Title: Noorsche mythen uit de Edda's en de sagen
Author: H. A. Guerber
Editor: Henri van den Bergh van Eysinga
Release date: April 11, 2010 [eBook #31954]
Most recently updated: January 13, 2023
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/
Noorsche Mythen uit de Edda’s en de Sagen.
[V]
[IX]
[X]
De voorname beteekenis van de ruwe brokken poëzie, in vroege IJslandsche litteratuur bewaard, zal nu door niemand meer betwist worden, maar er bestond tot voor korten tijd een buitengewone onverschilligheid ten opzichte van de godsdienstige overlevering en mythische leer die zij behelzen.
De langdurige verwaarloozing van deze kostbare herinneringen aan onze heidensche voorvaderen is niet de schuld van het materiaal, waarin alles wat van hun godsdienstige geloofsvoorstellingen over is, is besloten, want men kan veilig beweren dat de Edda even rijk is aan de eigenaardigheden van nationalen roman en van rasverbeelding, hoe ruw dan ook, als de meer bevallige en idyllische mythologie van het Zuiden. Ook ligt het niet aan een zekere wreedheid in de opvatting van de goden zelf, want ofschoon zij niet mogen reiken tot groote geestelijke hoogten, beweren in de eerste plaats kenners van de IJslandsche letterkunde, dat zij zich verheffen breed en massief als de Skandinavische bergen. Zij toonen “een geest van overwinning, die meer is dan brute kracht, die meer is dan het stoffelijke alleen, een geest die strijdt en overmeestert”.1 “Zelfs waar een deel van de stof hunner mythen aan anderen is ontleend, hebben de Noren hunnen goden een edelen, fieren, grooten geest gegeven en hen op een hoog standpunt geplaatst, dat geheel het hunne is.”2 “Inderdaad, deze oud-Noorsche zangen hebben een waarheid in zich, een innerlijke eeuwige waarheid en grootheid. Het is een grootheid, niet van lichaam en reusachtige afmeting alleen, maar een ruwe grootheid van ziel”.3
De invoering van het Christendom in het Noorden bracht mede den invloed van de klassieke rassen, en [XII]deze schaadde den aangeboren geest, zoodat de vreemde mythologie van Griekenland en Rome een toenemend deel van de geestelijke toerusting der noordelijke volken is geworden naarmate de letterkunde en overlevering des lands verwaarloosd zijn.
Ongetwijfeld heeft de Noorsche mythologie een diepgaanden invloed uitgeoefend op onze gewoonten, wetten en taal, en er is daarom een groote onbewuste inspiratie van deze op de Engelsche letterkunde. De meest in het oog springende trekken van deze mythologie zijn een zeer bijzonder grimmige humor, dien men in den godsdienst van geen ander ras vindt, en een duistere draad van tragiek die door het gansche weefsel loopt, en deze eigenaardigheden, de beide uitersten rakend, zijn in forsche trekken op de Engelsche litteratuur geschreven.
Maar van bewusten invloed is er, vergeleken bij den rijkvloeienden stroom van Helleensche inspiratie, weinig te merken, en als wij ons keeren tot de moderne kunst, is het verschil zelfs nog duidelijker.
Deze onverschilligheid is toe te schrijven aan vele oorzaken, maar allereerst aan het feit dat de godsdienstige geloofsvoorstelling van onze heidensche voorvaderen niet wezenlijk diep waren geworteld. Vandaar het succes van de meer of minder overwogen politiek der eerste Christelijke zendelingen, die de heidensche opvattingen wilden verwarren en ze in het nieuwe geloof wilden verstikken, waarvan men een belangwekkend voorbeeld heeft in het overbrengen naar het Christelijk Paaschfeest van de attributen der heidensche godin Eastre, aan wie het in het Engelsch zelfs zijn naam ontleent. De Noorsche mythologie werd op deze wijze tot staan gebracht eer zij hare volle ontwikkeling had bereikt, en de voortgang van het Christendom bande haar ten slotte in het duister van vergeten dingen. Haar veel omvattend en ordelijk plan echter, in tegenstelling met [XIII]de onsamenhangende mythologie van Grieken en Romeinen, vormde den grondslag van een meer of min redelijk geloof, dat de Noren geschikt maakte om de onderrichting van het Christendom te ontvangen, en zoo aan haar eigen ontbinding medewerkte.
De godsdienstige voorstellingen van het Noorden zijn niet nauwkeurig weerspiegeld in de oudere Edda. Inderdaad is ons in de Noorsche litteratuur slechts een travestie van het geloof onzer voorvaderen bewaard. De primitieve dichter hield van allegoriseeren, en zijn verbeelding vermeide zich tusschen de scheppingen van zijn vruchtbare muze. “Zijn oogen waren gevestigd op de bergen, totdat de besneeuwde toppen menschelijke gestalten aannamen en de reus van de rots op het ijs neerdaalde met zwaren stap; of hij wilde staren op de pracht van de lente, of de zomersche velden, totdat Freya met den schitterenden halsketting, aankwam, of Sif met de wuivende gouden haren.”4
Wij hooren niets van de offergebruiken en godsdienstige riten, en alles is weggelaten wat geen stof levert voor artistieke behandeling. De zoogenaamde Noorsche mythologie kan men dus meer beschouwen als een waardevolle reliquie der Noorsche dichtkunst in haren aanvang, dan als een uiteenzetting van de godsdienstige voorstellingen der Skandinaviërs, en deze letterkundige fragmenten dragen veelvuldig het kenmerk van den overgangstoestand, waarin de verwarring van oud en nieuw geloof gemakkelijk is te zien.
