nooit eenig gezag hadden, de Algemeene Vergadering geene magt heeft, en het ook niet voegzaam acht, er eene plaats in de gewettigde kerkformulieren aan toe te wijzen.
[53]
De minderheid der Commissie, de Eerwaarde heeren Dickey en Beman, bragten het volgende verslag uit:
Is besloten:
1. Dat het koopen, verkoopen of in eigendom bezitten van een menschelijk wezen, in het oog van God eene afschuwelijke zonde is, en hij, die er zich aan schuldig maakt, aan de kerkelijke censuur behoorde onderworpen te worden.
2. Dat het de pligt is van een ieder, maar inzonderheid van elken Christen, die zich aan deze zonde mogt hebben schuldig gemaakt, zich zonder uitstel uit hare strikken los te maken.
3. Dat het de pligt is van iedereen, maar inzonderheid van elken Christen, om in de kracht en in de liefde des Evangelies de zaak der armen en behoeftigen te bepleiten, door tegen het beginsel en de daad der slavernij te getuigen, en zijne beste pogingen aan te wenden, om de kerk des Heeren van dit euvel te bevrijden, en de emancipatie der slaven in deze Vereenigde Staten en over de geheele wereld te bevorderen.
De slavenhoudende afgevaardigden, ten getale van acht-en-veertig, vergaderden afzonderlijk, en besloten:
Dat, ingeval de Algemeene Vergadering ondernemen mogt, nopens het onderwerp der slavernij eenig gezag uit te oefenen, door haar b. v. eene onzedelijkheid te noemen, of op eenigerlei wijze te verklaren, dat Christenen, die slaven houden, zich aan misdaad schuldig maken, alsdan door de afgevaardigden uit het Zuiden eene verklaring zal worden ingeleverd, waardoor de regtsbevoegdheid der Vergadering ten deze ontkend, en ons voornemen uitgedrukt wordt, om ons aan zoodanige beslissing niet te onderwerpen.
Ten aanzien dezer strijdige rapporten, besloot de vergadering als volgt:
Nademaal de constitutie der Presbyteriaansche kerk, in hare aanleidende en grondwettige beginselen, verklaart dat [54]geene kerkelijke overheden zich het regt mogen aanmatigen van wetten te maken om uit krachte van hun gezag het geweten te binden; en nademaal de spoedvorderende aard der bezigheden van de vergadering, en de kortheid des tijds dien zij aan hare zittingen kan besteden, het onmogelijk maken om met een rijp overleg over het onderwerp der slavernij in betrekking tot de Kerk te beraadslagen en te beslissen, is, derhalve, besloten, dat dit geheele onderwerp onbepaald zal worden uitgesteld.
Het beloop van den slavenhandel,—tijdens de Algemeene Vergadering weigerde men het geheele onderwerp der slavernij te behandelen,—kan uit de volgende items worden afgeleid. In een artikel van den Virginia Times uit dat zelfde jaar 1836, wordt het getal der ten verkoop uitgevoerde slaven, uit dien staat alleen, gedurende de laatste twaalf maanden, op veertig duizend geschat. De Natchez Courier (Mississippi) zegt, dat door de staten van Alabama, Missouri en Arkansas, in datzelfde jaar, twee honderd en vijftig duizend slaven uit de meer noordelijke Staten zijn ingevoerd. Zoo wij daar nu diegenen van aftrekken die men vermoeden kan dat met hunne meesters geëmigreerd zijn, welk een onmetelijke handel blijft er dan toch nog over!
De Eerwaarde James H. Dickey, de voorsteller der bovengemelde besluiten, had eenige omstandigheden bijgewoond die hem natuurlijkerwijze den wensch moesten inboezemen dat de Vergadering de zaak ter harte name, zoo als blijkt uit het volgende, door hem geschrevene verhaal zijner ontmoeting van een slaventroep:
In den zomer van 1822, toen ik met mijne familie van een bezoek naar de vlakten van Kentucky terugkeerde, was ik ooggetuige van een tooneel zoo als ik nog nooit te voren gezien had, en ook nooit weder hoop te zullen zien. Nadat wij Parijs, in Bourbon County (Staat Kentucky) waren doorgetrokken, werd mijne aandacht geboeid door de klanken eener muzijk, die van achter een eenigzins oprijzenden grond scheen voort te komen. Ik rigtte het oog derwaarts, en zag de vlag van mijn vaderland wapperen. In de meening van eene militaire parade te zullen ontmoeten, [55]spoedde ik mij naar de zijde van den weg; en, de hoogte beklommen hebbende, ontdekte ik, naar gissing, omstreeks veertig zwarten, alle op de volgende wijze aan elkander geketend: zij waren in rij en gelid geplaatst, terwijl ieder afzonderlijk met een handboei gekluisterd was. Tusschen de twee rijen door, liep een keten van misschien veertig voet lang, waaraan kortere ketenen gehecht waren, die weder tot aan de handboeijen liepen. Achter hen waren, naar gissing, omstreeks dertig vrouwen, paarsgewijze met de handen aan elkander gebonden. Eene diepe droefheid lag op aller gelaat, en de akelige stilte van dezen wanhopigen optogt werd alleen door den klank van twee violen afgebroken; ja, alsof men beschimping bij het lijden had willen voegen, had men aan ieder van het voorste paar eene viool in handen gegeven; het tweede paar was met kokarden opgeschikt, en omtrent in het midden waaide de republikeinsche vlag, door eene hand gedragen die letterlijk in ketenen was. Ik kon mij niet bedwingen, den opziener, die, op zijn gemak, naast den troep reed, toe te roepen: „’s Hemels vloek ruste op den man die zulk een handel drijft, en op de regering die hem daarbij beschermt!” Ik zette mijne reis tot aan den avond voort, en maakte mijn nachtkwartier gereed, terwijl ik het tooneel verhaalde, waarvan ik getuige geweest was. „Ach!” riep mijne hospita, „dat is mijn broeder!” Van haar vernam ik dat hij Stone heette, uit Bourbon County (Kentucky), in compagnieschap met zekeren Kinningham, uit Parijs (Kentucky), en dat hij, weinige dagen te voren, van een man uit Nicholas County eene negerin gekocht had. Zij weigerde met hem mede te gaan; hij beproefde haar te dwingen, doch zij verdedigde zich. Zonder verdere pligtpleging trad hij achteruit, wierp haar, door een slag op het hoofd met den knop zijner zweep, op den grond, boeide haar, en nam haar mede. Verder vernam ik, dat behalve den troep dien ik gezien had, er omstreeks dertig, veiligheidshalve, in de gevangenis te Parijs waren opgesloten, om bij den troep gevoegd te worden, en dat zij voor de slavenmarkt van Orleans bestemd waren. En daartoe zijn zij om geene andere misdaad veroordeeld dan die eener zwarte huid en gekroesde lokken. Zou ik over die dingen geene bezoeking doen? spreekt de Heere. [56]Of zou mijne ziele zich niet wreken aan zulk een volk als dit is?
Het kan niet mogelijk zijn, dat deze Christelijke mannen deze dingen ter harte namen; of, op zijn hoogst, zij namen die juist op die wijze ter harte als wij de ernstigste waarheden van de godsdienst doen, flaauw en oppervlakkig.
Twee jaren later nam de Algemeene Vergadering, door eene plotselinge en zeer onverwachte beweging, een besluit, waarbij, zonder vorm van regtsgeding, vier synoden, de werkzaamste en meest beslist anti-slavernijgezinde gedeelten van de Kerk bevattende, van de gemeenschap der Kerk werden uitgesloten. De aangevoerde redenen waren, leerstellige verschillen en kerkelijke handelingen, onbestaanbaar met het Presbyterianisme. Door deze daad werden omstreeks vijf honderd leeraars en zestig duizend ledematen van de Presbyteriaansche kerk afgesneden.
Dat gedeelte der Presbyteriaansche kerk, dat de „New School” genaamd wordt, deze handelwijze als onregtmatig beschouwende, weigerde er hare toestemming aan, voegde zich bij de uitgeslotene synoden, en vormde zich met dezen tot de „New School General Assembly.” In deze gemeenschap bleven slechts drie slaven-houdende „presbyteries.” In de oude waren er tusschen de dertig en veertig.
Het gedrag der „Old School Assembly,” na de scheiding, met betrekking tot het onderwerp der slavernij, zal het best kunnen blijken door de aanhaling van een harer besluiten, in 1845 genomen. Daar zij eenige besliste tegenstanders der slavernij in haar midden telde, en daar, bovendien, door eenige vereenigde ligchamen, adressen over dit onderwerp aan haar waren ingediend, openbaarde zij, in dat jaar, haar gevoelen deswege op de volgende wijze:
Is besloten, 1. Dat de Algemeene Vergadering der Presbyteriaansche kerk oorspronkelijk was georganiseerd, en, vervolgens, den band van vereeniging in de kerk heeft vastgehouden, op het erkende beginsel, dat het bestaan der huishoudelijke slavernij, onder de omstandigheden, waarin zij in het zuidelijke gedeelte des lands wordt aangetroffen, geen hinderpaal stelt aan de Christelijke gemeenschap. [57]
2. Dat de verzoekschriften, die van de Vergadering verlangen, dat zij het houden van slaven op zich zelve tot een onderwerp van kerkelijke tucht make, uit den aard der zaak van dit ligchaam vorderen zich zelve te ontbinden, en de organisatie te laten varen, waaronder het, door den Goddelijken zegen, zoo lang gebloeid heeft. De strekking is blijkbaar om het Noordelijke van het Zuidelijke gedeelte der Kerk af te scheiden,—een gevolg, hetwelk ieder goed Christen betreuren moet, als leidende tot de ontbinding der Unie van ons dierbaar vaderland, en waartegen ieder verlicht Christen zich verzetten zal, als eene verderfelijke en noodelooze scheuring met zich brengende tusschen broeders, die een gemeenschappelijk geloof belijden.
Voor dit besluit stemden honderd acht en zestig leeraars en ouderlingen, en daar tegen slechts dertien.
Het zal naauwelijks noodig zijn, eenige woorden bij deze zoo duidelijke verklaring te voegen. Zij is de onbewimpeldst mogelijke verloochening van ieder protest tegen de slavernij; de rondborstigst mogelijke betuiging, dat het bestaan der kerkelijke organisatie van meer belang is dan al de zedelijke en maatschappelijke beschouwingen, die in eene volkomene verdediging en uitoefening der Amerikaansche slavernij liggen opgesloten.
In het volgende jaar werden een groot aantal verzoek- en vertoogschriften ingediend, waarbij de Vergadering verzocht werd eene nadere getuigenis tegen de slavernij te uiten.
In antwoord op deze verzoekschriften, bevestigde de Algemeene Vergadering op nieuw alle hare vroegere getuigenissen tegen de slavernij, van over zestig jaren herwaarts; waardoor zij derhalve vaststelde, dat de verklaring des vorigen jaars niet als eene intrekking dier vroegere getuigenissen moest beschouwd worden. Met andere woorden: zij verklaarde, in de woorden van 1818, van gevoelen te zijn, dat de slavernij „TEN EENENMALE IN STRIJD IS MET DE GODDELIJKE WET,” en „VOLSTREKT ONVEREENIGBAAR MET DE VOORSCHRIFTEN DES EVANGELIES VAN CHRISTUS;” en toch niettemin „dat zij hare kerkelijke organisatie gevestigd had op het erkende beginsel, dat het bestaan der slavernij, onder de omstandigheden, waarin [58]zij in de Zuidelijke Staten der Unie wordt aangetroffen, geen hinderpaal stelt aan de Christelijke gemeenschap.”
Eenige leden protesteerden tegen deze handeling.
In den beginne vatte men groote hoop op van het ligchaam der „New School.” Als ligchaam bestond het voor het grootste gedeelte uit anti-slavernijgezinden. Het had die synoden in zich opgenomen, wier anti-slavernijgezinde gevoelens en daden, om het minste te zeggen, eene voorname oorzaak harer uitsluiting van de kerk geweest waren. Het had slechts drie slaven-houdende „Presbyteries.” Het had de volle magt in handen. Nu, zoo ooit, was het de tijd, om dezen verfoeijelijken last geheel af te werpen, en, in deze eeuw van inwilliging aan en gelijkvormigheid met de wereld, als eene zuiver protesterende Kerk op te staan, vrij van alle medepligtigheid aan deze allervreeselijkste nationale ongeregtigheid.
Bij de eerste zitting der Algemeene Vergadering werden deze maatregelen, door vele verzoek- en vertoogschriften, ten sterkste aangedrongen. Deze stukken werden aan eene commissie van besliste anti-slavernijgezinden in handen gesteld. Van de eene zijde werd beweerd, dat de tijd nu gekomen was om beslissende maatregelen te nemen tot afsnijding van alle medepligtigheid ten voordeele der slavernij, en om rondborstig voor zijne gevoelens uit te komen, al zou men ook alle kerken van de gemeenschap moeten afsnijden, die niet gereed waren om in eene onmiddellijke emancipatie te bewilligen.
Van den anderen kant werd de meerderheid der commissie door tegenovergestelde beschouwingen geleid. De broeders uit slaven-Staten opperden bedenkingen, nagenoeg als deze: „Broeders, onze harten zijn eenstemmig met de uwe. Wij vereenigen ons met u in geloof, in liefde, in gebeden. Wij namen deel in den u aangedanen smaad door de uitsluiting. Wij stonden toen aan uwe zijde, en zijn er ook nu nog gereed toe. Wij sympathiseren niet met de partij die u heeft uitgedreven, en wenschen ook niet tot haar terug te keeren. Wat de zaak der slavernij betreft, hebben wij geen verschil met u. Wij beschouwen haar als een kwaad. Wij treuren en klagen er over. Wij stellen pogingen in het werk om haar van lieverlede en door vreedzame middelen uit onze kerken te bannen. Wij komen het gevoelen onzer kerken zoo verre [59]te gemoet als ons doenlijk is. Wij kunnen tot geene meer doortastende maatregelen overgaan, zonder onzen invloed op haar te verliezen, en, naar ons oordeel, de zaak der emancipatie achteruit te zetten. Zoo gij op deze beslissende manier begint, kunnen wij onze kerken niet vereenigd houden; zij zullen zich van elkander scheiden, en tot de „Old School” overgaan.”
Hier had men een zeer sterk pleit, door goede en opregte mannen uitgebragt. Daarenboven hield het een beroep in op de edelste gevoelens des harten. Het zeide inderdaad zooveel als: „Broeders, wij hebben u bijgestaan, en uwe zaak verdedigd, toen alles tegen u gekant was; en thans, nu gij de magt in handen hebt, zoudt gij haar bezigen om ons buiten te werpen?”
Deze mannen, hoe sterk anti-slavernijgezind ook, konden niet onbelemmerd te werk gaan. Een lid der commissie voorzag en vreesde er de uitkomst van. Hij was van gevoelen, en gaf zulks te kennen, dat de voorgeslagene maatregel de geheele zaak zou doen schipbreuk lijden. De meerderheid was, ten slotte, van gevoelen, dat het best ware haar uit te stellen. De commissie rapporteerde dat de verzoekers, om voor hen voldoende redenen, hunne papieren hadden terug genomen.
Het volgende jaar, in 1839, werd het onderwerp wederom opgevat, en bij vernieuwing werd er op aangedrongen dat de Vergadering op eene beslissende en onmiskenbare wijze er zich over uiten mogt; en voorzeker, wanneer wij in aanmerking nemen dat gedurende al dien tijd niet eene enkele kerk hare slaven geëmancipeerd had, en dat de magt der „instelling” allerwege was toegenomen en uitgebreid, dan zal het wel in het oog loopen dat er iets anders noodig was dan eene algemeene verklaring dat de Kerk met het in 1818 gegevene getuigenis overeenstemde. Het werd haar ten sterkste voorgehouden dat het tijd was om iets te doen. Dit jaar besloot de Vergadering den „Presbyteries” de zaak in handen te geven, om er in te doen wat zij raadzaam zouden achten. De gebezigde woorden waren deze: „De geheele zaak plegtiglijk aan de lagere regtskringen (judicatories) overgevende, om eene zoodanige beslissing te nemen, als naar hun gevoelen met de regtvaardigheid strookt, en geschikt is om het kwaad te verwijderen.” De Eerwaarde George Beecher stelde voor om [60]het woord: zedelijk vóór het woord: kwaad in te lasschen; dan, zulks werd van de hand gewezen.
In 1840 werd een nog veel grooter aantal vertoog- en verzoekschriften ingeleverd; en door de abolitionisten werden zeer sterke pogingen gedaan om eenige bepaalde daad te verkrijgen.
De commissie beriep zich dit jaar op hetgeen in het vorige jaar gedaan was, en verklaarde het onraadzaam, iets verder te doen. De zaak werd onbepaald uitgesteld. Thans werd besloten dat de Vergadering slechts eenmaal in de drie jaren zou bijeenkomen. Gevolgelijk kwam zij niet bijeen vóór 1843. In dat jaar werden wederom verscheidene memoriën ingediend, en eenige besluiten werden der Vergadering voorgelegd, waartoe ook het volgende behoorde:
Is besloten, dat wij de met deze Vergadering verbondene leeraars, „Presbyteries” en Synoden, minzaam en ernstig vermanen, deze zonde even als alle andere zware zonden te behandelen; en door eene vlijtige, minzame en getrouwe aanwending der hen door God verleende middelen, door onderwijzing, vermaning, berisping en daadwerkelijke tucht, de kerk van deze groote ongeregtigheid trachten te zuiveren.
Dit besluit werd van de hand gewezen, en men nam het volgende:
Nademaal in deze Vergadering eene groote verscheidenheid van gevoelens bestaat met betrekking tot de geschiktste en beste handelwijze in de zaak der slavernij; en nademaal, onder zulke omstandigheden, deze of gene uitdrukking van gevoelen slechts weinig gewigt zou aanbrengen wanneer zij met eene geringe meerderheid doorging, maar veeleer verwijdering en verdeeling zou veroorzaken; en nademaal de Vergadering van 1839, met groote eenstemmigheid, deze geheele zaak aan de lagere regtskringen heeft overgegeven, om eene zoodanige beslissing te nemen als naar hun gevoelen geschikt is om het kwaad te verwijderen;—is besloten, dat de Vergadering het tot stichting der Kerk ondienstig acht, in dezen iets te verrigten.
[61]
Niettemin ging het volgende besluit door:
Is besloten, Dat het fatsoenlijk vermaak van gemengde dansen zoo geheel onschriftmatig, en voornamelijk en uitsluitend dat der „wereld” is „die in het booze ligt,” en zoo geheel onbestaanbaar met den geest van Christus, met het den Christen voegende gedrag, en met die reinheid des harten, welke zijne volgelingen verpligt zijn te bewaren, dat het niet slechts onvoegzaam en schadelijk voor Christenbelijders is er deel in te nemen, of hunne kinderen daartoe in staat te stellen, door hen de kunst te onderwijzen, maar ook eene getrouwe en regtmatige uitoefening der kerktucht van de zijde der kerkelijke opzieners vordert, wanneer eenig lid der gemeente zich daaraan heeft schuldig gemaakt.
Drie jaren later, in 1846, openbaarde de Algemeene Vergadering de volgende verklaring harer gevoelens:
1. Het slavernijstelsel, zoo als het in deze Vereenigde Staten aanwezig is, hetzij uit het oogpunt der wetten van de verschillende Staten, die het goedkeuren, of uit dat zijner tegenwoordige werking en gevolgen in en voor de maatschappij beschouwd, is uit zijnen aard onregtvaardig en verdrukkend; terwijl het evenzeer gekant is tegen de voorschriften van Gods wet, den geest en de leeringen des Evangelies, en de hoogste belangen der menschheid.
2. Het getuigenis der Algemeene Vergadering, van de jaren 1787 tot 1818 ingesloten, heeft het veroordeeld, en blijft nog altijd het opgeschreven getuigenis der Presbyteriaansche kerk dezer Vereenigde Staten, hetwelk wij niet terug nemen.
3. Wij kunnen, derhalve, de uitdrukking van ons grievend leedwezen niet achterhouden, dat de slavernij door eenige der leden van onze kerken wordt volgehouden en verdedigd; en wij vermanen zoowel dezen, als de kerken, waaronder zij bestaat, met den meesten ernst, tot het aanwenden van alle in hunne magt staande middelen, ten einde dit kwaad uit hun midden worde weggedaan. De voortduring er van kan niet missen, bij eene menigte menschen, door den invloed van hun voorbeeld geleid, het begrip te doen ontstaan, als of door dat voorbeeld het daarin zigtbare en door de verordeningen [62]der slaven-houdende Staten, waarin zij wonen, gehandhaafde stelsel, werd gewettigd. Daarenboven kan geene bloote verzachting zijner gestrengheid, door de menschelijkheid en het Christelijk gevoel van eenigen die voortgaan met hunne medemenschen in slavernij te houden, aangebragt, als een getuigenis tegen het systeem, of als in het geringste zijn wezenlijk karakter veranderende, beschouwd worden.
4. Maar, hoezeer wij gelooven, dat vele van het stelsel onafscheidelijke boosheden het noodzakelijk en verpligtend maken, om er tegen te getuigen, nogtans ondernemen wij niet, den graad van zedelijke verdorvenheid te bepalen van de zijde der individuën, die er in betrokken zijn. Ongetwijfeld zal deze, in het oog van God, afhangen van de mate van het geschonken licht, en van andere omstandigheden, tot elk in het bijzonder betrekkelijk. Wanneer wij het oog vestigen op al de hinderpalen en belemmeringen der emancipatie, door de verordeningen der slaven-houdende Staten, en door den maatschappelijken invloed op de zienswijze en het gedrag der bedoelde personen in den weg geworpen, dan kunnen wij geen vonnis van algemeene en onbepaalde veroordeeling uitspreken, dat gemis van Christelijke beginselen en gevoelens medebrengende, waardoor allen, die in de wettige betrekking van meesters tot slaven staan, van des Heeren tafel geweerd zouden worden, of ons regtvaardigen, wanneer wij hen onze kerkelijke en Christelijke gemeenschap onttrekken wilden. Veeleer hebben wij medelijden met hunne gemoedelijke bezwaren, en zouden hen daarin wenschen te hulp te komen, als van oordeel zijnde, dat scheiding en verwijdering tusschen de kerken en hare leden, niet de door God goedgekeurde en bekrachtigde middelen tot de hervorming Zijner kerk zijn.
5. Terwijl wij ons, derhalve, verpligt achten, ons getuigenis tegen de slavernij in te brengen, en onze geliefde broederen te vermanen haar zoo spoedig mogelijk, door alle gepaste en voegzame middelen, uit hun midden weg te doen, veroordeelen wij te gelijkertijd alle verdeelende en scheuring veroorzakende maatregelen, strekkende om de eenigheid onzer kerk te ontbinden en haren vrede te verwoesten, en schromen wij den geest van beschuldiging en straf-opleggende gestrengheid, die dezulken buiten de kudde zou drijven, welke [63]wij veeleer, om den geest des Evangelies en de pligten onzer belijdenis, gehouden zijn te onderwijzen, te raden, te vermanen, en aldus in de wegen Gods te leiden; en jegens welken, ofschoon zij dwalen mogen, wij geduld en broederlijke liefde behooren te oefenen.
6. Als eene regtbank van onzen Heer Jezus Christus, bezitten wij geene wetgevende magt; en als de Algemeene Vergadering der Presbyteriaansche kerk, bezitten wij geene regterlijke magt. Wij hebben geen regt om een toetssteen van het Christelijk karakter en lidmaatschap der kerk in te stellen en voor te schrijven, die in de Heilige Schriften, en in de belijdenissen, waarnaar wij beloofd hebben, onzen wandel te rigten, niet erkend en bekrachtigd is. Wij moeten, derhalve, deze zaak overlaten aan de kerkbesturen (sessions), „Presbyteries” en Synoden, als de regtskringen (judicatories), aan welken het oordeel toekomt in de besturing der kerkelijke tucht naar pligt en geweten, als aan de Algemeene Vergadering alleen bij wege van algemeen op- en toezigt ondergeschikt zijnde.
Wanneer eene boot op een effen doch sterken stroom onmerkbaar afdrijft, dan kunnen wij haren voortgang slechts door vergelijking met andere voorwerpen op het strand bespeuren.
Wanneer men deze verklaring der Algemeene Vergadering van de „New School” met die van 1818 vergelijkt, dan zal men bevinden, dat zij veel minder rondborstig en beslissend van toon is dan deze laatste, terwijl inmiddels de slavernij viervoudig in magt is toegenomen. In 1818 verklaart de Vergadering, dat het deugdzaamste deel der gemeente in de slaven-Staten de slavernij verafschuwt en hare vernietiging wenscht. In 1846 betuigt de Vergadering met leedwezen, dat de slavernij door eenige leden onzer kerken nog altoos volgehouden en verdedigd wordt. Het getuigenis van 1818 heeft het openhartig en stoutmoedig voorkomen van een eenstemmig document, waaruit slechts één gevoelen spreekt. Dat van 1846 heeft het behoedzaam aanzien van een onzijdigen grond tusschen twee strijdende legers; het is uitziftend, behoedzaam vreesachtig en zorgvuldig.
Doch wanneer men, met dat alles, het document op zich zelven beschouwt, dan is het zekerlijk een zeer goed stuk te [64]noemen; en het zou eene zeer gepaste uitdrukking van Christelijk gevoel zijn, zoo het betrekking had tot eenig ander gewoon groot kwaad, en in deze of gene algemeene crisis ware geuit geworden; doch laat ons zien, wat het aangegrepen kwaad, en wat de crisis was. Beschouwen wij het door de Synode van Kentucky opgehangen tafereel van den tegenwoordigen staat van zaken ten harent: „De leden van slaven-familiën gescheiden, om elkander niet weder te zien vóór den oordeelsdag; broeders en zusters, ouders en kinderen, echtgenooten en vrouwen, dagelijks van elkander afgerukt, zonder elkander ooit te mogen wederzien; het gegil en de doodsangsten, die als met de stem eener bazuin de onregtvaardigheid en wreedheid van het stelsel verkondigen; de kreten der lijders, die opgaan tot het oor des Heeren Zebaoth; geen gehucht waar deze hartverscheurende tooneelen niet gezien worden; geen dorp of landweg zonder den treurigen optogt van geboeide ballingen, wier ketenen en gebogene houding verhalen, dat zij met geweld zijn afgerukt van alles, wat hunnen harten dierbaar is; Christenleeraars, de moeder van haar kind afscheurende, om haar in eeuwigdurende ballingschap te verkoopen.”
Dit was de taal der Synode van Kentucky, veertien jaren te voren; en die tooneelen zijn sedert dien tijd altoos voorgevallen, en vallen nog dagelijks voor, zoo als de berigten van elk zuidelijk nieuwspapier aantoonen; en toch heeft de kerk van Christus sedert 1818 niets anders gedaan dan haar leedwezen te betuigen, en deftige bovennatuurkundige beraadslagingen te houden of de slavernij eene zonde per se was, en de voorbarige handelwijze te berispen van mannen, die, de onmogelijkheid ziende om het kwaad op eenige andere wijze te doen ophouden, zulks beproefden door de slavenhouders van de gemeenschap der kerk uit te sluiten. Alsof het niet beter ware dat één slavenhouder op de honderd, wanneer het hem meer in het bijzonder betreft, buiten de kerk zou staan, dan dat al die vreeselijke foltering en ongeregtigheid bij voortduring de wettiging van het voorbeeld der kerk ontvangen zoude! Zou een edelmoedig Christen niet zeggen: „Als de kerkban dit verschrikkelijke kwaad kan ten onder brengen, laat hij komen, al zou hij ook zwaar op mij drukken! Het is beter, dat ik eene geringe onregtvaardigheid lijde, dan dat deze afschuwelijke ongeregtigheid steeds op de rekening der [65]Kerk van Christus blijve! Zal ik de geheele Kerk met mijne bezwaren belasten? Wanneer ik in de behandeling mijner slaven liefderijk en zorgvuldig te werk ga; wanneer ik de slechte leerstelling, dat zij mijn eigendom zijn, uit mijn hart verworpen heb, en ze als mijne broeders behandel—wat doe ik dan? Al het gewigt van mijn voorbeeld zet het systeem kracht bij. De Kerk moet deze vreeselijke ongeregtigheid bestraffen, en de bestraffer behoort zuivere handen te hebben; en als ik mij niet ten volle van dit kwaad kan losmaken, dan is het beter dat ik buiten de Kerk blijve, totdat ik het kan.”
Laat ons nu ook de geduchte verschansingen en de sterkte van het kwaad beschouwen, waar tegen dit zeer gematigd besluit gerigt was. „Eene geldmagt van twee duizend millioenen dollars, in handen eener kleine vereeniging van bekwame en wanhopige lieden; die vereeniging door bijzondere wettelijke bepalingen tot eene staatkundige aristocratie verheven; het katoen, het voortbrengsel van den slaven-arbeid, de grondslag uitmakende van onzen geheelen buitenlandschen koophandel, en de handelsklasse alzoo bevoorregt; de drukpers omgekocht; de zuidelijke kansel tot vasal vernederd; het hart der lagere klasse door een bitter vooroordeel tegen het zwarte menschenras verkild, en onze hoofdleiders door eerzucht óf tot stilzwijgen óf tot openbare vijandschap verleid.”2 En nu, in dezen staat van zaken, wordt de slavernij door het gansche gewigt dezer kerken ondersteund, omdat zij slavenhouders bevatten. Dat zij geen deel hebben aan de misbruiken van het stelsel, doet niets ter zake; het wordt haar door niemand gevergd. De slavenmagt wenscht niet dat belijders van de godsdienst familiën scheiden, of hunne slaven bovenmatigen arbeid opleggen, of eenige schanddaad bedrijven: dat is haar belang niet. De slavenmagt behoeft vrome, teederhartige, edelmoedige en menschelijke meesters, en behoeft ze, om het systeem tegen het toenemend zedelijk gevoel der wereld staande te houden; en hoe vromer en edelmoediger zij zijn, des te beter. Zonder deze lieden zou de slavernij geen uur lang kunnen staande blijven. Wat is het derhalve? Deze lieden houden het systeem, en dat groote anti-slavernijgezinde ligchaam van [66]leeraars houdt deze lieden staande. Dit is het slot van de geheele zaak.
Paulus zegt, dat wij aan diegenen moeten gedenken, die in banden zijn, als met welke ook hij gebonden is. Verondersteld eens, dat deze Algemeene Vergadering uit mannen bestaan had, die vlugtelingen geweest waren. Verondersteld dat een hunner zijne dochters naar de slavenmarkt van New-Orleans had zien wegvoeren, zoo als Emily en Mary Edmondson; dat de dochter van een’ ander’ op dezen overlandstogt in een slaventroep gestorven was, met geene andere oppassing dan die van een slavendrijver, zoo als de arme Emily Russell; dat de vrouw van een’ derden met een gebroken hart gestorven was, toen men haar hare kinderen van de borst rukte om ze te verkoopen; en dat een vierde eene half krankzinnig gemaakte moeder had, wier haren door zielsangst vóór den tijd waren grijs geworden. Verondersteld dat die hartverscheurende tooneelen van scheiding, met gillen en snikken, waarvan de Synode van Kentucky zegt zoo langen tijd getuige geweest te zijn, in de familiën dier leeraars hadden plaats gehad, en dat zij tot deze beraadslaging waren opgegaan met harten, zoo doorpriemd en verscheurd als het hart van den armen ouden Paul Edmondson, toen hij naar New-York ging om voor zijne dochters te bedelen. Verondersteld dat zij het afschuwelijk stelsel, waaronder dit alles was voorgevallen, nog ieder uur zagen uitbreiden; dat leeraars onder de Christenen van alle gezindheden in het Zuiden het voor eene door God bekrachtigde instelling verklaarden; dat al de rijkdom, al de rang en al de fashion des lands te zijnen gunste vereenigd waren; en dat zij, zoo als Aäron, gezonden waren om tusschen de levenden en de dooden te staan, opdat de pest mogt ophouden.
En laat het nu zoo nederig en zoo ernstig mogelijk aan de Christenen dezer natie, en aan de Christenen van alle natiën, gevraagd mogen worden, of op zulk een tijdstip, en onder zulk eene crisis, deze handeling voldoende was? Heeft zij iets uitgewerkt? Heeft zij ook maar het minste te weeg gebragt om het kwaad te stuiten? En behoorde er in zulk een vreeselijken tijd niet iets gedaan te worden wat die uitwerking kan hebben?
Laat ons de geschiedenis voortzetten. Men zal hebben opgemerkt [67]dat het besluit eindigt met het onderwerp aan ondergeschikte regtskringen over te laten. De „New School Presbytery” van Cincinnati, waarin de hoogleeraars van het seminarium van Lane zitting hadden, schorsten Mr. Graham in zijne bediening, om zijne leerstelling, dat de Bijbel de slavernij regtvaardigde; bij dit vonnis de stelling voegende, dat zulks eene ketterij was, onbestaanbaar met de Christelijke gemeenschap. De Synode van Cincinnati bevestigde deze uitspraak. De Algemeene Vergadering wierp deze beslissing omverre, en herstelde Mr. Graham. De afgezondene van die „Presbytery” zeide, dat zij nooit op hare schreden zou terugkeeren, en zoo gebeurde het ook. De „Presbytery” van Cincinnati weigerde hem terug te ontvangen. Haar zij er alle eer voor toegebragt! Hier, ten minste, werd een beginsel vastgesteld, voor zoo veel de „New School Presbytery” van Cincinnati, en een beginsel voor zoo veel de Algemeene Vergadering betreft. Door deze daad stelde de Algemeene Vergadering het feit vast, dat de Presbyteriaansche kerk der „New School” niet beslist had, dat de verdediging der slavernij uit den Bijbel eene ketterij was.
De leer te verkondigen, dat er geene drie Personen in de Drieëenheid zijn, is ketterij.
De leer te verkondigen, dat al deze drie Personen een systeem bekrachtigen, hetwelk zelfs door Mahomedaansche vorsten uit louter natuurlijke schaamte en gewetenshalve is vernietigd, is geene ketterij!
De Algemeene Vergadering ging voort met te bewijzen, dat zij deze leer niet als ketterij beschouwde, door in 1846 de Algemeene Vergadering der „Old School” tot gemeenschappelijke viering van ’s Heeren Avondmaal uit te noodigen. Onder die Vergadering behoorden niet alleen Dr. Smylie, en al die ligchamen onder haar, die niet alleen de slavernij in het afgetrokkene, maar zelfs eenige harer ergste misbruiken, uit Gods woord hadden verdedigd; maar het ligchaam der „New School” hield deze gevoelens voor geene ketterij, die de Christelijke gemeenschap zou verhinderen!
In 1849 verklaarde de Algemeene Vergadering, dat bij haar geene berigten waren ingekomen ten bewijze, dat de leden in Slavenstaten niet alles deden wat zij konden om, onder opzien tot God, den slaven het bezit en genot der vrijheid te bezorgen. Dit is eene merkwaardige verklaring, wanneer wij [68]in aanmerking nemen, dat in Kentucky geene strenge wetten tegen de emancipatie bestaan, en dat, in Kentucky of in Virginia, de slaaf kan worden in vrijheid gesteld door hem eenvoudig een paspoort te geven om de grenslijn van den naburigen Staat te overschrijden.
In 1850 werd door den Eerwaarden H. Curtiss, van Indiana, een voorstel aan de Vergadering gedaan, ten volgenden einde: „Dat het tot slaven maken of als eigendom bezitten van menschen, een vergrijp is, zoo als in ons Boek van kerkelijke tucht, hoofdstuk 1, afdeeling 3, bepaald is; en als zoodanig onderworpen aan onderzoek, bestraffing en afsnijding, op de wijze, door onze regelen voorgeschreven; en dat het met behoorlijke inachtneming van alle verzwarende of verzachtende omstandigheden voor ieder bijzonder geval behoort behandeld te worden.” Een ander voorstel was van een ouderling uit Pennsylvanië, en stelde vast, dat de slavernij, prima facie, een vergrijp was in de bedoeling van ons Boek van kerkelijke tucht, en den slavenhouder den last oplegde van zulke omstandigheden aan te voeren, als strekken konden om hem van de schuld der overtreding te ontheffen.
