Title: Nederlandsch handboek voor roeisport
Author: Pieter Helbert Damsté
Frans Eduard Pels Rijcken
Release date: March 3, 2012 [eBook #39035]
Language: Dutch
Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne rode stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (met/zonder accent, met/zonder koppelteken,
met/zonder extra spatie, wel/geen hoofdletter) zijn behouden.
Bij het Kampioenschap van Nederland (blz. 33)
zijn in de bron geen uitslagen vermeld.
Een extra verduidelijking of vertaling is beschikbaar bij woorden die voorzien zijn van een
dunne groene stippellijn.
Van het frontispiece en de titel is een vergroting beschikbaar door op de betreffende illustratie te klikken.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
DOOR
Dr. P. H. DAMSTÉ
EN
F. E. PELS RIJCKEN,
Eereleden van de Leidsche Stud. R. V. „Njord”.
AMSTERDAM,
H. G. BOM.
(Warmoesstraat 35.)
Blz. | ||
Voorrede. | ||
I. | Geschiedkundig overzicht | 1 |
Uitslag van wedstrijden | 27 | |
II. | De boot en hare onderdeelen | 36 |
1. De boot | 36 | |
2. Onderdeelen der boot | 41 | |
III. | Het roeien | 57 |
1. Algemeene opmerkingen | 57 | |
2. De eerste beginselen van de roeikunst | 61 | |
3. Nadere behandeling van sommige punten | 74 | |
4. Het scullen | 93 | |
IV. | Het sturen en de stuurman | 102 |
V. | De training | 109 |
VI. | De wedstrijd | 127 |
Hoezeer wij volkomen bewust waren van het gewicht der taak die wij op onze schouders laadden, toen wij het voornemen opvatten eene handleiding voor Roeisport te geven, en dus eenigen schroom gevoelden, vóórdat wij den arbeid aanvingen, zoo heeft toch de liefde voor den Roeisport dusdanig bij ons overgewogen, dat wij ons over dien schroom hebben kunnen heenzetten.
De Engelschen toch hebben hun Bradford Woodgate, de Franschen bezigen hiervan eene vertaling, in Duitschland verscheen onlangs een nieuwe druk van Silberer's „Handbuch des Rudersport,“ doch de nederlandsche roeiers moesten zich met een dier buitenlandsche werkjes behelpen.
Wij weten zelven te goed, dat het boekje, dat wij hierbij aan de nederlandsche roeiers aanbieden, verre van volledig is en vele gebreken heeft, dan dat wij ons zouden inbeelden daardoor de zoo lang gevoelde leemte op voldoende wijze aan te vullen. Maar wij gelooven, dat ook in deze zaak veel op het doel moet worden gelet.
Immers met eene vertaling van een der vreemde handboeken zouden onze roeiers al zeer weinig gebaat zijn. Er moet rekening worden gehouden met toestanden en gewoonten, die bij ons anders zijn dan in den vreemde.
Daarom hebben wij den eersten stap gedaan om, uit eigen ervaring puttend, eene nederlandsche handleiding samen te stellen.
Het is natuurlijk, dat wij ons daarbij meermalen tot buitenlandsche schrijvers hebben gewend, en daaraan vele bizonderheden ontleend.
Evenmin zal men ons het recht ontzeggen om dáár, waar wij eene andere meening dan de hunne waren toegedaan, onze eigenen weg te bewandelen. Wij hebben steeds onze opinie, waar deze van die anderen verschilt, uitvoerig verdedigd, zoodat de lezer, na beide zijden gehoord te hebben, zijne keuze kan vestigen.
Op verschillende plaatsen, maar voornamelijk waar gehandeld wordt over de boot en hare onderdeelen, hebben wij de engelsche, fransche en duitsche benamingen, voorzoover wij ze konden te weten komen, gevoegd achter de nederlandsche, daar het ons voorkwam, dat deze opgave van eenig nut kan zijn bij de correspondentie met engelsche, fransche en duitsche bootbouwers.
Overigens hebben wij naar aanleiding van de volgende bladzijden weinig meer te zeggen. Al roept de lezer, na de vrucht onzer overpeinzingen te hebben doorloopen, nog niet uit: „la vie sans canotage est une absurdité,“ zoo hopen wij toch door onzen arbeid iets te mogen bijdragen tot het opwekken van de liefde voor den edelen roeisport in ons dierbaar vaderland!
GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT.
Het komt ons voor, dat aan het begin van eene handleiding over de theorie van het roeien eene korte uiteenzetting van de geschiedenis dezer schoone lichaamsbeweging niet mag gemist worden.
Hierbij zouden wij echter in het duister rondtasten, zoo wij naar bronnen gingen zoeken om daaruit het ontstaan en de geleidelijke ontwikkeling na te gaan; slechts eene dorre, kale vlakte zou zich aan den navorscher voordoen.
Maar er zijn oasen in die woestijn.
Die oasen zijn de roeiwedstrijden. Deze zijn reeds in oude tijden zorgvuldig opgeteekend, hetzij als wetenswaardigheden in bestovene kronieken of als zangen van bewonderende dichters. En zoo kan de geschiedschrijver, van wedstrijd tot wedstrijd gaande, de vorderingen opmerken, die in de duistere tusschenruimten zijn gemaakt, en daaruit zijne gevolgtrekkingen met zekerheid maken.
De wedstrijden dus zijn onze bronnen. Hoe en wanneer nu zijn deze ingesteld?
Zoodra vele menschen eene kunst gaan beoefenen, zal het niet lang duren of zij zullen gaan beproeven, wie hunner het daarin wel het verst heeft gebracht. Eerst zal zulk een proef misschien eens bij toeval worden genomen, doch weldra vindt de zaak bij meerderen bijval, die door de begeerte naar eer en roem worden aangetrokken, en alras worden vaste dagen of feesten voor die proefnemingen vastgesteld.
Zoo ontstonden wedstrijden en zoo ontstonden prijsvragen.
Zoolang dus de menschen reeds geroeid hebben, zoolang bestaan ook reeds de roeiwedstrijden.
Zonder eenigen grond wordt het roeien door Victor Silberer in zijn „Handbuch des Rudersport“ „een kind van den nieuweren tijd“ genoemd en gezegd, dat er geene bewijzen zijn voor de onderstelling, dat reeds bij de oude volken wedstrijden in het roeien gehouden zijn. Immers Virgilius schildert in het 5de boek zijner Aeneis een roeiwedstrijd op meesterlijke wijze, en, wat meer zegt, reeds de grijze Homerus verkondigt in de Odyssea herhaaldelijk den lof, dien de Phaeaces met de riemen hebben behaald!
Maar het zou ons te ver voeren, de roeikunst van die oude tijden af na te gaan. Hen, die daarin belangstellen, verwijzen wij naar het werkje van den franschen ingenieur Aug. Jal: la flotte de César, Paris, Didot, 1861.
Dezelfde schrijver heeft zich ook door zijne „Archéologie navale“ en „Glossaire nautique“ verdienstelijk gemaakt ten opzichte van het zeewezen in de middeleeuwen.
De oudste in Engeland bekende roeiwedstrijd is de sculler-race om „Doggett's Coat and Badge,“ die in 1715 door den tooneelspeler Mr. Thomas Doggett werd ingesteld en nog telken jare op den 1sten Augustus wordt gehouden op de Thames van London-bridge tot Chelsea. Slechts aan jonge „watermen“ (schippers), die hun leertijd juist hebben uitgediend, is het veroorloofd naar den prijs te dingen. Deze bestaat uit eene roode jas en zilveren medaille, waaraan door de londensche visschersvereeniging nog eene som gelds is toegevoegd. Daar slechts zes roeiers aan den wedstrijd mogen deelnemen, wordt, zoo zich meerdere mededingers hebben aangemeld, door voorafgaande wedstrijden (trial-heats, Versuchsrennen) uitgemaakt, welke zes deze eer waardig zijn.
Vele wedstrijden, in daarop volgende jaren gehouden, zijn van minder belang.
Reeds in 1815 vinden wij onderlinge wedstrijden tusschen verschillende colleges van Oxford vermeld in achtriemsgieken; in Cambridge werd hierin voor het eerst geroeid in 1826.
Van de ongeveer driehonderd wedstrijden, die jaarlijks in Engeland gehouden worden, is die in achtriemsgieken tusschen de studenten van Oxford en Cambridge zeker wel de meest bekende. In 1829 had deze kamp voor het eerst plaats, en nu wordt reeds sedert eene reeks van jaren jaarlijks vóór de Paaschvacantie door geheel Engeland met spanning de dag verwacht, waarop het donkerblauw van Oxford en het lichtblauw van Cambridge op de 6838 M. lange baan van Putney naar Mortlake op de Thames naar den prijs zullen dingen. Reeds 43 malen is die strijd gestreden, waarin Oxford een viertal overwinningen op de tegenpartij vóór heeft. Aan Cambridge komt echter de eer toe het beste record te hebben behaald nl. in 1873 (tevens het eerste jaar, waarin de sliding-seat werd gebruikt), toen de Cantabs in 19′ 35″ de overwinning behaalden. Vermelding verdient ook het jaar 1877, waarin de strijd onbeslist bleef, daar beide booten tegelijkertijd de winning-post bereikten: op eene zoo lange baan voorwaar eene groote zeldzaamheid!
Een eigenaardig feest vond den 7den April 1881 te London plaats. Men vierde toen het vijftigste verjaarfeest der University-race, waaraan 200 personen deelnamen van de 485, die hetzij als roeiers of als stuurlieden van 1829 af tot op den feestdag toe aan dien wedstrijd hadden deelgenomen. Als aandenken aan dien dag hebben de H.H. Treherne en Goldie een boek uitgegeven in slechts 250 exemplaren, dat door Mr. W. Spottiswoode, die in 1845 tot de Oxford-ploeg behoorde, gedrukt is. Het is van fraaie afbeeldingen voorzien en bevat eene beschrijving, niet slechts van den feestdag, maar ook van alle University-races, die van 1829 tot 1880 hebben plaats gehad. Tevens geeft het een onderhoudend verhaal van de verdere loopbaan der roeiers. Uit de statistiek blijkt, dat de sterfte onder de raceroeiers geringer is dan gewoonlijk. Derhalve de hand aan de riemen, levenslustigen!
Na de Varsity (zooals het volk den Universiteitswedstrijd noemt), die telken jare het roeiseizoen opent, volgt in belangrijkheid de Henley-Royal-Regatta, in 1839 gesticht. Dit is het grootste nationale roeifeest in Engeland, dat meerdere dagen duurt en wedstrijden in allerlei gieken te aanschouwen geeft. Als het gloriepunt geldt echter steeds de „race for the diamond challenge sculls,“ daar de winner van de gouden, door een grooten diamant verbondene sculls tevens als de champion-sculler van Europa wordt beschouwd. Verscheidene malen hebben duitsche en fransche scullers er aan deelgenomen, maar nog nimmer is het hun mogen gelukken de sculls aan de Engelschen te ontrukken.
Nadat te Henley gebleken is, wie op de korte baan van 2100 M. de beste sculler is, kan deze eenige dagen daarna op de Thames zijne krachten op de lange baan beproeven, en wel op den wedstrijd „for the Wingfield sculls and the amateur Championship of the Thames,“ die jaarlijks op de Putney–Mortlake baan wordt gehouden om een paar zilveren sculls, welke in 1830 door Mr. H. C. Wingfield zijn geschonken.
Na aldus de drie belangrijkste wedstrijden in Engeland genoemd te hebben, willen wij ook over andere landen het een en ander zeggen. En dan verdient in de eerste plaats Duitschland genoemd te worden, daar in geen ander land het roeien in de laatste jaren zóó in bloei is toegenomen als dáár. Het aantal roeivereenigingen wordt nog steeds grooter, de wedstrijden jaarlijks menigvuldiger, de deelneming voortdurend drukker.
Dat verschijnsel is te verklaren, wanneer wij zien, hoe personen van het vorstelijk huis van hunne belangstelling doen blijken door hunne tegenwoordigheid op wedstrijden, door het uitloven van prijzen en—door zelven aan den roeisport een werkzaam aandeel te nemen.
Ook komt de eer van dien vooruitgang voor een groot gedeelte toe aan het in 1883 opgerichte weekblad, de „Wassersport“, door Carl Otto te Berlin uitgegeven. Sedert alle roeivereenigingen van het duitsche rijk in datzelfde jaar tot den „Deutschen Ruderverband“ toetraden en genoemd blad tot haar officiëel orgaan verklaarden, heeft het steeds zijne lezers op de hoogte gehouden van alle gewichtige feiten, die op dat gebied voorvielen, en hoogst belangrijke beschouwingen over het roeien in zijne kolommen te genieten gegeven. Wij raden dan ook alle vereenigingen, die op de hoogte willen blijven van den roeisport in het buitenland, ten zeerste aan om dit blad in het clubgebouw ter lezing te leggen.
Op overwinningen tegen buitenlanders kunnen de duitsche roeiers zich niet zeer beroemen. Hoewel zij in Achilles Wild, die reeds drie jaren „die Meisterschaft von Deutschland“ heeft veroverd en haar slechts ééns door een ongeluk aan een ander heeft moeten afstaan, een goed sculler bezitten, zoo is deze in Engeland nog steeds verslagen.
Men moet het in de Frankforter R. G. „Germania“ toch op prijs stellen, dat zij de energie hebben zich met de Engelschen te gaan meten. In 1880 dong een achtriems van deze club te Henley mede naar den prijs, in 1881 en 1883 Wild in de sculling, terwijl in 1884 Dr. W. R. Patton van de Cölner R. C. en J. Bungert van de Mannheimer R. C. hunne krachten aldaar beproefden. Alles tevergeefs: de diamond sculls zijn in Engeland gebleven en het eenige succes, waarop de Duitschers zich beroemen kunnen, is, dat Wild den champion van Frankrijk, die ook deelnam, heeft verslagen.
En dat zegt veel: want Lein heeft zich als sculler een goeden naam verworven en gedurende acht jaren den titel „Champion de France“ gevoerd.
In 1883 nam de Club Nautique de Gand aan verscheidene nummers van den grooten wedstrijd te Frankfort deel en behaalde bij allen den eersten prijs.
Jammer is het, dat de haat tegen de Duitschers zich bij de Franschen tot in den sport heeft vastgeworteld: een paar voorbeelden hiervan willen wij mededeelen.
Een Berlijner had aan een bootbouwer te Parijs eenige teekeningen besteld, welke deze in verschillende sportbladen had geadverteerd. In plaats van de gevraagde platen ontving de Duitscher een brief met de mededeeling, dat de schrijver als oud-kavallerist dacht deel te nemen aan het innemen van Berlijn en dan meteen de teekeningen zou medebrengen.
Eenige jaren geleden lieten twee duitsche scullers zich inschrijven voor het championnaat van Frankrijk, dat internationaal is. Zij werden echter door het komitee afgewezen op grond, dat het voor de handelingen van het plebs van Parijs niet kon instaan bij eene mogelijke overwinning van een Duitscher.
Wij herhalen het: jammer, dat zelfs de sport onder de politiek lijden moet!
De Franschen hebben, behalve den wedstrijd om het championnaat, nog een roeifeest, dat even als de university-race in Engeland, duizende toeschouwers lokt: dit is de „match annuel en outrigger à huit rameurs“ tusschen de Rowing Club en de Société Nautique de la Marne.
De club, die tegenwoordig in Frankrijk wel het meest van zich doet hooren, is de Cercle de l'Aviron te Parijs. Jaarlijks ondernemen de roeiers van die vereeniging tallooze tochten naar België, Italië en Zwitserland, en hunne jaarverslagen wijzen telken jare geheele lijsten van overwinningen aan.
Zoo zien wij, dat ook in Frankrijk de roeisport vooruitgaat en in eere is. Voorwaar een verblijdend verschijnsel, als wij weten, dat aldaar vroeger het woord „canotier“ een scheldnaam was, gelijkstaande met „leeglooper“, „deugniet“ en dergelijke lieflijkheden. Dit verhaalt ons tenminste de schrijver van het werkje, dat den tocht van drie fransche roeiers door Nederland beschrijft, en dat ieder met genoegen zal lezen. Het draagt tot titel „En canot de Douai au Helder“ en is in 1880 te Parijs uitgegeven.
In België ziet het er, zoo men de bladen op dat gebied aldaar moet gelooven, in de roeiwereld tegenwoordig niet zoo rooskleurig uit. Fransche en nederlandsche ploegen hebben zich in de laatste jaren herhaaldelijk de meerderen in het roeien betoond op wedstrijden, waaraan Belgen deelnamen. Maar wat erger is en noodwendig belemmerend op den vooruitgang van den sport in dat land moet werken: er heerscht tusschen de vereenigingen geen vriendschappelijke geest; vooral de brusselsche roeiclubs zijn voortdurend met elkaar op een gespannen voet.
Gent was in de laatste jaren steeds aan het hoofd bij wedstrijden en hare roeiers waren alom gevreesd, doch ook de Club Nautique Gantois deed in 1885 weinig meer van zich hooren.
Moge daar in dien toestand spoedig verbetering komen! Er zijn althans mannen genoeg, die zich alle mogelijke moeite geven tot verheffing van den edelen roeisport.
Eéne zaak is er, die, onzes inziens, zoowel in Frankrijk als in België een nadeeligen invloed zal uitoefenen. Wij bedoelen de gewoonte, dat raceroeiers de prijzen, die zij behalen, zelven behouden, daar zij ook zelven hunne racebooten moeten aanschaffen en voor eigen kosten de wedstrijden mogen bezoeken. Deze instelling moet slecht werken, daar eer en onbaatzuchtigheid dikwijls zullen moeten plaats maken voor winstbejag en hebzucht.
Alles, wat wij tot dusver hebben medegedeeld, betrof slechts amateurs d. w. z. roeiers, die het roeien slechts uit liefhebberij beoefenen en er geene broodwinning van maken. Dat is nu wel zeer kort gezegd, maar toch is er heel wat papier verbruikt, vóórdat men het ééns was over de definitie; tenminste in landen waar eene grens tusschen amateurs en professionals of roeiers van beroep noodig was: want in Nederland bestaat eene zoodanige definitie niet, omdat zij tot nog toe niet noodig is geweest. Wij laten de definities, die in Engeland, Frankrijk en Duitschland zijn aangenomen, hier volgen.
Definition of an Amateur.
„An amateur oarsman or sculler must be an officer of Her Majesty's army or navy or civil service, a member of the liberal professions, or of the Universities or Public schools, or of any established Boat- or Rowing-Club not containing mechanics or professionals; and must not have competed in any competition for either a stake, or money, or entrance-fee, or with or against a professional for any prize; nor have ever taught, pursued, or assisted in the pursuit of athletic exercises of any kind as a means of livelihood; nor have ever been employed in or about boats or in manual labour; nor be a mechanic, artisan, or labourer.“
Henley Definition. April 8, 1879.
„No person shall be considered an amateur oarsman or sculler: First, who has ever competed in any open competition for a stake, money, or entrance fee; secondly, who has ever competed with or against a professional for any prize; thirdly, who has ever taught, pursued, or assisted in athletic exercises of any kind as a means of gaining a livelihood; fourthly, who has been employed in or about boats for money or wages; fifthly, is or has been by trade or employment, for wages, a mechanic, artisan or labourer.“
Classification des rameurs.
„Ne seront admis dans les courses d'amateurs, que les rameurs amateurs faisant partie des Sociétés invitées.
Ne sont pas amateurs:
Deutscher Amateur-Begriff.
„Amateur ist Jeder, der das Rudern nur aus Liebhaberei mit eigenen Mitteln betreibt oder betrieben hat und dafür keinerlei Vermögensvortheile in Aussicht hat oder hatte, weder als Arbeiter seinen Lebensunterhalt lediglich durch seiner Hände-Arbeit verdient, noch in irgend einer Weise beim Bootbau beschäftigt ist. Wer um Geldpreise startet oder nach dem 1 Januar 1884 gestartet hat, wird nicht als Amateur betrachtet.“
Wij weten alzoo wat professionals zijn en willen eens nagaan, welke merkwaardige feiten in Engeland, Amerika en Australië onder hen zijn voorgevallen. In andere landen namelijk, waar het roeien nog niet door de lagere standen beoefend wordt, komt het professionalroeien niet voor. Want de beroemdste professionals zijn grootendeels menschen uit de volksklasse en worden, wanneer zij het tot zekere hoogte in de kunst gebracht hebben, meestal door rijke bewonderaars in staat gesteld om er zich geheel aan te wijden, zoodat men, lezende dat twee personen om duizend pond sterling geroeid hebben, niet denken moet, dat zij hierbij zelven deze som op het spel hebben gezet; die gelden zijn dan door de backers van elke partij bijeengebracht. Zooals hier een sportsman zijne paarden op een wedren laat loopen, zoo hebben clubs, bestaande uit rijke Amerikanen, hunne roeiers.
Hierop zijn natuurlijk uitzonderingen: ook amateurs, die het ver hebben gebracht, worden somtijds professionals, doordien zij zich met andere beroepsroeiers hebben gemeten.
In Engeland zijn jaarlijks ook voor deze klasse van roeiers bepaalde wedstrijden, zooals de sedert 1854 bestaande Thames National Regatta en de in 1868 gestichte Thames Regatta. Dan zijn er vooral in Amerika rijke liefhebbers, die dergelijke wedstrijden laten houden: zelfs de „Hop Bitters Company“ heeft reeds meermalen 5000 Dollars voor dat doel geschonken! Wel een echt amerikaansche manier om reclame te maken, waartegen de „maandbladen tegen de kwakzalverij“ bezwaarlijk zullen kunnen concurreeren. Op dezelfde wijze voerde genoemde Company hare geneesmiddelen in 1879 in Engeland in.
De meeste wedstrijden tusschen professionals hebben plaats tengevolge van eene uitdaging van een der beide partijen om eene bepaalde som.
