Title: 'Een vaste burg is onze God'
Author: Betsy de Heer
Release date: November 9, 2010 [eBook #34260]
Most recently updated: January 7, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by an anonymous Project Gutenberg volunteer.
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
De voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne rode stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is. Variaties in spelling zijn behouden.
Een extra verduidelijking of vertaling is beschikbaar bij woorden die voorzien zijn van een
dunne groene stippellijn.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
Hoofdstuk. | Bladz. | |
I. | De Kerk. Hoe zij was en hoe zij werd | 7 |
II. | De voorloopers der Hervorming | 15 |
III. | De jonge zanger | 21 |
IV. | Luther als student | 27 |
V. | In het klooster | 34 |
VI. | Naar Rome | 40 |
VII. | Tetzel en zijn aflaten | 47 |
VIII. | De Slotkerk te Wittenberg | 54 |
IX. | De strijd ontbrandt | 62 |
X. | Het Leipziger twistgesprek | 68 |
XI. | Naar Worms | 76 |
XII. | Voor den Rijksdag | 83 |
XIII. | Op den Wartburg | 90 |
XIV. | Terug in het strijdperk | 101 |
XV. | De Bijbel herneemt zijn plaats | 107 |
XVI. | Luther doet nog meer | 113 |
XVII. | Het klooster geen klooster meer | 117 |
XVIII. | De Hervorming gevestigd | 121 |
XIX. | De eerste martelaren der Hervorming | 133 |
XX. | 1517—31 October—1917 | 140 |
Den 31sten October van dit jaar 1917 hoopt de Protestantsche Christenheid feest te vieren.
Dat klinkt zoo op het eerste gehoor wel wat vreemd in dezen tijd, nu het er overal in de wereld zoo ver van feestelijk uitziet.
Feestvieren? Hoe kan men er aan denken, bij zóóveel jammer en ellende, zóóveel nooden en zorgen, door den rampzaligen oorlog, en dat nog wel tusschen Christenvolken, over de wereld gebracht?
Zeker, wie zoo spreekt zou gelijk hebben, als het een feest betrof, waarbij hoofdzakelijk gedacht werd aan pretmaken, met illuminatie en vuurwerk, en allerlei volks- en kinderspelen. Maar het is een heel ander feest, dat we vieren gaan. Meer zooals het oude volk van Israël deed, waarvan we in onzen Bijbel lezen, wanneer het zich opmaakte om te gedenken, wat groote en heerlijke dingen God onder hen had gedaan. Dat waren dan godsdienstige feesten, waaraan heel het volk deelnam. Dan werd Gode eere toegebracht; dan werden er lofliederen gezongen, dankzeggingen en gebeden opgezonden, en Gods daden bij het nageslacht in herinnering gebracht.
En zóó wil de Protestantsche Christenheid dit jaar nu ook doen. Ondanks al het ontzettende in het wereldgebeuren tòch feestelijk herdenken, met dankbare harten, wat God vóór vierhonderd jaren tot heil van Zijn Kerk gedaan heeft.
Want het is het Vierde Eeuwfeest der Kerkhervorming dat we vieren gaan!
Maar dan zal het toch goed zijn om vooraf iets van de Kerkhervorming te weten. De meeste lezers zullen dit al wel. Maar ons geheugen weer eens op te frisschen en er nog wat meer van te hooren, zal onze feestviering zeker niet schaden. Want die Kerkhervorming is een werk van God geweest, waardoor duizenden, ja millioenen gebracht zijn tot het rechte kennen en dienen van den Heer, wat toch, voor ouderen en jongeren, de eenige bron is van alle waar en eeuwig geluk.
In de volgende bladzijden ga ik daar nu wat van vertellen.
Er zijn in die vierhonderd jaren al heel wat boeken over geschreven; zóóveel, dat je ze in geen jaren uitgelezen kreegt. Sommige zijn wel vijf dikke deelen groot. Je begrijpt dus, dat dit boekje maar een heel, heel beknopt verhaal geeft van deze zoo hoogst merkwaardige geschiedenis. Maar als je alles, wat er instaat, onthoudt, weet je er toch al aardig wat van, en krijg je misschien wel lust om er later in die grootere boeken meer van te lezen.
Wat beteekent eigenlijk Kerkhervorming?
Laat ons dit woord eens goed bekijken, maar dan van achteren af.
Vormen of vorming wil zeggen: aan iets een vorm, een gedaante geven. Vervormen zou dus beteekenen: iets een anderen vorm geven, dan het oorspronkelijk had. Zoo laten de menschen wel eens een hoed vervormen. Vermaken noemen ze dat. En zoo'n vermaakte hoed ziet er dan heel anders uit dan de onvermaakte.
Maar hervormen wil zeggen: iets, dat zijn oorspronkelijken vorm verloren heeft, weer tot dien vroegeren vorm terugbrengen. Een heel oud huis b.v., een paar eeuwen geleden gebouwd, kan in den loop der tijden, door bijmetselen en zoo, een heel ander aanzien krijgen. Niet zelden vinden menschen, die er verstand van hebben, dit dan erg jammer en zeggen: Wat hebben ze dat mooie oude huis leelijk gemaakt. We zullen afbreken wat er, volgens de bestaande teekeningen, niet bijbehoort; den gevel weer opmetselen precies zooals die twee eeuwen geleden er uitzag; er weer kleine ramen met heel kleine ruitjes inzetten, enz. enz. Is het werk voltooid, dan heeft men zoo'n huis hervormd, tot zijn oorspronkelijke gedaante teruggebracht. En wie het zien zeggen: Dat huis heeft een heele hervorming ondergaan.
Maar als je daaruit nu zou afleiden dat Kerkhervorming beteekent: aan leelijkgemaakte kerken hun oorspronkelijke gedaante hergeven, dan hadt je 't toch glad mis. Want als we zoo gewoon spreken van kerk, ja, dan bedoelen we wel meestal het gebouw, waarin we onze godsdienstoefeningen houden; zoo zeggen we: Ik ben Zondag in de kerk geweest. Maar het woord kerk wordt ook nog in een anderen zin gebruikt;[10] en dan schrijven we 't met een hoofdletter—Kerk.
Wat er dàn onder verstaan wordt, wil ik ook even duidelijk maken.
In den Bijbel (Hand. 2) lezen we, hoe de Heere Jezus, na Zijn Hemelvaart, op het Pinksterfeest den Heiligen Geest uitstortte over Zijn saamvergaderde apostelen; hoe zij toen aanstonds begonnen, de groote werken Gods te verkondigen, en hoe er op dien dag, op Petrus' eerste prediking, omtrent drieduizend van die zijn woord gehoord hadden in den Heer geloofden en dit openlijk beleden door zich te laten doopen. Dagelijks voegden zich meerdere geloovigen bij hen. En deze belijders van den Christus, later Christenen genaamd, vormden te zamen de Gemeente of Kerk.
Zoo werd op dien Pinksterdag door den Heer zelf de Kerk gevormd of gesticht. En, lezen we Hand. 2, de Heer deed dagelijks tot de Gemeente of de Kerk, die zalig werden. De Kerk breidde zich dagelijks uit.
O, hoe heerlijk en schoon vertoonde zich toen die jeugdige Kerk van Christus! Hoe kon het ook anders, wijl het immers Zijn eigen werk was? Allen, die tot haar behoorden, hadden den Heer zoo hartelijk lief. 't Was hun grootste lust, het werk van hun verheerlijkten Meester op aarde voort te zetten, Hem te dienen, van Hem te getuigen en velen tot Hem te brengen, en in alles te leven naar het voorbeeld, dat Hijzelf hun gegeven had.
Dus hadden ze ook elkànder lief. Ze hadden alles voor elkander over. Ze waren één hart en één ziel, zegt de Bijbel van hen. „Ziet hoe lief ze elkander[11] hebben!” moesten zelfs hun vijanden getuigen. Zoo dienden ze te zamen den Heer en elkander in eenvoud en nederigheid. Ze zochten geen eigen eer en voordeel, maar de eer van hun Koning. En in tijden van vervolging, die niet lang uitbleven, verheugden zij zich, dat ze waardig geacht werden, voor den naam des Heeren smaadheid te lijden, en gingen ze blijmoedig—zelfs den marteldood tegen.
Zóó was de Kerk, die de Heer zich gevormd had. Maar ach, de menschen zijn dat schoone werk al spoedig leelijk gaan maken en hebben het ten slotte geheel bedorven.
Zoolang de Christenen door de wereld veracht en verdrukt werden, bleven ze dicht bij den Heer en zochten ze hun heil bij Hèm. Maar toen het Christendom in aanzien kwam, en vooral nadat de Romeinsche keizer Constantijn de Groote zelf Christen geworden was en de hoogste ambten in den Staat bij voorkeur aan Christenen gaf, begon het verkeerd te gaan. Nu er eer te behalen viel met Christen te zijn, lieten groote scharen zich doopen, niet uit liefde tot den Heer en oprechte begeerte om Zijn volgelingen te worden, maar om in de voorrechten te kunnen deelen, die het Christen-zijn nu medebracht. Om aardsche goederen dus. En waar het om het aardsche gaat, wordt het hemelsche vergeten. Dit heeft men, helaas, in de Kerk des Heeren maar al te duidelijk gezien. Velen prijkten nu met den beerlijken naam van Christen, zonder in waarheid een Christen, d.i. een volgeling van den Heere Christus, te zijn.
Zoo verbasterde de Kerk, al klom haar ledental in den loop der eeuwen tot millioenen belijders. Zoo kwamen hoogmoed en heerschzucht binnen en gingen eenvoud en liefde heen. Zoo verleerde men het dienen en wilde men liever heerschen.
Ook uitwendig was er een groot verschil tusschen den godsdienst van de eerste Christenen en dien van latere tijden. Vroeger vergaderde men in eenvoudige bedehuizen, 't waren ook wel eens holen en spelonken; later verrezen er prachtige kerken. Vroeger waren het eenvoudige mannen, die het opzicht over de Gemeente hadden, later was het een rijk-uitgedoste priesterschaar, met, evenals in het heidensche Rome, een opperpriester aan 't hoofd. Deze kreeg den naam van Paus, d.i. Vader, en beweerde de opvolger van den apostel Petrus en de plaatsbekleeder van den Heer zelf te zijn, en daarom de macht te hebben de zonden te vergeven. Hij gaf daar genadebrieven voor uit, aflaten, die men verdienen kon met het doen van een of ander goed werk, of koopen voor geld. Zelfs de dooden, die, zoo was de Kerk gaan leeren, in het vagevuur, een vreeselijke louteringsplaats, voor hun zonden moesten boeten, kon hij er mee verlossen. De pausen hadden hun zetel te Rome. Ze matigden zich een onbeperkt gezag aan en eischten absolute gehoorzaamheid. Velen van die Kerkvorsten leidden een zeer wereldsch leven.
Evenals in de heidensche tempels gingen ook de Christenen beelden oprichten in hun kerken; geen beelden van afgoden, maar van menschen, die geleefd hadden en heiligen genoemd werden. Onder heiligen[13] rekende men diegenen, die in hun leven zóóveel goeds hadden gedaan, dat ze er den Hemel mee verdiend hadden, die echter, zooals we uit den Bijbel weten, door niemand te verdienen is. Maar de Kerk was dat toen gaan leeren. Ze leerde zelfs dat sommigen van die heiligen eigenlijk meer goede werken gedaan hadden dan noodig was. Dat overtollige goed werd dan door de Kerk bijeenvergaard en kon door den paus worden uitgedeeld aan menschen, die goede werken tekort kwamen. Dat stond in zoo'n aflaat, dien men koopen kon voor veel of weinig geld, al naar de grootte van de zonde, die men kwijtgescholden wilde hebben. Ook ging men die gestorven heiligen zelve vereeren en aanroepen om bescherming en voorbidding bij God. Vooral Maria werd hoogelijk vereerd en groote macht haar toegekend; de Heilige Moeder Gods, de Koningin des Hemels, en nog meer zulke namen gaf men haar.
Ook den offerdienst hadden de Christenen van het Heidendom overgenomen; daarvoor diende de mis. En nog veel, veel meer van die schandelijke misbruiken en goddeloosheden waren in den loop der tijden de Kerk binnengedrongen.
Wat de Heere Jezus en na Hem de apostelen geleerd hadden, werd geheel vergeten. Het Woord van God was aan de meeste Christenen onbekend. De priesters, die het volk moesten leeren, wisten er zelf zoo goed als niets van. En als de menschen 's Zondags in de kerk zaten, werden ze niet zooals wij uit den Bijbel onderwezen, maar kregen ze allerlei fabelen te hooren en legenden van zoogenaamde heiligen.
Die schromelijke onwetendheid was oorzaak, dat het onkruid àl dieper wortel schoot en het verval àl grooter werd. Zóó groot, dat de Kerk zelf de noodzakelijkheid begon te gevoelen van een algeheele hervorming in hoofd en leden. In 1414 werd er dan ook een Algemeene Kerkvergadering belegd—het Concilie van Constanz—van bijna elfduizend kerkelijke en wereldlijke grooten, den paus en den keizer incluis. Daar zou men de zaak met elkander bespreken. Maar omdat men het Woord van God niet tot uitgangspunt nam en het dus op geen goeden grondslag rustte, liep heel het Concilie op niets uit, ofschoon het vier jaren duurde. Het verbranden van twee brave mannen, Johannes Hus en Hiëronymus van Praag, die zelven ook hervorming predikten, was zoowat alles, wat er uitgericht werd.
Met het Concilie van Bazel, dat twaalf jaar duurde, ging het niet veel beter. Alles toonde duidelijk dat het kwaad door geen pausen en keizers meer te keeren was.
Zóó jammerlijk was door den mensch het werk van den Heer des Hemels bedorven! Zóó was de Kerk misvormd, die Gods eigen Zoon zich voor den prijs van Zijn bloed had gesticht! Onkenbaar was ze geworden.
Zou ze nog ooit haar vroegere gedaante terug krijgen?
Hoe treurig het er in de Kerk ook uitzag, de Heer zorgde toch altijd, dat er hier en daar nog menschen gevonden werden, die Hem in waarheid dienden.
Zoo leefde er in het jaar 1160 te Lyon, een stad in Frankrijk, een rijk koopman, Petrus Waldus genaamd. Terwijl deze man eens met zijn vrienden aan een maaltijd zat, stierf plotseling een van de gasten. En dit maakte op Waldus zulk een diepe indruk, dat het van dat oogenblik zijn ernstig vragen werd: „Wat moet ik doen om zalig te worden?”
Gelukkig vond hij onder zijn boeken een Latijschen Bijbel, en met hulp van eenige geleerden begon hij dien te lezen. In dien Bijbel vond Waldus het antwoord op zijn vraag. Hij leerde er den Heere Jezus uit kennen als zijn eenigen Verlosser en Zaligmaker. Zijn onrust verdween, en in plaats daarvan kwam er vrede en groote blijdschap in zijn hart. „Ik wenschte dat alle menschen zoo gelukkig werden als ik,” dacht hij, en hij sprak er over, waar hij kon. Den Bijbel, die hem zijn geluk had aangebracht, liet hij voor een groot[16] deel in het Fransch vertalen en verscheidene malen overschrijven, want de boekdrukkunst bestond toen nog niet. Dit kostte hem wel een massa geld, maar Waldus was rijk; en nu hij een hemelsche schat gevonden had, wilde hij zijn aarsche schatten gaarne besteden om dien ook anderen te doen vinden.
Velen van zijn landgenooten luisterden naar hem. Ze werden volgelingen van Waldus, en naar hem Waldenzen genoemd. Deze menschen wisten nu veel meer van den Bijbel dan de priesters, en leidden zulk een vroom en eenvoudig, matig en werkzaam leven, dat zelfs hun vijanden hen prijzen moesten. Want vijanden kregen ze in overvloed. Omdat ze zich alleen aan den Bijbel hielden en van geen paus, biecht, mis of vagevuur wilden weten, werden ze dikwijls gruwelijk vervolgd. Maar ze bleven hun geloof getrouw, zelfs onder de wreedste folteringen.
Waldus zag zich eindelijk genoodzaakt te vluchten. Hij ging naar Bohemen. Zijn volgelingen zochten een schuilplaats tusschen de hooge bergen, in de valleien van Piemont. Maar uitroeien konden hun haters hen niet, want hun God waakte. En wáár die gevluchte Waldenzen kwamen, strooiden ze, evenals de eerste Christenen, door hun woord en voorbeeld goede zaadjes van geloof en waarheid, die nog eeuwen later heerlijke vruchten zouden voortbrengen. De Waldenzen bestaan nòg.
Een ander man, die den Bijbel liefhad, was John Wicklef, professor aan de hoogeschool van Oxford in Engeland. Deze geleerde, die voor zijn landgenooten[17] den Bijbel in het Engelsch vertaalde, vond ook noodig de misbruiken in de Kerk te bestrijden. Vooral kwam hij op tegen het luie leven van de bedelmonniken en de aanmatigingen van den paus.
Dat hij zich hierdoor den haat van de geestelijkheid op den hals haalde, is te begrijpen. De paus deed hem in den ban. Maar de Heer schonk hem machtige beschermers, zoodat hij nog voor velen ten zegen kon zijn, totdat hij in 1384 in vrede in zijn eigen woning stierf. Eerst dertig jaren na zijn dood konden zijn vijanden hun wraak aan hem koelen door zijn werken en zijn opgegraven beenderen te verbranden. Maar dit heeft hem weinig gedeerd.
De geschriften van Wicklef werden ook in andere landen gelezen. Zoo ook in Bohemen, waar Johannes Hus hoogleeraar was aan de hoogeschool te Praag. Deze geleerde en godvruchtige man was ook door Wicklefs geschriften, en vooral door den Bijbel, tot inzicht gekomen van het vele verkeerde in de Roomsche Kerkleer en schroomde niet, er openlijk tegen te prediken, in het bijzonder tegen den aflaathandel. „Geen aflaat maakt zalig,” leerde hij; „de mensch moet aflaten van de zonde.”
Natuurlijk kreeg ook Hus daardoor veel vijanden. Hij werd naar Constanz geroepen om zich te verantwoorden voor de Kerkvergadering, waarvan in het vorig hoofdstuk is gesproken. Keizer Sigismund had hem een vrijgeleide gegeven, dat is een schriftelijke belofte, dat hij gedurende zijn heen- en terugreis voor zijn veiligheid zorgen zou.
Maar de keizer hield geen woord. Te Constanz gekomen werd Hus, op last van den paus, gevangen genomen en geboeid in een vunzigen, donkeren kerker geworpen. Sigismund vond dit eerst wel niet goed, maar liet het ten slotte toch toe. „Een ketter behoeft men geen woord te houden,” paaiden hem de priesters.
Eerst acht maanden later werd Hus opnieuw voor de Vergadering gebracht om te herroepen, wat hij geleerd had. Hij verzocht, zich te mogen verantwoorden. „Daarna kunt gij met mij doen, wat ge wilt,” zei hij. Maar het werd hem niet toegestaan. Toen zag Hus den keizer aan en zeide: „Ik heb mij vrijwillig voor het verhoor gesteld, op het woord en de trouw van den hier aanwezigen keizer.” Sigismund kleurde. Maar hij zei niets.
Hus werd nu van zijn priesterlijke waardigheid ontzet en kreeg een hooge papieren muts op, met gele vlammen en zwarte duivels beschilderd, en het opschrift: „Aartsketter”. Zoo werd hij naar den brandstapel geleid.
Hus Het geduldig met zich doen. „Mijn Heere Jezus heeft voor mij een doornenkroon gedragen,” zei hij, „dus wil ik, arme zondaar, om Zijnentwil deze lichtere wel dragen.”
Een oud boertje, dat gehoord had, dat er een ketter verbrand zou
worden, en een goed werk meende te doen door er aan mee te helpen,
kwam ook met een takkebos aanzeulen. Hus zag het en glimlachte: „O,
heilige eenvoudigheid!”—Te midden van de vlammen hoorde men hem
bidden: „Heere Christus, Gij Lam [iii]
[iv-v]
[vi]
[19]Gods, erbarm U mijner!”—Zijn
asch werd in den Rijn gestrooid, opdat er niets van den ketter zou
overblijven.
Naar het verhaal luidt moet Hus—gans beteekent die naam—ook gezegd hebben: „Een gans kunt ge braden, maar een zwaan zal opvliegen.” Met die beeldspraak zou hij dan voorspeld hebben, dat de zaak, waarvoor hij stierf, toch eens, door een sterkere dan hij, overwinnen zou. En dat is gebeurd. In Luther is, honderd jaar later, de zwaan gekomen. Men zegt dat er daarom op de Luthersche kerken een zwaan als windwijzer staat.
Ook in ons vaderland verwekte de Heer mannen, die de gebreken van de Kerk in het licht stelden en bestreden, en zoo een hervorming hielpen voorbereiden. Onder dezen waren Thomas à Kempis, Wessel Gansfort en Desiderius Erasmus van Rotterdam.
En dan gebeurde er door de trouwe zorg des Heeren nòg iets, dat voor het hervormingswerk onmisbaar was—het uitvinden van de boekdrukkunst in 1423. Vóór dien tijd moest ieder boek telkens nageschreven worden, wat ontzettend lang duurde. Dus waren de boeken vanzelf schaarsch, en vreeselijk duur, zoodat maar weinigen ze konden bekomen. Maar door die prachtige uitvinding konden er in korten tijd, en voor betrekkelijk weinig geld, zooveel boeken gedrukt worden als men maar wilde. En zoo konden ook later de schriften der hervormers, en vooral de Bijbel, al aanstonds in een menigte exemplaren verspreid en allerwegen bekend worden, en kregen de menschen lust om te leeren lezen.
Zoo bereidde de Heer in Zijn wijsheid alles voor, om op Zijn tijd het heerlijke werk der Kerkhervorming tot stand te brengen. Door de schuld van de menschen was alles in de Kerk zoo droevig donker geworden; door de genade van God zou er nieuw licht uit de duisternis opgaan. Want de belofte van den Heiland: De poorten der hel zullen Mijn Gemeente niet overweldigen, blijft eeuwig van kracht.
Wanneer we een goede vierhonderd jaren vroeger geleefd en in Maagdenburg, een stad in Saksen, gewoond hadden, zouden we daar zeker ook wel eens geluisterd hebben naar het zingen van een troepje schooljongens, voor de deuren der huizen. En dat hadden we gerust mogen doen. Want al zongen die jongens op straat, zoo waren het toch geen zoutelooze straatliedjes, waar ze de menschen op onthaalden, maar godsdienstige liederen, die een ieder hooren mocht.
Waarvoor ze dat deden, dat zingen langs de huizen? Ach, niet voor hun plezier. Ze gingen daar te Maagdenburg op een beroemde monnikenschool, want ze wilden geleerden worden. Maar hun ouders waren te arm om buitenshuis voor hun onderhoud te zorgen. Dus waren ze genoodzaakt dit zelf te doen, zoo goed en kwaad als het ging. En daarvoor diende dat zingen. De menschen wisten dat wel; en zoo kregen ze hier een stuk brood of ander eten, daar wat geld, en soms kregen ze niets; want niet alle menschen waren even vriendelijk en gul.
Onder die arme scholieren was er één, een jongen van veertien jaar, die door zijn lieve, zuivere stem, en het gevoel waarmee hij zong, bijzonder de aandacht trok. Hij heette Maarten Luther en was in den laten avond van den 10den November 1483 te Eisleben geboren. 't Was den avond vóór St. Maarten; daarom werd hij den volgenden dag bij zijn doop naar dien heilige Martinus genoemd. Zijn vader, Hans Luther, een boerenzoon uit het dorp Möhra, was een arme mijnwerker, die met zijn vrouw, Margaretha Lindemann, hard sloven moest om den kost te verdienen voor hun zeven kinderen, vier jongens en drie meisjes, waarvan Maarten de oudste was.
De ouders van Maarten waren goede, vrome menschen, die hun kinderen hartelijk liefhadden. Toen hun eersteling pas geboren was, nam zijn vader hem in de armen, knielde met hem neer en bad God, of dit kind eens wezen mocht, wat zijn naam beduidde: louter of rein. Ook later baden de ouders vaak bij Maartens bedje, dat de Heer het hart van hun kind mocht neigen tot de vrees van Zijn naam. En de Heer heeft deze gebeden verhoord. Hij hééft dit kind gelouterd; zelfs bóven bidden en denken.
Bij al hun liefde en goedheid waren vader en moeder Luther uiterst streng. Maarten, denkelijk niet altijd even gedwee, kreeg dikwijls harde straf. Als vader sloeg, was het raak. En zelfs door zijn moeder, in wier open armen hij doorgaans een schuilplaats vond, werd hij eens om een simpele hazelnoot tot bloedens toe geslagen. „Maar ze meenden het toch hartelijk[23] goed,” prees hij hen later, met innige vereering. Tot overmaat van ramp kreeg hij op zijn eerste school te Mansfeld, waar het gezin kort na zijn geboorte was gaan wonen, ook nog een harden meester, die altijd een roede bij zich had. Eens, zoo vertelt Luther zelf, kreeg hij daarmee op één morgen vijftien maal slaag.