Beide deze voorstellen werden verworpen. Het volgende werd aangenomen: „Dat de slavernij met vele en groote boosheden beladen is; dat men de uitwerkselen van het geheele slavernijstelsel betreurt; dat het houden onzer medemenschen in den staat van slavernij, uitgezonderd in die gevallen, waarin het uit hoofde der wetten van den Staat, de pligten van voogdijschap, of de eischen der menschelijkheid onvermijdelijk is, een vergrijp (offence) is, naar de eigenlijke meening dier uitdrukking, zoo als zij in het Boek der kerkelijke tucht gebezigd wordt, en op dezelfde wijze als andere vergrijpen te beschouwen en te behandelen is; en dat dit onderwerp derhalve aan de kerkbesturen (sessions) en „presbyteries” wordt overgelaten.” De stemmen waren acht-en-veertig tegen zestien, onder een schriftelijk protest van de minderheid, die in den tegenwoordigen toestand des lands alle handeling afkeurde. Laat de lezer deze handeling wederom met die van 1818 vergelijken, en hij zal zien dat de boot nog altoos afdrijft—inzonderheid dewijl zelfs deze gematigde verklaring niet eens met algemeene stemmen gegeven werd. Op nieuw, in dit jaar 1850, verklaart men zich bereid om in den geest van broederlijke [69]en Christelijke liefde, eenige voorslagen tot hereeniging te ontvangen, die het ligchaam der „Old School” voornemens was te doen.
In 1850 kwam de verschrikkelijke wet tegen de weggevlugte slaven. Welke daden werden toen bedreven? Toen werden de tooneelen van schrik en doodsangst, die te voren slechts op den slavenbodem aanschouwd werden, naar onze vrije Staten overgebragt. Kerken werden open gebroken. Bevende Christenen vloden. Echtgenooten en vrouwen werden gescheiden. Toen werd aan den armen Afrikaan het vreeselijk doemvonnis voltrokken, over den wandelenden Jood uitgesproken: „Gij zult geene rust vinden, en uwe voetzolen zullen geene rust hebben; maar uw leven zal altoos in gevaar zijn, en gij zult dag en nacht vreezen, en geene veiligheid voor uw leven hebben.” De gansche maatschappij ging toen éénen weg op—al de rijkdom, al de magt, al de fashion. Nu, zoo ooit, was het tijd voor de Kerk van Christus om op te staan en voor de armen te spreken.
De Algemeene Vergadering kwam bijeen. Zij was ernstig aangemaand om zich te uiten. Nooit bestond er eene schitterender gelegenheid om te toonen, dat het koningrijk van Christus niet van deze wereld is. Een protest derhalve van een zoo talrijk en achtenswaardig ligchaam zou de Amerikaansche Kerk voor de schande bewaard hebben, die zij thans in het oog van alle natiën draagt. O, dat zij eenmaal gesproken had! Wat zeide de Presbyteriaansche Kerk? Zij zeide niets, en oogstte er den dank der staatkundige leiders voor in. Zij had alles gedaan, wat zij verlangden.
Intusschen was onder dezen gang van zaken het getal der „Presbyteries” in slaven-houdende Staten van drie tot twintig geklommen! en deze kerk had nu van vijftien- tot twintigduizend leden in Slavenstaten onder hare hoede.
Genoeg over de handelwijze van een beslist anti-slavernijgezind ligchaam, in vereeniging met eenige weinige slavenhoudende Kerken. Genoeg over eene bescheidene, voorzigtige, liefderijke en broederlijke poging om de zaak door ondervinding te toetsen. Welke gemeenschap heeft het licht met de duisternis, en welke overeenstemming heeft Christus met Belial? Het slavensysteem is de duisternis—het slavensysteem is Belial! en elke poging om het met de belijdenis des Christendoms [70]overeen te brengen, zal denzelfden uitslag hebben als deze. Het behoort nogtans hier gezegd te worden, dat een klein ligchaam van de meest besliste tegenstanders der slavernij in de Presbyteriaansche Kerk zich afscheidde, en de vrije Presbyteriaansche Kerk vormde, wier voorwaarde van gemeenschap eene volkomene verzaking van het slaven-houden is. Ook moet het worden opgemerkt, dat deze grondregel door de Kwakers aangenomen en ten uitvoer gebragt werd—het eenige met dit kwaad besmette ligchaam van Christenen, wien het ooit gelukt is er zich van te bevrijden.
Het zij nu dat censuur en kerktucht al dan niet geschikte middelen zijn om zulke zedeloosheden en ketterijen bij individuën tegen te gaan,—genoeg is het, dat zulks het verklaarde en in uitoefening gebragte gevoelen van de Presbyteriaansche Kerk geweest is.
Wanneer men de redenering van Charles Summer overweegt, dan zal het in het oog vallen dat de geschiedenis dezer Presbyteriaansche Kerk aanmerkelijke punten van overeenkomst oplevert met die onzer Vereenigde Staten. In beide was, in den beginne, anti-slavernij de heerschende invloed, zelfs onder slavenhouders. In beide was er geen verschil van gevoelen omtrent de wenschelijkheid van de volkomene vernietiging der slavernij; beide gaven iets toe, zoo weinig als men zich met mogelijkheid verbeelden kan; beide deden dit volkomen ter goeder trouw, met het doel eener spoedige verwijdering en vernietiging van het kwaad; en beider geschiedenis is dezelfde. Het kleine punt van toegeving breidde zich uit, won meer en meer veld, en ging, van jaar tot jaar, verslindende voort, tot dat èn de Vereenigde Staten, èn de Presbyteriaansche Kerk, het standpunt bereikt hadden waarop zij zich thans bevinden. Nog erger was de geschiedenis der Methodistische Kerk. Die van de Kerk der Baptisten toont hetzelfde beginsel; en, wat de Episcopaalsche kerk zoowel in het Noorden als in het Zuiden betreft, deze heeft nooit iets anders gedaan dan toegeven. Zij verschilt hierin van al de overige, dat zij nooit eenig tegenstandbiedend element had, met uitzondering nu en dan van een Protestant, zoo als William Jay, een waardige zoon van hem, die de Verklaring van Onafhankelijkheid onderteekende.
De slavenmagt is een wel zamenhangend, vast, stevig, onwrikbaar stelsel geweest, dat van geen schikken of toegeven [71]wist. De wederstand biedende magt was, vele jaren lang, wankelend, toegeeflijk, met zich zelve in tegenspraak. Er heeft, wel is waar, eene diepe en steeds toenemende vijandschap jegens de slavernij, bij eene besliste meerderheid van leeraars en ledematen in vrije staten bestaan, als individuën beschouwd. Doch ongelukkigerwijze zijn de opregte tegenstanders der slavernij onderling verdeeld geweest nopens grondstellingen en maatregelen, daar de tot uitersten gedrevene grondstellingen en maatregelen van sommigen eene schadelijke terugwerking bij anderen te weeg bragten. Daarenboven hebben andere groote plannen van weldadigheid hun tijd en aandacht gevorderd; en de uitslag is geweest dat zij alle zich onjuiste begrippen gevormd hebben van de uitgebreidheid des gevaars, waarmede de zaak van God op aarde door de Amerikaansche slavernij bedreigd wordt, en van den pligt des Christens onder zulk eene crisis. Zij hebben hieromtrent nooit zulk eene overtuiging gehad als die, welke in andere groote aangelegenheden hunne geestkracht gewekt, aangevuurd en vereenigd heeft. Intusschen hebben groote organische invloeden in Kerk en Staat, zeer tegen hunnen wensch, hunnen invloed tegen de slavernij opgewogen—ja somwijlen in haar voordeel doen werken. De volslagene onwrikbaarheid van het slavernij-systeem, en zijne volstrekte weigering om eenige beraadslaging er over toe te laten, hebben alle diegenen, die gemeenschap met slaven-houdende Kerken wenschen, slechts de keuze gelaten om òf de ondersteuning van het Zuiden in deze zaak, òf hun protest tegen de slavernij te laten varen.
Dit is eene sterke verzoeking geweest voor menschen die weldadige en loffelijke zaken behartigden, doch niet genoeg doordrongen waren van het volle gevaar van het slavensysteem, noch de zedelijke kracht van het Christelijke protest daartegen wisten te schatten. Wanneer er zich, dien ten gevolge, gevallen voordeden waarin hun slechts de keuze bleef tusschen de opoffering van hetgeen zij voor de belangen eener goede zaak hielden, en tusschen het opgeven van hun regt van protest, hebben zij algemeen het laatste gekozen. De beslissing had altoos op deze wijze plaats: De slavenmagt wil niet toegeven,—wij moeten het. Het Zuiden zegt: „Wij willen geen godsdienstig boek nemen dat anti-slavernijgezinde grondstellingen bevat.” De Vereeniging der zondagsscholen [72]heeft Mr. Gallaudet’s geschiedenis van Joseph afgewezen. Waarom? Omdat zij de slavernij begunstigt? Volstrekt niet. Zij verafschuwt de slavernij. Waarom dan? „Het Zuiden wil onze boeken niet lezen, als wij niet toegeven. Zij willen niet toegeven, en wij moeten. Wij kunnen meer goed doen door de verspreiding van Evangelische waarheid, wanneer wij onze Protestantsche magt ongebruikt laten, dan wanneer wij haar aanwenden.” Dit werd, waarschijnlijk, ter goeder trouw gedacht en gezegd. Het argument laat zich wel hooren, maar de zaak wordt er niet te minder om toegegeven. De slavenmagt heeft de overwinning behaald, en heeft ze juist door de beste menschen, en juist door den invloed van de beste beweegredenen behaald; en zoo zij slechts de overwinning verkreeg, is het haar om het even hoe zij ze verkreeg. En al moge het ook gezegd kunnen worden dat hetgeen in ieder bijzonder geval wordt toegegeven, op zich zelve slechts gering is, toch zal, wanneer wij alles bij elkander nemen wat van tijd tot tijd door iedere kerkelijke gezindheid, en door iedere afzonderlijke weldadige inrigting is afgestaan, het beloop inderdaad verbazend zijn. En waar zijn wij, ten slotte van dat alles, nu toe gekomen?
Hier zijn wij, in deze crisis,—hier, in deze negentiende eeuw, terwijl de geheele wereld grondstellingen van algemeene vrijheid om verre werpt en weder opbouwt,—wij, Amerikanen, die onze Bijbels en zendelingen uitvaardigen om Mahomedaansche landen tot Christelijke te maken, wij, al onze magt en invloed aanwendende tot instandhouding van een stelsel van afgesleten heidendom, dat zelfs door den Bey van Tunis verworpen wordt!
De zuidelijke Kerk heeft het gedoopt in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Dit afgesletene, verouderde, verjaarde stelsel van Romeinsche slavernij, eenmaal, langzaam maar zeker, door het Christendom vernietigd, is uit zijn eerloos graf opgedolven; eenige weinige wetten van buitensporige wreedheid, zoo als Rome ze nimmer kende, zijn er aan toegevoegd; en thans, door de geheele zuidelijke Kerk gedoopt en geheiligd, gaat het uit, overwinnende en om te overwinnen! De eenige magt, die der noordelijke Kerk, is overgebleven, is de protesterende magt, en zal zij daar gebruik van maken? Vraag het Traktaatgenootschap of het een traktaat [73]over het zondige der slavernij wil uitgeven, al zou zulk een traktaat maar alleen uit de schriften van Jonathan Edwards of Dr. Hopkins worden zamengesteld! Vraag de Vereeniging der zondagsscholen of zij de feiten betrekkelijk dit heidendom wil openbaar maken, zoo als zij de feiten betrekkelijk Burmah en Hindostan geopenbaard heeft! Willen zij? O, dat zij ja mogten zeggen!
Nu zal het wel niet betwijfeld worden dat al deze treurige uitkomsten de gevolgen zijn van de voorstellen en beraadslagingen van goede mannen, die het goede bedoelden; doch men heeft met waarheid gezegd dat, in gevaarlijke tijden, wanneer één misstap de noodlottigste gevolgen te weeg brengt, eene goede bedoeling niet genoeg is.
In de crisis eener ziekte het goede te bedoelen en den lijder te doen sterven; onder het woeden van een storm het goede te bedoelen en het schip te doen stranden; in een grooten zedelijken strijd het goede te bedoelen en den strijd te verliezen;—dit zijn betreurenswaardige zaken. Door onze schuld gaat het schip te gronde—door onze schuld wordt de strijd verloren. Een weinig meer slapens, een weinig meer sluimerens, een weinig meer handenvouwens al nederliggende, en wij zullen in de draaijing van dien maalstroom ontwaken die slechts één uitgang heeft—naar den afgrond!
Er is nog één ligchaam van Christenen, welks invloed wij niet beschouwd hebben, en dat wel van een zeer aanzienlijk,—de Congregationalisten van Nieuw-Engeland en van het Westen namelijk. Uit den aard zelve van het Congregationalisme kan het geen zoo eenstemmig getuigenis geven als het Presbyterianisme; maar toch heeft het Congregationalisme zich tegen de slavernij geuit. Individuëele ligchamen hebben zeer sterk gesproken, en individuëele geestelijken nog sterker. Zij hebben vertoogen bij de Algemeene Vergadering ingeleverd, en hebben zeer sterke anti-slavernijgezinde bladen. Doch, den geheelen staat van het openbaar gevoelen, den dringenden aard der zaak, en de geweldige kracht en drang van al de slavernij begunstigende oorzaken in aanmerking genomen, mag men vragen of de hevigheid en kracht van het getuigenis van het Congregationalisme, als ligchaam beschouwd, wel gelijk stond met de vreeselijke dringende noodzaak? Het heeft zeer volledige en duidelijke [74]getuigenissen opgeteekend over de rampen der slavernij; doch er is meer noodig dan getuigenissen. De Presbyteriaansche Kerk bezit een overvloed van opgeteekende getuigenissen, even zoo goed en even zoo sterk als die het Congregationalisme heeft doen hooren. De Presbyteriaansche Kerk der „New School” heeft voor het minst even zoo vele anti-slavernijgezinde mannen, even zoo vele sterk anti-slavernijgezinde nieuwspapieren gehad als de Congregationale; en de Presbyteriaansche Kerk heeft eene beproeving voor deze zaak doorgestaan, waaraan de Congregationale nooit was blootgesteld. Zij heeft slavenhouders in hare gemeenschap gehad, en van deze proef is de Congregationale, tot nog toe, zoo goed als vrij gebleven. Had het Congregationalisme, van dit vrije standpunt, niet een getuigenis moeten geven dat meer dan gelijk stond? Had het niet meer moeten doen dan betuigen?—had het niet voor de zaak moeten strijden? Had het, zoo als de drie honderd dapperen in Thermopylae, alleen gelaten om Griekenlands vrijheid te verdedigen, toen al de anderen gevloden waren, niet hart en ziel, ligchaam en geest, voor de goede zaak moeten over hebben? Heeft het zulks gedaan?
Breng den ijver door het Congregationalisme aan andere vraagstukken te koste gelegd, eens in vergelijking met den ijver aan deze zaak besteed. Dr. Taylor leerde dat alle zonde in zondigen bestaat, en dat er daarom geene zonde kon zijn, tot dat een persoon gezondigd had; en Dr. Bushnell opperde eenige wijzigingen van het leerstuk der Drieëenheid, die niemand regt scheen te begrijpen. De „Presbyteries” van Zuid-Carolina leeren dat God de slavernij goedgekeurd, en door het voorbeeld van patriarchen en profeten gewettigd heeft. Verondersteld nu dat dit altemaal ketterijen zijn, welke daarvan is dan wel de ergste?—Welke daarvan zal de ergste praktikale gevolgen te weeg brengen? En, zoo het Congregationalisme deze ketterij bestreden had zoo als sommige zijner leiders Dr. Bushnell en Dr. Taylor bestreden hebben, zou de strijd dan niet met meer ijver gevoerd zijn? Zijn deze beide mannen niet als gevaarlijke ketters ten toon gesteld, als leeringen predikende die tot ongeloof leiden? En, eilieve, waartoe leidt dan die andere leerstelling? Zoo zeker als er een God in den hemel is, zoo zeker is het, dat, zoo de Bijbel inderdaad de slavernij verdedigde, ieder eerlijk en gevoelig mensch [75]al sedert vijftig jaren herwaarts een ongeloovige zou geweest zijn.
Is derhalve de invloed van het Congregationalisme geëvenredigd geweest aan den aard en de dringende gewigtigheid der zaak? Maar de laatst gehoudene bijeenkomst van Congregationalisten te Albany, waarop leeraars uit Nieuw-Engeland en uit de westelijke Staten verschenen, drukte zich stelliger en beslissender uit. Zie hier haar besluit:
Is besloten, dat, naar het gevoelen dezer Vergadering, het doel des Evangelies, waar het in zijne zuiverheid gepredikt wordt, daarheen strekt om alle maatschappelijke gebreken te verbeteren, en de zonde in alle hare vormen te dooden; en dat het de pligt der Zendeling-genootschappen is, de kerken in slaven-houdende Staten behulpzaam te zijn in de ondersteuning alleen van zulke leeraars, die het Evangelie alzoo zullen prediken, en de regelen en de aanwending der Evangelische tucht alzoo zullen inscherpen, dat zulks, onder den Goddelijken zegen, zijne volle uitwerking hebbe tot opwekking en leiding van het zedelijk gevoel met betrekking tot de slavernij, en tot bevordering der spoedige vernietiging van dat verbazende kwaad; en dat daar, waar het een leeraar niet geoorloofd is alzoo te prediken, hij, overeenkomstig de vermaning van Christus, „uit die stad vertrekke.”
Dit besluit geeft in vele opzigten stoffe tot hoop en blijdschap. Het werd door eene zeer groote kerkelijke vergadering genomen, de grootste, die ooit in dit land bijeen kwam, en die het gansche Congregationalisme der Vereenigde Staten vertegenwoordigde; terwijl de aanleiding tot hare bijeenkomst, in zeker opzigt als de aanvang een nieuw tijdperk in het bestaan dezer gezindheid mogt beschouwd worden.
Het besluit werd met eenparige stemmen genomen. Het is zeer bepaald in zijne uitdrukking, en beoogt practische werkzaamheid, die juist behoefte is. Het zegt, dat het geene leeraars in Slavenstaten ondersteunen wil, wier prediking niet strekt tot vernietiging der slavernij; en dat, zoo hen geene vrije prediking daartegen vergund wordt, zij vertrekken moeten.
Dat het alzoo gewonnen terrein krachtdadig zal verdedigd worden, is af te leiden uit het feit, dat de „Home Missionary Society,” die het orgaan van dit ligchaam, zoowel als van de [76]„New School” der Presbyteriaansche Kerk is, in hare instructiën voor de zendelingen in Slavenstaten, eene bepaalde stelling ten opzigte van dit onderwerp genomen heeft. In hun verslag van Maart 1853 worden die instructiën met bekwaamheid op den voorgrond gesteld. Toen zij, in 1850, door een der Slavenstaten werden aangehaald ten gunste van zendelingen, die de slavernij wilden daarlaten, werd er, in de beslissendste bewoordingen, op geantwoord, dat men daar niet in treden konde; dat men, integendeel, begrijpen moest, dat een voornaam doel in de afvaardiging van zendelingen naar de Slavenstaten, is, de maatschappij, zoo veel zulks mogelijk is, van de zonde onder alle gedaanten te bevrijden, en dat, „zoo men het stilzwijgen over de slavernij naar buiten bewaren wilde, een der grootste beweegredenen om zendelingen naar de Slavenstaten af te vaardigen, of ze daarin te houden, zou zijn weggenomen.”
Wijders gebood de Maatschappij haren zendelingen om, zoo men hen in de eene stad of dorp niet over dit onderwerp hooren wilde, naar eene andere te gaan; terwijl zij hare overtuiging uitdrukte, dat hare zendelingen er aanvankelijk in geslaagd zijn om de gewetens der menschen wakker te maken. Zij zegt, dat zij de zaak steeds levendig houden, dat zij ze niet laten rusten, omdat het een teeder onderwerp is, maar dat zij hunne conscientiën kwijten, hetzij dan dat hunne boodschap een goed onthaal vindt, of dat zij hen, zoo als in sommige gevallen, aan tegenstand, verdrukking of persoonlijk gevaar blootstelt; en dat, waar men hunne pogingen niet heeft willen toelaten, zij, in herhaalde gevallen, als eene groote opoffering, hunne stelling verlaten hebben, en naar andere streken vertrokken zijn. In hun verslag van dit jaar deelen zij ook brieven mede van leeraars in slaven-houdende Staten, waaruit blijkt, dat zij, ondanks veel tegenstand, zich het regt verzekerd hebben, om hunne gevoelens over dit onderwerp openlijk te prediken en te verbreiden.
Een dier zendelingen, van de slavernij sprekende, zegt: „Wij zijn vast besloten, om dit groote struikelblok uit onzen weg te ruimen, of onder de poging te bezwijken. Als Christenen en als vrijmannen willen wij deze schandvlek op onze godsdienst en wetten niet langer dulden.”
Dit is een edel standpunt. [77]
Doch, terwijl wij de protesterende magt beschouwen, mogen wij ook de Schotsche afgescheidenen en „Covenanters” niet vergeten, die, met eene standvastigheid en vastbeslotenheid, het kroost der oude Schotsche belijders waardig, zich van de zonde der slavernij rein gehouden, en er eenparig tegen geprotesteerd hebben. En laat ons niet minder opmerken, dat de Kwakers een maatregel volgden, die hun gansche ligchaam van de zonde der slaven-houding bevrijd hield; aldus aan al de andere gezindheden toonende, dat wat eenmaal gedaan werd, weder gedaan kan worden. Alzoo zijn er, onder alle kerkelijke gezindheden, individuëele leeraars en Christenen, in uren die der menschen zielen beproefden, met hun getuigenis opgetreden. Albert Barnes, in Philadelphia, te midden eener groote, rijke gemeente op de grenzen van een Slavenstaat gevestigd, en onder al de verlokkingen tot medepligtigheid, die er zoo menigeen tot zwijgen bragten, is in kalme getrouwheid opgestaan, en heeft den geheelen raad Gods in deze zaak verkondigd. Ja, nog meer: hij teekende zijn plegtig protest aan, dat „GEENE INVLOEDEN BUITEN DE KERK DE SLAVERNIJ EEN UUR LANG KONDEN STAANDE HOUDEN, ZOO ZIJ ZELVE ZE NIET STAANDE HIELD;” en in de laatste zitting der Algemeene Vergadering, die te Washington bijeen kwam, hield hij, in spijt van alle staatkundige inblazingen, de Presbyteriaansche Kerk de sterkte harer laatste verklaringen voor, en verklaarde het haar pligt, de volkomen vernietiging der slavernij door de geheele wereld te beproeven. Zoo leide, in het donkerste uur, Dr. Channing te Boston een edel getuigenis af, dat zijn naam onsterfelijk zal maken. Zoo vormden, in Illinois, E. P. Lovejoy en Edward Beecher, met hunne vrienden, de „Illinois Anti-slavery Society” onder zamenrottingen van het gemeen, en met gevaar van hun leven, terwijl, weinige uren later, Lovejoy, bij de verdediging der twee malen vernielde drukpers der abolitionisten, doorschoten werd. In de Presbyteriaansche kerk der „Old School” hebben William en Robert Breckenridge, de President Young, en anderen, ten voordeele der emancipatie in Kentucky gepredikt. In de Methodistische Kerk hield Le Roy Sunderland zijn dagblad onder den ban zijner superieuren staande, terwijl eene premie van vijftig duizend dollars op zijn lijf gesteld was. De zachtmoedige, geduldige Torrey stierf in eene gevangenis, zeggende: „Zoo ik een misdadiger [78]ben, ben ik een groot misdadiger, want ik heb vier honderd slaven aan de vrijheid geholpen, die, zonder mij, als slaven zouden gestorven zijn.” Dr. Nelson werd door het gepeupel uit Missouri verdreven, om zijne moedige prediking der waarheid op slavenbodem. Deze allen behoorden tot de leeraars, en zij zijn niet de eenige. Jezus Christus heeft ons nog niet geheel verlaten. Er zijn er, die de vreugde hebben leeren kennen van voor eene goede zaak schande te lijden en den dood te trotseren.
Er zijn dus ondeelige Christenen geweest, die voor deze heilige zaak niets te dierbaar geacht hebben. Getuige Richard Dillingham en John Garette, en eene schare anderen, die met vreugde de berooving hunner goederen hebben aangezien.
Maar niettegenstaande dit alles blijft het de vreeselijke waarheid, dat alles, wat tot dusverre door de kerk gedaan is, het kwaad niet merkbaar heeft doen verminderen. Het groote systeem is sterker dan ooit. Het is, zoo als algemeen bekend is, de heerschende magt der natie. De geheele magt van het gouvernement, en de geheele magt van den rijkdom, en de geheele magt van de fashion, en de practisch-organische werking der groote kerkelijke ligchamen, zijn alle denzelfden weg opgegaan. De Kerk wordt gemeenzaam genoemd, als aan de zijde der slavernij te staan. Staatslieden vóór en tegen het vraagstuk hebben dit als een bewezen feit vermeld. De ongeloovigen wijzen er met triomferenden blik op; en Amerika aanschouwt nog eene andere klasse van ongeloovigen—eene klasse, die alleen onder zulk een invloed ontstaan kon. Mannen, wier geheele leven slechts ééne studie en praktijk van weldadigheid is, worden nu onder de ongeloovigen gerangschikt, omdat de gesteldheid der kerkelijke organisatiën het Christendom valschelijk voorstelt, en zij zich van de kerk afscheiden. Wij willen geene verdediging inbrengen voor zoodanige ongeloovigen, die bloot anti-slavernijgezinden ijver voor hunne Godsdienst houden, en onder dit masker een boosaardigen haat jegens het ware Christendom verbergen. Maar zulke verdedigingen van de slavernij uit den Bijbel, als waarmede sommige leden der Amerikaansche geestelijkheid zijn opgetreden, zijn juist geschikt om alle eerlijke en regtschapene lieden tot ongeloovigen te maken. De ongeloovigen uit vroegere tijden waren niet veel te duchten, maar zulke ongeloovigen als deze, [79]zijn niet te verachten. Wee der kerk, wanneer het zedelijk allooi van den ongeloovigen beter is, dan dat van den Christenbelijder! want het eenigste harnas, dat voor het ongeloof altoos onverwinnelijk was, is het harnas der regtvaardigheid.
Laat ons zien welke practische uitwerking thans door de kerkelijke organisatiën wordt te weeg gebragt. Waarop vertrouwen Bruin en Hill, Pulliam en Davis, Bolton, Dickens & Co., en Matthews, Branton & Co., om hunne slavenfokkerijen en slavenloodsen vol, en hun vertier levendig te houden? Is het te veronderstellen dat zij geene menschen zijn zoo als wij? Beven zij niet somtijds bij de geduchte uitwerkselen van vrees, en wanhoop, en zielsangst, waarvan zij getuige zijn wanneer zij, in de diepten dier vreeselijke slavengevangenissen, levende harten van een scheuren? Wat onderdrukt dan de gewetens dier handelaars? Het is het algemeen gevoelen van de maatschappij waarin zij leven; en dat algemeen gevoelen wordt door leeraars en ledematen der Kerk gevormd. De handelaar bespeurt duidelijk genoeg een logisch verband tusschen de verklaringen der kerk en de praktijk van zijn handel. Hij ziet duidelijk genoeg dat, zoo de slavernij door God wordt goedgekeurd, en het regtmatig is haar in een nieuw grondgebied op te rigten, het ook regtmatig is de middelen te bezigen die daartoe strekken; en, daar de slaven in Texas niet aan de struiken groeijen, het noodig is dat er handelaars zijn om er troepen van te vergaderen en ze derwaarts te brengen; en, daar zij niet altoos geheele familiën kunnen nemen, het noodig is dat zij ze van elkander scheiden; en, daar de slaven door geene zedelijke overreding daartoe te krijgen zijn, het noodig is dat zij er toe gedwongen worden; en, waar zachte dwang niet helpen wil, zij gegeeseld en gepijnigd moeten worden. Van daar mondproppen, duimschroeven, ketenen, bloed,—alles als noodzakelijke middelen ter uitvoering van hetgeen Christenen zeggen dat God goedkeurt.
Ziedaar de eene zijde van de redenering. Bezien wij nu ook de andere. De „Presbyteries” van Zuid-Carolina en Mississippi houden gevoelens staande, die, bij wettige gevolgtrekking, den slavenhandelaar stijven. De Algemeene Vergadering der „Old School” houdt, zonder tucht of protest, met deze „Presbyteries” gemeenschap. De Vergadering der „New School” [80]betuigt hare bereidvaardigheid tot hereeniging met de „Old School,” terwijl zij te gelijker tijd het slavernij-systeem eene verfoeijelijkheid, eene zware schending der heiligste regten, en zoo voorts noemt. Welnu, dan is de keten zoo juist gesloten, als hij behoort. Alle schakels zijn er in; ieder vindt er zijne plaats, en zegt juist wat noodig is, en niets meer. De handelaar verrigt den stuitenden arbeid, de zuidelijke Kerk verdedigt hem, en de noordelijke Kerk verdedigt de zuidelijke. Ieder doet zoo veel voor de slavernij als hij kan, naar mate van de ruimte, waarin hij zich beweegt. Ziedaar de practische uitkomst van de zaak.
Het treurigste van de zaak is, dat, terwijl een groot ligchaam van mannen der „New School,” en ook vele der „Old School,” besliste anti-slavernijgezinden zijn, deze tot de kerkelijke gezindheid betrekkelijke stelling hun invloed naar de andere zijde overbrengt. Hun invloed volgt dien der Algemeene Vergadering. De volgende aandoenlijke brief werd door dien uitmuntend vromen man, Dr. Nelson, geschreven, wiens werk over het ongeloof een der krachtigste populaire stemmen is, die ooit verschenen zijn:
Ik heb meer dan veertig jaren in Noord-Carolina gewoond, ben met het stelsel gemeenzaam bekend, en kan naauwelijks aan zijne uitwerkselen denken, zonder tranen te storten. Het veroorzaakt mij eene grievende smart, aan mijne eigene arme slaven te denken, voor welke ik reeds jaren lang gepoogd heb een vrij verblijf te zoeken. Het treft mij met even zoo veel verbazing als afschuw, te hooren, dat lieden uit het Noorden zoo ligt over de slavernij denken. Hadden zij er zoo veel van gezien en ondervonden als ik, zij zouden er zoo niet over spreken, ten ware zij ongevoelig mogten zijn voor de diepste ellende en vernedering der menschheid, en dood voor de Godsdienst en menschlievendheid des Evangelies. Doch vele hunner doen juist wat de onbarmhartigste tirannen van het Zuiden het meest verlangen. Deze dwingelanden zouden hen volstrekt niet als advocaten of verdedigers der slavernij begeeren op eene ongeschikte wijze. Dit zou eene slechte staatkunde met het Noorden zijn. Het verwondert mij dat Gerrit Smith de slavernij zoo veel beter verstaan zou, dan de meeste lieden uit het Noorden. Hoe [81]waar was zijne opmerking bij zekere gelegenheid, dat het Zuiden in zijne vuist lacht, bij het denkbeeld, welke dupes, met betrekking tot het ware karakter der slavernij, zij onder de bevolking van het Noorden maken! Wel maakte Mr. Smith de opmerking, dat het systeem, in zijn grondbeginsel logisch voortgezet, even zoo goed den blanken arbeidsman tot slaaf zou maken, als den Afrikaan. Maar, zoo het niet door het Noorden ondersteund wierd, zou het bloedige stelsel op eenmaal instorten; en van alle pogingen van openbare ligchamen in het Noorden om de slavernij staande te houden, is die van de „Connecticut General Association” de beste. Ik heb in dat soort nooit iets beters bewerkt gezien, dan hare besluiten van Junij 1836. Voorzeker zou het Zuiden nooit iets doelmatigers hebben kunnen wenschen; maar onder alle noordelijke periodieke bladen, komt aan den New-York Observer de voorkeur toe, als een krachtige steun der slavernij. Ik twijfel bijna of dat blad niet meer doet dan al het overige te zamen, om het verschrikkelijke stelsel in leven te houden; het is juist de hulp, die het Zuiden verlangt. Zijne mishandeling der abolitionisten is muziek in zuidelijke ooren, die als een toovermiddel werkt; maar niets evenaart zijn gerevel over de „Godsdienstige voorregten en het onderwijs” der slaven in het Zuiden, en niets kon (voor de zaak van vrijheid en Godsdienst) valscher en honender zijn, dan de indruk, dien het nopens dat onderwerp maakt. Ik zeg, wat ik weet, wanneer ik over deze zaak spreek. Ik ben met den Godsdienstigen toestand der slaven van nabij bekend geweest, dewijl het mijne vaste gewoonte was, de leerredenen te hooren, die tot hen gehouden werden; en ik verklaar plegtig, dat ik, gedurende de veertig jaren van mijn verblijf en opmerking in deze streken, geene enkele dier leerredenen hoorde, die niet met de verpligtingen en pligten der slaven jegens hunne meesters was opgevuld. Inderdaad, nooit hoorde ik eene leerrede tot slaven, waarin de gehoorzaamheid der slaven aan hunne meesters niet tot de grond- en hoofdwet van de Godsdienst gemaakt werd. Ieder opregt en verstandig mensch moge beslissen, of zulk eene prediking, wat het Godsdienstige betreft, niet erger is, dan in het geheel geene.
Nog eens: het is wonderbaarlijk hoe de ligtgeloovigheid [82]van het Noorden voor misleiding bloot staat met betrekking tot de zachte behandeling der slaven. Ik voor mij kan de schijnbare tegenstrijdigheden ophelderen, bij schrijvers te vinden, die het Zuiden bezocht of daar vertoefd hebben. De „meerderheid der slaven-houders, zeggen sommige, „behandelen hunne slaven met zachtheid.” Dit moge in sommige Staten en districten waarheid zijn, wanneer men alle kwestiën van behandeling, uitgezonderd zulke, die het ligchaam betreffen, ter zijde stelt. En toch zal, in een district waar de „meerderheid der slaven-houders” goedaardig is, de meerderheid der slaven in dat district met wreedheid behandeld worden. In vele zulke gevallen is dit de waarheid, dat, terwijl daar dertig menschen kunnen zijn, die ieder maar één slaaf hebben als huisbediende, één enkel man in hunne buurt honderd slaven, alle veld-arbeiders, kan hebben, die, slecht gevoed, bovenmatig werken moeten, en op de wreedste wijze gegeeseld worden. Dit is het, wat ik dikwijls heb bijgewoond. Om een voorbeeld te geven van den vreeselijken invloed der slavernij op den meester, zal ik een Presbyteriaansch ouderling aanhalen, die voor een der beste menschen in dien omtrek gehouden werd—een zeer goedaardig meester. Ik werd bij zijn sterfbed geroepen om zijn testament te schrijven. Hij had eene huis-slavin, waar hij veel werk van scheen te maken. Nadat al de overige beschikkingen gemaakt waren, hield de ouderling eene poos op, als in twijfel staande, wat hij met „Su” doen zoude. Ik was in de aangename verwachting, dat hij den mond zou openen tot het woord „vrijheid;” maar wie schetst mijne verbazing, toen ik den meester hoorde uitroepen: „Wat zal ik met „Su” aanvangen? Ik ben bevreesd, dat zij nooit onder een meester zal geraken, die streng genoeg voor haar is.” Zal ik zeggen, dat beide, de stervende ouderling en zijne „Su,” ledematen van dezelfde kerk waren, en dat de laatste nog onlangs de zinnebeelden van de stervende liefde eens Zaligmakers uit handen van den eersten ontvangen had!
Al dit temporiseren en toegeven heeft verschooning gevonden onder den dekmantel van broederlijke liefde. Welk eene verschooning voor ons, noordelijke vrije lieden! Denken wij, dat het slavernij-systeem zulk eene gelukkige, begeerlijke zaak [83]voor onze broeders en zusters in het Zuiden is? Kunnen wij op onze algemeene scholen, onze nette, welvarende steden en dorpen, onze deftige, verstandige, hunne waarde gevoelende pachters en handwerkslieden, telgen van den vrijen arbeid, den blik vestigen, en de slavernij als een zegen voor onze zuidelijke broeders beschouwen? Dat systeem, dat de geheele lagere klasse der blanken tot bedelaars maakt, dat als een vloek op den grond zelven drukt, dat, zoo als de kever, de rups en de sprinkhaan, alles verteert, wat het vóór zich vindt—dat algemeene scholen onmogelijk maakt, zoo als bijkans ook de prediking des Evangelies—dit systeem zou een zegen zijn! Zou de broederlijke liefde van ons eischen het Zuiden in de ondersteuning er van te helpen?
Beschouwen wij eens den invloed der opvoeding, waaronder zulke kinderen als Eva en Henry daar moeten opgroeijen! Wij spreken van wat menige zuidelijke moeder gevoelt, van wat het hart van menigen zuidelijken vader bedroeft. Er is over den invloed der slavernij op de familie van den slaaf gesproken. Er zijn er, die, zoo zij wilden, van haren invloed op de familie van den meester zouden kunnen spreken, maar die daar altoos het stilzwijgen over bewaren. Het doet het harte wee, geslachten bij geslachten van beminnelijke, edelaardige kinderen aan zulke invloeden te zien blootgesteld. Welk een land zou het Zuiden niet zijn, zoo het zich onder dezen vloek ontwikkelen konde! Zoo het zuidelijk karakter, zelfs onder al deze nadeelen, zooveel edels behoudt, en zooveel, dat zelfs tot in zijne gebreken schittert, wat zou het dan niet onder vrije instellingen zijn?