Tot 1876 had altijd een Engelschman den titel „Championsculler of the World“ gevoerd, doch in dat jaar werd J. H. Sadler door den beroemden Australiër E. Trickett verslagen, die door deze zege „the Championship of the World“ en 400 £ mede naar zijn vaderland nam.
Deze sculler werd in 1851 te Greenwich aan de Paramatta geboren. In 1875 werd hij „Champion of Australia“ en in 1876 bracht een ondernemend en rijk hotelhouder uit Sidney hem naar Engeland en deed hem daar tegen den engelschen champion Sadler in 't strijdperk treden.
Na het aldaar behaalde succes bevocht hij vele nieuwe lauweren, tot hij in 1879 op de Sidney-Regatta, waaraan hij ziek deelnam, door een ander bekend Australiër Laycock geslagen werd.
Na zijne herstelling bewees hij dezen echter duidelijk zijne meerderheid.
Toch zou hij den trotschen titel niet lang meer behouden.
Doch niet meer uit Engeland dreigde voor hem het gevaar: een Amerikaan zou het zijn, die de eer van „den besten roeier der wereld te bezitten“ van Australië op Canada moest overbrengen.
Deze man was Edward Hanlan.
Hij werd den 12den Juli 1855 te Toronto geboren en behaalde in 1873 zijne eerste overwinning op een match om het „Amateur Championship in the Toronto Bay.“ Hij werd daarop professional. In 1877 daagde Wallace Ross, de gevierde sculler der United States, alle roeiers van Canada uit om een match van 5 mijlen met hem te roeien om 1000 dollars. Hanlan nam dit aan en won gemakkelijk.
Deze zege, die hem tot „Champion of Canada,“ maakte, deed opeens aller oogen op hem vestigen, zoodat zich te Toronto een Hanlan-Club vormde, die zijne verdere leiding op zich nam. Nu had Hanlan voor niets meer te zorgen. De Club sloot alle overeenkomsten voor hem, zorgde op de mildste wijze voor zijne behoeften, betaalde zijne reis- en verblijfkosten, gaf hem de beste trainers, kortom, beschouwde hem als haar dierbaarst kleinood.
In 1878 sloeg hij den New-Yorker sculler Plaisted om 2000 Doll., dan Evan Morris om 1000 Doll. en het Championship van geheel Amerika, daarop nogmaals Wallace Ross en eindelijk Courtney.
In 1879 ging hij naar Engeland om tegen den engelschen champion W. Elliott te roeien.
Daar het er de Hanlan-Club om te doen was zooveel mogelijk geld uit de zaak te slaan, sloten zij vooraf eene overeenkomst, volgens welke Hanlan eerst met Hawdon, een engelsch sculler van den tweeden rang, zou roeien, terwijl de overwinnaar in dezen match zich met Elliott zou meten. De list gelukte volkomen: de Engelschen, die Hanlan niet kenden, wedden los en vast op hun champion, en de heeren van de Hanlan-Club, die allen waren overgekomen, namen alle weddenschappen aan.
Toen Hawdon met gemak was verslagen, vermoedden de Engelschen nog niets, daar Hanlan hierbij zich niet had behoeven in te spannen, zoodat zij voortgingen met op Elliott te wedden. Maar daar versloeg hij op den 16den Juni zonder de minste moeite ook Elliott, waardoor hij den „Sportsman Challenge Cup“ en 400 £ veroverde, benevens het „Championship of England“, en met stroomen vloeide het engelsche goud in de zakken der Amerikanen.
Bij zijne terugkomst te Toronto werd hij feestelijk ingehaald door eene deputatie met den burgemeester aan het hoofd, en de burgers schonken hem een huis van 20,000 Doll.
In 1880 veroverde hij door zijne overwinning op Trickett het „Championship of the World.“ Deze match had plaats op de Thames en staat in de annalen van het roeien als een der gewichtigste feiten opgeteekend. Uit drie werelddeelen stroomden belangstellenden te samen om den strijd te aanschouwen, en het moet voor de Engelschen een beschamend gezicht zijn geweest op hunne oude Thames een Amerikaan en Australiër om den titel te zien strijden, dien vroeger een der hunnen bezat.
Doch na 1876 hadden de Engelschen, wat het professionalroeien betreft, zich nooit meer kunnen opheffen.
In 1881 sloeg hij Laycock, die intusschen Trickett overwonnen had en het daarom ook tegen Hanlan meende te kunnen opnemen, met het meeste gemak en wederom op de Thames.
In 1882 stak hij nogmaals naar Engeland over en versloeg er den engelschen Champion Boyd en Trickett nogmaals.
In 1883 won hij het in Amerika tegen Kennedy, W. Ross en vele anderen.
In Mei 1884 versloeg hij nogmaals Laycock.
Doch ditzelfde jaar zou noodlottig voor hem worden en zijne gelukszon zien ondergaan.
Het bericht in de „Wassersport“ over zijne nederlaag begon met de woorden:
En zoo was het. Hanlan had eindelijk zijn meester gevonden.
Het was William Beach, die hem op de Paramatta bij Sidney versloeg om 500 £ en het Championship of the World op den 16den Aug. 1884. Wel is waar bevocht hij den 7den Febr. 1885 terzelfde plaatse weer de overwinning tegen den Australiër Clifford om 1000 £ en gaf daardoor zijne landgenooten hoop, dat hij ook tegen Beach bij een tweeden match zou kunnen stand houden, doch deze verwachting werd niet vervuld. Den 28sten Maart 1885 werd hij wederom door Beach geslagen, die thans den Championtitel voert.
Beach is den 6den Sept. 1852 geboren en woont te Dapto, Illawara. Van beroep is hij smid en gelukkige vader van zes kinderen. Zijn lichaamskracht moet buitengewoon zijn. Vóór zijn match met Hanlan had hij de beroemdste scullers van Australië verslagen.
Den 24sten Oct. 1885 leed Hanlan zijne derde nederlaag op de Hudson. Thans was het John Teemer, een nog jong en veelbelovend amerikaansch sculler, die hem overwon.
Daar Beach niet veel van reizen en trekken schijnt te houden, zullen Teemer en Ross wel de helden van het naderend seizoen zijn. Met de Engelschen behoeven zij althans geen rekening te houden, daar Ross nog den 10den Maart 1884 den besten engelschen roeier Bubear uit Putney versloeg, dien hij zelfs 10 sekonden had vóórgegeven.
Werpen wij thans een blik op ons land.
Op pag. 17 van zijn Handbuch des Rudersport houdt V. Silberer eene lange lofrede op de „Allgemeine Sport-Zeitung,“ die sedert 1880 te Weenen het licht ziet, en—waarvan hij zelf uitgever is. Om nu nog niet eens te spreken van het andere fraais, dat hij er van verhaalt, wil ik op één volzin wijzen. Van het (dus: zijn) blad sprekend zegt hij: „welche heute das erklärte Central-Organ des gesammten Rudersportwesens in Deutschland, Oesterreich, Holland, Russland und der Schweiz bildet“.
Wij zijn met den roeisport in twee van deze vijf rijken bekend, en in Duitschland is het Central-Organ des gesammten Rudersportwesens niet de A. Sportzeitung, maar de Wassersport; terwijl Nederland zijn Nederlandsche Sport heeft. Op de drie overblijvende landen zal dus ook wel iets af te dingen zijn.
Het eerste nummer der „Nederlandsche Sport“ zag den 11den Maart 1882 het licht. Hoewel het aan alle takken van sport is gewijd en stukken over paardrijden en honden de meeste ruimte gewoonlijk in beslag nemen, zoo staan hare kolommen toch ook voor de roeiers steeds open; mochten dezen toch wat meer van deze gastvrijheid gebruik maken!
In de eerste nummers gaf de „Sport“ eenige mededeelingen over het ontstaan der oudste roeivereenigingen in Nederland. Wij ontleenen daaraan de volgende bizonderheden.
In 1846 werd te Rotterdam onder voorzitterschap van Prins Hendrik der Nederlanden „de Koninklijke Nederlandsche Yacht-Club“ opgericht, waarvan ook vele Amsterdammers lid werden. Spoedig ontstond er tusschen de Rotterdammers, die Prins Hendrik aan hun hoofd hadden, en de Amsterdammers geschil, waarop deze laatsten hun ontslag namen. Deze vereeniging bestaat thans niet meer.
In 1847 werd daarop te Amsterdam „de Koninklijke Nederlandsche Zeil- en Roeivereeniging“ opgericht, waarvan in het volgend jaar Koning Willem II het beschermheerschap aanvaardde. Reeds op 30 Sept. 1848 hield deze vereeniging haar eersten wedstrijd op het IJ.
In 1848 werd de R. en Z. V. „de Hoop“ te Amsterdam gesticht, wier leden in datzelfde jaar den prijs, bestaande uit een door Prins Hendrik geschonken beker, wonnen tegen twee rotterdamsche ploegen. Deze wedstrijd werd den 12den Aug. 1848 te Rotterdam gehouden en is de eerste giekenwedstrijd in ons land geweest.
In 1851 werd daarop te Rotterdam de Z. en R. V. „de Maas“ opgericht.
Het IJ, de Maas en de Amstel waren nu weldra getuigen van vele wedstrijden tusschen deze beide vereenigingen, wier ploegen binnen korten tijd ook in België (vooral te Antwerpen en Namen) en in Frankrijk tallooze overwinningen behaalden.
Toch duurde het lang, voordat nieuwe clubs naast de bestaande verrezen. Eerst het jaar 1874 gaf aan verscheidene nieuwe vereenigingen tegelijk het leven; en na dat jaar werd het getal grooter en grooter en neemt nog jaarlijks toe. Zonderling is het echter dat zij steeds zijn beperkt gebleven tot het midden van ons land; in het noorden en zuiden wordt het roeien weinig of niet beoefend.
Vooral op de laatste jaren kunnen de nederlandsche roeiers met trots terugzien: 1883, 1884 en 1885 zagen daar, waar Nederlanders en vreemden tegen elkaar kampten, steeds de eersten de zege behalen; jammer alleen, dat wij, door ons verzet tegen den outrigger, van de engelsche races kunnen wegblijven.
Ook het inwendige, de verhouding onderling is bij ons beter dan in den vreemde.
De Nederlandsche Sport bevat geene hatelijke stukken, die door afgunst zijn in de pen gegeven, geene kleingeestige haarklooverijen, waardoor verslagene roeiers hunne nederlaag tot eene overwinning trachten te maken, geene berichten van vijandelijkheden in dezelfde club.
Onze amateurs zijn ook als roeiers gentlemen.
De Koninkl. Ned. Zeil- en Roeivereeniging wordt dikwijls en terecht de moeder der nederlandsche roeivereenigingen genoemd. Want niet alleen is zij de oudste en worden hare jaarlijksche wedstrijden als de belangrijkste van het seizoen beschouwd, ook in een ander opzicht betoont zij zich eene zorgzame moeder voor hare kinderen.
Toen in 1885 eene zaak van algemeen belang voor de nederlandsche roeivereenigingen het gemis aan een gemeenschappelijken band deed gevoelen, riep zij afgevaardigden van alle clubs tot eene vergadering te Amsterdam samen; en de zaak werd na onderlinge overweging tot een goed einde gebracht. Het gold toen de stuurmanskwestie, waarop wij nader zullen terugkomen.
Deze vergadering had het nut van dergelijke bijeenkomsten zóó duidelijk doen uitkomen, dat zij nu jaarlijks plaats vindt. Ook op die van 1886 werd een belangrijk voorstel aangenomen: de instelling van een nederlandsch kampioenschap in single-sculling outrigged.
Nadat dit in principe was besloten, verklaarden zich een twintigtal heeren bereid om dien wedstrijd, zoowel de leiding als de kosten, geheel op zich te nemen, en er een schoonen prijs voor uit te loven, die drie achtereenvolgende jaren moet gewonnen worden alvorens het eigendom te worden van den overwinnaar.
Zij verbonden er echter de voorwaarde aan, dat de wedstrijd steeds bij Amsterdam zou plaats vinden en internationaal moest zijn.
Tegen het eerste bestond natuurlijk geen bezwaar. De vergadering verzocht echter om den wedstrijd althans de eerste keeren slechts voor nederlandsche scullers open te stellen.
Volgens onze meening ware het beter een wedstrijd om het kampioenschap van Nederland ook alleen voor Nederlanders te houden. Het doel van eene dergelijke race is immers: te zien wie van de nederlandsche scullers de beste is.
Het is daarom onze hoop, dat de milde gevers hiertoe nog mogen besluiten.
Ook ons land heeft sedert eenige jaren zijne universiteitswedstrijden.
In Leiden was in 1874 de Studenten-Roeivereeniging „Njord“ opgericht, en in 1876 zag te Delft de Studenten-Roeivereeniging „Laga“ het licht.
In 1878 vond, op eene uitdaging van Leiden, aldaar de eerste wedstrijd tusschen beide clubs in vierriemsgieken (vaste banken) plaats, die met de overwinning van Delft eindigde.
In 1880 gaf Njord een internationalen wedstrijd en verbond hieraan wederom eene race voor Studenten-Roeivereenigingen, waarin Delft nogmaals met 10 sekonden de zege behaalde.
Bij dezen wedstrijd roeide Delft op sliding-seats, terwijl Leiden ook eene boot met sliding-seats had, doch de slidings had vastgezet, wijl de ploeg aan vaste banken de voorkeur gaf.
In 1881 had de wedstrijd te Delft plaats; beide partijen roeiden op sliding-seats, Delft in eene boot van Dossunet, Leiden in eene van Clasper. Voor de derde maal was Delft de eerste met een voorsprong van 12 seconden.
In 1882 dong ook de inmiddels opgerichte Studenten-Roeivereeniging „Triton“ uit Utrecht mede. De wedstrijd had plaats te Leiden en de uitslag was, dat Leiden de overwinning behaalde. Delft kwam 35 seconden later als tweede aan en Utrecht bleef 18 sekonden achter Delft.
In 1883 werd door de drie vereenigingen de „Nederlandsche Studentenroeibond“ opgericht. Het bestuur hiervan bestaat uit zes leden (van elke vereeniging twee), dat jaarlijks op een onzijdig terrein een wedstrijd doet houden. Er wordt geroeid in vierriemsgieken, bemand door de beste roeiers van elke vereeniging. Zoo vond in datzelfde jaar nog de eerste race van den bond te Oudshoorn plaats op een baan van 3400 M. met een omvaartsboei op de helft der baan.
Bij de boei was Leiden eenige lengten vóór Utrecht, Utrecht evenveel vóór Delft, toen er tusschen beide laatsten aanvaring plaats vond, zoodat Leiden alléén aan de winboei kwam, en den prijs verkreeg. Deze bestaat uit het eerediploma en vijf gouden medailles, waaraan door Mr. J. Cohen Stuart, eerelid van Njord, jaarlijks een kunstvoorwerp ter waarde van 100 gulden onder den naam „Oprichtersprijs“ wordt toegevoegd.
In 1884 had de wedstrijd wederom te Oudshoorn plaats. Het bestuur had nu besloten om er ook races voor seniores in tweeriems- en voor juniores in vierriems en tweeriems aan toe te voegen om der wille van het publiek. Het nummer „Oude vier“ bleef echter het hoofdnummer, de universityrace. De prijs werd wederom door Leiden behaald, dat 4 sekonden vóór Utrecht en 36 sekonden vóór Delft den winning-post bereikte.
De baan was even lang als het vorige jaar, maar thans zonder draaiboei.
In 1885 werd de strijd op het Noorder-Spaarne bij Haarlem gestreden. Het hoofdnummer werd weder op eene rechte baan, die van Spaarndam naar de stad liep, geroeid en zag Leiden als overwinnaar uit den strijd komen. Leiden legde de baan 18 sekonden sneller af dan Utrecht en 30 sekonden sneller dan Delft.
Gedurende de vier laatste jaren bezigden alle drie clubs gieken van Dossunet.
Ook in 1886 is besloten den wedstrijd ter zelfder plaatse te houden, die daarvoor dan ook alle voordeelen aanbiedt.
Hoewel de drie clubs natuurlijk ook op andere wedstrijden meermalen hunne krachten hebben gemeten, zullen wij dezen, evenmin als de bijnummers op de universiteitswedstrijden, hier opsommen, daar het ons slechts te doen is om in 't kort na te gaan de resultaten van de nederlandsche „Varsity.“
Moge zij weldra evenveel belangstelling in Nederland ondervinden als de Oxford-Cambridge race in Engeland geniet; en het lichtblauw van Leiden, het rood van Delft, het donkerblauw van Utrecht op het jaarlijksche roeifeest de borst sieren van duizenden en duizenden van belangstellende toeschouwers! Dat zij zoo!
Jaar. | Overwinnaar. | Tijd. | Gewonnen met |
---|---|---|---|
1829 | Oxford | 14′ 30″ | gemakkelijk. |
1836 | Cambridge | 36′ | 1′ |
1839 | Cambridge | 31′ | 1′ 45″ |
1840 | Cambridge | 26′ 30″ | ⅔ L. |
1841 | Cambridge | 32′ 30″ | 1′ 4″ |
1842 | Oxford | 30′ 45″ | 13″ |
1845 | Cambridge | 23′ 30″ | 30″ |
18461) | Cambridge | 21′ 5″ | 2 L. |
1848 | Cambridge | 22′ | 3 L. |
1849 | Oxford | — | aanvaring. |
1852 | Oxford | 21′ 36″ | 27″ |
1854 | Oxford | 25′ 29″ | 11″ |
1856 | Cambridge | 25′ 50″ | ½ L. |
1857 | Oxford | 22′ 50″ | 35″ |
1858 | Cambridge | 21′ 23″ | 22″ |
1859 | Oxford | 24′ 30″ | C. gezonken. |
1860 | Cambridge | 26′ | 1 L. |
1861 | Oxford | 23′ 27″ | 48″ |
1862 | Oxford | 24′ 40″ | 30″ |
1863 | Oxford | 23′ 5″ | 42″ |
1864 | Oxford | 21′ 48″ | 23″ |
1865 | Oxford | 21′ 23″ | 13″ |
1866 | Oxford | 25′ 48″ | 15″ |
1867 | Oxford | 22′ 40″ | ½ L. |
1868 | Oxford | 21′ | 6 L. |
1869 | Oxford | 20′ 20″ | 5 L. |
1870 | Cambridge | 22′ 33″ | 1 L. |
1871 | Cambridge | 23′ 5″ | 1 L. |
1872 | Cambridge | 21′ 16″ | 2 L. |
18732) | Cambridge | 19′ 35″ | 3 L. |
1874 | Cambridge | 22′ 39″ | 3 L. |
1875 | Oxford | 22′ 2″ | 10 L. |
1876 | Cambridge | 20′ 20″ | 8 L. |
1877 | dead heat | 24′ 8″ | |
1878 | Oxford | 22′ 15″ | 10 L. |
1879 | Cambridge | 21′ 18″ | 4 L. |
1880 | Oxford | 21′ 23″ | 4 L. |
1881 | Oxford | 21′ 51″ | 3 L. |
1882 | Oxford | 20′ 12″ | ¼ L. |
1883 | Oxford | gemakkelijk | 3 L. |
1884 | Cambridge | 21′ 39″ | 3 L. |
1885 | Oxford | 21′ 36″ | 3 L. |
1886 | Cambridge | 22′ 39″ | ½ L. |
1830 | J. H. Bayford. | |
1831 | C. Lewis. | |
1832 | A. A. Julius. | |
1833 | C. Lewis. | |
1834 en 35 | A. A. Julius. | |
1836 | H. Wood. | |
1837 | P. Colquhoun. | |
1838 | H. Wood. | |
1839 | H. Chapman. | |
1840 en 41 | T. L. Jenkins. | |
1842 en 43 | H. Chapman. | |
1844 | T. B. Bumpsted. | |
1845 | H. Chapman. | |
1846 | C. Russell. | |
1847 en 48 | J. R. L. Walmisley. | |
1849 | F. Playford. | |
1850 en 51 | T. R. Bone. | |
1852 | E. G. Peacock. | |
1853 | J. Paine. | |
1854 | H. H. Playford. | |
1855–60 | A. A. Casamajor. | |
1861 | E. D. Brikwood | 29′ |
1862 | W. B. Woodgate | 27′ |
1863 | J. E. Parker | 25′ |
1864 | W. B. Woodgate | 25′ 35″ |
1865 | E. B. Lawes | 27′ 4″ |
1866 | E. B. Michell | 27′ 26″ |
1867 | W. B. Woodgate. | |
1868 | W. Stout | 26′ 52″ |
1869 en 70 | A. de L. Long. | |
1871 | W. Fawcus | 26′ 13″ |
1872 | C. C. Knollys | 28′ 30″ |
1873 en 74 | A. C. Dicker | 24′ 40″ en 25′ 45″ |
1875–79 | F. L. Playford | 24′ 41″ |
1880 | A. Payne | 24′ 2″ |
1881 | J. Lowndes | 25′ 13″ |
1882 | A. Payne | 27′ 40″ |
1883 | J. Lowndes. | |
1884 en 85 | W. S. Unwin | 24′ 12″ |
1853 tot 1856 | Frédéric Lowe. |
1857 tot 1861 | Louis Armet. |
1862 | Edmond Gamby. |
1863 | Louis Huot. |
1864–1867 | Eug. Frébault. |
1868, 69, 71 tot 75 | Rég. Gesling. |
1876 tot 1883 | Alex. Lein. |
1884 | A. d'Hautefeuille. |
1885 | Louis Bidauld. |
gewonnen met | ||
---|---|---|
1880 | Rowing Club | 41″ |
1881 | Rowing Club | 45″ |
1882 | S. N. de la Marne | 37″ |
1883 | S. N. de la Marne | 20″ |
1884 | Rowing Club | 44″ |
1885 | Rowing Club | 5 L. |
1882 | Achilles Wild, | Frankfurter R. G. „Germania“ |
1883 | J. Bungert, | Mannheimer R. C. |
1884 | Achilles Wild, | Frankfurter R. G. „Germania“ |
1885 | Achilles Wild, | Frankfurter R. G. „Germania“ |
1874 | Alfr. Vidrequin, | Bruxelles. |
1875 | Aug. Bartholomé, | „ |
1876 | Hector Donies, | „ |
1877 | Hector Donies, | „ |
1878 | Hector Donies, | „ |
1879 | Hector Donies, | „ |
1880 | Josef Polak, | „ |
1881 | H. Werlemann, | „ |
1882 | Joseph Polak, | „ |
1883 | M. Chaudoir, | Liège. |
1884 | Trasenster, | „ |
1885 | M. Chaudoir, | „ |
NEDERLAND.
