The Project Gutenberg eBook of De zonderlinge avonturen van "Zijne Excellentie de Generaal"

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De zonderlinge avonturen van "Zijne Excellentie de Generaal"

Author: M. J. Brusse

Release date: May 8, 2011 [eBook #36056]
Most recently updated: January 7, 2021

Language: Dutch

Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE ZONDERLINGE AVONTUREN VAN "ZIJNE EXCELLENTIE DE GENERAAL" ***


Oorspronkelijke voorkant.

De zonderlinge avonturen van
„Zijne Excellentie de Generaal”

Oorspronkelijke titelpagina.
De zonderlinge avonturen van

„Zijne Excellentie de Generaal”
Uitgeverslogo.
Rotterdam MCMXV
W. L. & J. Brusse’s Uitgevers-Maatschappij

Bewerkt uit de rubriek
ONDER DE MENSCHEN
in de Nieuwe Rotterdamsche Courant [1]

Hoofdstuk I.

Een vriend van mij, een kunstschilder, had Racier als model genomen, vooral om z’n merkwaardigen dweperskop. Een mager-verhongerde zwerver; dreigend lang in z’n op den draad verschooierde pool, die ’m over de voeten sleepte. Maar toch droeg hij dien armzaligen dallesdekker met Don Quichottige statie. Daarboven hield hij het hoofd altijd even achterover in den nek, keek je zoo uitdagend van onderop aan, en wonderlijk uit de hoogte. Een trotsche, fanatiek hatende martelaarsfacie, ziekelijk wit in de rosse harigheid die tot een puntbaard verliep, en onder iedere emotie gloeiërig blozend. Dan was ’t of hij koorts had; z’n lichtbruine oogen vonkelden in de innig zwakke donkere rimpeltjes-randen. Geagiteerd frunnikten z’n fijne handen de snorre-punten omhoog, met bevende vingers ... Maar meteen liet hij zich in den leunstoel wat dieper teruggaan; een stille glimlach berustigde zijn gezicht, en dan zag hij je goedig aan, alsof die wereldsche zaken toch eigenlijk te onbeduidend waren, om je druk over te maken.

„Nog drie jaar de bajes in ... en ’t is met mijn ommers gedaan. Het ’t grootkappetaal weer z’n zin ... Als die poot nou maar niet zoo schrikkelijk zeer deed.”

Daar sukkelde hij nu al mee, zoolang ie uit de gevangenis ontslagen was. Dien eersten dag had de drukte op straat ’m duizelig gemaakt. ’t Geschreeuw van den sleeper had ie niet gehoord, en het wiel was ’m over z’n wreef gegaan. ’t Wou niet genezen. En dokters vertrouwde hij niet: waren allegaar in dienst van den rijkdom. Kon ie geen dankie tegen spelen. Maar vóór hij naar ’t atelier ging om te poseeren, strompelde hij, dreigend lang in z’n slepende zwerversjas, de Maas langs, [2]naar een plek waar nog geen kaaimuur was, en hield daar z’n verbrijzelden voet in ’t water van de rivier, dat bij vloed immers een magische geneeskracht moet hebben. De heele seance door lag die wonde extremiteit bloot op z’n andere knie gekruist, streelde hij er troetelend langs, tot de twee uur weer om waren. Dan wond hij er de gore lappen zorgzaam om, bond de slof er onder, en rechtop meesleepend z’n leed als een martelaar, schreed hij terug naar de slaapstee, waar hij met spottenden eerbied „Generaal” werd genoemd.—„Zijne Excellentie de Generaal”—zoo presenteerde hij bij voorkeur zich zelf met een even ironischen ernst; wat zielig geworden herinnering aan zijn groote dagen!

„Racier is wel de wonderlijkste kerel, dien ’k ooit als model heb gehad: een prinselijk fantast, kinderlijk dweper, soms zoo zacht als een lammetje in de Mei en dan weer ineens met bevliegingen van anarchistische bommengooierij. Hij is me nu onder ’t werken door z’n leven aan ’t vertellen. Da’s één eindelooze reeks van de zonderlingste oplichterijen met telkens langere pauzes in de gevangenis. En ’t komt allemaal uit een soort hoogmoedswaan voort. Want ik zie er volkomen een modernen Don Quichot in ... Je moet eens komen luisteren. Hij beweert Franschman, gevluchte Communard te wezen. Dat hij zelf de lont in het kruit heeft gestoken! Enfin, loop eens aan.”

Toen op dien morgen ben ik er op ’t atelier bij komen zitten. De schilder stond aan z’n ezel te schetsen; in een luien stoel zat de schooier voornaam achterover geleund, den misvormden bloederigen voet op z’n schoot, ’t fanatieke gezicht sterk belicht onderuit, dat ’t wel treffend klassiek aandeed, als een apostel op een of andere primitieve schilderij. [3]

Hij was zóó in de herinnering aan z’n eerste oplichters-„rol” verdiept, dat hij mij niet merkte en voortredeneerde:

„Zie je, toe was ’k dus ontslage as misdadiger van ’t miletairisme; maar er kleefde nog geen vlekkie op me naam as burger: wat ’t miletaire betreft gaat ommers ’t ceviele niet an ... Maar nou komt me eerste misdaad; wel zoo groot niet ... toch is tie mooi. En er komt van ’t kappitalisme in te pas—snap je?—da’s juist ’t mooie. Van de ouderdom af van 17 jare ben ik altijd de grooste tegestander van ’t kappitaal geweest ... Da’s me zenuwe ... Me moederskwaal. Heb je niet opgemerkt, da’k altijd na die deur kijkt? Nou heb ’k momenteel toch niks op me gewete ... anders liep ’k niet op straat, hè? Maar die omstandighede komme erbij, dan weet je niet waar je heen mot en je ziet dat rijke tuig éte ...

„Was dàt niet ’t geval, dan was ik tot hede toe altijd nog fatsoendelijk man, en door me capaciteite—’k spreek àlle tale,—nou al lang gepensionneerd eerste-luitenant. Want, zie je, a’k honger heb, kruip ik in die krotjes op de Schiedamschedijk, waar die vreemde zeelui komme; ’k bied ze me potlooje an, me kenijntjes, en spreek ze in d’r moers taal toe. Dat trekt, en dat geeft. Of ’k krijg altemet ’s ’n toeval op de stoep van ’n rijk restaurant—Overiges zet ’k ’t menschdom heelegaar an kant, as atheïst zijnde ... tot in me niere. Dar! ’k Was nog geen twintig jaar oud, da’k tege mijn pa zei: Mon père, le temps viendra, dat ’t kappitaal de riksdaalders met schoppe uit raam smijt, maar dan zal ’t te laat zijn. Trop tard ...

„Jawel, ’t kappitaal wil je je ooge verblinde. As ’k een paar millioen rijk ben, ken ’k op mijn jare nog wel ’n beeldschoone, piepjonge dame krijge, waar niks op valt [4]te zegge ... Nou tràppe ze me d’r uit ... Begrijp je me ook?—Op mijn jare, trouwens ... ’k heb ’t mooiste genote, ’t fijnste, van alle naties gehad, en nou zeg ’k met de apostel Paulus: de geest is nog wel gewillig maar ’t vleesch is te zwak ...

„As je je knieë wou buige, liep je in ’t zwarte lake ... Maar dat vervloek ik ... Was ’k ’n hond—ja dan, dan vrat ik meschien op wat ’k al an atheïsme uit heb gespoge. Nou blijf ’k zoo, to’k kapot ga: de natuur in; niks as natuur.—As je mijn maar begrijpt ...

„Dáár krijg je me misdaad, me eerste slag ... al ben ’k ook zoo slecht niet ...”

Toen zweeg hij even. En je hoorde enkel in ’t stille schildersatelier ’t broze schrappen van ’t houtskool.

Dan stak hij koesterend z’n magere handen naar den haard uit:

„’k Mag dat piepe van die kokies zoo graag hoore! ’n Ope vuur is ’t mooiste voor iemand die liefelijk denkt ... Bij de rijkdom hebbe ze d’r van die blokkies hout op; dan gane de gedachte nog zachter ... Wat ’n weer is ’t buite ... ’k Mot er tòch door ... Affijn ... Luister je wel?—Dan is ’t goed. Kan ’k beginne:

„As ’k zoozoowat beraam van ’n plan, dan is ’s-Gravenhage me hoofdzetel. Koninklijke residentie ... snij je me hart ope, vin je één bonk oranje. Met respect ... Maar waaròm De Haag me hoofdzetel is, dat legt in me ziel begrave. Hoort nooit niemand. Gaat mee in me graf.

„Nou. Met me uitgangskast van ƒ 180 uit de bajes had ik niet genoeg om de rol te spele, die ik in ’t detentiehuis in me hoofd had gesteld. Daarom nam ik me toevlucht tot mama. Ik vroeg die edelvrouwe of ze mijn de som van duzend gulde op wou sture. Maar deze edele moeder wist welk vleesch ze in de kuip had, en daarom—[5]schreef ze mijn—mot gij u tevrede stelle met honderd gulde, geliefde zoon. ’t Had natuurlijk ten doel om baron van ..... in De Haag te late springe, want die z’n zoon wou ik same met mijn an lager wal hale ... As je nou dus maar voelt dat ’k àl wat ik ondergaan, te danke heb an me ideeë, om rede ondergeteekende ’n atheïst is, da’ wil zegge: ’n natuurkind. Vergeet ’t nooit asjeblieft.

„Voor die f 280 heb ik me toe’ late make een blauw kamgare pak, jaquet-kostuum Engelsche koningssnit; een paar kaplaarzen met vergulde sporen, een fantasie-hoed style Louis XV, en een groote lange ulster, „coat”, zegge de Engelsche tailleurs.—Van de mode weet ik àlles!—Daarbij in stijl een fantasie-ketting, een fantasie-ring en een zilvere remontoir-horloge. Zoo was me kostuum—èn een fantasie-lorgnet; gesiseleerd goud netuurlijk. Dat heele zakie kostte me over de ƒ120 ... ’t ware verlakte chevreau laarze, style moderne ...

„Toe huurde ’k me een paard en ging zoo rije in ’t Haagsche bosch om ’t groote kappitaal na te doen. Maar dit kon ook geen stand houwe. Want waar afgaat en niet bijkomt, dat mindert ... sterk.

„Ik was gedurende me eerste misstap gelogeerd in ’t Wape van ’Oorn ... da’s weer ’n hache, die ik niet uit kan spreke, door me Fransche afkomst, merk je wel? En ’k heb dat leve slechs zeve dage volgehouwe, alhoewel ’t ondergeteekende zeer wel beviel, niet zoozeer om te geure, as om me misdadige plan ten uitvoer te brenge. Hetgeen helaas mislukt is, waar ik op hede toe geen spijt van heb ... want dan zat ik me hier nou niet bij jouw kacheltje te warme.

„Maar toe’ ten ende raad zijnde, en geen geld meer hebbende, en op mijn logement, waar ik thuis was, op mijn gebied geen schuld kunnende make—die Koossie [6]Harme, de bolleboffin, kende mijn wel, want al hoorde ze tot de classe ouvrière, toch het ze me wel op eige koste ’s nachs weg late brenge met rijtuig, as ze van de recherche na me kwamme vrage, die russe,... ja, zukke logemente moste d’r meer zijn ... Affijn: geen schuld willende make ...”

„Zeg, Racier”—kwam even ’t hoofd van den schilder om den ezel—„je spreekt nou ineens net zoo plechtig als ’n feuilleton uit ’t Rotterdammertje!”

„Ja, fullitons, die heb ik in alle tale geschreve ...”

„O zoo, pardon dan, cher maître.”

„A votre service.—Dus”—neeg de zwerver ernstig—„dus geen schuld willende make, en met het kostbare uniform, als bove omschreve, een nacht en twee dage onder de bloote hemel mottende bivakkeere, zonder ete of drinke, want vrage kan ondergeteekende niet ... Zie je, dan ging ’k meest uitruste op dat bankie op de Vijverberg, pal tegenover ’t kantoor van die bankier, omdat daar een boezemvrind van mijn directeur-général is, ’n ami intime, waar ’k in me jeugd nog mee gestudeerd heb. Maar hij laat me an me lot over, de stumper. Zoo is ’t kappitaal ...

„Nou komme de tale; mot je je best doen ze zonder taalfoute te verstaan, anders schrijf ik ’t op logement liever voor je uit, met de traduction d’rnaast.

„Dus geen raad meer wetende—nou komt de rol!—ging ik de Korte Vijverberg af, de Gevangepoort door—ja, ’t is een onthou!—zoo àl slenterende,—met de achtermiddag begrijp je?—en daar kwam ik door de Spuistraat. Zoowat ’t vierde of vijfde huis vóór je an ’t Spui bent, had je daar het hotel-restaurant Du Commerce—de baas leeft nou van z’n cente. Amen!

„Nou komt die schets van mijn: Zag ’k daar al die [7]groote hoofde lekker ete en drinke. Ik liep er hongerig voorbij de glaze en zag dat. En ’k vroeg mezelvers af: da’s toch zoo goed voor mijn as voor ’t kappitaal? Goed, ik tree binnen, gaan an ’n tafeltje zitte, trek me ulster uit, en volges die etikette hang ’k ’m an de portemanteau, die achter dat tafeltje plaas heeft.—Ja, jij weet niet wat er onder de rijkdom bestaat. Maar ze hebbe d’r effetjes twaalf kelners, zwarte rok, witte das, gefriseerd, èn een opperhoofd, die persoonlijk heen en weer loopt om te kijke of de geachte cliënte elk op z’n beurt wordt bediend, zooas de etiquette dat vereischt.

„Op de tafel staat een eletrieke bel. Daar druk je op dat knoppie, en de kelner numéro neuf kwam bij mijn, en miek zijn révérencie. Ik zeide tot hem in me moeders taal: „Garçon, hm, apportez moi la carte.”—Waarop hij de menu van den dag bij mijn op tafel lag. Ik bestelde toen van die menu een diner... complet, die bedraagt f 3.75.—Ja natuurlijk,’k had ommers tòch geen lood. En da’s me eerste stap geweest.—Nadat ik geconsumeerd had, schelde ik weer, waarop de kelner numéro neuf weer bij mijn kwam onder een révérencie, en ik hem in me moeders taal vroeg: „Apportez moi la carte des vins”. Waarop hij een kaart op de tafel lag met de noodige merke van de wijn, die aanwezig is in de kelders. Waarop ik uitkoos—alles in me moeders taal: „apportez moi une bouteille St. Julien ... Da’s een fijn etiket, hoor; nou asseblieft; ’k wou ’k nou maar ’n glaassie had, dan verzette ’k me zinne nog ’s.

„Volges de etiquette van de gevraagde wijn of flesch, wordt daar een borretje bij gebracht met de kwitantie. Die bediende loopt heen en weer. De minste beweging, dat hij ziet of merkt, dat je geld op dat borretje legt, neemt ie ’t weg met de kwitantie, en brengt de overschot [8]van ’t geld weer op z’n plaas an de tafel waar je zit.—Mot je allemaal die etiquette van wete, zooas ik.

„Dan schuif je volgens die etiquette—angezien die bediende geen salaris hebbe—dat fooitje, dat je ’m heb toegedacht, vooruit ... Maar ik heb geen lood, geen rooje spie, en mot zien hoe ’k me eige daar uitzwem. Angezien de bediende heen en weer loopt, en er zoo machtig veel rijk volk bij zit, kan ’k niet séance tenant me rol vervulle, en vroeg ik de garçon, in me moeders taal, of ik hem eve privé alleenig mog spreke.

„Toe ’k onder vier ooge met hem sprak, gaf ’k voor te zijn de burgemeester van Loosduine, en dat me paard stond Laan van Meerdervoort in de stalle van de heere X. ’s Morgens bij ’t ankleeje van mezelf—zoo miek ’k ’m wijs—èn ’t te paard stijge, had ik blijkbaar me portemenee vergete, of da’k die na alle waarschijnlijkheid door ’t rije in ’t Haagsche bosch wellicht had kènne verlieze. Maar angezien’t alles spiksplinternieuw was, wa’k an me donder had, gemaakt bij le tailleur le plus chic, daar de name van stonde vermeld achter op de lis, zei ik tot hem: „ik zal me pantalon uittrekke, binneste buite kere en u in bewaring geve, totda’k over ’n uur uit Loosduine te paard of in me eige equipage met twee zweetvosse terugkom”... alles in me moeders taal. „Wil u s’il vous plait zoolang voor één uur me voorspraak weze bij monsieur votre patron?”... Want ik mos die risterasie toch uit.—Waarop hij antwoordde: „mijnheer, dat is niet noodig, want u ken van mijn nog wel vijf en twintig pop d’r bij krijge.” Waarop ik antwoordde: „ik wil zoo, en ik gaan van mijn begrip nie af.” Waarop de bediende antwoordde—(Luister je nog?—Dan ’s ’t goed) antwoordde ...”

„Waarop!”—viel de schilder ernstig in. [9]

„Waarop?”—begreep de vagebond niet—„wel op de privaat, netuurlijk; want ’k heb die knul meegenome. Waarop ik in die pletie ging, me kaplaarze uittrok en zoodoende me bovebroek... Zie je, me lange ulster ha’k óók an, anders ha’k door dat café niet terug kenne gaan, in me onderbroek... Waarop ik hem mijn broek in bewaring gaf en hij ’t heele bedrag betaalde: flesch wijn, veertien gulde, en 3.75 ’n diner... complet. Waarop ik ’m vroeg in me moeders taal: „avez vous les moyens pour me prêter quelquechose?” Waarop hij antwoordde: „meneer, al wou je vijf en twintig gulde hebbe.” Waarop ik antwoordde: „Donnez moi quarante sous”—da’s ’n gulde, maar wij spreke in sous—„’t is om me paard te hale en die knecht een fooitje te geve.” Waarop ik die gulde in me spoorzakkie steek. En ik ben natuurlijk an finance rijker, maar an kleedingstukke ben ’k smerig verminderd.

„’k Gaan daar ’t hôtel uit, ongehinderd en wel, en volg de Spuistraat: zonder broek... Ja, ’t is wat! Maar die lange ulster hing mijn op me enkels en daar kwamme me kaplaarze uit. Dus ik denk: ’k loop in me onderbroek onder de mensche en ze ziene ’t niet, verblinde Christene as ze daar benne voor mijn: atheïst! Dan gaan ’k op de hoek ’t Maastrichsche bierhuis binne, en koop een kleintje klare van Ulskamp—die hache spreek ’k nooit uit als Franschman zijnde—om rede me diner te late zakke. Geef me gulde uit me spoorzakkie, en krijg nege dubbeltjes werom.

„Da’s de eerste rol, me eerste misstap...”

Glorieuselijk en volkomen in z’n spel draaide de vagebond z’n snorren op, met de andere hand aldoor aaiend over z’n zeeren voet; den verhongerden dwepers-kop rood aangegloeid, de oogen vervoerd. [10]

Hoofdstuk II.

Den volgenden ochtend vertelde de zwerver weer verder. De schilder wilde hem ’t liefst zoo redeneerende hebben, om de geëxalteerde uitdrukking van z’n dwepersgezicht des te feller te treffen. Daarom liet hij ’m maar ongestoord in zijn fantasieën over ’t verledene gaan, al sloeg de burleske verbeelding ook gedurig met den pooveren sire op hol. Want juist om den waan van den armen bliksem was het den artiest immers te doen. Om dat prachtige air, dat prinselijk gebaar, dien hautainen glimlach, die zijn groteske invallen illustreerde. Dan kwam de lange, magere schooiersfiguur fier overeind, bleeke kop in den nek, vernietigend van dédain. Z’n verrafelde pool hing in flarden langs hem heen, maar hij werkte er soms mee als met een koningsmantel. Daaronder droeg hij nog altijd zijn verschoten gevangenis-boezeroen over z’n bloote baadje, en een schrikkelijk dievige pet stond met de breede klep dicht op z’n oogen.

Op de andere knie lag weer de wond-gekneusde voet, dien hij zorgelijk streelde.

Terwijl de schilder nog even z’n palet in orde bracht om ’t portret in kleuren op te gaan zetten, babbelde Racier maar wat huiselijkjes voor zich uit:

„Zeg, kunstenaar ... hè je gezien? Me zeere voete brande al.”

„Wàt?”

„Ja; die ouwe schoene knelde me zoo, en toe jij d’r strakkies effe nie bij was, heb ’k ze op ’t haardje gesmete ... ’t Dee’ me goed, omdat ze me zooveel pijn gedaan hebbe ... èn ze benne van ’n domenee!... Mot je mijn standpunt as atheïst goed verstaan ...” [11]

„En waar loop je nou op?”

„As we strak klaar zijn, krijg ’k ’n paar wije van jou ... halfslete kunstenaarsschoene. Kan ik hebbe ... Begrijp je me ook; of hè je geen menschekennis?... Mot je mijn hebbe; ik kijk ’n iedereen dwars door ze ziel ... Die geliefde van jou, of hoe ze hiet: je mevrouw ... uwes dame, die’s edel. Ik heb eerbied voor ’t zwakke geslacht, van die je in d’r kerakters kan leze ... En as ze soms ’s ’n kleintje moch krijge, en ’t is klierig ... ’t kon zijn hè?... dan is t’r geen goud zoo goed as stavezaad met jenever. ’k Mag leie dat je vrouwtje d’r trekke d’r speciaal in komme legge ... Daar neem ’k me petje voor af!

„Maar zeg, ruik je nog niks?... Fijne geur, musc, zegge wij Fransche. ’t Benne me schoene ... ’n Schoemaker, as tie óók eris lekker wil ruike, verbrandt ie oud leer. Mot je wéte. En as je eens of twee maal in de week je aarappelschille in je kacheltje gooit, dan heb ie nooit ’n schoorsteenveger van noode ... Daar gaat alle roet meteen ’t pijpie mee uit ... Da’s wèl niet mooi hè, aarappelschille verbrande?—want je heb diere die ze vrete en d’r ’t menschdom melkie voor geve ...

„Nou, kan je d’r nou ’s niet op je gemak bij gaan zitte?—Dan gaat de voorstelling weer beginne: de Hamlet, les Brigants, La Muette de Portici ... ’k Heb óók nog ’s gefigereerd in de rol van Madame Angot ... Hè, ’k wou da ’k er maar ’n mooi tooneelstuk van miek. ’t Is fijn, hè, me leve?... Maar vin je ’t nou niet diep treurig, dat ’n mensch zoo van de eene misdaad in de andere valt?... ’k Heb ’n voorgevoel, da’ je me laat schiete as je alles van me weet...”

„Niet?—’t Zou me meevalle. Ben je dan soms ook atheïst?... Anders zeg je an ’t slot: Nee Racier, snij maar uit ... jij ben me te slecht. [12]

„Is de verf nou klaar ... kunstenaar? Hoor je dat rijme? ’k Dicht van me tiende jaar af. Maar de kunst is verkocht an ’t groote kappitaal, da ’k in me niere veracht ... Mot je hoore: Toe ’k in de Krentetuin zat, wou ’k d’r uit, en as ’n echte rijmdichter he’k an z’n eksjelenzie gerekwestreerd:

Ekzjelenzie,

Een moeder die haar kind moet derve,

Verlangt geen troost, wil gaarne sterve,

Als zij haar kind slechts wederziet.

Mijn màmma is een ziekelijk weze,

Ik ben in staat haar te geneze,

As ik haar al mijn hulpe bied.

Mocht u, zijn ekzjelenzie, mijn straftijd nog soms verlenge,

Wellicht kon ’k nooit mijn plicht volbrenge,

Die mijn nog tijdig overschiet.

Zijn ekzjelenzie! Welaan; ik durf op grond te vrage,

’t Zijn ekzjelenzie moog behage,

Een gunstig blijk mij niet ontvliedt.

Met dankbaarheid zal ik u loone,

Want mijn gedrag zal altijd toone,

De maatschappij ... da’k werkzaam ben op ieder gebied.

En nu ten slotte hoogvereerde heer Baron

Schenk Hendrik Evert Timmermans z’n vrijheid werom?”

„Timmermans?”—kwam de schilder verwonderd om z’n ezel.

Maar Racier hoorde hem niet. Hij zat ontroerd, en de tranen liepen ’m langs z’n witte gezicht.

„Was je moeder zoo ziek?”—vroeg de ander meewariger.

„Kà je denke ... zoo’n nobele vrouwe het ommers d’r lijfars. Nee, ’t was me dichtaar, die me dat zoo ontlokte ...” [13]

„Maar waarom schreef je d’r nou toch in ’s hemelsnaam Timmermans onder?”

„Wel, daar werkte ik toentertijd onder, onder die naam ... pseudoniem bij de rolle, die ’k allemaal vervulde ... We bèn nog zoo ver niet ... Zal je wel hoore, as ’k er an ben geland ...

„Kan ’k verder gaan? ’k Weet ’t nou precies. Want ’k kon weer niet slape van ’t prakkezeere vannacht, en toe heb ’k ’t me eige woord voor woord overhoord, in me krippie, daar tussche al die gedalleste jonges ... As je maar luistert, dan za’k wel beginne:

„’k Vertrek vandaar—’k was ommers in ’t Maastrichsche koffiehuis geweest,—nou daar trek ik vandaan, te voet, de Pote deur, en zoo na ’t Rijnspoor: in me onderbroek! Gaan ’k in die wachtkamer zitte, en zit te leze in ’n stuk krant, genaamd de Figaro, die ’k op verzoek van de kelner uit het café-restaurant Du Commerce had magge meeneme, onder ’t gebruik van geen consumptie, angezien me middele dat séance tenante nie’ toeliet. Maar niemand heeft me die wachtkamer binne zien gaan. En nou komp er een trein an—waarvandaan is me tot hede onbekend—maar ik loop met dat volk mee ’t station uit, en stap ’t eerste rijtuig ’t beste binne.

„Die koesier vraagt mijn: „mijnheer waarnetoe mot ik uedele brenge?” Maar ik doen da ’k die man nie verstaat. Waarop de tolk van de Maréchale de Turenne geroepe wordt—’t rijkste hotel op de Kalveremart—waarop die koetsier zeit: „ik kan de man nie’ verstaan.” Maar die tolk die zeit: die man mot weze in De Zeve kerreke van Rome, en je mot ’n bitje hard rije, want daar zit een goeie fooi voor je op; die vreemdeling is [14]een Spaansche edelman!—Waarop de koesier zijn zweep op zijn vierjarige zweetvos leit en mijn ventre à terre stilhoudt voor de Zeve Kerreke van Rome ... En dat in me onderbroek! Ja, die rol is mooi; daar hebbe ze wat van geleerd. Maar er komt nog meer ... Wat je nou weet is maar kindere-spel.

„Die bediende treedt buite, maar verstaat mijn niet ...”

„Wat sprak je dan toch?”

„Italiaansch. Waarop hij de hotelhouer riep—son patron—waarop ik vroeg: „eb u voor mijn ’n kamer?” Waarop de hotelhouer zee: „jawel mijnheer, zooas u beveelt.” Volges die etiquette steeg ik dat rijtuig uit, en zee tege de hotelhouder: „betaal me koesier, en geef’m ’n gulde fooi.” Hm.

„Nou de entrée in die gelagkamer. Dit alles geschiedt vóór zesse. Daar zit die meneer van ’t hotel, en onder ’t gebruik van ’n fijne flesch, etiket St. E.m.i.l.i.o.n,—die mot nòg betaald worde, maar da’s ’t kappitaal—het ie gedurende een uur met mijn zitte prate over Italië, waar ie speciaal mee bekend was. Nou, maar ’k sting ’m!—Waarop ik mijn in de gereedstaande vertrekke terug wou trekke, om onder ’t gebruike van een gloeiend haardvuur, mèt blokkies, mijn gedachte de vrije loop te late.—Ja, ’k mos me rol toch afprakkezeere!—Waarop ik gebrach wor in de hotelkamers numéro één tot zes, en ze me zoodoende an me lot overliete.

„Daar ik mijn uit had gegeve voor luxe-paardehandelaar uit ... Jena, en er toemaals net ’s anderedags paardemart in Rotterdam was, vroeg ik de hotelhouer, mijn vroeg te roepe, want ik geliefde met de eerste trein te vertrekke.... (En dat alles: zonder lood. Da’s ’t ware d’r van!)... ten einde paarde te koope voor mijn firma!

„Nou begint pas de rol.—Daar hij mijn antwoordt: [15]„daar is een elektrieke schel in je kooi, en daar wordt op gedrukt, en dan zal uedele wel opstaan, mijn gast.” Waarop ik hem antwoord: „ik heb dat in Arnhem in ’t Zwijnshoofd ook bijgewoond en sliep toch deur, om rede de bediende mijn an me mouw mot pakke en dàn staan ik pas op.” Waarop hij mijn antwoordt: „aan uw vraag zal voldaan worre.”

„Daar elke reizeger ’s morreges pas betale mot, wier mijn netuurlijkerwijs ’s avens nog om geen geld gemaand. Maar espres voor mijn wier ’n kelner angeschaft, die die taal machtig was, die ik sprak.

„Ik heb daar ’s aves gesoupeerd—ja, netuurlijk eerste klas, ’k zel ’t niet doen!—en vroeg om halftien na bed te magge gaan, daar’k om zeve ure twaalf mos vertrekke na Rotterdam, ’k Wier nabove gebrocht door de nieuwe bediende, die in die Spaansche taal tegen mijn zei: „meneer, je zet je laarze maar an je deur, en ze worre vanzelf gepoest.”—„Nee”—zeg ik—„’t benne verlakte”.

„Ik begon binne te gaan in salon numéro premier; dan op numéro deux, dan op numéro trois, en zoo navenant, van alle gemakke voorzien, as biljarte, toilet mèt private,... èèè ... cuisine, en schrijfbureau style Louis quatorze, met satijn overtrokke, volges de etiquette van dat hotel ... au premier! Zoo begaf ik mijn naar de gereedstaande chambre à coucher: nachttafeltje, table de nuit Louis quinze, met zes passende stoele, kleerkaste ... met portemanteau, overal van levende roze voorzien in vaze, style Louis ... quatorze.

„Daar begon ondergeteekende z’n eige uit te kleeje. Maar dit mos vlug in ze werk gaan, angezien ik geen broek heb. Ik trok me ulster uit en zette me kaplaarze buite de deur en sloot netuurlijk die deur, maar niet op [16]’t hakie, want anders kon me nieuwe kamerbediende d’r niet in.

„Een speld kon je daar late valle, want er lagge allegaar tepijte, zoo stil as in een steene graf, want ze magge volges die etiquette de reizegers niet moeie.

„Ik nam me ulster en hong die een halve santimètre van me nachttafel, trok me jaquet en me fantasie-vest uit—broek ha’k nie—en gong in me bed onder de hemel legge. ’k Heb nog nooit zoo royaal gemaft!—Hoe vin je ’m?

„Hoe ’k geslape heb ken elk weldenkend mensch wel denke. Nee, ondergeteekende het geen oog dicht geloke, want ’k denk aldeur: hoe za’k d’r morge vroeg af komme? Maar ’k hieuw me eige toch slapend.

„Die bediende komt ’s morreges, die voor mijn ampart angesteld was, en zeit in de Italiaansche taal: „meneer, ’t is tijd voor de trein.”

„Die kamer lei vol tapijte, zoo ’k al zei. Maar toch hoor ’k ’m komme. En ik zee tege hem: „donnez moi mon pantalon, s’il vous plait; die leit onder me jaquet en vest op de stoel, en me ulster hangt er overheen.” Hij zoekt mijn broek, en zeit: „je ne vois pas”. Waarop ik in woedende vaart uit me bed vliegt en ’m vraagt of ie dacht dat ’k soms gek was geworde. En... „vite, appelez votre patron”. Waarop mijnheer zelf in de kamer kom, en ik hem zee dat ik séance tenante na ’t „Vaderland” in de Parkstraat zou gaan met een ingezonden stuk as ie mijn de schaai niet vergoedt. Maar hij valt op ze knieë, en smeekt: „ne faites pas ça, want anders ben ’k eeuwig verneuried. En ik zal bij dat vest in de confectiewinkel sitót een dito broek late hale.”

„Ik zeg: „daar ben ’k nie mee gered, want me portemenee zat er in” (ja, ’k mos toch geld hebbe: as je ’n rol [17]speelt, mot je ’t goed doen!) „Hoeveel zat er in?”—vraagt hij. ’k Zeg: „da’ kan ’k op geen tachetig, negetig, honderd gulde na zegge.”—„Nou”—zeit hij—„weet je wat, dan late we die afrekening maar zoo zitte, jij krijgt nog ’n broek en één honderd gulde ...”

„Maar nou komt die steek, die ’k laat valle.

„Dat mos vlug in ze werk gaan, angezien ’t rijtuig voor de deur sting te wachte om mijn te vervoere. Dit geschiedde allemaal in de vreemde tale. De hotelhouder buigt voor mijn als ’k instijg, en ’k zeg: „A la gare!” Maar bij de Koepokinrichting trek ik die koesier an ze jas, geef ’m de nege dubbeltjes, die ’k nog over heb van de kelner uit de Commerce, en zeg op z’n Hollansch: „zoo zal ’t wel in orde weze”. Waarop hij schrikt van die tale—na ’k later van de commissaris hoorde. Waarop ik de Rijswijkscheweg oploop, en me kostvrouw tege kom, mejuffrouw Damman uit Lammetjegroen, en zeg: „Bet, heb je niet altemet een paar gulde voor mijn?” Waarop zij mijn drie gulde geeft, en ik haar de honderd gulde van de „Zeve Kerke van Rome”—in bewaring netuurlijk. Waarop ik deurloop ... dwars in me ongeluk!

„Want daar op ’t hoekie van de Ammenisie-have en ’t Spui is ’n café, waar ondergeteekende binnegaat. Maar daar motte nou net nooit niks as kelners bij mekandere komme—óók ’n strop, zeg?—dat ze daar allemaal ’s morges vroeg hullie kejakkie gaan gebruike, van ’t hôtel Maréchale de Turenne, de Zeve Kerke van Rome, Hôtel des Indes, Hôtel Paulez, de Ouwe en de Nieuwe Doele—mot je mee bekènd zijn—èn uit ’t restaurant de Maas in de Wagestraat. Want zie je, die baas in die zaak is zooveel as placeur.

„Staat me daar de bediende uit de Commerce—die van ’t diner... complet! met die van de Zeve Kerreke [18]van Rome, die enkel voor mijn was angenome,—hoor je hoe ’k rijm?—en die zeit: „wat daar vannacht bij ons plaas het gegrepe op de kamer van een Spaansche graaf?”... Om kort te gaan, die speelt mijn rol uit. En de kelner uit de Commerce vraagt: „hoe zag die heer er uit?” Maar nou krijgt ie mijn in de gate, en zeit: „’k Val dood as dat dezelfde knul niet en is, die zich voor het gegeve voor de burgemeester van Loosduine.” De bediende van de Zeve Kerreke van Rome gaat ’t an ze chef vertelle; die roept de pelisie. Mijn koesier slaat deur. ’t Signalement wordt per telefoon na Delft overgebracht. En zoo wier ’k an de Ollandsche theetuin gepàkt!—Hoorde je die hache, die ’k as Franschman zijnde, weer niet uit kon spreke?” [19]

Hoofdstuk III.

Toen de schilder den volgenden morgen op z’n atelier kwam, vond hij zijn model al wachten. Racier was erg onrustig, zag er opvallend slecht uit, en z’n oogen glansden geagiteerd.

„Je mot me niet meer alleen late”—zei hij gejaagd—„daarom staan ’k nou voor ’t raam, want dat groen achter die straat bevalt me ... As je me zoolang alleen laat, gaan ’k hier altijd maar staan; ’t maakt me bang en ongedurig, zoolang jij d’r niet bij bent ... ’t Komt door die vrijer daar ... ’k heb er ’n hekel an; die kijkt je dwars door je niere, wor je eng van... waar je staat, staan je... Doen me nou ’s ’n eer, en draai die vent om—kunstenaar?”

De schilder nam glimlachend ’t portret van z’n vader, dat in een hoek op den grond stond te drogen, en keerde ’t vriendelijke oudemanne-gezicht naar den wand.

„Hoe kom je zoo zenuwachtig vanmorgen, Generaal? Wil je ’n sigaar?”

„Nee, ik rook niet.”

„Wàt zeg je?”

„Nee, as ’k daar an wen, komt ’t mijn te duur. Da’s nou ’s ’n idee van mijn!—Weet je wàt fijn is?... ’n Pijp varinas ... dan ga je fanteseere ...”

„Maar waarom heb je nou waarachtig dat knappe pak niet aan?... ’k Geef je geen stuk meer, als je ’t toch dadelijk verkoopt ... Je loopt ’t weer bij als ’n roover ...”

„Pardon, kunstenaar, ik sterf nog liever, dan da’k wat verkoop wa’k van ’n ami intime gekrege heb. Maar ’k heb ’t geleend an ’n jonge knul op logement, die op ’n betrekking uit mos. Hij kon d’r zonder mijn toilet ommers niet heen. Z’n pardessus was kaal ... zat ’n vreemd [20]lappie op ... Hoog fijne knul anders, spreekt alle tale... op één na: ’t Spaansch. Zal ik ’m nou leere ... kost mijn ommers niks. Maar één ding neem ’k ’m kwalijk: die jonge bidt!... Tòch gaf ’k ’m me jas en me vest!—Wie doet dat?—Ik, Jean Charles Racier ... as atheïst!... En vannacht ben ’k van die cente uitgeweest ... daar zien ’k zoo bleek van ...”

„Van de centen van mijn pak ... als atheïst zijnde!”

Racier schrok schuw in elkaar.