Wie zijn de echte, de trouwe, de edele beminnaars van het Zuiden? Zij, die het met al deze gebreken en bezwaren liefhebben, of zij, die de oogen vestigen op het schitterend ideaal van wat het zou kunnen zijn, en die zeggen, dat deze gebreken het niet van nature aankleven? Is het ware liefde jegens een vriend, het geraaskal zijner koortsige ijlhoofdigheid voor een echt staal van zijnen geest aan te nemen? Is het ware liefde, zijne ziekelijke misvorming een staal van zijne gezondheid te noemen? Is het geene betere liefde, te zeggen: „Deze vloek is geen deel van onzen broeder; hij onteert hem; hij doet hem onregt; hij doet hem voor het oog van alle natiën in een valsch daglicht verschijnen. Wij beminnen zijn beter [84]deel, en willen met zijnen verrader geene gemeenschap hebben. Zoo handelt de ware, regtschapene, Christelijke liefde.”
Maar welligt zal men zeggen: „De onderneming der abolitie werd in een verkeerden geest, door roekelooze, bemoeizieke, onbeschaamde geestdrijvers begonnen?” Welnu, veronderstelt dat dit zoo ware, hoe kwam het zoo? Zoo de Kerk van Christus haar op de regte wijze had aangevangen, dan zouden deze zoogenaamde geestdrijvers haar niet verkeerd hebben aangevat. Als, onder eene doodelijke pestziekte, de regte geneesheeren geene artsenijen voorschrijven, dan zal iedereen—mannen, vrouwen en kinderen—ze voorschrijven, omdat er iets moet gedaan worden. Zoo de Presbyteriaansche Kerk, in 1818, den maatregel van de Kwakers gevolgd had, zou er nooit eenige geestdrijverij hebben plaats gehad. De Kwakers hebben alles door broederlijke liefde gedaan. Zij hebben de ketenen van den Mammon in het vuur eener Goddelijke liefde doen smelten. Toen Christus, na al de krachtige daden, die Hij verrigt had, Jerusalem binnentrok, hieuw de menigte palmtakken af, en juichte: Hosanna! terwijl al de zoogenaamde betere klassen onverschillig of vijandig waren. Er was een alleronwelvoegelijkst geweld. Tot zelfs de kinderen deelden in de geestdrift, en riepen hunne Hosanna’s in den tempel. Dit was in strijd met alle kerkelijke regelen. Het was een hoogst ongepaste staat van zaken. De opperpriesters en schriftgeleerden zeiden tot Jezus: „Meester, bestraf uwe discipelen.” Maar zijn zachtmoedig oog bliksemde, terwijl Hij antwoordde: „Ik zegge u, dat zoo deze zwegen, de steenen haast roepen zouden.”
Neem eens, dat er in de straten van Boston een brand uitbarstte, en dat zij, aan wie de sleutels der brandspuit-bewaarplaats en het bevel over de spuitgasten is toevertrouwd, in een afgelegen gedeelte der stad vergaderd zijn, om over het algemeene welzijn te beraadslagen. De kreet van „brand!” bereikt hen, maar zij houden dien voor een valsch alarm. De brand is er daarom niettemin. Hij slaat voort, en woedt, en knettert, en kraakt, tot dat ieder in de buurt ziet, dat er iets gedaan moet worden. Eenige weinige stoute aanvoerders breken de deuren der brandspuithuizen open, halen de spuiten er uit, en beginnen, geregeld of ongeregeld, in het vuur te spuiten. Maar de brand wint gestadig veld. Boden vliegen met hijgenden spoed de vergaderzaal dier beraadslagers binnen, en berispen hen [85]in de weinig uitgezochte bewoordingen van schrik en angst, over hunne werkeloosheid.
„Mijn hemel!” zegt een deftig lid der Vergadering, „welk eene afschuwelijke taal durven die menschen gebruiken!”
„Zij verraden een zeer slechten geest,” merkt een ander op; „wij kunnen ons in zulk een staat van zaken onmogelijk met hen vereenigen.”
Hier spoeden de ijverigste leden van de Vergadering naar buiten, om te zien of de zaak inderdaad zoo is; en binnen weinige minuten komen zij terug, zoo mogelijk nog ernstiger dan de overigen.
„O! er is brand!—een ontzettende, vreeselijke brand! De stad staat in vlammen,—mannen, vrouwen, kinderen, alles verbrandt en vergaat! Komt naar buiten, naar buiten! Zoo waarachtig als de Heere leeft, er is maar ééne schrede tusschen ons en den dood!”
„Ik ga niet naar buiten; ieder die het doet, wordt krankzinnig,” zegt er een.
„Ik heb opgemerkt,” zegt een ander, „dat, zoodra iemand naar buiten gaat, om te zien, hij even zoo opgewonden geraakt;—ik wil niet gaan zien.”
Maar onder dit spreken is de woedende brand tot in hunne buurt zelve doorgedrongen. De roode weêrschijn kleurt hunne vensters. En nu, geheel wakker gemaakt, staan zij op, en beginnen uit te zien.
„Wel, er is brand, dat lijdt geen twijfel,” zegt er een.
„Er moet iets gedaan worden,” zegt een ander.
„Ja,” zegt een derde; „zoo ik mij maar niet onder zulk een janhageltroep mengen moest, zou ik meê helpen.”
„Op mijn woord,” zegt een vierde, „er zijn vrouwen onder de menigte, die emmers water aandragen! Ziedaar, eene vrouw klimt op een ladder, om die kinderen te redden. Welk eene onwelvoegelijkheid! Zoo zij fatsoenlijk met de zaak te werk gingen, zouden wij hen bijstaan.”
En nu komen uit Charlestown de brandspuiten en bluschcompagniën aanrukken.
„Welk eene onbeschaamdheid van Charlestown,” zeggen deze mannen, „om die dingen hier naar toe te sturen, even alsof wij onzen eigen brand niet blusschen konden! Er is ten hunnent even zoo goed brand, als bij ons.” [86]
En nu razen en woeden de vlammen, en slaan van weêrskanten der straat in elkander. Zij tasten de torens aan, en schitteren met helschen gloed door de kerkvensters.
„Om ’s Heeren wille, DOET IETS!” is de kreet. „Rukt die huizen omver! Laat dat geheele blok pakhuizen met buskruid in de lucht vliegen! Iets om te stuiten!”
„Zie nu eens aan, welke ultra-radicale maatregelen zij willen te werk stellen,” zegt iemand van die toeschouwers.
Brave lieden, die in het heetste van den brand gevlogen zijn, komen er uit, en vallen dood op de straat neder.
„Het zijn onhandelbare enthousiasten. Zij hebben in vermetele driestheid hun leven weggeworpen,” zegt een ander.
Zoo, o Kerk van Christus, brandt dat verschrikkelijke vuur! Altoos brandt, brandt, brandt het over kerk en altaar; brandt het over markt en raadhuis; verteert het de vrijheid, verteert het de Godsdienst! Geene aardsche handen hebben dat vuur ontstoken. Uit zijne breede vlammen en wolken van zwavelachtigen rook, staart het oog van dien VIJAND u aan, die een moordenaar was van den beginne. Het is een vuur, dat BRANDT TOT IN DE ONDERSTE HEL.
Kerk van Christus, er was eens een uur, dat gij dien brand zoudt hebben kunnen dempen. Nu—staat gij daar als een verslagene sterke; als een sterke, die niet helpen kan. Maar de hope Israëls is niet dood. Zijn redder in den nood leeft nog.
Als iedere Kerk in ons land met rouwfloers behangen ware; als ieder Christen zich in rouwgewaad hulde; als „de priester weenen zoude tusschen het voorhof en den altaar,” en zeggen: „Spaar uw volk, o Heere, en geef uw erfdeel den Heidenen niet over!”—dan zou dit alles geen te groote rouw zijn voor zulk een tijd als deze.
O, Kerk van Jezus! laat het u ter harte gaan, wat in uw midden gezegd is. Welk eene ketterij hebt gij in uwen boezem toegelaten! Uw God de verdediger der slavernij!—uw God de beschermer der slavenwet! Gij hebt toegelaten, dat men den naam uws Gods lasterde. Gij hebt valsch getuigenis toegelaten tegen uwen Verlosser en Heiligmaker. De Heilige Drieëenheid in den hemel is in uw midden snood gelasterd geworden; en die God, wiens Troon geducht is in geregtigheid, is tot hoofd en leidsman der onderdrukking gemaakt.
Dit is eene zonde jegens elken Christen op de gansche aarde. [87]
Waarom beminnen en aanbidden wij boven alle dingen onzen God? Waarom zeggen wij tot Hem, uit de diepte onzer ziele: „Wien heb ik nevens U in den hemel; nevens U lust mij ook niets op aarde?” Is dit eene loondienst?—Is het eene slaafsche en kruipende eerbetooning, omdat Hij groot en rijk en magtig is, en wij niet anders durven? Zijne oogen zijn als vuurvlammen; Hij leest in het binnenste der ziel, en wil zulk eene vereering niet aannemen. Uit den grond onzer harten aanbidden en beminnen wij Hem, omdat Hij heilig, regtvaardig en goed is, en den schuldigen niet onschuldig houdt. Wij beminnen Hem, omdat Hij de Vader der weezen, de Regter der weduwen is; omdat Hij de gevallenen doet opstaan en de nedergebogenen verheft. Wij beminnen Jezus Christus, omdat Hij het onbevlekte Lam, de gansch beminnelijke is. Wij beminnen den Heiligen Trooster, omdat Hij komt om de wereld te overtuigen van zonde, van geregtigheid en van oordeel. O, heilige Kerk, algemeen, door alle landen en natiën! O, gij groote wolke van getuigen, uit alle volkeren, talen en tongen!—in vele leeringen onderscheiden, maar vereenigd in den jubel: het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen de lof, de eer, de aanbidding, want Hij heeft ons van alle ongeregtigheid verlost!—ontwaakt!—staat op!—zwijgt niet! Getuigt tegen deze ketterij der latere tijden, die, zoo het mogelijk ware, zelfs de uitverkorenen verleiden zoude. Uw God, uwe eere is gelasterd. Antwoordt met de stem van vele wateren en van magtige donderslagen! Antwoordt met de hemelsche schare, die niemand tellen kan, die dag en nacht uitroept: Heilig, heilig, heilig! regtvaardig en waarachtig zijn uwe wegen, Gij Koning der heiligen! [88]
Tijdens de Methodistische en Presbyteriaansche Kerken de tegen de slavernij gerigte besluiten namen, die wij hebben opgeteekend, zou de kerk het slavernij-systeem met betrekkelijk geringe moeite hebben kunnen ten onder brengen. Dit was de ondervinding der Kwakers, die er toenmaals de proef van namen, en in die proef slaagden. De maatregel dien zij volgden, was de eenvoudigst mogelijke. Zij verdeelden hunne Kerk in ringen of districten, en benoemden geregelde commissiën, wier taak het was van huis tot huis te gaan, en de regelen der Kerk op elken slavenhouder, een voor een, toe te passen. Dit werd in zulk een geest van eenvoudigheid en broederlijke liefde bewerkstelligd, dat slechts weinigen aan die stem geen gehoor gaven. Zij gaven zich rustig over, gehoorzaam aan de inspraak van hun geweten en den invloed hunner broederen. Deze handelwijze, hoe zacht ook, oefende dezelfde kracht uit, als de kalme zomerzon, die, door weinige uren geduldig schijnens, den ijsberg doet smelten, waarop al de winterstormen hunne krachten te vergeefs verspild hadden. O, mogten al de andere gezindheden dien zoo gelukkigen maatregel bedacht en gevolgd hebben! Maar de dag is voorbij, dat dit gedrochtelijke kwaad door zachte middelen van overreding zoo gemakkelijk te overwinnen was.
Toen de Kwakers hunne poging in het werk stelden, was deze Leviathan in het riet en de biezen van Amerika jong en kaal, en had zijne krachten nog niet leeren kennen. Toen zou men hem „met een angel hebben kunnen trekken;” toen zou men „een verbond met hem hebben kunnen aangaan, en hem tot een eeuwigen slaaf maken;” maar nu is de Leviathan volwassen. „Ziet, zijne hope zal feilen; niemand is zoo koen, dat hij hem opwekken zoude; hij zal voor zijn gezigte nedergeslagen worden. Zeer uitnemende zijn zijne sterke schilden; elk een gesloten als een naauwdrukkend zegel. Het eene is zoo na aan het andere, dat de wind daar niet kan tusschen komen. [89]De stukken zijns vleesches kleven te zamen; elk een is vast in hem, het wordt niet bewogen. Zijn hart is vast, gelijk een steen, ja vast gelijk een deel des ondersten molensteens. Raakt hem iemand met den zwaarde, dat zal niet bestaan. Hij acht het ijzer als stroo en het staal voor verrot hout. De pijl zal hem niet doen vlieden: de slingersteenen worden hem in stoppelen veranderd. Hij belacht de drilling der lans. Op aarde is niets met hem te vergelijken: hij is een Koning over alle jonge hoogmoedige dieren.”1
Er zijn er, die zich nog altoos aan de herschenschim vasthouden, dat, op de eene of andere wijze, zonder eenige bijzonder sterke poging of tegenstand, door eene zachte, inschikkelijke, redenerende handelwijze, de Leviathan bekeerd, gedoopt, en tot Christen gemaakt zal worden. Laten zij het beproeven. Zulk eene manier heeft men al sedert lang als niets beteekenend leeren beschouwen. Maar zoodra Leviathan begint te zien, dat het hun ernst wordt, zullen zij de gevolgen er van ondervinden. De beraadslagingen van alle Synoden in de Vereenigde Staten, die bewijzen, dat hij een kwaad is per se, zullen hem niet wekken. Hij beschouwt ze veeleer als vermakelijke domheden. Ook zullen geene besluiten, dat men hem „met leedwezen beschouwt,” hem bijzonder verontrusten, even zoo weinig als de uitgedrukte verwachting, dat hij omstreeks de vestiging van het duizendjarige Rijk wel sterven zal. Ondanks al de vermaningen van Synode en „Conferentiën,” heeft Leviathan zelve maar een zeer gering gevoelen van zijne Christelijkheid, en eene soort van indruk, dat hem de algemeene Christus-regering op aarde wel wat ongemakkelijk zal vallen; doch hij bekommert zich nog niet veel om het vooruitzigt van op een zoo ver verwijderd tijdstip den geest te moeten geven.
Maar laat iemand, uit het Noorden of uit het Zuiden, het zwaard des Geestes nemen, en er hem mede tusschen de schilden slaan, dan zal hij ondervinden welk eene soort van strijd Christianus met Apollyon had. Laat niemand, uit het Noorden of uit het Zuiden, wiens goede naam, of welvaart, of rijkdom, hem te dierbaar zijn om ze er aan op te offeren, dien krijg [90]beginnen! Laat niemand hem ondernemen, die niet bereid is, zijn goeden naam, ja des noods zijn leven, te haten. Om deze redenen zullen wij hier het voorbeeld van een martelaar aanvoeren, die voor deze zaak gestorven is; want men heeft naar waarheid gezegd, „dat het bloed der martelaren het zaad der Kerk is.”
De Eerwaarde Elijah P. Lovejoy was de zoon eener vrouw uit Maine, een inboorling van dien Staat, die dor en bar in alle andere dingen, vruchtbaar is in edele gevoelens en heldhaftige daden. Van zijne jongelingsjaren zeggen wij niets; waarschijnlijk waren deze zoo als die van andere jonge lieden uit Maine. Wij vatten zijne geschiedenis op, waar wij hem als geestelijke in St. Louis vinden, en als uitgever van een Godsdienstig nieuwsblad. Al beleed hij ook niet ronduit een abolitionist te zijn, zoo liet hij zich evenwel openlijk en bepaald tegen de slavernij uit. Dit verwekte grooten haat en lokte gewelddadigheden uit. Kort daarna werd, in de straten van St. Louis, door eene zamenrotting, uit de aanzienlijkste lieden van die plaats bestaande, een neger, die de tot zijne gevangenneming uitgezondene beambten gewond had, levendig verbrand. Dit tooneel eener langzame marteling duurde tot dat de euveldaad volbragt was, terwijl men de gillende smeekingen van het slagtoffer om een spoedigen dood in den wind sloeg. In zijn last aan de jury beweerde de regter Lawless, dat er geene wettige straf op dit misdrijf viel toe te passen, omdat het, het bedrijf eener woedende menigte zijnde, boven de wet was. In rondborstige taal gaf Elijah Lovejoy zijn afschuw van de bemiddeling en van de beslissing te kennen. Om die reden werd zijne werkplaats door het gepeupel omver gehaald en vernield. Toen hij zich in St. Charles bevond, werd het huis door een hoop van zulke lieden, als de slavernij alleen daartoe kon aanhitsen, aangevallen, met oogmerk, om hem het leven te benemen. Zijne tot krankzinnigheid toe opgewondene vrouw hield de wacht aan zijne deur, tegen mannen strijdende, die met knodsen en dolkmessen gewapend waren, en zwoeren, dat zij zijn hartebloed wilden. De uiterste wanhoop eener vrouw en de hulp van vrienden, dreven den eersten aanval terug; maar toen de troep terugkeerde, wist hij te ontsnappen. Lovejoy kwam te Alton, in den Staat van Illinois, en begon daar zijn nieuwspapier uit te geven. De [91]menigte volgde hem. Zijne pers werd tot tweemaal toe vernield, en dagelijks werd hij met den dood gedreigd.
Eer zijne pers ten derden male vernield werd, verscheen in zijn nieuwspapier eene oproeping tot eene bijeenkomst der vijanden van de slavernij en vrienden des vrijen onderzoeks in Illinois, ten einde onder de bestaande crisis geschikte maatregelen te beramen en uit te voeren. Deze oproeping werd door omstreeks twee honderd en vijftig personen uit verschillende gedeelten van den Staat onderteekend, waaronder ook de Eerwaarde E. Beecher, destijds Voorzitter van het „Illinois College.” Zij bragt een groot aantal menschen bijeen. Toen de beraadslagingen begonnen, drongen ook de volksleiders zich onder hen; er ontstond eene groote gisting, en ten slotte werd de bijeenkomst door de kwalijk gezinden overschreeuwd en uit elkander gedreven. Toen werd besloten een anti-slavernij-genootschap op te rigten, en eene verklaring van gevoelens, benevens een adres aan het volk van den Staat, in het licht te zenden. Er werden bedreigingen gedaan, dat, zoo Mr. Lovejoy met het drukken van zijn blad voortging, het gepeupel zijne drukpers zou vernielen. In dezen staat van spanning sprak Mr. Beecher, op verzoek van het genootschap, twee leerredenen uit, die de gevoelens en voorgenomene handelwijze er van in het licht stelden. Zij werden achtervolgens openbaar gemaakt, terwijl het volgende uittreksel den lezer een denkbeeld zal geven van hetgeen zij waren.
1. Wij zullen trachten onze medeburgers te overreden om zich boven alle eigenbatige, geldzuchtige, staatkundige en plaatselijke belangen te verheffen; en, uit een diep gevoel van Gods tegenwoordigheid, alleen de eeuwige en onveranderlijke grondbeginselen van waarheid in het oog te houden, die door geene menschelijke wetten of volksgevoelens veranderd of vernietigd kunnen worden.
2. Wij zullen trachten het geschil voor te stellen als een geschil tusschen deze gemeente en God; als een onderwerp dat Hem diep ter harte gaat, en waaromtrent groote en gewigtige pligten jegens Hem en onze medeburgers op ons rusten.
3. Wij zullen trachten, zoo veel in ons vermogen is, de hevigheid van den strijd der partijen te verzachten, alle onheilige [92]drift te vermijden, en wederkeerig vertrouwen en welwillendheid aan te kweeken, zoowel als innige belangstelling in de welvaart van alle gedeelten onzer natie, en eene sterke begeerte om hare Unie te bewaren en haar hoogsten bloei te bevorderen.
Ons gansche vertrouwen rust op waarheid en liefde, en op de invloeden des Heiligen Geestes. Wij begeeren niemand door eene onderdrukkende magt van het algemeen gevoelen te noodzaken om tegen zijn geweten of overtuiging te handelen; maar een iegelijk tot onbevooroordeeld nadenken en onpartijdig onderzoek in de vreeze Gods op te wekken, is alles wat wij verlangen.
En, om dit doel te bereiken, zullen wij ons van dezelfde middelen bedienen als die gebezigd worden om den openbaren geest nopens alle andere groote zedelijke onderwerpen te verlichten en te verheffen:—persoonlijken invloed, openbare adressen, den kansel en de drukpers.
4. Wij zullen trachten een nieuw en grondig onderzoek der grondbeginselen van menschelijk regt, en van het verband van alle regtvaardige wetgeving daarmede, te bevorderen; terwijl wij onze beginselen zullen afleiden uit de natuur van den menschelijken geest, uit de betrekkingen van den mensch tot God, en uit den geopenbaarden wil van den Schepper.
5. Wij zullen vervolgens trachten de slavenwetten van ons land bij het licht dier beginselen te toetsen, en te bewijzen dat zij uit haren aard zondig zijn, en dat zij zoowel met den wil van God als met al de belangen van den meester, den slaaf, en de geheele maatschappij in strijd zijn.
6. Wij zullen wijders trachten aan te toonen op welke wijze gemeenten, waar zulke wetten bestaan, zich te gelijk, in volmaakte veiligheid en vrede, van de schuld zoowel als van de gevaren van het systeem zullen kunnen bevrijden.
7. En, zoo lang de gemeenten in haar geheel niet mogten te overreden zijn om hare pligten te betrachten, zullen wij pogingen aanwenden om de individuëele slavenhouders in zulke gemeenten hunne verpligtingen voor te houden en op het hart te drukken.
Tegen doeleinden, in dezen geest en op die wijze voorgesteld, [93]zou men denken dat redelijkerwijze niets ware in te brengen. De eenige zwarigheid die zij medebragten was deze, dat zij, hoe kalm en minzaam ook, bleken ernstig gemeend te zijn; en op eenmaal werd Leviathan volkomen wakker.
De eerste praktikale vraag was: Zal de derde drukpers verdedigd worden, of zal men ook deze laten vernielen?
Er was eene vreeselijke spanning en eene groote volksbeweging. De schroomvallige, voorzigtige, rustlievende meerderheid, die in alle steden te vinden is, die zich om geen triomf van eenig beginsel bekommert, zoo zij slecht haar eigen belang kan bevorderen, was kleinmoedig en weifelachtig, en moedigde alzoo de kwalijkgezinden aan. Alle drangredenen werden te hulp geroepen om Mr. Beecher en Mr. Lovejoy van hunne pogingen om de drukpers te herstellen, te doen afzien. Den eerstgenoemde zeide men dat er in Missouri eene premie op zijn hoofd gezet was—eene fatsoenlijke manier van overtuigen in de slavenhoudende gedeelten van dit land. Mr. Lovejoy had men al sinds zoo langen tijd, dag en nacht, gedreigd te zullen vermoorden, dat het argument bij hem al wat afgesleten geraakt was. Aan Mr. Beecher zeide men, dat de belangen van het collegie, welks voorzitter hij was, zouden worden opgeofferd, en dat, zoo hij al verkoos zijne eigene veiligheid te wagen, hij geen regt had om die belangen in de waagschaal te stellen. Maar Mr. Beecher en Mr. Lovejoy gevoelden beide, dat het hier het hoofdbeginsel, dat der vrije inrigtingen gold, hetwelk te dier tijd, over het geheele land, door opoffering van het regt van vrije beraadslaging aan de kreten van het gepeupel, ernstig bedreigd werd; en dat zulk een antecedent tot zeer ver uitziende en zeer gevaarlijke gevolgtrekkingen zou kunnen leiden.
In eene openbare bijeenkomst rigtte Mr. Beecher eene toespraak tot de burgers over het regt tot handhaving van het vrije onderzoek, en van ieders regt tot vrije uiting zijner gemoedelijke overtuiging. Hij las hun eenige dier welsprekende zinsneden voor, waarin Dr. Channing, onder gelijksoortige omstandigheden, die zelfde regten te Boston had verdedigd.
Hij las hen uittreksels voor uit buitenlandsche nieuwspapieren, waaruit bleek, hoe het Amerikaansch karakter in vreemde landen miskend werd door den invloed der Lynch-wet en de gewelddadigheden der menigte. Hij verdedigde het regt van [94]Mr. Lovejoy, om zijne gemoedelijke overtuiging door de drukpers openbaar te maken; en eindelijk las hij uittreksels uit eenige zuidelijke dagbladen voor, waarin de handelwijze van den grooten hoop strengelijk veroordeeld, en het regt van Mr. Lovejoy om zijne gevoelens te openbaren, verdedigd werd. Ten slotte stelde hij het nemen der volgende besluiten voor:
Dat de vrije mededeeling van gevoelens een der onschatbaarste regten van den mensch is; en dat ieder burger over alle onderwerpen vrijelijk spreken, schrijven of drukken mag, behoudens zijne verantwoordelijkheid voor het misbruik dier vrijheid.
Dat de handhaving dezer beginselen onafhankelijk behoort te zijn van alle inschikkelijkheid jegens personen of gevoelens.
Dat zij inzonderheid behooren gehandhaafd te worden ten aanzien van impopulaire gevoelens, dewijl geene andere de bescherming der wet behoeven.
Dat wij alleen op deze gronden, en zonder aanzien van staatkundige en zedelijke verschillen, gezind zijn de drukpers en eigendommen des uitgevers van den Alton Observer te beschermen, en hem in zijn regt te ondersteunen om openbaar te maken wat hem goeddunkt, hem alleen verantwoordelijk stellende jegens de wetten des lands.
Deze besluiten, aldus voorgesteld, zouden in eene laatste bijeenkomst der burgers, die den volgenden dag moest plaats hebben, in overweging genomen worden.
Die bijeenkomst had plaats. Hun eerste stap was, Mr. Beecher en allen, die geene burgers van dat district waren, van het regt van beraadslaging over het aan te bieden rapport uit te sluiten. De commissie rapporteerde dan, dat zij de bestaande spanning ten hoogste betreurde; dat zij nogtans de sterke overtuiging koesterde, dat de burgers zich van alle onwettige daden zouden onthouden; dat de eischen des tijds gematigde en verzoenende maatregelen wenschelijk maakten; en dat men, alhoewel niet gezind om de vrije mededeeling in het algemeen te belemmeren, het met dat al noodig voor de openbare rust hield, dat Mr. Lovejoy geen openbaar nieuwsblad in die stad uitgaf; zonder daarmede in het allerminst iets nadeeligs voor het karakter of de bedoelingen van Mr. Lovejoy te willen [95]zeggen. Alles wat de Vergadering voor dit oogenblik verlangde, was te hooren of Mr. Lovejoy gezind was zich aan haar verlangen te onderwerpen.
Een lid der Commissie stond op, en betuigde zijne sympathie voor Mr. Lovejoy, dien hij voorstelde als iemand, die onder rampspoeden gebukt ging, terwijl hij hoopte, dat men indachtig zoude zijn, dat hij vrouw en kinderen te verzorgen had, en vertrouwde dat men hem zoo weinig schande zou willen aandoen als mogelijk was; doch dat hij, en zijne geheele partij met hem, de noodzakelijkheid zouden inzien van in eene schikking te treden, en Alton te verlaten. Wat daarop volgde, wordt hier met de woorden van Mr. Beecher verhaald, die in de Vergadering tegenwoordig was.
Toen broeder Lovejoy opstond om op de bovengemelde redevoering te antwoorden, lette ik met belangstelling, om niet te zeggen met angst, op zijn gelaat. Met eene kalme, rustige houding naderde hij het gestoelte van den Voorzitter, en sprak in den toon van een diep, teeder, en naauwelijks wederhouden gevoel, het volgende:
„Ik gevoel, mijnheer de Voorzitter, dat dit het plegtigste oogenblik in mijn leven is. Ik vertrouw eenigermate de verantwoordelijkheid te gevoelen, die er in dit oogenblik op mij rust jegens deze mijne medeburgers, jegens de Kerk, waarvan ik een dienaar ben, jegens mijn vaderland en jegens God. En laat ik, eer ik voortga, u mogen verzoeken, om niets van hetgeen ik zeggen zal, als oneerbiedigheid jegens deze Vergadering te beschouwen. Ik koester geen zoodanig gevoelen, dat zij verre. En zoo ik niet altoos overeenkomstig hare wenschen spreek of handel, dan is het, omdat ik dit gewetenshalve niet doen kan.
„Het is noodig dat ik de geheele zaak, zoo als ik haar begrijp, voor deze Vergadering bloot leg. Ik sta hier niet om over de zaak te redetwisten, zoo als zij door het rapport van de Commissie is voorgesteld. Het eenige, wat mij verwondert, is, dat de achtenswaardige gentleman, de Voorzitter van die Commissie, wiens karakter ik zeer hoogacht, hoewel de eer niet hebbende van hem persoonlijk te kennen,—het eenige wat mij, zeg ik, verwondert, is, hoe die gentleman er toe heeft kunnen besluiten om zulk een rapport in te leveren. [96]
„Mijnheer de Voorzitter, ik stem niet toe dat het de taak dezer Vergadering is, te beslissen of ik al dan niet een openbaar nieuwspapier in deze stad zal uitgeven. De heeren zijn, zoo als de regtsgeleerden zeggen, van een verkeerd punt uitgegaan. Ik heb het regt om het te doen. Ik weet, dat ik het regt heb om mijne gevoelens vrijelijk uit te spreken en openbaar te maken, alleen onderworpen aan de wetten des lands voor het misbruik van dat regt. Dat regt is mij door mijn Schepper gegeven, en is mij door de grondwet der Vereenigde Staten en van dezen Staat, plegtig gewaarborgd. Wat ik van u wensch te weten, is, of gij mij wilt beschermen in de uitoefening van dat regt, dan wel of ik, zoo als tot nog toe, voor persoonlijke beleedigingen en aanrandingen zal moeten blootstaan. Er wordt van deze besluiten en van de daarbij voorgestelde maatregelen gesproken als van eene schikking—eene schikking tusschen twee partijen. Dit is niet zoo, mijnheer de Voorzitter. Er is hier slechts ééne partij. Het is eenvoudig de vraag of de wet zal gehandhaafd worden, dan of het gepeupel de vrijheid zal hebben om haar, zoo als het thans doet, met voeten te blijven treden, door de regten van een onschuldig mensch ongestraft te schenden.
„Mijnheer de Voorzitter, wat valt hier van mijne zijde te schikken? Hen te vergeven, die mij zoo grootelijks beleedigd hebben; voor hun tijdelijk en eeuwig welzijn te bidden; het heil van stad en staat te blijven wenschen, ondanks al het leed en den smaad, die ik er in ondergaan heb;—zoo men dit alles onder de bedoelde schikking verstaat, dan ben ik van harte genegen haar te maken. Mijne regten zijn schandelijk en baldadig gehoond; dit weet ik, gevoel ik, en kan het nimmer vergeten. Maar hen te vergeven, die dit gedaan hebben, dat kan ik en doe ik.
„Maar zoo men door eene schikking verstaat, dat ik zal ophouden datgene te doen wat mijn pligt van mij vordert, dan kan ik haar niet maken. En de reden daarvoor is, dat ik God meer vrees dan de menschen. Geloof niet dat ik mij ligtvaardig tegen het algemeene gevoelen zou willen aankanten. De goede meening mijner medemenschen is mij dierbaar, en om hunne gunst te verkrijgen zou ik veel opofferen, alleen geene grondbeginselen. Wanneer mij gevergd wordt deze [97]te laten varen, dan wordt mij meer gevergd dan ik geven mag. Men heeft het feit aangevoerd dat ik, eenige dagen geleden, heb aangeboden de uitgave van den Observer aan anderen over te laten. Dat is waar. Ik deed zulks, omdat sommigen dachten of zeiden dat dat blad in andere handen betere bescherming zou vinden. Mijn aanbod werd nogtans van de hand gewezen, en sedert hebben wij berigten van de vrienden en begunstigers van het blad in alle gedeelten van den Staat ontvangen. Allen hadden maar één gevoelen, en dit was, dat het blad door niemand anders dan mij kon worden staande gehouden. Het is derhalve eene zeer verschillende vraag, of ik vrijwillig, of op verzoek van vrienden, mijn post zal overgeven, dan wel of ik dien op den eisch van het gepeupel verlaten zal. Tot het eerste ben ik ten allen tijde bereid, wanneer de omstandigheden zulks vorderen, dewijl ik mijne persoonlijke wenschen of belangen nooit in strijd wil brengen met de zaak van dien Meester, wiens dienaar ik ben. Maar het laatste, wees daarvan verzekerd, zal ik NOOIT doen. God—zoo zeggen alle mijne broederen, en zoo denk ook ik—heeft mij in den weg Zijner Voorzienigheid de verantwoordelijkheid opgelegd van mijnen grond hier te verdedigen; en, mijnheer de Voorzitter, ik ben er toe besloten, dit te doen. Uit Maine, uit Massachusetts, uit Connecticut, uit New-York, uit Pennsylvanië,—ja, uit Kentucky, uit Mississippi, uit Missouri—komt eene stem tot mij, die mij in naam van alles, wat in den hemel of op aarde dierbaar is, toeroept, om standvastig te blijven; en, met Gods hulp, ZAL IK STANDVASTIG BLIJVEN. Ik weet, dat ik alleen sta, en dat uwer vele zijn. Mijne kracht zou tegen u allen weinig kunnen baten. Gij kunt mij verpletteren zoo gij wilt: maar ik zal op mijn post sterven, want ik kan noch wil hem verlaten.
„Waarom zou ik uit Alton vlugten? Is dit geen vrije Staat? Toen ik te St. Louis door het gepeupel werd aangevallen, kwam ik herwaarts, als naar de woonplaats van wet en vrijheid. Het gepeupel heeft mij ook hier vervolgd, en waarom zou ik op nieuw vlugten? Waar kan ik veilig zijn, zoo het hier niet is? Heb ik geen regt om de bescherming der wetten in te roepen? Wat zou ik elders meer kunnen hebben? Sir, mijne vlugt zelve zou het gepeupel nog des te stouter maken, om mij overal te vervolgen, [98]waar ik henen ging. Neen, Sir, er is geen middel, om aan het gepeupel te ontsnappen, dan het spoor van mijnen pligt te verlaten; en dat zal ik, met Gods hulp, nimmer doen.
„Het is hier gezegd geworden, dat mijne hand tegen allen is, en de hand van allen tegen mij. Het laatste gedeelte van dat zeggen is eene maar al te smartelijke waarheid. Ik vind inderdaad bijkans elke hand tegen mij opgeheven; maar tegen wien in deze plaats is mijne hand opgeheven geweest? Ik beroep mij op allen hier aanwezig: wien uwer heb ik beleedigd? Wiens karakter heb ik belasterd? Wiens familie heb ik overlast aangedaan? Met wiens zaken heb ik mij bemoeid? Zoo daar iemand is, dat hij opsta en tegen mij getuige.—Niemand antwoordt.
„En zeggen uwe besluiten zelve niet, dat gij tegen mijn bijzonder of persoonlijk karakter niets weet in te brengen? En kan iemand gelooven, dat, zoo daar iets tegen in te brengen ware, het niet geschieden zoude? Zoo ik mij in eenig opzet tegen de wet vergrepen heb, ben ik in deze gemeente niet zoo bemind, dat het bezwaarlijk vallen zou mij te overtuigen. Gij hebt geregtshoven, regters en jurys; zij vinden niets tegen mij. En nu komt gij bijeen met het doel, om een man, wiens onschuld algemeen bekend is, te verbannen, om geene andere oorzaak, dan dat hij denken en spreken durft, zoo als God en zijn geweten hem ingeven. Zal zulk eene handelwijze den toets van uw vaderland, van uwe nakomelingschap, en, bovenal, van den oordeelsdag kunnen doorstaan? Want bedenkt, dat de Regter, die op dien dag zal vonnissen, geen aannemer des persoons is. Ik smeek u, staat stil en overweegt! De tegenwoordige spanning zal weldra voorbij zijn; de stem des gewetens zal zich eindelijk doen hooren. En wanneer gij, op een of ander tijdstip van onbevooroordeeld nadenken, zelfs nog in deze wereld, u de tooneelen van dit uur te binnen brengt, dan zult gij genoodzaakt zijn te zeggen: „Hij sprak de waarheid; hij sprak de waarheid!”