Door deze hardvochtige opvoeding thuis en op school, werd de kleine Maarten vreesachtig. En daar hij zich den hoogen God even gestreng voorstelde als zijn ouders en zijn meester, had hij vooral een groote vrees voor God. Hij kon bleek worden van schrik als hij den naam van den Heere Jezus hoorde noemen; want dan dacht hij aan een afbeelding op een altaarstuk in de kerk, waar de Heer er veeleer uitzag als een streng rechter, dan als de zachtmoedige, barmhartige Zaligmaker. Veel liever keek hij naar de zoetelijke beeltenis van Maria, die van boven het altaar zoo genadig op hem neerzag; of van de vriendelijke St. Anna, de beschermheilige van den bergbouw, van wier gunst, zoo dacht men, het geluk van heel Mansfeld afhing, en die daarom door al zijn bewoners vóór alle andere heiligen werd aangeroepen en vereerd.
In weerwil van zijne sombere omgeving, groeide Maarten op tot een vroolijken, levenslustigen jongen met een schranderen bol. Op de school te Mansfeld had hij lezen, schrijven en rekenen geleerd, ook de Geloofsartikelen en de Tien Geboden, en zelfs al een beetje Latijn. En toen hij veertien jaar was, bracht zijn vader hem naar die Franciskanerschool te Maagdenburg. Want Hans Luther, zelf een verstandig man, die om[24] zijn rechtschapenheid en gezond oordeel tot lid van den Raad gekozen was en bij voorkeur den omgang zocht van ontwikkelde menschen, wilde van zijn zoon geen mijnwerker maken. Maarten moest een geleerde worden.
En Maarten wilde dat graag. Hij hield dol van leeren. Ook te Maagdenburg deed hij zijn best. Maar een prettig leven had hij er niet. Ook al harde meesters. En daarbij moest hij er, evenals zijn arme makkers, in zijn vrije uren met zingen zijn kostje verdienen, en dat ging dikwijls heel moeilijk.
Eens, op Kerstmis, liepen ze met elkaar de omliggende dorpen af en zongen ze er huis aan huis hun Kerstliederen, vierstemmig. Zoo deden ze ook voor een afgelegen boerenwoning aan het einde van een dorp. „Hei, jongens! Waar zijn jullie!” klonk opeens een zware, norsche stem. 't Was de boer, die hun wat te eten kwam brengen. Maar de zangers waren er zoo door verschrikt, dat ze om 't hardst op den loop gingen en eerst na lang roepen van den boer terug durfden komen. „We hadden heelemaal geen reden om bang te zijn,” zei Luther, die het later zelf verteld heeft. „Maar zoo zat, door de harde behandeling van onze meesters, de vrees er bij ons in.”
Een jaar later, 1498, zonden zijn ouders hem naar Eisenach, waar familie van zijn moeder woonde, en hij het dus allicht beter zou hebben. Maar in die verwachtingen werden ze teleurgesteld. De familie liet zich, om welke reden dan ook, weinig aan den knaap gelegen liggen; en dus schoot hem niets anders over dan maar weer te gaan zingen.
Nu, zingen deed de jonge Luther graag. Maar op zoo'n manier was het, zelfs voor een vroolijken jongen, toch eerder verdrietig dan aangenaam. Hij werd er wel eens moedeloos onder, vooral wanneer hij, inplaats van brood, harde woorden kreeg. „Ik zal het studeeren maar moeten opgeven en mijnwerker worden, net als mijn vader,” dacht hij dan, met oogen vol tranen.
Maar wat hem een oorzaak van droefheid scheen, werd door Gods genadige leiding juist het middel tot zijn geluk.
Terwijl hij weer eens in zoo'n neerslachtige bui voor een deftige woning stond, nadat hij al aan drie huizen was afgewezen, ging de deur open en trad er een vriendelijke dame naar buiten. Het gevoelvolle zingen van dien knaap had haar al dikwijls bekoord, ook in de kerk, waar hij in het koor zong. 't Had haar ook al meer dan eens getroffen, hoe innig eerbiedig en aandachtig hij daar altijd meebad; zoo heel anders dan de meeste jongens van zijn leeftijd. En nu, bij het zien van zijn treurig gezicht, had ze medelijden met hem. Inplaats van hem zoo maar aan de deur iets te geven, nam ze den wel wat verlegen zanger mee naar binnen, liet hem eens lekker eten, deed nog wat in zijn zak en gaf hem verlof terug te komen zoo dikwijls hij wilde. Zij zou wel zorgen, dat hij geen honger meer leed, beloofde ze.
Deze lieve dame was Ursula Cotta, de vrouw van Conrad Cotta, een van de voornaamste burgers van de stad. Ze sprak over haar beschermeling met haar man, die zelf ook schik in den aardigen[26] jongen had. En het einde was, dat Maarten Luther eenige dagen later als kind bij de familie Cotta in huis kwam.
Nu behoefde hij niet langer voor zijn boterham te zingen. Maar daarom liet hij het zingen niet! Hij leefde heelemaal op in die gezellige, zonnige omgeving. Vroolijker dan ooit klonk er zijn lied. Mevrouw Cotta, zelf ook een liefhebster van muziek, liet hem luit- en fluitspelen leeren. En het was haar werkelijk een genot, ja haar grootste belooning, als hij voor haar speelde en zong, wat hij o zoo gaarne deed, als een klein bewijs van zijn groote dankbaarheid.
Onder die zooveel gunstiger omstandigheden ging het studeeren vanzelf ook beter. In alle opzichten hadden mijnheer en mevrouw Cotta voldoening van hun mooie daad. Hun pleegkind was vol ijver, maakte prachtige vorderingen en betoonde zich zeer dankbaar jegens zijn weldoeners, die hij dan ook nooit vergeten heeft. Later, toen hij professor te Wittenberg was, heeft hij op zijn beurt hun zoon in zijn woning opgenomen, toen deze te Wittenberg kwam studeeren. En het was hem een groote vreugde, aan den zoon eenigszins te kunnen vergelden, wat hij van de ouders genoten had.
Deze gelukkige lotsverandering legde in Luthers jonge ziel de eerste kiempjes van dat vertrouwen op God, dat hem heel zijn verder leven zoo krachtig is bijgebleven en zelfs door de zwaarste stormen niet aan het wankelen kon worden gebracht.
Te Eisenach, zijn „lieve stad”, zooals hij haar is blijven noemen, bleef Luther tot zijn achttiende jaar. Toen ging hij naar de hoogeschool te Erfurt, destijds de beroemdste van heel Duitschland, waar zijn vader, die intusschen in beteren doen was gekomen en hem nu zelf onderhouden kon, hem verder wilde laten studeeren. Daar maakte hij zulke snelle vorderingen, dat zijn leeraars zich er over verbaasden. „Onze philosoof”, wijsgeer, noemden zijn medestudenten hem. Hij was dan ook niet tevreden, zooals de meesten, met wat er in de boeken stond maar werktuiglijk van buiten te leeren; hij wilde er inkomen, de schrijvers begrijpen, zich hun wijsheid eigen maken. En zoo bleef alles, wat hij las of hoorde, hem bij, alsof hij het zelf gezien had.
Maar Maarten Luther had ook een groot verstand en een uitstekend geheugen van den Heer gekregen. En daarbij gebruikte hij steeds het beste middel om te slagen, het gebed. Elken dag begon hij met den Heer om Zijn zegen te vragen over zijn werk, niet alleen met zijn mond, maar ook met zijn hart. En[28] zùlk bidden vindt altijd verhooring. „Goed gebeden is meer dan half gestudeerd”, placht hij te zeggen. En hij kòn het zeggen; want hij wist bij eigen ervaring dat het waar was. Na zijn morgengebed ging hij naar de kerk. En dan aan den arbeid, zonder den ganschen dag een oogenblik verloren te laten gaan.
't Was de wensch van Luthers vader, dat zijn zoon rechtsgeleerde zou worden; en hijzelf wilde dit in 't eerst ook. Maar de Heer, die het lot der menschen bestuurt, had anders besloten. Luther moest in Gods hand het werktuig worden, om het groote werk der Kerkhervorming tot stand te brengen. Maar daartoe moest hij eerst zelf hervormd worden. Hoe dit geschiedde, zullen we verder hooren.
Bij die hoogeschool van Erfurt behoorde een bibliotheek of boekerij; d.i. een vertrek, waarin zich een verzameling boeken bevindt. Biblia is het Grieksche woord voor boeken.
Luther zat daar dikwijls te lezen. Hij vond het heerlijk, in al die geleerde werken te snuffelen en met de verschillende schrijvers bekend te worden. Maar eens vond hij tusschen die oude, bestoven boeken er een, dat wel heel bijzonder zijn aandacht trok—een Latijnschen Bijbel.
Luther had nog nooit een Bijbel gezien. Begeerig slaat hij hem open en gaat er in bladeren, een en al verbazing er zooveel meer in te vinden dan de Evangeliën en Brieven, waar in de kerk voor het volk uit gelezen werd. Hij had altijd gedacht dat dit de hééle Bijbel was. Het eerste, waar zijn aandacht zich[29] bij bepaalt, is het gebed van Hanna, de moeder van Samuel. O, wat vindt hij dat mooi! Wat boeit hem heel die geschiedenis van Samuel en alles wat hij verder leest. Want hij blijft maar doorlezen, bladzij na bladzij. 't Is alles nieuw voor hem. O, wat is hij blij met zijn vondst! „Mocht God mij zùlk een Boek nog eens in eigendom geven,” was zijn verzuchting onder het naar huis gaan.
Elk oogenblik, dat hij van zijn studie kon uitsparen, ging Luther nu naar de bibliotheek om nader met dat kostelijk Boek bekend te worden; óvergelukkig, als iemand, die een verborgen schat heeft ontdekt. En dat hàd hij ook. Want al had de jonge student nog geen flauw vermoeden van de grootsche taak, waartoe God hem eenmaal roepen zou, en van den ontzaglijken strijd, die hem daarbij wachtte, in dien Bijbel deed de Heer hem hier, in die stille boekerij, het wapen vinden, waarmee hij straks zou strijden èn overwinnen.
Kort daarop werd Luther ernstig ziek. Hij dacht niet anders dan te zullen sterven; en deze gedachte joeg hem vrees aan; want hij had nog geen vrede met God. Maar een oude priester, die hem op zijn kamer bezocht, stelde hem gerust. „Houd maar moed, mijn jonge vriend!” zei hij. „Ge zult aan deze ziekte niet sterven. Onze God zal van u nog een man maken, die voor velen tot troost zal zijn.”
En die voorspelling is heerlijk vervuld. Maar vóór hij anderen bekend kon maken met den eenigen troost in leven en sterven, moest hij dien eerst zelf leeren[30] kennen. En tot die kennis was de vlijtige student, bij al zijn geleerdheid, nog niet gekomen.
Op zijn een en twintigste jaar, in 1505, werd Luther met groote plechtigheid tot doctor in de wijsbegeerte bevorderd. Dat werd een groot feest. Een fakkeloptocht kwam hem hulde brengen. Heel de hoogeschool verheugde zich in den roem van den jongen doctor; want allen, professoren en studenten, hielden evenveel van hem.
Alleen Luther zelf was met zijn eigen niet tevreden. Ondanks al zijn ijver en plichtsbetrachting begon hij meer en meer te gevoelen dat hij een zondaar was. Hij wilde heilig zijn en hij kon niet, en leefde in gedurige vrees, dat God hem daarvoor zou straffen. Want dat de heilige God in Zijn Zoon een barmhartig Vader is, die uit genade, om niet, de zonden vergeeft aan een ieder, die met oprecht berouw tot Hem komt, wist Luther nog niet. Hij dacht dat hij zijn zaligheid verdienen moest, en besloot alles te doen, wat hem daarin kon helpen. Vroeger al was door het lezen van den Bijbel en de woorden van dien ouden priester, toen hij zoo ziek was, de vraag bij hem opgekomen, of hij niet beter zou doen, zijn loopbaan als rechtsgeleerde er aan te geven en monnik te worden. Maar hij sprak er met niemand over, want hij wist maar al te goed dat zijn vader niets ophad met monniken, die hij gewoon dagdieven noemde, omdat de meesten zulk een lui leven leidden, en dat hij dus nooit zijn toestemming zou geven.
En zoo bleef Luther voor de menschen de vroolijke,[31] levenslustige student, en liet hij niemand iets merken van de innerlijke onrust, die hem kwelde. Tot er in den zomer van 1505 iets gebeurde, dat een heele omkeering in zijn leven bracht.
Eerst het plotselinge sterven van een van zijn beste vrienden, (door welke oorzaak is niet met zekerheid bekend).
Luther was daar diep door geschokt. Hij hield zooveel van zijn goeden Alexius. En wat hij vooral zoo vreeselijk vond, was het plotselinge van zijn dood. „O”, dacht hij, „als ik nu eens zoo onverwacht opgeroepen was om voor Gods Rechterstoel te verschijnen!” Zijn onrust werd er nòg grooter door; en met een droevig en bezwaard hart ging hij kort daarop naar Mansfeld om zijn ouders te bezoeken; want het was in de vacantie.
Op zijn terugtocht, dicht bij Erfurt, werd hij door een hevig onweer overvallen. Met groot geweld ratelde de donder boven zijn hoofd; helle bliksemstralen, die zijn oogen verblindden, zetten hem in een vuurgloed. 't Was Luther in die oogenblikken of de wereld zou vergaan. Als de stem van een vertoornd God klonken hem die donderslagen in de ooren. Eensklaps slaat er een bliksemstraal vlak vóór hem in den grond. Een volgende kan hemzelf treffen en dooden! En dan komt het oordeel! En dan?.... O, werd hij toch uit dit gevaar verlost! Dan zou hij de wereld vaarwel zeggen en zijn verder leven geheel aan God wijden. En in zijn doodsangst werpt hij zich op de knieën en schreeuwt hij het uit: „Help me, lieve St. Anna! Ik zal monnik worden!”
Het onweer dreef langzaam over. Luther kwam behouden te Erfurt. Maar wat er op den weg gebeurd was, vergat hij niet. Er was daar te Erfurt een klooster, aan den heiligen Augustinus gewijd; en daar wilde hij zijn verder leven gaan doorbrengen. Want al had hij later wel spijt van zijn overhaaste gelofte, vooral wanneer hij aan zijn vader dacht, verbreken wilde hij haar toch niet.
Hij hield zijn plan stil. Maar veertien dagen later verzocht hij zijn vrienden voor 't laatst nog eens bij zich. Na een gezellig avondje, waarbij hij nog eens voor hen had gespeeld en er door allen braaf gezongen was, maakte hij hun zijn besluit bekend.
Ze stonden allen verbluft. Eerst hielden ze het voor een grap. Doch toen ze zagen dat het ernst was, deden ze al het mogelijke om hem van zijn voornemen af te brengen.
Maar Luther was niet te bepraten. Den volgenden morgen, 17 Augustus, toen het nog donker was, verliet hij zijn kamer en ging hij naar het klooster, heel alleen, met niets bij zich dan twee boeken, Virgilius en Plautus, zijn lievelingsschrijvers; een Bijbel had hij nog niet. Hij klopte aan de poort en verzocht den prior om toegelaten te worden, wat deze natuurlijk gaarne toestond. Hij trad binnen; de zware deur werd achter hem gesloten en—Maarten Luther werd Augustijner monnik.
Enkele vrienden waren dien morgen al vroeg naar zijn kamer gegaan, in de hoop hem nog te kunnen overreden. Maar ze vonden er den vogel gevlogen;[33] en alles wat ze te weten kwamen was, dat doctor Martin dien morgen vóór het aanbreken van den dag naar het Augustijner klooster was gegaan.
De vrienden in allerijl er heen, om hem zoo mogelijk terug te halen. Maar ze werden niet eens binnengelaten. Door een kiertje kregen ze te hooren, dat de nieuwe broeder in geen maand iemand van de buitenwereld mocht zien. Toen ze nog wat wilden vragen, ging de deur voor hun neus dicht. Ze hoorden de zware grendels er vóór schuiven. En of ze er nog een tijdlang met hun vuisten op bleven trommelen, alles bleef daarbinnen stil als het graf.
Verslagen gingen ze heen, echt bedroefd dat die aardige, knappe Martin, de glorie van de hoogeschool, zich in een klooster was gaan begraven.
Maar nog veel bedroefder waren de ouders, bij het ontvangen van den afscheidsbrief van hun zoon. Vooral de vader. De doodstijding van zijn Maarten, zijn vreugd en zijn trots, had hem niet méér kunnen doen ontstellen, niet dieper kunnen smarten dan dit bericht. Hij schreef hem een boozen brief terug. Hans Luther wilde vooreerst niets meer van zijn zoon weten.
Dat de Heer zelf hem in het klooster had gebracht, en dat hij juist dáár zijn eerste vorming tot hervormer moest ontvangen, wisten vader Luther, en de vrienden, en de jonge monnik zelf nog niet.
Werkelijk dacht Luther hier, binnen de kloostermuren, vrede te zullen vinden voor zijn onrustig hart. Met vreugde was hij er ontvangen. De monniken waren niet weinig vereerd, dat zoo'n beroemde doctor in de wijsbegeerte de hoogeschool verlaten had om in hun klooster te komen wonen. Maar hij moest zich niet verbeelden, dat hij meer was dan zij. Ze deden hem dit maar dadelijk gevoelen en legden hem het laagste werk op.
Klok luiden, kerk vegen, de cellen van de andere monniken schoonhouden, deuren openen en sluiten, hout en water aandragen, vuur aanleggen en zooal meer, werden nu Luthers dagelijksche bezigheden. En was hij hiermee klaar, dan was het: „Met den zak door de stad!” en moest hij barrevoets, in een grove monnikspij, met een zak op den rug huis aan huis gaan bedelen. Zijn woonvertrek was een kleine cel, die hij alleen verliet om al die karweitjes te doen of in de kerk de mis bij te wonen. Bij het gaan moest hij de oogen naar den grond houden en de handen[35] over elkaar geslagen in de mouwen. En verder moest hij weinig spreken, veel in zijn gebedenboek lezen en dagelijks biechten.
Dat hem zoodoende niet veel tijd tot studeeren overbleef, is te begrijpen. Maar dat was minder, zeiden de monniken. Niet met studeeren, maar met bedelen werd het klooster gediend. Voor den jongen man, wiens grootste genot was om over zijn boeken te zitten, was dit wel het ergste. Maar met hart en ziel onderwierp hij zich aan alles, wat men hem oplegde, meenende dat hij daardoor aan God behagen en Zijn gunst verdienen zou. Gelukkig voor hem kwam er na eenigen tijd verandering. De hoogeschool bemoeide zich er mee; en door deze tusschenkomst werd hij door den prior van die vernederende diensten ontslagen.
Tot zijn groote blijdschap vond Luther ook hier een Bijbel, aan een ketting vastgemaakt, voor het stelen. Want zoo'n Bijbel was toen ter tijd verbazend duur. Zoo dikwijls hij kon, ging hij er in lezen. Heele stukken er van leerde hij uit het hoofd. Met de hulp van een der kloosterbroeders, met wien hij bijzonder bevriend was, ging hij aan 't leeren van Hebreeuwsch en Grieksch, om den Bijbel ook in de oorspronkelijke talen te kunnen lezen.
't Was een wonder zooals dat Boek hem aantrok. Eten, drinken, slaap, vermoeienis, alles vergat hij er voor, tot zijn gebedenboek toe. Dit laatste kwelde hem het meest. Eens durfde hij in zeven weken haast niet te slapen, omdat hij zoo dikwijls verzuimd had in zijn getijboek te lezen, en hij dit verzuim wilde[36] inhalen. Lichaam en geest martelde hij af om voor zijn zonden te boeten en toch maar heilig te leven. Midden in den nacht stond hij op, om biddende, op zijne bloote knieën, over den grond van zijn cel te kruipen. Hij nam een touw met knoopen er in en geeselde zich daarmee, om het kwaad, zoo mogelijk, er uit te sláán. Eten deed hij weinig en uiterst sober. Een stuk brood en een haring was doorgaans zijn heele maal. „Als het nog langer geduurd had, zou ik mij zeker doodgemarteld hebben,” heeft hij later zelf van dien tijd gezegd.
Eens had hij zich in zijn cel opgesloten en dagen lang niemand bij zich willen laten. Toen het àl te lang duurde en er op het herhaald kloppen geen antwoord meer kwam, begon men zich toch ongerust te maken. Ze braken zijn deur open, en zie—daar lag broeder Martinus op den kouden vloer, bewusteloos. Langen tijd trachtte men tevergeefs hem tot bewustzijn te brengen. Eerst op het gezang van eenige koorknapen, die geroepen waren, sloeg hij de oogen op en kwam hij weer bij.
Of het den jongen Luther ook ernst was om tot eer van God te leven en heilig te worden! Maar zijn pogingen baatten hem niet. Den zoo vurig begeerden vrede voor zijn hart kon hij ook in het klooster niet vinden. Hij bleef gevoelen dat hij een zondaar was, en dat hij wel zijn kleed, maar niet zijn hart kon veranderen. Dat hart rein maken kon hij met al zijn boetedoeningen en zoogenaamde goede werken niet. „Hoe langer wij ons wasschen, hoe onreiner wij worden,” klaagde hij.
Bij een bezoek van den vicaris-generaal, dat is de overste van de Orde, doctor Johann Von Staupitz, had deze al aanstonds opgemerkt, dat die nieuwe broeder Martinus geen luie monnik was, en den prior verzocht hem gelegenheid tot studeeren te geven, en hem met zachtheid te behandelen.
De vriendelijke man gevoelde zich bijzonder aangetrokken tot dien jongen monnik met zijn droefgeestig, vermagerd gelaat en ingevallen oogen, en had al spoedig zijn vertrouwen weten te winnen; en deze op zijn beurt vereerde den ouderen vriend, die hem zooveel belangstelling toonde, als een vader, en legde geheel zijn hart voor hem bloot.
Veel spraken ze samen over wat hem bezwaarde. „Zie op de wonden van den Heere Jezus, en op het bloed, dat Hij voor u gestort heeft,” onderrichtte hem zijn vriend; „hierin zal Gods genade zich aan u vertonen. Vertrouw alleen op Zijn gerechtigheid. Niet door het lichaam te pijnigen kunt ge van de zonde verlost worden, maar door u te werpen in de armen van den Verlosser. Heb Hem lief, die u eerst heeft liefgehad.”
De gesprekken van dezen vromen, verstandigen man waren Luther tot grooten zegen. Hij leerde gelooven dat God in Christus een liefhebbend Vader is, en niet uit vrees voor straf, maar uit dankbare wederliefde gediend en gehoorzaamd wil zijn. Ook kreeg hij den wijzen raad, voortaan al zijn godgeleerdheid uit den Bijbel te putten. En toen Von Staupitz Erfurt weer ging verlaten, zag Luther tot zijn onuitsprekelijke blijdschap[38] zijn hartewensch vervuld, en kreeg hij van zijn vriend een Bijbel ten geschenke.
In het tweede jaar van zijn verblijf in het klooster werd Luther ernstig ziek; en in het gezicht van den dood kwam al zijn onrust en vrees over zijn zonden met kracht weer boven. „Mijn zonden, mijn zonden, mijn zonden!” klaagde hij. Maar door de trouwe zorg des Heeren kwam er een oude, vriendelijke monnik bij hem. Deze zette zich naast den zieke neer, hoorde zijn klachten aan, en ging toen heel eenvoudig aan het praten over het woord uit de Geloofsartikelen, dat hemzelf eens vertroost had: Ik geloof de vergeving der zonden. „Maar,” zei hij er bij, „het is niet genoeg te gelooven, dat de zonden aan David en aan Petrus vergeven zijn. 't Is Gods bevel, dat wij gelooven zullen, dat ze ook aan ons zijn vergeven.”
Dit eenvoudig woord werd Luther tot troost. O, hoe heerlijk klonk dit bevel hem in de ooren! Dagelijks bad hij den Heer hem te helpen om het te gehoorzamen; en in zijn Bijbel zocht hij alles op, wat zijn geloof in de vergeving zijner zonden versterken kon.
De rust, die zijn ziel daardoor kreeg, werkte ook genezend op zijn lichaam. Hij herstelde nu spoedig, en kort daarop was het Kerstfeest. Luther had nog nooit zoo blij Kerstfeest gevierd.
Den 2den Mei 1507 werd Luther tot priester gewijd. Zijn vader was uitgenoodigd om de plechtigheid bij te wonen. Hij nam het aan, maar niet met zijn zin. Aan het feestmaal verklaarde hij rondweg, dat hij liever thuis was gebleven. Hij kon er nog maar geen vrede[39] mee hebben, dat zijn knappe Maarten, aan wiens studie hij zooveel opgeofferd had, vergeten binnen de kloostermuren zat, inplaats van in de wereld te schitteren met zijn kunde als rechtsgeleerde. Hij had hem in al dien tijd nog niet gezien, maar boos was hij toch niet meer. Als bewijs daarvan gaf hij hem twintig gulden ten geschenke. Moeder Margaretha was zelfs overgelukkig een zoon te hebben, die priester was.