„Dáár heb ’k ’n steek late valle. As je de rechter van extruksie was, zat ’k er zóó alweer in ... Affijn, we zulle d’r nou maar niks verder van zegge, da’s beter ... enne ... jij ben ook de kwaaiste toch niet ... vergete en vergeve—zei de Heer ... ’k wil zegge: de Natuur.”

Hij zat nu verlegen te blozen en voor zich uit te stamelen. Keek telkens tersluiks even op of „de kunstenaar” nog kwaad was, en lachte dan kinderachtig om ’t weer goed te maken.

„Nou, ’k dacht dat jij gladder kon liegen, Excellentie. Je valt me tegen ... Maar vertel nou maar verder van hoe dat toen afliep met dien Spaanschen graaf-veekooper uit de Italiaansche stad Jena ... Je zat leelijk geknipt, hè?”

„Ja—ze mieke mijn in de val! Waarop de rechercheur van Dremmele an me vroeg: „waar kom jij vandaan?” ’k Zeg: „ik kom met ’t mooie weer uit Voorburg gekuierd.” „Zoo”—zeit ie—„dan bè je mijn arrestant.” En met ze tweeë brenge ze mijn in de trein na De Haag. Daar kwamme d’r vier stille bij, en dat opperhoofd zeit: „Zoo, Racier, nou bè je dus weer binne.” Nou, ’k hoefde dus me naam al vàst niet te verzwijge, want ze kenne me hier, en in De Haag, ja, door heel Nederland, as de bonste hond. Maar ik had nies op me gewete, hè? En [21]’k zeg dus: „je kan met mijn doen wat je wil.” Doch daar ik arrestant ben, vervloek ’k ’t netuurlijk om te loope—as ’k gesnapt ben, dan loop ik principieel nooit—waarop zij verplicht zijne volleges artikel tweehonderd ... enne ... dertien van de Code Pénal van ’t jaar achttienhonderd en ... drie en dertig, om me per rijtuig na ’t bereau te leie ...

„’k Had ommers niks gedáán! Daar getuigt eerst die garçon van de hotel-restaurant du Commerce ... à prix fixe ... première classe, en ik zeg: „die man is in ze recht.” Dan hale ze de kelner uit de Zeve Kerke van Rome ... les Sept églises de Rome, met z’n patron spécial, propriétaire ... et directeur-général—en ik hou vol: wat die persone zegge is allegaar waarheid ... alleen heb ’k geen honderd gulde gehad ...

„’k Wier gevisenteerd en ze vonne op mijn dan ook twee gulde en vijf-en-dertig cente, zijnde ’t soldo van wat ik verteerd heb an biere, wijne, thee enne ... room-chocolade, à la vanille. Waarop ze mijn overbrenge, pèr vigelante met twee ... driejarige zweetvosse bespanne, na ’t huis van bewaring op de Prinsegracht, wat tot hede nie meer bestaat. Want nou is ’t in de Cazjewarisstraat. Waarop ik in verhoor zijn genome door de edelachtbare heere rechter van exstruksie, de weledele heer W.L.F. Morsing, wonende destijds Prinsengracht 753, derde huis van ’t hoekie. Angezien ik geen avecaat laat pleite, zijnde die tòch an ’t groote kappitaal verpand, en ik zelfs as verdediger van ondergeteekende optreed, was mijn eisch weges oplichterij ... op hooge schaal: drie maande cellulair. En wel voor ’t eerst op eige naam, as Jean Charles ... Constantin Edouard Racier ... Cadet, zijnde mijn vader in de Commune gevalle as ... martelaar de première classe.” [22]

Hier zweeg hij van ontroering, dikke tranen in z’n oogen.

„Is je vader op de barricade gebleven, Racier?”—vroeg de schilder deelnemend.

„Hè?”—werd de ander uit z’n droomen gewekt—„papa? Wel nee, die is ommers as vrouw verkleed, as markiezin dan netuurlijk, Napoléon achtervolgd, l’Empereur ... en heeft ’m de grenze overgejaagd ... We hebbe d’r nooit spijt van gehad.”

„Dàt begrijp ik.”

„De generaal Racier ... Ainé is op z’n château ... genaamd ... le Lion d’or, in hooge ouderdom in de familie-kelder, tombeau familiaar ... bijgezet ...”

„Maar, da’s waar: vroeger heb je verteld, dat je vader tot directeur-generaal van het huis Rothschild in Berlijn was benoemd ...”

„Ja, benoemd, maar hij had ommers de dood an ’t groote kappitaal gezien, net as ikke, z’n zoon Cadet ... en heeft ’t afgeweze ...”

„O zoo ...”

„Maar nou heb je me weer in de war gemaakt ... Waar was ’k gebleve?”

„In ’t huis van bewaring ...”

„Dus de eisch weges oplichterij op gróóte schaal was zes maande ...”

„Drie, wil je zegge.”

„Nee, zès; want ’t vonnis wier één maand met aftrek van preventief, want daar had ik zoo mooi voor gepleit, netuurlijk. Dus heb ik toe maar twee dage op Scheveninge doorgebracht, op A 46 ... Ja, da’ pleidooi, daar konne die avekate van leere, zoo fijn as dat was. Die heele rol ha ’k uitgeschreve op papier, in de gevangenis, en uit me hoofd geleerd. [23]

„Ik vroeg netuurlijk eerst an die welejelachtbare heere président en rechters of ’k ’n beest in ’t spel mog neme om zoodoende me misdaad of val an de dag te brenge. Welejelachtbare heere président en rechters! Veronderstel dat u met uw dame van Scheveninge kuiert, maar van De Haag komt er ’n hond, die wellicht verdacht voorkomt en schurf heef. Welejelachtbare heere président en rechters, wat doet uwe dan?”

„Beklaagde, staai ’s op”—zee de president—„Dan gaan ’k ’n stappie of vijf opzij met me vrouw om mijn of mijn mevrouw niet te late besmette van dat beest.”

„Welejelachtbare heere président en rechters! Zoo’n dito persoon staat sitôt voor de rechtbank. As gevalle man kan ik nerges geen betrekking krijge en daar de Natuur—as atheïst zijnde noem ’k God’s naam nooit—de Natuur, dus, ze rechte eischte, en ik voorbij het hotel-restaurant kwam, genaamd du Commerce, café au premier, en ondergeteekende erge honger had, en door de welejelachtbare heer Janse, as president van de soepbedeeling daags voor me val was verwijderd (die zat er bij in de rechtbank, en ik noemde ’t kind bij ze doopnaam) vroeg ik mezelf af: dat rake tuig zit daar lekker te vrete, en ’t is net zoo goed van mijn, om rede ik bedoelde rol heb afgespeeld. Nou vraag ik, welejelachtbare heere président en rechters, of artikel tweehonderd zeve en zestig van de Code Pénal van ’t jaar achttienhonderd ... drie en veertig nie’ te zwaar is voor deze kleine misdaad? En vraag verzachting van omstandighede, waarop ik hoop en wensch dat de rechtbank mijn pesitie zal in oogenschouw neme, en laat ’t verders over an de clemenzie van de rechtbank. Hetwelk doende, Jean Charles Bernard Antoine Racier ... Cadet!” [24]

„En toe de president toe an me verdediger vroeg hoe of wat (die wordt ’r toch voor betaald en die mot toch ook wat zegge), zee die: „Ik kan daar niks an toe voege, want zoo zal ’t wel in werking weze ook.”

„Maar bij me ontslag gaan ’k netuurlijk sebiet na me kostvrouw, die me de zeve en negetig gulde teruggaf, waarop ik haar ’n briefie van tien gulde presanteer voor de moeite; maar dit geschiedde onder vier ooge in de binnekamer. ’k Kom daar netuurlijk alleen as ’k wat heb. En ’k had ommers honderd gulde verdiend binne ’n maand, en ze magge me daar toch nie weer derec achter slot en grendel voor zette.

„Nou komt ’t páárdelef d’r bij en ’t kerakter van iemand: Waarop ik weer me intrek neem in de Zeve Kerke van Rome! En nou toucheer ik die propriëtair, want ik zeg: „donnez moi vous même un massagrin!” (Da’s de zwarste koffie). Hij herkon mijn sebiet, want ik had me baard nog, omda’k onder de drie maande had gehad en dan wor je niet geschore. Waarop ik hem ’n briefie van véértig gulde gaf om af te houwe. Maar ’k gaf ’m ’n kwàrtje fooi. Toen bedankte ’k ’m, dat ie me voor de rechtbank nie bezwaard had!” [25]

Hoofdstuk IV.

Alsof hij ’t las uit een verrajers-roman in afleveringen, vertelde Racier dag aan dag voort van wat zijn groteske verbeelding over z’n armzalige zwerversbestaan fantaseerde. En de schilder liet hem ongestoord begaan, om dien raren waan te zien blozen in z’n fanatieken kop, z’n oogen vonkelend van extase. Want zoodra hij ’m, voor een detail, vroeg om ’s even z’n mond te houden, verslapte dat gezicht zoo moe, en staarde de stumperd zoo wezenloos suf voor zich heen, dat alle leven eruit scheen. Hij was een geboren comediant, zag de wereld als een schouwtooneel voor draken. Zijn bestaan was een eindelooze reeks van burleske creaties, melodramatische rollen, bonte vertooningen van voorname personages, zooals hij zich die in zijn bekrompenheid voorstelde. En, fantast als hij was, geloofde hij oprecht wat hij speelde; zag hij het leven om zich heen door denzelfden waan. Tot ie dan telkens weer opgepakt werd, en in de gevangenis voortwarde aan de bitterste medidaties over miskenning en onrecht, hem aangedaan door de kleinzielige, baatzuchtige wereld. Stormen van felle opstandigheid wisselden met stilten van filosofisch-geláten martelaarschap. En langzaam aan vormde zich dan in z’n ziekelijk overspannen brein weer een ander ridderlijk plan, om uit te dolen, zoodra hij ontslagen zou zijn. Dan fleurde de poovere sire weer heelemaal op in zijn cel, kwam z’n versukkelde lichaam fier overeind, en de oraties, die hij hield tegen gevangenbewaarders en andere bezoekers, verliepen in de bizarste aberraties, op een niet te stelpen woordenstroom.

Straks ging het scherm weer op en zou hij in de comédie humaine z’n sterreloop voortzetten ... Want hij was [26]immers de verhevendste kunstenaar, de universeelste geleerde, de messias van het atheïsme, de edelste mensch naar karakter en afkomst. Nu zou hij daden verrichten, die over heel de wereld den naam van Racier beroemd zouden maken; en lukte ’t niet in het goede ... dan maar in het kwaad! Duizelig van exaltatie waggelde hij de gevangenispoort uit, zag hij zich op straat verdachtelijk nagekeken om z’n verschooierde plunje, dat de haat tegen „’t rijke tuig” ’m razend maakte.

Maar z’n afgetobde kop, en z’n ziekelijke lijf waren te zwak om feiten te plegen. De wraak bleef bij woorden, woorden van afkeer, van minachting, èn zelf-adoratie. En om z’n ellendige sjofele slaapstee-bestaan te zien in een gulden schijn, om zelf weer durf te krijgen, z’n machteloosheid aan te vuren tot een roes van grootheid, zette hij ’t telkens die eerste dagen en nachten op een drinken.

„’k Was als ’n leeuw—de koning der dieren—die van de ketting afkwam. Met één slag van me klauw ha’k al dat kleine gebroed nou kapot wille slaan; me dàn weer wille vertoone in al me majesteit. Maar ze hadde me lam gesuft in die kooi. En dat maakte me zóó zenewachtig, da’k met me eige geen raad wist ... ’k Had aan Hare Majesteit de geëerbiedigde Koningin wille schrijve ... enne ... an Napoléon, om die nobele held bij te staan met raad ende daad. Maar ’k was niet in staat ’n pen in me vingers te houwe, zoo af en moei en ellendig as ’k was. ’k Wou alles, ’t grooste, ’t beste, zoo nobel as ’t niet bestaat ... maar ’k kon niks, niks en ’k had niet de noodige kappitale. Daardoor ben ’k toen an de alkohol verslaafd, heb ik jenever gezope, dat de luize op me kop begonne te danse ... Om ’t goeie, ’t groosche tot stand te brenge door die alkeholische krachte, die ’k zelf nie meer had. Mooie werreke voor de menschwaardigheid [27]van ’t heele uitspansel zou ’t weze ... want ’k heb an geen verrajers borste gezoge ...

„En toe ... toe kocht ik voor de laatste cente van me uitgangskast weer ’n ander toilet—da’s juist je rol: de kostuum—en ’k bestelde een colbert anglais, chutte-perge laarze, ’n rubenshoed met ’n bruine demi èn fantesie-lorgnet. Daar rees ik mee na Utrecht, per rijtuig van twee arabiër vosse ... zweetvosse ... getrokke. En ’k liet me brenge na ’t hôtel-restaurant Pays-Bas, waar ’k volges de etiquette me koesier weer laat betale. Want ik ben nou de baron van X. tot IJ., gepensionneerd luitenant-k’rnel van ’t Nederlandsch-Indische leger, waaronder ’k een jaar en drie maande as keloniaal heb gediend, toe ’k door Zemajesteit Koning Willem III wier gepardeneerd van de strop en gepardeneerd van de kogel voor vijf jare detentie. Dáárvan wist ik nou dus al die generaals-etekette, en heb ik daar drie weke in dat logement gelogeerd en aszoodanig gegete en gedronke en vertering gemaakt voor drie honderd en zes en tàchetig gulde zeventien cente. Hetgeen ’k zou betale as ’k mijn pensioen ontvangde. Wat zij respecteerde. Want ’k had me daar nageschore, nagemaakt met ’n pruik, snorre en baarde en die betreffede poltieke costuum met fantasieketting, om rede, a’k ’n rol speel, ’k de persoon in kwestie eerst bestudeer, zooda’k d’r sprekend op lekent. Waarop er niet de minste twijfel bestaan kòn, en ondergeteekende een behandeling genoot eerste klas.

„Om an de noodige kappitale te gerake, vroeg ik dagelijks in de vreemde tale het adresboek, waar ’k in naploos de name die ’k wel kon met familiebetrekkinge onder ’t leger in de Oost, waarop ik receptie anvroeg, èn ontving, en de tijdinge over d’r lui anverwante deelachtig [28]maakte an die persone, waarop ik de noodige gelde leende om nooit werom te geve ... (Bij ’t groote kappitaal netuurlijk, da’s me hekel!) en op zoo’n voet op hooge schaal zware verteringe miek ... ’n enkele keer ook in de groote cafés waar de Figaro leit ... enne le Petit Journal, omdat dat me moerstaal is ...

„Nou mot je uit die etiquettes van dat leger wete, dat je van begin-soldaat tot an adjudant-onderofficier je pesioen mag hale vier maal in ’t jaar, op de 15e; en boven die rang op de 16e, 17e en 18e April, Juli, October en Janewari.

„Dit wetende, zou mijn pesioen ontvange worde op de achttiende, om rede ik de zeventiende per noorderzon na Alkmaar vertrok, waarop ik séance tenante gearresteerd werd, en zoo wier ik weer korrepus dilikt. Ze vroege vijf jare, maar ’t wiere d’r twee, die ’k uit heb gedaan in Scheveninge, want daar ben ’k graag, zooda’ ’k er altijd om vraagt. ’t Is daar stilder en as je over je koekoek kan kijke hoor je de zee, en ’t is er beter van verdienste. Me nummer van cel was B 154, waar ’k zevehonderd dertig dage deurbracht na aftrek van me prevetieve; ’t benne vier en twintig maande ... en honderd vier weke ...

„Da’ beviel me wel niet als te best, want ’k ben ook wel liever in ’t Bible Hôtel, maar ’k kan me in elk lot schikke, van wie wat verdient, dat ie ook wat mot hebbe. ’t Volk hebbe de wette gemaakt, en daarna mot de misdadiger behandeld worde. Dit alles is de schuld van de maatschappij en ’t hooge kappitaal die mijn an me lot overlaat.

„A’k ’t allegaar opskreef wier da’ boek zóó dik ... ’k heb er nooit geen menuut spijt van, want as er ’n hond tege ’n muur ze pootje licht, heffe d’r veertig d’r poot [29]op en doene ’t allemaal ... Helaas, ’k wil zoo goed. Me gedrag bleek immers in de gevangenis, maar daar gavve ze me te vrete. En ’k heb in de cel nog nooit geen straf gehad, as voor ’n pruimpie tabak. Om rede ik er nooit met de kelégaas muurtje heb getikt, want ik wou er niet bij name bekend weze. Maar nou ben ’k deur de wol heen, en toe was ik nog erg da ’k mijn schaamde.

„’k Heb ’r matjes geweve, om voor de rijkdom d’r deure te legge, en met zuinig te weze, zonder de cantine op te geve—ik kon voor me ziekte geen tarwebrood bekomme, omdat ’t een civiele dokter is, en die ken je niks wijs make—maar zoo verdiende ik een en veertig gulde.

„Daar kocht ik bij me ontslag een paar schamele kleere voor, en twintig gulde galanterieë: gare, band, zeep, postpapier en zakkammetjes. Want van ’n stijselkissie had ’k ’n marsie met laadjes gemaakt en die ware niet eens vol; voor twintig gulde hè je ommers zooveel niet. En je mot er netuurlijk minstens de helft op verdiene.

„Met lak had ’k dat marsie zwart gemaakt, en voorzien van kopere spijkertjes met me naam: Jean Charles Racier voluit. Maar vóór op de kist sting met groote letters:

„WAT IS EEN MENSCH EN WAARTOE IS EEN MENSCH GEBORE”.

„Zoo ging ’k van de Haag over Leie en Haarlem an de huize bij ’t kappitaal. En dan vroege ze wat dat woord beteekent. Kwam ’k nou bij geloofsgenoote—’k ben atheïst en beweert dusdanig dat alles uit de Natuur voorkomt en wij afstammelinge benne van de arraroetangs; da’s me leer en gaan ’k niet af ook—zie je, bij geloofsgenoote miek ’k dan wel ’s goeie zake. Maar voor de tweede keer ben ze niet thuis, en hiet ’t: daar hei je die vervelende vent weer. En wie dat woord op me kissie niet verstonde, werd ondergeteekende bij de deur verwijderd. [30]

„Wat zoo overdag verkocht was, werd ’s aves bij de grossier angevuld. En vente is me lust en me leve, want huur ik drie maande ’n wage met negocie, dan is tie mijn. Maar ze storte me liever de afgrond in, dan dat ze me de brug overhelpe. Die persoon die dat doet, za’k dankbaarder weze dan me eige broer. Maar ’t kan me nie meer schele ook en ’k wor d’r onverschillig over.

„Daar had je Dr. X, christelijk afschaffer en vegetariër. Bel ’k ook an de deur. Roept de meid: „mevrouw, kom nou toch ’s kijke, daar staat dat en dat op die man z’n kist.” Geeft de mevrouw mijn receptie in die gehoorzaal, en vraagt mijn wat dat beteekende. Maar ik zag er de Bijbel op tafel legge, en zeg: „Mevrouw, da’ kan ’k uwe op hede nie vertelle”,—angezien ik zag waar ik was. „Maar wat doet meneer?”—„Professor in de godgeleerdheid.”

„Daar kreeg ik toen kennis an. As ik bij mijn idees as atheïst bleef—zei die hooggeleerde—zou ’k 25, 30, 40 jaar in de gevangenis motte verblijve. En die knul het ’n voorzeggende geest gehad. Overal waar ik kom, wordt brood gebakke, maar voor mijn is t’r geen boo’schap bij. Wat ’n mensch opgelege is, dat ontgaat ’m niet. Mijn mama, die edele vrouwe, zei altijd: As je voor ’n kwartje gebore ben, krijg je nooit dertig cente ...” [31]

Hoofdstuk V.

Inmiddels was ’t schilderij afgekomen en Racier weer in zijn gedalleste wereldje verdoold. Maar mijn herinnering aan den Don Quichottigen schooier bleek heel sterk, zóó, dat toen ik tijden later in Amsterdam familiaar werd aangefloten en niemand minder dan den hoogmoedigen zwerver wenkend achter mij zag—de eerste schrik aanstonds oversloeg in een onbedwingbaren lach.

Maar hij nam ’t me niet kwalijk. Fier stond hij hoog boven mij uit, de lange kerel in den zwier van z’n verschooierde plunje. De trouwe dallesdekker, afgelegde ulster, die hij eens alsof ’t een koningsmantel was, gracelijk van mij had aanvaard, hing nog altijd te wijd van z’n schouders af, en eenigszins opzichtig hield hij daaronderuit de fluweelen broek om z’n magere beenen te kijk. Zijn fanatieke gezicht was overschaduwd door den neergeslagen rand van een slap vilthoedje, dat ik ook nog wel meende te herkennen. Maar z’n rossige puntbaard was afgeschoren in de gevangenis, waar hij, naar ik later vernam, weer kortelings ontslagen was, na er opnieuw een oplichterijtje te hebben uitgezeten.

„Nou”—zei ie wijsgeerig gelaten—„as je straks klaar ben met lache ... Zie je, jij meent ’t nie’ kwaad, en je ben geen verrajer ... As je ’n gesjochte jonge an de galg wou helpe kon je anders je testament ook wel make ... Hoe gaat ’t overigens met de kunstschilder, me kameraad? Al nie veel beter vak om alle dag van te ete dan boef, hè, die kunst? Maar zoo gedallest as ik ben ... niet om ’t een of ’t andere, hoor, want leene doe ’k nooit van ’n ami-intime ... ’t Eenigste is, as je knap angekleed ben krijg je nog wel ’n goeie revolver, maar ons schorem geve ze ’n [32]ding dat niet afgaat ... As je mijn maar begrijpt ...”

Nu ben ik uit den aard van mijn connecties niet wat men noemt „groosch”. Maar, eerlijk gezegd, vond ik Racier, zooals die er nu uitzag, toch wel ’n èrg opzichtigen schooier voor een vertrouwelijk gesprek, staande in de pantoffelparade midden op de Leidschestraat. Want we hadden natuurlijk dadelijk een belangstellend publiekje om ons heen gekregen, en op een paar pas afstand had zich ook reeds een dienstijverige diender gepoot, wat aan de ontmoeting min of meer het intieme karakter benam. Dus stelde ik Racier voor om wat op te kuieren en zoo argeloos mogelijk leidde ik hem toen de eerste de beste dwarsstraat mee in, waar hij mij weldra in een gezelligen schaftkelder de eer van een hartig maal wilde aandoen. Want de kerel zag er schrikkelijk verhongerd uit. En toen, in die voldane na-den-eten-stemming, is zijn verbeelding weer aanstonds vaardig geworden, en heeft hij mij de stoutste variaties op zijn sjofele leven verder zitten vóórfantaseeren tot eigen oprechte ontroering.

Hij was nu heel week, de stumperige held, al hadden we heusch niets dan stikke-koffie gedronken. „As je me hart door kon snije”—zei hij met bevende lippen—„zou je zien hoe edel ’t is. En ik zweer je, wáár ik tot me dood toe ook ben in de wereld: in Londen, Parijs of Monaco ... of weer in de lik!... jij krijgt me correspondentie. Me mama en papa zijn tòch ommers dood. En wat mijn zwager voor een cadet is, za ’k je late leze”...

Toen morrelde hij uit een versleten zakportefeuille met veel vergeelde paperassen twee brieven te voorschijn ... „Mot je op je gemak bij gaan zitte, en je verstand bij gebruike.”

Ik las halfluid, en hij luisterde gretig mee: [33]

„Zwager Racier in de gevangenis te X.

„Vernemend, dat ge alweer waart, waar ge als man van Jaren niet meer had moeten komen, deed mij geen plijzier. Ge weet wie ik ben, en jij kunt toch nooit niet zeggen: Charles heeft mij slechte raad gegeven. Daar ik je al van jongeling zijnde heb leeren kennen. Gij waart toen 18 Jaren oud, dus circa 38 Jaar geleden. Waar is de tijd na toe gevlogen wanneer wij zoo eens evetjes achter ons zien, is het maar een schim. Wij hebben allen onze weg gegaan. Zoo we het beste dachten, naar ons eigen goeddunken, gij de uwe, ik de mijne, veel ondervonden, voor en tegenspoed, elk op zijne weg.

„Het doet mij leed dat ik niet mag schrijven op het adres zooals het zou moeten zijn, maar het is niet anders, en zoo ik verder verneem uit uw schrijven zijt ge het einde nabij ...”

„Wat?”—viel ik uit—„ben je zoo ziek geweest, Racier?”

Heel even kwam een rose blosje in z’n wangen op. Toen beheerschte hij zich weer, en zei: „Zoo sterk as ’n peerd, man!... Nou, hoe vin je die rol?”

„Had je dan aan je zwager geschreven, dat je ziek was?”

„Natuurlijk wel, toe ’k me verveelde, en wel ’s graag een lettre intime wou ontvangen ... Lees nou maar voort ...”

„... en zoo ik verder verneem uit uw schrijven, zijt ge het einde nabij, en hebt ge u met God verzoend ...”

„Wàààt?... En je was zoo’n verstokt atheïst?” [34]

„Nogal glad, hè ... Toe de domenee bij mijn wou komme in me cel, heb ik ’m er met dat driepikkertje, dat krukkie, weer uitgetimmerd. Maar de natuur, die anbid ik, en as ’t dondert en bliksemt ga ik ’t liefst over me koekoek hange om uit te kijke ... Hoe vin je nou die rol, da ’k allemaal an me zwager had geschreve?”

„... zijt ge het einde nabij, en hebt ge u met God verzoend, ik hoop en wensch dat ge ditmaal de waarheid schrijft, en nu zoudt ge u ook met ons willen verzoenen, ik weet niet wat ge daarmee bedoelt of zeggen wil. Wij uwe zuster en ik hebbe nooit eenige haat tegen je gekoesterd, als alleenlijk dat dat wij altijd op afstand moesten houden, omdat ge het er naar maakte, is het zoo niet? Dat is het eenige uitsluitsel wat wij tegenover uw gemaakt hebben, voor zoover als wij weten, anders hebben wij ons niet te verontschuldigen en nu in de hoop dat gij het tijdelijke met het eeuwige denkt te gaan verwisselen, wenschen wij uw niets meer of niets minder, dat je de oogen in vrede mag sluiten, en aan moogt zitten gelijk de moordenaar aan ’t kruis op Golgotha aan de Regterhand van Hem, die geeft en neemt naar Zijn eeuwig welbehagen. Dit zij onze laatste bede voor uw, zuchtende ongelukkige van dit wereldrond. Van uwe nog tot heden toe liefhebbende zwager en zuster Charles en Marie.”

Toen ik opkeek zag ik Racier voorovergebogen zitten; dikke tranen gleden langs zijn bleeke gezicht.

„Is het toch niet diep treurig”—snikte hij ineens uit—„dat ’n mensch zoo van de eene misdaad in de andere valt, en in ’t spinhuis lag te sterve, zonder vader of moeder?... Op me bloote knieë heb ik gelege voor God’s [35]troon, en met opgeheve arme gebede: Heere vergeef ’t hem ...!” Maar toen zag hij mijn verbaasde gezicht en verbouwereerd brak hij af: „Jij bent óók link .... Jij denkt: daar laat ie ’n steek valle, die verstokte atheïst ... Zie je, ’k vergeet telkens dat wij vrinde zijn, en da ’k voor jou niet me mooiste hoef voor te doen ... Lees nou maar verder, want er staat nog meer in: over me nà-latenschap ...”

Inderdaad, in een post-scriptum heette ’t onder meer:

„Ge hebt ook gevraagd, waar het adres van uw nicht Dora is, voor het erfdeel. Ik zal dit opgeven, maar heb vooreerst daar nog iets over te zeggen, en dat is dit dat Dora niet je eenigste Nicht is, er zijn er nog, heb je daar nog wel eens over nagedacht dat de andere neven en nichten even na zijn, en je anders Jalousie verwekt, dat moogt ge ook niet doen. En nu Basta hier over, en nu wij hebben je nooit kwaad gewild, dat het gelukkig zou zijn dat je bij den Heer zou zijn.”

„Lees maar voort”—viel de vagebond aanstonds in, om geen verderen uitleg te hoeven geven—„lees maar eerst voort, dien tweeden brief, en zeg me dan hoe ie is, die rol met me zwager?”—

„Zwager Jors!

Uw laatste schrijven heb ik en de mijne in gezondheid ontvange, en daarmede vernome, als dat ge weer in de ziekenzaal ligt, zooals ge zegt, en met een bloedspuwing en daarbij een dubbele breuk, dus Jors, zijt ge nu voor altijd, als dat waar is, zoo lang ge nog te leve hebt, een man die niet veel meer in de pot te brokkelen hebt, wanneer je nog eens op vrije voeten moogt komen, [36]want dan hebt ge geen krachten meer zooals een gewoon mensch die niets mankeert, want alles is dadelijk boven uwe magt. Ik schrijf dit zoo om rede ik weet met wie ik te doen heb, omdat ge me altijd schrijft dat ge zoo weinig schrijven van ons ontvangt, en ge al de brieven, die ik u toegezonden heb, altijd heb ontvangen. Dit weet ik van den Heer Directeur, die mij, nadat ik hem geschreven had, mij ten antwoord gaf, dat ge niet op sterven lag maar zeer gezond was, wat nu ook wel het geval zal zijn, en altijd uwe brieven gehad heeft. Maar ge begrijpt toch ook zeer goed, dat ik op al de flauwe praatjes, die er in uw schrijven voortkomen, geen antwoord op kan geven, daar het mij in ’t geheel niet raakt, en ik nog zoo nu en dan de pen eens op neem om je te antwoorden. Je eigen broer laat zelfs niets van zich hooren. En dat Dora niet antwoord over de erfenis, die voor haar is, begrijp ik; die moet alles gestopt houden voor man en kinders, want die worden ook al groot vergeet dat niet. En dan nog zoo het een en ander ook over den predikant, die uw komt bezoeken, zooals ge zegt, en u veel troost in sterven geeft, en dat die gezegd heeft, dat hij op 40 jaren Predikant te zijn, nog nooit zulke hartvochtige menschen had ontmoet als wij door niet altijd te antwoorden. Maar hebt ge ook wel aan dien Eerwaarde al verteld, wat ge in die 38 jaar die ik u ken, al uitgevoerd hebt ten nadeele uwer overledene ouders en te meer nog uwer Moeder. Maar ik geloof dat de Predikant niet beter weet of ge zijt nog maar voor de eerste keer daar en dan kan ik aannemen dat hij alzoo spreekt en nu Basta hierover. En wil je me nu nog schrijven dat is goed maar verwacht niet meer dan 2 per jaar, die ik dan zal beantwoorden. Dat is correspondentie genoeg tusschen ons en u, dan weet ge [37]toch zoo nu en dan hoe het ons gesteld is en wij weten dan meteen dat Jors nog leeft ja of Neen en waar hij zich bevind. En eindig nu na uw ook vast een goed jaar 1908 te hebben toegewenscht. Van geluk zal ik maar niet spreken, en wensch uw niets anders dan een goed jaar in de omstandigheden waarin ge u bevindt en teeken mij nu als altijd na groete van je zuster als ook van mijn

„Uw zwager Charles en Marie.”

Maar Racier liet geen tijd om verder over die brieven te praten. Zenuwachtig joeg ie door met allerlei verwarde verhalen:

„Zoo generaal, hoe gaat ’t met ’t leven?” had gisteren immers nog een van de grootste inbrekers ’m aangeklampt. „Zaggies an”—had ie geantwoord—„maar bang nog niet voor de duivel.Mot je driemaal tikke”—had die ander gezeid. En zoo had ie ’m ’t adres opgegeven van de dievensociëteit. „Hoef jij niet te zoeke”—keek de vagebond mij aan met dédain—„want dat vind je nooit as ordentelijk mensch. Toch kan je d’r dag en nacht van voren en van achteren in. Drie maal tikke. Vraagt zoo’n portier: „Kom jij pas uit de bajes, da’k jou nog nie kan?” Laat ik effe drie ontslagbrieve zien. Drie trappe af, loopt ’t zoo deur onder de grond en van ’s avonds tot ’s morgens komt ’t volk er binnen, zoowel van die vrouwen, die op de baan loope, as manne, die met de vijf ons kanne werke.

„De waardin is ’n weduwsvrouw, met een paar bootwerkers an de hand. Die zegt tegen mijn: „Wat ben jij voor ’n vent?” „’n Middelburger”—antwoord ik droog, en zij begrijpt mijn. Maar meteen vraag ik: „Zeg vrouw, wat kost hier dat slape?”—’n Maffie. Maar mot jij niet ete?”—Ete—zeg ik—da’s werk voor ’t groote kappitaal.”[38]Nou maar—zeit zij—dat gáát hier zoo niet; d’r mag hier niemand zonder ete na bed!”—En ’t lood dan?”—Komt morge terecht; je durft toch ook wel ’n vinkie te lichte?”—Mot je zoo’n ouwe gepensionneerde hebbe as ik.

„Zie je, as je maar mee kan prate in een elk z’n taal en z’n zede, dan ben je in zu’k gezelschap ook gauw genog in. En as je nou lef heb, dan leg je twee kwartjes op tafel, en zeg je: „nou, mensch, da’s nou me heele kappitaal, zal me maar opmake same”... Zegge zij: da’s een toffe sjlemiel ...

„Je mot je immers in alle kringe kanne bewege! Zet mijn met een amazone te paard, of bij de duurste dames van dat vermaak an de tafel ... table d’hôte à prix fixe, vin de champagne demi-sec y compris ... en m’n aard van huis uit as zijnde le chevalier de Racier zal da’lijk weer bove komme. Maar daar raak je de teere snaar van wijle Papa en Mama, en ’t ouderlijk ’uis chez nous à Paris, da’k nog altijd die „hache” niet uit kan spreke ... Want we woonde immers Boulevard des Italiens, quatre vingt dix, en as kind al speelde ik achter die Bastille ...

„La’ me die bolleboffin nou nog ’n kom zweet commedeere, dan za ’k je dat allegaar haarfijn vertelle ...” [39]

Hoofdstuk VI.

En de vagebond vertelde met die schor-verschooiërde stem:

„Het huis an de Boulevard des Italiens numéro quat’ vingt dix, waar papa en mama woonde met mijn, had natuurlijk zeve verdiepinge. Rez-de-chaussée woonde een coiffeur pour dames ... de premier ordre; op de tweede étage le président général van de Banque ... eh ... de l’Europe, en op de derde woonde papa. Je begrijpt, zoo’n huis van zeve verdiepinge, heelemaal van ’t duurste blauwe hardsteen gebouwd, met ... marmel ingeleid èn graniet, en alles ... satijnhout van binne, dat was papa en mama te hol om alleenig in te wone, en dus voor de gezelligheid nam ze daar die andere amis bij in: le coiffeur-en-chef, le président supérieur, en al die verdere vrinden van de hoogste aristocratie van papa ... Zoo wàs mon père noble!

„Ik ga tòch nog ’s kijke in Parijs of dat ouderhuis er nog staat, waar mijn dierbaarste kinderjare in zijn verslete ... Maar dan gaan ik vermomd, want as ik er kom, word ik opgepakt, en daar ben ik te dom voor. Zoodra ik om reisgeld telegrafeer, heb ik ’t netuurlijk meteen. Na’ Londòn óók, maar dan neem ’k me route over Harlinge met de koeieboot, om op ’t vee te passe, want dan bè je voor ... vijf en twintig stuivers over ...”

„En hoe vermom je je dan, Racier?”—kwam ik ’m in ’t gevlei.

„Wel, dan gaan ik eerst na onze residentieplaas, het vorstelijk ’s Gravenhage—daar haal ik altijd mijn geest vandaan—en kijk precies na ’t model van die generaals, die je daar uitgemonsterd ziet rondloope. Zoo heb ik daar direct de maat van, en koop me een dolman, [40]rijbroek èn twee pantalons, beneves de kaplaarze. Om geen argwaan te koestere, doen ik die inkoope te ... Leischendam. Maar de garniture en goude kraag met passende vangsnoere koop ik in de Haag, alsmede de roode bieze voor in de pantalon. Natuurlijk gaan ’k in een ander magasin royal voor die pet met breede goude rand en een hoed met pluim voor grand tenu. Met de ridderordes en Kraton-medaille, expeditiekruize met twéé gepse, zal ik netuurlijk veel moeite hebbe, maar daar word ik an geholpe door tusschekomst van een vierde persoon te ... Rotterdam.”

„Natuurlijk!—Maar vertel nu eens eerst verder van je kinderjaren in ’t ouderlijk huis ...”

„Dat was netuurlijk allemaal speciaal eerste klas gemeubileerd ... alles rood fluweel ... couleur de rose, met een vleugelpiano, want papa was de grooste liefhebber van de muziek, ameublement d’acajou, gróóte canapé en de duurste schilderije van De Ruyter ...”

„De Ruyter?”

„Ja, waar verleê jaar immers nog al die feeste voor benne gevierd, toen ik in de lik zat;—daar had papa ... laa’s zien, drie in ’t salon, en drie in de huiskamer, en twee in de spreekkamer, en in de slaapkamers, de rookkamers, de salle à manger ...”

„De badkamer?”

„Zjuust, en, om kort te gaan, in alle compartimente had papa natuurlijk die schilderije late ophange van ... hoe heet die knul nou ook weer dat ze zonge? ’k Kon er die nachte in me cel nie eens van slape ... De Ruyter, De Ruyter-kilekile?—Lammeling, om ’n arme gevangene nog wakker te houwe ...”

