Title: De politieke partijen in Nederland en de christelijke coalitie
Author: Paul Verschave
Release date: January 17, 2011 [eBook #34993]
Most recently updated: January 7, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne rode stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (met/zonder afbreekstreepje, wel/niet hoofdletter, wel/niet superscript,
verschillend gebruik van aanhalingstekens, komma/punt bij duizendtallen) zijn behouden.
Errata zijn zonder nadere vermelding in de tekst gecorrigeerd.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
DOOR
PAUL VERSCHAVE
UIT HET FRANSCH
KAMPEN—J. H. KOK—1911
»La Hollande politique. Un parti Catholique en pays Protestant.«1) Zoo luidt de titel van een tamelijk-lijvig boek, ten vorigen jare door Paul Verschave bij de Librairie académique Perrin et Cie. te Parijs uitgegeven.
Dat boek, door een geloovigen Roomschen vreemdeling over ons land en volk geschreven, heeft natuurlijk zijn fouten. Nederlands kerkelijke, staatkundige en maatschappelijke toestanden zijn zóó ingewikkeld en eigenaardig, dat het zelfs den Nederlander groote moeite kost om daar een juist beeld van te teekenen. De taak, welke Verschave op zich nam, werd nog aanmerkelijk daardoor verzwaard, dat hij als lid van de Roomsche Kerk het leven en streven moest beschrijven van een volk, dat meer dan eenig ander onder den invloed van het Calvinisme staat—grootendeels onbewust en ongewild, maar voor het overig deel met des te grooter zelfbewustheid en taaie wilskracht.
Des te meer moet het de bewondering van alle Nederlanders wekken, dat deze vreemdeling, door fijne opmerkingsgave en langdurige nauwgezette bestudeering van zijn moeilijk onderwerp, zich zóó uitnemend goed op de hoogte van den toestand heeft kunnen stellen en er zulk een juist beeld van heeft kunnen ontwerpen. Op dat punt zijn wij, Nederlanders, waarlijk niet verwend!
Het boek was om meer dan één reden, waard, bij ons volk bekend te worden. Voor een vertaling is het te uitgebreid en geeft het soms te veel van hetgeen bij ons overbekend is. Maar een bewerking, die ook bekorting inhield, kon haar groote nut hebben.
En dat voornamelijk om drieerlei redenen:
Ten eerste is het van belang te weten hoe een deskundig vreemdeling over ons oordeelt.
Ten tweede leert dit boek ons hoe onze Roomsche landgenooten hun eigen positie beschouwen.
Ten derde bevat het menigen nuttigen wenk, die niet zonder groote schade kan verwaarloosd worden.
De ouderen onder ons, die gedurende de laatste veertig jaren den strijd meegemaakt hebben, zullen bij de lezing van dit boek gedurig gelegenheid vinden om zich te verwonderen over de groote nauwkeurigheid van den schrijver, maar nog meer wellicht over zijn uitnemende onbevangenheid en onpartijdigheid. Hij vleit zijn geestverwanten niet en hij »vindt niet al kwaad, wat hij doet, dien men haat«.
En de jongere lezers, die nog niet zoo lange jaren in onze gelederen hebben gediend of zich nu pas ten strijde aangorden, kunnen van de lezing en bestudeering van dit werk groot nut hebben. Zij vinden hier een overzicht zoo beknopt en tevens zoo volledig als zij elders totnogtoe vergeefs zoeken.
Het boek is bekort. Maar nergens is den schrijver iets anders in de pen gegeven dan hij bedoeld heeft.
Uitgever en bewerker hebben Verschave aan 't woord gelaten. Ook daar, waar zijn zienswijze niet geheel of in 't geheel niet de hunne was. Zij bedoelden weer te geven wat het oorspronkelijke werkelijk is: geen leerboek om de Nederlandsche geschiedenis van de laatste zestig jaren te leeren kennen, maar een rijp, helder, leerrijk oordeel van een vreemdeling over ons land.
De Vertaler.
De reiziger, die voor de eerste maal Holland bezoekt, zal nauwelijks de grenzen over zijn, of hij wordt getroffen door den bizonderen aanblik van het panorama, dat zich aan zijn oogen voordoet; en naarmate hij meer het land in reist, vestigt zich zijn indruk, gewekt door bewondering en bekoring, door zachtheid en zwaarmoedigheid.
Vooral treft hem de onafzienbare, overal groenende en lage vlakte, in alle richtingen door rivier en kanalen doorsneden, met boomgroepen nu en dan, terwijl groote donkere molens hier en daar omhoog steken, vreemde en eigenaardige plekken gevormd worden door huizen, waarvan de roode daken glinsteren in het schemerend licht van een neveligen hemel.
Door dit alles, wat het oog boeit zonder den blik te vermoeien, komt een gevoel van opgewektheid en toch van kalmte over hem.
In dit tafereel, met harmonische kleuren en zuivere lijnen, waarin de hoeken zijn weggedoezeld door den lichten wasem, die voortdurend schemert op de onbewogen wateren, en waar alles harmonisch in elkaar vloeit, de kleurschakeering van het groen een ongelooflijken glans vertoont door de voortdurende vochtigheid van den grond, verschijnt de kleur van elk voorwerp rustiger, en de gedachten dwalen als vanzelf heel ver weg, zoo ver als de nauwelijks gebogen lijn van den horizon het gedoogt.
De reiziger verbaast zich over deze eigenaardige, onverklaarbare natuur, waarvan hij eenigen tijd, voor hij er het verdere intieme leven van leert kennen, in zijn zielsbeweeg en gevoeligheid de weerspiegeling vindt.
Maar dit is overigens niet het eenige, waarover hij zich in dit land heeft te verbazen. Indien de staatkundige aangelegenheden hem eenigszins belang inboezemen, zal hij zich weldra ervan overtuigen dat het politieke leven van het tegenwoordige Holland, in zijn groote lijnen, dezelfde karaktertrekken vertoont als zijn landschap: dezelfde zichtbare, treffende, grootsche onbewogenheid, dezelfde indruk van hooge rust, dezelfde hoedanigheden van kracht en innerlijk leven.
Ook hier zal hij zich bevinden tegenover een nieuwe wereld, bijna geheel onbekend in Europa, en vooral in Frankrijk. Inderdaad, dit kleine volk, dat woont op het aangeslibde land van drie rivieren, dat zijn grond veroverde op de zee en zijn onafhankelijkheid op Spanje toen dat het toppunt van zijn macht bereikt had; dit volk van kooplieden, dat Engeland deed beven en de macht van Lodewijk XIV overwon, en dat nu, wel-is-waar vervallen van zijn vroegere glorie, met een teedere liefde zich schaart rondom zijn jonge, lieve, alom beminde koningin, biedt het zeldzaam schouwspel van politiek, welker beginselen evenwijdig loopen aan den breeden stroom van heel het geestelijk leven.
De Hollander is van aanleg de kalmte zelf. Zijn koud temperament, niet geneigd tot licht-ontvlambaar enthousiasme, kan zich moeilijk vereenigen met een oppervlakkige beschouwing en laat zich niet meeslepen door enkel schoonschijnende redeneering. Hij wil dóórdringen tot den grond der dingen, zonder zich door den vorm te laten misleiden, zonder zich op te houden met den vaak bedriegelijken glans van de oppervlakte. In de politiek ook volgt hij zijn diepste overtuiging, hij stelt zich niet tevreden met vernuftige, korte bespiegelingen, hij draaft niet achter een mensch of een hersenschim aan, veel minder handelt hij uit tijdverbeuzelende liefhebberij. Zijn oog bemerkt onder den toevalligen loop der gebeurtenissen en onder de vlottende ontwikkeling der partijen, den strijd van onderscheidene stelsels, die met zich brengen de gewichtigste gevolgen voor het geluk en de welvaart van een volk. En nog dieper in het probleem indringende, ontwaart hij dat de wezenlijke ideeën, die de drijfveer van het politieke leven beheerschen, in verband staan met de wetenschap die zich bezighoudt met het doel van het menschelijk bestaan: een leven God ter eere, dus met de theologie. Dit verklaart, waarom de religieuse beschouwingen altijd zulk een groote plaats hebben ingenomen in de geschiedenis van zijn land. Zoo was het in de 17e eeuw tijdens de Remonstrantsche geschillen; zoo is het nu nog; en Holland blijft onder gewijzigde gestalte het land van den strijd der godsdienstige overtuigingen.
Om aan politiek te doen, en goed er aan te doen, is aaneensluiting noodzakelijk. Trouwens dit wapen en deze macht kent de Hollander sinds lang, omdat hij het steeds met goed gevolg heeft toegepast in den strijd tegen de elementen. Het moerassig land, waarop zijn woning gebouwd werd, was voortdurend blootgesteld aan de verwoestingen van de zee en de vernielende kracht van den wind. Om het te beschermen en zich te verweren, waren zijn individueele krachten onvoldoende; maar hij vertiendubbelde ze door aaneensluiting, en dank zij deze, heeft hij voet voor voet zijn land op de zee veroverd; heeft hij de moerassen drooggemaakt, de rivieren bedijkt, en terzelfder tijd den wind opgevangen en er zich van bediend, om de meren droog te leggen; heeft hij uitnemend de aangeslibde gronden—vrucht van zijn veroverenden arbeid—zich ten nutte gemaakt. En om ze te behouden, verplichten hem de nimmer-aflatende aanvallen der natuurkrachten om geen oogenblik zijn waakzaamheid en werkzaamheid te laten verslappen.
Op deze wijze is Holland geworden het land van de vrije vereeniging. Ontstaan door de onvermijdelijkheid van den strijd tegen de natuurkrachten, heeft zij zich langzamerhand ontwikkeld, zich uitgestrekt tot de andere terreinen van het menschelijk leven; tot de litteratuur, waar zij in de 16de eeuw reeds de rederijkerskamers in het leven riep; tot het bedrijf, waar zij de gilden deed bloeien, en in deze dagen de syndicaten; tot de politiek, waar zij partijen deed opkomen, vast van beginsel en ter dege georganiseerd.
De politieke strijd heeft zelfs dezen karaktertrek gemeen met den strijd tegen de natuurkrachten, dat het doel, hetwelk men bereiken wil, dikwijls ver verwijderd is en temidden van onzekerheid en donkerheid ligt; en toch voor den een zoowel als voor den ander is dat doel alles, en het najagen ervan eischt arbeid van geduld en volharding.
Nog opmerkelijker dan haar ontwikkeling en haar aantal, is dat deze vereenigingen hetzij met materieel of politiek doel, zich bewegen en handelend optreden in bijna volmaakte vrijheid, temidden van de groote organisatie van den Staat, die ze niet wantrouwt en er niet aan denkt om ze te doen verdwijnen. Het verschijnsel doet zich binnen het vereenigingsleven zelfs voor, dat de voor de gemeenschap zoo noodige tucht geen afbreuk doet aan de individueele vrijheid. De Hollander bezit in hooge mate het gevoel van onafhankelijkheid en den eerbied voor de persoonlijke vrijheid. Geen grondwet heeft dit officieel verordend; het is veeleer een traditioneele en nationale deugd, en de wetten hebben er zich naar te regelen.
Zooals al de Germaansche landen, zijn ook de Nederlanden in de 16de eeuw voor het Protestantisme gewonnen, en ondervonden zij in dezelfde mate als Duitschland en Engeland de gevolgen van den godsdienstigen omkeer, die in Europa zich onder de volken baan brak.
Maar hier droeg de strijd der godsdiensten een zéér bizonder karakter, dien van een onafhankelijkheidskrijg, van een opstand tegen den vreemdeling, van het volk dat bedreigd werd in zijn verkregen voorrechten en belangen. De vrede van Munster, die een einde maakte aan dien strijd, deed ook de bestrijding van de Roomschen door de Calvinisten ophouden. Toch moet erkend worden, dat de vervolging van de Calvinisten minder hard, veel minder bloedig was geweest, dan in andere landen, bijv. in Engeland. Het nationaal karakter en het gevoel voor vrijheid, hoewel niet bij machte om ze paal en perk te stellen, hebben er ten minste het gruwzame van verzacht, en aan geheele centra, ja heele provinciën toegestaan Roomsch te blijven.
De Revolutie keerde de oude toestanden geheel om. De constitutie van 1797 gaf den Roomschen in theorie de vrijheid. Zij namen haar met vreugde aan en bedienden er zich ijverig van om wat vervallen was weer op te bouwen, en zich van de slagen te herstellen, kerken te stichten, pastorieën te bouwen, en stichtingen van barmhartigheid in het leven te roepen.
Niettemin, indien ook al de Gereformeerde godsdienst in schijn ophield staatgodsdienst te zijn, de zeden bleven er van doordrongen, en het protestantsche conservatisme, waardoor het werd geleid, beschouwde de Roomschen nog als indringers, bijna als vijanden. Deze vijandschap was vooral voelbaar onder de regeering van koning Willem I, die in 1815 de Nederlanden onder zijn scepter verkregen had, en zij was in 1830 een der voornaamste oorzaken van den Belgischen opstand en van de scheiding der zuidelijke provinciën.
Men moet letten op de dagen van 1848 om te zien, hoe de Roomschen op het staatkundig tooneel optraden, en in de praktijk hun volledige vrijheid terugkregen.
Sedert dien tijd hebben zij haar gehandhaafd, hebben zij haar uitgebreid, en hebben zij onder het volk een belangrijke, ja meermalen een overwegende plaats ingenomen, en zijn zij tot een positie gekomen, als hun geloofsbroeders in weinig landen kennen, zelfs niet in Duitschland, waar, niettegenstaande de overwinningen van het centrum, de Roomschen zich niet in het genot van een volkomen onafhankelijkheid verheugen, en altijd gevoelen de kracht van het Staatsdespotisme en de vijandschap van het »Evangelische Verbond”.
Deze positie hebben de Nederlandsche Roomschen niet verkregen zonder strijd, zonder krachtsinspanning, zonder organisatie, en 't is daarom van belang om hen van nabij te leeren kennen, en de samenstelling van hun partij en haar program na te gaan, in vergelijking met de organisatie en het program van de andere partijen in Holland, en hun verhouding in het publieke leven en den staatkundigen strijd te schetsen. Op deze wijze zal het mogelijk zijn te zien, wat zij hebben gedaan, en hoe zij geslaagd zijn, en den invloed vast te stellen, die een bekwame, werkzame en aan tucht gewende minderheid oefent in een land dat niettegenstaande alles, in zijn meerderheid protestant blijft.
»De Katholieke partij in Nederland,” schreef eenige jaren geleden Dr. Schaepman, »is in de eerste plaats een partij van traditie. 't Is de geschiedenis, die haar gemaakt heeft en maakt wat zij nog is”.
Toen in 1848 koning Willem II, een man van milden, verdraagzamen en edelmoedigen geest, het initiatief nam tot een grondwetsherziening, bestonden de Roomschen nog niet als partij. Een enkele politieke gedachte had hen tot nu toe geleid: de verdediging van hun vrijheid en de verovering van gelijkheid voor de wet; en zij streefden naar de vervulling van den zoeten droom van alle de verdrukten, dat de tegenwerking mocht ophouden. Ook volgden zij met vreugde den souverein in den weg dien hij insloeg, en hielpen zij de liberalen, die in de grondwet nieuwere en meer voor dien tijd berekende bepalingen wilden opnemen. Hun vertegenwoordigers eischten: godsdienstige vrijheid, gelijkheid van de gezindten voor de wet, vrijheid van onderwijs en van drukpers, de vrijheid van vergadering en van vereeniging.
Door de in-werking-stelling van de nieuwe grondwet werden hun verlangens grootendeels vervuld en in 1853 stemde Minister Thorbecke toe in de herstelling van de Roomsche hiërarchie in Nederland, die sinds 1609 onderdrukt was. Maar zelfs toen deden de Roomschen met de politieke vrijheid, die hun juist was verleend tegelijk met de godsdienstvrijheid, hun voordeel niet om zich als partij te organiseeren. Niettegenstaande de verschillen in meeningen en sympathieën, stelde zij er zich tevreden mee, de eenheid te bewaren en trouw de liberalen als hun bondgenooten te ondersteunen.
Toen kwam de groote strijd voor het onderwijs. Aan zichzelven overgelaten, kwam er tusschen hen onderling toenadering, en zonnen zij op een organisatie, die door de omstandigheden van dag tot dag al noodzakelijker gemaakt werd. Alleen, het bleven onbestemde gedachten, het kwam niet verder dan een droom, en het oogenblik scheen nog ver verwijderd, dat zij duidelijken vorm aannemen en haar verwerkelijking verkrijgen zouden.
Intusschen had de schoolstrijd een aanvang genomen en in korten tijd had hij zulk een belangrijkheid verkregen, dat hij aldra richting gaf aan de ontwikkeling der partijen.
Tot 1857 was de school gebleven in handen van den staat. De wet van 13 Augustus 1857 was gekomen. Zij had wel het vrije onderwijs geschapen, en ook aan de Roomschen geoorloofd bizondere scholen te openen, maar terzelfder tijd had zij het neutrale onderwijs ingevoerd.
Over het beginsel van de wet waren de Roomschen onder elkander verdeeld. Sommigen, verhaalt Mgr. Schaepman, aanvaardden de neutraliteit van de officieele school als even zooveel winst, waar de protestantsche bijbel van de school verdween.
Men geloofde aan een neutraliteit, die christelijk kon zijn zonder de Israelieten te kwetsen. Men heeft zich vergist en men heeft het vroeg genoeg kunnen bemerken. Het neutrale onderwijs werd meer en meer het godsdienstlooze onderwijs.
Naarmate dit te constateeren viel, dachten de Roomschen het verder in dat de wet hun toestond bizondere scholen te openen, onder voorwaarden, die al waren zij weinig gunstig, toch uitvoerbaar waren. Zij vormden te dien einde schoolcomité's, hetgeen hun bijzonder gemakkelijk gemaakt werd door de inrichting der kerken en door de parochiale vereenigingen van weldadigheid.
De beweging nam scherper karakter aan. In 1868 verhieven de bisschoppen de stem, en zij deden het met kracht en gezag. Tengevolge van de verklaring van den heer Fock, Minister van Binnenlandsche Zaken, waarin hij uit naam van de liberale partij, die aan het bewind was, zich verzette tegen elke wijziging van de wet op 't lager onderwijs, omschreven zij den 23 Juli 1868 plechtig in een gezamenlijken herderlijken brief, de plichten die op de Roomsche ouders rusten ten opzichte van de opvoeding van hun kinderen. »De Kerk”, zeiden zij, »wil dat de jeugd onderwezen worde in kennis, maar zij wil tegelijkertijd dat dit onderwijs in alle opzichten katholiek en godsdienstig zij. Wanneer men tengevolge van de omstandigheden in de onmogelijkheid is, om in een school het noodige onderwijs te vinden, dat in alle deelen in overeenstemming is met den eisch der Kerk, dan is het geoorloofd tot een niet-Katholieke school de toevlucht te nemen, maar altijd onder de voorwaarden dat in deze school niets onderwezen worde, dat in strijd is met den godsdienst en de moraal”.
Deze daad van de bisschoppen herstelde de eenheid onder de Roomschen, en de herderlijke brief werd voor hen het heilig program in den langen, moeilijken en kostbaren strijd voor het vrije onderwijs.
Terwijl zij zonder uitstel en bijna zonder hoop zich aangordden tot den strijd, begrepen de Roomschen meer en meer de noodzakelijkheid van een nauwe aaneensluiting, de noodzakelijkheid om een dichte en goed gedisciplineerde keurgarde te vormen. Het ontbrak hun aan een organisatie, aan een program, aan dagbladen, aan bonden, aan alles wat een minderheid geoorloofd is, om haar rechten te doen eerbiedigen en recht te verkrijgen.
Zij gevoelden dat gebrek vooral toen de wet van 1878 tot stand kwam. De neerlaag, die zij toen leden, veroordeelde op volstrekte wijze hun planloos strijden. Die wet bekrachtigde het stelsel van 1857, terwijl zij de schatkist ter beschikking van de openbare school stelde, en daarentegen elke subsidie aan het bizonder onderwijs weigerde. Daarmede was alzoo aan alle rechtmatige verwachting de bodem ingeslagen.
Toch werden zij niet ontmoedigd, en zij hervatten den strijd met kracht, vertrouwende op het goed recht van hun zaak, hoewel zij niet voorzagen de waarschijnlijkheid van een naderende overwinning.
Deze was minder ver af dan zij geloofden, want spoedig na hun neerlaag vonden zij een leider, die bekwaam was hun te geven wat hun ontbrak, om een sterke politieke partij te vormen, gewapend tot den strijd en gereed om te werken met goeden uitslag.
In 1880 nam voor de eerste maal een Roomsche priester zitting in de Staten Generaal. Hij heette de abt Schaepman.
Na een verblijf in Rome, waar hij den graad van doctor in de theologie had verworven, bezette hij sedert tien jaren den leerstoel voor godsdienst-geschiedenis van het seminarie van Rijsenburg, toen de kiezers van het district Breda hem afvaardigden om zitting te nemen in de Tweede Kamer. Hij was toen 36 jaar oud en hij had zich bij meer dan éen gelegenheid den roem verworven van schitterend redenaar en tegelijkertijd dien van dichter van den eersten rang te zijn.
Die hem zag erkende in hem een leider. Van hooge statuur, breedgeschouderd, een krachtige, massieve gestalte, deed hij denken aan die Hollanders van het zuiver ras, zooals het penseel van Rembrandt en Frans Hals ze op het doek gebracht heeft. Hij had een dik en breed hoofd, de neusgaten eenigszins wijd open, de kin vrij en moedig gemodelleerd, het gezicht bleek, terwijl twee naieve zacht-blauwe oogen u vroolijk en ondeugend met zonderlinge vastheid van achter den gouden bril aanzagen.
Dit fiere en aantrekkelijke gelaat, schoon het niet fijn besneden was, had een bizondere uitdrukking in den mond met de dikke lippen, geheel zwaar en gezwollen van welsprekendheid. Zelfs vóór men hem hoorde, herkende men hier den machtigen redenaar, wiens schitterend woord de massa's meesleepte.
En geheel zijn persoon maakte op den hoorder een indruk van kracht en volharding, van verstand en gezag. Men voorzag dat zijn gedachte op groote oogmerken gericht was, en dat hij om zijn doel te bereiken een onbuigzamen en onverzettelijken wil toonde. Hierbij gaf hij blijk van onomstootelijk vertrouwen in de toekomst en van overvloeiende geestdrift voor de zaak, die hij zonder moeite mededeelde aan degenen die met hem verkeerden. Hij was idealist, maar, om zoo te zeggen, practisch idealist. Hij begreep uitnemend de eischen van het moderne politieke leven, en geheel en al gehecht blijvende aan de beginselen, wist hij zijn tactiek aan te passen aan de omstandigheden. Geheel zijn invloed, die zeer snel steeg,—want hij was spoedig een der meest populaire mannen van Nederland—wendde hij, zonder ophouden en belangeloos aan in den dienst van zijn partij, die hij vormde, wapende en verdedigde. Gedurende bijna een kwart eeuw was hij, niet zonder meermalen zijn gezag scherp besproken te zien, haar heldenzanger, generaal en parlementaire veldheer.
Hij was priester-dichter, in de wapenrusting van een ridder. Zijn devies was: »Ik geloof, ik strijd,” en dat bracht hij in toepassing in geheel zijn leven. Hij was geboren voor den strijd, en hij wierp er zich geheel en al in, maar zonder ooit de beteekenis der werkelijkheid uit het oog te verliezen. Hij heeft de Katholieke partij gemaakt wat zij is; hij heeft haar nieuwe gezichtseinders getoond; haar door heilzame wegen geleid, die evenwel een weinig ongebaand en steil waren voor die wijze lieden, die gewoon waren, zich bedachtzaam voort te bewegen op de breede zijwegen. Bij zijn dood—te Rome den 21en Januari 1903,—was de rouw dan ook groot in zijn partij, en de tegenstanders, wier ideeën hij op de scherpste wijze had bestreden, maar die erkenden de eerlijkheid van zijn karakter en zijn spreekwoordelijke goedigheid, betoonden hun eerbied voor de groote en breede figuur van dezen reus.
De Roomschen in Nederland vergeten niet, dat zij hem alles verplicht zijn, en zijn geest beheerscht nog den politieken arbeid, dien zij trachten te volmaken.
Op het oogenblik, dat Dr. Schaepman de Tweede Kamer der Staten Generaal binnentrad was hun positie niet zeer gunstig. Hij zag het, en stelde dadelijk de middelen tot verbetering in het werk. Vóór alles vermeerderde hij de pogingen, om hun samenbinding te versterken. Hechte partijorganisatie was het doel dat hij niet uit het oog verloor, maar het was niet gemakkelijk die te bereiken. Zijn ideeën waren verre van een gunstig onthaal te vinden bij heel de wereld, en oude staatslieden, die er door opgeschrikt werden, veroordeelden streng zijn vermetelheid.
Hij begon met zijn partij dagbladen te geven; noodzakelijke middelen voor de moderne propaganda; en voor redacteuren en lezers te zorgen. Sedert eenige jaren had hij zelf de pen ter hand genomen, en stond hij in het groote Roomsche dagblad »De Tijd” Mgr. Smits ter zijde, die, eigenlijk gezegd, de stichter werd van de hedendaagsche Roomsche pers. Maar hij oordeelde terecht, dat één orgaan niet kon voldoen; hij riep nieuwe bladen in het leven en aan verscheidene onder die zeide hij zijn medewerking toe. Hij verleende deze in die mate, dat de Roomsche pers, die in 1855 maar telde één dagblad: »de Tijd”, bij zijn dood bezat: dertien dagbladen, negen en twintig bladen die twee of drie maal per week verschenen, zeven en zestig weekbladen en drie en veertig periodieken.
Tegelijkertijd hield hij niet op in zijn geschriften en met heel zijn invloed aan te bevelen de toenadering tot de Antirevolutionairen. Alleen door eigen krachten konden inderdaad de Roomschen, die nauwelijks een vijfde van de volksvertegenwoordiging vormden, niet hopen ooit te komen tot de vrijmaking van het onderwijs, daar zij den steun van een desbetreffend wetsartikel misten. Welnu, Dr. Schaepman had bemerkt, dat op het terrein van den schoolstrijd, van den aanvang af de strijd aangebonden was door de geloovige en vurige Calvinisten. Op veel punten waren de eischen van de beide op zichzelf staande groepen dezelfde, en geen van beide kon hopen ze ingewilligd te zien, door eigen middelen alleen. Dr. Schaepman zag in, dat de strijd niet ging tusschen twee godsdiensten, dat het geschil niet meer ging tusschen twee families aan denzelfden stam ontsproten, maar dat de tegenstelling dieper ging, en dat de slag geleverd werd tusschen het Godloochenend materialisme en de geestelijke wereldbeschouwing, die haar eenigen grondslag vindt in het Christendom. En daarom arbeidde hij aan een toenadering, voor een gemeenschappelijk besteden van de krachten, die tot nu toe gescheiden waren gebruikt.
Deze taak bracht groote moeilijkheden mee; de poging scheen vermetel, en, om haar te doen slagen moest men een zóó meesterlijke leiding geven, zóó ingewortelde vooroordeelen uit den weg ruimen, dat ook de minst-zwaar-tillenden haar mislukking voorzagen. Velen zelfs ergerden zich aan deze verzoening, die hun toescheen een vergeten van het verledene te zijn.
Gelukkig, hij trof aan het hoofd van de Antirevolutionairen aan een man van genie, Dr. Kuyper, die hem ter zijde stond met al zijn kracht en hem hielp in het tot stand brengen van deze coalitie der christelijke partijen, welke door de tegenstanders betiteld werd met den naam: »monster-verbond.”
Deze verbinding kwam niet in één dag tot stand!
Eerst stil en in 't geheim kwam zij eindelijk in 't volle licht uit, toen zij na tien jaren haar pogingen bekroond zag met het ontnemen aan de linkerzijde van de stellingen, die zij gedurende veertig jaren ingenomen had.
De samenstelling van het ministerie Mackay in 1889, waarin twee Roomschen zitting namen, was het resultaat van deze goede verstandhouding; met de wet van pacificatie, die de gelijkheid in beginsel tusschen de neutrale officieele scholen en de vrije lagere scholen herstelde.
De krijgsbeweging had goede gevolgen gehad, en de Roomsche minderheid was niet meer een hoop die niet meetelde onder het volk. Men moest voortaan rekening met haar houden. Om een werkelijke politieke partij te vormen, restte haar een voortdurende organisatie en een belijnd program te verkrijgen. Dr. Schaepman had het reeds getracht, en sinds 1881 had hij in het maandelijksch overzicht van »Onze Wachter”, een proeve van een program voor de Roomsche groepen geformuleerd. Helaas, de onderlinge verdeeldheid verijdelde zijn pogingen.
De breuk kwam voor den dag, openbaar, hevig, dadelijk na de overwinning van de Christelijke partijen. Zij bestond in 't geheim sedert enkele jaren. Zij was begonnen aan 't licht te treden tegen 1884 ten tijde van de grondwetsherziening, en zij was niets minder dan de democratische stroom, die in de partijen gelijk als in de instellingen jonger leven wilde brengen, dat zijn kracht putte uit wat onder het volk leefde, worstelende met den dam van het conservatisme.
Op een afstand gezien gelijkt zulk een crisis op sommige kinderziekten, die na haar verdwijning een steviger gezondheid achterlaten. Niettemin zij bracht groote oneenigheid in de Katholieke partij, voor jaren. Door meer tact en verzoeningsgezindheid aan te wenden, had Dr. Schaepman misschien er het kwaadaardig karakter van indien niet kunnen voorkomen, dan tenminste kunnen verzachten; maar hij was een man geheel uit één stuk, sterk gehecht aan zijn denkbeelden, en met strijdlustig karakter. Wat zijn tegenstanders betreft, zij waren bezield van uitnemende bedoelingen, maar zij verdiepten zich te uitsluitend in de herinneringen aan het verleden, terwijl zij voorbijzagen de eischen van het tegenwoordige, en zich allerlei voorspiegelingen maakten van de toekomst. Onder hen werden in de eerste rij aangetroffen zij die in hun jeugd tot den aanhang van den grooten liberalen minister Thorbecke hadden behoord, de »Papo-Thorbeckianen” zooals men zeide, en die zich met een fierheid, gemengd met spijt, dezen heldhaftigen tijd herinnerden, waarin de vrijheid in gouden dageraad opkomende, de Roomschen met haar eerste stralen verwarmd had. Zij vormden de conservatieve fractie, die vereenigd om den heer Bahlmann, afgevaardigde van Tilburg, zich had afgescheiden van de democratische fractie, welke getrouw gebleven was aan Dr. Schaepman. Wat deze twee fractie's verdeelde, waren punten van tactiek en vereenigingskwesties: de eerste wilde volkomen aan de verstandhouding met de antirevolutionairen een einde gemaakt zien, terwijl de tweede er op stond haar te doen voortduren, en een overeenkomst wilde tot stand brengen in de punten die in geschil waren. Maar 't was ook de Sociale richting, die elk van haar zocht vast te stellen naar eigen voorkeur.
De twist werd heet en droevig: de Roomsche bladen verdeelden zich in twee kampen: ter eener zijde de »Tijd” en de »Maasbode” die partij kozen voor conservatieven, ter anderer zijde antwoordde Dr. Schaepman in »het Centrum”.
Het resultaat was dat de handelwijze van de afgescheiden fractie bij de verkiezingen van 1891 de herkiezing van hun ouden leider in Wijk bij Duurstede verhinderden; maar dank zij de edelmoedigheid van een zijner partijgenooten, deed hij enkele maanden later zijn intrede in het parlement als vertegenwoordiger van het district Almelo.
De fractie Bahlmann zegevierde; zij vormde de meerderheid van de Roomsche afgevaardigden in de Eerste en Tweede Kamer, die na afloop van de verkiezingen zich vereenigden in een nieuwe partij. Naar het voorbeeld van het Duitsche Centrum, tooiden zij zich met den naam »Centrumsclub” en zij aanvaardden als program de volstrekte zelfstandigheid van de Katholieke partij, en de practische inwerkingstelling van wat zij noemden »de politiek van de vrije hand”. Zulk een program kon de goedkeuring niet wegdragen van de minderheid, die onder leiding van Dr. Schaepman weigerde, met het »Centrum” samen te gaan. De eenige band die sedert dien bestond tusschen de vijandige groepen, was het besluit, genomen den 2 December 1891 in de algemeene vergadering van de Roomsche volksvertegenwoordigers, dat van tijd tot tijd »de leden van de Eerste en Tweede Kamer bijeen zouden komen, om te spreken over Katholieke belangen, die zich zouden kunnen voordoen in hun sfeer van werkzaamheid«.
Dat maakte de splitsing bijna volkomen. De kwestie van de kiesrechtwijziging, die toen opkwam, vermeerderde nog de verwarring en riep nieuwe misstanden in 't leven. Zoolang zij niet beslist was, dat is gedurende zes jaren, bewogen zich de verdeelde Roomschen, het spoor bijster, als in den blinde temidden van een zonderlinge parlementairen strijd, waarin meerderheden al naar 't voorkwam, dikwijls bij toeval, beschikten over ministeries en wetsvoorstellen. Dr. Schaepman streed er zonder ophouden voor wat hij geloofde overeenkomstig de waarheid en het waarachtig belang van zijn land te zijn, en, toen deze troebele periode voorbij was, hernam hij allengs zijn plaats aan het hoofd van de herstelde »Katholieke partij«.
Dadelijk kwam hij terug op zijn doel om haar een program te geven. Het tijdstip was gunstig. Nu men den broederstrijd over de Kieswet teboven was, gevoelde ieder de noodzakelijkheid van een beschreven regeling, waarin zich de herstelde eenheid zou openbaren en de eischen der Roomschen kort samengevat zouden worden. De 25 Roomsche volksvertegenwoordigers in de Tweede Kamer kwamen bijeen, en in de samenkomst van 20 October 1896 te Utrecht stelden zij definitief hun program vast. De invloed van Dr. Schaepman was overwegend geweest, en was te herkennen bijna bij elk artikel, in deze vaststelling van de voornaamste vraagpunten, waarop de vlijtige aandacht van alle Roomschen des lands zich moest vestigen.
In den aanhef sprak het program uit: volkomen gehoorzaamheid aan de groote Encyclieken van Pius IX en Leo XIII; onveranderlijke gehechtheid aan het Huis van Oranje-Nassau; en oprechte trouw aan de grondwet.
Dan kwamen in de eerste rij de sociale kwesties. Zoo had het Dr. Schaepman gewild, om te bewijzen, dat de politiek van de Nederlandsche Roomsch-Katholieken vóór alles sociaal was. Op dit punt was de Encycliek »Rerum Novarum« de fundamenteele wet. Daarmede verwierpen zij het socialisme als valsch, onrechtvaardig, leidende tot vernietiging van alle recht, van alle orde en alle vrijheid, en stemden toe dat de sociale kwesties in de eerste plaats van zedelijke orde waren, en dat zij dientengevolge niet goed opgelost konden worden dan in den geest van het Christendom. De Godsdienst, het huisgezin, de eigendom, voegden zij eraan toe, zijn volgens goddelijken wil de grondslagen der samenleving, en op het terrein van de sociale vragen moet de Staat altijd handelen, vooral in de nooden van den tegenwoordigen tijd, met voortdurende eerbiediging van de natuurlijke rechten van den menschelijken persoon en van het huisgezin.
Dadelijk deze beginselen in toepassing brengende, ijverden de Roomsche afgevaardigden voor Zondagsrust; zedelijke en stoffelijke verbetering van het lot der arbeiders; het verbod van overmatigen arbeid zelfs voor de volwassenen; de herziening van de armenwet op dezen grondslag, dat de ondersteuning van de armen hoofdzakelijk blijft toevertrouwd aan godsdienstige instellingen en vereenigingen van weldadigheid; de verzekering tegen ziekte, ongevallen, invaliditeit en ouderdom. Hier hadden zij met opzet nagelaten aan het woord »verzekering” toe te voegen »verplichte”, want zij wilden niet vooruitloopen op de wijze van organisatie. Ondertusschen wezen zij op de roeping van den Staat, om aan deze hervorming mede te werken, en het lot van den invaliden werkman niet over te laten aan de gunst van de openbare of particuliere barmhartigheid.
Op het gebied van het onderwijs stelden zij weer het beginsel op den voorgrond, dat hen altijd geleid had in den schoolstrijd. Het onderwijs, herhaalden zij, is een wezenlijk deel van de opvoeding, en in dit opzicht een recht en een plicht der ouders. Als uitvloeisel daarvan gaven zij het verlangen te kennen dat de vrije school, de eenige die de volkomen vrijheid van de huisvaders verzekerde, zooveel mogelijk regel werd, en dat de gelijkheid voor de wet, erkend en gewettigd in zekere mate door de wet van pacificatie van 1889, werd uitgestrekt tot al de graden van het onderwijs, evenzeer tot het Middelbaar en het Hooger, als tot het Lager onderwijs. Van de leerplicht spraken zij niet, want zij wisten dat deze teere kwestie niet nalaten zou de geschillen weer te doen opleven.
Wat de militaire aangelegenheden betreft, waren zij tegenstanders van alle verzwaring van persoonlijke en geldelijke lasten, voorstanders van een billijke schadeloosstelling aan de miliciens-kostwinners, en hun wenschen openbarende voor de verheffing van het zedelijk leven in de kazernes. Zij kenden op het terrein van de rechtspraak aan het overheidsgezag, dat van God komt, noodzakelijk het recht toe van de doodstraf, en stelden eenige maatregelen voor, als de vereenvoudiging van de formaliteiten, vereischt voor de voltrekking van het burgerlijke huwelijk; de vergunning van een schadeloosstelling, wettig voorzien en geregeld, aan hen, die in voorloopige hechtenis gevangen gezet, zouden erkend worden onschuldig te zijn, zonder aan de rechterlijke uitspraak te zijn overgegeven; en vooral, de overgave van jeugdige misdadigers aan liefdadige instellingen, gesticht door erkende godsdienstige gezindten, onder toezicht van den Staat.
Voor 't overige verwierpen zij in beginsel alle verzwaring van belasting, verlangden de opheffing van de successiebelasting in de rechte lijn, en wenschten dat de hulpbronnen van den Staat, indien de nood zich deed gevoelen, zouden worden gevoed door indirecte heffingen, bijv. met behulp van een belasting op de Beursondernemingen.
In een andere reeks van denkbeelden openbaarden zij hun protectionistische gevoelens. Voor het meerendeel vertegenwoordigers van de wezenlijk-landbouwende districten van Limburg en Noord-Braband, legden zij nadruk op de noodzakelijkheid om den nationalen landbouw en de nijverheid te begunstigen; herziening van het tarief van invoerrechten; herstelling van de octrooien; wijziging van de grondbelasting; vermindering van de belasting die den landbouw trof, door de opheffing van de binnenlandsche tollen; vermindering van de registreerrechten voor de pachtbrieven, meerdere vergemakkelijking van den afkoop van de tienden, enz. Tegelijkertijd vroegen zij aan den Staat, zijn zorg te toonen ten gunste van den nationalen arbeid, en zich voor de uitvoering van publieke werken niet dan force majeure te wenden tot vreemde arbeidskracht.
Zij vroegen nog, voor de Koloniën een meer daadwerkelijke bescherming voor de zendelingen; krachtdadiger steun voor de inlandsche Christenen tegen de aanslagen van hun Mohammedaansche heerschers; wettelijke autorisatie voor de kerken om zich met het inlandsch onderwijs bezig te houden; en de herziening van de regelingen die betrekking hebben op de toelating van de priesters, catechiseermeesters en zendelingen in Nederlandsch-Indië.
Eindelijk spraken zij hun leedwezen uit over de opheffing van het Nederlandsch gezantschap bij den Heiligen Stoel, en verzekerden niets te zullen nalaten om het te herstellen in het belang en voor de eer van het land, zoodra zij hoop konden hebben erin te zullen slagen.
Zooals men ziet was het program rijk voorzien, van wijden omvang, en lenig. Het bedoelde niet te vragen de eenheid maar de vereeniging. Dat is de ware en juiste weg. Voor een politieke partij, die tegelijk een partij van traditie is, is er geen andere weg.
Zoo oordeelde Dr. Schaepman, die er alles had doen uitlaten, wat had kunnen verdeelen. Daarom spreekt zich het program niet uit over de belangrijke, maar bijkomende kwestie van richting en strekking; het verklaart zich niet uitdrukkelijk conservatief noch vooruitstrevend; het was eenvoudig de grondregeling van de Nederlandsche Roomschen, die verlangden een wettig aandeel te nemen in de regeering van hun land.
Zooals het hierboven luidt, werd het door de algemeene vergadering van de Katholieke kiesvereenigingen plechtig goedgekeurd, eenige dagen vóór de verkiezingen den 5den Mei 1897 te Utrecht. Het werd dientengevolge het officieele program van de partij, die zich aan tucht gewend, ter strijde toegerust en georganiseerd had.
Want terzelfder tijd van een program, had Dr. Schaepman een organisatie voorbereid. Hij had begrepen dat alle pogingen ijdel zouden zijn, indien zij niet steunden op vereenigingen, die overal opgericht, in de districten en in de steden, omvatten de Roomsche krachten van het land in zijn geheel. Sedert lang had hij zich aan dien arbeid gezet. Hij had beoordeelingen, wantrouwen, belemmeringen ontmoet, maar zijn taaie wilskracht was ze teboven gekomen. Allengs waren er op verschillende punten van het land kiesvereenigingen ontstaan. Zij hadden hun voordeel gedaan met de comite's die reeds bestonden in het bizonder voor het onderhoud van de vrije scholen, en nu de periode van de aanvangs-moeilijkheden voorbij was, vermenigvuldigden zij zich snel. Voor de eerste maal waren hare afgevaardigden vereenigd bij het ophanden-zijn van de verkiezingen van 1897, en haar eerste daad was geweest de goedkeuring van het program.
De gedachten van den leider waren er op gericht, deze aanvankelijke organisatie te volmaken door dictricts-comite's, provinciale comite's, en eindelijk een centraal comité, dat het beheer had over de andere en de eenheid van leiding verzekerde.
Hij heeft, helaas, niet zoolang geleefd, dat hij de kroon mocht zien op dit werk, waarvoor hij zooveel had gearbeid.
De organisatie was op het oogenblik dat de dood hem overviel, slechts plaatselijk en provinciaal, maar hij kon voorzien dat zijn wenschen niet op hare vervulling zouden laten wachten, en nauwelijks was zijn lichaam aan het graf toevertrouwd, of »de Algemeene Bond van Roomsch-Katholieke Kiesvereenigingen in Holland” werd gevormd.
Reeds vóór zijn dood was het hem daarentegen gegeven geweest, de volkomen triomf van zijn politiek te zien. De Roomschen hadden, vereenigd met de Antirevolutionairen, bij de verkiezingen van 1901 den triomf verworven. Dr. Kuyper had met krachtige hand de teugels van het bewind genomen; de Katholieke partij zag er zich naar goede trouw deelgenoote in gemaakt; drie van haar leden verkregen belangrijke portefeuilles, en het ministerie in zijn geheel in nauwe gemeenschap met de rechtsche meerderheid zocht krachtig voldoening te geven aan de gemeenschappelijke eischen.
Op 't oogenblik is de Katholieke partij in Nederland definitief en sterk samengesteld. Zij heeft politieke vereenigingen, die aanhoudend werkzaam zijn in bijna alle gemeenten, waar de Roomschen eenigen invloed kunnen doen gelden. In elk kiesdistrict heeft zij een districtsvereeniging, welker bestuur zich verzekert van de medewerking van mannen van toewijding en een lid afvaardigt, ter vorming van een provinciaal comité, dat zich bezighoudt met de verkiezingen voor de Provinciale Staten, en bij de zelfstandige districts-vereenigingen niet tusschenbeide komt dan om advies te geven of in twijfelachtige gevallen te beslissen. Eindelijk als de kroon op de organisatie, en haar gevende de eenheid van gedachte, ten opzichte van de noodzakelijke leiding, bestuurt een centrale raad, samengesteld uit afgevaardigden van elke provincie, de Algemeene Bond van Roomsch Katholieke Kiesvereenigingen in Nederland.
Voorzitter van dit centraal comité is de heer Koolen, afgevaardigde van Grave. Deze uitgebreide organisatie werkt niet altijd zonder horten en stooten; vooral is dit het geval in de provincies Limburg en Noord-Braband, waar de kiezers weinig gelegenheid hebben om van hun kiesrecht gebruik te maken, en minder de noodzakelijkheid van de vereeniging gevoelen. Hierin is geen verandering te brengen, even moeilijk als het is, van het eerste begin af, elke persoonlijken strijd en inbreuk op de discipline te onderdrukken.
In alle geval moet erkend worden, dat zelfs bij den tegenwoordigen stand van zaken de Nederlandsche Roomschen op dit punt verder gevorderd zijn dan hun geloofsgenooten in andere landen van Europa, en dat een organisatie als hun »Algemeene Bond” aan hun actie de grootste kracht verleent.
In de Kamer bezit de Katholieke partij 25 afgevaardigden, een vierde gedeelte van de nationale vertegenwoordiging. Deze afgevaardigden vormen de »Roomsch-Katholieke Kamerclub,” die een nauwe betrekking onderhoudt met den Algemeenen Bond van Kiesvereenigingen, en waarvan de voorzitter tevens de eigenlijke leider van de partij is. Na Mgr. Schaepman was het de heer Kolkman, een van zijn trouwe strijdgenooten, erfgenaam van zijn politieke hoedanigheden en zijn welsprekendheid, die deze plaats vervulde tot het begin van 1908, toen hij haar vaarwel moest zeggen om in het ministerie Heemskerk de portefeuille van Financiën te aanvaarden. Hij is vervangen geworden door den heer Loeff, een rechtsgeleerde van veel talent, wiens werkzaamheid aan het Departement van Justitie onder het ministerie Kuyper duidelijk aan het licht getreden is.
Wat de Roomsche afgevaardigden betreft: in de eerste plaats onderscheiden zich Mgr. Nolens, de eenige priester die op 't oogenblik in de Kamer zitting heeft, waar hij het district Venlo vertegenwoordigt, de landstreek zijner geboorte; de heer Van Nispen tot Sevenaer, afgevaardigde van Nijmegen, een man van oud geslacht, met kennis van zijn tijd en nauwgezette en degelijke bestudeering van de vraagstukken; de heer Aalberse, opvolger van Mgr. Schaepman in Almelo, die geheel zijn eerbied-afdwingend talent, zoowel om te spreken als om te schrijven, ten dienste stelt van het Centraal Bureau van Katholieke Sociale actie, waarvan hij secretaris is; de heer Passtoors, de stichter en voorzitter van de groote »Nederlandsche Roomsch-Katholieken Volksbond”; de heer Ruys de Beerenbrouck, president van den Geheelonthouders-bond »Sobrietas”, die 62000 leden telt, enz.
De ministerieele crisis van 1907 heeft haar oplossing niet anders kunnen verkrijgen dan doordat drie Roomschen, de heeren Kolkman, Nelissen en Bevers, in het ministerie Heemskerk zitting namen, waarin de traditie van de ministeries Mackay en Kuyper voortgezet wordt.
Zoodanig is de plaats, die de partij in het land en in het Parlement inneemt, dat zij eerbied afdwingt aan allen, vriend en vijand, en dat zij de werkzame, dikwijls beslissende zaakbezorger is van den wetgevenden arbeid.
Haar aanhoudende sociale actie heeft daar niet weinig toe bijgedragen. Na eenige tegenstribbeling in het begin, heeft zij haar leider Dr. Schaepman gevolgd, die tegen het einde van zijn loopbaan zeide: »Er is voor mij geen grooter troost in mijn strijd en mijn arbeid, dan te werken voor het volk. Ik kan het woord van Mgr. Ketteler herhalen: voor de kerk en voor het volk”. Onder zijn aandrijving heeft zij de sociale instellingen van allerlei aard doen toenemen, en alzoo heeft zij verhinderd dat de Roomsche arbeiders in handen kwamen van de socialistische volksleiders.
Van de talrijke Roomsche volksscholen is nauwelijks de schoolbevolking afgegaan, of zij wordt opgenomen in de patronages, geleid in de richting van de Vereeniging: Voor eer en deugd, en geroepen, bij haar intrede in het leven deel uit te maken van den Boerenbond »Vereeniging tot bescherming van den middenstand,” of van den »Volksbond”, tengevolge waarvan zij zich vestigt op het platteland en in de stad, en zich vertrouwd maakt met den landbouw, of commercieele of industrieele bedrijven.
Op dit oogenblik ook wordt zij geholpen in den dagelijkschen strijd voor het bestaan door de instellingen van voorzorg (credietkassen, verschillende onderlinge waarborgen); verdedigd tegen het alcoholisme door de matigheidsbonden: de kruisverbonden en de Mariavereenigingen; bijgestaan in den nood door de genootschappen van St. Vincent de Paul, die bizonder bloeiend in Nederland, hun zorg niet bepalen tot hulp aan den enkele, maar ook scholen bouwen en maatschappelijke werken ondernemen. Indien men zich rekenschap wil geven van het innerlijk leven, dat in dit geheele net van katholieke vereenigingen zich beweegt, dat men dan bijvoorbeeld naar Maastricht in Limburg ga. Daar in het groot gebouw van »het gesticht de Stuers”, alzoo genoemd, omdat het zijn ontstaan te danken heeft aan een mild legaat, vermaakt door een man van vermogen: den heer Ridder de Stuers, oud-adjunct van de stad, trekken zich de algemeene diensten voor geheel de provincie samen; het secretariaat van den arbeid van de »Limburgsche Roomsch-Katholieke Volksbond”; de arbeidsbeurs van den Volksbond van Maastricht: de Redactie en administratie van de „Volksbode”, het wekelijksch orgaan van het katholieke sociale leven in het Zuiden; het secretariaat van den Bond tegen het Alcoholisme: »Sobrietas” die te zeggen heeft over negen diocesaan-bonden en 62.000 leden; het centraal bestuur van de Limburgsche Katholiekendagen, dat tegelijk het »Bureau van de Katholieke pers” is. Met dit provinciaal middelpunt staat geheel de Katholieke organisatie van de diocese Roermond in verband. Zonder te spreken van de vereenigingen met meer weldadig of godsdienstig doel, het is vandaar dat het wachtwoord zich voortgeplant heeft tot 2176 leden van den Volksbond, tot 395 leden van de onderlinge verzekering van Katholieke onderwijzers, tot 1699 leden van het Kruisverbond, tot 13649 leden van den Landbouwbond, tot 631 van de »Hanze” en tot 779 leden van den centralen R. K. Mijnwerkersbond.
In de andere diocesen doet zich hetzelfde verschijnsel voor en openbaart zich dezelfde werkzaamheid, door de edele en verstandige toewijding van de Nederlandsche Roomschen aan de zaak der arbeiders.
Onder de belangrijke maatschappelijke werken moeten in de eerste rij genoemd worden de boerenbonden. Ontstaan uit een reactie tegen de »Maatschappijen van Landbouw” waarin de liberale invloed de overheerschende was, hebben zij zich snel ontwikkeld vooral in Noord-Braband en Limburg. Zij hebben voortgebracht syndicaten van koop en verkoop, melkerij-coöperaties, onderlinge credietbanken, en gevestigd een volledige rij van instellingen, gedreven door de edele begeerte, om het stoffelijk en zedelijk welzijn alom onder de landbouwende bevolking te brengen, en doordrongen van dezen practischen geest, die den Nederlander kenmerkt. Deze plaatselijke vereenigingen, streng Roomsch, welker besturen alle ter zijde worden gestaan door een geestelijken adviseur, zijn aangesloten in provinciale vereenigingen, en deze weer in een nationale organisatie, genoemd »de Nederlandsche Christelijke Boerenbond” die ongeveer 50.000 leden heeft. Maar, op dezen hoogsten trap, vindt men niet meer uitsluitend vereenigingen van Roomschen, men ontmoet ook Protestantsche; deze zich vereenigende met gene in een machtigen Bond, op den grondslag van een algemeen Christendom.
Evenzoo zijn de Roomschen niet onverschillig gebleven in de beweging van de fabrieksarbeiders. Hierin hebben zij meer bizonder de socialistische concurrentie te verduren gehad, maar de voortgang van de revolutionaire ideeën heeft hen nòch verschrikt, nòch ontmoedigd. Hun arbeid dagteekent van 1888. In dit jaar stichtte de heer Passtoors, een oud-onderofficier, die naar de industrie was overgegaan, de eerste Katholieke arbeiders-vereeniging, die weldra toenam en zich ontwikkelen mocht; een vruchtbare levenskiem, waaruit is voortgekomen een machtig getakte boom: de Nederlandsche Roomsch-Katholieke Volksbond. Zijn eerste »adviseur” was Mgr. Eigenraam. De encycliek »Rerum Novarum”, die bij de Katholieken van heel de wereld de sociale onaandoenlijkheid afschudde, en de sterke strooming die zich terzelfder tijd openbaarde in de richting van de arbeidersvraagstukken, zetten aan de organisatie een buitengewone geestdrift bij. In 1893 op het oogenblik, dat Mgr. Konings Mgr. Eigenraam als geestelijk adviseur verving, was de Volksbond van de Roomsch-Katholieken in Nederland reeds sterk; zij had zich ontwikkeld; zij had in Rotterdam een congres van twee dagen gehouden, een program van sociale eischen aangenomen, een adres aan de Koningin-Regentes geformuleerd, om haar bloot te leggen welke hervormingen gewenscht werden ten gunste van de arbeiders. Maar terzelfder tijd wijzigde zich haar karakter eenigszins: de Volksbond was in 't leven geroepen om in zijn rijen op te nemen arbeiders en kleine burgers, gesalarieerden en patroons, en de gemengde vereenigingen beantwoordden alzoo aan het ideaal van haar stichters. Het bleek dat daar een zeer goed begrip van maatschappelijke eensgezindheid had voorgezeten. Helaas, de practijk mocht er het succes niet van verzekeren. En langzamerhand kwamen in de plaats van de gemengde vereenigingen arbeidersafdeelingen voor den dag.
De Volksbond, die voortging onder zijn leden te tellen burgers en patroons, is meer en meer geworden de bond van Nederlandsche Roomsche arbeiders; een machtige vereeniging, die tot in deze laatste dagen zich splitste in even zooveel vereenigingen als er diocesen zijn, zonder dat er eenige officieele band tusschen bestaat. Er bestaat op 't oogenblik een centraal bestuur, aan welks hoofd de heer Passtoors staat, afgevaardigde van Beverwijk, die aanhoudend met bekwaamheid en bevoegdheid leiding gegeven heeft ter bereiking van het doel, dat de Bond zich voorstelt. De leden, ongelijk verdeeld over de vijf diocesen van Holland, gaan de 48.000 teboven; het onderscheiden initiatief, dat genomen werd, mocht vruchtbaar zijn; de congressen die georganiseerd werden hadden goed gevolg; de instellingen, die gesticht werden, bloeien: zooals het werk van het ambachtsonderwijs, sociale cursussen, spaarkassen, onderlinge verzekeringen, propagandaclubs, enz.; van het orgaan »de Volksbanier” worden meer dan 10.000 exemplaren gedrukt; de actie, die uitgegaan is op de openbare meening en bij de volksvertegenwoordiging, is gevestigd geworden door de nauwgezette bestudeering van de wetsonderwerpen, die in voorbereiding zijn en door een moedige propaganda.
»De Volksbond” vereenigt echter slechts een gedeelte van de Roomsche krachten. Tot den »Boerenbond” behoort een ander deel. De »Hanze” die de groote vereeniging is van de kleine burgerij, en waaraan een geestelijke, Ds. Nouwens, al zijn kracht wijdt, omvangt nog een ander deel. Boven deze komt sedert drie jaren een uitgebreider organisatie met ruime vooruitzichten en grootsche doeleinden: nl. de Katholieke Sociale actie. Dit is geen nieuwe vereeniging, en dat is het wat haar onderscheidt van de Duitsche Volksvereeniging, maar de verbinding van al de Roomsche vereenigingen, die in Nederland maatschappelijken invloed oefenen. Haar bewerktuiging is van eenvoudigen aard; in elke plaats benoemen de verschillende ambachten twee afgevaardigden om de plaatselijke afdeeling te vormen; de voorzitters en de secretarissen van de locale comite's vormen het diocesaan comité; de voorzitters en de secretarissen van de diocesaan comite's stellen den centralen raad saam, die een algemeen secretaris en meerdere assistenten voor de werkzaamheid van het centraal Bureau benoemt. De voorzitter van den centralen Raad is de heer Van Nispen tot Sevenaer, afgevaardigde voor Nijmegen; de algemeene Secretaris de heer Aalberse, afgevaardigde van Almelo; geestelijk adviseur de heer abt Angenent, professor aan het Seminarie te Warmond. Het Centraal Bureau is gevestigd in Leiden. Het biedt werkelijk een uitnemend arsenaal, bezit een schoone bibliotheek en vormt een belangrijke inlichtingendienst.
Aldus vinden we zijn zinspreuk werkelijkheid geworden: Centralisatie van bestuur, decentralisatie van actie.
Centralisatie van het bestuur; want de geheele beweging gaat vandaar uit; maatschappelijke enquêtes, de meest verschillende publicaties, de veldtocht van vergaderingen, de organisatie van de »sociale weken” enz. Een wekelijksch overzicht: de Katholiek, Sociaal Weekblad, dubbelblad van het dagblad »de Voorhoede”, draagt tot alle hoeken van het land uit de ideeën en de wijze van werken van deze uitgestrekte organisatie, die reeds meer dan 70.000 leden telt.
Decentralisatie van werkzaamheid; want de vereenigingen blijven, hoe ook in de organisatie opgenomen, toch zelfstandig, gedragen zich naar haar eigen regelingen en overeenkomstig haar eigen doel, bijna zonder dat het centraal bestuur zich aanmatigt haar iets anders te geven dan raad, een steun en een parool in de ernstige omstandigheden, die de eenheid van alle krachten en van alle goede gezindheid eischen.
Zoodanig is in 't kort de sociale arbeid van de Nederlandsche Roomschen. Er moet nog aan toegevoegd worden, dat deze beweging zoo volledig, zoo vruchtbaar in resultaten, en zoo rijk in verwachting, in volmaakte harmonie zich ontwikkeld heeft, onder de goedkeuring en het bestuur der bisschoppen. Terwijl zij aan de vereenigingen groote vrijheid van beweging lieten, hebben zij de beginselen geregeld waarvan de actie had uit te gaan, en met hun herdersstaf hebben zij hun kudde geleid in de richting van de maatschappelijke werkzaamheden, aansporend of matigend, al naar het noodzakelijk was, en als zoodanig ware aanvoerders van het Roomsche leger, met getrouwheid gevolgd, en met goed gevolg begrepen. 't Is niet tevergeefs dat de vermaarde Dr. Schaepman van hen zeide: »Ons vertrouwen en onze hoop rusten op hun woord, op hun macht, op hun wijsheid, op hun leiding. Zij hebben gesproken, zij hebben gehandeld met voorzichtigen moed, en op deze wijze hebben zij tusschen de verschillende takken van arbeid en instellingen een uitnemende samenbinding tot stand gebracht, en ze een hooge vlucht doen nemen.”
Een zoodanige bloei van organisaties en van toewijding op het terrein van het maatschappelijk leven verklaart den invloed der Katholieke partij. Zonder instellingen te zijn van politieken aard dragen deze vereenigingen er niettemin krachtig toe bij dat Roomsche ideeën in het openbare leven verbreid worden, en zij verzekeren aan hen, die ook op verstandige wijze de zedelijke en stoffelijke belangen van het volk behartigen, rechtmatigen invloed, die nog toeneemt door de beslist sociale gedragslijn van de Roomsche afgevaardigden in de Staten-Generaal.
Door zoo te doen geeft de Katholieke partij op schitterende wijze er bewijs van, dat zij de sociale kwestie, die op dit oogenblik zoo dringend de aandacht vraagt, zoo veel en zoo goed als mogelijk is, wil oplossen, en dat zij wil arbeiden aan de herstelling van de gemeenschap in christelijken geest. 't Is daarom, dat zij tot grondslag neemt de Katholieke leer, en dat zij zich vóór alles van haar moraal doordringt. Moet men hieruit besluiten dat zij een confessioneele partij is? Haar tegenstanders houden dit staande en versieren haar gaarne met dezen toenaam van »kerkelijk”, maar 't is de vraag, hoe men dat verstaat. Indien men, zooals het juist schijnt, door dit woord wil karakteriseeren de partij, die zich uitsluitend met godsdienstige belangen bezighoudt, die als bestaansreden en tot doel niets heeft dan de verdediging van de rechten der kerk, dan is de Nederlandsche Katholieke partij geen confessioneele partij. Ongetwijfeld, de bescherming van de Roomsche belangen staat bovenaan op haar programma, en alleen Roomschen worden toegelaten tot haar organisaties; ongetwijfeld de beginselen van het Christendom beheerschen geheel haar politiek; ongetwijfeld, de geestelijkheid en bizonder de bisschoppen oefenen door hun adviezen een dikwijls belangrijken invloed; maar de leiding van de partij is in handen van leeken, zijn horizont strekt zich uit tot alles wat de welvaart van het land kan doen toenemen, en de verdediging van het recht, dat allen burgers gemeen is, is een van de grondregels van haar actie. Volgens het woord van Broere door Dr. Schaepman weergegeven in een motto aan het hoofd van zijn brochure: »Een Katholieke partij” vormen de Nederlandsche Roomschen een politiek lichaam dat vrijheid wil.
Het is overigens voor een partij de voorwaarde voor alle sterken invloed, om niet alleen werkzaam te zijn voor wat met eigen belangen in verband staat; zij kan zich aan deze noodzakelijkheid niet onttrekken zonder er in te moeten berusten slechts een fractie, dikwijls genoeg een factie te zijn.
Voor de Roomschen in Nederland was het bepaald noodig; want indien zij hadden aangenomen een uitsluitend godsdienstig program zouden zij gestuit zijn op de vereenigde krachten van de Protestanten, die zich verbonden zouden hebben om hen buiten het gemeen recht te plaatsen; zouden zij nooit hebben kunnen staan naar het verbond met de Antirevolutionaren, en zouden zij een onmachtige minderheid gebleven zijn, versmaad, zoo niet vervolgd. Om hun vrijheid, waardigheid en gezag te verzekeren, moesten zij hun voordeel doen met de rechten aan alle burgers toegekend in de grondwet, moesten zij een politiek voeren, die geëischt werd door de omstandigheden; moesten zij gebruik maken van de parlementaire tactiek als van alle eerlijke middelen, en geheel vast verbonden aan de Roomsche beginselen, moesten zij zich weten te schikken naar de eischen van het politieke leven van dezen tijd.
Dat is wellicht de grootste dienst, dien Dr. Schaepman aan de zaak der Roomschen bewezen heeft, dat hij deze richting nauwkeurig heeft aangegeven en zelfs de vermetelheden van zijn tactiek hebben meegewerkt aan de ontluiking van de politieke en sociale werkzaamheid van zijn geloofsgenooten, aan wie hij heeft gegeven het bewustzijn van wat zij moesten en van wat zij konden.
In alle geval, in dit drievoudig karakter van populair, sociaal en positief, dat hij haar heeft ingedrukt, is het geheim gelegen van de kracht der Nederlandsche Katholieke partij, wat haar ook veroorlooft te dingen naar de rol, die haar leider in de algemeene vergadering van 1897 aldus aanduidde: »Wij willen de leiders en de geleiders zijn” en daardoor is de onbetwistbare invloed, die door haar verkregen is in de raadscolleges van het Nederlandsche volk, gevestigd en versterkt.
Nederland is het klassieke land van theologischen strijd. De geschiedenis heeft de herinnering bewaard van die botsingen, die in de 16e en 17e eeuw het land in verwarring gebracht en zooveel bloed gekost hebben.
Op 't oogenblik zijn er de godsdienstige conflicten nog niet uit verdwenen, ze zijn alleen niet bloedig, en zij vertoonen zich nog onder de protestantsche partijen met een noodlottige levenstaaiheid, die langer blijkt te duren dan de tijd, waarin Arminianen en Gomaristen elkaar betwistten de macht in den Staat en tegelijkertijd het hoogst gezag in het godsdienstige.
Van zijn oorsprong af oefende het Calvinisme in Nederland invloed op het openbare leven. Meer dan het Evangelisch Christendom van Luther in Duitschland, ontwikkelde het zich naar buiten door de beschermende en op alles beslag leggende macht van den Staat, terwijl het al meer de hulp van de wereldlijke overheid in dienst nam, om de scheuringen te beheerschen en onder de nationale Kerk een meer of minder gemaakte eenheid te handhaven.
Ook toen de nauwe banden van slaafsche onderwerping tusschen Kerk en Staat waren losgemaakt, en een parlementaire constitutie het land ging regeeren, vond het in zijn vroegere belangrijke levensmomenten, in zijn geschiedenis en in zijn beginselen, genoegzame innerlijke kracht om te streven naar werkzaamheid op parlementair gebied.