Jaar. | Overwinnaar. | Plaats. | Gewonnen met: |
---|---|---|---|
1878 | Delft, | op den Rijn bij Leiden | gew. m. ? |
1880 | Delft, | op den Rijn bij Leiden | „ „ 10″ |
1881 | Delft, | op de Schie bij Delft | „ „ 12″ |
1882 | Leiden, | op den Rijn bij Leiden | „ „ 35″ vóór Delft, 53″ vóór Utrecht. |
1883 | Leiden, | Oudshoorn, | aanvaring van Delft en Utrecht. |
1884 | Leiden, | Oudshoorn | gew. m. 4″ vóór Utrecht, 36″ vóór Delft. |
1885 | Leiden, | Haarlem | „ „ 18″ vóór Utrecht, 30″ vóór Delft. |
1) Voor den eersten keer in outriggers.
2) Voor den eersten keer met sliding-seats.
DE BOOT EN HARE ONDERDEELEN.
De booten worden in twee hoofdgroepen verdeeld: outrigged- en inriggedbooten.
Bij ons te lande wordt bijna uitsluitend de laatste soort gebezigd, om welke reden wij daaraan het meest onze aandacht zullen wijden.
Daar echter de veranderingen en verbeteringen aan de outriggedbooten ook op die der tweede soort grooten invloed hebben uitgeoefend, zullen wij vooraf eene korte beschrijving van outriggedbooten geven. De snelheid eener boot is afhankelijk van twee hoofdfactoren, n.l. hare breedte en de lengte van den hefboom des riems. De uitvinding van den outrigger nu is de eenvoudige oplossing van het probleem: de lengte van den hefboom onafhankelijk te maken van de breedte der boot, m. a. w. de boot smaller te kunnen maken, zonder dat het daarbij noodig is den hefboom te verkorten. H. Clasper van New-Castle on Tyne heeft in 1841 deze vraag opgelost door de dollen, in plaats van op het boord, buiten de boot op een uitstekend ijzeren toestel aan te brengen.
Naar dit toestel nu, dat den naam outrigger draagt, worden ook de booten, die er mede voorzien zijn, outriggers genoemd.
Zij hebben in Amerika en Engeland de oudere bootsoorten op wedstrijden geheel verdrongen, zijn in Duitschland reeds overal ingevoerd en beginnen ook in Frankrijk en België het burgerrecht te verkrijgen. In Nederland is tot nog toe de single-sculling de eenige vertegenwoordiger van de outriggers op wedstrijden.
Daar outriggers, die voor wedstrijden gebruikt worden, gewoonlijk niet meer dan een paar centimeter boven het water uitsteken, zijn zij met taf overdekt, uitgezonderd het gedeelte waarin de roeiers zitten. Dit wordt door eene kleine verhooging der boorden, het waschboord genaamd, tegen het binnenslaan der golven beveiligd.
Bij inrigged- of rowlockboats (yole-gigs, Dollenboote), bij ons kortweg gieken geheeten, zijn de dollen niet op outriggers, maar op de boorden aangebracht.
De giek is breeder en hooger dan de outriggers; breeder, omdat geen outrigger hierin de lengte van den hefboom onafhankelijk maakt van de breedte der boot; hooger, omdat zij niet overdekt zijn. Doordat echter de roeiers niet in het midden der boot, maar tegen de boorden zitten, kan hierdoor de hefboom weer langer zijn.
Hoewel, zooals reeds gezegd is, in vele landen op wedstrijden door den outrigger verdrongen, zal toch ook daar de giek steeds moeten blijven bestaan voor het oefenen van beginners; want om in een outrigger te kunnen gaan roeien moet men het tot zekere hoogte in de kunst gebracht hebben. Bij ons wordt de giek nog altijd op wedstrijden gebruikt, doch voorzien van allerlei veranderingen en verbeteringen, die in Engeland in verloop van tijd aan de outriggers werden aangebracht. Zoo ziet een racegiek (yole-gig de course, Dollenrennboot), die men tegenwoordig van fransche of duitsche bootbouwers ontvangt, er geheel anders uit dan eene echte, oude engelsche inriggedracingboat; de sliding-seat is er in aangebracht, de oude houten dollen zijn door swiveling-rowlocks vervangen, en deze staan niet meer op het boord, doch op een naar buiten stekend, op het boord aangebracht stuk hout, zoodat het eigenlijk geen inriggers meer zijn. En nog worden er jaarlijks nieuwe veranderingen in aangebracht en worden onze vereenigingen daardoor jaar op jaar gedwongen zich nieuwe booten aan te schaffen, zoo zij ten minste op wedstrijden niet door haar materiaal aan de tegenpartij een voordeel willen verschaffen; en de bootbouwers wrijven zich de handen van plezier en worden steeds scherpzinniger in het uitvinden van „innovations“; want elke nieuwigheid heeft nieuwe bestellingen tengevolge.
Hiertegenover staat, dat wij, de outriggers op onze wedstrijden invoerende, onze vereenigingen vele kosten zouden besparen, daar het model van een outrigger niet telkens verandert.
Maar het grootste voordeel zou zijn, dat wij ook met de Engelschen, tot dusver de eersten onder de amateurs, onze krachten zouden kunnen meten, terwijl wij nu met onze gieken op het vasteland kunnen blijven.
Waarom niet flink en doortastend terstond de outriggers ingevoerd in plaats van krampachtig aan onze inriggers vast te houden, die toch eigenlijk geen inriggers meer zijn?
Wij stellen met onze hybridische gieken nog ééns de uitvinding van den outrigger voor.
Immers men verhaalt, dat ook de eerste outrigger slechts een houten toestel was om de dollen naar buiten te brengen, en dat Clasper hierop het denkbeeld heeft opgevat om dit toestel te verlengen en uit ijzeren stangen te vervaardigen. En dat was in 1841!
Ook bij onze naburen, de Belgen, is de outrigger zeer koel ontvangen en slechts op enkele „courses pour embarcations de construction libre“ verschenen. Toch vindt hij daar ijverige verdedigers, getuige het jaarverslag over 1885 van de Cercle des Régates te Brussel, waarin men leest: „Depuis longtemps les sociétés des pays voisins nous ont devancés dans cette voie, et il est réellement fâcheux qu'en Belgique certains cercles persistent dans leurs anciens errements.“
Zoowel outriggers als inriggers ontvangen naar het aantal roeiers, waarvoor zij bestemd zijn, hun naam. Zoo heet eene boot voor 8, 6, 4 of 2 roeiers een achtriems (eight-oar, gig à huit rameurs, Achtriemer), zesriems, vierriems of tweeriems (pair-oar).
Wanneer de roeier slechts één riem hanteert, zoo heet deze oar (aviron de pointe); roeit hij echter met twee riemen, dan worden deze sculls (avirons de couple) genoemd, de roeier is dan een sculler en de boot een scullingboat.
Een boot, die slechts voor één roeier bestemd is, heet daarom single-scullingboat.
Ook komen wel booten voor, die voor meerdere scullers zijn ingericht.
Booten, die door meerdere roeiers worden voortbewogen, hebben gewoonlijk een stuurman.
In Amerika en Engeland worden echter vierriemsoutriggers meestal—en tweeriemsoutriggers (pairoars) altijd door een der roeiers gestuurd.
De tegenwoordige single sculling outrigger, waarin alom om het „championship“ geroeid wordt, draagt in België en Frankrijk algemeen den naam van skiff, waaronder vroeger een geheel ander vaartuig werd verstaan. Toen was het een korte, zware en wijde boot, die eenigszins het model van eene wherry had.
De wherry was vóór twintig jaren de meest voorkomende boot op de Thames. Zij gelijkt op een giek, maar is zwaarder en korter, terwijl de boorden, in plaats van over de geheele lengte dezelfde hoogte te hebben, op de plaatsen, waar de dollen zijn aangebracht, oploopen. Zij is meestal overnaadsch en dient voor het maken van tochten, zoodat zij dikwijls ook voor zeilen is ingericht.
Wanneer men zich in eene boot gezeten denkt met het gelaat naar den voorsteven, evenals de stuurman, dan heet de linkerzijde bakboord (port of larboard, babord, Backbord)—de rechterzijde stuurboord (starboard, tribord, Steuerbord).
Het voorste gedeelte tot aan den eersten roeier wordt de boeg (bow, Bug)—het achterste tot aan den stuurman de achtersteven (stern) genoemd; het overige heet midships.
Tot de onderdeelen overgaande hebben wij vooreerst: de kiel (the keel), die bij zware booten aan den binnen- en buitenkant—doch bij racebooten alleen aan den binnenkant zichtbaar is. Zij vormt geen rechte lijn, maar is aan de beide uiteinden eenigszins opwaarts gebogen en is dus als 't ware de ruggegraat der boot.
Aan beide zijden van de kiel zijn de ribben (the ribs, timbers of lands, die Rippen) bevestigd. Het is van groot belang, dat de ribben stevig met de kiel verbonden zijn, daar zij het beloop der zijwanden aangeven.
De waterlijn is de streep, die het water op de zijden der boot afteekent, wanneer deze bemand op het water ligt. Daar elke boot ééne bepaalde ligging op het water heeft, waarbij zij het snelst loopen kan, is het groot geheim der kunst juist in het vaststellen dier lijn gelegen.
Het lichaam zelf der boot bestaat uit lange, smalle, over elkander sluitende planken, die tegen de ribben genageld zijn. Zulke booten heeten overnaadsche- of klinkerbooten.
Bij lichte of gladde booten, die op wedstrijden gebruikt worden, is het lichaam uit lange, breede en zeer dunne bladen hout samengesteld. Deze zijn door stoom gebogen en sluiten zóó dicht tegen elkander, dat het geheele uitwendige eene gladde oppervlakte vertoont.
Deze laatste soort wordt gewoonlijk van amerikaansch cederhout vervaardigd, terwijl de overnaadsche booten meestal van eiken- of mahoniehout zijn gemaakt en voor oefen- of pleiziervaartuigen dienen.
Racebooten worden tegenwoordig zóó gemaakt, dat zij in twee of drie stukken kunnen worden uit elkander genomen, hetgeen vooral voor het vervoer zeer gemakkelijk is en vele kosten bespaart. De Franschen noemen zulk eene boot démontable, de Duitschers zusammenlegbar.
In Amerika worden racebooten in de laatste jaren ook van papier vervaardigd; zij moeten ten opzichte van lichtheid, gemakkelijke reparatie, groote hechtheid, enz. vele voordeelen aanbieden. Door lang in het water te liggen zal de papieren substantie, al is deze ook nog zoo hard gemaakt, naar onze meening, echter noodzakelijk water inzuigen. In Europa zijn zij nog slechts weinig in gebruik om de eenvoudige reden, dat de Amerikanen de bewerking geheim houden. Al heeft men er dus de hooge transportkosten voor over om hier zulk eene boot te bezitten, zoo moet men haar toch bij elke averij in Amerika laten herstellen.
Boeg (stem, Bug) heet het voorste gedeelte der boot, dat het water doorsnijdt, terwijl het achterstuk, waaraan het roer bevestigd wordt, achtersteven (stern of afterpart, Hintersteven)—en bij booten, waarbij dit deel niet scherp uitloopt, maar een klein plat vlak vormt, hek (transom, Heck) wordt genoemd.
De loopplanken liggen altijd los op den bodem der boot om er bij het schoonmaken te kunnen worden uitgenomen.
De spoorplank of het voetbord (stretcher, la barre de pied, Stemmbrett), waartegen men bij het roeien de voeten plaatst, kan naar gelang van de lengte der beenen verplaatst worden. Hierop is de voetriem bevestigd, die de voeten van den roeier omsloten houdt en deze daardoor in de voor- en achterwaartsche bewegingen ondersteunt. Het is noodzakelijk voor de regelmatigheid dezer bewegingen, dat beide voeten in voetriemen steken, daar de roeier, zoo slechts één der voeten door een riem is omvat, na het einde van den slag alle kracht bij het naar voren komen op die zijde van het lichaam overbrengt.
Dollen (rowlocks, dames, Dullen) zijn de houten of metalen pennen, waartusschen de riem bij het roeien ligt. Zij zijn bij inriggers op de boorden—bij outriggers op de outriggers aangebracht. De een, waartegen de riem bij het trekken drukt, heet de trekdol (thowl, dame d'arrêt, Ruderpflock), de ander, die bij het strijken dienst doet, de strijkdol (stopper of after-thowl, dame de retour, Streichpflock).
Het houtje, dat tusschen de beide dollen ligt en waarop de riem rust, heet het scheerhout of vulhout (filling, Dullenlager of Fütterung).
Sedert eenige jaren is men in Amerika op de gedachte gekomen om beweegbare dollen op scullingbooten te plaatsen.
Het is eene uitvinding, die op het invoeren der sliding-seat noodzakelijk volgen moest. Terwijl immers hierdoor de roeier werd in staat gesteld om de sculls veel verder naar voren en achteren te brengen dan op vaste banken, moesten ook de dollen verder van elkander worden geplaatst. Dit nu was nadeelig, 1e door de grootere speelruimte, welke de scull daardoor tusschen de dollen kreeg, en door de daaruit voortvloeiende onvastheid, en 2e door de grootere wrijving.
Deze beide bezwaren nu worden door de draaidollen (swivel rowlocks) opgeheven, daar de roeier hierbij zóóver met zijne sculls reiken kan, als hij zelf maar wil.
Van deze draaidollen bestaan tegenwoordig alweer tallooze soorten. Ook de fransche bootbouwers brengen ze op inriggers aan. Voor een der beste soorten geldt de „Davis swivel rowlock“, waarvan ook Hanlan zich steeds bediend heeft. (zie fig. 1).
De riem (oar of scull, aviron of rame, Ruder of Riem) bestaat uit vier deelen: het handvat (handle, le manche, la poignée, Griffe), het binneneind (loom, Innenhebel), het buiteneind (shank of small, Aussenhebel) en het blad (blade, pelle, Blatt).
Op de plaats, waar de riem in de dollen rust, is hij over eene lengte van 15 cM. met leder bekleed om de wrijving te verminderen; en hierop is het stootleêr (stop, Pflock of Knopf) aangebracht, dat het uitglijden uit de dollen verhindert.
Dit stootleer werd gewoonlijk met drie lange draadnagels aan den riem vastgemaakt, waardoor deze op die plaats zeer verzwakt werd. In de meeste gevallen, dat riemen werden stukgetrokken, geschiedde dat op die plaats. Nu heeft een Engelschman Young in 1885 een middel uitgevonden om het stootleer zonder spijkers aan den riem te bevestigen, en op zijne uitvinding patent aangevraagd. De door roeiers uit Londen, Oxford en Cambridge genomene proeven hebben uitstekend voldaan.
Ook in de riemen heeft de Amerikaan Davis in den laatsten tijd eene verbetering aangebracht. De as der bladen van de door hem vervaardigde riemen valt niet in het verlengde van den steel, maar vormt hiermede een hoek, zoodat bij het roeien de bovenkant van het blad evenwijdig is aan de wateroppervlakte, hoewel de steel van den riem met het watervlak natuurlijk een stompen hoek maakt.
Onderstaande figuur geeft een scull te zien, zooals die onder den trek in het water staat.
De proeven, die de berlijnsche bootbouwer Rettig in 1885 met holle riemen heeft genomen, zijn niet bevredigend uitgevallen.
Het roer (the rudder, la barre, das Steuer), dat met de roerpen aan den achtersteven wordt verbonden, bestaat uit het blad, en het juk, aan welks uiteinden de stuurlijnen (yokelines, fils, Steuerleinen) verbonden zijn.
De vanglijn (painter of soms headfast) is het touw, waarmede de boot wordt vastgelegd.
De zitplaatsen blijven ons nog ter bespreking over.
De zitplaats van den stuurman, stuurbank genoemd, wordt tegenwoordig aldus in de boot aangebracht, dat men dien naar gelang van het gewicht van den stuurman kan verplaatsen.
De roeibanken (thwarts, bancs de nage, Ruderbänke) staan dwars op de boot en zijn door middel van kniehoutjes aan de boorden bevestigd.
Gewoonlijk zit de roeier op een aan den bank vastgebonden matje of kussen om het afglijden en dóórroeien tegen te gaan. Op wedstrijden echter lieten de roeiers die kussens weg en gleden op hunne banken heen en weder om den slag langer te kunnen maken; om deze beweging te vergemakkelijken werd de zitplaats wel met zeep of vet bestreken, waarover de roeier dan met eene met leder bekleede broek heen en weer schoof.
Bij het scullen was deze methode ongetwijfeld voordeelig; doch bij het roeien, waarbij 6 à 10 slagen per minuut méér worden gemaakt, woog het voordeel van den langeren slag niet op tegen de buitengewone inspanning der beenen.
Zoo was de beroemde ploeg van Renforth gewoon op vaste banken te glijden, wanneer zij op een korten afstand alle krachten aanwendden (to make a spurt, faire un enlevage), doch op lange afstanden konden zij zulks niet volhouden. Ook de vierriemsploeg „John-o' Gaunt“ van Lancaster, die in 1870 aan de Henley deelnam, gleed over vaste banken, en verkreeg op eene korte baan eene groote snelheid; maar de beenen werden te zeer ingespannen, dan dat zij het lang vermochten vol te houden.
Zonderling, dat roeiers, die toch inzagen, dat het gebrekkige in dit glijden voortkwam uit de wrijving van het lichaam op den bank, niet op de gedachte kwamen de beweging te vereenvoudigen door den bank tegelijk met het lichaam te laten glijden. Aan een Amerikaan is de theoretische toepassing van dit principe te danken. Maar de amerikaansche roeiers, hoewel schrander genoeg om in te zien dat, zoo het lichaam over den bank moest glijden, deze beweging gemakkelijker werd door op een afzonderlijk bankje over den eigenlijken bank heen en weer te gaan, stelden deze uitvinding niet genoeg op prijs; hetgeen wel hieraan wordt toegeschreven, dat de Amerikanen in dien tijd bij het roeien bijna allen hunne armen en schouders gebruiken, zonder aan het gebruik der been- en lendespieren gewicht te hechten.
Een ploeg uit het noorden van Engeland, die destijds in Amerika vertoefde en daar de oplossing van het probleem zag, bracht het bij haar terugkomst in praktijk; en het groote nut der glijbanken (sliding-seats, bancs à coulisse, Gleitsitze) bleek op den wedstrijd voor vierriemsgieken in Nov. 1871 op de Tyne. J. Taylor namelijk had zijne ploeg overgehaald tot het beproeven der nieuwe methode en dit tot den dag van den wedstrijd zorgvuldig geheim gehouden. Het resultaat was verrassend, want de tegenpartij, de ploeg van Chambers, werd met gemak verslagen.
Twee wedstrijden in sculling, in de daaropvolgende lente op de Thames gehouden, deden het voordeel der glijbanken nog meer uitkomen.
Zonderling is het verder, dat de Amerikanen, de eigenlijke uitvinders der glijbanken, nalieten er zich van te bedienen, en, terwijl zij zelven in hunne methode van roeien de beenen niet gebruikten, aan hunne mededingers, de Engelschen, door hunne uitvinding de beste wijze aan de hand gaven om het meeste voordeel van de beenspieren te trekken.
Bekend is de overwinning van de London Rowing-club op de Club Atalanta van New-York, waarbij eerstgenoemde de glijbanken gebruikte. Hoewel toen de Engelschen, zoowel door meerdere physieke kracht als door hun beteren stijl, ook zonder dat voordeel de overwinning zouden hebben behaald, zoo was toch de sliding-seat in de engelsche boot voor een groot gedeelte de oorzaak van de smadelijke nederlaag der Amerikanen. Maar juist de overtuiging, dat de Engelschen toch verreweg de baas waren, hield de oppositie tegen de nieuwigheid bij de roeiers van het oude stelsel nog levendig. Want de schoone stijl (zoo redeneerden zij) gaat er door verloren, al moge men dan ook iets in snelheid winnen.
Mettertijd echter ging men inzien, dat de schoone stijl zeer goed te vereenigen was met het roeien op sliding-seats, en dat, al valt het niet te ontkennen dat voorbeelden van goeden stijl minder talrijk zijn dan in den tijd van de vaste banken, deze toch langzamerhand terugkeert.
En naarmate men het juiste gebruik der sliding-seat beter zal leeren kennen, zullen alle roeiliefhebbers zich niet over het bederf van den stijl hebben te beklagen, doch zich verheugen over eene uitvinding, die alle lichaamsdeelen tot hun recht laat komen en het roeien tot een der volledigste lichaamsoefeningen maakt.
In den laatsten tijd tracht men ook in de sliding-seat weer verbeteringen te brengen door de banken over wieltjes te laten rollen. Daar men het over de zaak nog niet eens is, verwijzen wij belangstellenden naar de no. 24 en 25 van de Wassersport van 1885, waarin de kwestie door Dr. Schiller in met teekeningen opgeluisterde opstellen wetenschappelijk behandeld wordt; en naar no. 42, waar zij door R. Rochow meer uit een praktisch oogpunt wordt besproken.
Nog van eene andere uitvinding der Amerikanen moeten wij melding maken, n.l. het windzeil voor scullers. Ieder sculler weet bij ondervinding, hoe lastig het is om bij zijwind koers te houden, daar de boot steeds neiging heeft met den boeg tegen den wind in te loopen; hierdoor is men dan genoodzaakt met den arm aan de windzijde bijna alléén te roeien, zoodat deze daardoor bovenmatig ingespannen en vroegtijdig vermoeid wordt.