„Racier—nou ben je toch leelijk aan ’t warren. Bedoel je misschien ... Rembrandt?” [41]

„Kilekile!! ’t Was om stapelgek van te worde,”—vloog ie rood-aangeschoten op—„want ’k sliep tòch zoo beroerd, en net effe was je dan ingedommeld, of je schrok al weer wakker van dat getreiter ... En dan netuurlijk aldoor droome van pa’s schilderije, waar die De Ruy ..., Rembrandt-kile, wil ’k zegge, de schoonste vrouwe op had uitgeschilderd. Want die Vrouwe ben natuurlijk de hoogste natuur; voor mijn ook ... Heb ik van kind af respect voor gehad. Net as papa. Die hieuw kolossaal van mama ...

„Mama was vanzelfs een ... Spaansche, beeldschoon, en in ’t hôtel de Belvédère, waar zij rees met haar familie en dat bediende-personeel, had papa haar gezien. Sting immédiatement in vuur en vlam, en twee jaar daarna heeft ie ma geschaakt ... uit Madrid. Zij was ommers Roomsch, en hij van ’t protestansche gloof. Maar behalve de Heilige Maagd, ging dat best same. En wij, me broer en me zuster en ik, wiere geloovig opgevoed, van bidde voor en na ’t ete, met ’t Onze Vader, en as we na bed ginge, wij kinderen, altijd ’n Wees gegroetje op z’n Fransch.

„Maar op school, in me kinderjare, was ik ’n ondeugende bliksem, ’k Voerde bar veel kattekwaad uit, en as ’k een dooie hond ving, bond ik ’m subbiet ’n touwtje om z’n nek en hing ’m an de bel bij de meester.

„Daarom most ik van school. En toe’ zei papa: „die jonge van mijn zal ’k late studeere”, wat ik ook deed tot me achttiende jaar in de rechte ... van ’t Chineesche rijk! Maar daardoor wier ik natuurlijk niet langer kerksch.—Nee, da’ begrijp je, want die boeke brachte mijn op een dwaalspoor. Toch heb ik mij nooit afgegeve met vreemde meisies, of ook soms Koning Alcohol gediend. Want ’s avonds zat ik altijd in de Opera, voor huit sous, [42]omda’ ’k zoo’n gróót demecraat was, en as ’k thuis kwam om 12 uur lagge papa en mama al ter ruste, zoodat mijn geachte ouders hiervan nooit niks hadden bespeurd.

„Toch had ik daar netuurlijk in die Chineesche rechte verders geen zin, door de zwendelderij die ik in de wereld had ontmoet, en ben ’k heengegaan uit de academie na ’t kantoor van ... Rothschild.

„Toe kwam ommers die Fransch-Duitsche oorlog. Nou, papa die kapitein van de garde nationale de Paris was, trok meteen z’n pakkie as kaptein uit en bedankte, want die zag ook de zwendelderij en wou z’n eige niet late omkoope as moordenaar, hoe ’n erge tegenstander ie ook was van Duitschland. Maar edel boven al.

„Daarom hebbe papa en ik same natuurlijk Napoléon op de vlucht gejaagd, en daar heb ik nooit spijt van gehad ... Nee, waarachtig niet! Zoo’n doerak.

„Voor die grappemakerij van de Commune vergaderde wijlie as samenzweerder op allerlei plaasse van de Rue St. Honoré, Rue Valmi, Rue St. Laurent, en bij papa. ’t Ware 82 mannen en 14 vrouwen. En die de lont angestoke heeft bij de Tour Vendôme, was een zekere Sandant, later gewichtewerker, same met zijn ami intime Rollin, „Hercule du monde”. Teminste: dat leert de geschiedenis zoo, maar die wete natuurlijk niet dat ik die Rollin was, hercule du monde,—zal je later beter verstaan.

„’t Gebeurde, zooals je weet oppe ... 13 September ’68! Toen kwame wij tussche tiene en elve op de Place de la Bastille same; ik stong naast pa en tusschen 1 en 2 hebbe ze ’m de lucht in geblaze ... Jò, wat ’n knal. Da’ was vuurwerk! En ’k wou dat alle millionnairs met die rot-automobiele van de wereld d’r in hadde gezete. Want daar heb ’k toch zóó ’t smoor an, dat ’k er niet [43]van ken slape!... En ’k hing! Om kort te gaan, nou most ik op de vlucht. Weg van mijn dierbare ouders en uit mijn geliefde vaderstad Parijs, want ’t uur der wrake was geslage. Waar papa toe’ gevloge is, heb ik nooit an de weet kenne komme, maar mama met me zuster Elizabeth zijn alleen thuis gebleve.

„Wij gingen te voet over St. Denis na Brussel. Sandant as gewichtewerker, waar ie an de honderdponders voor was geholpe, maar in andere kleere die zijn vrouw hem immédiatement had meegegeve, en ikke als Rollin, hercule du monde. De eerste nacht sliepe we al bij een boer, diep in ’t veld, onder de bloote hemel; daar stuurde ma mijn die passende vrouwekleere na, met de boôschap, da ’k nou ook me baard af most schere. Toe was ik 22 jare oud en had 50 frank op zak. We reze ook nog in de trein, maar te voet ginge we over de Belgische grenze, anders ware we natuurlijk gesignaleerd.

„Mot je goed verstaan. Me hart trok na Holland, na Sluis as je weet, om rede ik daar in ’t jaar 1877 was gebore, toen me ouwelui een rondreis maakte na Oostende, en mama in Sluis de kraam van mijn uit ging legge. Maar daarna namme ze mijn netuurlijk as echtelijk kind zijnde,—bébé juridique—mee na Parijs.

„Van daar dat ’t bloed weer na Zeeland trok, en ik netuurlijk die Hollansche taal ook met de moedermelk had ingezoge. Ik liep dus van Antwerpe over Oude God na Breda. Toe sprak ik nog. Maar in Dordt ware me cente op, en nog altijd ter spraak, heb ik voor ’t eerst van me leve op koste van de politie geslape in ’t Logement de Drie Krone in de Wijnstraat. Die commissaris had dus medelije met mijn, en gaf me een kaartje voor de boot na Middelburg. Op die overtocht dacht ik: „as ik me stom houw, zal ik willicht de liefdadigheid opwekke [44]van de mensche.” Dus ik bestudeer die eerste rol, en in de Winterstraat op ’t hoekie van ’t Waaigat in dat logement van Tazelaar, voorheen Van Zwijneren, hieuw ondergeteekende zich of hij niet kon spreke. Toe zeit die vrouw: „Je mot mejelij hebbe met zoo’n man, want hij kan spreke nòch verstaan. Leg die man bove as alle mensche in bed legge, in die krip onder ’t raam.” Dat gebeurt. Maar in die linksche be’stee sliep me aanstaande vrou, Carline Borin. Daar krijg ik kennis an, hoewel ik geen geluid gaf. „Wat zal God nou geve?”—zeit zij nog. Maar ’t was vlak bove de be’stee van vrouw Tazelaar. Die hoort dat, en zeit midde in de nacht tege mijn: „nou mot je eruit.” Ik klee me an, en schrijf op me leitje: „Waar zij gaat, gaan ik mee.” „Pas op”—zeit vrouw Tazelaar—„want die meid denkt zeker dat jij geld heb.” „Nee”—zeit Carline—„ik zal zoolang jij stom en doof blijft die kost voor jou verdiene, want je ben een knap manspersoon ... al most ik ook an de huize anbelle ...”

„Nou, ’k ben vier jaar met Carline geweest, want ze was ’n beeldschoone vrouw, maar dat mensch het nooit me stem gehoord. As doofstomme trok ik met haar langs de weg om eerlijk ons brood te verdiene: marchant ambulant ... Ze heeft me vier zone geschonke!” [45]

Hoofdstuk VII.

Onder het vertellen door was Racier nu stil bedroefd geworden,—z’n gezicht zoo zwakjes bleek en weggetrokken; en z’n oogen zagen rood van ’t verknepen schreien. Uit z’n fanatieke fantasieën scheen hij nu moe neergezakt in echt menschelijke kleingevoeligheid, de zielige held van eigen ziekelijke verbeelding.

Hij had toch ook zoo ziels veel van dat wijf gehouden!—brak even z’n stem.—En nog telkens trok ze ’m. Wáár ie dan ook in de wereld zweeft,—as ’t teminste in geen cel is, dat ’t verlangen na z’n liefde in z’n hart schiet—maar dan mot en zal ie na De Haag. En stiekum sluipt ie as ’n dief dat ongelukkige straatje in, waar d’r man die slaapstee houdt. „As ’t mooi weer is, zit ze dan nog wel ’s buite op d’r stoel, want ze is netuurlijk lam hè, zooas die vent haar heeft mishandeld ... Dat het ze an mijn verdiend ... Wat er naast valt is nòg zonde ... Zoo zit die haat vast ingekankerd in mijn borst ... Want as ’k ’r zie, oud en verslete met d’r verstijfde lijf, dan zien ’k nòg in dat gezicht die trekke van mijn beeldschoone meid ...

„Zoo’n edel vrouwmensch as Carlien toch was! De adeldom lag in d’r heele weze; ’n gezicht, man ... blank en gaaf as van een lelie, met zwart lang krulhaar... en ’n houding, hè ... ’n ras, niet te dik en niet te mager ... schoon, beeldschoon... twee druppels water ’n prinses ... ’k Heb ’r nog ’s op de Bosscher kermis late loope met zoo’n orgel, op z’n Italiaansch verkleed, dat al wat man was rilde!

„Ja, ze was ’n echte edelvrouw, toen ik in Middelburg op logement kennis an d’r kreeg ... Ze reisde met zoo’n mandje met zeep, gare en band, en ik as doofstomme [46]liep netuurlijk met Brabansche kant ... Maar daar vond ze mijn veels te goed voor. „Wa’s dat nou voor ’n leve voor zoo’n knappe kerel als jij ben?”—zei ze—„Gaat met mijn same, la me ’n flinke wage met handel zien te koope, dan zal ik voor jou óók wel spreke.”

„Dat ging zoo vier jare goed, en nooit had dat mensch mijn stem nog gehoord. Maar toe wier me dat in ééne te mats, en vroeg ik op zekere nacht op me vingers: „Ka’ jij ’n geheim beware tot in jou graf?”

„Misschien wel”—zeit zij—„as ’k maar eerst wist met wie ik toch eigenlijk sprak. Want we ben nou al vier jare same, en ik heb nog nooit ’n woord over je lippe hoore komme. Dus bijaldien je mijn dat geheim niet zegt, wat er in jou hart leeft, dan kan je wel ’s een moord hebben gedaan, en ik leg met geen moordenaar onder één deke.”

„Toe schrijf ik op me leitje: Een moordenaar ben ik niet, maar ... uw man Charles Edouard Racier ken spreke, en niet alleen in één, maar in verschillende tale!

„Nou, da’ begrijp je, hoe die vrouw toe’ verschoot. „Wel”—zeit ze—„spreek dan eris.”

„En meteen komt dat eerste geluid van vier jaar over mijn mond, en spreek ik de woorde: „Geef me me pakkie tabak eris an, da’k een pruimpie neem!”

„Maar dat wijf dat schrikt zoo, dat ze immédiatement van d’r zelve leit ... angezien zij nog nooit ondergeteekende z’n lijfelijke spraak had vernome.

„Goed ... da’s netuurlijk ’n heele heibel op zoo’n logement—we sliepe in ’t Wape van Utrecht an de Amunitiehave drie en twintig—en die bure komme op dat gille af en brenge d’r bij. Maar zoodra die weg benne, en we legge weer same in bed, eisch ik netuurlijk van haar de verklaring bij de almachtige God—waar ondergeteekende as atheïst zijnde voor z’n eige tòch [47]niet an glooft—maar dat zij mijn eeuwig trouw blijft. „Jawel”—zeit ze—„daar zal nooit geen haan na kraaie.”

„Dus toe’ die morge anbrak ging ik door een valsche naam gedekt weer uit met mijn handel, waar ’t bordje op hong: „doof en stom”. Ja, netuurlijk, a’k ’n rol begin, doen ’k ’m goed, en ’k had weke dat ’t mijn vijftig gulde opbrocht ... Maar waar niet en is verliest de keizer z’n baard. Mot je hoore:

„Die vrouw van mijn had met ’r geheim geen rust noch duur. Daarom kleedt ze d’r eige die eigenste morge nog erg netjes an, gaat huilende na de commissaris toe en spreekt: „Weledelgestrenge heer, wa’ ben ’k vannacht toch geschrokke, want mijn man, die doofstom is, kan prate!”

„Heb jij ’n boterbriefie?” vraagt hij.

„Nee”—zeit me vrouw—„dat brengt ons mensche nooit geen geluk an.”

„Goed”—zeit die commissaris—„omdat jij dan zoo’n beeldschoone vrouw bent za’k vanavond een rechercheur in dat nachtlogies sture, om die zaak te bespieë.” Want hij dacht: wellicht is die vrouw niet als te wel bij haar hoofd, en dan ben d’r geen getuige ...

„Dus: zoo gezeid zoo gedaan. Ik kom ’s avens op logement werom met me cente, weet van niks en denk: da’s alles vergete en vergeve. En toe dat afgeloopen was, heb ’k ’r in eer en deugd weer gezoend. Nou lagge me natuurlijk met de kindere op zoo’n vijfpersoonskamer, die ik altijd afhuurde, om alleenig te weze. Want as je daar zoo tussche de slapers in leit, kan ’n mensch wel ’s hard motte droome, en was ’k verlore ... Hoewel ondergeteekende daar ook veels te dom voor was, en nooit in ’t publiek sliep zonder knoop in z’n mond, met [48]een lappie daarop genaaid, da’ je’m niet inslikte. Dus die volgende morge heb ik weer gepraat, zonder erg, en wist van de prins geen kwaad. Maar die stille klabak het dat netuurlijk bespeurd, en jawel, ’n uur later, da’k op de Mauritskade de huize langs leur, wor ’k van die straat opgenome.—

„Nou schrikt ondergeteekende nooit. Maar zoodra ik gearresteerd wor, ruik ik lont, en door me sterke zelfbeheersching weet ’k da’lijk me rol.

„Ze brenge me voor die commissaris, en die zeit: „Vrind, dat ziet er niet rooskleurig voor u uit, want u kunt spreke.”

„Omdat die man geen baard draagt, kan ik an die beweginge van zijn lippe zien wat hij zegt, want ’k ben ook doof gebore. Zoo laat ik hem direc deur die mande valle, en schrijf op me leitje: „doof en stom.”

„Toe is daar bijgehaald een medicijnarts om dat ongeluk te constateere. Die nam mijn mee na ’t ziekehuis, maar daar wier eerst nog een andere commissaris geroepe, die wèl een baard had, dat ik zijn mond niet zou kenne zien. En die snijer zeit: „ik zou maar spreke, want je eige vrouw is ’t komme verklappe ...” Daar gaf ’k natuurlijk geen asem op, was ’k te dom voor, en gaf ’m me leitje, dat ie ’t maar op mos schrijve ... „Je kunt gaan!”—zeit die dokter. Ik blijf natuurlijk, want ’k hoor dat niet. Hij zet ’t op dat leitje. As ’k de deur in me hand heb, om de trap af te gaan, roept ie me werom ... Ik hoor niks, ga stiekem deur. Maar op de trap schiet die man een revolver af achter mijn; ik keerde m’n eige geen oogenblik om, gaan kalm na huis ... Ja, mot je lef voor hebbe! Maar dat was allegaar nog kindere-spel.

„Op logement dee ’k net of ’k wist van niks. Zij ontving me vrindelijk. Ik gaf me geld over. Toe kon ze zich niet [49]houwe, en vroeg of me niks overkomme was, maar ik zeg: nee.

„Jawel hoor, de andere dag word ik door de politie voor dat geneeskundige onderzoek na ’t ziekehuis gebracht. En zeve deskundige profesters met dokters èn artse wachte mijn daar op.

„Eerst wor ik spiernakend uitgekleed, en zoo in ’t dooje-huisje op dat marbel-blad gelege. Dat was de kou-proef. Ik hou me gedekt.—Toe stak d’r een in me zevende rib met zijn lancet ... ’t dee’ ’n eeuwige pijn, maar ik gaf geen teeke van spreke.

„Maar de tweede perfester zei: „die man is doofstom, ’t is werkelijk waar, en ik zal ’m niet pijnige.” De derde zeit: dito; de vierde: dito; de vijfde: dito. Komt die zesde z’n beurt. Die zeit: „ik zal ’m toch nog ’s eerst effe neme.” ’t Was de Judas. Hij laat me me groote toon van me rechter voet uitsteke, en gaat daar met een naald in staan pikke. Want zie je, dat is de zenuw die bove op je harses correspondeert ... Maar ondergeteekende gaf geen teeke van spreke.

„Dus ze hale dat groote document al tevoorschijn, dat alle zeve de profesters motte onderteekene, toe de zevende uitroept: „nou zal ik ’m dan toch nog ’s effetjes kwelle!” Die gelast an ze knecht: „breng me gereedschapskist ’s”, en daar haalt ie een geëmailleerde pan uit met kokende lijnolie. „Hou nou je hoofd achterover”—duwt ie mijn, en me mond spert ie wagewijd ope. En as ik zoo leg, neemt ie een lepel kokende lijnolie en houdt die vlak boven mijn mond. „Mot je maar slikke,”—zeit ie. Maar ik doch’: dat doet ie toch nooit. En ’n andere profester ving nog net een druppel op, die anders pardoes in me keel was gevalle ...

„Toe was ’t dus welletjes. „Doet wat je wil met die [50]man”—zeie ze in ’t Latijnsch tege mekaar—„maar hij is werkelijk doofstom.” En de kiste met die marteltuige konne meteen weer na huis.

„Zoo kreeg ik mijn verklaring van zeve profesters geteekend, dat alle gesprokene over Charles Edouard Castergoni,—zooas ik toentertijd hiette—leuges ware, en dat patiënt waarlijk was ... sourd et muet. Bovedien ontving ik van de deskundige as schadevergoeding de somma van f 65, mèt een briefie door burgemeester Gevers Deynoot eigehandig onderteekend, dat ik door heel Nederland vrij mocht vente zonder patent, as zijnde beproefd doof èn stom.

„Toch zei ik die zelfde nacht nog tege me wijf met me lijfelijke mond: „jou vlieger is niet opgegaan, hè? Maar as ’k dat gat goed schoon zien, maak ik jou kapot.”

„Helaas, zoover ben ik tot hede niet kenne komme!”... ’t Was wonderlijk zooals Racier dan, zijn roesje weldra bekoeld, met een welhaast verlegen meewarigen glimlach mij even onderuit aan kon kijken, of ik ’t toch niet àl te schrikkelijk had opgenomen.

„Kom”—zei hij—„’t is nacht. En as ik nou strakkies weer tussche al die gedalleste scharrelaars leg, dan kan ’k soms nòg denke: toch feitelijk mooi van de Natuur, dat ie zoo’n oud varke as ondergeteekende nog weer ’n fijne dag met ’n ami-intime het vergund .... Tabé, kameraad, jij kruipt maar weer onder de zij’ in ’t dons ... z’n Excellentie de Generaal begeeft zich ... over ’t lijntje ...”

En tòch klonk bij ’t afscheid z’n schorre lach nog wel oolijk ondernemend. [51]

Hoofdstuk VIII.

Onze hernieuwde kennismaking in Amsterdam, waar Racier, „as Atheïst zijnde”, de „Natuur” dank voor wist, werd maanden later op minder verrassende wijze bij mij thuis voortgezet. Op een goeden morgen kwam de dienstbode „een echt ènge man” aandienen, die volhield dat hij een intieme vriend van meneer zou zijn. Maar, ’t was zonde dat ze ’t zei,—zóó’n schooier was er nou toch nog nooit an de deur geweest,... wat een raar volk er tusschenbeide ook om meneer kwam. Ze had ’m natuurlijk op stoep laten staan en inspres met de nachtknip gesloten. Hoe ze daar nou mee an moest, met dien griezeligen kerel, die natuurlijk den boel is op kwam nemen om vandaag of morgen in te breken?

—Of ie geen naam had genoemd?

—Jawel, zooies met ’n Fransche poeha ... maar de vent keek me zoo om te zegge verleielijk an met die glazige ooge, en dadelijk zei ie: mejonkvrouw, uw beeldschoone trekke ben as twee droppels water ’n prinses ... da ’k me doodschaamde voor Marie van hiernaast ... Ja, nou nog mooier, zoo’n meid mog is denke da ’k geen duurder verkering kon krijge, dan die ...”

—Racier, hè? Zei ie dat niet?”

—Wel zoowat, maar met veel meer omhaal d’r bij.”

—Charles Edouard Racier?”

—Ja net ... ’n Echte engert, dat is tie.”

—Verzoek dan mijn vriend le chevalier Charles Edouard Racier naar mijn kamer te komen, Rika—als je zoo vriendelijk wilt zijn. Hij is een Fransch edelman, en alleen omdat ie zoo nederig van aard is, schenkt hij zoo weinig zorg aan z’n toilet ...” [52]

Maar voor het eerst sedert de „goospenning” aarzelde onze gedienstige, om mijn verzoek ten uitvoer te brengen. „As meneer nou soms dacht ... want zoowaar as die tuchthuisboef”—’t was nogmaals zonde dat ze ’t zei—een edelman was, was zij ... ’n ... ’n prinses!

—Daar zag Ridder Racier je immers ook voor aan?”

—Nou, meneer mot ’t wete ... maar as ’t huis in opspraak raakt in de buurt ... enne ... ik weet wel da ’k van nou af geen nacht zonder ’t werveltje op mijn deur slaapt ... Mag ’k dan eerst de overlooper nog effetjes legge?”

Maar nu werd er weer gescheld. Rika schrok rood, vloog naar beneden,—zei: ’t was om de riebel te krijgen, en ik hoorde haar roepen: „as je teminste je beene goed afveegt, want me portaal en me trappe ben net gedaan.”

—Za ’k dan soms me schoene eerst effe uit doen, mijn lieve oogelust?”

—’t Is al lang goed, schiet nou maar op met je smoesies.”

—’k Heb anders ’t grooste respect voor zoo’n edele vrouwe ... en as ’k nog weer ’s in een beter emplooy kom, stuur ’k jou een wit zijde baljapon thuis, met ’n paarle-collier ... meid, hoe zou je bruigom dàn na je kijke? Nòg ’n trap op?... Die stijve poot van me, daar het ’t groote kappitaal met ze wage overheen gerost en gereje, mot je wete ... A’k ’n bom ... chocola had, van die fijne met nougat en crème de vanille ... lus je dat wel? Zoo’n heele groote ... van Suchard uit Parijs?... Wacht ... nee, schoone fee,—’k heb me portemenéé ... Hoor je daar hoe Racier, vóór ’t déjeuner, kan dichte in e?”...

—Ja? Binnen?”

—Je vous souhaite ... eh ... le bienvenu, excellence! A cause de la bonne—ange blonde et mignonne tout à [53]fait digne à la noble famille de votre excellence—je parle ma langue maternelle ...”

Maar met een ontdaan gezicht had Rika al lang de deur nijdig achter ’m dichtgemept.

—Hoe kom jij zoo hier in Rotterdam verzeild, Racier?”

Op me voete, uedelaardigheid. Van Amsterdam af gelóópe. Gisteravond uit ’t Muierbosschie vertrokke ... en zoo eve binnegekomme door de Delfsche Poort ... Mot je zien? Me voete ben één klomp bloederigheid, maar dat heb ’k best voor ’n ami intime over ... As je me hart doorsnijdt is ’t één anhankelijkheid ...”

—Ga dan zitten, trek je jas uit, en steek ’n sigaar op.”

—’t Is edel. Drie-eenheid van menschlievendigheid. Maar je weet—as atheïst zijnde—mag ’k daar niet an gloove. En zoo is ’t nou hier ook: Die luie stoel van jou, da’ bèd, wil ’k voor niks niet in zitte ... krijg ’k zóó al de hoogheidswaanzin van. En me jas hou ’k an; daar he’k nou mijn idee in, dat ’k m’n eige nie meer ben, as ’k uit die dallesdekker kom kruipe. Da’s nou mijn mantel van de masère ... daarom maak ’k ook die gate nooit dicht ... Want zooas ’t spreekwoord zeit, dat je geen koning mot zien in z’n caleçon, zoo mot je ook ’n boef as ik ben, niet uit z’n dallesdekkertje pelle ...”

—Accoord. Blijf dus stáán met die roovers-uniform aan ...”

—We begrijpe mekaar ... En as je dat fijne segaartje nou heb uitgerookt—da’k eerst méé profiteer van die lucht—geef mijn dan ’t peukie om te pruime. Want ’t is zonde voor ... de Natuur, dat er van zu’k edel kruid een kruimpie verlore mocht gaan. Maar róóke, dat doen ik nooit. As ’k daar an wen, komt ’t mijn te duur ... Alleenig, zie je, bij die schilder ... Weet jij nou met jou verstand, waarom ik daar altijd zoo vroeg op dat atelier kwam? Nee, [54]hè, want je kan me nog niet, hoe ’n doortrapte misdadiger as ik in me hart en me niere toch ben, hè? Die man had op dat ouwe kassie—antiek, hoor, Louis Quinze, mot je wéte—zoo’n oud-blauwe pot, zoo’n pul, met tabak. Dat was ’t fijnste ... fijner nog dan habana ... da’ was, za’k sterve op slag, je puur-zuiverste varinas, van ... ja, de Natuur weet ... meschien wel ’n riksdaalder ’t pond, man. Nou mot je wete, dat er één ding op de wereld is, waar de ondergeteekende wel ’n moord voor kan doen, en da’s juist branderige varinas, want as je die rookt, gaan je immédiatement fanteseere.—Snap je ’m al?... Maar je weet nog niet alles.—Hè jij in die dage nou ’s nooit wat vermist?”

—Ik?... Nee, tenminste niet dat ik weet ...”

—Zoo is die rijkdom;—mist niet eens de fijnste spulle van z’n overdaad ... Nou, dan wil ik je wel zegge, dat ’t mijn meer waard is dan ’t hemelrijk hiernamaals ... ’k Za’ ’t jou late zien. Wacht ...”

Onder z’n sleepjas uit groef ie toen ’n houten pijpje, hield ’t stijf vast in bei z’n handen, en liet daar eerst behoedzaam ’t donkerbruine kopje uitkijken.

—Herken je ’m nou?”

—Jawel, da’s een ouwe pijp van mij ...”

—En vin je ’t nou niet diep treurig dat ’n mensch zoo van de eene misdaad in de andere vervalt?... Dit pijpie, door een kunstenaar uit ’t alderfijnste hout bewerkt ... objet d’art, waar jij natuurlijk intiem an gehecht was ... dat heb ik van jou, me speciaalste vrind ... gegàpt, alleenig om er uit te kenne rooke die gestole tabak!—Nou, trap je mijn nou dan je huis niet uit? En zeg je niet: Racier, je ben mijn te slecht?... Zou me meevalle.

„Maar ’k weet ’t, je hèt een edel gemoed en daarom vraag ik je, hoe dat pijpie mijn staat? A’k ’t zóó vasthou, [55]as ’n bloem bij z’n steel, teer en lieftallig; kijk ... en dan zoetjes zuige, zoo, langzaam ... Langzaam die rook langs dat verhemelte late glije ... Want zie je, je mot ’n misdaad in z’n intiemste begrijpe; wat dat is: voor ’n ... ’n zwerver ... ’n boef, hè ... die toch óók z’n edelste gevoelens wil koestere, as mensch.

„Da’ pijpie, dat het me nou twee jare lang dag en nacht trouw gezelschap gehouwe ... behalve in me cel, want ’k had ’t in me caleçon verborge, maar ze hebben ’t me afgepakt, die ganneve ... Zóó intiem ben ’k daar in me schik mee, omdat ’t precies mijn idee is, of je ’t gedroomd had ... En ’k sterf nog liever, dan da’k wat verkoop of verlies, wa ’k van ’n ami intime as gedachtenis heb ...

„Maar je weet nog niet alles!... As je ’t niet houdt, mag je ’t nog effetjes hebbe ... Kijk nou ’s goed: op dat zilvere bandje om de steel, daar heb ’k op logement jou naam in late graveere ... Is dat voor ’n boef soms niet edel bedacht?... En zooas je me nou ziet, zie je me over vijf en twintig jaar nòg ...”

—Je bent ’n rare kerel, Racier. Maar wat kom je nou eigenlijk doen?”

—Och, ’n ouwe bajesvrind van mijn was met de nachtboot uit Rotterdam gekomme om werk te zoeke en dat het ie gevonde an ’t witloodfabriek. Nou, toe vroeg ie an mijn, of ’k soms dat retourtje van Amsterdam werom kon gebruike ...”

—En je was kome lóópen?”

—Of dacht je soms da’k dàt nog niet over had voor zoo’n hartsvrind as jij ben?—Nou, maar dan kàn je me niet ... Snij me hart gerust ope, ’t is één klomp dankbaarheid, man!”

—Jawel, dus uit pure vriendschap ben jij, mèt je kaartje op zak, naast de nachtboot mee komen kuieren ...” [56]

—Och, man, ’k ben immers al ’s heel van Marseille af komme loope ... Maar dàn zie je wat! As je bij de Hollansche consuls angaat, krijg je effe 7–1/2 ct. per uur voor de trein, ’n logementbriefie, ’n briefie voor de bakkers, en ’n briefie voor wijn. Benne ze èrg menschlievend, dan geve ze je zelfs nog ’n pokkebriefie! Maar die cente die hou je, en om je eige ’s lekker te sarre loop je dan met jou bloederige voete die rijkste kasteele voorbij, tot de luize op je kop beginne te danse van afgunst en chegrijn ...

„Maar ’k wou je wat vrage: Of je van dat leve van mijn geen toneelstuk voor de kemedie kon make?... Dan schrijf ik daar zèlfs ’t slotstuk wel an, van hoe ’k met mijn vernederde positie zàt in jou gemeubileerde kamer. Want dat geheim, dat weet jij nog niet, en dat vertel ’k je ... nooit, zoo oud as ’k wor ... Of mot ’k dan soms bij je weg gaan?” [57]

Hoofdstuk IX.

Of ’t nu was in de hoop op een tooneelstuk van zijn levensavonturen, wellicht ook door de bevredigende kwaliteit van de varinas, die ’k voor ’m had laten halen, dan wel dat ’t fantaseerende vertellen hem een passie was geworden—hoe ’t zij, Racier vereerde mij na die zonderlinge introductie met een reeks bezoeken. En zooals de wijs van een draaiorgel, waar willekeurig de slinger afgenomen is, soms midden in een Satz redeloos inzet zoodra de orgelman maar weer aan ’t draaien slaat, zoo kon ook hij vaak een paar dagen na z’n laatste visite mijn kamer binnenstappen, afgetrokken groeten, neerzitten, en aanstonds de episode voortzetten, waarin hij den vorigen keer onverwachts gestoord was. Want—verklaarde hij vaak—hij leefde er nu weer zóó in, in die „gespeelde rollen,” zooals hij zijn leven zag, dat ze ’m dag en nacht bezig hielden en van jaren en jaren terug werd ’t hem weer alles even klaar. Je alles haarfijn te herinneren leerde je trouwens ’t best door dikwijls met „rechters van exstructie” om te gaan; dat waren gladde knapen, en je had er, die de grootste boeven stònden in geslepenheid.

Maar affijn. We waren toen tertijd dan gebleven, dat die zéven prefesters in ’t Haagsche ziekenhuis hem, na de kwellingen, as ’t ware hadden gediplemeerd in de doofstommigheid—ja, ’t is wat, die hooge wetenschap!—en dat de edelachtbare burgervader van de koninklijke Residentie—dit zeggende salueerde hij aan z’n pet—hem een vrijpas had gegeven om heel Holland af te stroopen van cente of wat de mensche méér wouwen geven.

„Nou is doofstomme koopman een rol waar iedereen [58]de duvel an gezien het, omdat je netuurlijk met je gezondheid spot ... waarachtig, ze hebbe d’r allegaar ’n hekel an ... en vooral toe we van De Haag na Alkmaar reze voor de kermis, want daar hadde de pokke ook geheerscht, mot je wete. We ware al gewaarschouwd in de trein, en toe vroeg ’k an me vrouw wat die mensche zeje, omdat ’t allegaar manne met baarde ware. Maar goed, wij namme ’n besluit en ginge!

„In Alkmaar—dat zal je ook wel wete—mag je niet met negocie loope, as je geen permissie heb van de commissaris. En een jaar geleje nog had de politie een man, die diezelfde functie uitoefende as ik dee, leere prate, door ’m in de dwangboeie te kluistere. Toe ze ’m die andraaide riep ie: „O lieve God, ou!” en viel door de mande. Goed, dus die logementsvrouw zei al: nou, hèm zelle ze ook vast wel ’n spraaklessie geve, want dat is zeker geen zuivere koffie.—Ik keek me vrouw eris an, die zoo’n beetje kleurde, maar ik ging weer dwars deur dat vuur heen!

„As je in Alkmaar bekend ben, dan weet je, dat je daar naast ’t logement zoo’n touwslagerij had, en die man was doofstom gebore. Die vent gaan ik eens een bezoek brenge op de vingers—óók gochem van mijn—om te vragen of ie me ’t pelisiebereau wou wijze. En al pratende met onze hande, loope we same langs de straat, zoodat die commissaris natuurlijk docht, ’t zal wel in orde weze. ’k Liet ’m vanzelfs ook ’t bewijs leze van de zeve perfesters, waarop hij over z’n portemenee ging en mijn f 2.50 ter hand stelde met ’n bewijsie, da’k vrij loope moch gedurende de kerremis, en in de poffertjeskrame en overal toegelate mos worre! Ja, dat grappie het me nog f 322 opgeleverd, want ik ventte met van die voordrachte van Tollens en Laurillard: ’t Kerkp’rtaal, de [59]Echtscheiding, De Onnibus, en zoo, allemaal overgedrukt in Haarlem ... Veel beteekene dee dat niet, maar affijn, ’t volk houdt nou eenmaal van die flausies. En domenee Laurillard is nog een hooge bij de „Zedelijke verbetering van gevangene”, dus die wou ’k wel begunstige ook, want je kon nooit ’s wete ... Eén keer al, in groot Mokum, da ’k pas ontslage was en om werk of ’n paar cente voor de negotie kwam vrage, toe had die diender des geloofs mij alleres begiftigd met ’n ouwe hooge zije! Zukke weldoenders wil je dus in eere houwe, niewaar ... en op d’r beurt ’n voordeeltje gunne ...

„Maar as doofstomme zijnde, mot je denke an alles. Soms gooide die mensche wel ’s geld uit de rame, en as ’k dat dan zag, raapte ik ’t wel op; maar viel ’t achter me rug, dan liet ik ’t legge ... Je ben ommers doof óók, moch’ je nooit vergete. Dikwijls genog, da ’k in die herberge kwam, en dat ze mijn riepe: hier, pst, heb je een kwartje.—Da’s hard, hoor, om je eige dan niet ommers te keere ... Maar toch ginge de zakies gesmeerd. Toe’ ze me pakte, had ik in die vier jare tijd nog effe f 3900 overgehouwe ... Affijn, da’s voorbij, en voor ’t vervolg verkeke óók ... Mot je hoore:

In Haarlem lagge we in de Schoolsteeg op logement: de Rookende Kluit ... ook zoo’n dievezooi! Beja, je kan overal geen gestoffeerde kamer betrekke ... en we betaalde er toch nog acht stuivers de nacht voor man, vrouw en vier kindere. Die ware toen één, twee, drie en vier jare oud, en ’t ware de appele van me ooge, want of je die kindere nou ziet of da’ je mijn ziet, is één en ’t zelfde gezicht.

„Toe krijgt me vrouw daar op een kwaje nacht, dat ze te veel water met azijn het gedronke, een krampkeliek, en dat mensch gaat zóó allemachies te keer, dat niemand [60]op logement kon slape. Ik staan dus op, klee me eige an, en gaan de straat op om een dokter te hale ...

„Maar ’k kon nie prate!?... ja,’t is me wat! En dat om twee ure in die nacht!

„Goed, ’k lees overal die bordjes, en eindelijk vind ik op de Gedempte Gracht een huis met een spreekbuis, waar ’k anbel, want daar woonde een medicijnarts. „Wie is daar?”—vrage ze door die buis. Maar ik kan ommers niet hoore of prate. Door dat anhoudende gebel gaat er bove een raam ope, en roept een man: „Vrind, wat mot u?” Maar ik kijk niet na bove. „Nou mot ik wete wat dat is”—zeit de dokter—„want die man ken wel doof weze.” Hij komt ongekleed beneje, zet die deur vierkant voor mijn ope, en om rede ’t licht brandde, schreef ik me boo’schap op ’t leitje. Daar wier die medicijn-arts netuurlijk zóó bedroefd van, dat ie tege ze vrouwtje zeit: „Mina, ’t is al goed; hij is niet alleen doof, maar hij is d’r stom bij .... En immédiatement gaan ’k séance tenante met ’m mee.

„Ja, zoo’n rol mot je in al z’n zwaarte en z’n talente verstáán ... Maar tusschebeie spràk ik toch wel ... op die buitewege, as de zon zoo mooi scheen, dat elk vogeltje ging zinge zooas tie gebekt is; ja, dan kon ondergeteekende ’t ook niet langer verdouwe, en hield ik lange voordrachte in ma langue maternelle, want: vive la France, hoor! Poeh ... nou ...