„Maar men heeft u tot zachtmoedigheid en medelijden vermaand, en om den rampspoed mijner uitbanning niet noodeloos met schande te verzwaren. Sir, ik verwerp zulk een medelijden. Gij kunt mij niet schandvlekken. Oneer, valschheid en laster hebben hun vermogen reeds uitgeput. Mijne schouders hebben den last gedragen, tot dat zij er [99]aan gewoon zijn geworden. Gij kunt mij ophangen, zoo als het gepeupel de lieden uit Vicksburg ophing! Gij kunt mij aan een staak verbranden, zoo als het Mac Intosh te St. Louis deed, of gij kunt mij van lid tot lid van elkander scheuren, of mij in den Mississippi werpen, zoo als gij dikwijls gedreigd hebt, maar gij kunt mij niet schandvlekken. Ik, en ik alleen, kan mij schandvlekken; en de onuitwischbaarste schande zou zijn, in een tijd als deze, mijn Meester te verloochenen door Zijne zaak te verlaten. Hij stierf voor mij, en ik zou ten hoogste onwaardig zijn Zijn naam te dragen, wanneer ik weigerde, om, des noods, voor Hem te sterven!
„Verder heeft men u gezegd, dat ik een huisgezin heb, dat op mijne zorg steunt, en dit heeft men als eene reden doen gelden, dat ik zoo zachtzinnig mogelijk wierde uitgebannen. Het is waar, mijnheer de Voorzitter, ik ben echtgenoot en vader; en dit is een der bitterste inmengsels in den lijdensbeker, dien ik geroepen word, om te drinken. Ik ben er toe gebragt, om de wijsheid van den raad des Apostels te gevoelen: „Het is beter niet te trouwen.” Ik weet, Sir, dat ik in dezen strijd niet alleen mijn eigen leven, maar ook dat van anderen waag. Ik geloof niet, dat mijne vrouw ooit weder van den schok zal bekomen der verschrikkelijke tooneelen, die zij te St. Charles heeft doorgestaan. En wat gebeurde nog onlangs, toen ik mij naar huis begaf? De vrees voor het gepeupel, dat rondom de woning bijeen schoolde, had haar naar de vliering gedreven; en naauwelijks was ik in huis, of mijne vensters werden door de steenworpen van het graauw verbrijzeld, en zij zoo verschrikt, dat het haar dien geheelen nacht onmogelijk was te slapen of te rusten. Ik word gejaagd als een veldhoen op de bergen; ik word als een uitvaagsel in uwe Staten vervolgd, en de beschermende magt der wetten tegen gewelddadigheid, die zelfs door den snoodsten misdadiger mag worden ingeroepen, roep ik te vergeefs in.
„Denk echter niet, dat ik ongelukkig ben. Denk niet, dat mijne gedane keuze mij berouwt. Terwijl alles rondom mij oproer en geweld is, is het vrede in mijn binnenste. Een goedkeurend geweten en de beloonende glimlach van God is eene volkomene vergoeding voor alles, wat ik verliet, en voor alles, wat ik onderga. Ja, Sir, ik geniet een vrede, [100]dien niets kan verstoren. Ik slaap zacht en ongestoord, alleen dan uitgezonderd, wanneer de steenworpen van het graauw mij doen ontwaken.
„Neen, Sir, ik ben niet ongelukkig. Ik heb de kosten berekend, en ben volkomen bereid, om al het mijne in de dienst van God op te offeren. Ja, Sir, ik gevoel het gansche gewigt van het door mij aangeboden offer, terwijl ik mij hier verbind, om dezen strijd tot het uiterste vol te houden. (Vergeef deze tranen—zij vloeijen onwillekeurig, en niet om mij-zelven, maar om anderen). Maar ik word geroepen, om vader en moeder, en vrouw en kinderen, om Jezus wille te verzaken; en als Zijn verklaarde belijder ben ik daartoe gereed. Naar het mij toeschijnt is thans de tijd daar, om die verbindtenis na te komen, Sir, ik durf niet uit Alton wegvlugten. Zoo ik het beproefde, zou ik ondervinden, dat de Engel des Heeren, met zijn vlammend zwaard, mij overal vervolgde, waar ik henen ging. Omdat ik God vrees, vrees ik niemand van allen, die zich in deze stad tegen mij stellen. Neen, Sir, de strijd is hier begonnen, en moet hier voleindigd worden. Voor God en voor u allen verbind ik mij hier, om hem voort te zetten, zoo het noodig is, tot den dood toe. Zoo ik val, dan zal mijn graf in Alton gedolven worden.”
Lovejoy was welgemaakt van persoon, hoogst beschaafd in stem en manieren; en het pathos van deze laatste verklaring, met den edelsten eenvoud uitgesproken, roerde alle aanwezigen, en bragt een diep stilzwijgen te weeg. Het was een dier oogenblikken, waarin de gevoelens van een auditorium in de balans trillen, en één korrel ze naar deze of gene zijde kan doen overslaan. Zoo er in dat oogenblik een voorstel gedaan ware, om hem bijstand te verleenen, zou het zijn doorgegaan. De betoovering werd vernietigd door een anderen dienaar des Evangelies, die opstond en eene homilie uitsprak over de noodzakelijkheid eener schikking, terwijl hij Mr. Lovejoy aanbeval op het voorbeeld van Paulus te zien, die in eene mand uit een venster te Damascus was nedergelaten; alsof Alton eene heidensche stad onder eene despotische regering geweest ware! Nu de begoocheling eenmaal verbroken was, werd de Vergadering woelig en driftig, terwijl het alle mogelijke beschuldigingen op de abolitionisten regende. De Vergadering nam de [101]door de commissie voorgestelde besluiten aan, en weigerde hare hulp tot handhaving der wet tegen wettelooze gewelddadigheid; en het gepeupel begreep zeer goed, dat men het zou laten begaan, ook wanneer het alles deed, wat het wilde. Daar het nu gebleken was, dat Mr. Lovejoy niet wijken zoude, was de ontwikkeling van de crisis der zaak te voorzien, wanneer zijne drukpers aan wal zou worden gebragt.
Gedurende de volgende drie dagen scheen er eene soort van reactie te komen. Men had een der invloedrijkste leiders van de menigte hooren zeggen, dat het vernielen van drukpersen nergens toe diende, en dat er geld genoeg in het Oosten was, om er zich nieuwe te bezorgen, en dat men de dweepers even zoo goed kon laten loopen.
Dit gaf de besluitelooze stedelijke autoriteiten eenigen moed, en de vrienden van de drukpers meenden, dat, zoo zij haar eenmaal aan wal, en veilig in het pakhuis van de heeren Godfrey en Gilman konden krijgen, de crisis ongemerkt zou voorbijgaan. Zij zonden derhalve eene expresse aan den kapitein om de landing der boot uit te stellen tot drie uren in den morgen, en na een vervelend wachten gingen de aanvoerders van het gepeupel naar huis; de pers kwam veilig aan land, en ieder dacht dat de onrust gelukkig voorbij was. Onder dien indruk verliet Mr. Beecher Alton, en keerde huiswaarts.
Wij zullen eenige uittreksels mededeelen uit het verhaal van Mr. Beecher, zijne laatste ontmoeting met Mr. Lovejoy in dien nacht vermeldende, waarin de pers aan land gekomen en geborgen was.
Kort na het bepaalde uur voor de landing der boot, stond Mr. Lovejoy op, en verzocht mij met hem te gaan zien wat de uitslag was. De maan was ondergegaan en het was nog donker, doch de dag begon aan te breken; en hier en ginds scheen een licht door het venster van de eene of andere ziekenkamer, of van iemand die zeer vroeg was opgestaan. De straten waren ledig en stil, en het geluid onzer voetstappen kaatste van de wanden terug die wij voorbij gingen. Weinig vermoedde hij op dat uur den strijd waarvan de volgende nacht getuige zou zijn; dat deze zelfde straten de kreten zouden weergalmen van een razend gepeupel, en met zijn hartebloed geverfd zouden worden. [102]
Wij vonden de boot aan wal, en de pers in het pakhuis, terwijl men bezig was met haar naar de derde verdieping te hijschen. Wij verheugden ons allen dat er geene volksbeweging had plaats gehad, en de pers in veiligheid was; en allen meenden nu, dat het gevaar voorbij was. Wij waren verzekerd, dat het pakhuis door zoo weinige menschen als wij persoonlijk in volksoploopen hadden bezig gezien, niet stormenderhand kon overweldigd worden; en al wilde de meerderheid der burgers de pers dan ook al niet helpen verdedigen, zoo vreesden wij toch niet, dat zij in een aanval op haar zouden mededoen. Die meening was zoo sterk, dat men zeer weinige menschen genoegzaam achtte, om de pers voortaan te bewaken; en men kwam overeen, dat het gezelschap in sectiën van zes man zou verdeeld worden, om bij toerbeurten des nachts de wacht te houden. Daar zij den ganschen nacht niet geslapen hadden, boden Mr. Lovejoy en ik ons aan, om ons tot aan den morgen met de bewaking der pers te belasten; en zij gingen huiswaarts.
Weldra begon de morgen aan te lichten; en dien morgen zal ik nooit vergeten. Wie, die ooit aan de oevers van den magtigen stroom gestaan heeft, die toenmaals voorbij mij heenrolde, kan de verhevene aandoeningen vergeten, die zijn hart deden kloppen, terwijl hij in zijne verbeelding de kanalen van gemeenschap trok, door hem en zijne takken door de onbegrensde gewesten dezer westelijke wereld geopend? Ik dacht aan toekomstige eeuwen, en aan de ontelbare millioenen, die aan dezen trotschen stroom zouden wonen; en dat niets dan de waarheid hen zou vrij maken. Nimmer gevoelde ik zoo zeer de waarde van het regt, waarvoor wij streden, om die waarheid onbelemmerd te onderzoeken en onbevreesd te verkondigen. O, hoe verheven is de zedelijke magt! Door haar is het, dat God het heelal bestuurt. Door haar zal Hij de natiën bevrijden.
Ik begaf mij naar het dak en beklom het hoogste punt van den muur. De naderende dag begon den hemel en de rivier te bepurperen, en de bedrijvige woeligheid van den ambachtsman begon zich reeds te laten hooren. Met vreugde staarde ik op de tooneelen beneden mij. Ik gevoelde, dat er zonder bloedstorting een veldslag voor God en de waarheid gewonnen was, en dat Alton van eeuwige schande bevrijd [103]was. En toen de langs hoe meer naderende dag den geheelen omtrek begon te verlichten, toen dacht ik aan die veel heilrijker zon, die thans aan de wereldkim begon te rijzen, en haar weldra in stroomen van schitterend licht zou doen baden.
Ook broeder Lovejoy was gelukkig. Hij was niet in verrukking; hij was rustig en bedaard, doch zijn gelaat drukte het gevoel zijner ziel uit. Het was eene kalme en rustige vreugde, want Hij vertrouwde van God, dat de strijd gewonnen was, en dat de banier eener ontboeide drukpers over dien trotschen stroom golven zoude.
IJdele hoop! Hoe spoedig zou zij in het graf eens martelaars begraven worden! IJdel, zeide ik? Neen: zij is niet ijdel. Hij spreekt nog, al is hij gestorven; en eene vereenigde wereld kan zijne stem nooit tot zwijgen brengen.
Het einde van het treurspel is spoedig verhaald. Eene vrijwillige compagnie, waartoe Lovejoy behoorde, vormde zich onder den mayor, tot bescherming der wet. Den volgenden avond, om tien uren, bestormde het gepeupel het gebouw. Het pakhuis bestond uit twee steenen gebouwen in één blok, met deuren en vensters aan beide einden, maar zonder vensters aan de zijden. Het dak was van hout. Gilman opende de eind-deur van de derde verdieping, en vroeg wat men verlangde. Zij eischten de pers. Hij weigerde haar over te leveren, en verzocht hen ernstig, zich zonder gewelddadigheden te verwijderen, met de verzekering dat, nadien het eigendom aan hunne bewaring was toevertrouwd, zij het met gevaar van hun leven zouden verdedigen. Na eenige vruchtelooze pogingen, schreeuwde het gepeupel, dat men het dak zou in brand steken. Mr. Lovejoy begaf zich met eenige anderen naar buiten, om het voor dien aanval te beveiligen, en werd door iemand uit den hoop voorbedachtelijk ter neder geschoten. Na deze verwonding behield hij nog naauwelijks kracht genoeg, om naar het pakhuis terug te keeren, klom ééne verdieping op, viel, en blies den adem uit.
Die binnen waren, beproefden nu te capituleren, doch dit werd al vloekende door het graauw geweigerd, dat het pakhuis dreigde te verbranden, en hen neder te schieten, zoo zij er uit kwamen. Ten laatste werd het gebouw werkelijk in [104]brand gestoken, en zij vlugtten naar buiten, terwijl het gepeupel op hen vuurde. Zoo eindigde het Altonsche treurspel.
Toen de edele moeder van Lovejoy zijn dood vernam, zeide zij: „Het is wel. Liever had ik, dat hij zóó stierf, dan dat hij zijne beginselen verzaakte!” Zoo lang het zulke moeders bezit, is Amerika nog niet verloren. Was zij niet gezegend, die zulk een zoon op dusdanige wijze kon afstaan? Wie was die vrouw, welke God voor de gezegendste onder de vrouwen verklaarde? Was zij het niet, die haren dierbaarste zag kruisigen? Zoo geheel anders ziet God, dan de menschen!
1 Deze zoo schoone dichterlijke beschrijving van den „Leviathan” is getrokken uit het 40ste en 41ste hoofdstuk van Job.
Vertaler.
„Look now upon this picture!—and on this.”
Hamlet.
Het is de standvastige bewering van die belijders der Godsdienst in het Zuiden, die de slavernij volhouden, dat zij, met betrekking tot deze, op dezelfde wijze te werk gaan, als Christus en zijne Apostelen. Beschouwen wij derhalve de handelwijze van Christus en zijne Apostelen, zoowel als den aard van het koningrijk door hen gegrondvest, en zien wij wat er van de zaak is.
Napoleon zeide eens: „Alexander, Cæsar, Karel de Groote, en ik, hebben rijken gesticht; doch waarop steunde de schepping van ons genie? Op geweld. Jezus Christus alleen stichtte zijn Rijk op LIEFDE.”
De begeerte om in magt, rang en vermogen boven anderen te zijn, is eene der diepste in de menschelijke natuur. Zoo er iets is wat den mensch van andere schepselen onderscheidt, dan is het dat hij een onderdrukkend dier par excellence is. Op dit beginsel, zoo als Napoleon opmerkte, zijn alle Rijken gegrond geweest; en aan het denkbeeld om op eenige andere wijze een Rijk te grondvesten, was zelfs nog nimmer gedacht geworden, toen Jezus van Nazareth verscheen. [105]
Toen de rustige Galileër, door den nederdalenden Geest gekroond en verheerlijkt, uit de wateren van den Jordaan opsteeg, en begon te prediken, zeggende: „Het Koningrijk Gods is nabij gekomen,” welke verwachtingen wekte Hij toen niet? De hoofden der menschen waren vol van legers die er te gebieden, van landstreken die er te veroveren, van kabinetten die er te vormen, van staatsambten die er uit te deelen zouden zijn. Er viel niet aan te twijfelen dat Hij hen dat alles bezorgen konde, want bezat Hij geene wonderkracht?
Het was daarom, dat Jezus van Nazareth zeer populair was, en geheele scharen tot zich trok.
Uit dezen koos Hij zich, uit de geringste standen, twaalf mannen van de beste en eerlijkste karakters die hij vinden konde, die Hij tot zijne onafscheidelijke medgezellen maken, en, door zijne symphatie en vriendschap, tot de geschiktheid vormen wilde om zijne denkbeelden te ontvangen en aan de menschen mede te deelen.
Maar ook zij, hoe opregt en eenvoudig van harte zij ook wezen mogten, waren door de algemeene ondeugd des menschdoms verblind en betooverd; en, al beminden zij Hem ook uit den grond hunner ziel, toch sloegen zij altoos nog het oog op de ambten en rangen die Hij zou uitdeelen, wanneer, volgens hunne verwachting, dat wonderdadig koningrijk in zijn luister verschijnen zou.
Terwijl zijn hart worstelde en arbeidde, en zich door nachten vol gebeden sterkte om verlating, verraad, verloochening, verwerping en een schandelijken dood te gemoet te gaan—al hetwelk zijn geliefd volk hem zou aandoen—voerden zij steeds dwaze twisten over de ambten in het nieuwe koningrijk. Andermaal en nogmaals zeide hij hen met de duidelijkste woorden, dat zoo iets volstrekt niet te verwachten was; dat er geen ander onderscheid in zijn koningrijk zijn zoude dan het onderscheid van smart, lijden en zelfverloochening, tot heil der menschen vrijwillig te ondergaan.
Zijne woorden schenen hen een ijdel verhaal toe. Inderdaad beschouwden zij Hem als eene soort van mythe,—eene verborgenheid,—een vreemd, bovennatuurlijk, onverklaarbaar wezen, dat altoos in gelijkenissen sprak, en dingen zeide die zij niet verstaan konden.
Aan ééne zaak nogtans kleefden zij vast: Hij was een koning[106]—Hij zou een koningrijk hebben; en Hij had hen gezegd dat zij zitten zouden op twaalf troonen, rigtende de twaalf geslachten Israëls.
En toen Hij nu opging naar Jeruzalem om te sterven; toen de zielsangst, waarmede Hij reeds lang van verre geworsteld had, bijkans rakelings genaderd was, en Hij stil en afgetrokken voor hen uitging, tusschenbeide afgebrokene gezegden tot hen rigtende, naar wier beteekenis zij schroomden te vragen—toen bragten zij, die achter hem wandelden, den tijd te loor met den gewonen twist „wie hunner de grootste zou zijn.”
De moeder van Jacobus en Johannes kwam tot Hem, en brak zijne treurige mijmering af door eene zekere zaak van hem te begeeren—dat, namelijk, hare beide zonen, de een aan zijne regter- en de ander aan zijne linkerhand zitten mogten, als eerste staatsdienaars in het nieuwe koningrijk. Met het treurige, verreziende oog nog steeds op Gethsémané en Calvarië gevestigd, zeide Hij: „Gij weet niet wat gij begeert. Kunt gij den drinkbeker drinken dien Ik drinken zal, en met den doop gedoopt worden waarmede Ik gedoopt word?”
Jacobus en Johannes waren beide ten volle verzekerd dat zij dit konden. Zij waren gewillig om voor de zaak des koningrijks te strijden. De andere tien namen zulks zeer kwalijk. Waren zij er niet even gewillig toe als Jacobus en Johannes? En zoo streden zij onder elkanderen.
Maar Jezus riep hen tot zich, en zeide: „Gij weet dat de oversten der volkeren heerschappij voeren over hen, en de grooten gebruiken magt over hen. Doch alzoo zal het onder u niet zijn; maar zoo wie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienaar, en zoo wie onder u zal willen de eerste zijn, die zij uw dienstknecht. Gelijk de Zoon des menschen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen.”
Laat ons nu tot eene andere week in deze geschiedenis overgaan. De discipelen hebben hunnen meester in triomf Jeruzalem zien binnen trekken, onder de vreugdekreten der menigte. Een onbeschrijfelijk iets in zijn voorkomen en wijze van doen, overtuigt hen dat er eene groote crisis op handen is. Hij wandelt onder de menschen als een nedergedaalde God. Nooit waren zijne woorden zoo krachtig en doordringend geweest. Nooit waren er woorden op aarde gesproken, zoo vol geest [107]en gloed als die van de laatste week uit het leven van Christus. Al de ijver, al de vurigheid en beeldrijkheid der oude profeten schenen uit den dooden verrezen te zijn, verhemeld en verheerlijkt in den persoon van dezen Jezus. Zij durven Hem niet vragen, doch zijn er nu van verzekerd dat het koningrijk zal worden opgerigt. Zij voelen, in de schokken van die krachtige ziel, dat een groote tijdkring geëindigd is, en eene nieuwe periode in de wereldgeschiedenis aanvangt. Misschien zal op dit zelfde Paaschfeest de tijd gekomen zijn dat de wonderdadige banier ontplooid, en het nieuwe, onsterfelijke koningrijk zal worden uitgeroepen. Op nieuw worden de eerzuchtige verlangens wakker. Dit nieuwe koningrijk zal rangen en waardigheden hebben. En wie zullen er mede bekleed zijn? Terwijl alzoo hun Heer in gepeinzen verdiept zit, en in Zijnen geest dat eenvoudige gebod van liefde overdenkt, dat Hij als grondwet van Zijn koningrijk zal vaststellen, wordt er wederom verhaald: „En daar werd ook twisting onder hen, wie van hen scheen de meeste te zijn.”
Ditmaal berispt Jezus niet. Hij laat geen ongeduld, geen tegenzin, geen misnoegen blijken. Wat doet hij dan? Hoor wat Johannes zegt:
„Jezus, wetende dat de Vader Hem alle dingen in de handen gegeven had, en dat Hij van God uitgegaan was, en tot God henen ging, stond op van het avondmaal, en leide zijne kleederen af, en nemende een linnen doek, omgordde zichzelven. Daarna goot Hij water in het bekken, en begon de voeten der discipelen te wasschen, en af te droogen met den linnen doek, waarmede hij omgord was.” „Als Hij dan hunne voeten gewasschen, en zijne kleederen genomen had, zat Hij wederom aan, en zeide tot hen: Verstaat gij wat Ik ulieden gedaan heb? Gij heet mij Meester en Heer, en gij zegt wel, want Ik ben het. Indien dan Ik, de Heer en de Meester, uwe voeten gewasschen heb, zoo zijt gij ook schuldig elkanders voeten te wasschen; want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat gelijkerwijs Ik u gedaan heb, gijlieden ook doet.”
„Voorwaar, voorwaar zeg ik u, een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, noch een gezant meerder dan die hem gezonden heeft. Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij zoo gij dezelve doet.”
Hier dan hebben wij den Koning, en de grondwet van het Koningrijk. [108]De koning op de knieën, aan de voeten zijner dienaren, den laagsten huiselijken dienst verrigtende, met de aankondiging: „Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat gelijkerwijs Ik u gedaan heb, gijlieden ook doet.”
En toen, na de uitstorting des Heiligen Geestes, al deze onsterfelijke woorden van Christus, die als een dood zaad in de harten hadden gelegen, leven en wasdom ontvingen, en tot een hemelschen bloei zich ontwikkelden, toen werden deze twaalf mannen, elk in het zijne, een andere Jezus, vervuld met den geest van Hem die ten hemel gevaren was. De eerste Kerk, als door hen geordend, was eene broederschap van strikte gelijkheid. Er was geen strijd meer wie de meeste zijn mogt; de eenige strijd was, wie het meeste dienen en dulden zou. De Christelijke Kerk was een imperium in imperio; zich voor het uitwendige aan de wetten des lands onderwerpende, doch inwendig een hooger burgerschap belijdende, en aan hoogere wetten gehoorzamende. Zij waren dood voor de wereld, en de wereld voor hen. Hare gebruiken waren niet hunne gebruiken, hare betrekkingen niet hunne betrekkingen. Al de gewone betrekkingen des levens, zoodra zij in de Kerk van Christus overgingen, ondergingen eene plotselinge, onsterfelijke verandering; zoodat de herschapene betrekking niet meerder naar de oude en heidensche geleek, dan het verheerlijkte, in onverderfelijkheid opgewekte ligchaam naar het sterfelijke dat in verderfelijkheid gezaaid was. De betrekking des huwelijks was van eene tirannische heerschappij van de sterkere sekse over de zwakkere, in eene teedere vereeniging overgegaan, die ten zinnebeeld strekte van de betrekking van Christus tot de Kerk. De betrekking van ouder en kind, van de ruwe trekken der heidensche wet gezuiverd, werd een gepast zinnebeeld van de liefde des hemelschen Vaders; en de betrekking van meester en dienaar werd op dezelfde wijze tot eene vrijwillige betrekking tusschen twee gelijke broederen verfijnd, waarin de dienaar zijne pligten, als jegens den Heer, getrouw vervulde, en de meester hem eene redelijke vergelding voor zijne diensten gaf.
Niemand heeft er ooit aan getwijfeld dat eene betrekking zoo als deze, eene onschuldige betrekking was. Zij bestaat in alle vrije Staten. Het is de in de verschillende afdeelingen des levens algemeen bestaande betrekking tusschen hem die [109]eenen anderen bezigt, en hem die gebezigd wordt. Het is waar, dat de wettige daad van bevrijding nooit van den meester gevergd werd; en waarom? Omdat de aard van het koningrijk zelve, waarin meester en slaaf waren overgegaan, dezen laatsten reeds bevrijdde. Een meester behoeft geene schriftelijke akte van bevrijding te geven, wanneer hij zijne slaven in Canada, of zelfs maar in New-York of Pennsylvanië brengt. Het oogenblik waarin meester en slaaf te zamen op dien bodem staan, verandert hunne geheele betrekking jegens elkander. De meester moge meester blijven, en de dienaar dienaar; maar, volgens de grondwet van den Staat dien zij betreden hebben, moet de dienst eene vrijwillige dienst van de zijde des dienaars zijn, en de meester is er eene billijke vergelding voor schuldig. Toen het water des doops meester en slaaf besprengde, kwamen zij beide te zamen onder de groote grondwet van Christus’ koningrijk, welke is deze:
„Zoo wie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienaar, en zoo wie onder u zal willen de eerste zijn, die zij uw dienstknecht.” Onder zulk eene wet ontving de dienstbaarheid waarde, en werd eervol gemaakt, doch de slavernij werd eene onmogelijkheid.
Dat de Kerk in haar wezen, en uit hare eigene natuur, zulk eene instelling van gelijkheid, broederschap, liefde en vrijheid was, die het bestaan van den slaaf, als zoodanig, tot eene tegenstrijdigheid en onmogelijkheid maakte, is blijkbaar uit de algemeene strekking en bedoeling van al de apostolische schriften, inzonderheid die van Paulus.
En deze beschouwing is niet het gevolg eener drooge ontleding van Grieksche woorden, of kleingeestige uitpluizing der beteekenis van het woord doulos, maar van een wegslependen stroom van dien hemelschen, onwederstaanbaren geest van leven en liefde, die uit elke beschrijving der Christelijke Kerk ademt.
Tot allen, hetzij slaven of vrijen, rigt de Apostel deze bezielende woorden: „Één ligchaam is het, en één Geest, gelijkerwijs ook gij geroepen zijt tot ééne hope uwer beroeping: Één Heer, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, die daar is boven allen, en door allen, en in u allen.” „Want door Hem hebben wij alle den toegang door éénen Geest tot den Vader.” „Zoo zijt gij dan niet meer vreemdelingen [110]en bijwoners, maar medeburgers der heiligen, en huisgenooten Gods: gebouwd op het fondament der Apostelen en Profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen.” „Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus. Daarin is noch Jood noch Griek: daarin is noch dienstbare noch vrije: daarin is geen man en vrouw; want gij allen zijt één in Christus Jezus.” „Want gelijk het ligchaam één is en vele leden heeft, en al de leden van dit ééne ligchaam, vele zijnde, maar één ligchaam zijn, alzoo ook Christus. Want ook wij allen zijn door éénen Geest tot één ligchaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij dienstknechten, hetzij vrijen: en wij zijn allen tot éénen Geest gedrenkt. En indien één lid lijdt, zoo lijden al de leden mede; en indien één lid verheerlijkt wordt, zoo verblijden zich al de leden mede.”
Het was de theorie van deze gezegende en goddelijke eenheid, dat welke gave, of meerderheid, of voordeel, door één lid bezeten werd, deze ook door elk lid werd bezeten. Daarom zegt Paulus tot hen: „Want alles is het uwe. Hetzij Paulus, hetzij Apollos, hetzij Céfas, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen; zij zijn allen uwe; doch gij zijt van Christus, en Christus is van God.”
Na de Kerk dus als een levend, onafscheidelijk vereenigd ligchaam te hebben voorgesteld, bezigt de Apostel een nog sterker en indrukwekkender zinnebeeld. De Kerk, zegt hij, is één ligchaam, en dat ligchaam is de volheid van Hem, die alles in allen vervult. Dat is, Hij die alles in allen vervult, wil deze Kerk als tot deelgenoot en wederhelft van zich-zelven maken, zoo als eene vrouw van haren echtgenoot. Van dat ligchaam van geloovigen wordt gesproken als van eene geestelijke bruid; in de wereld, doch niet van de wereld; onbevlekt, goddelijk, onsterfelijk; uit den dood der zonde opgewekt tot nieuwheid des levens, vrijgekocht door het bloed haars Heeren, en die Hem, ten laatsten dage, zal worden voorgesteld als eene verheerlijkte Kerk, zonder vlek of rimpel, of iets dat verontreinigt.
Een teeder en geheimzinnig medegevoel (sympathie) wordt verondersteld deze Kerk te doordringen, zoo als dat teeder en geheimzinnig zenuwenweefsel dat over het menschelijk ligchaam is uitgebreid; het geringste lid kan niet lijden, zonder [111]dat het geheele ligchaam smartelijk wordt aangedaan. Zoo zegt Paulus, die zelf eene volkomene verwezenlijking van deze schoone theorie was: „Wie is er zwak, dat ik niet zwak ben? Wie wordt er geërgerd, dat ik niet brande?” „Denwelken gij vergeeft, dien vergeef ik ook.”
Maar meer nog, individuëele Christenen ontvingen op ernstigen, plegtigen toon, de herinnering: „Of weet gij niet dat uw ligchaam een tempel is des Heiligen Geestes, die in u is, dien gij van God hebt, en dat gij uwes zelfs niet zijt?” En wederom: „Want gij zijt de Tempel des levenden Gods: gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen, en Ik zal onder hen wandelen.” En deze zoo verhevene taal werd in die dagen niet als loutere praal van welsprekendheid beschouwd, maar was de altoos aanwezige innerlijke bewustheid der ziel.
Iedere Christen werd jegens zijne broederen tot een voorwerp van geheiligden eerbied gemaakt, als de tempel des levenden Gods. De ziel van elken Christen werd in eerbiedige stilte gesust, en tot waakzaamheid, zorgvuldigheid en heiligheid aangespoord, door de bewustheid van een inwonenden God. Daarom bezigde Ignatius, die om zijne uitnemende vroomheid, par excellence, door zijne Kerk „Theophorus, de God-drager” genoemd werd, toen hij voor keizer Trajanus stond, de volgende merkwaardige taal: „Niemand kan Theophorus een boozen geest noemen, want, daar ik Christus, den Koning des Hemels, in mijn hart draag, breng ik de listen en kunstgrepen der booze geesten ten onder.”
„Wie is dan de God-drager?” vroeg Trajanus.
„Hij, die Christus in zijn hart draagt,” was het antwoord.
„Meent gij Hem, wien Pontius Pilatus heeft doen kruisigen?”
„Er is er maar één, en dien meen ik,” hernam Ignatius.
„Draagt gij dan den gekruisigde in uw hart?” vroeg Trajanus.
„Zoo is het,” zeide Ignatius; „want er is geschreven: Ik zal in hen wonen en in hen blijven.”
Zoo volkomen was de vereenzelviging van Christus met den individuëelen Christen in de Eerste Kerk, dat het eene gemeenzame wijze van uitdrukking was, van eene den geringsten Christen aangedane beleediging te spreken als van eene [112]beleediging, Christus zelven aangedaan. Zoo zegt Paulus: „Doch gijlieden, alzoo tegen de broeders zondigende, en hunne zwakke conscientie kwetsende, zondigt tegen Christus.” En van zich-zelven zegt hij: „Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij.”
Lees ook het volgende uit een brief, door Cyprianus, Bisschop van Carthago, aan eenige arme Numidische Kerken geschreven, die zich tot hem gewend hadden met de bede om eenige hunner leden uit de slavernij onder de aangrenzende stammen der barbaren te verlossen. (Neander, Gedenkwaardigheden, 1ste deel, bladz. 100 der Nederduitsche vertaling.)
„Wij konden de gevangenschap der broeders niet anders aanzien dan als onze eigene, hun lijden niet anders dan als ons eigen, daar wij met elkander tot één ligchaam verbonden zijn, en daar niet alleen de liefde, maar ook een eigenaardig godsdienstig belang ons moet aansporen en in staat stellen, om de broeders, die leden van ons eigen ligchaam zijn, los te koopen. Want daar de Apostel zegt: „Weet gij niet dat gij Gods tempel zijt, en de Geest van God in u woont,” zoo moesten wij, als de liefde ons niet genoeg kon aansporen om de broeders te helpen, in dit geval toch bedenken dat er tempelen Gods gevangen zijn, en wij mogten deze tempelen Gods door ons dralen niet langer in de gevangenschap laten; wij moesten met al onze krachten door onze gehoorzaamheid ons het welgevallen van Christus, onzen Regter, onzen Heer en God, zoeken te verwerven. Want daar de Apostel Paulus zegt: zoo velen uwer gedoopt zijn, die hebben Christus aangedaan, zoo moeten wij in onze gevangene broeders dien Christus voor ons zien, die ons uit het gevaar van gevangenschap losgekocht, en ons uit gevaar des doods verlost heeft. Wij moesten ons gedrongen gevoelen om Hem, die ons uit de kracht des Satans bevrijd heeft, en die nu in ons blijft en woont, uit de handen der barbaren te verlossen, om voor eene kleine som gelds Hem los te koopen, die ons door zijn kruis en bloed losgekocht heeft; en die dit daarom laat gebeuren, opdat ons geloof beproefd worde.
En omdat nu het Grieksche woord doulos een slaaf kan [113]beteekenen, en omdat het blijkt dat er in de Christelijke Kerk menschen waren, douloi genaamd, zal deze of gene, in strijd met den geheelen geest dezer schoone instelling, misschien willen beweren dat deze lieden werkelijk als slaven beschouwd werden in den zin der Romeinsche en Amerikaansche wet? Van alle lompe, averegtsche, moedwillige domheden, is deze wel de domste. Toegegeven dat Christelijke meesters bedienden hadden die men douloi noemde, zoo als het duidelijk genoeg is dat men zulks deed, is het dan niet blijkbaar dat het woord douloi de beteekenis gekregen had van iets, dat in de Christelijke Kerk zeer verschilde met hetgeen het in de Romeinsche wet beteekende? Het was de taak der Apostelen niet, nieuwe woordenboeken te maken; zij veranderden geene woorden—zij veranderden zaken. De gedoopte, herborene, nieuw geschapene doulos, van één ligchaam en éénen geest met zijnen meester, met dezen één gemaakt, zoo als Christus één is met den Vader, en, met zijnen meester, een lid van die Kerk welke de volheid van Hem is die alles in allen vervult:—was zijne betrekking tot zijn Christelijken meester gelijk aan die van den Amerikaanschen slaaf tot zijn meester? Zou hij, die zijn zwaksten broeder als één met Christus beschouwde, zijn broeder als een roerend goed bezitten? Kon hij Christus als roerend goed bezitten? Kon hij Christus voor geld verkoopen? Kon hij den tempel des Heiligen Geestes als zijn eigendom bezitten, en in goeden ernst zijn regt verdedigen om dien naar welgevallen te verkoopen, te verpanden of te verhuren, zoo als dat regt in de slaven-houdende Staten van Amerika op den kansel beweerd wordt?
Wat zou men bij zulk eene leer gezegd hebben, wanneer zij in de Christelijke Kerk ware voorgedragen geworden? Elk der leden zou zijne ooren toegestopt, en uitgeroepen hebben: „Judas!” Zoo de vloek over hem werd uitgesproken, die meende dat de gave des Heiligen Geestes voor geld te koop was, wat zou er dan van hem gezegd zijn geworden, die meende dat de tempel des Heiligen Geestes zelve gekocht en verkocht, en Christus de Heere eene koopwaar kon worden? Er was nimmer sprake van zulk een denkbeeld. Het kon niet wederlegd zijn geworden, want het heeft nooit bestaan. Het was een ongehoord ja ondenkbaar werk des duivels, hetwelk Paulus zelfs niet eenmaal als mogelijk beschouwde, dat de eene Christen een regt kon beweren om den anderen Christen [114]als koopwaar te bezitten, en handel te drijven in de „leden des ligchaams, het vleesch en been” van Christus. Zulk een afgrijselijk denkbeeld heeft de onschuld der Christenkerk zelfs niet in hare gedachten bevlekt.
De vermaningen, door Paulus aan Christelijke meesters en dienstknechten gegeven, toonen genoegzaam welk eene heiligende verandering de instelling ondergaan had. In den eersten brief aan Timotheus geeft Paulus de volgende vermaningen, eerstelijk aan hen die heidensche, en vervolgens aan hen die Christelijke meesters hebben. Die met betrekking tot heidensche meesters wordt aldus uitgedrukt: „De dienstknechten, zoo velen als er onder het juk zijn, zullen hunne heeren aller eere waardig achten, opdat de naam Gods en de leer niet gelasterd worde.” In het volgende vers wordt aan de dienstknechten van Christelijke meesters de vermaning gegeven: „En die geloovige heeren hebben, zullen ze niet verachten, omdat ze broeders zijn: maar zullen ze te meer dienen omdat zij geloovig en geliefd zijn, als die dezer weldaad mede deelachtig zijn.”