Alleenlijk, dit was niet het werk of de houding van de oude nationale Kerk, de Nederlandsche Hervormde Kerk in haar geheel. De ontwrichting van de elementen, die haar samenstelden en die naar de gemeenzame uitdrukking van een harer predikanten, »met elkander verbonden waren als droog zand”, was een belemmering, om zich als zoodanig om te zetten in een partij. Slechts een kleine groep, zich losmakende van de massa conservatieve Protestanten, ondernam het om op de calvinistische beginselen een politieke actie te stichten.
't Was de antirevolutionaire groep, die zich schaarde rondom Mr. Groen van Prinsterer, en die langzamerhand grooter werd, toen de strijd ontbrandde voor de volledige vrijheid van het Christelijk onderwijs.
Maar bij den dood van Groen van Prinsterer, toen Dr. Kuyper de troepen wilde leiden, organiseeren en aan tucht gewennen, die door den moedigen voorlooper van de antirevolutionaire idee bij elkander waren gebracht, begonnen er verdeeldheden aan den dag te treden, gevolg van de botsing van het theologisch onderwijs en van den strijd der politieke neigingen. Er is maar één schrede tusschen verschil in systeem en scheuring, vooral wanneer de leider een man van gezagshandhaving is, en hij met al zijn macht zich verzet tegen alles wat hij beschouwt als een bederf in de leer.
Op deze wijze vormden zich langzamerhand naast de antirevolutionaire partij, de Christelijk-Historische en de Vrij-antirevolutionaire partijen, gedeelten, op meer of minder gewelddadige wijze in moeilijke tijden van beslissing van het oorspronkelijk bloc afgegaan.
Intusschen het is een natuurwet, die geldt voor partijen zoowel als voor den enkelen persoon; wanneer zij zwak zijn, zoeken zij als vanzelf versterking van hun kracht, toenadering tot elkander, om den invloed te verkrijgen die hun ontbreekt. Er is wederkeerige aantrekking, die zich onvermijdelijk doet gelden, en die, dank zij de inschikkelijkheid door de openbare meening betoond, dikwijls uitloopt op onderlinge verstandhouding of ineensmelting. 't Is alzoo gegaan met de twee in verschil zijnde fracties; waarbij zich de Friesch-Christelijk-Historischen hebben gevoegd, die meer en meer de scherpte van hun geschillen in theorieën en tactiek verzacht hebben, om zich te vereenigen in ééne organisatie: de Christelijk Historische Unie. Het wonderlijkste van deze ontwikkeling is dat zij de vermindering, zoo niet de verzaking, meebracht van den traditioneelen haat van een groot getal Protestanten tegen het Roomsch Katholicisme, en dat zij in de christelijke politiek van de rechterzijde elementen vereenigt, die eertijds elkander vijandig waren.
Toch voor de meerdere duidelijkheid zullen wij vasthouden de verdeeling, die heden niet volstrekt juist meer is, van drie onderscheiden partijen, en wij zullen trachten aan te toonen in welke richting, vervolgens onder welke omstandigheden, en langs welk proces de ontwikkeling van deze laatste tijden plaatsgegrepen heeft.
Op het eerste gezicht schijnt de naam, door deze partij aangenomen, zonderling. Om er geheel de beteekenis van te weten, moet men zich houden aan de verklaringen die haar leider, Dr. Kuyper, daarvan gegeven heeft, voornamelijk in het korte overzicht, dat hij in 1898 schreef, in het encyclopedisch werk, dat de vreemdelingen, die in Nederland kwamen bij gelegenheid van de kroning van koningin Wilhelmina, Nederland moest doen kennen: »Het doel van de Anti-revolutionaire partij is, aan de ideeën die ons hebben geleid in de dagen van onze nationale grootheid, den invloed te verzekeren waarop zij recht hebben.” Dit feit volgt uit het eerste artikel van haar program van beginselen, dat saamgevat aldus luidt: »De Anti-revolutionaire of Christelijk-historische richting vertegenwoordigt voor zooveel ons land aangaat, den grondtoon van ons volkskarakter, zooals dat, door Oranje geleid, onder invloed der Hervorming omstreeks 1572 zijn stempel ontving.”
Maar om dezen ouden nationalen en godsdienstigen geest te doen herleven, is het noodig, te niete te doen wat zich voor haar in de plaats heeft gesteld: het stelsel van de Revolutie van 1789. Ook vervolgt Dr. Kuyper: »Innerlijk vertoont zich de Anti-revolutionaire partij als een politieke partij, die zich aansluit aan de calvinistische beweging van 1572. Uitwendig vertoont zij zich aan ons als de tegenstandster van het grondbeginsel van de Fransche Revolutie; en dat is de eenige reden waarom zij zich antirevolutionair noemt.” Met andere woorden: in den naam liggen twee gezichtspunten op hetzelfde doel: het eene meer positief, dat een terugkeer is naar de aloude nationale traditie's; het andere negatief, dat bestaat in het bestrijden van den geest der Revolutie.
Men moet hieruit niet besluiten dat de partij vijandig staat tegenover alle revolutie; dat zou een verkeerde conclusie doen maken. In den grond der zaak is het tegendeel veeleer waar. Want juist de gebeurtenis, waarop zij zich beroept, is een revolutionaire daad in de scherpste beteekenis van het woord: de vestiging van het Calvinisme in Nederland en de opstand van Nederland tegen de Spaansche overheersching. Overigens, historisch gesproken is het Protestantisme wezenlijk revolutionair in dezen zin, dat in alle landen, waar het zich geplant heeft, het heeft medegebracht een vaak hevige breuke met den bestaanden toestand en het een revolutie veroorzaakt heeft.
Zoo kan men dan zeggen, dat eigenlijk de partij, die »antirevolutionair” genoemd wordt, dit niet geheel is, tenminste niet in den volstrekten zin van het woord. Zij is alleen de onverzoenlijke tegenstandster van de beginselen der Fransche Revolutie en bestrijdt met haar uiterste kracht de formule van den neutralen of god-loozen staat: noch God, noch meester, die haar toeschijnt daarvan een gevolg te zijn.
Toch ontkent zij niet dat de Fransche Revolutie vele goede, wenschelijke hervormingen teweeggebracht heeft; integendeel zij erkent dat, en aanvaardt ze, maar doet ze niet voortkomen uit de beginselen die deze beweging geleid hebben, maar uit God en de eeuwige beginselen van het goddelijk woord, geopenbaard in de Heilige Schrift. Want de beteekenis van het Evangelie voor het maatschappelijk leven is de godsdienstige grondslag van het staatkundig stelsel, dat door de Antirevolutionairen is opgebouwd. Artikel 3 van hun program van beginselen verklaart het letterlijk: »Op staatkundig terrein belijdt de partij de eeuwige beginselen van het Woord Gods, zóó evenwel dat het staatsgezag noch rechtstreeks nòch door de uitspraak van eenige kerk, maar alleen in de conscientie der overheidspersonen aan de ordinantie Gods is gebonden.”
En dat is niet een van de minst-belangrijke karaktertrekken van deze partij, dat zij voor haar oogen ziende de resultaten van een misleidende wetenschap en de droevige werking van een publiek recht dat met God niet rekent, terugkeerde naar de beginselen die het Christendom in de wereld ingebracht heeft, om daarop te gronden een herstelling van het maatschappelijk leven.
Om juist te zijn, moet eraan toegevoegd worden, dat de Antirevolutionairen zich tegelijkertijd stellen tegen den geest van het Roomsch Katholicisme. En dit is te begrijpen: in 1572 was dit de vijand, evenzeer als de Spanjaarden die het in de oogen van de Geuzen vertegenwoordigen, en het blijft het in zooverre het in 't algemeen noch het vrije onderzoek, noch de volkomen vrijheid van conscientie toestaat. Echter neemt die tegenstand bij hen niet den vorm aan van den wilden haat, dien de gevoelens van een groot getal Protestanten jegens de Roomsche kerk nog openbaren. Voor hen blijft de tegenstelling van belijdenis liever theoretisch, en zij gevoelen zich eens met de Katholieken in de erkenning van de noodzakelijkheid om een hervorming van het staatkundig en maatschappelijk leven te ontwerpen in christelijken geest.
Indien het nagestreefde doel de terugkeer is tot den ouden geest van 1572, zou men er soms logisch uit kunnen afleiden: dat de Antirevolutionairen moeten wenschen dat het Calvinisme als staatsgodsdienst hersteld worde. Dit is echter een dwaling, verzekert Dr. Kuyper: »De antirevolutionaire partij wil geenszins aan de Gereformeerde Kerken haar officieel karakter hergeven.” Want »in de Fransche Revolutie, die een einde gemaakt heeft aan een in veel opzichten verouderden toestand, moet men het rechtvaardig oordeel Gods zien over zooveel schandelijk machtsmisbruik.”
Nog meer, de partij is geen verdedigster van een bizondere kerk of van een godsdienstige belijdenis; zij streeft eenvoudig een calvinistische staatkunde na; en, alzoo verzekert ons Dr. Kuyper nog, het Calvinisme is geen kerkelijke beweging: »Het woord Calvinisme,” schrijft hij, »is alleen een term van historische beteekenis, dienende om een algemeene geestesrichting aan te duiden, die in de zestiende eeuw, zoowel in Genève als in Frankrijk, en zoowel in Nederland als in Engeland, zich baan gebroken heeft op alle levensterreinen, en met name in het politieke leven. De Antirevolutionaire partij heeft zich ook nooit aangesloten aan eenige kerk, welke dan ook, maar zij heeft onder haar vaandel verzameld allen, die de gedachte van een calvinistische staatkunde voorstonden, hetzij zij leden waren van de Kerk die genoemd wordt de Hervormde Kerk, of leden van de Gereformeerde, de Luthersche of de Doopsgezinde Kerken.”
Intusschen worden de Antirevolutionairen feitelijk hoofdzakelijk gevonden onder hen die men noemt: »de Gereformeerden of ook de ultra-calvinisten”, degelijke en vurige Protestanten, die Dr. Kuyper om zich verzameld heeft voor een godsdienstige hervorming ter zelfder tijd als voor staatkundige actie.
Medegesleept door het genie van hun leider, zijn zij het vooral, die de lange en sterke menigten vormen, welke hem ondersteunen in zijn arbeid, die ten doel heeft de herstelling van het volk en de bestrijding van den geest der Revolutie.
* * *
De revolutionaire leerstellingen hadden ingang gekregen door de Fransche overheersching in Nederland, die tot stand gebracht was door de legers van de Republiek; en de regeering van Lodewijk Bonaparte, broeder van den keizer, was er de triomf van geweest. Maar toen zij viel, kwam er een historische opwaking. Sinds 1813 had de dichter Bilderdijk met heftigheid deze beginselen aangevallen, die in zijn oogen waren een droombeeld, dat uit den latijnschen geest voortvloeide, en had hij toegejuicht een opstand van Europa tegen Napoleon. Maar hij was alleen blijven staan.
Een andere dichter, Da Costa, hervatte den krijgszang en leidde het begin in van een openbaar verzet, van een »contra-revolutie.” Nog eenige jaren verliepen vóór zij van de litteratuur overging op de politiek; het optreden van Groen van Prinsterer was het begin van de antirevolutionaire beweging en gaf haar het eigenaardig karakter, dat zij sinds aldoor heeft gedragen.
Weinig talrijk in het begin, en geen overeenstemming van inzicht hebbende, ontbrak den Antirevolutionairen samenbinding. De strijd voor de school, die aan de Roomschen eenheid en bezieling gegeven had, verschafte ook hun aanhangers en eenheid. Reeds jaren vroeger dan de Roomschen eischten zij de algeheele vrijheid van onderwijs, met een volharding, die zich door niets ontmoedigen liet. Terwijl de strijd aan den gang was, werd hun groep grooter door de overblijfselen van de conservatieve protestantsche partij, welke zich door de beschouwingen en methoden van een anderen tijd ongeschikt maakte voor het moderne staatkundige leven. En bij den dood van Groen van Prinsterer bevond zich Dr. Kuyper, die den betreurden leider opvolgde, aan het hoofd van een menigte talrijk genoeg, dat het alleen de zaak was haar achter een positief program onder tucht en orde te doen optrekken.
Op zichzelf is niets leerzamer, is niets bemoedigender, dan deze vooruitgang (waarbij men meer nog door de kracht der beginselen en het ideaal ondersteund werd, dan door den samenloop der omstandigheden en het ontzag der leiders,) van een politieke partij, die uit allerlei deelen is samengesteld, en die na vijftig jaren krachtsinspanning zoover gekomen is, dat zij tot herhaalde malen toe het lot van het land zich in handen gelegd zag.
Het moet ook gezegd worden, dat de onvermoeide werkzaamheid van Dr. Kuyper van niet geringe beteekenis geweest is, om dit resultaat te bereiken. Weinig menschen hebben op degenen die hen omringden, grooteren invloed, een zoo volkomen overwicht gehad, en een macht die meer instaat was om ze ter overwinning te leiden.
Van eenvoudig predikant te Beesd in Gelderland heeft Dr. Kuyper door zijn verstand en werkzaamheid het gebracht tot den eersten rang van de staatslieden van het hedendaagsche Nederland. Zooals het Dr. Schaepman was, en wellicht nog meer dan deze, is hij vóór alles volksleider. Een man met een ruime gedachtenwereld, met breede en nieuwe gezichtskringen, van snellen oogopslag, met een tegelijk vaste en zachte hand, en daarbij een ijzeren wil door niets te buigen, onvermoeid, en gesterkt door het geestdriftig geloof in het van verre zichtbare ideaal. Zoodanig was hij in 1872 op het oogenblik, toen hij op vijf-en-dertig-jarigen leeftijd het redacteurschap van het dagblad de Standaard op zich nam, en zoo blijft hij, na een levensloop doorgemaakt te hebben, die verbazen moet.
Gelijk alle geesten van den eersten rang, heeft hij zijn vurige bewonderaars gehad en tevens zijn heftige bestrijders. Zijn tegenstanders noemen hem spottend: »den paus der Calvinisten«, en waarlijk: daargelaten in hoeverre zijn godsdienstig hervormingswerk in den boezem der volkskerk recht geeft hem alzoo te noemen, zijn voorkomen heeft iets ontzagwekkends, iets bisschoppelijks. Zijn Romeinsch gelaat, een weinig dik door de jaren, treft bij den eersten oogopslag door de scherpheid van trekken, den gekromden neus, het breede voorhoofd, en het vuur dat schittert in het levendig en doordringend oog. Zooals Dr. Schaepman de redenaarslip had, zoo heeft Dr. Kuyper de heerscherslip; en dit is een der merkwaardigste zijden van dit forsche en aantrekkende gelaat van dezen protestantschen leeraar, altijd in strijd, voortreffelijk en geducht schrijver, meeslepend en gewild redenaar, met bekwaamheid en diepen blik in het staatkundige, dat deze zucht naar gezag, velen zeggen deze geest van heerschzucht en dwingelandij, niet weinig bijgedragen heeft tot den waren haat, die velen hem hebben toegedragen en toedragen. Want dat is juist het moeilijke, wanneer het betreft een talent dat aan het genie grenst, om te beoordeelen waar het natuurlijk overwicht eindigt en de overheersching begint.
In alle geval, deze man, die in zich alleen een partij en een staatkunde vertegenwoordigt, heeft blijk gegeven van een ongelooflijke werkzaamheid en heeft een buitengewone taak vervuld. Hernieuwer van de Nederlandsche Kerk, heeft hij talrijke werken van protestantsche theologie geschreven, en om zich heen een nieuwe kerk verzameld. Op staatkundig terrein heeft hij zijn partij geheel er boven op gebracht, haar een bewonderenswaardige organisatie en een volledig program gegeven. Hij stichtte een gymnasium en bekroonde zijn arbeid op schoolgebied door een Vrije Universiteit, waarvan hij de eerste rector was.
Wat wel te verwonderen is: de partijleider hield voor zichzelf niet van het parlementaire milieu. Hij zelf bleef liever buiten deze atmospheer, hoewel die toch in Nederland zuiverder en minder afmattend is dan in zekere andere landen; hij oordeelde het niet gunstig voor zijn plannen. »'t Is alleen voor het onderwijs dat wij iets zouden kunnen doen«, zeide hij in 1893 tot den heer Charles Benoist. Nauwelijks gekozen tot afgevaardigde van Gouda, in 1874, legde hij het volgend jaar door ziekte genoodzaakt zijn mandaat neer, om een jaar later zijn krachten te wijden aan het onderwijs in al zijn geledingen. Niettemin, schoon er buiten zijnde, gaf hij leiding aan de groep Antirevolutionaire Kamerleden, die in den parlementairen kring werkzaam waren. Niet eerder dan in 1893 besloot hij weer de Kamer binnen te treden; het was toen de tijd, dat de door den heer Tak van Poortvliet voorgestelde kiesrechthervorming er een waren storm deed opsteken. Hij bleef er als vertegenwoordiger van Sliedrecht tot in 1901, het jaar, dat hij geroepen werd, een ministerie te vormen.
En toen in 1905 tengevolge van de verkiezingen zijn ministerie viel, trok hij zich eenigen tijd terug in den buitensten omtrek van het staatkundig leven, maar weldra hernam hij zijn plaats aan het hoofd van de Antirevolutionaire partij, die hij voortgaat met vaste hand te besturen.
* * *
Wat bij den eersten aanblik in deze partij treft, is, behalve het godsdienstig voorkomen dat zij heeft, de eenheid en de tucht die onder hare leden heerschen. Men zou zeggen: het is een blok, hecht en sterk gebouwd, zonder scheur en zonder gebrek. Door het van naderbij te bezien, bemerkt men dat deze eenstemmigheid in leiding en actie veroorzaakt wordt door het bestaan van een »program van beginselen«, en wanneer de algemeene verkiezingen in 't zicht komen door programs van actie of van urgentie, en eindelijk door een uitnemende inwendige organisatie.
Het program van beginselen is in zijn geheel het werk van Dr. Kuyper, die het aanvaard zag door het Centraal Comité van de partij, en die het verklaarde in een serie artikelen, in 1879 in zijn dagblad de Standaard, verschenen. Het dagteekent van den 1sten Januari 1878 en vormt het eerste document van die soort in Nederland.
Na te hebben verklaard dat de Antirevolutionaire partij »den grondtoon van ons volkskarakter vertegenwoordigt, gelijk dat door Oranje geleid, onder invloed der hervorming, omstreeks 1572 zijn stempel ontving«, en dat zij dit »overeenkomstig den gewijzigden volkstoestand in een vorm die aan de behoefte van onzen tijd voldoet, wenscht te ontwikkelen«, spreekt het program plechtig uit, dat de »macht« niet opkomt uit den volkswil, noch uit de wet, maar dat zij eenig en alleen de bron van het souvereine gezag in God vindt. Zij verwerpt mitsdien met alle kracht het valsche beginsel van de volkssouvereiniteit, dat volgens haar de grondfout van de Fransche Revolutie is. Dit wil intusschen niet zeggen dat de Anti-revolutionairen tegenstanders zouden zijn van de benoeming van regeerders door het volk. Integendeel, zij stemmen toe dat God de souvereiniteit onder het volk kan doen besloten liggen, alleen met dit voorbehoud, dat verstaan worde, dat het volk de souvereiniteit niet bezit van zichzelf, maar alleen als die ontvangen hebbende van God. Met andere woorden, zij kennen aan het volk de uitoefening van het recht toe, niet het recht zelve. Wat de overheid betreft, zij regeert niet anders dan bij de gratie Gods, en het goddelijk Woord is de bron van de gehoorzaamheid, die de onderdanen haar moeten betoonen. Als dienaresse Gods in een Christelijke natie is de overheid diensvolgens gehouden tot verheerlijking van Gods naam, en tot eerbiediging van dezen naam, in al haar handelingen.
Diensvolgens behoort zij:
a. Uit bestuur en wetgeving alles te verwijderen, wat den vrijen invloed van het Evangelie op het volksleven belemmert;
b. Zichzelve, als daartoe in volstrekten zin onbevoegd, te onthouden van alle rechtstreeksche bemoeiing met de geestelijke ontwikkeling der natie;
c. Alle kerkgenootschappen, of godsdienstige vereenigingen, en voorts alle burgers, onverschillig welke hun denkwijze aangaande de eeuwige dingen is, te behandelen op voet van gelijkheid;
d. in de conscientie voorzoover die het vermoeden van achtbaarheid niet mist, een grens te erkennen van haar macht.
Want hier heeft de macht van den Staat haar grenzen en moet hij bedenken dat hij niet alles is, en niet alles kan.
Naast hem bestaan er andere kringen, die haar eigen rechten hebben en waarin een onafhankelijk gezag heerscht, dat is: de Christus in de Kerk, de vader in het huisgezin, en Dr. Kuyper voegt er aan toe, wel wat onvoorzien, ofschoon in den grond juist, de kapitein op zijn schip, de kunstenaar in den tempel der kunst, en de man der wetenschap in het rijk der letteren. De Staat kan dit onderscheiden gezag, dat niet uit het hare afgeleid is, niet tenietdoen, nòch met deze kringen zich vereenzelvigen.
Overigens, de Grondwet van 1848 behelst de regeling van rechten en plichten van den Nederlandschen Staat, en de Antirevolutionairen aanvaarden deze als uitgangspunt van hun hervorming der instellingen in Christelijk-historische richting.
In de zaak van het onderwijs houden zij zeer hoog het devies: »het onderwijs zaak der ouders«, gelijk Groen van Prinsterer hun dit heeft nagelaten.
Zij verwerpen het beginsel van de openbare school, en kennen alleen in zooverre aan den Staat het recht toe als onderwijzer op te treden, als het particulier initiatief onvoldoende is; en zij willen dat de vrije ontwikkeling van het volk zich verwezenlijke langs den natuurlijken loop van leven, en dat die niet op werktuigelijke wijze van boven af op het volk gelegd worde.
Daarom eischen zij dezelfde rechten voor alle scholen, welk haar paedagogisch of belijdend karakter ook zij, en meenen zij dat het Hooger onderwijs zelfs het werk moet zijn van het vrije initiatief.
Aan deze theorie van de school, gegrond op de vrijheid van onderwijs, is verwant die, welke de Antirevolutionaire partij zeer voorzichtig en zeer mild staande houdt, aangaande de verhouding van den Staat tot de verschillende godsdiensten. In dezen gedachtengang beweegt zich de richting van haar wenschen voor de volle vrijheid der kerken, waarbij de begeerte wordt uitgesproken, dat alles ter zijde gelaten wordt, dat zweemt naar een inmenging van den Staat in de inwendige aangelegenheden van de kerken. Maar 't is niet de volstrekte scheiding, die zij zich voorstelt, niet het minachtend en stelselmatig »ik ken u niet«; zij meent dat een contractueel reglement voor beide partijen tegenover elkander de allerbeste waarborg levert, die mogelijk is voor de onafhankelijkheid van elk in het bizonder.
Ziedaar ons dan ver van de scheiding, zooals die in Frankrijk tot stand is gekomen, poging van den Staat om beslag te leggen op de kerken, welke Dr. Kuyper streng heeft veroordeeld.
Op het gebied van de rechtspraak wil het program dat door een onafhankelijke rechtspraak, volgens de wetten die op de eeuwige rechtsbeginselen rusten, beslissing uitga voor alle geschillen van partijen, zoowel van burger-rechtelijken als van administratieven aard; dat voltrekking van straf aan den gevonnisde volge, niet slechts om de maatschappij te beschermen of den overtreder te verbeteren, maar allereerst tot herstel van de geschonden gerechtigheid: desnoods door de doodstraf, waartoe het recht in beginsel aan de overheid toekomt.
Wat de zaak van het kiesrecht aangaat, meent de partij dat geen kiesstelsel voor de wezenlijke natie kan in de plaats stellen een soort wettelijk en conventioneel land. Voorstaande de souvereiniteit van elk op zijn eigen terrein, vraagt de partij het kiesrecht voor alle hoofden van gezinnen, en voor alle hoofden van welken kring ook, op zoodanige wijze echter, dat dit recht niet individualistisch maar organisch geregeld zij.
En zoo gaat het program voort zich te ontplooien wijd en breed, als de rivieren van Nederland, die op hare wateren een gansche vloot van schepen dragen.
In 't voorbijgaan spreekt het van den vrijhandel, als in beginsel uitnemender, en de practische noodzakelijkheid van een protectionistisch stelsel; houdt zich lang op met in bizonderheden de maatregelen aan te geven, waardoor de openbare onzedelijkheid kan bestreden worden; spreekt zich uit ten gunste van de decentralisatie der provinciale en der gemeentelijke zelfregeering, »in zooverre zij geen schade doen aan het begrip van den Staat, en niet onverdedigd laten de onaantastbare rechten van den mensch«; vraagt voor de Koloniën dat de overheid ernstig de missie's bescherme, zonder dat zij daartoe zich heeft bezig te houden met de directe verbreiding van het Christendom; verzet zich tegen de exploitatie van de inlandsche bevolking en verklaart zich eindelijk nader over het maatschappelijk vraagstuk.
Wat dit punt aangaat tracht het te komen tot een algemeen-voldoende oplossing, door de eenheid van de verschillende klassen der maatschappij volgens den wil van het goddelijk woord. Om dit doel te bereiken, verwacht het van de tusschenkomst van den Staat zekere maatregelen, zooals het in 't leven roepen van Kamers van arbeid, de vaststelling van het maximum aantal werkuren, de bepaling van een rechtvaardig loon en van een billijk pensioen, zoowel voor den werkman als voor zijn weduwe en kinderen: maatregelen die voor den Staat niet zijn misbruik van macht, maar strenge plicht. Overigens, in dezen geleidelijken gedachtengang heeft Dr. Kuyper altijd verklaard, dat hij niets beters begeerde, daar de eene hand omlaag te mogen uitstrekken naar de proletariërs, en de andere hand omhoog naar de leden van de rijke of adellijke familiën, om alle klassen te vereenigen in een eenig leger voor den heiligen strijd. Maar allen hebben niet gedacht als hij, en hebben zijn sociale ideeën niet gedeeld. Hierdoor is de verdeeldheid verklaard, die in het vervolg onder de Antirevolutionairen geboren werd, en die tot het uitgaan van de Vrij-antirevolutionairen geleid heeft.
Zoodanig zijn, in 't kort de voornaamste punten van dit program van beginselen, een wezenlijke politieke geloofsbelijdenis, onder de bewerking van Dr. Kuyper ontstaan. Hij eindigt met de omschrijving van de tactiek, die voorts gevolgd zal worden, om tot inwilliging der eischen te komen, en die samengevat kan worden in twee woorden: dat op prijs gesteld wordt de handhaving van de volkomen zelfstandigheid van de partij, en tegelijk mogelijk geacht wordt vereeniging met andere groepen, op grond van een welomschreven plan van actie. 't Is op deze basis dat de verbintenis met de Roomschen tot stand kwam: de »Christelijke coalitie.«
Het is al dadelijk opmerkelijk, hoezeer de uitgebreidheid van het program en de afwezigheid van bekrompen of sectarische ideeën die er in openbaar wordt, derwijze dat het bijna in zijn geheel door de Roomschen zou kunnen aangenomen zijn, een trouwe en vruchtbare medewerking vergemakkelijken moest; want het bepaalt er zich hoofdzakelijk toe, alles saamgenomen, boven alle discussie te stellen vaststaande zaken en beginselen, die in het belang van de gemeenschap geen schade mogen lijden.
* * *
Dit program van beginselen breidde zich nog uit en ontving nog nauwkeuriger belijning naar gelang van de noodzakelijkheid, door den strijd der partijen en den drang der omstandigheden ontstaan. Aan den vooravond van de verkiezingen maakt de Antirevolutionaire partij een gedetailleerde lijst op van de onmiddellijk-dringende eischen, welker spoedige vervulling van aanbelang is.
Het eerste van deze programs van urgentie of van actie zag het licht in 1888.
Het vroeg de voorbereiding van een kieswet op den grondslag van verlaging van den census; Zondagsrust; arbeidsraden; wettelijke bescherming van de arbeiders; herziening van de handelsverdragen; verbetering van het kazerneleven en van de militaire rechtspraak; schoolhervorming, en koloniale maatregelen. Daarop volgde een resolutie, betreurende het heengaan van eenige belijders van den Christus op het oogenblik zelf, dat de strijd tegen de »ongeloovigen” bijna zeker met goeden uitslag zou bekroond worden. Het waren de »orthodoxe predikanten”, op welke dit doelde. Later gingen zij zich om Dr. Bronsveld scharen ter vorming van de Christelijk-Historische partij, en al wachtende ontzagen zij zich niet, volgens het zeggen van Dr. Kuyper, zich door bizondere belangen of antipathieën te laten verleiden, om zelfs de Christelijke school, deze gave Gods aan ons vaderland, monument van Christelijke toewijding en volharding, als offer te vergen voor hun misnoegdheid.
De verkiezingen van 1891 brachten iets anders.
De Antirevolutionaire partij had gedurende drie jaren het land geregeerd. Het ministerie Mackay had de hervorming van het lager onderwijs tot stand gebracht. Het was van aanbelang dat de aandacht van de kiezers gevestigd was op wat onmiddellijk daarna te doen overbleef. Dit was het doel van het nieuwe program van actie, dat aangenomen werd door de algemeene vergadering der afgevaardigden van de Anti-revolutionaire kiesvereenigingen. Het behelsde herziening van de grondwet, met het oog op een verbeterde samenstelling van de Eerste Kamer en het doel om daadwerkelijk het recht der minderheden te waarborgen; kiesrecht voor de gezinshoofden; bevestiging van den godsdienstigen vrede door organische wetten; meer-volledige vrijmaking van het onderwijs »door subsidies aan de bizondere lagere scholen en door wijziging van de wettelijke regelingen in betrekking tot de vrije Universiteiten; vorming van Kamers van Handel, van Nijverheid, van Landbouw, en van Arbeid; herziening van de Financieele wetgeving, in 't bizonder afschaffing van de Staatsloterijen en van de accijnsrechten, zooals ook wijziging van de patentwet, wijziging van de mutatierechten, sneller en goedkooper recht en eindelijk de invoering van een christelijke staatkunde in de koloniën.” Van de militaire kwestie, die het kabinet Mackay had gesteld, sprak het program niet, behalve dat het wenschte de verbetering van de rechtspositie van den soldaat en de verheffing van zijn zedelijk leven. De reden van dit zwijgen was vooral daarin gelegen, dat de ontwerpen die de financieele en militaire lasten verzwaarden bijna altijd impopulair maakten degenen die ze steunden, en dat de Anti-revolutionaire partij een neerlaag vermijden wilde. Zij slaagde er niet in, tengevolge van de geschillen die openbaar werden in den boezem der »Christelijke coalitie.”
Overigens bleef de kiesrecht-hervorming niet uit in het Parlement, en liet niet na wanorde teweeg te brengen in de geheele Kamer. De Anti-revolutionairen ontkwamen niet aan dezen algemeenen toestand, de democratische fractie onder aanvoering van Dr. Kuyper kwam hier nog in botsing met de conservatieve fractie onder Mr. De Savornin Lohman. Het resultaat was een splitsing tusschen »Kuyperianen” en »Vrijen”.
Bij het einde van deze critieke periode kwam de Antirevolutionaire partij, die getrouw was gebleven aan Dr. Kuyper, opnieuw met een program van actie voor den dag, ter voorbereiding van de verkiezingen van 1897.
Het nam in bizonderheden de eischen, in 1891 gesteld, weer op, en voegde eraan toe, behalve dringende maatregelen: de vorming, aan het ministerie van Handel en Nijverheid, van een bestuur van arbeid en landbouw; verplichte arbeidersverzekering; regeling van het arbeidscontract; Zondagsrust; wijziging van de douanetarieven; herstel van de belasting op de granen; wederinvoering van de doodstraf; wegneming van de beletselen voor het onderzoek naar het vaderschap; wettelijke tusschenkomst om de Neo-Malthusiaansche propaganda te stuiten; strijd tegen het misbruik van alcoholische dranken, en in de Koloniën tegen opium-misbruik.
Niettegenstaande de zorg aan de tactiek besteed en de pogingen, die in 't werk gesteld werden in den loop van den strijd, kwam de Antirevolutionaire partij ditmaal nog niet tot de overwinning. Ook van dit program werd tijdens de wetgevende periode niets verwerkelijkt, en het was hetzelfde, lichtelijk weer aangedikt, wat zij in 1901 onder den naam van program van urgentie aan de orde stelde. Alleen, er was geen sprake meer van verhooging van de rechten op de granen of van herziening van de grondwet. Men sprak in de eerste plaats van definitieve regeling van de schoolkwestie, en verplichte verzekering tegen ziekte, invaliditeit en ouderdom, mogelijk gemaakt door een algemeene verhooging van de douanetarieven. En dit zijn meer bepaald de groote lijnen van dit plan van actie, dat Dr. Kuyper na de verkiezingen van 1901 bij zijn komst aan het bewind ontwikkelde in het ministerieel program van 17 September 1901.
* * *
Dr. Kuyper gaf aan de Antirevolutionaire partij een organisatie op bewonderenswaardige wijze samengevat, tegelijk zacht en krachtig, in een viervoudig orgaan: het Centraal Comité, het provinciaal Comité, de districtsvergadering en de plaatselijke kiesvereeniging. In elke stad en elk dorp, waar zich elementen van Calvinistische politiek bevinden, bestaat een kiesvereeniging, waarvan zelfs geestverwanten »niet-kiezers” lid kunnen zijn, een comité van propaganda, dat zich geheel zelfstandig bezighoudt met de verkiezingen voor de gemeenteraden, en zijn steun, werkzaamheid en invloed verleent bij de voorbereiding van de provinciale en generale verkiezingen.
Elk van deze plaatselijke kiesvereenigingen vaardigt een van zijn leden af, om de Centrale Kiesvereeniging te vormen, die zich niet noodzakelijk opsluit binnen de grenzen van een district; terwijl een andere organisatie, de Districtsvergadering, bestaande uit een zeker getal leden buiten de plaatselijke vereenigingen, zich daarnaast handhaaft. Deze organisaties bestrijden gezamenlijk de onkosten van de generale verkiezingen, voor zooveel noodig gesteund door de opbrengst van giften, welke door het Centraal Comité verzameld worden.
De afgevaardigden van de districtsvergadering en de centrale vereenigingen vormen het provinciaal comité, dat de bevoegdheid heeft te waken voor de provinciale organisatie, voor de propaganda van de antirevolutionaire ideeën, leiding te geven aan de verkiezingen voor de Provinciale Staten, en aan het Centraal Comité voorstellen aan te bieden, die betrekking hebben op de organisatie der partij.
Daarboven nu is gezaghebbend werkzaam het Centraal Comité, dat uit vijftien leden bestaat, van welke op zijn hoogst zes kamerleden mogen zijn, gekozen door de algemeene vergadering van de afgevaardigden van al de kiesvereenigingen, die instemming betuigd hebben met het program van beginselen. Zijn taak is het leiding te geven aan de politiek van de partij, terwijl het zooveel mogelijk eerbiedigt de vrijheid van beweging van de provinciale en plaatselijke vereenigingen. De voorzitter van dit Centraal Comité is Dr. Kuyper; die sinds 1877 aanhoudend de door hem gestichte partij heeft geleid; uitgezonderd de vier jaren van zijn ministerie, gedurende welke hij vervangen was door Dr. Bavinck, een andere professor aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
Deze machtige organisatie waarvan Dr. Kuyper in 1901 met geoorloofden trots sprak, en welke, in haar groote lijnen, het voorbeeld geweest is van die, welke door de Roomschen is aanvaard, verkrijgt haar volledigen omvang door de algemeene vergadering van de afgevaardigden der partij, die gehouden wordt wanneer de omstandigheden van ernstigen aard zijn, en bizonder als de verkiezingen aanstaande zijn. 't Is deze vergadering die het programma vaststelt, waarmede de candidaten voor de kiezers verschijnen.
Om de waarheid te zeggen, zij doet niet anders dan goedkeuren en bekrachtigen, want aan deze indrukwekkende vergadering is altijd voorafgegaan een raadpleging van de kiesvereenigingen, en het program is feitelijk vastgesteld voordat zij plaatsvindt.
Op deze wijze vormt zij eerder een monstering van de troepen voor den strijd, terwijl Dr. Kuyper met zijn welsprekend woord bezieling en ijver voor de heilige zaak weet in te boezemen. Een vergadering van dezen aard heeft iets indrukwekkends, indien men bedenkt dat die, welke te Utrecht gehouden werd 13 April 1905 omstreeks 3900 afgevaardigden telde, die 650 kiesvereenigingen vertegenwoordigden verspreid over geheel Nederland; en het kan niet anders of zij is een sterke prikkel tot krachtige en vruchtbare actie.
't Is door deze organisatie, zooals Dr. Kuyper die heeft gevestigd, dat de kleine Antirevolutionaire groep groote kracht verkregen heeft, waarmede vrienden en vijanden hebben te rekenen, en dat zij zich ontwikkeld heeft tot een sterke eensgezinde partij, van populair en uitermate belangrijk aanzien.
Het is waar dat een afval van de partij meer of minder aan de verkiezingen van 1905 afbreuk is komen doen, namelijk die van de Christen-democraten, aan wier hoofd de heer Staalman stond, destijds afgevaardigde van den Helder, die zich losmaakten, een nieuwe partij trachtten te stichten, terwijl zij talrijke candidaten aanboden, en die meewerkten aan de volkomen neerlaag van hun semi-geestverwanten.
Deze poging werd eigenlijk weinig gevoeld. Zij deed weinig leden heengaan, en de oorzaak er van was hoofdzakelijk dat de heer Staalman op zekere punten een meer democratische gedragslijn wilde gevolgd zien, dan die door Dr. Kuyper in later tijd aangewezen wordt.
Niettegenstaande dit verlies bewaart de Antirevolutionaire partij haar prestige en haar invloed. Dank zij haar verbond met de Roomschen bezit zij drie en twintig vertegenwoordigers in de Tweede en tien vertegenwoordigers in de Eerste Kamer. Haar meest-naar-voren-tredende leiders, Mr. Th. Heemskerk, zoon van den ouden conservatieven minister van dien naam, die de politieke eigenschappen van zijn vader schijnt geërfd te hebben, en de heer Talma, de rechterarm van Dr. Kuyper, hebben in het bewind het liberaal ministerie van den heer De Meester vervangen.
Ten opzichte van de sociale vraagstukken, die van dag tot dag dringender worden, heeft zich in alle landen een dubbele strooming vertoond: de eene meer conservatief, die er naar streeft zooveel als mogelijk is in den tegenwoordigen maatschappelijken toestand te laten; de andere, die vooruitstrevend is en meer het belang van het volk ter harte wil nemen, en op die wijze verkeerde of oude toestanden wil herstellen en vernieuwen. Deze tegengestelde stroomingen openbaren zich hoofdzakelijk in de politiek van de parlementaire natiën, waarbij het niet zelden gebeurt dat de partijen daardoor verdeeld worden, en de eenheid van hun program en hun doeleinden verbroken wordt.
Dit is ook in Nederland met de Antirevolutionaire partij gebeurd. Dr. Kuyper had in zijn orthodox Calvinisme eenige nieuwere stellingen en eischen opgenomen; hij had zooals men het eigenaardig uitdrukte: »een weinig socialistisch elixer in den wijn van zijn theologie gedaan.«
Hij geloofde dat onder het volk, onder de arbeiders van stad en land, gezocht moesten worden de bronnen van het leven, en dat de Antirevolutionairen zonder op te houden mannen van orde en vooruitgang te zijn, van de socialisten moesten overnemen het gezonde en edele element in hun beschouwingen, waardoor zij de massa medesleepen en verleiden. In één woord, hij aanvaardde de ideeën die men gewoonlijk »democratisch« noemt, maar het waren ook deze ideeën en deze sympathieën, die niet de goedkeuring wegdroegen van allen, die hem volgden in den strijd voor de vrijheid van het onderwijs.
Naast de »democratische« groep was er inderdaad onder hen een conservatieve fractie. Zij bestond in 't algemeen uit mannen van stand, wier aristocratische natuur niet dezelfde sympathie voor de beweging ten gunste van het volk gevoelde. Aan hun hoofd bevond zich de heer De Savornin Lohman, het volmaakt type van een modern edelman, die door de voornaamheid van zijn manieren, zijn juridische en grondwettelijke kennis, zijn sierlijk woord, zijn fijne ironie, zijn strenge, meedoogenlooze, eenigszins hooghartige logica, naar het getuigenis van Dr. Kuyper was en blijft »het sieraad van het Parlement.« Zijn hoedanigheden waren er geheel niet op berekend om volksleider te zijn, en zijn fijnere persoonlijkheid was geheel het tegengestelde van de meer grove figuur van Dr. Kuyper.
Tusschen deze twee mannen, beide van groot talent maar van zoo verschillende geaardheid, moest het vroeger of later tot een breuk komen. Dit was onvermijdelijk, temeer daar evenals raspaarden die het gebit niet kunnen verdragen, de heer De Savornin Lohman en zijn vrienden zich verzetten tegen de discipline van de partij, die hen een gedragslijn oplegde, geheel tegengesteld aan hun gevoelens, en tegen de gebiedende gezagsoefening van Dr. Kuyper, die hun toescheen tirannie te zijn.
Zoolang de schoolstrijd duurde, handhaafde zich de eenheid meer of minder volkomen in de partij. Maar in 1891 kwam de breuk voor den dag bij gelegenheid van het wetsvoorstel tot kiesrechthervorming, ingediend door den heer Tak van Poortvliet. Juist bij de vaststelling van het kiesrecht gingen de twee fracties uiteen. Dr. Kuyper wilde het zooveel mogelijk uitbreiden als bestaanbaar was met de grondwet; Mr. De Savornin Lohman en de anderen, die mede van zijn gevoelen waren, verlangden dit niet. Want de »Vrij-antirevolutionairen« zooals men hen begon te noemen, hadden andere ideeën dan de »Kuyperianen« die door hen werden uitgemaakt voor »demagogen«, over den grondslag en de strekking van het kiesrecht; over het verband tusschen de afgevaardigden en de kiezers; over de meer of minder onmiddellijke deelname van de burgers aan de regeering van het land. Zij beriepen zich rechtstreeks op Groen van Prinsterer en zij zeiden: »De groote man, de heraut van de antirevolutionaire idee, was een wezenlijk-aristocratische natuur. Hij eerbiedigde ieders geweten in 't bizonder, maar hij was tegenstander van meer of minder algemeen kiesrecht. Volgens hem bestond de vrijheid van een volk niet in de bevoegdheid om zelf zijn regeerders te kiezen. Aan de andere zijde vond de meening, dat de intellectueelen als »uitgelezenen« van een volk, het recht hebben hun ideeën aan het volk op te dringen, in hem een onverzoenlijk tegenstander. Aanhanger van het koningschap wilde hij het persoonlijk gezag van den vorst niet onderdrukt of beperkt zien door kunstmiddelen. Beslist voorstander tegelijk van het recht van de Staten-Generaal, om de handelingen van de regeering te onderzoeken en te beoordeelen, stemde hij toe dat de gekozenen rekenschap moesten geven aan hun kiezers van hun doen, maar eischte hij daarentegen dat zij hun zelfstandigheid zouden handhaven, zoowel tegenover de kiezers als ten aanzien van de kroon, en zich niet laten beheerschen door den volkswil, maar door het recht en de gerechtigheid.«
En zij voegden er aan toe, niet zonder een toon van droefheid die in een hardnekkig-beslissende uitspraak veranderde: »Groen van Prinsterer wilde de vrije politieke discussie. Toen bij zijn sterven zijn volgelingen, die bestonden uit »Gereformeerden en de kinderen van het Reveil«, zich vereenigden om een gemeenschappelijk program te aanvaarden, namen zij als grondslag van actie den strijd voor de Christelijke school. In dezen tijd verlangden zij een zekere uitbreiding van het kiesrecht, die tot stand kwam in 1887. Maar zij begeerden nooit iets anders, dan hetgeen zij misten om de almacht te fnuiken van de voorstanders van de neutrale school. Dit resultaat is bereikt, daarom willen wij niet verder gaan”.
Tengevolge van de lange en hevige discussies, die bij het wetsontwerp Tak gevoerd werden, en die na zes jaren pogens leidden tot de wet Van Houten, die schijnbaar het kiesrecht uitbreidde, staken de Vrij-antirevolutionairen, die het antirevolutionaire schip verlaten hadden, af in zee en vormden zij een zelfstandige partij met volkomen vrijheid van gedachtenwisseling en volstrekte onafhankelijkheid van al hare leden in den politieken strijd, als wezenlijke beginselen.
Hare organisatie was niet zeer ingewikkeld. Zij bepaalde zich hoofdzakelijk tot een commissie van advies, samengesteld uit twintig leden. Aan het hoofd stonden de heeren De Savornin Lohman, Baron Schimmelpenninck van der Oye, Quarles van Ufford, Van Lennep, Graaf van Bylandt, bij wie zich daarna kwam voegen Baron Mackay, oud-minister. Dat was als een schitterende staf van mannen met schitterende titels, een hooge raad van mannen met bizondere ontwikkeling, die zich niet bemoeide met het aanwijzen van een gestrenge gedragslijn, maar zich beperkte tot het geven van een bescheiden en hoffelijk advies, ten nutte van de aanzienlijke mannen, die onder haar streden, terwijl niet verwaarloosd werd voor de bewaring van algeheele vrijheid van hun gedragingen zorg te dragen.
In November 1896 maakte de nieuwe partij een verklaring bekend, waardoor de breuk met de »Kuyperianen” officieel werd, en waardoor men te kennen gaf te willen verzamelen de Antirevolutionairen, die ontevreden waren met de tegenwoordige leiding van de partij; terwijl voorts, bij het naderen van de verkiezingen van 1897, een commissie van uitvoering ingesteld werd, die tot taak had door raadgevenden en daadwerkelijken steun ten gunste van de candidaten der Vrijen werkzaam te zijn, wier gedachte door het dagblad »de Nederlander” werden verbreid en verdedigd.
Toch duurde het tot 19 September 1898, voordat »de partij Lohman,” zooals men ze noemde, een program van beginselen aanvaardde.
Het was dan ook wel uitsluitend een program van beginselen, en in geenen deele een algemeen plan van actie. Daarvan wilde het niet weten, om een theoretische reden: Een program van dezen aard, beweerde het, bracht mede een verplaatsing van de macht, die dan overging van de Staten Generaal op de kiezers en langs den weg van gevolgtrekking alle wettige waarborg deed teloorgaan tegen de machtsmisbruiken van het Parlement, daar de Regeering dan bestaan zou bij de gratie van de meerderheid van de Tweede Kamer, en dat deze op haar beurt zou handelen op ingeven van de partijen van haar program, door de kiezers goedgekeurd. Dat was juist een van de gebreken, die de Vrijen ontdekten in de organisatie van de Anti-revolutionairen, zooals Dr. Kuyper haar had gemaakt, dat in de handen der kiezers gesteld werd de leiding van 's lands zaken, en zij wilden in geenen deele deze demagogie navolgen.
De in het program voorkomende anti-revolutionaire beginselen waren: alle macht, komende van God; het gezag van de Schriften voor het maatschappelijk leven; het streven om den ouden nationalen en godsdienstigen geest der Hervorming te doen herleven; het recht der ouders inzake het onderwijs; de roeping van den Staat om alle godsdienstig geloof te beschermen en te zorgen voor de openbare zedelijkheid. Het sprak bovendien uit: de vrijheid van gedachtewisseling in het staatkundig leven, en de volkomen zelfstandigheid tegenover de kiezers, van de afgevaardigden, die tot wezenlijke roeping hebben in volstrekte vrijheid te waken voor de algemeene en hoogere belangen van het land.
Door deze laatste twee punten werd de scheiding van de Vrij-antirevolutionairen volkomen, maar zij legden niet de minste vijandige gezindheid aan den dag tegen de partij die zij hadden verlaten. Zij beweerden zelfs, niet te zullen weigeren bij gelegenheid een candidaat van de richting »Kuyper” te zullen steunen. En inderdaad is dit gebleken. De Vrij-antirevolutionairen maakten voortdurend deel uit van den bond van de rechterzijde, en bij gelegenheid van de algemeene of provinciale verkiezingen brachten zij hun stemmen aan voor de Anti-revolutionairen, die overigens hen betaalden met wederkeerigen steun. Logisch moest het zóó gaan; de groote lijnen van het program bleven dezelfde, en terwijl zij zich tot een vrije partij vormden, hielden de staatslieden, die den heer De Savornin Lohman volgden, niet op »anti-revolutionair” te zijn.
* * *
Deze wantrouwende en ietwat twistzieke verhouding duurde tot na de verkiezingen van 1901, toen de Vrijen 8 leden in de Tweede Kamer brachten en ongeveer 15.000 stemmen verkregen.
Van dit oogenblik af vereenigden zij zich meer en meer met zekere Christelijk-historischen, die niet meer de onverzoenlijke politiek van Ds. Bronsveld konden steunen. Aan het hoofd van dezen, die toonden zich vrij te willen maken van eene voogdij die hun hinderlijk werd, bevond zich Dr. De Visser, predikant in de Nederlandsche Hervormde Kerk en geliefd discipel van den Utrechtschen leermeester.
In 1897 in Rotterdam I verkozen met de hulp van de liberalen en naar het program van de Bronsveldianen, keerde hij zich weldra naar de rechterzijde en gaf aan haar zijne medewerking. Van toen af zocht hij langzamerhand zich van de banden, die hem aan zijn ouden leermeester verbonden, te bevrijden, brak de brug achter zich af door de aanneming van de stemmen der Roomschen in 1901 in Amsterdam II en nam gaarne den behendigen voorslag van de Vrij-antirevolutonairen aan, die de Christelijk-historische beginselen in aanzien zouden brengen in een voor hen roemrijke toekomst, op voorwaarde, dat zij de hatelijke taktiek en de ergerlijke beleedigingen van Dr. Bronsveld zouden vaarwel zeggen.
De breuk kwam uit tijdens het ministerie Kuyper, toen de Christelijke politiek van rechts zegevierde. Toen zijn courant »het Nederlandsche Dagblad” ophield te bestaan en de meeste redacteurs tot »de Nederlander” overgingen voegde zich Dr. De Visser met een deel van de Christelijk-historischen bij de Vrij-antirevolutionaren, om met hen de Christelijk-historische partij te vormen.
De Vrij-antirevolutionaren namen hem met graagte op. Hun aantal werd vermeerderd met een staatsman van invloed, die hun partijgenooten aanbracht en hun terzelfder tijd een meer populair aanzien gaf door den socialen arbeid, die van hem uitging. Zij hadden genoeg van hunne afzondering en daarom vereenigden zij zich met andere elementen, die in meerdere of mindere mate conservatief waren, hetgeen zij ook in hunne politiek inbrachten. Daar zij niets van hun meest subtiele vrijheid van handelen bij deze samensmelting te vreezen hadden, was het voor hen enkel winst. Zij verkregen er een naam door, dat zij door een stoute revolutie in de taal der partijen manschappen en eene organisatie aan de groep van Bronsveld onttrokken.
Het program, dat zij bij deze gelegenheid bewerkten, kwam in hoofdzaak met dat overeen, wat zij bij hunne afscheiding van Dr. Kuyper hadden aangenomen. De geest van de 14 artikelen bleef dezelfde. Eenige bizonderheden meer en eenige kleine wijzigingen van omstandigheid, dat was alles. De antirevolutionaire denkbeelden hadden Dr. De Visser en de zijnen tot zich zien overkomen, zonder gevoelige veranderingen te moeten ondergaan, zonder aan een misvormende overeenkomst ten prooi te zijn; en dat verdient aandacht, want het toont ons dat de leer van Dr. Bronsveld in descrediet was gekomen.
Het belangrijkste was, dat de Vrij-antirevolutionairen bij deze vereeniging met hen een dergelijke organisatie aantroffen. Zonder twijfel was het altijd een commissie van advies, waartoe 42 leden behoorden, aan het hoofd waarvan een besturend comité stond, dat met de leiding der partij was belast. Zeker was er evenmin als eertijds een program van actie en de aangenomen discipline was lang niet zoo streng als bij de Kuyperianen. Maar toch, van een anderen kant beschouwd, dat de organisatie noodzakelijk was werd wel erkend en het »Algemeen Reglement” van 18 Januari 1904 riep kiesvereenigingen in het leven voor de gemeente, het district en de provincie.
Tot welk bepaald punt is deze organisatie gekomen? Dat is vrij moeilijk te zeggen. In allen gevalle heeft zij een groot deel der Christelijk-historische kiesvereenigingen met elkander verbonden, en richt zij voortdurend nieuwe kiesvereenigingen op.
Buitendien moet nog vermeld worden dat de Christelijk-historische partij 12 leden in de Tweede Kamer telt en dat zij hoop mag voeden dit aantal hooger op te voeren. Het schijnt wel dat zij er op uit is tot zich te trekken de onbestendige, onbesliste menigte van Protestanten uit het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap, die tusschen rechts en links heen en weder dobbert en de leer van Bronsveld of van het rationalistisch liberalisme heeft laten varen, maar toch niet er aan denkt om zich aan de trotsche en meer gebiedende leiding van Dr. Kuyper te onderwerpen.
De heer De Savornin Lohman en Dr. de Visser zijn door handige diplomatie en diepzinnige politiek snellijk op dezen weg van veroveringen gevorderd. Zij hebben in 1909 nog vóór de verkiezingen de Friesch-Christelijk-Historischen met zich vereenigd, die langzaam en wantrouwend, langen tijd hebben geaarzeld vóór dat zij het voorbeeld van de Hollandsche fractie volgden. Het was niet zonder netelige onderhandelingen dat het gelukte deze zelfstandige partij, die grooten invloed in Friesland bezat, met de Christelijk-Historische partij te vereenigen. Maar ten slotte is het een feit, dat in Juni 1908 het accoord op de voornaamste punten is getroffen, en het blad »De Banier« heeft het program der »Christelijk-Historische Unie« gepubliceerd.
Inplaats van drie groepen, hebben wij dus thans één enkele partij »de Christelijk-Historische Unie,” die steeds van groot belang zal zijn en met afwisselende schakeeringen blijven wat vóór alle vereeniging de partij-Lohman was: »een meer aristocratisch, conservatief, onafhankelijk antirevolutionarisme”.
De Christelijk-Historische Kiezersbond was op het oogenblik, dat zij in het leven geroepen werd, de partij der orthodoxe predikanten in de Nederlandsche Hervormde Kerk. Ook behoeft het ons niet te verwonderen, dat wij op den bodem van deze breuk met de Antirevolutionairen een theologisch geschil vinden. Dit betrof de beteekenis van de Heilige Schrift voor het maatschappelijk leven die door dezen werd erkend, door genen geloochend. Dit geschil openbaarde zich dadelijk na den dood van Groen van Prinsterer, toen Dr. Kuyper de leiding der partij overnam. Zoo kwam er verdeeldheid in den schoot der partij als doortrekking van den strijd op kerkelijk gebied, die toen in de volkskerk plaatshad.
Het onmiddellijke gevolg was evenwel niet de formeering van een afzonderlijke partij. Alleen werden daardoor scheuringen veroorzaakt, die de eendracht verbraken en volhardende actie belemmerden, zoodat Dr. Kuyper meer dan eenmaal klaagde over het dubbelzinnige gedrag van die belijders van Christus, die zich volgens hem niet ontzagen het program van de heilige eischen aan persoonlijke eerzucht en tegenzin op te offeren.
De orthodoxen, die zich rondom den persoon van Dr. Bronsveld, predikant te Utrecht, schaarden, waren op zijn hoogst eene fractie, maar zij bestookten Dr. Kuyper met hun scherpe pijlen. Het tijdschrift »Stemmen voor Waarheid en Vrede« en »De Vaderlander« waren het voertuig voor hun nijdige aanvallen. Ja, meer nog, zij gaven er bestendig de voorkeur aan, om in den verkiezingstijd de liberalen te helpen. »Men kan rechtzinnig zijn op godsdienstig terrein en liberaal in de politiek” zoo spraken zij met Dr. Bronsveld; »en wij zijn het.”
De partij kwam eerst tot stand in 1897, even vóór de verkiezingen. De aanleiding en de voorgewende reden er toe was het openlijk verbond tusschen Antirevolutionairen en Roomschen.
De Christelijke coalitie scheen hun toe een monster-verbond te zijn. Als erfgenaam van de tradities der Protestanten en van hun haat tegen het Roomsche Katholicisme, zagen de predikanten er een aanslag in op den voorrang der Nederlandsche Hervormde Kerk. Zonder ophouden hadden zij zich blind getuurd op de schitterende aureool waarmee deze eertijds was getooid, en evenals de conservatieve Protestanten, wiens opvolgers zij waren, hadden zij gaarne gewild dat zij wederom het karakter van officieele volkskerk had herkregen.
In allen gevalle stelden zij zich met kracht tegen al wat haar de overwegende plaats, die zij nog in het land besloeg, zou kunnen ontnemen. Voor hen bleef het Roomsch Katholicisme de vijand en Rome de kwaadaardige gevangenis, aller haat en verachting waardig. In het verbond werd naar hun zeggen der geschiedenis een slag in 't aangezicht gegeven, en zonder de voordeelen op te merken, die de Protestanten zelven op politiek gebied uit deze taktiek trokken, zagen ze slechts op de grootere kracht, die de Roomschen daardoor konden ontwikkelen. Zulk eene handelwijze was naar hun meening overschrijding van de gestelde maat en op initiatief van Dr. Bronsveld vereenigden zich sommigen onder hen, en besloten vertegenwoordigers van alle streken van Nederland op te roepen om een generaal comité te verkiezen en een program van beginselen op te stellen. Zoo kwam het, dat in het begin van 1897 te Utrecht de Christelijk-historische Kiezersbond werd opgericht. Het centrale comité werd samengesteld uit 9 leden, en in 9 artikelen werd hunne leer in verkorten vorm vastgesteld. In het program was de invloed merkbaar van de mindere beteekenis, die door de predikanten aan de Heilige Schrift werd toegekend voor het staatkundig leven. Terwijl zij toestemmen, dat het Evangelie van Jezus Christus beginselen bevat, waarnaar ieder Christen, bijgevolg ook de staatsman zich heeft te richten; beginselen, die op alle terreinen des levens moeten geëerbiedigd worden; beweren zij dat God geen politiek stelsel heeft gegeven, en dat het godsdienstig geloof niet onvoorwaardelijk oplegt dat men zich op politiek gebied bij de een of andere partij moet voegen.
Uit dat beginsel volgt dat de Kiezersbond aanspraak maakte op het recht om zich van zijne broeders af te scheiden, en in de politiek eenzelfde richting in te slaan als zij, die in godsdienstig beginsel lijnrecht tegenover hen stonden.
Om een verklaring van den naam te geven, die zijn stichter hem gaf, voegde Dr. Bronsveld er aan toe: »Alles wat in tegenspraak is met de groote beginselen van het Evangelie van Christus, is overal verboden, dus ook in de politiek. Zoo is de grondslag van de Kiezersbond, die de naam Christelijk voor zich opeischt. Daar werd »Historisch” aan toegevoegd daar men overwoog, dat de toestand der hedendaagsche zaken en hare ontwikkeling niet van het verleden, waarin zij wortelen en waaruit zij zijn voortgekomen, mag losgemaakt worden”. En opdat ze gemakkelijker in de publieke opinie ingeburgerd zou worden, herinnerde hij aan den tijd van Groen van Prinsterer, toen verscheidene personen, zooals de dichter Da Costa, reeds de benaming van Christelijk-historisch verkozen boven die van Antirevolutionair.
Wat het program zelf betreft, nadat het zijn aanhankelijkheid aan het Oranjehuis heeft uitgesproken toont het zijne vijandschap tegen al wat de Hervormde Kerk zou kunnen benadeelen of de Roomsche kerk zou kunnen bevoordeelen; keurde het de overdreven bemoeiing van den staat in de sociale kwestie en zijne inmenging in de armenverzorging af; stond persoonlijken dienstplicht voor, maar stelde zich tegen het protectionisme; eischte goed volksonderwijs, in elk opzicht van den geest des Evangelies doortrokken, maar nam eene onzijdige houding in den schoolstrijd aan; en verklaarde eindelijk op koloniaal terrein de ideeën van de heeren Elout van Soeterwoude, Mackay, Van Ophemert en Groen van Prinsterer toegedaan te zijn, en derhalve een Christelijk bestuur te willen, een waardige en krachtige bescherming, een voortdurende opmerkzaamheid, inzake den arbeid der verschillende Zendingsgenootschappen, opdat zij elkander niet hinderen zouden.
In 't kort behalve de conservatieve trek, die men er in zag, was het program anti-Roomsch en anti-Kuyperiaansch.
Dat karakter werd niet verloochend, toen men in 1900 het program door scherpere belijning op enkele punten aanvulde. Toch had de ervaring getoond, dat deze negatieve politiek niet in de gunst van het volk deelde, ook zelfs niet in die van al hare aanhangers.
Bij de verkiezing van 1897 had de »Christelijk-Historische Kiezersbond” bijna 30,000 stemmen verkregen, en een vertegenwoordiger naar de Tweede Kamer gezonden. Maar deze afgevaardigde, Dr. De Visser, predikant te Amsterdam, vicepresident van het Centraal Comité der partij en geliefd leerling van Dr. Bronsveld, had ternauwernood zijn voet over den drempel van het Binnenhof gezet, of hij vereenigde zich met de rechterzijde en ging niet meer accoord met de onverzoenlijkheid van zijn meester. Dit gaf Dr. Kuyper de ondeugende ironie in den mond; »dat de Utrechtsche Kroniekschrijver door zijn eigen geesteskinderen werd opgegeten.”
Het resultaat van de algemeene verkiezingen van 1901, toen de fractie Bronsveld, zooals men ze toen noemde, minder dan 10.000 stemmen behaalde, geeft ons het bewijs dat ondanks een poging tot organisatie hun ideeën veel minder aanhangers telden. De kiezers keurden de sectarische houding, die de Kiezersbond had aangenomen, al minder en minder goed.
Toen achtte Dr. De Visser het oogenblik gekomen om zijn overgang te voltooien. Reeds bij de verkiezingen van 1901 had hij, ondanks het verontwaardigd protest van Dr. Bronsveld, de meerderheid der Christelijk-Historischen meegekregen, voornamelijk in Friesland, Rotterdam, Amsterdam en den Haag, om met de rechterzijde op te trekken. Onder het ministerie-Kuyper voegde hij zich in het openbaar naast de Antirevolutionairen, en bezorgde hun den steun van een groot deel van den Kiezersbond, die bij hun terugkeer den naam en de banier meenamen, waaronder zij gewoon waren te strijden. Terzelfder tijd lieten zij hunne vijandschap tegen de Antirevolutionairen en Roomschen varen, en zonder zich om het gezag van Dr. Bronsveld te bekommeren, weigerden zij niet langer hun plaats in de coalitie in te nemen.
Bij dit verval van zijn politiek bleef Dr. Bronsveld nog van enkele getrouwen omringd, die van dag tot dag minder talrijk werden. Bij de nadering der verkiezingen van 1905 lieten verscheidenen hunner, die naar het voorbeeld van Ds. Buijtendijk, Dr. Kuyper met een vuur gelijk aan het zijne, hadden bestreden, dit na en verklaarden zich openlijk voor de rechterzijde.
De Christelijk-Historische Kiezersbond had zijn tijd gehad. Van de Hervormde Protestanten, die Dr. Bronsveld had willen organiseeren tegen het »Papisme” en het Kuyperianisme, waren de meesten naar den vijand overgeloopen; er bleef slechts een verwarde massa over, die doorging de liberalen te volgen, totdat zij, ontnuchterd, langzamerhand het aantal deden toenemen van degenen, die zich rekenschap gevende van de eischen van den politieken toestand, het voetspoor van Dr. De Visser hadden gevolgd, dat leidt naar de Christelijke coalitie en een besliste politiek.
* * *
Er bestond nog een andere Vereeniging van bijna dezelfde gevoelens als de Christelijk-Historische Kiezersbond, die tot bakermat had Friesland, waar ook haar voornaamste actie werd gevoerd. Daarvandaan komt de naam van Friesch-Christelijk-Historischen, die de leden droegen.
Het was in den eigenlijken zin des woords geene vertakking van de organisatie van Dr. Bronsveld, want de Friesch Christelijk-Historischen bedoelden een onafhankelijke plaats temidden der Nederlandsche politieke partijen in te nemen. Hunne werkzaamheid beperkte zich niet tot de provincie, waarvan zij den naam hadden aangenomen, en zij spraken den wensch uit zich over andere streken uit te breiden.
Evenwel stonden zij, door de beginselen waarop zij in hunne actie steunden en door het afgebakende terrein waarop zij zich stelden, wel in betrekking met den Christelijk-Historischen Kiezersbond. Het sociale program, dat zij in 1898 uitwerkten, toen zij onder den naam van Bond van kiesvereenigingen op Christelijk-Historischen grondslag in de provincie Friesland in het politieke leven optraden, herinnerde aan de gevoelens der Nederlandsche Hervormde predikanten, door zijn vijandschap tegen de Roomsche kerk, en nam de meeste hunner aanspraken over.