„Om kort te gaan, die dokter zeit tege mijn: man, man, ik benij jou zoo’n beeld-schoone, piep-jonge vrouw, en ’t zou wel zonde weze as daar mankemente an kwamme ... Dus, moedertje, ’k zal jou ies voorschrijve, maar as dat soms niet helpt, mot je subitement na ’t gasthuis.—Ik breng op een draffie dat recep’ na die aptheker in de Jansstraat, en daar ik zoo ongelukkig was, heeft ’t [61]medicijn mijn geen cent gekost ... Alweer ’n bewijs, dus, dat je as schurk zijnde wel goed geholpe wordt, maar as geen fasoendelijk mensch ... ja, die wereld is wat!

„Toch holp ’t niet, en die andere ochtend wier mijn Carlientje na ’t ziekehuis overgebracht, en bleef ik met die vier schape van kindere alleenig over op logement.

„Maar ’k mos ze achterlate. Anders had ’k ommers geen brood voor d’r lui, en in dat ziekehuis vroege ze ook drie kwartjes per dag en acht dage vooruit ... Dus ik trok er met me doofstommigheid op uit na Amsterdam ...

„En toe is ’t gebeurd ... waardoor de ondergeteekende voor z’n levesdage in’t ongeluk is gestort, want om kort te gaan schrijft mijn vrouw toe’ an haar minnaar, die ze had buite mijn wete om: Charles is weg, en ik leg in ’t ziekehuis; kom mijn hale.—Dat was d’r tegenwoordige man; en die kwam uit de Haag, waar ie woonde. Nou, angezien die zuster van ’t gasthuis wel wist dat zij een man had, maar mijn nog nooit bij lijve gezien had, liet ze hem toe, en dacht dat die Judas de ware echtgenoot was van Carlina Fernanca!

„Mot je doorgronde zoo’n dramma. En wacht nou effe, da’k eerst me gevoelens vermeestert ...”

Racier kwam nu langzaam overeind in z’n lompen-plunje, en ging bij ’t raam staan; veegde tersluiks met den rug van z’n hand de tranen weg.

„Groen is goed voor verdriet”—zei ie schor—„daarom kijk ’k nou maar effe na buiten op dat land ... Krijg ’k weer lucht van, in mijn volle gemoed ...”

Dan, na een poosje, kwam ie traag in zijn stoel terug; en z’n rooien zakdoek uithalend, verklaarde hij: „die hou ’k maar zoolang in me hand, voor as de droefenis me soms weer overmant ... want wat er nou komt, zal je [62]met geen droge ooge an kenne hoore ... Dat die beeldschoone vrouw mijn met die sla’baas verleidt ... ruik ik ... héél in Amsterdam ... Ja, want ’k wist van niks, hè? En toch wier ’k na Haarlem heengetrokke as door zeve paarde! Dus ik gaan, stort me hart eerst bij me kindere uit .. nou, die hadde ’t daar kollesaal!... Toe nam ik me kwartje in me hand, wat dat ziekebezoek kostte voor ’t onderhoud van dat gebouw—zoo arm as ’t was ... en daar laat die eerwaardige zuster uit d’r mond valle: „Eh, oudt die juffrouw Fernanca d’r dan twéé manne op na?” waarop ik van de schrik me leitje laat valle en riep: „O God, nou ben ’k reddeloos verlore!” Want ik voelde asdat ’t die weduwnaar was, die me toen destijds me vrouw het ontroofd.

„Nou, toe was ’k verraje ook. Ik had gesproke met me lijfelijke stem bij mensche die de rechtvaardigheid handhave ... „Echtgenoote, die wij nie kenne, magge niet bij d’r vrouwe worde gelate”—zeit die juffrouw. En dalijk wier de pelisie gehaald, waarop ik vervoerd wier—in volle schande en onteering: te voet—na de Tuchthuisstraat.

„De kogel was deur de kerk, en ’t kon me nie’ meer schele ook, want zoo’n leve zonder haar, al verdiende ik ook duzend gulde per dag, was voor ondergeteekende geen leve!”

Toen drukte Racier z’n mageren kop harstochtelijk in den rooden doek, en z’n verschooierde lijf schokte van ’t snikken. [63]

Hoofdstuk X.

„Maar Racier, kunnen ze ’n mensch óók al oppakken,”—vroeg ik—„omdat je onnoozelweg gezegd hebt: „o God, nou ben ’k reddeloos verlore?”

„Welnetuurlijk wel, man, weges spreke met je lijfelijke stem as doofstomme zijnde, netuurlijk!... Maar jij ben me met je vrage aldoor vóór ... Affijn, da’s wel goed ook, want dan krijg ’k meer lucht in me overlaje gemoed. Zie je wel an me, hoe ’k d’r nog altijd kappot onder ben?... ’t Is me knak gewees ... As je eige beeldschoone vrouw je verleidt, wor je daar onmenschelijk tegenin, en heb je de eerekroon van je hoofd verlore ... Nou, dan ben je zóó al klaar voor misdaad en zonde, en staat de lik wijgewaad ope voor jou ...

„Zoe koest as ’n làm ben ’k d’r dan ook ingedraaid. ’t Onderzoek na die zaak duurde dertien dage, van ’s morges tiene tot ’s middags viere, dat die rechter van extructie mijn in z’n lemoenknijper hieuw ... Wat ’n kunst, met al die geleerdigheid en ’n zwerm cipiers as gerechtigheid staande tege één gesjochte, verraje man. Want ik sprak ommers gewoon en heb direc’ alles bekend ... Kon ’t mijn verders verlaaitafele—’n atheïst vloekt nooit!—ja, wat ze deje met mijn, toe ’k tòch beroofd was van me Carlientje.

„Zeit die commissaris van pelisie da’lijk al op ’t bereau: Hoe hè je d’r toe kenne komme, want je heb God na de ooge gespot?”—De Natuur, bedoel je,” verbeter ik ’m subiet, as atheïst zijnde; „en wie sta, ziet toe dat ie niet en valt ... Maar die vrouw het ’t van de eerste nacht af gewete, dat haar doofstomme man alevel kos spreke!” Dat loog ’k netuurlijk. Maar ’k denk: as jij mijn verraait, néém ik jou ook effe tuk, overspelige Magdalena ...” [64]

—Carlien, wil je zeggen.”

„Nee, da’s juist ’n woordspeling van mijn ... mot je net zóó in dat tooneelstuk van je plaasse.—Nou, en ’k wier dan voor de rechtbank veroordeeld weges ...”

—Oplichterij!”

„Praat jij d’r toch niet aldeur tusschenin, man, want je het er ommers ’t minste verstajem nie van! Nee, juist niet weges oplichterij ... Dat sting er met onderstreepte woorde in, in dat vonnis: „Heelegaar om géén oplichterij, maar om ’t artikel ... drie honderd ... ènne ... twaal ... van bedele met geveinsdheid, waar òp slaat: zes maande bajes en ’n jaar na de schans ...”

—Ga maar vast zitten!”

„Nee, ga maar niet zitte ... Je begrijpt ’r gloof ’k geen lor van!... Daarvoor kon ’k ommers de menister van justicie vééls te spéciaal ... Da’ was óók ’n Franschman in die dage ... nou, en daar ha ’k netuurlijk in Parijs naast gezete op school ... in dezèlde bank!... Dat wou ie zoo graag, zie je?—want die jonge was schrikkelijk hardleers ... ’n merakel zoo’n imbéciel knaapie as dàt was ... Zie je, en daarom kroop ie naast mijn, dat ik met mijn verstand hem alles voor kon zegge, netuurlijk ... Nou, dus da’ begrijp je, wil zoo’n man ommers nooit wete, dat ie door mijn voorspraak op de troon van de hoogste gerechtigheid is geklomme.—’k Had ’m in me macht. ’k Heb er wel ’s meer een in de Asmodee ontmaskerd ... Tjonge ja, hoor ... zou hij niet wete, as je de baas ben van al de speurders en pelitie-honde in ’t land ... Dus vanzelfs schrijft ’k ’n briefie an hem.—Dirk hiet ie ... „A mon ami intime Dirk”,—da’ wil zegge: „Didé ... rique”,—zette ik d’r bove. ’k Denk, da’ trekt nog, onz’ beider moerstaal, notre langue maternelle ... Vive la france! Poeh nou ... [65]

„Toch het ie me nog effe late darre, om as menister z’n lef op mijn te koele, netuurlijk. Want op school had ik hèm vaak gedeukt, hè,—’t was ’n akelig ventje, entre nous soit dit—nou, en nou had ie mijn in zijn macht, en toe knauwde hij mijn ... Had gelijk; was z’n recht.

„Maar na zes en twintig dage sting ondergeteekende dan toch alweer op z’n vrije voete ... Want ’k had netuurlijk nederig gevraagd an z’n eksjellentie, of ’k, as eenigste koswinner mijner moeder, voor die edelvrouwe weer ’t werk op mocht vatte ... Vlieg jij daar in, eksjellentie—docht ik bij m’n eige—dan snor ik die vrouw van mijn temet wel op, om d’r effe voor d’r kop te blaze, zonder dat zij een benane-gil ken geve .... Ja, want da’ kon ’k nie’ verknoerste, hè, dat die meid nou in de wereldsche welluste zat, en dat ik an ’t celibaat was overgelate ... Helaas, van dat idee is niks magge komme, want ’k heb ’r niet weer ontmoet voor na een jaar en twáálf dage. Toe was zij voor ’t altaar gehuufd, en ik was me rechte kwijt, want as je tege ’n kerkelijk getrouwd vrouwmensch wat uithaalt, krijg je netuurlijk alle jare van de wereld.

„Maar op Europeesch grondgebied was dat toch me eerste logeere geweest voor rijkskoste ... Tegeswoordig ben ik bij de Staat as kind an huis .... Schande genog ... Want as ’k er niet in zit, ben ’k toch zoo goed as op weg ...

„Toetertijd greep me dat nog schrikkelijk an. Ja, wat ’n affront, hè, zoo’n eerste keer in die lik? ’k Schaamde m’n eige zóó, da’ ’k voor ’t tribunaal een naam opgaf, die ’k nog nooit had gedrage: Ferdinant Rascrosi! En ze vrage je je heele kattebak, dus ’k denk: zeg ’k dat ondergeteekende van ’t atheïstegloof is, dan ben de [66]edelachtbare heere netuurlijk niet in d’r schik. Daarom had ’k me toen voor Roomsch-Katholiek uitgegeve.

„Maar da’ was ’k in me cel netuurlijk al lang weer vergete, want van dat prakkeseere was me gedachte heelegaar weg ... en toe komt me daar in eens ’n pastoor in me kooi, om te vrage of ’k me Pasche wel zou houwe ... Da’ wier ik kwaad, en zooas ’k later strijk en zet met de domenees dee’, gaf ’k Zijn Eerwaarde ’n tik met dat driepikkertje waar je op zit,—dat die goeie man nog dacht: nummer 483 z’n hoofd is een wepsenest.

„Toen ie terug kwam, zei hij: ik vergeef ’t u, Rascrosi.”

„’k Zeg: ik uwe ook, weleerwaarde.” Want ik, as Racier zijnde, dacht: die geestelijke het zich bepaald ’n deurtje vergist ... Ja, die valsche naam—pseudeniem!—was me ommers gladweg ontschote .... Maar toe hebbe me same as verstandige mensche ordentelijk gepraat, en hij heeft mijn niet voor de roomsche relizie, en ik hèm niet voor ’t atheïsme bekeerd. Zooas dat dan gaat ... Toch goeie vrinde gebleve ... As je mekaar maar verstaat ...

„Trouwes, erte-zoeke is nou óók zooveel niet gedaan in ’t eerst. Want as doofstomme leurder, kon ’k daar netuurlijk niet als te best mee overweg. In die zeve weke ...”

—Zes en twintig dagen, bedoel je.”

„O, sla jij de plank weer net effe mis, man?.... Da’ was toe niet; da’ was netuurlijk ’n andere keer. Kan ik al dat zitte uit mekandere houwe? Maar zooa’k zeg, in zéve weke schifte ik ’n rond mud, en daar won ik mee ... de som van 45 cente. Goed betaald! ... Toch tel ’k net zoo lief bankpapier, as misdadiger zijnde ... dat ’r nog ’s een an me duimlid blijft kleve ... Ja, zoo ben ’k—En [67]’k wou ’k die cente ’s bij mekandere zag, die ik nadien al ’s heb geflescht van me leve.

„Maar as jij dat nou allegaar van ’t verraad en dat zitte in ons tooneelstuk zet, denk er dan om dat er avecate op de banke bij kanne weze, die daar ook d’r weetje over hebbe. En daar maak je dan een pauze voor, tussche die actes in. Dat de heere in de fumoir ’n habana kenne rooke, en de edelvrouwe-met-gekapte-hoofde ’n glas pons of wat ze dan luste ... ijs de vanille gaat ook.

„Zie je, want ’k heb ook me straf eerst later uit motte zitte. Zoolang ’n vrouw in ’t ziekehuis leit, is die man ommers ontoerekenbaar, en wordt niet gestraft as zijnde ’t hoofd van dat gezin.—Of ben jij nou heelemaal zoo’n kind in die wette?—Wat de man doet, kanne de vrouw en de kindere toch niet helpe?... Maar toe ik gevonnist wier, was zij temet haast gehuufd ... Mijn lot was beslist ... Want ’k mog ’r toch ook zoo gráág, man ... ’k Heb er zoo ziels veel van gehouwe! Gloof mijn: ’k zag ze nog liever dan de appele van me ooge ...

„En dan in de Schans tussche allegaar kerels te zitte!...”

—Ben je dan tòch naar Veenhuizen opgezonden?”—vroeg ik naief, nog telkens met mijn nuchter verstand geschokt op de hooge golven zijner fantasieën. Maar dan keek hij mij even diep-medelijdend aan, omdat ik de breede vlucht van zijn stoute verbeelding niet kon volgen. En geprikkeld door de stoornis, snauwde hij:

„Let dat jou soms wat, wannéér of ik nou precies in die Krentetuin heb gezete?... A’k klaar ben, zal me d’r is een telsom bij make, maar dan kon ’t wel beure, da’k er nòg een possie of wat van vergeet ... Nou heb je me heelemaal weer uit me verbande gerukt ... En as jij d’r aldeur je neus tussche steekt, kan er nooit ’n tooneelstuk van komme ... Mot je dan zelfs ook maar wete ...” [68]

—Neem me niet kwalijk, Generaal.—Je zat in Veenhuizen ...?”

„Dat lieg je: in de Ommerschans ...”

—Dat wou ik zeggen ...”

„Wou je zegge in de Ommerschans?... Nou, dan was je de zaak net ... zestien jare vooruit. Want eerst zestien jaar nà Veenhuize ben ’k na de Schans toe gebrocht.—Mijn blijft ’t anders lood om oud ijzer. ’k Ken ’n kerel—ami intime—as die z’n cente op benne, gaat ie er immédiatement weer na toe. Want die zit liever op de pepereilande van Java, dan in de cel. Nou zit er 7000 man ... As d’r drank binne kon, dan zat er de halve wereld! Maar je ken er niks inkrijge as pekelharing en bokking: dat smokkele ze binne tussche die dubbelde bojems van de beertonne. En ’t wordt à prix fixe verkocht, as de majoor d’r niet is op de zaal ...

„Maar ik mot er niet weze. ’k Zit liever eenzaam.—’k Hoop dat de Natuur mijn d’r voor mag beware ... Maar a’k d’r weer inkom, dan zal de wereld over mijn spreke!... Daarom ben ’k nou al bezig om wat cente te krijge zoogezeid voor ’n wage met handel ... Mot je begrijpe!... Zoodra ’k de moos eenmaal had, kocht ik d’r subiet dinamiet voor ... Ja, want a’k die autemebiele van ’t groote kapitaal zoo zien rije en rosse ... Hèèè!” Toen wreef hij zich schrikkelijk z’n magere handen. [69]

Hoofdstuk XI.

„’k Heb nog wat vergeten!”—zoo viel Racier den volgenden ochtend met de deur in huis.—Dat wil zeggen ... bij manier van spreken. Want z’n entrée de chambre was meest onheilspellend luideloos. Hij waarde binnen.

Wanneer je dan argeloos van je werk opkeek, zag je plots dien langen kerel als een geest in ’t slepend hulsel van z’n dallesdekker, en je welgedane burgerziel verschoot van dat dreigend spook der menschelijke ellende. Zoo prachtig gestyleerd kon die schooier coquetteeren met z’n armzaligheid.

Trouwens, ’k geloof, dat hij er z’n professioneele eer in stelde, in dat verraderlijke binnensluipen. Want als ie dan in m’n ontstelde gezicht keek, lachte hij zoo witjes zelfgenoegzaam, en ’n tikje triomfantelijk zei ie: „Ja, waarde gastheer, me voici: Charles Edouard Racier lui même!” Daar strekte hij, als ’n goochelaar, z’n beide groezelbleeke handen ruggelings uit, zoo of ie vragen wilde: hoe stiekem heb ’k ’m dat nou weer gelapt, hè?—Later dacht ik ook wel, of dit manuaal bewijzen moest, dat ie toch heusch niets achter mij had weggegapt.

Maar op dien morgen, waar ik nu van spreek, wachtte hij niet naar gewoonte zwijgend tot ’k toevallig om zou kijken ... want hij was te vol gedacht. Had er ’s nachts op logement, waar die Belg naast ’m zat te valsche-munten, niet van kunnen slapen, zooals de verbeeldingen in schrijnend licht door z’n moeën kop heen zwaaiden.

„’k Heb nog wat vergeten! De edele daad van trouwe moederliefde. Hoe die nobele vrouwe, in de zwarte [70]weduwrouw, met zilverwitte krulle langs d’r slape ... en ’n zware gouwe lorgnet op, as ’n markiezin, te voet viel voor haar zoon, waarbij zij uitriep—schrijf dat effe op, man, dat je ’t niet vergeet—en snikkend uitriep: „Charles, Edouard! mijn kind, hoe diep gij ook gezonke zijt, ik min u nòchtans, kom aan mijn bloedend hart ... mon coeur saignant, et embrassez-moi .... immédiatement!

„Waar wàs dat?”—vroeg ’k verbaasd.

„Wel, netuurlijk in die Krentetuin”—verviel hij uit den rederijkerstoon plots in z’n vertrouwelijk patois.—„Da’ was mijn moeder, die me effe ’n bankbiljet van duzend gulde brocht, man. Oók ’n kaantje ... In envelop, gecacheteerd, met ’t familiewape ... kroon d’r bove, piek fijn.—A’k ’n slag slaan, za’k er ’s ’n zegelring voor koope ... mot je zien hoe ridderlijk dat staat. Tjonge ja, hoor. Da’ dee mijn mama ... Maar ’k bèlam a’k snap, hoe zij toch, met háár eer en deugd, an al die cente kwam. Want pa had na die Commune netuurlijk alles meegenome ... Papa het mijn en allemaal in ’t ongeluk gestort, en hoe dat toe is afgeloope, ’t rechte wat daar tussche zit, is mijn tot hede een raadsel ... Affjn, mijn edel bloed roept om geen wrake ... ’k vergeef die man ... enne ... de Natuur hebbe z’n ziel ...

„Dat van Dreyfus was anders óók mooi, hé? Maar in Frankrijk benne ze niet link genog. Ik had ’t wel gewete, wie die verrajer was ... Die juffrouw met die zwarte sluier ... die het de borderels vervalscht ... Maar ’k hou me mond; Racier het an geen verrajers-borste gezoge ... Tjonge nee, man, en ’t is tòch ommers één klont zwijnderij! Daarom ben ik nou maar zoo blijd, hè, da’ wij—ik en papa—Napoléon achter z’n vodde hebbe gezete, dat ie van arremoei ’t land uit most, zoo’n doerak ... [71]Nooit, nooit nog he’k dáár ’n oogeblikkie spijt om gehad, al zal Racier niet licht gesjochte jonges an de galg helpe ... In die kerel knauwde ’k ommers al ’t onrecht van de maatschappij, de macht van overheid en heerschappij ... èn ’t groote kappitaal, waar ondergeteekede de grooste hekel an gezien het, nou! Met d’rlui rot-autemebiele!

„Och màn! ’k Wou dat je ’s àlles wist ... Za’ ’k me ’s vermomme voor jou? Dan kom ’k met donkere an je deur, en de juffrouw ken mijn niet—die dienstbooi, zoo gezeid ... beeldschoone vrouw, hoor, twee druppels water ’n prinses, die meid! Maar die zal mijn niet meer herkenne; nooit!... En jij?—’k Zal in je kamer komme, hier op diezelfde plek gaan zitte, man, en jij zal denke da’ je ’n èchte markiezin voor je het ... ’k Ben nòg ’s in vrouwekleere rondgeloope, in ... Valvecienne, as je weet. Geen mensch die dan wat an mijn ziet, zóó weet ik me te houwe ... Dan maak ’k nèt zukke kleine stappies ... ’n beetje stijfies draaie met me achterwerk ... en ’k bin’ vanbinne die rokke vast met sterk linne, da ’k me slank beweegt ... Maar dan mos ’k netuurlijk eerst ’n goud-blond kapsel hebbe, met zoo’n Belze lok ... Hè man ... da’s nou net ’n rol voor mijn, dat ’k bij die millionairs an huis komt in me prachtgewade, stijf van ’t goud en edelsteene ... en lief en aardig, je begrijp me ... maar as zoo’n man z’n eige dan vergeet, dan is die schoone fee gesmeerd, en leit er ’n sardineblikkie in z’n pot de chambre ... met zoo’n lontje ... hèèè man! As je mijn maar goed begrijpt ... Ssss ... boem!! Pelisie, leger, bereje ruiterij ... de spuite trekke uit ... Te la-a-t. ’t Noodlot is geveld. De onschuld het weer overwonne ... Maar ik neem me kuite en verstop me bij mijn vrinde inne ... Siberië. En pas later kom ’k uit me schuilhok ... [72]Dan gaan ’k vierkant op die trappe van de Beurs staan, slaan me op me fiere borst, en roep, dat ’n elkeen mijn ken verstaan: Die held, die ’t groote kappetaal het opgeblaze en verwoest, die man was ik! Hier staan ’k, Charles Edouard Racier, Chevalier, van moeders zijde markiezin ... maar door de wereld deur dat slijk gesleurd as atheïst ...’k Trek me pistool, loop an me mond. Een knal, een gil ... Ik ben niet meer!... Hèèèè, man!”

Met z’n bloedrooden zakdoek veegde hij de tranen van z’n gezicht .... „Wat ’n held .... wat ’n held voor de menschheid!”—snikte hij na—„Gevalle, gevalle ... voor Vaderland en Koningin. Want snij je mijn hart ope ... zien je één bonk oranje!... En zij die dan wete, dat de wieg van die volksbevrijer toch maar sting in ’t armzalige dorpie Sluis, die zelle zich afvrage: Wat ken daar komme uit Nazareth?—En daar komme zjuust die gróóste name van daan ...”

Maar ’t huilen van een vagebond is erg penibel ..... Daarom zocht ’k een nuchter zinnetje om ’m weer uit z’n grotesken heldenhemel neer te halen.

—En toen je er toen uitkwam, uit de Schans, wat ben je toen voor je kostje begonnen, Racier?”

Hij keek me even lodderig aan, als iemand die plots wakker wordt. Meteen ontspande de fanatieke wijding van z’n gezicht, net als bij een ouden tooneelrot die afkomt uit een zware rol en direct heel zakelijk tegen de knechts gaat snauwen.

„Wàt ... Schans?... ’k Gloof dat jij slaapt ... Weet je dan niet, dat De Háág altijd me standplaas is geweest? As je mot zitte, vraag dan of ’t in de Haag mag, in Schevelinge zoogezeid. Dat gerommel van die zee wor je slaperig van en is goed tege ’t prakkezeere. Ook is [73]die lucht d’r nog ’s frisschies zilt, en as je over je koekoek kijkt, zien je vaak de meeuwe vliege .... Geef ’n arme gevangene z’n vertier. Maar da’ wou’k niet zegge, want daar het ’n iedereen geen gevoel voor .... Nee, wat meer zeit: ’t ete is d’r beter. Je krijgt er wel geen biefstuk alledag, of zwezerikke met gebraje haantjes, goud-bruin in de echte boter gefruit,—geen appeltjes met bloedbeuling, offe ... kabeljauwstaart onder de schijfies lemoen .... Och, man! Maar toch komt je lichaam d’r vol. Want zóó goochem ben ’k wèl, dat mijn maag netuurlijk in alle gevalle geen roggebrood kan leie ... En ’t Rijk is rijk genog, dus in Schevelinge smoes ’k wel zóó, da ’k me dag an dag wit tarwemik voor laat zette .. ’k heb er ommers mijn rechte as habitué!

„Maar toe ’k weer an die poort wier gezet, was ondergeteekende één gulde en 35 cente rijk. Daar kocht ’k me een hartige brok van, stuk kaas of vleesch, wat ’k lustte, want drinke doen ’k tòch nooit, en as ’t hier of daar mot, stoot ’k bij ongeluk me glaassie nog om. Dus die eerste nacht he ’k dan weer in me lijflogement intrek genome, en toen zeit die bollebof tege mijn: ’k zou maar Brabantsche kant neme, en maar pratende langs die huize gaan. Dat heb ’k dan ook vier weke gedaan. Maar ’k dorst in die stad me niet wage, en dus nam ’k enkel de huize an de weg, to’k tien dage later in Amersfoort an was geland.

„Daar krijg ’k kennis an twee lui, die d’r an ’n tafeltje zatte. Jonge jonges zooas ik. Die zegge: wij gane na Harderwijk, ga met ons mee, dan neme we same dienst voor Nederlandsch-Inje. En ik douw zóó al me papier en potlooje de kachel in, en begeef me met die lui te voet na Harderwiek ... Ja, ’k mos toch weer van de weg af, en ’k wou in Indië ook ’s een kijkie neme. [74]

„Zoo komme wij drieë slampampers daar zonder ’n cent an ’t koloniale werfdepot an, ’s avons om kwart over tiene, dat er alleen nog maar een sergeant an die deur staat. Maar die zeit: nee jonges, hier kan je vannacht niet maffe, vervoeg je nou eerst bij de sergeant-majoor van inkwartiering. En die heet ons wellekom. Maar ik heb geen papiere, en zij wel, dus die ware acht dage vóór mijn afgericht en gekleed, en ik bleef alleenig. Tot mijn bulle óók bij mekaar zijn gegaard, gekeurd, voetjes gemaakt, in de livrei ... en jewel ’s morges om tien uur staan ’k netjes en wel buite de poort met me gratificatie van twee honderd gulde.

„Nou, ’k was netuurlijk zonder vrind of maagd, en wat zou ’k me verloftijd verspore, dus die eigeste ochend nam ’k met me loodpot me intree in die Ree van Batavia. ’k Gaan an ’n tafeltje zitte; die waardin kijkt me an, en zeit: da’s bloemkool. Wat beteekent—na ondergeteekende later vernam—dat ie z’n gratificatie nog had, want anders zeit die madam: ’t is savoye. Nou, ’k liet die twee dames met rust—want Venus he’k altijd in d’r eer gelate—en we dronke champagne, atte d’r fijn van, da’k ’n leve as ’n prins had met die alderliefste vrouwe. En na twee dage en nachte was ’t uit, want toe ware me twee honderd gulde net op, en mos ’k om kwart over achte in die kazerne weze.

„Maar die madam was ’n waardige vrouw, want die zee: Charles—zei ze—je het hier je cente verdaan, dus tot jij afvaart kan je hier alle dag komme drinke en ete op koste van ongelijk. Deze edele dame is later netuurlijk van de arme begrave, want as d’r een afgekeurd wier, gaf ze ’m de verbraste gelde werom. En toe ’k vertrok, schonke ze mijn: ’n kissie segare, ’n meerschuime pijp, ’n segarepijpie èn ... ’n briefie van zestig gulde. [75]Dat dee ze an allemáál voor gedurende de reis. Maar ik heb die cente as gedachtenis bewaard, en onderweg heb ’k voor Pietje en Klaasie aardappele geschild en z’n boel schoon gehouwe, da’k daarvan an boord me slokkie of wat ’k dan lustte kon betale ... ’t Natuurschoon op zoo’n zee, man, met die berge en die zonsondergange, dat brandt in je ooge. Daarvan ben ’k nog ’n poos rijmdichter geweest ... Maar die Bokkeneesche schoone, da’s netuurlijk me val weer geworde.” [76]

Hoofdstuk XII.

„A’ je ’t het opgemerkt”—vervolgde Racier de fantasieën over z’n zwervende leven—„a’ je ’t het opgemerkt, dan is ’t in mijn mémoires ook al wat wij Parijzenaars noeme: cherchez la femme! Daar ha’ je as jonge me moeder, die me verwende en me niet afhieuw van dat grappie met de Commune,—en eerste bedrijf, première femme!... Toe kreeg je de acte van me doofstommigheid met Carline, ’t beeldschoone wijf, dat me verraaide en zoo ’t gif in me adere dreef van misdaad en zonde, dat ’t me allegaar niks meer kon verkankelemine wat daar van kwam—deuxième femme, kwaje geest van ’t tweede bedrijf.

„Maar nou krijg je je derde, waarin ondergeteekede onder de palme speelt, twee jare lang, met een beeld van ’n Oostersche schoonheid, Bokkeneesche meid, man,—hèèè! Louetta hiette ze—wat ’n náám hè? Lou-et-ta ... dat smelt in je oore. En ’t loopt me nog koud langs me rug a’k denk an dàt kind ... Want zestien jare was ze heelegaar oud ... en ’n óóge! met ’n vlàm!... dat ’t merg in je botte zóó smolt, as ze maar effe die kijkertjes opsloeg en lachte ... d’r bloedrooïe lippies los dee, d’r tandjes liet kijke ... o, màn, en dan met die glimmende bruine arme wijduit, langzaampies, zoo treiterig weg, op de teene van d’r bloote voetjes, na je toe kwam. Want dat was niks as maar danse, danse en kronkele, tot je d’r opving, ’t lieve diertie! En ze het mijn een zoon en een dochter geschonke, die nou nog wel erges in die bossche met de ape over die klapperboome zalle kloutere.

„Dat was op Salatiga, waar ’k als kulloniaal in ’t kostuum van artelerist heengestuurd wier. En ’k heb daar [77]zoo goed opgepast, da ’k binne drie jare tijd de rang van adjedant-onderofcier moch’ bekleeje ... Maar toe kwam die vrouw dus weer in ’t spel, en dat gedurende de dienst ... waar ’k twee jaar mee ben geweest en dat me kaakslag is geworde.—Mot je hoore:

„Daar zij een beeldschoone vrouw was, en meteen nog ’n kind in die vormelijkheid—want overtollig vet benne ze niet—wier zij niet met rust gelate van een eerste-luitenant, die zelf een beeldschoone mevrouw had, met vijf lieve dochters. En om rede zij zielsveel van ondergeteekende hieuw, verklapte die Bokkeneesche mijn telkes as die andere man zich door ’t warme klemaat—zet er dat bij, want ’t is er branderig heet—an haar had wille vergrijpe, om rede, dat ze netuurlijk op bloote voetjes ging ... Maar toe op ’n keer wor ik giftig, gaan ’k in de stormpas rizzeliet op ’m af, slaan an, zet m’n eige in de pesisie van mindere tege ’n hooger in rang, en spreek: „Luit’nt, ’n woretje met verlof, maar as dat met die meid niet ophoudt,—zoowaar ’k hier staan, da ’k niet na uw mevrouw gaan om ’t te vertelle.”—„Dat lieg ie!”—zeit hij.—„Goed, zeg ’k, met respec’, maar u ben nou gewaarschouwd, want al ben ’k maar sergeant, toch ben ’k mènsch, en laat ’k me eige niet de molligste boutjes van me borretje snoepe!”—’k Slaan weer an—na de disepline dat vereischt—en ’k gáán—laat hem gloeiend wit van alterasie en spijtigheid staan.

„Maar dat was an geen doovemans-deurtje geklopt, want tege ’t gezag spit je as mindere zijnde toch ’t onderdelft, zoodat die man mijn toe in me dienst krimmeneel het gezocht. D’r deugde net niks meer: an me boeke niet, en nerges meer an; ’t bloed wier me uit me nagels gekankerd, en toen er op ’t appèl ’n paar man [78]mekeerde, wier ondergeteekede netuurlijk effe genome,—net drie maande na die rel van d’r straks!

„Goed, dat gaat zoo lang as ’t voete in die aard het ... tot ’k op ’n Donderdag na de excercisie van de benting afkom, en in die rust tussche 12 en 2 me luitenant net snap, dat ie me vrouw pakt, en zij schreeuwt: „malla, lâ me met rust!”... Maar ik as de minnaar had dat beloerd ... me bloed dat kookt over—’t was net weer zoo’n snikheete dag—’k val op ’m an, grijp ’m vast as ’n leeuw, en ’k heb ’m met ze harsings tege de muur angeplakt. Ja want d’r ware tòch geen getuige!...

„Maar jewel, hoor, da’ kon met fesoen nie meer deur die beugel. Hij maakt groot lef en brengt me an bij die krijgsraad ... Ik spreek as ’n dolle stier van me af—wat ’n wonder: d’r had ’r een an me wijfie geraakt!—nou, en van da’k in Parijs dat Sjeneesche recht had geleerd, kon ’k netuurlijk die wet op me duim, zoo da’k met vlag en wimpel vrij wier gesproke met niks as twee dage prevoost.—En hij? Ken je zoo nagaan ... Ja, groote honde bijte mekáár!... Hem maakte ze’n heibel onder vier ooge, en de luit’nt kon gaan.

„Maar dat was zijn zin niet. En die man het d’n ondergeteekende na datum zoodanig gesard en gezocht, to ’k gediggredeerd wier, en teruggezet ben tot de rang van kopperaal.

„Nou mot je mijn kenne ... met nog aldoor dat gif in me bloed van toen ’k as doofstomme door Carlien, die beeldschoone vrouw, was verleid en verraje. Die wrok kwam daarbij, hieuw er schrikkelijk huis, da’k geel van de gal zag, en me reuzel van die haat op wier geteerd ...

„Je lijkt wel ’n dooie, zooals jij vermagert; geliefde, geliefde wat ziet gij er uit,”—snikte Louetta. Maar daar holpe geen inlansche kruie, die me bruine bruid voor [79]ondergeteekende in die woude ging plukke, dat ze werom kwam met de slange an d’r bloedende voete ... Is dat effe trouw?...

„En nou, as je mijn nou goed in je hoofd heb geprent, zoo ’k daar rond ging as skelet van de wrake ... O, man!—Hè je nog varinas in die pot, da’k eerst effe me zinne verzet? Want daar komt ’t ...”

Z’n vingers beefden nu zoo, dat ie de tabak niet in z’n gouwenaartje gepeuterd kon krijgen: „Stop jij maar ... Nou merk je meteen ’s hoe ’k daar nòg onder lijd ... Zie je me hart, hoe dat angaat?... Nee, lâ me maar liever effe met rust ... ’t Ben de andoeninge die mijn bovemeestere... Maar a’k nou ’n oogeblik stil an dat raam hier mag staan en maar star in die lucht kijk—zie je—zooas die wolke daar nou stilletjes vare ... dan maakt mijn dat kalm... Zoo... In de cel ook... Soms weet je geen raad meer van de brandende drifte, dat je denkt: as de vlamme niet uitslaan berst ik op slag ... Maar dan klim ’k op me driepoot, en deur die koekoek draai ’k me hoofd om na bove ... Blijf zoo hange ... Da’s die lucht ... da’s de ruimte, die d’r toch is, ook voor mijn asem... En de wolke, of wat er dan zijn mag ... de sterre bij nacht ... die drijve vlak bij je, en benne nooit bang, houwe zooveel as de eeuwige wacht. Nou, as dàt maar zoo is, en de natuur is maar kalm, die ik anbidt—as Atheïst!—en de eeuwe gaan rustigies-an d’rlui gang, dan ben ’k óók niet benauwd meer ... Nee, want zoo’n zwerver hoort daar toch net zoo goed in... Geen donder of bliksem doet mijn meer nood, want goed, of ’n huis, waar ’t soms nog’s in kan slaan, he’k nooit gehad, en me eigeste leve ... a’k crêpeer lucht dat ommers op,... geen hond die ’n traan om mijn laat ... en me lijf, al is ’t ook niet vet ... wie weet of d’r niet [80]nog ’s blompies uit op magge meste ... Teminste, as ’t gif uit me ziel d’r wortels niet rot maakt.—Je het hier anders ’n erg mooi uitzicht ... Dat laaste groen, daar achter die straat, mag ’k toch zoo graag zien ... A’je me lang alleen laat, gaan ’k hier altijd maar staan ... ’t maakt me bang en ongedurig, da’je wegblijft ... Dan knarst dat slot zoo, want die deur van jouw kamer kan leze en schrijve, en ’t is net of d’r telkes een inkomt, zonder dat ie ope gaat ... Toch heb ’k nou niks op me gewete, anders liep ’k niet op straat ... En an die vent daar, die kop op je kast, hè’k ook zoo’n hekel ... die vrijer kijkt je zoo an, wor je eng van ... waar je staat staan je ... Verleje ben ’k al ’s bezig geweest om me zakdoek d’r over te hange ... maar ’k had ’r geen bij me ...

„Nou, de wolke hebbe me storm alweer zóóver bedaard ... En, dat most, want wat er nou komt, daar hangt ’t tooneelstuk vanaf. ’t Is ’t aldermooiste ... Weet je wa’k met die man heb gedaan, met die vrouwe-verleier?... Mot je hoore ... Maar denk eran dat ’t uit minnenijd is gebeurd, en dan benne de manne ’t valschte ... ’k Zou ’t nou niet meer doen ... wees maar gerust ... de fut is er al zoo làng tussche die vier muurtjes uitgeknouwd, en ’k ben veel verkoeld. Was zoo brandende hittig in me jonge jare!... Zie je, ’k zeg ’t je maar ... as je soms bang van me wier ... Gebroke man, hoor, die je met één hand van z’n beene afslaat ... Heelegaar versukkeld, uitgeteerd, man, van verdriet en ellende ... verschooierd, verhongerd ... tam, hoor, onder ’n hoedje te vange!... Dat berouw sloopt je óók af ... as je ’s nachts niet ken slape ...