Verschillende middelen werden daartegen reeds beproefd, o. a. heeft men een gewicht van een kilo aan het achtereind der boot gehangen, onder aan de kiel een zwaard aangebracht: alles tevergeefs.
Door het eerste middel namelijk lag de boot van achteren te diep en stak met den boeg in de lucht, door het tweede werd het draaien zoo goed als onmogelijk.
Eerst het windzeil heeft de kwaal geheel verholpen. Het bestaat uit een dun blad hout, dat loodrecht op den boeg wordt geplaatst en aan elken zijwind is blootgesteld. De wind draait dan, door den druk op het zeil, den boeg zoover van zich af als de neiging der boot is om in den wind op te loopen, zoodat de boot haren rechten koers behoudt en de roeier beide armen gelijkelijk kan gebruiken, hetzij hij bij windstilte of bij sterken zijwind vaart.
De beide volgende afbeeldingen van verschillend gevormde windzeilen, ontleend aan de „Spirit of the Times,“ zijn geplaatst op booten van de New-York Athletic-Club.
Na alzoo de boot en hare onderdeelen te hebben besproken, rest ons nog het een en ander over de vervaardigers ervan te zeggen.
Om dan met ons land te beginnen, kunnen wij de Gebr. van Heemstede Obelt te Amsterdam noemen, die vooral in de laatste jaren in het bouwen van racegieken zijn vooruitgegaan, getuige de overwinningen der R. V. Fortuna in gieken van die firma behaald.
Hunne booten zijn gewoonlijk zwaarder dan de fransche en engelsche, en dit is zeker de reden, waarom de nederlandsche roeivereenigingen hunne gieken meestal uit den vreemde laten komen.
In het vorige jaar hebben zich ook te Rotterdam Deichmann en Ritchie, die vroeger bij Rettig te Berlijn werkzaam waren, nedergezet en zich reeds een goeden naam verworven met booten voor berlijnsche clubs en voor de Deutsche Turn- und Ruder-Verein te Rotterdam.
De duitsche fabriekanten zijn ons onbekend, hoewel er in de laatste jaren aldaar velen zijn verrezen.
Wij laten onze inriggers voor verreweg het grootste gedeelte uit Frankrijk komen, hetzij van Louis Dossunet te Joinville-le-Pont (à l'Ecluse) Seine of van Tellier, Quai de la Rapée, Paris.
Bij Dossunet schijnt men zich wel het best te bevinden, daar alle nederlandsche ploegen, die de laatste jaren in België, waar men algemeen aan booten van Tellier de voorkeur geeft, overwinningen hebben behaald, deze lauweren in booten uit Dossunet's werkplaats hebben weggedragen. Ook zijn zijne booten veel billijker in prijs. De Stud. R. V. Njord toch ontving in 1883 van hem een tweeriemsracegiek van 700 francs en in het volgend jaar een dito van Tellier voor 900 francs.
Inriggers uit Engeland te laten komen is niet aan te raden, daar men zich daar niet meer bedient van de bootsoort, die bij ons op wedstrijden gebruikt wordt. Zoo hebben wij van Clasper te Oxford in 1881 een vierriems- en in 1882 een zesriemsracegiek (beide inrigged) gezien, die zóó slap waren, dat men bij het uit- en indragen bang was, dat ze inéén zouden zakken.
Voor losse riemen zijn E. Ayling, oar and scullmaker, Vauxhall, London S. E., alsmede Norris, York, Wandsworth aan te bevelen, die zonder prijsverhooging bij Deichmann en Ritchie te verkrijgen zijn.
Voor outriggers, die door de genoemde fransche firmas trouwens ook vervaardigd worden, worden gewoonlijk genomen J. H. Clasper in Oxford; Searle & Sons, London, S. E. Stangate, Lambeth; en R. Simmons & Sons in Putney. Bij Messum & Sons te Richmond bevonden wij ons vroeger zeer goed wat betreft booten met vaste banken.
De duurzaamheid eener boot hangt grootendeels af van de wijze van behandeling, vooral lichte racebooten kunnen door vele geforceerde wendingen in korten tijd worden tegronde gericht.
Allereerst is het noodig, dat zij in een goed gesloten giekenloods (boathouse, garage, Boothaus) tegen weer en wind beschut zijn. Verder moeten zij aldus gelegd worden, dat zij door slechte ligging niet haren vorm kunnen verliezen. Zoo moet men eene boot nooit op de beide uiteinden laten rusten, daar zij dan in 't midden zal uitzakken, doch liefst op 3 of 4 dwarsbalken of bokken leggen, zóódat zij op alle gelijkelijk steunt.
Gedekte booten worden liefst in zeilen opgehangen.
Een boot moet steeds goed gevernist zijn om het hout tegen slechte invloeden van weer en temperatuur te beschutten. Ook is het goed lichte booten van tijd tot tijd met vet in te wrijven, daar dit zoowel het vernis spaart als het hout tegen scheuren beschut, die door invloeden van water en hitte kunnen ontstaan.
HET ROEIEN.
Geen lichaamsbeweging is er bijna, die zoozeer aanspraak kan maken op de goede eigenschap van 't aangename aan 't nuttige te verbinden, als 't roeien. Wat is heerlijker dan op een schoonen zomeravond over den gladden waterspiegel heen te glijden, en na een snikheeten Julidag te luisteren naar het geplas der riemen in het frissche water? Wat is gezelliger dan een roeitochtje, waarbij men onder eene frissche, gezonde beweging nieuwe streken doortrekt, vreemde dorpen en steden bezoekt?
Groot is daarom 't aantal van hen, die in eene boot hebben plaats genomen om dat genoegen te smaken, en die op dien grond beweren te kunnen roeien. Hoe weinigen zijn er echter onder hen, die beseffen hoe ingewikkeld en moeilijk deze lichaamsbeweging is, wanneer men er zich op toelegt om haar correct uit te voeren, wanneer men haar als een sport beschouwt!
Het is waar, 't is het lot van de meeste lichaamsbewegingen om aldus behandeld te worden. De overgroote meerderheid stelt zich al heel spoedig tevreden, en getroost zich de moeite niet om haar in den grond te leeren. Maar het sterkst doet zich dit voor bij 't roeien.
Wil men leeren paardrijden, men neemt dan ten minste toch eenige lessen; gaat men leeren schaatsenrijden, de moeielijkheden doen zich dan vaak in 't begin pijnlijk gevoelen; zoo is 't ook met 't schermen, 't zwemmen en zoo vele andere lichaamsoefeningen.
Maar met 't roeien? Wel, men gaat met een vriend, die evenmin ooit een riem in zijne handen heeft gehad, in eene tweeriemsboot zitten; de eerste slagen gaan dan wel minder goed, maar spoedig toch begint het er wat meer naar te gelijken, de riemen komen wat meer gelijk in 't water, en heeft men bovendien leeren scheren, dan kan men roeien. Zoo is men in twee middagen een roeier.
Wij behoeven zeker niet te zeggen, hoe dwaas het is dit te meenen; maar toch met hoeveel menschen gaat het niet op deze wijze!
Het roeien is schijnbaar een zeer gemakkelijke beweging, omdat het zoo weinig moeite kost een vaartuig over 't water te doen glijden; maar tracht men met een minimum inspanning de grootst mogelijke snelheid te verkrijgen, dan eerst wordt het een sport, en wel een edele sport, omdat het een zeer groot aantal spieren in beweging brengt, en het lichaam harmonisch ontwikkelt. Het aanleeren van dezen sport, aldus beschouwd, kost veel moeite en eenigen tijd; en het is vooral zaak al dadelijk onder leiding te komen en niet te trachten het zich zelf te leeren, want allicht neemt men fouten aan, die later moeilijk afgeleerd worden.
Een goede stijl wordt genoemd die methode van roeien, die de grootste resultaten voortbrengt, d. w. z. die met de minst mogelijke inspanning de grootst mogelijke snelheid doet verkrijgen. Bij het opsporen naar deze beste methode heeft men geput uit de kennis der spieren, en uit de natuurkunde; maar de ervaring, de praktijk is hier de voornaamste leermeesteres. Het spreekt van zelf, dat deze opsporing niet overal dezelfde resultaten heeft gegeven. Ook bij 't roeien heeft men verschillende meeningen, verschillende theoriën. Maar omtrent een groot aantal punten, omtrent de hoofdzaken is men het ééns.
Bij 't onderzoek naar de vereischten voor een goeden stijl, heeft men zich laten leiden door dit beginsel, dat de krachtsinspanning zooveel mogelijk over het geheele lichaam moet verdeeld worden.
Gemakkelijk is 't te begrijpen waarom. Werken slechts weinige spieren, dan drukt 't geheele gewicht van den arbeid op deze, en zij zullen niet alleen het niet zoo lang volhouden, maar er zal ook lang niet zooveel kracht ontwikkeld kunnen worden, als wanneer 't werk door een groot aantal spieren verricht wordt. Verdeeling van den arbeid dus, en wel naar de juiste maat; elke spier drage bij naar zijne krachten!
Wij zullen trachten naar ons vermogen uiteen te zetten hoe men een eerstbeginnende de hoofdbeginselen van 't roeien leert, voor welke fouten hij zich vooral moet hoeden, en welke eischen men aan een goeden stijl mag stellen.
Maar vooraf nog een raad. Laat hij, die wil leeren roeien, eerst leeren zwemmen, zoo hij deze kunst nog niet verstaat. Want hoewel niet dikwijls, zoo gebeurt 't toch soms, dat de boot omslaat, en dit gevaar bestaat vooral in ons land, waar men veel ruw water vindt. Aan hem, die op 't IJ of op de groote rivieren in ons land roeit, is deze raad in de eerste plaats gegeven, maar ook aan hem, die door de ligging van de plaats, waar zijne roeivereeniging gevestigd is, minder in de gelegenheid verkeert om zich op ruw water te begeven. Er zijn voorbeelden van 't verdrinken van een groot deel der bemanning door 't omslaan van de boot.
Om iemand het roeien te leeren, is het raadzaam hem te plaatsen in eene zware tweeriemsgiek met vaste banken. De onderwijzer gaat op den stuurbank zitten, als slag neemt een geoefenden roeier plaats in de boot, terwijl de leerling den boegriem in handen krijgt. Deze methode heeft het voordeel, dat de leerling tegelijk dat hem de lessen worden gegeven, de toepassing ervan kan zien; de noodige wenken worden hem gegeven, de fouten worden hem aangewezen door den stuurman, terwijl hij een voorbeeld vóór zich heeft in den slag, die hem de verschillende bewegingen vóórdoet, en dien hij tracht na te volgen.
Het eerste wat de leerling moet leeren is de houding in de boot. Hij plaatst zich midden op het aan den bank bevestigd matje. Dit matje moet op zoodanige wijze om den bank worden gebonden, dat men vlak bij het boord zit zonder het nochtans met zijn dijen aan te raken.
De voeten worden stevig tegen het spoorplankje aangedrukt, na ze onder de voetriemen te hebben geschoven. Daarvoor is het noodig, dat het spoorplankje niet te ver verwijderd is, maar juist zóóver, dat de beenen niet geheel gestrekt kunnen worden, en de knieën nog iets gebogen zijn. Vooral op dit laatste moet de onderwijzer letten, daar ieder eerstbeginnende de neiging heeft, om het spoorplankje zoover mogelijk van zich af te zetten, ten einde bij het scheren minder last van zijne knieën te hebben. Toch is 't noodzakelijk voor een stevigen zit en voor een veerkrachtigen slag, dat de voeten stevig tegen den spoorplank aangedrukt worden, hetgeen alleen mogelijk is wanneer de beenen niet geheel gestrekt zijn.
De hielen worden tegen elkander gedrukt en de voeten waaiervormig uitgespreid. De beenen worden evenwijdig met de bootskiel gestrekt.
Het bovenlijf wordt volkomen rechtop gehouden, beide schouders op gelijke hoogte, en vooral niet naar één kant overhellend; 't gezicht en de borst gekeerd naar den achtersteven, met geen der zijden vooruit.
De borst wordt naar boven gewelfd, en de schouders iets naar beneden achterwaarts gedrukt, maar zonder overdrijving, zonder zoogenaamden knip of deuk in den rug. Het doel moet zijn om de longen en het hart zooveel mogelijk ruim en onbekneld te laten werken, zonder toch eene gewrongen houding aan te nemen. Hoe meer ongedwongen, hoe vrijer en gemakkelijker men zit, hoe beter; want daardoor wordt de werking der spieren zuiverder, en kan er meer kracht ontwikkeld worden.
Na de houding moet de leerling leeren zijn riem vast te houden. Onwillekeurig zal hij bij 't roeien wanneer hij eenige kracht wil zetten, zijn riem stevig omknellen, zelfs knijpen. (Zie fig. 5.) Dit nu is niets anders dan verspilling van krachten, want daardoor worden de spieren, nl. die van den benedenarm, gespannen en vermoeid, zonder er eenig grooter resultaat mede te verkrijgen. De handen moeten slechts dienen als middel om den riem te verbinden aan het lichaam; hoe losser dus de riem vastgehouden wordt, hoe beter, en daartoe buige men slechts de twee uiterste leden der vingers, waardoor er als 't ware een haak gevormd wordt, die zich om den riem slaat; (zie fig. 6) de duim wordt onder den riem gehouden en ook slechts met 't uiterste lid er tegen aangedrukt. De polsgewrichten mogen volstrekt niet naar beneden gebogen worden, want daardoor worden juist de spieren van den benedenarm ingespannen, hetgeen van geen nut is, en daarom streng verboden moet worden. Het doel moet immers zijn geen spier in te spannen, zonder daaruit eenig aan de krachtsinspanning evenredig resultaat te verkrijgen. De hand moet dus zóó gehouden worden, dat zij met den arm één rechte lijn vormt.
De buitenhand houdt men geheel aan 't einde van den riem, de binnenhand ongeveer 1 d.M. er van af. Daar men met de buitenhand verder moet reiken, zoo moet deze nog losser om den riem geslagen zijn dan de binnenhand.
Nu gaat de leerling slagklaar liggen, d. i. hij strekt 't lichaam flink vooruit, zonder nochtans den rug te krommen, of de schouders te veel naar voren te brengen, waardoor zijn hoofd zich als 't ware daartusschen verbergt; maar toch moet dit ongedwongen geschieden. Deze houding is voor den eerstbeginnende zeer lastig te leeren, want hij zal allicht in één van twee uitersten vervallen, òf zijn rug krommen en de schouders te veel naar voren brengen, òf stijf blijven zitten en zelfs een deuk, een holte in zijn rug maken.
Maar na eenige oefening zal het hem gelukken de middelmaat te vinden, waarbij hij zijn borst vrij laat zonder zijn spieren geweld aan te doen.
De armen worden volkomen gestrekt, 't lichaam evenwijdig met de kiel naar den achtersteven gericht, niet naar binnen gebogen, en zonder dat de buitenzijde méér naar voren komt.
Nu wordt het tijd den leerling de verschillende bewegingen, die gezamenlijk 't roeien vormen, te leeren. Is hij slagklaar, dan wordt eerst 't blad van den riem juist verticaal in 't water gelaten, door de handen even op te lichten. Een punt van groot belang is dat de stand van 't blad juist verticaal is; noch de holle, noch de bolle zijde mag eenigszins naar boven gekeerd zijn; in 't eerste geval zou 't blad, bij 't maken van den slag, dadelijk in de diepte verdwijnen, zonder veel tegenstand van 't water te ondervinden, en dus in een gedeelte van den slag niet de voortstuwende kracht op de boot uitgeoefend worden, terwijl het bovendien moeite kost om den riem van uit de diepte weer uit 't water te brengen; in het tweede geval zou 't blad niet dadelijk geheel in 't water gaan, maar gedeeltelijk er boven blijven rusten, ja, soms zal het eerste gedeelte van den slag daardoor in de lucht gemaakt worden. Opdat het blad zuiver verticaal in 't water gehouden wordt, is het noodig dat de riem goed gevormd en niet gedraaid, het stootleer juist aangebracht is, en de trekdol niet scheef achterover staat. Het is zelfs wenschelijk, dat de afstand tusschen de dollen van boven kleiner is dan onderaan.
Ook noodzakelijk is het, dat niets meer maar ook niets minder dan het blad onder water wordt gestoken. Komt een gedeelte van den steel ook onder water, dan zal grooter moeite ontstaan om den riem uit 't water te lichten, zonder dat de voortstuwende kracht grooter wordt, want de dunne steel ondervindt bijna geen weerstand van 't water; laat men echter een gedeelte van het blad boven water, dan zal de weerstand van 't water aanmerkelijk kleiner worden en daarmede ook de voortstuwende kracht.
Nu wordt 't blad van den riem in rechte lijn in horizontale richting gelijkmatig door 't water getrokken, door met 't lichaam kalm achterover te zwaaien. De armen worden daarbij volkomen gestrekt gehouden, zoodat de kracht wordt uitgeoefend door de spieren van den rug. Eerst op 't einde van den slag, wanneer 't lichaam zijn zwaai volbracht heeft, worden de armen gebogen, en de riem tot aan den buik of de borst doorgetrokken. Men zorge hierbij steeds den rug niet te krommen, en op 't einde van den slag zelfs de schouders achterwaarts neder te drukken. Het blad van den riem wordt, zooals wij reeds zeiden, gedurende den geheelen slag op gelijke hoogte onder het water gehouden tot op het einde toe.
Is de slag gemaakt, dan is 't noodig, ten einde een nieuwen slag te beginnen, dat 't lichaam opnieuw naar voren gebogen en de armen gestrekt worden.
Om de verschillende bewegingen van 't roeien zuiver te leeren maken, is het noodig, dat ze in het begin langzaam en kalm uitgevoerd worden. Door ze dadelijk snel en vlug te willen maken, leert men fouten aan.
Dus men ligt met 't lichaam iets achterover en 't handvat van den riem tegen den buik of den borst gedrukt. Nu wordt 't blad uit 't water gelicht door eene kleine drukking van de handen op den riem ('t scheren moet niet dadelijk geleerd worden, maar eerst nadat de leerling de bewegingen van 't roeien reeds eenigszins begint te begrijpen, en zich wat thuis begint te gevoelen in de boot), daarna worden de armen in ééns gestrekt, en 't lichaam vooruit gebracht.
Deze tweeledige beweging wordt in de volgende volgorde uitgevoerd: men begint de armen te strekken, vóórdat de voorwaartsche beweging van 't lichaam wordt gemaakt, en wel omdat: 1º. men veel meer moeite heeft de beweging te maken met gebogen armen, dan met gestrekte; ten bewijze hiervan beproeve men een zwaar voorwerp of een persoon weg te duwen met gebogen armen, en daarna met gestrekte; dan zal men bemerken dat 't laatste veel minder inspanning kost; 2º. omdat, wanneer de armen niet dadelijk gestrekt worden, de knieën in den weg zitten, vooral op sliding-seats; maar ook op vaste banken, omdat ook hier de knieën zich bij de voorover strekkende beweging van 't lichaam iets opheffen; 3º. omdat, wanneer de voorwaartsche beweging wordt gemaakt met gebogen armen, 't lichaam zich noodzakelijk over den riem moet heenbuigen, en de borst wordt ingetrokken; 4º. omdat anders de voorwaartsche beweging op 't einde niet langzaam uitloopt, zooals behoort, maar juist op 't laatst de grootste snelheid verkrijgt, zoodat zij met een schok moet eindigen.
Wanneer deze beweging is volbracht, laat men het blad van den riem weer dadelijk in 't water, zooals hierboven is aangeduid, en begint op 't zelfde oogenblik te trekken, niet met een ruk, maar toch met kracht, en met evenveel kracht trekt men den geheelen slag door.
Zoo maakt 't lichaam een slingerende beweging, evenwijdig met de kiel van de boot, zonder bij 't einde van den voorwaartschen of achterwaartschen zwaai te rusten. Zoodra de slag geëindigd is, wordt de riem in één beweging uit 't water gelicht en naar achteren gebracht, en ook zoodra hij zijn vlucht boven 't water volbracht heeft, weer dadelijk in één beweging ondergedompeld en door het water heengehaald. Er mag geen stilstand in de beweging van den riem zichtbaar zijn, ja, schijnbaar moet alles in één onafgebroken loop doorgaan.
Eerst na de eerste lessen komt 't scheren aan de beurt. Dit is het naar achteren zwaaien van den riem met 't blad in horizontale houding. De moeilijkheid bestaat in 't platdraaien van 't blad. Dit moet op de volgende wijze geschieden: Nadat de slag geheel volbracht is, brengt men eerst eene drukking met de vingers op 't handvat van den riem teweeg, en vlak daarna drukt men er den palm van de hand tegen, waardoor de riem van zelf omgedraaid wordt en tegelijk het blad zijn vlucht over het water begint. Dit moet noodzakelijk in de aangegeven volgorde geschieden. Drukt men eerst den palm van de hand tegen den riem, dan zal 't blad zich noodwendig onder water omkeeren, en men „vangt een snoek.“ Worden beide bewegingen tegelijk uitgevoerd, dan zal de onderkant van het blad nog even de gelegenheid hebben wat water mede te nemen en door de omdraaiende beweging een straaltje in de hoogte te werpen. Dit laatste is niet zoo gemakkelijk te vermijden, en zelfs oudere en meer geoefende roeiers ziet men het dikwijls doen.