Na zijn priesterwijding bleef Luther niet lang meer in het Erfurter klooster. Frederik de Wijze, de keurvorst van Saksen, had kort tevoren te Wittenberg een hoogeschool opgericht, en op aanraden van Von Staupitz werd pater Martinus door den vorst tot hoogleeraar aan deze universiteit benoemd.
Zoo kwam dat Luther in 1508 Erfurt verliet en in het Augustijner klooster te Wittenberg ging wonen; want hoewel hoogleeraar bleef hij toch monnik.
Luther was toen vijf en twintig jaar.
Was heelemaal niet naar Luthers zin dat hij geroepen was, de wijsbegeerte te onderwijzen. Zijn hart ging naar de godgeleerdheid uit; en hij studeerde wat hij kon, vooral Grieksch en Hebreeuwsch, om zijn kennis uit de bron zelf, den Bijbel, te kunnen putten.
In Maart 1509 verkreeg hij zijn wensch. Toen werd hij candidaat in de theologie; en van nu af mocht hij elken middag zijn studenten uit den Bijbel onderwijzen. Dat waren heerlijke uren, zoowel voor hemzelf als voor zijn leerlingen. Hij begon met de verklaring van de Psalmen en daarna van den Brief aan de Romeinen. En terwijl hij zijn studenten onderwees, werd hijzelf door Gods Geest onderwezen.
Van de akademie in zijn eenzame kloostercel teruggekeerd, zat hij urenlang over den Romeinenbrief gebogen; en hoe dieper hij nadacht over wat daar geschreven stond, hoe meer het licht van de waarheid opging in zijn ziel. Vooral trof hem het woord: De rechtvaardige zal uit het geloof leven. 't Was hem, als legde de Heer deze woorden zelf in zijn hart. 't Geloof,[41] dàt was wat rechtvaardig maakte en naar den wil van God leerde leven. 't Was Luther, als kwam er met die woorden nieuw leven in hem. Telkens hoorde hij ze weer, zelfs temidden van zijn drukste bezigheden.
De lessen, die Luther gaf, geleken niets op wat tot dusver was gehoord. 't Was maar geen boekenkennis, maar Bijbelkennis, die hij meedeelde; en die kwam niet uit het hoofd, maar uit het hart; dit voelden zijn leerlingen dadelijk. Wijd en zijd werd er over gesproken en van overal kwamen er jonge, vreemde studenten naar de Wittenbergsche hoogeschool. Zelfs professoren schaamden zich niet om Luthers lessen te komen bijwonen. Eén van hen, een bijzonder knappe, zei: „Deze monnik zal al de leeraren van den weg brengen. Hij zal een nieuwe leer invoeren en heel de Kerk hervormen; want hij grondt zich op het Woord van Christus; en er is niemand ter wereld die dat Woord bestrijden of omverwerpen kan.”
Op een goeden dag kwam Luthers vriend Von Staupitz hem het voorstel doen om in de Augustijnerkerk te preeken. Maar daar schrikte Luther voor terug. Hij op den preekstoel? Hij vond zich veel te onwaardig en te zwak voor zulk een zwaarwichtige taak. „Neen, neen!” weerde hij af. „'t Is geen geringe zaak om in Gods plaats tot de menschen te spreken.”
Von Staupitz wilde echter van geen tegenbedenkingen hooren. En toen Luther zag dat zijn verontschuldigingen geen van alle hielpen, zuchtte hij: „Ach, heer doctor, u maakt me dood! Ik houd het geen drie maanden uit.”
„Dat maakt geen verschil,” was het antwoord.[42] „Onze Heere God heeft Boven ook geschikte menschen in Zijn dienst noodig.”
Toen was Luther uitgepraat. Hij nam de opdracht aan; en wat hem eerst zoo had bezwaard werd hem al spoedig een bron van vreugde. Met vuur en kracht predikte hij het Evangelie aan de gretig-luisterende menigte; eerst in het kerkje van het klooster; en toen dat te klein werd, in de veel grootere stadskerk, voor een nog talrijker gehoor. Zelfs de keurvorst kwam eens naar Wittenberg om hem te hooren. En hoe meer hij tot het volk sprak, hoe meer hijzelf de kracht van Gods Woord ervaarde.
Toch was Luther nog altijd een trouw aanhanger van de Roomsche Kerk en den paus. Hij was daarom niet weinig verblijd, toen hij in 1511 door zijn vicaris-generaal naar Rome gezonden werd, met nog een priester van zijn orde, om daar eenige kloosterzaken te bespreken.
Deze reis is zoowel voor hem als voor de Hervorming van groot nut geweest. „Ik wilde voor geen honderdduizend gulden dat ik Rome niet gezien had,” verklaarde hij later. Niet omdat hij er zooveel liefelijks had aanschouwd, maar juist omdat de herinnering aan al de teleurstellingen en ergernissen, op dien tocht ondervonden, hem later deed inzien hoe verbasterd de Kerk was en hoe verderfelijk haar leer.
Met groote blijdschap en vol verwachting had Luther half October met zijn kloosterbroeder de voetreis ondernomen. Nu zou hij eenigen tijd in de dichte nabijheid zijn van den heiligen paus en van zooveel[43] andere vrome dienaren van de Kerk! Dáár zou hij de ware rust en heiligheid vinden!
Maar ach, wat een ontnuchtering! „Hoe dichter bij Rome, hoe slechter Christenen”, vertelde hij later. Groot was zijn verbazing en nog grooter zijn verontwaardiging over de verregaande zedeloosheid, die hij in Italië aantrof. Maar hij troostte zich met de gedachte, dat het in Rome zelf toch wel heel anders en beter zou zijn.
Ook in de kloosters, waar hij onderweg zijn intrek nam, zag hij veel onbehoorlijks. Zoo vertoefde hij eenige dagen in het rijke klooster der Benedictijners, waar alles even weelderig en prachtig was ingericht. Het maakte den nederigen broeder uit het arme klooster te Wittenberg stom van verbazing. Als gast durfde hij echter geen aanmerkingen te maken. Maar toen hij er ten overvloede op vastendag de tafel beladen zag met een keur van vleeschgerechten, kòn hij niet zwijgen.
„De Kerk en de paus verbieden zulke dingen,” vermaande hij.
De monniken lachten wat om hun nauwgezetten gast; en toen ze zagen dat het hem ernst was, werden ze kwaad en gingen ze aan het schelden. Zoo'n lompe Duitscher! Wou die hun de les lezen? Zoo'n stillen verklikker konden ze in hun klooster wel missen.
't Werd voor Luther raadzaam dat hij heenging. Zijn vertrek uit het klooster geleek veel op een vlucht. Te Bologna werd hij ernstig ziek. Sommigen zeggen door vergif, hem in het klooster toegediend; anderen meenen dat de matige monnik, zoo gewend aan zijn[44] soberen kost, er het eten niet heeft kunnen verdragen.
Luther was heel treurig gestemd. Hij vreesde in den vreemde te zullen sterven. Maar daar kwamen die woorden hem weer te binnen: De rechtvaardige zal uit het geloof leven. En ze gaven hem weer troost, moed en kracht. Hij herstelde en kon zijn reis voortzetten.
Einde November was het doel bereikt en zag Luther, van de hoogte waarop hij stond, de heilige stad, met haar menigte torens en koepels, aan zijn voeten liggen. Vol aandoening knielt hij neer en in vervoering roept hij uit: „Wees gegroet, heilig Rome!”
Helaas, nieuwe teleurstelling! Inplaats van beter was het in Rome, zoo mogelijk, nog erger. Pracht en praal was er genoeg; maar met den godsdienst was het er allertreurigst gesteld. Priesters, bisschoppen zelfs, hoorde hij spotten met het heiligste.
Eens hielp hij in een kerk de mis bedienen; maar terwijl hij nog aan de eerste was, had de priester aan het altaar naast hem er al zeven gelezen. „Vlug wat, vlug wat!” hoorde hij hem fluisterend roepen; „maak dat Onze Lieve Vrouw haar Zoon terugkrijgt!”
En dat was nogal bij de mis, waarbij aan het volk werd geleerd, dat de ouwel, die de priester in de hand hield, door het uitspreken van eenige Latijnsche woorden, in het werkelijke lichaam van den Heere Jezus veranderde. Luther geloofde vast dat het waar was; daarom was hij er altijd zoo eerbiedig bij. Maar nu zag hij, dat de priesters in Rome het niet geloofden, ja, er mee spotten.
Deze dingen, en nog veel meer goddeloosheden,[45] die hij er hoorde en zag, bedroefden hem diep. Maar toch bleef hij nog vasthouden aan de leer der Kerk. Zoo wilde hij, als vroom pelgrim, Rome niet verlaten, zonder op zijn bloote knieën de acht en twintig treden van de marmeren Pilatustrap opgegaan te zijn. Dit was een van de heiligste werken, die men doen kon, en aan het beklimmen van elke trede was een aflaat van negen jaren verbonden. 't Was dezelfde trap, zoo luidde het verhaal, die voor het rechthuis van Pilatus had gestaan en door de voeten van den Heiland was betreden geworden. Door een wonder was die trap van Jeruzalem naar Rome gekomen.
Ook deze dwaasheid geloofde Luther nog; en dus kroop hij al biddend de treden op. Maar terwijl hij er mee bezig is, hoort hij opnieuw met kracht die inwendige stem: De rechtvaardige zal uit het gelóóf leven.
Verschrikt springt hij overeind. Als een waarschuwing klinken thans die woorden hem in de ooren. Hij ziet opeens, met schaamte en afschuw, hoe bijgeloovig hij is; en dadelijk maakt hij rechtsomkeert en lóópt naar beneden. Neen, geen eigen werk, maar alleen het geloof in Jezus Christus, Gods Zoon, kan hem rechtvaardigen. Niet door boetedoeningen of wat ook kan hij de vergeving van zijn zonden verdienen. Hij behoeft die ook niet te verdienen. Zijn Verlosser heeft ze voor hem verdiend. Die heeft zijn schuld geboet, door Zijn lijden en kruisdood. Als hij dàt waarlijk gelooft, schenkt God hem de vergeving uit genade, om niet.
O, wat een heerlijk licht gaat er nú op in Luthers[46] ziel! Wat wordt het nú rustig daarbinnen! De rechtvaardige zal uit het gelóóf leven. Nu begrijpt hij pas goed de beteekenis van dit woord. Zelf vertelde hij later daarvan: „Zoodra Gods Geest mij die woorden leerde verstaan, gevoelde ik mij als een nieuw mensch herleven en trad ik door open deuren het Paradijs van God binnen. Van toen af beschouwde ik ook den dierbaren Bijbel met geheel nieuwe oogen. Het woord „Rechtvaardigheid Gods”, waar ik vroeger bang voor was, werd mij nu tot troost, kreeg ik nu lief. Waarlijk, dat woord was voor mij de rechte deur van het Paradijs.”
Zoo vond Luther te Rome dan tòch, wat hij er was komen zoeken: rust en vrede voor zijn hart. Niet, zooals hij eerst gehoopt had, door de nabijheid van den paus; ook niet door de Pilatustrap; maar door die woorden uit Paulus' brief, honderden jaren geleden door den apostel geschreven juist aan de Christenen in datzelfde Rome.
Gezegende reis! 't Was de Heer zelf die hem er gebracht had. In Rome was Luthers hart hervormd. Nú kon hij, op Gods tijd, beginnen met de hervorming van de Kerk.
In 1512, kort na Paschen, keerde Luther te Wittenberg terug, en nog datzelfde jaar werd hij er tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd. Bij deze gelegenheid legde hij, volgens zijn eigen woorden, den eed af aan „zijn dierbare en heilige Schrift”, en beloofde hij, „haar getrouw te verkondigen, zuiver te leeren, gedurende zijn gansche leven te beoefenen en tegen alle valsche leeraars te verdedigen”.
En aan die belofte is Luther trouw gebleven, zijn leven lang. Hoe beter hijzelf de waarheid leerde verstaan, hoe vuriger hij haar predikte aan anderen; hoe meer hij zag wat al onwetendheid en dwalingen er onder de menschen heerschten, hoe meer hij zijn best deed, die te bestrijden.
Van goede werken als middel om de zaligheid te verdienen, wilde Luther niets meer weten.
„Ik, doctor Martin Luther, onwaardig Evangeliedienaar van onzen Heere Jezus Christus, belijd, dat het geloof alleen voor God rechtvaardigt zonder de werken. Dit is het ware Evangelie, dat niemand voor onze zonden gestorven is dan Jezus Christus, Gods Zoon. En indien[48] Hij alleen het is, die de zonden wegneemt, kunnen wij het niet doen met onze werken. Maar de goede werken volgen de verlossing, gelijk de vruchten zich vertoonen aan den boom. De begeerte om zichzelf rechtvaardig te maken is voor het hart een bron van angst en vrees. Maar wie Christus als Verlosser aanneemt, heeft den vrede; en niet alleen den vrede, maar ook de reinheid des harten. Alle heiligmaking is een vrucht van het geloof; want het geloof is een goddelijk werk, dat door den Heiligen Geest ons hart vernieuwt en nieuwe menschen van ons maakt.—Dit is onze leer. Het is die, welke de Heilige Geest leert. Wij bewaren haar in den naam van God. Amen!”
Zoo bracht Luther aan groote scharen van toehoorders de „Blijde Boodschap”, zooals hij die zelf had leeren verstaan. En het klonk alles zoo eenvoudig en waar wat hij zeide van het geloof in den Heere Jezus, dat de menschen zich verwonderden, het vroeger zelf niet zoo te hebben ingezien.
Vooral voor de hoogeschool was hij tot zegen. „Als Luther voor zijn studenten de Schriften verklaarde,” zegt een van zijn vrienden, „was het of er na een langen, donkeren nacht een nieuwe dageraad opging over de leer.” En dat begrijpen we, als we Luther zelf hooren zeggen: „In mijn hart heerscht alleen, en moet ook alleen heerschen, het geloof in mijn Heere Jezus Christus, die alleen het begin, het midden en het einde is van al de gedachten, die nacht en dag mijn geest vervullen.”
Dat Luther in zijn prediking anders leerde dan de[49] Kerk, was hij zich toen nog niet bewust, en als gehoorzame monnik was dit ook allerminst zijn bedoeling. Tot er iets gebeurde, dat hem voorgoed met Kerk en paus in botsing bracht.
Paus Julius II was begonnen in Rome een buitengewoon prachtige kerk te bouwen, de St. Pieterskerk; en zijn opvolger, Leo X, wilde dit werk voltooien. Maar dit kostte ontzaglijk veel geld en—de schatkist was ledig.
Dit was trouwens niets nieuws. Paus Leo, vriendelijk en innemend, maar zonder éénigen godsdienstzin, was een bijzonder pracht- en kunstlievend man, en verspilde onnoemelijke schatten, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor zijn op vermaak en feesten beluste hovelingen. Ook schonk hij veel weg aan familie en armen, die bij hem aanklopten, want hij was erg goedgeefsch. Zoodoende had Rome altijd gebrek aan geld, niettegenstaande het er uit alle landen binnenstroomde.
Ook nu zat de Heilige Vader danig in de war. Hij had, behalve voor de St. Pieterskerk, ook een groote som noodig voor een aangekocht handschrift van een van de oude Romeinsche geschiedschrijvers; en om nu aan geld te komen, schreef hij, op raad van zijn neef, den kardinaal Pucci, een aflaat uit, waarin algeheele vergeving van zonden werd toegezegd aan een ieder, die door het koopen van zulk een aflaat geld voor den kerkbouw aanbracht. Ook zou deze aflaat van kracht zijn voor de dooden, zoodat hun zielen uit het vagevuur verlost zouden worden, wanneer er voor hen zulk een brief gekocht en betaald werd.
Oorspronkelijk was zoo'n aflaat of vrijlating een kwijtschelding van straf, door de Kerk opgelegd, als boete voor een begane zonde. Die kwijtschelding werd dan geschonken op het verrichten van een zoogenaamd verdienstelijk werk, en kon ook verleend worden tegen betaling van geld voor eenig kerkelijk doel. Maar het volk verstond er doodgewoon onder, dat je voor geld vergeving van zonden koopen kon, als een broodje bij den bakker. En de verkoopers lieten dat maar zoo, en gingen het ten slotte zelf prediken.
Die aflaathandel was zeer winstgevend. Als de pausen dus geld noodig hadden, schreven ze, onder een of ander voorwendsel, maar zoo'n aflaat uit. En zoo deed Leo X nu ook.
De aartsbisschop van Mainz, Albrecht, mocht er op zijn verzoek in Duitschland mee werken en daarvoor de winst met den paus deelen. Want ook hij had geld noodig om de dertigduizend gulden van zijn bisschopsmantel af te doen, waarvoor hij nog altijd bij Rome in het krijt stond. De Dominicaners, die er ook wel wat aan verdienen wilden, zouden zich met de uitvoering belasten, en zonden hun afgevaardigde, Johann Tetzel, naar Mainz, om zijn diensten aan te bieden.
Deze niet ongeleerde monnik was een door en door slecht mensch. Hij was al eens door keizer Maximiliaan veroordeeld om, in een zak gebonden, in den Tiber geworpen te worden, en had het aan de voorspraak van keurvorst Frederik te danken, dat hij nog leefde. Maar hij was welbespraakt als de brutaalste[51] kwakzalver, die ooit op een markt had gestaan, en voor dit baantje als geknipt.
Deze man reisde met zijn aflaatkraam heel Duitschland door, in een mooi gemakkelijk rijtuig gezeten, door drie ruiters en een groot gevolg begeleid. Kwam hij bij een stad, dan liet hij de overheid zeggen, dat de genade van God en van den Heiligen Vader voor de poorten verschenen was. Aanstonds werden dan alle klokken geluid en met veel eerbetoon haalde men den aflaatkramer in.
Zoo kwam hij in October 1517 ook te Jüterbog, een stad, vlak bij de Saksische grens.—In Saksen zelf mocht hij van den keurvorst niet komen.—Dadelijk kwam alles, wat loopen kon, er op de been. De Raad, de geestelijkheid in plechtgewaad, de gilden met hun vaandels, de onderwijzers en hun scholieren met brandende waskaarsen in de hand, traden hem eerbiedig tegemoet en leidden hem in plechtigen optocht naar de hoofdkerk.
De pauselijke aflaatbul werd op een fluweelen kussen, met goud omboord, vooruitgedragen. Dan volgde Tetzel, met een groot, rood houten kruis in de hand, dat, met de pauselijke wapenen omhangen, vóór het altaar in de kerk werd geplaatst, waar van alle kanten, ook uit het dichtbijgelegen Wittenberg, het volk toestroomde om hem te hooren.
Tetzel beklom den kansel. En wat hij daar dan met kracht en klem den menschen stond wijs te maken, was in één woord allerverschrikkelijkst.
„De aflaten,” zoo begon hij met bulderende stem,[52] „zijn het kostbaarste en hoogste geschenk van God! Dit kruis”—hier wees hij op het roode—„heeft evenveel kracht als het kruis van Christus zelf.” En dan ging hij zijn hoorders de brieven aanprijzen, waarin hun de zonden vergeven zouden worden, niet alleen die ze gedaan hadden, maar ook die ze nog zouden willen doen. Berouw deed er minder toe. Koopen en betalen, dàt was de hoofdzaak. „Menschen, ge hebt zooveel doodzonden gedaan, dat ze niet te tellen zijn, en voor elk daarvan zoudt ge zeven jaar in het vagevuur moeten branden!” donderde het over de hoofden. „Maar door zoo'n genadebrief wordt elke schuld uitgedelgd, al is die ook nòg zoo groot. Koopt ook voor uw vader, of moeder of vrienden, die in het vagevuur kermen! Hoort gij het niet? „Erbarm u!” roepen ze. „We lijden vreeselijke pijn! Een kleine aalmoes zou ons verlossen!”—Helpt hen dan! Op hetzelfde oogenblik, dat het geld in de kist klinkt, stijgt hun ziel ten hemel!” En zoo ging hij maar door, met nòg gruwelijker leugens.
't Was wel dwaas van de menschen om al dien schandelijken onzin maar voor goede munt aan te nemen. Maar ze hadden van kind af geleerd, alles blindelings te gelooven wat van Rome kwam. En hoe meer leven en vertoon daar bij was, hoe meer indruk het maakte. Daarbij viel zoo'n leer bij velen wel in den smaak, omdat die een gemakkelijk middel aan de hand deed om het geweten te sussen. Na het „Legt in, legt in, legt in!” aan het einde van zoo'n toespraak uitgebruld, „alsof er een wilde stier bulkte”, volgens[53] Luther, régende het dan ook geldstukken in de offerkist naast het kruis. De spotters hadden er al een rijmpje op:
Want niet allen lieten zich die zotteklap op de mouw spelden. Wie echter aanmerkingen durfden maken, werden door den redenaar zonder complimenten „in den ban” verklaard.
De aflaatkramers werden zelf ook wel eens leuk beetgenomen of in hun leugens gevangen. Maar de ernstige, verstandige lieden bedroefden zich, dat het arme volk zoo het geld uit den zak geklopt en, erger nog, op een dwaalweg gebracht werd. Doch er was niemand, die het openlijk durfde uitspreken.
Tetzel deed intusschen goede zaken. In één stad kreeg hij in drie weken niet minder dan twee millioen gulden bij elkaar. Wagens vol geld gingen de Alpen over. „Allemaal zonden van de Duitschers,” spotten de Italianen.
De treurige gevolgen van Tetzels schaamtelooze bedriegerij werden ook door Luther ondervonden. Als de menschen bij hem kwamen biechten en hij hun, alvorens de vrijspraak te geven, ernstig afvroeg, of het nu ook hun oprecht voornemen was, de beleden zonden te laten en hun leven te beteren, kreeg hij gewoonweg ten antwoord, dat dit niet noodig was, want dat ze aflaatbrieven gekocht hadden bij Tetzel.
Dat was voor Luther te veel. Had hij tot hiertoe gezwegen uit eerbied
voor den paus en de kerkelijke instellingen, nu kòn hij het niet
langer. Reeds de eerste maal dat hij door zijn vriend Staupitz van den
schreeuwerigen aflaatkramer hoorde, had hij gezegd: „Zoo God het wil,
zal ik een gat in zijn trommel slaan.” En nu achtte hij het oogenblik
daartoe gekomen. Hij rekende het zijn heilige plicht, tegen zulke
goddeloosheden openlijk de stem te verheffen en het misleide volk te
waarschuwen; niet zoozeer nog tegen den aflaat zelf als tegen de
schandelijke wijze waarop daarin handel gedreven werd. Hij had er in
de kerk voor het volk al tegen gepreekt. Maar het had weinig
[xi]
[xii]
[55]gebaat; Tetzel bleef ongehinderd zijn goddeloos bedrijf
voortzetten. Nu zou Luther zich tot de leeraars wenden.
't Was 31 October geworden, de dag vóór Allerheiligen, een gewichtige feestdag, die overal in de kerken met veel plechtigheid werd gevierd; vooral te Wittenberg, in de Slotkerk, die keurvorst Frederik er gesticht had. Want in die kerk waren door den keurvorst een menigte dingen bijeengebracht, zoogenaamde overblijfselen van heiligen, waaraan groote waarde werd gehecht; b.v. stukjes hout, naar het heette van het kruis des Heeren, beenderen en tanden van apostelen of andere heiligen, lapjes van kleederen, die ze gedragen hadden, doosjes zand, met bloed van martelaren gedrenkt, en zooal meer. Reliquieën heetten die dingen; en op Allerheiligen werden ze in de Slotkerk vertoond.
Geen wonder dus dat op dien dag de goedgeloovigen bij massa's daarheen togen; niet alleen om er al de heiligen aan te roepen, maar ook om die reliquieën te zien en te vereeren; te meer wijl er met dit kerkbezoek nog een bijzonderen aflaat te verdienen was.
't Was in den morgen van dien 31sten October, dat keurvorst Frederik, op zijn kasteel te Schweinitz, aan zijn broeder, hertog Johann, een droom zat te vertellen, dien hij dien nacht had gehad, en dien hij nooit zou vergeten, zei hij, al leefde hij ook nog duizend jaren.