„Nou dan ... ’t was op ’n avend ... dat wil zegge, as ’k ’t terug zien, ziet alles róód voor me ooge, zoo’n [81]rooie nevel as de zon ’s winters wel onder kan gaan ... maar dat zal ’t bloed wel geweest zijn, door me razende ooge. Want toe’ zag ’k ’m staan, hè?—in polletiek wel, maar ’k herkon ’m subbiet ... en ie had ’r stijf beet, as ’n beest ... en ze lippe die zoge vast an d’r mondje ...

„Nog effe sting ’k ... Toe’ neem ’k ’n sprong, val over ’m heen en met me pennemes he’k ’m ze twee lampies uit z’n tronie gegrist, z’n twee ooge, zoo: rits! rits!

„Nou, en nou zal jij wel nooit meer an ’n vrouw kenne zien of ze mooi is of leelijk!”

„Racier toch ...?!”

„Nee, laat me nou deurgaan!... zeg nou toch niks!”—joeg ie haast grienende voort—„Want hij lègt nog, en ik kan ommers dat brulle niet hoore ... ’k Vlieg na Louetta, jáág’r zoo op, gil enkel maar: „vlucht! vlucht!” Draaf dan terug na de kazerne, en geef me meteen bij de overste an ... Ze sluite mijn op ... De volgende dag wier dat al voor die krijgsraad getrokke en wordt onder geteekende vliegens veroordeeld voor de strop of de kogel ... Zie je, hier in ’t land wor je netuurlijk op jare gezet, voor leveslang; en as er dan in ’t Vorstelijke Huis soms ’n aardigheid voorvalt, trappe ze je effe eerder d’r uit ... Maar spijt?... spijt? néé!—nog geen menuut! Wel da’k ’m z’n nek niet af heb gesneje; was ie meteen uit z’n lije geholpe ... Want twaalf jaar geleje ben ’k hier nog ’s bij ’m an z’n villa geweest ... en ’t was ’n erg eng inzicht in die dooje kasse ... Maar z’n vrouw het me bij ’m gebracht. „Man”—zei ze—„hier is Racier”.—Hij stak me z’n hand toe. Of ie huilde kon ’k nou netuurlijk niet zien ... En toe’ ik maar weer wegging—want we zeie tòch niks—was ’t: „dar, arme bliksem!” en gaf ie me ’n tientje ... Nou, da’ kon ’k best hebbe!” [82]

Heel lang bleef de Generaal toen in ’t vuur zitten staren. ’t Was pijnlijk stil ... ’n Paar keer schudde hij z’n rood overspannen kop met een ruk, of hij ’t vizioen af wilde schudden.

„Nou”—zei hij eindelijk schor—„nou je dàt allemaal van mijn weet, ben ik hier me rust toch ook weer kwijt. ’k Zal er ’n end an vertelle, en dan vertrek ik vanavond liever na Harlinge toe, voor ’n nieuw geheim. Luister nou nog maar effe na mijn, ’t is misschien voor ’t laast, da’k hier in die stoel bij je mag zitte.

„Van de strop en de kogel ben ’k toe verlost, zoo je ziet, door Zemajesteit Willem III, Koning der Nederlande, die mijn pardonneerde om rede al mijn diggredasies door tusschekomst van mijn slachtoffer ware gepleegd, en zoo wier dat dus veranderd in vijf jare detensie. Die knapte ’k eerst op in Pontzo, de disceplenaire klas ... Nou, en Louetta, daar treurde ik netuurlijk niet over, want dat was geen Hollansche maar een inlansche vrouw, hè? ’t Was een belabberde dienst in die klas. Vijf maal per dag uitpakke, en speksie ... affijn, daar wen je ook an, hoewel niet zoo gauw as an hange. Maar toe ze dat morke, werd ik na ’t huis van detensie in Leie verzonde, waar ’t nog beter gesteld was. Want daar zit je gemeenschappelijk, en ik raakte er vrinde met één, die tien jaar had. Beste man, alleen erg an koning Alcohol verslaafd, wat dan ook z’n dood is geweest ... Poosie geleje, da’k net toevallig weer niet in de cel zit, spreek ik ze broer. Die zeit: „Generaal”—zeit ie—„hoe staat jou ’t leve?” Ik laat ’m me laaste ontslagbrieve zien. „Zóó”—zei ie—„maar Hein is net zoo wild van ’t lirium as ’n dolle stier, en die zal de nacht wel niet hale.” „Goed”—zeg ’k—„dan gaan ’k mee.” ’t Was in Amsterdam, in de Pieter Jacobstraat, [83]as je weet? Daar lag ie op de vliering en ie ging zoo te keer, dat ’t volk ernaast d’r van opspeelde, want die mensche konne niet slape ... Nou, toen ’ie mijn zag, zeit ie nog: „daar hè je de Generaal ook, en ik ben van ’t alkehol bezete.”—„Ja Hein”—zeg ’k—„dat zien ik wel, vrind. Maar as je weer wild wor, za’k wel op je beene gaan zitte, want je maakt ’t niet lang meer ... de Netuur heb’ je ziel, man. En as ze daar eerst die dampe uit late luchte, is die nog zoo kwaad niet”... Nee, want ik mog ’m graag leie ... Nou, en toe is tie die nacht d’r dan ook in gebleve ... ’k Had er wil van, da’k ’m ze lampies nog heb af kanne dekke ... Want ze zagge d’r erg griezelig uit, toe ie dood lag, en ’k had er bij z’n leve graag in magge kijke... Daar zat trouw in, en die vin je niet vaak in de wereld... ’t Dee me goed, a’k d’r in keek, toe we same die jare in Leie verzatte ... want die man kon zoo maar zitte fanteseere voor z’n eige, en a’k dat zag, dan begon ’k óók ... Fideele kerel ... As ie z’n knieë had wille buige, liep ie nou in ’t zwarte lake... net as ik. Maar daar ben me te trotsch voor... as atheïst!... Wat ie nou is?... ’k Denk er vaak an ... ’t kan best beure dat z’n ziel nou weer spookt in die koei daar, die rooie op ’t veld ... Hoe ’k d’r an kom ... maar ’k kijk er ’t dier dikwijls op an ... Net zukke ooge... zoo trouw... echt fideel. En dan is tie van de alcohol óók af... tjonge nou... wat sting die koei vanmorge nog uit dat modderslootje te slobbere ... Of zu’k slikwater nou beter is dan klare jenever?... Affijn misschien wel voor z’n ziel.

„Toch was ’t ’n rare. Die Hein had één hekel; die kon nou op geen kraag gouwe sterretjes zien. „Da’s vast me kwaal”—zei ie soms—„van de zenuwe vliege ze aldoor al rond voor me ooge, en a’k ze dan op ’n ofciers-jas [84]óók nog anschouw, dan mot ’k ze plukke...” Nou, sterretjes-plukke is kinderewerk—dat vin ik. Maar hij von dat niet. As kopperaal zijnde is ie ’s ’n majoor na ze strot toe gevloge... Zoo in ééne, enkel omdat ie die sterre nou niet zien kon op die man z’n kol... En toe de majoor dat niet wou, het ie ’m pardoes voor z’n test geblaze... Daar hàd ie tien jaar voor!... Erg beste kerel... De Idéëe van Multátuli kon ie temet zoo uit ze hoofd, en mijn het ie ’r ook verscheie van buite geleerd ... Want geleerd was tie ... tot in de toppe van ze teene ... A’ je die koei ankijkt, zie je diezelfde geleerdigheid nòg in z’n ooge.—En nou ga’ ’k je groete. Je weet nou me grooste geheim van die misdaad,—en eer je dáár an gewend ben geraakt ...”

Racier hield woord. Hij stond resoluut op, en in geen maanden zag ik ’m terug. [85]

Hoofdstuk XIII.

Fantastische zwerver, poovere Don Quichotte-figuur, zooals hij altijd nog maar waardig rechtop in de statie van zijn lange dallesdekker langs ’s Heeren wegen schooiert, van dorp naar stad, van stad naar dorp, moeizaam trekkend met zijn rechterbeen, waarvan de voet immers eens gekneusd werd onder die automobiel van ... „het groot-kappitaal!”

In de magere vingers van zijn glad-koude hand houdt hij nog steeds kleumig het bosje dunne, roode potlooden omklemd, dat hem voor opzending naar den Krentetuin moet bewaren. En door zijn altijd wat overspannen, rood-aangegloeiden kop draaien op zijn lange landlooperstochten de wonderlijke verbeeldingen voort als de eindelooze film in een bioscoop van louter prikkelende Sherlock Holmes-tafereelen, die zijn oogen doen glinsteren, en zijn ziekelijk dwepersgezicht in felle mimiek laten leven.

Mijn vriend Racier deelt zijn bestaan trouw voort tusschen de rust in de bajes en dan weer ’t vervolg van zijn oplichterijtjes,—zoo simpel in wezen van naïef bedrog, maar voor zijn eigen gloeiende fantasie zóó rijk aan Balzac-iaansche romantiek en intriges, waar hij zelf immers den wèl vaak belaagden, doch steeds overwinnenden held in speelt.—En over de humanitaire vorderingen van ons gevangeniswezen is hij niet zonder waardeering,—de gevangenisdoctoren prijst hij genegen om ’t halve pintje melk daags, ’t wittebrood, en de lange pauzes van rust door de broom in ’t vermoeiende spel zijner verbeelding. Waarna hij dan weer, wat aangedikt in de wangen, zich den rossen baard laat groeien tot den sik van Spaanschen grande,—een [86]groote bloem in zijn knoopsgat koopt, en ’n pakje geurige sigaretten, om behagelijk de nieuwe vrijheid in te flaneeren door de mondaine stadsdrukte, die hem verlokt, de oogen wat pijnlijk geknepen tegen de in de cel ontwende zon, en telkens weer, zoo’n eersten dag, spiedende rondziend naar den armen bliksem, aan wien hij zijn „goede daad” zal wijden.—Want op den dag zèlf der bevrijding aan een grauwen hongerlijder ’n riksdaalder toestoppen van zijn poovere uitgaanskasje, en dan als een heilige in de volte spoorloos verdwijnen eer de andere zwerver zijn dank heeft gestameld,—dat behoort, mèt ’t in ondeelbaar kleine snippers scheuren van zijn ontslagbrief, tot de vaste ceremoniën, die eenmaal de mislukking moeten bezweren van Raciers laatsten groote-slag.

En als hij dan eindelijk, eindelijk ’t wondere ideaal zal hebben bereikt, en, onnoemelijk rijk, zijn paleis in Hyde Park bewoont, met harem èn renstal „au grand complet”,—dan wil hij mij ergens op de Veluwe een lief landhuis laten bouwen naar mijn zin, om mijn leven verder rustig aan ’t schrijven van zijn heldhaftige memoires te wijden.

Maar tot heden blijven dat chateaux en Espagne, al ben ik er in mijn diepst verholen wezen aan gaan gelooven, zooals hij zelf ’t zeker wéét. Met ’n ietwat bleeken zienersglimlach op zijn tòch verzorgde zwervers-tronie pleegt hij mij daaromtrent vrij geregeld, zoo omstreeks de influenza op ’t einde van ’t jaar, te komen geruststellen—als zijn vaste toer door het land en ’t wat wisselvalliger oponthoud aan de meer bedoelde stations hem al weer rond en in Rotterdam terug heeft geleid.

In die donkere dagen voor Kerstmis, als ’t buiten regent of mist, en de stad leeft in zoo’n vaal-groen onderwatersch [87]licht, kijk ik telkens al uit, of ik den pooveren sire nog niet langs mijn huis zie waren. Maar of zijn sjofele figuur zich oplost in de naargeestigheid van ’t weer,—’t is mij nog nooit gelukt hem te verkennen vóór ik onverhoeds, met een aanraking, die mij telkens tòch opnieuw een rilling over den rug geeft, zijn hand op mijn schouder voel kloppen, en zijn dor-schorre stem hoor zeggen: „Zoo vrind, ’n zalig uiteinde,—want vrede op aarde komt niet uit mijn atheïstische strot.”

„Racier!”—tracht ik dan zoo blij mogelijk verrast hem te verwelkomen. En even lachend wisselen we telkens weer dienzelfden blik van verstandhouding,—die nu eenmaal ’n stilzwijgende vraag beduidt van mijn kant, en zijn bemoedigend antwoord: „nee hoor, géén onrein. ’k Heb inspres m’n laaste maffie besteed an ’n bad mèt zeep, en om me hoofd kaal te knippe, dat je me met ’n vrij gewete binne kan late ... ’k Zou liever me rechter hand opvrete, dan dat jij, al was ’t maar zóó’n kleinigheid, von’ ’a’k strakkies weer weg been ... de Natuur weet waarheen.”

Zijn Kerstgaaf aan mij is ’t verhaal van zijn láátste—z’n „slag”, zóó mooi, zóó effetief, als ie er van z’n leven nog géén heeft geslagen. Terwijl hij dan ouder gewoonte, wat nadrukkelijker strompelend, mijn kamer rondmonstert of ik er wat nieuws heb bijgekregen of verhangen aan den wand, maakt hij de gebruikelijke plichtplegingen, steeds uiterst vleiend en hoofsch voor mijzelf en de leden van mijn gezin. Inmiddels zie ik zijn boven ’t verweerde gezicht onder de fameuse kleppet zoo blank bewaarde hooge voorhoofd bedenkelijk aanrooden, zijn lampjes gaan glimmen, zijn gestalte zich fierder rechten, tot hij eindelijk zelf een leunstoel aanrolt bij den open haard, zich behagelijk handenwrijvend [88]vastschurkt in de veering, z’n gammele extremiteit wurmt uit de verloopen schoen, en zoo op ’t randje voor ’t vuur te koesteren zet, dat de damp weldra walmt uit ’t troebel verband....

Zijn kop ligt nu vertrouwd tegen den zachten stoelerug aan, de rossige puntbaard in den vorm gestreeld onderuit; twee zwakke blosjes gloeien op de glimmende jukbeenknobbels boven z’n zwakjes ingevallen wangen en reeds weiden zijn opgetogen oogen verder en verder weg in den verbeeldingsdroom van zijn „slag”. Tot hij de groote lijnen der intrige verkend heeft, en ’t nu alles duidelijk ziet daar in de vlammen van ’t vuur, ’t waarachtig echt doorleeft, wat zijn woorden voor mij realiseeren als bloedwarme werkelijkheid, waarin hij zelf heilig gelooft.

„Heb ik je ’t sterven van Mama al verteld?”—leidt zijn diepe grafstem in. „Och nee, ’t is ook waar,—jou leve en mijn leve,—d’r ligt een wèreld van misère tussche.—Van misère en verdoemenis. Zèg, je rookt ’n ander merk sigarette, maar de lucht is niet slecht, al ben ze erg zwaar ... ’t Is geen affront hè, a’k ’m maar weggooit,—’k wor er in ééne dronke van ... Misschien is ’t ook van de herinnering an háár dood, da’k me nou zoo draaïerig voel ... ’t Was me eenige, al had ik haar na de Commune niet meer gezien ... Me ziel en me gewete, omda’k as atheïst niet zegge wil: me God ... ’k Laat nooit ’n steek valle; wat ’k ben, ben ’k stijf ... Dat kan de wereld juist niet verknoerste van ’n armoedzaaier zooals ik ... Wou ik buige, wou ik kniele,—’k reed met de vier ... Van ’t voorjaar nog op dat rijke buite bij Velp ... die beeldschoone maagd, die gravin ... Maar ’k sting in eene op uit ’r omarming, schud me los, en roep: „edelvrouwe, gij drukt de baarlijke [89]duivel an uw teedere boezem,—mijn tong sterft af, werp ik uit as ’t verdorde lid, zoodra ik maar ’t eerste woord bid ...”

„En toen?”

„Toe?—zien je die winkelhaak in me broek? ’n frommes op logement het’m nog zoo zedig voor me gestopt ... Maar dat hebbe háár honde gedaan, de hellehonde, die die barones toe eigenhandig op mijn los het gelate .... ’k Ben d’r trosch op,—wat let me, as je’n domenee was tornde ik die nade zoo, rits rits weer los, en dan zei ik: „Hier sta ik, godsloochenaar met de flarde van ’t ongeloof langs me beene, as de tropeeën van de martelare ... Want, ja, man, zoo ben ik ... Of ken je mijn altemet nog niet?

„Na mama’s dood kreeg ik d’r overschot;—’n kappitaal van zès duzend gulde! Wat ’n zonde, hoor ’k je denke. Ja, vrind, dat heb ’k jou wel gezeid,—vóór we an ’t end benne zal je pas wete wat Racier ’n groote misdadiger is... Maar ’k kan er niks an doen, ’t is me opgeleid, tusschenbeije kan ’k er zóó baloorig van loope over de weg, dat alle meziek er bij mijn uit is en ik ’t hemelsch firmament beschouwt als ’n vuil beddelake vol vlooiepikke, met verlof ... Da’s ’t sjagrijn, nee en drinke doen ’k niet meer.

„Maar nou mot je hoore. Met die zes duzend gulde op zak was ondergeteekende na Haarlem vertrokke om de omstreke van Bloemedaal te bezichtige. Daar ontmoette ik de tweede groote rol voor mijn slag: de Markies de Touard, net persoon, groot van stuk, en met ’n prachtig voorkome ... beneves geletterd,—gelètterd... tot in de toppe van z’n teene! ’t Was in een geheelonthouders-zaak van ’t socialisme. Daar vroeg iemand ies an de kastelein,—’n Armeniër was ’t [90]en ik vertaalde dat voor ’m. Toen zeit de Markies: „meneer, u ken meer as leze en schrijve;—ik ook”.

„Daar de Markies arm was en an lager wal—néé, als edelman zijnde heeft hij mijn nooit zijn geheime verteld—vroeg hij an mijn: „zelle we same geen rol uitvoere?”—„Nou”—zeg ik—„dat kenne we van de week wel ’s zien, want rolle-bestudeere is geen dagelijksch werk.”—Daarop benne we same gaan loogeere in een eersterang hôtel en ik betaalde voor zijn.

„Daar ondergeteekende alle dage de dagblade lees ... in alle vreemde tale, en ook wel eens een adresboek raadpleeg,—merk ik uit het Vaderland op dat een generaal, welks naam ik verzwijg, uit Indië terug is gekomme en gevestigd te Haarlem, an de Schouteweg. Toe’ antwoord ik ’s morges bij mijn ontwake an de Markies de Touard: „ik heb ’t gevonde, maar we motte er nog een man bij hebbe.” Ik bedoelde netuurlijk me eige door te late gaan as bedoelde generaal: generaal-inspecteur, op reis met z’n staf, want naar ik erbij had geleze was hij met groot-verloftijd van drie jaar in Nederland, maar most immediatement weges familie-omstandighede na Amerika ...

„Die rol ging ik toe an ’t bestudeere; en na me eige idees zat daar geld in. ’k Zeg tege de Markies: we gaan terug na De Haag voor die ’k hebbe mot, want die rol zal me same spele. ’t Kost drie weke studie,—en eerst mot de echte generaal Nederland uit. Toe heb ik de Markies dus netjes angekleed en an ’t bewuste adres late informeere, waarop die lakei antwoordde: de generaal was daags tevore per scheepsgelegenheid vertrokke uit Rotterdam, en dan per spoor verder na Grand Rapids Bizoean ...

„Dus ik speelde de rol, en zullie ware me knechs.—Nou [91]begin ik dat stuk: Daar ondergeteekende speciaal bekend is met de dienst van soldaat tot generaal, en zijn staf twee gesjochte jonges ware, moest ik die eerst dresseere. Na zeve dage had ik de derde persoon in De Haag gevonde: een man van anleg, maar met die dienst niet op de hoogte. Hij was een Italiaansche boekhouwer, die een val had gedaan en twaalf jaar in Leeuwarde doorgebracht had,—o, dat geeft niks, in de gevangenis zit de grooste geest. Heb je ooit wat uit te voere, zoek dan ’n recidivist en hij volbrengt ’t!

„Ik vond ’m in de Lange Nieuwstraat,—’n temijezaak, ’t „café Anna”. Ja, da’s bargoensch. Ondergeteekende spreekt nege tale, èn de dievetaal. Hij was groot van postuur, en ijzer-sterk. Maar de Markies ging alleenig binne, om rede de generaal z’n eige nooit met geen vrouwe inlaat,—en ik erge kwetsie met die madam Anna gehad had. Dus vroeg de Markies haar verlof om die klant de deur uit te sleepe, en dat ’t haar geen windeiere legge zou. Nou, dit alles geschiedde onder ’n toilet dat wij vermomd ware, ik, en de Markies as mijn cavalier,—dus die dame, niet anders dan een meisje van plezier zijnde, gaf da’lijk toe ... Nee, nie waar, dat most allemaal gebeure buite de deur, want alle mure hebbe oore. Waarop wij gonge na ’t Haagsche bosch, een heel end weg voorbij de societeit, om, gebruik makende van de natuur, met z’n drieë onder de bloote hemel te beprate wat er an de hand was.

„Hij hiette ... Ferdinand van Haamsberg, maar ik had ’m van Brakelen van Brandenburg getituleerd, wat de naam was van de adjudant van de generaal. En al ’n end op de Leische weg zeit ie: „as ik er geen kwaad bij kan, gaan ik mee, al was ’t na Londen.”—Nou, dàt was ’n span, want de Markies had met de ouwe wet óók [92]zes jaar en acht maande gehad—zes pond en acht ons, onder ons, gesjochte jonges—in ’t detensiehuis in Hoorn, voor diefstal met braak en poging tot moord: ’n lid eerste klas, dus. Máár ... in z’n doen en late ’n chevalier ... d’industrie!

„De volgende middag al zitte we in Amsterdam in die fijne dames-zaak op ’t Rokin, ’t Groene Huis, Maison Verte, met z’n twee en twintige an tafel in een bonte rij, om an mijn adjudante die etiquette te leere, en de omgang met de edelvrouwe in zij en satijn, gepoeierd èn gedecolleteerd, en hoe ze die als d’r cavaliers bediene motte, dat ze later, as ik an die grootelui’s tafels wier genood, geen flater zouwe make, door bevoorbeeld maar toe te taste na wat die gravinne en freules zoo bloot an d’r buurlui late zien. En we hebbe ’t daar vol gehouwe,—àcht dage lang van ’s morgens tot ’s avens. ... Maar as d’r dan weer een z’n poote uitstak, of met z’n jatte at uit die schale, of z’n lijfelijke rommeling niet bedwong,—floep, dan kreeg ie ’n lik, pardoes in z’n ponum. Want ik was de baas, hè? ’k Had de kaptale, en ... tucht bovenal. Ja, dat het wat ’n cente gekost, zal jij denke. Nou, zoo merakel veel niet, want ’t was geen maison eerste klas. En overdag ging ik met me staf na de manege om ze paard te leere rije, en na vier dage les galloppeerde we zoo same al ventre à terre door de stad. Nou, en ik had netuurlijk in Indië bij de cavelerie gelege, en later jare bar veel gereje toe ’k in Parijs nog boekhouwer bij Rothschild was ...

„Zie zoo, dacht ik, die staf van mijn, nou kenne ze de dames-bediening óók,—en op de goeiekoopste manier, want ik betaalde er enkel ’t ete maar, wees d’rlui hoe ze d’r vorke moste vasthouwe, en as ze vroege uit welke rede, dan zei ik waarom. [93]

„Toe’ ben me van Amsterdam na ’s-Gravenhage, onze residensieplaas, terug gereisd, want daar haal ik nou eenmaal altijd mijn geest vandaan, en studeerde ik precies ’t model van hoe die generaals uitgemonsterd benne, die je daar bij bossies ziet rondloope met d’r bijpassende officiere. Nou, Haagsche kleermakers ben nooit te vertrouwe, waarop mijn logementbaas zei: „gaat ’s in Gorrekum neuze.”

„Zoo gezeid, zoo gedaan. Die kleermaker daar vraag ’k onder vier ooge te spreke, waarop hij zijn vrouw met acht kindere laat verwijdere, en mij afvraagt: „a’k er geen kwaad bij kan, wil ’k je wel helpe, want jij speelt ’n valsche rol. Denk er dus om, want na je ziet zit ik hier met ’n k’nijnehok vol, en is de negende alweer op de komst.”—„Wees gerust—zeg ik—alles wat ik doen, dat is in ’n geslote graf”,—en meteen geef ’k hem vierhonderd gulde, omdat ie ook maar ’n arme donder is, en dat ie ’t lake kon koope, waarop ie direct mijn de maat nam.

„Ik koos dus een generaalspak van: dolman, rijbroek èn twee pantalons met bijpassende kaplaarze. Maar voor de garniture, de gouwe kraag en de vangsnoere ging ik werom na de Haag, èn voor de rooje bieze in de pantalon. Me pet met breeje gouwe rand kocht ik in een andere winkel, mèt me hoed met pluime voor grand tenu en dito voor me twee collega’s. Maar an me ridderordes en Kraton-medalje, me expeditiekruize met twee gepse had ik veel moeite, want die ware momenteel in geen een winkel voorhande. Daar werd ik an geholpe door tusschekomst van ’n vierde persoon, in Rotterdam.... Me kruis van de Militaire Willemsorde mèt kroontje heb ik voor f 8.75 van een gesjochte ridder gekocht, na hem mijn geheim onder vier ooge te [94]hebbe onthuld. En de rest van me dure borst dee’ ik hier en daar op, me eereteeke van Tonkin bij ’n eerste luit’nt, me eereteeke van 1881 met de Eikekroon bij ’n tweede...

„Toe was alles present,—en na twaalf dage was ook de kleeremaker klaar. Maar die had netuurlijk geen spiegel, die bij eerste-klasse tailleurs anwezig is, want die is wel zoo groot van de zolder tot de vloer met dito vis-a-vis voor ’t bekijke van achtere. Zooeen heb ik er toe’ late hale en voor hem betaald, waarop we ’n paar uur moste wachte. Maar toe deje we vast onze vermomminge an uit Parijs: Mijn grijze baard met dito pruik à la Napolitaine—van dat lange polkahaar, weet je? Me eerste-luitenant, de Markies, ’n zwarte ringbaard, op z’n Engelsch weg, maar van z’n eige, want die was natuur. En me tweede-luitenant ’n dito baard op z’n Engelsch, maar in ’t blond, óók afkomstig van de kapper van ’t Théâtre français in Parijs. Daarvoor nam een coiffeur hier eerst de maat. Dit alles kostte kappitale van geld.

„Wij kleedde daarop onze politieke pakkies uit. Vier en twintig uur van te vore had ik drie nieuwe koffers an late komme, en daar werde die ingedaan met onze bijpassende pantalon en betiens, die we niet noodig hadde ... En de generaal met zijn staf kleedde zich an, bekeke zich rechsomkeerd, en ’t zat model .... As ’t nou maar goed uitloopt! Ik voor m’n eige ben wel nooit benauwd. En as er geen verraad in ’t spel komt, zal ik de rol ten ende make.

„Toe ’k bel, komt de kleermaker binne, slaat an voor zijn eksjellentie, wenscht hem veel geluk met zijn rol, en daarop worde die kiste dicht gedaan. Eigehandig zet ik daar ’t adres op van Z. Exc. baron van T. v. S., generaal-inspecteur van het Nederlansch-Indische leger, [95]met zijn staf. Onze bediende brenge die na ’t spoor.

„Nog ’n uur blijve we bij die kleeremaker, omdat ik daar dejeuneer met me staf—’t was voor de eerste maal same in uniform, mèt me vermomming. Waarop ik ’n telegram schreef an de Ouwe Doele te Middelburg om plaats voor de generaal en gevolg. Vijf en dertig menute daarna kwam ’t antwoord, dat onze vereerde ankomst hoogst angenaam was.

„Tot hiertoe had de dressage van me adjudante, mèt die uniforme mijn rond f 4900 gekost. Daarop stapte we de deur uit, en omdat er in Gorrekum geen militaire legge, werde we door tusschekomst van de burgemeester en de politie in alle eer na ’t station gebracht.

„Da’s de eerste pessage. Nou komt de tweede, de moeilijkste, waarbij ik erg zenewachtig wier; maar me knechs bleve normaal, want die steunde op mijn capaciteite... [96]

Hoofdstuk XIV.

„A’je die eerste pessage nou goed in je ’oofd ’eb”—vervolgde de vagebond, naar lichaam en ziel in zijn rol, zóó, dat hij nu opeens zelfs in ’n wonderlijke affectatie herhaaldelijk weer de h’s uit zijn woorden wegliet—„a’je dat nou allegaar in je kop ’eb gestoke, dan krijg je me twééde bedrijf, dat in Middelburg speelt...

„Let nou op: In ’n rijtuig met twee paarde wordt z’n eksjellentie de generaal en z’n twee onder’oorige van ’t station afgeäald,—beneves ’n vigelant voor ’ullie bagazie, waarmee ondergeteekende ree’ na’t’ôtel. Daar was van te vore ’n rooje markies bove die poort uitge’ange, en er lagge allegaar tapijte: eerst zwarte, toen rooie, toe’ witte, tot an dat rijtuig over die straat. Links van de ingang stane vier kelners opgesteld in zwarte rokke, en rechts ... drie. In ’t midde op dat tapijt daar legge na alder’oogste etiquette geknield die ’otel’ouwer met z’n dame.—Netuurlijk ’ad die militaire macht mijn van ’t spoor af met volle meziek opgebrocht...

„Volges dressage stap ik ’t eerste dat rijtuig uit, me eerste-luitenant nommer twee en alles na venant. Zullie spreke geen woord. En die ’otelouwer met dat wijf, gekleed in grijze satijn, staan op en zegge: „Zijne eksjellentie, welkom in Nederland.”

„Met d’rlui rugge achteruit, gaan zij mijn voor na me appartemente en me begazie na die chambre à coucher. Dertig menute later kwam baron Sch. v. d. O.—toentertijd dienstdoend kaptein van ’t ’ollansche leger—om introductie van die ’otelouwer, dat ie mijn wou verwelkomme in Nederland. We sliepe netuurlijk met ons drieë, ik en me knechs, in één kamer, want ik mos ’ullie ’s nachs vanzelf ’ullie rolle opgeve. [97]

„Nou klopt die ’otelhouwer an de deur, slaat an—gekleed in zwarte rok mèt witte das—, en vraagt: „Zijn eksjellentie, ister altemet geen belet?”—„Nee zeg ik, ’k geef gedurende ’n uur audiëntie”—ja, audiëntie, zeg, zoo mot je ’r dat bijzette.—Waarop die kaptein binnekwam, en ik opsting en ’ij mijn die ’and reikte, en tege die ’otel’ouwer zee: „belam, twee glaze water met mekander kenne niet zoo’n vergelijking geve as deze generaal, want ’ij is ’t spreked. ’k Eb ’m toevallig zien rije op die Schouteweg in ’aarlem.”—Nou, dat snap ie zoo, é? Ik liep erg trotsch, zooas ’ij gewend was te loope, en ’ieuw me dus met mijn mindere niet op.—En netuurlijk ’ad die ’ôtelouwer geen wantrouwe, en ik vroeg geen rekening en niet wat ik daags most betale. Want we leefde die eerste dag op de aldergrooste schaal,—om mijn zinne te verzette, en dronke wel twintig flessche champagne ... ’adde goed gedineerd en gesoupeerd... Toe’ liet ik tachetig brieve, die ik zelf geschreve ’ad an mezelf, na alle plaasse verzende, en die weer terugkwamme an Z. Eksj. de generaal v. T. v. S... Dus bij gevolg dacht die bollebof: die generaal is alom bekend en van grooten ’uize,—da’s de fijnste clandisie voor mijn ’ôtel.

„Je ken dus zoo nagaan: die eerste dag zette ik geen voet op die straat.

„’s Anderedags—a ’k ’n segaar krijg kan ’k beter door prakkezeere—’s anderedags, ja, toe ginge we na die manege, waar ondergeteekede drie paarde vroeg, bestaande uit ’n bruine, ’n vos met witte pootjes, wat genoemd wordt ’n bles, èn ’n schimmel voor z’n eksjellentie. Die ’ortsikke werde opgezadeld, en toe stuurde ik me eerste educan met ’n briefie, dichtgevouwe à l’étiquette de Louis XV—allemaal volges ’t militarisme—om S. v. d. O. op te ’ale, die toe me eerste-luitenant volgde: [98]te paard. Waarop me tweede-luitenant mijn peerd nam—da’s volges die etiquette, want anders ’ad die kaptein netuurlijk gezeid: da’s geen zuivere koffie,—en ik opsteeg, en die kaptein ree links volges die etiquette, me eerste rechs, de generaal in ’t midde,—en me tweede volgde ons op tien passe afstand... Ja, of ’k ’n goeie comediant zou zijn, nou!

„Waarop ’ij onderweg vroeg: „Zijn eksjellentie, waar is de reis natoe?”—„Ik wou die klas van disepline is inspecteere in Vlissinge”—zeg ik; waarop wij stapsgewijze Middelburg uitgonge, en in galop op de Vlissingsche weg na de klas reje.

„Bij ankomst stane al die klassiane voor mijn in parade an die deur, waarop de kaptein afstijgt—da’s nou zijn plicht—en mijn paard ’ieuw, waarop ik afsteeg. An die poort stane vier ’oofdofficiere,—van welke range ’eb ik niet bekeke, daar ’t regenachtig weer en ik in zenuwachtige toestand was. Ik liet op die binneplaas die klassiane diffileere ... à la baguette langs mijn ’een, en gaf zèlf die ordes. Toe gong ik bove die zale specteere, waar twee klassiane an ’t lijntrekke ware, één op ’n stoel en één op ze krip. Angezien die alreeds in de eerste categórie ware—op ’t laast van d’r straftijd—vroeg ik: „’eb gij voor God en uws gewete geen spijt van wat je misdreve heb tege Koningin en Vaderland?”—Maar ze zeie asdat die drank erlui zoo ver had gebracht, de eene voor drie deserties en de andere twee. Waarop ik me eige omkeerde en de dienstdoende officier verordeneerde om die twee klassiane immediatement na ’ullie regemente terug te sture ...”

„Had je te doen met die kerels?” vroeg ik bemoedigend, omdat nu de tranen over Raciers glimmende jukbeenderen glisten. [99]

„Ajjemenou,—zèg?! ’k Mos toch èrges voor komme, as eksjellentie zijnde? Of was ’k soms vroeger niet zèlf door ’n generaal uit de klas gepardonneerd?—Waarop ik me eige verwijderde te peerd en wou zien of die kaptein goed rije kon, en ree ventre à terre na Middelburg werom... Maar netuurlijk, daar in de stad ging ’k weer op stap.—„Met uws verlof, eksjellentie”—zeit die baron buite asem—„rij je in Indië óók altijd zoo ’ard?”—„Onverschillig in welk klimaat”—kom ik leuk—„want ik ben ’n netuurkind, die an geen G...” Haast a’k me daar ’n atheïstische steek late valle ...

„Dit alles geschiedde zonder betale, want wie vertrouwt er geen generaal? Maar telkes bij ankomst stinge daar twee schildwachs, die ’un plicht voor mijn deje as eerbewijzing ... Mot je dènke, ik saleweerde nooit werom, dee net of ’k ’ullie niet zag. En dan naast mijn eige zaal ’n kamer, daar moch’ nooit niemand op, en me slaapkamer, salonkamer, conversatiekamer,—alles voor mijn alléénig ... Toe die ’ôtelouwer vijf menute na ankomst weer antikt en binnekomt,—gekleed in zwàrte rok, want die mos mijn altijd eiges bediene—, met mijn correspondencie, waaronder ’n brief was, waarop mijn oog viel, zoo’n raar schrift as dat was. En geen wonder: van Jhr. v. d. L. d. C., villa Dolle roze, te Middelburg. Die in’oud luidde: Z’n eksjellentie, angezien ik ge’oord en gezien ’eb asdat u in ’t land ben, wenschte ik graag of u mijn met ’n bezoek wou vereere,—en dan die eerbewijzing, begrijp je wel, met onderteekening as de luitenant-kolonel van die infanterie.

„Waarop ik mijn twee collega’s vroeg: „wat dunkt u daarvan?” Waarop de Markies de Touard zeit: „nou gane me de lik in, want dat zou me sterk bewondere of t’er nou al geen s..... an die knikker is.” Waarop ik [100]antwoordde: „Jij ben mesjogge”,—en mijn vesitekaartje nam mèt titel. Volges etiquette-gewijs draaide ik an die rechterkant ’t puntje om, stak ’t in een passend envelop, en liet ’t wegbrenge door mijn éducan .... à pied.—Zie je, ’k laat er inspres veel Fransche woorde in doorvloeie, dat staat wel prachtig!

„Waarop me educan wier binnegelate bij die luitenant-kolonel en wat gebruikte wat op dat oogeblik de tijd vereischte, waarop ’ij met ’t adreskaartje van die Jhr. v. d. L. de C., mèt omgeboge kantje an die linker’and, per rijtuig terug wier vervoerd na mijn.—Dat plooie van dat randje an die linker kant beduidt: die receptie is angenome.—Snap je nou effe wat die opvoeding van al die etiquettes ’n groote rol speelt in ’n mensch z’n leve?