Men behoeft er zich dus niet over te verwonderen dat het de overtuiging uitspreekt, dat de Staat ten nauwste met de Kerk verbonden, op zijn eigen terrein volgens zijn eigen oordeel de waarheid heeft toe te passen, die de Kerk belijdt, en allen valschen godsdienst en alle atheisme moet bannen; dat de School wederom confessioneel moet worden en hervormd. De regeering heeft in de Koloniën te waken, dat de missies en voornamelijk de Roomsche missie niet op boosaardige manier tot het gebied van andere doordringen.
Maar daarentegen kende het program op maatschappelijk gebied een gewichtige beteekenis aan de Heilige Schrift toe, want het stelde haar tot een regel waarnaar de overheid had te handelen. Daarin was er dus een belangrijk verschil met de andere Christelijk-historischen, alsmede in het feit, dat zij een politieke vertegenwoordiging ontoereikend achtten om de belangen van het land te verdedigen en daarom de noodzakelijkheid predikten van evenredige vertegenwoordiging.
In groote trekken gaf het program niettemin een bijna volledige copie te zien van den Christelijk-historischen Bond.
Deze gelijkenis werd nog nauwkeuriger na de korte verklaring van opnieuw aangenomen beginselen, die door den president van den Frieschen Bond, den heer Schokking, Hervormd predikant te Koudum, in zijn orgaan: »de Gereformeerde Kerk” gegeven werd.
In allen gevalle, ondanks de niet verheelde vijandschap tegen de Roomsche kerk, begrepen zij spoediger dan de aanhangers van Dr. Bronsveld, dat de rechter coalitie van het oogenblik, dat men het ongeluk wil verhoeden van een »God-loozen staat”, noodzakelijk was en dat bij dit gevaar vergeleken, het Roomsche gevaar weinig beteekenend was.
Om die reden is het, dat zij van 1901 af tot overeenstemming kwamen met de partijen van rechts om de candidaturen onder elkander te verdeelen, en dat in de Kamer de heer Schokking de politiek van Dr. Kuyper ondersteunde. In 1905 handelden zij zelf evenzoo, maar lieten zich tot een onvoorzichtige taktiek verlokken, die volgens sommigen de onmiddellijke oorzaak van de nederlaag der Christelijke partijen was. Zij wenschten een zetel meer in het Parlement te bezetten dan den eenigen die hun in 1901 toegestaan was, en dat werd hun door hun bondgenooten geweigerd. Hetzij uit ontevredenheid met de voorwaarden, die men hun had gesteld, of uit overmatig vertrouwen op het succes van rechts, richtten zij zich naar den raad van één hunner leiders, den heer Wagenaar, en weigerden bij de herstemming in twee of drie districten hun steun aan de Antirevolutionaire candidaten, die toen de nederlaag leden. Deze houding sloeg alle verwachting bij de stembus den bodem in en veroorzaakte den val van het ministerie Kuyper.
Wat er dan ook aan zij van de min of meer beslissende rol, die zij in deze omstandigheid hebben gespeeld, hadden de Friesch Christelijk-historischen niets van eene groote partij en schenen het ook niet te zullen worden. Eén afgevaardigde in de Kamer, iets minder dan 10000 stemmen in het land, zoo ver strekte zich hunne macht uit, maar hun steun was niet verwerpelijk, en van hunne houding kon het behoud of het verlies voor de rechterzijde van de provincie Friesland afhangen, waar zij een onbetwistbaren invloed onder de leden der Nederlandsche Hervormde Kerk hadden.
Dat hebben de heeren De Savornin Lohman en De Visser ingezien. Zij hebben begrepen dat deze groep met de partij, die door behendige samensmelting was aangegroeid, moest verbonden worden en zij hebben onderhandelingen aangeknoopt om tot dat doel te geraken.
Ten slotte werden de Friesch Christelijk-historischen met de Christelijk-historische partij verbonden. Het resultaat strekt hunne diplomatie tot eer, en voor de Friesche bond zelf verschaft het, al offert hij ook met zijne onafhankelijkheid de aanspraak op de openbare oppositie tegen het »Papisme« op, ter vergoeding, de macht, die van een meer uitgebreide organisatie uitgaat en die tevens het gevolg is van een gedragslijn, die meer overeenkomt met de milde en verdraagzame denkbeelden, welke iederen dag meer de gunst van de vrije burgers van Nederland schijnen te winnen.
Het is nu vier jaren geleden, dat de leider der Nederlandsche Socialisten, Mr. Troelstra, een overzicht gevende van de verschillende groepen der Tweede Kamer, aan het adres der liberalen met een zeker genoegen de volgende woorden richtte: »Er blijft mij een tweede taak over, en dat is een blik te werpen op de linkerzijde, een blik op.... wat zeg ik? op de liberale partij? dat kan men niet zeggen; op de liberale partijen? dat kan men niet meer zeggen. Een van de geachte sprekers heeft gezegd, »ongeorganiseerde liberalen«, ik moet dus zeggen een blik op de verschillende personen en de verschillende groepen, die onder den naam van liberalen zijn gezeten aan die zijde der Kamer.«
Dit strenge oordeel is niet van billijkheid en grond ontbloot. De groote liberale partij van 1850 bestond niet meer en bij het gezicht van de verschillende brokstukken, verstrooid op de ruïne van haar staathuishoudkundige leer, is het niet dan met zekeren weemoed dat men denkt aan den tijd, toen minister Thorbecke bij de aanvaarding der regeering in stoute taal Groen van Prinsterer, die hem naar zijn program vroeg antwoordde: »Wacht onze daden af.«
Op dat oogenblik was de herziening van de grondwet juist gereed, waardoor het parlementaire stelsel voor Nederland vastgesteld en het nationale leven met een nieuwen geest bezield werd.
Zij was voltooid door de gezamenlijke pogingen van liberalen en Roomschen. Een liberaal ministerie kwam aan het bewind, terwijl in het land een liberale partij werd gevormd.
Het trotsche woord van den eersten minister was geen ijdel woord. Hij begon de wetgeving en het bestuur van den staat in te richten naar de beginselen van het liberalisme en hij slaagde er in, een tijd van voorspoed en grootheid voor de natie te scheppen. »In die dagen«, schreef Mr. Schaepman, »welke Mr. Heemskerk haar heldentijdperk noemde,—had de liberale partij, hoewel later met welwillende medewerking van Mr. Heemskerk zelf, de wetten en reglementen tot een vruchtbaar einde gebracht, zoodat zij diep hadden wortel geschoten in het volksleven.”
Met groote werkkracht voorzien, toegerust met groote kennis en macht, gaf zij er proeven van op alle gebied.
Dat was de »gouden tijd« van de liberale partij. Met al haar jeugdige kracht streed zij met edelmoedige geestdrift tegen de conservatieve partij voor gelijke rechten van allen en voor gezonde ontwikkeling van de staatsinstellingen. Overeenkomstig deze orde van zaken, wilde zij de volledige en algeheele toepassing van de liberale beginselen der grondwet n.l. de erfelijke monarchie van het regeerend Oranjehuis, in overeenstemming met de volksvertegenwoordiging, door middel van verantwoordelijke ministers, benoemd door de kroon en ondersteund door de volksvertegenwoordigers. Verder wilde zij zelfbestuur van provinciën en gemeenten, van dijken en waterschappen volgens het algemeen belang; vrijheid van godsdienst en vrijheid van de afdeelingen der verschillende broederschappen; absolute vrijheid der kerkgenootschappen zonder aan één harer de voorkeur te geven en met volkomen onafhankelijkheid van den staat tegenover de verschillende dogma's en godsdienstige meeningen; vrijheid van onderwijs, van drukpers en vergaderingen; verzorging van het openbaar onderwijs en publieken onderstand; vrijheid van handel en industrie en van geldsomloop, waartoe het aanwenden van eigen middelen zou aangemoedigd worden; streng toezicht op het financieel beheer; openbare bespreking van de publieke zaak; autonomie van de rechtelijke macht.
Dank zij Thorbecke en zijn vrienden werden vele van deze wenschen verwezenlijkt. Tal van organische wetten en menigvuldige reglementen van inwendig beheer stelden de nieuwe grondwet in werking.
Door hunne zorgen werd de arme bevolking der koloniën beschermd, de indirecte belasting op de noodzakelijkste levensbehoeften opgeheven en het beginsel van progressie in de directe belastingen vastgesteld.
Gedurende bijna vijf-en-twintig jaren speelde Thorbecke aan het hoofd van de liberale partij een eenige rol in de Nederlandsche politiek. »Velen beschouwden hem als het ideaal van een staatsman«, zegt Dr. Nuyens, »hij bezat den sleutel van de politieke kwesties, die toen aan de orde waren«. Drie malen minister zijnde, regeerde hij vaker nog door zijne volgelingen, door de ministeries »Thorbecke zonder Thorbecke« of zooals men zeide, om de uitdrukking over te nemen uit de Arnhemsche Courant, de »ministeries hazepeper zonder haas«. De reden daarvan was, dat Thorbecke slecht gezien was bij het hof, om zijn meesterachtige manieren, en dat dit hem slechts aan het bewind riep omdat het niet anders kon. Bovendien had zijne openhartigheid en zijne standvastigheid op stuk van beginselen hem veel persoonlijke vijanden bezorgd. Hij was een man uit één stuk, van groot verstand en van onwrikbaar karakter, met groot plichtbesef, vurig en vol zorg om al zijne kennis en wetenschap aan den voorspoed en het welzijn van zijn vaderland dienstbaar te maken. Zijn lang en vruchtbaar leven, alsmede zijn ongelooflijke werkkracht had een bizonderen stempel gezet op de Nederlandsche geschiedenis. Zoo teekent de heer G. Douwes in zijne staatkundige geschiedenis hem ons. Zijne tegenstanders noemden hem echter ietwat verachtelijk: den burger, den democraat, die met de traditie en met al wat eerbiedwaardig was in hunne oogen wilde breken; ten einde dit te vervangen door de een of andere nieuwe en ongehoorde zaak, waarvan nog niet de proef was genomen.
En bij het einde van zijn loopbaan moest hij bedroefd worden door zekere oude vrienden van zich te zien heengaan, die hem te leerstellig vonden, niet meer op de hoogte van zijn tijd. Dit kwam, doordat de ideeën zich terzelfdertijd hadden ontwikkeld, dat hij was oud geworden en zijn invloed met zijne krachten verminderd.
Maar bij zijn dood, die hem tijdens zijn derde ministerie verraste op den 4en Juni 1872, werd de dankbaarheid des volks openbaar en zijne verdiensten werden algemeen erkend en uitgeroepen. Zijn dood had een nationalen rouw tengevolge. Om hulde te bewijzen aan zijn buitengewone hoedanigheden en zijne toewijding aan de publieke zaak, werd een wet van »dotatie«, geldelijke beschikking, aangenomen met op vier na algemeene stemmen in de Tweede Kamer, en op één na in de Eerste, waarin aan zijn beide dochters een jaargeld van f 4000 overeenkomstig het pensioen dat hun vader zou hebben ontvangen, werd toegekend. Van andere zijde werd in enkele maanden een inschrijving volteekend om voor »den meester« een standbeeld op te richten, dat den 18en Mei 1876 onthuld werd te Amsterdam.
Volgens de erkenning van allen was een groot man, een der grootste, van het wereldtooneel verdwenen, een diep denker, bekwaam staatsman, voor velen een trouwe gids.
Hij had nog de eerste verschillen gezien onder de liberale partij, waarvan hij totnogtoe de kracht en de eenheidsband was geweest. Tengevolge van hunne hardnekkigheid had voor een laatste maal de »staatsman met grijze haren« het ministerieele harnas aangetrokken in 1871.
Na het verlies van hun aanvoerder verdeelden zich de liberalen meer en meer, maar daar zij zonder ophouden front hadden te maken tegen den gemeenschappelijken vijand, bleven zij onoverwinnelijk en kommandeerden als heeren het volk. Toch verzwakten zij voortdurend en werden minder in aantal, naarmate hunne leer zich ontwikkelde en elken dag tegenover de werkelijkheid van haar invloed en onfeilbaarheid verloor.
* * *
De liberale partij was voortgesproten uit de Fransche Revolutie. Zij had tot grondslag de souvereiniteit van het volk en het stelsel van de staathuishoudkunde der liberalen. Zij vond behagen in de afgetrokken begrippen naar de wijze van de Fransche Revolutie-beginselen. Deze hadden den mensch genomen, losgemaakt van alle traditie en van elke gemeenschap en vrijgemaakt van alle hooger gezag, terwijl de volstrekte heerschappij der rede uitgeroepen werd. Vervolgens werden de rechten geproclameerd van den idealen mensch, die evenwel tot een nul werd verlaagd tegenover een staat, die almachtig was door de brute macht van meerderheid. Het staatsliberalisme was zóó doorgegaan; het had in den mensch slechts een middel gezien om zijn rijkdom voort te brengen, zonder zich over iets anders te verontrusten; zonder in te zien dat de arbeider niet alleen mechanische, maar ook zedelijke en maatschappelijke waarde bezit, en dat deze niet van elkander te scheiden zijn. De liberale partij verzamelde deze ideeën en zij voegde er op staatkundig terrein nog een en ander aan toe; zij bevrijdde den staat, evenals de individuen die hem vormden, van elke beslommering op godsdienstig of zedelijk gebied, daar zij beweerde, dat de menschen in de samenleving daarmede niet te maken hadden, maar dat godsdienst privaatzaak was.
De liberalen beminden de vrijheid met sterken, overdreven hartstocht en daarin pasten zij wel bij hun tijd. Zij beschouwden haar als het hoogste doel, als het heerlijkste goed dat op aarde bestond, en opdat zij meer ten volle en volkomen heerschen zou in al hare openbaring, moest de staat zich in een stelselmatige neutraliteit persen, zich vergenoegen met de bescherming van de individueele vrijheid.
»Een eerste eisch voor den staat is«, zoo schreef Thorbecke in zijn politiek testament, »zich van alles te onthouden, dat niet aan haar als wetgevend lichaam onderworpen is.«
»Laat maar gaan, laat maar loopen!” daarop kwam practisch het program neer van de liberale partij in de twee vraagstukken, die volgens den heer De Mun nauw met elkander saamhangen en de geheele politiek beheerschen: de sociale en de godsdienstige kwestie.
Overeenkomstig dit geheele systeem had het liberalisme een bizondere opvatting van de rol der regeering, en deze opvatting leed geheel en al aan dwaling en zwakheid. Die dwaling werd gezien op het gebied van den godsdienst. Aangezien de staat zich vóór geen andere moraal of rechtsleer mocht verklaren, dan die hij zelf proclameerde, kwam hij er toe zich op een even zachte als noodlottige helling te begeven ten opzichte van de godsdiensten, die hij tevoren had geïgnoreerd. De volstrekte neutraliteit, die de regeering beleed, was reeds een begin van verloochening. En ziehier nu, hoe hij langzamerhand door de vreemde doortrekking van die valsche leer verleid werd, om zijn houding, die vreemd was aan de werkelijkheid en het gezond verstand, te laten varen en zich te begeven op het erf van het geweten; een Credo of liever een tegen-Credo te bepalen, dit met geweld op te dringen en de persoonlijke vrijheid te vernietigen in naam zelfs van de vrijheid.
Daar moet men zich niet over verwonderen. Want het beginsel van de volkssouvereiniteit, welke de oorsprong van de macht in de volksmeerderheid liet rusten, wettigde elke buitensporigheid, daar hierdoor de staat in de meening kwam, dat hij zelf het recht aangeven kon, indien hij maar de meerderheid voor zich had.
De zwakheid kwam uit op sociaal terrein. Van de volstrekte vrijheid, door het liberalisme gepredikt, kon geen zedelijkheid of harmonie uitgaan. »De vrijheidsleer”, zegt Bucher, »stelt vast, dat ieder mensch tegenover de anderen geheel vrij is, en hierin slechts door de vrijheid van zijn evenmensch wordt begrensd. Hieruit moet men besluiten, dat de mensch geen andere wet heeft om zijn lust te breidelen, dan de tegenstand van de lusten der andere menschen; dat hij geen andere kracht heeft te overwinnen dan die van zijns gelijken; hieruit vloeit deze gevolgtrekking voort, dat de samenleving voor allen schadelijk is, die er geen genotmiddel van weten te maken«. De regeering, volkomen onverschillig tegenover deze botsing van de belangen en den strijd om het bestaan tusschen sterken en zwakken, kwam er alleen bij om zich te beijveren de soort van anarchie, die hieruit geboren werd, te doen eerbiedigen, welke met den schoonen naam van maatschappelijke orde werd gesierd. Deze onthouding onder schijn van edelmoedigheid was op haar pas geweest, zoo de mensch, volgens de zoo geliefde theorie van Rousseau, van nature goed was; maar nu had zij het grofste egoisme, de verkrachting van de rechten der natuur, de verdrukking van de zwakken door de sterken, tengevolge.
Naarmate het liberale systeem in beoefening werd gebracht, moesten de sociale nooden meer tevoorschijn komen. Nooden van maatschappelijke orde, van regeering, van maatschappelijke banden, van wederkeerige waarborgen, van gemeenschappelijke geloofsbelijdenissen, van de bewaring van gezinnen en hunne goederen in een toestand meer overeenkomstig hunne welvaart, van groepeering der cellen van den bijenkorf onderling buiten het bereik van de tirannie der regeering. Dat alles werd door de liberale partij miskend, of liever het wilde ze niet kennen. Zij sloot de oogen voor de werkelijkheid, en dat is altijd een teeken van zwakheid en verval.
Bovendien was een leerstelsel opgekomen, dat gevolgtrekking was van de liberale leer en tevens tegen haar in werkte, het socialisme n.l., dat de beginselen, die het liberalisme had gemaakt tot het hoogste goed van de bourgeoisie, ten nutte aanwendde voor den vierden stand.
Dit socialisme beweerde het geneesmiddel te bezitten voor al de kwalen der maatschappij. Zijne aanvallen alsmede die der orthodoxen, die de herstelling begeerden van het beschermend werk van den christenstaat—over een christenvolk—slaagden er in om den liberalen kolossus van het voetstuk af te werpen, waarop de volksgunst hem had geplaatst, en zoo het bankroet van hun systeem volkomen te maken.
Onder den druk, die zich deed gevoelen in de richting van de socialistische pool, begonnen de liberalen in Nederland te begrijpen, dat het gevaarlijk is voor een partij om niets te willen, wanneer de volksmenners alles willen en het volk iets wil. Na eerst lijdelijk weerstand geboden te hebben, begaven zij zich schroomvallig in de richting van de sociale hervormingen. Hun verouderde beginselen verlatende, trachtten zij een nieuw denkbeeld te vinden en voor het meerendeel neigden zij zich meer of minder naar het socialistische denkbeeld, hetwelk aan hunne beginselen als logische consequentie, hoe verschillend anders ook, ten grondslag lag.
Degenen, die het meest gehecht zijn aan de oude leer, moeten deze karakteristieke ontwikkeling erkennen. Zoo schreef de heer Van der Kaay, oud-minister van justitie in het kabinet Van Houten: »De Staat werd met geweld in aanraking gebracht met de sociale belangen, zooals de wettelijke regeling van de handenarbeid en de verzending der koopmansgoederen. Van alle kanten werd hij besprongen door personen, die hem om zijn hulp meer dan om de vrijheid verzochten. Daardoor was het voor de regeering bijna onmogelijk zich te onthouden. De wetgeving is niet zonder invloed op deze belangen en waar het op de liberale regeering rustte, de vereenigingen en de particuliere personen aan te moedigen tot de ontwikkeling van hun eigen krachten, door algemeene voorwaarden te scheppen, die deze ontwikkeling mogelijk maakten, daar kwamen er moeilijke kwesties voor de regeering voor, die opgelost moesten worden, vooral wanneer men zich herinnert dat deze algemeene voorwaarden ook moesten gelden voor armen en de verwaarloosden”.
En hij voegt er bijna berustend aan toe: »Men kon zich niet onttrekken aan den invloed van degenen, die hem omringden, noch aan de eischen van den tegenwoordigen tijd.”
Zie ons daar ver verwijderd van de theorieën van Thorbecke! De liberalen hebben ze òf ten deele òf geheel laten varen. Zij hebben in de tusschenkomst der regeering toegestemd en uit het program der socialisten enkele hervormingen overgenomen, varieerend in getal en gewicht naar hunne genegenheid en geaardheid. Terzelfder tijd hebben zij hun onverschillige houding laten varen, om meer en meer tegen de kerkelijken op te trekken. Dat was het einde van eene neutraliteit, die in de werkelijkheid niet kon bestaan, en het was toch natuurlijk dat zij zich onbewust wellicht door de logica van hunne grondstelling lieten meesleepen naar het socialisme.
Maar deze verschuiving in de linkerzijde heeft niet ineens plaatsgehad. Zij had vijftig jaar geduurd, en was eerst onmerkbaar; in de laatste jaren echter had zij haar loop versneld en, meer of minder langdurig door de hinderpalen van den weg opgehouden, had zij de overblijfselen van de groote liberale partij achter zich gelaten.
* * *
Van den tijd van Thorbecke af was er eene beweging onder de troepen van het liberalisme. Ongeveer in 1866, bij gelegenheid van het koloniale vraagstuk, begon men van gematigden en geavanceerden te spreken, genen bleven den »Meester” getrouw, dezen verlieten hem om de radicale beginselen van Fransen van der Putte te volgen. De scheiding werd eerst voltrokken, toen de regeering haar stelsel om zich aan alles te onthouden meer en meer varen liet.
Sedert 1872 worden ons door Opzoomer—in zijn boek: »Grenzen van de staatsmacht”—de volgende regels aangegeven voor staatsbemoeiing:
1o. Men moet in zijn geheele uitgebreidheid het beginsel van gelijkheid van allen handhaven, zelfs van vreemdelingen tegenover de justitie en de politieverordeningen.
2o. Men moet erkennen, dat elk ander regeeringswerk het voorwerp der besprekingen mag zijn. Het is van belang, dat in de debatten van dat soort een goede toon bewaard blijft en geen bij- of scheldnamen van socialist of individualist gebruikt worden.
3o. Het is noodig, dat men iedere nieuwe taak weigert, tenzij het onderzoek heeft aangetoond, dat het belang van de natie de daadwerkelijke tusschenkomst van den staat vordert en dat zonder dat de taak niet of slecht wordt vervuld.
4o. Men moet zonder vooringenomenheid onderzoeken, of een gedeelte van de taak niet nuttiger zou kunnen worden vervuld door bijzondere vereenigingen of door particulieren.
5o. Men moet de geworden veranderingen aanbrengen, noodzakelijk door de wijziging der publieke opinie.
De tusschenkomst van den staat onder regels brengen, dat is reeds: ze toestaan. En de »Grenzen” van Opzoomer laten ons een staat zien, door het verstand beheerscht. Zij wettigen de gedeeltelijke verlating van het leerstelsel, waartoe de laatste verplicht werd, om zich te veranderen in een verstandelijk opportunisme en door hunne termen bewijzen zij dat er reeds een levendige oppositie gevoerd werd tusschen de beide tegenovergestelde groepen.
Deze oppositie werd grooter, daar de een zonder ophouden de tusschenkomst van den Staat niet ver genoeg vond, en de andere steeds vreesde haar verder zich te zien uitstrekken. De grondwetsherziening en de hervorming van het kiesrecht, twee vraagstukken, die in Nederland nauw met elkander verbonden zijn, waar het kiesrecht is bepaald bij de grondwet, en waarvan men weldra in politieke kringen begon te spreken, brachten deze oppositie op een critiek punt. Onder den invloed van de hartstochtelijke twistgesprekken werd de scheiding zoo groot onder de liberalen, dat zij momenteel de meerderheid verloren in de Tweede Kamer.
Om de partij voor volkomen nederlaag te bewaren, beproefden vele leden het grootst-mogelijke aantal partijgenooten in de organisatie »de Liberale Unie” te vereenigen. Maar deze organisatie, naar zij zeide, die de overeenstemming wilde herstellen, tusschen de liberalen van verschillende schakeering, om den politieken invloed tegen te gaan der confessioneele partij, slaagde er slechts in, den voortgang der ontbinding tegen te gaan.
De verdediging van de schoolwet, een werk van de liberale regeering, behield nog gedurende eenigen tijd een kunstmatige eenheid, maar in 1889 ontnam de wet-Mackay haar veel van hare belangrijkheid en men moest besluiten de sociale kwesties onder de oogen te zien.
Te dien einde begon de »Liberale Unie” het hervormingsprogram uit te werken. Maar dit wekte ernstige ontevredenheid onder de geavanceerden, die zich over de beslissende verklaringen beklaagden, welke grenzen trokken te nauw voor de persoonlijke meeningen, met betrekking tot eenige wetsvraagstukken, waarvan men het onmisbare onderzoek ter nauwernood begonnen was. De heer Pierson onthield zich niet van critiek. Een manifest verscheen met 33 handteekeningen en proclameerde tot plicht van den staat »de tusschenkomst ten gunste der misdeelden door middel van wettelijke maatregelen.« De geestelijke verwijdering was te zeer verscherpt om elkander te kunnen verstaan in een gemeenschappelijk program.
Onderwijl werd met het ontwerp-Tak van Poortvliet, het vraagstuk van de regeling van het kiesrecht opnieuw gesteld. Dit was de aanleiding tot de breuk. Eenigen met Kerdijk en de leden van het ministerie Tak zich noemende Progessisten of zelfs radicalen, spraken zich ten gunste van een groote uitbreiding van kiezers uit, door de opheffing van alle census en vaststelling van een soort van algemeen kiesrecht. Anderen met Mr. Roëll en Van Houten, die zich bij hem had gevoegd, toonden zich conservatief en trachtten er naar, dat de minst-mogelijke verandering werd verkregen in het stuk van den census. Het parlementaire steekspel duurde vier jaren, nam de krachten van twee ministeries in beslag en eindigde met een voorloopig besluit, een soort van overgang, waarin de gematigden de overwinning behaalden.
Alle partijen verlieten den strijd in groote beroering; de liberale partij meer dan een der andere. Gedurende een oogenblik van stilstand der twisten, gelukte het bij de verkiezingen van 1897, om de krachten der linkerzijde tegen het clericale gevaar te vereenigen, maar deze wapenstilstand was misleidend. Niet alleen was de breuk tusschen gematigden en progessisten volkomen, maar de verdeeldheid drong ook door zelfs in de rijen van de »Liberale Unie”. Het bestuur had het plan om in 1900, de kwestie van herziening der grondwet aan de orde te stellen, als middel ter invoering van het algemeen kiesrecht, maar verkreeg de afkeuring van de algemeene vergadering, die weigerde hem op dien weg te volgen. Het gevolg er van was een sterke splitsing. Het besturend comité trad af en trok zich terug, gevolgd door zijne getrouwen. De ontevredenen besloten in overleg met de radicalen, nadat zij bij hun vertrek de deur achter zich hadden dichtgeslagen, een nieuwe partij te vormen. Te dien einde kwamen zij dichter bij de socialistische partij te staan en zij ontplooiden er de vlag van den Vrijzinnig-democratischen Bond.
Dientengevolge is de liberale partij, eertijds zoo machtig, dat men geloofde dat zij voor altijd meester was van de toekomst van Nederland, op dezen tijd geheel gedesorganiseerd. In 1898 antwoordde op de vraag of er in Nederland nog een groote liberale partij is, de heer Van der Kaay bevestigend, terwijl hij echter toestemde dat enkele liberalen daarop een ontkennend antwoord zouden geven. Heden is geen twijfel meer mogelijk; zij bestaat niet meer, zooals de heer Troelstra zeide, want er is onder de verschillende brokstukken geen eenheid van doel of van handeling. De zuivere liberalen, de mannen van »laat maar gaan”, zooals men ze noemde, zijn bijna geheel verdwenen. Overigens, terwijl eenigen zich zoo getrouw mogelijk hielden aan het oorspronkelijke leerstelsel, hebben anderen een vasten vorm aan hun »vooruitgang” gegeven door zich »progressisten” te noemen. Nog anderen hebben zich op de grenzen van het socialisme geposteerd, waarvan zij slechts gescheiden zijn door een denkbeeldigen muur, die bij het minste zuchtje omvergeworpen wordt. Alzoo vinden wij ter rechterzijde de oud-liberalen, ter linkerzijde de vrijzinnig-democraten, en de vooruitstrevende liberalen in 't midden.
Naar alle waarschijnlijkheid groeide de verbrokkeling aan, naarmate de politieke invloed van deze partijen minder werd. Van het ideaal ontdaan, voeren zij meer en meer in het zog van het socialisme of sloten zij zich in een soort van onmachtig isolement op. Zij zouden nog wel eenigen tijd voort kunnen leven en een bijzondere rol spelen, maar sedert het bankroet van het stelsel, dat aan het liberalisme ten grondslag lag, hebben ze nog slechts eenige beteekenis als de partij van het juiste midden, wier invloed en kracht met elke gebeurtenis bij den dag minder wordt.
Deze zijn het meest aan de liberale tradities getrouw gebleven. Toen anderen ze verlaten hadden om de vrijheid van het individu aan het absolutisme van den staat op te offeren, hebben de oud-liberalen zich sterk gemaakt om in de oude positie te blijven staan.
Zij weken zeer langzaam er van af; verlieten duim voor duim het terrein, toen het hun onmogelijk was er langer te blijven. Indien zij ook al niet de volkomen onthouding van den Staat predikten en indien zij al niet tegenstanders van hervormingen waren, zij wilden ze toch zoo min mogelijk. Ook noemt men ze nog de gematigd-liberalen, want dat zijn ze, zoowel in hun wenschen als in hun taal. »Gelijk overvoeding noodlottig is, voor het menschelijke lichaam,” zoo spreken zij, »zoo kan de maatschappij niet te veel hervormingen tegelijk verdragen.” Maar zij begrepen niet dat, door al te matig te zijn, zij gevaar liepen haar te doen sterven aan verzwakking en uittering. Conservatief van principe even goed als van methode hadden zij een groote vrees voor al wat hun avontuurlijk toescheen. »Bezint eer gij begint!” herhaalden zij in alle toonaarden, en daarin was hunne voorzichtigheid verstandig. Maar zij bezonnen zich zoo lang en zoo goed, dat zij insliepen op hunne stellingen en niet zagen, dat de wassende stroom van het socialisme hen geheel dreigde in te sluiten.
Het socialisme, waarvoor zij bevreesd waren en dat zij dachten te beperken door hun lijdelijk verzet, is niet het eenige gevaar, dat hen verschrikt. Er is een ander, dat hun meer aan de orde van den dag en verschrikkelijker toeschijnt, het is n.l. wat Gambetta in deze woorden omschreef: »Het maatschappelijk gevaar, dat is het clericalisme”. Dat is de formuleering, die in het bizonder de heer Van Houten tot de zijne gemaakt heeft en die hij ontwikkelde met voortdurende vijandschap.
Tusschen deze beide gevaren heen en weder bewogen, namelijk tusschen het socialisme en het clericalisme, slaagden de oud-liberalen, die door een voorzichtige gelegenheidspolitiek het liberale stelsel met de eischen des tijds trachtten overeen te brengen, er slechts in een nuttigheidspolitiek te voeren. Niet, dat het hun aan wijsheid en beleid ontbrak. In hunne rijen waren mannen van naam in grooten getale aanwezig. Er waren rechtsgeleerden en wijsgeeren bij, zooals de heeren Van der Kaaij en Van Houten, redenaars als de heeren De Beaufort en Roëll, eminente hoogleeraren als de heer Van der Vlugt, diplomaten als Van Karnebeek en Tets van Goudriaan, oud-ministers als bijna deze allen zijn, wier namen genoemd zijn. Het zijn echter niet dan uitnemende personen, naar wier schoone taal men met eerbied luistert, zonder een oogenblik te denken ze in werkelijkheid om te zetten; die de beweging niet meer beheerschen, maar zich tevreden stellen met ze van verre te volgen, en wien het niet dan met groote moeite gelukt, dat hun liberale, meer-geavanceerde broeders de langzaamheid van hun gang hun vergeven terwille van hun ijver tegen het clericalisme.
* * *
In een land van ware vrijheid zooals Nederland loopt zoodanige houding, die zoo antigodsdienstig is, gevaar niet de goedkeuring van de publieke opinie weg te dragen, zelfs niet van al de volgelingen der conservatief-liberale politiek. Zoo gaf ter gelegenheid van de algemeene verkiezingen in 1905 de heer Holwerda, professor aan de Leidsche Universiteit twee brochures in 't licht,2) moedig wijzende op de gevaren van het liberale sectarisme. Hij noemde haar het clericalisme van den tegenovergestelden zin; constateerde dat de liberale partij zonder blikken of blozen de partij van het ongeloof was geworden, en vroeg zich af, zonder zich nu veel van het antwoord in te beelden, òf niet een liberalisme mogelijk was dat beter zorgde voor de godsdienstvrijheid dan die treurige en verbasterde vrijheid door de modernen gesteld.
Dat voorbeeld bleef niet zonder gevolg. Anderen, onder wie er velen waren die hooge regeeringsambten bekleedden, ondernamen op hetzelfde tijdstip een daad van protest, door een nieuwe gematigde partij te formeeren. In een vergadering van de leiders dezer beweging te 's Gravenhage werd den 7en October 1904 het besluit daartoe genomen. Zij werkten een program van beginselen uit met een verklarend bijschrift, verkozen een voorloopig bestuur en noemden zich de Nationaal-historische Partij. Weldra werden er provinciale comite's in Zuid-Holland en Overijsel opgericht terzelfder tijd, dat de kiesvereeniging »Vaderland en Koning” uit den Haag zich bij haar voegde, welke eertijds een belangrijke rol had gespeeld in de verwikkelingen tusschen conservatieven en liberalen. In hun beginselprogram plaatsten zij zich op het terrein van het publieke recht, zooals zich dat in de historie voordeed, om naar een ontwikkeling van staat en maatschappij op historischen grondslag te streven; hielden rekening met »het godsdienstig karakter van het nationale leven”, om zich openlijk te verklaren voor methodischen vooruitgang, naar de eischen des tijds; voor de onderwerping aan de vastgestelde bepalingen en der eerbiediging van de verkregen rechten; en erkenden uitdrukkelijk »als plicht van de overheid, de vrije uitoefening van den godsdienst te begunstigen, te ondersteunen en te beschermen”. Uit al deze uitdrukkingen blijkt het verschil van temperament, dat hen van de oud-liberalen scheidde, wier conservatieve tendensen zij daarenboven behielden.
Zonder twijfel was de bedoeling van de Nationaal-historischen om een zelfstandige partij te vormen, die zoomin bij rechts als bij links behoorde en den rol van scheidsrechter zou kunnen vervullen tusschen de Christelijke coalitie en het anticlericale blok, wier krachten op weinig na tegen elkander opwogen. Het wekelijksche orgaan »de Nederlandsche Stemmen”, dat zij hadden opgericht, liet ons daarover in het duister en publiceerde in zijn nummer van den 27en Januari 1905 een verklaring van het voorloopig bestuur, waarin ter eener zijde de rangschikking der partijen naar het criterium door de confessioneele partijen vastgesteld werd verworpen en aan den anderen kant elke medewerking aan het program van de zich noemende liberale concentratie werd geweigerd.
Denzelfden geest ademt eene beslissing den 12en Mei 1905 door de partij genomen aan den vooravond der algemeene verkiezingen, waarin zij haar diepe droefheid uitsprak, over den overgang van vele oud-liberalen naar de liberale concentratie en haar plan mededeelde om met eigen candidaten uit te komen. Maar dit besluit werd slechts in het derde district van Den Haag ten uitvoer gebracht, waar het hun eigen secretaris, Baron van Vredeburch, gelukte bij afwezigheid van een rechtschen candidaat 2572 stemmen op zich te vereenigen en in herstemming te komen met den Unie-liberaal Jansen.
Daartoe bepaalden zich de resultaten van deze taktiek en zoo was een proef genomen van den gematigden invloed van de nieuwe partij. Het bleek op dat oogenblik dat de titel »Nationaal-Historische Partij” slechts gegeven was aan een »generale staf zonder troepen, die gansch geen invloed had op de liberale kiezers.«
Zullen zij, waar zij in hunne poging van volstrekte neutraliteit hebben gefaald, zooals de »Nederlander” hoopte, naar de conservatieve elementen van rechts zich wenden, inzonderheid tot de Christelijk-Historischen? Dat is het geheim der toekomst; maar zeker is het mogelijk en dit schijnt tot het wel-beraamde plan te behooren van den heer De Savornin Lohman.
* * *
Of de oorzaak lag in de houding der Nationaal-Historischen dan wel in de noodzakelijkheid om zich tegenover het kiezerscorps aangaande hun verbond met de democratische fracties van links te verklaren, zeker is het, dat bij de nadering van de wettelijke verkiezingen van 1905, de oud-liberalen een manifest aan de liberale kiezers openbaar maakten, onderteekend door 75 bekende politieke personen. Er kon eigenlijk niet van een program gesproken worden, want het miste nauwkeurige belijning en autoriteit. Het manifest der 75, zooals men dat toen noemde, drukte alleen de noodzakelijkheid uit van in het belang van het land front te maken tegen de regeeringsmeerderheid, door de liberale candidaten te steunen, ook zelfs, wanneer men hunne ideeën niet deelde. Het sprak ook in vrij vage bewoordingen eenige punten van beginsel uit om algeheele verwarring met andere partijen te voorkomen. Daarin werd bepaald, dat het de plicht van den liberalen staat was op onpartijdige wijze aan al de burgers de grootst mogelijke vrijheid te verzekeren, de politieke vrijheid, gewaarborgd door een gezonde wetgeving, en de maatschappelijke vrijheid als onmisbare voorwaarde van voorspoed en beschaving. Het sprak zich over de herziening van het kiesrecht uit, dat zij dit niet aan de orde achtte, en besloot met het oog op den verkiezingstrijd tot de oprichting van een commissie van advies, bestaande uit zeven leden, die belast was met de leiding van het werk der kiesvereenigingen.
Daar zat een begin van organisatie in. De meest verharde individualisten als de heer S. Van Houten, die naar het zeggen van den heer Treub niets anders zijn dan inconsequente anarchisten, hadden er het zegel hunner goedkeuring aangehecht, en het is wel te verwonderen, dat dit zoo is. Na de wettelijke verkiezingen, waardoor de oud-liberalen, die de hulp zelfs van de socialisten aannamen, het van acht tot elf vertegenwoordigers in de Kamer brachten, geloofden zij, dat het oogenblik gekomen was om deze schets te voltooien. Het was hun president, de heer Tydeman, afgevaardigde van Tiel en verdienstelijk redenaar, die op het congres, dat den 23en Juni 1906 gehouden werd, verklaarde dat hun oogwerk was zich een huis te bouwen met de uitgesproken verwachting daarin een deel van de leden van de Liberale Unie tot zich te trekken. Bijzonder eigenaardig was het, dat deze nieuwe vereeniging zich aandiende als vrij en dit was op het oogenblik, dat hare leden iets van hunne vrijheid inboetten in de handen van een vereeniging, die naar hun oordeel van plan was dezen titel aan te nemen. Misschien vonden zij dat de naam »Oud-liberaal« te veel naar schimmel rook, en dat Vrij-liberalen beter in de ooren klonk dan Oud-liberalen. In allen gevalle bleef de radicale drukpers niet in gebreke deze inconsequentie aan te toonen en daar zij steeds weinig sympathie betoonde aan de achterblijvers, deed zij dit met zelfvoldane ironie.
Nadat de bond van Vrije liberalen geconstitueerd was, had zij aan haar hoofd een commissie van advies gehouden van ten minste zeven leden en districtsbesturen in 't leven geroepen, overal waar meer dan ééne afdeeling van den bond was; maar zij had nog geen program.
Dit was juist de moeilijkheid, want de overeenstemming van inzichten onder de aanhangers was verre van volmaakt, en men had daarbij noodig een werkplan vast te stellen zoo wijd, dat niemand afgeschrikt werd, en toch nauwkeurig genoeg om van eenige beteekenis te zijn. Men had wel het manifest der 75, maar dat was te onbestemd en naar hunne gedachte al te zeer geinspireerd door de verkiezingsdrukte om een blijvend program van beginsel te zijn. Ook had de algemeene vergadering besloten er een ander uit samen te stellen en dit werk toevertrouwd aan een speciale commissie van vijf leden. Maar wij mogen gelooven dat de arbeid, die aan haar was opgedragen, ernstige beletselen ontmoette, want eerst het volgende jaar werd een ontwerp aan de voltallige vergadering der partij voorgelegd. Over het geheel was het vervat in weloverwogen termen, die herinnerden aan de vage algemeenheden van het manifest. De geest was eveneens flauw alsook het meerendeel van de voorstellen zooals: constitutioneel koningschap, krachtig gezag, vrijmaking van alle confessioneelen invloed in het openbare leven, ontwikkeling van het particulier initiatief, versterking van het openbaar onderwijs, een snel en zuinig recht, vrijhandel; daarin bestaan voornamelijk de tien artikelen. Er was geen belangrijk verschil behalve over de verkiezingskwestie, waar de mogelijkheid gelaten werd van gedachtenwisseling of men het kiesrecht niet zou kunnen uitbreiden tot de mannen, die in bepaalde voorwaarden vallen, en tot zekere categorieën van vrouwen, door den wetgever aangewezen.
Van dit program van beginselen werden alleen de drie eerste artikelen aangenomen in 1907 en eerst in de maand Juni van 1908 kon Tydeman verkondigen dat de bond de periode was ingetreden, waarin de voorbereidende werkzaamheden van het tweede deel van het programma waren geëindigd en dat het in aanbouw zijnde huis een dak had verkregen. Wat betreft de organisatie zelve, constateerde hij, terzelfder tijd dat de bond, zonder vooruitstrevend te zijn als de Vrij-liberalen hadden gewenscht, zich ontwikkelde door middel van de instelling van plaatselijke kiesvereenigingen, in het bijzonder in het district Leeuwarden, dat den vurigen kapitein Thomson afvaardigde.
* * *
Maar de partijformeering van de verstrooide Oud-liberalen had gansch niet kunnen behagen aan de andere partijen van links; nog minder aan de Unie liberalen dan aan de Vrijzinnig-democraten, daar genen zich meer rechtstreeks daardoor zagen bedreigd met desorganisatie. Dat die partij reden had te vreezen, loochende zij en werkelijk heeft zij er totnogtoe weinig van te lijden gehad, maar toch was zij op hare hoede, gereed om zoo noodig de tanden te laten zien. Het verschil van neiging op sociaal gebied en in de kwestie van herziening der kieswet was niet geschikt om deze slecht-verholen vijandigheid te verzachten. Ja, wat meer is, de vooruitstrevenden verweten aan enkele gematigden van hen, zooals Van Karnebeek en Van Houten, het ministerie De Meester niet genoegzaam gesteund te hebben, voornamelijk inzake het militaire vraagstuk, dat tot zijn val leidde. De houding ten slotte van de oud-liberalen in Amsterdam, waar zij als wethouder van onderwijs een antirevolutionair als Mr. de Vries hielpen verkiezen boven den vrijzinnig-democraat Ketelaar, was de oorzaak van de volkomen-slechte gezindheid van de democratische partijen, die dreigden de Vrij-liberalen uit het liberale blok te werpen en hen aan hun isolement over te laten.
En daar van den anderen kant de rechtsche partij haar reglementen niet zoo mild wist te maken dat zij deze gematigden van links opnemen kon, die waarschijnlijk erin zouden toegestemd hebben om uit hun programontwerp het anticlericalisme te verbannen en tot een opportunistisch samengaan met de conservatieve elementen van rechts te besluiten—zoo had de Oud-liberale partij gevaar geloopen zonder hulp en steun te blijven, indien deze bedreigingen werkelijkheid waren geworden.
Maar er was herstelling mogelijk: haar steun had men al te zeer voor de liberale concentratie noodig, hare dagbladen, de Nieuwe Rotterdamsche Courant, het Handelsblad, de Nieuwe Courant, welke, vooral de eerste, de machtigste in Nederland waren, bezaten al te veel invloed, dan dat de scheidsmuur, waarmede men in een driftig oogenblik had gedreigd, in waarheid werd opgetrokken. En uit dit alles was te voorzien dat de Vrij-liberalen ook nog bij de verkiezingen in 1909, schoon waarschijnlijk minder geestdriftig, het blok van links te hulp zouden komen. Daartoe werden zij door hunne beginselen geleid en dit deden zij dan ook werkelijk, zonder dezen keer de socialisten te steunen. Maar deze gedwongen samenwerking had de nederlaag van het liberalisme noch de verplettering van hun eigen partij kunnen verhoeden. Bij de eerste stemming hebben zij, als georganiseerde partij, bijna al hunne afgevaardigden verloren en nog wel de voornaamsten onder hen. Vier van de elf zetels, die zij in 1905 hadden behouden, hielden zij in de nieuwe Kamer slechts over. En deze vernedering is een genoegzaam bewijs van het discrediet der beginselen, die door de persoonlijke verdienste niet meer kunnen worden gered.
Meer links dan de Oud-liberalen staan de vooruitstrevende liberalen of wel Unie-liberalen, die hun lijdelijke houding hebben vaarwel gezegd. De vooruitstrevende partij, zoo verklaart een der leiders, Mr. J. A. Levy, heeft zich gedrongen gezien, tengevolge van de trage houding van haar oudste zuster in het liberalisme, de banier voor haar te ontplooien. Het waren minder beginselkwesties dan kwesties der praktijk, die haar onafhankelijke houding wettigden en verklaarden. Feitelijk heeft zij, al onderscheidde zij zich van de liberale partij, nooit zich ervan afgescheiden. Ja, integendeel, heeft zij iedere keer, wanneer het betrof de verdediging van de liberale grondbeginselen, zich vooraan in den strijd geschaard. Maar zij acht haar taak daarmede niet volbracht, want zij meent, dat de aarzelingen en uitvluchten der Oud-liberalen met betrekking tot de draagkracht en den inhoud van de door den staat gegeven rechten der burgers, evenzeer is te vreezen.
Aan deze liberalen van andere geaardheid scheen de theorie van de natuurlijke staathuishoudkundige vrijheden op zijn minst ouderwetsch. Zij gevoelden de noodzakelijkheid zich naar de behoeften des tijds en de eischen van den vooruitgang te schikken. Om dit streven beter te karakteriseeren, tooiden zij zich met den naam van »vooruitstrevenden«, hetwelk de ooren van de tijdgenooten aangenaam streelt en op zichzelf vaag genoeg is om niets te beloven. Zij hielden daartoe niet op zich op de liberale leer te beroepen; ja zij proclameerden hunne getrouwheid aan deze met des te meer kracht; opdat men toch niet met recht zou kunnen denken dat men zich, al was het maar een weinig, ervan verwijderde.
Inderdaad echter verwijderden zij zich er van, toen zij de noodzakelijkheid erkenden het onthoudingsstandpunt der regeering te laten varen, de misdeelden te ondersteunen, het openbare leven te regelen, de solidariteit voor te staan, de verantwoordelijkheid van den staat uit te breiden en een meer uitgebreid kiesrecht toe te staan. Tegenover het non-interventie systeem der regeering, dat dikwijls niet anders is dan een welkom bedeksel voor de traagheid van de bewindslieden, stelden zij het beginsel van krachtige actie. Zij wierpen de liberale traditie omver, en merkten op dat de arbeid en de arbeider om hunne rechten riepen. De proletariërs, de arbeiders, moeten gevoelen, dat zij een deel van het groote geheel uitmaken, dat eenerzijds op aller hulp rekent, anderzijds het recht van allen eerbiedigt. Het voornaamste werk van de vooruitstrevende partij is allen, kleinen of grooten, in te boezemen, dat de staat een moreele vereeniging is, die verplichtingen heeft volkomen overeenkomstig haar oorsprong.
Evenwel constitueerden de »vooruitstrevenden« zich niet dadelijk als partij. Gedurende lange jaren was de verdediging van de neutrale school de spil, waarom de politiek van de liberalen draaide, en de »omgang met dit gezichtspunt« bracht al de andere kwesties op den achtergrond. Nadat door de wet Mackay, het lager onderwijs was gereorganiseerd, kwamen zij tot de gedachte, dat het noodig was kennis te nemen van de volksbeweging op sociaal gebied. Het streven der geavanceerde liberalen kwam nauwkeuriger uit en de Liberale Unie, die in 1884 was opgericht, besloot een program van hervormingen samen te stellen. In 1891 gaf zij een manifest aan de kiezers in 't licht, waarbij het meerendeel der liberale kiesvereenigingen zich aansloot. Men kan eigenlijk niet spreken van een program, maar van een leiddraad voor de verkiezingen; en ook werd deze niet getrokken zonder moeilijkheden en slingeringen.
Het program kwam pas in 1896. Het bestuur had in Juni 1895 zijn taak hernomen om een hervormingsprogram op te stellen met het doel uitdrukking te geven aan de beweging, die in de naaste toekomst de politiek moest leiden. De kiezers gingen leven voor de politiek; daarom moest men trachten hen tot zich te trekken. Alle partijen maakten er gebruik van en zooals ook de anderen, sprak de Liberale Unie de begeerte uit een program te hebben, dat haar de gunst der kiezers bezorgde. Maar welk zou dat zijn? Dat was de knoop van de kwestie. Zou het zich eensluidend verklaren met de liberale traditie en zich op het standpunt stellen van zoo min mogelijke staatstusschenkomst? Of zou men dat geheel verlaten, om zich op den weg te begeven van de democratische eischen?
Nu zoo het vraagstuk gesteld werd, veroorzaakte het lange debatten en levendige bespreking. In Januari 1896 waren twee ontwerpen gereed, waarvan mededeeling geschiedde aan al de afdeelingen van de Liberale Unie, en om deze beide ontwerpen werd de beslissende strijd gestreden tusschen conservatieven en progressisten op de algemeene vergadering van 14 November 1896. Ondanks den tegenstand van een belangrijke minderheid werd het hervormingsprogram door het bestuur als eerste gesteld, aangenomen. Na een discussie, die een heftige wending nam, werd daarna een verkiezingsprogram vastgesteld. Beide ademden een democratischen geest. De jonge liberalen of vooruitstrevenden zegevierden over de geheele linie.
Langzamerhand trokken zich de conservatieve elementen uit de Liberale Unie terug, waar hun verstandige adviezen geen weerklank meer vonden, en de vereeniging, die naar haar oorsprong alle liberalen moest vereenigen zonder uitzondering of onderscheid, werd de verkiezingsorganisatie van de vooruitstrevende partij.
Het hervormingsprogram kondigde, zooals de naam reeds uitdrukt, de noodzakelijkheid aan om hervormingen te ondernemen, in het bizonder op sociaal terrein, tot bevordering van het geestelijk welzijn van de gansche natie, binnen de grenzen van het ontzag, verplicht aan de staatsinstellingen en aan het publieke recht in Nederland. Het stelde vooral tot plicht voor den staat, om op wettige wijze door de opheffing van voorrechten van het kapitaal meer billijkheid te brengen in de verdeeling van den nationalen rijkdom.
Zonder andere theoretische beschouwingen tot de practijk overgaande, stelde de Liberale Unie een lange lijst van hervormingen op, die zij voorstond:
1o. Op verkiezingsterrein, de grootst mogelijke uitbreiding van het kiesrecht.
2o. Op sociaal gebied: kamers van arbeid met gelijke rechten van werkman en patroon; wettelijke regeling van contracten van arbeid en huur tot beteren waarborg van elkanders belangen; wettelijke regeling van den arbeid, zelfs voor volwassen werklieden; verplichte verzekering tegen ongelukken met zoo noodig staatshulp uit de kas voor invaliditeit en ouderdom; herziening van de wetten op de onteigening; verbetering van de arbeiderswoningen; maatregelen voor de openbare gezondheid en bestrijding van het alcoholmisbruik; herziening van de armenwet op zulk een wijze dat samenwerking wordt verzekerd van de organisaties van weldadigheid en het recht vastgesteld van den staat om zich met de armen te bemoeien en den vloed van het pauperisme tegen te gaan.
3o. In de contracten, door den Staat aangegaan, te zorgen, dat men van de krachten der arbeiders geen misbruik maakt, en vast te stellen een minimumloon en een maximum van arbeidsduur.
4o. Wat betreft de opvoeding van het volk: leerplicht; tractementverhooging van de onderwijzers; uitbreiding van het ambachtsonderwijs en dit meer practisch te doen worden; de zaak van de zedelijk-verwaarloosde kinderen onder de oogen te nemen, voor wie algeheele en gedeeltelijke ontheffing van de vaderlijke macht noodzakelijk is.
5o. Wat betreft het familieleven: herziening van het erfrecht en het persoonsrecht zooals:
Verbetering van den toestand der natuurlijke kinderen, in 't bizonder door toelating van het onderzoek naar het vaderschap.
Verbetering van de rechtstoestand der vrouw, door haar vrijheid van handelen te geven, evengoed voor hetgeen overeenkomstig hare bekwaamheid is, als hetgeen met hare persoonlijkheid overeenstemt, terwijl aan de gehuwde vrouw met name de vrije beschikking over de vruchten van haar arbeid wordt gelaten. Uitbreiding van het erfrecht van de in leven blijvende echtgenoote.
Verhinderen dat een erfenis wettelijk aan verre bloedverwanten tebeurtvalt.
6o. Wat den landbouw betreft, verbetering van den veestapel, van handel en nijverheid; aanmoediging en bescherming, niet door de instelling van beschermende rechten, maar door andere middelen, zooals bv. verbetering van den omloop van het geld en van verkeersmiddelen, de bevordering van het landbouwonderwijs, enz.
7o. Wat betreft onze nationale verdediging—waar men ter eener zijde rekening moet houden met de internationale gebeurtenissen, die men redelijker wijze kan voorzien, en ter anderer zijde met de finantieele lasten, die men zooveel mogelijk moet verlichten—organisatie van het staande leger op den voet van persoonlijken dienstplicht; opheffing van de schutterij onder haar tegenwoordigen vorm; hervorming van den rechtstoestand van den soldaat.
8o. Wat betreft de rechtspraak: instelling van het administratieve recht; vereenvoudiging van de procedure, opdat deze snel en weinig kostbaar zij.
9o. Herziening van de gemeentewet om daarmede een sterke samenwerking der gemeenten te verzekeren, vooral met betrekking tot de sociale maatregelen en de volksgezondheid.
10o. Op het gebied der financiën: uitbreiding van de macht om belasting te heffen, toegekend aan de gemeenten; voeling houden met de landsbelastingen. Zuinig beheer van de financiën van den staat, om daardoor verzwaring van belasting te vermijden en in geval van nieuwe uitgaven, door de sociale hervormingen noodzakelijk geworden, indirecte belasting, niet op de noodzakelijkste levensbehoeften, maar op voorwerpen van weelde, zooals op goederen in de doode hand; hervorming van het belastingsysteem om door verlichting van de belasting op de minstgegoeden tot vollediger toepassing van het beginsel van progressie te komen, zelfs met betrekking tot het successierecht.
11o. Op het terrein van de koloniale politiek: aanmoediging van de vrije ontwikkeling van private industrie onder de machtige bescherming van de rechten en de belangen der inboorlingen; hervorming van de administratie van de Nederlandsche bezittingen in Indië; verbetering van de volkswelvaart van de West-Indische bezittingen.
* * *
Zoo was de schilderij van de eischen, door de Liberale Unie voorgesteld. Men merkte er niet de zedelijke voorbereiding in op, waardoor de programmen der rechtsche partijen zich kenmerken. Hervormingen zonder logischen band onderling uit de stoffelijke belangen des lands voortkomende en het verlangen om door hare toepassing bij tijd en wijle de volksgunst voor zich te verwerven, werd er geen systeem van sociale organisatie in vastgesteld. Op zekere punten waren de liberale beginselen verlaten en in andere punten waren zij toegepast. Zoo bijvoorbeeld bewaarde de staat de schijn van onafhankelijkheid der weldadigheidsinstellingen, terzelfder tijd dat hij uitging van de stelling van »laat maar gaan« terwijl hij op gebied van vrijhandel aan deze stelling getrouw bleef.
Uit dit program, dat uit zulke onderscheidene stukken was samengesteld, nam de Liberale Unie zonder dralen de hervormingen, die haar het dringendst toeschenen, en vormde hieruit met het oog op de verkiezingen van 1897 een verkiezingsprogram. De eischen, in het eerste ontwerp voorkomende, waren bij voorkeur dezulke, die het welzijn van het volk en de verbetering van de sociale verhoudingen betroffen. De Uniecandidaten verbonden zich daarvan de urgentie te erkennen en, eens gekozen, te werken aan hunne onverwijlde verwezenlijking. Het waren voornamelijk de wettige regeling van het sociale contract en de Zondagsrust; de verplichte verzekering tegen ongevallen, ziekten, invaliditeit en ouderdom; de verbetering der werkmanswoningen; de herziening van de wet op onderstand; de leerplicht; de emancipatie der vrouw; de bevordering van landbouw, handel en nijverheid; persoonlijke dienstplicht en opheffing van de schutterij.
Vooraan in dit program van urgentie figureerde voor het oogenblik niet de kieswethervorming, en de Liberale Unie gaf er deze verklaring van. De zorg voor een goede politiek gebiedt ons opnieuw de kwestie onder de oogen te zien zoolang als wij nog niet de resultaten van de herziening kunnen vaststellen, die hare voltooiing nadert.
Maar toch verborg zij niet, dat deze voorloopige oplossing haar geen voldoening gaf, en het vraagstuk bleef lang in het halfduister. Het verscheen wederom bij de nadering van de verkiezingen van 1901, en, opgeblazen door de omstandigheden, bracht het tweedracht in de liberale Unie. In Januari 1900 achtte het besturend comité het oogenblik gunstig om grondwetsherziening voor te stellen ten einde daardoor tot algemeen kiesrecht te komen. Het wilde ongetwijfeld de voorgestelde eischen met betrekking tot de kieswet als verkiezingsleuze gebruiken voor het volgende jaar. Met dit doel stelde het een rondschrijven op, waarin het mededeelde, van plan te zijn het eerste artikel van het hervormingsprogram te voltooien en aan het hoofd te stellen van het program van urgentie. Dit ontwerp hield in:
1o. Kiesrecht voor alle bewoners van Nederland met uitzondering van:
die hun kiesrecht verloren hebben door een rechterlijke uitspraak; de gevangenen; zij die in een krankzinnigengesticht opgesloten zijn; die onder curatele gesteld zijn door een rechterlijk vonnis; terwijl, wat betreft de bedeelden, wij oordeelen, dat dit het verlies van het kiesrecht niet mag tengevolge hebben, onder welke omstandigheden ook.
2o. Wat betreft de vrouwen, zullen wij het aan den wetgever overlaten, haar het kiesrecht te geven of niet.
Toen de generale vergadering van 2 Juni 1900 geroepen over dit voorstel te beraadslagen, nam zij eerst het volgende besluit: »De Liberale Unie, handhavende hare meening, die zij herhaaldelijk uitgedrukt heeft, aangaande de noodzakelijkheid van de herziening van het kiesrecht in den zin van wegneming van allen maatstaf naar de belasting, is van oordeel, dat, om daartoe te geraken, het noodzakelijk is, de artikelen 80, 127 en 143 van de grondwet te herzien, met de bedoeling om daardoor het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen mogelijk te maken«.
De meerderheid richtte zich in beginsel naar de gedachte van het bestuur. Nu bleef nog de kwestie van urgentie over. Hier vertoonde zich een sterke oppositie. Vele progressisten vonden dat het zuiver onzin was deze kwestie voorop te stellen. Zij herinnerden zich de groote verdeeldheden, die het gevolg waren van de ontwerpen van Tak en Van Houten en zij maanden tot herziening dezer kwestie. Zij begrepen de stijfhoofdigheid van het bestuur niet en verdachten het ervan gedreven te worden door de leiders van de kleine groep van radicalen, alsmede door de hoop den socialisten de gunst des volks te onttrekken. In allen gevalle achtten zij het oogenblik slecht gekozen; want om een grondwetsherziening inderdaad mogelijk te maken, moet men op twee derden der stemmen van de Generale Staten daarvoor kunnen rekenen en de linkerzijde bezat in de Tweede Kamer slechts 54 van de 100 en in de Eerste Kamer 31 van de 50, zonder te mogen hopen dat spoedig het vereischte aantal verkregen werd.
Ook nam hare vergadering van 26 Januari 1901 niet zonder verwondering kennis van de motie, tegen aller zin in door het bestuur ondersteund. Zij hield de gelofte in, dat bij de algemeene verkiezingen van 1901 de grondwetsherziening, vervat in het eerste artikel van het program, voorop zou worden gesteld en dat de candidaten van de Liberale Unie niet alleen hun instemming moesten betuigen met het geheele hervormingsprogram maar evenzeer van de urgentie der kwestie in het eerste artikel gesteld, overtuigd waren.
Dit voorstel, dat in ondubbelzinnige termen was opgesteld, deed den storm opsteken. Na heftige debatten weigerde de Liberale Unie met 44 tegen 33 stemmen zijne aanvoerders te volgen op den gevaarlijken weg. Het onweder sleepte de motie van urgentie en degenen, die haar gesteld hadden, mee. Het bestuur trad af, met zich nemende de radicale groep, om met haar een nieuwe vereeniging te stichten, nl. de Vrijzinnig-democratische bond.
De Liberale Unie, voor een oogenblik ontmoedigd, herstelde en hervormde zich. Uit hen, die gebleven waren, koos zij een nieuw bestuur en om te toonen, dat zij haar oorspronkelijk program niet had verlaten, publiceerde zij dit opnieuw. Niets was er in veranderd dan het eerste artikel, dat aangevuld door de motie van 2 Juni 1900, het algemeene kiesrecht ook voor de vrouwen eischte. Want de urgentie alleen van dezen eisch was er uit verwijderd. Maar toch ook waren er punten uit genomen, die onder de liberale ministeries Van Houten en Pierson werkelijkheid waren geworden.
* * *
Evenwel was de Liberale Unie verzwakt temidden van deze geschillen. In 1898 bezat zij 79 kiesvereenigingen met ongeveer 10.000 aanhangers en was vertegenwoordigd in 110 plaatsen in Nederland, terwijl deze weer samengevoegd werden in verschillende centrale afdeelingen. Na de breuk met de Vrijzinnig-democraten behield zij slechts in 1901, 49 kiesvereenigingen met 7218 aanhangers en 360 buitengewone en beschermende leden. Die achteruitgang werd gevoeld. Terzelfdertijd onderging het aantal hunner afgevaardigden eenzelfde lot; van de 32 van 1897 bleven er slechts 20 in 1901 over. De verkiezingen in 1905 brachten dit cijfer tot 23, terwijl in 1909 dit getal opnieuw slonk tot 20.
Desondanks behoudt de Liberale Unie een niet te versmaden invloed. Ofschoon zij voor 't meerendeel uit elementen is samengesteld, die veel van elkander verschillen en slechts bijeen worden gehouden door de positieve band van politieke bekwaamheid, profiteert ze van haar eigenaardige ligging in de linkerzijde, van middenpartij. Zij is de spil van de linker concentratie; de as, waarom de oud-liberalen en de uiterste linkerzijde zich bewegen. Het zijn mannen, die gedurende ruim vijftien jaren het grootste gedeelte van de liberale ministeries hebben uitgemaakt.
Het is hun program, dat tot grondslag gediend heeft van hunne regeeringsdaden en gelijk er in elk liberaal een godsdienstig drijven is, zoo is zij het ook, die den juisten toon aangeeft van het anticlericalisme voor de linkerzijde, gelijkend op de Fransche radicalen, die het clericale spook vertoonen om zich uit moeilijke omstandigheden te redden. De aanvoerder, de heer Goeman Borgesius, afgevaardigde van Rotterdam, is de groote kracht van links. Deze journalist, die met zijn groote bekwaamheid als schrijver een wezenlijk talent als redenaar vereenigt, heeft den naam, zooals eertijds de conservatieve minister Heemskerk, een wonderkind te zijn en meer dan één snaar op zijn viool te hebben. In allen gevalle heeft de fortuin hem voortdurend toegelachen. Hetzij dat hij het dagblad »Het Vaderland« redigeerde, of in »Vragen des Tijds« schreef; hetzij dat hij, als president van de liberale kamerclub, geroepen werd deel uit te maken van het kabinet Pierson; hetzij dat hij een gedragslijn opmaakte voor de Liberale Unie, altijd gaf hij proef van eene bekwaamheid, die met de beletselen den spot drijft.
Maar juist in de politiek is bekwaamheid niet genoeg en geschiktheid niet alles. Er zijn nog beginselen noodig om de handeling vruchtbaar en van duur te doen zijn. Zal de heer Borgesius, waar hij den overwegenden invloed van de Liberale Unie heeft gehandhaafd, niet zien dat de elementen, die hij voor het oogenblik behoudt onder zijn bestuur nog meer naar links afglijden, of zal hij zeggen: er zijn geen vijanden? Totnogtoe schijnt de propaganda van de oud-liberalen zijne troepen weinig te hebben gedund, maar in den grond is dit ook de minst gevaarlijke en die van Vrijzinnig democraten dreigt meer; want van die zijde drukt de logica van de leer en de kracht der gebeurtenissen.