„Ik droomde,” zoo vertelde hij, „dat er een monnik bij mij kwam met verzoek, iets op de deur van de Slotkerk te mogen schrijven. Ik gaf mijn toestemming,[56] en de monnik ging heen en begon te schrijven. Maar hij dit deed in zulke groote letters, dat ik het hier vandaan lezen kon, en met een pen zóó lang, dat het einde er van tot aan Rome reikte, tegen de ooren van een rustig daar liggenden leeuw1) stootte en de kroon op het hoofd van den paus aan 't waggelen bracht. Al de kardinalen en vorsten schoten toe om haar tegen te houden; gij en ik hielpen mee. Onderwijl ging de leeuw, in zijn rust gestoord, zoo geweldig aan het brullen, dat heel Rome en al de staten van het heilige rijk toeliepen om te zien, wat er gebeurde. De paus verlangde, dat men dien monnik het schrijven verbieden zou, en wendde zich in de eerste plaats tot mij, omdat het in mijn land gebeurde. Toen liepen gij en ik en al de rijksvorsten naar Rome, om die pen in stukken te breken. Maar hoe meer moeite we deden, hoe sterker ze werd. Eindelijk gaven we 't op. Ik liet toen aan den monnik vragen,—want ik was nu eens in Rome en dan weer in Wittenberg—vanwaar hij die pen had en hoe zij zoo sterk kwam. Toen antwoordde hij: Die pen is afkomstig van een oude gans in Bohemen en al honderd jaar oud. Ik kreeg haar van een vroegeren schoolmeester. En dat ze zoo sterk is, komt, omdat men haar het merg niet ontnemen kan. Ik sta er zelf over verbaasd.—Toen de monnik dit gezegd had, hoorde ik opeens een geducht leven. Uit die groote pen waren een menigte kleine pennen gekomen.... Toen werd ik wakker.”
Hertog Johann vond het een wonderlijken droom. „Hadden we nu maar een Jozef of een Daniël hier,” zei hij.
„Ik heb al wel over een uitlegging gedacht, maar ik bewaar die voor mij. Misschien zal de tijd nog eens leeren of ik goed gedacht heb,” zei de keurvorst, weinig vermoedend dat de tijd reeds bezig was zulks te doen.
Onderwijl de oude vorst op zijn kasteel over zijn droom bleef voortpeinzen, zat Luther in zijn kloostercel te Wittenberg met een stuk wit papier voor zich. Hij had het feest van Allerheiligen afgewacht als de beste gelegenheid om velen tegelijk tegen de leugenleer van „den grooten beurzendorscher”—zoo noemde hij Tetzel—te waarschuwen. Daarom schreef hij, wat hij er tegen in te brengen had, op dat papier, in vijf en negentig stellingen, die hij, zeide de inleiding, bereid was aan de universiteit in het openbaar te verdedigen. Met een hamer gewapend ging hij er mee naar de Slotkerk en sloeg ze daar aan de hoofddeur aan, waar ze door iedereen gezien en gelezen konden worden.
Daar stond onder meer voor aller oog:
„De aflaatkramers zijn bedriegers wanneer zij zeggen, dat de pauselijke aflaat van alle straf bevrijden en den mensch behouden kan.
„Onder volkomen vergeving van zonden, bedoelt de paus niet een opheffing van elke straf, maar slechts van die, welke hijzelf opgelegd heeft.
„De kwijtschelding en vergiffenis van den paus moet [58]niet veracht worden, want zijn vergiffenis is een verklaring van de vergiffenis Gods.
„Het is een dwaze prediking, te beweren, dat de ziel uit het vagevuur opstijgt op hetzelfde oogenblik, dat het geld in de kist klinkt.
„Zij, die zich verbeelden van hun zaligheid verzekerd te zijn door middel van aflaten, gaan naar den duivel, met hun onderwijzers.
„Ieder Christen, die oprecht berouw heeft over zijn zonden, ontvangt volkomen vergeving van schuld, ook zonder aflaatbrieven.
„Men moet den Christenen leeren, dat hij, die den armen geeft en den behoeftigen leent, beter doet dan hij, die een aflaat koopt.
„Men moet den Christenen leeren dat hij, die zijn naaste gebrek ziet lijden en een aflaat koopt inplaats van hem te helpen, zich het goddelijk ongenoegen op den hals haalt.
„De ware en kostelijke schat der Kerk, is het heilig Evangelie van Gods heerlijkheid en genade.
„Te zeggen, dat een kruis met de pauselijke wapenen versierd, even machtig is als het kruis van Christus, is godslastering.
„Men moet den Christenen leeren, dat, indien de paus het villen en plunderen der aflaatpredikers kende, hij liever den Dom van St. Pieter tot asch verbrand zou zien, dan opgebouwd van de huid, het vleesch en de beenderen zijner schapen.”
Uit deze stellingen blijkt duidelijk, dat Luther toen nog grooten eerbied had voor den paus en zich geroepen [59]gevoelde het voor hem op te nemen, in de vaste overtuiging, dat de Heilige Vader onkundig was van wat door Tetzel in zijn naam gedaan werd.
Zooals zich denken laat, wekten zijn stellingen groot opzien. Hij had ze in 't Latijn geschreven, maar ze werden onmiddellijk in 't Duitsch vertaald en in nog geen veertien dagen door geheel Duitschland verspreid. Niemand kwam om ze te weerleggen. Maar de duizenden, die ze op Allerheiligen gelezen hadden, deden niets dan er over spreken; in huis, op de reis, op de markt, in de herberg, wáár men elkander maar zag. Inplaats van aflaten namen de bedevaartgangers ze mee naar hun woonplaats. Iedereen was er vol van en wilde ze lezen en laten lezen. Ze werden afgeschreven, in andere talen overgebracht en bij duizenden gedrukt en verkocht. Naar paleizen, studeervertrekken, kloostercellen, en zelfs naar het Vaticaan vonden ze hun weg. Binnen vier weken wist rijk en arm, geleerd en ongeleerd, in heel Europa en nog verder, er over mee te spreken. „'t Was of de Engelen uitgezonden waren om ze wijd en zijd over de aarde te verkondigen,” zei een tijdgenoot van Luther.—Zou keurvorst Frederik, bij het vernemen er van, niet aan zijn droom hebben gedacht?
De Dominicaners, met Tetzel aan het hoofd, waren woedend, dat die vermetele Augustijner hen in hun bedrijf was komen storen, en maakten hem uit voor den grootste aller ketters, die niet anders dan den brandstapel verdiende.
Ter weerlegging van zijn stellingen liet Tetzel door [60]een van zijn handlangers een aantal stellingen vóór den aflaat vervaardigen. Eén daarvan luidde, dat al wie zegt, dat de ziel niet uit het vagevuur vliegt, als het geld op den bodem van de geldkist klinkt, in dwaling verkeert. Te Frankfort aan de Oder, waar hij met zijn aflaatkraam heengetrokken was,—'t begon hem zoo dicht bij Wittenberg te benauwd te worden,—liet hij op een openbare wandelplaats een preekstoel en een houtmijt oprichten. Op dien preekstoel ging hij, omhangen met de teekenen van zijn waardigheid als inquisiteur, tegen Luther staan razen; en toen dit afgeloopen was, verbrandde hij op de houtmijt Luthers stellingen. Maar de Wittenbergsche studenten, gloeiend van verontwaardiging over den smaad, hun zoo geliefden en vereerden meester aangedaan, wisten een aantal exemplaren van Tetzels stellingen in handen te krijgen, en stookten daarvan op hun beurt een vreugdevuurtje.
Zooals dat gewoonlijk gaat, koos de één vóór, de ander tegen Luther partij. Velen gingen de oogen open voor het verkeerde van den aflaathandel en verheugden zich, dat er eindelijk iemand gekomen was, die den moed had er tegen te getuigen. Anderen werden er door verbitterd. Zelfs onder Luthers vrienden waren er, die het afkeurden, uit vrees voor de gevolgen.
Maar Luther zei: „Indien de zaak niet in den naam van God gedaan is, zal ze vallen. Indien wèl, laat ze voortgang hebben.”
En ze hàd voortgang, en heeft het nòg. De Heer zelf zorgde er voor, want het was Zijn werk.
't Is nu juist vierhonderd jaren geleden, dat Maarten [61]Luther zijn stellingen aansloeg aan Wittenbergs Slotkerk. En onder Gods bestuur is dit de beslissende stoot geweest tot het groot en gezegend werk der Kerkhervorming. 't Begin, voor zoover men in deze van een begin spreken kan. Daarom wordt 31 October Hervormingsdag genoemd en jaarlijks in de Protestantsche kerken met dankbaarheid herdacht.
Thans, nu we 1917 schrijven en dus het Vierde Eeuwfeest der Hervorming vieren, heeft die dag voor ons natuurlijk nog een bijzondere beteekenis.
1) Leeuw is in 't Latijn leo.
Het razen van Luthers vijanden noodzaakte hem, zich tegen hun aanvallen te verdedigen. Hij bemerkte, dat zijn stellingen niet door allen goed begrepen waren en achtte het daarom, vooral voor de onpartijdigen, noodig er nog eens een duidelijke verklaring van te geven.
Deze „Verklaring” zond hij ook aan den paus, met een brief, waarin hij den „Allerheiligsten Vader” meedeelde, wat hem bewogen had zijn stellingen te schrijven, en hem ootmoedig verzocht, zijn zaak te willen onderzoeken. Wanneer dit geschiedde, zoo vertrouwde hij, zou zij wel tot een goed einde worden gebracht. Want hij geloofde nog altijd in 's pausen rechtvaardigheid en waarheidsliefde.
Leo X liet er zich echter niet veel aan gelegen liggen. Hij dacht dat het maar een twist tusschen monniken was, en dat die wel spoedig geëindigd zou zijn, ook zonder dat hij zich er mee bemoeide. Maar toen er telkens nieuwe aanklachten tegen dien lastigen monnik bij hem inkwamen, begon het hem te vervelen en kreeg Luther, in plaats van een antwoord op zijn[63] brief, waarop hij nog altijd vol vertrouwen wachtte, een dagvaarding namens den paus, om binnen zestig dagen in Rome te verschijnen. „Op het oogenblik dat ik den zegen wachtte, zag ik den banbliksem op mij neerdalen,” zeide hij.
Als Luther gegaan was, zou het waarschijnlijk met hem gedaan zijn geweest. Maar zijn keurvorst wist te bewerken, dat hij voorloopig in Duitschland mocht blijven, waar hij dan verhoord zou worden door den kardinaal Cajetanus, den pauselijken gezant, die te Augsburg was voor den Rijksdag.
Niettemin had Rome hem reeds, onverhoord, voor een ketter verklaard en bij voorbaat zijn ondergang besloten. Want Cajetanus was van een bevelschrift voorzien, waarin de paus hem machtigde, den monnik, indien hij binnen zestig dagen niet herriep, gevangen te nemen en naar Rome te voeren en, zoo hij mocht ontsnappen, hem en al zijn aanhangers en beschermers in den ban te doen.
Met groote vrees zagen Luthers vrienden hem op den bepaalden tijd gaan. Allerlei onrustbarende geruchten waren hun ter oore gekomen van gevaren, die hem dreigden. Maar Luther stelde zich in Gods hand en liet zich niet afschrikken. Gedurig was het hem, als hoorde hij de stem van zijn Meester: Die Mij belijden zal voor de menschen, dien zal Ik ook belijden voor Mijn Vader, die in de hemelen is. En vol moed schreef hij aan een van zijn vrienden: „De wil des Heeren geschiede. Zelfs te Augsburg, zelfs temidden van Zijn vijanden voert Jezus Christus heerschappij.[64] Christus leve; Luther sterve. De naam des Heeren zij geprezen!”
In October 1518 kwam hij te Augsburg en had daar een belangrijk gesprek met Cajetanus. Deze was eerst heel vriendelijk; maar toen Luther weigerde te herroepen, zoolang men hem niet van dwaling overtuigde, werd hij norsch en dreigde hij hem met de strengste straffen.
„Men doe met mij, wat men wil,” antwoordde Luther onverschrokken. „Maar al had ik vierhonderd hoofden, zoo zou ik ze liever alle verliezen, dan herroepen wat ik getuigd heb van het heilig Christelijk geloof.”
„En als de paus u in den ban doet en geen vorst u meer in zijn rijk zal dulden, waar zult ge dan blijven?” werd hem gevraagd.
„Onder den hemel,” antwoordde Luther met een rustigen glimlach en de oogen naar boven gericht.
Op deze samenkomst volgden nog twee andere; maar Cajetanus, zelf druk redeneerend, gaf zijn tegenpartij nauwelijks gelegenheid om aan het woord te komen; en na nog veel bedreigingen riep hij toornig: „Herroep, of kom niet terug!”
Luther antwoordde met een buiging en—vertrok.
Zij zagen elkander niet weder. Luther schreef den kardinaal nog een onderdanigen brief, waarin hij zich op de uitspraak van den paus en de Kerk beriep. Maar toen er na vier dagen nog geen antwoord op gekomen was, verliet hij Augsburg op raad van zijn vrienden; want het was duidelijk, dat het op zijn leven was gemunt. Hij deed het in alle stilte, vóór het aanbreken van den dag, op een paard van een[65] zijner vrienden. En zoo kwam hij 31 October behouden in Wittenberg terug, juist een jaar na het aanplakken van zijn stellingen.
Paus Leo was heel ontevreden op Cajetanus, dat hij niet beter gezorgd had, den ketter tot andere gedachten te brengen of hem in handen te krijgen. Hij zou het nu door een ander beproeven en zond zijn kamerheer Von Miltitz naar Duitschland, een eersten pluimstrijker, die met vleien en zoete broodjes bakken zijn doel hoopte te bereiken.
Maar Luther wist wel wat er achter die vriendelijkheid schuilde en liet er zich niet door van de wijs brengen. Hij bleef bij zijn verklaring, dat hij niets herroepen kon, maar beloofde, verder over die geschilpunten te zullen zwijgen en de zaak te laten doodbloeden, als zijn vijanden het ook deden en hem met rust lieten. Want nog altijd was het Luthers oprechte wensch, een gehoorzame zoon van Kerk en paus te blijven en, zoover zijn geweten het toeliet, niets te doen, wat met die gehoorzaamheid in strijd was of den vrede verstoren kon.
Von Miltitz deed alsof hij met deze belofte tevreden was. Hij noodigde Luther heel vriendschappelijk aan den avondmaaltijd en deze nam het aan. Beiden waren opgewekt en vroolijk, en bij het scheiden omhelsde de pauselijke legaat den ketterschen doctor, die maar deed of hij die Italiaansche manieren niet begreep, bijzonder hartelijk. Maar in stilte kwam hij met Cajetanus overeen hem naar Trier te lokken. Was hij eenmaal daar, in het gebied van een aartsbisschop, dan hadden[66] ze hem in hun macht en zou hij spoedig in Rome zijn.
De aartsbisschop, die als scheidsman in Luthers zaak dienst zou doen, verzocht dus den keurvorst hem naar Trier te zenden. Maar keurvorst Frederik dacht er niet over. Zou hij het kort geleden misschien niet hebben durven weigeren uit vrees voor den paus, nu waren de bakens verzet. In Januari was keizer Maximiliaan gestorven en Frederik van Saksen regent geworden van het Duitsche rijk. De oude keurvorst was thans in Duitschland opperste gebieder, en als zoodanig was het nu de paus, die noodig vond den vorst te vriend te houden en te ontzien. Bovendien had Leo het nu veel te druk met staatszaken om zich met de zaak van een monnik bezig te houden. De aartsbisschop van Trier, een gematigd man en daarbij een vriend van Frederik, wilde er zich ook liefst maar niet verder mee inlaten, en kwam met den keurvorst overeen, het onderzoek uit te stellen tot den eerstvolgenden Rijksdag. En die bleef nog twee jaar uit.
Zoo deed Gods Voorzienigheid te juister tijd alle omstandigheden medewerken om het groote gevaar af te wenden, dat den hervormer en de Hervorming bedreigde.
Luther bleef dus te Wittenberg. 't Was er rustiger nu de aflaatventers uit den omtrek verdwenen waren. Hun handel bracht trouwens nergens geld meer op. Tetzel zelf, bij Von Miltitz aangeklaagd als de eigenlijke oorzaak van al de beroeringen, viel in ongenade bij den paus. Hij durfde niet eens te verschijnen, toen hij door diens gezant ter verantwoording geroepen werd, maar verborg zich in een klooster, waar hij,[67] met verachting en schande overladen, wegkwijnde door gewetenswroeging en verdriet. De arme man, zelfs door zijn vrienden verlaten, vond bij niemand medelijden of troost dan bij Luther. „Ik heb medelijden met Tetzel,” schreef Luther aan zijn vriend Spalatin. Van dezen „vijand” kreeg de ongelukkige nog een roerenden brief, waarin hij werd gewezen op de barmhartigheid Gods voor berouwhebbende zondaren.
Zoo betoonde Luther zich een echt Christen, gehoorzaam aan het bevel van zijn Meester: Hebt uw vijanden lief. 't Was trouwens niet de persoon, maar het werk van Tetzel, dat hij haatte. Hij had het vroeger al eens gezegd: „Laat hij mij maar kwalijk bejegenen, ik zal daarom zijn vijand niet zijn; ik zal voor hem bidden als voor een vriend. Maar het is onmogelijk te dulden, dat hij de H. Schrift, onzen troost, zoo mishandelt.”
Was Tetzels schijnglorie alzoo in duisternis ondergegaan, Luthers invloed vermeerderde met den dag. Aan de Wittenbergsche hoogeschool was nauwelijks plaats meer voor de àl maar nieuw-aankomende studenten. Ook de kerken werden er te klein. De nieuwe leer vond steeds meer aanhangers, ook buiten Duitschland. Te Bazel waren door een boekdrukker al de werken van Luther uitgegeven en met snelheid, ook in andere landen, verspreid. Zelfs de bisschop van Bazel juichte den hervormer toe. En een zeker kardinaal riep, na zijn werken gelezen te hebben: „O Luther! gij doet uw naam eer aan. Gij zijt een echte Luther—louteraar.”
Intusschen wachtte den hervormer nieuwe strijd. Docter Eck, hoogleeraar te Ingolstadt, nogal een vroegere vriend, ging ook heftig tegen Luthers geschriften te keer. Hij kon het maar niet verdragen, dat de boeken van dien „nietigen monnik” door heel Europa zoo gretig gekocht en gelezen werden en wilde in het openbaar met hem redetwisten, om voor aller oog aan te toonen, dat Luther ongelijk had.
Luther moest nu zijn belofte om te zwijgen wel breken. De vrienden waren weer vol vrees. Niemand had nog ooit Dr. Eck durven weerleggen. En dan het ònderwerp van den twist: Het oppergezag van den paus! Hoe durfde de arme monnik zich dááraan te wagen!
Ook zijn keurvorst was ongerust. Maar Luther sprak al dien vreesachtigen moed in. „De waarheid zal zegepralen,” zei hij; „niet door mijn hand, noch door de uwe, noch door die van eenig ander mensch; maar door de rechterhand van God. Mocht ik ook bezwijken, de wereld zal met mij niet vergaan.”
En zoo ging de dappere man in den zomer van[69] 1519, in gezelschap van zijn Wittenbergsche vrienden en een menigte studenten, naar Leipzig, waar het twistgesprek zou gehouden worden in de groote ridderzaal van het hertogelijk kasteel Pleissenburg, ten aanhoore van hertog George van Saksen, een groote schare van graven, abten, ridders en andere aanzienlijke en geleerde mannen.
De hoogmoedige Eck, prat op zijn geleerdheid, hield zich vooruit al van de overwinning verzekerd. Het ging, als gezegd, voor een groot deel over het oppergezag in de Kerk. Eck zei, dat de paus het opperhoofd was, als stedehouder van Christus, en grondde al zijn beweringen op de uitspraken van de Kerkvaders. Maar Luther antwoordde: „Christus zelf is het Hoofd en niet een mensch. Christus moet als Koning heerschen, zegt de Bijbel. En wanneer alle Kerkvaders anders leerden, zou ik mij tegen hen allen aankanten, steunende op het gezag van de H. Schrift.”
Luther beriep zich trouwens bij alles op den Bijbel. De Bijbel was zijn eenig wapen in elken strijd. En daar kon zijn tegenstander niet tegenop. „Dr. Eck is bang voor den Bijbel en loopt over de H. Schrift heen als een spin over het water,” verweet Luther.
En dat was waar. Eck moest het dan ook tegen Luther afleggen. Hij deed wel alsof hij het gewonnen had, maar in zijn hart wist hij wel beter; en de verstandigen dreven den spot met hem, zelfs in zijn eigen land; vooral met de pen. Maar dit keurde Luther niet goed. „'t Is beter openlijk aan te vallen dan achter een heg verscholen te bijten,” zei hij.
Dat Leipziger twistgesprek, dat bijna drie weken geduurd heeft, had voor de zaak der Hervorming heerlijke gevolgen. Want het pas ontstoken licht der waarheid, dat door Luthers belofte aan Von Miltitz, in Duitschland althans dreigde gedoofd te worden, vlamde er opnieuw hoog door op. En dat niet door toedoen van Luther, die uit zichzelf het zwijgen niet verbroken zou hebben, maar juist door zijn tegenstanders. Wel een krachtig bewijs, dat de Hervorming geen menschenwerk, maar Gods werk was.
De kleine prins George von Anhalt, een jongen van pas twaalf jaar, die te Leipzig studeerde, was ook onder de toehoorders geweest, en had er, op een van de voor het Hof bestemde zetels, met alle aandacht geluisterd. Een groote dorst naar kennis, en vooral naar waarheid, leefde er in dat jongenshart. „Een vorst past geen leugentaal,” was een van zijn leuzen. Gedurig smeekte hij God om toch zijn hart tot de waarheid te neigen. „Doe met Uw knecht naar Uw barmhartigheid en leer mij Uw inzettingen,” bad hij vaak onder tranen. Door den dood van zijn moeder, een vrome vrouw, die in stilte de nieuwe leer aanhing, was hij in het bezit van al Luthers geschriften gekomen. En wat hij nu op den Pleissenburg tusschen die beide geleerden had hooren verhandelen, had hem, zoo jong als hij was, ernstig aan 't denken gebracht en een oprechte genegenheid voor Luther doen opvatten. Met volle overtuiging en zonder eenige vrees schaarde die lieve jongen zich openlijk aan de zijde van het Evangelie, zonder zich te laten weerhouden door de schoone[71] beloften noch door de bedreigingen van zijn voogden en zelfs van hertog George. De Hervorming heeft in hem steeds een trouw vriend gehad. Later, als regeerend vorst, heeft hij zelf aan zijn onderdanen het Evangelie verkondigd.
Ook voor den hervormer zelf was die redetwist van groot belang; want door die nieuwe verdediging van de waarheid tegen de dwaling, leerde hij de waarheid nòg weer beter verstaan. Hij was nu ook tot de volle overtuiging gekomen, dat hij met de Roomsche Kerkleer breken moest. „Mijn besluit is genomen,” zei hij. „Ik wil met Rome geen gemeenschap meer hebben. Ik veracht zijn woede en ik veracht zijn gunst. 't Is nu uit met mijn toegeeflijkheid.”
Luther gevoelde zich nu tegenover Rome volkomen vrij; en in een ernstigen, gemoedelijken brief deelde hij den paus de reden mee van zijn scheiden. Hij schetst daarin het bedrog van Rome en zegt dan: „O, voortreffelijkste Leo! wel verre van ooit een slechte gedachte omtrent u gekoesterd te hebben, wensch ik u voor de eeuwigheid de kostbaarste goederen. Ik heb slechts één zaak gedaan: ik heb het Woord der waarheid gehandhaafd. Ik ben bereid om voor allen in alles te wijken; maar dat Woord wil en kan ik niet laten varen. Wie anders van mij denkt, denkt verkeerd. 't Is waar dat ik het Hof van Rome aangevallen heb; maar noch gijzelf, noch eenig mensch op aarde kan ontkennen, dat er aangaande de goddeloosheid die er heerscht, geen hoop op genezing bestaat. Ja, ik ben met schrik vervuld geweest, ziende dat men onder[72] uw naam het arme volk van Christus bedroog.... O Leo, mijn Vader! hoor niet naar de vleiers, die u zeggen dat gij niet een mensch, maar een halve god zijt, en dat gij alles kunt bevelen, wat u behaagt. Ik ben mogelijk te stoutmoedig, maar de liefde dringt mij en ik moet een stem van waarschuwing en heil doen hooren.... O Leo, mijn Vader! gij zetelt op den gevaarlijksten troon. Ik zeg u de waarheid, omdat ik u hartelijk genegen ben.... Ziedaar waarom ik tegen dien zetel, die den dood aanbrengt, uitgevaren ben. Wel verre van tegen uw persoon op te staan, heb ik er door voor uw behoud meenen te werken.... Maar ziende dat al mijn zorgen om den Stoel van Rome te hulp te komen vergeefsch waren, heb ik hem den scheidbrief gegeven en gezegd: Vaarwel, Rome!...” En dan biedt hij den paus een boekje aan, dat hij pas geschreven had: De vrijheid van een Christenmensch. „Ik ben arm en heb niets anders om u aan te bieden,” zegt hij; „maar hebt gij iets anders nóódig dan geestelijke gaven?.... De Heere Jezus behoede u eeuwig. Amen!”