„Nou, die educan bracht mijn de bewuste envelop en antwoordde mijn onder vier ooge privé: „Racier, ’k ben machtig in ’t lef, maar dàt zakie durf ’k belàm niet te wage; want ’t zou me sterk ontvalle of die dinertafel zat stijf van die ofciere.”—Waarop ik antwoord: „Vertrouw op mijn, mijn dappere Markies, ik zal me rol net spele as dat ie be’oort”,—waarop die allebei zich verwijderde en ik alleenig in die salonkamer ging zitte prakkezeere voor ’t raam an de Mart, en me rol bestudeerde, onder ’t gebruik van een bouteille de St. Estèphe, een ’eel zachte wijn voor die koerazjie, waarbij ’n kissie sigare-van-75-cente-’t-stuk op dat tafeltje stinge, die ik ’ad besteld.

„Zoo welgedaan en gesterkt—och, as je ’t maar fijn ’ebt op de wèreld, is ’t geen kunst om d’r link bij te blijve—zoo kom ’k na ’n uur bij me twee educans werom en gelast ’un: „stroop je rijbroeke af, trek je pantalonne an en zet je in grand tenu”,—’t geen de generaal zelf óók dee’... [101]

„’Alf uur later sting ’t rijtuig al voor ons drieë klaar om ons af te ’ale: koesier en palfenier, stijf in ’t goud, getrokke door twee edele zweetschimmels, en waar de luitenant-kolonel in polletiek zelf óók in zat. Netuurlijk nam ik plaats naast m’n ami, want in tijd van oorlog is hij volges rang en stand me vrind, en me twee educans in uniform d’honneur zatte vlak vóór mijn. Onder ’t rije merk ik best op, dat de Markies de Touard erg zat te knijpe, waarom ondergeteekende de grooste schik ’ad in z’n eige.

„Volges die etiquette confronteerde de gast’eer mijn toe an ze vrouw, waarop ik volges die etiquette van ’t militarisme ’aar de ’and reikte onder ’t uitspreke van de woorde: „edelvrouwe angename kennismaking en ik ’eb de eer uwe jonkvrouwe voor te stelle an zijn eksjellentie de generaal met zijn staf van bovegenoemde name.”—Waarop wij na de rookkamer gonge—zoo noeme ze dat in die groote wèreld—en ons vijf ’oofdofficiere afwachtte; waaran ik door de luitenant-kolonel, gevolgd door zijn edelvrouw, ook geconfronteerd wier, dezelfde beweging dee’ as straksies vermeld, en wij onder ’t gebruik van een flesch wijn koetjes en kalfies sprakke over dat leve in Indië, vóór wij an tafel gonge:

„Volges oud gebruik van diners en recepsies is de generaal ’t ’oofd van die tafel. De edelvrouwe des ’uizes ’ad drie dochters: een van 21, een van 23 en een van 27 jaar, beeldschoone dames,—och, man, hou op!—en eerstgenoemde een barre lief’ebster van paardrije, nou! Dit alles geschiedde onder de ’oogste etiquette.—Ja, je ken daar zóó uit de ’oek gaan schiete, want er wier netuurlijk op mijn en me staf fel gespionneerd of wij ’t wel ware, en dan mot je derec tege zukke mokkels [102]beginne: mag ’k je ’s ... ’n smokkeltje geve, lekker dier?—An elkeen wier dus z’n plaas beweze, uitgezonderd de generaal; die mot zelf wete waarof tie zit.

„Me twee educans plaasse zich vlak vóór mijn, en naast ’ullie de dochters,—de ouste met de gastedelvrouw, en zoo bleve ze ’een en weer loope, waarbij ik ’ullie vergezelde. Me dege ’ong netuurlijk an die portemanteaux; dat zou anders te lastig weze bij dat rondkuiere over die kleeje ...

„Toe ik die beweging zag dat de tafel ’n anvang zou neme, nam ik me plaas, voor mijn bestemd, met de edelvrouw rechs en dat ouste hippie links van mijn, en zoo allegaar verder navenant met d’r galakleeren an van zwarte zij, en rose zij,—de vijf ofciere met ’ullie medams, en daartusschenin de polletieks, mijn tot ’ede nòg onbekend, daar ’t van de ’oogste aristokráássie was, wat later beweze te zijn de graaf v. P., gepensionneerd kamenier van zemajesteit Willem III en die z’n ordonnancies ... in buitengewone dienst!

„Dus ’oe of ik daar tussche zat?—en dat voor ’n gesjochte jonge, daar klopt ’eel Nederland voor in ze ’ande,—maar nou staat de Generaal dan ook weer in de rij voor ’t Toevlucht van ’t Leger des ’eils en vraagt z’n eksjellentie om ’n kom zweet met ’n ’omp brood,—as ’t zijn kan zonder kachel’outjes te ’akke.

„Waarop dat diner een anvang nam, en alle ooge gevestigd ware op mijn en me educans ... Nou, die zatte netuurlijk heel skrikkelijk in d’r knijpert, maar gelukkigerwijs ’ad ik ze goed gedresseerd daar in Amsterdam in dat ’uis met die namaak-edel-vrouwe om ’t op te leere en ’k ’ieuw mijn ooge niet van erlui af, dat ze geen flaters konne begaan door d’r menaziekleppe ope te zette. Ze zwege dan ook as ’t graf. Want niemand spreekt [103]dan, as de generaal alleenig! En zullie bediende ’ullie twee dames, en ik mijn dame an stuur- en an bakboord,—en, christeneziele noggetoe dat ouwe dirazie keek mijn maar met van die smullige ooge an, da’k dacht ... „nou, daar ga je”—zei ik dan maar—„sla noggeris om, ’t is je gegund”... Maar dit alles wier netuurlijk geschied onder de grooooooste etiquette!

„Onder ’t ete ’eb ’k toe’ ’t meeste gesproke over de toestande en ’t leve in Indië, mijn als kloniaal partekelier bekend,—maar ’k ’ieuw ’n wachter tege me lippe voor àl te peperige gijntjes. Zullie vroege maar raak, en ik antwoordde minzaam: van soldaat tot generaal ...

„Ja man, wat ’ebbe me dáár fijn geschranst... oef! Me ooge beginne nòg te kolle as ’k er weer an denk: vijftien, zestien, zeventien koeverte ... Eerst soep. Dan neem je daar ’n lepeltje van en schep je dames op, maar denk er an dat je niet op de rand van d’r bord spat. Krijg je dàt in de gate, dan neem je je servet of ’n slippie van dat tafellake en veeg je ’t er fijntjes weer af. Die bediendes zette die koeverte maar áls naast je neer. Na de soep zes, zeve soorte van vleesch, èn kip, en dessert met fijne suikerwerkies na. Da’s dan koud. Overal neem je maar een klein likkie van, en wat je daar dan van opzet, eet je op volges etiquette ... Maar voor elk menu krijg je een nieuw schoon bord. Dat ònderste alleenig blijft in die groote wèreld altijd staan voor die podding... Of ik er lekker gebikt heb?—o christenziele, en hoe! ’k Vrat me temet ’ne duizeling!

„Die wijne worre volges die etiquette op tafel gezet; je ontkurkt de flesch maar met ’n kurketrekker van masief zilver òf compesisie; dan maak je dat nekkie met ’t borsteltje schoon, schenkt dat glas van je dames op drie vingers na vol, en zet je flesch dan weer neer. [104]

„Op ’t eerste glas is de generaal verplicht om overend te gaan staan en je drinkt op de gezondheid van je tafel waarop ’n elkeen opstaat en ’t bewijs van eer tege mijn glas geeft.—Zoo ’ebbe we daar geëte: twéé en ’n ’àlf uur lang,—ja, wat ’n merakel!—en ze vrage je tusschebeie van de vinijnigste strikvrage. Maar ik wou netuurlijkerwijze dat karakter van die luitenant-kolonel scherp opneme,—ja, wat ’n wonder, want ik had éérst goed geschranst, en nou mos ’k geld zien óók... Nogal wiedas! Dach ’ie soms da’k dat miek voor me eige vermaak en voor louw?—Maar a’k je eerlijk de waarheid vertel, mot je nie’ kwaad worde, ’oor je.

„Na afloop dee’ de kolonel de meedeeling dat z’n jongste dochter jarig was, en daarom ’ieuw ’ij om tien uur een bal. Maar daar ondergeteekende fijn danse kan, en niet wist of z’n educans dat wel konne, werd dit door ’em nederig geweigerd.—Ja, netuurlijk, dat was ommers de eerste keer, en toevallig wazze we nooit met ons drieë na ’n gesjochte huppelzaak geweest, dus ondergeteekede was bàng voor z’n staf.

„Ik klee dus m’n eige vast an en wor vergezeld van man, vrouw en dochters en de mijn op dat oogeblik onbekende graaf v. P.—maar die heb ik later óók gevild, aggenebbiesj! Toe, bij ’t afscheid, vraag ik me gast’eer of ’k nog ’n privé-gesprek onder vier ooge met ’m mag. Wat mijn toegestaan wier. En ik ’m meedeelde op dat oogeblik in verlege omstandig’ede te zijn, en in Middelburg geen bankier ’ebbende, vroeg of ’ij me voor drie dage niet kon ’elpe an f 2500.—Da’s me éérste oplichting as generaal geweest.—Waarop ’ij antwoordde: „zijn eksjellentie, al wou je tien lappies van duzend ’ebbe,” en over z’n brandkist ging en d’r vast twee uit’aalde en toe nog vijf blauwe rugge, met de vaste [105]beweging erbij dat er nooit ’n kip na zou kraaië ...

„Ja, na zóó’n diner, en daar ’n paar cente nog bij,—a’k maar ’n gat zag, dan kroop ik d’r vandaag nòg zoo in. Want van die cente ’oefde we niet eens te gaan vrete—wat jou?—en in dat ’ôtel betaalde we tòch niet ... We gonge dus same in polletiek na ’n café eerste klas onder ’t gebruik van wijn, rum, cognac en fijne segare,—en de netuur mag wete hoe, maar ’s morges om nege uur wier ik weer wakker gemaakt door de ’ôtelouwer zelf, in zwarte rok,—die mijn me twee gekluste eiertjes brocht met ’n skeutje port, op ’n zilvere blad!—Die mot óók ’n paar spijkers hebbe—docht die vent—en die zal in De Haag wel met geen potlooië of kenijntjes ’oeve te loope.” [106]

Hoofdstuk XV.

... En terwijl ik er hem dan maar verbaasd op zat aan te kijken, den ziekelijken fantast, zag ik ’m langzaam aan moe worden en weer versjofelen,—de hittige glorie dooven uit zijn lampjes en den klatergouden waan afglijden van z’n kale lompenstatie.

De triomfantelijke leugen, waaraan hij zich opwindt als ’n ander aan opium, aan drank,—die raakte nu weer uitgewerkt. De valsche schijn verschemerde voor z’n slap-geworden gezicht. Z’n vooze passie kòn niet meer;—en wat lag hij daar nu stumperig zwakjes in dien veel te wijden leunstoel weggezakt bij ’t vuur.

Als in schitterende kleurtjes opgeblazen zeepbellen—dacht ik—die tot niets dan zoo’n troebel sopje verspatten en vergaan.—Als ’n ruiende, dood-verfomfaaide adelaar die in zijn dierentuinkooi zit te koekeloeren naar den triesten dag van over de achterbuurthuizen.—Zoo’n afgepafte zevenklapper, verweekt in de goot!—Tuberculeuse kermisleeuw met z’n steek nog op, na de glimmerlichte vertooning terug in zijn hok daar tusschen den rommel van de achtertent, als de morfine nog door soest.—’t Was ’n stumper,—zoo’n in de broeikas van zijn heete verbeelding tot overdadigen bloei getrokken plant, die dra weer verflenst hangt en al zijn bloemen laat vallen.—Weemoedig wrak van een als bark volbezeilde klomp, op drift geraakt en tegen den anderen wal aangekwakt.—Zoo’n doodmoe gepiaste hart-zieke clown, nu ie daar neerleit als ’n vod.

Van de koortsige verbeeldingen bleef enkel de inzinking na;—en daar zat hij nu, aan den haard weer kleumig schurkend in dien veel te langen, vaal-geschooiden [107]ulster; z’n borst ingezonken, amechtig en stram door ’t smerige leven, met uit de modderrafels van z’n broekspijp dien grammelen voet in beide handen gevat en pijnlijk befrutseld.

Z’n oogen zochten moe naar de staag vervlakkende fata-morgana aan zijn ... atheïstenhemel! Want al zijn overmoed, zijn felle durf was in die lange opgetogenheid weer opgestookt ... De Generaal—berooide bedelaar nu weer, schunnige armoedzaaier zonder fut,—de overal wat meewarig om zijn psychose bespotte ... „recidivist!”—och arme. Landlooper in onbenullige oplichterijtjes, zoo deerniswaardig grotesk van eigen heldenverbeelding, en als zoo’n half-sjoegen harlekijn met grollig eerbetoon omsolde „excellentie” onder de gesjochte jongens van ’t gilde en de deerns in de slaapsteê ... En dan telkens maar weer om de stuntelige vergrijpen van zijn zielszieken waan in de cel opgesloten... Poovere sire in ongenade,—wat schuwden zijn straks nog zoo uitdagende oogen nu verlegen naar mij om,—weerloos goedig als van ’n verzworven hond, dien je in de warmte hebt genomen—: en of ik hem nou altemet dan tòch zou hebben doorgrond?

„Hoe vin je me rol?”—polste na ’n heele poos zwijgen die weer dor geworden bedelstem, terwijl er even ’n sluw vonkje opgloorde in zijn gedoofde lampjes. Hij vroeg ’t aarzelend, en al vergoelijkend week, voor ’t geval, dat ik ’m mocht hebben betrapt,—glimlachend alsof ’t toch maar ’n onschuldig grapje was geweest, en da ’k er vooral niet boos om mocht worden. Maar toen ’k heel ernstig knikte, herleefde hij weer wat, omdat hij me dus wel waarlijk overdonderd had. En sterker herhaalde hij, hoewel nog schor en moe: „Ja, wat ’n rol, hè?... maar ik kan je dat netuurlijk niet allegaar zoo [108]haarfijn verder vertelle, want die beweging het ... twee-en-een-half jaar en drie dage geduurd.”

Maar alle overtuiging was uit ’m verzwakt. Dat dandieuse van straks, zooals ie, van de leuning overeind, fier rechtop zat, enorm hautain, met de borst gewelfd als in ’n ridderkuras, ’t hoofd minzaam nijgend uit de statiekaros van mijn fauteuil;—en dan die verrukkelijke kranerie waarmee hij z’n enorme dalvers-pet heel even tusschen duim en vinger aan de klep rechtstandig van z’n hoofd kon lichten! Dat was alles immers even fel bezield, hartstochtelijk spel, tot in den edelen zwier van de sigaar-mèt-bandje naar zijn mond, en ’t fattig lipgespitste rook-uitblazen. Dat was ’n strekken van zijn Don Quichotte-gestalte, hoog en hooger naar zijn steigerende verbeeldingen op, die steeds weidscher om zwierden in de aristocratische kringen van „die alderhoogste wèreld”, boven mijn toch ook maar simpele burgerlijkheid uit.

Doch nu, afgemat als hij was, klonk er vermoeide gelatenheid in zijn stem, een nederig streven om zijn hooghartigheid jegens mij vooral weer goed te maken; een verlegenheid met dien vaak bevelenden toon van zijn extase, en dat hij me zoo laatdunkend de geheimenissen van „die etiquette onder de grootelui” had toegeduwd ...

Hij was onder ’n hoedje te vangen, terwijl ie nog maar zoowat voortstamelde en stotterde, telkens blozend bij àl te doorzichtige leugens, om ’t verhaal aan ’n end te brengen—èn langzaam den gepasten overgang te vinden op ’t ontvangen van mijn Kerstgaaf in zijn technisch uitgestoken bedelaarshand,—altijd min of meer penibele situatie, die hij zoo goed mogelijk pleegt te redden door zijn familiare lachje, en ’t achteloos gebaar, waarmee [109]hij ’t geld dan zoo maar in den wijden, wijden zak van zijn dalles-dekker laat vallen, zonder ’n woord van dank.

Hij hortte en stootte dus moeizaam voort, ’n machteloos opfladderen van zijn vleugellam gevlogen verbeelding, met matte herhalingen, zonder verband,—als ’n stumperig uit zijn rol gevallen acteur. Maar nòg kon hij niet vermoeden in zijn hooge waan, dat ik ’m snapte;—’k aanvaardde immers àl zijn verzinsels sullig weg en naar de letter! Hij vindt mij een lummel—dat merk ik telkens—omdat ik ’m nooit tegenspreek en hem altijd heel belangstellend aanzie als ’n uiterst curieus object. Hij heeft ’n welbewuste minachting voor mijn ongewikstheid, al vindt ie in ’t verschil van maatschappelijke positie—ach arme stumpers die wij daar allemaal zijn!—tòch wel ’n prikkel om mij z’n amice te noemen, en ’n gretig behagen om in ’t verzorgder milieu van mijn werkkamer te vertoeven, van de slaapsteê, of, God weet, van onder de bruggen uit. Daar droogt ie dan weer ’s heelemaal op en wordt warm tot in het gestremde merg van z’n gebeente. Ook waardeert hij precieuselijk onze geurige koffie en thee, en dan smullen zijn stiekeme oogen glunder aan de in ’t frissche katoen geserreerde figuur onzer dienstmaagd, wanneer die hem „eigenhandig” zijn dampend kopje of wel het twaalf-uurtje brengt... Maar bovenal stemt de rust van zoo’n dag eens niet de onherbergzaam kille wereld in te hoeven zwerven hem biester kneuterig...

Zal ik ’t hem nu aandoen, na zijn bravoerlijk paradeeren onder de grootheid—twee hoofdstukken lang voor uw verblufte oogen!—om hier den berooiden generaal van kort vóór zijn val te vertoonen, op slappe beenen van weelde-genoten, doorgezakt in de knieën, [110]zijn „goud” zwart beslagen, z’n „eereborst” afgetakeld, z’n pet voor stille speurders stiekem over de oogen gedrukt en met den in de lorum geraakten staf sjegrijnig en knijperig sukkelend achter ’m aan?

’t Wordt ’n desolate historie,—de generaal is zoo moe. Laat ik ’m liever ’n extraatje geven om eens ferm te schransen en lekker te gaan slapen in een frisch bed, dan kan ik ’m morgenochtend zijn oordeel vragen... Misschien dat hij er van nacht ’n minder smadelijk eind aan beleeft. [111]

Hoofdstuk XVI.

„Och ja”—zei de vagebond, nu meer op koel mededeelenden dan op beeldenden toon—„dat heeft toe’ twee en half jaar en drie dage geduurd ... Maar godallemàchies zoo’n ròl!—Zoo kan ik me hand twee en dertig maal verdraaië, en as die rechtbank d’r achter komp, dan zeg ’k dat ’t niet-en-waar is. O man, en allegaar zóó fijn geskreve, da’ j’t háást niet ken leze ...”

Ook stonden z’n h’s er nu weer allemaal in, want ’t was voorloopig erg nuchter en zakelijk:

„Zie je,—vertelde hij—want we ben daar toe’ nog ’n week of drie gebleve, na ’k bij ’t kappetaal ’n oplichterij had gedaan, groot ... vier duzend acht honderd gulde;—bij ’t hóóge kappetaal! An de schatrijkste lui ging ik weer de komplemente brenge van die familiebetrekkinge in Indië,—die ’k van me levensdage nooit had gezien. Daar stuurde ’k dan me beletkaartjes an en wier afgehaald of gong er zelf per rijtuig heen, wier d’r heerlijk onthaald, terwijl ik de inwendige mensch nakeek of daar voor mijn wat viel te plukke bij geval,—om rede mijn bankier uit was, en van zu’k soort smoesies meer. Dusdanig leende ik overal duzend of vijftienhonderd gulde en dempte daar die putte van drie-, vier-, vijfhonderd mee. Zoodat ik as eerlijk man groote oplichtinge miek om de kleine te dekke. Maar hôtels en kleermakers betaalde ik nóóit;—da’ was eenmaal Fransch en kon ondergeteekende zich dus niet an onttrekke ...

„Toe Middelburg af was gestroopt, trokke me dus na dat hotel Pays Bas in Utrecht,—met de éérste trein weg, in ’n éérste klas rijtuig, en daar er dan welderis andere passegiers inzitte, en ik in polletiek wel ’s niet vermomd was,—want da’s zwaar zoo’n pruik en baard[112]—huurde ik voor mijn en me staf alleenig die hééle coupé effe af ... Nou en polletieke ha’k netuurlijk genog: op laast zeve, acht pakke, want wie vertrouwt er soms geen generaal?... Maar de kleermakers magge hierbij niet worde vermeld, om rede d’r nog in leve benne, die f 2500 op ondergeteekende’s krijt hebbe staan.

„Ook ka’ je zoo nagaan da’k bij me vertrek iedere bediende, van schoenpoeser tot kofferdrager af, ’n tientje gaf volgens die etiquette van de hoogste aristocraassie, en zoo wiere er voor mij vanzelfs diepe buiginge gemaakt in bijzijn van die verneuriede hotelhouwer ... An ’t station schonk ik me koesier effe ... vijf en twintig gulde fooi.—„La’ maar zitte.” Goeiegenade noggetoe, nogal niks!

„Netuurlijk kreeg ik in Pays Bas me appartement weer bove die poort met vijf kamers, en vijf kelners wiere angenome voor mijn alleenig, angezien die bollebof nog nooit eerste klas slapers had gekamerd. Waarop ik speksie miek in de kazerne van „de Veld” en ik orders gaf an de dienstdoende kappitein Jhr. O., om de andere dag die stukke in die Maliebaan te gaan zette, om rede ik zelf ’t commando uit wou voere.—Zeg?—nou! òf die ofciere in draf zatte, want ik zat op me schimmel, ree links en rechs met me educans, om te kijke of die kenonne in orde voor tijd van oorlog ware, en ’t was allegaar oudroest.—Wat een deining!—Toe vergezelde ik zelf die heele stoet na de kazerne werom, waarop kapitein Jhr. O. mijn na ’t hotel opgeleidde, waar me schilderhuis al sting en me wacht, en ik zoo maar de sierade van me borst afplukte, om kedo te doen an de ofciere d’r dames. En ik noodigde er verscheie uit van de veld en de mineurs bij mijn op ’n neutje ... sjampoepel, waar ’k op ’t moment nòg wel ’s effe zin an had ... [113]

„Maar de zake mochte er niet onder lije, en vier dage later zat ’k alweer druk-op in me oplichterije. Zoo gauw ze uit Middelburg maande, seinde ’k: „Spectiereis, geduld”—werom ... Binne ’n groote zes weke ha’k ook hier me zestien miel geflescht ...

„To ’k twee dage voor ons vertrek ’s alleenig in Wageninge gong neuze, waar ’n boezemvrind uit Brussel van mijn was gevestigd, en ’k dus me staf achterliet. Maar die ami-intime van mijn had me verniggeld, zooda’k langs die straat loop, en ’n groentevrouw an die deur van ’n eerste klas villa hoor vrage an die mevrouw: „heb u nog als maar geen tijding uit Indië gehad?”—Wat ondergeteekende achter z’n oor knoopte.

’k Gong dus ’n herreberg in—’k wil zegge: zoo’n groot café-restaurant à la carte, en liet me ’n kejakkie brenge mèt de Figaro, en hieuw die inspres onderstbove, want ik zat bijna in donker.—„Ka je dat averechs leze meheer?”—zeit me dat frommes achter die tapkast. „Ik kan rechs en links leze dame, a’k mijn bril maar heb of gouwe lornjet.” Wat allegaar begonne was om kennismaking. Want: ik zoch iemand die d’r zoon as eerste-luitenant in Indië was. (Dat ha’k ommers van dat wijf an die groentewage gehoord.) Waarop zij zeit: „dan mot uwe zeve deure verder weze; daar het me man verleê week nog wijn gebracht, en toe’ het die mevrouw gezeid: ’t zou me wel duzend gulde waard zijn a’k maar tijding had.”—„Zóó”—zeg ik—„noodig uws man dan uit om haar edele effe mijn eksjellentie’s kaartje an te prizzeteere”. Waarop ik na Utrecht werom ging, want ik most volges die etiquette eerst uitgenoodigd worde door die medam.

„En jawel hoor, klokke vier en twintig uur later kwam die brief. Die hotelhouwer most zich daarvoor natuurlijk [114]eerst in gala kleeje, om die mijn te brenge, en anders miek ’k ’n standje—want ’k zat juist te dineere... En me ete, da’s me heilige plicht voor ’t in stand houwe van die menschheid. Altijd, en nòg. A’k vreet kan ’k bevoorbeeld ook nooit geen pelisie vele. Buite ben ’k pakbaar—da’s volges de code civile. Maar a’k binne zit te bikke, dan kenne die klabakke eerst fesoendelijk d’r beurt afwachte,—to’k over die dake weg ben gespat. Wat jou?

„Recht is recht. En daar sting in die brief of z’n eksjellentie baron v. T. v. S. zoo goed wou weze na Wageninge bij die douairière over te komme, want ’t was ’r wel d’r rechterarm waard, om tijding van d’r geliefde kroost te hoore.—Je mot me maar niet ankijke, nou; a’k dat vertel begin ’k amper te huile.—In geen vijf jaar had ze geen letter vernome!...

„Da’s koffie”—zeg ’k tege me maats—„dan lawe medeen maar onze bagazie na Arnem in ’t Zwijnshoofd brenge”—want die hotelhouwer hier wou àls maar die afrekening na mijn standplaas in Haarlem sture, wat ik voorgaf niet te wille wete voor me vrouw, van wege die vertering, die ik miek op grooste schaal,—en stapte zelf af in Wageninge met me staf. Hier wiere we door de grooste heer van ’t gerecht gesalueerd.

„Te voet trokke we in optocht door die stad. Daar sting al ’n groot publiek in blije verwachting voor die deur en in de ronde. Lakeie in livrei hieuwe die orde en introduzeerde ons an mevrouw. Zij zat vergezeld met hare dochter—haar eenige troost die d’r nog overgebleve was,—en ontving ons allerminzaamst:

—Zijn eksjellentie, zou u mijn zoon nog herkenne in polletiek en in grand tenu?”—vroeg ze mijn, die doerak.—„Ik ben de almachtige God zoo dankbaar, dat [115]de caféhouwer mijn meegedeeld heeft as dat er ’n generaal bij zijn geweest was, die weet had van mijn laaste kroost.”

—Mevrouw douairière, ’t is geen drie maande geleje dat ik nog met zijn edele uw zoon te paard heb gewandeld op Padang Pandjang ...”

—„Hier is mijn album”,—zeit zij toe’, waarmee ondergeteekende niet op ze gemak was, omrede hij de bewuste persoon natuurlijk nooit in de linke gehad had, en ’t album twee-en-tachetig differente fotografies bevatte van allegaar dames en heere in polletiek.—Waarop ik dat eerste blad opende. En daar spreker dezes ’n premier klas fisolemie-kenner is, en in de petrette van de mannelijke tak geen millitair voorkomen zag, vestigde ik mijn aandacht op dat vijfde blad en leesde ik in die fisolemie: dit is een krijgsmanshouding. Waarop ik antwoordde met groot lef: „da’s ie sprekend, maar as jonger”.

—Daaran het zijn eksjellentie gelijk”—zuchtte die édele weduwvrouwe met trane van geluk over d’r wange. En ik ’m vervolges zes, zeve keere in polletiek d’r uithaalde uit ’t zelfde fisolemie. Waarop ik mededeelde op dat oogeblik in benauwde omstandighede te verkeere, en niet durfde telegrafeere uit rede van de zenuwstaat van mijn vrouw de barones, die zij netuurlijk van anhuwelijking speciaal goed kon,—en of ze me altemet an geen f 1500 wou helpe.—„Volgaarne, eksjellentie”—zeit zij—„maar ’k hoef nooit ’n cent ervan weerom te hebbe, omrede uw familie daar te goed voor is, en uws dienst is met geen geld te betale.”—Zoodat ik toe’ diep geroerd beloofde an de menister van kolonië de bewuste gedetacheerde te late verhooge in die milletaire stand.

Nou heb ik dus weer vijftienhonderd pop in me zak, [116]en ’t benne allegaar oplichterije. Dus ik vertrek, en blijd da’k van dat wijf af ben,—’k had zitte knijpe.—In Arnem staan netuurlijk weer die twee schilderhuize met de noodige schildwachte op mijn te wachte, want dat was al overal bekend.—En ’t zelfde liedje. An de sergeant van ’t piket gevraagd waar die generaal woonde van de gele rijers; waarop zij allemaal in de pesisie stinge, niet voor mijn polletieke pakkie, maar voor me borst met ridderorders.—Andere dag met me staf te paard op bezoek bij me mede-generaal. En toe me educan daar anbelde, zou z’n eksjellentie juist ook te paard stijge, waarvoor die deur geopend wier door ’n heereknecht in ’t groen, met dito broek tot an ze kouse. Daaronder witte kouse met láge schoene stile Louis treize, alles na de hoogste etiquette voor zijn bewuste meester.

„Maar ik wou zien of hij zijn etiquette versting en bleef dus zitte. Hij bekeek mijn eerst en zei toe’: „U ben ’n persoon om kennis te make.” Nou legt die opvoeding van de dienst an mijn eige persoon. Waarop hij na achtere gaat, waar zijn paard sting met zijn ordonnans,—en ’t de weet van mijn is, waar ik rije mot op mijn paard, dat as in oorlogstijd uit ’n schimmel bestond. Maar mijn educans volge mijn op vijftien pas. En toe’ ik zag dat zijn ordonnans rechs van ’m reed, dee ik dat ook.—Ja, je mot geen knoopedraaier weze voor zoo’n rol!—„En z’n eksjellentie”—zeg ik—„u heb wellicht wel ’s meer met een generaal uit rije geweest?”—Hoe vin je ’m, die kneep van mijn? Ja, want ik wou netuurlijk Velp welleris zien omdat daar óók nog zoo’n schatrijke douairière met ’n zoon in Indië zat, die ik effe gauw op twee lappies van duzend had geschat.—En toe ginge we weer ventre à terre door Arnem terug tot zijn huis, waarop ik afsteeg, en mijn eerekaartje afgaf met de [117]vraag of ik spectie over die gele rijers make moch’, wa’k er ... ja, krimmeneel bezonder heb afgebracht!—Maar da’s lèf, hoor,—met ’n echte generaal,—en geeneen gesjochte jonge doet ’t mijn na ... D’r is immers nog nóóit zoo’n rol gespeeld in ons land!

„Maar netuurlijk kan ik je niet al die oplichterije vertelle, want dat zou ’n roman worde, nog zeve maal dikker as de Bijbel ... en die drie maande in Arnem alleen heb ’k ’n duzend gulde of elf op de kop kanne tikke. Toe ben ’k effe na Utrecht gegaan om mijn hotel te betale,—’t eenigste wat ik in Nederland ooit betaald heb, en daarna heb ik incognito op gemeubeleerde kamers uit zitte blaze in De Haag, mijn geliefde residentieplaas. Dat kostte mijn daar, met me twee educans, an de Voorhout effe f 75 per week voor ameublement mèt pension—da’s de kost. Ik heb er netuurlijk ook wel enkelde slaggies geslage, maar die hadde nie’ veel te beduie: van één, twee, drie honderd gulde,—geen grand-tenu-somme; ka’ je zoo nagaan, want ik werkte daar in polletiek, omdat er veels te veel gouwe torre rondkroele in die stad, met van die ouwe gehaaide verraai-generaals.

„Toe trok me hart weer na Zeeland terug, met name in Goes. We zworve daar dat land in de ronde, en bij de rijkste leende ik wat ik kon leene, al ware ’t soms kleine kaptale, waarvan—ik bezweer je—’k nooit ’n cent terug heb betaald. En zoo kwamme we dan eindelijk in Berge op Zoom, die vuile ongeluksstad, waar je geeneens ’n 1e- of 2e-rangs logement had, zoodat we weer verplicht ware gestoffeerd te gaan wone, en hier trok ik alle dag met me staf in uniform door die strate, om dat wantrouwe niet op te wekke.

„Zoo loop ik, in polletiek, met me maats van Berge op [118]’n prachtige achtermiddag na Thole om te geniete van die natuur bij maanlicht,—waar ondergeteekende ’n speciale liefhebber van is,—as mij daar in ééne ’n beeldschoone dame in zwarte sluier tegekwam, en mijn enkel maar afvroeg: „Wat ben u gauw bevorderd, eksjellentie, u ben net zoo min generaal as ik kapiteinsvrouw”.—Waarop ik heel skrikkelijk verschoot, en mijn vleugeladjudant, de Markies de Touard, die lijende was an de vallende ziekte, van de schrik een toeval miek.

„En zij zweeft door na’ Berge op Zoom.—Waarop ik in ’t naastbijgelege café om hulp vroeg voor me educan op te knappe, en ’n half uur privé met me collega’s weze moch’, voor ’t geld dat ’t kostte, onder ’t nuttige van ’n dejeuner ... froid à la fourchette, bestaande uit brood, vleesch en koffie.

„Toe vroege die twee jonges an mijn: „Wat motte me nou beginne,—de kogel is door de kerk, en me benne verneuried?”

„Laat alles maar an mijn over”—zeg ik—„ik zal dat varke wel wassche.—Want in me jonge jare het die beeldschoone dame mijn haar liefde verklaard,—en daar het ze nou zeker ’n soort haat en nijd van gemaakt.”—

„Ja man, nou vertel ik je de fijnste roman uit dat verrajersleve van die vrouwelijke seksie. Want een vrouw in zwarte sluier had er mondelings kennis van gegeve an de commissaris van politie en an die kazerne. Maar de justitie dorst mijn niet te arresteere, en dee dat over an de milletaire macht om da’lijk de valsche generaal te onteere... Nie minder dan vier, vijf patrouilles defileerde er heen en weer door die stad: sergeant, kopperaal met acht man, of luitenant, ’n eerste, ’n tweede, à [119]tour de ròle. Maar daar was ondergeteekende zich niet van bewust. Dus ik gong na Berge terug.

„Onder de weg ontmoet ik ’n wachtmeester van de huzare, die mijn speciaal kon. Hij komt na me toe en zeit: „meheer, je mag wel oppasse, want ze loope patroulle om je te vatte. En dat zou mijn spijte, want je rol is te mooi.”

„Daarop zijn we in dat koffiehuis de avond gaan zitte afwachte met verschillende consumsies. ’t Bitterste was dat in Berge die paarde nog stinge van me eige: ’k had f 675 voor mijn schimmel gegeve en voor die twee andere f 550,—van kleine oplichterije netuurlijk betaald. Zoodat ik in die herberg eerst me pruik en baard afdee, en werp in die sloot, met modder, gras en zand d’r over. Maar ’k zat met de gelde nog in de zak van me kamgare pak, èn beige demi. Dus denk ik: ’t eenige wat ik doen kan is die caféhouwer me heele rol te vertelle, waarop hij met me brief na’ de stal is gegaan, de huur het betaald, en die paarde na dat café late brenge ... Wat netuurlijkerwijs ’n flater van mijn was ... Ja, da’s de steek wat de spreker het late valle,—zooas ’t de beste breisters vaak overkomt.

„Vervolges heb ik me persoonlijk alleen vervoegd in ons kosthuis—sluipenderwijs langs-achter die tuin, waar ik snikkend an die kostjuffrouw vroeg: „Mevrouw, ik bid u uit de Netuur of u mijn wil bescherme?”—„As ’t me man goed is ...”, zeit zij.—„Uws man zal voor mijn geen oogeblik van ze vrijheid motte misse”.—Waarop die man miek: „Meheer, meheer, wat heb je nou uitgevoerd?”

„Ja”—zeg ik weer—„wie sta, zie toe dat hij niet valt.”

„Daar die mensche erg vroom ware, koesterde ze een diep meelije met mijn. Daarom heb ik hullie me kiste in [120]late pakke met die adresse op me eige naam, bureau restant Anvers. Maar dat gèld nam ik er netuurlijk zèlf eerst uit: f 11.422 zonder dat zullie ’t zagge. En toe’ vroeg ik wat ik haar schuldig was.

„De cente, die u thans nog in je zak heb, zal je wel noodig hebbe om te ontkomme; daarom geve we je de penninge, dat je ons schuldig ben, in naam van Jezus Christus cadeau.—Zorg alleenig dat je uit de gevangenis blijft!”—Waarop ik huilende wegging en die vrouw omarmde ...

„Ja, want ik was óók niet heelegaar brandschoon, omrede ik onder de weg en in dat café, waar me educans maar wit-bestorve zatte te knijpe, tot hede drie-en-twintig kejakkies genome had, en maar niet dronke kon worde, zooas die zenuwe inwendig trokke. En in ’t bewuste koffiehuis hebbe me toe’ ook nog ’t een en ander verteerd, zoodat we wel rijtuige hoorde voorbijrije, maar niet wetede dat dat om òns was begonne. Waarop ik die koffiehuishouwer betaalde èn ’m voor ze weldaad honderd gulde wou geve. Maar nee—zei die edele man—„geef die dan maar an me dochtertje, die, as Katteliek zijnde, ’t andere jaar toch d’r eerste kemunie mot doen.” Zoo ginge me dus die plaas op, bestege onze gereedstaande rosse, en reje in ’t holst van de nacht die weg na Thole op.