Toen de vooruitstrevende revisionisten op luidruchtige wijze de Liberale Unie verlieten, vonden zij aan hun linkerkant den Radicalen Bond. Deze was tevoorschijn gekomen uit de scheuring van Januari 1888 in de liberale partij van Amsterdam. Volgens eenigen was herziening van het politiek program van de machtige kiesvereeniging »Burgerplicht« er de oorzaak van; volgens anderen was zij het gevolg van een verschil van meening over den gang der zaken in de hoofdstad. In allen gevalle gaf dit de gelegenheid aan ongeduldigen, die de evolutie van de liberale beginselen te langzaam dachten, om een jongere partij op te richten. Zij maakten er gebruik van en zij trachten de ontevredenen, voornamelijk in Amsterdam, te vereenigen, en ook in Groningen, waar het liberalisme van meer-geavanceerden aard was. Maar hunne pogingen werden slechts halverwege met goeden uitslag bekroond. In de afdeelingen, die zij oprichtten, ontbraken eenheid, partijgeest en discipline. Er waren te veel leiders en daardoor was het bestuur niet krachtig. Wat meer is, er was geen wèl-afgerond program, er waren geen vaste beginselen; en zoo bevond zich de opkomende radicale partij ingesloten tusschen de vooruitstrevende liberalen en de sociaal-democraten, zonder eigen leerstelsel. Ze gaven eenigermate den voorkeur aan de eersten, terwijl zij het privaatbezit zacht verdedigden tegen de laatsten.
Ook hadden de verdeeldheden en de twisten er vrijen loop. Na er evenveel aan geleden te hebben als andere plaatselijke organisaties, moest de voornaamste van de radicale kiesvereenigingen, n.l. »Amsterdam«, in den loop van 1894 ontbonden worden.
Het was op het oogenblik, dat de Radicale Bond werd opgericht met het doel om te bevorderen dat degenen, die den staat wilden hervormen in democratischen zin, aan de regeering zouden komen. Haar program, den 24en Juli 1895 aangenomen, gaf de regels aan, waarnaar zij deze democratische hervorming dacht ter hand te nemen:
1o. Gelijkheid van alle meerderjarige Nederlanders in burgerlijke en politieke rechten.
2o. Strijd tegen de maatschappelijke afhankelijkheid van den een van den ander en vermeerdering van het stoffelijk en zedelijk welzijn van hen die niets of weinig bezitten:
a. afschaffing van wettelijke regelingen, die opeenhooping van het kapitaal in de handen van enkelen begunstigen.
b. uitvaardiging van wetten die 1o. zonder gezamenlijk bezit van de productiemiddelen te bedoelen, er toe strekken om de voordeelen uit het privaat bezit voortkomende, te beperken binnen engere grenzen en een betere verdeeling te verzekeren van de rijkdommen der gemeenschap, ten 2o. zooveel mogelijk de ongelukkige gevolgen van de wet op vraag en aanbod van de markt voor den arbeid tegen te gaan.
Zooals men ziet, nam de Radicale Bond een politiek aan, rechtstreeks inloopende tegen het liberale beginsel van onthouding van den staat en hij eischte talrijke hervormingen.
Deze somde hij op in een program, dat in een tegenovergesteld uiterste vervalt en staatsbescherming en staatsvoorzorg stelt.
Zoo deed hij zich voor bij de verkiezingen van 1897 en gelukte het hem vijf afgevaardigden verkozen te zien. Maar volgens de verklaringen van den voorzitter uit dien tijd, de heer C. V. Gerritsen, was de invloed van den Bond grooter dan zijne vertegenwoordiging; die was groot vooral in den gemeenteraad van Amsterdam. Over het gansche land, bezat de Bond 34 afdeelingen met een totaal van 2.300 leden, meerendeels kleine burgers en werklieden.
Doch de verkiezingen van 1897 waren voor den Bond noodlottig. Hoewel verkiezingen in Nederland veel minder kosten dan Frankrijk, werd de kas der partij daardoor uitgeput. De leden bedankten in menigte, om niet hun omslag te behoeven te betalen en, als overal, is het geld de ziel van den oorlog en de radicale propaganda hield op bij gebrek aan hulpmiddelen.
Men kan derhalve begrijpen, dat de leiders van de radicalen met opmerkzaamheid de gebeurtenissen volgden, die er temidden van de Liberale Unie plaats hadden. De leden van de meest-geavanceerde groep waren er bijna voortdurend in strijd met hunne broeders, over meer conservatieve inzichten, en zij spraken gedachten uit, waarvan men niet kon zeggen of zij meer radicaal dan progressistisch zijn, of meer progressistisch dan radicaal.
Overigens hadden de vrijzinnig-democraten en de radicalen elkander wederkeerig ondersteund bij de verkiezingen van 1897; zou dan geen nauwere verbinding van langeren duur dan deze tijdelijke samenwerking kunnen plaatshebben? De radicalen antwoordden hierop bevestigend en zij riepen deze gebeurlijkheid in met al het ongeduld van hunne verlangens; want zij hoopten op die manier nieuw bloed en nieuwe finantieele kracht aan hun bloedarme partij te schenken.
Dat is ook de reden, waarom ze met zooveel kracht verzekeren, dat zij den steun noodig hebben van hen, met wie zij overeenkomen in leerstelsel, om eenmaal hun liefste wenschen, hun hoogste begeerten te kunnen verwezenlijken.
De kwestie van urgentie van de grondwetsherziening met het oog op het algemeen kiesrecht was een geschikte gelegenheid voor de begeerde breuk. De actie van de radicale leiders was misschien niet vreemd aan het ontstaan van het conflict en zeker niet aan de scheiding. Ternauwernood hadden het bestuur en zijne volgelingen gebroken met de Liberale Unie of zij vereenigden zich met het overschot van den radicalen Bond om een nieuwe partij te vormen, onder den naam van Vrijzinnig-democratischen Bond.
Op zichzelf was de benaming teekenend, het toevoegsel »liberaal« liet men voor goed varen, om het te vervangen door den soortnaam vrijzinnig. Die diende derhalve meer om verwarring met de sociaal-democraten te voorkomen, dan om weder een aanknoopingspunt aan te geven met de liberalen. Feitelijk had men de liberale leer volkomen losgelaten; men erkende hare verkeerdheid en men bestreed openlijk de gevolgtrekkingen.
* * *
Den 17en Maart 1901 te Utrecht gesticht, hield de Vrijzinnig-democratische Bond den 4en Mei d. a. v. zijn eerste algemeene vergadering. Hij benoemde er een bureau, gaf er eene verklaring van beginselen aan en een ontwerp van een verkiezingsprogram.
De beginselverklaring luidde als volgt:
De Vrijzinnig-democratische Bond geeft als haar doel te kennen om te bevorderen de opkomst van al de vereenigingen en al de personen, die met een democratischen geest bezield zijn en die zich vereenigen met de volgende beginselen:
1o. De Vrijzinnig-democratische Bond streeft naar de evolutie van onzen grondwettigen en parlementairen regeeringsvorm in democratischen zin en te dien einde naar het algemeen kiesrecht voor de verkiezing van de vertegenwoordigende vergaderingen en naar de gelijkheid van mannen en vrouwen, zelfs wat betreft de afgevaardiging naar deze vergaderingen.
2o. De Vrijzinnig-democratische Bond stelt zich tot principe, dat men door middel van een krachtige sociale wetgeving moet trachten weg te nemen de sociale toestanden, die de ongelijkheid tusschen de leden van de natie in 't leven roepen of versterken, wat betreft voorwaarden van hunne ontwikkeling.
Hij is van oordeel, dat om den maatschappelijken vooruitgang te verkrijgen, het noodzakelijk is den klassestrijd te verzachten en niet aan te wakkeren. Aan de eene zijde keurt hij het streven af om privaatbezit van de productiemiddelen op te heffen en aan de andere zijde verwerpt hij de meening, dat de staat slechts gedwongen en tegen wil en dank in het huishoudelijk leven van de burgers mag ingrijpen.
Over het geheel was de Vrijzinnig-democratische Bond van dezelfde gezindheid als de oude Radicale Bond, wiens plaats hij had ingenomen. Zijn ontwerp van een verkiezingsprogram—aan het hoofd waarvan de onverwijlde en urgente eisch stond van algemeen kiesrecht met evenredige vertegenwoordiging voor de mannen en vrouwen, een voorwaarde van de eerste orde voor alle democratische hervormingen—ontplooide zich voornamelijk na de verkiezingen van 1901. Het werd uitgebreider en grooter in de twee algemeene vergaderingen van den 11en Januari 1902 en den 28en Mei 1904 door nieuwe bijgevoegde eischen, zoodat het een uitgebreid werkprogram werd, naast hetwelk was komen te staan een program van werkzaamheid op gemeentelijk gebied.
Maar, wat aangaat het werkprogram of het plan van werkzaamheid op gemeentelijk gebied, men vindt dezelfde leer er aan ten grondslag liggen, die de heer Treub, professor in de Staathuishoudkunde aan de gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, zoo uitnemend heeft vertolkt, hij, de denker en de handelende leider der partij.
Uitgaande van deze dubbele bewering dat ieder genootschap is het product van het denken van hen, die ze opstelden, en dat de sociale begrippen over de moraal en de gerechtigheid zonder ophouden zich ontwikkelen tot vooruitgang, welzijn en gelijkheid, besloot de heer Treub, dat de staat zich niet mag ontslaan van zijne verplichting om de economische verhoudingen overeen te brengen met de prevalente begrippen van gerechtigheid, voordat men er den stempel van het recht op zet.
»Overal«, zegt hij, »waar de economische verhoudingen tegenover onze actueele begrippen van recht en billijkheid staan, is tusschenkomst noodig om ze te herstellen en ze overeenkomstig te maken met de hedendaagsche ideeën, die de stapelplaats vormen op den weg naar den vooruitgang.« En hij voegt er aan toe, terwijl hij zijne gedachten over den rol van den democratischen staat samentrekt: »In deze wettelijke regeling moet de heerschende gedachte deze zijn: De staat moet onze maatschappij er in behulpzaam zijn, dat zij zich meer begeeft op den weg naar gelijkheid van kansen in het maatschappelijke leven voor de individuen van beide seksen; naar vermindering van het sociale verschil tusschen sekse en stand; matiging van den klassestrijd.«
Alles bijeengenomen, de gelijkstelling voor al zijne leden van de voorwaarden der ontwikkeling, zoowel op stoffelijk als geestelijk terrein, dat is het principe en het doel van den modernen staat.
Gelijkheid van de kansen van het geluk, dat is de droom die de democratische leer najaagt en die het gezag van den staat meer en meer moet verwezenlijken. Zeker, er zijn reeds pogingen gedaan in dezen zin, en de sociale toestand van het meerendeel der werklieden heeft zich verbeterd. Maar er is nog veel te doen en de hervormingen, die nog tot stand moeten gebracht worden, zijn vele. De lijst, die de vrijzinnig-democraten er van opstellen, is lang. Men merkt er allereerst in op, alles wat aan de burgers een grootere gelijkheid kan verzekeren; algemeen kiesrecht voor de mannen en voor de vrouwen; democratiseering van de Eerste Kamer; bescherming van den werkman tegen het misbruik door den patroon; maatregelen om alle kinderen gelijkelijk instaat te stellen onderwezen te worden zonder ander onderscheid dan aanleg; opheffing van alle ongelijkheid, die in het burgerlijk recht bestaat tusschen mannen en vrouwen; herziening van het huwelijkscontract in dien zin; uitbreiding van de gronden voor echtscheiding; verbetering van den rechtstoestand van natuurlijke kinderen. Andere komen op den voorgrond door den drang van de omstandigheden van het oogenblik. Zoo is het met de verplichte verzekering tegen ziekte, invaliditeit en ouderdom; verzekering tegen werkloosheid; wettelijke bestrijding van het alcoholisme; voorzorg tegen vervalsching der voedingsmiddelen; vertegenwoordiging van landbouw, nijverheid en handel; hunne ontwikkeling door vermeerdering van de gemeenschapswegen; en steun voor den uitvoer van hunne artikelen; vereeniging van vermogens- en bedrijfsbelasting tot een enkelvoudige belasting op het inkomen, enz.
Al deze hervormingen, die het program uitmaken, zijn niet alle even slecht. Verre vandaar zijn zelfs velen zeer aannemelijk en enkele komen ook voor in de programmen van rechts. Maar wat wel te vreezen is, dat is dat de leer der vrijzinnig-democraten van den staat een despoot maakt, een tiran, die opbouwt en afbreekt naar zijn believen, die zelf het recht schept en vernietigt, mits het maar overeenstemt met de gedachten van de meerderheid, waardoor dat recht is gesteld, een majesteit meer te vreezen dan de absolute koningsmacht van den vroegeren tijd, alles bijeen genomen een autocratie, die niets heeft te eerbiedigen, ook niet eenige hoogere zedelijke wet, niets dan zijne eigene.
De erkenning van deze absolute macht van den staat wordt in de practijk gezien, wanneer de vrijzinnig-democraten voor hem een erfrecht eischen, in mededinging met sommige natuurlijke erfgenamen; wanneer zij aan de gemeenschap de bevoegdheid willen geven tot onteigening niet alleen op grond van het openbaar belang, maar zelfs om daardoor een grootere productieve of sociale waarde te verkrijgen, of wanneer zij hem de verplichting willen opleggen om die ondernemingen aan de private exploitatie te onttrekken, die van nature het karakter van monopolies vertoonen.
Ongetwijfeld toonen zich de vrijzinnig-democraten besliste voorstanders van den individueelen eigendom. Zij stemmen volledig toe, dat deze nooit volkomen zal verdwijnen, maar zij stellen de mogelijkheid dat deze eigendom aan de naasting der maatschappij zal onderworpen worden. Om de formule van de Fransche radicaal-socialen te gebruiken, met wie zij in Nederland overeenkomen met in allen gevalle ruimere ideeën en minder anticlericaal drijven, houden zij vol, dat de staat beslag moet leggen op al de industrieën, die in een monopolie zijn veranderd en die door hun aard het algemeen belang treffen.
Dat is men moet er toe overgaan om de groote productiemiddelen in dienst der gemeenschap te stellen, wanneer dit den staat nuttig blijkt.
Indien zij dan openlijk geen socialisten zijn, dan nemen zij toch in den grond een soort van theoretisch socialisme aan, dat aan staats-socialisme grenst, een socialisme zonder klassestrijd en zonder in theorie alle productiemiddelen in dienst van het algemeen te stellen en dat van het collectivisme slechts door een zwakken muur is gescheiden.
Bovendien is het doel, dat zij beoogen, hetzelfde te weten: de zoo volkomen mogelijke gelijkheid van alle menschen voor de voorwaarden tot het maatschappelijk welslagen en gelijk het gansche democratische stelsel rust op de evolutie der begrippen van de meerderheid in die richting, zoo zal de staat, waar deze meerderheid op een gegeven oogenblik gelooft, dat deze gelijkheid niet dan door gemeen bezit van de productiemiddelen kan verkregen worden, verplicht worden om van het collectivisme werkelijkheid te maken.
De vrijzinnig-democraten, het is waar, wachten zich wel om deze verwantschap en deze logica toe te stemmen, die hen doet overhellen naar de sociaal-democratie en zij versterken zoo goed mogelijk den scheidsmuur. Daar mag men zich niet zoo over verwonderen, want de opkomende partijen hebben alle belang er bij om het gezag van hunne organisatie en hunne leer te handhaven, om te verhinderen dat men hen verwart met de naverwante vereenigingen; immers zouden zij anders hun reden van bestaan verliezen. Maar wanneer zij eens bevestigd zijn, dan verandert hunne manier wel en deze zelfde partijen verlagen den muur zooveel mogelijk, waarmee zij zich ingesloten hadden, om aan de leden van de naaste partijen toe te staan, hem gemakkelijk af te breken, nadat zij hen overtuigd hebben, dat de scheiding alleen in naam bestond.
Is dat de taktiek die de Vrijzinnig-democratische Bond in de meer of minder dichtbij zijnde toekomst zal aanwenden? En indien zij dat doet, wie zal er meer van profiteeren, zij of de Sociaal-democratie? Te vreezen is, dat het de laatste zijn zal. Maar voor het oogenblik is die vraag nog niet aan de orde. De Vrijzinnig-democratische Bond wordt al grooter en naar het schijnt iets ten koste van de Liberale Unie. In 1901 telde zij 22 afdeelingen met 1.585 aanhangers en 164 persoonlijke leden. In 1905 waren deze cijfers gestegen tot 44 afdeelingen met 2.630 aanhangers en 507 persoonlijke leden. Aan den anderen kant, tijdens de verkiezingen van 1901, had zij 30.000 stemmen behaald en 9 zetels veroverd; bij die van 1905 had zij 50.000 stemmen op haar program vereenigd en 11 afgevaardigden naar de Kamer gezonden. In 1909 is het cijfer der stemmen ongeveer hetzelfde gebleven, hetgeen niet heeft verhinderd dat ook zij deel had in de nederlaag van de linker-partijen en dat het aantal van hare afgevaardigden tot negen werd teruggebracht. Hare dagbladen »de Vrijzinnig-Democraat” en »Land en Volk” zijn van te nieuwen datum, vooral het laatste, om zeer grooten invloed uit te oefenen, maar hare leiders, de heer Drucker, president van de Vrijzinnig-democratischen Kamerclub, en de heer Treub, verzekeren haar door hunne waarde een belangrijke plaats temidden van de politieke partijen in Nederland.
De nabijheid van Duitschland, de bakermat van het Marxistisch Collectivisme, moest wel spoedig in Nederland de vorming en ontwikkeling van een sociaal-democratische vereeniging in de hand werken, echo en weerschijn van de machtige sociaal-democratische beweging in Duitschland.
Toen de ijzeren kanselier Bismarck door eene uitzonderingswet het opkomende Socialisme wilde onderdrukken in het keizerrijk, vertoonde zich een onrustige geest bij zekere leden van het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond, dat toen een niet te versmaden invloed bezat in de wereld der werklieden. Afzonderlijke Socialisten onder de liberale massa, eenige oud-leden van de Internationale, eenige nieuwe bekeerlingen tot de Duitsche leer dachten dat het oogenblik gekomen was om een poging te wagen om onder de schaduw van deze degenen, die hunne ideeën deelden, te vereenigen en door een geleidelijke handeling een deel van het gezag er aan te ontleenen dat bij den dag grooter werd. Maar om dit handige plan uit te voeren, moest men eerst de deur halverwege openen, opdat de kameraden, die niet tot het soort van »werkman« behoorden, konden binnenkomen. Zij zochten derhalve »gemengde genoodschappen« te stichten, die, eens gevestigd, hunne vereeniging konden aanvragen met het »Werkliedenverbond«. Maar de liberale leiders zagen het gevaar en toen op den 9en Juli 1878 het eerste gemengde genootschap van die soort, in Amsterdam op het initiatief van de vereeniging van smidsgezellen »De Volharding« in het aanzijn was geroepen, weigerde het centrale bureau van den Bond, waarin de heer Heldt alles vermocht, het op te nemen. De drempel van het huis werd verboden en nu moesten zij er wel in berusten om buiten te blijven. Dit werd zonder drukte gedaan en den naam van Sociaal-democratische Vereeniging werd aangenomen. Aan het hoofd stond de kleermaker »Henri Gerhard«, een bekend vrijdenker en tevens een van de leiders der werklieden-beweging die had deel genomen van 1869-1872 aan den Internationalen Bond van Karel Marx. Dit was de eerste socialistische vereeniging in Nederland. Anderen volgden in den Haag, Haarlem en Rotterdam, in de groote handels- en industrieplaatsen van Nederland. Bijna altijd, zooals in Amsterdam, ging het initiatief uit van eene afdeeling van het liberale werkliedenverbond, en zelfs zijn orgaan was niet beveiligd voor de socialistische propaganda; want op dit tijdstip schreef Domela Nieuwenhuis, die weldra zich zou vertoonen als een woelgeest van den eersten rang, er zijne »Sociale brieven” in.
Zoodra er drie socialistische vereenigingen waren, verbonden zij zich in 1880 om »den Sociaal-democratischen Bond” te vormen. Deze Bond vond onmiddellijk een orgaan in het Weekblad »Recht voor allen”, opgericht op het oogenblik, dat de »Werkmansbode” tengevolge van de overwinning van het besturend- en burgerlijk element werd onttrokken aan de socialistische propaganda. Het volgende jaar in 1882, hield de Sociaal-democratische Bond zijn eerste congres, ondanks het verbod van de politie, en nam zijn eerste program aan, dat geen ander was dan hetgeen door de Duitsche Socialisten te Gotha was opgesteld.
Toen begon voor het Nederlandsche Socialisme een snelle vooruitgang. De toestand in Nederland verschafte hieraan een gunstig terrein. De industrie en de landbouw hier te lande maakten een tijd van crisis door; talrijke werklieden waren zonder werk en in zekere streken was de ellende groot. Het Socialisme, met beloften van een betere maatschappij komende, trok onweerstaanbaar degenen aan, die leden door den maatschappelijken toestand. Zij geloofden dat een revolutie dadelijk een ander aanzien aan de dingen zou geven en zij volgden hen, die hun daarvan de boodschap brachten. Om ze te bereiken, bedienden de propagandisten zich van den strijd, die toen vóór het algemeene kiesrecht gestreden werd, en waarin zij samengingen met het Werkliedenverbond, dat toch voortdurend kleine gedeelten van zijne troepen tot de socialistische banier zag overgaan. Onvermoeid doorkruiste Domela Nieuwenhuis, die als predikant van de Luthersche kerk afgetreden was, het land en richtte tallooze vereenigingen op, waar hij met een kalme, sympathieke stem de revolutionaire leer voordroeg, die hij een godsdienstigen tint gaf en met bijbelsche spreuken opluisterde. Zonder ontmoedigd te worden, ongevoelig voor de toejuiching van de menigte zoowel voor haar scheldwoorden en slagen, ging hij van dorp tot dorp, overal, waar men hem riep, indruk makende op zijne hoorders door zijn heftige critiek op de maatschappij en door zijn eigenaardig gelaat, tegelijk zacht en energiek, hetwelk iets van een fanatiek maar ook iets van een wetenschappelijk persoon had; een ware volkstribuun met een indrukwekkenden kop en een machtige hoogheid, wiens strijd met het woord en de pen heel zijn leven bepaalde.
Zijne reizen hadden altijd succes en bizonder in Friesland, waar het Socialisme snel wortel schoot en voornamelijk op het platteland. Deze bizonderheid verklaart zich door een reeks van omstandigheden. De provincie heeft de rijkste gronden, maar de bewoners, die bijna nergens de eigenaars van den bodem zijn, waren arm; de belastingen, opgedreven door de eischen van de wet 1878 op schoolgebied, legden aan de gemeenten lasten op, die niet evenredig waren aan hare inkomsten. De rijkste inwoners, die zich konden verplaatsen zonder hierdoor schade aan hunne inkomsten te veroorzaken, hadden dat land verlaten, om zich aan het steeds zwaarder wordende gewicht der belastingen te onttrekken, en er bleef daardoor niets anders over dan de kleine kapitalen en de groote armoede, waaruit door de huishoudelijke crisis de inkomsten getrokken werden en alzoo de kommer vermeerderde. Bovendien onder de vele Protestantsche belijdenissen, die in Friesland voorkomen, bevinden zich een zeker aantal Doopsgezinden, die voorliefde bezitten voor het collectivistisch ideaal; en eindelijk hadden in zekere streken de vrijzinnige predikanten een terrein bereid, dat uitnemend geschikt was voor het Socialisme.
De revolutionaire zaden, die er door den krachtigen ijveraar Domela Nieuwenhuis waren gestrooid, ontkiemden in korten tijd voldoende, zoodat in het vervolg van den veldtocht voor het algemeen kiesrecht de volksleider de vruchten kon plukken, doordat hij in 1887 met den steun der radicalen in het district Schoterland tot lid van de Tweede Kamer verkozen werd. Verder waren het grieven, die zich verspreidden als een doornenvuur, doorgaans schokkend en bitter, van tallooze werklieden aan het werk in de uitgestrekte veenderijen of van doodarme landarbeiders; grieven, somtijds opgeblazen door de socialistische sprekers, en die leidden tot vereenigingen, tezamen behoorende tot den Sociaal-Democratischen Bond. Deze oorlogzuchtige organisaties namen zulk een omvang, dat, nadat zij zich op een oogenblik met de radicalen hadden vereenigd, zij de Friesche afdeeling van den Bond voor algemeen kiesrecht, in een provinciale partij, »de Friesche Volkspartij”, vervormden, waarin de Socialisten het overwicht behielden en die in getalsterkte vooruitging, zoodat ze in 1891 niet minder dan 102 vereenigingen telde met 4980 leden. Maar na de nederlaag van Domela Nieuwenhuis bij de verkiezingen van datzelfde jaar, verdween deze volkspartij op bevel van het centrale comité van den Sociaal-Democratischen Bond aan de Socialisten om zich er aan te onttrekken teneinde verder alleen beginselpolitiek te voeren.
Terwijl nu de beweging in Friesland zich met groote kracht deed gevoelen, had zij de andere provinciën niet gespaard; maar daar maakte zij zich meer meester van de werkliedenbevolking der groote steden. Het Zuiden had, hoewel hardnekkiger staande tegenover de nieuwe ideeën, niet volledig kunnen ontkomen aan de actie der leiders, en er was geen enkele streek, die geen bezoek had ontvangen van de tallooze propagandisten, die rondom Domela Nieuwenhuis zich bevonden; onruststokers van natuur en van beroep, die nog geene bizondere belooning ontvingen, en die vol ijver van vereeniging tot vereeniging de socialistische leer gingen verspreiden, en een verzameling van plaatselijke blaadjes deden ontstaan, somwijlen van één dag levens, maar altijd gevaarlijk.
In 1893 stelde het congres te Groningen vast, dat de Sociaal-Democratische Bond 150 afdeelingen omvatte, wier leden ten getale van 5000 aan jaarlijksche contributie betaalden f 1657. De Socialistische partij begon dus een verontrustende kracht te worden. Deze zou nog grooter geweest zijn, indien zij niet in den beginne zich tegen den godsdienst had gekant en zij niet zoo diep door hunne vijandschap tegen het huis van Oranje het Hollandsche gevoel hadden beleedigd.
De leerstellingen, die zij in Nederland zocht in te voeren, waren dezelfde, die Karel Marx en zijne leerlingen in Duitschland hadden verspreid. Het was het wetenschappelijk materialisme, dat zij indroeg in de geschiedenis en ontwikkelde door hare theorie van de maatschappelijke waarde, hare wet op de opeenhooping der schatten, en de leer van den klassestrijd. Ziehier hoe een van hare aanhangers in Nederland, de typograaf-journalist Vliegen, ze samenvat. »Het Socialisme,” zegt hij, »heeft de productieve kracht van den rijkdom aan het werk gezien in de maatschappij en het heeft bemerkt, dat deze kracht op de manier, waarmee er mee gespeeld wordt, op de wijze, zooals de arbeid in de maatschappij plaatsheeft en die de verdeeling der maatschappelijke belangen teweegbrengt, de oorzaak is, dat het maatschappelijke gebouw zoodanig is als het is en niet anders. Zoo is de kapitalistische maatschappij niet een product van den vrijen wil des menschen, maar een noodzakelijk historisch feit. Maar, indien het waar is, dat de schikking van elke maatschappij is gegrond op het bestaande systeem van productie en op de organisatie van den arbeid, dan is het niet minder waar, dat zoodra het productiesysteem en de wijze van werken veranderd wordt, het gebouw der maatschappij moet verwisselen van gedaante. De veranderde wijze van productie brengt krachten tevoorschijn, die der maatschappij een ander aanzien moeten geven. Zoo komt het, dat de kapitalistische maatschappij met een regime, dat de grootindustrie en exploitatie meer en meer concentreert en ingesloten houdt, zonder ophouden het aanzijn heeft gegeven aan het proletariaat; aan dat proletariaat, dat uit kracht van zijn toestand tot taak heeft de regeling der maatschappij. Tegen de vervulling van deze taak verzetten zich zij, die de hedendaagsche maatschappij beheerschen, en de worsteling, die daaruit ontstaat, is de klassestrijd.”
In deze theorie moet de passage van het collectivistische regime, dat de hedendaagsche maatschappij zal vervangen, en waarin de menschen gelukkig zullen worden door het gemeenschappelijk bezit van de productiemiddelen op volkomen gelijke wijze, wel voor haarzelf noodlottig zijn. Al, wat het proletariaat kan doen, is de nadering van den toekomstigen staat bespoedigen, door tot den evolutiegang van de kapitalistische maatschappij aan te sporen, opdat zij daardoor des te spoediger op het punt kome, waarop zij topzwaar geworden zijnde, uit zichzelve zich zal omzetten in een collectivistische maatschappij. Den tegenstand van de patroons verbreken, die met ruwheid het kapitaal, dat is te zeggen, het privaatbezit verdedigen, en het volksgeweten ontwikkelen, hetwelk hen bekwaam moet maken om op den dag van de revolutie de hand op de productiemiddelen te leggen, dat is de eenige rol, die het proletariaat inderdaad kan vervullen.
Echter lieten op dit punt de nadere bepaling van de gedragslijn en de wijze van de dagelijksche actie niet na verwarring te stichten temidden van de Nederlandsche socialisten. Tot 1893 was de Sociaal-Democratische Bond van oordeel, in overeenstemming met de Duitsche Marxisten, dat alle middelen goed waren ter verbreking van den tegenstand van de patroons en in het bizonder de politieke agitatie. Maar Domela Nieuwenhuis was op het internationale congres van Brussel in oneenigheid gekomen met Liebknecht en had langzamerhand verschil ontdekt tusschen de Duitsche Sociaal-Democratie en het Nederlandsche Socialisme. Het geschil werd verderfelijk, sloeg over in den Sociaal-Democratischen Bond, waar Van der Goes, Troelstra en Van Kol krachtig de Duitschers verdedigden. En daar anderzijds de onbetwiste en almachtige leider der beweging, wien niemand in het aangezicht had durven weerstaan, een diepe wonde had ontvangen door zijne nederlaag bij de verkiezingen van 1891 in het district Schoterland, daar neigde hij er meer en meer toe over om het politiek terrein te verlaten en alleen zich te geven aan de openlijke revolutionaire daad.
Het Groningsche congres van 1893 schikte zich naar deze tactiek en met 47 tegen 40 stemmen besliste het, dat de partij zich uit de politiek zou terugtrekken. In de afdeelingen werd deze beslissing bevestigd met 1300 tegen 900 stemmen en de Sociaal-Democratische Bond begaf zich op een nieuwen weg.
Maar hij werd niet gevolgd door al de Socialisten in Nederland; de groep van hen, die men de parlementairen noemde, dewelke Domela Nieuwenhuis betitelde met de benaming van heerenclubje, en die vooraan bevatte Van der Goes, Troelstra en Van Kol, bleef op politiek gebied zich bewegen en richtte daartoe een afzonderlijke vereeniging op, de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, minder hard van aanzien en meer ontvankelijk voor al de plooien en zelfs voor al de beloften van het nieuwerwetsche politieke leven.
Domela Nieuwenhuis had altijd met leede oogen gezien, dat er in de partij ook burgers werden opgenomen. Hij wist heel goed, dat het tengevolge van het genoten onderwijs en van den meerderen vrijen tijd voor den burger honderd maal gemakkelijker is zijn weg te vinden in de beweging, dan voor den bekwaamsten werkman. Hij had op dit punt slechts zijn persoonlijke ervaring te raadplegen; en hij vreesde, dat deze aanwas, uit de heerschende klasse voortkomende, het soort van dictatuur, dat hij uitoefende, zou gaan verzwakken in den Sociaal-Democratischen Bond. Hij had veel hinder van den rechtsgeleerde P. J. Troelstra, wiens propaganda in Friesland met den dag grooter werd, en van den ingenieur Van Kol, wiens gevoels-socialisme onder het volk weerklank vond. Hij wilde er zich wel van ontdoen, maar hij durfde hen niet maar zoo geheel uitsluiten; en dat was zeker een van de beweegredenen, die hem hebben gedrongen alsmede zijn onderbevelhebber Cornelissen om door middel van het Groningsche Congres te besluiten dat de politiek van nu voortaan beslist zou verlaten worden.
Evenwel ondanks hunne afkeuring van de revolutionaire tactiek, die ontwijfelbaar het strenge verzet van de autoriteiten moest tengevolge hebben, hadden Troelstra en Van Kol het voornemen niet de partij te verlaten. De sterke aandrang van Van der Goes en het voorbeeld van een der meest bekende propagandisten, Helsdingen, waren noodig om tot het besluit te komen, zich van den Sociaal-democratischen Bond te scheiden en een nieuwe vereeniging op te richten. Degenen, die zij meesleepen, waren weinigen; wanneer men ze goed telt, waren er acht. Het waren werklieden van den eersten rang zooals Fortuyn, Vliegen, Schaper, gemeenteraadslid van Groningen, Polak, de toekomstige organisator van de machtige Diamantslijpers-vereeniging, A. Gerhard, het roode schoolhoofd te Amsterdam, de typograaf Spiekman, de kleine winkelier L. Cohen, en de onderwijzer Van der Vegt. Totaal met de leiders zijn het twaalf. De twaalf apostelen zooals men ze weldra noemde, richtten tot de Socialisten een manifest, waarin zij de vorming van een nieuwe Sociaal-democratische partij aankondigden, die niets gemeen had met de ultra-revolutionairen, en wier doel het was, zich op de hoogte houden van de eischen des tijds en te strijden voor de daadwerkelijke verbetering van den toestand van het proletariaat. Vier en vijftig adhesiebetuigingen waren het antwoord op dezen oproep, en den 26en Augustus 1894 werd te Zwolle de Sociaal-democratische Arbeiderspartij in 't aanzijn geroepen, die bij hare geboorte bemoediging en geldelijken steun ontving van de Duitsche Socialisten.
Haar eerste optreden was hard en tegelijk ingetogen. De nieuwe vereeniging was er slechts in geslaagd eenige afzonderlijke personen aan de oude vereeniging te ontnemen en zij streed zonder ophouden in hare propaganda tegen de anathema's van de partijgenooten van Domela Nieuwenhuis, die haar voortdurend zonder genade slag leverden en hare vergaderingen, zoo noodig met geweld, verhinderden. Maar langzamerhand, dank zij de bekwaamheid en spankracht van hare leidslieden, kreeg zij voet en groeide. Het was de tijd niet meer, dat men zich de revolutie nabij dacht. De maatschappelijke toestand was iets verbeterd en het volk, dat op eene maatschappij wachtte die niet kwam, eischte directe vermeerdering van welvaart. De ideeën van de parlementaire socialisten wonnen terrein. Men bemerkte dit bij ieder jaarlijksch congres, men kon het vooral zien bij de verkiezingen van 1897, waar hunne candidaten 13.000 stemmen behaalden en in vier districten triomfeerden; Leeuwarden, Tietjerksteradeel, Winschoten en Enschede.
Dit ongedachte succes gaf aan de partij nieuwe vlucht.
Met één sprong ging het aantal van hare afdeelingen vooruit van 31 tot 51, en sedert dien tijd groeide de beweging voortdurend aan. Bij de verkiezingen van 1901 behaalde zij acht zetels in de Staten-Generaal, die van Van der Zwaag in Schoterland er in begrepen, en vereenigde 38.249 stemmen. De verkiezing van 1905 verlaagde wel het getal der afgevaardigden tot zeven, maar verhoogde het cijfer der stemmen tot 65.733. Wat betreft de verkiezingen van 1909 klom dit laatste cijfer nog met 20.000 zonder meer volksvertegenwoordigers naar de Tweede Kamer te zenden.
* * *
De oorzaak van dezen snellen en onwedersprekelijken vooruitgang ligt voor het minst als partij in den toeloop, dien de Sociaal-democraten hebben verkregen bij elke nieuwe verkiezing, in de middenklasse, bij de kleine burgers en de kleine boeren, die zich aangetrokken gevoelden tot de gewijzigde leer en de beloften van dadelijke hervormingen. Van af den oorsprong der partij was deze wijziging gewild. De leiders achtten het tot een bekwame politiek te behooren om dit deel van het kiezerscorps tot zich te trekken en daarom is het, dat de veldtocht door hen werd voorgesteld als de strijd van den werkman samenverbonden met den kleinen burger tegen de groote kapitalisten; een strijd tegen de kleine salarissen voor het zware werk en tegen de groote renten voor het niets-doen.
Zonder twijfel waren de theorieën van Karel Marx de grondslag van het systeem en was de klassestrijd gelijkelijk geëerbiedigd als een leerstelling, doch het was niet de heftige, revolutionaire strijd, die verbeteringen in het kleine en twijfelachtige beloften versmaadt. De manier van doen was veranderd; men beriep zich niet meer alleen op de klasse van werklieden, men richtte zich tot al de slachtoffers van het kapitalisme.
Aan de kleine winkeliers en aan de kleine verkoopers legde men uit, dat zij geruïneerd zouden worden door de groote magazijnen en de groote kapitalistische industrieën. Aan de boeren en aan de kleine landbouwers poogde men te bewijzen, dat het overbrengen van den bodem aan de gemeenschap niet zulk een verschrikkelijke zaak was als de meeste menschen geloofden; dat het het socialisme niet was, dat onteigende, maar in werkelijkheid de kapitalisten, bezitters van domeinen, die zonder ophouden zich uitbreiden, die onverzadelijke »slokoppen” van het zweet en van den arbeid der boeren; en dat het veel verkieslijker voor hen was, hun eigen baas te zijn in de collectivistische gemeenschap, dan voort te worstelen voor eigen rekening als weinig-benijdenswaardige wezens, of als slaven op het veld van de grondeigenaars, dikwijls vreemdelingen van hun eigen land. Aan allen beloofden zij hervormingen. Zij eischten onder anderen sterk-progressieve belasting op het inkomen, op het vermogen en op de erfenissen, met vermindering voor de kleine inkomsten en vermogens; afschaffing van indirecte belastingen op de noodzakelijkste levensbehoeften; kosteloos recht; kosteloos onderwijs in al zijne geledingen; gratis geneeskundige hulp en begrafenis; werkliedenpensioen op kosten van den staat; algemeene wetgeving van den arbeid; den achturigen werkdag; de verantwoordelijkheid der patroons voor alle ongelukken in hun dienst voorkomende; theoretische en practische gelijkheid van de vrouw met den man; herziening van het pachtcontract van de boerderijen in dien zin, dat de prijs niet hooger mag zijn dan de zuivere rente van het goed, en dat ieder pachtcontract moet vermelden het minimum aantal werklieden, dat voortdurend moet worden gebruikt op de gehuurde goederen en de goedkeuring van een gemeentelijke commissie moet wegdragen, welke is samengesteld uit eigenaars, boeren en werklieden; afschaffing van heerlijkheidsrechten en van alle privilegies op het gebied van jacht, enz.
Zoo was het onmiddellijke doel, dat het sociaal-democratische program aanwees in den strijd voor welvaart en geluk. Degenen, die het hadden uitgewerkt, hadden niet vergeten er de verkrijging van het algemeene kiesrecht voor mannen en vrouwen aan toe te voegen; denkende met Karel Marx, dat de klassestrijd vóór elken politieken strijd gaat tenbehoeve van economische vrijmaking van het proletariaat. Zij plaatsten zelfs aan het hoofd van hunne eischen dit machtige wapen, dat volstrekt noodig is voor de werkliedenklasse om de politieke macht te veroveren, n.l. trapsgewijze den tegenstand te verbreken van de klasse der patroons, de wetgevende en de besturende macht van den staat en der gemeente te gebruiken voor de onverbrekelijke organisatie van de werklieden.
Hun dringende eisch van algemeen kiesrecht gebruikten zij niet als een algemeen geneesmiddel en de éénige wijze van strijden. Zij voegen er de organisatie van werkliedenvereenigingen en de coöperatie aan toe; de eerste, een voorwaarde voor de onmiddellijke en direkte verbeteringen in het corps van ambachten, eene voorbereiding voor den politieken strijd; eene inroeping van het volksgeweten, dat om zich te ontplooien, de volle vrijheid van vereeniging en van drukpers vraagt; de tweede, de voorbereiding tot de socialistische gemeenschap van den arbeid, waarvan zij de vorm is en die bovendien het onberekenbare voordeel biedt om de strijdkas te vormen voor den klassestrijd en de fondsen te verzorgen, noodzakelijk voor de propaganda en de actie. Dat is zelfs, bevestigt Mr. Troelstra, het eigenlijke niet van de coöperatieve vereenigingen, maar zij verkrijgen eerst een socialistisch karakter, wanneer zij dit doel hebben.
Met behulp van al deze middelen zou men langzamerhand komen tot den toekomstigen staat. Voorloopige teekenen daarvan, zeggen de socialistische sprekers en schrijvers, vertoonen zich reeds, gelijkende op het morgenrood, dat den opgang der zon voorafgaat. Ze zijn: het meerdere gebruik van machines, de concentratie der kapitalen in de handen van een klein aantal individuen en de buitensporigheid van de trust, de vermenigvuldiging der werkstakingen, de veelvuldige oproeren en het bevoorrechten van menigen persoon door den staat. Dit alles moet noodzakelijk een noodlottige opeenhooping bevorderen. Het collectivisme, door den staat en de gemeenten vertegenwoordigd, zal geleidelijk uit de handen der opkoopers de monopolies samentrekken en zich er van meester maken in het algemeen belang en in 't bizonder in dat van den werkman. Gelijk onderwijs zal er aan allen gegeven worden en de staat zal aan de kinderen zelfs de stoffelijke middelen verzekeren, om het te ontvangen; hij zal de vader zijn voor degenen, wier ouders hen niet kunnen voorzien van voldoende voeding; hij zal voor de uitvoering zorgen van alle diensten, die bestemd zijn ten behoeve van het algemeen der burgers, en zal dienaangaande geen concessie doen aan een particuliere onderneming; hij zal in de behoeften der armen voorzien; hij zal door uitbreiding van het onteigeningsrecht de beschikking verkrijgen over uitgestrekte gronden, die hij aan werklieden zal verhuren en voornamelijk aan landarbeiders tegen zoo laag mogelijken prijs, die laten ontginnen door werkeloozen en gebruiken voor het bouwen van arbeiderswoningen. Tegelijkertijd zal hij zich een erfrecht toekennen gezamenlijk met de natuurlijke erfgenamen, en door al deze voorgeziene hervormingen, die in het socialistische programma geëischt worden, zal hij den publieken rijkdom vermeerderen tot afbreuk van de private kapitalen en zoo zal hij het oogenblik nader brengen, waarop de hedendaagsche maatschappij zal overgaan, bijna zonder schok en op zekere en geregelde wijze, in een ideale maatschappij.
Het is derhalve geen bloedige revolutie meer, verlicht door het rampzalige afschijnsel van den eindstrijd, die de profeten van den socialistischen godsdienst ons aankondigen; het is heel eenvoudig eene evolutie, die zekerlijk de menschen in de lieflijkheden van het collectivistische paradijs moet overbrengen. En dat juist heeft veel kleine lieden verleid en veel werklieden meegesleept, minder door de hoop op een toekomstige maatschappij, die ze waarschijnlijk nooit zullen zien, dan door de verwachting van de naderende hervormingen, waar zij overtuigd zijn, dat zij er niets bij hebben te verliezen, maar alles te winnen.
* * *
Maar een partij leeft niet alleen van een program, haar kracht bestaat ook in hare organisatie en in hare bedrijvigheid.
En juist het Socialisme heeft zich in alle landen waar het kwam door zijn groote kracht van organisatie en door een krachtige propaganda altijd onderscheiden. De massa's werklieden in beweging brengen, hunne dikwijls gewettigde ontevredenheid vergrooten, hun haat aanwakkeren en hen in te lijven in den klassestrijd, dat is het doel waarnaar het streeft met onverbroken kracht. Zonder dat het »groote kiezers-mechanisme«, wat de sociaal-democratie in Duitschland is, de volmaaktheid heeft bereikt, oefent de arbeiderspartij in Nederland, die afbeelding is van de Duitsche partij, toch een groote macht uit. De beweging komt van onderen op, van de socialistische vereenigingen onder verschillende benamingen, vereenigingen van allerlei soort, waaronder evengoed vereenigingen van jongelingen behooren en van vrouwen als van volwassen werklieden van de sociaal-democratische vereenigingen. Deze afdeelingen van de partij vaardigen ieder jaar een of meer personen af naar het algemeen congres, alsmede de voornaamste redacteurs van de erkende dagbladen. Het is op die congressen, dat de algemeene richting van de politiek wordt vastgesteld; dat het onderzoek plaats heeft naar de houding van de parlementaire kamerfractie; dat de moties, die de organisatie en de discipline raken, onderzocht worden; dat vier leden van het centrale bestuur gekozen worden. De drie anderen, de president, de secretaris en de penningmeester, die tezamen het bureau van de loopende zaken vormen, en die om deze reden een gemeenschappelijke woonplaats moeten hebben, worden gekozen door de Federatie van Amsterdam en wonen in de hoofdstad. Het werk van het Bestuur bestaat daarin, dat het zich bemoeit met al wat de partij aanbelangt: het nemen van het noodzakelijke initiatief; het volgen van de actie van de propagandisten en de pers; en zoo daalt dan, door een krachtige werkzaamheid aan ieder onderdeel van de partij op te leggen, het socialistische leven in de kleinste vertakkingen neder, tot in de nederigste dorpjes van Groningen en Friesland.
In iederen socialist, zou men kunnen zeggen schuilt een propagandist. Velen zijn er, die, zonder er hun beroep van te maken, dagbladen verspreiden en de leeringen in vergaderingen en werkplaatsen verbreiden. Bovendien heeft de partij zijn vaste propagandisten, die als zoodanig in hun levensbestaan voorzien, somwijlen verdienstelijke sprekers, die zich gedurende eenigen tijd in een zekere streek vestigen, deze in alle richtingen doorkruisen, publieke vergaderingen houden, plaatselijke vereenigingen oprichten en ieder jaar aan het centrale comité verslag uitbrengen van hunne werkzaamheden.
In den tijd van den Sociaal-democratischen Bond werden deze talrijke propagandisten, zooals Vliegen, Schaper en Van der Zwaag, niet betaald voor het werk, dat zij verrichtten. Zoo wilde het Domela Nieuwenhuis, die het belachelijk had gevonden, om een belooning uit de kas der partij te ontvangen voor een taak, waartoe allen, die het kunnen, zich moeten beschikbaar stellen. Van af hare stichting heeft de Sociaal-democratische Arbeiderspartij er anders over geoordeeld, en hare propagandisten verdienen jaarlijks tusschen de 300 en 500 gld. Zoo zou het haast niet kunnen voorkomen, dat de financiën buitengewoon ruim waren, en die van de Socialisten in Nederland zijn het blijkbaar niet bovenmate. Het budget van 1906 steeg tot f 9.600 en boven deze som waren f 1.500 bestemd voor het tractement van den secretaris-generaal, Van Kuijkhof en f 1100 voor de drie propagandisten, Helsdingen, Mendels en Hermans. Men moet er evenwel bijvoegen, dat dit de eenige voortplanters niet zijn van de socialistische denkbeelden; de partij beschikt over nog anderen, die door de politiek aan een voldoende betrekking zijn gekomen, en geen andere betaling noodig hebben dan reiskosten. Dat zijn in het bijzonder de socialistische afgevaardigden naar de Tweede Kamer, de redacteurs der socialistische dagbladen en de speciale afgevaardigden van het comité-generaal, die gaan waar ze geroepen worden, de grieven ondersteunen en kracht aan de verkiezingscampagne verleenen.
Gelijk in elke beweging van zekere uitgebreidheid, zoo neemt de pers meer en meer in de S. D. A. P. een belangrijke plaats in. Dat is te begrijpen, want het is de propaganda bij uitnemendheid; het geschreven woord, dat zich onophoudelijk tot duizenden lezers richt. Het officieele orgaan van de partij is het dagblad »Het Volk”, dat in Amsterdam gedrukt en uitgegeven wordt. Het wordt ter zijde gestaan in den lande, door een goed dozijn weekbladen, drie maandbladen, waaronder: »De proletarische Vrouw«, orgaan van de vrouwenvereeniging: de Sociaal-democratische Vrouwenclub, en een tijdschrift: »De Nieuwe Tijd«, dat de intellectueelen onder hen redigeeren: Van der Goes, Gorter en Mevrouw Henriette Roland Holst.
Bij de bladen komen nog populaire brochures en traktaten; en onder deze voortdurende actie heeft het Socialisme onrustbarende afmetingen aangenomen. Zoo is het, dat op het congres te Arnhem, den 19den April 1908, de president Vliegen met zekeren trots kon verkondigen, dat de partij georganiseerd was in 83 van de 100 kiesdistricten, dat in den loop van 1907 het aantal afdeelingen van 167 tot 176 was geklommen en het totaal der leden van 400 tot 8.400.
* * *
Evenwel op ditzelfde congres, waar deze cijfers zoo triomfantelijk werden vermeld, erkende burger H. Meyer, dat de partij zich wel had ontwikkeld, maar niet zoo als het wel wezen moest; en hij gaf er als reden voor op, dat op het platteland bijna al de arbeiders kiezers waren, dat weinigen onder hen zich onder de vaan van het Socialisme wilden scharen en dat de beweging er in geen geval sterke wortels schoot. Dit was reeds geconstateerd aan den vooravond van de verkiezingen van 1905. Het verslag, door het algemeen Bestuur aangeboden aan het Congres van Utrecht in 1906, stelde vast, dat indien al in de groote steden het cijfer der socialistische stemmen was geklommen op bizondere wijze, ja zelfs in vier jaar tijds voor de negen kiesdistricten van Amsterdam van 12,5 tot 21,2 procent der stemmen was gestegen, het platteland een gevoeligen terugslag aanwees, die in het district Wijk bij Duurstede de verhouding van 8,2 op 2 per honderd had gebracht.
Om de kracht van deze cijfers te begrijpen, moet men zich herinneren, dat in Nederland het algemeen kiesrecht niet bestaat en dat de nu-van-kracht-zijnde kieswet, de wet Van Houten, hoewel ze vrij-gemakkelijke voorwaarden stelt om kiezer te worden, toch een goed deel der arbeiders van de groote steden van het recht om te stemmen berooft. De Socialisten hebben daardoor dus in het kiezerscorps geen invloed, die in verhouding staat met hun werkelijken aanhang. Maar in de boerenstreken is het anders; de boer is degelijker, spaarzamer en slaagt er daardoor meermalen zonder veel moeite in de f 50.— bij elkaar te krijgen en op de spaarbank te brengen, of om aan eene van de andere wetsvoorwaarden te voldoen, die hem het recht geven op de lijst te worden geplaatst. Men begrijpt bijgevolg, dat de hoofden van de Sociaal-democratie een soort van ontnuchtering gevoelen bij het zien van de verminderde resultaten van hunne propaganda onder deze landbouwklasse, die het meerendeel uitmaakt van de bevolking van Nederland. In Friesland heeft het Socialisme, dat zich tot 1890 krachtig onder de boeren had vertoond, opgehouden veld te winnen, tengevolge van de actie der Antirevolutionairen en ook eenigszins als gevolg van de terugkomst naar het platteland van verscheidene groote grondbezitters.
In de Roomsche industrieele streken in het zuiden van Noord-Braband en Limburg zijn de collectivistische denkbeelden bijna nog niet doorgedrongen. De landbouwstreken willen er heelemaal niets van weten, en al zijn in de centra der industrie de arbeidersvoorwaarden en andere werkelijk bestaande omstandigheden van dien aard, dat daardoor gemakkelijk de werklieden in de armen van de socialistische leiders kunnen geworpen worden, zij zijn toch niet toereikend om hen te doen vergeten, dat de gepredikte leer geheel tegenstrijdig is met hun godsdienst. Welnu, voor dit deel van Nederland, dat als het Oude-Vlaanderen zeer verknocht is gebleven aan den Roomschen godsdienst, is deze overweging beslissend. Overigens kan men in 't algemeen zeggen, dat de Nederlandsche werkman godsdienstig is gebleven en dit is een van de voornaamste beletselen, die het Socialisme bij zijne uitbreiding ondervindt.
De leiders hebben het wel begrepen, en daar zij weten, dat een frontaanval op hun eigen schade uitloopt, pogen zij de posities van den vijand om te trekken. In hunne redeneeringen bewijzen zij den grootsten eerbied aan de overtuiging en het geloof; zij verzekeren aan een ieder, die het hooren wil, dat godsdienst zuiver privaatzaak is, waarmee het Socialisme niets te maken heeft, en die het daarom ook niet te bestrijden heeft. De heer Van Kol, oud-afgevaardigde van Enschede, durft wel in het volle congres uitspreken, dat het in 't belang van de socialistische beweging is om te toonen dat zij niet anti-Roomsch is. »Ban dit godsdienstige gevoelen, dat bij velen onder u wordt gevonden, uit uw midden weg. Zoolang wij er niet in geslaagd zijn om de godsdienstige menschen in onze rijen mee te voeren, zullen wij de zege over het kapitalisme niet behalen”. Maar totnogtoe hebben deze belangrijke verklaringen in het geheel geen vat gehad op Roomsche werklieden. Zij herinneren zich terecht dat de vaders van het Socialisme in Nederland, Gerhard, Fortuijn, Domela Nieuwenhuis, enz., vrijdenkers waren. De Socialistische leden van de Tweede Kamer, die den oud-advokaat Mr. Troelstra volgen, een wegsleepend redenaar en geducht en bekwaam schrijver over de politiek, en waartoe Vliegen, de voornaamste redacteur van Het Volk, Van Kol, Schaper Ter Laan en anderen behooren, bewegen zich op de groote algemeene, weinig revolutionaire wegen. Zij zijn overtuigd geworden, dat de Sociale revolutie zich nog niet kon openbaren en toen hebben zij hunne methode veranderd en zijn gaan staan in een zeer praktische houding, werkende voor de onmiddellijke (nu te verkrijgen) hervormingen.
Ziedaar wat de intellectueelen der partij, die Troelstra op min of meer smadelijken toon noemt de groep van den den »Nieuwen Tijd”, niet zonder schijn van waarheid hun verwijten. Daartoe behooren personen van burgerlijke afkomst en met de Duitsche leeringen zeer goed bekend, Gorter, Mevrouw Roland Holst, Pannekoek, Loopuit, Mendels, en anderen, die zich om Van der Goes vereenigen en de anti-socialistische neigingen, welke de partij besmetten, zonder ophouden bestrijden. Zij komen er toe om steeds te herhalen, dat onder het hedendaagsche bestuur de Sociaal-democratie zich verburgert en dat weldra niets meer haar onderscheiden zal van de Vrijzinnig-democraten. Het zuivere Marxistische stelsel, zeiden zij, verdwijnt. Op alle belangrijke en actueele punten van het program is reeds iets opgeofferd, en er is reeds een schrede naar rechts gedaan voor het arbeidscontract, de verzekering tegen ziekte en invaliditeit, den achturigen dag, het militarisme, het stemrecht voor de vrouw, de scheiding van Kerk en Staat en ook voor de buitenlandsche politiek. Dat is de gelegenheidspolitiek, die overal regeert. Troelstra, zoo zeggen zij nog, is de eerste geweest in ons land om een algemeene rechtbank als een practisch feit te willen hebben, maar in een van zijne artikelen houdt hij het proletariaat terug van deze zelfde algemeene politieke rechtbank, die op het internationale Congres van Amsterdam door de Nederlandsche afgevaardigden werd verdedigd. Dezelfde taktiek, die zoo menigmaal beginselen vergeet, wordt vertoond, wanneer het socialistische bestuur door alle middelen de kleinhandelaars en de kleine boeren tot zich denkt te trekken wanneer zij den achturigen werkdag in de schaduw stellen, om dien van tien uren te verkrijgen en wanneer de Kamerfractie, ten koste van betreurenswaardige overeenkomsten, burgerlijke hervormingen najaagt, terwijl zij toch den klassestrijd in de Kamer zou hebben in te leiden zonder zich te weerhouden, om rechts en links vuistslagen uit te deelen. En de volgelingen van Van der Goes zijn van meening: »Wij ook willen hervormingen, maar wij zeggen altijd volgens de oude taktiek: de hervormingen moeten verworven worden op revolutionaire wijze en het Socialistische doel moet bovenaan staan. Maar zij willen het socialisme in een verre toekomst terugzetten en een partij van hervorming worden. Dat leidt tot concessies, tot overeenkomst met de democratische burgers en eindelijk tot deelneming aan een ministerie.
Zoo is dan de naam van Karel Marx een twistappel geworden in de Sociaal-democratische Arbeiderspartij en de echos van den strijd weerklonken sedert drie jaren reeds op de congressen der partij. In 1907, vooral op het congres van Haarlem, was de strijd tegen de revisionisten, tegen de hervormingsgezinden, aangebonden door Gorter, in naam van den onwraakbaren klassestrijd hevig. Tegen deze geweldige aanvallen, die Troelstra persoonlijk golden, verdedigde hij zich met bekwaamheid. Nu eens ironisch en vleiend, dan weer scherp en minachtend, rechtvaardigde hij zich, terwijl hij zijne tegenstanders veroordeelde; en hij eindigde zijn lange rede onder toejuichingen, terwijl hij de geheele partij bezwoer, dat zij verjongd zou opstaan vol vertrouwen en eenheid, om over het kapitalisme te triomfeeren. En het hevige debat, dat gedurende lange uren had plaatsgehad, kreeg vasten vorm in een dubbele bevestigende motie, aan de eene zijde, dat de beschuldigingen, tegen het bestuur gericht, niet waren gegrond, en aan de andere zijde, dat de vrijheid van kritiek een heilig en wettig recht bleef voor ieder lid. Al het geschreeuw, al de bedreigingen van scheuring gingen verloren in een nieuwe verzoening, en het blad »Het Volk” kondigde zegevierend voor de partij een nieuwen tijd aan, vrucht van de behaalde eenheid en gekenmerkt door nieuw vuur en nieuwe kracht.
De vreugde was van korten duur. Het conflict tusschen de beide stroomingen werd des te levendiger hervat met dagbladartikelen op vergaderingen en door brochures. Het te Arnhem gehouden congres op den 19en April 1908 leverde dezelfde oratorische voorstellingen als het vorige jaar dat van Haarlem.
De kritiek was even levendig tegen het bestuur, dat altijd hetzelfde opportunisme vertoonde, en tegen het officieele orgaan der beweging, dat de vrijheid van bespreking tegenging. Maar Troelstra was ziek en niet aanwezig om te kunnen antwoorden. Het waren Schaper en Vlieger, die hem vervingen, en men scheidde zonder veel verder te komen dan tevoren. Het eenige resultaat was, dat de muur van wantrouwen, die langzamerhand opgericht was tusschen de beide fracties, bestendigd werd. Men bemerkte het weldra. Het dagblad »de Tribune”, dat eenige maanden tevoren was opgericht door de onveranderlijke Marxisten en welks opkomst reeds was veroorzaakt door het congres van Arnhem, vervolgde zijn aanvallen tegen de parlementaire fractie. Aan het hoofd deden Wijnkoop, Ceton en Van Ravesteijn zich kennen door hunne heftigheid. Troelstra en zijne vrienden, woedend over deze heftige bestrijding, die zonder ophouden doorging, besloten er een eind aan te maken en met dat doel riepen ze een buitengewoon congres op, dat in Deventer van den 12en tot den 14en Februari 1909 werd gehouden. Er was alleen maar kwestie over de middelen tot herstelling der eenheid, door de verdwijning van de »Tribune”. De redacteurs ontvingen een ultimatum om met de uitgave van hun blad op te houden en zich tevreden te stellen met de Marxistische ideeën door middel van een wekelijksch bijvoegsel van »het Volk” te verspreiden. Daar zij weigerden zich naar deze bevelen te schikken, sprak het congres met 209 van de 297 stemmen hun uitsluiting uit de partij uit. Buiten de deur van het socialistische huis gezet, ondernamen zij den bouw van een nieuw huis, ter zijde van het andere. Zij vergaderden hunne volgelingen in een nieuwe partij, die zij noemden: »de Sociaal-Democratische partij”, stelden een programontwerp op en bij de verkiezingen van 1909 hadden zij candidaten in vier districten, maar verkregen slechts een zwak stemmencijfer.
Hun uittocht heeft naar het schijnt niets of bijna niets veranderd in de kracht van de S. D. A. P. Niet zeer verwonderlijk, want de rechte hoofden van de Marxistische beweging zijn tegen de verwachtingen in, in de oude organisatie gebleven; en het congres van Rotterdam van 11, 12 en 13 April 1909 heeft getoond, dat zij niets van hunne beoordeelingen, niets van hunne eischen hadden afgelegd. Hetgeen hen terughoudt van het verlaten der partij dat is, de onzekerheid van gevolgd te zullen worden. Het oogenblik zal waarschijnlijk komen, waarop zij het socialistische huis onbewoonbaar verklaren, en waarop zij op hun beurt er uit zullen gaan.
»Wanneer een partij zich splitst”, zeide in 1904 de Italiaansche socialist Ferri op het internationaal congres van Amsterdam, »wordt ieder deel bijna altijd tot het uiterste van zijne ideeën gedrongen, en indien de eene het ideaal uit het oog schijnt te verliezen, vergeet de andere, geheel ingenomen door de beschouwing van zijne beginselen, de practische behoeften”. Dit woord werd bevestigd, door hetgeen in de socialistische beweging in Nederland plaats had.
Terwijl Troelstra en de gematigden langzamerhand iets van den onveranderden klassestrijd verzachtten en de strenge leer van Karel Marx veranderden in een hervormingsgezindheid naar omstandigheden, begaf zich Domela Nieuwenhuis geheel vervuld met het verlangen om de volksgunst te behouden en ongerust als alle menschen, die op het uiterste hunner gedachten gekomen zijn, meer en meer op de helling, die tot het meer of minder anarchistische geweld leidt. De volksleider ging tegenover hen staan, die hij ervan beschuldigde het collectivisme ten onder te brengen. Met snijdende woorden, die voor geen enkele beschouwing of argument terugschrikten, hoe kwetsend of persoonlijk zij ook mochten wezen, brandmerkte hij de concessies van de politieke menschen en hun wegzinken in de parlementaire kolk. Dat was overigens de overtuiging, dat de Tweede Kamer het revolutionaire zout niet dan smakeloos kon maken en de komst van den toekomstigen staat oneindig ver terug deed gaan. Daardoor was hij zelf met de hulp der omstandigheden er toe gekomen om geheel het politieke terrein te verlaten.
Zoo groot was zijn invloed in den Sociaal-Democratischen Bond, dat na de beslissing van het congres van Groningen en de scheiding der parlementairen, bijna al de socialistische troepen hem getrouw bleven. Van de 5000 volgelingen, die zich toen onder zijn bestuur vereenigden, verliet ternauwernood een honderdtal hem, om zich te verbinden aan de S. D. A. P. Door Christiaan Cornelissen geholpen, die met hem redacteur was van »Recht voor allen”, begaf Domela Nieuwenhuis zich aan de voortzetting van de Socialistische propaganda, door zuiver revolutionaire middelen.
Maar juist op het oogenblik van de scheuring, had hij zich ter eener zijde tegen de maatregelen der regeering ter verdedigen. Op het congres van Zwolle in 1892 had de Sociaal-Democratische Bond zijn program herzien en had er dezen zin bijgevoegd, dat de Bond zou voortgaan om met wettige of onwettige, vreedzame of gewelddadige middelen de vernietiging van de hedendaagsche sociale verhoudingen te zoeken.
Door deze verklaring kwam men in botsing met de wet op het vereenigingsrecht. De regeering zond afgevaardigden tot de socialistische hoofden om hen te verzoeken, zich tot de wettige middelen te bepalen; maar zij wilden er niets van hooren en noch minder er iets van afdoen. Vervolgingen werden tegen hen ingesteld en in April 1894 ging de rechtbank te Groningen er toe over om de ontbinding der revolutionaire organisatie te eischen, daar zij een aan de openbare orde vijandig doel beoogde. Het gerechtshof te Leeuwarden en de Hooge Raad bevestigden het vonnis, dat nog nimmer opgeschreven was in de annalen van rechtbank en regeering van Nederland; want men kende slechts dit eenige geval, dat eener vereeniging de erkenning bij de regeering geweigerd wordt, of ontbonden is geworden.
Maar alles was voorzien om deze verdwijning af te wenden en de asch van den Sociaal-Democratischen Bond, die op wettige wijze was vernield, gaf dadelijk een nieuwe vereeniging het aanzijn; de »Socialistenbond”, den 3en December 1894 op het congres van den Haag gesticht. En de strijd ging door op leven of dood tusschen parlementairen en revolutionairen. De eersten hadden met verontwaardiging geconstateerd, dat de socialistische kiezers meerendeels niet hadden deelgenomen aan de verkiezingen van 1893, waarvan de inleg was het behoud van het ministerie-Tak van Poortvliet en het quasi-algemeene kiesrecht, en zij spaarden hen niet, maar stelden hen in hun bijtende kritiek verantwoordelijk voor de nederlaag. De anderen gaven hun slag voor slag terug en gebruikten uiterst scherpe bewoordingen. Domela Nieuwenhuis ging zoover, dat hij hen beschuldigde van zich te maken tot verdedigers der regeering en van te worden betaald door de Duitsche Sociaal-Democraten.