Let nu eens op het contrast tusschen deze vermaningen. De dienstknecht van den heidenschen meester wordt gezegd onder het juk te zijn, hetwelk klaarblijkelijk insluit dat de dienstknecht van den Christelijken meester niet onder het juk was. De dienstknecht van den heidenschen meester was onder de strenge Romeinsche wet; de dienstknecht van den Christelijken meester is een gelijke, en een broeder. Onder deze omstandigheden wordt den dienstknecht van den heidenschen meester gehoorzaamheid bevolen, ter aanbeveling van de Christelijke godsdienst. Aan de andere zijde wordt den dienstknecht van den Christelijken meester bevolen zijnen meester niet te verachten omdat hij zijn broeder is; maar hij behoort hem te gehoorzamen omdat zijn meester een geloovige en geliefde is, een deelgenoot van dezelfde heerlijke hoop als hij zelf. Verondersteld nu eens dat een geestelijke, op eene katoen-plantaadje gebezigd, waar de meeste leden der plantaadje—zoo als wij onderrigt zijn dat somtijds het geval is—leden zijn van dezelfde Christelijke Kerk als hun meester, de slaven tot zich zou roepen, en hen aldus toespreken: „Nu, jongens, ik wil niet dat gij uw meester verachten zult omdat hij uw broeder is. Het is waar dat gij allen één zijt in Christus [115]Jezus; daar is hier geen onderscheid; daar is Jood noch Griek, neger noch blanke, slaaf noch vrije, maar gij alle zijt broeders,—alle te zamen ledematen van Christus, en erfgenamen van hetzelfde Koningrijk; maar gij moet uw meester uit dien hoofde niet verachten, gij moet hem als een broeder beminnen, en gewillig zijn om alles te doen wat gij kunt om hem te dienen, omdat gij ziet dat hij een deelgenoot is van dezelfde weldaad als gij, en de Heer hem even zeer bemint als u.” Zou zulk eene toespraak niet eene zekere mate van verbazing, zoo wel bij den meester als bij de slaven wekken; en doet het feit dat zij ongerijmd schijnt, het niet in het oog vallen dat de betrekking van den slaaf tot zijnen meester onder de Amerikaansche wet zeer onderscheiden is van hetgeen zij in de Christelijke Kerk was? Doch laat ons een anderen tekst aanhalen, dien slaven-eigenaars zoo gaarne in hun voordeel trekken. In Colossensen III: 22–24 en IV: 1 staat geschreven: „Gij dienstknechten, zijt in alles gehoorzaam uwen heeren naar den vleesche, niet met oogendiensten als menschenbehagers, maar met eenvoudigheid des harten, vreezende God, en al wat gij doet, doet dat van harten als den Heere, en niet den menschen; wetende dat gij van den Heere zult ontvangen de vergelding der erfenis; want gij dient den Heere Christus.” „Gij heeren, doet uwen dienstknechten regt en gelijk, wetende dat ook gij eenen Heer hebt in de Hemelen.”
Nu is er in deze vermaningen aan dienstknechten toch wel niets, hetwelk bewijzen zoude dat zij slaven waren in de beteekenis der slaven-wet, als roerend goed namelijk; want zij zijn even zeer toepasselijk op elken bediende in Oud en Nieuw Engeland; maar in de vermaning aan hunne meesters is iets hetwelk bewijst dat zij door de Kerk niet als roerend goed beschouwd werden, omdat den meester bevolen wordt hen te geven wat regt en gelijk is, als eene belooning voor hunne diensten. Van de woorden „regt en gelijk” beteekent „regt” datgene wat hen wettig toekomt, en „gelijk” datgene wat op zichzelve regtmatig is, ook al wordt het niet door de wet voorgeschreven.
Maar nu bezitten wij het onbetwijfelbare getuigenis van alle wettige autoriteiten over de Amerikaansche slavenwet, dat de Amerikaansche slavernij geene aanspraak maakt van gegrond te zijn op hetgeen „regt” of op hetgeen „gelijk” is. Zoo [116]zegt de regter Ruffin: „Het kan alleen in het afgetrokkene gevraagd worden of deze of gene magt van den meester met het regt overeenkomstig is. Het antwoord zou waarschijnlijk de eene met de andere wegvegen;” en dit beginsel, zoo ondubbelzinnig door den regter Ruffin uitgesproken, is, zooals wij gezien hebben, in alle redeneringen over de slavernij en de slavenwet, reeds voorlang volkomen toegegeven. Er wordt maar zeer weinig regtsgeleerde scherpzinnigheid vereischt, om te zien dat de invoeging dezer woorden van Paulus in de wet van den eenen of anderen Staat, eene practische vernietiging der slavernij in dien Staat zou medebrengen.
Maar, zegt men, Paulus heeft Onesimus aan zijn meester terug gezonden. Het is waar! maar hoe? Toen, tot onze eeuwige schaamte en schande, de verschrikkelijke wet tegen de gevlugte slaven in Boston ten uitvoer gebragt werd, en de Wieg der Vrijheid zelve van het gekerm der slaven weêrgalmde, en menschen, hardvochtiger dan Saulus van Tarsus, de Kerk ten plunderbuit maakten, in de huizen drongen, mannen en vrouwen grepen en ze in de gevangenis wierpen, toen geheele kerken van onschuldige Christenen opgebroken, en deze als kudden van sidderende schapen verstrooid werden; toen echtgenooten en vaders van hunne huisgezinnen werden afgerukt, en moeders, met arme hulpelooze kinderen, te middernacht, met bloedende voeten, door sneeuw en ijs, naar Canada vloden;—te midden van deze tooneelen, die Amerika tot een spreekwoord en eene uitfluiting onder alle natiën gemaakt hebben: toen heeft men mannen, Christenen, dienaren zelfs van Jezus’ Evangelie gevonden, die—helaas, dat dit ooit moest worden opgeteekend!—op den kansel staande, in den naam en uit het gezag van Christus, deze gruwelen goedkeurden en regtvaardigden, en dezen allerbeminnelijksten en allereenvoudigsten brief van Paulus misbruikten om deze ongehoorde afgrijselijkheden te verdedigen!
Hij die zeide: „Wie is er zwak, dat ik niet zwak ben? wie wordt er geërgerd, dat ik niet brande?”—hij, die den bekeerden slaaf zijne ingewanden, zijnen zoon noemde, dien hij in zijne banden geteeld had, en die hem tot den broeder zijner ziel terug zond met de vermaning: „Neem hem aan als mij zelve, nu voortaan niet als een dienstknecht, maar meer dan een dienstknecht, namelijk een geliefde broeder,”—deze schoone [117]brief, deze uitstorting van teederheid en liefde, meer dan liefde der vrouwen, werd open geslagen om door de vuile grijpvogelklaauwen van slavenkoopers en slavengeeselaars, als hun in naam van Christus en zijne Apostelen geteekende en gezegelde lettre de cachet, naar zich gehaald te worden, als volle magt verleenende om slaven terug te voeren om gepijnigd en gegeeseld, en in eeuwige slavernij verkocht te worden, zoo als Henry Long en Thomas Sims! Even zoo goed zou de brief eener moeder, waarin zij, met tranen en gebeden, haar eerste en eenigste kind aan de teedere liefde en het medegevoel van een vertrouwden vriend aanbeveelt, door een Inquisiteur als volmagt gebezigd kunnen worden om dat kind in den kerker te werpen en te folteren. Ware niet het laatste overblijfsel van ’s Apostels ligchaam reeds lang tot stof vergaan, dan zouden zijne beenderen zich nog in hun graf bewogen hebben, om tegen zulk eene belastering van den Christelijken naam en het Christelijk geloof te protesteren. En is het hiertoe gekomen, O Jezus Christus! heeft men zulke dingen in Uwen naam gedaan, en zwijgt Gij nog? Voorwaar, Gij zijt een God die u verbergt, o God Israëls, de Verlosser!
Maar waarom hebben de Apostelen niet tegen de wettige betrekking der slavernij gepredikt, en haar in den Staat zoeken te vernietigen? Men heeft deze vraag dikwijls opgeworpen, alsof de Apostelen zich in denzelfden toestand hadden bevonden als de geestelijkheid der zuidelijke kerken; alsof zij leden van republikeinsche instellingen, alsof zij wetgevers geweest waren, en in het bezit van alle republikeinsche vermogens om de herroeping van onregtvaardige wetten te weeg te brengen.
Wel verre daar vandaan, zal eene oppervlakkige lezing van het Nieuwe Testament ons doen zien dat de Apostelen zich bijkans in den toestand van buiten de wet gestelde ballingen bevonden, onder een gestreng en despotisch bestuur, welks geest en wetten zij als onchristelijk afkeurden, en waaraan zij [118]zich onderwierpen even zoo als zij den slaaf tot onderwerping vermaanden, als aan een noodzakelijk kwaad.
Men hoore slechts den Apostel Paulus de staatkundige voorregten opsommen, aan het dienaarschap van Christus verbonden. In de gemeente te Corinthe waren valsche leeraars opgestaan, die zijne prediking tegenspraken, terwijl zij verzekerden grootere aanspraken op gezag in de Christelijke bediening te hebben dan hij. Terwijl Paulus nu zijn apostolisch ambt verdedigt, spreekt hij aldus: „Zijn zij dienaars van Christus? (ik spreek onwijs zijnde,) ik ben boven hen; in arbeid overvloediger, in slagen uitnemender, in gevangenissen overvloediger, in doodsgevaar menigmaal. Van de Joden heb ik veertig slagen min één, vijfmaal ontvangen. Driemaal ben ik met roeden gegeeseld geweest, eens ben ik gesteenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, eenen ganschen nacht en dag heb ik in de diepte overgebragt. In het reizen menigmaal, in gevaren van rivieren, in gevaren van moordenaars, in gevaren van mijn geslacht, in gevaren van de heidenen, in gevaren in de stad, in gevaren in de woestijn, in gevaren in de zee, in gevaren onder de valsche broeders, in arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten menigmaal, in koude en naaktheid.”
Welke opsomming der ongemakken van een Amerikaanschen slaaf kan de ongemakken van den grooten Apostel der Heidenen meer dan evenaren? Hij kwam in geene andere aanraking met de wetten, dan om hare straffen te lijden. Zij waren gemaakt en werden gehandhaafd zonder zich aan hem te bekreunen, en de slaaf had er niets meerder van te lijden dan hij.
Het valt in het oog dat de geestelijken van het Zuiden, wanneer zij, in navolging van den Apostel, de burgerlijke betrekking van den slaaf geheel buiten de zaak houden, het groote onderscheid voorbijzien tusschen den toestand van een’ Amerikaansch geestelijke, in een republikeinsch bestuur, waar hij zelf de wetten helpt maken en in stand houden,—en dien van den Apostel, onder een heidensch despotismus, met welks wetten hij niets kon te doen hebben.
Een buiten de wet gestelde slaaf kan zeer gevoegelijk tot andere buiten de wet gestelde slaven vermaningen rigten om zich aan een bestuur te onderwerpen, hetwelk hij noch zij eenige de minste magt hebben om te veranderen. [119]
In predikatiën, door geestelijken in het Zuiden tot slaven gerigt, lezen wij vermaningen tot onderwerping, en geduld, en ootmoedigheid, in hunnen toestand van slavernij, die uitnemend gepast zouden zijn in den mond van een Apostel, waar hij en de slaven gelijkelijk onder den druk stonden van een despotismus welks wetten zij niet konden veranderen; maar die een geheel ander karakter aannemen, wanneer zij tot den slaaf gerigt worden door de eigen lieden die de wetten maken welke hen in slavernij brengen.
Als iemand bij den weg afgezet en van al het zijne beroofd was geworden, zou het zeer gepast en voegzaam zijn wanneer zijn leeraar hem met zijn toestand poogde te verzoenen, als, in zeker opzigt, eene beschikking van de Voorzienigheid; maar zoo de man die hem beroofd had bij hem kwam, en dezelfde vermaningen tot hem rigtte, dan zou hij toch wel van gedachten zijn dat de zaak een geheel ander aanzien kreeg.
Een geestelijke van hoogen rang in de Kerk, sprak de negers, in eene predikatie, aldus aan:
Het heeft God Almagtig behaagd u hier slaven te doen zijn, en u in deze wereld niets dan arbeid en armoede te beschikken; en gij zijt verpligt u daaraan te onderwerpen, dewijl het Zijn wil is, dat het zoo zijn zoude. En gaat eens bij u-zelven na, hoe verschrikkelijk het zijn zoude, wanneer gij, na al uwen arbeid en lijden in dit leven, in het volgende leven ter helle verwezen wierd; en, na uwe ligchamen hier in dienstbaarheid te hebben afgesleten, in eene nog veel ergere slavernij te geraken, wanneer uwe arme zielen in het bezit des duivels zouden worden overgegeven, om voor eeuwig zijne slaven te blijven, zonder de minste hoop van bevrijding. Wanneer gij, derhalve, Gods vrije lieden in den hemel zijn wilt, dan moet gij trachten goed te zijn, en Hem hier op aarde te dienen. Uwe ligchamen, zoo als gij weet, zijn niet uwe eigene; zij staan ter beschikking van hen, aan wien gij toebehoort; doch uwe kostelijke zielen zijn altoos de uwe, en niets dan uwe eigene schuld kan haar u ontrooven. Overweegt dus wel, dat zoo gij door hier een lui en zondig leven te leiden, uwe zielen doet verloren gaan, gij er in deze wereld niets mede wint, en in de toekomende [120]alles door verliest; want uwe luiheid en verkeerdheid komt, over het algemeen, aan den dag, en uwe ligchamen moeten er hier voor lijden; en, wat nog veel erger is, zoo gij geene boete doet en u bekeert, zullen uwe ongelukkige zielen er hiernamaals voor lijden.
Welnu, deze geestelijke was ontwijfelbaar ter goeder trouw. Hij had het Nieuwe Testament gelezen, en opgemerkt dat Paulus aan de slaven van zijnen tijd gelijksoortige vermaningen voorhoudt.
Maar hij vergat geheel te bedenken, dat Paulus de regten niet had van een republikeinsch geestelijke; dat hij de wetten, die de slaven in hunnen toenmaligen toestand bragten, gemaakt had noch verdedigde, maar slechts een deelgenoot van hun lijden was. Een voorbeeld zou deze stelling aan onzen geestelijke kunnen ophelderen. Neem eens dat hij langs den grooten weg reisde, met al zijne wereldsche bezittingen, in den vorm van banknoten, bij zich. Hij wordt door eene bende struikroovers aangevallen, aan een boom gebonden, en van al zijne bezittingen beroofd. Deze struikroovers zouden voor dit bedrijf juist hetzelfde regt kunnen aanvoeren, als dat van den geestelijke en zijne republikeinsche broeders, om al de verdiensten en bezittingen hunner slaven tot zich te nemen. Het eigendom zou aan de struikroovers uit krachte van juist denzelfden regtstitel toebehooren: niet omdat zij het gewonnen of verdiend, maar eenvoudig omdat zij het genomen hebben, en in staat zijn om het te behouden.
De hoofdman der bende, eenig misnoegen op het gelaat van den geestelijke bespeurende, begint hem eene godsdienstige vermaning tot geduld en onderwerping voor te houden, nagenoeg in dezelfde bewoordingen waarmede hij voorheen de slaven had toegesproken. „Het heeft God Almagtig behaagd, u uwe gansche bezitting te ontnemen, en u in deze wereld niets dan arbeid en armoede te geven, waaraan gij u behoort te onderwerpen, dewijl het Zijn wil is dat het zoo zijn zoude. Gaat nu eens bij u-zelven na, hoe verschrikkelijk het zijn zoude, wanneer gij, na het verlies van al uwe wereldsche bezittingen, nog daarenboven, door murmureerzucht en gebrek aan onderwerping, uwe ziel moest verliezen; en, na hier beneden van al uwe bezittingen beroofd te zijn, uwe arme ziel in het bezit [121]des duivels zoudt moeten zien overgaan, om voor altoos zijn eigendom in de hel te worden, zonder eenige hoop van bevrijding. Uw eigendom is thans niet langer het uwe; wij hebben er bezit van genomen; doch uwe kostelijke ziel is nog altoos de uwe, en niets dan uwe eigene schuld kan haar u ontrooven. Overweeg dus wel, dat, zoo gij door opstand en murmurering tegen deze beschikking der Voorzienigheid, uwe ziel doet verloren gaan, gij er in deze wereld niets mede wint, en in de toekomende alles door verliest.”
En als nu deze geestelijke, zoo als zeer waarschijnlijk is, tot de roovers zeggen zoude: „Er bestaat geene noodzaak, dat ik in deze wereld arm zou moeten zijn, zoo gij mij slechts mijn eigendom terug wildet geven, dat gij mij ontnomen hebt,” dan zegt hij juist datgeen, wat de slaven tot welken hij gepredikt heeft, tot hem en zijne mede-republikeinen zouden kunnen zeggen.
Maar nog altijd kan men zeggen, dat de Apostelen de meesters, die Christenen waren, hadden kunnen bevelen om in allen gevalle tot eene wettige emancipatie over te gaan. Gewisselijk hadden zij het kunnen doen, en dat zij het niet gedaan hebben is blijkbaar.
De geloovige Christen uit den eersten tijd beschouwde en behandelde zijn slaaf als een broeder; doch in het oog der wet bleef deze altijd zijn eigendom; hij was een voorwerp, maar geen mensch. Waarom bragten de Apostelen dan geen schok toe aan dien wettelijken stand van zaken? Waarom bevalen zij niet ieder Christen, dien band te verbreken? In antwoord daarop mogen wij doen opmerken, dat elke hervorming, die van God uitgaat, onveranderlijk dezen weg volgt: eerst doodt zij den geest van een misbruik, en laat alsdan den vorm van-zelven vervallen; zij ontdoet den giftigen boom van zijn bast en laat hem dan op zijn eigen tijd sterven. [122]
Deze wijze om misbruiken uit den weg te ruimen heeft dit voordeel, dat zij stelselmatig en algemeen werkt en doeltreffend is in alle tijden en onder alle omstandigheden. Indien de Apostel in dien tijd van uiterlijkheden en geweld eenvoudig de wettelijke betrekking had aangetast, dan ware het bedorven en zelfzuchtige beginsel welligt overgegaan in andere even slechte vormen van verdrukking en weggescholen achter het voorwendsel dat het van de wettelijke slavernij afstand had gedaan. Daarom bragt God een doodelijker slag toe aan het monster, door juist de plek te kiezen waar zijn hart klopte en Zijnen Apostelen te bevelen: „Slaat dáár!”
In stede dus van den slavenhouder toe te voegen: „Laat uw slaaf vrij,” zeide het Christendom tot hem: „Behandel hem als uw broeder,” het overlatende aan het geweten van den slavenhouder om uit te vinden hoe veel in dit gebod opgesloten lag.
Uit de voorschriften, die Paulus omtrent de slavernij geeft, is het duidelijk, dat hij de wettelijke betrekking met evenveel onverschilligheid aanzag als een tuinman gevoelt ten aanzien van een onoogelijk stuk bast, dat hij een jongen boom op het punt ziet door de ontwikkeling zijner groeikracht af te werpen. Hij beschouwde het als een deel van een verouderd heidensch stelsel en behoorende tot een stel wetten en gebruiken, die eerlang zouden verdwijnen.
Er is een schoonschijnend argument, dat men in deze zaak menigmaal gebruikt heeft, namelijk dat de Apostelen de slavernij beschouwden als eene der wettige betrekkingen des levens, gelijk die van ouders en kind, van man en vrouw.
Men wil het argument versterken door te zeggen: de Apostelen vonden alle betrekkingen des levens zeer bezoedeld door verschillende misbruiken.
Zij tastten de betrekkingen niet aan maar verwijderden de misbruiken, en bragten dus alles tot een gezonden toestand terug.
De vergissing schuilt daarin, dat men de slavernij als eene wettige betrekking aanneemt. Zij is de ontaarding van eene wettige betrekking. De wettige betrekking is de dienstbaarheid, en de slavernij is de verbastering van de dienstbaarheid.
Toen de Apostelen optraden waren alle betrekkingen des levens in het Romeinsche rijk doortrokken met den geest der [123]slavernij. De verhouding van het kind tot de ouders was slavernij. De verhouding van de vrouw tot haar man was slavernij. De verhouding van den dienaar tot den meester was slavernij.
De magt van den vader over den zoon, volgens de Romeinsche wet, was nagenoeg dezelfde als die van den meester over den slaaf. Hij kon hem naar zijn welbehagen doen geeselen, gevangen zetten of ter dood brengen. De zoon kon niets bezitten dan hetgeen de eigendom zijns vaders was; en deze onbeperkte magt bleef gedurende het geheele leven des vaders voortduren, tenzij hij zijn zoon uitdrukkelijk vrij maakte door eene driemaal herhaalde acte van manumissie, terwijl dit tot vrijmaking van den slaaf slechts eenmaal behoefde te geschieden. Er bestond echter geene wet, die den vader tot manumissie verpligtte; zoo hij het goed vond kon hij zijne magt levenslang behouden.
De toestand der Romeinsche vrouw was ongeveer dezelfde. Werd zij van eenigerhande misdrijf beschuldigd, dan riep de echtgenoot een raad van hare betrekkingen bijeen en velde vonnis in hunne tegenwoordigheid, waarbij hij de straf uitsprak die hij verdiend achtte.
Wegens ontrouw of wegens het drinken van wijn mogt haar echtgenoot, volgens het door Romulus gegeven verlof, haar ter dood brengen. De toestand der vrouw verschilde daarin van dien des zoons, dat zij nooit kon gemanumitteerd worden; daarvoor behelsde de wet geene bepalingen.
Dezelfde geest van gewelddadigheid en slavernij heerschte in de betrekking van meester en dienaar en deed die strenge slavenwetten ontstaan, die het Christelijke Amerika, na er nog eenige trekken van wreedheid bijgevoegd te hebben, in de negentiende eeuw heeft doen herleven.
Ten aanzien nu van al deze ontaardingen van wettige betrekkingen volgde het Evangelie eene zelfde en onveranderde handelwijze. Het beval den Christenvader niet, zijn zoon volgens de wet te emanciperen; maar het bragt zulk een Goddelijken geest in de vaderlijke betrekking door die te vergelijken niet de betrekking van den hemelschen Vader, dat de Christelijke Romein het gebruik van zijne barbaarsche, doch wettelijke magt als geheel onbestaanbaar met zijne Christelijke belijdenis beschouwd zou hebben. Zoo veredelde het ook de [124]huwelijksbetrekking door die te vergelijken bij de betrekking tusschen Christus en Zijne Kerk, en den echtgenoot te gebieden zijne vrouw te beminnen, even als Christus Zijne Kerk beminde en er zich-zelven voor ten offer bragt. Het riep hem toe: „Niemand heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat, maar onderhoudt het en heeft het lief gelijk de Heer de Kerk;”—„ieder moet zijne vrouw beminnen, gelijk zichzelven.” Niet de minste toespeling wordt gemaakt op de barbaarsche en onregtvaardige magt die de wet den man verleende. Men begreep, dat een Christelijk gemaal zich er niet van bedienen kon zonder de voorschriften van het Evangelie te schenden.
Op dezelfde wijze werden de Christen-meesters vermaand hunnen knechten te geven wat regt was, en, wel verre van hen door geweld tot den arbeid te dwingen, zich zelfs van bedreigingen te onthouden. Den Christen-meester werd bevolen zijn gedoopten slaaf te ontvangen, „voortaan niet als een dienstknecht maar meer dan een dienstknecht, namelijk een geliefden broeder;” en in dit geval even als in de andere werd niets gezegd van de barbaarsche magt, die de Romeinsche wet hem schonk, daar men duidelijk inzag dat hij hem niet te gelijker tijd kon behandelen als een beminden broeder en als een slaaf in den zin der Romeinsche wet.
Wanneer dus gevraagd wordt waarom de Apostelen de afschaffing der slavernij niet beoogden, geven wij ten antwoord, dat zij die werkelijk beoogden. Zij streefden er naar langs den zekersten, kortsten en meest regtstreekschen weg, die bij mogelijkheid had kunnen ingeslagen worden.
Maar heeft het Christendom de slavernij feitelijk afgeschaft? Wij antwoorden, ja.
Laat ons een blik werpen op den stand van zaken. Toen [125]Christus op aarde verscheen, strekte de slavernij zich uit over de geheele beschaafde wereld. De krijgsgevangenen werden steeds tot slavernij gedoemd; daar de oorlogen zeer veelvuldig waren, kregen de gelederen der slaven voortdurend nieuwen toevoer; en dewijl de slavernij erfelijk en eindeloos was, bestond er alle reden om te gelooven, dat het getal der slaven onbegrensd zou hebben toegenomen, zoo niet deze of gene invloed er eene grens aan gesteld had. Dit is één feit.
Vestigen wij thans den blik op een tweede. Ten tijde van de Hervorming had de eigenlijke slavernij, waarbij de slaven gekocht en verkocht konden worden, in alle beschaafde landen der wereld geheel opgehouden. Niet door eenig bijzonder edict, door geene bepaalde emancipatie-wetten, maar door den voortgaanden invloed eener langzaam werkende, onzigtbare magt, was dit geheele uitgebreide systeem weggesmolten als sneeuw voor de lente-zonnestralen.
Zoo deze beide feiten toegegeven zijn, rijst de vraag: Wat bragt die verandering te weeg? Indien wij tot de overtuiging komen dat de magtigste instelling van de beschaafde wereld ten dien tijde, een stelsel van maatregelen uitvoerde, welke de regtstreeksche strekking hadden om zulk een uitslag voort te brengen, dan moeten wij het natuurlijk aan die instelling toeschrijven.
De Spaansche schrijver Balmes wijdt in zijn werk, dat getiteld is: Het Protestantismus vergeleken met het Catholicismus, een hoofdstuk aan het tegen de slavernij gerigte streven der Kerk, waarin hij al de maatregelen uiteenzet, welke de Kerk te dien aanzien in het werk stelde, en naar volgorde al de daartoe betrekkelijke decreten der Conciliën aanhaalt. Die decreten zelve, geeft hij in een Aanhangsel voluit in hun oorspronkelijk Latijn. Wij moeten onze sympathie uitdrukken voor den edelen geest waarin hij dat gewigtige onderwerp behandeld heeft, en voor de hooge gedachten die wij ons daardoor vormen kunnen van den verheven en eerbiedwekkenden aard van het Christendom. Het is het geschrift van een man van verlichten en edelaardigen geest, in staat om zulke inzigten te waarderen,—een achtbaar, ernstig en innig Godsdienstig man, ofschoon blijkbaar ten diepste overtuigd van de waarheid van zijne eigene, bijzondere belijdenis. [126]
Uit het werk van Balmes zullen wij een kort overzigt geven van het streven der Kerk in de eerste tijden. Men zal wel doen, daarbij het bijzondere karakter van die tijden in het oog te houden.
Zij begon haar arbeid in het onstuimige en verwarde tijdperk van de maatschappij, dat op de ineenstorting van het Romeinsche rijk volgde. Alle gebruiken waren toen ruw en barbaarsch. Ofschoon het Christendom, als stelsel, in naam zeer algemeen omhelsd werd, drong het echter niet, gelijk bij de eerste bekeerlingen, tot het hart door, noch deed hen eene andere natuur aannemen. Geweldoefening was aan de orde van den dag; en het Christendom van de woeste Noordsche volken, die omstreeks dezen tijd de meesters van Europa werden, was verontreinigd met de barbaarschheden van hun voormalig heidensch geloof. De instelling der slavernij in zulk een maatschappelijken toestand uit te roeijen, vereischte natuurlijk geheel andere middelen dan noodig zouden zijn bij de meerdere verlichting der nieuwere tijden.
Geene magt dan welke van dien aard was als de Christelijke Kerk toen bezat, zou in dezen iets hebben kunnen uitwerken. Wel verre van vervolgd en geminacht te worden, gelijk in de tijden der Apostelen, was de Kerk thans een ligchaam van groot vermogen,—een vermogen, dat bijzonder geschikt was voor die ruwe en onbeschaafde eeuwen. Zij beschikte over al die elementen van vrees, geheimzinnigheid en bijgeloof, welke evenzeer de meeste kracht hebben in barbaarsche tijden, als tegenover barbaarsche personen, en zij wreekte de overtreding van hare geboden door straffen, die te meer gevreesd werden, omdat zij betrekking hadden op eene schrikwekkende toekomst, die zooveel verborgens bevatte en slechts onvolkomen begrepen werd.
Toen de Kerk de slavernij aantastte, begon zij niet met het afkondigen van eene algemeene emancipatie, omdat zij den barbaarschen en ongevestigden staat der maatschappij, de gewelddadigheden en de verdeeldheid niet wilde vermeerderen door de toevoeging van dit nieuwe element. Zelfs verbood een zeker Concilie, onder bedreiging van kerkelijke straffen, het prediken dat de slaven terstond hunne meesters moesten verlaten.
De Kerk begon met de beperking van de magt des meesters [127]en met het beschermen van den slaaf. Het Concilie van Orleans, schonk in 549 den slaaf, die met straf bedreigd werd, het voorregt om de vlugt te mogen nemen in eene kerk, en verbood den meester hem daaruit te halen, zoo hij niet een plegtigen eed aflegde, dat hij hem geen leed zou doen; en zoo hij den geest van dien eed schond, werd hij verstoken van de gemeenschap der Kerk en van de Sacramenten,—eene straf, welke in die dagen met zulk een bijgeloovigen schrik werd beschouwd, dat de meest barbaarschen zich daaraan te naauwernood durfden blootstellen. Later voerde men het gebruik in, om bij zulke gevallen een eed te vorderen, niet alleen dat de slaaf vrij zou zijn van ligchaamsstraf, maar tevens dat hij niet gestraft zou worden door het opleggen van meerderen arbeid of door eenig schandeteeken. Toen hierover klagten rezen, als zijnde dit eene te groote gunst voor den slaaf, was het uiterste wat men van de Kerk bij wege van inschikkelijkheid kon verwerven, dat in gevallen van zeer afschuwelijke misdrijven, de meester niet verpligt zou zijn, de beide laatste beloften af te leggen.
Er was onder de Gothen eene straf in zwang, die erger gevreesd werd dan de dood. Zij bestond in het afscheren van het hoofdhaar. Dit werd als eene eeuwigdurende schande beschouwd. Was eenen Goth eenmaal het haar afgeschoren, dan was voor hem alles voorbij. De 15de canon van het Concilie van Merida, in 666 gehouden, verbood den geestelijken hunne slaven deze straf aan te doen, alsmede de uitoefening van elke andere soort van geweld; er werd bij bepaald, dat, zoo een slaaf zich misdroeg, hij niet blootgesteld zou zijn aan bijzondere wraakneming, maar overgeleverd zou worden aan den wereldlijken regter, en dat de bisschoppen hun invloed alleen zouden aanwenden, om eene verzachting van de straf te verwerven. Hier werd de openbare regtspraak in de plaats gesteld van persoonlijke regtverschaffing,—inderdaad, eene belangrijke schrede voorwaarts. De Kerk bepaalde verder, in twee Conciliën, dat de meester, die op eigen gezag zijn slaaf van het leven beroofde, twee jaren lang verstoken zou blijven van alle gemeenschap met de Kerk,—eene straf, welke in de schatting van die tijden een mensch aan de ijselijkste gevaren blootstelde, daar zij hem in het oog der maatschappij van al wat heilig was verwijderd hield, en hem aan zich-zelven [128]en aan anderen deed voorkomen als met de ontzettendste zonde beladen.
Behalve de bescherming voor lijf en leven, die de Kerk verleende, strekte zij haar behoedend schild ook over de familie-betrekking van den slaaf uit. Volgens de oude Romeinsche wet kon de slaaf geen wettig, onverbreekbaar huwelijk aangaan. De Kerk van die tijden bediende zich, tot bestrijding van dat heidensche denkbeeld, van de Catholijke stelling, dat het huwelijk een sacrament is. Paus Adriaan I zeide: „Daar wij, overeenkomstig de woorden van den Apostel, in Jezus Christus, noch slaaf noch vrijman, verstoken mogen laten van de sacramenten der Kerk, zoo is het in geen opzigt geoorloofd, het huwelijk der slaven te beletten; en zoo zij hun huwelijk hebben aangegaan trots den weêrstand en het misnoegen hunner meesters, behoort het toch niet ontbonden te worden.” De H. Thomas was van dezelfde zienswijze, want hij houdt openlijk vol, dat slaven, met opzigt tot het aangaan van een huwelijk, niet verpligt zijn hunnen meesters te gehoorzamen.
’t Valt gemakkelijk, in te zien, welk eene werking dit moest doen, toen de veiligheid van den slaaf en van zijne familie-betrekking aldus geheiligd was door een gezag, hetwelk geen mensch durfde betwisten. Het plaatste den slaaf in de oogen zijns meesters hooger, verwekte hoop en achting voor zich-zelven in zijn eigen boezem en droeg krachtig bij om hem geschikt te maken tot het ontvangen van die vrijheid, tot welke de Kerk, langs verschillende wegen, hem steeds had trachten te voeren.
Een ander middel waarvan de Kerk gebruik maakte, om de emancipatie te bevorderen, was eene naijverige zorg voor de vrijheid van degenen, die reeds vrij waren.
Ieder weet hoe in onze zuidelijke Staten de grenzen der slavernij zich voortdurend uitbreiden bij ontstentenis van eene magt, die daar dezelfde menschlievende taak op zich kan nemen. Wanneer de vrijgelatene zonder zijne papieren reist, verkeert hij in blijvend gevaar van opgepakt, in de gevangenis geworpen en tot voldoening der gevangeniskosten verkocht te worden. Hij heeft geen bisschop om hem uit zijne ongelegenheid te redden. Geene Kerk levert hem eene vrijplaats. Honderden en duizenden hulpelooze mannen en vrouwen worden jaarlijks op deze wijze in slavernij gedompeld. [129]
De Kerk nam in hare tijden van magt de vrijgelatene slaven onder hare bijzondere hoede. De vrijlating werd plegtig in de Kerk verrigt; en dan nam de Kerk den nieuwelings vrije onder hare beschutting en zorgde met hare geestelijke wapenen voor zijne nieuw verworven regten. Het eerste Concilie te Orange, in 441, stelde vast in zijn 7den canon, dat kerkelijke straffen zouden toegepast worden op hen, die geëmancipeerde slaven weder in slavernij zouden willen dompelen. Eene eeuw daarna werd hetzelfde gebod herhaald in den 7den canon van het vijfde Concilie te Orleans, in 549. De bescherming, welke de Kerk aan vrijgelatenen verleende, was zoo openbaar en zoo algemeen bekend, dat de gewoonte werd ingevoerd om hen, nog bij het leven of anders bij testament, in hare hoede aan te bevelen. Het Concilie te Agde, in Languedoc, nam een besluit, waarbij de Kerk gelast werd, om des noodig, de verdediging op zich te nemen van diegenen, aan wie hunne meesters op wettige wijze de vrijheid geschonken hadden.
Een andere tegen de slavernij gerigte maatregel, welken de Kerk met ijver bevorderde, had de strekking, om de uitbreiding der slavernij tegen te gaan. Dit was het loskoopen van gevangenen. Daar de krijgsgevangenen, tenzij er rantsoen betaald werd, tot slaven gemaakt werden en de oorlogen, bij den ongewissen toestand der maatschappij, talrijk waren, zou de slavernij nog tot in het oneindige hebben kunnen voortduren, hadde de Kerk zich in dat opzigt niet de grootste inspanning getroost. Het loskoopen van slaven bekleedde toenmaals in de aandacht der vromen dezelfde plaats, welke thans de bekeering der heidenen inneemt. Aanzienlijke Christenen verkochten dikwijls in hun overmatigen ijver zich-zelven, om anderen vrij te maken. Chateaubriand spreekt van een priester in Frankrijk, die zich gewillig in slavernij begaf, om een Christen-soldaat te bevrijden, en aldus een echtgenoot aan eene ontroostbare vrouw en een vader aan drie rampzalige kinderen teruggaf. Door zulke daden verwierf men toenmaals de heiligverklaring. Dat was ook de geschiedenis van den H. Zacharias, welke tranen aan menig oog ontlokte en menigeen bewoog, om zulk eene verhevene Christelijke liefde na te volgen. Zij volgden hierin slechts den geest der eerste Christenen; want de apostolische Clemens zegt: „Wij weten hoe [130]velen onzer zich in slavernij begeven hebben, opdat zij er anderen uit mogten bevrijden” (Eerste Brief aan de Corinthiërs, § 55, of Hoofdstuk XXI, vs. 20). Een der lofwaardigste van de Frankische bisschoppen was St. Eligius (St. Eloi). Aanvankelijk was hij een zeer bekwaam goudsmid en won door zijne regtschapenheid de bijzondere achting en het vertrouwen van koning Clotarius I, aan wiens hof hij in hoog aanzien stond. Van hem spreekt Neander als volgt: „De zaak des Evangelies was hem het dierbaarste, waaraan hij al het overige ondergeschikt maakte. Terwijl hij zijn beroeps-arbeid verrigtte, had hij altijd een opengeslagen Bijbel voor zich liggen. De overvloedige winst van zijn bedrijf besteedde hij tot Godsdienstige doeleinden en aan daden der liefde. Wanneer hij van slaven hoorde, welke in die dagen dikwijls in troepen voorbijgedreven werden, gelijk slaven, die bij opbod verkocht moesten worden, haastte hij zich daarheen en betaalde hun prijs.” Helaas voor onze slaven-karavanen! Zulke bisschoppen zijn er niet meer! „Door zijn toedoen verkregen soms honderd slaven te gelijk, mannen en vrouwen, hunne vrijheid. Alsdan liet hij het aan hunne keuze om naar hunne haardsteden terug te keeren, of als vrije Christenbroeders met hem te leven, of monniken te worden. In het eerste geval gaf hij hun reisgeld; in het laatste, dat hem het meest verheugde, trachtte hij hun eene goede ontvangst in een of ander klooster te verschaffen.”