Terwijl Luther aldus afscheid nam van Kerk en paus, was Eck, uit wraak over zijn nederlaag, op hooge beenen naar Rome gereisd en had daar weten te bewerken, dat er een banbul tegen Luther uitgevaardigd werd, waarin de paus beval, al zijn als kettersch verklaarde schriften in het openbaar te verbranden, hem het prediken, onderwijzen en schrijven te verbieden, en, zoo hij binnen zestig dagen niet herriep en zich met de Kerk verzoende, hem en zijn aanhangers als[73] vervloekte ketters gevangen te nemen en naar Rome te brengen.
Eck zelf bracht de bul in September 1520 in triomf naar Saksen, om daar te worden afgekondigd. Maar hij legde er niet veel eer mee in. In de eene stad werd ze aangeplakt op een plaats, waar niemand haar kon lezen; in andere steden plakte men haar in 't geheel niet aan. De studenten, op een relletje belust, maakten het er den overbrenger zoo lastig om, dat hij de wijk moest nemen en naar hetzelfde klooster vluchtte, waar Tetzel een schuilplaats had gezocht. Toen ze den man zelf niet meer te pakken konden krijgen, vergenoegden ze zich met een liedje op hem te maken en dit langs de straten te zingen. Eck hoorde het in zijn gevangenis. Later, toen hij zijn kans schoon zag, kwam hij met zijn bul in Erfurt. Maar de studenten dáár verscheurden al de exemplaren en wierpen de stukken in het water. „Een bul1) moet zwemmen,” zeiden ze.—„Nu is het een echte bul”, grapte Luther, toen hij er van hoorde.
Intusschen werden er reeds in onderscheiden plaatsen buiten Duitschland brandstapels opgericht voor de schriften van den ketter. Die zouden er den schrik wel inbrengen, hoopten Rome's dienaren.
Zoo ook te Leuven. „Luther”, zoo kwamen daar de leeraren van de hoogeschool zich bij Margaretha, de landvoogdes der Nederlanden beklagen, „Luther keert het heele Christelijke geloof om.”
„Wie is die Luther?” vroeg de landvoogdes.
„Een domme monnik,” was het antwoord.
„Welnu”, luidde haar raad, „gij, die geleerd en met zoo velen zijt, schrijft tegen hem. De wereld zal eerder vele geleerden dan één dom mensch gelooven.”
De geleerden vonden echter gemakkelijker de werken van dien „dommen monnik” te verbranden dan ze te bestrijden. En terwijl ze daarmee onder veel bekijks bezig waren, kwamen studenten en burgers met nog meer boeken aandragen. De geleerde stokers verheugden zich reeds over dien bijval. Maar hun blijdschap sloeg in woede over toen ze ontdekten, dat men hen beet had en het Roomsche boeken waren, die daar lagen te branden in hetzelfde vuur, dat de werken van den ketter verteerde.
Luther was de eenige, die rustig bleef temidden van al het rumoer. „Laat men mijn werken maar vernielen,” zei hij. „Ik heb eenige zielen tot den Bijbel willen leiden. Als ze dien kennen, hebben ze mijn schriften niet meer noodig.”—Vrees kende hij niet, want hij vertrouwde onder alles op God. „Geen blad van een boom valt op de aarde zonder den wil van onzen Vader,” bemoedigde hij zijn bezorgde vrienden, „hoeveel minder dan wij! Het zegt weinig, voor het Woord te sterven, daar het Woord vleesch voor ons werd en voor ons gestorven is. Ik verblijd mij, dat ik voor de beste zaak wat kwaad te lijden heb.”
Zoo had zelfs Rome's banbul hem niet kunnen verschrikken. Zijn eenig
antwoord daarop was een [75]
[xiii]
[xiv]
nieuw geschrift: Tegen de bul van den
Antichrist. Zoo noemde hij nu den paus.
Maar Luther meende nog meer te moeten doen. Hij had in het openbaar tegen den aflaathandel gestreden, thans wilde hij in het openbaar de gehoorzaamheid aan den paus opzeggen. Sinds het hem duidelijk was geworden, dat de paus Gods Woord niet eerde en de dienaren van Christus vervolgde, kon hij hem niet langer gehoorzaam zijn. En zoo liet hij den 10den December, in de vroegte, aan den muur van de hoogeschool te Wittenberg een kennisgeving aanplakken, dat doctor Martin Luther voornemens was, dien morgen te negen uur, buiten de Elsterpoort, de pauselijke bul en andere Roomsche geschriften te verbranden, en iedereen uitnoodigde om daarbij tegenwoordig te zijn.
In minder dan geen tijd wist heel de stad het; en op het bepaalde uur stroomde alles er heen; professoren, studenten, en een groote menigte volks, ouden en jongen, rijken en armen, voor- en tegenstanders. Een houtmijt werd opgericht. Een der leeraren stak die aan. En na eerst de andere schriften verbrand te hebben, nam Luther de bul, hief die omhoog en wierp ze voor aller oog in de vlammen, met de woorden: „Omdat gij de heiligen des Heeren bedroefd hebt, zoo vertere u het eeuwige vuur!”
1) In den zin van hond.
Duitschland had intusschen een nieuwen keizer gekregen. Eerst was de kroon aangeboden aan keurvorst Frederik, Luthers vriend, die bekend stond als een verstandig, vredelievend man, die zijn volk zeer liefhad. Toen men eens, bij een opstand te Erfurt, bij hem aangedrongen had, de stad met geweld van wapenen te onderwerpen, had hij het geweigerd, „om bloed te sparen”.—„'t Zal geen vijf menschen kosten,” had men hem gezegd. Maar de vorst had geantwoord: „Een ènkel mensch zou te veel zijn.”—Ach, als keurvorst Frederik eens in onze dagen geleefd had!
Al de vorsten hadden gaarne de keizerskroon op Frederiks hoofd gezien. Maar de nederige man meende haar te moeten weigeren; en op zijn raad werd de kleinzoon van Maximiliaan, de negentienjarige Karel, reeds koning van Spanje en Heer der Nederlanden, tot keizer verkozen en in 1521 te Aken als Karel V gekroond.
Al spoedig werd er met den nieuwen keizer over Luther gesproken. De pauselijke gezant Aleander drong[77] bij hem aan, niet alleen om de boeken van dien ketter te doen verbranden, maar ook hemzelf uit den weg te ruimen.
Het eerste wilde de keizer wel; men was daar trouwens in zijn erflanden al mee bezig; maar het laatste ging zoo gemakkelijk niet. Luther was een onderdaan van keurvorst Frederik; en dezen wilde Karel te vriend houden, omdat hij aan hem zijn kroon te danken had. Ook wist hij, dat velen van de andere vorsten Luther genegen waren. Hij wilde dus eerst weten, hoe dezen er over dachten en vooral, wat het gevoelen van den keurvorst was.
In Januari 1521 zou er een Rijksdag geopend worden, d. i. een Vergadering van alle vorsten en aanzienlijken des Rijks, om over staatszaken te spreken. Thans zou het daarbij hoofdzakelijk gaan over Luther en zijn leer. Deze Rijksdag, de eerste, waarop de jeugdige Karel moest voorzitten, zou te Worms gehouden worden. De keizer wilde Luther daar dan ook laten komen, om zich te verantwoorden.
Toen de keurvorst dit hoorde, werd hij ongerust. Hij vreesde, dat Luther er niet levend vandaan zou komen. In een brief verzocht hij den keizer om van dien eisch af te zien. En toen dit niet baatte, vroeg hij een vrijgeleide voor zijn onderdaan; waarop de keizer zijn woord gaf, dat Luther door hem beschermd zou worden.
Het vrijgeleide werd gegeven. Maar toch was de keurvorst nog niet geheel gerust. Luthers vijanden waren het echter ook niet. Aleander zag den doctor[78] van Wittenberg liever niet voor den Rijksdag verschijnen. In zijn hart vreesde hij dien stoutmoedigen man en de kracht van zijn woord, waardoor hij er reeds zoovelen voor zijn leer gewonnen had. Hij vond dus veiliger, dat de Rijksdag hem maar onverhoord veroordeelde; te meer daar de paus hem toch al veroordeeld had. Zóó ver had hij het bij den keizer reeds weten te brengen, dat hij vergunning kreeg, vooraf Luthers geschriften te weerleggen. Hij deed dit met groote welsprekendheid, en spande aan het einde al zijn krachten in, om de vorsten tot een nieuwe veroordeeling te bewegen.
Maar de Koning der koningen waakte over Zijn dienstknecht, en gebruikte ook hier een tegenstander als pleitbezorger voor Luther en de goede zaak.
't Was hertog George van Saksen, een van Luthers grootste vijanden, die tot aller verbazing plotseling in de Vergadering opstond en zeide, dat de vorsten recht hadden, ook zelven de zaak te onderzoeken, al had de paus reeds uitspraak gedaan; want dat er met medeweten van den paus zeer veel verkeerde dingen in de Kerk geschiedden. Met bewijzen staafde hij zijn bewering. Het was niet tegen te spreken. Velen van de anderen vielen hem bij. En het einde was, dat er besloten werd, Luther voor den Rijksdag te roepen.
Den 24sten Maart verscheen de keizerlijke heraut, Caspar Sturm met
de dagvaarding van Karel V te Wittenberg. Luthers vrienden zaten in
doodsangst over hem. Ze sméékten hem, niet naar Worms te gaan. Het
vrijgeleide van den keizer was zoo weinig te [xv]
[xvi]
[79]vertrouwen. Was niet
vóór honderd jaar een keizerlijk woord aan Hus gegeven, ook verbroken
geworden?
Maar er hielp niets aan. Wie er bevreesd was, Luther niet. „Christus leeft,” zei hij; en dit was hem genoeg. Toch wist hij heel goed, dat het zijn vijanden om niets anders dan zijn dood te doen was; „maar,” schreef hij aan zijn vriend Spalatin, „met de hulp van Christus zal ik het Woord op het slagveld niet verlaten.” En tot Melanchton, zijn boezemvriend, die met alle geweld mee wilde, zei hij: „Gij moet hier blijven. Kom ik niet terug en gelukt het mijn vijanden mij te dooden, dan bezweer ik u, lieve broeder! dat gij niet ophoudt de waarheid bekend te maken en bij haar te volharden. Werk meteen voor mij, als ik het niet meer kan. Gij kunt het nog beter dan ik. Daarom is er ook aan mij niet veel verloren, zoolang gij blijven moogt. Aan u heeft de Heer een nog veel beter toegerusten strijder.”
Met zulk een moed in het hart en het oog op God aanvaardde Luther den 2den April de reis, onder de tranen en gebeden van heel Wittenberg. De stadsraad had hem daarvoor een rijtuig geschonken; een kleinen, heel eenvoudigen wagen op lage wielen, zooals die toen in Saksen in gebruik waren, met een linnen kap, die op en neer kon. De keizerlijke heraut, bekleed met de teekenen van zijn waardigheid, reed te paard vooruit, met zijn wapenknecht. Deze droeg het rijksschild met den gekroonden adelaar. Professor Amsdorf, de rechtsgeleerde Schurf en een jong Deensch student, die mee naar Worms zouden gaan, zaten bij hem in[80] den wagen. Een tweede wagen, met nog andere begeleiders, volgde. Onderweg sloten nog meer vrienden zich bij hem aan, onder wie de trouwe Justus Jonas.
In verscheidene plaatsen, die hij doortrok, predikte Luther. En hij sprak dan niet over zichzelf, maar enkel over zijn Heer en Meester, en het heil, dat door het geloof in Hem te vinden was. Vrede zij ulieden was te Erfurt zijn tekst in de kerk van het Augustijner klooster; dezelfde, waar hij in vroeger jaren aan het klokketouw en met den bezem had gestaan. Ook te Eisenach kwam hij, waar hij als jongen met zingen zijn brood had gebedeld. En wáár hij kwam, liepen de menschen uit om den onverschrokken man te zien, die het, heel alleen, tegen het machtige Rome had durven opnemen.
Die reis naar Worms was voor Luther een zegetocht.
Op bevel van den keizer moest hij er binnen een en twintig dagen zijn; maar het scheen wel of vriend en vijand samenspanden om te maken, dat hij er niet of niet op tijd zou komen.
Telkens trachtten ze hem op te houden of ongerust te maken. „Ach,” klaagden ze, „er zijn te Worms zooveel kardinalen en bisschoppen! Ze zullen u verbranden, zooals ze Hus hebben gedaan.”
Maar het geloof gaf Luther kracht om al die verzoekingen te weerstaan. „Al ware de gansche weg van Wittenberg naar Worms één vuur, welks vlammen tot aan den hemel reikten,” sprak hij, „zoo zou ik in den naam des Heeren er doorheen wandelen, voor hen verschijnen en den Heere Jezus belijden.”—„Ik[81] zal naar Worms gaan, al moest ik er ziek heengebracht worden,” had hij al vroeger gezegd. „Als de keizer mij roept, is er geen twijfel aan, dat ik van God word geroepen. Hij leeft en heerscht nog, die de jongelingen in den gloeienden oven bewaard heeft.”
Ook al om hem op te houden, wilde men hem naar een bevriend kasteel rijden. De biechtvader van den keizer was daar; en met dezen zou hij alles kunnen bespreken, zonder dat hij in Worms behoefde te komen, zeide men hem. Maar Luther antwoordde: „Ik zal mijn reis voortzetten. Als de biechtvader van den keizer mij wat te zeggen heeft, kan hij mij in Worms vinden.”—En 't was maar heel gelukkig dat hij er geen gehoor aan gaf. Want dit bleek een strik, dien de vijanden hem spanden.
Nog dicht bij de stad kwam er een bode van zijn vriend Spalatin, met dringend verzoek namens zijn meester om toch niet binnen Worms te komen. Maar Luther zei: „Zeg aan uw heer, dat, al waren er zooveel duivels in Worms als pannen op de daken, ik er toch heen zou gaan.”
En hij kwàm er, nog juist op tijd. Den 16den April, in den voormiddag van den een en twintigsten dag, reed hij in zijn nederigen wagen de stad binnen. Een honderdtal edellieden, die hem tegemoet waren gegaan, volgden te paard, als een eerewacht.
't Was werkelijk ontroerend, den intocht te zien van dezen eenvoudigen monnik in de rijksstad. Als hij de keizer zelf was geweest, kon hij er niet met grooter belangstelling ontvangen zijn. 't Was er nog[82] vòller dan bij den intocht van den keizer. Overàl op zijn reis hadden de menschen hun best gedaan den moedigen man te zien; maar hier in Worms verdrong men elkander letterlijk. Straten en huizen waren vol toeschouwers. Uit alle deur- en vensteropeningen staken de hoofden. Wel een tweeduizend menschen pakten zich samen bij het huis, waar de wagen stilhield en hij zijn intrek nemen zou.
Bij het afstappen liep er een priester op hem toe, die hem omhelsde en tot driemaal toe zijn kleed aanraakte, „alsof het een reliquie van den grootsten heilige was”, zooals Aleander grimmig naar Rome schreef.
Getroffen liet Luther zijn groote, klare oogen over de menigte gaan. „God zal mij bijstaan,” hoorde men hem, als ter geruststelling, met een blijmoedig gezicht zeggen. Toen ging hij naar binnen.
Na den maaltijd kreeg Luther druk bezoek, zoowel van vorsten, edelen en geleerden als van gewone burgers. De jonge landgraaf Philips van Hessen was ook gekomen om hem te zien. „Indien gij gelijk hebt, heer doctor, dan helpe u God!” wenschte hij hem met een hartelijken handdruk.
Ook vóór het huis bleef het vol nieuwsgierigen, tot laat in den avond.
Den volgenden morgen kwam de rijksmaarschalk Luther aanzeggen, dat hij 's middags voor den Rijksdag verschijnen moest.
Met eerbied vernam Luther het keizerlijk bevel. Hij besefte ten volle het gewicht van wat komen ging; en meer dan ooit gevoelde hij zijn zwakheid. En dit gevoel maakte hem onrustig. 't Was hem, als had hij opeens zijn vertrouwen op God verloren. Hij wierp zich op de knieën en ging hulp en kracht zoeken in 't gebed.
„Almachtig God!” riep hij uit, „hoe verschrikkelijk is de wereld; en wat heb ik weinig vertrouwen op U! Hoe zwak is het vleesch, en hoe machtig is de satan!... O God! mijn God! help mij! Het is niet mijn werk, maar het Uwe! Gij moet het doen... Gij alleen... Ik heb hier niets te doen. Ik heb niets te twisten met die groote heeren van de wereld! Het is Uw zaak... en zij is rechtvaardig!... Getrouwe God, wees mijn hulp! Ik verlaat mij niet op eenig mensch... O Heere! hoort Gij niet? Mijn God! zijt Gij dood?... Neen, Gij kunt niet sterven! Gij verbergt U slechts.[84] Gij hebt mij tot dit werk verkozen. Ik weet het... O Heere! wees mij nabij om den wil van Uw lieven Zoon Jezus Christus, die mijn hulp, mijn schild en mijn sterkte is!...”
Toen na een kort zwijgen: „O Heere, mijn God! waar zijt Gij?... Kom! kom! ik ben bereid!... Ik ben bereid om mijn leven voor Uw waarheid te laten. Ik zal niet van U scheiden; noch heden noch in alle eeuwigheid. Al ware de wereld vol duivels, en al werd mijn lichaam gedood, ja, tot asch verbrand—mijn ziel behoort U toe! Ja, Uw Woord verzekert het mij, mijn ziel is Uwe! Zij zal eeuwig bij U blijven... Amen!... O God! help mij!... Amen!”
Gesterkt stond Luther van zijn knieën op. Hij voelde, na dit smeekgebed, zijn God weer dicht bij zich. En toen de rijksmaarschalk weer verscheen, met den keizerlijken heraut, om hem naar het bisschoppelijk paleis te leiden, waar de Rijksdag gehouden werd, was er geen zweem van onrust meer in hem.
't Was nu met de volte nog erger dan den vorigen dag. Er was gewoon geen doorkomen aan vanwege het gedrang. Zijn geleiders traden het huis weer met hem binnen, gingen ongemerkt de achterdeur uit, en brachten hem door tuinen en nauwe achterstraatjes verder. Toen de menschen dit merkten, drongen ze de huizen binnen naar de ramen, die op de tuinen uitzagen. Anderen klommen op de daken of namen de pannen er uit. Allen moesten den veel besproken man zien, dien de een voor een heilige, de ander voor een duivel in monnikskleeren hield.
Eindelijk was het niet verre paleis bereikt; maar aan binnenkomen was geen denken. Of de heraut al riep: „Plaats! Plaats!” 't volk gehoorzaamde eenvoudig niet. De hellebaardiers moesten er aan te pas komen om met geweld een nauwen doortocht te banen en de menigte tegen te houden, die mee naar binnen drong.
't Was daarbinnen trouwens al vol genoeg. Duizenden stonden er opgepakt in de gangen en zijvertrekken. Een oude generaal, George von Freundsberg, die ook daar stond, tikte Luther op den schouder en zei: „Monnikje, monnikje! gij doet heden een marsch, zooals ik en menig overste zelfs in den heetsten veldslag er geen gedaan hebben. Maar hebt gij het rechte voor en zijt ge zeker van uw zaak, wees dan maar getroost en ga in Gods naam voort. God zal u niet verlaten!”
Dit gemoedelijk woord deed Luther goed. 't Was hem een nieuwe versterking. En toen de vleugeldeuren van de Gothische zaal opengingen, trad hij eerbiedig maar onverschrokken binnen.
Nooit waren er op een Rijksdag zóóveel vorsten bijeen geweest, als Luther hier vóór zich zag. Daar zat de jonge keizer Karel V op zijn troon; naast hem zijn broeder Ferdinand; en verder een groot aantal keurvorsten, hertogen, graven, bisschoppen, de gezanten van den paus, drie koninklijke gezanten, en nog een menigte andere voorname heeren. Ook de vreeselijke hertog van Alva was er bij. Een schitterend gezelschap van meer dan tweehonderd personen. Op een[86] tafel, midden in de zaal, lagen Luthers boeken.
't Was voor den eenvoudigen monnik een overweldigende aanblik. Een paar vorsten traden vriendelijk op hem toe, met een bemoedigend Schriftwoord. De een zeide: „Vrees niet voor degenen, die het lichaam dooden en daarna niet meer kunnen doen.” De ander: „Wanneer gij voor stadhouders en koningen zult gesteld worden om Mijn naam, dan zal de Geest uws Vaders in u spreken.” Zoo kwamen de eigen woorden van zijn Meester hem versterken in deze gewichtige ure.
Luther moest recht voor den keizer komen staan; en nu werden hem door den kanselier twee vragen gesteld. Ten eerste, of hij erkende dat de boeken, die daar lagen, door hem geschreven waren. Ten tweede, of hij alles, wat daarin voor kettersch gehouden werd, wilde herroepen. Vervolgens werden, op verlangen van Luthers raadsman Schurf, de titels van de boeken voorgelezen en—Luther mocht antwoorden.
De eerste vraag beantwoordde hij bevestigend. Voor de tweede verzocht hij eerbiedig tijd om zich te bedenken. Hij deed dit niet uit vrees, zooals de vijanden zich al met blijdschap wijsmaakten, of omdat hij het met zichzelf nog niet eens was, maar opdat niemand zou kunnen denken dat hij lichtvaardig of met overijling gehandeld had.
Het verzoek werd hem toegestaan. Hij kreeg uitstel tot den volgenden
dag. En dezen tijd gebruikte Luther om te bidden, in den Bijbel te
lezen, zijn boeken nog eens door te zien en na te denken over wat hij
[xvii]
[xviii]
[87]te zeggen had. „Maar met Gods hulp zal ik geen letterstreep
herroepen,” schreef hij aan een vriend. 't Was hem een heerlijke
gedachte, voor Keizer en Rijk van zijn Heer te mogen getuigen. Met de
hand op den Bijbel beloofde hij plechtig, het Evangelie getrouw te
zullen blijven, al moest hij het ook met zijn bloed bezegelen.
In die blijmoedige stemming verscheen Luther dien dag opnieuw voor de Vergadering, zoo mogelijk onder nog grooter toeloop. De avond begon al te vallen. In de zaal waren de lichten op. Vier uren lang sprak hij, eerst in het Duitsch, en toen, ter wille van den keizer, die niet van Duitsch hield, in het Latijn, over den inhoud van zijn boeken, en verzocht aan het einde, hem uit den Bijbel te bewijzen dat hij ongelijk had. In dit geval zou hij aanstonds zijn dwalingen herroepen en met eigen hand zijn boeken in de vlammen werpen.
Maar inplaats van een weerlegging kwam er een vermaning van den kanselier dat hij hier niet mocht redetwisten en eenvoudig te antwoorden had of hij herroepen wilde, ja of neen.
„Welnu,” zei Luther, „dan zal ik een antwoord geven, dat niet bijten of stooten zal. Ik kan mijn geloof niet onderwerpen aan het oordeel van den paus en de Kerkvergaderingen, daar het zoo klaar is als de dag, dat zij dikwijls gedwaald en zichzelve weersproken hebben. Word ik niet door de H. Schrift van dwaling overtuigd, zoo kan en wil ik niet herroepen; want het is niet raadzaam, iets tegen het geweten te doen.—Hier sta ik! Ik kan niet anders! God helpe mij! Amen!”
Onbeschrijfelijk was de indruk van dit kloeke antwoord[88] op de aanwezigen. „De monnik spreekt stoutmoedig en vastberaden,” moest de keizer bekennen, na van zijn eerste verbazing bekomen te zijn. De goede keurvorst ging van dat oogenblik af nog meer voelen voor Luther en de Hervorming. Hij was er trotsch op, van zùlk een man de beschermer te zijn. „Hoe schoon heeft pater Martinus gesproken!” zei hij later tot zijn hofprediker Spalatin.
Ook velen van de andere vorsten gaven hun goedkeuring te kennen over Luthers woorden. Maar de vrienden van den paus stonden verlegen en teleurgesteld. Ze gevoelden het maar al te goed, Rome had het verloren tegen den monnik van Wittenberg.
Nogmaals werd Luther gevraagd of hij het geschrevene, althans gedeeltelijk, herroepen wilde. Zoo niet, dan zou de keizer weten, wat hij met zulk een hardnekkigen ketter te doen had.
Maar Luther liet zich door deze bedreiging niet afschrikken. „Ik heb geen ander antwoord dan ik reeds gegeven heb,” zei hij bedaard.
't Was laat geworden. De keizer stond op en de vergadering ging uiteen. Luther werd naar zijn verblijf teruggeleid door twee keizerlijke officieren, weer omstuwd door vrienden en vijanden. „Ik ben er door! Ik ben er door!” juichte hij bij het binnengaan met de handen in de hoogte. Zijn trouwe Spalatin en andere vrienden bleven bij hem. Aller hart was vol lof en dank aan God.