Men moet deze fout echter wel onderscheiden van eene andere veel grootere fout, n.l. het naar achter weg werpen van water. Terwijl het eerste een gevolg is van incorrect platdraaien van 't blad van den riem, is het laatste 't gevolg van een geheel verkeerde houding van den riem gedurende 't laatste gedeelte van den slag. Het blad van den riem wordt dan gedurende den slag reeds een weinig omgedraaid, zoo dat het niet geheel verticaal meer is, daarbij worden de handen niet in één rechten lijn naar den borst getrokken, maar in een boog naar beneden gedrukt. Zoo wordt met 't blad van den riem een kolom water mede opgelicht, en door 't laatste gedeelte van den slag weggeworpen. Dat dit tot de grootste fouten in 't roeien behoort, is duidelijk, want door 't naar beneden drukken van den riem worden krachten aangewend niet in horizontale richting, maar om de boot in 't water neer te drukken; bovendien gaat 't laatste gedeelte (hoe klein ook) van den slag in de lucht verloren. Nadat de leerling eenigen tijd op vaste banken heeft geroeid, en hij zich aangewend heeft bij het begin van den slag zijn lichaam flink vooruit te strekken, en bij het einde goed achterover te vallen, en de slingerende beweging van het bovenlijf zonder schokken of stooten uit te voeren, dan wordt het eerst tijd hem op sliding-seats te doen plaats nemen. Hier wordt de beweging meer gecompliceerd, daar nu de werking der beenen grooter is dan op vaste banken. Telkens wanneer de slag geëindigd is en 't lichaam vooruitgestrekt wordt, moet ook 't bankje naar voren gebracht worden. Dit laatste mag echter volstrekt niet met geweld gedaan worden. Door de voorwaartsche strekking van armen en lichaam wordt de stoot gegeven, waardoor 't bankje als 't ware van zelf naar voren glijdt. Daarmee willen wij niet zeggen, dat 't vooruitbrengen van 't lichaam met een schok moet geschieden, maar eerst armen en bovenlijf, en dan volgt de sliding-seat gemakkelijk en als van zelf. Doet men dit niet op deze wijze, dan zullen de spieren, die langs het scheenbeen loopen, spoedig vermoeid worden, en de boot zal eene stootende beweging verkrijgen.
Op 't oogenblik dat 't bankje naar voren is gebracht, moet ook 't lichaam voorover gestrekt zijn, en op datzelfde oogenblik wordt het blad weer in 't water gestoken en een nieuwe slag begonnen. Op de wijze, waarop men met de beenen de sliding-seat naar achteren afzet, in verband met de achteroverstrekkende beweging van 't lichaam, komen wij later terug. Eerstbeginnenden is het vooral zaak op het hart te drukken, ook hierbij geen rukken of stooten te geven, maar gelijkmatig en veerkrachtig alle bewegingen van 't roeien uit te voeren.
Wij gelooven dat het, om 't juist gebruik van de sliding te leeren, den beginner aan te raden is om in 't eerst niet de geheele lengte ervan af te loopen, maar langzamerhand telkens een grooter stuk ervan te gebruiken.
Wij behoeven bijna niet te zeggen, dat het van 't grootste gewicht is, dat de leden van een ploeg goed maat houden, dat zij allen op 't zelfde oogenblik hun riem in 't water steken en kracht zetten, en ook op 't zelfde tijdstip hem er weer uit lichten en beginnen te scheren. Wordt dit niet gedaan, dan zal 't totaal van de uitgeoefende kracht versnipperd worden, en de boot nu eens naar bakboord- dan weer naar stuurboordzijde overgetrokken worden, terwijl bovendien eene schommelende beweging van de boot, 't gevolg van ongelijk roeien, niet alleen lastig is voor de roeiers, maar ook eene wrijving veroorzaakt met 't water, die den gang van de boot tegenhoudt.
In dit hoofdstuk hebben wij gesproken van het „snoek vangen.“ Dit gebeurt òf wanneer men den riem na 't eindigen van den slag niet tijdig uit 't water kan lichten, òf wanneer men bij 't scheren, in plaats van 't blad over de oppervlakte van 't water te laten gaan, het ontijdig in zijne platgedraaide houding weer in 't water doet vliegen. Het eerste geval komt voor, wanneer de riem niet verticaal, maar scheef in 't water wordt gestoken, zoodat hij in de diepte verdwijnt; of wanneer men 't blad platdraait, vóórdat het uit 't water is gelicht. In beide gevallen zal de boot een schok krijgen, en zoo de riem niet dadelijk uit de dollen wordt gelicht, zullen deze noodwendig moeten breken. Daarom, roeier, wanneer 't ongeluk van een snoek te vangen u overkomt, hef dan dadelijk 't handvat van den riem met beide handen op, zoodat hij uit de dollen gelicht wordt, en door den vaart over 't water langs den achtersteven van de boot komt te glijden. Dadelijk daarna wordt 't blad van den riem op 't water rustende met eenige kracht naar achteren geslingerd, en op deze wijze wordt het met leer bedekte gedeelte weer in de dollen gebracht.
Na de beginselen van 't roeien leert men met de boot te manoevreeren. Plotseling kan zich iets voor den boeg opdoen, dat de stuurman eerst laat ontdekt; dan is 't zaak de boot dadelijk tot stilstand te brengen, ten einde eene botsing te voorkomen. Of men heeft zich in een nauw vaarwater begeven, waarin 't wenden onmogelijk is, en de weg wordt versperd. In het eerste geval moet men kunnen stoppen, in het tweede strijken.
Het stoppen geschiedt aldus: met gestrekte armen en 't lichaam iets voorover gestrekt brenge men 't blad van den riem bijna horizontaal, maar met de holle zijde iets naar den boeg gericht, in 't water, en draaie dan langzamerhand den riem om, totdat de holle zijde geheel naar den voorsteven gekeerd is. Daarbij zorge men echter niet op het handvat van den riem te drukken, want daardoor wordt het boord naar beneden gedrukt.
De bewegingen van het strijken zijn juist de tegenovergestelde van die van het ophalen of trekken. Achterover zittende brenge men den riem, met de holle zijde van 't blad naar den boeg gekeerd, in 't water, strekke de armen en bewege 't lichaam voorwaarts, zoodat het blad door 't water geduwd wordt; na 't einde van den slag drukke men den riem iets neer en draaie hem plat, schere het blad over 't water door 't lichaam achteruit te brengen en de handen tegen de borst te trekken, en beginne een nieuwen slag. Ook deze beweging geschiedt gelijkmatig, terwijl slechts 't blad van den riem onder water mag gehouden worden. Bij 't wenden, wanneer het ééne boord ophaalt en het andere strijkt, moeten ook de riemen gelijktijdig in 't water komen, en daarbij richten zich de strijkende roeiers naar de trekkende.
Wij stellen ons voor eenige momenten in de beweging van 't roeien uitvoeriger te bespreken, enkele, omdat daaraan veel gewicht moet gehecht worden, andere, omdat daarin de meeste fouten voorkomen, weer andere, omdat daaromtrent de meeningen zeer uiteenloopen.
De correcte uitvoering van de bewegingen is dáárom niet alleen wenschelijk, omdat 't begaan van een fout ten gevolge heeft verspilling van krachten of verkeerde krachtsaanwending, maar ook omdat één fout gewoonlijk andere na zich sleept. Het scheef inzetten b.v. van het blad van den riem maakt niet alleen dat het eerste deel van den slag verloren gaat, maar bovendien wordt het lastiger den riem van uit de diepte weer uit 't water te lichten, en dit belemmert de snelle voortwaartsche beweging van 't lichaam; de roeier komt daardoor uit de maat, en om gelijk te blijven is hij genoodzaakt zijn lichaam minder voorover te strekken en dus zijn slag korter te maken.
Indien het blad van den riem niet gedurende den geheelen slag onder water gehouden wordt, maar bij het einde half uit 't water gelicht, dan zal niet alleen de op de boot werkende voortstuwende kracht verminderd worden, maar bovendien door den minderen weerstand van 't water tegen het blad, de slag spoediger geëindigd zijn dan bij de andere roeiers 't geval is, wanneer door allen dezelfde kracht wordt aangewend; zoo zal dus ook hier de maat verbroken zijn, en de voorwaartsche beweging langzamer moeten zijn om zich als 't ware te laten inhalen, en bij 't begin van den slag weer gelijk te zijn.
Vooral zullen eene massa fouten voortkomen uit het verkeerd gebruik maken van de armen op het einde van den slag. Zooals men weet, moet op het einde van den slag, wanneer het lichaam zijne achterwaartsche beweging gemaakt heeft, de riem tot de borst worden doorgetrokken. Dit geschiedt natuurlijk door de buiging der armen, maar daarom volstrekt nog niet door de samentrekking van den biceps. Integendeel, de biceps blijft nagenoeg werkeloos, en de beweging wordt uitgevoerd door de spieren, die de schouderbladen verbinden met den bovenarm, en de spieren, die aan de achterzijde van den bovenarm liggen. Om zich een denkbeeld te vormen van de werking dier spieren, stelle men zich voor dat men met den elleboog een voorwerp achterwaarts duwt door den bovenarm iets voorbij 't lichaam naar achteren te brengen, of dat men een achter zich staanden persoon met den elleboog een stomp geeft. Dezelfde spieren, die dan in werking komen, gebruikt men ook bij het roeien, de bovenarmen worden aangehaald, totdat zij langs en evenwijdig met 't lichaam komen te hangen, de benedenarmen dienen hierbij slechts als eene verbinding van den riem met de bovenarmen; anders uitgedrukt, de hoek bij den elleboog wordt eenvoudig gemaakt door den bovenarm achterwaarts te trekken, niet door den benedenarm naar zich toe te halen, hetgeen door den biceps geschiedt. (Zie fig. 7).
Buigt men de armen door de samentrekking van den biceps, dan moeten noodzakelijk de ellebogen zijwaarts opgeheven worden, want anders zou de riem naar den hals en dus veel te hoog opgetrokken worden. Brengt men daarentegen den riem naar 't lichaam door de werking van de spieren over de schouderbladen en aan den achterkant van den bovenarm, dan komen de armen langs het lichaam, met de ellebogen naar beneden gericht.
Men behoeft dus niets anders te doen dan de armen langs het lichaam aan te trekken, om de aangewezen spieren te laten werken, en een krachtig einde van den slag te maken.
Doet men dit niet, trekt men door de kracht van den biceps den riem tot de borst, en houdt men bijgevolg de ellebogen zijwaarts opgeheven, zooals in fig. 8 is afgebeeld, dan zal 't einde van den slag niet alleen veel zwakker zijn, maar, en hiervan zijn wij uitgegaan, deze fout zal talrijke andere fouten na zich slepen.
In de eerste plaats zal de borst ingedrukt en de rug gekromd worden op 't einde van den slag, juist op 't oogenblik dat de borst 't meest moet gewelfd worden. Men kan zich hiervan gemakkelijk overtuigen door een niet al te zwakken armstrong te nemen, dien met het ééne einde ergens aan te bevestigen, en met beide handen aan het andere einde den armstrong uit te rekken door de armen, met de ellebogen zijwaarts opgeheven, te buigen. Men zal dan duidelijk kunnen bemerken dat de borst eene sterke neiging heeft zich in te trekken. Voert men echter dezelfde beweging uit met omlaag gehouden ellebogen, dan zal de borst zich gemakkelijk en als van zelf opheffen.
Een tweede gevolg van de aangewezen fout is eene langzame en aarzelende strekking van de armen na 't uit 't water halen van den riem. Wanneer de armen zijwaarts worden gebogen, dan vormen zij bij den elleboog een scherper hoek, dan wanneer ze langs het lijf worden aangetrokken; en hoe meer de armen zijn gebogen, hoe scherper hoek zij dus maken, des te moeilijker wordt ook de strekkende beweging. Deze zal dus langzamer zijn, en om den verloren tijd in te halen moet de voorwaartsche beweging in 't volgend oogenblik en op 't einde sneller zijn, waardoor schokken gegeven worden en de beweging de vereischte gelijkmatigheid en veerkracht verliest; of, en dit is even verkeerd, de armen worden niet in ééns gestrekt, en daarna eerst 't lichaam voorover gebracht, maar beide bewegingen beginnen gelijktijdig, zoodat het lichaam zich over den riem heenbuigt; wij hebben boven aangeduid, waarom dit verkeerd is.
Eene andere fout die op 't einde van den slag bedreven wordt en zeer veel voorkomt, is dat de roeier het lichaam tegen den riem optrekt, in plaats van den riem tot de borst door te halen. Dat hierdoor de slag aanmerkelijk korter wordt, springt in het oog, maar toch zal degene, die die fout begaat, dit zelf niet zoo spoedig inzien. Hij vormt zich de illusie een even langen slag te maken als de anderen, daar hij toch even ver zijn lichaam vooruitstrekt en achteroverzwaait als dezen, en verwondert zich dan, dat hij eerder „klaar“ is, maar bedenkt niet, dat hij wel zijn lichaam evenver achterover zwaait, maar vóórdat de slag nog geëindigd is, reeds weer aan den riem optrekt.
Deze fout is gewoonlijk een gevolg van overhaasting, of, om 't zoo uit te drukken, van de begeerte om zoo spoedig mogelijk weer een nieuwen slag te beginnen.
Een ander gevolg van die overhaasting is te groote inspanning van de beenspieren, voornamelijk die naast het scheenbeen loopen, bij 't naar voren komen. Hierboven is aangewezen in welke volgorde de bewegingen van armen, bovenlijf en beenen moeten uitgevoerd worden. Natuurlijk worden ze niet elk afzonderlijk uitgevoerd, ze vloeien in elkaar, maar de ééne moet vóór de andere begonnen worden. Hij die 't eerst of gelijktijdig met de voorwaartsche beweging van 't bovenlijf zijne beenen aantrekt, loopt kans deze laatste te overspannen.
Wij gaan nu over tot 't belangrijkste moment in de beweging van 't roeien, tot 't begin van den slag. Het is best mogelijk dat iemand al de opgenoemde vereischten voor een goeden stijl in zich vereenigt, dat hij eene goede houding heeft, zijn riem op de juiste hoogte in 't water houdt, de voorwaartsche beweging van 't lichaam correct uitvoert, en dat hij toch als roeier weinig beteekent, omdat hij in 't begin van den slag geen kracht zet, en, om zoo te zeggen, den riem een eind door 't water laat drijven, vóórdat hij er aan begint te trekken. Hij heeft de hoedanigheid verkregen om zijne krachten op de meest spaarzame wijze te gebruiken, en zoo weinig mogelijk te verspillen, maar hij wendt ze niet op het juiste oogenblik aan.
Het is daarom van het hoogste gewicht dat men al dadelijk leert op hetzelfde oogenblik, dat 't blad in het water komt, zijne volle kracht aan den riem te brengen. Men moet doen, alsof, zoodra 't blad in 't water komt, 't bankje van onder zich verdwijnt, en de eenige steunpunten voor 't lichaam zijn 't spoorplankje en 't handvat van den riem, aan welk laatste men blijft hangen. Die juiste en bliksemsnelle krachtsaanwending wordt door de Engelschen van zóóveel gewicht geacht, dat zij legio termen hebben om het denkbeeld uit te drukken: „Catch the water, do all the work at the beginning, lift at the beginning“, en nog verscheidene andere. Dus tegelijk dat de voorwaartsche beweging is geëindigd, worden de handen iets opgelicht, zoodat de riem den vereischten steun in 't water heeft, en men hangt dan aan den riem en drukt de voeten stevig tegen den spoorplank.
De reden waarom juist in 't begin van den slag de volle kracht gebruikt moet worden, is deze: na afloop van elken slag vermindert telkens de vaart van de boot, omdat elk licht vaartuig weinig vaart houdt zoodra de voortstuwende kracht opgehouden heeft te werken, en bovendien omdat door de voorwaartsche beweging van de lichamen of liever door de drukking van den riem op den strijkdol de gang gestremd wordt. Dus telkens wanneer men een slag begint, heeft de boot zijne minste vaart; op dat oogenblik heeft men den meesten „vat“ op 't water. Brengt men eerst later zijne volle kracht in werking, dan is een sneller achterwaartsche beweging van 't lichaam noodig om een even krachtigen druk op 't water uit te oefenen.
Daarom, maak gebruik van 't oogenblik waarop gij den meesten steun in 't water hebt, waarop gij door een betrekkelijk langzame beweging groote kracht kunt uitoefenen.
Het vereischt eene ernstige oefening om op 't juiste oogenblik op ééns zijne volle kracht aan te wenden, zonder toch een ruk te geven.
Velerlei zijn daarom de fouten, die omtrent dit punt worden aangetroffen. Er zijn er, die, zooals wij reeds aanmerkten, eerst nadat de riem eenigen tijd in 't water is, hunne volle kracht gebruiken.
Anderen beginnen den slag goed, verslappen echter spoedig en eindigen zwak.
Weer anderen pakken 't water goed, rusten in 't midden van den slag wat uit, en geven aan 't eind nog een flinken ruk.
Al deze manieren hebben 't groote gebrek dat zij geen volledig gebruik maken van den kostbaren tijd, dat de riem in 't water is, en de laatste methode nog bovendien dit, dat er rukken gegeven worden. Laat de roeier toch begrijpen dat door rukken geen resultaat verkregen wordt evenredig aan de krachtsinspanning. Bovenal zij hem op het hart gedrukt, om gelijkmatig den riem door 't water te halen, in 't begin van den slag reeds met volle kracht, maar zooveel mogelijk tot 't laatste toe die krachtsuitoefening voort te zetten.
De wijze waarop de roeier van zijn sliding-seat moet gebruik maken.
Wij hebben reeds in de vorige § aangewezen op welke wijze men na volbrachten slag 't handvat van den riem weer vooruit brengt om een nieuwen slag te beginnen, en daarbij als eene zaak van veel gewicht er op aangedrongen, dat de handen dadelijk en met vlugheid voor zich uitgeworpen worden, en eerst daarna de zwaai van 't lichaam en de voorwaartsche beweging van 't glijbankje moeten volgen, en wel in de volgorde waarin wij ze opnoemen om deze reden, dat het lichaam zoodra het den steun van den riem moet missen, zoo spoedig mogelijk van zijne achteroverliggende houding opgeheven moet worden, daar deze houding eene vrij groote inspanning van de buikspieren vordert.
Maar nu de trek, de eigenlijke slag: hoe moeten daarbij de bewegingen van 't lichaam en van de sliding-seat ten opzichte van elkander zijn? De armen kunnen wij hier buiten rekening laten, daar, zooals wij gezien hebben, deze eerst gebogen worden op 't einde van den slag, wanneer de overige deelen van 't lichaam hunne functiën verricht hebben.
We hebben dus alleen te maken met den zwaai van 't lichaam en met het strekken der beenen.
Daar de spieren der beenen de sterkste zijn van 't lichaam, zal de roeier er allicht toe komen, om bij 't begin van den slag de beenen in ééns en met kracht te strekken, terwijl 't bovenlijf voorover gebogen blijft, totdat 't bankje geheel naar achteren is gebracht, op welk oogenblik eerst de zwaai begint.
Deze manier heeft deze twee fouten:
1º. Wordt gedurende een groot deel van den slag 't lichaam in voorovergestrekte houding gelaten, in welke de spieren van den rug met meer moeite den last zullen dragen dan wanneer 't lichaam wat achterover gestrekt was. Zelfs zal het dikwijls voorkomen, dat bij zulke plotselinge strekking der beenen, 't bovenlijf niet in staat is te volgen, maar als 't ware achterblijft, dat tengevolge daarvan de schouders naar voren komen en de rug gekromd wordt, dat dus de geheele houding van den roeier bedorven wordt.
2º. Ook dan, wanneer de goede houding bewaard blijft, werkt de langdurige vooroverliggende positie de vrije ademhaling tegen.
Victor Silberer in zijn „Handbuch des Rudersport“ is daarom eene andere methode toegedaan: „eerst het bovenlijf achterover zwaaien, en dan eerst de beenen strekken.“ Dus de beenen worden gedurende het eerste gedeelte van den slag in dezelfde stelling gehouden, de sliding-seat blijft op dezelfde plaats totdat het lichaam achterover gezwaaid is, waarna eerst de beenen gestrekt worden.
Ook deze methode heeft, naar onze meening hare gebreken, waardoor zij niet aanbevelenswaardig wordt.
1º. Zal de „catch,“ 't begin van den slag, bij deze methode, niet zóó flink, niet zóó krachtig zijn als 't behoort. Met opgetrokken, sterk gebogen beenen kunnen de spieren van den rug niet zoo krachtig werken als na eenige strekking. En in die onnatuurlijke houding met opgetrokken knieën wil men hebben, niet alleen dat 't lichaam gedurende eenigen tijd blijft, maar ook dat bovenlijf zijne geheele functie zal verrichten, totdat het zijne uiterste achteroverhangende stelling heeft ingenomen.
2º. Doet zich dit bezwaar voor, dat de beenspieren, de sterkste van het lichaam, gedurende een kort gedeelte van den slag, en nog wel op 't einde, wanneer de boot reeds weer vaart heeft, het bankje met snelheid achteruit stooten, hetgeen allicht de boot doet schokken.
Bij de eerste methode bestond dit bezwaar niet, daar in 't begin van den slag de riem den grootsten weerstand ondervindt, en dus, hoe energiek de beenen ook werken, het bankje niet met zóó groote snelheid achteruit geschoven kan worden.
Beide genoemde stelsels zijn uitersten; naar onze meening moet er eene transactie gesloten worden om de ware methode te verkrijgen.
Zoodra de slag wordt aangevangen, strekken zich de beenen niet in ééns, noch zwaait 't bovenlijf achterover terwijl de knieën opgetrokken blijven, maar beide bewegingen geschieden gelijktijdig: het bankje wordt langzamerhand achteruit geduwd, terwijl het lichaam zijn achterwaartschen zwaai maakt.
In dit stelsel wordt het lichaam niet gedwongen gedurende een groot deel van den slag in onnatuurlijke houding te blijven, daar door eene kleine strekking van de beenen de rugspieren al dadelijk gemakkelijker kunnen werken, de sterke beenspieren werken mede tot een krachtig begin van den slag, terwijl aan den anderen kant ook eene langdurige voorovergestrekte houding van het bovenlijf vermeden is. Ook wordt de gelijkmatigheid, waarmee de riem door 't water gehaald wordt, door deze methode zeer bevorderd.
Een andere kwestie van belang, waarover de meeningen nog al uiteenloopen, is de mate van snelheid waarmee de riem naar voren gebracht moet worden na 't eindigen van elken slag.