Vrijwillig teruggetrokken uit de politieke actie begaf hij zich eerst in de syndicaten-beweging en verbond zich met het Nationaal Arbeidssecretariaat, dat bijna al de werkliedenvereenigingen vertegenwoordigde en dat aan zijn invloed onderworpen was. Langzamerhand werkte hij de leerstellingen uit. Bij het begin van 1898 vatte hij ze te samen in het encyclopedische werk over »Nederland”. Met welk een onstuimigheid keerde hij zich toen niet tegen de revisionisten, die »het schoone socialistische strijdros slechts op bizonder-plechtige gelegenheden uit den stal haalden en het overige van den tijd er lieten staan, om het woord te laten aan het program van actie, waarmede zich ook de radicalen gerust kunnen vereenigen.” In welke bittere bewoordingen verweet hij hun niet hun aandeel direct of indirect aan de regeering. »Het parlement is het werktuig, waarvan zich de besturende klasse bedient om de klasse der proletariërs ten onder te houden. Door dit parlement is het, dat de hedendaagsche staat van zaken zijn zegel door wetgeving en bestuur ontvangt. Die derhalve aan de volksvertegenwoordiging meedoet, ondersteunt de burgerij, en daar de belangen der burgerij niet samengaan met die der proletarieërs en niet gepaard kunnen gaan met elkander, bevindt het zich dus tegenover de belangen van het lagere volk en steunt het en bevestigt het de staatsmachine, die er toe dient om hen te onderdrukken. Het vertrouwen op het stelsel der volksvertegenwoordiging is daarom met de revolutionaire idee niet overeen te brengen, want wanneer eene partij zich tot hervormingen begeeft, dan komt zij op den weg van het possibilisme, maar daarmede verlaat men het terrein van den klassestrijd, waar toch de beslissende kamp zal geleverd worden.”
De menschheid, gelukkig in een volkomen gelijkheid, geen God of meester meer hebbende, zoo zou volgens hem, het wezen van de toekomstige maatschappij zijn, en hij besloot dat om er toe te komen, alle revolutionaire middelen goed zijn, maar die alleen. Onder deze geweldige middelen is het eerste en niet het minst belangrijke middel de werkstaking en vooral de algemeene werkstaking. Elk van deze is een voorpostengevecht in den socialen oorlog. Zoo verklaart Domela Nieuwenhuis, die dan vervolgt: »Elke daad van opstand bewijst dat de slaaf van den arbeid gevoel van zijn persoonlijke waardigheid krijgt en een verlangen naar onafhankelijkheid, en ofschoon hij geen kans loopt zich van de boeien los te maken, die hem kwellen, begint hij aan deze te trekken, te schudden, en dat is het teeken van den vooruitgang.”
»De werkstakingen, zelfs die, welke niet aansluiten zouden aan elkander, hebben een weldadige uitwerking, omdat zij tot onderricht en oefening dienen voor de arbeidsklasse, die niet anders hare bevrijding zou weten te bereiken dan door den strijd en in den strijd; omdat deze de werklieden nog vrijwaren tegen slechter levensvoorwaarden, die zeker hun deel waren indien zij er eenvoudig in zouden berusten; omdat eindelijk deze hen leeren te zien, wat nog aan hunne organisatie ontbreekt om de overwinning te behalen”. In één woord, het is de heftige agitatie, die voortdurend de volksmenner predikt, om van de kleinere werkstakingen tot een totale en zoo mogelijk internationale werkstaking te komen in een tak van industrie en eindelijk na meer of minder talrijke pogingen tot één algemeene werkstaking te komen in alle landen van kapitalistische organisatie.
Naast deze gezamenlijke oppositiehandelingen komen individueele oproerige daden te staan. De weigering om den militairen dienstplicht te vervullen in het leger, dat opgeroepen was tegen het gepeupel, is er één van; maar opdat het zijne uitwerking niet zal missen is het noodig, dat het zorgvol tevoren is voorbereid door een krachtige propaganda tegen het leger. »Geen man en geen duit voor het militarisme«, dat is de korte formule, die Domela Nieuwenhuis met kracht omhoog houdt. Doch deze is nog niet geheel voldoende en hij voegt er aan toe de propaganda van de daad, de directe handeling, die niet terugdeinst voor oproer en bommen.
Wanneer al deze wapenen aan het proletariaat voldoende voordeelen zullen gegeven hebben, zal de beslissende eindstrijd tot het laatste algemeene stadium gevorderd zijn. «Elke revolutionaire periode», zegt hij, «is in de geschiedenis door een tijd van crisis voorafgegaan; de inbezitneming van de middelen van productie en verbruik door de arbeidsklasse kan niet totstandkomen dan na een critieken tijd op algemeen gebied en door alle landen in al de takken van industrie en na een periode, onmiddellijk voorafgegaan, van sluiting der fabrieken, scheepstimmerwerken en andere werkplaatsen, faillissementen van bankiers- en handelshuizen aan den eenen kant en anderzijds van werkloosheid met den somberen samenhang van honger en ellende. Temidden van deze smarten der kindsheid zal de socialistische maatschappij ontstaan door een periode van algemeene burgeroorlogen.»
Indien dit geen verkwikkende voorstelling is, toch heeft zij tenminste de verdienste van openlijk ons de toekomstige maatschappij te laten zien, waarin brood en vrijheid voor allen zal zijn, tengevolge van de afschaffing van alle gezag, en waarin de hervorming van de productiewijze op den voet van vrije en gelijke vereeniging van de personen, die ze voortbrengen, noodzakelijk de geheele staatsmachine op de plaats zal terugbrengen, die haar toekomt in het museum van oudheden, naast het spinnewiel van onze grootmoeders en de bijlen van het bronstijdperk. Doch ze kan ons den zekeren schrik niet wegnemen door de belofte van een twijfelachtig geluk.
Is het noodig naar een reden te zoeken, waarom het meerendeel der socialistische arbeiders, begeeriger naar positieve voordeelen dan naar schoone droomen, van welker verwezenlijking, die nog zoover verwijderd is, zij wisten dat ze slechts ten koste van zulke offers zou bereikt worden, niet de »Socialisten-Bond« volgde? Misschien, maar er waren ook anderen. Ter eener zijde na de politieke actie, de actie op het gebied van syndicaten. Uit vrees voor het zien vallen van deze macht in de handen van den vijand, van de S. D. A. P., die er voet dreigde te nemen, had zij zichzelve uitgesloten van het Nationaal Arbeiders-Secretariaat, door het besluit te doen nemen, dat alleen de ambachtsvereenigingen er zouden worden toegelaten. Zijne mannen behielden er het bestuur in, maar er waren geen directe betrekkingen meer met de syndicaten. De beweging, zoo noodzakelijk voor het bestaan van een politieke organisatie, werd bijgevolg tot kleine middelen herleid, tot weigering van het betalen van belasting of tot obstructie van den gerechtelijken verkoop, welke alle onvoldoende waren om de geestdrift voor de zaak te onderhouden.
Anderzijds hadden Domela Nieuwenhuis en vooral Cornelissen, geheel opgaande in de bestrijding van de S. D. A. P. en begeerig het grootst-mogelijke aantal aanhangers voor zich te behouden, niet kunnen besluiten een nauwkeurige gedragslijn aan te nemen. En door een uitslag, tegenovergesteld aan hetgeen zij zochten, hield de Socialistenbond niet op zich te verzwakken. In 1898 hadden ze niet meer dan 80 afdeelingen met 2,126 leden. De contributies waren gedaald tot ƒ 408. Behalve Amsterdam en Den Haag telde geen enkele afdeeling meer dan 50 leden. Het blad »Recht voor allen« had een schuld van ongeveer ƒ 1.000.
De toestand was dus ver van schitterend, toen plotseling eene verrassing zich voordeed. Hetzij Domela Nieuwenhuis ontmoedigd was door het succes van de parlementairen, bij de wettige verkiezingen van 1897, hetzij hij afstand wilde doen van zijne macht op het oogenblik, dat deze nog niet zonder beteekenis was, hetzij hij de twijfelachtige eer niet wilde hebben de machtige vereeniging die hij zelf had verwekt tot haar algemeene vernietiging te brengen, hij trok zich terug uit den Socialistenbond in Maart 1898, ondanks de smeekingen van zijne getrouwen, wierp zich in de armen van het anarchisme, waar hij naar overhelde sedert eenigen tijd en richtte een nieuw blad op: »De Vrije Socialist«, waarvan het eerste nummer 1 April 1898 verscheen.
Dat was het sein van de algemeene verwarring. Cornelissen ook verliet de partij om zich in Parijs te vestigen. Door hunne aanvoerders, en vooral door hem dien zij zoo langen tijd waren gevolgd, verlaten, verspreidden zich de leden van den Socialistenbond. De meesten trokken zich buiten alle organisatie en politieke actie.
De overigen trachtten den toestand te beheerschen. Op het congres van Zwolle in 1898 besloten de laatste strijders uit het revolutionaire leger tot de politieke beweging terug te keeren, maar zij vormden slechts het overschot van de groote socialistische bataillons; slechts acht afdeelingen waren vertegenwoordigd en zij maakten op, dat de partij ƒ 4.218 schuld had. Tot overloop van ironie belachte hun oude aanvoerder hun onvruchtbare pogingen en ried hun bij wijze van bittere scherts aan, zich met de parlementaire socialisten te vereenigen, jegens wie zijn haat niet was verminderd. Na eenigen tijd getracht te hebben zich voort te sleepen, moest de Socialistenbond er wel toe komen om dit besluit aan te nemen, hoe groot ook hun tegenzin was. Den 24en Juni 1900 ging het overschot van den ouden bond over in de S. D. A. P. Alleen Van der Zwaag, Pennink en eenige anderen gingen niet weer terug.
* * *
De revolutionaire-socialistische partij had bestaan. Maar zij was niet geheel dood. Zonder van talrijke Socialisten-anarchisten te spreken, die afzonderlijk stonden en beinvloed werden door Domela Nieuwenhuis, hebben hare beginselen hun prestige bewaard bij de syndicalisten, die zich hebben verbonden in het Nationaal Arbeids-Secretariaat.
Wij haasten ons om te zeggen, dat dit Nationaal Arbeidssecretariaat hetzelfde is als de »Confédération génerale du travail« in Frankrijk. In het verloop van het Internationaal-socialistisch Congres te Brussel in 1891 geboren, was het dadelijk begonnen al de neutrale syndicaten te vereenigen en aan het hoofd daarvan een organisatie van ambachtslieden te plaatsen. Het aantal syndicaten of aanverwante vereenigingen was 52 in 1900 met 12.444 aanhangers; maar terwijl het cijfer der syndicaten steeds steeg, verminderde het aantal leden, want in 1895 was het 18.400 over 31 verbonden vereenigingen.
Het échec van de algemeen werkstaking der transportarbeiders in 1903, waartoe de socialisten-anarchisten krachtig mede hadden gewerkt, bracht de beweging achteruit. Ter eener zijde trokken zich de minst voorspoedige syndicaten terug, omdat zij de vereischte contributie niet meer konden betalen, en aan den anderen kant trokken de groote syndicaten, ontevreden over het geweld der leiders, partij van de stribbelingen, die zich langen tijd reeds in het Nederlandsche Arbeids-Secretariaat vertoonden, en van de oorlogsverklaring in 1904 tegen hen gericht in de afscheidingscirculaire. Zij stichtten een nieuwe partij, het Nederlandsche Verbond van vakvereenigingen, waar Henri Polak en de machtige Diamantwerkersvereeniging de voornaamste rol speelden. Het is een feit, dat de ervaring leert, dat wanneer de revolutionairen kapitalisten worden, de vurigsten onder hen verstandig worden. Zij vinden het leven minder hard en de maatschappij minder slecht; zij verzachten den toon van hunne eischen en zij ontdekken overeenkomst, die zij in den tijd van hunne armoede met verontwaardiging zouden hebben verworpen. De groote syndicaten in Nederland hebben dat doorgemaakt, terwijl het Nationaal Arbeids-Secretariaat, dat geen verbodsbepalingen genoeg voor hen heeft, doorgaat met zijne 9 vereenigingen, zijn 45 syndicaten en zijne 5.000 leden oorlog te voeren tegen het kapitaal en de reactie, zich van den politieken strijd ontdoet en de directe actie predikt, oproer, antimilitairisme en de algemeene rechtbank. Die tot haar behooren, dat zijn over het algemeen de magere syndicaten, begeleid door de verarmden, die geen aandeel kunnende krijgen aan de regeering, zoover mogelijk de logica van hunne beginselen doortrekken, en die, niets te verliezen hebbende, alles op het spel zetten; geduchte tegenstanders van de maatschappij, die tegelijk door hun anarchistische leerstellingen en hun woesten haat waarmede zij de klassestrijd prediken, bedreigen. Het is eigenaardig te zien, dat in alle landen de socialistische beweging heen en weer schommelt tusschen de parlementairen en de libertijnen en dat zij slechts aan dezen ontkomt om onder den invloed van genen weder te geraken. In Nederland behalen de parlementairen de overwinning, maar de anderen, de mannen van geweld, zullen zij niet spoedig wraaknemen?
In de omstreken van den Moerdijk, tusschen Dordrecht en Breda, ontrolt zich een eigenaardig landschap.
De Maas, die pas zich verbonden heeft met den linkerarm van den Rijn, den Waal, omringt daar in een net van nauwe kanalen tal van kleine eilanden, welke er door een reuzenhand schijnen gestrooid te zijn. Maar een weinig verder, waar deze kleine kanalen de vele eilandjes verlaten, alwaar het water zich heeft opgehouden en tot in het oneindige zich heeft verdeeld, vermengen zij zich, om zich ten slotte door de monden van den Maas in de zee te werpen.
Dit is het beeld van de Nederlandsche politiek.
In Holland zijn de partijen zoo talrijk, zoo verdeeld, dat het onmogelijk is hunne werkzaamheden te brengen onder de eenvoudige voorstelling van twee homogene partijen van bijna gelijke kracht, die om beurt elkander opvolgen in de regeering, al naardat de meerderheid verwisselt. Doch, hoe verdeeld ze in werkelijkheid ook mogen zijn, vereenigen zij, onder den druk der omstandigheden en der politieke noodzakelijkheid, hun macht in verschillende breede stroomen, waardoor de golven van hunne werkzaamheden vloeien.
Zoo is de toestand, waarin zich de Nederlandsche Roomschen bij hun optreden in het politieke leven bevonden, waardoor zij verplicht werden den steun van andere parlementaire fracties op te zoeken, zoodra zij eenigen invloed wilden hebben en ook een rol wilden spelen. Als een belangrijke minderheid, die evenwel onmachtig was op zichzelve tegenover eene meerderheid, nu eens aaneengesloten, dan weer gescheiden, altijd desniettemin gereed om de rechten der tegenpartij door hun aantal te vertreden, moesten zij wel verbonden aangaan, die nu eens meer, dan weer minder oordeelkundig of degelijk waren.
En dikwijls, om niet te zeggen altijd, waren de duur en de resultaten van deze verbonden, overeenkomstig de beginselen, die er aan ten grondslag lagen. Het is beslist waar, dat het de beginselen zijn, die de wereld besturen, zelfs de politieke wereld, terwijl het evenwel schijnt, alsof zij van weinig gewicht en kracht zijn tegenover bekwaamheid.
Het is echter misschien tegen den wil van hen, die de gebeurtenissen en toestanden trachten te draaien naar eigen plannen en verlangens, dat dit zich aldus voordoet, en gewoonlijk bemerkt men het eerst na verloop van tijd.
Toen op den 3en November 1848 koning Willem II Nederland plechtig aankondigde, dat het een parlementaire staatsregeling was geschonken, begroetten de Liberalen en de Roomschen deze gebeurtenis als den dageraad van een nieuw politiek leven; de Conservatieven schudden bedenkelijk het hoofd, en de kleine groep van Antirevolutionairen zag er tot hun droefheid in den triomf van de beginselen der Fransche Revolutie.
Dadelijk bij de nadering van de eerste rechtstreeksche verkiezingen kwam het land in beroering. Twee stroomen werden gevormd rondom de nieuwe grondwet. Aan de eene zijde de Liberalen, krachtig gesteund door de Roomschen; zij vertegenwoordigden de jeugdige ideeën, die als het sap in den pas-geplanten boom van het parlementaire stelsel opstegen. Aan de andere zijde de Conservatieven, mannen van den verleden tijd, sterk door hun verkregen invloed, doch wier oude leer, nog wel krachtig, begon te verbleeken, en hier en daar in het gebladerte van den ouden olm werden de voorteekenen van den herfst gezien.
Ondertusschen bestond de antirevolutionaire groep uit weinige personen van geringen invloed op den strijd, die geleverd werd.
De grondwetsherziening was het werk der Liberalen, zij had wijding gegeven aan hunne beginselen. Ook deden zij zich aan het volk voor met den invloed, die het succes teweegbrengt en met de handen vol beloften voor de onbelemmerde toepassing van de grondwet.
Met de Liberalen hadden zich de Roomschen verbonden.
Voor het eerst zagen zij zich ontslagen van de gedeeltelijke onmacht, die sedert het begin der eeuw had plaats gemaakt voor de geheele onmacht van vóór de revolutie. Zij begroetten deze bevrijding met het gezicht van menschen, die een langen tijd van droefheid hebben doorleefd, en zij sloten zich zoo nauw aan bij hen, die hun een schoone toekomst ontsloten, dat men van hen geloofde en zei, dat ze in de Liberale partij waren opgegaan. Dat zij met heeler hart zich met de Liberalen verbonden, en dat zij hun zonder ze in rekening te brengen de niet te versmaden hulp aanbrachten van opnieuw ontwaakte energie. En niemand kon zich daarover verwonderen: zij hadden denzelfden vijand als de Liberalen te bestrijden, n.l. het conservatisme, dat hen onder onrechtvaardige voogdij had gehouden, en dat toen nog het succes van hun rechtvaardige heroveringen verhinderde, evenals de vlucht der liberale ideeën. Van den nieuwen geest, die opkwam, scheen het, dat zij niets te vreezen hadden, maar alles te hopen. »Men moet wel in 't oog houden«, schreef veertig jaar later Dr. Schaepman, »dat de liberale partij van dien tijd een partij van recht en vrijheid kon heeten. Zeker, ze was van revolutionairen stam, ze had hare wortels in de beginselen van 1798, maar temidden van reactie en contra-revolutie scheen het liberalisme heilrijk te zijn. Het werkte bevrijdend en moedgevend. Het had zijn stellingen nog niet ten volle ontvouwd en was nog ongedeeld. De Roomschen waren dankbaar voor het tegenwoordige en zij verwachtten veel van de toekomst.«
Hunne verwachtingen bleven niet lang onvervuld. Bij de verkiezingen van 30 November 1848 triumfeerde de Liberale-Roomsche coalitie met een groote meerderheid en de aanvoerders der beweging behaalden een schitterende overwinning. Thorbecke werd gekozen in vier districten, Storm in twee, Wichers in twee, Alberda in vier, en de macht was verzekerd aan de Liberalen: zoodanig was het succes van dien tijd, dewelke angstig wachtte om den koers van de nieuwe politiek en de plannen der nieuwe partij te kennen.
Tegenover deze uitspraak van den volkswil, werd het ministerie Donker Curtius na eenige ijdele pogingen tot wederstand tot vertrekken gedwongen. Thorbecke nam de teugels van het bewind in handen (1 November 1849). Een der voornaamste daden van zijn vruchtbaar ministerie was de belooning der Roomschen voor den trouwen steun, die aan zijne politiek gegeven werd, door de herstelling van de katholieke hierarchie in Nederland, van hem te ontvangen. Hij stemde er des te gereeder in toe, omdat deze inwilliging was overeenkomstig met zijn beginsel. Hij was van gedachte dat de verschillende godsdiensten dezelfde vrijheid moesten genieten, zonder dat een van hen boven de andere bevoorrecht werd, en dat de staat een onafhankelijke houding moest bewaren tegenover de verschillende leerstellingen en geloofsbelijdenissen. Bijgevolg wilde hij scheiding der beide machten toepassen en aan de Roomsche Kerk volle vrijheid laten voor de regeling van haar inwendige belangen. Maar hij had gerekend buiten den ouden wrok der Protestanten, waarvan de Nederlandsche grond nog doortrokken was.
Ternauwernood was de Pauselijke brief bekend, of de Conservatieven en de Antirevolutionairen traden in het strijdperk. Zij riepen luide dat het Protestantisme in gevaar was. Tengevolge van deze actie begon de oude zuurdeesem van godsdiensthaat te gisten en een krachtige agitatie bracht het land in beroering. De beweging kwam op in Utrecht, de universiteitstad, de plaats van antirevolutionaire aristocratie, van het antipapisme, dat Pius IX had bestemd tot zetel van den aartsbisschop. De wind wakkerde spoedig aan tot storm. Tevergeefs poogde Thorbecke het onweder af te wenden en zijn rondschrijven aan de commissarissen der provincies vermocht niet de publieke opinie te kalmeeren.
De hevige en hartstochtelijke strijd keerde zich tegen het ministerie, dat men verantwoordelijk stelde voor de godsdienstige gebeurtenissen. De dagbladartikelen, geschriften en pamfletten vermenigvuldigden hunne aanvallen. Een algemeen petitionnement werd georganiseerd en op den 15den April 1853 werd koning Willem III bij zijn jaarlijksch bezoek aan Amsterdam een adres aangeboden met 51000 handteekeningen van bewoners der hoofdstad.
Deze krachtige uiting van den volkswil dwong Thorbecke de regeeringstafel te verlaten. Dat begreep hij en hij trok zich terug, met zich trekkende drie van zijne collega's: de heeren Van Zuijlen van Nijevelt, Strens en Van Bosse.
Op den val van het ministerie volgde Kamerontbinding en nieuwe verkiezingen bevestigden de Aprilbeweging. De Liberale-Roomsche coalitie was geslagen; de Conservatieven en Antirevolutionairen kregen de macht in handen. De Liberalen verlieten gedecimeerd het slagveld. De nederlaag had bij voorkeur hen getroffen, die tot de eigenlijke partijgangers behoorden van Thorbecke, de »Thorbeckeanen«, zooals men ze noemde. De groote minister zelf was niet weder verkozen dan door de dankbaarheid der Roomschen, die hem de overwinning bezorgden in twee van hunne districten: Maastricht en Breda.
Door dit succes werden de hoofden dezer beweging aangevuurd. Het nieuwe ministerie: Van Hall-Donker Curtius gaf de wet op bescherming der eerediensten, een wet gericht tegen de Roomschen, die aan de eene zijde belemmerende maatregelen inhield tegen het brengen van kerksieraden buiten de gebouwen en besloten plaatsen, en aan de andere zijde de Oud-Bisschoppelijke secte verhief tot den rang van erkende kerk met een aartsbisschop van Utrecht, een bisschop van Haarlem en een van Deventer.
* * *
Al deze gebeurtenissen echter hadden het verbond van Roomschen en Liberalen versterkt. Men geloofde dat het niet kon ontbonden worden. De wet op het lager onderwijs van 13 Augustus 1857 toonde dat het minder sterk was dan men dacht.
Terwijl alle Liberalen deze wet, die het neutrale openbare onderwijs invoerde, ondersteunden, kwam er splitsing onder de Roomschen. Eenigen, bovenal in aanmerking nemende de bezegeling van de vrijheid van onderwijs, vervat in de wet, en vol vertrouwen in een oprechte onpartijdigheid, mengden hunne stemmen in het liberale concert; anderen, in getal gelijk, niets ziende dan de gevaren van de neutrale school en haar praktijk, verklaarden er zich sterk vijandig tegen.
De schoolkwestie was gesteld, zij zou op noodlottige wijze het verbond van de Roomschen met de Liberalen oplossen. Hunne beginselen op dit punt waren te veel tegenover elkander gesteld, om tot overeenstemming met elkander te komen.
Bovendien begonnen de Liberalen, in den aanvang zeer edelmoedig, een al te drijverige houding aan te nemen en zich te leenen tot partijdige handelingen. De vertegenwoordigers hielden er rekening mee te meer, dat rondom haar zich een ontzagwekkende meerderheid in het land vormde en de medewerking der Roomschen hun noch noodig noch zelfs nuttig meer toescheen. Waartoe zouden zij van toen af meer concessies doen aan bondgenooten, die nergens meer voor konden dienen?
Gedurende nog eenigen tijd geleek de bond veel op een vogel, die vleugellam geschoten door het doodelijk lood nog niet kan sterven. Maar andere grieven paarden zich bij de schoolkwestie en brachten dezen bond den genadeslag toe.
Het waren ten eerste de Pauselijke Encycliek en de Syllabus van 8 December 1864, waarin de onvereenigbaarheid van Roomsche met liberale beginselen uitblonk. De slotsom er van was, dat het moderne levensbegrip tegenover het Christelijke stond. De houding van de liberale pers, wier aanvallen met den dag levendiger werden en drukker, toonde duidelijk dit fondamentale verschil, terwijl de toepassing der wet op het lager en middelbaar onderwijs hen ook in daden van elkander deed verschillen.
Aan de andere zijde volgde Nederland met een opmerkzaam oog de gebeurtenissen, die in Italië plaatshadden. Ook op dit punt bleek er scheiding te zijn tusschen de Liberalen en de Roomschen. Zij verzwegen inderdaad hunne goedkeuring niet voor de houding van Piemont en van de Liberalen in Italië. De Roomschen ondersteunden daartegen met kracht de heilige rechten van het Pausdom.
De breuk was onvermijdelijk en de scheiding, uit tegenovergestelde beginselen en neigingen voortkomende, was volkomen zelfs vóór den dood van Thorbecke, toen in Juni 1867 het eerste ministerie Heemskerk het bestuur der zaken in handen nam.
De Liberale-Katholieke bond had bijna achttien jaren geduurd. Zij had aan de Liberalen de macht bezorgd en aan de Roomschen zekere rechten en vrijheden, alsmede een zeker ontzag voor hen, als gevolg van het aandeel, dat zij zijdelings aan de regeering hadden gehad.
Daar de Roomschen nu aan hun eigen macht waren overgelaten, en zij slechts ternauwernood een vijfde der bevolking uitmaakten en vijftien afgevaardigden naar de volksvertegenwoordiging van vijf-en-zeventig leden met moeite konden zenden, daar gevoelden zij hunne onmacht.
Zij onderzochten daarom den politieken toestand, zooals zij zich aan hun oog voordeed, met de verwachting om nog bondgenooten te vinden onder degenen, die hen omgaven.
Aan de eene zijde zagen zij hun oude vrienden de Liberalen, de geheele linkerzijde innemende, in overwegend aantal, die echter door innerlijke verschillen over een koloniale kwestie pas de macht voor het oogenblik hadden verloren.
Zij wachtten slechts op een gunstige gelegenheid, om er weder boven op te komen, want hun kwam de meerderheid in het Parlement toe.
Aan den anderen kant bevonden zich onder de rechterzijde meer of minder belangrijke fracties, de Conservatieven, de Roomschen en de Antirevolutionairen. Deze laatsten weinig talrijk, hadden geen gelijke inzichten op politiek terrein, het waren enkele leden, en het zou voor hen zeker te zwaar geweest zijn een partij op te richten.
De Conservatieven, of zooals men ze dikwijls noemde, de Liberaal-conservatieven telden in hun meer-gesloten rangen merkwaardige mannen van groote bekwaamheid: hun ontbrak eenheid en samenhang. Zij vormden niet meer de partij der aristocraten, de groote protestantsche partij, maar gematigd, gekalmeerd en gefnuikt, bestreden zij den vooruitgang niet meer, naar de mate dat zij van hun kracht en luister verloren. Zij waren alleen nog slechts de bleeke Liberalen. In het Parlement toonden zij zich tegenstanders van de politiek der getrouwe volgelingen van Thorbecke of Fransen van de Putte. En tegen dezen keerden zich ook de Roomschen, die evenzoo stelling innamen tegen hun voormalige bondgenooten, welke van hunne zijde zich van allen schijn ontdeden en zich meer en meer ontpopten als anticlericalen.
Het ministerie, dat aan de regeering was, hetwelk men, als het derde in één jaar, den naam gaf van »Kamerministerie« was de getrouwe weerschijn van de verschillende deelen der volksvertegenwoordiging; het was even bont als het kleed van harlekijn. Aan zijn hoofd stond minister Heemskerk, die zich betoond had een der uitnemendste mannen van de Tweede Kamer te zijn. Een der leden, de heer Borret, was Roomsch ter zijde van twee Antirevolutionairen, volgelingen van Groen van Prinsterer n.l. de minister van Buitenlandsche zaken Van Zuijlen en van Koloniën Mijer. De eenige band, die deze ongelijke elementen verbond, was de conservatieve neiging, die in allen in meerdere of mindere mate aanwezig was.
Het was een ministerie van overgang, tot stand gebracht door zeer eigenaardige omstandigheden, dat, als gevolg van de stelselmatige vijandelijkheid der Liberalen, de grootste moeilijkheden had te overwinnen. Wat nog nimmer in de parlementaire jaarboeken was opgeschreven, geschiedde nu; in een tijdsruimte van twee jaren werd twee maal de Kamer ontbonden en een beroep gedaan op de getrouwheid van het Nederlandsche volk.
Bij de verkiezingen, die op de eerste ontbinding volgden, vertoonde zich voor het eerst het verbond der Conservatieven met de Roomschen. Dit gaf aan het ministerie eenige stemmen meerderheid in den strijd, waarin het ging om deze voorname zaak, of men in Nederland een koninklijk, dan wel een parlementair ministerie zou hebben. Bij de Roomschen en Conservatieven hadden zich ook een aantal Antirevolutionairen gevoegd.
Het ministerie ontmoette denzelfden steun bij de tweede Kamerontbinding, maar deze herhaalde uitoefening van het grondwettig recht bracht het land in geweldige beroering. De liberalen vergaten hunne geschillen en vereenigden zich in heftige oppositie; zij noemden de ontbinding een niet-te-rechtvaardigen aanslag op de rechten van het volk, een misbruik van het koninklijk recht van ontbinding, een complot tegen het neutrale onderwijs, gesmeed door Roomschen, Antirevolutionairen en Conservatieven.
Tegen de verwachting van het gouvernement brachten de verkiezingen geen merkbare verandering in de sterkte der partijen.
Voor den tegenstand, die den minister ontmoette temidden van de onstuimige debatten der nieuwe Kamer, moest hij wel het veld ruimen. De geestkracht van den eersten minister en zijne bekwaamheid hadden den onverwrikbaren tegenstand niet kunnen overwinnen. En dit leverde tenslotte het schouwspel van een parlement zonder wezenlijke regeering gedurende bijna vijf maanden, als gevolg van politieke geschillen. Toch bracht het herhaald en wellicht verkeerd gebruik van het recht van ontbinding deze instelling door den slechten uitslag niet in mistrouwen, zoodat ze van nu aan veilig onder de merkwaardigheden van een vorige eeuw kon gerangschikt worden.
Gelijktijdig met den val van het ministerie, ging het verbond tusschen de Roomschen en de Conservatieven teniet. Dit verbond was een misslag geweest, want de Roomschen kregen er niet veel voordeel van, maar wel veel vijandschap. Wat meer is, het was sedert zijn begin ten doode verwezen, want het was een toenadering, door de omstandigheden bewerkt en geenszins op degelijke beginselen gegrond.
Zooals het wel gaat met oude verbroken vriendschapsbanden en met bedrogen liefde, hadden zij zich uit haat tegen de Liberalen, die hen bedrogen hadden in hunne verwachtingen, in de armen der Conservatieven geworpen zonder te bemerken, dat deze partij, waarmede zij zich verbonden, instaat van ontbinding verkeerde en dat zij niets hadden te winnen dan vijandschap en impopulariteit.
Zij hadden echter wel eenige verontschuldiging voor deze politiek van vergelijk. Velen onder hen deelden de meeningen van de Conservatieve partij, zoodat zij door hunne houding hunne bondgenooten niet van zich afstootten. Bovendien was het een woelige tijd en de partijen waren voor nieuwe groepeeringen te vinden; de Roomschen durfden niet, gewoon als zij waren door een verbond ondersteund te worden, in het parlementaire leven verder gaan zonder hulp en bescherming.
Het ergste was, dat zij de grondbeginselen vergaten en in 't bizonder de schoolkwestie uit het oog verloren; want zij wisten, dat de Conservatieven op dit punt hun geen voldoening konden of wilden geven.
De val van het ministerie en vooral de herderlijke brief van de gezamenlijke bisschoppen riepen hen terug tot de beginselpolitiek en gaven hun eenheid, moed en waardigheid in hun afzondering.
* * *
Een nieuw ministerie had de teugels in handen genomen, hetwelk Thorbecke een rechtschapen ministerie noemde; onvervalscht, geheel overeenkomstig de kleur van het land. Toen het den 9den Juni 1868 zich presenteerde aan de Kamer, verklaarde de minister van Buitenlandsche Zaken, Fock, dat de regeering elke herziening van de wet op het lager onderwijs volkomen weigerde.
Dadelijk verhieven de vijf bisschoppen hunne stem en in een gezamenlijk herderlijk schrijven, stelden zij plechtig de plichten der Roomsche ouders tegenover de neutrale school vast.
De ministerieele verklaring en het manifest der bisschoppen hadden een belangrijken terugslag op den politieken toestand, die nog zoo verward was; zij brachten er licht en regeling aan.
Het onmiddellijke resultaat was dat de schoolstrijd de spil werd van den strijd der partijen. Men scheidde zich van nu aan in het Parlement en in het land in voor- en tegenstanders van de neutrale school; sommigen wilden, dat de wet van 1857 gehandhaafd werd en zelfs nog verscherpt; anderen stelden voor als doel van hun strijd zoo al niet afschaffing van het openbare neutrale onderwijs dan toch de gelijkstelling van de vrije school met de openbare. De eersten waren alle Liberalen, de andere alle partijen met confessioneele kleur, de Roomschen en de Antirevolutionairen.
Deze nieuwe partijverdeeling bracht weldra den dood aan de Conservatieve partij. Deze oplossing begon zich dadelijk te vertoonen en duurde ternauwernood eenige jaren, onvermijdelijk als zij was vanaf het oogenblik, dat de schoolkwestie den grondslag vormde van de politieke beweging. Want juist over deze zaak hadden de Conservatieven geen vaste meening en, als alle partijen van het juiste midden, waren zij ten doode gedoemd, zoodra de omstandigheden hen dwongen zich uit te spreken. Deze noodzakelijkheid bracht hen voor een dilemma, dat zij niet konden overkomen, n.l.: òf zich te verklaren vóór de neutrale school en dan tot de Liberalen over te gaan; òf de herziening van de wet van 1857 te eischen en dan bij wijze van consequentie zich aansluiten aan de Antirevolutionairen. Geen andere uitweg bleef hun open.
Dadelijk bij het begin rangschikten zich een groot aantal Conservatieven onder de Antirevolutionaire banier, die Groen van Prinsterer met onuitblusschelijke geestkracht omhoog hield.
Zoo leverde dan bij het einde van het jaar 1868 het politieke slagveld dezen aanblik. Op de hoogten van de macht was het Liberale kamp gelegerd, waar van tijd tot tijd innerlijke geschillen rezen, maar de eenheid werd volkomen, zoodra het gold de verdediging van de bastions van de schoolwetgeving, waaromheen zij in gesloten rijen zich legerden. In de vlakte stonden de bataillons der Roomschen en de escadrons der Antirevolutionairen, die zonder verpoozing de vijandelijke stellingen aanvielen. Deze beide troepen handelden ieder op zichzelf en voerden elk voor zijne rekening den heiligen schoolstrijd.
Maar wie kon niet zien, dat deze actie tegen een zelfden vijand noodzakelijk moest uitloopen op meer of minder erkende samenwerking, op meer of minder nauwe verbinding? Inderdaad werd dit practisch, zoo door de langzame werking der omstandigheden, daarna ook openlijk op principieel terrein.
Tusschen beide in bewogen zich met bedachtzame langzaamheid eenige Conservatieven, een oud overblijfsel van een machtig verleden, of achterblijvers van het Liberale leger, die nu eens in het ééne, dan weder in het andere kamp het overschot van hun ervaring en de voorzichtige kracht van hun arm aanbrachten.
De vijandelijkheden tusschen Liberalen en Anti-liberalen werden met veel afwisseling voortgezet en van beide zijden met onverminderde hevigheid.
Onder het derde ministerie Thorbecke stemde de Tweede Kamer na een heftig debat, dat drie geheele dagen duurde, op den 17en November 1871 met 39 stemmen tegen 34 stemmen voor de opheffing van het Nederlandsche gezantschap bij den Heiligen Stoel, omdat de paus de wereldlijke macht verloren had.
De Roomschen lieten een »Adres aan den Koning« in het land rondgaan, om hem te smeeken zijn gezantschap niet op te heffen.
Spoedig was het door 400,000 handteekeningen onderteekend, maar het bleef zonder resultaat; den 4en Februari 1872 werd de Hollandsche attaché bij den paus teruggeroepen.
Deze maatregel gaf den weg te zien, die de liberale ideeën sedert 1850 doorloopen hadden. In zijn eerste ministerie had Thorbecke de Roomsche hiërarchie hersteld in Nederland, tengevolge waarvan hij zich had moeten terugtrekken voor de aanvallen van de Conservatieven en Antirevolutionairen. In zijn derde ministerie zag zich de oude staatsman gedwongen de opheffing van het Nederlandsche gezantschap bij den Heiligen Stoel te onderteekenen en alleen daardoor kon hij de macht behouden.
Meegesleept door de ontwikkeling van zijn eigen beginselen, eindigde hij zijn langdurige loopbaan met een daad van godsdienstige vijandelijkheid; een loopbaan, dien hij zoo welwillend voor de vrijheid der kerk begonnen was. De schoolstrijd werd er voor de Roomschen door verscherpt, maar het heftigst geschiedde dat door de wet van 1878.
Ondertusschen was Thorbecke gestorven en de liberale partij was, door haar voortdurend grootere verdeeldheid, onbekwaam geworden om het bestuur der zaken in handen te houden. Toen deed men beroep op een van die neutrale ministeries van het juiste midden, waardoor de heer Heemskerk zoo bekend was, en die niet steunden op een meerderheid in de volksvertegenwoordiging, maar alleen op de geschiktheid en alom erkende bekwaamheid van den eersten minister, diens groote werkkracht en rechtvaardige waardeering van zijne collega's.
Onderwijl vestigden de tegenstanders, zonder van hun aanvallen af te laten, hun blik op de handelingen van het ministerie. Heden toezicht houden, morgen regeeren; dat was het wachtwoord, hetwelk Kappeijne in die dagen de liberale troepen toeriep; zoo was de houding van zijne partij tegenover deze voorloopige regeeringen.
Ondertusschen had onder het ministerie Heemskerk de schoolkwestie zulk een plaats in de voorloopige besprekingen der volksvertegenwoordigers ingenomen, dat alle pogingen om haar weer te verbannen bij het tweede ontwerp hadden schipbreuk geleden.
In haar »adres van antwoord« op de troonrede verklaarde de Eerste Kamer eenstemmig den 19en September 1874, dat zij hoopte, dat de wet op het lager onderwijs ongeschonden en buiten alle bespreking zou blijven; doch het volk wilde herziening van de wet van 1857.
Aan den eenen kant vroegen de kerkelijken wetten en subsidie voor het vrije onderwijs; aan de andere zijde streden Volksonderwijs, het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap en de Maatschappij tot 't Nut van 't Algemeen voor voltooiing van de schoolwet, heeling harer breuken en herstelling harer fouten.
Het ministerie bewaarde er het stilzwijgen over en wilde zich aan de kwestie onttrekken, maar door de omstandigheden werd het met geweld er toe gedrongen.
Den 21en Februari 1876 deed de afgevaardigde A. Moens, inspecteur van het lager onderwijs te Utrecht een voorstel voor de herziening van de wet van 1857, die niet aan de orde was.
Tegenover deze poging achtte zich het ministerie verplicht een wetsvoorstel in te dienen, waarin de bekwame eerste minister beproefde de verschillende meeningen te vereenigen en al de partijen tevreden te stellen. Maar, zooals het in den regel gaat met alle pogingen van die soort, ze stelde niemand tevreden.
Middelerwijl gaven de verkiezingen aan de Liberalen een overwegende meerderheid in de Kamer en een bijna volkomen eenstemmigheid in zekere deelen van het land. Bij de terugkeer der Kamer liet Kappeijne van de Coppello, de aanvoerder van de liberale oppositie, een motie van berisping in het antwoord op de troonrede insluiten over de houding der regeering in de schoolkwestie. Deze formeele oorlogsverklaring werd gevolgd door een heftige discussie, die eindigde met de aanneming van de motie en den val van het ministerie.
De Liberalen gevoelden zich sterk. Zij dachten het oogenblik om zelf de regeering in handen te nemen gekomen. Kappeijne nam den presidentshamer op in een geavanceerd liberaal kabinet, dat zelfs een radicalen tint bezat. Zijn doel was een besluit te nemen over de schoolkwestie in den geest van zijn radicale ideeën. Onverwijld zette hij zich aan het werk en was spoedig gereed.
De wet, brengende herziening van de wet van 13 Augustus 1857, werd aangenomen op den 18en Juli 1878 met 52 tegen 30 stemmen in de Tweede Kamer en den 10en Augustus daaropvolgende met 26 tegen 10 stemmen in de Eerste Kamer.
Daarin werd het beginsel van de wet van 1857 bewaard en tevens verscherpt, waardoor aan al de wenschen der Liberalen werd toegegeven, behalve op het punt van leerplicht. De rechten van het algemeen waren op het stuk van onderwijs verminderd in het belang van den staat; het toezicht op het onderwijs werd verscherpt; de leerstof vastgesteld.
De Roomschen en Anti-revolutionairen hadden met volharding gestreden tegen het totstandkomen dezer wet. Zij eischten eenstemmig dat de Staat bewilligde aan de vrije school subsidie te geven en de strengheid van zijn toezicht verminderde. En, inplaats van aan hun rechtvaardige eischen toe te geven, toonde de wetgever eerder zijne vijandigheid tegen het vrije onderwijs.
Nog deden zij, waar zij de aanneming dezer strenge wet niet konden verhinderen, een laatste poging vóór hare afkondiging. Zij namen de toevlucht tot het uiterste middel, dat in Nederland in al de politieke kwesties van veel gewicht wordt aangewend; zij deden een beroep op het volk bij wijze van een ontzaglijk volkspetitionement, waarin den koning gebeden werd om geen bindende kracht aan de wet te geven. Alras was dit geschrift met 300,000 handteekeningen van de Antirevolutionairen en meer dan 200,000 van de Roomschen onderteekend. Doch de koning verborg zich achter zijne hoedanigheid van constitutioneel vorst en aan de afgevaardigden, die de resultaten brachten van dit soort van raadgeving der natie, gaf hij een vriendelijk, maar ontwijkend antwoord.
Van toen af was alle hoop verloren. De wet werd den 17en Augustus 1878 onderteekend. Desniettemin werd zij, als gevolg van den tegenstand der antiliberalen en meer nog als gevolg van de moeilijkheid om de noodzakelijke hulpmiddelen voor hare toepassing te vinden, eerst den 1en November 1880 van kracht.
De Roomschen en de Antirevolutionairen hadden een volslagen nederlaag geleden, maar daar zij streden voor een beginsel, dat van de vrijheid van onderwijs en de gelijkstelling der scholen voor de wet, was hun nederlaag voor hen geen oorzaak van val. Integendeel, gedurende dezen veldslag, dien zij hadden verloren, hadden zij zonder ophouden zijde aan zijde gestreden, hadden zij elkander wederkeerig aan het werk gezien. Uit deze gemeenschappelijke handeling was wederzijdsche achting geboren.
De tegenspoed bracht hen nog nader tot elkaar. Zij gaven elkander de hand voor den heiligen strijd en er kwam een verbond tusschen hen tot stand, eerst in 't geheim, om enkele jaren later openbaar te worden. De liberalen noemden dit het »monsterverbond«, welke naam zij tevoren reeds aan het verbond tusschen de Roomschen en de Conservatieven hadden gegeven. Dit was de Christelijke Coalitie.
Het is zeker, dat deze Coalitie bij het eerste begin ontstemming bracht in een land, waar de godsdiensttwisten tusschen Protestanten en Roomschen zoo hevig waren en de dogmatische godgeleerdheid zooveel vat heeft op de gemoederen. Het scheen dat de poging om deze eeuwenoude tegenstelling weg te nemen en daarvoor een meer of minder nauwe vereeniging inplaats te stellen, niets minder was dan van het verledene geen partij te trekken, het onderwijs der geschiedenis te versmaden en zichzelf bijna zeker een ongelukkigen afloop op den hals te halen.
Ook betoonden zich onder de belanghebbenden velen groote twijfelaars aan deze vreemde samenkoppeling van machten, die anders vijandelijk en tot dien tijd onverzoenlijk tegenover elkander stonden. Zij geloofden op z'n best aan een tijdelijken wapenstilstand, maar niet aan een duurzaam verbond, en zij vreesden, dat, wanneer de onvermijdelijke breuk eenmaal voltrokken was, op de periode van vrede een vijandelijkheid in dubbele mate zou volgen. Hun leek het verbond, maar in wat minderen graad dan den Liberalen, tweeslachtig en monsterachtig toe.
Zij vergisten zich. De Christelijke coalitie was niet het gekunstelde werk van één mensch of van één dag. Geen geschreven oorkonde had officieel het in aanzijn geroepen. Het verbond verbeeldde zich niet een onmogelijke ineensmelting van zeer heterogene bestanddeelen teweeg te brengen. Het was slechts een samenkomen van onafhankelijke machten, die, zichzelf blijvende, hunne pogingen in het werk stelden in een bepaalde richting en naar een gemeenschappelijk doel. En bovendien was dit samenkomen het resultaat van de omstandigheden.
Het voorloopig verslag over de begrooting der Eerste Kamer van 1905 schetst den toenmaligen in verband met den tegenwoordigen toestand zeer juist in de volgende woorden.
»Vroeger ontmoette men ter eenerzijde de liberale staatslieden van verschillende schakeeringen en ter anderer zijde de conservatieve staatslieden van onderscheiden kleur op dezelfde manier beiden werkzaam. Maar naarmate dat de verschillende staatslieden hun eigenlijke punten hadden afgedaan en het godsdienstvraagstuk vooropgesteld werd, kwam er verandering in de groepeering der partijen en meer en meer kwamen degenen, die aan de bovennatuurlijke waarheden vasthielden in botsing met hen, die de onafhankelijkheid der rede erkenden. En zoo kwam het, dat de afdeelingen van positief Christelijk geloof, door den druk der omstandigheden tot wederkeerige achting en vertrouwen geleid, zich gezamenlijk hebben verstout tot gemeenschappelijke actie in het politieke leven, dewelke geen enkel partijleider kon bewerken door zijn eigen invloed en die geen oppositie onredelijk mag noemen.”
* * *
In een opmerkelijk artikel in 1869 in »De Gids” eindigde professor Buys zijne beschouwingen over de Conservatieve partij met deze woorden: »dat zij achter het verrotte en doorboorde vuurscherm van de conservatieve staatskunde slechts zeer moeilijk zich kon ontveinzen, dat weldra de groote strijd zou ontbranden, de worsteling tusschen de moderne en de antimoderne begrippen der wereld.”
Het woord van den grooten theoreticus van het Liberalisme in Nederland was volkomen waar; het waren werkelijk twee beginselen, die duidelijk op het oogenblik, dat hij schreef, met elkander handgemeen werden. Het was waarlijk de godsdienstige kwestie, die in den schoolstrijd uitgevochten moest worden.
De godsdienstkwestie is overal van zulk een gewicht, dat zij de staatkunde en de geschiedenis der volken beheerscht; want als omschrijving dient, dat de staatkunde tenslotte niet anders is dan het zoeken naar eigen middelen om het best het einddoel van een staat te verwezenlijken. Noodzakelijk is de bepaling van het doel, dat de menschen in een maatschappij levende, zich moeten voor oogen stellen, van grooten invloed op de stof; en naarmate men aan deze of aan gene zijde van het graf het hoogste doel van het menschelijke leven plaatst, neemt men theorieën aan, die volkomen tegenover elkander staan en inwerken op het denkbeeld, dat men zich van de staatkunde maakt, welke ideeën de politiek zelfs beheerschen. Men kan niet voorwenden, dat er een ernstige staatkunde kan bestaan, die niet op eenige moreele leerstelling is gegrond. De feiten toonen het elken dag aan. Het is van de allergrootste noodzakelijkheid, dat de partijen, indien ze willen blijven bestaan, hunne meening, hun systeem en hun program vestigen op een moraal, en de waarde van hun moraal geeft de waarde aan van hun politiek.
Daardoor wordt de staatkunde geheel beheerscht door het theoretisch antwoord op de vraag: Wat is goed en wat is kwaad? Daar vloeien de dagelijksche toepassingen op de veranderlijke omstandigheden van het leven uit voort.
Is dit recht of is dit onrechtvaardig? Dat is de vraag, die ieder oogenblik wordt gesteld.
En daar men geen goede moraal kan hebben zonder godsdienstigen grond, mag men besluiten, dat de godsdienst het innerlijke leven is van de staatkunde en dat verschil van grondstelling in den godsdienst noodzakelijk medebrengt verschil van program en gedragslijn in de staatkunde.
Welnu, men heeft zich in den nieuweren tijd op godsdienstig gebied twee gansch tegenovergestelde meeningen gevormd, n.l.: de erkenning van een Opperwezen, levensbeginsel van de wereld en richtsnoer der maatschappij; en de ontkenning daarvan door het spiritualisme en het materialisme. Dit zijn de beide theorieën, die, zelfs in de staatkunde van dit oogenblik een verwoeden strijd veroorzaken, en men kan er ten minste uit te weten komen of de staat officieel atheistisch moest zijn, of hij het bestaan van God moet loochenen, of dat hij zich ten minste moet gedragen, alsof God niet bestond.
In Nederland is die vraag in den eersten tijd niet met zulke nauwkeurigheid gesteld. Het liberalisme, dat ongeveer in alle landen van kracht was en nergens meer dan in Nederland, kenmerkte zich nog door een flauw spiritualisme; het erkende nog een soort van hoogere zedeleer, die niet uit een godsdienst werd afgeleid, maar die boven allen stond, zoo iets als een uittreksel van de verschillende godsdienstige zedekundige stelsels, ontdaan van alles wat op dogmatiek geleek. Maar om den godsdienst bekommerde het zich niet; dit was privaatzaak en de staatkunde mocht er zich niet mede bemoeien.
Nochtans werd deze onbestemde moraal, zoo zwevend als ze geworden was, krachteloos, omdat men, door haar van den positieven geopenbaarden godsdienst te scheiden, er schimmen zonder substantie had van gemaakt. Thans bleef niets anders over dan de stelling van de onfeilbaarheid der menschelijke rede, zich trotsch verheffende tegen de openbaring, en een leer, die in den naam van de vrijheid en van de wetenschap met hare vervolging doorgaat tegen den godsdienst.
Deze evolutie in de theorie doet zich gevoelen door onmetelijke gevolgtrekkingen voor de maatschappij, n.l.: verzwakking van den eerbied voor de overheid; aanvallen op het gezinsleven en het huwelijk, die met den dag scherper worden; de verschrikkelijke vermeerdering van onzedelijkheid en misdaad, allerlei bedrog en opstand.
Men moest wel erkennen, dat het liberalisme geen vast kenmerk had om goed en kwaad van elkander te kunnen onderscheiden en dat zijne zedeleer, ontbloot van alle vastigheid, niets was dan overdreven rationalisme of verkapt materialisme.
Toen kwam het helder aan den dag, dat de ware strijd in het gesloten kamp der staatkunde geleverd werd niet tusschen twee of meer afzonderlijke godsdiensten, maar tusschen den godsdienst en de godloochening; tusschen geloovigen en ongeloovigen; genen de Godheid van Christus erkennende, »het Woord werd vleesch«, wiens persoon is en blijft het middelpunt van het Christendom, en de openbaring van het geheele menschelijke leven beheerscht; dezen haar loochenend, die in Christus, indien al niet een boosdoener en verleider, slechts een wijs mensch van hoogen rang, evenals Boeddha en Socrates zien. Genen maken bij de oplossing van politieke vraagstukken gebruik van het verstand, door de Heilige Schrift verlicht en geleid en door de regelen van de geopenbaarde moraal; dezen van hun persoonlijke rede alleen, ontdaan van alle hoogere kennis, die in haarzelve als menschelijke rede de volledige waarheid en het volstrekte recht vindt.
De eersten eindelijk houden rekening met de gedachte van het toekomende leven en bijgevolg met de zedelijke behoeften der natie, de anderen, wier blik niet verder reikt dan tot aan het graf leeren dat een volk slechts stoffelijke belangen, slechts nuttigheden en geen behoeften op zedelijk gebied heeft.
Dat waren derhalve wel twee geheel tegenovergestelde opvattingen, die aanwezig waren en elkander de opperheerschappij betwistten in het bestuur der maatschappij, evengoed als in het gedrag van den enkelen mensch. Aan de eene zijde de opvatting door den negentien-eeuwen-ouden Christelijken godsdienst in de wereld gebracht, aan den anderen kant de vernieuwde opvatting der modernen van het paganisme, dat weer in eere is gekomen door de beginselen van de Fransche Revolutie.
* * *
Dat conflict der leeringen, dat antagonisme van godsdienst en godloochening in theorie, ligt in meerdere of mindere mate ten grondslag aan de staatkunde van alle landen van Europa.
Bijna overal hebben evenwel menschen van grooten geest, met uitnemende plannen bezield, gemeend dezen onvermijdelijken strijd binnen de grenzen te houden en hem door een rechtvaardige neutraliteit te kunnen beletten het politiek terrein binnen te dringen. Ze zijn van gedachte geweest de godsdienstkwestie uit de staatsregeering te kunnen verbannen, door de oogen er voor te sluiten; door ze niet in het aangezicht te zien. Zij hebben den verkeerden weg gevolgd en hun bekwame taktiek heeft het onverwachte gevolg gehad van hunne leeringen een onverstelbaar en verschrikkelijk verlies te bezorgen. Gelijk de heer S. Van Houten gaarne erkende, »de ijdele gedachte, dat deze gisting buiten het politieke kamp kon blijven of omgekeerd, dat de staatkunde buiten den invloed van deze gisting kon worden gezet, heeft zich reeds opgelost.”
De overtuiging met betrekking tot het leven in 't algemeen en tot zijn eigen leven is voor iedereen, geloovige of ongeloovige, de regel van het gedrag en terzelfder tijd de grond van de vereischten, die hij voor zich en voor anderen aan het denkbeeld van staat en maatschappij verbindt.
Bij dezen strijd van wezenlijk-bestaande begrippen, komen de andere kwesties op den achtergrond. De bestrijding van het Conservatisme door de progressisten was slechts een geschil over de aanpassing der beginselen aan de veranderende omstandigheden van het leven; zij raken de beginselen zelve niet en zij kunnen dikwijls teruggeleid worden tot eene kwestie van meer of minder.
Zelfs de klassestrijd is, om zoo te zeggen slechts een toevoegsel, de doortrekking van het antagonisme der verschillende begrippen van het menschelijke leven en van de bestemming der wereld gaat verder en dieper. Zij is de logische gevolgtrekking van de moderne opvatting en streeft in het kort naar de verwezenlijking in de praktijk voor den staat van het theoretisch atheisme.
Eigenaardig verschijnsel: het aandeel, dat een steeds aangroeiend aantal burgers aan de politiek neemt, is niet geschikt om deze antithese te verzwakken, maar maakt haar gevoeliger, dieper en onvermijdelijker. Professor Buys kenschetste in 1869 deze bijzonderheid op duidelijke wijze: »Dat men”, zoo schrijft hij, »tot eene in zeker opzicht belangrijke en algemeene uitbreiding van kiesrecht komt, dat kan den tweestrijd slechts scherper en zwaarder maken, inplaats van hem te verminderen; want het is noodig dat de Conservatieven het goed weten dat naarmate men dieper in het volk graaft, men naar dezelfde mate de oorspronkelijke, dat is te zeggen absolute, eenvoudige beginselen aan allen overgang vreemd, terrein ziet winnen en die onbepaalde kleur, die, op de oppervlakte verspreid, voor de conservatieve oogen zulk een bekoring heeft, ziet verdwijnen.”
De schoolstrijd, dat wil zeggen, de strijd voor de opvoeding en vorming der jeugd heeft de godsdienstkwestie in de volksdroomen ingebracht, maar hij is slechts een van de vormen van het conflict, hetgeen professor Buys noemde een kenteeken van het conflict, dat de antithese ons doet gevoelen, haar uit de theoretische denkkring voert, maar met hare oplossing het einde van den strijd der beginselen niet medebrengt. Zelfs wanneer men de schoolkwestie onderstelt opgelost te zijn, dan is daarmede de antithese niet verdwenen, ze slaat dan over op een ander terrein en de strijd wordt met nieuwe scherpte hervat, totdat een van de beide begrippen van het leven de volkomen overwinning behaald heeft.
Tot dien tijd zijn alle maatregelen en elke bekwaamheid ijdel; zij kunnen tijdelijk een uitweg aanbrengen, de logische ontplooiing der beginselen voor een oogenblik beletten, maar als de kunstmatige hindernis uit den weg geruimd is, dan ontbrandt de strijd des te heviger. Volstrekt denkbeeldig is de scheiding van kerk en staat, die naar het zeggen van sommigen het vraagstuk op gelukkige wijze zou oplossen, door aan de tegenstanders een grens aan te geven, dewelke verboden was over te gaan, en door hen onderwijl tot de erkenning te brengen, dat de politiek neutraal terrein is. Buys tenminste aarzelt niet om het te erkennen: »De wet”, zegt hij, »mag kerk en staat van elkander scheiden, die beide blijven nauwer dan ooit vereenigd in de ziel van het volk.”
Deze verschillende gegevens hebben in Nederland van de godsdienstkwestie de leidende gedachte gemaakt van de verbonden en in zeker opzicht de scheidingslijn van de politieke wateren. Zij is het, die het aanzien heeft gegeven aan de beide groote stroomingen, die sedert ongeveer dertig jaren links en rechts de handeling der partijen met zich medebrengt. Door haar werden de Roomschen en geloovige Protestanten, de Antirevolutionairen of ultra-calvinisten, zooals men hen noemt, tot de noodzakelijkheid gedwongen, om hunne krachten te vereenigen ten einde het aan alle Christenen gemeenschappelijk goed te verdedigen. Zij zagen, dat de strijd niet meer, zooals in de zeventiende eeuw, ging tusschen het Roomsche Katholicisme en het Protestantisme, maar dat hij gevoerd werd tusschen den godsdienst en de godloochening. Meegesleept door de omstandigheden om op hetzelfde terrein en voor dezelfde beginselen te strijden, ontdekten zij, dat onder de verscheidenheid van neigingen en programmen zich een algemeene grondslag bevond, het erfgoed van den Christus, de voorschriften van het Evangelie en van de Christelijke moraal. Dit is hetgeen Dr. Schaepman aan de eene zijde en Dr. Kuyper aan de andere zijde, twee mannen, die grooten invloed hebben uitgeoefend van groot belang op de toekomst van hunne partij, steeds zonder ophouden hebben geleerd. Door hun volhardende onvermoeibare actie gelukte het hun, hunne medeburgers van het gevoel der noodzakelijkheid te doordringen om de vroegere vijandschap weg te doen en in een gemeenschappelijke overeenkomst de stammen van eenzelfden wortel, de takken, uit eenzelfden stam voortkomende, te omvatten. Zij hadden veel te doen om de vooroordeelen weg te nemen, de stille vijandschap dateerende uit den voorvaderlijken tijd, het wantrouwen bij den een, de onbuigzame stijfheid bij den ander, een geheel van overleveringen en vooroordeelen, die in de praktijk het gelukken van de gedachte eenheid verhinderden. Maar toen de overeenstemming over de wezenlijke beginselen eenmaal maar was vastgesteld, was de eenheid beklonken in een meer of minder nabijzijnde toekomst. Het was nu meer een kwestie van tijd en van gelegenheid.
Zeker, waar het verbond zoo was gesticht, daar had dit het verschil van programmen niet doen verdwijnen noch de partijen van hun bijzonder karakter beroofd. Zij, die zich er over verwonderen, en die er reden aan ontleenen om het punt van uitgang van de overeenkomst voor valsch te verklaren, vergeten dat, waar zij dezelfde beginselen bezitten, dit in geenen deele verhindert dat er verschil kan bestaan over de manier van toepassing. Nog sterker: het is onmogelijk, dat in het werk van iederen dag er zonder ophouden onder hen, die de fouten van de maatschappelijke organisatie erkennen, gelijkheid van gevoelens zou wezen over de middelen ter genezing.
Bovendien moet men niet uit het oog verliezen, dat de Hervorming een einde gemaakt heeft aan de zedelijke eenheid van Nederland en dat zelfs in de politiek dit feit gewichtige gevolgen heeft. Daarom is er nooit sprake van geweest, om één Christelijke partij op te richten, die waarschijnlijk onmogelijk en zeker ongelukkig zou zijn, maar eenvoudig een verbond van verscheidene partijen te vormen, die zichzelf blijven, hun eigen karakter en organisatie bewaren en zich vereenigen voor een bepaald doel, dat kan worden samengevat in deze woorden: de herstelling van de wetgeving des lands op christelijken grondslag en van ons volksleven.
Een verbond van dat soort heeft niets wanstaltigs, want het rust op de gemeenschap van grondbeginselen, en het beantwoordt aan den regel der politieke groepeeringen, zooals de heer Van Houten zelf het in 1893 uitsprak. Men moet niet uit het oog verliezen, dat er geen reden van afscheiding is dan daar, waar het doel verschilt.
Onder de hedendaagsche omstandigheden is er geen ander dan een vereeniging uit beginsel. Sommigen spreken wel sedert eenigen tijd van partijverwarring, gevolgd door een nieuwe, gezonde, redelijke rangschikking, die tot grondslag en voor resultaat zou hebben de Conservatieven aan de rechterzijde en de vooruitstrevenden aan de linkerzijde van de regeeringstafel in de Tweede Kamer te plaatsen.
Op welke grondbeginselen zou deze nieuwe rangschikking gegrond zijn? Men kan ze niet ontdekken, want het eenige gestelde vraagstuk zou ten slotte slechts zijn een kwestie van gelegenheid, van neiging, of van geaardheid, vereenigende voor een meer of minder langen tijd menschen, komende van alle punten van den horizon.
Toch is dat de eenige oplossing, waar men toe komt, indien men vooropstelt dat de godsdienstkwestie in theorie en in de praktijk vreemd is aan de politiek en dat deze bij wijze van consequentie niet meer is dan een handigheid of een uitweg. Maar wie zou dit nog durven beweren in den hedendaagschen tijd?
Daartegenover, indien men voor waar houdt, dat de politiek is een wetenschap en een kunst, die zich gronden op beginselen, en dat schijnt onwedersprekelijk, waar is meer dwaasheid, meer onredelijkheid bij eene vereeniging, die tegelijk conservatieven en vooruitstrevenden van eene zelfde overtuiging omvat, of bij eene vermenging van menschen alleen conservatief of uitsluitend vooruitstrevend, partijen van verschillende beginselen die tegenovergestelde oogmerken op het oog hebben?
Men vergeet te zeer de groote wet van de historie. De instellingen zijn niet duurzaam, tenzij zij in het verleden geworteld zijn. Evenzoo vorderen de natuur en de menschelijke maatschappij niet met sprongen, met slagen, maar door regelmatige ontwikkeling; dat is te zeggen, dat zij op verstandige wijze vooruitgaan.
Indien de geavanceerden van alle partijen er toe geraken om de moeilijkheid van zich op een gemeenschappelijk program te verstaan, te overwinnen en dank zij de samenwerking, zij de macht in handen kregen, zou er dan geen reden zijn om te vreezen, dat de al te haastige hervormingen, te weinig gematigd, aangebracht worden op te onnatuurlijke wijze en met te grooten haast? Welnu slechts welingerichte hervormingen zijn duurzaam en slechts duurzame hervormingen zijn gunstig voor de algemeene welvaart.
Daar, waar het conservatieve element fout gaat, ontbreekt een regelaar, noodzakelijk voor den goeden gang der maatschappij. Ziedaar de rol, die het wel-begrepen conservatisme heeft te spelen tegenover jongere beginselen, welke hun loop willen verhaasten met de onstuimigheid aan jeugdige overtuigingen eigen, en met een vervoering van jeugdig vuur.
Indien het conservatisme deze rol vervult, zal het gelukken, dat de vernieuwing zich beter zal aanpassen aan het voorafgaande, dat zij er de regelmatige ontwikkeling van zal zijn.
Het is dus wenschelijk dat er tegelijkertijd conservatieven en vooruitstrevenden in dezelfde groep zijn. Want hunne pogingen zijn gewoonlijk noodzakelijk voor de toepassing der beginselen aan de wezenlijk levende en samengestelde feiten van het leven.
Maar, opdat het zoo zij, moeten de conservatieven zich niet opsluiten in blinde en onverzettelijke verachting en moet de teugel, dien zij gewoonlijk bij een al te snellen gang gebruiken, niet zonder ophouden belemmerend werken om zoo elke beweging te verhinderen.