't Was een heerlijk getuigenis, dat Luther voor den Rijksdag had afgelegd. De Heer had zijn vertrouwen[89] niet beschaamd. Hij had hem krachtig ter zijde gestaan en aan de wereld getoond, dat het Woord van God triomfeert, ook over de machtigsten der aarde. Hij had Zijn dienstknecht den moed gegeven, zijn heldhaftig Neen te doen klinken in de ooren van Keizer en Paus, en temidden van de leugen pal te staan voor de waarheid. En al die grooten hadden het gehoord en gezien, hoe, door de kracht der waarheid, die eenvoudige monnik met een gerust geweten als een vrij man vóór hen stond.
Luthers manmoedige daad heeft het daar te Worms voor alle volgende eeuwen bewezen, dat gewetensvrijheid een heilig recht is, dat geen aardsche macht den mensch ontnemen kan of mag.
Wel mogen wij God danken voor wat Hij te Worms door Maarten Luther gedaan heeft.
De aanhangers van Rome waren woedend over hun nederlaag en deden, met den nuntius Aleander aan het hoofd, al het mogelijke om Luther veroordeeld te krijgen. Ze gaven den keizer zelfs den raad, het vrijgeleide in te trekken, zooals met Hus was geschied. Tegenover een ketter behoefde men immers zijn woord niet te houden.
Maar tegen zùlk een schanddaad kwamen de Duitsche vorsten, zelfs de zoo vijandige hertog George, met kracht in verzet. Ook Karel zelf liet er zich gelukkig niet toe vinden, maar gaf, zegt men, dit schoone antwoord: „Al was er ook in de gansche wereld geen trouw en gerechtigheid meer, dan moeten zij toch bij een Duitsch keizer gevonden worden. Ik wil niet blozen als Sigismund.”
Nog acht dagen bleef Luther te Worms. Hij werd niet meer voor den Rijksdag ontboden, maar kreeg wel nog voortdurend tal van voorname bezoekers, die hem tot herroepen zochten te bewegen en de grootste gevaren voorspiegelden, zoo hij het niet deed. Maar het een werkte even weinig uit als het ander. Eindelijk[91] gebood de keizer hem te vertrekken; want over een en twintig dagen zou het vrijgeleide geëindigd zijn. Met het oog hierop liet zijn bezorgde keurvorst hem weten, dat het voor zijn veiligheid noodig zou zijn, hem voorloopig van zijn vrijheid te berooven, en hem ergens heen te brengen, waar hij een tijdlang verborgen kon zijn. Maar waar, hoe en door wie moest nog een geheim blijven.
Gehoorzaam aan 's keizers bevel nam Luther in den morgen van den 26sten April afscheid van zijn vrienden en verliet hij Worms, in het heerlijk bewustzijn, te hebben gehandeld naar den wil van God. Twintig edellieden te paard en een groote menigte volks deden hem uitgeleide.
Ook nu ging het onder bescherming van 's keizers heraut. Maar reeds te Friedberg zond Luther hem terug; op Hessisch grondgebied achtte hij zich wel veilig. Hartelijk was het afscheid tusschen de twee mannen. Caspar Sturm was in die enkele weken een warm vriend geworden van zijn beschermeling èn van de Hervorming.
Evenals op de heenreis predikte Luther ook nu weer het Evangelie, wáár hij maar gelegenheid vond. 't Was hem namens den keizer wel verboden; maar daar stoorde hij zich niet aan. „Het Woord van God mag niet gebonden worden,” zei hij.
Zoo kwam hij te Eisenach; en vandaar ging hij een bezoek brengen aan het dichtbij gelegen dorpje Möhra, de geboorteplaats van zijn vader, waar nog zijn grootmoeder en meer familie woonde. Ze behoorden[92] er tot de rijkste boeren uit den omtrek, de zoogenaamde „paardenboeren”, omdat ze met paarden inplaats van met ossen ploegden. Er wonen daar nog altijd veel families Luther in de omgeving.
Niemand blijder dan de oude grootmoeder, toen de wagen voor de boerderij stilhield en ze haar Maarten eindelijk weer eens in de armen mocht sluiten. En Luther was niet minder blij, dat hij hier nu eens een heelen dag kon uitrusten bij die lieve, vreedzame menschen, in het stille dorpje, na al de stormen, die over hem heen waren gegaan. Natuurlijk liep heel Möhra te hoop vóór de boerderij. Ieder moest den beroemden zoon van Hans Luther zien. En den volgenden dag moest hij voor hen preeken. Het kerkje was daarvoor veel te klein, want van ver uit den omtrek kwamen de hoorders. Maar onder het jonge groen van de groote linde tegenover het huis was plaats genoeg. En daar klonk toen, onder den blauwen Meihemel, uit Luthers mond, het liefelijk Evangelie van een genadig God, die Zijn Zoon in de wereld had gezonden om de zondaren zalig te maken.
Intusschen waren Luthers vijanden nog altijd bezig zijn ondergang te bewerken. Door den keizer was een besluit geteekend en uitgevaardigd, waarbij over den Wittenberger monnik, als den gevaarlijkste aller ketters, de rijksban uitgesproken werd.
Luther was dus vogelvrij verklaard. Zoodra het vrijgeleide geëindigd was, zou een ieder hem mogen vatten, en daarvoor, als voor een heilig werk, nog beloond worden op den koop toe. En wie hem huisvesten,[93] verbergen, voeden of op welke wijze ook helpen of beschermen mocht, met woord of daad, zou ook in den ban worden gedaan.
Zóó sprak Rome. Maar God waakte over Zijn dienstknecht en over het werk, dat Hij Hem te doen had gegeven. En als God vóór ons is, wie zal dàn tegen ons zijn?
Toen Luther gepreekt had, nam hij te vier uur afscheid van Möhra en besteeg hij opnieuw zijn reiswagen met Amsdorf en zijn kloosterbroeder Petzensteiner, die hem, volgens de regelen van de Orde, op zijn geheele reis vergezellen moest.1) De andere vrienden waren bij Eisenach van hem afgegaan en naar Wittenberg teruggekeerd.
De weg leidde door het Thuringerwoud, en alles bleef rustig tot ze in een hollen weg kwamen, dicht bij het kasteel Altenstein. Daar zien ze zich plotseling overvallen door vijf vermomde, zwaar gewapende ruiters, die uit de struiken te voorschijn springen en den wagen omsingelen. Een van hen houdt den voerman een gespannen handboog vóór en gebiedt hem op ruwen toon halt te houden. Een tweede vraagt met gebiedende stem wie Luther is. Deze stelt gauw in 't Latijn zijn vriend Amsdorf gerust, wien hij er al zooiets van gezegd had, en maakt zich bekend; waarop hij bevel krijgt, óók onder bedreiging met een handboog, [94]zich gevangen te geven en uit te stijgen. Amsdorf, begrijpend, doet of hij Luther te hulp wil komen en roept er schande over, rustige reizigers zoo te behandelen. En de doodelijk verschrikte kloosterbroeder, die het maar veiliger vindt om zich uit de voeten te maken, springt uit den wagen en vlucht als een haas het bosch in. De ruiters voeren intusschen hun gevangene weg. De voerman moet het onmachtig aanzien hoe ze den doctor naast hun paarden laten meeloopen; en als ze met hem uit het gezicht zijn, gaat hij ook maar verder met zijn eenig overgebleven reiziger.
Als alles in rust is, houden de ruiters halt. Ze doen Luther zijn monnikskleed uit, slaan hem een mantel om, zetten hem op een paard, en dan gaat het in draf het bosch door, langs allerlei omwegen, om mogelijke vervolgers op een dwaalspoor te brengen.
Luther, het paardrijden niet gewoon, is al spoedig doodmoe. Bij een bron, nu nog de „Lutherbron” genaamd, laat men hem afstijgen om te drinken, en onder de groote beuk,2) die daar staat, wat uit te rusten. En dan gaat het maar weer verder door het àl donkerder wordende woud.
Omstreeks elf uur 's avonds gaat het voorzichtig [95]berg-opwaarts, tot eindelijk halt wordt gehouden voor de poort van een oud, door dichte bosschen omringd kasteel—de Wartburg. De poort wordt geopend, de ruiters gaan binnen. En terwijl de zware valdeuren zich achter hen sluiten, stijgen ze af in den hof. Luther is in veiligheid.
Die ruiters waren de ridder van Altenstein, de slotvoogd van den Wartburg en drie vertrouwde dienaren. De goede keurvorst had dit plan uitgedacht om zijn beschermeling aan de macht van zijn vijanden te onttrekken, die hem anders, zoo vreesde hij, zeker in handen krijgen en vermoorden zouden.
De heer van Altenstein keerde nu weer naar zijn eigen kasteel terug, terwijl de anderen, langs de steenen trap van een der slottorens, Luther naar de kamer leidden, die voor hem zoo geriefelijk mogelijk in gereedheid was gebracht. Daar lag ook al een riddergewaad voor hem klaar, dat de slotvoogd hem in plaats van zijn monnikskleed maar dadelijk hielp aandoen, en een degen, dien hij aan de zijde moest gespen. Om zijn hals kreeg hij een gouden keten. Luther herkende zichzelf haast niet meer. Om zich nog meer onkenbaar te maken moest hij baard en hoofdhaar laten groeien, en zich „Jonker Georg” laten noemen. Want ook de bedienden van het kasteel mochten niet anders denken, dan dat hij de een of andere gevangen ridder was.
De tijding van Luthers ontvoering was door de vreeselijke berichten van broeder Petzensteiner en den voerman weldra allerwegen bekend, en de zonderlingste [96]geruchten over zijn gewaanden dood deden daarbij de ronde. De vijanden juichten, want ze dachten dat het nu gedaan was met den ketter en zijn werk. Maar de vrienden treurden en jammerden over hun groot verlies. „Luther dood?! Wie zal ons nu nog zuiver het Evangelie verkondigen?”
Doch zoowel vrienden als vijanden kwamen al spoedig te weten, dat de hervormer nog leefde, al wisten ze niet wáár. Want „Jonker Georg” kon niet ledig zitten. Van zijn „Patmos”, zooals hij zijn schuilplaats noemde, schreef hij geruststellende brieven aan zijn vrienden, die Melanchton verrukt deden uitjubelen: „Onze dierbare vader leeft!” Ook zond hij, van uit zijn eenzame torenkamer te midden van de donkere wouden, allerlei geschriften de wereld in, die dan door de zorg van zijn vrienden gedrukt werden. En zoo bemerkten de vijanden tot hun grooten schrik, dat de man, dien ze zoozeer haatten èn vreesden, nog alles behalve dood was.
Luther werd op den Wartburg uitstekend verzorgd en met onderscheiding behandeld. Hij kreeg er twee edelknapen tot zijn dienst. 's Zondags, en ook wel in de week, preekte hij voor den slotvoogd en andere vertrouwden; en dagelijks maakte hij voor zijn gezondheid kleine wandelingen in den omtrek van het slot; later waagde hij zich ook wel verder. Hij was dan altijd in zijn ridderkleeding en in gezelschap van een rijknecht, die hem les moest geven in het riddertje-spelen en in het hanteeren van de wapenen. 't Was een norsch maar trouw man, dien hij eens een hevigen schrik aanjoeg, [97]door in een herberg, waar hij wat wilde uitrusten, zijn degen, die hem verveelde, af te werpen, en naar de boeken te grijpen, die hij daar zag staan. Dat waren nu heelemaal geen riddermanieren, vond zijn onderwijzer.
Eens nam men hem mee op de jacht. Maar dit „bitter zoet vermaak”, zooals hijzelf het noemde, wilde hem niet bekoren. Het maakte hem bedroefd. Hij kon niet helpen in de jagers den paus te zien, en in de honden, die het wild moesten opspeuren, de bisschoppen, die de arme zielen der menschen in hun netten zochten te vangen. Temidden van zijn overdenkingen komt er een jong haasje, verschrikt door het hondengeblaf, op hem toegeloopen en dringt zich tegen zijn voeten aan. Luther heeft medelijden met het diertje. Hij neemt het behoedzaam op en draagt het in zijn arm mee. Maar de honden krijgen er de lucht van. Ze bespringen het, trekken het uit zijn schuilplaats en bijten het dood. De sterke man, die nog nooit is teruggeschrikt voor eigen doodsgevaar, uit een kreet van smart. „O satan!” roept hij, „zoo doet ook gij! Zoo tracht ook gij nog de zielen te verderven, die al van den dood gered zijn! Maar de arm, die hen draagt, is sterker dan de mijne.”
Dat Luther ook op den stillen Wartburg ijverig voortarbeidde aan zijn hervormingswerk, al klaagde hijzelf dat hij weinig deed, blijkt wel uit de menigte boeken en preeken, die hij er schreef, en voornamelijk uit een werk van onschatbare waarde, dat hij daar begonnen is, n.l. zijn Bijbelvertaling, een reuzenwerk in één woord.
Zooals we weten, is het Oude Testament in de Hebreeuwsche, het Nieuwe in de Grieksche taal geschreven. Nu was er wel een oude Latijnsche overzetting, de Vulgata genaamd, maar die was heel gebrekkig, heel duur, en voor het volk, dat geen Latijn kende, onbruikbaar; en de bestaande Duitsche vertalingen daarvan waren dikwijls nog onbegrijpelijker.
Daarom was het voor heel de wereld een groote zegen, dat de Heer aan Luther de gedachte in het hart gaf: „Dit éénige Boek moet in alle talen, in alle landen, onder alle oogen, in alle ooren en in alle handen en harten zijn,” en hem deed besluiten, zelf de hand daartoe aan het werk te slaan, door het in de taal van zijn volk over te zetten. Zijn eenzaam verblijf op den Wartburg schonk hem daarvoor een kostelijke gelegenheid.
Niet uit het Latijn, maar uit de oorspronkelijke talen bracht Luther den Bijbel over. Een geheel nieuwe vertaling gaf hij dus, en dat in mooi, vloeiend Duitsch, geheel verschillend van de nog ruwe, ongevormde taal en stijl van die dagen. Met het gebruik van zijn Bijbel gingen de menschen zich toen ook die verfijnde taal eigen maken. Zoo werd de hervormer ook voor de taal van zijn volk een Luther—louteraar.
Hij begon met het Nieuwe Testament. Een gemakkelijke taak was dit
zéker niet. Dagen, ja weken zat hij dikwijls te peinzen over de juiste
beteekenis van één woord of één zin. Had hij die, dan moesten in het
Duitsch de juiste woorden er voor gevonden worden. Ontzaglijk veel
moeite kostte hem dit werk. [xix]
[xx]
[99]Maar het was hem tegelijk een groote
vreugde. Hij ondervond duidelijk dat de Heer ook hierin mèt hem was,
en het hem wèl deed gelukken. Zelf zegt hij er van: „Men ziet er uit,
dat de Heilige Geest er bijzonder behagen in heeft gehad, met ons,
Duitschers, in onze moedertaal te spreken.”
Ook schonk de Heer hem een trouwe hulp in Melanchton, die bijzonder knap was in het Grieksch. Deze met Justus Jonas, Bugenhagen en anderen hielpen hem, na zijn terugkomst in Wittenberg, het werk voltooien, dat hij op den Wartburg begonnen was.
Nog altijd staat het daar, op zijn dichtbegroeide, 462 M. hooge rots, het eeuwenoude, wereldberoemde slot, het schoonste onder Thuringens burchten. Wie een reis door Thuringen maakt, keert niet huiswaarts zonder het te hebben gezien, niet alleen van buiten, maar ook van binnen. En van al het bezienswaardige, dat den bezoeker daar dan wordt getoond, blijft wel het merkwaardigste de eenvoudige torenkamer, die „Jonker Georg” tien maanden lang tot verblijf gediend heeft. Daar ziet hij dan allereerst de eikenhouten tafel, waaraan hij den Bijbel te vertalen zat; zijn stoel, zijn ledikant en de kolossale groen-steenen kachel. Ook is daar nog een eigenhandig geschreven brief van den grooten man, en een kist met de eerste uitgaven van den vertaalden Bijbel.
Zoo staat daar de eerbiedwaardige Wartburg, als [100]een gedenkteeken van Gods trouw, die aan de Kerk een Luther gaf om het licht van Zijn Woord, eeuwen lang door onwetendheid en bijgeloof onder een korenmaat verborgen, weer op den kandelaar te plaatsen en met vernieuwden glans te doen schijnen.
1) Deze regel berustte op Marc. 6: 7: En Hij riep tot zich de twaalve, en begon hen uit te zenden twee aan twee. Daarom moesten de kloosterbroeders ook altijd met hun beiden reizen.
2) In 1817 is het Derde Eeuwfeest der Hervorming nog onder dezen ouden boom gevierd. Men had hem versierd en een beeltenis van Luther er in gehangen. In 1841 heeft een zware storm hem geveld, tot groote droefenis der bevolking. De landsheer, hertog Bernhard van Saksen-Meiningen, liet er toen een gedenkteeken oprichten en een jonge beuk planten, die nu ook al flinke afmetingen heeft.
Terwijl Luther rustig aan zijn gewichtig vertaalwerk bezig was, kwamen hem berichten ter oore, die hem een langer verblijf op den Wartburg onmogelijk maakten.
Hij had al eens, heel in 't geheim, een snoepreisje van enkele dagen naar Wittenberg gemaakt, om met de vrienden te spreken over het optreden van Dr. Carlstadt, een van de leeraren aan de Wittenberger hoogeschool. Deze man was bijzonder heftig en voortvarend van aard. Het hervormingswerk ging hem te langzaam naar den zin; daarom wilde hij maar op eigen gelegenheid handelen en alles, wat hem in de Kerk niet aanstond, met geweld afschaffen; wat een heele verwarring in Wittenberg gegeven had.
Luther had alle hoop, dat het zijn vrienden gelukken zou de rust te herstellen. Maar juist het tegendeel was waar. Er waren namelijk uit Zwickau, onder aanvoering van zekeren Thomas Munzer, eenige dweepzieke mannen naar Wittenberg gekomen, die zich van God gezonden profeten noemden, maar door hun daden toonden, dat ze heelemaal niet handelden naar den [102]wil van God. Ook zij wilden, door het afschaffen van al de bestaande gebruiken, een algeheele omwenteling in de Kerk teweeg brengen. Carlstadt sloot zich bij hen aan en zocht ook de studenten op zijn hand te krijgen. Hij ruide hen op om mee naar de kerken te gaan, er de heiligenbeelden te verbrijzelen, de altaren te vernielen, de priesters, die nog gewoon de mis lazen, weg te jagen, en al zulke dolligheden meer.
Dit was heel anders dan Luther leerde. Die zeide: „Preekt de beelden uit de harten van de menschen, dan zullen ze uit de kerken vanzelf wel verdwijnen.”
Maar zoo dachten die onruststokers niet. Zelfs de hoogeschool wilden ze weg hebben. Al die geleerdheid diende nergens toe, verkondigden ze. De menschen moesten liever maar weer met hun handen gaan werken. Er stond immers geschreven, dat ze in het zweet huns aanschijns hun brood zouden eten. De meester van de jongensschool riep zoo maar uit het raam den menschen toe, dat ze hun jongens voortaan maar thuis moesten houden, want dat God hen wel leeren zou.
Een en ander dreigde noodlottig te worden voor het ware werk der hervorming. De vijanden gaven van al die wanordelijkheden de schuld aan Luther en begonnen weer moed te vatten, dat Rome het ten slotte toch nog winnen zou. De vrienden stonden er machteloos tegenover. Zelfs de Overheid zag geen kans aan de onrust een einde te maken. En allen riepen om Luther. Luther moest terugkomen.
En Luther kwàm. Toen hij op zijn Wartburg er van[103] hoorde, nam hij een kort besluit. Hij moest en zou naar Wittenberg, het kostte wat het wilde. Hij wist wel dat zijn leven er groot gevaar door liep, maar waar het de zaak van Christus gold, achtte hij, evenals de apostel Paulus, zijn leven niet te kostbaar. „Wij moeten den satan onder den voet vertreden en tegen den engel der duisternis strijden,” zei hij. De bezorgde keurvorst smeekte hem in een dringenden brief, nog te blijven waar hij was. Maar ook dit kon hem niet van zijn plan afbrengen. „Ik heb Uw Hoogheid al genoeg toegegeven door mij dit jaar verwijderd te houden. Uw Hoogheid moet weten dat ik naar Wittenberg kom onder een machtiger bescherming dan die van een keurvorst,” schreef hij in zijn antwoord. En in vast vertrouwen op die hoogere bescherming steeg „Jonker Georg” te paard, zeide zijn eenzame wouden vaarwel, en verliet voorgoed het kasteel, dat hem tien maanden lang, tegen wil en dank, had geherbergd. Dit was op 3 Maart 1522.
Zijn weg ging over Jena, waar hij 's avonds zijn intrek nam in „De zwarte beer”. Terwijl hij daar aan de tafel was gezeten, de handen op het gevest van zijn degen geleund en lezende in een Hebreeuwsch Psalmboekje, dat vóór hem lag, kwamen er twee jongelui binnen, studenten uit St. Gallen. Ze hielden zich bescheidenlijk op een afstand. Maar de „ridder” groette hen vriendelijk en noodigde hen uit, aan zijn tafel te komen zitten.
De Zwitsers deden dit gaarne en waren al spoedig met den vreemden ridder, die hun van allerlei vroeg,[104] in druk gesprek. Ze vertelden dat ze naar Wittenberg gingen, en die lange reis ondernomen hadden, enkel met het doel om doctor Martin Luther te zien en te hooren. En toen kwam de vraag: „Kunt u ons niet zeggen, Mijnheer, waar doctor Luther thans is?”
„Ik weet zeker, dat doctor Luther thans niet in Wittenberg is. Maar hij zal er wel gauw komen,” was het antwoord. „Philippus Melanchton is daar. Ge moet u maar ijverig toeleggen op het Grieksch en Hebreeuwsch, dan kunt ge de H. Schrift lezen.”
De studenten waren een en al verbazing. Een ridder, die zoo maar gewoon het leeren van Grieksch en Hebreeuwsch aanprees, en zelf Hebreeuwsch làs, zooals dat boekje uitwees; en die sprak over Melanchton, Erasmus en andere geleerden, alsof hij ze allen kende! 't Leek wel of hijzelf een geleerde was. Wie kon dat zijn?
Nog een tijdlang hield de aardige vreemdeling hen gezellig aan den praat. Onder den maaltijd wijdden ze meer aandacht aan zijn woorden dan aan hun eten. En ten overvloede betaalde hij ook nog hun vertering.
Bij het ter ruste gaan nam hij met een hartelijken handdruk afscheid van hen, met verzoek: „Als ge te Wittenberg zijt, groet dan doctor Hiëronymus Schurf van mij.”
„Zeer gaarne,” beloofden ze. „Maar van wien?”
„Zegt alleen maar: Die komen moet, laat u groeten. Dan weet hij het wel.”
Een paar dagen later te Wittenberg gekomen, deden de Zwitsers wat hun opgedragen was. Ze troffen bij[105] Dr. Schurf een heel gezelschap van professoren aan, en onder dezen den vriendelijken ridder uit „De zwarte beer”.
Lachend kwam hij naar hen toe en groette hen als oude bekenden. Toen, naar een der heeren wijzend, zeide hij: „Ziedaar Philippus Melanchton, van wien ik u gesproken heb.”
De studenten mochten tot hun blijdschap het verdere van dien dag bij het geleerde gezelschap doorbrengen. Nu wisten ze waar doctor Martin Luther was!
Den volgenden dag, een Zondag, stond Luther te Wittenberg weer op den preekstoel, in een stampvolle kerk. „Luther is terug! Luther gaat weer preeken!” Van mond tot mond was dit blijde nieuws door de stad gegaan. En van alle kanten waren ze in den vroegen morgen toegestroomd, de menschen, elkander verdringend om den held van Worms weer te zien.
Hij stond er als een vader, die een poos van zijn kinderen weg is geweest en hun nu vertelt, wat hij in zijn afwezen van hen gehoord heeft. Hij deed dit in eenvoudige woorden, vol kracht en tegelijk vol zachtheid. Hij begon met een prijsje. „'t Is wel goed, verkeerde dingen af te schaffen; maar,”—nu kwàm het—„waar was daarbij de orde en de welvoegelijkheid? De mis, zegt gij, is een slecht ding. Ik zeg het ook. Maar men moet er niemand met geweld van afscheuren. Aan God moet men de zaak overgeven. Zijn Woord moet werken en niet wij. Ik wil prediken, ik wil spreken, ik wil schrijven, maar ik wil niemand dwingen, want het geloof is een vrijwillige daad. Had ik met[106] geweld te werk willen gaan, dan zou Duitschland mogelijk in een bloedbad zijn gedompeld. Maar ik ben rustig gebleven en heb het Woord zelf de wereld laten rondgaan. En dat Woord heeft het pausdom omgekeerd, zóó zelfs, dat geen vorst of keizer het ooit zooveel kwaad had kunnen doen. Ik heb niets gedaan; alleen het Woord heeft alles gedaan.”