Zoo groot was de ijver der Kerk voor het loskoopen van ongelukkige gevangenen, dat zelfs de sieraden en heilige vaten der Kerken verkocht werden, om het geld bijeen te krijgen; Uit den 5den canon van het in 585 te Macon gehouden Concilie blijkt, dat de priesters kerkegoederen tot dat doel aanwendden. Het Concilie van Rheims, van 625, bedreigt de straf van schorsing tegen den bisschop, die de heilige vaten zal verduisterd hebben met eenig ander doel dan het loskoopen van gevangenen; en uit den 12den canon van het Concilie van Verneuil, in 844 gehouden, zien wij, dat de kerkegoederen nog steeds voor dat weldadig doel gebruikt werden.
Wanneer de Kerk aldus den gevangene gelost had, bleef zij hem nog verder hare bijzondere bescherming verleenen en gaf hem aanbevelings-brieven, die zijne vrijheid tegen alle aanranding moesten waarborgen. Het Concilie van Lyon, van 583, schrijft voor, dat de bisschoppen in de aanbevelings-brieven, [131]die zij aan de vrijgekochte slaven uitreiken, de koopsom en den dag hunner bevrijding zullen opteekenen. De ijver was zoo groot, dat sommige geestelijken zelfs gevangenen aanspoorden om de vlugt te nemen. Een in Ierland gehouden Concilie, genaamd het Concilie van St. Patrick, gispt deze overdrijving en verklaart, dat de geestelijke, die gevangenen wenscht te bevrijden, zulks moet doen met zijn eigen geld, daar anders oneer over de Kerk gebragt wordt. De onbaatzuchtigheid der Kerk in dit opzigt blijkt uit de omstandigheid, dat, wanneer zij hare beschikbare gelden had uitgegeven tot rantsoenering van gevangenen, zij nooit eenige terugbetaling vorderde, al waren de bevrijden daartoe ook bij magte. De H. Gregorius geeft in zijne brieven geruststellende verzekeringen aan eenige personen, die door de Kerk waren losgekocht en nu vreesden, dat zij zouden aangesproken worden tot terugbetaling van het geld, dat voor hen uitgegeven was. De paus beveelt, dat niemand hen of hunne erfgenamen zal moeijen, vermits de canons het gebruik der kerkegoederen tot bevrijding van gevangenen veroorloven (L. 7, Ep. 14). Ten einde nog meer te waken tegen de vermeerdering van het getal slaven, excommunieerde het Concilie van Lyon, in 566, allen, die vrije personen onregtmatig in slavernij hielden.
Indien er zulke wetten in de zuidelijke Staten bestonden en allen geëxcommunieerd werden, die dit doen, dan zou er eene voorbeeldelooze sensatie verwekt worden, gelijk eenige onlangs gedane ontdekkingen bewijzen.
In 625 bedreigde het Concilie van Rheims met excommunicatie allen, die aan vrije personen lagen legden, ten einde hen in slavernij te brengen. De 27ste canon van het Concilie van Londen, gehouden in 1102, verbood het barbaarsche gebruik, om in menschen koopmanschap te drijven, gelijk in dieren; en de 7de canon van het Concilie van Coblentz, in 922, verklaart dengeen, die een Christen wegrooft om hem te verkoopen, aan manslag schuldig. Het Concilie, in 616 te Verneuil gehouden, stelde vast, dat de personen, die wegens armoede of schuld als slaven verkocht waren, hunne vrijheid zouden terug erlangen door het betalen van den voor hen gegeven prijs. Men zal gereedelijk inzien, dat dit een ruim veld opende tot herkrijging der vrijheid in een tijd, toen een zoo onbeperkte Christelijke ijver blaakte voor het lossen van [132]slaven, daar de Christenen zich verdienstelijk maakten door het vereischte rantsoen bijeen te zamelen.
In die eeuwen besloegen de Joden eene zeer bijzondere plaats onder de natiën. De handel werd schier uitsluitend aan hen overgelaten, het grootste gedeelte van den rijkdom was in hunne handen, en, natuurlijk, ook vele slaven. De bepalingen, welke de Kerk maakte ten opzigte der slaven van de Joden, strekten nog meer om het beginsel der vrijheid in kracht te doen winnen. Zij verboden den Joden, Christen-slaven te dwingen tot dingen, die met de Godsdienst van dezen in strijd waren, en veroorloofden, dat Christen-slaven, die eene schuilplaats zochten in de Kerk, losgekocht werden door den voor hen gegeven prijs te betalen.
Dit had zeer gunstige gevolgen voor de zaak der vrijheid, daar de Christen-slaven hierdoor gelegenheid kregen, om naar de Kerken te vlugten en daar de liefdadigheid van hunne broederen in den geloove in te roepen. Er werd ook bepaald, dat een Jood, die een Christen-slaaf afvallig maakte, al zijne overige slaven zou verliezen. Dit was een nieuwe steun voor het geweten van den slaaf en eene nieuwe gelegenheid om bevrijd te worden. Eenigen tijd later werd den Joden verboden, Christen-slaven te hebben, en die, welke in hun bezit waren, konden voor twaalf sous losgekocht worden. Daar de Joden onder de grootste slavenhandelaars van dien tijd behoorden, was dit verbod eene reuzenschrede naar eene algemeene emancipatie.
Een ander middel om de gelederen der slavernij te dunnen werd aan de hand gegeven door een decreet, aangenomen in een Concilie te Rome, in 595, hetwelk voorgezeten werd door paus Gregorius den Groote. Daarbij werd de vrijheid aangeboden aan allen, die monniken wilden worden. Men zegt, dat dit decreet tot groote ongeregeldheden aanleiding heeft gegeven, daar de slaven in grooten getale de huizen hunner meesters ontvlugtten en eene schuilplaats in de kloosters zochten.
Nog bepaalde de Kerk, dat ieder slaaf, die neiging gevoelde om priester te worden en daartoe de noodige geschiktheid scheen te bezitten, vrijelijk zijne roeping moest volgen; en zij gelastte zijn meester, hem vrij te laten, vermits de Kerk niet kon veroorloven, dat hare dienaren het juk der slavernij droegen. Het vroeger door ons aangehaalde voorbeeld van een predikant, [133]met twee teenen afgesneden en een brandmerk op de borst, in de nieuwspapieren als vlugteling geadverteerd, zou niet wel bestaanbaar zijn geweest met het Christendom van dien tijd.
Het kan ons dus geene verwondering baren, dat er documenten bestaan, door den heer Balmes aangehaald, die, als gevolgen van deze bepalingen, het navolgende aantoonen: „Vooreerst, dat het aantal der aldus bevrijde slaven zeer groot was, aangezien er algemeen over geklaagd werd. Ten tweede, dat er bij voortduring geklaagd werd, dat de bisschoppen altijd in het belang der slaven waren, daar zij hunne bescherming zeer verre uitstrekten en op alle wijze de stelling, dat alle menschen gelijk zijn, poogden te verwezenlijken; en uit de bedoelde documenten blijkt de klagt, dat er schier geen bisschop was, die niet beschuldigd kon worden van berispelijke oogluiking ten gevalle van de slaven, en dat de slaven bewust waren van dien geest van bescherming en steeds gereed stonden hunne ketenen af te werpen en eene toevlugt te zoeken in den boezem der Kerk.”
Het is onnoodig over dit onderwerp verder uit te weiden. Het is zoo duidelijk, werwaarts zulk een streven zich rigt, als waarheen de Amerikaansche geestelijkheid in de zuidelijke Staten streeft. Wij verwonderen ons niet, dat bij den weg, die aan den eenen kant ingeslagen werd, het aantal slaven allengs verminderde, tot dat er in het nieuwere Europa geene meer gevonden werden. Evenmin verwondert het ons, dat bij de handelwijze, die men in het andere geval gevolgd heeft, hun getal is aangewassen, tot dat er, gelijk thans, drie millioen in Amerika zijn.
De arme slaaf! Welke Kerk is zijn vriend? Welk bedehuis is hem eene vrijplaats? Welke heilige mannen staan op om hunne afkeuring uit te spreken over de booze wet, die hem een wettig huwelijk ontzegt? Welke vrome bisschoppen wenden zich tot de slaven-karavanen, om mannen, vrouwen en kinderen in vrijheid te stellen? In welke Kerken hoort men vurige vermaningen om rampzalige gevangenen los te koopen? Wanneer zijn kerksieraden verkocht en de avondmaals-bekers gesmolten, om slaven te bevrijden? Waar zijn de van Jezus’ liefde bezielde herders, die zich-zelven in slavernij begeven hebben, om gescheidene gezinnen te hereenigen? Waar zijn [134]die klagten der wereld, eene eerekroon voor de betrokkenen, dat de Kerk altijd aan de zijde is van de verdrukten? Dat de slaven het kloppen van haar edelmoedig hart hooren, en reikhalzen, om zich in hare armen te werpen? Broedermin, heilig menschelijk gevoel, liefde van Jezus,—waar zijt gij? Zijt ge voor eeuwig heengevloden?
Gij Heeren, doet uwen dienstknechten wat regt en billijk is.
Uit hetgeen in het vorige hoofdstuk gezegd is gelooven wij, dat blijken zal, dat de Christelijke Kerk in Amerika tot de slavernij geenszins in die verhouding staat, als waarin de Apostelen, of de Kerk in de eerste tijden, tot haar stonden.
Hoe men de taal der Apostelen ook verkieze uit te leggen, onbetwistbaar is het, dat de kerkelijke inrigting, welke na die heilige vermaningen verrees, de afschaffing der slavernij op het oog had en ook verwezenlijkte.
Maar wij willen nog eens stil blijven staan bij een denkbeeld, dat dikwijls op den voorgrond wordt gesteld door degenen, die de Amerikaansche slavernij verdedigen; dit namelijk: dat de instelling niet uit zich-zelve zondig is, en dat de eenige zonde bestaat in de veronachtzaming van de daartoe betrekkelijke verpligtingen. Al wat noodig is, zeggen zij, is die instelling overeen te brengen met de voorschriften van het Evangelie; en zij geven toe, dat geene slavernij te verdedigen is, die niet aldus is geregeld.
Indien het dan blijkt, dat de Amerikaansche slavenwetten niet zijn overeen te brengen met de voorschriften van het Evangelie, ten minste zonder zulke veranderingen, die het geheele stelsel den bodem inslaan, dan zal daaruit blijken, dat het eene onchristelijke instelling is, tegen welke ieder Christen moet opkomen en waaraan hij zich geheel moet onttrekken. [135]
De Romeinsche slavenwet was opgesteld door heidenen,—bovendien door een geslacht, welks barschheid en gevoelloosheid tot een spreekwoord geworden is. Zij werd vervaardigd in de donkerste eeuwen, eer de dageraad van het Evangelie aangebroken was. Het Christendom schafte haar trapsgewijze maar zonder falen af. Eenige eeuwen later gaat eene bende Christenen naar het vaste land van Afrika, stookt daar oorlogen aan, zaait verdeeldheid, zet met duivelenwoede den eenen stam tegen den anderen op, steekt dorpen in brand en rooft en vervoert te midden van al die verwarring, van tijd tot tijd, honderden en duizenden beklagenswaardige gevangenen. Zij, die niet van ontzetting, smart, verstikking, koorts of andere afgrijselijkheden sterven, worden op de kusten van Amerika gebragt. Zij zijn hier. En nu komt eene schare Christelijke wetgevers bijeen om voor deze rampzaligen een wettelijk stelsel van slavernij te maken, dat later beschouwd moet worden als eene Christelijke instelling.
Om eenige geldige aanspraak op zulk een naam te hebben, moet die instelling natuurlijk bestuurd worden door de beginselen, die Christus en Zijne Apostelen gesteld hebben voor degenen, die met de betrekking van meesters bekleed worden. Het Nieuwe Testament legt die beginselen in eene enkele zinsnede neder: „Gij Heeren, doet uwen dienstknechten wat regt en billijk is.”
Doch, daar er altijd eenige verwarring van begrippen bestaat ten opzigte van hetgeen voor onzen buurman regt en billijk is, heeft de Heer ons nog deze aanwijzing gegeven, waardoor wij tot onfeilbare zekerheid kunnen komen: „Wat gij wilt dat u geschiede, doe dat ook aan anderen.”
Het is dus blijkbaar, dat indien Christelijke wetgevers een Christelijk stelsel van dienstbaarheid willen invoeren, zij het gronden moeten op deze beide voorschriften, van welke het eene de bepaalde verduidelijking is van het andere.
Laten wij nu eens eenige bijzondere punten nagaan van het wetboek, dat zij opgesteld hebben, en zien of het dit karakter draagt.
Vooreerst beginnen zij met te verklaren, dat hun broeder niet langer zal beschouwd worden als een mensch, maar gewaardeerd, verkocht, afgeleverd en te boek gesteld als een roerend goed.—Dit is „regt en billijk!” [136]
Uit dezen grondslag van het stelsel vloeijen de hieronder beschreven gevolgen voort:
1. Dat hij geen regt zal hebben om eenigen eigendom hoegenaamd te bezitten.—Regt en billijk!
2. Dat hij geen regt zal hebben om een wettig huwelijk aan te gaan, noch om eenige vrouw in het bijzonder als zijne echtgenoote aan te merken.—Regt en billijk!
3. Dat hij geen regt zal hebben om zijne kinderen te beschermen, te straffen, voor te lichten of op te voeden.—Regt en billijk!
4. Dat de magt van den meester over hem, eene volstrekte magt zal wezen, zonder mogelijkheid van beroep of herstel wegens eenige mishandeling, hoe ook genaamd.
Om hiervoor goed te zorgen, hebben zij bepaald, dat hij onbevoegd is om eenig regtsgeding, van welken aard ook, aanhangig te maken.—Regt en billijk!
Dat hij geene getuigenis mag afleggen voor de regtbank, wanneer een blanke in de zaak betrokken is.—Regt en billijk!
Dat de eigenaar van een slaaf niet vervolgd kan worden „wegens het baldadig, wreedaardig en overdreven slaan van dien slaaf.”—Regt en billijk!
Verder is bepaald, dat geen slaaf door eene zijdelingsche wijze van procederen, bijv. door een voogd, vergoeding voor mishandeling kan verkrijgen (Proces van Dorothea contra Coquillon c. s., 9 Martin La., Rep. 350).—Regt en billijk!
5. Er is bepaald, dat de slaaf niet alleen op den weg van regten geen verhaal heeft op zijn meester wegens mishandelingen, die hij van dezen heeft ondergaan, maar dat hij evenmin regt zal verkrijgen voor die, welke een ander persoon hem heeft aangedaan, tenzij hierdoor zijne waarde als verhandelbaar artikel is verminderd.—Regt en billijk!
Onder die rubriek staat duidelijk het volgende te lezen:
„Het eenvoudig slaan van een slaaf, zonder daarmede gepaard gaande wreedheid of poging tot moord, is geen vergrijp tegen de rust van den staat. De rust van den staat wordt daardoor niet verstoord.” (De Staat contra Maner, 2 Hill’s Rep. S. C.).—Regt en billijk!
Indien een slaaf een blanke slaat moet hij ter dood veroordeeld worden; doch indien een meester zijn slaaf door [137]pijnigingen doodt, terwijl geene blanke getuigen aanwezig zijn geweest, kan hij zich door zijn eigen eed zuiveren (In Louisiana).—Regt en billijk!
De wet bedreigt boete en gevangenisstraf tegen dengeen, die eens anders slaaf bevrijdt van de straf van den ijzeren halsboei. (Louisiana).—Regt en billijk!
Zij bedreigt eene veel geringere boete, zonder gevangenzetting, tegen den man, die zijn slaaf met gloeijende ijzers gepijnigd, de tong uitgesneden, de oogen uitgestoken, hem verschroeid of lam geslagen zal hebben. (Louisiana).—Regt en billijk!
Zij bedreigt dezelfde straf tegen dengeen die hem leert schrijven, als tegen dengeen die hem de oogen uitsteekt.—Regt en billijk!
Daar het te begrijpen is, dat alleen zeer domme en onbeschaafde menschen in zulk een toestand gehouden kunnen worden, vooral in een land waar ieder boek en nieuwsblad overkropt is met vertoogen over de regten van den mensch, zoo beveelt de wet, dat hij noch zijne kinderen, door alle geslachten heen, zullen mogen leeren lezen noch schrijven.—Regt en billijk!
En daar de slaven, wanneer zij tot het houden van Godsdienst-oefeningen bijeen mogten komen, plannen zouden kunnen smeden om te ontvlugten of om herstel van grieven te vorderen, zoo zegt de wet: „Geene negers mogen, onder voorwendsel van de Godsdienst, bijeenkomsten houden; elke slaaf, op zulke vergaderingen aangetroffen, zal zonder proces, terstond gecorrigeerd worden met vijf en twintig zweep- of bullepeesslagen op den blooten rug.” (Wet van Georgia, Prince’s Digest, blz. 447.)—Regt en billijk!
Ofschoon de dienstbare aldus in onwetendheid wordt gehouden, wordt hij voor gelijke misdrijven zwaarder gestraft dan de vrije.—Regt en billijk!
Bij maniere van bescherming tegen overmatig werk bepalen zij, dat hij hoogstens vijf uren langer mag arbeiden dan de tot dwangarbeid veroordeelden!
Ook schrijven zij voor, dat de meester of opzigter, niet hij-zelf, beslissen zullen wanneer hij te ziek is om te werken.—Regt en billijk!
Indien een meester, medelijden hebbende met het lot van [138]den slaaf, daarin verbetering wil brengen, ontneemt de wet hem daartoe het vermogen door de volgende bepalingen:
1. Dat al zijne verdiensten aan zijn meester zullen behooren, niettegenstaande zijns meesters beloften ter contrarie; zoodat hij aansprakelijk wordt voor de schulden van zijn meester.—Regt en billijk!
2. Dat, indien zijn meester hem veroorlooft vee te houden voor zijn eigen gebruik, iedereen dit weg zal mogen nemen en de helft van het in beslag genomene zal genieten.—Regt en billijk.
3. Indien zijn meester hem op vrije voeten stelt, zal hij opgepakt en weder verkocht worden.—Regt en billijk!
Indien een man of vrouw aan dezen toestand ontvlugt en na indaging niet terugkeert, kunnen twee vrederegters hem of haar buiten de wet stellen, en dan staat het ieder in de gemeente vrij de vlugteling te dooden op de wijze die men zal goedvinden.—Regt en billijk!
Zoodanig zijn de wetten van dat slavenstelsel, hetwelk laat in den Christelijken tijd opgemaakt is door Christelijke meesters, en thans verdedigd wordt door Christenleeraars als eene bijzonder weldadig werkende instelling.
Aldus hebben Christelijke wetgevers doen blijken, dat zij den tekst verstaan: „Gij Heeren, doet uwen dienstknechten wat regt en billijk is;” als ook dezen: „Wat gij wilt dat u geschiede, doe dat ook aan anderen.”
Er blijken voorzeker de meest ongewone begrippen van regt en billijkheid uit en het is de merkwaardigste verwezenlijking van het beginsel om aan anderen te doen wat wij wenschen dat ons geschiede, hetwelk de beschaafde wereld ooit het genoegen heeft gehad te aanschouwen. Als dit nu de instelling is, dan ga ieder na wat hare misbruiken moeten zijn; want eerwaarde predikanten betuigen ons met een ernstig gelaat, dat zij zich niet geroepen achten om zich met het stelsel te bemoeijen, maar alleen met zijne misbruiken. Wij zouden wel eens willen weten welk misbruik men kan aanwijzen, dat niet bij de wet voorzien en uitdrukkelijk door haar in bescherming genomen is.
En toch beweren Christelijke republikeinen (die, ofschoon de magt hebbende om die wetten in te trekken, haar elken dag handhaven), dat er geen kwaad in de slavernij ligt, indien men [139]die instelling regelt naar de voorschriften der Apostelen en den onderhoorigen geeft wat regt en billijk is. Denken zij dan, dat, indien de Christen-meesters van Rome en Corinthe zulk een stel van regelen gemaakt hadden voor het bestuur hunner slaven, Paulus die zou erkend hebben als eene juiste toepassing van hetgeen hij met regt en billijk bedoelt?
Maar de Presbyterijen van Zuid-Carolina en alle andere Godsdienstige genootschappen van het Zuiden zeggen, dat de Kerk van onzen Heer Jezus Christus geen regt heeft om zich met burgerlijke instellingen te bemoeijen. Wat is die Kerk van onzen Heer Jezus Christus, waarvan zij spreken? Is zij niet eene vereeniging van republikeinen, die de constitutioneele magt hebben om die wetten te veranderen, wier pligt het is ze te veranderen, en die aan de voorschriften van den Apostel ongehoorzaam zijn elken dag wanneer zij er geene wijziging in brengen? Elk predikant in het Zuiden is stemgeregtigde zoowel als predikant; elk lidmaat is stemgeregtigde zoowel als lidmaat; en predikanten en ledematen behooren onder de meesters die dit afgrijselijke stelsel in stand houden, terwijl zij de volle magt hebben om het te veranderen: en nog durven zij er van spreken, hunnen dienstknechten te geven wat regt en billijk is! Indien zij hunnen onderhoorigen willen geven wat regt en billijk is, dat zij hun dan hunne menschenwaarde terugschenken; zij zijn de wettenmakers en kunnen het doen. Laten zij den slaaf het regt geven om iets in eigendom te bezitten, om een wettig huwelijk aan te gaan, om Gods woord te lezen, en om zulk eene opvoeding te erlangen dat zijn verstand en zedelijk gevoel er volkomen door ontwikkeld worde; het regt van gewetensvrijheid en van vrije eeredienst; het regt om zaken voor de regtbanken te kunnen aanbrengen en getuigenis te mogen afleggen; het regt om eenige stem te hebben in het bestuur, waardoor zijne belangen behartigd worden. Dit zal meer gelijken naar het geven van hetgeen „regt en billijk” is.
De eerwaarde Smylie, van Mississippi, zegt, dat de planters van Louisiana en Mississippi, terwijl zij twintig à vijf en twintig dollars voor een vaatje spek betalen, hunnen slaven drie à vier pond spek per week toeleggen; en geeft daarbij te verstaan, dat, indien dit de menschen niet overtuigt dat er regt en billijk gehandeld wordt, hij niet meer weet hoe hij het hun aan het verstand zal brengen. [140]
De heer C. C. Jones, na op verschillende plaatsen te kennen gegeven te hebben dat hij niet voornemens is zich immer met den civielen toestand van de slaven te bemoeijen, brengt den negers in zijn Katechismus onder het oog, dat de meester zijnen dienaar geeft wat regt en billijk is, wanneer hij hem voorziet van goede huisvesting, goede kleeding, voedsel, oppassing en Godsdienstig onderrigt.
Dit is even als een man, die eene erfenis verduisterd heeft, welke aan weezen toebehoort. Uit zijne rijke inkomsten verschaft hij den weezen voedsel, kleederen enz., terwijl hij het overige voor zijn eigen gebruik houdt en verklaart dat hij hun geeft wat regt en billijk is.
Indien de wetten op het stuk van slavernij gemaakt waren door een despotisch vorst, op wiens handelingen de meesters geen invloed konden uitoefenen, dan kon deze handelwijze misschien regt en billijk genoemd worden; maar daar zij gemaakt zijn en in werking gehouden worden door die Christelijke meesters, die predikanten en die ledematen, in vereeniging met menschen die dat niet zijn, zoo onthoudt ieder zijnen slaven wat regt en billijk is, zoo lang hij niet streeft naar de intrekking dier wetten; en indien zij die afschaffing niet kunnen verwerven, is het hun pligt de slaven daaraan te ontrukken, daar die wetten met zulk eene duivelsche arglistigheid zijn zamengesteld, dat zij al wat de meester tot verheffing en welzijn van zijne slaven beproeft, volkomen krachteloos maken.
Niemand zou begeeren zijne eigene kinderen als slaven onder de magt te laten van den zachtzinnigsten meester die ooit het levenslicht aanschouwde; en wat hij zijnen eigenen kinderen niet aangedaan zou wenschen te zien, behoorde hij ook niet te doen aan de kinderen van anderen.
Maar men zal zeggen, dat het der Christelijke Kerk niet past, zich in staatszaken te mengen. Nogmaals vragen wij: wat is de Christelijke Kerk? Is zij niet eene vereeniging van republikeinsche burgers, van welke ieder zijne regten en pligten als wettig stemgeregtigde heeft?
Stel eens, dat eene wet werd aangenomen, die de waarde van de katoen of de suiker met drie cents per pond verminderde; zouden deze menschen de omstandigheid dat zij ledematen zijn, dan beschouwen als eene reden om niet aan te dringen op de intrekking van die wet? Gewis niet. Zulk [141]eene wet zou weggevaagd worden als een spinneweb, schier eer zij nog bestond. Iedere wet waarmede de meerderheid der burgers niet instemt, is in dit land terstond vernietigd.
Waarom blijft dit monsterachtig stelsel dan van eeuw tot eeuw voortduren? Omdat de meerderheid der burgers er in toestemt. Door hunne stilzwijgende goedkeuring vernieuwen zij die wetten elken dag.
Het rijk van onzen Heer Jezus Christus is niet van deze wereld, zeggen de Presbyterijen in Zuid-Carolina; daarom heeft de Kerk geen regt om zich met eenigerhande burgerlijke instelling te bemoeijen; maar toch is de geheele geestelijkheid van Charleston en corps opgekomen om hare goedkeuring te hechten aan de handelingen van het groote „Vigilance Committee.” Zij kon niet voegzaam den minsten invloed uitoefenen tegen de slavernij, maar wel al het gewigt van haar invloed in de schaal werpen ter gunste daarvan.
Maakt men door het voorstaan van den verdrukker, het rijk van onzen Heer Jezus Christus niet evenzeer van deze wereld, als door het beschermen van den verdrukte?
De Vrouwen van Engeland hebben in haar adres aan de Vrouwen van Amerika in het bijzonder er van gewaagd, dat den slaaf het Evangelie onthouden wordt. Men heeft zich daarover hier te lande zeer verontwaardigd betoond, en beweerd, dat het Evangelie ruimschoots ter kennisse van de slaven wordt gebragt.
Wie het werk van den heer C. C. Jones, betreffende het Godsdienstig onderrigt der negers, leest, zal geen twijfel koesteren aangaande de volgende punten:
1. Dat er jaar op jaar, sedert den invoer van negers in dit land, door verscheidene vrome en welgezinde personen pogingen voor hun geestelijk welzijn zijn aangewend. [142]
2. Dat die pogingen van jaar tot jaar talrijker zijn geworden.
3. Dat de belangrijkste poging plaats vond omstreeks den tijd toen de heer Jones zijn werk schreef, in 1842, en dat zij eenige uitbreiding kreeg in de Vereenigde Staten. Zij heeft vermoedelijk hare grootste ontwikkeling gehad in den Staat Georgia, den kring van de onmiddellijke bemoeijingen van den heer Jones, waar zeer goede resultaten verkregen zijn en van de zijde der meesters veel loffelijk Christelijk gevoel is aan den dag gelegd.
4. Van tijd tot tijd zijn ten dienste der slaven katechismussen, gezangen, korte preken, enz. enz. opgesteld, bestemd om hun door hunne meesters voorgelezen of mondeling onderrigt te worden.
5. Het zal bij het lezen van het werk van den heer Jones aan ieder blijken, dat, ofschoon het geschreven is door een man, die het slavernij-stelsel door God goedgekeurd acht, er een geest uit spreekt van opregte welwillendheid en van hartelijke belangstelling in de taak, waaraan hij zich gewijd heeft, die niet genoeg geprezen kan worden.
Het is een pijnlijke en onaangename pligt, wanneer men een oordeel of een verschil van gevoelen moet uitdrukken, ten aanzien van pogingen, die met een goed doel ondernomen zijn en in menig opzigt goede vruchten gedragen hebben; doch bij het lezen van het bedoelde werk van den heer Jones, en van zijne katechismussen en preken, die een denkbeeld geven van het Godsdienstig onderrigt der slaven, is schrijfster dezes smartelijk getroffen geworden door de meening, die bij haar oprees, dat, hoeveel goeds hier ook voorkomt, het niet het ware en zuivere stelsel van het Evangelie is, dat den slaaf gegeven wordt. Voor zoo ver de schrijfster, hetgeen haar wordt medegedeeld, heeft kunnen nagaan, komt het hierop neder: dat zijns meesters gezag over hem en regt op hem, zoover de slavenwet het uitstrekt, erkend en gehandhaafd wordt door de ontzagwekkende autoriteit van God zelf. Men zegt hem, dat zijn meester de opzigter van wege God is; dat hij hem blinde, onvoorwaardelijke en onbegrensde gehoorzaamheid is verschuldigd; dat hij niet mag morren of misnoegd zijn over iets, dat deze hem aandoet; en, in geval hij er zich toch aan overgeeft, dat hij dan niet murmureert tegen zijn meester maar tegen God. Men leert hem, dat het Gods wil is, dat niets dan zwoegen en armoede [143]op deze wereld zijn doel zal wezen; en dat, indien hij daarover ontevreden is, hij daardoor niets zal winnen in dit leven, maar in het volgende voor eeuwig naar de hel gezonden worden. De meest levendige schilderingen van de hel en hare pijnen en hare wormen die nimmer sterven, worden hem voorgehouden; en men dringt hem op, dat die eeuwige pijniging het gevolg zal zijn van ongehoorzaamheid hier beneden. Het verwondert mij nu gansch niet, dat een slavenhouder eenmaal aan Dr. Brisbane van Cincinnati verklaarde, dat de Godsdienst op zijne plantage hem van meer nut was dan eene geheele wagenvracht bullepezen.
Verder zegt men den slaaf, dat de poging om zijn meester te ontvlugten, of het helpen en herbergen van een slaaf, die ontvlugt is, dingen zouden zijn die hem blootstellen aan den toorn van dat alomtegenwoordige Wezen, welks oog tot elken schuilhoek doordringt.
Daar de slaaf een roerend en verhandelbaar voorwerp is, onderhevig, gelijk de heer Jones kalm aanmerkt, „aan al de wisselingen van den eigendom,” moet dit stelsel van onderrigt, naar men denken kan, verwarring geven, wanneer het de Christelijke pligten van het huisgezin in den geest van den slaaf prent.
Bij het nemen van een overzigt van het veld, dat hij bearbeiden wil, verhaalt de heer Jones ons—hetgeen ieder verstandig mensch reeds moet begrepen hebben—dat hij bij de negers in dit opzigt zeer berispelijke handelwijzen opgemerkt heeft; dat de veelwijverij algemeen onder hen in zwang is, en dat de huwelijksverbindtenis bij hen eene bloot tijdelijke vereeniging is, gesproten uit zucht naar belang, voordeel of genoegen, aangegaan zonder bedachtzaamheid en ontbonden zonder het geringste spoor van schuldgevoel.
Ieder zal bevroeden, dat deze stand van zaken het noodwendig gevolg moet wezen van het wetten-stelsel, dat die Christelijke menschen gemaakt hebben en nog voor hunne slaven in kracht houden; en ieder zou het, om met eenige vrucht het Godsdienstig onderrigt te kunnen toedienen, voor onvermijdelijk houden, dat de neger verplaatst wierde in een toestand, waarin hij een wettig huwelijk kan aangaan en hieraan trouw kan blijven nadat het gesloten is.
Doch de heer Jones en zijne medestanders begonnen met [144]de verklaring, dat zij niet voornemens waren zich in het geringste met den wettelijken toestand van den slaaf te bemoeijen.
Wij zouden daarom niet gedacht hebben, dat, indien de meesters besloten hunne slaven te houden in den toestand van roerend goed, onderworpen aan eene herhaalde verbreking van de familie-banden, zij hen zouden hebben durven doen onderrigten van de strenge zedeleer van het Evangelie met opzigt tot de huwelijksbetrekking.
Evenwel is dit het geval. Zoo wij den Katechismus van den heer Jones doorloopen, zullen wij bevinden, dat men den slaaf mondeling laat opzeggen, dat één man de echtgenoot van slechts ééne vrouw kan zijn en dat, indien hij gedurende haar leven eene andere huwt, God hem daarvoor eeuwigdurende straf in de hel zal doen lijden.
Stel dat eene Godsdienstige vrouw, onderwezen uit dien Katechismus, ten gevolge van den dood haars meesters wegens boedelscheiding aan de markt gebragt wordt,—gelijk in vele gevallen plaats vindt, waarvan wij de advertentiën elke week in de nieuwsbladen van Georgia lezen. Zij wordt ontrukt aan man en kinderen en naar het andere einde der Vereenigde Staten verkocht, waar zij hem nimmermeer zal ontmoeten, en haar meester beveelt haar een ander echtgenoot te nemen. Wat moet die vrouw nu doen? Zoo zij er een neemt, begaat zij, volgens haar Katechismus, overspel, en stelt zich bloot aan de straffe des eeuwigen vuurs; neemt zij hem niet, dan is zij haar meester ongehoorzaam, die, gelijk men haar geleerd heeft, haar opzigter van wege God is, en stelt zij zich ook om die reden aan het eeuwige vuur bloot;—zooveel is zeker, dat zij in allen gevalle hier beneden met vreeselijke martelingen bedreigd wordt.
Nu vragen wij of een onderrigt, hetwelk dit arme schepsel in zulk een doolhof van afgrijselijkheden verwart, het Evangelie kan genoemd worden?
Is dit het Evangelie, de Blijde Boodschap, in eenigerhande beteekenis van het woord?
Op dezelfde wijze beveelt die Katechismus den ouders, hunne kinderen op te voeden volgens de voorschriften en in den geest des Heeren, en ze te leiden, te raden, te tuchtigen en te besturen.
Nog leeren die onderwijzers hen, dat zij de Schrift naarstig en onophoudelijk moeten onderzoeken, doch verklaren te gelijkertijd, [145]dat het hun voornemen niet is, zich te bemoeijen met de wetten, die verbieden dat den slaven het lezen geleerd worde. De Schrift onderzoeken, zegt men den slaven, beteekent, zich te wenden tot menschen, die genegen zijn hen daaruit voor te lezen. Ja, maar indien niemand hiertoe genegen is, wat dan? Iemand, dien de Katechismus dus onderwezen is, wordt bijv. verkocht naar eene plantaadje aan de Roode Rivier, gelijk die, waar Northrop vertoefde; geen Bijbel vergezelt hem derwaarts; zijne Christelijke onderwijzers hebben hem, in hunne zorg om zich met zijn burgerlijken toestand niet te bemoeijen, verstoken van het vermogen om te lezen; en in dat land der duisternis is het mondeling onderrigt slechts eene hersenschim. Laat iemand ons eens vragen, voor welken prijs wij verstoken zouden willen zijn van het vermogen, om ooit den Bijbel zelven te lezen en geheel afhankelijk te moeten zijn van het voorlezen van anderen,—vooral wanneer wij gevaar liepen van in zulke handen te vallen als met de slaven het geval is,—en dan kunnen wij nagaan of een stelsel van Godsdienstig onderrigt, hetwelk begint met te verklaren, dat het geen voornemen heeft zich met die wreede wettelijke berooving te bemoeijen, het Evangelie is!