Dan, wanneer de conservatieve fractie van eene partij of een verbond feitelijk de algemeene actie tot volledige onmacht terugleidt, dan alleen zou het verstandig kunnen zijn het terrein der beginselen te verlaten om een ander minder-sterke positie, steeds van lageren rang, aangewezen door de omstandigheden, op te zoeken, omdat op het program, dat men met de hulp van meer of minder geschikte bouwstoffen zou kunnen opstellen, altijd de ziel er aan zou ontbreken, die de eenheid en het leven aan er geeft.
* * *
Overigens, door nog van hoogere zijde de zaken te bezien, bemerkt men, dat het verbond der geloovigen, inplaats van onredelijk te zijn, aan een zeer gezonde opvatting van de plaats, die de staat in de moderne maatschappij heeft in te nemen, beantwoordt.
Indien het waar is dat God bestaat, heeft de staat niet het recht zich te gedragen alsof Hij niet bestond; hij kan dan officieel het atheïsme niet belijden. Indien hij bij geval deze houding aannam, zou hij zichzelven veroordeelen tot de anarchie, die elke maatschappij afbreekt.
Waarlijk, de voor de sociale orde noodzakelijke macht, die wezenlijk eenig recht bezit, n.l. het recht van bevelen, vindt haar eenigen waren grond in God.
Deze macht is niet onwettig: zij bestaat in evenredigheid met het doel van den staat; zij is gegeven voor het algemeen welzijn. Daaruit volgt dat de staat niet zou mogen opleggen wat volstrekt kwaad is; want hij zou het zedelijk kwaad niet kunnen aanwenden tot het welzijn van allen.
De staat moet derhalve onderscheid maken tusschen goed en kwaad. Daarvoor is een criterium noodig, een leer, een moraal. Waar zal men ze vinden? Tenminste indien hij niet in de lucht wil bouwen, zal hij ze zoeken in den godsdienst. Er is geen ware moraal zonder godsdienst, men kan nog verder gaan en zeggen: zonder Christelijken godsdienst, want die is de meest-vaste en zuiverste moraal, de beste wijsbegeerte, de eenvoudigste en tevens diepst-gaande wetenschap.
De staat mag zich niet ontslagen denken van den godsdienst, God mag niet vreemd blijven aan de staatkunde, omdat de staat voor de menschen is ingesteld en de politiek, die de kunst is om de maatschappij te regeeren, voor hen van het hoogste belang is.
Moet men daaruit besluiten, dat de staat officieel een godsdienst moet belijden en dat de godsdienst, dien hij belijdt, de eenige ware is? Moet hij dezen beschermen en er een soort van wereldlijken arm van worden?
Een ernstige en moeilijke kwestie voorwaar, waarbij men tegelijk moet vermijden om naar het verleden de verhoudingen van den tegenwoordigen tijd in te richten, en in den tegenwoordigen tijd weder de zaken van den verleden tijd in te brengen.
Een feit moet vooral niet uit het oog verloren worden, dat in zekere landen de Hervorming, in andere de Fransche Revolutie, de eenheid van godsdienst en moraal verbroken heeft. Een diepgaand verschil is er ingekomen en men is niet meer eenstemmig in de beantwoording van de vraag, wat dan waarheid is; en het verschil van geloof brengt mee een noodzakelijke groote verdraagzaamheid, het eenige middel om onder de burgers orde en vrede te bewaren, die onmisbaar zijn voor het algemeen welzijn.
Uit deze voorname zaak volgt, dat in het meerendeel der hedendaagsche volken de staat geen partij mag trekken vóór of tegen een bijzonderen godsdienst, diens zaak aan zijn eigen zaak niet officieel mag verbinden, maar zich moet beperken tot de taak, dat de vrijheid van alle deze verzekerd wordt.
Dat wil niet zeggen, dat de staat verplicht is tot onzijdigheid. Wanneer hij deze valsche houding aanneemt, dewelke slechts een bedekte loochening is, bedriegt hij zichzelven. Want indien hij al niet onder de verschillende godsdiensten bepalen mag, wat de eenige ware is, moet hij toch den godsdienst, het godsdienstig gevoelen, beschermen, zoo hij niet zijn eigen verderf wil najagen.
Evenzeer als de wetgever, om zijn wetboek op te stellen, zijne keuze moet doen uit tegenover elkander staande denkwijzen en degenen straft, die de instellingen, welke hij heeft bekrachtigd, trachten te ondermijnen, evenzeer heeft de staat zich ten gunste van de godsdiensten uit te spreken, indien hij zich niet wil leenen tot het bevorderen van zijn eigen val.
Het staatsatheïsme en practisch materialisme, dat eruit tevoorschijn komt, zijn de verdervers van de orde in de maatschappij. Zij vermogen geen moraal of orde te scheppen. Door de loochening van God en van plicht, verdienste en onsterflijkheid, die er uit voortkomen, sturen zij recht op de anarchie aan.
Waar is het, dat weinig materialisten tot aan het einde toe hun stelsel durven doortrekken. Er zijn zekere grenzen, die ze in de praktijk vreezen over te trekken, en bijna allen stemmen nog in meerdere of mindere mate in een wetgeving, en in een maatschappelijke organisatie voor de maatschappij waarin zij leven, terwijl hun stelsel hen logisch tot de opheffing daarvan zou brengen. Maar deze grenzen gaan iederen dag meer en meer terug door den onwederstaanbaren druk van de beginselen. De grondbegrippen van de maatschappij zijn reeds langzamerhand ondermijnd door dien allengs sterker wordenden golf van Godloochening. Eertijds zeide men, dat de godsdienst, het eigendomsrecht en het gezin den grondslag vormden van de maatschappij. De materialistische strooming heeft bijna overal den eerste weggevoerd en daardoor zullen de beide anderen van hun steun beroofd, op hun beurt wegzinken.
Daarom hebben zich de geloovigen uit verschillende partijen, Roomschen en Protestanten, vereenigd rondom de Christelijke moraal, die haar middelpunt in den persoon van Christus heeft en hare ontplooiing in zijn onderwijs. Zij zijn van oordeel, dat deze leer, ondanks alle bestrijding nog in wezen altijd even krachtig en jong, temidden van de ruïnen, die zich ophoopen zoover het oog reikt, de eenige krachtige schutsmuur is tegen het steeds sterker wordende atheisme; de eenige grondslag, die de vastheid der maatschappij kan verzekeren en groote rampen kan voorkomen.
De Liberalen hadden zich vereenigd rondom de wet van 1878. Alle pogingen waren er op gericht om een beslissende overwinning te behalen.
Maar toen de overwinning eens was verkregen, kwam des te grootere wanorde en oneenigheid in het liberale kamp. Kappeyne sleepte in zijn gevolg een deel van de Liberalen mede naar een radicalisme, dat met den dag zich scherper belijnde; terwijl Gleichman, zoo goed of kwaad als het ging de achterblijvers verzamelde, die deze evolutie teleurstelde en verschrikte. Geen van de beide deelen had een program en op alle andere kwesties dan die der Schoolwet, dewelke de Liberalen voor afgedaan en onveranderlijk hielden, was groote verwarring van begrippen.
En deze tweedracht sloeg over op het ministerie. De eerste minister Kappeyne in overleg met Tak van Poortvliet eischte grondwetsherziening en in 't bizonder, uitbreiding van kiesrecht; de minister van financiën Gleichman en verscheidenen zijner collega's oordeelden deze tenminste nu niet aan de orde. Dit verschil van gevoelen was voor het ministerie Kappeyne noodlottig. Het viel weldra tengevolge van inwendige geschillen, waarmede in onmacht een tijd van een-en-twintig maanden afgesloten werd, die begonnen was met de krachtige voorbereiding en spoedige aanneming van een schoolwet, welke blijken zou te zijn de zwanenzang van de liberale macht.
Een ministerie Van Lijnden trad thans op; een ministerie, tweeslachtig, noch liberaal noch conservatief in den gewonen zin van het woord, liever een politiek voerende van gematigd liberalisme, dat zich in de regeering handhaafde tengevolge van de verschillen der liberale partij en dat in de oogen van de anti-liberalen een zakenkabinet was.
Toen het zich terugtrok, poogden de Liberalen zelf het bestuur en de regeering in handen te nemen. Koning Willem III benoemde Tak van Poortvliet om een nieuw ministerie samen te stellen, maar deze staatsman, radikaal in zijn gedachten en handelingen, stelde als voorwaarde de belofte, dat de koning het initiatief van een grondwetsherziening zou nemen. De koning weigerde en men had het bijzonder geval, dat afgetreden ministers na vier maanden crisis hunne portefeuilles wederom opnamen om ze weldra opnieuw over te geven ter wille van uitbreiding van kiesrecht.
Bij dezen tweeden val van het ministerie wendden de Liberalen nieuwe pogingen aan, eveneens onvruchtbaar. De innerlijke verdeeldheid was zoo sterk, dat de verschillende deelen niet tot overeenstemming konden komen. Deze keer had de koning, die weigerde onder het Caudynsche juk van de Radikalen door te gaan, zich tot de gematigden gericht. Verscheidene malen hadden Van Rees en Gleichman beproefd een liberale combinatie te vormen. Maar zij hadden treurig gefaald.
Den strijd moede keerde zich Willem III tot den man, die de toevlucht in menigen wanhopenden toestand voor de regeering was geweest, Heemskerk, wiens groote hoedanigheden en bekwaamheid de gevaarlijke hinderpalen overwonnen. Deze waarlijk buitengewone staatsman regeerde op wonderbare wijze zonder flinke meerderheid in de Kamer en behield het gezag ondanks de wisselingen van de meerderheid, ondanks zelfs de wijzigingen in zijn eigen ministerie. Hij aarzelde niet de Kamer te ontbinden, wanneer hij een hardnekkige oppositie wilde verbreken, en zonder vastgesteld program slaagde hij er in zijne regeering langdurig en vruchtbaar te doen zijn.
Zijn derde ministerie duurde vijf jaren en verkreeg het record van duurzaamheid in Nederland. Evenwel zag het twee verwisselingen van de meerderheid in de Tweede Kamer en een ongewone opvolging van ministers: vier van Marine, twee voor Buitenlandsche zaken, twee voor Financiën, twee voor Koloniën en twee voor Waterstaat.
Temidden van deze wijzigingen bleef de eerste minister onbewegelijk en behield de teugels met vaste handen. Ondanks alle moeilijkheden, bracht hij hervormingen aan.
* * *
Op het oogenblik, dat Mr. Heemskerk opnieuw aan de regeering kwam, was de kwestie van grondwetsherziening gesteld. Het was onmogelijk zich er van te bevrijden. Het bleek meer en meer, dat de grondwet van 1848 in vele punten niet meer aan de behoeften van den tijd beantwoordde. Zij bevatte veel bedenkelijks en gebreken, voornamelijk vele beslissingen, die uit de nieuwe grondwet moesten genomen worden en in een afzonderlijke, gemakkelijk te wijzigen wet moesten worden opgenomen. Vóór alles verweet men haar, dat zij het kiesrecht voor de benoeming van de leden van verschillende hooge colleges verbond aan een bepaalden aanslag in 's rijks belastingen. Het opkomen van den vierden stand tengevolge van verbeterd onderwijs en toenemende welvaart, was oorzaak, dat van verschillende zijden stemmen oprezen voor algemeen kiesrecht. De democratische stroom, die in andere landen uitbreiding van kiesrecht medebracht, begon zich met kracht te doen gevoelen; hij dreigde de perken van de grondwet over te gaan; men moest de bedding verruimen, indien men niet wilde dat de stijgende vloed buiten zijn oevers trad en de vlakte overstroomde.
Minister Heemskerk begreep het en hij spande zich voor deze taak in, na de goedkeuring van den koning verkregen te hebben, wien het bevorderen van nieuwe ideeën niet behaagde.
Toch was deze beweging voor Grondwetsherziening niet diep doorgedrongen in het volk, dat zich meer onverschillig toonde. De hervorming was vooral gewild door de Liberalen, en ofschoon zij zeer verdeeld waren over de wijze van behandeling, trachtten zij toch niettemin het volk van de noodzakelijkheid te overtuigen.
Tegenover de Liberalen hadden de Roomschen en Antirevolutionairen op dit punt een speciale taktiek. Zij stonden niet vijandig tegenover deze herziening, integendeel, velen onder hen, vooral bij de Antirevolutionairen keurden haar goed, maar zij maakten haar ondergeschikt aan de herziening der schoolwetten, die voor hen het voorwerp bleef, waartoe ze sedert 1878 bijzonderlijk alle krachten inspanden. Dat men beginne met herziening van artikel 194 van de grondwet en met de toestemming van gelijkheid in beginsel van vrije scholen en openbare scholen; vervolgens zullen wij de andere zaken, die men zal willen, herzien. Zoo spraken en besloten ze: Grondwetsherziening is goed, maar vóór alle dingen eischen wij recht.
Toen de minister zijn voornemen aankondigde om over te gaan tot de herziening en eene Staatscommissie benoemde om ze voor te bereiden, behoorde de meerderheid in de Kamers aan de Liberalen. Op hun steun dan ook rekende hij om de groote voorgestelde hervorming tot stand te brengen. Evenwel had ternauwernood de bijzondere commissie van onderzoek haar taak voleindigd, of de meerderheid verplaatste zich en de Kamer ging om.
Den 28en October 1884 hadden de algemeene verkiezingen voor de Tweede Kamer plaats gehad. De anti-liberalen, Roomschen en Antirevolutionairen, hadden door een gemeenschappelijken aanval en een gezamenlijke actie, waaraan de schoolkwestie ten grondslag lag, de overwinning behaald. Bevreesd voor het streven van zekere Liberalen, hadden zich de Conservatieven bij hen gevoegd. De krachtige samenwerking van deze verdubbelde groepen, gevoegd bij de zwakheid van de Liberale partij, had den triomf aan de Christelijke Coalitie geschonken. Den eersten keer had zij verscheidene zetels veroverd en bij de herstemming van 11 November was hare overwinning voltooid.
Bijgevolg bevatte de linker, de liberale, zijde in de Tweede Kamer niet meer dan 42 leden, terwijl men rechts 44 telde, en wel 23 Antirevolutionairen, 18 Roomschen en 3 Conservatieven. Voor het eerst verkregen de confessioneele partijen de meerderheid, maar om deze te handhaven was de steun der Conservatieven noodig.
Daarentegen bleven zij in groote minderheid in de Eerste Kamer. Acht Roomschen stonden daartegenover 26 Liberalen en de Antirevolutionairen hadden er niet in kunnen slagen een van hunne vertegenwoordigers er binnen te brengen.
Hoewel overwinnaars konden de verbondenen toch alle voordeelen niet plukken van hunne overwinning, zooals zij wel zouden willen. De Eerste Kamer stelde tegenover hunne pogingen een formeel veto, in de veronderstelling dat deze buiten de perken van de Tweede Kamer gingen. Bijgevolg was het onmogelijk voor hen om met succes een positieve politiek te voeren; zij moesten dus zich bij de verdediging houden en trachten de samenbinding hunner tegenstanders te verhinderen. De omstandigheden kwamen weldra zelfs de kracht van deze houding verstoren.
Bij de bespreking van de financiënwet van 1885, werd een van de leden van de rechterzijde ziek en kon bij de zittingen van de Kamer niet tegenwoordig zijn. Hierdoor werd de oogenblikkelijke sterkte der partijen van 43 op 42; en bovendien bevond zich onder de Conservatieven, die aan de meerderheid een noodzakelijken steun aanbrachten, een van die eigenaardige mannen, die geen discipline kunnen verdragen en toch op hun eigen wonderlijke wijze de zaken wenschen te ontwikkelen. Wintgens, zoo is zijn naam, was dus de man van het evenwicht, waarop het aankwam in dezen toestand: hij vermocht door vóór of tegen de ontwerpen of de amendementen te stemmen, deze te laten aannemen of verwerpen. Zijne meening, die in andere omstandigheden onopgemerkt zou voorbijgegaan zijn, had evenveel gewicht, zoo niet meer, dan die van al zijne collega's tezamen en gelijk een souverein zijne macht kent, maakte hij er een ruim gebruik van en somwijlen onvoorziens.
Natuurlijk werd daardoor de zaak van zijne vrienden van rechts niet altijd gebaat, die hem zijn onregelmatigheid en grillen verweten. Als protest tegen deze verwijten, die volstrekt niet bedoelden om zijne vrijheid van beweging aan banden te leggen, en om terzelfdertijd aan de bestraffingen te ontkomen, deed hij afstand van zijne macht en verliet de Tweede Kamer.
In zijne plaats werd een Liberaal gekozen en daardoor werd de minderheid met één vermeerderd en werd bijgevolg gelijk aan de meerderheid: 43 tegenover 43. De Kamer was op het doode punt gekomen.
Toen begon een tijd van eenige maanden, beroemd gebleven in de parlementaire jaarboeken van Nederland. Alle beslissingen hingen af van het noodlot. Als een lid van de partijen ziek werd of tijdelijk verhinderd was, hèlde dadelijk de evenaar naar de tegenpartij over. En wanneer men aan beide zijden voltallig was, was men niet instaat iets uit te werken of een meerderheid te verkrijgen.
In dezen toestand werd de strijd geleverd, waarvan de inleg was de grondwetsherziening. Als gevolg van het verslag van de Staatscommissie had minister Heemskerk elf wetsontwerpen voorgesteld, die dienen moesten tot het in overweging nemen van de voorstellen voor grondwetsherziening. Den 17en Maart 1886 begon hij met de bespreking er van in de Tweede Kamer.
Getrouw aan hunne taktiek weigerden de anti-liberalen zich tot elke herziening te leenen, voordat men voldoening had ontvangen op hoofdstuk X van de grondwet, dát het onderwijs behandelde en het voornaamste artikel voor deze kwestie bevatte, n.l. artikel 194. Door den vrij-onverwachten steun van Mr. Van Houten, die op dat tijdstip onder de geavanceerd liberalen had plaats genomen, besloten 44 tegen 40 leden de wenschen van de rechterzijde in te willigen, zoodat de bespreking van Hfdst. X geopend werd.
Na lange dagen van beraadslaging; na een kruisvuur van amendementen, waarvan verscheidene werden verworpen door staking van stemmen; na debatten, zoo afgerond dat men zou meenen dat de zaak uitgeput was; werd eindelijk een besluit genomen op het hoofdstuk van onderwijs, maar geheel en al negatief.
Het voorstel van de rechterzijde was verworpen met 43 tegen 42 omdat Mr. Keuchenius zich onthouden had, daar hij weigerde tot de coalitie van Roomschen en Antirevolutionairen toe te treden; de twee moties van de linkerzijde met 64 tegen 22 en met 68 tegen 18; de redactie van de regeering leed de nederlaag met 56 tegen 30 stemmen.
Er bleef niets meer over. Als een gek op den schoorsteen draaide de Kamer al te zeer in evenwicht, in een voortdurende cirkelloop om zijn as, zonder tot een vast besluit te komen.
* * *
De toestand was voor het ministerie Heemskerk onhoudbaar geworden; het trad den 13en April af.
Dadelijk werd baron Mackay door den koning geroepen, een van de uitnemendste mannen van de Antirevolutionaire partij; maar deze wees de dringende aanbiedingen van de regeering af om deze besliste reden, dat het onmogelijk voor het oogenblik was om de schoolkwestie weer aan de orde te stellen en dat daarom de rechterzijde de verantwoordelijkheid van de regeering weigerde.
Temidden van de onzekerheid van de ministerieele crisis, op het oogenblik dat allen uitzagen naar den «minister bij uitnemendheid», die er in slagen zou een ministerie te vormen, bij wijze van verrassing, trok het ministerie Heemskerk zijn ontslagaanvrage in, hernam het bestuur der zaken en ontbond de Kamer (11 Mei 1886).
Den 15en Juni volgden de algemeene verkiezingen; zij brachten den Liberalen de zege. Hunne tegenstanders verloren vier zetels en zagen hunne krachten afnemen tot 39 stemmen inplaats van 43, waarover zij tevoren beschikten.
Uit vrees evenwel om het werk van de grondwetsherziening te verhinderen dat het ministerie wederom beloofde op te nemen, zochten de Liberalen niet de regeering weer in handen te krijgen en schikten zich voor het oogenblik in neutrale regeering.
Heemskerk ging derhalve voort het roer van staat in handen te houden en nam tot eenige taak de grondwetsherziening tot een goed einde te brengen.
De verworpen wetsontwerpen werden nu wederom aan de orde gesteld, de besprekingen werden heropend op den 8en Februari 1887, vaak «bruisend en woelend», zooals de verslagen het noemden.
Eindelijk begon men met het onderzoek der wetsontwerpen zelve. Zij werden ten slotte aangenomen alsmede ook eenige amendementen over artikel 194, dat nu artikel 192 was geworden, maar deze amendementen werden niet van kracht tengevolge van de halsstarrigheid der Eerste Kamer.
Bij het begin van November 1887 was alles beëindigd; den 6en van die maand verscheen de herziene grondwet in het Staatsblad, en den 30en bij den laatsten slag van 12 uur des middags van de klokken, werd zij plechtig afgekondigd op het voorplein van de groote gerechtshoven, en bij de deuren van alle Nederlandsche gemeentehuizen.
De bewerkte herziening was lang niet zoo uitgebreid als men had gehoopt. Vele artikelen, waar wijziging noodzakelijk was, bleven onveranderd. Niettemin waren de aangebrachte veranderingen wel van belang, want zij brachten verscheidene punten in nauwe betrekking met het openbare nationale leven.
Het kiesrecht ontving een breederen grondslag en bevond zich nu tusschen beter uit te zetten grenzen. Artikel 80 hief de uitdrukkelijke voorwaarde op van een betrekkelijk-hoogen aanslag in de belasting, zooals dat door het oude artikel 76 geëischt was van iederen Nederlander van 23 jaren om als kiezer te worden toegelaten door de wet.
Het aantal leden van de te verkiezen lichamen was voor de Tweede Kamer op 100 onveranderlijk vastgesteld en op 50 voor de Eerste Kamer (art. 8 en 82). De verplichte parlementaire eed werd afgeschaft (art. 87).
Voor de Eerste Kamer werden verkiesbaar gesteld niet alleen de hoogst-aangeslagenen in de directe belastingen, maar ook zij die het eene of andere hooge ambt bekleedden, of bekleed hadden; in de wet opgenoemd (art. 90).
De dienaren in de verschillende eerediensten waren in beginsel niet meer uitgesloten van de Generale Staten (art. 96).
Deze uitsluiting was sedert 1880 niet meer gehandhaafd, maar geestelijken waren verplicht bij hun zitting-nemen in de Kamer hun ambt neder te leggen. Die bepaling werd afgeschaft.
Het recht van enquête werd verleend aan elk van de beide afzonderlijke Kamers en zelfs aan de Vereenigde zitting, en het recht van amendement van de Tweede Kamer was uitgebreid tot de vereenigde zitting der Staten Generaal zonder aan de Eerste Kamer afzonderlijk toebedeeld te zijn. (art. 112 en 95)
Verkiesbaar voor de gemeenteraden en voor de provinciale Staten waren dezelfden als voor de Tweede Kamer. (art. 127 en 143)
De gewone wetgever ontving grootere vrijheid om nuttige maatregelen te nemen voor de nationale defensie. (art. 181)
Zoo waren de voornaamste herzieningen in de nieuwe grondwet, die door middel van elf wetten voor herziening daarin gekomen waren den 6en November 1887. Additioneele artikelen bepaalden de kiesdistricten, waarvan 79 enkelvoudig en 5 meervoudig waren. Zij stelden tevens een overgangsbepaling van het kiesrecht vast, vooreerst nog een census aangevende, maar met een verlaging tot op de helft.
Zoodoende werd het aantal kiezers verdubbeld. Op een bevolking van vier en een half millioen inwoners werd dit van 138.000 op 290.000 gebracht. Het politieke leven schoot wortel in den minderen stand, waartoe een voornaam deel der bevolking behoorde. Dat was het onmiddellijk gewichtige resultaat van de grondwetsherziening. Toch was het nog verre van het algemeen kiesrecht, dat de radicalen, de Socialisten en de leden van den «Nederlandschen Bond van Algemeen Kies- en Stemrecht» eischen.
Dadelijk begonnen de partijen zich te weren voor de algemeene verkiezingen van het volgende jaar. Het kwam er nu maar op aan om het grootst-mogelijk aantal nieuwe kiezers zoo spoedig mogelijk voor zich te veroveren, ten einde zoo de macht in handen te krijgen. Dat was het doel van de politieke vereenigingen.
Reeds na de nederlaag van 1884 hadden de Liberalen begrepen, dat hun inwendige verdeeldheid een begin van zwakheid, onmacht en ondergang voor hen zou zijn. Zij hadden bemerkt, dat hun partij op weg naar de ontbinding was; en om daar een eind aan te maken hadden zij een Liberale Unie in 't leven geroepen teneinde, zoo zij zeiden, den politieken invloed van de confessioneele partijen tegen te gaan, en de toepassing der liberale beginselen te verzekeren. De Liberale Unie had voor het oogenblik de verspreide troepen vereenigd en had krachtig gewerkt om tot de grondwetsherziening te geraken.
De Liberalen waren op het gebied van vereeniging reeds voorgegaan door de Antirevolutionaire partij, die in 1879 uit de handen van haar leider, Dr. Kuyper, een volledige organisatie en een nauwkeurig-belijnd program had ontvangen.
Alleen deze twee partijen waren goed georganiseerd, en het oogenblik was dus gekomen tot een proef van hunne kracht.
Bovendien was Dr. Kuyper meer en meer de Roomschen genaderd. Doch hunne samenwerking bij de verkiezingen was niet zonder horten en stooten.
De Roomschen beklaagden zich menigmaal over de strakheid van de orthodoxe Calvinisten, die zonder ophouden spraken alsof het land hun onvervreemdbaar goed was en die hunne medewerkers beschouwden met een wantrouwend en minachtend oog. Vooroordeelen, onbillijkheden, handelingen van een twijfelachtig wederkeerig vertrouwen kwamen bij oogenblikken op en al de welwillendheid van de leiders was noodig om deze verdrietelijkheden weg te nemen, zoo goed en zoo kwaad als het ging.
Niettemin waren de verbonden partijen in de Tweede Kamer eensgezind genoeg om een sterke oppositie te vormen. Zij waren er zelfs toe gekomen om alle nieuwe credieten aan de regeering te weigeren, indien hun op het stuk van onderwijs geen voldoening werd gegeven. «Geen herstel van grieven, dan ook geen nieuw crediet», zoo was hun onveranderlijke leus.
Bij de nadering der verkiezingen achtten de verbonden partijen den tijd nog niet gekomen om de geheime overeenkomst, die bij hunne actie vooropstond, openbaar te maken. Het volk was naar hun meening nog niet rijp voor zulk een mededeeling en niets was gemakkelijker dan een krachtige samenwerking zonder openbaar verbond. Het was voldoende voor iedere partij om eigen candidaten te stellen en in geval van herstemming hare stemmen op den bevrienden candidaat, die den meesten kans van slagen had, uit te brengen.
Zoo gewapend tot den strijd wachtte men de verkiezingen af. Roomschen en Antirevolutionairen werkten ieder afzonderlijk, maar zij hadden afgesproken, dat men bij herstemming de krachten zou samentrekken. Het punt van uitgang, door hen gekozen, was de schoolkwestie, die sedert dertig jaar het eerste artikel in hun beider program uitmaakte.
Op dezen grondslag begon de verkiezingsstrijd met kracht. Hij eindigde met de overwinning der verbondenen, in zekere streken begunstigd door Radicalen en op enkele plaatsen door de Socialisten.
In de nieuwe Kamer telde de Liberale partij 45 zetels, het »monsterverbond” verkreeg 53, waarvan de Antirevolutionairen 27 en de Roomschen 26 zetels. Een Conservatief, graaf Schimmelpenninck, vertegenwoordigde er de onveranderlijke traditie, en het Socialisme verscheen er voor het eerst in den persoon van Domela Nieuwenhuis, afgevaardigde van Schoterland.
Het was een schoon succes, een resultaat van dertig jaren harden strijd. Voor het eerst genoten de aan het Liberalisme tegenovergestelde beginselen de gunst van het volk. De lange bijna nooit onderbroken tijd van de Liberale ministeries of van een zakenkabinet in Liberalen geest was geëindigd. Een Christelijke politiek deed hare intrede in Nederland.
De gebeurtenis was van het grootste gewicht en ieder wachtte met groote nieuwsgierigheid en eenige vrees af, wat de gevolgen voor het land zouden zijn van een politiek, lijnrecht tegenovergesteld aan die, welke men sedert veertig jaren gevolgd had.
De algemeene verwachting werd niet beschaamd. Daags na de verkiezingen ontving baron Mackay de opdracht een ministerie samen te stellen. Als man van groot aanzien en onbetwiste waarde, had hij door zijne gematigdheid en hoffelijkheid de sympathie zelfs van zijne tegenstanders weten te winnen. Hij omringde zich met medewerkers, wie bekwaamheid bekend was. Het meerendeel behoorde tot de Antirevolutionaire partij, twee Roomschen ontvingen er belangrijke portefeuilles in, namelijk de heer Ruys van Beerenbrouck die van Justitie, en generaal Bergansius die van Oorlog.
Daar het nieuwe ministerie door de schoolkwestie op het kussen was gekomen, deed het ook zooveel mogelijk om haar ten einde te brengen. In het regeeringsprogram, hetwelk talrijke hervormingen aankondigde, verklaarde het zich over dat punt op duidelijke wijze: »Het resultaat der verkiezingen”, zeide het, »doet ons het vurig verlangen des lands kennen naar hetgeen volgens de regeling van het onderwijs is voorgeschreven, dat er rekening gehouden wordt met de Christelijke overtuigingen des volks. Daarom zal de regeering, het openbare onderwijs als het voorwerp van haar bizondere zorg beschouwend, met inachtneming van de grenzen door de grondwet gesteld, zooveel mogelijk de beletselen opruimen, die totnutoe de ontwikkeling van het bijzonder onderwijs tegenstaan”.
Om de bedoeling van deze verklaring te begrijpen, moet men zich de wanhopige pogingen herinneren, die de Christelijke partijen hadden gedaan bij de behandeling van de grondwetsherziening om een wijziging van artikel 194 te verkrijgen, dat men als hinderpaal beschouwde voor elke begunstiging en hulp van den Staat voor het bizonder onderwijs. Hun pogingen mislukten: artikel 194 bleef als artikel 192 in de nieuwe grondwet onveranderd. In den loop van de bespreking hadden echter de Liberalen zich laten ontglippen, dat aan dit wetsartikel tot dusver een verkeerde uitlegging was gegeven en dat, wanneer men het letterlijk opvatte, het niet verbood, dat de staat zich met het vrije onderwijs bezighield, ja zelfs dat dit onderwijs een godsdienstigen tint aannam. Professor Buys had deze nieuwe verklaring der wet ondersteund en zijn boek; »Toelichting en kritiek van de Grondwet”, gaf hieraan eenig gezag.
Daarom sprak baron Mackay niet meer van wijziging van het grondwetsartikel, maar van de hervorming van onderwijs, totstand te brengen binnen de vastgestelde perken van de grondwet.
Dadelijk begaf hij zich aan den arbeid en stelde weldra een ontwerp voor ter herziening van de wet van 17 Augustus 1878. Het was een gematigd ontwerp, en vele Liberalen erkenden, dat het in den grond der zaak niet meer dan billijk was.
Deze beide hoedanigheden, gematigdheid en billijkheid, waren buitendien noodzakelijk om te kunnen slagen. Want de Eerste Kamer behield een enorme meerderheid van Liberalen, die er 36 zetels hadden tegen 10 van de Roomschen, 2 Antirevolutionairen en 2 Conservatieven, en deze oppositie kon dus altijd de wet nog doen mislukken. Elk conflict zou haar noodlottig geweest zijn. Maar de Liberalen gevoelden, dat het volk naar bevrediging verlangde, in de oplossing van de schoolkwestie bestaande, en men maakte er geen gebruik van behalve in kleine bizondere punten.
Na lange levendige bespreking werd het ontwerp-Mackay aangenomen in de Tweede Kamer op den 2en September 1889 met 71 tegen 27 stemmen. Bij de stemmen van rechts hadden zich 17 Liberalen gevoegd.
Men zou een oogenblik hebben kunnen vreezen, dat de Eerste Kamer niet denzelfden weg zou volgen en dat destemeer, omdat vele petities van zekere groepen en bonden door haar waren ontvangen, die haar aanraadden het ontwerp te verwerpen. IJdele vrees echter, want de wind van bevrediging, die er nu eenmaal woei, nam de laatste bezwaren weg van de Liberale meerderheid en den 5en December 1889 werd het ontwerp ook daar aangenomen met 31 tegen 18 stemmen. Alleen de onverzettelijken hadden niet gewild.
Den 8en December d.a.v. werd de wet afgekondigd en zij ontving in de geschiedenis den naam van de wet van pacificatie, die zij tegelijk draagt met die van de wet-Mackay.
Zij schonk eindelijk dan voldoening aan de wenschen van Roomschen en Antirevolutionaren; want zij bezegelde het beginsel van gelijkheid van openbaar en bizonder onderwijs voor de wet. De openbare scholen bleven neutraal, maar de staat ontving bovendien de vrijheid vrije scholen te ondersteunen, zonder dat deze neutraal behoefden te zijn.
De rechten der ouders werden beter geëerbiedigd. In het voorschrift van den bouw der bizondere scholen werd wat toegegeven; het beginsel van schoolgeldheffing werd ook op de openbare scholen toegepast, de omslag van de noodzakelijke kosten voor het onderwijs werd gewijzigd.
In den grond der zaak bracht de wet belangrijke verandering in de onderwijswetgeving aan, zij maakte een einde aan het monopolie, dat vooral sedert 1878 het openbare onderwijs begunstigde. Een nieuw en volstrekt tegenovergesteld beginsel kwam in de wetgeving; het recht namelijk van de huisvaders tegenover het recht van den Staat, welk laatste streng en buitensporig was in de meeste moderne wetgevingen.
* * *
Terzelfder tijd, dat de hervorming van het onderwijs, het groote werk van het ministerie Mackay, bekrachtigd werd, deed zich een gebeurtenis voor, die gedurende eenige maanden Nederland in angstige spanning bracht, namelijk de ziekte en de dood van Willem III. Sedert langen tijd door een chronische ziekte aangetast, werd zijn toestand zoo verergerd, dat het bij zijn leven zelfs noodig was een regentschap in te stellen en dit aan koningin Emma, zijn tweede echtgenoote, op te dragen. Eenige dagen later, op den 23en November 1890, stierf hij in den ouderdom van drie en zeventig jaren, na een regeering van een en veertig jaren opgevolgd door zijn tienjarige dochter Wilhelmina onder regentschap der koningin-weduwe.
Dadelijk na de aanneming van de pacificatiewet, waren de moeilijkheden voor het kabinet-Mackay begonnen. Het voornaamste punt van zijn regeeringsprogram was uitgevoerd, maar over de verdere zaken wisten de verbonden partijen elkander niet meer te verstaan. Nadat het kabinet aan het land de eerste sociale hervorming gegeven had, namelijk matiging van den te zwaren arbeid van vrouwen en kinderen, had het een wijziging van de militaire wet voorgesteld. Opheffing van het remplaçantenstelsel, persoonlijke dienstplicht, langere diensttijd en een grooter jaarlijksch contingent, dat waren de voornaamste lijnen van het wetsvoorstel van generaal Bergansius. De Roomschen waren tegen den aangroei der militaire sterkte en persoonlijken dienstplicht, hetgeen daarentegen de Antirevolutionairen vroegen.
De overeenstemming was verbroken. Elke poging om het gevaar weg te nemen, ten minste tot na de verkiezingen van 1891, mislukte en de verdeeldheid der bondgenooten werd in den loop van de langdurige bespreking van dit ontwerp gezien, dewelke nog niet was geëindigd toen de tijd van een nieuwe verkiezings-campagne begon.
* * *
De overwinning was voor de Christelijke partijen noodlottig geweest. Zij was wel dienstig geweest voor de verwezenlijking van het voornaamste doel, waarvoor de vereeniging was tot stand gebracht, maar momenteel niettemin bleef er, toen de schoolkwestie aanvankelijk geregeld was, geen ander artikel meer over op het gezamenlijk program. De oppositie van de Roomschen tegen het legerwetsontwerp, de slagen die men elkander bij deze gelegenheid had toegebracht, de vijandschap van sommigen, de weerzin van anderen, dat alles openbaarde zich spoedig in een heftige campagne tegen het »monsterverbond”, zijne leiders en hunne volgelingen. Men begon te spreken over de noodzakelijkheid van echtscheiding door de onverdraaglijkheid van humeur, en, zooals het in een twistzieke huishouding gaat, werden de krenkingen en het misverstand talrijker, zoodat men noodzakelijk wel tot scheiding moest komen. Zoowel aan deze als aan gene zijde, schreef Dr. Schaepman, bij de Antirevolutionaren als bij de Roomschen, hier minder, daar meer, alles werd gedaan en niets werd nagelaten wat noodig was om de samenwerking weg te nemen en eene scheiding en definitieve splitsing te veroorzaken.
Zeker, de Antirevolutionairen waren Antiliberaal, maar in de gegeven omstandigheden herinnerden zij zich, wat de schoolstrijd hen uit het oog had doen verliezen, dat zij vóór alles protestantsche Calvinisten waren en bijgevolg antiroomsch. Het antipapisme werd opgewekt en de oude vijandschap aangewakkerd door het vuur der discussies in het hart van deze afstammelingen der Geuzen.
Tevergeefs trachtte Dr. Kuyper, die verder zag, de woede te kalmeeren en voor het minst te vermijden dat de breuk onherstelbaar werd; zijne volgelingen gaven hierin geen gehoor.
De Roomschen van hun kant vonden, dat hun Antiliberalisme hun anticalvinisme tijdelijk had doen vergeten en ook zij keerden tot hun historische lijn terug.
Niet allen dachten zoo, maar op het punt van beginsel zoowel als op het punt van politieke leiding in den bestaanden toestand, heerschte de grootste verdeeldheid in de partij. Men moet er het gevolg van uiteenloopende denkbeelden en neigingen inzien, die van eenige jaren her dateerden. Zij waren opgekomen bij de nadering van de grondwetsherziening, toen er sprake was van uitbreiding van kiesrecht, en deze waren niets minder te achten dan de democratische strooming, die op het einde van de negentiende eeuw in alle landen en in alle partijen doorbrak en de conservatieve richting bestreed.
Ds. Schaepman, met Dr. Kuyper de vader van de Christelijke coalitie, welke tot dien tijd was gehouden voor het hoofd van de Katholieke partij, stond nu aan het hoofd van een groep, die men de democratische noemde, terwijl de heer Bahlmann, afgevaardigde van Tilburg, om zich heen de »dissidenten” vereenigden, die het talrijkst waren. Tusschen de fractie-Schaepman en de fractie-Bahlmann heerschte misverstand op alle punten; op het punt van militaire wet, waar de eerste een overeenkomst met de rechtsche Protestanten zocht en de onveranderlijke houding van de andere afkeurde; op het punt van een verbond met de Antirevolutionairen, hetwelk de dissidenten wilden vervangen door de politiek van de vrije hand en in zekere streken door een hereeniging met de Liberalen; op het punt van sociale wetgeving enz....
Inderdaad waren de wanorde en de verwarring verschrikkelijk bij de bondgenooten van gisteren, die hunne wapenen tegen elkander keerden en elkander hevige slagen toebrachten.
Temidden van deze verdeeldheid en aanvallen had de verkiezingscampagne plaats. Roomschen en Antirevolutionairen waren meer gezind om elkander te bestrijden dan om front te maken tegen hunne tegenstanders van links.
Niet alleen streed elk bij de stembus afzonderlijk, maar men had ook nog te rekenen met den afval en de vijandigheid van een minder of meer groot deel der troepen. De mannen van Utrecht maakten gemeene zaak met de Liberalen volgens het principe van Ds. Bronsveld; men kan orthodox zijn op godsdienstig en liberaal op politiek gebied. De fractie Bahlmann bestreed de volgelingen van Dr. Schaepman met verwoedheid en om hun de nederlaag te bezorgen, aarzelde zij niet de liberale candidaten in bepaalde districten te ondersteunen.
Het resultaat van de verkiezingen was ongelukkig; de slag, die onder zulke omstandigheden werd begonnen, was vooruit verspeeld. Zoo behaalden de Liberalen gemakkelijk de meerderheid in de Tweede Kamer en zij wonnen tien zetels. De linker zijde bevatte nu 55 leden, waarbij één radikaal, gekozen in de plaats van Domela Nieuwenhuis, die zich met zijne partij uit den politieken strijd had teruggetrokken.
De rechtsche partij behield 45 van de 55 zetels. De Roomschen verloren slechts één, maar het was juist dien van Dr. Schaepman, die in Wijk bij Duurstede verslagen werd tengevolge van de houding der fractie-Bahlmann. Het meest geteisterd waren de Antirevolutionairen, die van 28 tot 20 zetels in de Tweede Kamer waren teruggedrongen. De nederlaag was volkomen.
* * *
De ramp, die op de Christenpartijen neerkwam en die slechts het gevolg van hunne tweedracht was, had hen niet zoo verstandig gemaakt, dat zij de vereeniging terug verlangden. Integendeel, hunne twisten gingen door; zij sloegen zelfs over tot de Liberale partij en men trad toen een periode van verwarring en beroering in, waarin de verschillende fracties elkander stootten en hinderden, zonder dat men eigenlijk wist tot welke partij zij behoorden.
Het ministerie-Mackay had plaats gemaakt voor het ministerie Van Tienhoven-Tak van Poortvliet, waar voornamelijk Tak, een zeer radikaal liberaal, den boventoon voerde. Het kwam aan de regeering met een program, waarvan het eerste punt de kiesrechthervorming was, »die hoeksteen van het staatsgebouw, die noodzakelijke voorwaarde tot eene duurzame verbetering”, zooals hij zeide.
Als gevolg van de grondwetsherziening van 1887 was een provisioneel reglement op het kiesrecht van kracht geworden. Dat had vier jaren geduurd en zag in dien tijd twee generale verkiezingen gehouden. De heer Tak achtte het oogenblik gekomen om een einde te maken aan dit provisioneel reglement en tot vaste bepalingen hierin te geraken. Hij stelde daarom ook een ontwerp voor, dat het kiesrecht zooveel mogelijk binnen de grenzen van de grondwet uitbreidde, het ontwerp-Tak; een soort van algemeen kiesrecht, gematigd door de uitsluiting van analphabeten en degenen, die ondersteuning hadden ontvangen.
De vermenging der partijen werd door dit ontwerp bevorderd, dat van zijn auteur twee achtereenvolgende redacties ontving en dat een ware regen van amendementen en tegenvoorstellen tengevolge had. Het vraagstuk, dat zich hier voordeed, was van groot gewicht. Zou men bij een meer of minder beperkt kiesrecht blijven staan, of zou men tot een zoo goed als algemeen kiesrecht overgaan? In den grond der zaak ging het hier om de question brûlante, die gedurende de laatste helft van de negentiende eeuw bijna al de staten van Europa in beroering bracht: Moet men de volksmassa's tot het politieke leven inroepen en tengevolge van hun aantal in hunne handen het lot der natie stellen?
Twee stroomingen vormden zich tegenover elkander; de eene conservatief, achtende dat de tijd voor de hervorming nog niet gekomen was, weigerde indien het niet mogelijk was om den toestand te laten zooals hij was, de onverstandige en al te milde verleening van het kiesrecht; de andere, democratisch, eenstemmig met minister Tak, wilde het kiesrecht uitbreiden zóó ver als de grondwet het toeliet. Deze beide stroomingen omvatten elk meer of minder belangrijke fracties van de partijen. Er was geen rechts meer of links, maar groepen van rechts bestreden onder éénzelfde banier als van links het voorstel-Tak, terwijl anderen zich naast de meest-geavanceerde liberalen onder de verdedigers bevonden. De democratische Antirevolutionairen van Dr. Kuyper en de Roomsche volgelingen van Schaepman, verstonden zich met de Radicalen en de vooruitstrevende Liberalen, terwijl de oppositie gevormd werd door de groote meerderheid der Roomschen, de groep aristocratische Antirevolutionairen onder Mr. De Savornin Lohman, en de Conservatieven, de volgelingen van de heeren Roëll, Van Houten en Van der Kaay.
Gedurende achttien maanden was de strijd hevig en hij eindigde in de ontbinding van de Kamer op den 17en Maart 1894. Een heftige beroering verspreidde zich toen over het gansche land. De verkiezings-campagne was langdurig en bitter. De candidaten werden niet meer naar hunne partijen en programmen onderscheiden, maar geheel door elkaar verward deelden zij zich in als voor- en tegenstanders van Tak, in Takkianen en anti-Takkianen. De tegenstanders behaalden bij de herstemming de overwinning en verkregen eene meerderheid van tien stemmen. Het doel der ontbinding werd niet bereikt, en Tak van Poortvliet trad af en werd vervangen door den heer Van Houten.
Door den heer Roëll uitgenoodigd om het ministerie van Binnenlandsche Zaken op zich te nemen, vormde de heer Van Houten met hem een conservatief-liberaal kabinet. Hij nam de zware taak op zich om de kiesrechtkwestie, die door zijn voorganger onbeslist was achtergelaten, tot een goed einde te brengen. Hij kwam aan het bewind op een oogenblik dat de verhouding der partijen zoo verward mogelijk was. Zij handelden blindelings, als in den mist verdeeld, gedesorganiseerd, slechts vage vormen afteekenende. Om de waarheid te zeggen, waren het groepen zonder bestand, en om een oude Hollandsche uitdrukking te gebruiken: »Een ieder stuurt zijns weegs en niemand weet waarheen....«
In de volksvertegenwoordiging kon men duidelijk bij de hervatting der werkzaamheden opmaken, dat het èn aan een vaste meerderheid èn aan eenstemmige en krachtige oppositie faalde. Bij elke trede werd men door nieuwe en toevallige meerderheden gehinderd, en niets wees meer op de verwarring der geesten dan deze besluiteloosheid in eene Kamer, waar gewoonlijk de opinies wèl belijnd en de partijen stevig waren en de gelegenheidspolitiek weinig in de gunst was. Het scheen, dat het volk, van de kiesrechthervorming doordrongen, in den cirkel rondliep zonder een uitweg te vinden.
Mr. van Houten beproefde dien toovercirkel te verbreken en met dit voornemen, waarin hij standvastig bleef, stelde hij zijn wetsontwerp voor en ondersteunde het met volharding. De debatten duurden een geheel jaar. In den loop der bespreking had het kabinet verklaard, dat zijn wet in haar geheel aangenomen of verworpen moest worden. Dat was een fier en klinkend woord, maar verbazingwekkend van de zijde van een staatsman, die geen vaste meerderheid achter zich had en die, om te slagen, moest rekenen op de hulp van zekere afgevaardigden van rechts. Doch hij wist wat hij wilde en dat, volgens de theorieën van zijn geliefden leermeester Schopenhauer, de wereld nergens anders uit bestaat dan uit vertooning en wilskracht, en dat de wilskracht de verwarde beelden der gebeurtenissen en omstandigheden beheerscht.
De kieswet Van Houten werd door de Tweede Kamer den 19en Juni 1896 met 56 tegen 43 stemmen aangenomen. Zij werd dadelijk in de Eerste Kamer behandeld en insgelijks aangenomen op den 5en September 1896 met 34 tegen 12 stemmen.
Onder de tegenstanders der wet bevonden zich tegelijk geavanceerden van links, die achtten dat zij niet ver genoeg ging en die haar armelijk, spaarzaam en willekeurig noemden, en de Conservatieven, die haar te wijd en te mild achtten. In werkelijkheid was het een wet van het juiste midden, die niemand voldeed. De Roomschen en de Antirevolutionairen hadden gehoopt in het verloop der behandeling amendementen aangenomen te zien, waardoor in 't bizonder het kiesrecht van den huisvader was vastgesteld, maar hunne hoop werd niet vervuld. Een groot deel van rechts was dus ontevreden. De uiterste linkerzijde was het niet minder, want het kiesrecht was verbonden gebleven aan den census, een stelsel, dat zij volkomen wilde afschaffen. Op zichzelf was de wet niet boven alle kritiek verheven. Haar eerste fout was zeer ingewikkeld te zijn en willekeurig de kiezers in talrijke klassen in te deelen, naar de kenmerken om kiezer te kunnen worden. Er waren:
Dat waren de verschillende categorieën, waarin het kiezerscorps werd verdeeld. Eén afgevaardigde, de heer Heldt, sprak minachtend over deze »wanorde, waarop zich ten langen leste de werklieden vermoeien, ingedeeld als zij zijn en gescheiden op zeer willekeurige wijze.«
Overigens berustte het stelsel geheel op den census, nog van kracht. Wanneer de wetgever er iets in zou gaan veranderen, dan werd de kieswet daardoor dadelijk verdraaid, en het was een verwijt te meer, dat men hem deed, dat nu een herziening van de kiezerslijst bij iedere wijziging der belastingen noodzakelijk was gemaakt.
Niettemin werd met een soort van verlichting de kieswet ontvangen; voorloopig tenminste was de nachtmerrie, die sedert vijf jaren het volk had gedrukt, weg; was het onweder, dat de partijen omver had geworpen, bedaard en voordat een nieuwe hervormingswind van het kiesrecht zou waaien, konden verscheidene jaren voorbijgegaan zijn, die gebruikt konden worden om een weldadige politiek te oefenen naar de wenschen van de 300.000 nieuwe kiezers, die in het verbreede kiezerscorps deel zouden nemen aan de regeering des lands.
Ternauwernood was de kieswet aangenomen, of Mr. Van Houten liet zich van de hoogte van de regeeringstafel dit totnutoe in Nederland ongehoorde woord uit den mond vallen: »Alle liberalen in het gelid tegen het clericalisme«. Deze oorlogskreet, uitgeroepen door een minister die pas de kiesrechthervorming had afgedaan, weerklonk langen tijd in het land. Door zijn magisch woord verdwenen de wolken, die het licht hadden beneveld, en de schikkingen kwamen nauwkeurig met verwonderlijke helderheid tevoorschijn; de opgezweepte wateren hernamen hun gewonen aanblik, en de partijen, die zich als in ontbinding bevonden, voegden zich weer tot hun ouden vorm en in dezelfde combinaties.
Toch waren de partijen in deze periode van zes jaren, dewelke door de geschillen over de legerwet en de broedertwisten over de kiesrechthervorming zoo verward was, veranderd.
Rechts bleven de Roomschen bijna dezelfden, behalve dat zij de eenheid terugvonden, die sedert langen tijd was verbroken.
Daarentegen waren de Antirevolutionairen in vele afdeelingen verdeeld en de scheuring was te groot dan dat ze geheeld kon worden. Het grootste getal bleef wel is waar onder de machtige leiding van Dr. Kuyper, maar van het oorspronkelijke bloc waren twee deelen afgegaan. Ter eener zijde hadden de vrije Antirevolutionairen het machtige gezag van den leider geschokt. Bijna allen waren het mannen van groot aanzien als De Savornin Lohman en de oud-minister Mackay; en zij onderscheidden zich van de Kuyperianen door aristocratische geaardheid, minder geneigd tot sociale hervormingen. Evenwel was de breuk niet voltooid, want zij waren één op het terrein van de Calvinistische beginselen, en over de klove, die temidden der kiesrechtgeschillen was gevormd, was een brug gelegd, die hen voortdurend verbond. Aan de andere zijde hadden de Christelijk-historischen zich geheel van de partij afgescheiden. De orthodoxe predikanten, die achter den driftigen Dr. Bronsveld aanliepen, hadden de laatste gemeenschap afgesneden en gingen gemeene zaak maken met de Liberalen.
Ter linkerzijde was de groote Liberale partij in verschillende stukken uitééngevallen, waarvan het uiterste aan het Socialisme paalde. Het voornaamste deel had zijn vaandel geplant op gelijken afstand van het midden en van de uiterste linkerzijde. Het bestond uit de progressisten van de »Liberale Unie”, die democratische maatregelen vroegen; de Unionisten in de richting van de Sociaal-democraten, voorafgegaan door de rumoerige groep, weinig in aantal, van Radicalen, en achter haar lieten zij de achterblijvers, de »oud-liberalen”, die trachtten naar vergeving voor hunne vadsigheid op sociaal gebied door hun vuur tegen het clericalisme.
Zoo was de politieke toestand op het oogenblik dat de kieswet Van Houten voor het eerst zou toegepast worden. In Juni 1897 moest de belangrijke vernieuwing van de Staten Generaal plaatshebben. Van alle kanten bereidden zich de partijen voor tot den strijd. De verschillende programmen werden den volke voor oogen gesteld en men zocht de verbonden weer op.
De Antirevolutionairen van beide schakeeringen maakten openlijk gemeene zaak met de Roomschen. Voor het eerst stelde zich de Christelijke coalitie in het volle licht en zij werd bevestigd door een krachtige campagne. Hare hoofden, Dr. Kuyper en Dr. Schaepman, hoopten, dat deze hereeniging van twee groote machten, die zonder hun eigen gezag en karakter te verliezen zich verbonden voor een gemeenschappelijk doel, de massa kiezers mede zou voeren, om zoo de meerderheid aan de Christelijke partij van de natie te geven.
Ondertusschen had deze openlijke vereeniging tot onmiddellijk resultaat dat de Christelijk-historischen geheel in het zog van de Liberalen kwamen uit haat tegen de Roomschen en Dr. Kuyper. Dr. Bronsveld en Dr. Vos brachten den Christelijk-historischen Kiezersbond tot stand, die door hen gebruikt werd om de Liberalen te helpen. Vóór alles wilden zij den triomf van het »monsterverbond« verhinderen.
De Liberalen ontvingen hen met vreugde, want zij gevoelden zich niet zeker van de overwinning en zij hadden er belang bij, zich zooveel mogelijk hulp te verschaffen. Om die reden is het, dat zij de vereeniging van allen, die den wijdschen naam van Vrijzinnigen droegen, zich ten doel hadden gesteld, hoe verkleurd en ontaard hun Liberalisme ook mocht wezen: Radicalen, Unionisten, Oud-liberalen, allen bevonden zich momenteel voor den strijd vereenigd en zij voedden de geheime hoop, dat in geval van groot gevaar, de S. D. A. P., die de revolutionaire Socialisten van Domela Nieuwenhuis achter zich latende, van verlangen brandde weer op het politieke erf op te treden, hun onder meer of minder doorzichtigen sluier een werkdadige welwillendheid zouden aanbrengen.
Ter eener zijde dus de Christelijke Coalitie, aan welke Dr. Kuyper de strijdleuze gaf: »Vóór God en het Evangelie«; aan de andere zijde de liberale concentratie, krachtig ondersteund door de Christelijk-historischen en waarschijnlijk ook door de Vrijzinnig-democraten.
De eerste slag viel geheel in het voordeel van de Christelijke partijen uit: 22 Roomschen en 13 Antirevolutionairen kwamen als overwinnaars uit de stembus tegen 14 Liberalen en 1 Radicaal. Er bleven nog vijftig herstemmingen over en van dien uitslag hing de eindelijke overwinning af; maar alles deed voorzien, dat het succes van 15 Juni 1897 den 25 Juni d. a. v. zou bevestigd worden.
Dat ziende, speelden de Liberalen hun laatsten troef uit. Zij verdubbelden hunnen ijver en verspreidden in het land van die verkiezingsargumenten, altijd dezelfde, die men overal terugvindt, samengetrokken in formules, die er op gericht zijn om indruk op de groote massa kiezers te maken.
Deze wanhopige poging wierp alle voorspellingen van de eerste stembus omver; 9 Antirevolutionairen werden nog gekozen en geen enkel Roomsche. »Met Friesland,” zeide Dr. Kuyper, »was het geheele Noorden voor ons verloren en onze eerste zege veranderde in een smartelijke nederlaag. Op zichzelf was de mislukking voor ons niet pijnlijk, maar wel de zekerheid, dat belijders van het Evangelie met de mannen van de Revolutie gemeene zaak hadden gemaakt.«
De liberale concentratie was overwinnares. De meerderheid bestond uit 12 Oud-liberalen, 34 Unie-liberalen, 6 Radicalen, waarbij men 1 Christelijk-historische en 3 Sociaal-democraten moet voegen.
De Roomschen verloren drie zetels, de Antirevolutionairen wonnen er acht, de Vrij-antirevolutionairen verloren er een. Totaal telde de rechterzijde 44 tegen 56 stemmen. Maar die 56 stemmen van links waren ver van eenstemmig en standvastig. De verschillende tinten van het Liberalisme bezaten er wel de meerderheid, maar om te regeeren was hun de hulp van de Radicalen absoluut onmisbaar en zij hadden daarenboven in bizondere omstandigheden rekening te houden met de Socialisten, die na een afwezigheid van zes jaren talrijker op het tooneel van de Tweede Kamer verschenen en er een rol verstonden te spelen.
* * *
Het resultaat van de verkiezingen was van dien aard, dat alleen een kabinet van links mogelijk was. Het ministerie Van Houten voldeed aan deze voorwaarde en had, indien het dit gewild had, aan de regeering kunnen blijven. Maar het beschouwde zijn taak als geëindigd met de kiesrechthervorming en het had aan de Koningin-regentes zijn voornemen aangekondigd om dadelijk na de verkiezingen af te treden. Toen deze dan ook hadden plaats gehad, deed het dit onverwijld. Het liet een belangrijken wetgevenden arbeid achter zich en men moet erkennen, dat het parlementaire tijdperk, waarbij dit ministerie had voorgezeten, onder de vruchtbaarste perioden behoorde. De omstandigheden waren hem wel eenigszins gunstig, maar vooral de ijver, betoond sedert 1894 door Van Houten, minister van Binnenlandsche Zaken, en Sprenger van Eyck, minister van Financiën, waren er de oorzaak van.
Om minister Van Houten te vervangen, had men een talentvol man noodig, die de zegevierende liberale partij verpersoonlijkte en die haar in haar eigen ministerie kon vertegenwoordigen, vooruitstrevend genoeg om te worden ondersteund door de Liberale Unie en die de Radicalen niet te zeer afschrikte, en die genoeg gehecht was aan de oude leer om niet afkeerig te zijn van de gunst van Oud-liberalen. Men dacht dadelijk aan den heer Pierson, welonderlegd landbouwkundige en ervaren financier, die tevoren in het ministerie Tak van Poortvliet de portefeuille van Financiën had gehad. Men wist dat hij in de oogen der Haagsche Liberalen voor radikaal doorging, terwijl de Radikalen van Amsterdam hem voor conservatief hielden, en men achtte dat de waarheid tusschen beide uitersten in lag.
Wat er ook van aan was, de heer Pierson werd er mede belast een ministerie samen te stellen en hij deed het op oordeelkundige wijze. De liberale concentratie trad er geheel in op; de Liberale Unie met haar leider, Mr. Goeman Borgesius voor Binnenlandsche Zaken, Mr. Cort van der Linden voor Justitie, de heer Cremer voor Koloniën, de heer Lely voor Waterstaat; de Oud-liberalen werden er vertegenwoordigd door den heer de Beaufort voor Buitenlandsche Zaken, en boven hen zweefde de verzoenende en beschermende glimlach van den minister van Financiën, den heer Pierson. In alles was er voor gezorgd om schokken en kneuzingen te voorkomen tusschen mannen, die allen van den eersten rang waren en onbetwistbare kennis op politiek gebied bezaten. De heer de Beaufort kon met zijne portefeuille met onverschillig oog de democratische strooming gadeslaan, die zijne collega's van de uiterste linkerzijde der Liberalen tot sociale hervormingen drong, en zonder eenigen strijd had de heer Pierson alle vrijheid het fiscale werk, dat hij voorheen was begonnen, voort te zetten.
En toch, dit samenstel van eminente mannen was in den grond niets anders dan het voorbijgaand resultaat van behendige vergelijken; het rustte op een onstandvastige meerderheid, wier ongelijksoortige beginselen bijna geen enkel program-artikel gemeen hadden. Ook kon het kabinet niet regeeren, dan met behulp van eindelooze beloften, temidden van voortdurende moeilijkheden.
Nauwelijks was het geformeerd of de Christelijk-historische afgevaardigde Dr. De Visser weigerde het zijn steun en voegde zich weder bij de rechterzijde. Terzelfder tijd brachten tusschentijdsche verkiezingen eenige lichte wijzigingen in de partijsterkten aan. De Sociaal-democraat Schaper werd gekozen te Veendam en twee Oud-liberalen namen de plaatsen van twee vooruitstrevenden in. De meerderheid, die in het geheel niet hecht was, werd het nog minder tengevolge van deze beweging en veranderingen. Bovendien stond het den heer Pierson tegen, bestendig op de Socialisten te steunen en hen een te grooten invloed in het bestuur der zaken te doen nemen. Zoo men echter een meerderheid van links wilde behouden, moest men wel rekening met hen houden. De minister kon daar niet toe komen, en in menige omstandigheid nam hij den steun der rechterzijde aan om zich te kunnen vrijmaken van woelige elementen van de uiterste linkerzijde; maar zijne politiek leidde hem er logisch toe slechts toevallige meerderheden te vereenigen, die zoodra men over beginselkwesties handelde, teloorging; en met dit resultaat, dat geen der partijen hem als de vertegenwoordiger van hare beginselen beschouwde.
In dien toestand had een sterke en geoefende oppositie het lot van het ministerie in handen; zij kon wanneer zij het wilde den val veroorzaken. Doch de verstandhouding was nog niet volkomen goed tusschen de Christelijke partijen. Er bestonden vooroordeelen, verschil van inzichten en taktiek, die op eenige bijkomstige punten somwijlen de onafgebroken krachtsaanwending en de eenvormigheid van actie benadeelde. Voorts leende de rechterzijde zich voor 't meerendeel niet tot dit spel van ministerieelen moord, dat in vele landen het vermaak was van de parlementaire oppositie, want wat zij zou hebben verwoest kon zij niet herstellen. De uitslag zou op niets dan op een onvruchtbare ministerieele crisis zijn uitgeloopen, in welk geval een Christelijke regeering niet anders had kunnen doen dan de Kamer onmiddellijk ontbinden. Zonder uit de rol eener sterke oppositie te treden, vergenoegde zij zich met toezicht op het ministerie te houden, en op zijne handelingen krachtige controle uit te oefenen. Deze houding raadde Mr. de Savornin Lohman voortdurend in zijn dagblad »de Nederlander« aan, en men moet erkennen dat het de verstandigste was.
* * *
Door dezen samenloop van omstandigheden en inzichten, vervolgde het ministerie Pierson zijn weg tusschen rechts en links door, en hield zich slechts door wonderen van bekwaamheid in evenwicht.
Het begon de uitvoering van zijn program met persoonlijken dienstplicht, die in 1890 troebelen en oneenigheid in de Christelijke Coalitie gebracht had. Het regeeringsontwerp, dat zich voordeed als een begin van een volkomen hervorming der militaire organisatie, ontmoette van de zijde der Roomschen denzelfden tegenstand als onder het ministerie Mackay het ontwerp Bergansius. Bij de andere partijen ontmoette het geen moeilijkheden. Ook kwam het er gemakkelijk den 2en Juli 1898 met 72 tegen 20 stemmen in de Tweede Kamer door. Alle Roomschen hadden tegengestemd behalve Dr. Schaepman, die, hoewel tegen persoonlijken dienstplicht, toegaf ten gunste van uitzonderingen, in de wet vervat in 't bizonder van die, welke in het eerste artikel was omschreven, namelijk van de onmisbare »kostwinners«. Deze aanneming door het hoofd, die zich zoodoende van zijne volgelingen onderscheidde, verwekte eenige verwondering en veel critiek in het Roomsche kamp; gelukkig strekte dit niet zoo ver, dat daardoor de zoo moeilijk verkregen eenheid der partij verbroken werd.
Daarna volgden elkander op de ongevallenwet, de gezondheidswet, de woningwet, die, gemaakt met de medewerking der rechterzijde, er het merk in verscheidene gedeelten van dragen. Maar het voornaamste werk van het ministerie was de leerplichtwet, reeds lang in het program der Liberalen opgenomen; op dit punt concentreerde zich de geheele strijd der partijen. Antirevolutionairen en Roomschen bestreden met kracht het regeeringsontwerp. Het scheen hun toe, dat het beginsel van leerplicht de vrijheid van den huisvader trof in de regeling van het onderwijs zijner kinderen, en deze vrijheid was de grondslag van hunne schooltheorie, zooals deze beschreven was geworden door Groen van Prinsterer; de bizondere school regel, de openbare school aanvulling. De bespreking duurde lang en de uitkomst van het ontwerp was langen tijd onzeker. Ten slotte werd het aangenomen met 50 tegen 49 stemmen, dank zij de afwezigheid van een Antirevolutionair afgevaardigde, den heer Schimmelpenninck, die van het paard was gevallen en daardoor ziek lag.