Zoo predikte Luther, achtmaal in de acht dagen, tegen den beeldenstorm en de dwepers. Zijn wapen, ook in dezen strijd, was de Bijbel. En hij overwon. Hij noodzaakte de valsche profeten om Wittenberg te verlaten, en Carlstadt, om niet meer zoo onbesuisd te werk te gaan. En zoo gelukte het hem, onder Gods zegen, de gemoederen tot bedaren te brengen en orde en rust in de stad te herstellen.
„O,” schreef doctor Schurf aan den keurvorst, „wat zijn we allen verheugd over de terugkomst van doctor Martin! Zijn woorden brengen ons, met Gods genadige hulp, dagelijks meer op den weg der waarheid terug. 't Is zoo klaar als de dag, dat de Geest van God in hem is en dat hij door Gods bijzonder bestuur te Wittenberg terug is gekomen.”
Luther ging nu niet meer naar zijn schuilplaats terug. Hij bleef in Wittenberg, trots pauselijken en keizerlijken ban, en vatte er vol moed al zijn werkzaamheden weer op; zijn onderwijs aan de hoogeschool, zijn prediking 's Zondags en in de week, het schrijven van boeken; en bij dit alles werkte hij, geholpen door Melanchton, met onvermoeiden ijver aan zijn Bijbelvertaling voort.
Nog in September verscheen het Nieuwe Testament in druk. Voor één en een halven gulden was het te koop; en de menschen waren er zóó begeerig naar, dat reeds in December van datzelfde jaar een tweede druk noodig was. Want alle vrienden van het Evangelie, rijke en arme, in de stad en op het land, wilden een N. Testament hebben. „Gij hebt ons Christus gepredikt” zeiden ze tot den hervormer, „nu willen wij Hemzelf hooren spreken.” En begeerig grepen ze naar het Boek, dat hun door Rome zoolang onthouden was, en gingen ze zich in het lezen oefenen; want die kunst verstonden nog maar betrekkelijk weinigen.
Terwijl het Nieuwe Testament nog gedrukt werd,[108] begon Luther al met de vertaling van het Oude; en hoewel hij er onafgebroken aan voortwerkte, was eerst na twaalf jaren, in 1534 dus, het geheele werk voltooid. Maar de menschen behoefden gelukkig met het lezen er van zoolang niet te wachten; want het verscheen bij gedeelten, naarmate het werk vorderde. Was een deel vertaald, dan werd het dadelijk gedrukt en uitgegeven, om maar zoo spoedig mogelijk het verlangen er naar te bevredigen en het voor de armen gemakkelijker verkrijgbaar te maken.
Zoo werd Luthers Bijbel al spoedig het meest gelezen volksboek. De menschen droegen het bij zich en bestudeerden het zóó, dat ze er in korten tijd geheel in thuis waren, het om zoo te zeggen van buiten kenden. Ze konden nu ook zelf zien, waarin de leer des Bijbels verschilde van die der priesters, en dat Luthers hervorming geheel in overeenstemming was met Gods Woord. Eenvoudige mannen en vrouwen, kinderen en soldaten, wisten meer van den Bijbel dan priesters en geleerden.
„'t Wordt toch àl te erg,” klaagde een vijandig geestelijke. „Schoenlappers en werkvrouwen, ja zelfs leerjongens, durven met onze priesters over het geloof en het Evangelie te redetwisten. En daar ze alles alleen uit de Schrift bewezen willen hebben, zooals die Luther hun dat geleerd heeft, doen ze onze geleerdste mannen met beschaamde kaken staan.”
Hetzelfde dachten al de tegenstanders, met groote vrees en ergernis. Ze blaakten van woede over dit nieuwe werk van Luther; want in dien volksbijbel[109] zag Rome zijn meest geduchten vijand. Hertog George van Saksen verbood in zijn land het lezen en verkoopen er van en gaf bevel, dat elk exemplaar bij de Overheid gebracht moest worden. In andere Roomschgezinde staten werd hetzelfde geboden. Hier en daar werden er al brandstapels van gemaakt. Maar het hielp niet. „Zelfs na mijn verbod zijn er in mijn staten al duizenden exemplaren verkocht en gelezen,” moest hertog George getuigen. Het Woord kòn niet gebonden worden. Als God werkt, wie zal het dan keeren?
En zooals het in Duitschland ging, ging het ook in de andere landen van Europa. In àl meer talen werd het Boek der boeken overgezet en verspreid. In de Nederlanden, in Zweden, Spanje, Italië, enz. En waar de Bijbel kwam, kwam de Hervorming; niet alleen in de Kerk, maar ook in de huizen en harten van de menschen. Het overbrengen van den Bijbel in de volkstaal is wel het gewichtigste werk van Luther voor de Hervorming geweest, en tot een onberekenbaren zegen geworden voor heel de wereld.
Evenals in den tijd van de eerste Christenen werd ook nu met den dag het aantal grooter van hen, die in den Heere Jezus geloofden als hun eenigen Zaligmaker; en die nieuwe belijders hielpen dan in hun omgeving weer mee de „nieuwe leer” of beter gezegd de „oude leer”, de leer der apostelen, verbreiden. Evangelischen werden ze genoemd, omdat ze zich altijd op het Evangelie beriepen; en dien naam droegen ze 't liefst.
Dit waren in de eerste plaats priesters èn monniken. Want ook in de kloostercellen was het licht van het Evangelie doorgedrongen, en de meeste monniken waren overtuigd geworden, dat het kloosterleven in strijd was met Gods wil en het Christelijk leven. Dikwijls waren het de priors zelf, die hun monniken het voorbeeld gaven, de kloostergelofte te breken; en zoo liepen de meeste kloosters leeg; want nieuwe broeders mochten niet meer aangenomen worden. Alleen die er waren en blijven wilden, mochten dit doen; maar de verstandigsten en beschaafdsten onder de monniken ontdeden zich van pij en kap en gingen een nuttiger leven leiden. Zooals b.v. die Franciskaner, die met zijn bedelbus in de hand in een smederij om een aalmoes kwam.
„Waarom werk je niet liever voor je brood?” vroeg de smid, den stevigen monnik eens flink in de oogen ziende.
„Je hebt gelijk,” zei de monnik. En zijn kleed met de lange mouwen afwerpend, vatte hij een hamer in zijn sterke vuist, en liet dien met kracht op het aambeeld neerkomen.
Zoo'n knecht kon de smid juist gebruiken. En de onnutte bedelaar was een eerlijk handwerksman geworden. Zijn bus en monnikskap werden naar het klooster teruggebracht.
Anderen gingen het Evangelie verkondigen. En wie daarvoor te dom waren, maar zich toch ook nuttig wilden maken voor de goede zaak, na een leven van luiheid, gingen boeken over de Hervorming venten. Heele landstreken liepen ze af; tot in de kleinste[111] dorpen en hutjes brachten ze de geschriften van Luther en zijn vrienden. Want dezen gingen maar voort met schrijven, en de persen—gelukkig dat de boekdrukkunst een eeuw vroeger uitgevonden was—de persen drukten maar. Terwijl er in 1513 en 1517 slechts vijf en dertig en zeven en dertig boeken uitgegeven waren, nam hun aantal al dadelijk na Luthers stellingen verbazend toe. In 1518, dus één jaar later, verschenen er reeds een en zeventig; en in 1523 niet minder dan vierhonderd acht en negentig,—waarvan honderd drie en tachtig door Luther geschreven—tegenover twintig in datzelfde jaar van Roomschen kant.
En overal werden die geschriften met gretigheid gelezen. Dit gebeurde meestal 's avonds, na gedaan dagwerk, bij den haard, dikwijls bij den schoolmeester. Was men soms in twijfel over het gelezene, dan werd de Bijbel geraadpleegd. En daaruit zag men dan, dat die boeken de waarheid zeiden, en dat men zelf altijd verkeerd onderwezen was. En wie tot hiertoe nog geweifeld had tusschen Rome en de Hervorming, liet de oude leer varen en schaarde zich van heeler hart aan de zijde van de nieuwe.
't Gaf niets of de keizer en de vorsten al strenge edicten tegen de boeken der hervormers uitvaardigden. Als er door de Inquisitie huiszoeking gedaan zou worden, stopten de kooplieden, in 't geheim onderricht, ze zorgvuldig weg. En daar een mensen gewoonlijk 't meest verlangt naar wat hij niet hebben mag, werden die veroordeelde boeken daarna nòg gretiger gekocht en gelezen.
Maar niet enkel op de boeken, ook op de verspreiders en de lezers er van had Rome het gemunt, inzonderheid op de predikers. Soms moesten ze om de vervolging hun woonplaats verlaten. Kwamen ze dan ergens, waar men nog weinig van de Hervorming wist, dan spraken ze in de woning, die hen herbergde, over het Evangelie; lazen er den bijeengeroepen buren en bekenden iets uit voor; preekten in de kerk, als het hun vergund werd; en als ze de kerk niet hebben mochten, op een andere plaats. Alle plaatsen werden nu kerken. Een markt, een kerkhof, een heuvel, een weiland dicht bij de stad—overal kon men de blijde boodschap hooren van Gods vergevende zondaarsliefde voor allen, die met oprecht berouw hun heil in Christus zochten. De menschen behoefden nú niet met hun geld in de hand te staan om van hun zonden verlost te worden. „We hebben het om niet ontvangen we geven het om niet,” was de leus van de predikers. En zoo bracht dan de vervolging aan de zaak der Hervorming juist vóór- inplaats van nadeel toe.
En zoo ging het weer niet alleen in Duitschland, maar ook in Frankrijk, Engeland, ja overal waar de Bijbel onder het volk kwam.
Na zijn terugkomst in Wittenberg verkeerde Luther voortdurend in levensgevaar; want door dat keizerlijk edict van Worms mocht iedereen hem vangen en dooden. Hij leefde trouwens dagelijks zelf in afwachting van gevangenis en brandstapel. Maar zijn God waakte over hem en liet zijn vijanden niet toe hem eenig kwaad te doen.
In 1525 stierf Luthers beschermheer, de oude, vrome keurvorst van Saksen. Zijn trouwe kapelaan Spalatin en zijn dienaren stonden weenend om zijn bed. Vriendelijk vroeg de goede vorst zijn „kindertjes” vergeving, zoo hij mogelijk iemand van hen verdriet gedaan had. „Wij, vorsten, kunnen het den menschen dikwijls lastig maken, en dat is niet goed,” zei hij.—Even voor zijn dood liet hij het vóór vele jaren geschreven testament verscheuren, waarin hij zijn ziel aan de „Moeder Gods” aanbeval, en een ander schrijven, waarin hij beleed, vast te gelooven, dat hij „alleen verlost was door het dierbaar bloed van zijn lieven Heiland.”
Frederiks broeder Johann, bijgenaamd de Standvastige, volgde hem op. Ook deze was een warm[114] vriend, en daarbij een openlijk en heldhaftig verdediger van de Hervorming. „Ik wil dat gij voortaan het zuivere Woord van God, zonder eenig menschelijk bijvoegsel, prediken zult,” was zijn bevel aan de geestelijken, toen hij het bewind aanvaardde.
Dus ook bij zijn nieuwen vorst vond Luther bescherming; en zoo kon hij ongehinderd voortgaan, met Melanchton en anderen, Saksen te doorreizen om er overal de kerken en kloosters te bezoeken. Dit was dringend noodig; want er werden zulke erbarmelijke verkeerdheden aangetroffen en de onkunde onder de geestelijken was zóó groot, dat Luther en Melanchton zich er over bedroefden. Hoe konden toch de menschen in den weg der zaligheid onderwezen worden, als hun onderwijzers zelf er zoo onwetend in waren!
Om dien treurigen toestand verbeterd te krijgen, moesten natuurlijk allerlei verkeerde instellingen zooveel mogelijk verdwijnen. In de eerste plaats schafte Luther de mis af en de heiligendagen. Hij verlangde, dat in alle samenkomsten Gods Woord zou gepredikt worden. De ongeschikte geestelijken werden verwijderd en door bekwame, vrome predikers vervangen. Zelf stelde hij een paar vragenboeken op tot gebruik bij het godsdienstonderwijs, n.l. de Groote en de Kleine Catechismus. De Groote was voor de leeraars bestemd, de Kleine voor de leerlingen. Vooral het laatste maakte grooten opgang. Weinig boeken zijn zóó dikwijls en in zóóveel talen gedrukt. De catechisatiën zijn ook een instelling van den hervormer.
Ook voor een Duitsch Gezangboek zorgde Luther,[115] opdat de menschen zelf ook mee zouden kunnen zingen in de kerk, inplaats van altijd maar stil te moeten luisteren naar het Latijnsche koorgezang, waar ze toch niets van verstonden. Hij had zelf de liederen gedicht en bij vele ook de muziek gemaakt; en ze gingen er bij het volk zóó in, dat ze spoedig allerwegen gezongen werden, en soms nog meer bijdroegen tot verbreiding van het Evangelie dan de prediking.
Luther hield wonder véél van muziek en zang. „Naast de godgeleerdheid,” zei hij, „geef ik aan de muziek de eerste plaats en de hoogste eer, omdat ze haar oorsprong heeft in den Hemel, waar de lieve Engelen zelf muzikanten zijn.”—„Een schoolmeester moet kunnen zingen,” zei hij op een anderen keer, „anders is hij mij het aankijken niet waard.” Eens, toen men eenige schoone stukken voor hem zong, riep hij verrukt: „Indien onze Heere God reeds zulke bewonderenswaardige gaven geschonken heeft op deze aarde, die toch niet is dan een donkere hoek, wat zal het dan niet zijn in den Hemel, waar alles volmaakt is!”
Door Luther kreeg ook het volk smaak voor muziek. En de Bijbel gaf het woorden in voor de liederen. Er kwamen dichters en componisten, van wier werken ook wij nog genieten.
Ook zorgde Luther dat er goede scholen kwamen, waar ook Hebreeuwsch en Grieksch geleerd werd, noodig voor een grondig onderzoek van den Bijbel. Daartoe richtte hij een geschrift „Aan de Raadsheeren van alle steden van Duitschland, dat zij Christelijke scholen moeten oprichten en onderhouden.”
„Waarde Heeren,” zegt hij daarin onder meer, „men geeft jaarlijks zooveel geld uit voor wegen, dijken en geweren; waarom zou men er niet een weinig van besparen om aan de arme jeugd een paar schoolmeesters te geven? Het wezenlijk welzijn van een stad bestaat niet in groote schatten, sterke muren, schoone huizen, blinkende wapenen; maar in het bezit van veel knappe, eerzame en beschaafde burgers. Houdt u dan met de kinderen bezig.... Helpe toch, wie helpen kan.”
Had Luther den oproep gedaan, het was Melanchton, „de leeraar van geheel Duitschland,” die meer bepaald de zorg voor de scholen op zich nam; er boeken over en voor schreef, voor betere leesboeken zorgde en zooal meer, en die daarom „de stichter van het nieuwe schoolwezen” genoemd wordt.
Luther deed intusschen zijn best om bij de scholen boekerijen aangelegd te krijgen van allerlei nuttige werken van schrijvers en dichters uit alle tijden, den Bijbel natuurlijk in de eerste plaats; om het volk, dat tot dusver maar dom was gehouden, tot meerdere ontwikkeling te brengen en hun zin te wekken voor het goede en schoone. „Want,” zei hij, „zulke schriften dienen om de werken en wonderen Gods te doen kennen.”
Dit werk van Luther behoort almede tot de gewichtigste, die de Hervorming voortgebracht heeft.
Dat Luther van kinderen hield, bleek wel uit zijn brief aan de Raadsheeren, en meer nog uit den omgang met zijn eigen troepje, in den huiselijken kring; als hij met hen speelde en zong, hun vertelde en leerde; en uit de aardige brieven, die hij hun schreef als hij van huis was.
Want Luther was geen eenzame monnik meer. In October 1524 legde hij voorgoed zijn monniksgewaad af. En in Juli van het volgende jaar trouwde hij met Catharina von Bora, een gewezen non, van adellijke geboorte, die haar klooster ontvlucht was, toen ze met de leer van het Evangelie bekend was geworden.
De tegenstanders spraken schande van Luthers daad; zelfs enkele vrienden deden bedenkelijk; want geestelijken mòchten niet trouwen, leerde de Roomsche Kerk. Maar ook hierin wilde Luther „hervormer” zijn. „Ik wil niet alleen van Gods Woord getuigen door mijn woorden,” zei hij, „maar ook door mijn daden. Het huwelijk is een instelling van God; maar het verbod er van is een instelling van Rome. En van Rome wil ik in mijn leven niets overhouden.”
Luthers vriend Bugenhagen zegende zijn huwelijk in; en zijn ouders kwamen mee bruiloft vieren. Het[118] gezicht van vader Luther stond nu heel wat vroolijker dan toen hij, achttien jaar geleden, in het klooster te Erfurt, bij de priesterwijding van zijn Maarten, aan den feestmaaltijd zat.
Nu eerst kreeg Luther een gezellig tehuis; want hij had een lieve, vrome, zorgzame vrouw in zijn Käthe, zooals hijzelf zeide. „De morgenster van Wittenberg” noemde hij haar grappend, omdat ze 's morgens voor dag en dauw opstond. Reeds een jaar tevoren had de keurvorst hem het klooster, dat door al de monniken verlaten was, en waarin Luther op 't laatst nog maar alleen was overgebleven, ter bewoning gegeven. En zoo werd thans het somber verblijf van een hoop luierende, babbelende, ook wel eens krakeelende monniken herschapen in de woning van een gelukkig, bedrijvig, christelijk huisgezin.
Inplaats van langzame, zware monnikenstappen deden zich nu in die oude kloostergangen allerlei prettige geluidjes hooren van trippelende kindervoetjes en heldere kinderstemmen. Want drie jongens en drie meisjes schonk de Heer hun. „Wat ben ik toch een rijk man! Wat een grooten schat heeft God mij toch gegeven!” juichte de gelukkige vader.
Hun eersteling was een Hans; de anderen heetten Paul en Maarten; en de meisjes Magdalena, Elisabeth en Margaretha. Elisabeth is heel jong gestorven, nog vóór het jaar. En „Leneke”, vaders oogappeltje, een bijzonder lief, vroom kind, ging op haar dertiende jaar van hen heen.
O, wat waren de arme ouders toen bedroefd. „Lieve God,” klaagde
Luther, toen hij zag dat het sterven [xxv]
[xxvi]
[119]werd, „ik heb haar zeer lief;
maar als het Uw wil is, haar van ons te nemen, dan verheugt het mij te
weten dat ze bij U zal zijn.”—Tot de zieke zelf zei hij:
„Magdaleentje, mijn dochtertje, je blijft graag bij je vader; maar je
wilt toch ook wel graag naar je Vader in den Hemel gaan?”
„Ja, lieve Vader; zooals God het wil,” kwam zacht het antwoord.
Toen ze gestorven was, zei Luther: „'t Is wonderlijk, te weten dat ze in vrede en tot haar bestwil heengegaan is, en toch zoo bedroefd te zijn.”—„Lieve Käthe, laat ons toch bedenken wáár ze is en hoe goed ze 't nu heeft,” troostte hij zichzelf en de schreiende moeder. Tot zijn vrienden zei hij: „Ik heb een heilige naar den Hemel gezonden.”—Het lieve kind had haar ouders nooit het minste verdriet gedaan.
Behalve zijn eigen kinderen had Luther gewoonlijk nog meer jong volkje in huis, kostjongens, die te Wittenberg studeerden; waaronder ook een zoon van zijn vroegere weldoenster, mevrouw Cotta, uit Eisenach. 't Was er maar zelden zonder bezoekers; want geen gastvrijer huis in heel Wittenberg dan Luthers gezellige pastorie. Wie kwam was welkom. De vrienden hadden te allen tijd vrijen toegang. En bezoekers van buitenaf—en er kwamen niet weinigen om den grooten man te zien—werden, 't zij rijk of arm, bijna altijd aan zijn tafel genoodigd; wat de huismoeder wel eens in het nauw bracht, als ze op geen onverwachte gasten gerekend had. En wat de gastheer dan zooal sprak, was het luisteren en onthouden óverwaard. Een paar huisvrienden[120] vonden het dan ook jammer, dat zooveel leerzame, geestige, pittige gezegden, uitingen van zijn vroom, opgeruimd, liefhebbend gemoed, niet door nòg meerderen gehoord konden worden, en hebben ze daarom zooveel mogelijk opgeteekend en na zijn dood uitgegeven. Dit was wel een goede gedachte. Zoo zijn „Luthers Tafelgesprekken” ook voor het nageslacht bewaard gebleven, en kunnen ook wij, na vierhonderd jaren, er nog van meegenieten.
„Frau Käthe” had den naam van nogal zuinig te zijn; maar dat moest ze wel. De vrienden noemden het al lachend een geluk voor het gezin, dat zij het roer in handen had; want haar man zou alles maar weggegeven hebben aan wie in den nood tot hem kwamen, tot zijn kleeren en meubelen toe. 't Gelukte haar echter niet altijd om daar een stokje voor te steken. Ondanks haar vermanenden blik gaf hij eens aan een student, die naar huis moest en geen reisgeld had, zoo maar zijn zilveren beker weg, dien hij eens van een vorst had gekregen. „Ik hoef niet uit zilver te drinken,” verontschuldigde hij zich.
Aan muziek ontbrak het ook niet in de gezellige woonkamer met het groote raam, dat op den kloostertuin uitzag. Als we er bij waren geweest, wanneer Vader zijn luit nam en met zijn mooie barytonstem een van zijn liederen inzette, en ouden en jongen zoo van harte meezongen, zouden we er zelf ook niet lang stil bij gebleven zijn. Geen wonder dat men zich gaarne vinden liet bij de vriendelijke, blijmoedige bewoners van het oude klooster, dat geen klooster meer was.
Ook buiten de muren van Luthers vreedzame pastorie was het een tijdlang rustig geweest. Eigenbelang had Karel V zoowel als de paus, die met elkander in oorlog waren, genoodzaakt, aangaande de Hervorming maar wat door de vingers te zien; en daarom was in 1526 door den Rijksdag te Spiers besloten, dat de vorsten met de uitvoering van het edict van Worms—de vogelvrijverklaring van Luther en zijn aanhangers—naar goeddunken mochten handelen.
Maar nauwelijks was tusschen keizer en paus de vrede hersteld, of het was voor de Hervorming met de rust weer gedaan. In 1529 werd te Spiers een nieuwe Rijksdag belegd, die de verleende vrijheid weer introk. In de Roomschgezinde staten zou alle ketterij weer ten strengste worden gestraft, en in de Hervormingsgezinde, waar de nieuwe leer reeds te veel voortgang had gemaakt om haar te kunnen uitroeien, mochten geen verdere nieuwigheden ingevoerd en geen oude gebruiken meer afgeschaft worden. Zoodoende zou de Hervorming dus tot staan worden[122] gebracht, en daar konden de Evangelische vorsten natuurlijk geen genoegen mee nemen. Ze teekenden verzet aan tegen dit besluit; en dit verzet of protest boden ze den Rijksdag aan.
Door dit protest kregen ze, vooral van hun tegenstanders, den naam van Protestanten; een naam, die toen op alle Hervormden is overgegaan, en dien wij nu ook nog dragen.
Zoo hadden zich twee partijen gevormd, die vijandig tegenover elkander stonden. Om aan de verdeeldheid een einde te maken, schreef de keizer in 1530 weer een Rijksdag uit, die te Augsburg zou gehouden worden. Daar, zoo maakte hij in een vriendelijken brief aan de vorsten bekend, konden beide partijen in liefde en vrede zich dan doen hooren en met elkander spreken, ten einde tot eenheid te komen in de leer. Maar zijn eigenlijk doel was, gelijk al spoedig bleek, om de Hervorming er onder te krijgen, zoo niet goedschiks, dan kwaadschiks.
Keurvorst Johann van Saksen ging er met Melanchton en nog eenigen van zijn godgeleerden heen. Luther, die nog onder den rijksban lag, kon hij natuurlijk niet onder de oogen van den keizer brengen; maar hij wilde hem toch, als zijn besten raadsman, zoo dicht mogelijk bij zich hebben. Daarom had hij hem op zijn doorreis in Coburg achtergelaten, een stad, 't dichtst bij de Saksische grens, waar hij hem het kasteel Ehrenburg tot verblijf had gegeven. Luther heeft daar een half jaar gewoond, zoolang de Rijksdag geduurd heeft. En al dien tijd is hij daar zijn vrienden te[123] Augsburg tot steun geweest, met zijn raadgevingen, zijn bemoedigende brieven, en vooral met zijn gebed.
Hier heeft hij ook zijn wereldberoemd geloofslied gedicht, Gezang 264, waarvan wij het eerste vers al zoo dikwijls gezongen hebben:
Dit lied, waar Luther zelf de wijs bij maakte, werd gedurende den Rijksdag in Augsburg en in heel Saksen gezongen.