Het beginsel waarvan men uitgaat, is om zoo weinig mogelijk tijd te verliezen. Elk overtollig oogenblik dat de riem boven water doorbrengt na elken slag, heeft ten gevolge tijdverlies, en maakt dus den tijd waarin de baan afgelegd wordt langer. Vandaar dan ook, dat de riem geen oogenblik stil mag zijn, noch na 't einde van den slag, wanneer hij uit 't water gehaald is, noch vóór 't begin van den slag na zijne vlucht over 't water. Wanneer de riem slechts 1/10 seconde stil ligt b.v. na 't einde van elken slag, dan blijft hij in één minuut, wanneer 40 slagen in de minuut gemaakt worden, reeds 4 seconden werkeloos. Zoo krijgt men een denkbeeld van 't kolossale tijdverlies, dat op de geheele baan wordt geleden.
Dus in geen geval stilstand van den riem. Maar nu welke mate van snelheid? Wanneer men alleen rekening hield met het zooeven genoemd beginsel, dan zou het wenschelijk zijn om zoo snel mogelijk naar voren te komen, omdat men dan zoo weinig mogelijk tijd verliest.
Er zijn echter ook andere factoren van de snelheid van de boot, waarmee men rekening moet houden.
1º. Zooals wij reeds ter andere plaatse hebben gezegd, verliest de boot na 't einde van elken slag door de voorwaartsche beweging van 't lichaam telkens een deel van hare snelheid. Hoe sneller nu de voorwaartsche beweging van 't lichaam is, hoe grooter de kracht waarmee de gang van de boot gestremd wordt.
2º. Vordert 't naar voren brengen van 't lichaam eene groote inspanning vooral van de buikspieren. Wordt nu deze beweging zoo snel mogelijk gemaakt, dan worden genoemde spieren overmatig ingespannen, en daardoor de energie, de veerkracht van 't lichaam uitgeput, want men moet wel bedenken dat te groote inspanning van sommige spieren terugwerkt op alle deelen van 't lichaam.
Zoo moet dus ook alweer hier een middenweg hem trachten te vinden door de praktijk, waarbij men zich zal kunnen laten leiden door twee hoofdbeginselen van het roeien: 1º. Nooit mag de beweging met schokken geschieden, 2º. Geen deel van 't lichaam mag bovenmatig en buiten evenredigheid met de andere deelen ingespannen worden.
Wanneer iemand begint te leeren roeien, zal de gedurige aanmaning van zijn leermeester zijn: „flink naar voren komen en goed naar achteren vallen!“ Hoewel wij deze methode van leeren geenszins afkeuren, omdat de leerling steeds eene sterke neiging gevoelt om rechtop te blijven zitten, en slechts met de armen te werken, zoodat hij vroegtijdig moet gedwongen worden zijn bovenlijf te gebruiken, zoo zal men toch in de meeste gevallen zien dat hij na deze aanmaning in zijn ijver veel te ver achterover zwaait, en soms ook de voorover strekkende beweging overdrijft.
Tot hoever moet hij nu deze bewegingen uitstrekken?
In eene boot met vaste dollen zal de voorwaartsche strekking van het lichaam van zelf hare grens vinden in het gevaar dat de riem tusschen de dollen bekneld raakt. Men zorge dan steeds zoover naar voren te komen als maar mogelijk is, zonder in 't begin van den slag met den voorkant van den riem tegen den strijkdol aan te komen. Het is echter ook mogelijk, dat in eene boot de dollen te ver van elkaar verwijderd zijn; in dit geval en wanneer er draaiende gekozen worden, eene verzoening gezocht tusschen twee tegenstrijdige beginsels. In theorie is het moeilijk te zeggen, welke die middenweg is. Men moet zich wachten voor overdrijving van de voorwaartsche beweging. De strekking mag niet ontaarden in eene vooroverbuiging, zoodat de rug gekromd, de schouders vooruitgebracht, de borst bekneld wordt. Wij hebben het reeds meer gezegd, men moet zijn lichaam geen geweld aandoen. Het voordeel van een langeren slag weegt dan niet op tegen de groote inspanning om in die houding den riem met kracht door 't water te halen.
Ook het achterovervallen mag niet reiken over een zeker punt, van waar de roeier zich weer gemakkelijk kan oprichten. Gaat men verder, dan zal de lengte van den slag daardoor winnen, maar het hieruit verkregen voordeel ook alweer niet in evenredigheid zijn met de vermeerdering van inspanning der buik- en lendespieren, die het lichaam weer moeten opheffen.
Vaste regels zijn hier echter niet voor te geven; sommige roeiers zullen meer naar voren komen, anderen meer achterover vallen, weer anderen beide bewegingen in meerdere mate uitvoeren. Dit hangt dan grootendeels af van de gewoonte en van de oefening, waardoor zich sommige spieren meer ontwikkelen dan andere. Maar in elk geval wake men tegen overdrijving.
In nauw verband met het juist gezegde staat het aantal slagen door eene ploeg in de minuut gemaakt.
Dikwijls ziet men op wedstrijden of ook wel wanneer als oefening op tijd wordt geroeid, de toeschouwers angstvallig letten op het aantal slagen in de minuut, en dan hoort men ook veelal uit het grootere of kleinere aantal conclusies maken ten nadeele of ten gunste van de ploeg.
Meestal zijn die conclusies geheel ongemotiveerd; men kan in 't algemeen uit het aantal slagen geen gevolgtrekking maken over de kwaliteit van den roeier. Natuurlijk moet een zoogenaamde „ratelslag“ evenals een luie „zeurslag“ geen hoogen dunk geven van den roeier; dit ligt aan een gebrek in den stijl, hetzij aan overhaasting, hetzij aan langzaamheid, gemis aan veerkracht in de bewegingen. Maar het is zeer goed mogelijk dat eene bepaalde ploeg in eene zekere boot met 36 slagen in de minuut sneller roeit, dan met 38 slagen, als ook andersom.
Daarom is het zoo verkeerd, dat een trainer vooraf bepaalt met hoeveel slagen zijne ploeg moet roeien, en aanmerking maakt, wanneer ze een kalmer, langer slag aanneemt. Dit kan hij eerst beoordeelen, wanneer hij zijne ploeg goed kent, en zelfs door proeven eene zekere ondervinding omtrent haar heeft opgedaan.
Wij laten hier nog volgen eenige regels voorgeschreven door den schrijver van „The principles of Rowing and Steering“, en eenige door hem aangewezen meest voorkomende fouten.
„The requisites for a perfect stroke are:
1º. Taking the whole reach forward, and falling back gradually a little past the perpendicular, preserving the shoulders throughout square, and the chest developed at the end.
2º. Catching the water and beginning the stroke with a full tension on the arms at the instant of contact.
3º. A horizontal and dashing pull through the water immediately the blade is covered, without deepening in the space subsequently traversed.
4º. Rapid recovery after feathering by an elastic motion of the body from the hips, the arms being thrown forward perfectly straight, simultaneously with the body, and the forward motion of each ceasing at the same time.3)
5º. Lastly, equability in all the actions, preserving full strength without harsh, jerking, isolated, and uncompensated movements in any single part of the frame.
Faults in rowing.—The above laws are sinned against when the rower
1º. Does not straighten both arms before him.
2º. Catches the water with unstraightened arms or arm, and a slackened tension as its consequence; thus time may be kept, but not stroke; keeping stroke always implying uniformity of work.
3º. Rows round and deep in the middle, with hands high and blade still sunken after the first contact.
4º. Keeps one shoulder higher than the other.
5º. Doubles forward and bends over the oar at the feather, bringing the body up to the handle and not the handle up to the body.
6º. Strikes the water at an obtuse angle, or rows the first part in the air.
7º. Shivers out the feather, commencing it too soon and bringing the blade into a plane with the water while work may yet be done; thus the oar may leave the water in perfect time, but stroke is not kept. This and No. 2 are the most subtle faults in rowing, and involve the science of shirking.
8º. Rolls backward, with an inclination towards the inside or outside of the boat.
9º. Turns his elbows at the feather instead of bringing them sharp past the flanks.
10º. Throws up water instead of turning it well aft off the lower angle of the blade. A wave thus created is extremely annoying to the oar further aft; there should be no wave travelling astern, but an eddy containing two small circling swirls.“
3) Wij hebben hierboven in dit hoofdstuk eene andere meening verdedigd.
Men zorge er voor, alvorens in eene scullingboot plaats te nemen, het roeien met één riem in den grond te kennen. En dan nog is het den beginner geraden in eene zware boot met vaste banken te beginnen, daar men in eene lichte raceboot reeds aan het bewaren van het evenwicht zoozeer zijn aandacht moet wijden, dat de beweging zelve er door op den achtergrond zou geraken.
Het is ook wenschelijk dat het materiaal vooraf door een ervaren sculler worde nagezien, want hetgeen bij het roeien in 't algemeen over 't aanleeren van fouten door slecht materiaal gezegd is (bv. verkeerde stand van de dollen, van het stootleer, enz.) geldt in nog grooter mate bij het scullen. Men lette hierbij vooral op de voldoende ruimte tusschen de dollen, want, daar de hefboom van een scull korter is dan van een riem, is de hoek door een scull met de dollen gevormd, ook scherper, waaruit volgt, dat de dollen verder van elkander moeten staan, zal de scull niet er tusschen bekneld raken.
De vereischten voor een goeden stijl in het scullen zijn dezelfde als bij het roeien met één riem. Door de hanteering van twee riemen wordt de beweging echter van zelf iets gewijzigd, want men wordt nu niet meer gedwongen met de eene hand verder te reiken dan met de andere, en zoo ook worden beide handen op 't einde van den slag even ver naar zich toe getrokken.
Een punt van onderscheid maakt de lengte van den slag uit. In eene scullingboot kan en moet de slag langer zijn dan in eene andere.
Bij de voorwaartsche beweging reeds kan de sculler iets verder reiken, daar hij zijne armen naar beide zijden voor zich uitspreidt, zoodat het lichaam recht voorover gestrekt kan blijven, terwijl de roeier, wil hij zich zoover mogelijk naar voren strekken, in dat geval genoodzaakt is zijn lichaam naar binnen te buigen en dan nog zijne armen niet recht voor de borst heeft.
Maar het is vooral in de achterwaartsche zwaai dat de sculler zijn slag veel langer kan maken.
Zoo de roeier zich te veel achterover geeft, zal het einde van den slag zeer zwak zijn, want de hefboom van zijn riem wijst naar zijn borst, en moet dus naar den binnenkant van zijn lichaam getrokken worden. Want indien het binneneinde van den riem zóó lang was, dat het handvat naar zijne borst getrokken kon worden, ook al was hij evenmin achterover gezwaaid, dan zouden al weder zijne armen buiten de richting van het lichaam vallen op het oogenblik, dat de riem een rechten hoek met het boord vormt, juist op het punt waarop de uitwerking van de ingespannen kracht het grootst is. Bij den sculler daarentegen snijden de rechts en links werkende krachten elkaar in het middenpunt der breedte van de boot, zoodat het lichaam steeds in de richting der kiel kan blijven werken, ook al is het nog zoo ver achterover gestrekt.
Eene zaak van gewicht is nog deze:
Bij het scullen is het nog meer noodig dan bij 't gewone roeien, dat de armen na het einde van den slag in eens gestrekt worden; de handen moeten bliksemsnel naar voren worden geworpen om eene aanraking met de knieën te voorkomen; voor deze aanraking bestaat nl. bij het scullen meer gevaar, daar de handen, niet op gelijke hoogte, maar de een boven de andere over de knieën worden gebracht.
Deze beweging, juist uitgevoerd, zal de schouders terugbuigen en de vrije ademhaling bevorderen.
Walter Bradford Woodgate geeft nog eene andere afwijking aan van de regels gegeven voor 't gewone roeien.
Hij zegt nl. dat een sculler op 't einde van den slag niet de sculls naar zijn lichaam moet trekken, maar 't lichaam aan de sculls optrekken, dus juist iets doen wat bij 't roeien met één riem streng verboden is.
Als redenen voor deze afwijking worden opgegeven de volgende argumenten:
1º. Bij het scullen wordt een langer slag gemaakt, het bovenlijf wordt verder achterover gezwaaid, zoodat een extra kracht noodig is om het weer op te heffen. De buik- en lendespieren zullen dus overmatig worden ingespannen, zoo zij niet ondersteund worden, doordat 't lichaam aan de riemen wordt opgetrokken.
2º. Het gewicht van het bovenlijf wordt, zoodra de sculls 't water verlaten hebben, op de lendenen overgebracht. Is nu het lichaam op dat oogenblik ver achterover gestrekt, dan zal het gewicht rusten op het voorste gedeelte van de boot, waardoor de boeg „dompt,“ 't geen de vaart vermindert. Trekt men echter 't lichaam aan de riemen op, dan zal het gewicht eerst op de boot drukken wanneer 't lichaam weer een eind voorwaarts is opgeheven, en dus niet meer zoover achterover ligt, zoodat het gewicht niet zoover vóór in de boot komt.
Niettegenstaande onze achting voor de kundigheden van den bekenden engelschen schrijver over de theorie van 't roeien, kunnen wij ons toch geenszins vereenigen met de door hem voorgestane meening.
Onzes inziens is zijn betoog niets anders dan eene cirkelredeneering.
Zij komt hierop neer: de sculler moet verder achterover zwaaien dan de roeier aan één riem; hieruit zullen twee gevolgen voortkomen:
1º. Wordt grooter krachtsinspanning vereischt om 't lichaam weer naar voren te zwaaien, 2º. 't gewicht wordt na 't einde van den slag, zoodra de riemen uit 't water gelicht worden, meer naar 't voorste gedeelte van de boot verplaatst, waardoor de boeg zal dompen.
Om nu deze beide nadeelige gevolgen te voorkomen, moet dienen de aanbevolen beweging, waarbij 't lichaam door de kracht van de armen aan de riemen wordt opgeheven, want zoo zal men de voorwaartsche zwaai vergemakkelijken, en dus krachten besparen, en tevens 't dompen der boot voorkomen.
Volkomen waar; maar men vergeet dan, dat dit alles geschiedt ten koste van de lengte van den slag, want stel dat de sculler zijn achterwaartsche zwaai maakt totdat zijn lichaam den stand heeft van a c op hierbovenstaand figuur, maar hij trekt zich op 't einde van den slag aan de riemen op, zóó dat op 't oogenblik dat zijne handen bij zijne borst komen, 't lichaam den stand a b heeft, dan wordt de slag niet doorgetrokken tot punt e, maar tot punt d.
En waartoe dient nu de achterwaartsche zwaai tot a c, wanneer de slag er toch niet langer door wordt, dan wanneer de zwaai gegaan was tot a b? Immers nergens voor; want, hetzij men zich achterover geeft tot a c, maar zich weer optrekt tot a b, hetzij men eenvoudig slechts tot a b achterover zwaait, in beide gevallen zal 't gewicht even ver naar voren in de boot verplaatst worden, en ook zullen in beide gevallen de buik- en lendespieren de voorwaartsche beweging moeten volbrengen van af a b.
De redeneering van Woodgate loopt dus in dezen cirkel:
De slag moet langer gemaakt worden van d tot e, maar om de daaruit voortvloeiende nadeelen te niet te doen, geeft hij middelen aan de hand waardoor de slag weer ingekort wordt tot d.
Is het dan niet eenvoudiger en dáárom beter, omdat de verdere zwaai achterover bespaard wordt, om slechts tot a b achterover te vallen?
Onze conclusie is dus deze: men moet zóóver het lichaam achterover zwaaien, dat de voordeelen van de meerdere lengte van den slag de nadeelen daaruit voortvloeiende nog overtreffen, en niet aan de nadeelen trachten te ontkomen door middelen die den slag feitelijk korter maken; want dit is met een omweg naar 't doel streven.
Er doen zich bij het scullen nog eenige eigenaardige moeilijkheden voor, waarmede beginners soms zwaar te kampen hebben.
1º. De sculls loopen over een afstand van 5 à 6 cM. over elkaar heen, waardoor het in 't begin moeilijk is het tegen elkaar stooten der handen te vermijden. De eene hand moet dus hooger dan de andere gehouden worden; het is geheel onverschillig welke hand men boven, welke onderaan houdt. Maar men werpe ze toch tegelijk naar voren, zoodat de sculls tegelijk in 't water komen, en het ook tegelijk weer verlaten.
Om het afglijden der handen te verhinderen, legge men het bovenlid van den duim tegen het uiteinde van de scull aan.
2º. Door de geringe breedte zal de boot spoedig aan 't „rollen“ gaan, en de sculler zal dit trachten te verhinderen door bij het scheren de bladen der sculls over 't water te laten gaan. Dit nu is verkeerd. Bij 't einde van den slag moet hij de sculls flink uit het water lichten en ze naar achteren brengen zonder de oppervlakte van 't water te raken.
Dit is echter niet gemakkelijk, en eerst na oefening zal men zijn evenwicht leeren bewaren.
Dikwijls wordt in het handvat van de scull een of twee ons lood gegoten om op het vereischte oogenblik gemakkelijker het blad uit het water te kunnen lichten en terug te brengen, zonder de oppervlakte van het water aan te raken.
3º. Eene kunst die de sculler ook noodzakelijk moet leeren, is: zijn vaartuig in den koers te houden. In 't eerst zal hij daartoe telkens omzien, en zoodoende alras de handigheid verkrijgen om alleen het hoofd om te wenden, zonder daarbij met roeien op te houden. Op wateren waar weinig of geen scheepvaart is, zal men dikwijls kunnen volstaan met de oogen steeds op den achtersteven gericht te houden, nadat men dezen eenmaal in de gewenschte richting heeft gebracht. Elke afwijking zal terstond in het kielwater zichtbaar worden. Bovendien heeft het gadeslaan van den achtersteven dit voordeel in, dat de sculler steeds 't werk zijner handen zal kunnen nagaan.
De stuurtoestellen verlichten 't werk zeer, als het noodig is de boot weer in de vereischte richting te brengen, maar toch is het beter eerst eenigen tijd dit toestel niet te gebruiken. Het gemak, waarmee men door een lichten druk van den voet eene afwijking der boot herstelt, verleidt den sculler allicht om de gelijkelijke arbeid der handen te veronachtzamen, en telkens zijn toevlucht te nemen tot 't stuurtoestel. Het roer nu vertraagt den gang der boot door den tegenstand van 't water. Hoe minder het dus gebruikt wordt, hoe beter.
Zijn alle moeilijkheden overwonnen en heeft men zich een goeden stijl als sculler eigen gemaakt, zoo kan men zich vleien met het bewustzijn een hoogen trap van volmaaktheid in de schoone roeikunst bereikt te hebben.
HET STUREN EN DE STUURMAN (coxswain, barreur, Steuermann).
Evenals men den roeiliefhebber toeroept: „leer zwemmen vóórdat gij in de boot plaats neemt,“ raden wij den aanstaanden stuurman aan om te leeren roeien alvorens de stuurlijnen ter hand te nemen.
Dikwijls komt het voor, dat iemand, door liefde tot de stuurmanskunst aangetrokken, lid eener roeivereeniging wordt en dan maar terstond als stuurman in eene boot plaats neemt zonder zich de moeite te willen getroosten eerst te leeren roeien; immers, aldus redeneert hij, roeien en sturen zijn geheel verschillende kunsten en hebben niets met elkaar gemeen.
Wij behoeven zeker niet te zeggen, welke gevaren een ploeg, door zulk een stuurman gestuurd, bedreigen.
Daar zit hij dan op den stuurbank in eene gedwongene houding, onbekend met de kommando's, bij elken slag met het bovenlijf naar voren slingerende, dan naar bakboord dan weer naar stuurboord glijdende, bij de minste afwijking van den boeg zóó hevig aan een der stuurlijnen trekkend, dat de boot plotseling veel te ver naar de andere zijde vliegt, en bij het minste gevaar aarzelend en gereed om de stuurlijnen te laten glippen.
Neen, eerst leeren roeien en dan sturen zij ieder aangeraden.
Een roeier zal, wanneer hij op den stuurbank plaats neemt, zijn bovenlijf recht gestrekt houden en zorgen dat de boot niet naar ééne zijde overhelt, daar hij als roeier geleerd heeft hoe lastig dit voor de roeiers is. Hij zal een vast punt in de verte in het oog houden en daarop steeds aansturen, daar hij als roeier heeft ondervonden, hoe het zigzag sturen de roeiers afmat en den gang der boot vertraagt. Hij zal de stuurlijnen steeds gestrekt houden, daar hij hierdoor alleen de boot haren rechten koers zal kunnen doen behouden.
Verder moet de stuurman zijne beenen als een Turk gekruist houden en de knieën zoover mogelijk uitgespreid. Tevens zal hij zooveel mogelijk onbeweeglijk zitten en niet elke beweging der boot volgen; dat hij bij elken slag door de meegevende beweging van het bovenlijf de snelheid der boot zou bevorderen, is louter fictie; immers zal hij bij het einde van den slag dezelfde beweging weer achterwaarts moeten maken om zijne gewone positie te herkrijgen en dus daarbij ook de snelheid der boot weer verminderen. Het eenig gevolg van dat heen- en weerslingeren is dus, dat hij door onvast op den bank te zitten de roeiers in hunne taak zal hinderen en door onbedoelde rukken aan een der stuurlijnen den gang der boot kan belemmeren.
Ieder stuurman behoort verder met de volgende regels bekend te zijn:
1º. eene boot, die stroomopwaarts gaat, moet aan den oever blijven en elke boot, die zij ontmoet, aan den binnenkant, d. w. z. in het midden van den stroom laten passeeren.
2º. eene stroomafwaarts varende boot houdt het midden van den stroom en laat eene haar ontmoetende boot aan den buitenkant voorbijgaan.
3º. eene boot, die eene andere boot inhaalt, moet voor deze uithalen om te passeeren, terwijl de ingehaalde boot ongestoord haren koers kan vervolgen.