In den loop van deze »tragische wetgeving« zooals Dr. Kuyper haar noemde, waarbij het kabinet het Hollandsche patriottisme in erge mate misnoegd maakte, doordat het, ten aanzien der vredesconferentie, een wijkende houding aannam ten aanzien van Transvaal en Oranje-Vrijstaat, die toen gewapend stonden tegenover Engeland; waardoor het mede tengevolge van de scheuring der vrijzinnig-democraten gebeurde, dat het niet meer dan 40 stemmen ter linkerzijde bezat, deed zich eene gebeurtenis voor, waarbij de strijd der partijen en het gedruis der politiek wegstierf. De kleine koningin Wilhelmina had haar achttiende jaar bereikt. Het oogenblik was gekomen om den scepter van de voorvaderlijke stadhouders in haar zwakke hand als jonge vrouw te nemen en op haar hoofd de kroon van Oranje-Nassau. Den 30en Augustus 1898 legde de koningin-moeder haar regentschap, dat zij acht jaren met zeldzame bekwaamheid had uitgeoefend, neer. Den volgenden dag nam Wilhelmina de regeering op en den 6en September d. a. v. legde zij den eed op de grondwet af in de Nieuwe Kerk te Amsterdam.
De leerplichtwet was een van de laatste daden van het ministerie Pierson. Bij de nadering der verkiezingen verdubbelde het zijn ijver en bood het vele wetsontwerpen aan, waardoor het een handige reclame maakte in de hoop de volksgunst te verwerven. Deze ontwerpen regelden het hooger beroep tegen ongevallen-verzekeringen, hadden betrekking op den openbaren onderstand, op de reglementeering van het arbeidscontract, op werkliedenpensioen, en besloten met een grootsch plan van de droogmaking der Zuiderzee.
De oppositie liet zich niet tot dit terrein verlokken en Dr. Kuyper wees in zijne rede op de Algemeene Deputatenvergadering der Antirevolutionaire partij de stelling, die zij te kiezen had. »De strijd,« zoo verklaarde hij, »moet gestreden worden buiten het kabinet om, wij moeten strijden zonder ons aan het ministerie te storen alsof het niet bestond. De eenige vraag, die zich voor het land in de maand Juni zal voordoen is deze: Zal de meerderheid der Staten-Generaal tot het Christelijk deel der natie behooren of zal zij blijven aan onze medeburgers, die onophoudelijk in hun politieke beschouwing met den Christus Gods hebben gebroken?«
Van zijn kant opende Dr. Schaepman de campagne der Roomsche partij met een groote redevoering, waarin hij met alle kracht aanspoorde tot de »entente cordiale« met de Calvinistische partij, om zoo een einde te maken aan de liberale heerschappij.
De Christelijke coalitie had zich steviger en vollediger samengeknoopt dan tevoren. De nauwe verbintenis was bovendien bewonderenswaardig voorbereid door een reeks artikelen in de »Standaard« van de hand van Dr. Kuyper, aangaande de gemeenschappelijke beginselen bij alle geloovigen. Zij omvatte niet alleen de Roomschen en de Antirevolutionairen, maar ook nog de Vrij-antirevolutionairen, alsook vele Christelijk-historischen die Dr. Bronsveld niet getrouw bleven, en zij nam de verbondsleuze weder op, die zij bij de verkiezingen van 1897 had aangeheven: »Vóór God, vóór het Evangelie! tegen den leugengeest der Revolutie!«
Terzelfder tijd, om de poging van de verbonden partijen krachtdadiger te maken, beijverden Dr. Kuyper en Dr. Schaepman zich om de mededinging en verdeeldheid uit den weg te ruimen, waarvan de vijand te vaak profiteerde. Daartoe stelden zij een systeem van ruiling van stemmen in, dat hunne tegenstanders een systeem van koopmanschap noemden. Het was enkel een besluit van tucht en wijsheid, om verlies van macht te vermijden. Het bestond eigenlijk hierin, om de Liberale of Socialistische districten onder de verschillende Christelijke partijen in te deelen, ten einde ze toe te voegen aan degene, die den meesten kans had, door overal één candidaat te stellen, gesteund door alle »geloovigen«.
Er moest voor de rechtsche partijen een soort van evenredige volksvertegenwoordiging komen, waardoor zij in ruil voor de opoffering hunner afzonderlijke politiek en voor het aanbrengen van hunne stemmen in één district, het voorrecht ontvingen een candidaat elders te zien overwinnen, dank zij de stemmen der bondgenooten. Ofschoon het gezag der leiders niet sterk genoeg was om dit systeem in het geheele land te doen aannemen, en de te dien einde aangevangen onderhandelingen niet met volkomen succes werden bekroond, zij liepen niettemin er op uit, om van den eersten keer af—wat tot dien tijd toe nog niet gezien was—de stemmen van de Antirevolutionairen te verzekeren aan de Roomsche candidaten in de districten, waar de Calvinisten de overwinning op geenerlei manier konden behalen, bijvoorbeeld Beverwijk. In Friesland bracht het verdeeling der zetels aan tusschen de verschillende protestantsche fracties, waaronder de Friesche-Christelijk-historischen; en daar maakten zij een einde aan de ijverzucht, die de zaak der Liberalen zoo goed diende. De Christelijke Coalitie had zich dus, door nieuwe elementen bij haar linkervleugel in te lijven, uitgebreid; zij had zich aan tucht gewend en was een geduchte macht.
Ten aanzien van haar waren de Liberalen verdeeld. Het verschil van gevoelen tusschen de Oud-liberalen en de Unie-liberalen was niet weggenomen en bovendien was er tweedracht gekomen onder deze laatsten. De kwestie van urgentie van de grondwetsherziening, ten einde tot algemeen kiesrecht te komen, was er opgeworpen door het bestuur. Het had er zulk een onweder doen losbarsten, dat de banden, die de verschillende elementen verbonden, verbroken waren en dat de meest-geavanceerden zich hadden teruggetrokken achter de leden van het bestuur aan, om met de Radicalen de partij der Vrijzinnig-democraten te vormen. De »Liberale Unie« had zich zoo goed of kwaad als het ging gereformeerd, maar de verdeeldheid was niet verdwenen. In menige streek stelden de Vrijzinnig-democraten hun eigen candidaten tegen die der Unie-liberalen voor.
Ondanks die oorzaken van zwakheid werden de Liberalen niet ontmoedigd. Zij behielden heimelijk de hoop, dat de zaken zouden gaan als in 1897. De eerste keer zou men opnieuw een gedeeltelijke overwinning der Christelijken zien en later bij herstemming zou de linkerzijde, vereenigd door de bedreiging van »het clericale gevaar«, het verschil van gevoelen vergeten, front maken tegen den vijand en de eindelijke overwinning behalen of tenminste de rechterzijde zoodanig verslaan, dat het haar onmogelijk zou zijn te regeeren.
Maar deze keer was hunne verwachting ijdel. De resultaten bij de eerste stemming waren zoodanig, dat de zege aan de Christelijke partijen verzekerd was, hoe de herstemming ook liep. Bij den eersten keer hadden zij 47 zetels bemachtigd en van de 42 herstemmingen liepen er velen in hun voordeel uit.
Om hunne nederlaag minder gevoelig te doen worden, moesten de Liberalen hunne krachten vereenigen en hielpen zelfs de Socialisten in zekere districten; doch hun meest-pessimistische voorspellingen werden nog overtroffen en zij kwamen zeer verminderd in aantal en in aanzien uit den strijd.
De Socialisten inbegrepen telde de linkerzijde niet meer dan 42 vertegenwoordigers, waaronder 6 Oud-liberalen, 20 Unie-liberalen, 9 Vrijzinnig-democraten en 7 Sociaal-democraten. Alle liberale partijen waren min of meer verslagen, maar geene verloor meer uitmuntende mannen dan de scheuringspartij van de Liberale Unie, die den naam had aangenomen van Vrijzinnig-democratisch. De heer Van Gilse, een der leiders der beweging, door zijn eigen kiezers verloochend, had den moed gehad zich in Amsterdam IX candidaat te stellen tegen den Unie-liberaal Lely, minister van Waterstaat, en had er erbarmelijk schipbreuk geleden; een andere, de heer Veegens, werd te Hoogezand vervangen door een Socialist en de heer Heldt, voorzitter van het Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond, werd om zijn Nieuw-Malthusianisme door de kiezers van Amsterdam VII verworpen, die Mr. Heemskerk, zoon van den conservatieven oud-minister en een der leiders van de Antirevolutionaire partij in de Tweede Kamer verkozen.
Wat de Socialisten betreft, al wonnen zij ook drie zetels, was toch hun aanvoerder Mr. Troelstra geslagen in de vijf districten, waar hij candidaat was gesteld, in 't bizonder in Tietjerksteradeel, welk district de predikant Dr. Talma na fellen strijd had veroverd.
De uitslag der algemeene verkiezingen van 14 en 27 Juni 1901 was dus ongunstig genoeg voor de liberalen. Het ministerie Pierson, dat het totaal der stemmen van links had opgemaakt, constateerde dat het onmogelijk was aan het bewind te blijven en legde zonder dralen zijn ambt neder.
De nieuwe verkiezing had de richting der politiek veranderd. Dr. Kuyper kwam aan het bestuur. Het nieuwe kabinet, waarin hij minister van Binnenlandsche Zaken werd, bevatte vier Antirevolutionairen, drie Roomschen en den admiraal Kruys, die tot geen politieke partij behoorde.
De Antirevolutionairen, die aan de zijde van den premier stonden, waren Mr. Van Asch van Wijck, Koloniën, Mr. de Marez Oyens, Waterstaat, en Melvil van Lijnden, Buitenlandsche Zaken.
Door hunne waarde en door het gewicht der portefeuilles, die hun waren toebetrouwd, maakten de Roomsche leden van hun kant een goede figuur in het Christelijke Kabinet. Generaal Bergansius, wiens militaire bekwaamheid algemeen bekend was, die reeds zijne kracht had doen gevoelen in het ministerie-Mackay, nam Oorlog, de heer Harte van Tecklenburg, de leider der groep Protectionisten in de Kamer, ontving Financiën, en voor Justitie gaf zich een jong talentvol rechtsgeleerde, Mr. Loeff.
Het ministerie werd krachtig door eene meerderheid van rechts gesteund. In de Tweede Kamer beschikte het over 58 stemmen, waarvan 25 Roomschen en 23 Antirevolutionairen, die geheel te zijnen dienste waren. Bovendien schonken de acht Vrij-antirevolutionaren, die De Savornin Lohman en baron Mackay omringden, het kabinet een vertrouwen in beginsel, dat onvoorziene voorvallen alleen konden doen verdwijnen. Tot aan de Christelijk-historischen breidde zich dit niet uit, want de heeren De Visser en Schokking besloten niet het te steunen. De premier kon dus zonder vrees de politiek invoeren, waarvan hij de groote lijnen had afgeteekend toen hij leider der partij was.
De Eerste Kamer was echter in meerderheid liberaal gebleven en kon stelselmatig weigeren, haar stem te geven aan alle wetten, die haar toeschenen al te sterk tegen de beginselen, die tot dien tijd in de wetgeving des lands in eere waren, in te gaan. Maar deze hinderpaal bestond meer in schijn dan in werkelijkheid, want bij een eventueele ontbinding van de Eerste Kamer zou daar noodzakelijk de Liberale meerderheid in een onmachtige minderheid veranderen.
Inderdaad schonken reeds de eerste maanden van 1901 de Provinciale Staten, die de kiescolleges vormen voor de benoeming van leden der Eerste Kamer, eene meerderheid aan de Christelijke partijen.
Reeds lang waren vijf provincies hun getrouw, maar de zes andere bleven onder de liberale heerschappij.
Welnu in 1898 hadden de Roomschen, in vereeniging met de Antirevolutionairen in Zuid-Holland dertien zetels bemachtigd en de liberale meerderheid met tien stemmen verminderd. In 1901 waren zij zoo gelukkig om er de overwinning te voltooien en de Gedeputeerde Staten te veroveren.
Daardoor nu waren hun tien mandaten van de Eerste Kamer tebeurt gevallen en daarmee de zekere meerderheid in de Eerste Kamer. Maar naar den gewonen regel kwam deze omzetting niet dadelijk tot haar recht; daar de Eerste Kamer, zooals in Frankrijk, slechts bij een derde gedeelte tegelijk vernieuwd werd, moest men eenige jaren wachten om haar geheel vernieuwd te zien; doch zoo in dien tusschentijd eene ontbinding voorkwam, was de overgang vanzelf verkregen.
Ten slotte kon niets ernstiglijk het nieuwe ministerie in zijne handelingen tegenhouden.
In de troonrede van dat jaar werd het regeeringsprogram als volgt uiteengezet; zij stemde namelijk de noodzakelijkheid toe, den zedelijken en stoffelijken staat van het Nederlandsche volk te verbeteren, zich daartoe grondende op de Christelijke grondslagen van het nationale leven.
Daarna kwam de opsomming van voorgestelde verbeteringen, waaronder opgemerkt werden de grootere vrijmaking van onderwijs, de herziening van de wet op de Zondagsrust, de beteugeling der nationale zonden van spel en dronkenschap, de voltooiing van het ambachtsonderwijs en de reglementeering van den leertijd, de herziening van de wet op het arbeidscontract, de invoering van de verplichte verzekering tegen de gevolgen van ziekte, invaliditeit en ouderdom enz.....
Een buitengewoon-groot program. Tal van beloften van sociale verbeteringen. Zonder haar critiek te sparen, constateerde de liberale pers met voldoening, dat het program niet uitdrukkelijk een werk van reactie was tegen de aangenomen wetten van het voorgaande ministerie en oordeelde het de aandacht van het volk waardig. Het Handelsblad vroeg zich met zekere ongerustheid af, of het niet een nieuwe periode van de staatkundige geschiedenis van Nederland was, die begon; en de Nieuwe Rotterdammer Courant voegde er, zonder de waardij van deze eerste handeling van de ministerieele politiek te loochenen, met een sceptischen inval aan toe: »Het zijn niet de woorden, die van belang zijn, maar de daden!«
Het ministerie zette zich dadelijk met den ijver van een nieuweling aan het werk en de daden bleven niet uit om de woorden te staven. Bekwamelijk gesteund door zijne collega's en bijzonder door Mr. Loeff, minister van Justitie, werkte Dr. Kuyper een reeks wetsontwerpen uit en stelde ze voor, om zoo zijn program in werking te stellen. En het werk in de Tweede Kamer begon ernstig en waardig.
De werkzaamheid was zoo groot, dat drie jaren later 24 November 1904, zijn leider Dr. Kuyper hun, die klaagden over de schraalheid van den wetsoogst, kon antwoorden met de lijst van wetsontwerpen, die in zijn program waren neergelegd. Er waren er meer dan dertig; verscheidene waren reeds door de Staten-Generaal goedgekeurd, en vele, die nog in wording waren, zooals het wetsontwerp op het werklieden-pensioen, dat ter herziening van het tarief van invoerrechten, en dat hetwelk het onderwijs in zijn verschillende graden regelde, waren van bizonder belang.
* * *
Aan het Christelijke ministerie echter waren de kritiek en de moeilijkheden niet bespaard gebleven bij de vervulling van de groote taak, die het op zich had genomen.
Na in het begin zich tot een verstandige afwachtende houding te hebben beperkt, hadden de Liberalen niet lang gedraald, zich tegen het ministerie te stellen.
Ieder jaar bracht de financieele begrooting, die door eene bespreking over de algemeene politiek voorafgegaan wordt, hunne verwijten met zich mede en wel bijna altijd dezelfde:
»Gij maakt voor uwe politiek aanspraak op de titel van Christelijk,« zeiden zij tegen Dr. Kuyper, »maar wat speciaal Christelijks is er in de wetten, die gij voorstelt? Waarom hebt gij recht op dat monopolie?« Hetgeen de leider van het kabinet terstond beantwoordde met: »Om te beoordeelen of de aangeboden wetsontwerpen de Christelijke beginselen bekrachtigen of verwerpen, moet men zich niet beroepen op het denkbeeld, dat sommige leden zich schijnen te maken van specifiek-Christelijk, maar alleen op het begrip, dat de Christelijke partijen zelve er van hebben. Het is niet het mystieke element van het Christendom, dat hier in het spel is, maar alleen de verplichtingen, die voortvloeien uit den Christelijken godsdienst voor het burgerlijke leven en in 't bizonder voor het leven van den staat.«
En als zij er aan toe voegden: »Aan het einde van de hedendaagsche wetgevende periode zal er slechts een klein deel van de taak, aangewezen in het program van 1901, zijn verwezenlijkt, en dat, omdat het ministerie standvastigheid en vlugheid ontbreekt,” antwoordde Dr. Kuyper niet zonder ironie: »Ik heb nooit voorgewend de uitvoering van het ministerieele program in vier jaren te zullen voltooien. Ik heb daarentegen altijd gezegd, dat er eene periode van acht jaar noodig was om het in vervulling te brengen. Zoo gij op algeheele uitvoering staat, dan is er een eenvoudig goed middel, n.l. bij de verkiezingen van 1905 de meerderheid voor de Christelijke partij te laten en het ministerie aan het bewind te houden tot 1909”.
Natuurlijk verweet de linkerzijde het ministerie dat het een politiek van reactie, een politiek van godsdienstige verdeeldheid bleef volgen. Zij verweet het bits de natie vanéén te scheiden en tegenover de geloovigen de ongeloovigen, de atheisten, te stellen, terwijl in werkelijkheid deze verdeeling een onloochenbaar feit was, dat de regeering zich bepaalde te constateeren. Maar, waar de beschuldigingen het heftigste waren, dat was als er benoemingen voor openbare ambten en bizondere burgemeestersbenoemingen aan de orde waren. De Liberalen verweten het ministerie partijdig te zijn, door in het wilde voorstanders van zijn eigen politiek te benoemen en candidaten, verdacht van Liberalisme en vooral van Socialisme, van de voordracht te schrappen.
Dr. Kuyper had ook op dit punt geene moeite om zijn gedrag te rechtvaardigen. De vorige ministers, zeide hij, hebben bijna stelselmatig de leden der Christelijke partijen over 't hoofd gezien. Zij hebben dus een onrechtvaardigheid begaan, die ik zoek te herstellen, mij grondende op dit feit, dat voor de benoemingen van burgemeesters en nog anderen, men vóór alles moet nagaan of de aangeboden candidaten beantwoorden aan den staat van het algemeen gevoelen van de gemeente, die zij moeten besturen. Het kan in de gedachte van niemand opkomen, voegde hij er aan toe, om aan het hoofd van gemeentebesturen in Limburg Protestanten te willen plaatsen en in de provincie Groningen Roomschen. Zoo moet de regel zijn en zoo is de regel geweest, waarnaar door het ministerie gehandeld is. Bovendien, niemand kan ontkennen, dat verschillende leden van de oppositie tot hooge functies zijn benoemd. Dit dient om de aantijgingen, dat de voorstanders van de liberale leer stelselmatig terzijde zijn gelaten, te logenstraffen.
Op die manier vervolgde Dr. Kuyper, al strijdende tegen tegenstanders die hem trachtten af te matten, onvermoeid zijnen weg, front makende tegen zijne vijanden met een kracht, die geen oogenblik verminderde. Zijn altijd bekwame, somswijlen snijdende replieken volgden den aanval op den voet.
Men moet zeggen, dat in dezen onophoudelijken strijd de meerderheid het ministerie getrouw ondersteunde. Bewonderenswaardig was het, dat gedurende de vier jaren van het bewind nooit de rechterzijde verdeeld werd, nooit het christelijk verbond een oogenblik zelfs verslapte. Het vervolgde zijn weg met kracht, de oogen op het gemeenschappelijk, wèl-belijnd program en onder de leiding van den aanvoerder, gaf het bestendig blijk van de nauwst-verbonden vereeniging en van de verstandigste tucht.
* * *
Zonder dezen steun overigens was het onmogelijk voor het bewind geweest om de groote moeilijkheden, die het op zijn weg ontmoette, te overwinnen.
De eerste moeilijkheid was de algemeene werkstaking van de spoorwegmannen, die in het begin van het jaar 1903 oproerige gebeurtenissen veroorzaakte. Deze geweldige beroering had haar oorsprong in het feit, dat de werklieden van verscheidene expeditievereenigingen te Amsterdam hun werk in de maand Januari verlieten, onder het voorgeven dat deze vereenigingen geen leden van het machtige verbond van transportarbeiders in hun dienst wilden hebben. Uit solidariteit verbreidde zich de beweging tot het personeel van de spoorwegmaatschappijen. Op bekwame wijze voorbereid brak de werkstaking den 31en Januari in dezen tak van vervoer uit, zoo plotseling, dat zij de geheele wereld verraste. De regeering ontbrak elk middel om te handelen tengevolge van de minimum-vermindering van het staande leger; de maatschappijen hadden niet het minste vermoeden van deze gebeurtenis; de leden der christelijke werkliedenvereenigingen waren behendig medegesleept door de socialistische leiders. In deze omstandigheden niet machtig genoeg, om de orde te handhaven, en te kunnen tusschenbeiden komen, onthield zich de regeering daarvan, en de maatschappijen gaven dadelijk op het gezicht van de algemeene wanorde, die hun tegenstand in den handel en de nijverheid des lands zou veroorzaakt hebben, toe.
Maar het ministerie, hoewel een oogenblik ontsteld, nam maatregelen om te verhinderen, dat gebeurtenissen van dezen aard, die Nederland aan een algeheele en langdurige verwarring konden prijsgeven, weder voorkwamen. Het diende onverwijld wetsontwerpen in tot krachtige bescherming van de vrijheid van arbeid tegen het geweld der werkstakers; tot militaire bewaking van de spoorwegen, opdat het onmogelijk zou zijn in de toekomst, dat beambten bij dezen openbaren dienst het werk zouden neerleggen; en tot instelling eener commissie van enquête om den toestand van de spoorwegbeambten te onderzoeken en de grieven, die rechtvaardig bleken, zooveel mogelijk weg te nemen.
Op de aankondiging van de regeeringsontwerpen, die, zeiden zij, de arbeidsklassen moesten overweldigen, worgen en muilbanden, roerden zich de socialistische werklieden organisaties en bereiden zich voor op de grootste krachtsaanwending, die ooit is geschied. Den 19en Februari vereenigden zich te Utrecht 40 werklieden-organisaties om een Comité van verweer op te richten, waarin de S. D. A. P. en de Anarchistische socialisten hand aan hand gingen.
In 't openbaar waarschuwde dit Comité, dat, indien de Kamers niet onmiddellijk de aangeboden wetsontwerpen verwierpen, zij tot de uiterste maatregelen zouden overgaan; maar zijn geschreeuw en zijne bedreigingen konden het ministerie niet afschrikken en de bespreking ging bijna zonder onderbreking door. Ziende dat van deze zijde de gedane waarschuwing niets uitwerkte, besloot het Comité van verweer den 2den April te Amsterdam op voorstel van Troelstra tot een algemeene werkstaking in de middelen van vervoer. Vier dagen daarna brak zij uit, namelijk in den nacht van 6 April, vier en twintig uren eerder dan men ze verwachtte.
Dr. Kuyper echter had dit alles voorzien. In overleg met generaal Bergansius had hij krachtige maatregelen genomen om deze politieke werkstaking tegen te gaan; de miliciëns werden onder de wapenen geroepen, een plan van organisatie werd tot in de fijnste détails uitgewerkt, en op den morgen zelf na den beruchten nacht, toen het wachtwoord van werkstaking tot alle revolutionaire werklieden-vereenigingen was doorgedrongen, vonden de werkstakers alle stations bezet met troepen, de lijnen bewaakt, de belangrijkste bruggen bezet met oorlogsschepen en de bediening der treinen goed verzorgd door Christelijke werklieden, die met behulp van militairen, leerling-ingenieurs of leerling-machinisten hun werk hadden terhand genomen.
De groote krachtsinspanning, door de Socialisten van allerlei soort aangewend, stuitte af op de energie der regeering.
Om de nederlaag te verkleinen, breidde het comité van verweer de werkstaking tot andere vakken uit, maar het werd spoedig verplicht zich overwonnen te verklaren en aan de ongelukkige arbeiders, die aan de algemeene werkstaking meegedaan hadden, order te geven tot hervatting van den arbeid.
Zoo eindigde met de aanneming van de wetsontwerpen deze woeling, die Dr. Kuyper »misdadig« noemde, en wier verwoestende gevolgen hij gelukkig afwendde door zijn volhardende ijver en vastheid van hand.
* * *
Deze storm was nauwelijks bedaard, toen een andere van gansch anderen aard opstak. De aanneming van de beteugelende voorzorgsmaatregelen was verkregen en het gevaar der werkstaking geweken, toen de Staten-Generaal op reces ging. Bij den terugkeer kwamen de wetsvoorstellen in behandeling, die moesten dienen om het onderwijs meer vrij te maken; in 't bizonder het ontwerp van het Hooger Onderwijs. De Tweede Kamer nam het zonder ernstigen tegenstand aan, maar bij de Eerste Kamer gelukte het niet. De liberale meerderheid verhief zich met kracht tegen de artikelen van het ontwerp en in 't bizonder tegen artikel 5, dat aan vrije universiteiten het recht om graden te verleenen toekende. In het voorloopig verslag drukte zij haar voornemen uit om aan de regeering hare medewerking voor de beoogde hervorming te ontzeggen, maar men wist nog niet of dit een volstrekte verwerping beteekende. Het ministerie volhardde van zijn kant om zijn wil door te zetten. Het stootte toen op een vaste oppositie van de liberalen, die bij monde van een hunner, Van Boneval Faure, eischten dat het ontwerp zou teruggetrokken worden en het kabinet zich in de neutrale zône zou bewegen. Misschien hoopten zij zoodoende Dr. Kuyper te doen aftreden en door den drang der omstandigheden zelf de macht in handen te krijgen. De redevoeringen van de sprekers van links, de verklaring van de meerderheid, die onafgebroken in hare weigering volhardde om het hooger onderwijs volgens de inzichten der Tweede Kamer te organiseeren, de stemming, die volgde en die de voorspelling van de verwerping bevestigde, dat alles maakte een groot bezwaar uit.
De toestand van de regeering was werkelijk critiek. Ze kon noch wilde van haar hervormingswet van het hooger onderwijs afstand doen, want dat beteekende een der belangrijkste deelen van haar program op te offeren. Van toen af bleef haar niets anders over dan keuze tusschen twee uitersten: aftreden of de Eerste Kamer ontbinden.
Zeker de aftreding van het ministerie zou de crisis wegnemen, maar zij zou niet definitief het conflict tusschen de beide Kamers uit den weg ruimen. De eerste daad der Liberalen, wanneer zij de macht weder in handen zouden nemen naar de gewone parlementaire beginselen, moest de ontbinding van de Tweede Kamer zijn; en men wist niet hoe het volk op dezen maatregel zou antwoorden... Het kon gebeuren, dat het wederom een meerderheid van rechts naar de Tweede Kamer zond. Bovendien zelfs wanneer men op een tegenovergestelde gebeurlijkheid rekende, was de Eerste Kamer toch niet de uitdrukking der denkbeelden van de lichamen, die haar afvaardigden, namelijk de Provinciale Staten, en de liberale leer moest noodzakelijk binnen korten tijd er in de minderheid zijn. De verkiezingen van 1905 moesten de Eerste Kamer op het doode punt brengen van 25 tegen 25, die van 1908 er een meerderheid voor de Christelijke Coalitie in verzekeren. Op dit oogenblik kon men wel alles op het spel zetten en hetzelfde conflict zou toch weder in een anderen vorm en in omgekeerde orde tevoorschijn komen.
Ter anderer zijde zou de ontbinding der Eerste Kamer niet geschieden zonder ernstige tegenwerpingen zelfs van de flinkste voorstanders van het ministerie. Zou het niet voor de Eerste Kamer eene schending zijn van haar traditioneel karakter als regelend lichaam, dat de zaken verstandig overweegt, zooals zij naar den wensch der grondwet is ingesteld buiten den al te levendigen strijd der partijen en hartstochtelijke incidenten? Zou het niet beteekenen ondermijning van haar gezag, wegneming bijna van de reden van bestaan van deze instelling, die geroepen is om bestendigheid aan den wetgevenden arbeid en aan de staatsmachine te schenken, en haar voor de toekomst onderwerpen door dit precedent aan alle politieke avonturen en aan alle wisselvalligheden van de veranderlijke meerderheid?
In één woord, zou de Eerste Kamer, die sedert 1848 op een soort van voetstuk was gezeten, niet daarvan afgetrokken worden om zich in den strijd te mengen, waar zij noodzakelijk in achting verminderd, misschien ten doode gedoemd, zou uitkomen?
Deze overwegingen, waarbij nog bij sommigen de vrees kwam, dat deze daad van gezag slechts een bedroevend effect op het volk zou hebben, kon de regeering echter niet tegenhouden. Dr. Kuyper dacht, dat het ontzag voor een gekozen lichaam nooit meer verzwakt wordt, dan wanneer de zekerheid is verkregen, dat het zijn politiek fondament in zijne lastgevers heeft verloren, en hij nam het besluit tot ontbinding van de Eerste Kamer. De verwerping van het wetsontwerp had plaats gevonden op den 14 Juli 1904; terwijl het koninklijk besluit van ontbinding den 19en Juli verscheen, en den 3en Augustus 1904 gaven de verkiezingen aan het kabinet een meerderheid van 31 tegen 19 stemmen.
Dezen keer nog had de geestkracht van den eersten minister den tegenstand verbroken. Het plan der Liberalen had gansch en al schipbreuk geleden en hun tegenstand had slechts gediend om de overwinning van hun geduchten vijand vollediger en gemakkelijker te maken. Maar deze staatsgreep, zooals zij deze eenige episode in de parlementaire geschiedenis van Nederland noemen, vermeerderde hunne vijandschap tegenover den man, die de teugels van het bewind hield.
De nadering van de verkiezingen maakte hen nog onverzoenlijker. De oppositie bereidde er zich lang en scherp op voor, zette alles op haren en snaren, en gaf aan den strijd een gewelddadig karakter, totnutoe ongekend in de Nederlandsche verkiezingen.
Temidden van de hitte van den strijd en van deze voorbereidingen voor de wraakneming, vertoonde zich het ministerie voor de kiezers met de handen vol van den wetgevenden oogst, die door den vierjarigen regeeringsarbeid was behaald, en met opgehoopte goede verwachtingen voor de toekomst. Het had de tenuitvoerbrenging van verschillende wetten verzekerd, die hoewel onder het voorgaand kabinet aangenomen, nog niet in toepassing waren gebracht; in 't bizonder: de ongevallenwet, de legerwet en de wet op de landweer, alsmede die op de volksgezondheid. Het had verschillende belangrijke wetsontwerpen beëindigd, zooals de vaststelling van het militaire strafrecht en de wettelijke regeling van de discipline in het leger, de beteugeling van werkstakingsmisdrijven, gedeeltelijke wijziging van het onderwijsregime, de procedure van het hooger beroep op gebied van ongevallenverzekering, de herziening van de gemeentelijke en van de provinciale wet, de decentralisatie van de regeering van Nederlandsch Indië en de hervorming van de comptabiliteitswet, de wetgeving tegen het alcoholisme, enz... Het kon bijgevolg zijn werk onderwerpen aan het oordeel van het kiezerscorps zonder de systematische verdachtmaking van zijne tegenstanders te vreezen.
De kiezerscampagne werd geopend met de openbaarmaking van het gemeenschappelijk program van actie, vastgesteld door de Liberale Unie en den Vrijzinnig-Democratischen Bond. Hunne verdeeldheden van af het begin van 1901 hadden op bizondere wijze de zaak van hunne tegenstanders gediend. Dezen keer namen zij zich bijtijds voor, alle mogelijke geschillen te onderdrukken en van den 21en Januari 1903 af gingen zij eene Unie aan op zoo wijd terrein, dat zij hoopten te zien, dat zich aan hunne zijde de andere fracties van links zouden opstellen, van af de Oud-liberalen tot aan de Sociaal-democraten.
Hun zeer kort en zeer handig program had dezen voornaamsten inhoud: ontwikkeling van de openbare school, sociale hervormingen, reorganisatie van het leger en een volksleger, besparing van financiën, instelling van een redelijker systeem van directe belastingen en vooral herziening van de grondwet. Op dit laatste punt, het belangrijkste, hadden de leiders, de heeren Goeman Borgesius en Marchant al de hulpmiddelen van hun vruchtbaren geest in werking gebracht om niemands neigingen te kwetsen. Wat zij wilden, dat was niet de totale herziening van de grondwet, maar alleen die van artikel 80, dat het kiesrecht binnen grenzen opsloot, die de wetgever niet kon overkomen.
Om dit doel te bereiken moest men met overleg handelen, want de linkerzijde had verre van eenzelfde opinie over den zin van deze gedeeltelijke herziening. De Oud-liberalen vonden de grenzen te wijd getrokken; de Liberale Unie had zich kortelings verdeeld ten aanzien van de kwestie, of het wel de tijd voor deze hervorming was; en men wist het, dat de Sociaal-democraten voor allen en tegen allen in het algemeen kiesrecht eischten.
In deze omstandigheden een oplossing te vinden, die allen kon bevredigen, was bizonder moeilijk. Zich te verklaren vóór het algemeen kiesrecht, dat was den rechtervleugel van de liberale troepen van zich te vervreemden; zich voor het beperkte kiesrecht te verklaren, dat was den mogelijken steun van de uiterste linkerzijde zich te ontzeggen. Men had alle krachten en aller medewerking, waar zij ook vandaan kwamen, noodig om te overwinnen.
In dit dilemma vonden de heeren Goeman Borgesius en Marchant op vernuftige wijze een schoone oplossing: Men zou herziening aanvragen, maar men zou zich wel voor uitlegging wachten. Men zou dan uitsluitend bedoelen om uit artikel 80 de bestaande beperking door te streepen en men zou aan de Tweede Kamer volle vrijheid laten om het kiesrecht naar haar zin te regelen. Op zulk eene wijze zou de grondwet zelve aan den gewonen wetgever een blanco pagina verschaffen, waarop hij vervolgens kon schrijven, wat hij wilde. Men hoopte, dat iedere partij zich bevlijtigen zou dit blanco artikel te eischen, in de hoop hare eigen begrippen er op te doen schrijven. De Vrijzinnig-democraten verheelden niet, dat in navolging van de Socialisten zij er het algemeene kiesrecht begeerden te zien, maar niets verhinderde, naar men geloofde, de Oud-liberalen te eischen dat er iets anders op geschreven zou worden.
Niettemin bracht deze oplossing, die tot niets besloot, niet al de resultaten teweeg, die men er van verwachtte. Zij voldeed de Vrijzinnig-democraten niet. Zij vermocht niet het wantrouwen en de halsstarrigheid van de Oud-liberalen weg te nemen, van hen, die over 't geheel zeer begeerig waren om de wapenen, zooveel gebruikt als zij waren, in het grondwettig arsenaal te laten om er richtingen, die hen buiten zinnen brachten, mede te bestrijden.
Overigens waren zij in dit voorstel niet geraadpleegd en hun voorzichtig conservatisme maakte er zich ongerust over. Hierdoor wordt verklaard, waarom in hun manifest aan de liberale kiezers, in de Nieuwe Rotterdammer Courant op den 18en Februari 1905 gepubliceerd, zij verklaarden, dat het niet wenschelijk was, dat eene herziening van de kieswet op den voorgrond werd gesteld, met de bedoeling om een voorloopige en noodzakelijke hervorming van de grondwet tot stand te brengen. Evenwel spraken zij zich in een andere passage uit ten gunste voor een geleidelijke uitbreiding van het kiesrecht in overeenstemming met de toeneming van de verstandelijke ontwikkeling en van de stoffelijke onafhankelijkheid van de burgers. Het geheele manifest proclameerde de noodzakelijkheid om front te maken tegen het christelijke gouvernement, en hun verlangen zich ten behoeve der gemeenschappelijke actie met de groepen van den meer of minder liberalen stam te verstaan. Maar zij wilden met hun eigen program tot den vijand gaan en konden in dit oogenblik tenminste het niet verlaten, om de hand naar de uiterste linkerzijde uit te strekken, naar de Socialisten, waarvoor zij vreesden als voor de nachtmerrie.
Zij waren gereeder van gedachten, dit beslissende gebaar niet te zullen maken, want men gevoelde reeds, zooals een van hen, de heer Van Houten, later erkende, dat voor hen het beste was de Roomsche Kerk en hare bondgenooten te bestrijden. »Men moest vóór alles«, zoo trachtte de heer De Louter te bewijzen, »zich vrijmaken van de clericale heerschappij, die werkelijkheid was, terwijl de socialistische heerschappij slechts een hersenschim is«. Voor het oogenblik bepaalden zij zich er toe hun eventueelen steun aan de Unie-liberalen en zelfs aan de Vrijzinnig-democraten toe te zeggen.
Zonder volkomen voldaan te zijn over deze vorderingen, die zij stelliger en onbepaalder hadden gewenscht, maakten deze laatsten er staat op voor een vollediger liberale concentratie. Intusschen hadden de Liberale Unie en de Vrijzinnig-democratische Bond, na de districten onder hunne candidaten verdeeld te hebben en zoo de kans van slagen het grootst te hebben gemaakt, aan hunne comité's hetzelfde wachtwoord gegeven, hoewel met eenige verscheidenheid. »Geen candidaten stellen«, zoo was het eerste »tegenover oud-liberale afgevaardigden, die in 't bezit van een zetel zijn.
»Zich er van te onthouden om candidaten er tegenover te stellen«, zoo luidde het tweede, »zoodra zal blijken, dat de zetel ernstig gevaar zou loopen in de handen van de confessioneele partijen te geraken.«
* * *
Tegenover de liberale concentratie, die zich langzamerhand nauwer aaneensloot, had de Christelijke coalitie zijne stellingen ingenomen.
In een schoone rede had de heer Kolkman, die Dr. Schaepman was opgevolgd aan het hoofd van de Roomsch Katholieke Kamerclub, de noodzakelijkheid doen uitkomen van nauwe vereeniging met de Antirevolutionairen, om de zege van de Christelijke ideeën te voltooien, om de ramp van een staat zonder God te vermijden. En de algemeene vergadering van de Roomsche kiesvereenigingen had besloten om hare candidaten met dit eenvoudig program voor te dragen: Handhaving van de Christelijke regeeringsmeerderheid en trouwe medewerking tot vollediger uitvoering van het regeeringsprogram, zooals dat in de Troonrede van 1901 is vervat geweest.
Aan den anderen kant stelde zich de Deputatenvergadering van de Antirevolutionaire partij op hetzelfde standpunt, en Dr. Bavinck, aan wien Dr. Kuyper de leiding der partij had overgedragen, drukte in zijne uitnoodiging van de kiezers tot den heiligen strijd zijn vertrouwen uit op de overwinning.
Waarlijk, alle kansen schenen aan de zijde van de rechter-coalitie te liggen. Nooit was de verstandhouding tusschen de verbondenen beter geweest. Evenals in 1901 hadden zij de districten onder elkander verdeeld, om boosaardigen wedijver en versplintering der krachten te vermijden. Deze politieke verdeeling had men ook toegepast op de nieuwe Christelijk-historische partij van de heer De Savornin Lohman en Dr. De Visser en op de Friesch-Christelijke-historischen. Ds. Bronsveld bleef wel is waar in zijne vijandschap tegenover het »monsterverbond« volharden, maar zijn gezag was zeer verzwakt door de breuk met Dr. de Visser; en zelfs degenen, die eertijds aan zijne zijde Dr. Kuyper bestreden hadden, zooals Ds. Buitendijk, verlieten hem om zich wederom in 't openbaar met de Christelijke politiek van de rechterzijde te vereenigen.
Er was wel van de Antirevolutionairen onder de leiding van den heer Staalman, afgevaardigde van den Helder, een nieuw deel afgegaan, dat zich Christelijk-democratisch noemde, maar zij waren zeer klein in getal en er was naar men geloofde geen reden, om zich met hen te bemoeien, dewijl hun politiek en hun overdreven eischen hun ondergang voorspelden.
De toestand was dus bizonder gunstig. De rechtsche meerderheid bezat 58 zetels, waarvan slechts weinige ernstig bedreigd werden. Er was alle grond om dadelijk bij de eerste stemming op een gemakkelijke overwinning te hopen. Op zijn slechtst genomen, kon de rechterzijde zeven zetels verliezen, zonder dat de macht in andere handen zou overgaan, en verloor zij meer, dan was het absoluut zeker, dat de liberale concentratie nooit genoeg zou winnen, om tot de samenstelling van een ministerie te geraken zonder verplicht te zijn den steun van de Sociaal-democraten te zoeken en zonder de Kamer dicht bij het doode punt te brengen, dat haar reeds eenmaal als een gek om zijn spil had doen draaien.
* * *
De strijd was hard en ging met eene ruwheid gepaard, zooals geen enkele vorige verkiezing had doen zien. De taktiek der Liberalen bestond daarin om al de grieven te vergaderen en ze opnieuw op te wekken. Terzelfder tijd dat zij zich stelden tegen het clericalisme en tegen de godsdienst-oorlogspolitiek, die naar zij zeiden gepredikt was door het gouvernement, legden zij er zich op toe om de oude strijd tusschen Protestanten en Roomschen aan te wakkeren. Terwijl sommigen een rechtstreeksche charge uitvoerden onder leiding van den heer Van Houten tegen de Roomschen, die zij ervan beschuldigden, dat zij met hulp van hun eigen secten de Hervormde Kerk wilden verwoesten, deden de anderen op zeer handige wijze een zijdelingschen aanval op hen, door hun de beleedigingen te herinneren, die zij tevoren van de kant der Antirevolutionairen hadden moeten ondergaan. En allen tegelijk vielen Dr. Kuyper met woede aan, dien zij »een ramp voor het land« noemden. Alle critiek, alle wrok, die zij bijeen hadden vergaderd tegen dezen man, die in hunne oogen een politiek van onverzettelijkheid en krachtige actie voerde, werd den vrijen loop gegeven en rumoerige dagen braken voor het land aan. Tot dezen stormloop vereenigden zich al de ontevredenen, al degenen die maar eenigermate en te eeniger tijd zich over Dr. Kuyper hadden te beklagen gehad, hetzij tegenover hem als kerkhervormer, als journalist, als staatsman of als minister-president.
Zoo werd het 16 Juni 1905. De resultaten van dezen dag, waarop in geheel Nederland de verkiezingskoorts woedde, maakten alle voorspellingen ijdel. Naar de berekeningen, die op dat tijdstip waren gemaakt, hadden zich van de 617.760 kiezers, die deelgenomen hadden aan de stemming, 332,763 uitgesproken voor de regeeringspolitiek en 283.907 tegen haar.
Toch bereikte de rechtsche partij het gedachte succes niet, want 44 van hare candidaten slechts kwamen als overwinnaars uit de stembus tevoorschijn, terwijl zij minstens 48 hadden verwacht, en van dezen waren er slechts 13 Antirevolutionairen tegen 23 Roomschen, 7 Christelijk-Historischen en 1 Friesch-christelijk historische vertegenwoordiger. De heer Staalman had zijn eigen candidatuur in vele districten gesteld, met de bedoeling herstemmingen te veroorzaken, waaruit hij met goed fatsoen zou tevoorschijn komen, maar hij zag zich met zijn weinige aanhangers gansch bedrogen uitkomen. Inplaats van een voldoend stemmencijfer voor de Christelijk-democratische partij te halen, werd hij nog in zijn eigen district, den Helder, verslagen door de radicaal Gerritsen. Zijne nederlaag, hoe verdiend ze ook was, beteekende niettemin het verlies van een zetel voor rechts. Een ander, dat voor haar nog gevoeliger was, werd haar toegebracht in het district Gorkum, waar de opvolger van den Antirevolutionair Seret werd geslagen door den oud-minister Pierson.
De linkerzijde van haar kant verloor de Unie-liberaal Lieftink, die er voor doorging in den oosthoek van Holland geliefd te zijn, wiens grootredenaar hij geweest was, of nog was. Desniettemin verkreeg zij bij de eerste ontmoeting 16 zetels meer dan 14 Juni 1901. Het was niet genoeg om victorie te roepen of zich te vleien, dat men de ministerieele meerderheid krachtig zou doen verdwijnen. Alle reden was er voor, om daarentegen te denken dat de rechterzijde voor de tweede keer minstens een voldoende meerderheid zou erlangen om de macht te behouden. Twee districten waren reeds zeker voor haar behouden, die van Grave en Zevenbergen, waar alleen Roomschen met elkander in herstemming kwamen.
In vele andere, in Sliedrecht, Kampen, Sneek en Leiden, was het getal der rechtsche stemmen grooter dan dat van al de liberale stemmen. Meer nog in Enschede had een Roomsche grooten kans van slagen, en men kon op het succes der Antirevolutionairen in veel andere districten hopen. Maar hier hing alles af van de houding der Oud-liberalen en der Sociaal-democraten.
* * *
De strijd hernieuwde zich met des te grooter vuur, naarmate het beslissend oogenblik naderde. Hij werd gekenmerkt door een geheime overeenkomst, die met zorg was bedekt gehouden, tusschen de Oud-liberalen en de Sociaal-democraten. De eersten hadden wel verklaard, dat hunne politiek onvereenigbaar was met die der Sociaal-democraten, maar hunne commissie van advies, die van oordeel was dat men vóór alles een eind moest maken aan het Kuyper-regime, besloot even vóór de stemming, dat zij in de districten, waar een candidaat van rechts met een Sociaal-democraat in herstemming kwam, het aan de plaatselijke besturen zou overlaten, om de houding aan te nemen, die het hoogste belang des lands eischte. Met andere woorden: zij ried hun indirect aan de Socialisten te steunen. De besturen hadden aan een half woord genoeg, en zij faalden niet om den raad uit te voeren.
Anderzijds was het niet twijfelachtig of de S. D. A. P., die twee maanden tevoren het besluit had genomen om bij de tweede maal hare stemmen eenig en alleen aan die candidaten te geven, die zich hadden uitgesproken vóór de urgentie van het algemeen kiesrecht, was bereid eerder hare beginselen te verloochenen dan den »Kuyperhaat« af te leggen. Zoo kwam het uit en met een goed-bewaard wachtwoord gaf zij haar partijgenooten vrijheid om te stemmen zooals zij dat wilden, zelfs vóór de Oud-liberalen, de meest-burgerlijke en conservatieve partij.
Zoo vormde de geheele linkerzijde slechts één enkel bloc, zich richtende tegen het clericalisme en de Christelijke politiek, verpersoonlijkt door de regeering van Dr. Kuyper.
Deze wanhopige pogingen, gevoegd bij een wonderbaar verkiezingsenthousiasme, brachten de Christelijke coalitie de nederlaag toe. De Roomschen, die zich er niet mede hadden gevleid, dat zij een eigen voordeel uit den strijd zouden behalen, behielden hunne 25 mandaten; maar bij dat aantal kwamen slechts 15 Antirevolutionairen, 7 Christelijk-Historischen en een Friesch-Christelijk-Historische. De linkerzijde had 52 afgevaardigden voor de Tweede Kamer verkregen.
De liberale pers begroette deze overwinning met een vreugdekreet: Kuyper is gevallen, Kuyper is er uit. Dat was het refrein, hetwelk de liberale organen ten beste gaven, zooals de Nieuwe Rotterdammer Courant en het Handelsblad. Het Socialistische blad »Het Volk« eischte voor zijne partij de eer op van den reus verslagen te hebben.
Toen de eerste razernij over de zegepraal over was, vroeg het land, als uit den droom komende, zich af, hoe de Liberalen tot dit onverwachte resultaat hadden kunnen komen. Zonder twijfel had de samentrekking van alle partijen van links tot een anticlericaal bloc er krachtig toe medegewerkt. Maar ook zeker had de groote Kuyperhaat, die gedurende eenige maanden chronisch had geheerscht, niet alleen de Liberalen en Socialisten, maar ook vele orthodoxe Protestanten, aanhangers van Dr. Bronsveld, overmachtigd, alsmede de Christelijk-Democraten en ook eenige wantrouwige en weinig-ontwikkelde Roomschen. Misschien zouden al die redenen niet voldoende zijn om het resultaat der herstemming te verklaren, indien zij niet waren vergezeld geweest van een manoeuvre van een groep van rechts n.l. de Friesch-Christelijk-Historischen. Hetzij uit wrok over de verwerping van hunne eischen, hetzij uit bovenmatig vertrouwen op de onmogelijkheid van een samengaan tusschen de Oud-liberalen en de Sociaal-democraten en meer nog van de zege van links, richtten zij zich naar den raad van een hunner leiders, den heer Wagenaar, en weigerden aan de Antirevolutionairen in drie districten hun steun namelijk in Utrecht, Leiden en Kampen. Deze onverstandige houding, die van gebrek aan flinke organisatie getuigde, was zeer waarschijnlijk de oorzaak voor het verlies van deze drie zetels voor de rechterzijde en bijgevolg van de nederlaag der ministerieele politiek.
Kuyper was gevallen. Twee dagen na de herstemming, den 1en Juli 1905, trok hij zich terug. Het ging er nu om, de traditie van de liberale ministeries weder op te vatten en dat was niet gemakkelijk. De zegevierende concentratie was uit ongelijksoortige deelen samengesteld en het was dus moeilijk hieruit een ministerie tevoorschijn te brengen. De Liberalen van allerlei nuanceeringen van de Conservatieven tot de Vrijzinnig-democraten waren niet instaat een zuiver concentratie-ministerie samen te stellen. Het gewicht der gematigden bood wel het voordeel om dat van de geavanceerden in evenwicht te houden op de spil der Liberale Unie, maar hun gezamenlijke krachten omvatten slechts 45 afgevaardigden. De steun der Sociaal-democraten was onontbeerlijk om deze onregelmatig gevormde meerderheid vol te maken, bestaande uit 11 Oud-liberalen, 23 Unie-liberalen, 11 Vrijzinnig-democraten, 6 Sociaal-democraten en 1 onafhankelijke Socialist. »De Standaard” schreef ervan: »Wat ter wereld zou men dan met zulk eene meerderheid uitrichten?”
De beantwoording van deze vraag was des te moeilijker, dewijl men er zich totnutoe niet had over bekommerd. »Laat ons eerst maar den buit behalen, dan zullen wij verder zien.« De moeilijke tijd was aangebroken en in politieke kringen werden vele onderstellingen opgeworpen, combinaties opgesteld; kortstondige samenstellingen, die in elke periode van ministerieele crisis worden gemaakt om den volgenden dag te verdwijnen.
Het eenvoudigste scheen te zijn de linkerzijde te nemen zooals zij was en door de vereeniging van al hare elementen te regeeren, zelfs door er de Socialisten in op te nemen. Op die manier zou het ministerie nauwkeurig het »bloc”, dat gezegevierd had, vertegenwoordigen. Maar deze oplossing, logisch als zij was, nam niettemin de voorname bedenkingen en zware moeilijkheden niet uit den weg. Het program der Oud-liberalen was al te zeer in tegenspraak met dat der Sociaal-democraten, om een vergelijk mogelijk te maken. Welke politiek zou daarom een combinatie van dit soort kunnen voeren? Slechts ééne, de anticlericale politiek, die bij de nadering der algemeene verkiezingen bij de linkerconcentratie had voorgezeten. Welnu, men wist dat in een land als Nederland een zoodanige politiek spoedig zou verworpen worden door de natie en dat overigens elke poging om dezen weg op te gaan op de houding van de Eerste Kamer zou stuiten, waar de meerderheid aan de Christelijke partijen bleef.
Anderzijds door de Socialisten ter zijde te laten en een liberaal ministerie samen te stellen, zonder zich om de uiterste linkerzijde te bekommeren, zou men zich genoodzaakt zien een wankelend staatsstelsel te aanvaarden, waar tegenover de rechterzijde de regeering zou steunen op de Socialisten en op hen zou rekenen om haar te bestrijden. Deze manier van handelen zou waarschijnlijk uitloopen op den meer of minder haastigen val van een kabinet, dat op zulke broze grondslagen was gebouwd, want dat is tegenover zulke goed-georganiseerde partijen niet zeer praktisch.
Meester zijnde van den toestand, zouden zich de Socialisten vertoornd over de weigering, die hun gedaan was, om aandeel aan de regeering te hebben, wreken met hun beslisten tegenstand op een gegeven oogenblik.
Op het zien van deze moeilijkheden opperden eenige leden van rechts zonder weerklank te vinden de bedenking, dat het ministerie Kuyper de macht in handen had kunnen houden. Bij de voorwaarde zich te moeten beperken binnen de grenzen der neutrale zone en vooral die van den premier te vervangen, paarde zich de zekerheid, dat deze wijze van oplossing van de crisis de stemmen der Liberalen, die nu in sterke mate verward waren, zou vereenigen. Maar deze samenvoeging had geen kans van slagen. Alle ministers zonder uitzondering vonden dat hun reden van bestaan lag in de uitoefening van een Christelijke politiek en zij hielden zich er bij Dr. Kuyper in zijn terugtrekken te volgen.
Onder de gematigden van de liberale concentratie, brak zich een andere richting baan, die van vóór de verkiezingen aangegeven was door »Het Handelsblad”. Indien in de Tweede Kamer geen der partijen een vaste meerderheid bezit, een werkende meerderheid, wat zal men dan doen? Dan is er niets anders mogelijk dan eene vereeniging van de voornaamste vertegenwoordigers der verschillende richtingen b.v. dat dr. De Visser van de Protestanten, de heer Loeff van de Roomschen, minister Idenburg van de Anti-revolutionairen de hand gaf aan professor Van der Vlugt Oud-liberaal, aan Fock Unie-liberaal, en zelfs aan den Vrijzinnig-democraat Dr. Bos. Een verbinding van dat soort zal wanneer zij ontstaan is, zich op het standpunt van een verstandig conservatisme plaatsen en een kalme wetgevende periode gematigd en vruchtbaar openen. Toen nu de verkiezingen achter den rug waren en door het liberale orgaan de voorziene onderstelling was geopperd, nam de pers van het linker centrum dit thema weder op, waarop het geen slechte motieven borduurde. Per slot van rekening ging het om een losmaken van de schikking der partijen en een reconstructie van deze naar een nieuw kenmerk, namelijk de mate van hun sociale strekkingen. Rechts derhalve moesten uitmaken de conservatieve elementen, links de meer democratische mannen.
Door deze nieuwe klassificatie, die slechts tijdelijk zou zijn, maar die men vuriglijk wenschte definitief te maken, zou er geen kwestie zijn van een christelijk ministerie, van wetten tot vrijmaking van het onderwijs, van een regeering die het volk zou zoeken te hypnotiseeren door op het klavier van het volksgeweten te spelen. Na Dr. Kuyper zou men ook nog zijn werk verwoesten en de monstercoalitie zou deelen in de nederlaag van haren leider. Zoo was het levendige verlangen van de gematigden van links. Zelfs zekere Vrijzinnig-democraten deelden in dezen droom om namelijk de sociale kwestie de grondslag te doen worden voor nieuwe partijen en nieuwe verbonden. Alleen de christelijke partijen verstonden het niet. De Roomsche bondgenooten in 't bizonder, die voornamelijk bedoeld werden met de uitnoodigingen van de democratische fracties van links, achtten terecht dat een dergelijke schikking een groote fout zou zijn en dat, daar zij zich op het terrein der beginselen bevonden, zij dit niet konden verlaten om zich op den bewegelijken grondslag van een kwestie te vestigen, belangrijk zonder twijfel in meer of mindere mate maar niet op den voorgrond. Om die reden dan ook verwierp de rechterzijde in haar geheel den discreten voorslag die haar was gedaan, en zij antwoordde met »De Tijd”: Het linker bloc heeft de overwinning behaald. Laat men nu elkander verstaan, zooals men zal willen, om de vruchten er van te plukken, en een ministerie samen te stellen volgens hun wensch.
* * *
De taak was inderdaad bezwaarlijk. De tijd verliep en geene der ontworpen combinaties werd verwezenlijkt. Eenige dagen na de aftreding van Dr. Kuyper, had koningin Wilhelmina op »Het Loo”, na de heeren Van Karnebeek en Pierson, den voorzitter van de Liberale Unie, den heer Goeman Borgesius ontboden. Regelmatig zich aan het hoofd van de talrijkste groep van links bevindende, en in het centrum van de zegevierende concentratie, had hij de formeering van een kabinet in handen moeten nemen, maar zijn eigene persoonlijkheid was te scherp belijnd voor een Kamer, die juist aan scherpe lijnen gebrek had. Er kon geen sprake zijn van eenigen der staatslieden, die zich boven allen in den verkiezingsstrijd onderscheiden hadden, want alles deed vreezen, dat zij de onverzoenlijke oppositie van rechts niet zouden kunnen doorstaan. Eerst na menige bespreking, veel besluiteloosheid en onnutte onderhandelingen besloot de koningin personen van den tweeden rang te roepen en zij vertrouwde den heer Goeman Borgesius de samenstelling van een ministerie toe, waarvan hij zelf geen deel zou uitmaken. Het was de tweede maal, dat dergelijke manier van handelen in werking werd gesteld. Het precedent was van Thorbecke, maar de christelijke pers bleef onder deze omstandigheid niet in gebreke op te merken, dat een slecht precedent van geen waarde is, en dat bovendien de heer Borgesius niet Thorbecke was.
De chef van de liberale Unie vond spoedig als voorzitter den heer De Meester, die in Indië geweest was en er reputatie als financier had verkregen. Deze ambtenaar, vreemd aan de ijverzucht der partijen en in 1904 om gezondheidsredenen in het moederland gekomen, bereidde zich voor om naar Indië terug te keeren, toen hij geschikt bleek om een ministerie van Financiën waar te nemen. Het moeilijkste had de heer Goeman Borgesius voor zijn kabinet verkregen. Hij had een premier gevonden, die niet te veel afschrikte, omdat hij zonder politiek verleden was. Hij voegde er voor Binnenlandsche Zaken den heer Rink, afgevaardigde van Arnhem, lid van het bestuur van de Liberale Unie, aan toe, wiens rol totnutoe weinig belangrijk in de Tweede Kamer was geweest en die naar alle waarschijnlijkheid in zijn nieuwe omgeving niet zou schitteren.
Hij plaatste voor Koloniën een ander Unie-liberaal, den heer Fock, van betrekkelijk-gematigden zin. Voor Justitie deed hij beroep op den heer Van Raalte, als Vrijzinnig-democraat. Buitenlandsche Zaken werd toevertrouwd aan den heer Tets van Goudriaan, die grijs was geworden in het diplomatieke harnas en in het kabinet de Oud-liberale richting vertegenwoordigde. Het ministerie werd ten slotte voltallig door den zeekapitein Cohen Stuart voor Marine, generaal Staal voor oorlog en voor Waterstaat door den heer Kraus, beroemd ingenieur en professor en rector-magnificus aan de Technische School te Delft, die deze benoeming niet aanvaardde dan onder de voorwaarde om in Chili de belangrijke werken te mogen uitvoeren, welke de regeering van dat ver-verwijderd land hem had opgedragen. Goeman Borgesius beloofde alles, begeerig als hij was als hoofd om aan ministerie De Meester dezen man van groote bekwaamheid en wezenlijke kracht te verbinden. Om zijne taak te vergemakkelijken, maakte een koninklijk besluit van den 11en September 1905, het bestuur van Landbouw, Nijverhandel en Handel los van het departement Waterstaat om daarvoor een afzonderlijk ministerie te vormen, het welk de heer Veegens, oud-redacteur van het Vaderland, verkreeg, een Vrijzinnig-democraat, wiens richting grensde aan het Socialisme.
In zijn geheel was het een ministerie met doffe toonaarden, samengesteld uit staatslieden van den tweeden rang, en naar de gedachte van den samensteller, bestemd om zoo goed en kwaad als het ging, zonder groot gerucht en zonder groote hervorming de wetgeving weder op te vatten. De bladen der oppositie gaven het den bijnaam van »blanco artikel«. Het was niet een »zakenkabinet« in den eigenlijken zin des woords, daar het geheel tegen den wil van den heer Van Houten zich niet beperkte tot de neutrale zône en zijn voornemen aankondigde om naar sociale hervormingen te staan. Het was liberaal, zoo zeide het, en dat was verstaanbaar, maar daar het verplicht was om te laveeren, opdat het de hulp van geheel tegenovergestelde richtingen behield, was het onbekwaam om iets door middel van zichzelven, zijn eigen krachten en volgens zijn eigen beginselen tot stand te brengen; een machteloos ministerie, dat aan de voorwaarden eenige jaren tevoren door zijn samensteller opgenoemd, niet beantwoordde. Want immers het bezat in zichzelven niet de noodige kracht om aan het volk de groote hervormingen te geven, die de meerderheid zonder onderscheid van partij of richting sedert lang scheen te begeeren.
* * *
Dit alles kwam nauwkeurig uit in de Troonrede van 19 September 1905, die het program van het nieuwe kabinet mededeelde.
Met duistere geleerdheid en gewilde gematigdheid kondigde zij hervormingen aan, die het voorwerp zouden zijn van den wetgevenden arbeid. Daartoe behoorden: herziening van enkele gedeelten van het strafrecht en van het handelsrecht, van de armenwet; voltooiing van het wetboek van het militaire strafrecht, wijzigingen in den dienst van het reservekader enz., zonder duidelijk den zin aan te geven, op welke wijze het ministerie deze hervormingen wilde verwezenlijken. Het voegde er aan toe, dat noodzakelijk de middelen voor de staatsbegrooting moesten versterkt worden, maar er werd niet bij gezegd, hoe men dat wenschte te doen. Ondertusschen erkende het, dat voor de uitvoering van de beloofde sociale hervormingen geld noodig was en dat derhalve deze eerst konden verkregen worden, wanneer de middelen daartoe gevonden waren. Tevens deelde het zijn voornemen weder om voor zijn rekening te nemen de ontwerpen van den oud-minister Loeff, voor zoover ze betrekking hadden op het arbeidscontract en de administratieve rechtspraak. Eindelijk sprak het zich uit over de grondwetsherziening, artikel 80, het vermaarde blancoartikel. Dit laatste punt was van het meeste gewicht en met groot ongeduld verwacht. Men meende dat hierin ten minste de ministerieele verklaring duidelijk zou zijn, en dat zij het wachtwoord zou bevatten, dat in de liberale concentratie gedurende den verkiezingsveldtocht leefde: dringende en dadelijke afschaffing van de hinderpalen, die door artikel 80 van de grondwet den gewonen wetgever waren gesteld voor de wettelijke regeling van het kiesrecht. Maar inplaats van zich precies aan dit punt te houden verbreedde het de hervormingslijst en benoemde als voorloopigen maatregel eene commissie om te onderzoeken, welke andere wijzigingen in de grondwet aangebracht moeten worden, waardoor inplaats van een gedeeltelijke een algemeene grondwetsherziening werd gesteld.
Deze manier van handelen, die naar men zeide geïnspireerd was door den kundigen chef van de Liberale Unie, was zeer verstandig. Zoo won men tijd zonder dat het ministerie door scherpe debatten in opspraak werd gebracht. Terwijl de commissie van onderzoek zich met de uiterste nauwkeurigheid aan haar taak wijdde, met de verstandige traagheid, waarmede de Nederlanders bij de oplossing van een belangrijke kwestie steeds te werk gaan, ging het ministerie met zijn arbeid voort zonder eenige opzien te baren, en leidde de bespreking over eenige wetten van lageren wetgevenden arbeid, zonder dat de Staten-Generaal den tijd hadden gehad de herzieningen tot een goed einde te brengen en de volgende verkiezingen reeds van de nieuwe herziening konden profiteeren. Dat was de toekomst laten zorgen en zelf voor den tegenwoordigen tijd op te passen en zoo de vrees der Oud-liberalen te doen bedaren. Het is evenwel moeilijk om allen tevreden te stellen, en het ongeduld van Vrijzinnig-democraten en Socialisten kon zich niet goed vereenigen met hetgeen zij noemden een capitulatie op het belangrijkste punt van het ministerieele program.
De oppositie hoorde de Troonrede met een ongeloovigen glimlach aan. Zij verborg niet haar spijt over het terugtrekken van Dr. Kuyper's wetsontwerp tot regeling van den arbeidsduur en het nalaten van de verzorging der moreele belangen van Indië en moederland. Evenwel toonde zij een zekere voldoening over het feit, dat het nieuwe kabinet zich niet had laten beinvloeden door de liberale pers in hare eischen aangaande herziening van de wet op het onderwijs en van andere partijwetten, onder de voorgaande wetgeving aangenomen. Zij was dankbaar voor de woorden van bevrediging, door het ministerie uitgesproken en zij beloofde, zoo de regeering de voorgestelde maatregelen zou indienen, zoolang het te steunen, als zij kon zonder dat hare beginselen hieronder leden.
De rechterzijde nam dus geen stelselmatig-vijandige houding aan. Dat kwam wel uit toen in de Tweede Kamer de bespreking aan de orde kwam van het arbeidscontract, het eenige nog eenigszins belangrijke werk, dat het ministerie ten einde bracht. De oppositie heeft er trouw aan medegearbeid en hare hulp verzekerde den goeden uitslag ervan.