Aan Melanchton had de keurvorst opgedragen een geloofsbelijdenis, confessie, op te stellen, dit is een verklaring van wat de Evangelischen geloofden; en toen dit stuk door allen goedgekeurd was, werd het door de vorsten en predikers onderteekend. Ook de jonge vorst van Anhalt, dezelfde die als twaalfjarige knaap het Leipziger twistgesprek met zooveel belangstelling had bijgewoond, greep vol geestdrift de pen. „Ik heb in mijn leven reeds menige lans gebroken, maar nu sta ik gereed om voor de edelste zaak, voor de eer van mijn Zaligmaker Jezus Christus den kamp te wagen,” sprak hij met vuur. „Als ik er op het oogenblik mijn leven voor moest geven, zou ik het gaarne doen.” Toen zijn naam er stond en hij de pen neerlegde, zei hij, zich stralend naar de leeraars keerend: „Ik zou liever mijn vaderlijk erfgoed als balling verlaten en met het nederigste werk mijn brood verdienen, dan een leer aannemen, die niet overeenkomt met deze geloofsbelijdenis.”
Den 25sten Juni werd de confessie met veel plechtigheid aan den keizer en heel den Rijksdag in de Duitsche taal voorgelezen en een Latijnsch afschrift er van aan den keizer overhandigd met de woorden: „Allergenadigste Keizer! ziedaar een geloofsbelijdenis, die met Gods hulp tegen de poorten der hel bestand is.”
De voorlezing had diepen indruk gemaakt. Velen moesten bekennen dat deze belijdenis heel anders klonk, dan wat men van de ketters vertelde. „'t Is volkomen waar, wat daar voorgelezen is; we kunnen het niet loochenen,” verklaarde de bisschop van Augsburg. De hertog van Beieren vroeg aan Eck, den man van het Leipziger twistgesprek: „Wel, doctor, kunt ge de confessie op goede gronden weerleggen?”
„Niet als ik het alleen uit den Bijbel moet doen, maar wel uit de kerkvaders,” was het antwoord.
„Dat beteekent dus,” zei de hertog niet heel vriendelijk, „dat de Protestanten in de Schrift staan en wij er naast.”
Velen van de nog Roomschgezinde vorsten werden dan ook door de belijdenis voor het Evangelie gewonnen. Luther had wel goed gezien, toen hij zeide: „De confessie zal tot alle volken doordringen haar stem in alle landen vernomen worden;” want zij werd in alle Europeesche talen overgezet, en door haar kreeg de Hervorming, ook buiten Duitschland, tal van nieuwe vrienden.
't Gelukte den keizer niet, hoe lang en veel er werd gepraat, om de afvalligen in der minne, zooals hij gehoopt had, met de Roomsche kerkleer te verzoenen[126] en beide partijen weer tot één te brengen. 't Hielp niet, dat hij, naar den wensch van zijn raadgevers, door Eck en eenige anderen een weerlegging van hun belijdenis liet opstellen en hen dwong zich daaraan te houden. De Protestanten bleven standvastig weigeren iets aan te nemen, wat niet overeenkwam met den Bijbel en hun geweten. Daarom was Karels laatste besluit: dan de ketterij maar uitroeien met geweld. „Wij zullen elkander met het zwaard in de vuist onder de oogen zien; en dan zal het blijken, wie de sterkste is!” riep hij in een vlaag van woede. Men had den keizer nog zelden zóó boos gezien.
Zoo ging de Rijksdag uiteen. De vijanden verlieten Augsburg in het onbehaaglijk gevoel, een zware nederlaag te hebben geleden. Maar de vrienden juichten over de hulp, door God hun verleend. 't Was zooals Luther het in zijn eenzaamheid had uitgezongen, hun stond de sterke Held ter zij; daarom was hùn de zege beschoren.
De Rijksdag van Augsburg, die ten doel had, de Hervorming uit te roeien, was juist het middel geweest om haar voorgoed te vestigen. 't Was nu voor allen duidelijk geworden: dit werk kòn niet verbroken worden.
Toch wilde Karel V het beproeven. „Ik ben besloten met alle macht tegen de Lutheranen te handelen en deze zaak geheel naar uw wensch ten einde te brengen,” schreef hij aan paus Clemens. In al zijn staten werden reeds de legers er voor bijeengebracht.
Nu begon het er echt dreigend uit te zien voor de
[xxix]
[xxx]
[xxxi]
[xxxii]
[127]Hervorming.
Maar—„al drukt het leed, al dreigt het lot, God doet Zijn hulp
verschijnen!” zong Luther. En thans verscheen die hulp in den
Turkschen sultan Soliman, die met een groote krijgsmacht Hongarije
kwam binnenvallen. Inplaats van met de Duitsche vorsten te gaan
vèchten, moest Karel nu juist hun hulp inroepen tegen zijn Turkschen
vijand. En die hulp wilden ze hem alleen verleenen, als hij eerst de
edicten van Worms en Augsburg introk. Er schoot Karel dus niets anders
over dan het te doen. En zoo werd in 1532 te Neurenberg een
voorloopige godsdienstvrede gesloten, waarbij aan de Protestanten
vrijheid van godsdienst en geweten werd toegestaan.
Het waren rustige jaren, die nu voor de Hervorming volgden. Keizer Karel had het vooreerst te druk met zijn vele oorlogen om zich met de „ketterij” bezig te houden; en dus konden de hervormers ongehinderd voortgaan met hun heerlijk werk.
't Was altijd Luthers innige wensch en bede geweest, dat er gedurende zijn leven om het Evangelie geen oorlog mocht komen; en zijn gebed is verhoord. Toen zijn groote taak op aarde was afgedaan, nam de Heer hem in vrede tot zich, in zijn drie en zestigste jaar.
Den 28sten Januari was Luther op verzoek van de graven van Mansfeld te Eisleben gekomen om er een familietwist over hun erfgoederen bij te leggen. Toen hij met zijn zonen bij ruw weer op reis ging, was hij al lijdend en zwak, en door een onderweg gevatte koude werd het er in Eisleben niet beter op. Toch preekte hij er nog viermaal in de Andreaskerk. Zijn[128] laatste preek, vier dagen vóór zijn dood, was over Matth. 11: 25–30 en eindigde met de woorden: „Er zou nog veel meer van te zeggen zijn. Maar ik ben te zwak. We zullen het dus hierbij laten. Onze lieve God schenke ons de genade, dat wij Zijn dierbaar Woord met dankbaarheid aannemen, en in het geloof in Zijn lieven Zoon, onzen Heere Jezus Christus, wassen en toenemen en ten einde toe volharden. Amen.”
Toen hij er na drie weken de zaken in orde gebracht had, wilde hij zonder uitstel naar Wittenberg terug, want hij gevoelde, dat hij wel spoedig zou sterven. Dienzelfden dag sprak hij aan tafel met groote opgewektheid over het heerlijke van een eeuwig weerzien van vader, moeder en zoovele vrienden na den dood.
Na den avondmaaltijd ging hij weer naar boven, naar zijn kamers. Daar kreeg hij hevige benauwdheden. „Ach,” zei hij, toen hij zich te bed had gelegd, „ik denk dat ik hier in Eisleben, waar ik geboren en gedoopt ben, wel blijven zal.” Hij sliep een paar uren, maar stond toen weer op en was erg onrustig. Dit bleef zoo het verdere van den avond. Telkens hoorde men hem bidden. Eindelijk legde hij zich weer neer. 't Was intusschen al nacht geworden.
Zwijgend stonden de saamgeroepenen met den dokter en zijn drie zonen om zijn rustbed. Af en toe hoorde men hem spreken, woorden van geloof en hoop. Ook zijn lievelingstekst, Joh. 3: 16; „Alzoo lief heeft God de wereld gehad”. Toen het einde naderde, vouwde hij nog eenmaal de handen en[129] hoorde men: „Aan U, o Heere Jezus Christus beveel ik mijn ziel! Ik verlaat deze wereld, maar ik weet, dat ik eeuwig bij U zal leven. O Heere! waarachtige God! in Uw handen beveel ik mijn geest; want Gij hebt mij verlost.”
Even daarna vroeg zijn vriend Justus Jonas hem: „Eerwaarde Vader, zult ge op Christus en de leer, die gij gepredikt hebt, nu ook standvastig sterven?”
„Ja!” klonk het met een blijde, heldere stem door de kamer.
Dit was Luthers laatste woord. Kort daarop ging de ziel van den grooten hervormer naar het Vaderhuis, 18 Februari 1546, 's morgens te 4 uur.
Luther had een vorstelijke uitvaart. 19 Febr., te 3 uur werd zijn stoffelijk overschot, onder klokgelui en gezang, naar de Andreaskerk gedragen, gevolgd door vorsten, graven en gravinnen, en een ontzaglijke menigte volks. Daar, vóór het altaar, werd het neergezet en door Justus Jonas een gedachtenisrede gehouden. Den volgenden middag stond er opnieuw een onafzienbare menigte op de straat saamgepakt of zag aan ramen en van daken toe, terwijl de stoet gevormd werd, die den doode, op verlangen van den keurvorst, naar Wittenberg zou overbrengen. Tusschen twaalf en één uur zette de lijkstoet, door twee jonge graven van Mansfeld en meer dan vijftig ruiters begeleid, onder het luiden van al de klokken zich in beweging.
Het geheele land was met rouw vervuld en beweende den geliefden doode als een vader. Door heel Saksen[130] werden in alle steden en dorpen, waar de stoet doortrok, de klokken geluid. Te Wittenberg werd hij bij de Elsterpoort door de geheele bevolking opgewacht. Vóór de pastorie sloot zijn bedroefde vrouw met haar elfjarig dochtertje en eenige vriendinnen in een kleinen wagen zich er bij aan. En zoo ging het, langs de universiteit, de Slotkerk binnen, door dezelfde deur, waar hij acht en twintig jaren geleden, toen onbewust nog, het groote hervormingswerk begonnen was. Daar rust Maarten Luther naast zijn keurvorst, dicht bij den preekstoel, waar hij zoo menigmaal de Blijde Boodschap heeft doen hooren.
Zelfs de haat moest hem laten rusten. Toen er namelijk in het volgende jaar werkelijk een godsdienstoorlog uitbrak en keizer Karel als overwinnaar in Wittenberg kwam, zag hij daar in de Slotkerk het graf van Luther. De wreede hertog van Alva stond bij hem en gaf hem den raad, het gebeente van dien ketter te laten opgraven en verbranden. Maar de keizer antwoordde: „Laat hem rusten. Hij heeft zijn rechter reeds gevonden. Ik strijd tegen levenden, niet tegen dooden.”
Zoo sprak de zegevierende keizer. Maar de oorlogskans keerde. Na
enkele jaren werd de overwinnaar door keurvorst Maurits van Saksen
zelf overwonnen en op de vlucht gejaagd, en moest hij alles
teruggeven, wat hij in 1547 gewonnen had. Niet lang daarna, in 1555,
kwam er een vrede tot stand, de Augsburgsche Godsdienstvrede
genaamd, waarbij de Hervorming als wettig werd erkend en den
Evangelischen [xxxiii]
[xxxiv]
[131]
volle vrijheid in de uitoefening van hun godsdienst
werd gewaarborgd.
Met dank- en vreugdefeesten werd deze vrede door hen gevierd; en als een overwinningslied klonk door de Duitsche landen de dankbare jubeltoon: De rechterhand des Heeren is verhoogd! De rechterhand des Heeren doet krachtige daden!
Te Worms is bij gelegenheid van het drie en een halve Eeuwfeest der Hervorming een prachtig gedenkteeken opgericht. De middengroep ervan zien we op het omslag van dit boekje afgebeeld.
In het midden, als hoofdpersoon, rijst boven alle uit de kloeke figuur van Maarten Luther, den blik naar boven gericht en de rechterhand op den Bijbel, dien hij met de linker omvat houdt, als wilde hij het der wereld nòg toeroepen: „Dat Woord wil en kan ik niet laten varen!”
Aan zijn voeten zitten de voorloopers der Hervorming: Petrus Waldus en John Wicklef, die we er niet, Johannes Hus en Savonarola, een Italiaansche monnik, die we er wèl op kunnen zien.
Op het voetstuk leest men op den voorkant Luthers heldenwoord op den Rijksdag te Worms: „Hier sta ik. Ik kan niet anders. God helpe mij. Amen!”
Om die hoofdgroep heen staan op de vier hoeken keurvorst Frederik de Wijze, landgraaf Philips van Hessen, en de beide geleerden Johann Reuchlin en Philippus Melanchton, die door hun groote taalkennis,[132] de eerste van het Hebreeuwsch, de laatste van het Grieksch, Luther van zooveel nut zijn geweest bij het vertalen van den Bijbel.
Daartusschen zitten drie stedemaagden, beelden van Spiers, de stad van het Protest, waarnaar wij nog Protestanten heeten; Augsburg, de stad van de Geloofsbelijdenis en van den Godsdienstvrede, en het arme Maagdenburg, dat veel geleden heeft om het geloof en in den dertigjarigen oorlog geplunderd, verbrand en gruwelijk uitgemoord is.
Dat gedenkteeken van Worms is het grootste Hervormingsmonument van de wereld.
Is Duitschland de plek, waar het gezegend werk der Kerkhervorming tot stand is gebracht, aan de Nederlanden was de eer beschoren, de eerste martelaren daarvoor te geven. We mogen ons boekje niet eindigen zonder ook van deze dappere geloofsgetuigen eenigen te hebben herdacht.
Hendrik Voes en Johannes van Essen heetten ze, twee Augustijner monniken uit Antwerpen, van dezelfde orde dus als Luther. 1 Juli 1523 werden ze op de markt te Brussel levend verbrand.
Ze waren vol moed. „We sterven als Christenen!” riepen ze het volk toe op weg naar den brandstapel. En terwijl de vlammen om hen heensloegen zongen zij het Te Deum laudamus! (Wij loven U, o God!) ons Gezang 2.
Toen een van hen bemerkte dat het touw, waarmee hij aan den paal was gebonden, losgebrand was, knielde hij neder in de vlammen en bad: „Heere Jezus, Zone Davids, ontferm U onzer!” Zoo zingend en biddend gingen ze de eeuwigheid in.
Deze twee mannen waren de eersten in heel Europa, die hun geloof met hun dood bezegelden; en ze werden door duizenden gevolgd. Ons vaderland heeft heel wat van zulke martelaars zien vallen; vijftigduizend alleen onder de regeering van Karel V en nog wel twintigduizend in latere jaren. Men kan wel zeggen, dat de grond hier doorweekt is van hun bloed. Dat is nu aan den eenen kant wel een treurige gedachte, maar aan den anderen kant geeft het weer stof tot blijde dankbaarheid. Want het is een teeken, dat men ook bij ons tot de kennis van de zuivere leer was gekomen, en dat het geloof der belijders niet slechts bestond in woorden, maar in kracht.
Luther dacht er ook zoo over. Toen hij hoorde wat er in Brussel gebeurd was, schreef hij een troostbrief „Aan de Christenen in Holland, Brabant en Vlaanderen”, waarin hij onder meer zeide: „U is boven de geheele wereld het voorrecht gegeven, niet alleen om het Evangelie te hooren en Christus te leeren kennen, maar de eersten te zijn die voor Christus lijden en sterven mogen.... O, hoe verachtelijk zijn die twee ter dood gebracht; maar hoe heerlijk zullen zij met Christus in eeuwige vreugde wederkomen!.... Bij ons te lande zijn we nog niet waardig geweest, zulk een dierbaar en kostelijk offer voor Christus te worden, ofschoon velen van ons niet zonder vervolging geweest zijn en nog zijn. Daarom, mijn beminden, weest getroost en blijmoedig in den Heer, en laat ons danken voor de groote teekenen en wonderen, die Hij begonnen is onder ons te doen.... Uw banden zijn mijn banden;[135] uw blijdschap is mijn blijdschap; zoodat ik tegelijk met u lijd en met u blijde ben.”
Ziehier hoe Luther met zijn Nederlandsche vrienden meevoelde. Hij heeft ook een mooi lied gedicht „Op de twee martelaren.”
luiden de eerste regels.
Afschrikken deden die brandstapels de ware belijders dan ook niet. Erasmus zeide: „Waar Rome zijn brandstapels opricht, is het of het ketters zaait.”
En zoo was het ook. De geschriften van Luther en de andere hervormers werden hier te lande steeds meer gelezen. De Bijbel werd in het Hollandsch vertaald en àl meer onder het volk bekend en naarstig onderzocht. Sommige Nederlanders gingen naar Wittenberg om Luther persoonlijk te leeren kennen. En als ze dan door den omgang met dien held Gods in hun geloof versterkt waren, kwamen ze terug om, met gevaar en dikwijls ten koste van hun leven, ook predikers te worden van het Evangelie naar de H. Schrift.
Zoo ging het ook met Hendrik van Zutphen, en met een jong priester, Johannes Pistorius, van Woerden, ook Jan de Bakker genoemd, omdat hij later bakker was geworden.
Deze jonge man, hij was pas zes en twintig jaar, was ook eenige maanden in Wittenberg bij Luther geweest. In Woerden teruggekeerd predikte hij er in de huizen. Maar door den priester daar van „Lutheranije[136]” beschuldigd, werd hij heimelijk opgelicht, naar 's Gravenhage gebracht en daar op de Gevangenpoort, zwaar geboeid, in een donker hol opgesloten. Eerst werd hij daar eenige dagen geheel alleen gelaten, en toen kreeg hij allerlei bezoekers, die hun best moesten doen om hem van zijn geloof af te brengen. Maar alle pogingen waren vergeefsch. Zelfs zijn vader moest hem er toe zien te bewegen. Maar het geloof en den moed van zijn zoon ziende, kreeg de vader zelf ook moed om voor zijn geloof uit te komen.
„Ik ben bereid, naar het voorbeeld van Abraham, mijn lieven zoon, die nooit iets tegen mij misdaan heeft, aan God te offeren,” betuigde hij; wat den zoon natuurlijk nog meer versterkte in zijn geloof.
Vier maanden lang heeft Jan de Bakker in zijn kerkerhol doorgebracht. Toen, 15 September 1525, werd de brandstapel voor hem gereed gemaakt, in het gezicht van de andere gevangenen, om hen, zoo hoopten de rechters, daardoor af te schrikken. Met mannenmoed stapte hij er heen. „Houdt goeden moed,” riep hij zijn medegevangenen toe, „als dappere krijgsknechten van Jezus Christus! Laat mijn voorbeeld u opwekken en verdedigt de waarheid van het Evangelie tegen allen die haar miskennen!”
De gevangenen hoorden het, en opgewekt door de geloofstaal van hun moedigen medestrijder, klapten ze in de handen en zongen ze hem door de tralies hun eenparig antwoord toe in het oude Kerklied: „O, zalig feest der martelaren!”
Toen hij op de houtmijt stond en aan den paal[137] werd vastgemaakt, riep hij: „Dood, waar is uw prikkel? Graf, waar is uw overwinning? De dood is verslonden door de overwinning van Christus!” Daarop hoorden de toeschouwers hem bidden: „Heere Jezus, vergeef het hun, want ze weten niet, wat ze doen!—Jezus Christus, Zoon van God, gedenk mijner! Ontferm U mijner!” Toen de vlammen zijn lichaam verteerden, was zijn ziel al in den Hemel.
Maar het waren niet alleen mannen, die voor hun geloof durfden sterven, ook vrouwen beklommen onverschrokken het moordschavot.
Een van deze was Wendelmoet Klaesdochter, een weduwe uit Monnikendam. Toen een van haar familieleden haar in de gevangenis kwam bezoeken, en al zijn geredeneer om haar tot andere gedachten te brengen niet hielp, riep hij uit: „Ge schijnt niet bang te zijn voor den dood; maar dat komt omdat ge hem nog niet geproefd hebt.” Als het er op aan komt, zult ge er wel anders over denken, wilde hij zeggen.
Maar het antwoord was: „Ik zal den dood in ééuwigheid niet proeven, want Christus heeft hem voor mij geproefd. Hij heeft het zelf gezegd: Zoo iemand Mijn woord zal bewaard hebben, die zal den dood niet zien in eeuwigheid.”
„Mijn lieve Wendelmoet,” raadde een andermaal fluisterend een aanzienlijke dame, „waarom zwijgt ge maar niet liever, als ge er langer door leven kunt? Ge kunt immers voor uzelve denken en gelooven wat ge wilt, al spreekt ge het niet uit.”
„Zuster,” was het antwoord, „ge weet niet wat ge[138] zegt. Met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid, en met den mond belijdt men ter zaligheid.”
Toen de rechters haar met den vuurdood dreigden om haar tot afval te bewegen, zei ze: „Is u die macht van boven gegeven, ik ben bereid om te lijden.”
En dit heeft de moedige vrouw kort daarop, toen de vlammen rond haar opstegen, standvastig getoond.
Tot besluit nog iets over Guido de Brès, geboren te Bergen in Henegouwen, een volbloed ketterhater, tot hij ongezocht een Bijbel in handen kreeg, dien las en—zelf een „ketter” werd. Eerst glasschilder werd hij toen Evangelieprediker. Maar ook te Bergen brak de vervolging uit en De Brès moest vluchten. Dan was hij hier, dan daar; en overal maakte hij de menschen bekend met den schat, dien hijzelf in den Bijbel had gevonden.
Zoo kwam hij ook in de landen van die beide andere groote hervormers, Ulrich Zwingli in Zwitserland en Johannes Calvijn in Frankrijk, tijdgenooten van Luther, wier geschriften ook in ons land met graagte gelezen werden. De Brès leerde daar die mannen en hun werken kennen, en met nieuwe wetenschap toegerust kwam hij zich te Valenciennes vestigen, waar hij met grooten zegen werkzaam was. Maar 31 Mei 1567 viel hij in handen van zijn vervolgers en werd hij veroordeeld tot den strop. Zoo werd ook hij een martelaar voor het Evangelie.
Doch ook na zijn dood bleef Guido de Brès tot zegen voor onze vaderlandsche Kerk. Hij had namelijk[139] een geschrift opgesteld, waarin hij aantoonde, dat het geloof der Hervormden in de Nederlanden op den Bijbel gegrond was en overeenkwam met de leer der hervormers. In 1562 werd het gedrukt. Ook den koning van Spanje, Philips II, die zijn vader Karel V in 1555 als Heer der Nederlanden opgevolgd was, werd een exemplaar ervan toegezonden, met een mooien brief er bij, opdat de koning weten mocht, welke de leer was, die hij zoo doodelijk haatte. Maar te oordeelen naar de voortgezette vervolgingen van haar belijders, heeft het weinig invloed op den koning gehad.
De Nederlandsche Geloofsbelijdenis werd dit geschrift genoemd. En als zoodanig is het door onze Ned. Herv. Kerk aangenomen.
In dit kleine boekje is ons iets te zien gegeven van een ontzaglijk groot en veelbeteekenend werk. Want dat is de Kerkhervorming. En hoe meer we dit beseffen, hoe heerlijker wij het zullen vinden, dat we haar Vierde Eeuwfeest mogen meevieren en hoe dankbaarder wij het ook zullen doen.
Vier eeuwen! Een lange tijd! Maar de Hervorming was ook een werk voor alle volgende eeuwen; want het was een werk van God. En al zijn de mannen, door wie de Heer het tot stand wilde brengen, reeds lang heengegaan, de Hemelsche Werkmeester blééf en zal blijven tot in eeuwigheid. Hij blijft Zijn Kerk in stand houden en Zijn hervormingswerk voortzetten; niet alleen in de groote wereld daarbuiten, maar ook in het kleine wereldje daarbinnen, dat menschenhart heet; en dàt is toch ten slotte voor ieder in het bijzonder het gewichtigste. Want wat zou het ons baten of er al een hervorming van de Kerk was en een gezuiverde leer, als ons hart niet hervormd en gereinigd was?
De hervorming van het hart, ook van het jonge hart, is geen minder groot werk dan de hervorming van de Kerk. Alleen de Heer kan het doen, door Zijn Woord en Zijn Geest. Zijn Woord gaf Hij ons reeds. Laten wij het ons leven lang in hooge eere houden en dankbaar en trouw gebruiken. En Zijn Geest wil Hij ons schenken op ons gebed.
laat dàt op ons feest, bij onze danktonen, onze bede zijn. En wie deze hervorming voor zichzelf ernstig begeert, zal haar ook zeker gaarne aan heel de wereld gunnen en van harte instemmen met Gezang 245:
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 9 | ., | . |
Blz. 14 | Hieronymus | Hiëronymus |
Blz. 92 | Mörha | Möhra |
Blz. 93 | Mörha | Möhra |
Blz. 101 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 114 | helfdhaftig | heldhaftig |
Blz. 115 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. xxxi & xxxii | DE ANDREASKERK TE EISLEBEN. |
[Verwijderd; pagina's identiek aan blz. xxix & xxx.] |
Blz. xxxiii | [Niet in Bron.] | . |