„Die pont, die je daar heb, stakke we over te paard, en an de eerste tol, die dicht was—óók verraje werk—schreeuwde mijn eerste vleugeladjedant om de tolbaas ... toe daar p’rdoes vier heere met hooge hoeje uitspronge: de president van de rechtbank uit Zierikzee, met de substituut, de officier uit Middelburg, en een ander, die ik niet kon. Maar de eerste kwam na mijn toe, en: „Eksjellentie”—zeit ie—„stijgt van uws paard, want ik wou [121]wel ’n paar woorde met je verwissele.” Waarop ondergeteekede, zooas je wel begrijpe kan, netuurlekerwijs wel lont rook, van ze paard af klom, dat vastgehouwe wier door ’n man met róóje baard, en me laaste bevele gaf an me staf. Toe zeit hij: „in naam des Konings zijt gij mijn arrestant, want ge zijt niet de baron v. T. v. S., maar Racier, de vroegere doofstomme marskramer,”—’t welk doende hij zijn rooje sjerp vertoonde an mijn.

„Nou—gedane zake neme geen keer, hè?—en achter dat tolhuissie stinge ’n antal van na mijn schatting wel 15 à 16 veldwachters, dus ik antwoordde nederig: „edelachtbare heere president èn rechters, ik ben geknipt en ’k zal volgaarne meegaan, maar om de nagedachtenis van me edele moeder smeek ik genadig of we ’t altemet niet zonder geleië van die heere veldwachters af zouwe magge, want—hoe diep ook gedaald zijnde as atheïst, het ’n mensch toch nog z’n schaamte en eergevoel”.—Waarop die officier zijn orders gaf dat die openbare macht kon verdwijne, en ik mèt me staf en van die justitie z’n tegenwoordigheid vereerd, in ’n rijtuig met twéé paarde ... na ’t huis van bewaring in Middelburg wier overgebracht ...”

Snikkend, met z’n zwerverskop schokkend in die lange dorre handen, kon Racier nog enkel maar uitbrengen: „... voor ’t eerst ... na twee en ’alf jaar ... en drie dage ... van de alder’oogste eerbewijzing ... zonder ... lakei ... op die bok ...!” [122]

Hoofdstuk XVII.

„Om vijf menute voor twaalve op de klok van de kerk wiere we daar toe weer in ’t huis van bewaring dichtgegrendeld,”—verzuchtte de vagebond.—„En die eerste zeve, acht dage heb ’k geen brok geëte, geen spoog water door me opgekropte keel kanne spoele, daar in dat akelige celletje weer ... Ja, na altijd zukke groote gastmale: je kucchie roggebrood, en alles mondjesmaat,—as je van zooveel oplichtinge geleefd heb en gemorke dat er geen bokking zoo mager is, of je braait er nog vet uit! Van die mest alleen wiere die varkes ommers vaam-dik!

„En ze hadde mijn vanzelfs medeen die duzende guldes afgenome, zoodat er zelfs geen sprake was van nog ’s ’n witte boteram, laat staan ’n stukkie Edammer, uit de kantien. ’k Vroeg dus derec, om wat te magge verdiene, of ’k touw moch’ gaan pluize,—da’s van dat teertouw; maak je ’n zeven-en-halve cent in de week mee, maar dan mot je nog vlùg zijn,—met je wit-geworde generaalshande,... vrekskuus, eksjellentie!

„Maar dagelijks ha’k ’t vertier van uit dat sardine-blikkie te worde gepulkt, om met me staf voor de extructie te komme. De achste dag hadde me zoo same van haver tot gort alles bekend, en vroeg ’k of me nou dan ook gemeenschappelijk mogge gaan zitte. En zoo ware ze óók niet, of dat mog. En toe krege me beter werk, benne me koffieboone gaan zifte. En dat deelde me same. ’n Vijftien cente per dag,—konne me direc ’n hompie witte en kaas late komme ... Nou, netuurlijk, je weet van te vore: as je gesnord ben, is ’t met je vrijigheid en dat hartelijke bikke gedaan,—dus zoo beschouwd hadde we ’t nog niet eens zoo beroerd. [123]

„Want dat vertier hieuw maar an: negen-en-tachetig dage duurde die extructie, van tiene tot viere, in ’t bijzijn van alle getuige, die we hadde opgelicht: honderd twee en tachetig á sjars en dissjars—och màn, zoo’n fijn stel, van die hoogste aristokraassie, en met wat ’n belabberd verbouwereerde facies keke die grave en baronne, die gouwe torre en edelvrouwe van vroeger ons toch allegaar an.—Uitgezonderd die dage van andere extructies, want dan duurde die kemedie van ons maar van tiene tot twaalf.—Of ’k er lol in had?—chriseneziele mot ge vráge—en nòg, in me bed, a’k er om leg te denke.

„Toe kwam die terechtzitting. ’k Had droppels van de dokter, en nog ’n flesschie mee in me zak voor die zaal, omda ’k zoo beefde en niet van me tremetane zou gaan. Maar er ware nog twee zake vóór ons an de beurt, ’n inbraak met diefstal, en ’n schennis van die eerbaarheid op de publieke weg, waar ’k veel afleiding bij had, en veel van geleerd heb, omdat ’k uit die getuigekamer, die ope sting, van allegaar kon hoore wat of dat was.

„A’ wij daarop die zaal wiere binnegebracht, zei dat opebare minnesterie: „nou zulle me beginne met die zaak van Racier”. Waarop die gedetineerde mot recht staan, en de president vraagt: „Hoe is uws naam?—Waar ben je gebore?—wat je beroep? en „nou mot u maar andachtig luistere na wat dat opebare minnesterie uwe ten laste zal legge”.—Dan zeg ie: „Dank u, edelachtbare heere president èn rechters”, en mag je gaan zitte, as hij dat heele prottekol van je voorleest.

„Nou, d’r stinge daar wel ’n paar honderd man op die peblieke tribune toe te schouwe na mijn—’t was effe geen dramma!—en dan ha’ je ’r twee-en-veertig bezette plaasse, maar daar mot je voor betale, want die dáár [124]gaan zitte, zijn van de alderhoogste adel, die graag van misdade houwe en brandend nieuwsgierig om mijn as beruchte generaal met d’r lijfelijke ooge te anschouwe. De fijnste mokkels met gekapte hoofde ware er bij—krek de kemedie, en ik de gróóte rol zooas Bouwmeester ze speelt, onze Lewie!

„Is dat zoo?”—zeit die president dan weer, as dat openbare minnesterie je slag bloot het geleid voor die zaal. Nou, ik had me heele dramma op eigehandig schrift vóór mijn legge, net as die a’vecaat-prokkereur z’n pleidooi. En die kiste van mijn, met me goed, ware óók vier of vijf dage na me arrestaassie uit Antwerpe na dat parket gesjouwd, en vergezeld van ’n rechter in mijn bijzijn uitgepakt door tusschekomst van dat openbare minnesterie, mèt die vent, die aldoor met die kwaste rondloopt. En toe stootte die eene rechter ze maat naast ’m an, en die zei, of die uniforme en polletieke allegaar van mijn ware, waarop ik ze stuk voor stuk nauwkeurig bekeek en alles mijn eigedom erkende. De pruike mèt baard ware nieuw angeschaft voor de fenancië van dat rijk, en lagge voor de president op tafel.

„Maar of ’k nog wat had an te merke?—„Nee, edelachtbare heere president èn rechters, wat die te laste legging anbetreft”. Waarop die ofcier heel die scène afleesde van zeker anderhalf uur lang, en zei: „me hebbe hier te doen met ’n barre recidivist, die de koning van de oplichters is?”—Ja man, dat zei die van mijn!!

„Toe de markies: „Hoe is uws naam?”—„Markies de Touard.”—„Wil uwe dan maar andachtig luistere?”, en zoo, net as strakkies,—„en hoe of u an Racier gekomme bent?”—„Zoo a’k an die rechter van instructie voorgegeve heb.”—„Kò’ j’m van vroeger?”—„Nee, edelachtbare”,—en dat verdere smoesie—„want ik [125]had net twaalf jaar in dat groote huis van Leeuwarde achter me rug. ’k Was gesjochte, en Racier had cente uit die erfenis van zijn beminde mama... Nou, en toe zei die an mijn: an azijn kan ommers niks meer zuur worde...”

„Zoo verliep ’t met me tweede educan navenant.

„Waarop die eerste getuige, jhr. v. d. L. d. C., die luitenant-kolonel van de infanterie, waaran ik ommers in Middelburg met me staf me eerste eerediner met die edelvrouw van hem en z’n beeldschoone dochters en zoo had vereerd,—langs z’n neus weg miek, of de generaal alstemet in die antichambre niet z’n pakkie moch antrekke? En dat moch’, door mijn erg onverschillig, met me pruik en me baard door die kapper van ’t gerecht na de laaste mode stiel Louis treize opgemaakt... En mèt da’k werom kom, gaat die deur ope, en daar komt mijn model in levende lijve binne, die echte generaal v. T. v. S., en staat angetreje vlak naast mijn, en ’t was sprekend, met noch in houding, noch in gezicht, ’n spier verschil, of ’k me eige in de spiegel bekeek... Je hóórde ze rille op die peblieke tribune, en op de betaalde plaasse verschole die edelvrouwe d’r wit bestorve gezichte van schrik achter ... d’r éventails... dat ben waaiers, stiel ... Louis ... quatorze.

„Waarop die president vroeg an de generaal of tie mij kon.—„Edelachtbare heere president èn rechters”—zeit die—„’k heb de vent nooit gezien, maar ’k neem tóch me petje voor zijn af, daar z’n oplichting beliep twee-en half jaar en drie dage en hij eerste klas op de hoogte is van de milletaire dienst, zooda’k uw edelachtbaarheid vrindelijk verzoek an hem te vrage waar hij dat geleerd het, en in welke schole dat allegaar na die alderhoogste etikette genote?” [126]

„Waarop ik ’t milletaire saluut voor mijn spiegelbeeld miek en zei, dat opvoeding niet in de lappe zit, maar wel in ’t hoofd. Want dat ik daar net zoo goed sting as generaal as zijn eksjellentie, uitgezonderd enkel me dege, die voor de president op tafel lei.

„Herkent u hem ook?”—vroeg de president toe’ an Jhr. v. d. L. de C., die uit ’t diepst van z’n ontsteld gemoed antwoordde: „Ja, ’t is twee druppels water van die voorgegeve generaal”, en ’t heele relaas vertelde, en asdat, met ’n schildwacht voor die poort, ’n elk mensch d’r in kon loope.

„Dat zeië ook die hotelhouwers. Maar de eene ze vrouw getuigde: „edelachtbare heere president èn rechters, nou ze allebei vóór me stane, kan ’k ze niet uit mekandere houwe, zooda ’k niet en meer durf getuige wie de eigelijke oplichter is, hij of hij ...”

„Zoo kwamme d’r honderd twee-en-tachetig getuige, die ’t allegaar volhieuwe ... ja, en a’k weer in zoo’n piekfijne luierstoel bij jou haard zit, wor ’k nòg gek, want ’k had er toch ook van geleefd as zemajesteit Willem drie!

„Vijf weke en drie dage achter mekaar duurde die zaak, da’k aldoor die hééle rechtbank voor mijn alleenig gehad heb—enne ... nog twee dage.

„’s Middags ging ’t kappitaal van de bezette plaasse de fijnste dejeuners-dinatoir gebruiken ... à la fourchette, en zat ik met me puissie roggebrood en me tas chocola-uit-de-lange-arm. Zij hadde d’r ànder hàlf uur an één stuk voor noodig!

„Maar ’k mork wel op, dat de rechters links en rechs van de president en de ofcier d’r lache amper in konne houwe om mijn rol. En ’k dacht: Racier, ouwe gladjanes, dat ziet er goed voor jouw uit.—Maar na dat [127]getuigeverhoor kreeg de Markies de Touard twee maal een toeval, en wier ie door ’n officier van gezondheid weer bijgebrocht.—Van wie dat betaald is, weet ik tot hede nog niet. Maar wat die bediening angaat, was dat alles ... prima.

„Tot die president in eene zeit tege mijn: „Nou is dat woord an die verdediger; of Racier, doen je ’t altemet zelfs?”—„Edelachtbare heere president èn rechters”—sting ik toe plechtig op—„as oud-recidivist en dus speciaal best met die maze van de wet bekend, heb ’k an die officier om die eer gevraagd die verdediging van m’n eige voor te magge drage.” Waarop ik die verzachtende omstandighede anvoerde, van mijn standpunt as atheïst zijnde, en gevalle man ... och lieve God nog an toe, ajje dat ’s gehoord had, zooas ze daaronder, allegaar, allegáár met tranende oogen mijn ankeke, in die hoogste vereering van menschelijk hartzeer om zoo’n diepe val, na zóó hooge zitting, en de gróóste eerbewijzing ...:

„Mijn edelachtbare heere-en-meesters ... in die alderhoogste rechte,—het gemoed, dèn spiegel der menschheid, waarin men gansch zijn leve ken terugzien, belast mijn met zwarighedes.—Mijn leve, dat nies is as éénen aaneenschakeling van ellende, arremoei, verdriet en misdade, gepaard met nog vele andere misdrijvinge en omstandighedes, doet mijn bij zekere klas van persone ’n anzien verschafte as uitschot der maatschappij,—nieteling in dèn samenleving.

„Nochtans, edelachtbare heere president èn rechters, gij, dat levend massa, gij die bezield ben met een edel gevoel en zacht karakter, begaafd met eenen uitstekende geleerdheid, gedenk een man, die an het visionisme lijdt. [128]

„Menigmaal heb ik opgemorke, dat na ’t verhaal van een klein gedeelte mijns levensloop den ongeletterden of bijgeloovigen mensche een afkeer voor mijn koesterde, as zijnde atheïst, mensche, dien ik anzien as ontaarde wezens wiens koerakter na het dierlijke overhelt.

„Edelachtbare heere president èn rechters, vergeef het een man as ik, rondzwervende rampzalige die ook alle uitvluchsels en omstandighedes der samenleving ken, volges mij zou uw sympethie, die uwe edelachtbaarhede mijn toekoesterde, min of meer uitgedoofd kanne zijn, en kan mijn inbeelde wat of daar anleiding toe geeft. Maar, gij, edelachtbaarhede, die mijn rol ken, vergeef mij de goedheid van mij af te smeke op mijn bloote knieje, steunende op uw edelmoedigheid, achtbare heere president èn rechters,—om mij niet verlate te late staan in mijn noodwendighede, en in te beelde dat ik nederig en goedhartig ben angaande mijn persoon, en ik de grooste voorliefde voor u koester, dat uw medelijdig oog zal nederzien op het rampzalige leve van mijn, as verlore zoon eener liefhebbende mama van edelen ’uize, die nooit ’n levesbaan mocht’ bewandele van geluk en voorspoed, vertrapt weze a’k daar voor u staan, verstoote van iedereen ...”

„Me eige bepleite?... nou! ’k Zien kans om de ergste crimmenaliste te vermurwe,”—snakte hij uit—„en dat heit van kwart over twaalve tot elf menute voor viere an één stuk geduurd, da’ je ’n speld in die rechtzaal kon late valle!... Dàt heet ik ... páárde-lef hebbe! En ze honge vàstgezoge an mijn bloedbleeke lippe ...

„Waarna die officier in woejende vaart overend sting, en z’n stoel ’n paar keer achteruit schoof,—„nou”, zeit die veldwachter achter mijn nog, „as tie an z’n stoel schopt [129]is tie kwaad, en dan krijg je ’t onderste uit de kan”—en jewel hoor, daar begon ie te requireere voor alle feite, en besomde blauwweg voor die opebare tribune en dat betaalde publiek precies op ze duimpie hoeveel ’k as recidivist al an levesjare had verzete.—„Da’s óók ’n schande!”—riep er nog ’n gesjochte jonge van de tribune.—„Ze magge de ziekte krijge!”—zei d’r een—„en als ’t op is, ka’ je nog meer krijge.” Want z’n eisch was: twintig jare tuchthuisstraf voor mijn; twáálf jaar voor de markies, óók as recidivist zijnde, en dezelfde portie voor me tweede vleugel-adjudant, die ommers onder de ouwe wet óók al ’s zes pond en acht ons op had geknapt.—Maar die gesluierde dame heb ik voor dat gerecht niet gezien. Hoogstwaarschijnlijk is zij dus, as mijn ouwe geliefde, betááld voor haar verraad ... Gedurende me daarop gevolgde ontslag heb ik ’t heele land door-en-door gereze, èn België—met welk doel ik haar naspoorde neem ’k mee in me graf—maar nerges heb ik dat wijf meer ontmoet.

„Veertien dage hierna viel de uitspraak. Toe was die tribune zóó vol, en de grootheid zat temet op dat trappetje van die rechtbank. Maar ik verkeerde in zenuwachtige houding, en ’k had niks gegete;—enkel die druppeltjes van de dokter hieuwe mijn stijf, zóó zag ik tege die straftijd op. Tot dat lot viel as ’n molesteen op onz’ nekke: allegaar twaalf jaar tuchthuis, en we onder geleide van drie veldwachters, an mekaar geboeid—omdat ze toetertijd in Middelburg nog geen cellewages hadde—over de straat na die Teerpakhuize werom gebracht wiere.—Maar onder de grooste kalmte, want wij ware geen moordenaars. En spreker het best opgemorke, dat ze voor zijn de hoogste achting koesterde—van de veldwachters af tot de president, van [130]de gesjochte jonges op die publieke tribune tot an de adeldom van die gehuurde banke: en twee en twintig pakkies tabak hadde ze voor mijn op de plee geleid en zoo maar in me zakke gestoke—wat de briggadier luikoogend toeliet ...

„Is dat effe jutte?” [131]

Hoofdstuk XVIII.

„Och ja; en hoe gaat dat dan verder, hé?”—veronderstelde Racier als oud-vertrouwde gevangenisklant vanzelf ook bij mij dat laatste bedrijf van zijn dramma wel-bekend. ’t Scheen hem de moeite van het vertellen nauwelijks meer waard.

Hij was weer kalm geworden en heel goedmoedig. Behagelijk lag hij in mijn leunstoel en verkneuterde zich aan den gloed van ’t vuur. De passie was uitgelaaid, en nu rustte hij, bevredigd. Blijkbaar verlucht dat de wonderbaarlijkheden af-verzonnen waren en hij zich dezen morgen niet meer zoo moeizaam hoefde op te winden tot het bloed jagend klopte door zijn roode hoofd. Want daartoe moest hij zich telkens weer eerst forceeren. Dàn pas kwamen de verbeeldingen van zèlf, en voerden hem rusteloos mee, verder en verder naar die afmattende extase, waarin hij zichzelf zoo ontroerend welsprekend hoorde, zoo triomfantelijk zich zag verheffen als een vreemden andere, als een duizeling-wekkend hóóge, als een held, om eigen knieën voor te buigen, om eigen lange zwervers-armen fanatiek naar uit te strekken, en te schreien, te snikken om zoo wrééde verguizing,—de vuisten te ballen in rossen haat tegen de ongerechtigheid van heel ’t menschdom.

Maar dat was nu allemaal uitgetierd en weer bezonken tot een weldadig weeke rust. Hij had zijn rol zoo overwèldigend geleefd, dat ie er nóg slap vermoeid van zat en gansch voldaan. Een edele zelf-voldoening, bewustzijn van eigen grootmenschelijkheid, dat, over alle ijdelheid heen, weer eenvoudig en gelaten is geworden, met een goedertieren glimlach om den mond. Want hij had nu een stil behagen in mijn toch wel onnoozel meegeloof. [132]In mijn goedig-voorkomende, zorgzame aandacht voor hem, en dat ik ’m zoo trouwhartig onbenullig nam naar zijn woord,—hem, den vagebond toch maar, den door de wereld dan toch diep verachten recidivist, den oplichter, die zich altijd schichtig bespied en nagespeurd waande, den overal geschuwden schooier, daar intiem op mijn kamer, in mijn gemakkelijken stoel aan den haard, waar hij de eene sigaar na de andere opblies....

En alle vrees voorbij van te worden betrapt op wat hij verzon in weer die wonderlijk onbedwingbare agitatie, waaruit de verbeeldingen kwamen, veel gloeiend reëeler dan de vale werkelijkheid van zijn zwerversbestaan—hij keek er mij verholen telkens op aan, kwasi argeloos en zoetsappig, wat een valschen trek gaf in zijn gezicht. Maar nee, hij zag aan mij geen spoor van twijfel. En dat ontspande hem dan volkomen, stemde ’m opeens soms warm genegen, als ’n vader voor zijn kind, wanneer hij een wondersprookje verteld heeft, en de schampere lach uit eigen levenservaring wordt beschamend verteederd door het onschuldige kinder-vertrouwen.... Tot ik dan weer in zijn oogen, die naar de vlammen tuurden, looze gedachten zag glunderen, en dat sluwe glimmertje lichten, waardoor zijn even loenzende tronie wel bar ongunstig werd.

Met dit al was hij rustig monter gestemd, en zoo redeneerde hij gemoedelijk weg en ongekunsteld over de dingen die hem nu eenmaal gemeenzaam zijn,—over z’n slaapstee, en ’n vent daar, dien ie vannacht had zien zitten munten: Nou, slapen dee’ ie toch nooit; ’s even indommelen, dan weer wakker, altijd zoo gejaagd en van alles schrikken. Maar die valsche munter dàcht dat de generaal sliep, tot ie ’m ’s morgens ineens door die reetjes van z’n lampies had zien kijken. Hij had enkel gezeid: [133]„wie mijn verraait, kost ’t z’n leven!”—Nou, dat doen ik tòch niet,—ben je ommers ’t recht kwijt van je vrinde. En van de honderd misdadigers ken ik er negen-en-negetig speciaal,—alleen al uit de bajes netuurlijk ...

„A’k dan maar ’n celletje heb met vanbove ’n inzicht in de natuur.... Want dat groen, dat bevalt mijn. En ’n lap lucht kan je zoo zoetjes en zachies in prakkezeere ... Daar in Scheveninge, a’k dan op me krukkie ging staan, keek ik zóó over de duine in zee... Och man, en bij donder en bliksem maar over die koekoek heen hange,—want voor ’n gesjochte jonge is er ommers tòch geen nood... En ... atheïste kenne geen angst!

„Ja.... daar in Scheveninge, da’s nou mijn Kurhaus. Ik heb ’t inspres gevraagd, toe’ na me rol van generaal, of ’k assiblief daar weer me tijd op moch’ knappe, en die vijf jaartjes viele me d’r niet eens zoo schrikkelijk lang. Nee, want ik sting er van ouds in de kas, en ...”

—Vijf jaar?”—vroeg ik—„en jullie waren allemaal tot twaalf jaar veroordeeld?”

„Hè man, wa’ ben jij toch ongedurig!”—viel hij toen kregel uit. „Kà je dan nooit zoo ’s lossies tege jou prate?... Maar affijn, gaat er nou dan ook op je gemakkie bij zitte, dan vertel ik je dat tooneelstuk van mijn medeen effe uit. Kan ’t spel weer beginne!—Laa’s zien, waar wazze me ook weer gebleve?... ’t Spant jou, hè? Vin je ’t schrikkelijk boeiend?... Maar wat d’r nou komt, daar is die hooge wereld en alles heelegaar uit, hoor ... Da’s me natuur weer, om zoo te zegge,—de natuurstaat van die misdadige menschheid, zoo gezeid; en daar valt niet veel boeiends an te beleve.

„’k Hè je toch al gezeid van die twee-en-twintig pakkies tebak?—Nou dan, dat heele kappitaaltje kon ’k zoo binnesmokkele, omdat ’k altijd ’n goed gedrag an [134]de dag leg, zoowel in dat huis van bewaring as in ’t gróóte Huis. Daarom wordt ondergeteekede nooit gevisenteerd.—Dat pruimde ik dus, en deelde ’k netuurlijk onder de deke der liefde an mijn andere lotgenoote mee. Nou, nogal wiedas, die zagge mijn maar niet graag van de rechtbank terugroepe. A’k ’n groote eter geweest was, ha’k alle dag wel vijf porsies kenne krijge voor me tabak. Zóó dol is de gevange mensch daar toch op;—och jò, daar doen ze ’n moord voor.—Maar a’k pàs weer daar ben, dan eet en dan drink en dan slaap ik niet, alléén van dat smeulende dóórdenke.

„Nou, en toe’ in dat huis van bewaring werom na de uitspraak, toe kreeg ik nog ruzie ook met mijn staf, omdat zij net zoo goed twaalf jaar hadde, en ik eerst had gezeid, da’k alle gevolge op mijn nam. Op ’n dag zitte we daar weer same tabak te strippe—erg fniezerig werk, na je wel snapt—as de Markies de Touard mijn die oorzaak van zijn tweede val gaat verwijte, en dat ie nou z’n keel wel an de kapstok kon hange. En jawel hoor, die tweede educan valt mijn ook af, en na ’n heeleboel vijve en zesse rake me handgemeen,... knokke, man... och christeneziele! Maar die andere jonges hadde meelij met mijn en weerde hullie af... om die tabak. Toe komme die bewaarders binne, en vatte ons beet,—één loopt er pardoes met ze booschop bij de directeur an, en die zeit: „Kom jonges, jullie hebt ’t met z’n drieë in de vrijheid ommers altijd zoo goed kenne stelle,—waarom maak je nou ruzie?”—Maar jawel, hoor, medeen most ’n elkeen weer in z’n cel.—We hadde daar zoo netjes onder mekandere gezete;—’k had echt ’t sjegrijn in me lijf. Ja, gedurende de appèldage hadde ze me wel tien maal gevraagd, da’k nog geen [135]uitsluitsel wou geve, om rede ik ’t daar zoo fijn na me zin had ... Maar toe’,—zukke roetgooiers!—’k denk: wat let mijn? en de laaste dag nog om vier uur teeken ik an ... Hadde zullie ’t smoor in, dat ze d’r eige inspres ankleeje moste voor dat parket!... En die volgende morge die cel uitgehaald, en weer met z’n drieë geboeid an mekaar—maar nou kwaad!—da’ we met zes veldwachters vervoerd wiere om dat hoogere beroep te gaan doen.

„Nou, en dan krijg je al dat gezeul en gemier van nieuws an. Zes uur porre, de noodige inwendige mensch versterke met 1480 deele melk en water benevens je kuggie. Kuggie mee om op te ete onder de reis na De Haag—mijn geliefde residentie, na je wel weet—maar nou: voor ’t Hof.

„Dat stompie roggebrood heb ik netuurlijk gauw an dat publiek cadeau gegeve. En zoo wier die stoet vertransporteerd: ik met me staf an mekaar, briggedier-victief en twee veldwachters, allegaar in de trein. Maar daar hawwe ’t goed. Want we mogge de boteramme van onze eerewacht opete, en die ware flink gemeubeleerd met ham; me krege segare te rooke en ’n kop van de alderfijnste koffie uit dat station Rosendaal,—viel niks op an te merke, petje af, èrg best transport. Al hè’k dan ook onder ’t rije van me vleugeladjudant de Markies nog ’n labberdoedas op me wang gehad, die ’k tot hede ten dage spijt heb ’m vanwege die opebare macht niet dubbel werom te hebbe kenne verkoope, zóó kwaad as die man op mijn was. Maar ook me andere had ziels met z’n eige te doen, want zij ware toch maar me knechs geweest en hadde niks opgelicht,—wat waarheid bevatte, uitgenome ’t drage van de milletaire kleere, wat ook om straf vraagt van de wet! [136]

„En ajje dan ankomt in je residentieplaas, staat die equipage al op je te wachte, met koesier en twee palfreniers achterop,—de cellewage, vervloekte ijzere kast; allegaar amparte ’okkies, waar je ingeduwd wordt, ’n stank van dieve, zoo scherp dat je bijna stikt; en zoo’n kar rammelt, dat je denkt, dat je maag om zal draaie. Bè je dankbaar ajje op die binneplaas ontboeid wordt! En dan komt altijd die directeur medeen erg vrindelijk na mijn toe, en zeit: „Zoo Racier, ben je daar weer?” Waarop die briggedier ’t bewijs van zijn gevangene overlevert.

„Affijn, in De Haag wier toe’ die heele zaak weer uitgeploze, maar alles veel minder mooi en vertierig, en met maar veertien getuige erbij. En eindelijk voor dat hooge hof, eischte die zwartrok van ’n procureur-generaal,—waar ’k bij laat vloeie dat ’t geen kat is om zonder handschoene an te pakke en die de grooste hekel het an recidiviste—: bevestiging van de straf voor Racier en zijn staf.—’k Wil je best bekenne: toe’ zat ik in draf, en d’r ware twéé geneesheere noodig, om mijn weer bij me trimmetane te brenge, want ik was van me stokkie gevalle.—Maar eindelijk benne we allegaar tot niet meer dan vijf jaar veroordeeld, en door tusschekomst van de directeur ware we medeen al gescheië, zoodat zullie na Leeuwarde ginge en ik vroeg om me eigeste celletje werom in me vertrouwde Scheveninge!...

„Maar ’t eenige wat ik daar toe’ toch zoo schrikkelijk miste, dat was me slaatje.—O man, ik smachtte soms zóó om te pruime, da’k dat teertouw ging kouwe, dat ik uit zat te pluize. Dikkels genog hoor, kwam de directeur, en dan zei ’ie: „spoeg’s uit op je hand,” dat ie die touwvezels zag ...

„Nou moch’ ik daar, om me goeie gedrag, nog wel’s [137]me celletje uit om dinge van zolder te hale, zooas cocos om te vlechte voor die mensche, en dan liep ik zoo maar as ’n vrij man onder die hanebalke rond ... Och Heere, wat mòch’ ik dat graag,—’k ruik nòg die scherpe touwlucht a’k er om denk.

„Maar nou op ’n keer ontmoet ik in die gang ’t dochtertje van de werkmeester. En ’k maak zoo’n lief praatje, toe zij zeit: „Ja, ze was tabak weze brenge an vader.” Dat wier me medeen of er ’n vlam opsloeg achter me ooge;—’k most me vasthouwe, zóó beroerd as mijn dat miek. Maar ’k laat netuurlijk niks merke, en dat meissie loopt deur, en ik sluip stiekem werom die trappe weer op. Want zie je, gestole heb ik nog nooit, maar tabak is as ’n suikerpot voor ’n kind. Dáár kan je niet afblijve. En och christeneziele, a’k die jekker van de werkmeester navoel, die d’r hong op de touw-zolder,—dan snap ik daar met ’n woord van waarachtig ...: ’n heel pond Friesche baai, da’k eerst nog dacht, dat z’n boteram was! En eer ’k ’t wist, ha’k ’t al weggepakt... Man, màn! da’ kan jij niet doorvoele wat dat voor ’n bajesklant is: tabak genog voor z’n hééle straftijd om van te pruime, a’ je ’t ’n beetje gochem angeleid het...

„Maar as de directeur in me cel kwam, dan vond ie niks as dat ééne slaatje soms in mijn mond. En dat ie niks von, dat gaf ’n heele opstand; wiere telkes invalle voor gedaan om mijn celletje na te speure,—ja, ’n paar maal hebbe ze me stroozak opegesnede... Hi, hi!—daar làg ’t niet.

„Nee man... Maar omda’k altijd zooveel hieuw van diere—bij mijn goeie gedrag—moch’ ik alle Zondags op zolder die twee katte van de opzichter gaan verzorge; en daar liete ze mijn onder de roos dan zoo’n heele middag vrij passegiere. Nou, je had er vanzelfs [138]wel tralies voor die rame, maar je was er zoo hoog, en zoo kon je ’r heelegaar die schepies in zee zien, die mijn gedachte ver mee trokke. Hè, en ondergeteekende màg zoo graag reize... A’je me ’n riksdaalder geeft, zit ’k morge in Londe,—met die veeboot van Harlinge over, as drijver achter die schape an... Zie je, en dan die vrijende paartjes bespieë daar in die duine as ’t weer lente wier, en d’r zoo’n groene liefelijkheid kwam over dat zand ... Nou, en dan kreeg ik voor die poesies ’n bitje zoete melk mee, stukkies vleesch, wittebrood, maar dat vrat ’k netuurlijk zelvers allegaar op, want dan dacht ik: die lieve beesies worde tòch wel vet, en ik lust ’t graag, krijg ’t nooit...

„Ja, ’n Zòndagsche Zondage, hoor! Wàt had ’k ’t op die zolders toch best: vrijuit loope, lekkertjes schranse, en, och christeneziele noggetoe, die heele zak vol tabak, die ’k onder ’t touw en ’t cocos stiekem weggeborge had...” [139]

Hoofdstuk XIX.

„... Maar toen op ’n keer heb ik ’n steek late valle”—vervolgde Racier, nòg weer verdrietig, z’n verhaal over de tabaks- en andere zaligheden in den zolderhemel van de gevangenis—: Hij had de verleiding niet kunnen weerstaan en ’n handjevol van die „effetieve Friesche baai” uit den weggemoffelden zak van den werkmeester mee naar zijn celletje genomen voor den nacht, om de hartigheid van nog ’s een versche pruim bij z’n slapeloosheid, waar ie zoo wee van wier op ’t lest... En daar ineens was de directeur bij ’m binnengevallen, had ’m ontijdig uit z’n kooi gehaald, en, wijzend op die noodlottige bobbel achter z’n kiezen, verordineerd: „doe d’r ’s uit.” Diens technische blik had de substantie dra herkend. Dat was geen teertouw, tot vezels gekauwd,—dat waren lange draden ... tabak! En: „hoe kom je daar an, Generaal?”—had hij eerst nog ’n tikje gemoedelijk, maar toch streng gevraagd.

„’t Is van ’n endje segaar, da’k op de luchtplaas heb gevonde”—antwoordde Racier spontaan.—„Hebt uwe daar zeker zèlfs late valle.”

„Dat lieg je, want ik pruim of rook nooit”—was ’t bescheid.

„Dan meschien van de domenees of de pastoor, of van die andere heere voor onze Zedelijke Verbetering, die d’r gevange medemensch nog ’s ’n rookgeurtje wouwe gunne....”

Maar omdat hij de waarheid niet had willen zeggen, moest ie toen in de strafcel, daar in den kelder;—naar de bajen, zoo gezeid.

Vijf dagen later werd hij om kwart voor tienen op de klok voor dat college van regenten gebracht, en op die [140]groene tafel lag daar zijn pruim uitgespreid als korrepus elikser... Doch hij hieuw astrantig vol, dat ie ’t gevònden had, en derhalve kreeg ie er nog een-en-twintig dagen strafcel bij—wat ’m driftig gemaakt had en hem ’n bondige verwensching ontlokt, bedoelende het botte afsnijden van der heeren respectieve levensdraden—met als gevolg natuurlijk verzwaring van straf: „in de boeien!”

Doch dit deerde hem amper. Want naast de bajen had je de gevangeniskeuken, en die kok was de kwaaiste nog niet. Te minder omdat hij nog wel ’s door zijn koksmaatje een vaatje margarine placht te laten verheimelijken voor eigen huiselijk gebruik,—waarvan Racier toevalligerwijs niet onkundig was gebleven.—Nou, verraje dee’ hij tòch nooit, naar ik wel wist. Maar voorloopig had hij geen termen gevonden om den kok van dit zijn principe de overtuiging te schenken. En die was ’n erge beste man, bezonder meelijdig en mededeelzaam,—óók voor ’n ander. Met dit gevolg, dat Racier in de strafcel zóó vet en zoo dik wier, dat die boeien ’m bekans van z’n lejen afborstten... Maar die ànderen begrepen dat niet!

Bovendien had hij toen, als atheïst zijnde, de hoogste vereering opgevat voor ’n predikant,—al kon hij uiteraard de sóórt nooit als te best zetten... Maar dàt was nou nog ’s een domenee! Die kwam soms dag aan dag bij ’m, en vertelde van allegaar verhale uit die groote, vrije wèreld, zonder gezemel of flauwe smoesies,—dat ’t was of je ’t las in ’n boek vanne ... Paul de Kock ... offe Multátuli. „En àls maar door, en àls maar minzaam tege ’n gevalle mensch, want—zei die altijd zelf—: „wie staat, ziet toe dat hij niet en valle, en in dat groote Huis, daar zitte die gróóste misdadigers niet.”—Fijn [141]gesproke,—is dat effe wat voor ’n dienaar van ’t heilige woord, die daar toch ook van mot bikke?”—Racier nam er zijn petje voor af. „Dikkels genog hoor, dat domenee kwam in die strafcel, met z’n boterammetjes onder ze arm, en dan was z’n eerste tege de bewaarder: „doen die man ze boeie af; zóó kan ’k niet met ’m prate!” En of ’t dan was om hèm weer die vrije beweging van arme en beene te late?—domenee dee’ ook de celledeur achter ’m dicht, dat de generaal z’n kap af moch’ neme,—hoe ’t zij, vaak zat ie er ’s avons nòg, en mos die bewaarder komme vrage of z’n eerwaarde wel wist dat ’t half nege was. Onder z’n trooste was die man z’n tijd heelegaar vergete,—zoo’n eerbied had die voor ’n ander z’n ongeloof.... Zie je, às er toch nog ’s ies was—wat ’k niet en gloof as atheïst zijnde—maar ’n ander leve of zoo, dan het Ds. X. daar de aldereerste plaas, of ’k mag zóó dood valle....

„Maar zie je: vijf jaar, dat benne zestig maande, twee honderd zestig weke, achttien-honderd-vijf-en-twintig dage .... drie-en-veertig-duizend-acht-honderd ure, en ajje de menute wil wete, weet ik ze ook buite me hoofd, want dat leg je daar allegaar maar telkes uit te rekene, as je snachs nie ken slape: omdat je er ommers geen seconde van wordt geschonke, waar je niet zoo siekeneurig langzaam doorheen hoeft te gaan... Je wordt er zoo flauw van, krijgt zoo’n kinderachtige smaak in je mond,—waarvoor ze in dat groote Huis nog wel ’s ’n stukkie bokking uitdeele an wie beneje ’t jaar hebbe,—maar as recidivist zijnde, wordt jou geen hartelijkheid van haring of ’n harderwieker gegund.