4º. ontmoeten twee booten elkaar op niet stroomend water, zoo wijken beiden naar stuurboord uit en ieder laat dus de andere aan bakboord passeeren.
5º. eene boot met stuurman moet uitwijken voor eene boot, die zonder stuurman vaart.
6º. eene roeiboot moet steeds voor eene zeilboot uitwijken.
7º. een tweeriems moet voor een vierriems—een vierriems voor een zesriems—en deze weer voor een achtriems uitwijken.
Dit over de plichten van den stuurman in het algemeen.
Thans nog het een en ander over de taak, die hij op wedstrijden heeft te vervullen.
Raceroeiers noemen den stuurman wel eens een noodzakelijk kwaad, en vooral de Franschen en Belgen schijnen deze meening zeer te zijn toegedaan, waarom zij dit kwaad maar zoo klein mogelijk trachten te maken en met de kleinste exemplaren van het genus „stuurman“ op wedstrijden verschijnen. Gewoonlijk zijn het kinderen van 25 à 30 kilo, aan wie in die landen op wedstrijden het roer wordt toevertrouwd. Dat zulk een knaap slechts pro forma in de boot zit ingevolge het reglement, dat een wedstrijd voor „booten met stuurman“ heeft uitgeschreven, spreekt van zelf, daar de slag in werkelijkheid het bevel voert en hem gedurende den ganschen kamp instructies moet geven.
Het voordeel van dezen maatregel ligt voor de hand: de roeiers hebben minder ballast mee te trekken en de snelheid der boot kan daardoor grooter zijn.
Doch ook de nadeelen, die uit die instelling voortvloeien, zijn niet gering te schatten.
Zoo de wedstrijd op een water, dat zeer onstuimig is of waar vele vaartuigen de baan her- en derwaarts doorkruisen, plaats vindt, zullen kinderen al zeer slechte leiders zijn op dat moeilijke pad, en ongelukken zullen allicht voorkomen.
Een goed stuurman kan door eene juiste kennis van den invloed van wind en stroom op den gang der boot zijn ploeg menigen omweg en veel krachtsinspanning besparen.
Wanneer wij bedenken, hoevele wedstrijden met eene bootslengte of minder gewonnen zijn, dan is het duidelijk, dat een goed stuurman, die de boot iedere afwijking, hoe gering ook, bespaart, en van elken gunstigen toestand van wind of stroom onmiddellijk partij weet te trekken, in vele gevallen voor een groot deel tot de overwinning heeft bijgedragen.
En hoe kan men dit van een kind eischen? Hoe kan men in een kind die tegenwoordigheid van geest, dien vasten wil, dat vlug begrip verlangen, die zoo noodzakelijk zijn tot het vormen van een racestuurman in den waren zin van het woord? Wij herinneren den lezer slechts aan de wijze, waarop door belgische ploegen op wedstrijden de boeien worden gemaakt, waarbij zij steeds een eind tegen nederlandsche ploegen verliezen.
Ook zouden wij er op kunnen wijzen, hoe bespottelijk het is op wedstrijden in genoemde landen den slag voortdurend tegen zijn „petit barreur“ te hooren schreeuwen en onophoudelijk te zien omkijken, in plaats van op het tempo zijner slagen en de conditie zijner mederoeiers te letten. Door dat geschreeuw èn van den slag èn van den stuurman, die zonder ophouden zijn „tirez donc“ laat hooren, worden ook de ooren der toeschouwers op een allesbehalve welluidend concert vergast.
Neen, in dat opzicht is het in Nederland beter.
De gecombineerde vergadering van alle nederlandsche roeivereenigen, in 1885 te Amsterdam gehouden, heeft besloten, dat op onze wedstrijden slechts stuurlieden worden toegelaten, die minstens 60 kilo wegen, zoodat hierdoor het kwaad voorkomen wordt, dat sedert jaren in Frankrijk en België voortwoekert.
Het is dus wel te verwachten, dat men binnenkort in België ons voorbeeld volgen en een niet te laag minimum-gewicht voor den racestuurman zal vaststellen.
Het is namelijk noodzakelijk, dat deze taak door iemand wordt waargenomen, die in staat is met vaste hand den koers der boot te bepalen, van elk voordeel partij te trekken, den roeiers op den wedstrijd moed kan inboezemen en hen, zoo zij verslappen, met nieuwe krachten weet te vervullen en tot de uiterste inspanning aan te sporen.
En in dat geval, is de stuurmanskunst eene edele kunst en kan de stuurman met evenveel recht trotsch zijn op zijne behaalde medaille als de roeier op de zijne.
Verkiest men echter zonder stuurman te roeien, zoo kieze men wedstrijden voor booten, die door een der roeiers worden gestuurd, doch trachte niet den edelen roeisport te verlagen door gehuurde kinderen in de boot te nemen en aldus een voordeel op zijne tegenpartij te erlangen.
In vele landen is het roeien in booten, voorzien van een stuurtoestel, (steering-apparatus), reeds doorgedrongen.
Het is eene amerikaansche uitvinding, die het gemis van een stuurman mogelijk maakt door diens taak aan een der roeiers op te dragen. Op de spoorplank van een der roeiers namelijk is een toestel aangebracht, dat met de stuurlijnen in verband staat en den roeier in staat stelt de boot met zijne voeten naar rechts of links te wenden.
Er zijn drie soorten van dit stuurtoestel, die allen, hoewel in hoofdzaak aan elkaar gelijk, in samenstelling een weinig verschillen. Het beste wordt vervaardigd door Searle & Sons te Londen.
Het spreekt van zelf, dat het gebruik van dit toestel van den roeier groote vaardigheid vereischt, zoodat het in eene meerriemsboot gewoonlijk aan den bekwaamsten roeier wordt opgedragen.
Multatulit fecitque puer, sudavit et alsit, abstinuit venere et vino.
DE TRAINING.
Een enkel woord vooraf over de keuze der roeiers en over de samenstelling van eene ploeg is hier op zijne plaats. Dikwijls wordt bij de samenstelling van eene raceploeg meer gelet op physieke kracht dan op vaardigheid in 't roeien. Men gaat dan van 't denkbeeld uit, dat degenen, die men gekozen heeft om hunne sterke spieren, met eenige oefening zich een goeden stijl wel eigen zullen maken.
Het is gemakkelijk aan te toonen dat deze wijze van handelen onjuist is, en wel om de eenvoudige reden dat de grondstelling waarvan men uitgaat, nl. dat ieder door oefening eene goede methode van roeien zich zal kunnen eigen maken, met de waarheid in strijd is. Er zijn er, die nooit leeren roeien, er zijn er ook, die slechts door langdurige oefening het tot op een zekere hoogte brengen.
Daarom is het raadzaam in de 1e plaats te letten op den aanleg voor en de vaardigheid in 't roeien, en slechts in de 2e plaats in aanmerking te nemen de physieke kracht.
Overigens is over de lichamelijke vereischten voor een roeier weinig te zeggen. Het spreekt van zelf dat goede longen en een normaal werkend hart onmisbaar zijn. Heeft men die niet, dan is zelfs eene proefneming om de vermoeienissen der training te doorstaan reeds gevaarlijk voor de gezondheid, terwijl de ploeg door het uittreden van een der leden gedupeerd is, daar men nu met een ander opnieuw zal moeten beginnen te oefenen.
Twijfelt men daarom maar eenigszins aan de volkomene gezondheid van een der genoemde organen, dan doet men goed zich vooraf door een medicus te doen onderzoeken.
Groote spierkracht, wij hebben het reeds gezegd, is geen hoofdvereischte. Tot bewijs van deze bewering beroepen wij ons op het feit dat zoovele groote roeiers van mindere lichaamskracht zich den baas hebben getoond van anderen, die over veel grooter physieke kracht konden beschikken. Een treffend voorbeeld is geweest Robert Coombes, een man van zeer kleine gestalte en slechts 56¼ K.G. wegende, die in 1846 het Championnaat van Engeland won, en de eerste roeier van zijn tijd was. En nemen wij Hanlan zelf, welk verschil van lichaamskracht bestaat er niet tusschen hem en Trickett, Laycock, Ross en andere reuzen, die allen voor hem 't onderspit moesten delven. En ook onder de eerste amateurs kennen wij immers roeiers die, ten opzichte van hun lichaamskracht, niet boven 't middelmatige gingen, b. v. Mr. Lowndes van Oxford, die eenige jaren het Championnaat van de Thames wist te veroveren.
Maar hiermede willen wij geenszins aantoonen dat groote spierkracht van geen nut is. Zeker zal, wanneer bij 2 roeiers alle voordeelen gelijk zijn, de grootere kracht bij den één de schaal naar zijn kant doen overhellen. Maar ze is niet van zooveel gewicht als men over 't algemeen gelooft, en in geen geval kan ze in de plaats komen van 't gemis aan eene goede methode van roeien. Men zorge echter bij de keuze van roeiers niet gedecideerd zwakke personen te nemen, daar het noodig is dat ze gedurende elken slag op zich zelf den riem gemakkelijk door 't water halen; anders kan men niet verwachten dat ze diezelfde beweging honderden malen zullen kunnen herhalen.
Aangeboren taaiheid strekt tot aanbeveling.
Ook geeft eene lange, slanke gestalte een voordeel bij het roeien, omdat men dan om een even grooten slag te maken als door iemand van korter, meer ineengedrongen lichaamsbouw wordt gemaakt, zijn lichaam minder voorover en achterover behoeft te strekken, en dus vanzelf gemakkelijker roeit.
Na de keuze der roeiers gaat men over tot de aanwijzing van ieders plaats in de boot. Hierbij zijn eenige regels in acht te nemen. Als slagroeier (strokeman, chef de nage, Schlagmann) kieze men den besten roeier, of hem, die door meerdere geoefendheid boven de anderen uitmunt. De slagroeier is 't, die de grootste verantwoordelijkheid in de boot draagt. Vertraagt hij zijn tempo, verliest zijn slag de noodige veerkracht, noodwendig moet dit terugwerken op de anderen, want ze moeten hem volgen, en al waren ze de beste roeiers der wereld, ze kunnen er niets aan doen.
Ook zijn kalmte en koelbloedigheid zeer gewenschte eigenschappen in hem, om dezelfde reden, dat hij 't tempo moet aangeven. Een zenuwachtige slag heeft dikwijls een wedstrijd doen verliezen, evenals kalmte en beleid hem vaak doen winnen. Te gelegener tijd uitgevoerde „spurtjes“, het juist gebruik maken van zwakke oogenblikken van de tegenpartij, zijn dikwijls beslissend geweest op een race tusschen ongeveer gelijkstaande ploegen.
In die oogenblikken is het de taak van de overige leden der ploeg, maar vooral van den 2en slagroeier, om oogenblikkelijk 't veranderd tempo te volgen; geen halve slag mag daardoor ongelijk worden, op 't zelfde oogenblik dat de slagroeier zijn tempo verandert, moeten de overigen dit als een elektrischen schok voelen; wij herhalen het, in de 1e plaats de 2e slagroeier, want volgt hij niet, dan zullen alle stuurboordroeiers eveneens achterblijven; hij is als 't ware de slagroeier aan stuurboord.
Bij de aanwijzing van ieders plaats komt 't gewicht in aanmerking. Het grootste gewicht moet in 't midden der boot gelegd worden, dus in een vierriemsgiek zijn 2e slagroeier en 2e boeg de zwaarste personen, zoo 't kan de 2e slag nog zwaarder dan de 2e boeg. De boeg (bow, brigadier, Bug) is de lichtste, terwijl de slagroeier minder gewicht moet hebben dan de twee in 't midden der boot gezetenen. De gewichtsverdeeling is echter niet van overwegend belang; stel dat iemand door zijn regelmatig tempo, etc., de meeste geschiktheid bezit als slagroeier, maar tevens de zwaarste van de ploeg is; dit laatste zal dan geen verhindering mogen zijn om hem als slag te doen plaats nemen. Eerst wanneer een tweede, wat die geschiktheid betreft, met hem gelijk staat, zal de gewichtsverdeeling in aanmerking mogen komen. 't Gewicht aan bakboord moet ongeveer gelijk zijn aan dat aan stuurboord; anders zou de boot naar één kant „overliggen“, hetgeen alleen verholpen kan worden doordat de stuurman meer naar den kant van 't minste gewicht gaat zitten. Behalve dat dit laatste nadeelig voor de boot is, heeft het nog dit inconvenient dat de stuurman bij de minste schommeling van de boot door wind of golven weer naar 't midden van zijn zitplaats zal glijden, in welk geval 't evenwicht weer verloren is.
Een punt aan groot belang is dat de krachten aan stuurboord en aan bakboord zooveel mogelijk gelijk zijn, zoodat, wanneer 't roer losgelaten wordt, de boot eene rechte lijn volgt en geen van beide boorden, zooals 't heet, „overgetrokken“ wordt. Duidelijk is het, waarom.
Trekt een van de boorden over, dan ziet de stuurman zich genoodzaakt voortdurend 't roer naar één kant om te halen, hetgeen met meer of mindere kracht voortdurend het vaartuig in zijn gang tegenhoudt.
Zijn de roeiers gekozen, is ieders plaats in de boot aangewezen, de ploeg kan dan „in training“ gaan. De beteekenis van 't engelsche woord „to train“ is africhten; hij, die de handeling pleegt is de trainer.
In Engeland is dit gewoonlijk een „professional“ (d. i. iemand, die van een zekeren tak van sport, in casu van 't roeien, zijn beroep, zijne broodwinning heeft gemaakt) of een gewezen professional, die in dienst treedt bij eene roeivereeniging, om de ploegen voor de wedstrijden af te richten, door hun, bij de oefeningen en bij hunne levenswijze met raad ter zijde te staan en het noodige toezicht over hen uit te oefenen. Ook in Duitschland is bij de groote roeivereenigingen de gewoonte om trainers in dienst te nemen, heerschende, en in Frankrijk en België niet onbekend.
In Nederland echter heeft ze nog geen ingang gevonden, hier worden de jongere roeiers geoefend en getraineerd door hunne oudere collega's, leden of eereleden van de vereeniging. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat eerstgenoemd gebruik veel voor heeft. De in dienst genomen trainers toch zijn niet alleen beproefde roeiers, of het geweest, maar bovendien menschen die er hun beroep van maken om de fouten in eens anders methode te ontdekken, en in de roeikunst onderwijs te geven. Dit nu is eene kunst op zich zelf.
Het doel van de training is natuurlijk om de ploeg in den toestand te brengen waarin zij haar toppunt heeft bereikt, en de baan in den kortst mogelijken tijd aflegt. De engelschen zeggen dan dat men „in condition“ is.
Daarvoor is noodig dat de roeiers reeds vóórdat de training begint, goed kunnen roeien. Het is een zeer verkeerd begrip, dat ze dat gedurende de training wel kunnen leeren. Daarvoor is de tijd te kort; men moet dan de laatste hand aan 't werk leggen, om zoo te zeggen, de puntjes op de i zetten. Het spreekt van zelf, dat vooral bij jonge roeiers gedurende de training de stijl zich aanmerkelijk nog zal verbeteren, maar men mag het daarop niet aan laten komen, ze moeten reeds vóór dien tijd geoefende roeiers zijn.
De training dient: 1º. om van de verschillende roeiers één geheel te maken. Het is mogelijk dat ieder op zich zelf goed is, maar de ploeg slecht; 2º. om de taaiheid der spieren, de kracht der longen en het weerstandsvermogen van 't hart tot op 't maximum te brengen, dat ieder der roeiers voor zich bereiken kan.
Om dit doel te bereiken, moet men zich dagelijks vele vermoeienissen getroosten, vele genietingen ontzeggen. Hieraan is 't dan ook toe te schrijven, dat zoo velen zich niet aan het régime willen onderwerpen. Want dat er zijn, die van de training weinig zouden verwachten, kunnen wij niet gelooven, wanneer de resultaten zoo helder aan den dag komen, niet alleen op 't gebied van de roeisport, maar ook van de andere takken van sport. Wanneer wij zien dat Axel Paulsen, om wien te Leeuwarden op zijne oefeningen de Friezen, als spreeuwen om een kraai, cirkels beschreven, op den wedstrijd op de lange baan met glans overwon, wanneer wij hem bewonderen als hij op het laatst even hard rijdt als in 't begin, dan is 't onmogelijk dat wij in ernst over de training minachtend de schouders ophalen. Moeten wij niet veeleer denken aan gemis aan wilskracht, aan gemakzucht?
In hem, die het wel aardig vindt aan een wedstrijd deel te nemen, en dit als een grap beschouwt, kunnen wij het verschoonen, dat hij zich niet aan de ontberingen wil onderwerpen, en zich niet al te veel moeite getroost. Maar den echten liefhebber van den sport strekt het tot schande!
Welke zijn nu de middelen om het bovenomschreven doel te bereiken? Wanneer wij de handboeken over den roeisport opslaan in het hoofdstuk over de training, dan vinden wij daarin een overvloed van voorschriften, die in de kleinste bizonderheden de dagverdeeling en de levenswijze der roeiers in training aangeven. Behalve dat meestal hierdoor te weinig rekening wordt gehouden met 't verschil in lichaamsgesteldheid, in krachten, in gewoonten van de verschillende roeiers, heeft deze wijze van behandeling bovendien deze grove fout, dat de geheele regeling te bezwarend, ja onuitvoerbaar wordt. Het is daarom ons doel in de volgende regelen aan te geven eene wijze van training, die het minst mogelijk afwijkt van de dagverdeeling, levenswijze en gewoonten in Nederland in zwang. Ieder wijzige deze naar zijne bizondere bezigheden, die hem verhinderen haar juist te volgen, zooals ze hier zal worden aangegeven.
Ter bevordering van de regelmaat zullen wij de in acht te nemen voorschriften in 3 cathegorieën verdeelen.
In de eerste plaats komt in aanmerking de oefening in de boot. Noodzakelijk is 't hieraan de grootste zorg te besteden. Om het grootst mogelijke nut van deze oefeningen te trekken moet men ze niet te snel op elkander doen volgen. Twee oefeningen daags, ieder van 1½ uur, zijn wenschelijk, een des morgens en een des avonds (daar bij ons alle wedstrijden in den zomer plaats hebben). De slag zorge er voor, vooral in de eerste week der training, een niet te snel tempo aan te geven, maar zulk een, dat door allen gemakkelijk gevolgd kan worden. Men moet nog leeren gelijk roeien, men moet aan elkander gewennen en eenigszins dezelfde manier van roeien verkrijgen; daarvoor is 't vooral noodig dat men niet overhaast wordt. Gaat 't niet goed, dan is 't raadzaam om een oogenblik te rusten; in 't algemeen is 't wenschelijk op de oefeningen, na de helft van den afstand afgelegd te hebben, 10 min. of een kwartier te rusten. Men zal dan dikwijls bemerken, dat op den terugtocht beter geroeid wordt dan bij 't heengaan.
Is er meer gelijkheid in de bewegingen van de roeiers gekomen, dan worde het tempo versneld, en sommige kleine afstanden mogen zelfs met groote krachtsinspanning geroeid worden.
Men ga er echter niet te spoedig toe over een baan op tijd te roeien; dit bederft den stijl en vergt te veel van de krachten der roeiers. Eerst wanneer de roeiers aan elkaar gewoon zijn geraakt, en een paar weken van de training achter den rug zijn, dan mag er „een baantje geroeid worden.“ Maar dit mag niet te dikwijls herhaald worden, want eene lange oefening van 1½ uur is als regel veel beter.
Het is o. i. nuttig dagelijks een „start“ te maken, en gedurende 1 of 2 min. het versnelde tempo te behouden. Maar men beginne ook hiermede eerst nadat de ploeg eenige vorderingen gemaakt heeft.
Overigens is er weinig te zeggen van de wijze waarop in de boot geoefend moet worden. Veel hangt af van de krachten der roeiers. Hiermede vooral moet de trainer te rade gaan, en ook de bemanning zelve moet beoordeelen hoeveel zij van haar krachten kan vergen.
Maar wij wenschten toch, vooral voor jonge roeiers, een raad te geven: men denke niet dat hoe grooter de dagelijksche arbeid is, des te sterker de ploeg wordt, want het gevaar voor overspanning is dan groot. Werkelijk, 't is geen zeldzaam geval, dat men op 't einde van de training zwakker wordt, omdat men „overtrained“ is; en dit is dan meestal 't gevolg van 't overmatig baantjes roeien.
De groote moeilijkheid, die zich bij de training voordoet, is juist deze, dat men moet ontwijken twee klippen, aan den eenen kant te slappe oefening, aan den anderen kant overspanning, in één woord, men moet nabij komen aan het maximum, dat van ieders krachten kan gevergd worden, zonder hem af te matten.
Als tweede middel tot oefening van de spieren, maar vooral van hart en longen, diene het hardloopen.
Ook hiervoor geldt natuurlijk de waarschuwing tegen overspanning. Men beginne daarom met slechts eenige minuten in kalmen draf te loopen, en telkens op te houden, wanneer de ademhaling te moeilijk wordt. Langzamerhand worden de afstanden grooter, en sommige daarvan met grooter snelheid afgelegd. Op deze wijze gebruike men des morgens daags een ½ uur. Maar deze oefening mag geen afbreuk doen op de oefening in de boot; zoodra men bemerkt dat men spoedig vermoeid wordt bij het roeien, moeten de oefeningen in het hardloopen ingekort worden.
Zoowel door de oefening in de boot als door 't loopen verliest men 't overtollige vet. Dit is bevorderlijk voor de vrije werking van hart en longen, en ook van de spieren.
Maar wij houden het voor bepaald nadeelig om nog bovendien kunstmatig te doen zweeten door b.v. na het hardloopen in bed onder de dekens te gaan liggen, waardoor de transpiratie nog eenigen tijd wordt voortgezet, zooals door sommigen (o. a. Victor Silberer) wordt aangeraden. Op deze wijze verliest men krachten, zonder dat de spieren, zooals bij het natuurlijke zweeten 't geval is, door de gezonde oefening worden gestaald. Bovendien wordt door strenge training, op de wijze zooals hierboven is aangewezen, van zelf het vet tot een minimum teruggebracht.