Maar ondanks deze medewerking aan een hun noodzakelijk-toeschijnende hervorming, die reeds door den oud-minister Loeff op het program was gebracht, hebben toch de Christelijke partijen voortdurend een oppositie-politiek gevoerd. De grenslijn tusschen rechter en linkerzijde bleef gehandhaafd en alle openlijke of heimelijke pogingen om dezen te doen verdwijnen, door de eenheid van handeling van de oude steunpilaren van het kabinet Kuyper te breken, bleven ijdel. Het monsterverbond overleefde de stembusnederlaag van zijn hoofd en men gevoelde het, dat het voor een gunstig oogenblik zijn kracht en werkdadigheid bewaarde. Het linkerbloc had zich in den loop van den parlementairen arbeid eenigszins verwrongen. De Socialisten hadden er zich van losgemaakt en aan zekere teekenen kon men zien, dat er meer breuken ophanden waren.
Naar de erkenning van de grootste optimisten was de toestand van het ministerie gansch niet gezond. Door de tusschentijdsche verkiezing te Leiden, waar de Christelijk-historische Dr. de Visser de plaats van den oud-liberaal Van der Vlugt innam, werd het er niet beter op.
* * *
Deze onzekere toestand had het ministerie zoo verstandig moeten maken om de baan van een zakenkabinet niet te verlaten. Maar het begreep het niet; door Borgesius, naar men zeide, gedrongen, die achter de coulissen het bestuurde, alsmede door de Vrijzinnig-democraten, had het de onvoorzichtigheid in de begrooting van 1907 met het doel het budget te verlagen, de hervorming van het leger op te nemen.
Men wete namelijk, dat in Nederland de miliciens, waaruit het leger bestaat, aan een vrij-eigenaardig stelsel onderworpen zijn. Sedert de wet van 1901 zijn de soldaten, die opgeroepen worden om het jaarlijksch contingent uit te maken, oorspronkelijk verplicht tot een dienst van acht en een halve maand. Gedurende het overige gedeelte van het jaar zouden de kazernes eigenlijk leeg moeten staan en zij zouden het werkelijk zijn indien niet de noodzakelijkheid van een altijd mogelijke mobilisatie, de eischen van kadervorming, en de vervulling van de hulpdiensten niet de handhaving oplegden van een deel der troepen, het blijvend gedeelte onder de wapenen gedurende vier maanden, dat een aantal van 7.500 mannen, in 30 garnizoenen verdeeld, niet mocht teboven gaan.
Sedert eenigen tijd hield een deel van links niet op, de opheffing van het blijvend gedeelte te vorderen, met de bedoeling om langzamerhand tot een volksleger te komen, dat niet meer als een afzonderlijk lichaam zou bestaan, van het overige deel der natie door militaristische denkbeelden, door een partijgeest, een kaste en een paradegeest uit vroegere eeuwen overgebleven, die geen reden van bestaan meer hadden, gescheiden. Het was de partij der Vrijzinnig-democraten, die openlijk naar één harmonisch en democratisch geheel streefde, dat de geheele natie zou omvatten, die eensgezind zou werken aan de handhaving van de onafhankelijkheid des lands en aan het respect voor zijn grondgebied.
Deze theorieën waren de voorwaarde van samenwerking met de Liberale Unie geweest. Zij kwamen voor op het gezamenlijke program van de liberale concentratie en men verdacht er de regeering sterk van, dat deze er zich van af wilde maken, door de middelen voor het blijvend gedeelte te verminderen en deze te gebruiken voor de verhooging van het jaarlijksche contingent. Immers de minister van oorlog, generaal Staal, had tegen de eerste beloften van den heer De Meester in verklaard, dat hij hier niet uit spaarzaamheid handelde, maar dat hij de verkregen gelden noodig had voor een ander hoofdstuk van zijne begrooting.
Toen de begrooting van oorlog zoo werd ingediend bij de Tweede Kamer, ontmoette ze groote moeilijkheden. Men was er zich inderdaad van bewust, dat al de legerautoriteiten het ontwerp van generaal Staal geheel afkeurden, hetwelk zij tenminste slecht voorbereid achtten; en bovendien had men een ongunstigen indruk gekregen door de handeling van den minister, die was begonnen een deel der soldaten van het blijvende gedeelte naar huis te sturen, zonder de Tweede Kamer er in te kennen. Evenwel behield hij het vertrouwen van de Kamer, vergaderd op 21 December 1906, door de belofte, die door middel van den leider der Oud-liberalen aan de regeering ontrukt werd, dat de toepassing van eenige militaire maatregelen tot 1 April verdaagd zou worden.
Maar zoo was het niet in de Eerste Kamer, die het oogenblik niet gunstig achtte voor de vermindering van het blijvend gedeelte en bijgevolg de oorlogsbegrooting verwierp.
Zich solidair met generaal Staal verklarende, trad het kabinet in zijn geheel af, waardoor wel wat lichtvaardig een moeilijke crisis geopend werd. Zij duurde twee maanden en tegenover de weigering van de rechterzijde om de regeering te aanvaarden, kon zij niet anders opgelost worden dan door de terugkomst van het kabinet De Meester voorloopig zonder generaal Staal, dien op het genoemde tijdstip de Provinciale Staten van Noord-Holland naar de Eerste Kamer zonden, denkelijk om daar hen van naderbij te leeren kennen, die zulk een ongelukkig einde aan zijn ministerieele fortuinlijkheid gemaakt hadden.
* * *
Op dat oogenblik was in de politieke kringen aller aandacht gericht op de provinciale verkiezingen. Deze waren van te meer belang, derwijl de Provinciale Staten de leden der Eerste Kamer verkiezen en men terecht of te onrecht de liberalen er een weinig van verdacht, het vraagstuk van de vermindering van het blijvend gedeelte te hebben opgeschort om voor zich daardoor bij deze verkiezingen een voordeelige reclame te maken.
Het belang van den strijd lag grootendeels in Zuid-Holland. In de overige provincies scheen inderdaad de meerderheid te sterk hetzij van rechts of van links, om aan verandering te kunnen denken, of het mogelijke resultaat zou te gering zijn invloed op de houding van de Eerste Kamer kunnen oefenen.
Maar in Zuid-Holland was het anders. Tot 1901 had deze provincie een liberaal bewind gehad; nu nog waren er 36 liberalen in tegenover 46 rechtschen. Onder de 31 leden, die in Juni 1901 hun mandaat geëindigd zagen, bevonden zich 17 van links en 24 van rechts. Derhalve zou een verplaatsing van 5 of 6 stemmen voor de linker concentratie genoeg zijn om de meerderheid te behalen en tegelijk 10 zetels in de Eerste Kamer te heroveren en om wellicht door deze nieuwe Eerste Kamer tot een vernieuwing van het liberalisme in het land te komen.
Om dit te bereiken, spaarde het linker bloc geen enkel middel, waardoor de christelijke coalitie uit hare stellingen kon worden verjaagd. Het was bij deze gelegenheid meer saamverbonden dan ooit tevoren. Een vereenigingsverdrag verbond al degenen nauw met elkander, die den weidschen naam van liberaal droegen, namelijk: Oud-liberaal, Unie-liberaal en Vrijzinnig-democraat. Bovendien werd het in bijzondere districten bij de herstemming gesteund door de Sociaal-democraten. Het driemanschap Tijdeman-Borgesius-Marchant, dat bij deze entente aan het hoofd stond, had nauwkeurig den veldtocht bepaald. Men hield niet verborgen, dat nu de overwinning van 1905 moest voltooid worden; dat de overwinning van dat jaar slechts halverwege was geweest zoolang de confessioneele meerderheid, die sedert de staatsgreep van 1904 in de Eerste Kamer heerschte, bleef bestaan en dat het van belang was aan de liberale regeering een Eerste Kamer te bezorgen, gewijd aan de liberale denkbeelden, opdat de regeering hare beloften zou kunnen vervullen en hare hervormingen tot een goed einde zou kunnen brengen.
Zoo namen de verkiezingen in de provincie Zuid-Holland een politieken tint aan tegen de ontbinding van de Eerste Kamer in 1904. Het was als een beslissende strijd tegen het monsterverbond en zijne deelhebbers, de mannen van de antithese. In één woord: het was een indirecte verkiezing voor de Eerste Kamer, vrijwel gelijk aan de verkiezingen voor een president van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika.
Onder de leiding van zijne chefs gaf de concentratie blijk van een ongelooflijk drukke werkzaamheid, die echter voor de Liberalen het ongelukkigste resultaat had, dat ooit door hen was ondervonden. Bij de eerste stemming op 11 Juni verloren zij, inplaats van te winnen, vele zetels. Meer nog dreigde de christelijke coalitie, die door hare eenheid en organisatie den woedenden aanval vermocht terug te slaan, bij de herstemming de meeste districten van Rotterdam, waaraan zij hare bizondere zorgen had gewijd, te veroveren. De linkerzijde verkreeg slechts twee zetels, terwijl men rechts 23 bij de eerste stemming verwierf.
Dat was meer dan een nederlaag, dat was verval.
Nog erger werd het daarna, toen de verkiezingen in Overijsel de meerderheid aan de christelijke partijen bezorgden, en in hun handen de Gedeputeerde Staten vielen, die tot dien tijd voortdurend liberaal waren geweest.
De herstemming bracht geen verzoeting van de bitterheid der eerste stemming teweeg. In Zuid-Holland overmeesterde de christelijke coalitie voor een deel de groote stad Rotterdam. In het derde district behaalde de heer Kolkman, leider van de Roomsch-Katholieke Kamerclub de zege over den Liberaal, den heer Van Dam, en in district 5 versloeg een Christelijk-historische, de heer Van Asch van Wijk, den heer Zimmerman, den jongen en vurigen burgemeester van Rotterdam.
In Friesland daarentegen was het resultaat, dat de meerderheid der Provinciale Staten, die bijna door de orthodoxen was verkregen, aan de Liberalen onttrokken werd, terwijl ze toch aan de linkerzijde bleef. De Provinciale vertegenwoordiging bevatte tengevolge der stemmingen, waarin de Socialisten 5 zetels wonnen: 22 Liberalen, 20 coalitiemannen en 8 Sociaal-democraten. Deze laatsten werden bijgevolg de scheidsrechters van den politieken toestand. Maar de rechterzijde had geen reden zich er over te verheugen, want het was te voorzien dat de Socialisten ervan zouden profiteeren, om spoedig of minder spoedig storm te loopen op de deuren van de Eerste Kamer en van de Liberalen ter vergoeding voor hunne medewerking te eischen, dat Friesland een of meer van de vier Eerste Kamerleden uit de Socialisten zou zenden. Desniettegenstaande liet dit feit den achteruitgang der liberale denkbeelden zien, overal behalve in Amsterdam.
* * *
De grootste inspanning van het Liberalisme, om in de Eerste Kamer het verloren terrein terug te winnen, was geheel mislukt en deze nederlaag schraagde zeker het wankelende ministerie niet, maar het zag zich het vertrouwen van het kiezerscorps ontzegd.
Begreep minister De Meester wel, dat de liberale regeering in zeer slechte verhouding kwam te staan en wilde hij wellicht voordat de toekomst hem ontging tenminste het vraagstuk van de herziening van de kieswet, het voornaamste van zijn program, aan de orde te stellen? Of wel, wilde hij daarmede de onmacht der wetgeving, waartegen hij zich met alle macht verzette, verbloemen? Hoe het zij, bij de opening van de Staten-Generaal op den 17en September 1907, bracht hij onverhoeds de kieswetherziening in bespreking.
Doch wat hij aankondigde, was niet meer een generale herziening, zooals het verslag der Staatscommissie behelsde, hetwelk eenige maanden tevoren was medegedeeld, maar een gedeeltelijke herziening, die de grenzen door artikel 80 gesteld slechts overschreed om eenige wijzigingen aan te brengen in de samenstelling en de rechten der Eerste Kamer. De verwondering was algemeen en van alle kanten, zelfs in het liberale kamp, vond men, dat een staatscommissie te benoemen om de lijst van de punten der herziening wat te verbreeden en deze vervolgens bijna bij het punt van uitgang te laten, zonder zich meer om de conclusies van deze commissie te bekommeren, alsof zij niet bestond, een vreemd schouwspel was en wel een weinig met den samenhang spotten.
Ondanks de haast, die hij aan den dag legde om met de zoo beperkte hervorming te beginnen, had het ministerie niet den tijd om met het onderzoek een aanvang te maken. De aangekondigde ontwerpen waren nauwelijks ingediend, toen het zonder genade en zonder glorie onder de bespreking van de begrooting viel.
Sedert de aftreding van generaal Staal was de kwestie van het blijvend gedeelte opgeschort en de voorwaarde door den heer De Meester tot de hervatting van het bewind, van het indienen een nieuw ontwerp, scheen een doode letter gebleven te zijn. Wat nog meer inhad: de nieuwe minister van oorlog, de heer Van Rappard, had den 12en Juli een circulaire aan de korpscommandanten gezonden om den 1en December een deel van het blijvend gedeelte van de infanterie naar huis te zenden. Maar deze circulaire onderstelde, dat de kwestie door de Staten Generaal zou zijn afgewerkt vóór dien datum, en zij was het niet.
Ook werd deze ernstige kwestie door de bespreking der begrooting van 1908 wederom aan de orde gebracht in de Tweede Kamer, waaraan deze nog ernstiger kwestie werd toegevoegd, aangaande den toestand van het leger. Volgens algemeen oordeel was deze toestand ver van voldoende. Teekenen van ontmoediging en demoralisatie vertoonden zich overal. Om deze toestand van malaise, die er heerschte sedert het optreden van het ministerie De Meester, te doen ophouden, moest aan het hoofd een man komen te staan van groote militaire kennis, die de reorganisatie van het leger geleidelijk doorzette, noodzakelijk om tot het gewilde resultaat te komen, en een kloekheid, die onmisbaar is om vertrouwen in te boezemen.
Welnu, generaal Van Rappard was zulk een man niet. Een goed generaal, maar een betreurenswaardig minister, die zich door den loop der gebeurtenissen liet besturen, en het leek wel, of hij geen vast doel in het oog had en geen diepe overtuiging bij zich droeg. Sedert het begin van zijn ministerschap, had hij wel eenige wettelijke beschikkingen genomen van minder belang, maar op alle voornaamste punten scheen hij geen bizondere meening te hebben. Deze besluiteloosheid van karakter evenwel, die hem raad deed inwinnen bij de Kamer inplaats van aan hare goedkeuring een wèl-overwogen plan te onderwerpen, was niet de eenige oorzaak van de middelmatige hoedanigheden, die in het bestuur van zijn ministerieel-departement uitkwamen. De heer Van Rappard was tevens bovenal het slachtoffer van de moeilijkheden, door de linker concentratie teweeggebracht. Bij de verkiezingen van 1905 was zij naar de stembus gegaan met de inschrijving van twee punten in haar program: besparing van militaire uitgaven en een volksleger. Daaruit was de meening ontstaan, dat wanneer zij maar eens de zege behaalde, zij spoedig een hervorming onder zee- en landsoldaten zou invoeren, en dat zij, terwijl de militaire lasten werden verlicht, de waarde van het leger zou verhoogen. Zulke verwachtingen had zij onder het volk gebracht; en zoo kwam het dan, dat menschen van goeden wil, vreemdelingen in de staatkundige wereld, op wie de overwinnaars de waarmaking van hunne beloften hadden overgedragen, den kiezers onvoldaanheid inboezemden. Van besparing was geen sprake meer, de begrooting van 1908 bracht eene verhooging van 1 millioen boven die van 1907 aan en men was ver van zeker, dat die van de volgende jaren daarbij bleven. Wat betreft het volksleger, dit scheen meer en meer een droombeeld te zijn.
Deze opeenvolgende toestanden van afwachten, onzekerheid en bedrog hadden een malaise onder het volk teweeggebracht en een wezenlijke crisis in het leger.
Verscheidene sprekers constateerden het bij de bespreking in de Tweede Kamer; van den heer Heemskerk, den Antirevolutionair, af tot den heer Troelstra, den Socialistischen leider toe; en generaal Van Vlijmen trok uit naam van de Liberalen de conclusie, dat de verkregen resultaten in het leger niet in verhouding waren met de geldelijke offers, die Nederland werden opgelegd. Het was duidelijk, dat de minister niet meer het vertrouwen van de Tweede Kamer bezat. De verwerping van de oorlogsbegrooting in de zitting van 21 December 1907 was er het noodzakelijk gevolg van.
Bij deze nieuwe nederlaag aan zijn militaire politiek toegebracht, kon het ministerie met de aftreding van den heer Van Rappard niet volstaan. In minder dan een jaar tijds waren twee ministers op het parlementaire slagveld gesneuveld; de eene verslagen door den tegenstand der Eerste, en de andere door de oppositie van de Tweede Kamer, zoodat op dien manier de volksvertegenwoordiging in haar geheel zijne houding aangaande legerhervorming had veroordeeld. Hier komt nog bij, dat de minister van Marine, de heer Cohen Stuart, eveneens gedrongen was geworden om in dien tusschentijd af te treden. Zoo is het dan gemakkelijk te begrijpen, dat de heer De Meester, ook al vond hij een opvolger voor de zware taak van den heer Van Rappard, en dat was twijfelachtig, niet meer genoegzaam zedelijk overwicht had om zijne positie te handhaven en nog minder om het met Kamerontbinding te wagen. Uitermate verzwakt als het liberale ministerie was geworden in de twee jaren zijner regeering, waar het bij elke ontmoeting een weinig van zijn kracht en prestige had verloren, stierf het, zooals het neutrale blad, »De Telegraaf” schreef, aan de gevolgen van de ziekte van stembusbeloften. Het werd gedwongen zijne onmacht om ze te verwezenlijken te erkennen en aan anderen het bestuur der nationale zaken over te laten. Zonder al te lang te dralen, deed het dit en den 26en December 1907 gaf het de gezamenlijke portefeuilles aan de koningin over.
Ondanks de begeerte van de rechterzijde om de Liberalen nu eens te laten profiteeren van hunne overwinning van 1905, in den zin zooals zij dat verstonden, kon deze zich niet meer onttrekken aan de verantwoordelijkheid der regeering, zooals zij dat eenige maanden tevoren gedaan had, voornamelijk niet, toen de linker concentratie zich duidelijk genoeg onmachtig getoond had om een nieuw ministerie samen te stellen. Allen waren echter niet van die gedachte. Dr. Kuyper in 't bizonder meende, dat het de voorkeur verdiende om tot aan de algemeene verkiezingen de overwinnaars in hun moeilijke positie en onmacht te laten. Het volk zou, naar hij geloofde, zulk eene ontmoediging ondergaan, dat het voor goed de liberale principes veroordeelde, die door de feiten waren gelogenstraft, en de tijd, die er op volgde, zou des te vruchtbaarder en te voorspoediger zijn. Maar de rechterzijde in 't algemeen deelde niet het inzicht van Dr. Kuyper en achtte, dat het hoogste belang van den staat niet toeliet, dat men dit waagstuk beging. De heer Heemskerk, zoon van den conservatieven oud-minister en president van de Anti-revolutionaire kamerclub, ontving opdracht om een kabinet te formeeren. Hij was daartoe aangewezen geworden door zijn beslissende tusschenkomst in de bespreking van de Oorlogsbegrooting.
Spoedig vond de heer Heemskerk twee antirevolutionaire medewerkers; de eene Ds. Talma, een der bekendste aanhangers van Dr. Kuyper, aan wien hij het departement van Landbouw, Handel en Nijverheid toevertrouwde; en de andere, de heer Idenburg, die Koloniën weder opnam, hetgeen hij vóór de komst van het ministerie De Meester op uitnemende wijze had waargenomen.
Tevens richtte zich de heer Heemskerk tot den heer Kolkman, den leider der Roomsch-Katholieke Kamerclub, en gaf aan hem het departement van Financiën, aan den heer Nelissen dat van Justitie en aan den heer Bevers, allen Roomsch, dat van Waterstaat, terwijl hij voor Buitenlandsche Zaken den heer Marees van Swinderen, Nederlandsch gezant te Washington, benoemde, om in het kabinet de Christelijk-historische ideeën van den heer de Savornin Lohman te vertegenwoordigen.
De heer Heemskerk nam Binnenlandsche Zaken op zich en tevens den presidentshamer. Het baarde bizonder opzien, dat aan het hoofd van Oorlog en Marine twee militairen stonden zonder politieke kleur, van algemeen erkende bekwaamheid en in deskundige kringen zeer gezien. Generaal Sabron, chef van den generalen staf, nam de zware taak op zich om de legermacht te reorganiseeren en admiraal Wentholt, die den heer Cohen Stuart vervangen had, behield in het nieuwe ministerie zijne portefeuille.
Men was een oogenblik bevreesd dat de eerste daad van een zoo snel en op zulke wijze opgekomen ministerie de ontbinding van de Tweede Kamer zou zijn, dewijl een meerderheid van links, hoe zwak ook, de voltooiing van zijne wetsontwerpen en de uitvoering van zijn program kon verhinderen. Verstandige mannen waren van oordeel, dat het beter was dadelijk de Kamer te ontbinden, dan dit te doen na maanden van kleurloos en onvruchtbaar bestuur. Maar de heer Heemskerk was van andere gedachten. Hij had een vluchtigen blik op de ligging der Tweede Kamer geworpen; hij had rechts de christelijke partijen gezien, alle bereid om hem krachtig te ondersteunen, links een zeker aantal staatslieden, die overtuigd waren, dat noch zij noch hunne partij er profijt bij hadden om een onverzettelijke houding aan te nemen, waarvan eene ontbinding het noodzakelijk gevolg moest zijn. Daaruit had hij opgemaakt, dat hij geen stelselmatige oppositie te duchten had en bijgevolg het voor het belang van het land noodzakelijk was met de Kamer, zooals zij was, te regeeren, maar haar bij het eerste conflict te ontbinden.
Dat was de gedachte, die uit de ministerieele verklaring sprak, welke bij den terugkeer van de Kamer op den 10en Maart 1908 afgelegd werd. Met het kennelijke voornemen om alles te verwijderen, wat aan de Liberalen een directe uitdaging zou kunnen toeschijnen en hun tot voorwendsel zou kunnen dienen voor sterken tegenstand, vermeed de minister-president alle sterke kleuren, alle uitgebreide plannen, alle scherpe punten van tegenstelling. Wel nam hij het christelijk program weder op, dat in 1905 uit handen van Dr. Kuyper was gevallen, maar hij verklaarde dadelijk, dat het kabinet in verzoenenden geest en zoo ruim mogelijk zijne beginselen zou toepassen. Daartoe koos hij de minstbetwiste hervormingen, die in het program stonden, zooals de strafrechterlijke vervolging van de openbare onzedelijkheid en de wettelijke subsidieering van het bizondere middelbare onderwijs, een maatregel die den schoolarbeid van de ministers Mackay en Kuyper moest aanvullen en waarvan zelfs door zekere Liberalen, zooals Dr. Bos en minister Rink, de billijkheid was erkend. Daarbij voegde hij nog de herziening van wetten, wier leemten in de praktijk aan het licht waren gekomen, voornamelijk van de ongevallenwet en de gemeentewet.
Bovendien sprak het kabinet zich uit tegen vermindering van het blijvend gedeelte, in afwachting van een ophanden zijnde herziening van de wet op den militairen dienst om aan de ongemakken, hier verbonden, tegemoet te komen; erkende het de noodzakelijkheid van de versterking der kustverdediging; behield nog de kwestie van de droogmaking der Zuiderzee voor zich, om deze nauwkeuriger te onderzoeken; en trok eindelijk de ontwerpen door den heer De Meester aangaande grondwetsherziening in, daar ze naar zijn oordeel al te zeer tegen zijne beginselen ingingen en naar het zeide vijftien maanden te kort waren, om deze ernstige kwestie grondig te onderzoeken. Dat was te voorzien, want het was voor niemand een geheim, dat de voorliefde van de rechterzijde de sociale hervormingen bezaten, en dat het werk van grondwetsherziening niet onmisbaar geacht werd voor hunne totstandkoming; ja integendeel, dat het gevolg zou zijn, dat ze tot in 't oneindige zouden verdaagd worden; en dat het dus verkieslijker voorkwam zonder te dralen een deel tenminste van het sociale program van Dr. Kuyper in vervulling te brengen.
Van die gedachte bleek de heer Heemskerk te zijn, toen hij, zonder zich bij zekere ontwerpen op te houden, als verplichte verzekering tegen de gevolgen van ziekte, invaliditeit en ouderdom, die reeds van tevoren in minachting waren; zich er toe beperkte om uitbreiding van de arbeidsinspectie en ouderdomspensioen te beloven, als voorbereidende maatregelen voor algemeene pensioenregeling tegen invaliditeit.
Het is verstandig dat men zich weet te beperken; en het geheele ministerieele program, dat per slot van rekening slechts een program van afwachten was, getuigde in zijn geheel van deze practische wijsheid, die hetgeen onmiddellijk bereikbaar is verkiest boven prachtige en klinkende voorstellingen, die te groot en te vaag zijn om tot waardeerbare resultaten te komen. Dat erkenden bijna allen, ook ter linkerzijde, waar men, behalve eenige geavanceerden, de ministerieele voorstellen, den geest van opportuniteit en verzoening, de nauwkeurigheid der verklaringen, den wensch om op positieve manier in het welzijn des lands temidden van de moeilijke omstandigheden, waarin het ministerie de regeering aanvaard had, te arbeiden, gunstig opnam.
De moeilijkheden, waarmede het te worstelen had, kwamen niet alleen uit de vreemde politieke verhouding, waarin het ministerie De Meester het had overgedragen, maar ook uit de economische crisis, die over het land was gekomen tengevolge van de geweldige daling der Amerikaansche papieren. De gebeurtenissen in de Nieuwe Wereld hadden een geweldigen terugslag in dit land, dat met Amerika nauwe handelsbetrekkingen onderhoudt. Toen in de maand Augustus van 1907 de Amsterdamsche Beurs onder den invloed van nieuwstijdingen uit New-York begon te dalen, maakte zich groote ongerustheid van de gemoederen der financiers meester, die zich over nijverheid en handel verspreidde. Oude bankiershuizen, bekend om hunne soliditeit, werden geschokt, anderen sloegen bankroet, waardoor boven de tallooze verliezen er bijna volkomen beslag op de zaken werd gelegd. De diamantindustrie en diamanthandel, die van groot gewicht in Nederland zijn, moesten, dewijl er geen aftrek meer was onder de Amerikaansche milliardairs, hun produktie en uitvoer beperken. Bijgevolg werden duizenden diamantbewerkers werkeloos en dezen bij die van andere werken gevoegd, in 't bizonder van het bouwvak, vormden alleen voor de stad Amsterdam een leger van bijna 100.000 werklieden zonder werk en aan de ellende ten prooi. De particuliere weldadigheid mocht wel hare pogingen verdubbelen, de winter van 1907-1908 was bar en de toestand bleef langen tijd pijnlijk, verergerd door het feit, dat meer en meer de plattelandsbevolking zich in de groote kustplaatsen en vooral in de hoofdstad vestigde.
Tevens leden 's lands financiën, zooals onvermijdelijk was, onder de crisis, die de persoonlijke fortuinen teisterde. De nationale inkomsten verminderden op buitengewone wijze en de begrooting wees een tekort van 10 millioen aan. Om het financieel evenwicht te herstellen, mocht men geen nieuwe leening te hulp roepen, want in zulke omstandigheden was dit middel bezwaarlijk. Het beste was om het tekort zooveel mogelijk te dekken, door op de directe belasting een verhooging aan te brengen.
Daarom was het, dat de regeering na eenige maanden, waarin zij met vele andere wetgevende maatregelen de reorganisatie van de inspectie op den arbeid had beëindigd, in de Troonrede van 15 September 1908 mededeelde, dat de financieele toestand ver van gunstig was en men, zonder de uitvoering van de sociale hervormingen uit het oog te verliezen, noodzakelijk voor hare toepassing, tot elken prijs de middelen van 's rijks schatkist moest versterken.
Hiertoe had het Kabinet zich in herinnering gebracht, dat de heer De Meester vóór zijn val een wetsontwerp had ingediend om de beide belastingen op het vermogen en het bedrijf, zestien jaar geleden door minister Pierson ingesteld, tot ééne inkomstenbelasting te vereenigen; en hij vertrouwde dat deze samensmelting voldoende zou zijn om het financieel evenwicht te herstellen. Nu gaf het Kabinet het voornemen te kennen dit ontwerp weder op te vatten, nadat het van eenige beschikkingen, die slecht door het volk zouden worden opgenomen, zou zijn ontdaan. Intusschen vroeg het aan de Tweede Kamer ter afdoening van het allernoodzakelijkste 10 percent additioneele rechten op vermogens- en bedrijfsbelasting, die zonder discussie werden toegestaan en behield zich in het uiterste geval een hooger accijns op de jenever voor.
Zoo was het ministerie Heemskerk bezig toen de wetgevende periode ten einde liep. In 't buitenland had het ministerie zich voorzichtig en tevens krachtig vertoond in het Venezuelaansche conflict. Naar binnen had het een groot deel van het afwachtingsprogram, dat het zich bij zijn optreden had voorgesteld, werkelijkheid doen worden; het had tot algemeene voldoening in de kwestie van het blijvend gedeelte een besluit genomen, naar de verstandige plannen van generaal Sabron en tevens was de wet op het middelbaar onderwijs tot stand gekomen. Het had op bekwame wijze het bewind gevoerd, zonder in de Tweede Kamer een onverzettelijke oppositie te vinden, die anders noodzakelijk op ontbinding had moeten uitloopen. Zijne plannen, om in de toekomst de derde periode van militairen dienst voor de op te komen miliciens weg te nemen en de tweede voor de landweer, het jaarlijksche contingent van 17500 op 22000 soldaten te brengen, maar daarentegen de duur van den militairen dienst van vijftien op tien jaar terug te voeren, werden met zooveel te meer ingenomenheid begroet, daar de chefs van het leger deze wijzigingen volkomen vereenigbaar achtten met de eischen der militaire defensie. Anderzijds maakten de ontwerpen van minister Nelissen ter onderdrukking van de openbare zedeloosheid en in 't bizonder van de pornographie en der neomalthusiaansche propaganda een uitnemenden indruk. Het ontzag voor de rechterzijde was, zooals sommigen gevreesd hadden, er in de zestien maanden regeering niet op verminderd en de algemeene verkiezingen kwamen voor haar op een gunstigen tijd.
De verkiezing was even kalm als zij in 1905 druk en luidruchtig geweest was. De linkerzijde, die vier jaren tevoren een woedenden aanval gedaan had op het ministerie Kuyper, had geen enkelen grond om te hopen, dat zij dezen keer een beslissende zege zou behalen. De ervaring van het kabinet De Meester had haar hare onmacht om te regeeren getoond, en hare begeerte naar de overwinning werd getemperd door de zekerheid, dat zij er toch geen voordeel van zou kunnen trekken. Overigens had het ministerie Heemskerk het bewijs van zulk een verstandige handelwijze geleverd, dat een aantal liberalen gaarne wilden dat hij maar aan het bewind bleef, met deze voorwaarde natuurlijk, dat hij niet op een Christelijke meerderheid zou kunnen steunen en dat de linkerzijde ten minste haar 51 mandaten in de Tweede Kamer zou behouden. Men moet zich nu eenmaal kunnen schikken. Het ministerie Heemskerk deed zijn werk zoo goed. De kiezers moesten het niet omverwerpen, want de linkerzijde zou toch geen meerderheid er uit kunnen krijgen, maar de regeering mocht er niet meer door versterkt worden. Zoo was het beleid, dat in zekere liberale kringen besproken werd en waarvan de Nieuwe Courant slechts de weergalm was.
De heer Goeman Borgesius was evenwel niet van deze gedachte en daarom trachtte hij tegenover het clericalisme de linkerconcentratie te herstellen, die bij de vorige verkiezingen er in geslaagd was het gevreesde Kuyper-regime van de baan te schuiven, hetwelk hij het grootste ongeluk achtte dat ons treffen kan. Maar die taak ging met groote moeilijkheden gepaard. De algemeen-bekende vooruitschuiving van de »Liberale Unie” naar den kant van den Vrijzinnig-democratischen Bond was niet goed opgenomen en tusschen Vrij-liberalen en Vrijzinnig-democraten heerschte een kwalijk verscholen vijandschap. Om de gunst van de vrij talrijke leden van den Bond voor Algemeen Kiesrecht te behouden en die van de leden van den Algemeenen Bond voor Staatspensioneering te verwerven, had de heer Borgesius op vermetele wijze aan het socialistische program twee eischen ontleend: staatspensioneering en algemeen kiesrecht. Nu was het niet meer het schemerduister van het »blanco-artikel«, dat hij zocht, hij vroeg nu onomwonden grondwetsherziening om tot algemeen kiesrecht te komen; maar daarin kon hij de goedkeuring der Oud-liberalen niet wegdragen. Deze had hij ook niet meer in de kwestie van staatspensioneering, want men vond dat hij alleen werk maakte van kiesrechtuitbreiding. Zelfs de Vrijzinnig-democraten, die hij in sociale hervormingen trachtte te overtreffen, veroordeelden voor 't meerendeel deze manoeuvre. Hun aanvoerder, de heer Treub, bewees met cijfers de financieele onmogelijkheid om in Nederland staatspensioneering in te voeren, en hij voegde er aan toe, dat het voorspiegelen van gunstige maatregelen voor de armen, zonder te weten dat ze ook verwezenlijkt konden worden, geen democratie was maar volksverleiding, en dat de voorstanders van verzekering tegen invaliditeit en ouderdom uit staatskas waren naieve optimisten of staatkundigen van den kouden grond.
Men was het dus onder de Liberalen over het verkiezingsprogram niet eens en ook niet over de indeeling van de te veroveren zetels in de Tweede Kamer. De Oud-liberalen spraken openlijk hun voornemen uit om tegenover sommige Vrijzinnig-democraten hun eigen candidaten te stellen; en deze laatsten dreigden met weerwraak. De Socialisten, gedrongen als zij werden door de propaganda van de Marxisten, verscherpten hun klassestrijd in de verkiezingen tegen de burgerlijke partijen zelfs tegen de Liberalen.
Tegelijkertijd met die verdeeldheid heerschte een volstrekt gebrek aan vertrouwen en geestdrift onder de kiezers van de linker-concentratie. Hun geheele houding voorspelde een nederlaag voor de verkiezingen en hun onrustig verlangen beperkte zich tot de handhaving van den politieken toestand zooals hij was. Per slot van rekening deden zij alleen maar moeite om hunne posities te verdedigen, maar evenals in den oorlog is een defensieve houding een slechte taktiek ook in den politieken strijd. Tevergeefs trachtten eenige leiders den ouden Kuyperhaat weer aan te wakkeren en de heer Van Houten wierp hun het wachtwoord toe: Kuyper mag niet terugkomen!
Zoo verdeeld en onzeker als het linkerbloc was, zoo vast-aaneengesloten was de Christelijke coalitie. Men had een oogenblik gevreesd, dat het verschil van inzichten tusschen Dr. Kuyper en Mr. De Savornin Lohman, dat wederom in een levendige polemiek over de toekomstige rol van het ministerie Heemskerk was gebleken, een belemmering in de eenheid van actie zou zijn, maar bij de nadering der verkiezingen hadden deze twee eminente mannen hun verschil van gevoelen doodgezwegen en namen zij hun gemeenschappelijke overeenkomst met de Roomschen weder op. Zelfs de Christen-democraten, die door de ondervinding waren geleerd, maakten zich gereed om de candidaten van rechts te ondersteunen, mits men ter hunner belooning in het district Helder hun leider Staalman ondersteunde.
Dadelijk togen de verschillende organisaties aan het werk om een verkiezingsprogram op te stellen. Den 22en April werd te Utrecht de deputaten-vergadering der Antirevolutionaire partij gehouden, die tot de volgende hervormingen besloot: huismanskiesrecht, verplichte verzekering tegen invaliditeit en ouderdom, verhooging der invoerrechten om tot werklieden-pensionneering te kunnen komen, vollediger gelijkstelling van bizonder en openbaar onderwijs. Van zijne zijde besloot het Algemeen Verbond der Roomsch-Katholieke kiesvereenigingen tot dezelfde eischen, terwijl het evenwel nog bij het huismanskiesrecht evenredige vertegenwoordiging voegde. Beiden spraken buitendien hun vertrouwen in het ministerie Heemskerk uit, op dit punt door de Christelijk-historischen gevolgd, die niettemin weigerden om een lijst van hervormingen openbaar te maken, daar zij zeiden, dat de bepaling, welke kwesties urgent zijn, aan het ministerie toekwam en niet aan de kiezers.
Zoo begon de verkiezingstijd. Na eenige somwijlen ietwat moeilijke onderhandelingen en lichte schermutselingen vooral tusschen Christelijk-historischen en Antirevolutionairen, kwam de overeenkomst tusschen de verschillende partijen van rechts tot stand. De Roomschen hadden meer dan eens en nog pas bij een tusschentijdsche verkiezing voor de Provinciale Staten van Zeeland ondervonden, dat een zeker aantal Protestanten hardnekkig weigerde op een Roomschen candidaat te stemmen, en gaven maar zooveel mogelijk toe. Zij beperkten zich er toe om de 25 zetels te behouden en in vele districten waar zij een groote kans hadden, steunden zij liever den Antirevolutionairen candidaat. Zij offerden zelfs Enschede, dat hun voorheen had toebehoord, op, waar sedert 1897 ondanks een betrekkelijk zeer schoone meerderheid bij de eerste stemming voor hun eigen candidaat, de Socialist Van Kol, steeds bij herstemming de volstrekte meerderheid haalde. Want dit doende, achtten zij het niet het belangrijkst om de twee of drie zetels, die hun bij evenredige verkiezing toekwamen, te veroveren, maar om een schitterende overwinning aan de Christelijke coalitie te bezorgen.
Dank zij de wèl-voorbereide en goed-bestuurde gemeenschappelijke actie werd het dadelijk op den 11en Juni reeds eene overwinning. De 25 Roomschen kwamen allen met sterke meerderheid uit de stembus, zelfs de heer Passtoors in Beverwijk, die het meest bedreigd werd, met een meerderheid van 1000 stemmen boven de gezamenlijke drie candidaten, die tegenover hem stonden. De Antirevolutionairen, die den zwaarsten aanval des vijands hadden te doorstaan, hadden een winst van zes zetels, namelijk Enkhuizen, dien zij op den leider der Liberale Unie heroverden, Kampen, Enschede, Gorkum, Amsterdam VII en Amsterdam VIII. De Christelijk-historischen bleven op dezelfde hoogte. In één woord, de rechtsche partijen vorderden en behaalden onbetwistbaar een vaste meerderheid in de Tweede Kamer. De linkerzijde had slechts tien afgevaardigden verkozen gekregen en haar aanvoerder, de heer Goeman Borgesius, in twee districten verslagen, trachtte met moeite bij de herstemming voor Rotterdam I verkozen te worden.
De 36 herstemmingen waren niet instaat om den toestand te wijzigen. Haar resultaten konden òf de meerderheid versterken òf verhinderen dat de nederlaag van links in een verplettering veranderd werd. Ondanks het welslagen van de eerste stemming en het prestige op de kiezers als gevolg van hunne overwinning, verwachtte de rechterzijde weinig van de herstemming. Behalve één zetel, die zij te Ede veroverde, waar een onafhankelijke Christelijk-historische tegenover een Antirevolutionair stond, verwachtte zij niet meer dan twee of drie districten te winnen. De voorgaande verkiezingen hadden haar inderdaad geleerd dat over 't algemeen de herstemmingen in haar nadeel waren; op het beslissend oogenblik vereenigden dan de linkerpartijen hunne stemmen op den liberalen of socialistischen candidaat en behaalden er de overwinning. Deze keer echter ging het niet op dezelfde wijze. De Sociaal-democraten hadden van de eerste stemming af hun voornemen te kennen gegeven om in geen geval de Oud-liberalen te ondersteunen. Conservatieven van rechts of van links, »dat is hetzelfde«, zeiden zij. Bijgevolg bevalen zij onthouding aan waar een Oud-liberaal tegenover een van rechts stond. Als weerwraak namen de Vrij-liberalen eenzelfde houding aan tegenover de Socialisten, en niet tevreden er mede, om ten hunnen opzichte een wangunstige neutraliteit te bewaren, zeiden zij zelfs hunne partijgenooten aan om op den candidaat van rechts te stemmen, indien namelijk de tegenpartij van den Socialistischen candidaat een Christelijk-historische was, hetgeen zich in 't bizonder voordeed in Amsterdam II, waar de heer Snoeck Henkemans den president van het Socialistische Werkliedenverbond, den heer Oudegeest, bestuurder van de algemeene werkstaking van 1903, bestreed.
Tengevolge van deze verdeeldheid, die de kracht van de liberale concentratie aanmerkelijk verzwakte, behaalde de Christelijke den 28en Juni een nieuwe overwinning. Amsterdam II en Haarlem waren door de Christelijk-historischen veroverd, waardoor dezen 12 zetels zich verwierven. De Antirevolutionairen behaalden 23 zetels, en wonnen Rotterdam IV door de verkiezing van den heer Jacob Heemskerk, broeder van den minister van dien naam; Rotterdam V, waar de heer Van Raalte, oud-minister in het kabinet De Meester verslagen werd; en Utrecht II, op den heer Roëll, den geachten voorzitter der Tweede Kamer, veroverd. De meerderheid van rechts werd hierdoor op 60 stemmen in de Tweede Kamer gebracht. De Liberalen kwamen gedecimeerd uit den strijd, vooral de Oud-liberalen, die hun beste vertegenwoordigers van het staatkundig tooneel zagen verdwijnen en niet dan vier zetels behielden, het ongelukkig overblijfsel van vroegere grootheid. Alleen waren de Socialisten eenigszins vooruitgegaan, die zonder de handelwijze van Roomschen en Christelijk-historischen in verscheidene districten hun aantal afgevaardigden zouden hebben zien vermeerderd.
Alles tezamen genomen had de les der verkiezingen een dubbel karakter. Ter eener zijde was het de ongenade, waarin de gematigde-liberalen gekomen waren bij de kiezers, waardoor zij hen verlieten in hun onafgebroken evolutie in de richting van het Socialisme, om de vooruitstrevende elementen van de oude groote liberale partij te volgen. Aan de andere zijde was het groote tevoren nimmer voorgekomen succes der rechterzijde, dat een vertrouwen in de gematigde en kalme leiding van minister Heemskerk te kennen gaf en voor de Christelijke coalitie een schoone toekomst opende.
* * *
Tweemaal reeds in 1888 en 1901 waren de Christelijke partijen op één verkiezingsprogram vereenigd, aan de regeering gekomen, maar hunne overwinning was slechts, zij wisten het, momenteel en zij gevoelden dat de Liberalen slechts één oogenblik de macht in handen behoefden te krijgen, om met meer kracht hun overwicht in de verschillende staatslichamen te hernemen. Overigens zijn de laatste verkiezingen van groot gewicht. Wanneer men ze van naderbij beschouwt, geven zij den indruk, dat men zich op een keerpunt in de staatkundige geschiedenis bevindt. Tachtigduizend stemmen meerderheid in het land, twaalf in de Eerste Kamer, twintig in de Tweede Kamer, een ministerie samengesteld uit bekwame mannen; zoo is de gunstige toestand van de Christelijke Coalitie. Niets staat meer de uitvoering van hare plannen in den weg, niets meer de voltooiing der noodzakelijke hervormingen.
Maar deze toestand is, om zich sterk uit te drukken, niet onneembaar. De veroverde stellingen hebben versterking, bevestiging en bescherming noodig. De invloed van rechts in de Tweede Kamer is naar het getal te groot voor het aantal kiezers, die van deze begrippen doordrongen zijn. Deze onevenredigheid is daar, waar zij zich vertoont, een bedreiging voor hen, te wier voordeel zij bestaat. In Nederland is er dus bij de nadenkende staatkundigen een zekere vrees, die het ministerie Heemskerk kan doen verdwijnen. Groot is de verantwoordelijkheid, die op dit ministerie rust; van zijn ijver, wijsheid, en politieken zin hangt het vertrouwen der natie in de werkdadigheid der Christelijke politiek af. Indien het bij geval niet aan de verwachtingen, die men ervan heeft, voldeed, dan zouden de volgende algemeene verkiezingen in éénen dag het werk van dertig jaren worsteling vernietigen, zonder wellicht de mogelijkheid over te laten om een nieuw gebouw uit het puin te doen herrijzen.
Maar tevens, welk een schoon vergezicht van vruchtbaren wetgevenden arbeid opent zich niet voor ons; een tijd om, zonder onderdrukking der minderheden, op den grondslag van de grootst-mogelijke vrijheid en gelijkheid voor alle burgers, een goede sociale wetgeving op duurzame grondslagen op te bouwen. De hangende vraagstukken zijn ernstig en veelvoudig; arbeiderspensioneering op practische wijze verzekerd, en tevens hiermede in verband, de herziening der inkomende rechten; de Zondagsrust beter geregeld en beter beschermd; de openbare zedeloosheid op afdoende manier tegengegaan; het vrije onderwijs in al zijne vertakkingen en onderafdeelingen genietende van dezelfde voordeelen als het openbare. Bovendien binnen korter of langer tijd grondwetsherziening naar de Christelijke grondslagen, waardoor een organische regeling van het kiesrecht geoorloofd wordt. Ziedaar de opdracht, vol van beloften, die de krachten van de Christelijke Coalitie bezighoudt en waarvan de verwezenlijking de liefde van het volk, de dankbaarheid der historie zou doen verwerven.
De Nederlandsche Roomschen zijn niet alleen, maar met de hulp van hunne bondgenooten, op hetzelfde historische punt gekomen als de Belgische Roomschen in 1884. Hunne methode is anders geweest, de strijd was moeilijker, de weg langer. Zij hebben niet de overmaat van verontwaardiging gekend, waarmee hun zuidelijke buren zijn ontwaakt, maar een geleidelijke en voortdurende stijging, vrucht van sterke organisatie, van vasten wil en volhardende inspanning. Hun doel is eindelijk bereikt. Na een halve eeuw van liberale regeering is de Christelijke Coalitie onbetwistbaar meesteres van den toestand. En waar zij een langduriger opkomst kende, misschien zal zij daar nog langer dan in België de Roomsche partij haar beslissenden invloed op de toekomst van Nederland doen behouden.
Indien tenminste de verdeeldheid niet gaat heerschen en de verbonden partijen het eens-gegeven woord niet terugnemen om zich aan een eigen politiek te wijden. Maar dat is niet waarschijnlijk. Het verbond rust te sterk op de nauwkeurig-belijnde beginselen, dan dat het aan de genade van voorbijgaande invloeden zal overgeleverd zijn, die slechts kunnen schudden, maar niet omverwerpen. Het is langzamerhand gegroeid en naarmate van zijn vooruitgang, zijn de belemmeringen, die zich op zijn weg voordeden, uit den weg geruimd. Het zijn de Liberalen zelf, die deze weggenomen hebben. Door hunne zorgen zijn de kwesties van den persoonlijken dienstplicht en van den leerplicht uit den weg geruimd. En hunne pogingen om het »monsterverbond« uit elkander te rukken hebben nauwere aaneensluiting veroorzaakt. Zij kunnen haar niet meer in 't openbaar bekampen, en daarom trachten zij de eenheid der Coalitie teniet te doen en ze zoo te overwinnen. Doch onder de hedendaagsche omstandigheden heeft de linker-concentratie minder dan ooit kans om zich op duurzame wijze te herstellen.
Het is dus te hopen, dat de Christelijke Coalitie zal voortgaan met het totstandbrengen van wèl-overwogen hervormingen. Zoolang het Christelijk-Sociaal program niet is afgewerkt, zoolang de schoolkwestie haar volkomen oplossing niet heeft verkregen, zal zij haar reden van bestaan behouden. En dan alleen, wanneer de strijd het godsdienstig terrein zal verlaten hebben, wanneer de Nederlandsche moderne maatschappij zal ontloken zijn bij het licht van het Evangelie, wanneer de sociale wetgeving op de Christelijke grondslagen zal rusten, kunnen de partijen hare rangen verlaten, den citadel ontmantelen evenals de vesting Nijmegen, eertijds onneembaar, schier van hare versterkingen is ontdaan, toen zij geen oorlogen meer te vreezen had en men haar met breede boulevards en schoone parken mocht omringen.
De vellen 10 en 11 zijn gepagineerd 253-284;
lees 153-184.
INLEIDING. | |
Het Hollandsche landschap.—Karakter van het volk.—Kalmte.—Vrije vereeniging.—Vrijheidszin.—Godsdienst.—Toestand der Roomschen na 1648.—Na 1797.—Na 1848 | 9–14 |
EERSTE HOOFDSTUK. DE „KATHOLIEKE PARTIJ”. |
|
I. Sinds 1848 volkomen vrijheid voor de Roomschen.—In 1853 herstel der Roomsche hiërarchie.—Schoolstrijd sinds 1857.—Verdeeldheid in eigen boezem.—Herderlijke brief van 23 Juli 1868.—Schoolwet van 1878 | 15–18 |
II. Dr. Schaepman in de Tweede Kamer.—Karakterschets van Schaepman.—Zijn pers-arbeid | 18–20 |
III. Schaepman en Kuyper.—Samenwerking in den schoolstrijd.—Ministerie Mackay.—Fractie Bahlman.—Splitsing.—Herstel van de Katholieke partij | 20–24 |
IV. Program van 20 October 1896.—Aangenomen door de kiesvereenigingen.—Schaepmans ideaal verwezenlijkt | 24–29 |
V. Organisatie van de Katholieke partij | 29–31 |
VI. Volksscholen.—Verdere opleiding.—Volksbond.—Boerenbond.—Overige sociale arbeid | 31–36 |
VII. Geen confessioneele partij | 36–38 |
TWEEDE HOOFDSTUK. DE PROTESTANTSCHE PARTIJEN. |
|
Calvinisme.—Nederlandsche Hervormde Kerk.—Groen van Prinsterer.—Verschillende fracties | 39–41 |
I. De Anti-revolutionaire partij. Beteekenis van dien naam.—Program dier partij.—Geen staatskerk.—Geen kerkelijke beweging.—Dr. Kuyper.—Karakterschets.—Werkzaamheid.—Loopbaan.—Program van 1 Januari 1878.—Programs van actie.—Verkiezingen van 1891; van 1897; van 1901.—Organisatie.—Getalsterkte in de Kamers | 41–58 |
II. De Vrij-antirevolutionaire of nieuwe Christelijk historische partij. Conservatief.—De Savornin Lohman.—Zijn scheiding van Dr. Kuyper.—Organisatie der partij.—Verklaring van November 1896.—Program van beginselen.—Dr. De Visser en zijn groep.—Sterkte in de Kamers.—De Christelijk Historische Unie | 58–65 |
III. De Christelijk-Historische Kiezersbond.—De Friesche Christelijk-Historischen. De partij der orthodoxe Hervormde predikanten.—Dr. Bronsveld.—Tegen het verbond tusschen Antirevolutionairen en Roomschen.—Program.—Invloed.—Verval.—De Friesche Kiezersbond.—Program.—Schokking.—Invloed.—Samensmelting met de Christelijk-Historische partij | 65–73 |
DERDE HOOFDSTUK. DE LIBERALE PARTIJEN. |
|
Haar gouden eeuw.—Thorbecke.—Diens dood het begin van verval voor de partij.—Oorsprong uit de Fransche Revolutie.—Zwakheid op sociaal terrein.—Druk van de socialistische beginselen.—Het koloniale vraagstuk in 1866.—De Liberale Unie.—Kieswet-ontwerp.—Tak van Poortvliet.—Desorganisatie | 73–86 |
I. De Oud-Liberalen, Conservatief-Liberalen of Vrij-Liberalen. Langzaam afgeweken.—Nuttigheidspolitiek.—Vrees voor socialisme en clericalisme.—Nieuwe gematigde partij.—Organisatie.—Manifest der 75.—Bond van Vrij-Liberalen.—Nederlaag in 1909 | 86–94 |
II. De vooruitstrevende Liberalen van de Liberale Unie. Meer links.—Program van 1896.—Verkiezingsprogram van 1897.—Eisch van grondwetsherziening in 1901.—Motie van urgentie.—Verzwakking.—Goeman Borgesius | 94–104 |
III. De Vrijzinnig-Democraten. De Radicale Bond.—Program.—Verkiezingen van 1897.—Vrijzinnig-democratische Bond.—Beginselverklaring.—Verkiezingsprogram en werkprogram van 1901.—Overhelling naar het Socialisme.—Invloed | 104–112 |
VIERDE HOOFDSTUK. DE SOCIALISTISCHE PARTIJ. |
|
I. De eerste organisatie. Ontstaan in 1877.—Snelle vooruitgang.—Domela Nieuwenhuijs.—Zijn welslagen in Friesland.—Vliegen.—Groningsch congres in 1893.—Sociaal-Democratische Bond | 112–119 |
II. De Sociaal-Democratische Arbeiderspartij. Troelstra, Van Kol, Van der Goes.—Oprichting der partij in 1894.—Voorspoed.—Program.—Krachtige propaganda.—Pers.—De steden en het platteland.—Carl Marx de twistappel.—Ontstaan van de Sociaal-Democratische partij | 119–133 |
III. De Anarchistische Socialisten. Domela Nieuwenhuis anarchist.—Botsing met de regeering.—De Socialistenbond.—Nationaal Arbeiderssecretariaat.—De Vrije Socialist.—Werkstaking in 1903 | 133–142 |
TWEEDE DEEL. | |
EERSTE HOOFDSTUK. DE EERSTE POGINGEN EN DE EERSTE VERBONDEN. |
|
Talrijkheid der partijen. De Roomschen steeds verplicht bij andere partijen zich aan te sluiten ten einde invloed te hebben | 145–146 |
I. Het Liberaal-Roomsch verbond. Ontstaan in 1848.—Daardoor machtig.—Eerste ministerie Thorbecke.—Beweging van 1853.—Val van Thorbecke en van het verbond.—Ministerie Van Hall.—Donker Curtius.—Schoolkwestie.—Pauselijke Encycliek en Syllabus van 1864 | 146–151 |
II. Het verbond der Conservatieven met de Roomschen. De Roomschen zoeken andere bondgenooten.—De Antirevolutionairen daartoe te zwak.—De Conservatieven bekwaam en machtig.—Ministerie Heemskerk.—Door Roomsche hulp staande gebleven.—Val van het ministerie en van het verbond.—Ministerie Fock.—Nieuwe partijindeeling.—Dood van de Conservatieve partij.—Samenwerking tusschen Roomschen en Antirevolutionairen | 151–156 |
TWEEDE HOOFDSTUK. DE CHRISTELIJKE COALITIE. |
|
I. De historische redenen voor de Christelijke coalitie.—»De schoolstrijd.« Derde ministerie Thorbecke.—Opheffing van het Nederlandsche gezantschap bij den Pauselijken Stoel.—Nieuw ministerie-Heemskerk.—Herziening van de schoolwet.—Wet van 1878.—Volkspetitionnement.—Geheim verbond van Roomschen en Antirevolutionaren | 157–161 |
II. De theoretische gronden voor de Christelijke coalitie.—De godsdienstkwestie.—Ontstemming.—Twijfelaars.—Geen kunstmatige samensmelting maar natuurlijke samenwerking.—Buys over de Conservatieve partij.—De godsdienstkwestie beheerscht alles.—Openbaring of rede?—De antithese steeds scherper.—De strijd niet meer tusschen Roomsch en Protestantsch, maar tusschen godsdienst en godloochening.—Sinds de Hervorming geen zedelijke eenheid meer in Nederland.—Eenheid van grondbeginselen.—De groote wet der historie.—De Christelijke staat in de moderne samenleving | 161–174 |
DERDE HOOFDSTUK. TWINTIG JAREN VAN STRIJD. |
|
I. De grondwetsherziening. Val van het ministerie Kappeyne.—Ministerie Van Lynden.—Derde ministerie Heemskerk.—Grondwetsherziening aan de orde gesteld.—Verkiezingen van 1884.—De Kamer op het doode punt.—Artikel 194.—Ministerie Heemskerk blijft aan de regeering.—Grondwetsherziening in 1887.—Kiesrecht-uitbreiding | 174–184 |
II. De eerste triomf van de Christelijke Coalitie.—Het ministerie Mackay.—De Pacificatie-wet. Toenadering tusschen Roomschen en Antirevolutionairen.—Elke dezer partijen werkt afzonderlijk.—De nieuwe Kamer.—Ministerie Mackay.—De pacificatie-wet.—Dood van koning Willem III.—Koningin Wilhelmina | 184–189 |
III. De crisis van de Christelijke Coalitie.—Hervorming van het kiesrecht. Dienstplicht.—Verbreking van de samenwerking.—De overwinning noodlottig voor de Christelijke partijen.—Verschil van beginselen tusschen Calvinisme en Roomsch-Katholicisme.—Schaepman en Kuyper.—Fractie Bahlman.—Bronsveld.—Nederlaag der Christelijke partijen.—Ministerie Van Tienhoven.—Tak van Poortvliet.—Program van kiesrechthervorming.—Conservatief of democratisch.—Kamerontbinding 1894.—Verwarring en splitsing.—Ministerie Van Houten.—Kieswet Van Houten | 189–197 |
IV. De herstelling van de Christelijke Coalitie.—De verkiezingen van 1897.—Het ministerie Pierson.—Liberalisme tegen clericalisme.—Splitsing der Antirevolutionaire partij.—Vrij-Antirevolutionairen.—De Savornin Lohman.—Antirevolutionairen en Roomschen tegenover Liberalen en den Christelijk Historischen Kiezersbond.—Nederlaag der eersten.—Ministerie Pierson.—Dr. De Visser's overgang naar Rechts.—Vooroordeelen onderling.—Werkzaamheid van het ministerie Pierson.—Vredesconferentie.—Meerderjarigheid van koningin Wilhelmina.—Leerplichtwet.—De Christelijke Coalitie versterkt.—Verkiezingen van 1901.—Overwinning | 197–209 |
VIERDE HOOFDSTUK. DE ZEGE EN DE TOEKOMST DER CHRISTELIJKE COALITIE. |
|
I. Het ministerie Kuyper.—Gemengd Christelijk ministerie.—De Eerste Kamer nog liberaal.—Program van het ministerie.—Kritiek en moeilijkheden.—Werkstaking van 1903.—Ontbinding en omzetting van de Eerste Kamer | 210–221 |
II. De verkiezingen van 1905.—De overwinning van de linkerzijde.—Kiezerscampagne van 1905.—Wederzijdsche voorbereiding.—Bronsveld.—Staalman.—Hevige strijd.—Nederlaag | 221–229 |
III. Het liberaal ministerie De Meester.—Ongelijksoortige samenstelling van de Linkerzijde.—Goeman Borgesius.—Ministerie De Meester.—Program.—Blanco artikel.—Houding der Rechterzijde.—Het „blijvend gedeelte”.—Val van minister Staal.—Verkiezingen voor de Provinciale Staten.—Val van het Liberalisme.—Minister Van Rappard.—Begrooting van 1908.—Val van Van Rappard.—Aftreding van het ministerie | 229–246 |
IV. Het ministerie Heemskerk.—De algemeene verkiezingen van 1909.—De toekomst van de Christelijke coalitie.—Mr. Heemskerk aanvaardt de regeering.—Tegen de meening van Dr. Kuyper.—Afwachtende en verzoeningsgezinde houding van het kabinet.—Program van het ministerie.—Financieele crisis.—Verhooging van vermogens- en bedrijfsbelasting.—Regeling militairen dienst.—Kamerverkiezingen van 1909.—Roeping van het ministerie Heemskerk.—Blik in de toekomst.—De Roomschen aangekomen op hetzelfde punt als de Roomschen in België in 1884.—Roeping van de Christelijke Coalitie | 246–260 |
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 20 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 22 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 23 | . | , |
Blz. 24 | . | , |
Blz. 25 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 30 | Amelo | Almelo |
Blz. 31 | commecieele | commercieele |
Blz. 33 | ideëen | ideeën |
Blz. 35 | ideëen | ideeën |
Blz. 38 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 41 | ideëen | ideeën |
Blz. 41 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 43 | vrijheld | vrijheid |
Blz. 44 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 45 | Opzich zelf | Op zichzelf |
Blz. 45 | overmoeide | onvermoeide |
Blz. 47 | . | , |
Blz. 48 | , » | «, |
Blz. 48 | « | » |
Blz. 49 | . | , |
Blz. 50 | . | , |
Blz. 52 | ideëen | ideeën |
Blz. 53 | rechtsspraak | rechtspraak |
Blz. 54 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 55 | Comitè | Comité |
Blz. 59 | idieeën | ideeën |
Blz. 59 | goedkeurig | goedkeuring |
Blz. 59 | » | « |
Blz. 60 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 60 | [Niet in Bron.] | « |
Blz. 64 | , | . |
Blz. 65 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 68 | protectonisme | protectionisme |
Blz. 69 | Historirische | Historische |
Blz. 71 | nanwkeuriger | nauwkeuriger |
Blz. 74 | ruine | ruïne |
Blz. 76 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 78 | scheef | schreef |
Blz. 79 | » | [Verwijderd.] |
Blz. 82 | Thorbeeke | Thorbecke |
Blz. 84 | , | . |
Blz. 85 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 90 | . | , |
Blz. 91 | nanwkeurig | nauwkeurig |
Blz. 91 | Meu | Men |
Blz. 93 | Oudliberale | Oud-liberale |
Blz. 94 | verwijderden | verwijderde |
Blz. 95 | Evenwei | Evenwel |
Blz. 101 | Jannari | Januari |
Blz. 108 | » | « |
Blz. 108 | » | « |
Blz. 109 | » | « |
Blz. 110 | ontrekken | onttrekken |
Blz. 113 | I. De eerste organisatie. | I. De eerste organisatie. |
Blz. 113 | om was | was om |
Blz. 114 | tijdschip | tijdstip |
Blz. 116 | ontrekken | onttrekken |
Blz. 116 | Protestansche | Protestantsche |
Blz. 120 | Toelstra | Troelstra |
Blz. 121 | proleterariaat | proletariaat |
Blz. 122 | geruineerd | geruïneerd |
Blz. 127 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 127 | 15.00 | 1.500 |
Blz. 127 | . | , |
Blz. 134 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 134 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 134 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 136 | omstuimigheid | onstuimigheid |
Blz. 137 | « | » |
Blz. 138 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 140 | soalistisch | socialistisch |
Blz. 146 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 153 | de | te |
Blz. 155 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 155 | dilemna | dilemma |
Blz. 155 | of | òf |
Blz. 157 | I. | I. |
Blz. 157 | [Niet in Bron.] | — |
Blz. 157 | horizontale lijn | [Verwijderd.] |
Blz. 161 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 161 | Zil | Zij |
Blz. 163 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 163 | ideëen | ideeën |
Blz. 164 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 172 | . | , |
Blz. 174 | ruinen | ruïnen |
Blz. 178 | ideëen | ideeën |
Blz. 178 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 182 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 183 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 183 | enquète | enquête |
Blz. 183 | , | . |
Blz. 184 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 184 | — | [Verwijderd.] |
Blz. 186 | ontwikling | ontwikkeling |
Blz. 187 | [Niet in Bron.] | van |
Blz. 189 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 193 | indien | in dien |
Blz. 194 | Roell | Roëll |
Blz. 195 | oppositte | oppositie |
Blz. 197 | [Niet in Bron.] | « |
Blz. 197 | v0ordat | voordat |
Blz. 197 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 197 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 198 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 199 | brachtten | brachten |
Blz. 200 | . | [Verwijderd.] |
Blz. 202 | van | voor |
Blz. 202 | Oud liberalen | Oud-liberalen |
Blz. 204 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 205 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 206 | , | . |
Blz. 206 | » | « |
Blz. 215 | 1803 | 1903 |
Blz. 216 | arbeids klassen | arbeidsklassen |
Blz. 218 | Kuijper | Kuyper |
Blz. 223 | Unieliberalen | Unie-liberalen |
Blz. 225 | Savoruin | Savornin |
Blz. 225 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 226 | , | . |
Blz. 227 | Enschedé | Enschede |
Blz. 230 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 234 | magnifucus | magnificus |
Blz. 236 | afschafiing | afschaffing |
Blz. 241 | monsterbond | monsterverbond |
Blz. 242 | Koomsch | Roomsch |
Blz. 244 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 245 | , | . |
Blz. 246 | portefeulles | portefeuilles |
Blz. 247 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 252 | progaganda | propaganda |
Blz. 253 | propoganda | propaganda |
Blz. 256 | Socialischen | Socialistischen |
Blz. 257 | [Niet in Bron.] | een |
Blz. 257 | Roell | Roëll |
Blz. 257 | in | en |
Blz. 258 | niet | niets |
Blz. 259 | te | [Verwijderd.] |
Blz. 262 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 263 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 263 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 265 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 265 | 29 | 31 |
Blz. 266 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 266 | of | of |
Blz. 266 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 266 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 266 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 266 | 58 | 65 |
Blz. 267 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 267 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 268 | De schoolstrijd. | —»De schoolstrijd.« |
Blz. 270 | —Gemengd Christelijk ministerie.—De Eerste Kamer nog liberaal. | —Gemengd Christelijk ministerie.—De Eerste Kamer nog liberaal. |
Blz. 270 | 209 | 210 |
Blz. 270 | [Niet in Bron.] | . |