„Nou, en dan is dat bij mijn maar aldoor prakkeseere. Dan haal ’k me heele levesloop weer door me hoofd, van onschuldige zuigeling af in die wieg, en van ’t respek [142]voor je ouwers en je familie, die je te schande heb gedaan door je valle.... ’k Heb nog twee zusters na je weet;—die ben erg deftig getrouwd, allebei van de alder’oogste kringe in Brussel.—Nou, da’ kan ’k dan nie verknoerste, da’ die edelvrouwe mijn zoo verachte. En om d’r meelij nog’s op te wekke, schrijf ik dan weer da’k in die gevangenis op sterve leg en me Heer en Heiland anschouwd heb, vanwege dat hullie met d’r manne allebei an de fijne kant benne. Da’k me bekeerd heb—zoo gezeid—, om nog ’s ’n woord van troost en liefelijkheid te magge verneme uit de mond van mijn eige bloed in die verlatenheid van me cel. En dan maak ’k ze lekker ook, want dan schrijf ik d’r telkes bij, da’k an me nichie Merie mijn heele nalatenschap heb vermaakt,—wat zullie nie wete dat mometeel niks as me dallesdekkertje is, die lange pool, die ’k nog van jou heb gehad, en me pijp, aggenebbiesj!

„Die twee brieve in antwoord draag ’k altijd speciaal bij me; gaan mee in me graf. Ajje d’r nou bij gaat zitte, za’k ze je nog’s voorleze, omdat jij toch ’n ami intime van me bent... Mot je hoore, en maar nie’ na me kijke, a’k altemet van inwendige ontroeringe weer nie’ verder kan komme ...”

Tot de onverwachte wending weer kwam, op mijn meewarigheid: „Wel christeneziele, wa’ bè jij toch ’n slome kadet, da’ je die inzichte van mijn nooit wil begrijpe. ’k Was zoo lekker as kip—nogal wiedas, daar vlak naast die keuke... Maar ’k smachtte ommers van heimwee na ’n woord van vertroosting, enne ... as ’t kon nog ’n paar cente d’r bij voor ’n krans op mijn graf... Want ’t liep na ontslag en de uitbetaling van die uitgangskas... Val jij mij ook aldoor in die rede!—’t Mooiste komt ommers nog, van hoe ze al [143]stiekem op die erfenis van mijn gevangenis-cente aasde.”

Maar die comedie kende ik nu al wel.—„Ja man, van je familie moet je ’t maar hebben ...”—sneed ik de pathetische voordracht bot af.—„En toen na je ontslag, wat heb je toen verder uitgespookt?”

„Och ... zie je, die brave domenee had mijn met rijtuig af wille komme hale van de poort: maar ’k heb ’t afgeslage ... voor ’t oog van me maats, hè? dat de Generaal d’r nou uit kwam, as verstokt atheïst, in één bakkie met ’n predikant! Al kostte ’t me hartzeer, want ’t was voor mijn ’n erg beste zielevertrooster geweest...

„Maar ’k ken me zelfs ommers veel te goed. A’k na zóó veel jare die poort weer uitstap, dan ben ’k as ’n hond die van de ketting af komt,—zóó zenewachtig, da ’k met m’n eige geen rade meer weet, en alleenig maar schrikkelijk an die drank ben verslaafd... Dan mot ’k jenever gaan zuipe, net zoo lang to ’k die luize op me kop zoo voel danse ... ja’, da’k m’n eige wel dood wou zuipe ... al heb ’k an geen verrajers borste gezoge...

„En tòch ... toe, toe is dat alles ten goeie gekeerd ... door ’n vrouw die mijn liefelijke hart verstond, ’n vrouw as ’n engel ...

„’t Was de veertiende Juni. Toe sting ik in Scheveninge weer op de straat, met me heele armoeiïge lijf ineens in die zon. Buite de poort, in die lange laan van hooge groene boome,—da’k van duizeligheid niet en wist of ’k links dan rechts af zou slaan.

„Toe vroeg d’r ’n man: „waar mot jij heen?”—’k Zeg: „na de watertore”,—want hij zag niet da’k uit de bajes kwam, zoo netjes gekleed as ’k was in dat zwarte pakkie van mijn domenee. En dus doende kom ik in dat eerste ’t beste café an, van de andere kant as uit dat groote Huis. En om nog minder in de gate te loope, [144]vraag ’k een kop koffie. Maar nou stane daar ’n boel mensche voor toonbank, en tòch geneer ’k me eige zoo’n beetje, toe die waard, die dat zeker an mijn ziet, blauw-weg zeit: „Och man, schaam u maar niet; ze komme hier allemaal ’t eerste an.” En ik weg!

„Dan valt mijn oog op ’n ordentelijk huis, waar an staat: café Alcazar. En op dat raam geschreve: „ici on parle français.” Nou hè,—ik die tòch zoo graag mijn moedertaal hoort, ’k stap daar na binne en vraag: „donnez moi une tasse de café.” Maar Fransch kon zij niet. Wel wier ’k, om mijn nette kleedij, in ’n amparte gelagkamer gelate, waar ’k door d’r beeldschoone dochter wier angesproke,—da’k er van schrok, zóó’n beeld! ’n Schoonheid man,—a’k van mijn leve nooit had gezien, met ’n bruinachtige tint en koolzwart haar, dito wenkbrauwe, ’n klein mondje, en ivoorwitte tande ... Daarmee bevond ik me eige niks op mijn gemak, hoor, want ’k ben toch ook man, hè, en dan vijf jaar cel ... „Jongejuffrouw”—zeg ’k van ontroering—„vraag maar liever eerst of uws mama óók bij ons komt.”

„Nou, en toe’ vroeg die mevrouw of ’k een gepensionneerde was. „Nee”—antwoord ik in ’t Maleisch—„ik kom juist uit ’t Kurhaushotel met ’n briefie van houdt ’m in de gate.”—En toe kreeg ’k ’n kop extra zwarte koffie voor de reparatie,—en ’k at daar,—en ’k nam twee kejakkies, want ik dacht, ’t is jullie tòch te doen om mijn kappitaal;—maar aldoor in bijzijn van dat beeldschoone mokkeltje, waaran ’k óók twee kejakkies had gegeve.—En toe zeg ’k zoo: „’t Spijt mijn, da’k geen twintig jaar jonger ben, want dan ontging jij mijn niet, edele nymf.” Waarop zij in eene mijn heele inwendigheid an ’t smelte bracht door dat gezegde: „Meheer, ik ben atheïst en trouw nooit, want ik [145]weet veels te goed, waar ’n mensch toe komme kan!”

„Daar schrok ik toe zóó van, want ’t was twee druppels water mijn eige gedachte,—en och, christeneziele Venus was d’r maar ’n aroeang bij. Da’k in ééne zeg: „Ze magge mijn alle jare van de wèreld geve, a’k je effe as ’n zuster an mijn hart drukke mag.” En ’k ril d’r nòg van, man, want d’r mama sting toe dat dat moch’, en ’k miek d’r koontjes nat van mijn trane.

„Toe bestelde ik ’n diner eerste klas, mèt ’n flesch wijn,—aldoor nog in die gedachte, dat ik me in ’n huis bevond, waar ’t om ’t lood was te doen. En na afloop huur ik ’n kamer, om daar te logeere. Waarop ik vroeg: „Mevrouw, wat is me schuld?”—„Wat je op fatsoenlijke manier hier gebruikt”—zeit zij toe’—„brengt geen schuld mee, omdat u derek de waarheid het gesproke, en ’k graag mensche mag, die met de volle waarheid voor de borst komme ...”

„O, man—dat voel je dan over je rug. Zooda ’k an die dochter vroeg of zij mijn nou de eer wou doen van mijn De Haag te late anschouwe ... Zóó uit de bajes, met ’n beeldschoone dame an mijn arm,—’n ontslage boef! En ze vertoonde mijn ’t paleis van onze geëerbiedigde Koningin,—snij je me hart ope, is ’t één bonk oranje!—, en bij die Gevangepoort hieuw ze halt: „wat hier te zien is, is prachtig,—je ken er de martelinge waarmerke van Johan de Witt, enzoovoort.” En onder de wandeling vroeg ik haar kennis van de boeke van Multátuli, en hoe zij an ’t atheïsme was gekomme?

„Zoowat twee-en-half uur heb ik met haar gewandeld, en ’k dorst niet te vrage van wat te gebruike, want daar was zij te fassoendelijk voor. Maar in eene zeit zij, „wat hè jij ’n mooi ringetje an!”—’k Zeg: „’t is ’n gedachtenis an mijn mama.” En ’k paste ’t haar alvast an. [146]Waarop ik in de Hoogstraat die winkel van Van Kempe inging, zeggende om ’n boodschop, en uit achting voor ’t geen ik genote had en de toekomst van de nacht wellicht nog opbrenge zou, bij die juwelier voor de som van f 8.50 ’n ringetje kocht, in rose watte geleid met ’n doossie.—En zoo ging ik weer gearm met haar na huis.

„Toe heb ik s’avens met verschillende heere daar ’n partijtje biljart gespeeld, en geeneen van verlore, dus wij mieke de grooste pret. Ik dacht, da’k in de hemel was, daar ’k ’s ochtens in me cel nog me kuggie had gebruikt.—Om tien uur souper, met dat beeldschoone mensch altijd bij me ... da’s óók ’n plaag, om gek van te worde!

„Daarop vroeg ik an haar mama: „wil u mijn ’n plezier doen, onder zes ooge privé?”—En dat moch.—Toe zei ik: „mevrouw, voor ’t geen u gedaan heb an ’n gevalle man, heb ik dit gekocht, en mag ik nou de vrijheid hebbe het an ’t geen u lief en dierbaar is te overhandige?”—Waarop die mevrouw zei: „zie je wel, dat je opvoeding niet en leere ken?”

„En die dochter riep tege mijn: „geef nou uws hart maar lucht, want gij zijt óók atheïst!”—Waarop ik snikkende dat doossie ope miek en haar die ring overhandigde met de woorde: „Kind, dit is ’n gedachtenis van ’n atheïst, en dit doen ik niet voor ’t een of andere, maar ’t is louter mijn opvoeding, die zich ten prooi geeft”,—en ik ’t an haar vinger stak.

„As gij tòch atheïst zijt”—zei zij toe verblijd—„geef ’k u verlof om buite bijzijn van mama, na sluite van ’t café nog ’n paar woorde met mijn te verwissele.”—Om twaalf uur ging die bak dicht, en tot twee uur hebbe me wijn zitte hijsche.... Da’s karakter....: ze had an mijn gezien, da ’k een gevalle man was...” [147]

En weer verborg Racier z’n snikkenden kop in z’n rooden zakdoek. Tot hij zich vermande, en met een smeltend weeke stem besloot:

„Die andere morge stinge wij allebei erg laat op, en toe het mijn beeldschoone engel mijn eigehandig na ’t spoor toe gebracht. Want ’k wou in De Haag niet blijve, om rede daar die Markies de Touard óók net af was gestapt en met potlooje die klante langs leurde, die ik met me staf vijf jaar geleje opgelicht had.—Daarom trok ik na Middelburg werom, en door tusschekomst van Jhr. v. d. L. d. C., van de president van de rechtbank, en nog andere grootheid, die mijn wel konne, ben ’k toe an ’n wage huishoudelijke artikele geholpe, om de boer mee op te gaan vente.—’t Een of andere uit te hale, dat doet die Markies nou nie meer. En ikke óók niet, as de maatschappij mijn maar niet in de steek laat.

„Maar toe’ ’k daar die eerste avend in Middelburg ankwam, en me intrek in dat logement voor gesjochte jonges nam, komt medeen die vent met de nachtlijst na mijn toe en zeit: „Zoo Generaal, hoe gaat ’t met ’t leve?”—„Zachies an”,—zeg ’k nog.—„Nou vrouw”—roept ie die bolleboffin d’r bij—„je mag de vlag wel uithange, want zúkke hooge personaadjes hebbe me nog nóóit te slape geleid!” [148]

Hoofdstuk XX.

„Achtbare Heer,

„Het gemoed den spiegel der menschheid waarin men gansch zijn leven kan terugzien, belast mij met zwarighedes.

„Mijn leven dat niets anders is dan eene aaneenschakeling van ellende, armoede, verdriet en misdaden, gepaard met nog vele andere misdrijven en omstandighedes, doet mij bij zekere klas van personen een aanzien verschaften als uitschot der maatschappij, nieteling in de samenleving.

„Nochtans geachte Heer, gij, dat levend massa, gij die bezield zijt met een fabelachtig vermogen, een edel gevoel en innemend karakter, begaafd met eene geleerdheid van Salemon, gedenk een man die aan het visionisme lijd?

„Menigmaal heb ik opgemerkt dat na het verhaal van een klein gedeelte mijns levensloop den ongeletterden of bijgeloovig mensch een afkeer voor mij koesterde, menschen die ik aanzien als ontaarde wezens, wiens karakter naar het dierlijke overhelt.

„Achtbare Heer, vergeef het mij, maar man als ik rondzwervende rampzalige, die ook alle uitvluchtsel en omstandigheden der samenleving kent, volgens mij is de sympathie die uwe dienstbode mij koesterde min of meer uitgedoofd. Ik kan mij inbeelden wat daar aanleiding toe geeft.

„Maar vermits gij eenmaal gansch mijn levensloop zult weten—’t ergste komt nog!—veroorloof ik mij uw goedheid af te smeeken, om mij te helpen in mijne noodwendigheden, en haar, die twee druppels water een Prinses is, in te beelden dat ik goedhartig en nederig ben aangaande haar persoon. [149]

Steunende op Uw welwillende Edelmoedigheid achtbare Heer, en in aanmerking nemende mijn voorliefde, die ik voor u koester, hoop ik wel geachte Heer, dat uw medelijdend oog zal nederzien op het rampzalig leven van mij

Uw nederig dienaar C. E. Racier.”

Dien middag had Racier tot drie uur op mijn kamer zitten vertellen. Een uur later vond ik dezen brief in de bus,—getrouwe variatie op zijn fameuse generaalspleidooi,—zóó keurig gecalligrafeerd en met zulke prachtig omkrulde beginletters versierd, dat hij hem zeker door een ander had laten schrijven.

Maar net of er niets tusschenbeide was gekomen, zat hij den volgenden morgen al weer tijdig klaar om op het vale stramien van zijn leven de bonte kleuren zijner verbeeldingen voort te borduren. Ik sprak evenmin van den brief. En ’t scheen al alsof die rare gril bij stilzwijgende overeenkomst maar liever zou worden genegeerd, toen hij opeens lacherig verlegen naar mij opkeek, en er waarachtig een schuchter rose opbloosde in zijn groezelwitte gezicht.—Want ’t was wonderlijk, maar nu en dan zag je op die verloopen facie kinderlijk-teere emoties weerschijnen, en de kerel, die in ’t grove zoo meesterlijk kon veinzen, zoo bedriegelijk comedie kon spelen, was nog altijd z’n naïeve aandoeningen geen baas, al trachtte hij ze ook aanstonds brutaal te overschetteren.

Zoo ging ’t ook nu. ’t Hinderde hem, dat ik er niet over begon. Dat zwijgen verwarde ’m een beetje, en zoodra hij zich voelde blozen, schoot ie in een onechten schaterlach, sloeg overdreven op z’n knieën, en alsof ’t niets dan een mop was geweest, proestte hij los: „hoe was [150]tie, hoe was tie?—wat ’n bak hè, zeg, hoe von je ’m nou?”

Maar ik was in een stemming om ’m te plagen en hield me lakoniek of ’k er niets van begreep. En door z’n aanstellerij van uitbundige pret heen hunkerden z’n oogen aldoor dat ik toch mee zou gaan lachen om zijn penibele houding te redden...

„Ja, zie je”—begon hij zich nu gejaagd te verontschuldigen met eerst telkens pauzes van confuus gegrinnik—„zie je, ’k had ’t je ommers beloofd, hè ... da’k je ’s me fijnste handschrift zou sture... Hè je die eerste letters gezien?... en dat adres, hè?... zoo allegaar uit de vrije hand ... op logement in me leege ure getrokke ... En heelegaar zèlf, hoor ... heelegaar zèlf .... geen mensch an geholpe ... of doch je van niet? ... want die rekweste-schrijver leit tegeswoordig ommers op ’n ander logement... Ik kòn ’m niet eens, die man, toe ’k je schreef ... nee, en toe ’k ’t ’m liet zien, toe zeit ie: ’k ben d’r jaloersch op zooas jij toch ken schrijve ... want ’t is twee droppels water mijn eigeste hand, maar alleenig veel fijnder ... nòg fijnder ... nog nobelder... Ja, dat zei d’ie, dat ’t nobelder was dan zijn hand!... Nou, en hoe von jij ’t dan nou?.. want je zeit niks... Waarom zèg je nou niks?... ’k Hè je toch niet beleedigd?... Of was ’t je te amekaal van zoo’n schooier, van zoo’n brok vuil, hè ... da ’k je ’n brief schreef, zooas tie uit mijn zondige hart op was geweld?... Want me laaste ademtocht ... hè ... me doodsnik ... da’ weet je ... de kreet eener stervende, wiens misdadige ziel opstijgt voor de vierschaar ... van de Natuur—Nou dach jij da ’k me daar ging versmoeze .... da ’k as verwoed atheïst me steke liet valle ... Maar valt ’t je mee ... zeg ... valt ’t je mee van Racier dat-ie nog [151]net op ’t laatste nippertje Gods’s naam in het geslikt en me eigeste geloof hoog heb gehouwe?... Want jij snàpt mijn, geloof ik ... Jij kijkt me zoo link ... die brilleglaze van jou bore ’n mensch dwars door z’n hart ... en d’r ontsnapt jou niet veel, man!... Waarom be’ je eigelijk geen rechter van exstructie geworde?... Of hè je nog te veel met de boeve te doen, hè ... met d’r rampzalige lot ... om ze allegaar in de lik op te sluite?... Anders mot je ’t maar zegge ... as je met zoo’n zondaar as ik ben ... a’k je ben tegegevalle ... want ’k hè je vooruit wel gewaarschouwd... Van de eerste dag an he’k tege jou gezeid: man, a’je Racier kan, in z’n inwendig gemoed, en ziet hoe vuil, hoe zwart ’t daar is .... dan schud je je hoofd en roept uit: Ga van me, jij ben me te slecht!... As ’t zoo ver is, da’ jij me verstoot ... nou affijn, zeg ’t dan maar ... Hier zit ik, me hoofd is geboge, neem je moker dan op, en slaan me de harsings kapot ... Wat geef ik om mijn leve?... D’r is een wijf op logement ... van de vijnste famielje ... d’r pappa was notaris ... d’r broers benne dokter, avecaat, en lid van de Raad ... maar zij, de gevallene, zij loopt op de baan ... En die heeft me op koste van ongelijk lief gekrege, die arme meid ... Gisteraved, toe ze d’r laaste volk uit had gelate ... is ze zóó op de straat voor me voete gevalle, het ze me knieë gegrepe, en gesnikt ... to’k d’r alles van begreep ... Maar ’k heb d’r niet verstoote ... Zooas ’t een ridder betamelijkt, he’k d’r opgeheve ... zij is toch jonkvrouw, óók immers van adel ... en me mededogendheid van misdadiger die nog altijd een mensch is, he’k over d’r rampzalige ziel uitgegote.—„Grijp u vast an ’t kruis, Mina!”—dat heb ’k gezeid ... Ja, as atheïst zijnde heb ’k haar ’t kruis voorgehouwe, want zij staat altijd nog in de Bosschieskerk ingeschreve ... [152]„Zoek uw heul en uw toeverlaat in de heilige biecht, meid! En wend je af van de manne, want ’tben toch immers allegaar verslete kerels die jij krijgt...” Ja, ’t is toch waar, zoo’n ouwe lijkstaassie die an de brandspiritus verslaafd is, en met ’t onrein in d’r grijze hare ... „Ik—dat heb ’k gezeid—ben an ’t gloof van me moeder ontvalle; maar jij, Mina, wie veel lief heeft gehad, zal veel vergeve worde, meid. Je het ’t uit geen weelde gedaan, dat weet God!” ... Toe heb ’k ’r ’n dubbeltje van die gulde van uwe gegeve, en ’k heb d’r geraje: ga nou morge ’t eerste voor die cente baje, en vraag dan an m’eer pastoor om je zonde te boete, en as ’t kan om ’n bitje bedeeling van turf, aarappeltjes, en ’n paar brooje bedeeling in de week voor van ’t winter... Ik ben je genege; we zijn allebei zondige mensche van edele afkomst, maar kijk mijn an: ben ik nou de eik, waar jij je as klimop voor eeuwig om slingere ken?... Zeg ’t zelf, ik ben ’n ruïne, al ken ’k ook nog wel ’n knap vrouwspersoon an. Maar ik zwalk zonder stuur door de bare van ’t leve. En waar ’k ’s nachs van droom, die rol speel ’k ’s morges, net zoo lang to’k weer in de lik anbelant, of jammerlijk op de klippe der zonde verplettert. Want voor mijn staat daar geen kruis meer met roze op die rotse. Zeg nou zelf, zoo’n schuit is ’n wrak, en geen huwelijksboot, meid-lief ... Maar ’k vraag je één ding—want je ken me nog niet—: he’k voor eeuwig schipbreuk geleje, lees dan trouw iedere aved de krant, of daar geen berichie van de schouwburg in staat, dat er ’n stuk wordt vertoond: „Het Leve van ’n Atheïst, of die Martelaar van zijn Geloof” ... Die martelaar, Mina, die held voor ’t ongeloof, die rampzalige gevalle man, dat ben ik! En a’ je ’t dan maar effe kan lappe, effe an ’n armoeiïge schelling kan komme—ja, al mos je ’m [153]ook stele!—gaan dàt stuk dan kijke, want je ziet er ’t leve in gespeeld van de man, die je daar effe je liefde het geopebaard, maar die veels te slecht was om ooit jou bruigom te worde.”—Ze snikte, haar hoofd was voor ’t eerst en voor ’t laast an mijn boezem gezonke ... Ik streelde haar lokke, ze zijn nog zoo zacht ... as zij, man ... en de bleekheid der liefde verfde haar wange ... Maar ’k rukte mijn los ... „La’ we sterk zijn, Mina, en geen kussing meer deele, daar ’t noodlot zijn grauwe vlerke op spreidt... Neem me an as uws broeder, en luister na me raad ... Voor ’t onrein is geen goud zoo goed as stavezaad met jenever ... en om je van ’t spiritus af te wenne ... drink je hier dag an dag voor mijn cente één glaassie cognac. Me zalle d’r maar direc mee beginne ...”

„Toe hebbe me same elk ’n slaapmutsie gevat ... Da’s ook goed voor ’t sjegrijn, want we hadde te doen met mekander. Zij met mijn, ik met haar, die arme meid. En toen alle volk na kooi was, zei de waardin: „Kom kinders, ’k heb maf, ’t wordt tijd.” Mina is na ’t zolder, ik ben na de vliering gestrompeld, maar vanochend zag ’k ’t haar wel an, dat ze net zoo min as ik een oog dicht had geloke.—

„Ben je nou nog beleedigd, om die brief?... Of heb ’k me goeie hart voor je ope geleid, dat ’t één bonk dankbaarheid is?.. Jaag me anders maar weg... Ben ’k je te min, dan trap je me subbiet je kamer af ... Want die stoel hier bij dat kacheltje za ’k tòch nooit vergete ...

„Weet je hoe ’t komt, da ’k vannacht niet kon slape?”... Ik dacht àls an die brief ... ’k Had zèlf twee nieuwe penne gekocht, dat die man ’m op z’n mooiste zou schrijve ... Nou, en hoe was tie?... ’k Was t’r zoo trotsch op, da ’k ’m er jou pijp met dat zilvere plaatje voor [154]heb gegeve ... Misschien hè je later nog wel ’s zoo’n Gou’sch stompie voor mijn ... want ’n souvenir zit ’m niet in de waarde ...”

De meid kwam binnen en bracht twee koppen koffie.

Toen ze weg was, zat Racier met z’n handen voor z’n oogen. Hij had van die zielig verarmde, lange, bleeke handen, met roode knoken. En ze beefden nu, schokten voor z’n gezicht.

Maar in eens keek hij met z’n betraande facie lachend naar me op: „Zoo bèn jij nou ... da’s je nobele hart ... Je zeit niks, maakt me geneens verwijte om de astranterigheid van die brief ... En toch deurzien je ’n mensch z’n innigste wensche ...

„Ben je dus nou weer heelegaar goed? Is ’t alles van gistere vergeve en vergete?... Want anders dan ben ’k je koffie niet waard, en zet ik geen mond an ’t bakkie ...”

„Waarachtig, Racier—als ’k je nou toch begrijp ...”

Maar hij stak me zijn voeten toe: z’n verloopen schoenen glommen opmerkelijk.

???

„Ja, ja, dat was ’t, dat is ’t natuurlijk geweest. Da ’k daar zóó maar, met slikkerige bene, zoo maar, net as ’n beest van de straat in je huis was geloope. Die beleediging, da ’k haar trappe bevuild had en jou fijne kleed in je kamer ... ’t Was ommers ’t minste, ’t laagste ... Toe hadde jullie netuurlijk genog van de schooier; was zij nog te vies om an een kop uit dr keuke mijn lippe te zette ... Toe was ’t uit met de eer van ’n bak warme troost uit dezelfde pot ... Dàt was ’t! Vannacht is ’t me in eene te binne geschote, toe ’k maar maalde en tobde wat ’t toch zijn kon, dat ’k nou geen kop koffie meer waard was. Want dat schrijnde me, man; me ooge [155]wouwe d’r niet meer van dicht ... En medeen, da ’k ’t snapte, ben ’k met ’n rood hoofd van schaamte me bed uitgestapt, heb ’k an Mina d’r doossie schoensmeer gevraagd, en sting ’k te poese ...

„Niet zoo zeer om die koffie, al wist ik ook nooit, dat er zóó’n weldaad voor ’n ziekelijk lichaam bestond; want da’s medicijn, je leeft er van op, je voelt je as zwerver de keizer gelijk,—’t hangt effetief bruin an de kom ... en dat schuim, dat je van de lucht altemet al gaat droome ... Ja, man, die kop zege za ’k nou tot me dood toe dag an dag misse ...

„Maar da ’k ’m gistere nie kreeg—’t speet me geducht, want ’k lag er de heele nacht na te vlasse ... Toch ha ’k dat nog wel kanne verknoerste, as ’t niet was, dat jullie, me laaste, me anker in de zee van de zonde, mijn nou óók al niet langer lust ... En met me bloedende hart, he ’k toen in één asem die brief opgemaakt, nou ’k van jou mot scheië ...

„Eén ding alleenig, da’ mo’k je nog vrage ... Want zie je, die Mina, waar ’k je daar strakkies van sprak, die kan d’r wel uit, uit mijn tooneelstuk. Die ouwe lijkstaassie verdoet zich tòch an ’t brandspiritus, want al wat er ’s avens tussche ons was voorgevalle, had ze vanmorge alweer heelegaar vergete. Toe ’k d’r, vóór ’k hierheen ging, nog ’s effe teerhartig over begon, keek ze mijn an of ik gek was ... dus: dronke geweest, óók pizekor: een liefdesverklaring van spiritusdamp ... Ha’k ’t gewete, dan ha’k d’r een lucifer bij gehouwe en was d’r heele declaraassie in een mooi blauw vlammetje subbiet opgebrand. Dat was dan maar beter geweest ook ... Dus laat die Mina uit onze kemedie maar liever weg as je wil ... De mensche zouwe der nog maar om motte lache.—Zoo is dat gekapte-hoofde-publiek, dat tuig [156]van de autemebiele! En dáár is die meid me toch nog van te nobele afkomst ook voor; wat jou? Is ’t soms niet rampzalig genog, zoo’n val? Bovedien ... ik as held, zou door zoo’n declaraassie ommers óók van me staassie, van me doorluchtende glorie ... van me adel en majesteit, dar! af motte brokkele, en in ’t kemieke vervalle ... Nee man, die passazie van Mina hou je d’r buite, op ieder geval, en je zet er maar in op ’t slot dat schrijver dezes netuurlijk met zu’k soort zondaresse geen omgang hieuw ... Zulle die toeschouwers mijn inwendig koerakter van gevalle man nog bewondere ...”

Met bei z’n armzalige handen om den kop heen, vertroetelend, zoog ie nu eindelijk z’n koffie, de oogen aanstellerig dicht in z’n verheerlijkte, witte gezicht. Toen stond Racier langzaam uit den leunstoel op, en opeens wonderlijk weemoedig, nam hij afscheid als voor een lange, lange reis ... [157]

Bij W. L. & J. BRUSSE’S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ is mede verschenen:

M. J. BRUSSE

BOEFJE. Dertiende druk. 23–37ste duizendtal met 22 penteekeningen en omslagversiering van H. Meijer. Prijs ingenaaid f 0,65, gebonden in halflinnen f 1,—.

HET NACHTLICHT VAN DE ZEE. Derde duizendtal. Met een penteekening van Jozef Israël en een omslagteekening van J. B. Heukelom. Prijs ingenaaid f 0,90, gebonden f 1,25.

LANDLOOPERIJ. Eerste druk. Met een kopergravure van Prof. P. Dupont. Nog enkele exemplaren gebonden à f 2,90.

LANDLOOPERIJ. Vijfde duizendtal, goedkoope uitgaaf. Prijs ingenaaid f 0,90, gebonden f 1,25.

BOEFJE. Naar het leven verteld door M. J. Brusse. Tiende druk, op veertien steenen in prent gebracht en verlucht met bladversiering en beginletters door Dirk Nijland. Met een voorrede door Johan de Meester. Gebonden in perkamenten band met gouden stempels. (33 × 27½ cM., XX + 156 + 14 × 4 bladzijden, 14 prenten op Japansch papier, buiten den tekst). No. 1–100 épreuves d’artiste, gewaarmerkt door den schrijver en den teekenaar met hunne handteekeningen. Prijs f 47,50.

HET ROSSE LEVEN EN STERVEN VAN DE ZANDSTRAAT. De Rotterdamsche „Polder” gesloopt. Met historische afbeeldingen naar teekeningen en foto’s uit deze internationaal vermaarde nachtbuurt, haar bevolking, en wat de sloopers er van hebben gemaakt. Vijfde duizendtal. Uitverkocht.

EEN DIERENKOLONIE IN EEN GROOTE STAD. Met vijfentwintig illustraties van W. F. A. I. Vaarzon Morel. Vierde druk, voor de jeugd bewerkt. Prijs gebonden f 0,75.

SLAVERNIJ VOOR MOOIE KLEEREN. Uit het leven van de „lijders aan confectie”. Omslagteekening van Johan Briedé. Tweede druk. Uitverkocht.

ACHTER DE COULISSEN. Tweede druk. f 0,35, geb. f 0,55.

IN DE NACHTBUURT. Derde druk. Zeventiende duizendtal. Prijs ingenaaid f 0,35, gebonden f 0,55.

SNOK EN SAM. Twee ouwe bajesklanten. Vijfde duizendtal. Prijs ingenaaid f 0,35, gebonden f 0,55. [158]

C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA

MEI-DROOM. Een feestelijk verbeeldingsspel. Prijs ingenaaid f 0,60, halfleder gebonden f 1,10.

EERSTE OOGST. Bloemlezing door den dichter samengesteld uit Een Weg van Verzen en Uit den Dool. Prijs f 0,90, geb. f 1,40.

UIT STILTE EN STRIJD. Derde druk. Prijs f 0,60, geb. f 1,10.

EENZAME LIEDJES. Derde druk. Prijs f 0,60, geb. f 1,10.

ZWERVERSVERZEN. Derde druk. Prijs f 0.60, geb. f 1,10.

VAN ZON EN ZOMER. Vierde druk. Prijs f 0,60, geb. f 1,10.

LEVENDE STEDEN: 1 Londen. 2 Dusseldorp. 3 Amsterdam. Prijs ingenaaid f 0,60, gecartonneerd f 1,10 per deel. Enkele exemplaren op geschept Hollandsch papier f 2,50 per deel.

ITALIË. Indrukken en Gedachten. Een causerie. Met 23 afbeeldingen buiten den tekst. Prijs f 3,90 ingenaaid; gebonden in linnen stempelband f 5,—.

DE GRONDSLAGEN EENER NIEUWE POËZIE. Proeve van een maatschappelijke kunstleer tegenover het naturalisme en anarchisme, de tachtigers en hunne decadenten. Uitverkocht.

H. P. BERLAGE

OVER STIJL IN BOUW- EN MEUBELKUNST. Met 38 teekeningen van den schrijver. Tweede verbeterde druk. Prijs f 2,60, gebonden f 3,25.

GRUNDLAGEN UND ENTWICKLUNG DER ARCHITEKTUR. Vier Vorträge gehalten im Kunstgewerbe Museum zu Zürich von H. P. Berlage. Mit 29 Abbildungen. Prijs f 2,25, gebonden f 2,90.

STUDIES OVER BOUWKUNST, STIJL EN SAMENLEVING. Met 20 teekeningen naar ontwerpen van den schrijver door Johan Briedé. Prijs f 2,90, in linnen stempelband f 3,50.

BESCHOUWINGEN OVER BOUWKUNST EN HARE ONTWIKKELING. Versierd met teekeningen door Johan Briedé, uitsluitend naar ontwerpen van den schrijver. Prijs f 2,90, in linnen stempelband f 3,50.

EEN DRIETAL LEZINGEN IN AMERIKA GEHOUDEN. Prijs f 0,60.

AMERIKAANSCHE REISHERINNERINGEN. Met 16 afbeeldingen naar fotografieën. Prijs f 1,40, gebonden f 2,—. [159]

HET PANTHEON DER MENSCHHEID. Afbeeldingen der ontwerpen. Met een bijschrift in verzen door Henriette Roland Holst-van der Schalk. Prijs f 1,25.

P. C. BOUTENS

HET TREURSPEL VAN AGAMEMNOON. Naar het Grieksch van Aischylos in Nederlandsche verzen overgezet. Met aanteekeningen. Tweede druk, in twee kleuren op geschept papier. Prijs ingenaaid f 2,50, gebonden f 3,50.

J. H. LEOPOLD

VERZEN. Royaal 8o, bijzonder verzorgde uitgaaf met omslagen bandversiering van S. H. de Roos. Nummer 26–350, prijs ingenaaid f 3,90, gebonden f 5,50. Nummer 1–25 voorzien van de handteekening des dichters op geschept Hollandsch Van Gelder papier, in heel lederen stempelband. Prijs f 16,50.

UIT DEN TUIN VAN EPICURUS. Uit den brief aan Herodotus over het wezen der dingen—Epicurus aan Menoeceus—Hoofduitspraken—Andere uitspraken—Testament—Lucretius II. vs. 1–61. Lucretius III. vs. 1–30. Cicero de Finibus I. 9–29. Ciris vs. 1–42.—Naschrift. Met een afbeelding van Epicurus en boekversiering van J. B. Heukelom. Prijs f 0,95, gebonden f 1,35.

STOISCHE WIJSHEID. Het Handboekje van Epictetus—Marcus Aurelius tot zich zelven, boek V, IX en XI. Derde druk. Met boekversiering van J. B. Heukelom. Prijs f 0,95, geb. f 1,35.

HENR. ROLAND HOLST-VAN DER SCHALK

HET FEEST DER GEDACHTENIS. Prijs ingenaaid f 1,10, gebonden in linnen f 1,50.

DE VROUW IN HET WOUD. Lyriek. Prijs ingenaaid f 1,10, gebonden in linnen f 1,50. Tweede 1000-tal.

THOMAS MORE. Een Treurspel. Prijs ingenaaid f 1,10, gebonden in linnen f 1,50. Tweede 1000-tal.

OPWAARTSCHE WEGEN. Verzen. Prijs ingenaaid f 1,10, gebonden in linnen f 1,50. Tweede druk.

DE NIEUWE GEBOORT. Verzen. Prijs ingenaaid f 1,10, gebonden in linnen f 1,50. Derde druk.

SONNETTEN EN VERZEN IN TERZINEN GESCHREVEN. Prijs f 1,10, gebonden f 1,50. Tweede druk.

Inhoudsopgave

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
6 mog nog
7, 37, 37, 38, 51, 59, 63, 77, 93, 95, 97, 111 [Niet in bron]
20 tweëe tweeë
21 [Niet in bron]
23, 23, 23, 35, 37, 37, 37, 37, 38, 38, 38, 38, 77, 93, 97, 111, 115, 132, 149, 149 [Niet in bron]
24 mème même
29 galanteriëe galanterieë
29 twigtig twintig
29 gloofsgenoote geloofsgenoote
32 tevoorschijn te voorschijn
34 verzoent verzoend
38 ouwegepensionneerde ouwe gepensionneerde
44 ”. .”
45 fantasiëen fantasieën
49, 158 [Niet in bron] .
53, 141 [Verwijderd]
53, 66, 79, 82, 94, 102, 103, 120, 145 .. ...
56 [Verwijderd]
76 ’t
96 afgëaald afgeäald
98 zeïe zeie
98 Racier’s Raciers
100 -
102 rondkuïere rondkuiere
103 genenaal generaal
106 trionfantelijke triomfantelijke
106 dood-verfonfaaide dood-verfomfaaide
110 extratje extraatje
113 [Niet in bron]
115 kolonïe kolonië
117 beduïe beduie
123
134 driee drieë
136 gescheïe gescheië
137 stieken stiekem
138 bespiëe bespieë
140 wasgebleven was gebleven
155 scheïe scheië