Tot de derde cathegorie brengen wij de regels en voorschriften omtrent de levenswijze en het dieet gedurende de training in acht te nemen.
Eene geregelde levenswijze, vroeg naar bed en vroeg op, is eerste plicht. Het spreekt van zelf dat na den vermoeienden dagelijkschen arbeid het lichaam eene flinke rust noodig heeft. Veel hangt ook hier af van ieders gewoonte; een bepaald aantal uren is daarom niet als regel aan te geven, maar ieder zorge volkomen uitgerust des morgens op te staan, zonder nochtans uit luiheid na voldoenden slaap in bed te blijven liggen.
Wat het te gebruiken voedsel betreft, zijn alle vet aanzettende spijzen verboden, en moeten de krachtige spieren vormende gerechten gezocht worden. Zoo zijn rundvleesch en des morgens bij 't ontbijt eieren als hoofdvoeding te gebruiken. Ook bladgroenten zijn aan te raden; daarentegen aardappelen, zetmeelinhoudende groenten, als boonen, erwten, enz. kortom alle meelspijzen af te raden.
Ook vette kost, als varkensvleesch, en ook al te versch brood is nadeelig.
Eene hoofdzaak bij de training is de onthouding van allerlei genietingen; maar tevens zijn de voorschriften hieromtrent gegeven, die, welke het meest overtreden worden, en waarbij men helaas! geneigd is groote toegevendheid jegens zich zelven te betoonen.
Dat de omgang met het andere geslacht streng verboden is, laat zich gemakkelijk begrijpen. Vele krachtige sappen worden dan door het lichaam verloren, die het onmogelijk missen kan, want, wij hebben het reeds gezegd, dagelijks wordt het maximum krachtsinspanning van het lichaam gevorderd; en het is onzin te beweeren, dat men door wat meer voedende spijs te gebruiken de krachten kan herstellen, want ook de maag moet reeds het maximum arbeid verrichten, reeds zooveel voedsel wordt opgenomen, als mogelijk is zonder oververzadigd te worden.
Dat 't gebruik van sterken drank en het rooken uiterst nadeelig is, het is eene algemeen bekende zaak; 't eerste omdat het 't bloed te snel in beweging brengt, het tweede omdat 't nadeelig op de longen werkt. Deze moeten zooveel mogelijk zuivere lucht inademen; vandaar ook dat 't aan te raden is, gedurende de training zooveel mogelijk in de open lucht te zijn.
Bier is nog bovendien om deze reden verboden, omdat het vet aanzet. 't Gebruik van een enkel glas wijn, wij kunnen het eerder goed- dan afkeuren, vooral bij het middagmaal en dan aangelengd met een weinig water, omdat het in dezen vorm den dorst meer lescht dan zuiver water.
Dikwijls ziet men roeiers in training na afloop van hunne oefeningen groote hoeveelheden water drinken; en dit is zeer begrijpelijk, omdat men door 't zweeten soms een bijna onlijdbaren dorst verkrijgt; en toch is 't zeer verkeerd daaraan zonder eenigen tegenstand toe te geven. Men drinke nooit een glas in één teug leeg; dit lescht den dorst niet, een oogenblik daarna gevoelt men weer bijna evenveel behoefte, en op deze wijze wordt de maag gevuld met plassen vloeibare stoffen, terwijl de beschikbare ruimte, om 't zoo uit te drukken, gebruikt had moeten worden tot opneming van krachtige spijzen. Een goede raad is 't om bij 't drinken slechts kleine slokjes van tijd tot tijd te nemen; op die manier wordt de dorst gestild door eene betrekkelijk kleine hoeveelheid. De ondervinding heeft ons zelf geleerd welk verrassend resultaat men door deze wijze van handelen kon verkrijgen. Gingen wij op eerstgenoemde wijze te werk, door met groote teugen te drinken, dan waren wij nauwelijks tevreden met 7 à 8 glazen water bij het middagmaal. Later zagen wij in dat dit nadeelig was, en bemerkten toen, dat door de hierboven aanbevolen methode reeds 3 glazen onzen dorst konden lesschen.
De vraag, welke de duur van den trainingtijd moet zijn, is niet in 't algemeen te beantwoorden. Het hangt van verschillende omstandigheden af. In de eerste plaats van de lengte van de baan, die op den wedstrijd afgelegd moet worden. Is deze kort, dan kan men volstaan met een korter trainingtijd; is hij daarentegen lang, dan is ook eene langdurige training noodig om „in conditie“ te komen. Verder hangt de beantwoording van de vraag af van de meerdere of mindere geoefendheid der roeiers. Hebben deze reeds meermalen op wedstrijden medegedongen, en dus reeds meermalen eene training medegemaakt, dan zullen ze eerder in conditie zijn dan 't geval is met jonge roeiers, die voorzichtiger behandeld moeten worden, kalmer moeten beginnen, en daarom langer tijd noodig hebben. Onzes inziens zou als middelmaat kunnen dienen de tijd van 6 weken. Maar in alle geval moeten allen reeds voor de eigenlijke training geregeld eenigen tijd eene dagelijksche oefening hebben gehad, daar 't lichaam anders niet voldoende in staat is om plotseling zulk eene zware inspanning te verdragen. De overgang zou dan te schielijk zijn.
Als slot van dit hoofdstuk laten wij volgen eene proeve van eene verdeeling van den dag voor roeiers in Nederland.
Men staat 's morgens om zeven of acht uur op, al naar men de gewoonte heeft vroeg of laat zijne legerstede te verlaten. Het lichaam wordt met koud water geheel gewasschen, of zoo de gelegenheid open staat, even in 't water ondergedompeld, daarna met een ruwen handdoek hard afgewreven.
Vóór het ontbijt nog gaat men dan ongeveer een half uur uit en begint zijne oefening in 't loopen op bovenvermelde wijze. Men mag zich echter vóór het ontbijt niet te veel vermoeien; daarom is het beter, zoo men den tijd heeft, om deze oefening zeer kort te maken, en haar in den middag te herhalen. Men zorge steeds voor deze oefening andere kleeren beschikbaar te stellen, die na afloop ervan uitgedaan worden, om 't lichaam met een ruwen doek af te wrijven en schoon te droogen. Na drooge kleeren aangetrokken te hebben, en toch vooral niet denzelfden flanellen borstrok, gebruikt men een stevig ontbijt.
Tot 1 uur is men vrij; op dat uur begint de oefening in de boot, en deze duurt tot half drie.
Om de lunch niet te kort hieraan te doen voorafgaan, beginne men er wat vroeger mee, dan men gewoon is, zoodat een uur minstens verloopt na afloop van de lunch vóór 't begin van de oefening. Het overige gedeelte van den namiddag is men vrij. Voor zoover deze vrije uren niet bezet zijn door bezigheden, waartoe men door zijn werkkring verplicht is, brenge men ze door in kalme beweging zooveel mogelijk in de open lucht. Liggen is in alle geval verkeerd.
Na het diner begint om 7 uur of half acht de 2e oefening in de boot; deze duurt tot half 9 of 9 uur. Niet te kort voordat men zich te ruste begeeft wordt nog een matig avondmaal gebruikt, bestaande uit niet te zware spijzen; om half 11 of 11 uur gaat men ter ruste.
Het zal niet voor iedereen mogelijk zijn deze dagverdeeling te volgen, maar, wij herhalen het, hij wijzige ze dan naar de eischen van zijne werkzaamheden, zooveel mogelijk echter zóó, dat de lichamelijke arbeid over den geheelen dag wordt verdeeld.
Het komt ons voor dat wie, zooveel in zijn vermogen is, dezen leefregel volgt en daarbij de andere gegeven voorschriften nakomt, het onschatbare genoegen zal smaken dagelijks zijne vorderingen te bemerken, en telkens bij de oefeningen zich sterker en veerkrachtiger te gevoelen. Met zelfvoldoening zal hij op 't einde van de training kunnen terugzien op den zoo goed gebruikten tijd, waarin hij zijn lichaam gehard, zijne wilskracht gestaald en zijn levenslust opgewekt heeft. Met een kalm hart en een gerust geweten zal hij op den dag van den wedstrijd op de baan verschijnen, die voor hem wellicht roemvol zal worden!
DE WEDSTRIJD (race, course, rennen).
Eindelijk is dan de lang verwachte dag aangebroken, die door eene overwinning of eervolle nederlaag de kroon op het werk zal zetten. Velen zijn van meening, dat de roeiers op den dag vóór den wedstrijd denzelfden leefregel moeten volgen, dien zij den ganschen trainingtijd hebben gehad; dus de loopoefening, roeioefeningen, enz. ook dien dag waarnemen. Anderen raden aan, dat eene raceploeg dien dag in volkomen rust moet doorbrengen om op die wijze als 't ware dubbele krachten voor den wedstrijd zelf te verzamelen.
Wij zijn het meer eens met de laatsten en kunnen deze methode bij ondervinding als de beste aanbevelen. Een eindje kalm roeien is dan goed, maar alle inspanning moet vermeden worden.
Wat dus nog al eens in de laatste weken van dien tijd gedaan wordt, „het zoogenaamde baantje roeien“, mag op den dag vóór den wedstrijd volstrekt niet geschieden.
Het beste is om alsdan met kalmen slag de baan een paar keeren af te roeien, zoowel voor den stuurman om zijn koers voor den volgenden dag vast te stellen, als voor de roeiers om zich te oriënteeren en aldus in staat te zijn gedurende den strijd hunne krachten verstandig te verdeelen.
Op den voorgaanden dag dus nooit de roeiers afmatten!
Twee uren vóór den aanvang van den wedstrijd gebruiken de roeiers een stevig, maar niet overvloedig maal, bestaande uit vleesch en eieren; en daar de wedstrijden bij ons te lande meestal te 1 ure aanvangen kan dit maal dus gevoeglijk als lunch gelden, en zal er een kop koffie bij kunnen gebruikt worden.
De stuurman begeve zich intusschen, zoo hij dit den vorigen dag nog niet gedaan heeft, naar de regelingscommissie om alle noodzakelijke inlichtingen aangaande afgaan, baan, draaiboeien, passeeren der winboei, enz. te verkrijgen.
Na dan een uurtje met praten te hebben doorgebracht, wordt het al spoedig tijd zich naar het terrein van den strijd te begeven, de boot te water te laten en een oogenblik met kalmen slag op en neer te roeien om de spieren wat lenig te maken.
Daarna gaan de roeiers op een beschaduwd plekje zitten tot het nummer aan den seinpaal wordt geheschen, dat den wedstrijd aankondigt, waarin zij zullen mededingen. Mochten zij alsdan dorst of liever een droge keel hebben, zoo zal een slok spuitwater geen kwaad doen. Men moet echter op den dag van den wedstrijd niet drinken, zoo men er geen bepaalde behoefte aan heeft, en ook dan nog de kleinste hoeveelheden.
De ploeg stapt dus in, zorgt dat de sliding-seats goed loopen; dat het stootleer van den riem goed, doch niet al te rijkelijk gesmeerd is; dat de spoorplank goed vastzit; dat de voetriem geen gevaar loopt te breken; dat de kleederen niet kunnen knellen, doch vrij en los om het lichaam zitten. Nauwlettendheid is hierbij noodig, daar op alle wedstrijden slechts ongevallen, die door de schuld van mededingers zijn veroorzaakt, recht tot reclame geven. De stuurman zorgt, dat zijne stuurlijnen niet doorgesleten zijn op het juk van het roer, dat zijn zitkussen stevig op den bank bevestigd is, zoodat hij er niet mede naar de zijden kan glijden.
Hij bespreekt nog even met den slag eenige zaken, die zij op den vorigen dag hebben overgelegd b.v. welke theorie te volgen met het afgaan, welke draaiboei te nemen, zoo men de keus heeft, op welke punten spurts te maken, enz.
En daar ligt dan de boot aan de afvaartsboei, wachtende op het schot.
De stuurman heeft beide stuurlijnen in zijn eene, de afvaartsboei in de andere hand, gereed om deze los te laten zoodra het schot afgaat en dan de stuurlijnen terstond op de gewone wijze in handen te nemen.
De roeiers moeten zwijgen en op elk woord van den stuurman letten, die natuurlijk zorgt de boot recht te houden in den voorgeschreven koers en daartoe nu bakboord dan stuurboord iets zal laten ophalen of strijken.
De roeiers zien met voorovergebogen lichaam en gestrekte armen recht voor zich uit en hebben slechts op den slag te letten om tegelijk met hem te kunnen beginnen. Daartoe houden zij dan ook voortdurend het blad van den riem in het water.
Wij herhalen het: de roeiers moeten letten op den slag en niet op het schot. Zoo allen op het hooren van het schot willen afgaan, zal de start nooit zoo regelmatig zijn, als wanneer zij slechts op den slag en op niets anders om zich heen letten.
De slag vangt het schot op d. i. hij moet niet wachten, tot het schot heeft weerklonken, doch als 't ware tegelijk met het afgaan ervan zijn slag beginnen. Op dat oogenblik werpt de stuurman de afvaartsboei flink zijwaarts van zich af, zoodat deze in het water en niet in de boot terecht komt. Wij hebben meermalen gezien, dat de stuurman dat touw, aan het einde gewoonlijk van een stuk kurk voorzien, in plaats van in het water, achter zich in de boot wierp, waar het om een latje slingerde en de boot vasthield. De roeiers moesten dan eerst zich aftobben om door wanhopig rukken dat weerspannige touwtje of het latje waarom het zich gedraaid had, stuk te trekken, vóórdat zij zich op weg konden begeven.
Wij behoeven niet te zeggen, hoe zulk een oogenschijnlijk klein en vergeeflijk verzuim van een stuurman een zes weken langen arbeid kan vruchteloos maken.
Dus het schot heeft weerklonken en pijlsnel schiet de boot voorwaarts. Van dat oogenblik af hebben de roeiers slechts op den slag te letten; zoo hij het tempo versnelt, moeten zij hem hierin terstond volgen; zoo hij het aantal slagen vermindert, ook hierin één met hem zijn; van praten onder den wedstrijd mag geen sprake zijn; slechts de slag zal nu en dan aan den stuurman zijn wil door een wenk te kennen geven, zoodat deze laatste op elke beweging van den slag moet letten, geene vragen aan hem zal doen, waarop het antwoord uit eenige woorden moet bestaan, doch zijne vraag aldus inkleeden, dat een knik van den slag voldoend antwoord is.
Op wedstrijden heeft ieder wel stuurlieden in functie gezien, die door ontzettend te schreeuwen hunne roeiers aanvuren en schor van die inspanning aan land stappen. Dat schreeuwen is natuurlijk tot niets nuttig en zal slechts den lachlust van het publiek kunnen opwekken. Wèl kan het kwaad doen: namelijk de roeiers reeds in het begin tot te groote inspanning verleiden, en niets is op een wedstrijd gevaarlijker dan dat.
Daarom, stuurman, spreek kalm tot uwe roeiers. Het zullen natuurlijk meestal personen zijn, die gij goed kent, zoodat gij allicht weet, welke snaren in hun gemoed moeten worden aangeroerd om hun moed in te boezemen; en dan zal het wèl zooveel indruk maken, zoo gij hen dit kalm en flink toevoegt, dan indien gij met een rood gelaat als een bezetene zit te brullen en te springen.
Thans nog het een en ander over het afgaan.
Vraagt men, wat beter is: terstond alle krachten in te spannen om van den aanvang af de leiding op zich te nemen of in het begin niet al te veel „er op te zetten“, teneinde dan later te toonen wat men kan, zoo zouden wij hierop in het algemeen geen antwoord willen geven, maar wel na eerst de ploeg te hebben leeren kennen, waarvoor het gevraagd wordt.
Eene ploeg, uit zenuwachtige personen bestaande, zal, zoo zij vóór is, al terstond rustiger gestemd worden en dus beter samenwerken. Voor zulke roeiers is het derhalve wel wenschelijk, om, zoo het niet al te veel inspanning moet kosten, reeds in den aanvang vóór te komen. Vooral voor jonge roeiers dus zal dit meestal verkieslijk zijn.
Wat daarentegen ervaren, bedaarde roeiers betreft, die er zich in 't minst niet om bekommeren of zij aanvankelijk vóór of achter zijn, die met een glimlach toezien hoe hunne tegenstanders in woeste vaart hen voorbijvliegen en hunne krachten in het begin verspillen, zulke roeiers zouden wij altijd aanraden flink maar kalm af te gaan.
Wij hebben eene bepaalde baan steeds in korteren tijd afgelegd, wanneer wij bedaard vertrokken en al ons kunnen in het laatste gedeelte legden, dan zoo wij hard afgingen en de baan, naar ons gevoel althans, toch ook konden uitroeien.
Het spreekt van zelf, dat ook dat kalm afgaan en krachten sparen voor het laatst niet moet overdreven worden. Ook dan kan men in een fout vervallen, die de overwinning kosten kan.
Op de verstandige verdeeling der krachten komt dus veel aan.
In andere landen zijn meestal alle roeivereenigingen tot een bond vereenigd, die reglementen voor wedstrijden vaststellen, welke dus voor al die vereenigingen bindend zijn. Bij ons is dit niet het geval, en laat elke vereeniging, die een wedstrijd uitschrijft, op het programma tevens de voor dien wedstrijd geldende bepalingen drukken.
Het is misschien wenschelijk, dat de jaarlijksche vergadering te Amsterdam dit punt eens op haar programma plaatste, n.l. het vaststellen van een reglement voor roeiwedstrijden, uitgeschreven door nederlandsche R. of Z. vereenigingen.
Eenige bepalingen, die algemeen zijn aangenomen, vindt men op elk programma terug, o. a. hetgeen wij over het recht tot reclame zeiden.
Op een paar willen wij nog wijzen:
Een roeier wordt junior genoemd, wanneer hij vóór den 1sten Januari van dat jaar nog geen eersten prijs heeft gewonnen, of slechts op wedstrijden tusschen leden eener zelfde vereeniging of matches (wedstrijden tusschen twee particulieren tengevolge eener uitdaging).
Behaalt een roeier een eersten prijs tegen een of meer vereenigingen, zoo wordt hij met ingang van het volgende jaar senior en mag nooit meer op wedstrijden, uitgeschreven voor juniores, uitkomen.
In België geldt echter de bepaling, dat men slechts door het winnen van een eersten prijs op een internationalen wedstrijd senior wordt. Nationale wedstrijden noemen zij courses d'entraînement.
Oarsmen en scullers vormen twee op zich zelf staande groepen, zoodat een prijs door een oarsman behaald, den winner wèl als oarsman doch niet als sculler senior maakt; en zoo omgekeerd.
Wij laten nog als slot volgen een concept algemeen reglement voor wedstrijden:
1. Het sein van afvaart wordt door den „starter“ gegeven, nadat deze zich verzekerd heeft, dat alle mededingende partijen gereed zijn.
2. Indien de starter van oordeel is dat eenige onregelmatigheid heeft plaats gehad bij de afvaart, dan zal hij dadelijk de partijen terugroepen; elke partij, die weigert een tweede maal af te gaan, zal buiten mededinging worden gesteld.
3. Elke partij, die niet op 't bepaalde sein binnen den voor den wedstrijd vooraf bepaalden tijd aan de afvaartsboei verschijnt, kan buiten mededinging worden gesteld.
4. Bij loting wordt aan iedere partij hare boei van omvaart aangewezen.
5. Iedere partij moet gedurende de geheele baan in haar eigen vaarwater blijven. Begeeft zij zich in een anders water, dan geschiedt dit op haar eigen risico; met ieders water wordt bedoeld die lijn recht voor zich uit, die evenwijdig loopt met den koers van de andere booten tot aan de winboei toe.
6. De partij, door wier schuld aanvaring of averij ontstaat, verliest alle aanspraak op den prijs, tenzij de scheidsrechter, wegens het onbeduidende er van, anders mocht beslissen.
7. Averij, niet door toedoen van mededingers geschied, geeft geen recht tot reclame.
8. In geval van aanvaring kan de scheidsrechter beslissen, dat de mededingende partijen behalve die, door wier schuld de aanvaring is geschied, nogmaals op denzelfden dag of op een nader bepaalden anderen dag de geheele baan tegen elkander roeien.
9. Alle geschillen betreffende den race, van de afvaart af tot aan de aankomst aan de winboei worden beslist in hoogste instantie door den Scheidsrechter of door eene Jury, bestaande uit een oneven aantal leden. Reclames moeten dadelijk na aankomst worden ingediend.
10. De beslissing, welke partij 't eerst de winboei bereike, komt toe aan een op die hoogte geposteerden persoon.
11. De leiding van den wedstrijd is opgedragen aan eene afzonderlijke commissie, die de volgorde van het programma bepaalt, vaststelt over welke zijde de booten om de boei van omvaart moeten gaan, en de stuurlieden de noodige aanwijzingen geeft.
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 3 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 16 | Chapionship | Championship |
Blz. 17 | engelschegoud | engelsche goud |
Blz. 18 | Campionship | Championship |
Blz. 21 | den | den |
Blz. 29 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 31 | Morlake | Mortlake |
Blz. 32 | RowingClub | Rowing Club |
Blz. 32 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 34 | ′ | ″ |
Blz. 34 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 38 | ontriggers | outriggers |
Blz. 38 | swivling-rowlocks | swiveling-rowlocks |
Blz. 44 | of | of |
Blz. 46 | e | e |
Blz. 54 | Joinville-le Pont | Joinville-le-Pont |
Blz. 55 | Deichman | Deichmann |
Blz. 63 | Jui ste | Juiste |
Blz. 66 | op nieuw | opnieuw |
Blz. 73 | Plotsing | Plotseling |
Blz. 74 | begine | beginne |
Blz. 81 | beginniug | beginning |
Blz. 85 | slidingseat | sliding-seat |
Blz. 92 | , | . |
Blz. 106 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 110 | e | e |
Blz. 117 | voorschriftenin | voorschriften in |
Blz. 135 | , |