Verder wordt de arme slaaf, die reeds aan alle kanten verblind, verward en in duisternis gehuld is door de strikken, die de wet voor zijne voeten legt, stiptelijk onderwezen in een volkomen zamenstel van zedeleer. Hij mag niets begeeren wat zijnen meester behoort; hij mag niet morren of ontevreden zijn; hij moet zijns meesters belangen behartigen als zijne eigene en gereed zijn, zich er voor op te offeren; en zoo moet hij, gelijk men hem leert, zich niet alleen gedragen jegens den vriendelijken en den welwillenden, maar ook jegens den barschen meester. Hij moet alle beleedigingen vergeven en onder alle beproevingen naar regt handelen. Zoodanigerwijze worden hem zijne verpligtingen voorgehouden, terwijl de wederkeerige verpligtingen van den meester slechts bestaan in het verschaffen van goed huisdak, kleeding, voeding, enz., terwijl daarbij aan de willekeur van elken meester wordt overgelaten, te bepalen wat met opzigt tot deze zaken goed is.
Het kan geene verwondering baren, dat, wanneer men zulk een stelsel van de verregaandste ongeregtigheid voor den neger wil regtvaardigen door het gezag der Godsdienst, nu en dan [146]een sterke geest zich daartegen verzet. Onder eene zwarte huid hebben wij scherpzinnige hoofden, onmisleidbare gemoederen gevonden, wier geprikkeld gevoel van regt door zulke voorstellingen in het geheel niet van het spoor gebragt kon worden.
Dat de heer Jones dezulken ook ontmoet heeft, is blijkbaar; want, sprekende van de bezwarenissen, waaraan een zendeling in hun midden onderworpen is, zegt hij op blz. 127:
Hij treft deïsmus, scepticismus, universalismus onder hen aan, alsmede verschillende verbasteringen van het Evangelie en alle mogelijke tegenwerpingen tegen de Goddelijke waarheid,—tegenwerpingen, die hij misschien alleen gezocht zou hebben bij beschaafde lieden, ervaren geleerden of scherpzinnige critici en wijsgeeren! Die uitersten ontmoet men hier op het gemeenschappelijk terrein van een beneveld verstand en een verstokt hart.
Verder zegt hij in het tiende jaarlijksche verslag van de „Vereeniging voor het Godsdienstig onderrigt der negers in Liberty County, in Georgia:”
Veroorlooft mij, een voorval mede te deelen, dat in de lente van dit jaar gebeurde en strekken kan om een inzigt te geven in het karakter en de gevoelens der negers. Ik predikte voor eene groote vergadering uit den Brief van Philemon; en toen ik uitweidde over de trouw en gehoorzaamheid als Christelijke deugden bij dienaren, en op gezag van Paulus het ontvlugten sterk veroordeelde, vertrok de helft mijner toehoorders zonder bedenken, en de overgeblevenen schenen gansch niet ingenomen met den predikant of zijne leer. Na den afloop heerschte er eene groote beweging onder hen; sommigen beweerden stellig, dat zulk een brief niet in den Bijbel stond; anderen „dat dit het Evangelie niet was;” nog anderen „dat ik predikte om hunnen meesters te behagen,” weder anderen „dat het hun onverschillig was of zij mij immer weder hoorden prediken.”—Blz. 24 en 25.
Lundy Lane, een verstandig vlugteling, die ook Gedenkschriften heeft uitgegeven, zegt dat de slaven bij zekere gelegenheid [147]bijzonder ingenomen waren met een predikant, totdat hij hun begon te betoogen, dat zij door God opzettelijk tot slaven bestemd en geschapen waren. Allen, zegt hij, lieten hem alleen staan, omdat zij met de Joden dachten: „Dit is een hard woord; wie kan het aanhooren?”
Door deze opmerkingen omtrent de verdraaijing van het Evangelie, zoo als men het den slaven leert, willen wij niet beweren, dat hun niet veel nuttigs en prijselijks onderwezen wordt. Wij willen alleen betoogen, dat, voor zoo verre hetgeen men hen onderwijst de slavernij regtvaardigt, het noodwendig de gronddenkbeelden van geregtigheid en zedelijkheid schendt. Het is, gelijk wij reeds vroeger zeiden, eene poging, om de duisternis met het licht en Christus met Belial te verzoenen. Zulk eene poging kan niet geregtvaardigd of geduld worden op grond dat zij in een welwillenden geest door welwillende menschen wordt ondernomen. Wij koesteren hooge bewondering voor sommige der arbeiders, die dit stelsel ingang hebben doen vinden, even als voor vele der zendelingen uit de Jezuïten, die het Roomsch-Catholijke geloof onder de inheemsche stammen van dit land gebragt hebben. De opoffering en onbaatzuchtigheid kan niet verder gedreven worden dan door sommigen uit deze beide klassen van menschen geschied is.
Doch, terwijl onze eerbied voor deze lofwaardige mannen ons als Protestanten niet moet verleiden tot het bewonderen van het stelsel, dat zij onderwezen hebben, zoo moet onze achting voor onze zuidelijke broeders ons ook niet verlokken om te erkennen, dat een stelsel, hetwelk de slechtste soort van geestelijke en wereldlijke dwingelandij regtvaardigt, in overeenstemming is met het Evangelie van Hem, die den gevangene verlossing kwam aankondigen.
Ten bewijze dat wij den geest van het onderrigt niet verkeerdelijk hebben voorgesteld, zullen wij eenige uittreksels uit onderscheidene predikatiën en redevoeringen mededeelen.
Om te weten hoe onbewimpeld de Godsdienst-onderwijzers iedere bedoeling om zich met de wettelijke betrekking te bemoeijen, van zich afwerpen, zie men het werk van den heer Jones op blz. 157:
Door wetten en gebruiken zijn zij uitgesloten van de [148]voordeelen der opvoeding en gevolgelijk van het lezen van Gods woord; en dit ontelbare aantal onsterfelijke wezens is voor Godsdienstig onderrigt geheel afhankelijk van mondelinge mededeelingen. En van wie? Van hunne meesters. En hunne meesters beweren, voornamelijk in de laatste jaren, de uitsluitende bestierders van hun Godsdienstig onderrigt te zijn en de uitdeelers van de Goddelijke barmhartigheid ten hunnen aanzien, zoodat zij de verantwoordelijkheid van hunne geheele bekeering op zich nemen!
Er wordt streng gewaakt tegen alle toenadering van buiten, en geene Evangelie-dienaren mogen hun het brood des levens toereiken dan die, welke zich in het vertrouwen hunner meesters hebben weten te dringen. Ik veroordeel dezen maatregel van zelfbehoud van de zijde onzer medeburgers niet; ik maak er slechts gewag van om hunne geheele afhankelijkheid van ons-zelven aan te toonen.
Bij het beantwoorden van de bedenkingen der meesters tegen het Godsdienstig onderrigt der negers, stelt hij de navolgende tegenwerping en beantwoordt die volgenderwijze:
Indien wij onze negers laten onderrigten zal er een streven naar eene verandering in de burgerlijke betrekkingen der maatschappij uit voortvloeijen.
Wij antwoorden daarop: dat wij hun Godsdienstigen en hun maatschappelijken toestand geheel van elkander afscheiden, en beweren dat voor den eenen kan gezorgd worden zonder zich met den anderen te bemoeijen. Ons beginsel is dat, hetwelk gesteld is door den Heilige en Regtvaardige: „Geef den keizer wat des keizers, en Gode wat Godes is.” En Christus en Zijne Apostelen zijn onze voorbeelden. Achtten zij het bestaanbaar met de goede maatschappelijke orde, den dienaren het Evangelie te prediken? Ja. Bemoeiden zij zich daarbij met hun maatschappelijken toestand? Neen.
De volgende beschrijving van de gelukzaligheid in den hemel en van de pijnigingen in de hel, is ontleend aan den Katechismus van den heer Jones, blz. 83, 91 en 92: [149]
Vraag. Wordt er in den Bijbel slechts van twee plaatsen gesproken werwaarts de zielen der menschen na den dood heengaan?—Antwoord. Slechts van twee.
V. Welke zijn die?—A. Hemel en hel.
* * *
V. Naar welke plaats gaan de regtvaardigen na het oordeel?—A. Naar den hemel.
V. Welke soort van plaats is de hemel?—A. Eene allerheerlijkste en gelukzalige plaats.
* * *
V. Zullen de regtvaardigen in den hemel hongeren, of dorsten, of naakt, of heet, of koud zijn? Zullen zij daar zonde, of smart, of geween, of pijn, of dood kennen?—A. Neen.
V. Zeg op: „En God zal alle tranen van hunne oogen wisschen.”—A. „En God zal alle tranen van hunne oogen wisschen, en daar zal geen dood, noch smart, noch geween meer zijn; ook zal daar geene pijn meer wezen; want de vroegere dingen zijn te niet gedaan.”
V. Zal de hemel hunne eeuwigdurende woonplaats zijn?—A. Ja.
V. En zullen de regtvaardigen daar altijd in kennis en heiligheid en gelukzaligheid toenemen?—A. Ja.
V. Naar welke plaats moeten wij, meer dan naar eenige andere, wenschen en pogen heen te gaan?—A. Naar den hemel.
* * *
V. In welke plaats zullen de goddeloozen geworpen worden?—A. In de hel.
V. Zeg op: „De goddeloozen zullen geworpen worden.”—A. „De goddeloozen zullen geworpen worden in de hel, en alle natiën die God vergeten.”
V. Welke soort van plaats is de hel?—A. Eene plaats van vreeselijke pijnigingen.
V. Wat brandt daar?—A. Een eeuwigdurend vuur.
V. Wie worden, behalve de goddelooze menschen, nog in de hel geworpen?—A. De duivel en zijne engelen.
V. Wat zullen de pijnen der hel den goddeloozen ontlokken?—A. Geween en knarsinge der tanden.
V. Om wat smeekte de rijke toen hij door de vlammen [150]gefolterd werd?—A. Om een droppel water, ten einde zijne tong te verkoelen.
V. Zullen de goddeloozen iets goeds in de hel hebben? het minste genoegen? de minste verligting hunner folteringen?—A. Neen.
V. Zullen zij immer uit de hel komen?—A. Neen, nimmer.
V. Kan iemand van den hemel naar de hel, of van de hel naar den hemel gaan?—A. Neen.
V. Wat bevindt zich tusschen den hemel en de hel?—A. Een groote afgrond.
V. Hoe wordt de straf der goddeloozen in de hel genoemd?—A. Eeuwigdurende straf.
V. Zal deze straf hen beter maken?—A. Neen.
V. Zeg op: „Het is vreeselijk.”—A. „Het is vreeselijk, te vallen in de handen des levenden Gods.”
V. Hoe wordt God voor de goddeloozen genoemd?—A. Een verterend vuur.
V. Welke plaats moeten wij boven alle andere trachten te vermijden?—A. De hel.
De eerwaarde Alex. Glennie, predikant van het All-Saints kerspel, te Waccamaw, in Zuid-Carolina, is vele jaren gewoon geweest, bijzonder met het oog op de slaven te prediken. In 1844 gaf hij te Charleston eene keur van die preken in het licht, onder den titel van: Leerredenen, gepredikt op plantaadjen voor vergaderingen van negers. Er komen zes en twintig leerredenen in voor, en in twee en twintig daarvan vindt men een meer of minder groote uitweiding over de hel als een spoorslag tot pligtsbetrachting. Volgenderwijze beschrijft hij het laatste oordeel (Vijftiende leerrede, blz. 90):
Wanneer allen voor Hem staan, zal Hij ze afzonderen, gelijk een herder zijne schapen van de bokken afzondert; en de schapen zal hij plaatsen aan Zijne regterhand en de bokken ter linkerhand. Die afzondering, mijne broederen, zal een vreeselijk iets zijn; wanneer de heilige engelen, op bevel van den grooten Regter, al de gehoorzame volgelingen van Christus bijeen zullen vergaderen en hen zullen plaatsen aan de regterzijde van den regterstoel, en al de overigen [151]aan de linkerhand. Bedenkt, dat ieder uwer tegenwoordig moet zijn; bedenkt, dat bij den grooten Regter geene vergissing mogelijk is; en dat gij aan de eene of aan de andere zijde zult geplaatst worden, naar mate gij in deze wereld in Hem geloofd en Hem gehoorzaamd zult hebben, of niet. Hoe vol van vreugde en dankzegging zult gij zijn, indien gij u aan de regterhand ziet plaatsen! maar ook hoe vol van rampzaligheid en wanhoop, wanneer de linkerzijde u als plaats aangewezen wordt!
Maar wat zal Hij zeggen tot de goddeloozen aan Zijne linkerhand? Hun zal Hij toevoegen: „Gaat weg van mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, dat bereid is voor den duivel en zijne engelen.” Hij zal hen gebieden te vertrekken; hier op aarde zochten zij Hem niet door boetvaardigheid en geloof; zij gehoorzaamden Hem niet en thans zal Hij hen uit Zijne tegenwoordigheid verdrijven. Vervloekten zal Hij ze noemen.
(Eerste Leerrede, blz. 42). De dood, die de bezoldiging is der zonde, is dat eeuwige vuur, hetwelk voor den duivel en zijne engelen bereid is. Het is een vuur, dat altijd zal branden; en de duivel en zijne engelen, en alle menschen, die God niet willen liefhebben en dienen, zullen daar eeuwige straf lijden. De Bijbel zegt: „De walm hunner pijniging stijgt in eeuwigheid op.” Het vuur wordt niet gebluscht, het dooft nimmer uit, de worm sterft niet; want van hunne straf wordt gesproken als van een worm, die altijd aan hen knaagt, maar hen nimmer verslindt; het kan niet eindigen.
Met opzigt tot de volstrekte heerschappij van den meester kan dienen het volgende extract uit eene leerrede van bisschop Meade (Brook’s Slavery, blz. 30–32):
Na u aldus de noodzakelijkste verpligtingen te hebben geschetst, die gij jegens uw grooten Meester in den Hemel hebt te vervullen, ga ik nu over tot hetgeen gij verschuldigd zijt aan uwe meesters en meesteressen hier op aarde; hiervoor bestaat een algemeene regel, dien gij altijd in gedachten behoort te houden, en die is: verrigt voor hen alle dienst, als of gij het voor God-zelven deedt. Arme schepsels! [152]weinig bedenkt gij, wanneer gij lui zijt en de zaken uwer meesters veronachtzaamt, wanneer gij steelt of iets wat het hunne is verspilt of bederft, wanneer gij eigenzinnig of onheusch zijt, wanneer gij liegt en hen misleidt, wanneer gij norsch zijt en niet dan met slagen en straffen tot het werk gedreven kunt worden,—weinig bedenkt gij dan, zeg ik, dat de misdrijven, aan welke gij u schuldig maakt jegens uwe meesters en meesteressen, misdrijven zijn, welke gij begaat jegens God-zelven, die uwe meesters en meesteressen over u gesteld heeft in Zijne eigene plaats, en die verwacht, dat gij voor hen stipt hetzelfde zult doen, wat gij voor Hem zoudt verrigten. En ik bid u, denk toch niet, dat ik u misleid, wanneer ik u zeg, dat uwe meesters en meesteressen opzigters zijn van wege God; en dat, indien gij u jegens hen vergrijpt, God er u strengelijk voor zal straffen hier namaals, tenzij gij er berouw over hebt en er voor poogde te boeten door trouw en ijver in den vervolge; want God-zelf heeft dat verklaard.
Uit dezen algemeenen regel nu,—namelijk, dat gij voor uwe meesters en meesteressen alles doen moet, alsof gij het voor God-zelf deedt,—ontspruiten verscheidene andere verpligtingen jegens uwe meesters en meesteressen, die ik in geleidelijke orde voor u zal trachten te ontwikkelen.
In de eerste plaats dan, moet gij uwen meesters in alle dingen gehoorzaam en onderdanig zijn.... En den Christelijken leeraars wordt bevolen: „de dienstknechten te vermanen om gehoorzaam te zijn aan hunne eigene meesters, en hen in alle dingen, zonder tegenspraak of morren te wille te zijn.” Gij ziet hoe streng God van u vordert, dat gij, wat uwe meesters en meesteressen u bevelen, terstond verrigt en getrouw uitvoert, zonder tegenspreken of morren, en dat gij zorgt hen in alles te wille te zijn. En tot uwe aanmoediging verzekert Hij u, dat Hij er u in den hemel voor zal beloonen, dewijl, wanneer gij eerlijk en trouw de belangen van uw meester hier beneden waarneemt, gij uw Heer en Meester in den hemel dient. Gij ziet alzoo, dat gij geen verschil moet maken in uw gedrag ten aanzien uwer meesters en meesteressen, en dat gij gehoorzaam en onderworpen moet zijn, niet alleen aan degenen die goed en minzaam en zachtmoedig jegens u zijn, maar ook aan degenen, die hard en [153]norsch jegens u mogten wezen. Want gij zijt niet vrij om uwe eigene meesters te kiezen; maar daar, waar God u geplaatst heeft, moet gij uw pligt doen en God zal er u voor beloonen.
Gij moet trouw en eerlijk voor uwe meesters en meesteressen zijn, niet lui wezen of hunne bezittingen verwaarloozen, maar in alle opzigten u betamelijk jegens hen gedragen.... Zijn het niet uwe meesters, die, naast God, voor u zorgen? En hoe zullen zij hiertoe bij magte zijn, hoe u kunnen voeden en kleeden, zoo gij niet behoorlijk zorgt voor al wat het hunne is? Herinnert u, dat God dit van u vordert; en zoo gij niet bevreesd zijt voor straf hier beneden, bedenkt, dat gij niet kunt ontkomen aan de tuchtiging van den Almagtigen God, die oordeelen zal tusschen u en uwe meesters, en die u in de andere wereld strengelijk zal doen boeten voor al hetgeen gij hier jegens hen misdreven hebt. En zoo gij het zoo loos kondt overleggen, dat gij hier aan de oogen en handen der menschen ontkwaamt, bedenkt hoe vreeselijk het is te vallen in de handen des levenden Gods, die in staat is, om beide ligchaam en ziel in de hel te werpen!
Dient uwen meester met blijmoedigheid, eerbied en onderdanigheid. Verrigt uws meesters werk goedwillig en van ganscher harte als de wil Gods, zonder misnoegen of tegenspraak. Hoe velen uwer handelen geheel anders, en kijven en knorren, in stede van goedwillig en van harte aan het werk te gaan, en geven norsche antwoorden en gedragen zich onwillig! Er is iets zoo innemends in een zedig, blijmoedig en voorkomend gedrag, dat een weinig werks aldus verrigt, beter gedaan schijnt te wezen en meer genoegen geeft, dan een veel grootere arbeid, die met dwang en zweepslagen van u moet verkregen worden. Gij wint daardoor de achting en welwillendheid van uwe eigenaren en zult uw eigen leven met meer gemak en genoegen slijten. Bovendien moet gij in aanmerking nemen, dat uw wrevel en kwade wil uwe meesters en meesteressen niet alléén treft. Zij bezitten de middelen om u goed- of kwaadschiks tot uw werk te dwingen. Maar uw murmureren en grommen geschiedt tegen God, die u in die betrekking geplaatst heeft en die u in de andere [154]wereld strengelijk zal straffen voor het in den wind slaan Zijner geboden.
Hier doet zich eene schrikwekkende vraag op: Indien de arme, onwetende slaaf, die zijns meesters wereldsche goederen tot zijn eigen voordeel aanwendt, zulk eene strenge straf te gemoet gaat, wat zal dan het lot zijn van die welopgevoede lieden, die voor hun tijdelijk belang wetten maken en handhaven, door welke opvolgende geslachten niet alleen van hunne dagelijksche verdiensten, maar van al hunne aanspraken en voorregten als onsterfelijke wezens beroofd worden?
De eerwaarde heer Glennie verzekert zijnen hoorders, in een zijner predikatiën (aangehaald door Bowditch, blz. 137), dat niemand hunner in den oordeelsdag grond zal hebben, om te zeggen: „Ik had geene gelegenheid om van mijn God en Verlosser te hooren.”
Bisschop Meade (aangehaald bij Brooke, blz. 34 en 35) weidt aldus voor de slaven uit, over de voordeelen van hun toestand. Men zou, dit lezende, waarlijk van gevoelen worden, dat ieder zich haastiglijk als slaaf moest gaan verkoopen, als de zekerste weg naar den hemel.
Weest niet wrevelig of morrend, klaagt of gromt niet over uw toestand; want dit zal niet alleen uw leven onaangenaam maken, maar hoogelijk beleedigt gij God daarmede. Bedenkt dat gij het niet zelven zijt, noch de menschen aan wie gij behoort, waardoor gij in dezen toestand zijt gebragt, maar dat het de wil van God is, wiens Voorzienigheid u tot dienstknechten gemaakt heeft, dewijl Hij ongetwijfeld wist, dat dit zou strekken tot uw welzijn in deze wereld en om u te zekerder in den hemel te brengen, indien gij uwe pligten in deze betrekking trouw vervult. Misnoegen, dat gij niet vrij of rijk of voornaam zijt, gelijk anderen, die gij ziet, is opstaan tegen uw hemelschen Meester, en God berispen, die u gemaakt heeft tot hetgeen gij zijt, en u een even groot deel van Zijn koningrijk beloofd heeft, als den aanzienlijksten man, die op aarde leeft, als gij u naar behooren gedraagt en eerlijk en blijmoedig den arbeid verrigt, die u op aarde opgedragen is. Rijkdom en magt is menige rampzalige ziel ten verderve geweest, door haar hart van God af te trekken en aan ijdele [155]en zondige vermaken te doen hangen; zoodat, wanneer God, die onze harten beter kent dan wij-zelven ze kennen, ziet dat die gaven ons schade zouden doen en ze ons daarom onthoudt, dit de grootste genade en gunst is, die Hij ons bewijzen kan.
Misschien verbeeldt gij u, dat gij, rijkdom en vrijheid bezittende, uwe pligten jegens God en de menschen beter zoudt kunnen vervullen, dan thans. Maar ik bid u, bedenkt, dat indien gij door Gods genade uwe zielen redden kunt, gij uw tijd in deze wereld tot het best mogelijke doeleinde zult besteed hebben; en hij, die eindelijk den hemel mag bereiken, heeft eene heerlijke reis afgelegd, hoe bezwaarlijk en doornig het pad ook geweest zij. Bovendien bezit gij inderdaad een groot voorregt boven de meeste blanken, die niet alleen belast zijn met hun dagelijkschen arbeid, maar nog te meer met het bezwaar, om te zorgen voor de behoeften van morgen en overmorgen, en het kleeden en groot brengen hunner kinderen en het opwinnen van voedsel en andere levensbehoeften voor allen, die tot hun gezin behooren, hetgeen hen dikwerf in groote ongelegenheden brengt en hun geest zoo zeer vervult, dat hunne gedachten daardoor van de andere wereld afgeleid worden. Daarentegen zijt gij van al die zorgen bevrijd, en hebt op niets te letten, dan op uw dagelijkschen arbeid, waarna gij de vereischte rust kunt nemen. Evenmin behoeft gij er aan te denken, iets voor den ouden dag op te leggen, gelijk de blanken verpligt zijn: want de wetten des lands hebben er voor gezorgd, dat gij niet verjaagd zult worden, wanneer gij niet meer werken kunt, maar onderhouden, zoo lang gij leeft, door degenen, aan wien gij behoort, hetzij gij werken kunt of niet.
Bisschop Meade vertroost verder de slaven over zekere onaangenaamheden, die aan hun toestand eigen zijn, en waarover zij waarschijnlijk meer reden van klagen meenen te hebben, dan over eenig ander bezwaar. De lezer zal toestemmen, dat de bisschop de zaak zeer philosophisch beschouwt.
Er is nog ééne schijnbaar onaangename zaak, waarover ik nu handelen zal, en dat is de straf.
Nu, wanneer gij straf ontvangt, verdient gij die, of gij [156]verdient die niet; maar hoe het zij, het is uw pligt, en God eischt dat van u, er u lijdzaam in te schikken. Misschien acht gij dit eene harde leer; maar zoo gij de zaak goed inziet, moet gij er noodwendig anders over beginnen te denken. Gesteld dat gij straf verdient, dan kunt gij niet anders zeggen dan dat zij u naar regt en billijkheid toekomt. Gesteld gij verdient geene of ten minste niet zoo strenge straf voor hetgeen gij bedreven hebt, dan hebt gij misschien weten te ontkomen aan menige verdiende straf en ten slotte voor die allen geboet. Of, gesteld dat gij geheel onschuldig zijt aan hetgeen u te laste gelegd wordt, en dat gij in dat bijzondere geval ten onregte lijdt; is het dan niet mogelijk dat gij eenig kwaad bedreven hebt hetwelk nooit aan het licht is gekomen, en dat de almagtige God, die het u zag bedrijven, u niet van straf wilde vrij doen blijven? En moet gij niet, in zulk een geval, Hem eere geven en dankbaar zijn, dat Hij u liever in dit leven voor uwe boosheid wilde straffen, dan uwe ziel daarvoor verderven in het volgende leven? Maar stelt, dat zelfs dit het geval niet ware (ofschoon het moeijelijk te denken valt), en dat gij op geenerlei wijze, bekend of onbekend, de straf verdiend hadt die gij ondergaan hebt,—is het dan niet een groote troost, dat, indien gij het met geduld verduurt en uwe zaak in handen van God overlaat, Hij er u voor in den hemel beloonen zal en dat de straf, die u hier onregtvaardiglijk toebedeeld is, u hier namaals tot overgrooten roem zal verstrekken?
Dat bisschop Meade geene hooge gedachten koestert van de tegenwoordige genoegens van het slavenleven, mag gewis afgeleid worden uit de volgende opmerkingen, die hij tot de slaven rigt:
Uwe bekrompene omstandigheden in dit leven moeten u bijzondere zorg doen dragen voor uwe ziel, want gij kunt de genoegens van dit leven niet genieten gelijk de vrije lieden die bezittingen en geld hebben om te besteden zoo als zij goedvinden. Zoo anderen hunne zielen in gevaar willen stellen, hebben zij de kans om rijkdom en magt te verkrijgen, om schatten op te stapelen en al het gemak, de weelde en de vermaken te genieten waarnaar hun hart [157]haakt. Maar gij kunt van dit alles niets verwerven, zoodat indien gij uwe ziel op het spel zet voor de armzalige dingen, die gij in deze wereld verkrijgen kunt, gij inderdaad een zeer slechten koop doet.
Deze ophelderingen zijn ontegenzeggelijk zeer ter zake dienende. Aldus gaat hij voort:
Het heeft den almagtigen God behaagd, u hier slaven te maken en u niets dan arbeid en armoede in deze wereld toe te deelen, waaraan gij verpligt zijt u te onderwerpen, daar het Zijn wil is. En overlegt eens bij u zelven, hoe verschrikkelijk het wezen zou, na al uw werk en lijden in dit leven, in de hel geworpen te worden, en, na uwe ligchamen in de dienst alhier afgezwoegd te hebben, te geraken in eene nog veel erger slavernij en uwe zielen aan den duivel overgeleverd te zien om voor eeuwig zijne slaven in de hel te worden zonder hoop van immer vrij te komen. Indien gij derhalve vrije lieden in Gods hemel wilt worden, moet gij u beijveren om braaf te zijn en Hem hier op aarde te dienen. Uwe ligchamen, dat weet gij, zijn uw eigendom niet; zij behooren aan uwe meesters; maar uwe kostbare zielen zijn uw eigendom, hetwelk niemand u buiten uwe schuld kan ontnemen. Bedenkt dus wel, dat, indien gij uwe zielen verliest door hier een lui en boos leven te lijden, gij er niets door gewonnen hebt in deze en in tegendeel alles verloren in de toekomende wereld.
Want uwe luiheid en boosheid worden doorgaans ontdekt en uwe ligchamen lijden er hier voor; en wat verreweg erger is, zoo gij niet tot inkeer komt en u betert, zullen uwe ongelukkige zielen er hier namaals voor lijden.
De heer Jones onderstelt in dat gedeelte van zijn werk waar hij de tegenwerpingen der meesters tegen het Christelijk onderrigt der slaven wederlegt, dat de meester de volgende aanmerking maakt:
Gij leert hun, dat God „geen aannemer des persoons” is; „dat Hij alle geslachten der volkeren van éénen bloede gemaakt heeft;” „gij zult uwen evennaaste als u-zelven beminnen;” [158]„wat gij wilt dat u geschiede, doe dat ook aan anderen.” Laat ik mogen vragen, welk gebruik zij van deze spreuken uit het Evangelie kunnen maken?
De heer Jones zegt dan vervolgens:
Het antwoord hierop is, dat het gevolg, waarop in de tegenwerping gezinspeeld wordt, zou kunnen voortvloeijen uit een onvolkomen en onverstandig Godsdienstig onderrigt; het zou inderdaad mogelijk zijn, dat door den onderwijzer het Godsdienstig onderrigt gegeven wierde met het opzettelijke doel om het bedoelde gevolg te weeg te brengen, waarvan voorbeelden bestaan.
Maar wie zal zeggen, dat pligtverzuim en ongehoorzaamheid de noodwendige gevolgen van het Evangelie zijn, wanneer het den dienaren zuiver en opregtelijk wordt medegedeeld? Is het Evangelie niet door alle eeuwen heen beschouwd als de grootste beschaver van het menschelijk geslacht?
Hoe de heer Jones de Blijde Boodschap aan den slaaf zoo zou kunnen mededeelen, dat de regtvaardiging van het slavernijstelsel er uit volgde, kunnen wij bij geene mogelijkheid nagaan. Echter zijn wij in staat om een proefje te geven, hoe zij uitgelegd wordt in de predikatiën van bisschop Meade, blz. 116 (Brook’s Slavery, blz. 32 en 33):
„Wat gij wilt dat u geschiede, doet zoo ook aan anderen;” dat is, handelt jegens ieder, gelijk gij zoudt wenschen, dat zij ten uwen aanzien handelden, wanneer gij u bevondt in hunne plaats en zij in de uwe gesteld waren.
Om dezen regel nu toe te passen op uwe bijzondere omstandigheden moet gij veronderstellen, dat gij meesters en meesteressen waart en bedienden onder u hadt; zoudt gij dan niet wenschen, dat uwe bedienden hun werk trouw en eerlijk verrigtten, zoowel buiten uw gezigt als onder uwe oogen? zoudt gij niet verwachten, dat zij acht sloegen op hetgeen gij hun zeidet? dat zij u en de uwen met eerbied behandelden en voor alles wat u toekwam zoo zorgvuldig zijn zouden als gij-zelven het zoudt wezen? Gij zijt thans ondergeschikten; handelt dus zoo als gij zoudt wenschen [159]behandeld te worden, dan zult gij goede dienaren zijn van uwe meesters en goede dienaren van God, die dit van u eischt en er u wèl voor beloonen zal, wanneer gij het van ganscher harte doet uit gehoorzaamheid aan zijne geboden.
De eerwaarde heeren, die de Schrift aldus uitleggen, doen aan het gezond verstand hunner zwarte leerlingen groot onregt, wanneer zij dezen onbekwaam achten om dit dunne webbe van drogredenen te verbreken en overtuigend te bewijzen dat „menig mes aan twee kanten snijdt.” Een of ander schrander oud man (van den stempel dergenen, die opstonden en heengingen onder de bewuste predikatie over den brief aan Philemon, en die zoo veel scherpzinnigheid aan den dag legden bij het aanvoeren van tegenwerpingen tegen de Goddelijke waarheid, zoo als men die alleen gezocht zou hebben bij beschaafde lieden) zou welligt, had hij het durven onderstaan, op zulk eene uitlegging der Schrift hebben kunnen antwoorden: „Onderstel dat gij een slaaf waart,—dat gij uw leven lang geen penning van uwe eigene verdiensten genieten kondt, geen wettig regt op uwe vrouw en uwe kinderen hadt, uwe kinderen niet naar school mogt zenden, en dat, gelijk gij ons toegevoegd hebt, arbeid en armoede in dit leven uw deel moest zijn,—hoe zou dit u bevallen? Zoudt gij niet wenschen, dat uw Christelijke meester u uit dien toestand bevrijdde?” Wij vragen ieder, die geen aannemer des persoons is, of deze uitlegging van Sambo niet even goed is als die van den bisschop? Zoo niet, waarom niet?
Bij onze gevoelens en denkbeelden komen leerredenen als die van bisschop Meade ons als hoogst hardvochtig en gevoelloos voor. Wij zouden den man echter groot onregt doen, zoo wij daaruit afleidden, dat zijn karakter hiermede in overeenstemming was. Het is alleen een nieuw bewijs hoe de gewoonte beminnelijke en achtenswaardige menschen zoo gemeenzaam maakt met een stelsel van onderdrukking, dat zij ten slotte alle gevoel verloren hebben voor het onregt, dat er in opgesloten ligt.
Dat de redeneringen van bisschop Meade hem-zelven niet ten volle overtuigd hebben, kan daaruit blijken, dat hij, na al zijne schilderingen van de bijzondere voordeelen van de [160]slavernij als een middel van Godsdienstige opleiding, eindelijk zijne eigene slaven emancipeerde.
Doch, bij al hetgeen reeds gezegd is, wordt het geheele stelsel van Godsdienstig onderrigt verduisterd door eene afgrijselijke schaduw,—door den slavenhandel. Wat doet de zuidelijke Kerk met hare catechisanten en lidmaten? Lees de advertentiën maar eens in de zuidelijke nieuwsbladen, en oordeel. Aanschouw in elke stad van de slavenkweekende Staten, die magazijnen, welke men bij voortduring gevuld houdt met gesorteerde negers van tien tot dertig jaren! Zie in elken slavenverbruikenden Staat de kosthuizen, waarheen deze beklagenswaardige overblijfselen van huisgezinnen onophoudelijk heengevoerd worden! Wie predikt het Evangelie aan de slaven-karavanen? Wie predikt het in de slaven-gevangenissen? Zoo wij de vreeselijke uitgebreidheid van dien binnenlandschen handel nagaan,—zoo wij kolommen advertentiën lezen van menschelijke wezens, die zoo veelvuldig van eigenaar verwisselen als of zij bankbilletten waren in stede van menschen,—dan zullen wij ons een begrip kunnen vormen hoe de invloed van het Godsdienstig onderrigt volkomen te niet gedaan moet worden doordien men de voorwerpen van dat onderrigt blootgesteld laat „aan al de wisselvalligheden van den eigendom.”
Wat gedaan behoort te worden en wat ik hoofdzakelijk zal bespreken, is, dat de geheele Amerikaansche Kerk, van alle gezindheden, zich niet in naam maar met der daad moet vereenigen met het edele voornemen, dat de Presbyteriaansche Vergadering in 1818 opperde, om te trachten naar de volkomene afschaffing der slavernij in Amerika en in de geheele Christenheid.
De gemeenschappelijke stem der Christenen in alle andere [161]landen roept met aandrang de Amerikaansche Kerk hiertoe op. Betuigingen van die meening zijn ingekomen van Christenen van alle gezindheden in Engeland, Schotland, Ierland, Frankrijk, Zwitserland, Duitschland, Perzië, de Sandwich Eilanden en China. Allen schijnen door éénen geest bezield. Zij hebben die Amerikaansche Kerk bemind en vereerd, zich verheugd in den luister van hare opkomst. Haar voorspoed en welslagen hebben zij beschouwd als hunne eigene, en zij hadden gehoopt, dat God door haar onschatbare zegeningen op alle natiën zou uitstorten. Hun is de Amerikaansche Kerk voorgekomen als de opgang van eene schitterende zon, die neveldampen verdrijven zoude en vreugde bragt en vrede. Maar helaas! op die blinkende zonneschijf is eene donkere plek waargenomen, die, voortgaande, in omvang toeneemt en algeheele duisternis dreigt te verwekken. Kan het verwondering baren, dat eene waarschuwende stem tot ons komt van hen, die zoo veel belang hebben bij ons welvaren en welslagen? Wij hebben zendelingen doen uitgaan naar alle oorden der wereld; maar hoe kunnen deze hunnen heidenschen bekeerling openbaren, wat er in het Christelijk Amerika omgaat? Hoe zullen onze zendelingen in de Mahomedaansche gewesten hun hoofd durven opheffen en de voortreffelijkheid van onze Godsdienst kunnen verkondigen, wanneer wij barbaarschheden dulden, die zij verworpen hebben?
Een zendeling onder de Karens in Azië schrijft, dat hij in zijn dienstwerk zeer belemmerd wordt door een gerucht, hetwelk onder dien volksstam in omloop is, dat de Amerikanen voornemens zijn hen te komen rooven om hen te verkoopen. Hij zegt het volgende:
Ik zie met beduchtheid den tijd te gemoet, wanneer de Karens in staat zullen zijn onze boeken te lezen en tot de volle kennis te komen van hetgeen in ons land omgaat. Sommigen zijn reeds nu zeer nieuwsgierig en doen mij dikwijls vragen, wier beantwoording mij zwaar valt.
Er is geen andere uitweg. Gods Voorzienigheid heeft de Kerk der Vereenigde Staten tot één werk bepaald. Zij kan niet verder gaan eer dit verrigt is. Zoo lang zij het blijft [162]veronachtzamen zal het een hinderpaal zijn tegen al hetgeen zij verder aanvangt.
Zij moet het nog om eene andere reden ondernemen,—namelijk omdat zij alleen dien arbeid op vreedzame wijze kan verrigten. Indien dit angstwekkende vraagstuk zijn loop moet hebben als eene louter staatkundige aangelegenheid, welke de politieke partijen moeten uitmaken, hoe zullen dan beroeringen, betreurenswaardige botsingen, de van-een-scheuring der Unie voorkomen kunnen worden? Neen, het is alleen veilig uit te voeren door er eene Godsdienstzaak van te maken en die te bevorderen in een Christelijken geest en door Godsdienstige middelen.
Zoo men ons vraagt, welke middelen de Kerk dan in het werk moet stellen, luidt ons antwoord, dat dit kwaad moet afgeschaft worden door dezelfde middelen, welke de Apostelen aanwendden voor de uitbreiding van het Christendom en de uitroeijing van alle maatschappelijke euvelen, welke toen eene in boosheid gedompelde wereld vervulden. Hoor hoe de Apostel ze beschrijft: „In reinheid, in kennis, in lankmoedigheid, in den Heiligen Geest, in ongeveinsde liefde, door de wapenen der geregtigheid aan de regter- en aan de linkerzijde.”
Wij zullen kortelijk elk dezer middelen nagaan.
Vooreerst in reinheid. De Christenen in de noordelijke vrije Staten moeten zich-zelven en hun land trachten te zuiveren van verscheidene noodlottige uitvloeisels van de slavernij: in het bijzonder moeten zij het meest zondige gevolg daarvan trachten uit te roeijen,—het onchristelijk vooroordeel tegen de kleur.
In Hindostan vindt men de klasse der Pariahs, met welke geene andere klasse van Hindoes wil eten, drinken of omgaan. Onze zendelingen verklaren den bekeerden Hindoe, dat dit vooroordeel onchristelijk is; want God heeft allen, die op aarde wonen, van éénen bloede gemaakt en alle menschen zijn broeders in Christus. Maar hoe zal de zendeling zich houden, wanneer de Hindoe in staat is te antwoorden: „In uw eigen Christelijk land bestaat eene klasse van Pariahs, die gij niet beter behandelt, dan wij de onze. Gij-zelven gelooft de dingen niet, die gij ons leert.”
Laten wij een blik werpen op de behandeling van den vrijen neger in het Noorden. In de Staten Indiana en Illinois zijn [163]de meest tirannieke en onregtvaardige wetten tegen hem uitgevaardigd. Uit geene wet in een slavenstaat kan een wreedaardiger geest spreken, dan heerschende is in eene onlangs in Illinois uitgevaardigde wet, volgens welke iedere vrije neger, die in den Staat komt, gevat en voor een bepaalden tijd als slaaf verkocht wordt, terwijl hij, wanneer hij na afloop van dien tijd zich niet verwijdert uit het gebied van den Staat, op nieuw wordt verkocht.
Hoe kunnen wij onze zuidelijke broederen vermanen hunne slaven vrij te laten, indien wij niet het geheele zedelijke gewigt van de Kerk in het Noorden in de schaal leggen tegen dergelijke gruwelen? Worden zulke handelwijzen geregtvaardigd door te zeggen, dat de neger boosaardig en lui is? Zoo doende voegt men smaad bij mishandeling.
Wat doen deze Christelijke Staten? Meerendeels sluiten zij de kleurlingen uit van het school-onderwijs; door beleedigende uitzonderingen schrikken zij hen af van het bezoeken der Kerken; in het algemeen sluiten zij hen uit van de werkplaatsen, waar zij een nuttig beroep zouden kunnen leeren; zij verdrijven hen uit de meer geachte vakken, waarin zij met eere hun brood zouden kunnen winnen; en na hen dus van elk hooger streven ontmoedigd en tot onkunde, luiheid en ondeugd gedwongen te hebben, maken zij de maat der ongeregtigheid vol door het vervaardigen van wreedaardige wetten, om hen uit hunne Staten te verdrijven en vergaderen zich aldus toorn tegen den dag des toorns.
Wanneer wij zeggen, dat elk Christen in het Zuiden, die zijne uiterste krachten niet inspant tegen de onregtvaardige slavenwetten, als republikeinsch burger schuldig is aan de handhaving dier wetten,—zoo is het niet minder waar, dat ieder Christen in het Noorden, die niet doet al wat in zijn vermogen ligt om de intrekking van zulke wetten in de noordelijke Staten te bewerken, in zoo verre schuldig is aan haar bestaan. In de laatste jaren heeft het niet ontbroken aan aanhalingen uit het Oude Testament, om allerlei soort van verdrukking te regtvaardigen. Een Hindoe, die niets van dat edele en schoone boek kende dan hetgeen hij vernomen had uit vlugschriften gelijk dat van den heer Smylie, zou kunnen meenen, dat het eene verhandeling over het stelen en eene doorloopende regtvaardiging van allerlei roof was. Doch laat het [164]ons geoorloofd zijn de voorschriften na te gaan, die God geeft voor de behandeling van den vreemdeling: „Wanneer een vreemdeling in uw land verkeeren zal, zult gij hem niet verdrukken; de vreemdeling, die bij u verkeert, zal onder u zijn als een inboorling van ulieden; gij zult hem liefhebben als u-zelven.” Van hoeveel meer kracht is dit gebod nog, wanneer de vreemdeling in ons land gebragt is door de onregtvaardigheid en wreedheid onzer vaderen!
Met genoegen vermelden wij echter, dat het aantal Staten slechts gering is waar zulk eene tirannieke wetgeving bestaat. Het is tevens een grond van bemoediging en hoop, dat het onwijsgeerige en onchristelijke caste-vooroordeel in vele gedeelten van ons land meer en meer plaats maakt voor een Christelijker geest.
Vele onzer scholen en akademiën zijn bereid om den kleurling op gelijken voet met den blanke te ontvangen. Sommige der noordelijke vrije Staten verleenen den vrijen kleurling volkomene politieke gelijkheid en voorregten. Onder dat stelsel zijn verscheidene kleurlingen rijk en beschaafd geworden. Men begint allengs een belangrijk getal goed opgevoede lieden onder hen te tellen. Onder hen zijn talentvolle redacteurs, welsprekende redenaars, ijverige en kundige predikanten. Het doet ons genoegen te kunnen melden, dat die menschen onder verstandige en Christelijk-gezinde lieden behandeld worden met de achting die zij verdienen; en zoo hun smaad of mishandeling bejegent, komt dit meerendeels van de zijde der min beschaafde klassen, die, minder verlicht zijnde, altijd langer onder den invloed der vooroordeelen blijven. Bij eene onlangs plaats gehad hebbende bevestiging in eene der grootste en aanzienlijkste kerken te New-York, was de predikant, die bevestigde, een zwart man, welke zijn levensloop ingetreden was als slaaf; en het was ongetwijfeld een grond van verblijding voor al zijne Christelijke broederen hem thans als hoofdpersoon te zien bij zulk eene indrukwekkende plegtigheid. Hij deed de vragen aan den nieuwen predikant in het Duitsch, daar de hoorders meerendeels Duitschers waren. Onze Christen-vrienden in Europa kunnen daaruit ten minste afleiden, dat, zoo wij in vroegere tijden onze gebreken hadden, sommigen onder ons die hebben opgemerkt en ze trachten te verbeteren.
Om dit gedeelte terstond tot een practisch besluit te brengen [165]wenscht de schrijfster toe te voegen aan ieder Christen in het bijzonder, die iets doen wil tot afschaffing der slavernij: Begin met voor de kleurlingen in uwe nabijheid, te doen wat binnen uw bereik ligt. Worden kinderen ten gevolge van onregtvaardig vooroordeel van het bezoeken der school uitgesloten? Poog dat vooroordeel te bestrijden door regtmatige beweeggronden, met liefderijkheid voorgedragen. Kunt gij daarin niet slagen, tracht dan op eenige andere wijze voor het onderwijs dier kinderen te zorgen. Tracht, voor zoo ver dit in uw vermogen staat, in elken kring des levens voor hen de gewone voorregten van een Amerikaansch burger te verkrijgen. Zijn zij ter plaatse waar gij woont van het gebruik van omnibus en spoorwagen uitgesloten, poog dan diegenen, die daarover het bestuur voeren, tot meerdere regtvaardigheid en rede te bewegen. De Christenen, die aan het hoofd staan van werkplaatsen, kunnen veel doen tot het aannemen van jonge kleurlingen als leerlingen. Vele meesters verontschuldigen zich over het uitsluiten van de kleurlingen, door te zeggen, dat, wanneer zij het deden, alle andere knechten hen verlaten zouden. Hierop kan geantwoord worden, dat, indien zij dit doen in een Christelijken geest en met een Christelijk doel, het waarschijnlijk is, dat, indien hunne gezellen aanvankelijk vertrekken, zij later wel weder terug zullen komen,—allen ten minste op wier behoud zij prijs stellen.
Eene aanzienlijke modemaakster in eene onzer steden heeft, uit beginsel, gekleurde meisjes als leerlingen aangenomen, en ze aldus in staat gesteld om op eene eerlijke wijze haar brood te verdienen. Ik noodig de Christelijke werkbazen, van alle ambachten, uit, deze zaak met ernst te overwegen, en na te gaan of zij, door die arme menschen de hand te reiken en hen te brengen tot zedelijkheid, kennis en een stuk broods, niet eene dienst verrigten zullen, die de Heer aanmerken zal als Hem-zelven bewezen.
Eene andere zaak, die ik den Christenen ernstig op het hart druk, is het herstellen en in stand houden van die kerkelijke gemeenten van kleurlingen, die ontmoedigd en verbrokkeld zijn door de vlugtelingen-wet. In de stad Boston bevindt zich eene gemeente, die thans onder schulden en bezwaren zucht, doordien zij genoodzaakt is geweest hare eigene diakenen [166]in te koopen, ten einde hen tegen de verschrikkingen van die wet te beveiligen.
Eindelijk: wij behoeven schier niet te zeggen, dat de Christenen in het Noorden zich onthouden moeten van alle regtstreeksche of zijdelingsche bemoeijing met den slavenhandel, hetzij door deelgenootschap in zuidelijke handelhuizen, hetzij door onsterfelijke wezens als onderpand voor schulden te aanvaarden. Het is noodeloos over dit punt verder uit te weiden: het spreekt krachtig genoeg.
Door al deze middelen moet de Christelijke Kerk in het Noorden zich zuiver houden van alle medepligtigheid aan de zonde der slavernij, en van de onchristelijke gebruiken en vooroordeelen, die er uit voortgevloeid zijn.
Het tweede middel, dat tot afschaffing der slavernij in het werk kan gesteld worden, is de kennis.
Ieder Christen behoort aandachtig en met biddenden geest dit slavernij-stelsel te onderzoeken. Hij moet het beschouwen als een onderwerp waaromtrent hij zich juiste begrippen en inzigten verschaffen en de openbare meening, die het krachtigste middel is, vormen moet. Menigeen onthoudt zich van het nagaan der statistiek van deze aangelegenheid, omdat hij niet gestemd is voor de menschen, welke die opgaven bijeengezameld hebben. Zij zeggen, dat zij niet van het gevoelen zijn der Abolitionisten, en willen daarom geen acht slaan op de bijgebragte cijfers en feiten. Dit is voorzeker verstandig noch redelijk. In alle andere omstandigheden waar het onze belangen betreft zijn wij zeer gretig in het opzamelen van inlichtingen, hetzij wij al dan niet overeenstemmen met de personen die ze ons verschaffen.
Ieder Christen behoort ernstig na te gaan in hoe verre ons nationaal gouvernement verbonden is en gebruikt wordt tot handhaving der slavernij. Oplettend speure hij na de slavenstatistiek van het district Columbia, en bovenal de statistiek van dat gewettigde stelsel van roof en verdrukking, waardoor honderden en duizenden jaarlijks aan huis en magen en al wat dierbaar is ontscheurd en naar het Zuiden gesleept en daar als beesten op de markten verkocht worden. De walm, opstijgende uit dien bodemloozen afgrond der ongeregtigheid, verduistert onze zon voor de oogen van alle volkeren; het [167]gekerm en geween overstemt den galm onzer psalmen en stichtelijke liederen. Alle natiën weten hoe het met onze zaak gelegen is; zal die dan voor ons alleen verborgen blijven? Zullen wij den moed, het geduld niet hebben onze eigene kwaal grondig te onderzoeken en de diepte van de wond te peilen?
Het derde middel tot afschaffing van de slavernij is de lankmoedigheid.
Het gemis van die eigenschap is het gebrek geweest van de tot nu toe in het werk gestelde pogingen. De vrienden der goede zaak zijn niet eensgezind geweest en hebben geen vrede gehad met elkanders meeningen. In de vroegere geschiedenis van dit onderwerp komt menige donkere bladzijde voor; maar is het niet inderdaad tijd, dat de vrienden der slaven het gebeurde vergeten en met vereende pogingen streven naar hetgeen in het verschiet ligt? De voorstanders van onmiddellijke afschaffing moeten de bevorderaars van eene trapsgewijze emancipatie niet met de namen van talmers en verraders bestempelen; de laatsten moeten ook de eersten niet drijvers en onruststokers noemen. Er is gewis een liefderijker weg tot wederzijdsche overtuiging te vinden. Waarheid in liefde gesproken zal steeds dieper doordringen dan waarheid in toorn geuit; voorshands is het groote doel, onze zuidelijke broederen te overreden, dat zij ten minste tot eenige emancipatie overgaan. Wanneer wij eerst zoover zijn, dat zij de overtuiging hebben iets te moeten doen, dán zal het de tijd zijn om het vraagstuk te behandelen of dit onmiddellijk of trapsgewijze zal moeten geschieden. Laten wij tot onze spreuk kiezen: „Daar wij toe gekomen zijn, laat ons daarin naar denzelfden regel wandelen, laat ons hetzelfde gevoelen; en indien gij iets anderzins gevoelt, ook dat zal God u openbaren.”—„Laten wij aannemen zelfs hem die zwak is in den geloove maar niet tot ijdele zamensprekinge.” Wij moeten het goede, dat in sommigen is, niet wegwerpen, omdat het door eenige vlekken ontsierd wordt.
Gaan wij thans over tot de beschouwing van eene magt, zonder welke alle andere magten falen moeten: den Heiligen Geest.
De belijdenis van elke Christelijke Kerk, Roomsch, Grieksch, Episcopaalsch of Protestant, houdt in: „Ik geloof in den Heiligen Geest.” Doch hoe dikwijls leven en handelen Christenen van al die gezindheden, zelfs in Godsdienstige aangelegenheden, [168]alsof zij nooit van een Heiligen Geest gehoord hadden. Zoo wij ons op onze eigene rede, op onze verbijsterde hartstogten, op onzen blinden zelfwil verlaten om de misbruiken uit den weg te ruimen, zullen wij hierin volstrektelijk falen. Er is eene in stilte werkende, overtuigende en onweêrstaanbare magt, die over het duistere en beroerde hart van den mensch zweeft gelijk zij vroeger zweefde over de duistere en beroerde wateren van den chaos, en licht uit de duisternis en orde uit de verwarring te voorschijn bragt.
Is het niet duidelijk voor ieder, die een vrijen blik werpt op de maatschappij, dat het menschelijk geslacht onderworpen is aan een zachten maar onweêrstaanbaren invloed, die te gemoet komt aan het geroep en verlangen naar eene aanstaande eeuw van welzijn? Wereldschgezinde menschen lezen in de teekenen der tijden en noemen het Geest der Eeuw; maar moet de Kerk het niet erkennen voor den Geest van God?
Men vergete echter niet, dat het geschenk van Zijn magtigen vernieuwenden invloed verbonden is aan de voorwaarde van het gebed. De krachtige werking, die met den Pinksterdag een aanvang nam, was voorafgegaan door vereenigde, vurige en onverpoosde gebeden. Even zulk een geest des gebeds moet voorafgaan aan de komst van den Heiligen Geest, om eene zoo groote omwenteling te bewerken als hier bedoeld wordt. Het vermogendste werktuig, dat God in ’s menschen hand gesteld heeft en waaraan al Zijne heerlijke beloften verknocht zijn, is het gebed. Alle vroegere vooroordeelen en veten hieromtrent moeten ter zijde gesteld worden en de geheele Kerk moet zich als één man vereenigen in ernstige, vurige gebeden. Hebben wij de belofte van den Heiligen Geest vergeten? Hebben wij vergeten, dat Hij ons eeuwig nabij zou wezen? Hebben wij vergeten, dat Hij de wereld zal oordeelen? o Goddelijke en Heilige Vertrooster! belofte des Vaders! gij, eenige Almagtige om op te klaren, te overtuigen en herboren te doen worden! keer weder, bidden wij, en bezoek dezen wijngaard, dien Gij geplant hebt! Bij U is niets onmogelijk; wat wij in onze zwakheid te naauwernood bevatten, kunt Gij verwezenlijken!
Nog een middel tot afschaffing der slavernij is gelegen in ongeveinsde liefde.
Bij elken zedelijken strijd moet die partij, welke onder allen tegenstand en vervolging een Goddelijken, onwrikbaren [169]geest van liefde weet te bewaren, ten slotte zegevieren. Zoo zijn de onveranderlijke wetten der zedelijke wereld. Toorn, baatzucht, naijver hebben allen zekere levenskracht. Dikwijls veroorzaken zij meer vertooning, gedruisch en tijdelijken indruk dan de liefde. Maar al die hartstogten dragen de kiem van zwakheid in haar boezem. De liefde, de liefde-alleen, is onsterfelijk; en wanneer reeds alle andere grovere uitingen der ziel zich-zelven vernietigd hebben, straalt de liefde steeds door als de poolster met een gloed die nimmer sterft.
Zoo wij dit werk ondernemen, moeten wij èn den slaaf èn den slavenhouder lief hebben. Wij moeten nimmer uit het oog verliezen, dat beiden onze broeders zijn. Wij moeten ons voorbereiden miskend, belasterd, gehaat te zullen worden. Hoe zouden wij zonder die onaangenaamheden een zoo magtig belang kunnen aantasten? Het moet onze voldoening zijn, trouwe vrienden te wezen, terwijl wij als bittere vijanden behandeld worden.
Deze heilige twiststrijd moet een kamp zijn van beginselen, niet van partijhaat. Wij moeten zorgen, dat hij in onze handen niet ontaarde in een afkeer van het Zuiden; en te dien einde behooren wij de beminnelijker hoedanigheden en loffelijker eigenschappen voor oogen te houden van degenen wier beginselen wij verpligt zijn te bestrijden. Belasteren zij ons, wij moeten in aanmerking nemen, dat wij hen in groote verzoeking brengen door instellingen aan te tasten, waarmede zij door duizende banden van belang en gewoonte verbonden zijn, zoodat zij grootendeels ongevoelig zijn geworden voor dat kwaad. De Apostel geeft ons voorschriften hoe wij met broederen, die ons smaden, handelen moeten: „Geeft acht, opdat ook gij niet in verzoeking komet.” Wij mogen dit op onszelven toepassen en bedenken, dat, indien wij blootgesteld waren geweest aan de verzoekingen die onze vrienden in het Zuiden omringen en wij dezelfde opvoeding ontvangen hadden, wij welligt zouden gevoelen, denken en handelen zoo als zij. Doch bij al die overwegingen moeten wij tevens bedenken, dat het geene ware liefde voor het Zuiden is, wanneer wij een verderfelijk stelsel handhaven en verdedigen; een stelsel, dat even nadeelig is voor den meester als voor den slaaf; een stelsel dat vruchtbare velden in woestenijen verandert, en dat schadelijk is voor opvoeding, zeden, Godsdienst en maatschappelijken vooruitgang; een stelsel, dat vele verstandige en achtenswaardige [170]mannen in het Zuiden moede zijn, waaraan zij zich wenschen te onttrekken en ook jaarlijks door verhuizing werkelijk onttrekken. Evenzeer moeten wij niets laten afdingen op de regten van den slaaf; want ook hij is onze broeder en er is in zijn toestand eene reden om voor hem te spreken, die niet in het geval van zijn meester bestaat. Hij is arm, onbeschaafd, onwetend en kan niet voor zich-zelven het woord voeren. Wij moeten daarom des te naijveriger zijn op zijne regten. Wat wij ook afstaan,—nimmer moet dit geschieden met de regten van de hulpeloozen noch met de eeuwige beginselen van regt en zedelijkheid.
Nimmer moeten wij toegeven dat het eerlijk is, den werkman van zijn loon te berooven, ofschoon het, gelijk vele andere schandelijkheden, gebruikelijk en algemeen is, en zelfs achtenswaardige menschen onder den invloed van oude vooroordeelen zich daaraan schuldig maken. Nimmer moeten wij, zelfs maar voor een oogenblik, plaats geven aan de gedachte, dat een erfgenaam van het Godsrijk verkocht mag worden, al zij het ook een oud gebruik. Strengelijk moeten wij de heiligschennende leer verwerpen, dat menschelijke wezens voorwerpen van eigendom kunnen zijn.
Sommigen hebben het ongerijmd genoemd, beginselen en personen te scheiden, of aan te nemen, dat hij die eene slechte zaak voorstaat een goed mensch kan wezen. De ondervinding bewijst het tegendeel. De onregtvaardigste en tiranniekste stelsels zijn verdedigd door lieden, die persoonlijk regtvaardig en menschlievend waren. Het is treurig maar niet minder waar, dat er bijna geen kwaad of onregt bestaat, hetwelk niet ten eenigen tijde den steun der talenten van een achtenswaardig man genoten heeft.
Dit is een deel der beproevingen in onzen staat van onvolkomenheid hier beneden; zoo kwade stelsels hun eenigen steun ontleenden aan de slechten, onze zedelijke tucht zou veel minder streng en de aanval meer krachtig en openlijk kunnen zijn.
Wij voor ons zien hooge Christelijke wijsheid in de vroeger door ons opgeteekende aanmerking van eene arme slavin, wier heele leven verwoest was door dit stelsel, namelijk „dat wij de zonde moeten haten, maar den zondaar liefhebben.”
De laatste middelen tot afschaffing der slavernij zijn de wapenen der geregtigheid aan de regter- en aan de linkerzijde. [171]
Hiermede bedoelen wij een ernstig gebruik van alle regtstreeksche, eerlijke en regtvaardige middelen, die tot de afschaffing van het slavernij-stelsel kunnen leiden. Iedereen in zijne betrekking moet zich daartegen verzetten. Al de drogredenen moeten beantwoord, de uit den Bijbel geputte verdedigingen door gezonde redenering en verklaring wederlegd worden. Iedere moeder behoorde haren kinderen het kwaad van dat stelsel te doen inzien. Ieder predikant moet zijne gemeente rondborstig en onverpoosd waarschuwen tegen medepligtigheid aan die zonde. Men zegt, dat dit zou zijn de politiek op den predikstoel brengen. Wij antwoorden, dat, aangezien de menschen in den oordeelsdag rekenschap zullen te geven hebben van hunne politieke handelingen, het niet ongepast kan gerekend worden, dat de predikant hen eenigzins van hunne politieke verantwoordelijkheid inlichte. Te dien dage zal Christus niemand vragen of hij tot deze of gene partij behoorde; maar wel, of hij zijne stem uitgebragt heeft in de vreeze Gods en tot uitbreiding van het rijk der geregtigheid.
Dikwijls heeft men aangemerkt, dat de slavernij eene zonde is, die op een afstand gepleegd wordt en waarmede wij niets te maken hebben. Zoo een predikant hiervan de proef wil nemen, hij predike daarover eens onomwonden en geloovig. Dan zal hij denkelijk bevinden, dat de wortelen van den giftigen boom uitgeschoten zijn tot onder de grondslagen der woningen van de Christenen in Nieuw-Engeland en dat zijne eigene gemeente in de zonde deelt.
Het aantasten van eene instelling waarin zoo veel van de politieke magt en den rijkdom dezer natie opgesloten ligt, is geen kinderspel, en zij die het ondernemen zullen spoedig ontwaren, dat zij niet alleen met vleesch en bloed te kampen hebben. Geene rusting is in dezen strijd proefhoudend dan de wapenrusting der geregtigheid.
Onzen broederen in het Zuiden heeft God een doorniger pad ter bewandeling toegewezen. Het hart krimpt ineen bij de gedachte wat de geloovige Christen zal te verduren hebben, die deze instelling op haar eigen gebied aantast; maar het moet geschieden. Hoe ging het in het Noorden? Men stelde pogingen in het werk om door behulp van het graauw de zaak te smoren. Drukpersen werden verbrijzeld, huizen neêrgerukt, bezittingen vernield. Brave mannen hielden echter [172]moedig stand; martelaarsbloed heeft gestroomd voor de vrijheid van spreken, en zoo is die vrijheid ook verworven. Tegenwoordig stelt niemand meer dergelijke argumenten in het werk: die dagen zijn voorbij. Ook in Kentucky heeft men op die wijze de discussie trachten te onderdrukken. Het oproerige graauw sloeg drukpersen in stukken en bedreigde het leven van sommige personen. Maar ook daar waren braven, die geen geweld of doodsbedreigingen vreesden; en het staat thans vrij in Kentucky, de emancipatie te bespreken. Het is een feit, dat het Zuiden thans de zaak der slavernij moet behandelen. Het kan dat vraagstuk niet weren, ten zij beslag gelegd worde op de litteratuur van de geheele beschaafde wereld. Indien het eene Goddelijke zaak is, waarom vreest men dan zoo zeer haar aan te roeren? Wat uit God is kan door de vrije bespreking der geheele wereld niet weggecijferd worden. Er moet en zal discussie komen; men heeft daartoe alleen onversaagde mannen als aanvoerders noodig.
Broeders in het Zuiden! Velen uwer hebben de innige overtuiging dat de slavernij eene zonde, een vreeselijk kwaad is; doch gij zijt beducht, dat, indien gij voor uwe gevoelens uitkomt en die tracht te bevorderen, vervolging, verdriet en zelfs de dood u te wachten staan. Hoe kunnen wij dan van u vergen, dat gij op den voorgrond zult treden? Wij vergen het ook niet. Hoe zullen wij, die zwak, besluiteloos en wereldschgezind zijn, van u vergen hetgeen wij-zelven welligt niet zouden durven verrigten? Maar wij zullen bidden, dat Hij tot u spreke, die meer dan dit ondernam en verduurde om uwentwille en die u sterkte geven kan om dit nu om Zijnentwille te ondernemen en te verduren. Hij kan u verheffen boven alle tijdelijke en wereldsche begrippen. Hij kan u bezielen met die liefde voor Hem, die u gewillig vader en moeder en vrouw en kind doet verlaten, om zelfs het leven voor Zijne eer te verliezen. En zoo Hij u immer brengt tot die plaats waar gij en deze wereld elkander een laatst vaarwel zeggen, waar gij u voorbereidt om alles voor Zijne dienst te wagen, waar leven noch dood, verledenheid noch toekomst u in dit besluit kunnen doen wankelen,—dan zult gij eene blijdschap kennen die elke andere blijdschap te boven gaat, en een vrede zoo bestendig en onveranderlijk als de eeuwige Godheid waaruit zij ontspringt.
Dierbare broederen! moet dit stelsel ten eeuwigen dage in [173]uw land blijven bestaan? Kunt gij deze slavenwetten beschouwen als iets anders dan als een gruwel voor den regtvaardigen God? Kunt gij dien binnenlandschen slavenhandel voor iets anders houden dan voor een doorn in Zijn oog?
Wij bidden u, werpt een blik in die verschrikkelijke slavengevangenissen in uwe steden; volgt het bloedige kielspoor van de schepen langs uwe kusten. Hoe onderstelt gij, dat het Lam Gods over al die dingen denkt? Wat denkt Hij van al dat gekerm, die hartverscheuring en dien zielsangst,—Hij wiens hart zoo teeder was, dat Hij aan het graf van Lazarus tranen stortte over eene smart, die Hij zoo spoedig weder in blijdschap zou doen verkeeren? Wat denkt Hij van Christelijke vrouwen die aan hare mannen, mannen die aan hunne vrouwen ontscheurd worden? Wat denkt Hij van Christendochters, welke Zijne Kerk eerst doopt, onderwijst en opvoedt en dan als een handels-artikel verkoopen laat?
Denkt gij dat gebeden, als die van den armen Paul Edmondson, sterfbedden als dat van Emily Russell, zonder aandoening gezien worden door dien goedertieren Verlosser, die, hetgeen Zijn minsten dienstknecht aangedaan wordt, beschouwt als Hem-Zelven aangedaan?
Is, o Christen! wanneer gij het verhaal van Jezus’ lijden laast, nooit het denkbeeld bij u opgekomen, dat gij gaarne met Hem zoudt geleden hebben? Is het u nooit voorgekomen als bijna oneerlijk, dat gij het eeuwige leven zoudt aannemen als prijs van de smarten, die Hij voor u verduurd heeft, terwijl gij geenerlei kruis voor Hem draagt? Hebt gij ooit gewenscht, dat gij met Hem hadt mogen waken in die bittere ure in den hof van Gethsemané, toen zelfs Zijne uitverkorenen sliepen? Hebt gij ooit gewenscht, dat gij bij Hem hadt mogen zijn toen allen Hem verzaakten en vloden,—dat gij Hem hadt mogen erkennen toen Petrus hem verloochende,—dat gij Hem hadt mogen vereeren toen Hij bespot en aangespuwd werd? Zoudt gij het als te groote eere rekenen, wanneer gij, gelijk Maria, Hem hadt kunnen volgen naar het kruis, en daar had kunnen staan als een lijdzaam deelgenoot in dien doodstrijd, die geen medelijden vond? Dat kunt gij niet doen. Die ure is voorbij gegaan. Christus is thans verheven, gekroond, verheerlijkt; ieder spreekt wèl van Hem; rijke Kerken rijzen op ter Zijner eere en kostbare offeranden worden Hem [174]opgedragen. Welke kans hebt gij onder de menigte om uwe liefde te bewijzen, om te doen zien dat gij Hem zoudt bijblijven wanneer hij onttroond, veracht, verzocht, verraden en lijdende was? Kunt gij het door iets anders toonen dan door de zaak der arme verworpelingen te omhelzen? Zoo er een volk is binnen uwe landpalen dat door de menschen veracht en verstooten wordt, dat gebogen gaat onder de verdrukking en grijs is in de smarte, terwijl de geheele magt van rijkdom en gebruiken, van politieken en van wereldlijken invloed tegen hunne zaak te velde trekt,—Christenen, dáár kunt gij Christus verheerlijken!
Zoo gij u met onverschilligheid van deze zaak afwendt: „zoo gij verzuimt te bevrijden die in de kaken des doods zijn, en die verslagen dreigen te worden; zoo gij zegt: Zie, wij wisten het niet; zal dan Hij, die het harte beproeft, dit aannemen? en Hij, die de ziel in Zijne hand heeft, weet Hij het niet? Zal Hij niet een iegelijk vergelden naar zijne werken?”
Zal Hij niet in den oordeelsdag tot u zeggen: „Ik ben geweest in de slaven-gevangenis, in de slaven-karavaan. Ik ben verkocht op uwe markten; Ik heb om niet gezwoegd op uwe velden; in uwe geregtshoven heeft men Mij den mond toegewrongen; Mij is geweigerd Mijne eigene kerkdienst bij te wonen, en gij hebt u des niet aangetrokken. Gij gingt, de een naar zijne hoeve, de andere naar zijne koopwaren.” En indien gij zult vragen: „Wanneer, o Heer, is dit geschied?” dan zal Hij u antwoorden: „Voor zoo veel gij dit gedaan hebt aan den minste van deze Mijne broederen, hebt gij het Mij gedaan.”
EINDE.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
5 | zaturdag | zaterdag |
18 | Kersmis | Kerstmis |
18 | melodiën | melodieën |
18, 95, 149, 29, 159 | [Niet in bron] | , |
22, 116, 128, 69, 130, 140, 140, 3, 158, 130 | , | [Verwijderd] |
27 | Cattanooga | Chattanooga |
27 | Vis- à Vis | Vis-à-Vis |
28 | laatsleden | laatstleden |
30, 48, 31, 79, 90, 144, 63, 65, 110 | [Niet in bron] | . |
33 | gedeelt | gedeelte |
37 | vind | vindt |
43 | ) | [Verwijderd] |
56, 70, 70, 104, 108, 22, 28, 30, 79, 112, 51, 77, 89, 89, 124, 127, 194, 9, 78, 130, 149 | [Niet in bron] | ” |
56, 76 | : | ; |
57 | ; | , |
61, 69 | geen | niet |
62 | ’ | [Verwijderd] |
68 | Egijpte | Egypte |
68, 15 | sympathiën | sympathieën |
71 | dagen dagen | dagen |
77 | Douglas | Douglass |
90 | Tennesee | Tennessee |
92 | eeninigen | eenigen |
93 | naarstigheiden | naarstigheid en |
99 | negen en dertigste | drie en negentigste |
102 | presbyteriaansche | Presbyteriaansche |
102 | suikerrafineerderij | suikerraffineerderij |
105 | comfortable | comfortabel |
105 | finantiëel | financiëel |
106 | geimproviseerd | geïmproviseerd |
106 | ”, | ,” |
108, 163, 175, 6, 54, 128, 132, 41, 135, 142, 144, 192, 104 | [Niet in bron] | „ |
109, 28, 149 | . | ? |
111, 100, 102 | Pensylvania | Pennsylvania |
111, 10, 47, 57, 29 | Tenessee | Tennessee |
115 | [Niet in bron] | ; |
116 | finantiëele | financieele |
116, 35, 35 | . | , |
116 | [Niet in bron] | ) |
120 | ! | : |
136 | Newcastel | Newcastle |
138 | Welmington | Wilmington |
147 | ontëerende | onteerende |
151 | ge-gevangenis | gevangenis |
155 | zeventiende | zeventigste |
4 | afschrifwekkende | afschrikwekkende |
6 | Richemond | Richmond |
16 | ” | „ |
23 | haae | hare |
24 | verrastte | verraste |
24, 26 | appel | appèl |
25, 25, 25, 113, 68 | ” | [Verwijderd] |
26 | eindbeslising | eindbeslissing |
40 | Teen | Toen |
47 | zulke | Zulke |
49 | onmiddelijk | onmiddellijk |
51, 115 | zijne | Zijne |
54 | halstarrig | halsstarrig |
61 | toetsteen | toetssteen |
71 | Lousiana | Louisiana |
72 | eene | geene |
81 | onstaan | ontstaan |
84 | zijzelven-zich | zijzelven zich |
91 | uitgebazuimd | uitgebazuind |
107 | slavenregtspleging | slaven-regtspleging |
109 | slaven-stelsel | slavenstelsel |
110 | lichte | lichtte |
114 | amerikaansche | Amerikaansche |
115 | verschikkelijkste | verschrikkelijkste |
126 | vaneenigen | van eenigen |
130 | Mississipi | Mississippi |
135 | jegen | jegens |
136 | onmiddelijke | onmiddellijke |
136 | regtsspraken | regtspraken |
138 | V | XV |
145 | Liv. | Lev. |
146 | Nergers | Nergens |
148 | 80 | 8 |
149 | wekt ken | wekken |
149 | - | |
149 | vooorschrift | voorschrift |
156 | werden | worden |
157, 6, 133 | ?” | ”? |
4 | ; | : |
55 | discussien | discussiën |
71 | Wigh | Whig |
89, 147 | „ | [Verwijderd] |
89 | haar op | op haar |
90 | Massachusets | Massachusetts |
97 | „ | ” |
111 | bijëengebragt | bijeengebragt |
137 | Radbury | Rodbury |
143 | de de | de |
144, 68, 97, 109 | Pensylvanië | Pennsylvanië |
147 | Vis-a- Vis | Vis-à-Vis |
152 | , | ., |
162 | Issanqeen | Issaquena |
175 | trachtten | trachten |
190 | Mc Bride | McBride |
10, 10, 11, 11 | Georgie | Georgia |
27 | Eeast-Feliciana | East-Feliciana |
32 | zededelijke | zedelijke |
55 | doen, spreekt de Heere? | doen? spreekt de Heere. |
64 | gëuit | geuit |
64 | vreesselijke | vreeselijke |
68 | primâ | prima |
86 | enthusiasten | enthousiasten |
94 | inpopulaire | impopulaire |
95 | . | [Verwijderd] |
97 | Massasuchetts | Massachusetts |
132 | algegemeene | algemeene |
142 | hem | haar |
161 | Sandwichs | Sandwich |
162, 167 | langmoedigheid | lankmoedigheid |
162 | Christetelijk | Christelijk |