Maar niettegenstaande de grenzen, door langdurige verwaarloozing gesteld, is het mogelijk ten deele een plan van de oude Noorsche geloofsvoorstellingen te reconstrueeren, en de gewone lezer zal veel profijt hebben van Carlyle’s onderrichtende studie in “Helden en Heldenvereering.” [XIV]“Een verbijsterend, ondoordringbaar kreupelbosch van leugens, verwarringen, onwaarheden en absurditeiten, dat het heele levensveld bedekt!” Zoo noemt hij ze, met goede reden, maar hij gaat verder en toont aan, met evenveel waarheid, dat in het hart van deze ruwe vereering van een uit haar verband gerukte natuur een geestelijke macht uiting zoekt. Wat wij zonder eerbied onderzoeken, zagen zij met devotie aan, en, daar zij het niet begrepen, vergoddelijkten zij het onverwijld, zooals alle kinderen geneigd waren te doen in alle perioden der wereldgeschiedenis. Inderdaad waren zij heldenvereerders naar het hart van Carlyle, en twijfelzucht had geen plaats in hun eenvoudige philosophie.
Het was de kindsheid van de gedachte, die staarde op een heelal vol goddelijkheid, en die hartelijk en oprecht geloofde. Een volk met ruime ziel dat in het donker zich strekte naar idealen, die beter waren dan zij zelf wisten. Ragnarok moest een einde maken aan hunne goden, omdat zij waren gestruikeld van hun hoogere standplaatsen.
Wij hebben aan een eigenaardig verschijnsel te danken, dat zooveel van de oude leer, als wij nog bezitten, is bewaard. Terwijl vreemde inlanders de Noorsche taal bedierven, bleef zij vrij wel onveranderd in IJsland, dat van het vastland uit door de Noormannen was gekoloniseerd, die er heen gevlucht waren om te ontkomen aan de onderdrukking van Harold Schoonhaar na zijn vernietigende overwinning van Hafrsfirth. Deze menschen brachten mede den dichterlijken geest die zich reeds geopenbaard had, en deze schoot nieuwen wortel in dien dorren grond. Velen van de oude Noorsche dichters waren uit IJsland afkomstig, en in den vroegsten tijd der Christelijke jaartelling werd een groote dienst aan de Noorsche letterkunde bewezen door den Christenpriester, Saemund, die vlijtig samenbracht een groote massa heidensche poëzie tot een verzameling, [XV]bekend als de Oudere Edda, en deze is de voornaamste basis van onze tegenwoordige kennis aangaande den godsdienst der oude Noormannen. De IJslandsche letterkunde bleef echter een verzegeld boek tot het einde van de achttiende eeuw, en heel langzaam heeft zij het sedert dien tijd gewonnen op onverschilligheid, totdat er nu teekenen zijn dat zij eventueel tot haar recht zal komen. “Het kennen van het oude geloof”, zegt Carlyle, “brengt ons in nauwer en zuiverder betrekking tot het Verleden—tot onze eigen bezittingen in het Verleden. Want het gansche Verleden is het bezit van het Heden; het Verleden had steeds eenige waarheid, en is een kostelijk bezit.”
De veelbeteekenende woorden van William Morris met betrekking tot de Volsunga Saga kunnen ook heel goed worden aangehaald bij wijze van inleiding tot deze geheele verzameling “Mythen van de Noormannen”. “Dit is de groote geschiedenis van het Noorden, die voor ons ras moet zijn wat het verhaal van Troje was voor de Grieken—voor ons geheele ras eerst, en verder, als de verandering van de wereld ons ras niet meer heeft gemaakt dan tot een naam van hetgeen is geweest—ook een geschiedenis—dan moet zij voor hen die na ons komen niet minder zijn dan wat het verhaal van Troje geweest is, voor ons”.
[1]
Ofschoon de Arische bewoners van Noord-Europa, overeenkomstig de vooronderstelling van eenige gezaghebbende geleerden, oorspronkelijk van de hoogvlakte van Iran, in het hart van Azië, afkomstig zijn, hadden het klimaat en de omgeving van de landen, waar zij zich ten slotte vestigden, grooten invloed op de vorming van hun vroegere godsdienstige opvattingen, alsook op de verandering van hun levenswijze.
De grootsche en ruwe landschappen van Noord-Europa, de middernachtzon, de schitterende stralen van den noordelijken dageraad, de oceaan die zich voortdurend tot woede opzweept tegen de groote klippen en ijsbergen van den Poolcirkel, moest de bevolking niet minder levendig aandoen dan de bijna wonderbare plantengroei, het voortdurende licht, en de blauwe zeeën en luchten van hun korten zomertijd. Het is daarom niet heel vreemd dat de IJslanders b.v., aan wie wij de meest volledige herinneringen aan dit geloof te danken hebben, als zij rondom zich zagen, zich verbeeldden dat de wereld oorspronkelijk was geschapen uit een zonderling mengsel van vuur en ijs.
De Noordelijke mythologie is grootsch en tragisch. Haar voornaamste thema is de voortdurende worsteling van de weldadige natuurkrachten tegen de schadelijke, en dus is zij niet bekoorlijk en idyllisch als de godsdienst van het zonnige zuiden, waar de bevolking zich kan koesteren in een voortdurenden zonneschijn, en de vruchten der aarde opgroeiden zoodat men ze slechts te plukken had.
Het was heel natuurlijk, dat de gevaren, waaraan men bloot stond op jacht en bij het visschen onder dezen onbarmhartigen hemel, en het lijden dat werd opgelegd door de lange, koude winters, als de zon nooit schijnt, onze voorvaderen koude en ijs deden beschouwen als boosaardige geesten; en het was om dezelfde reden, dat zij met [2]bijzondere voorliefde aanriepen den weldadigen invloed van warmte en licht.
De Reus met het vlammende Zwaard
J. C. Dollman.
Wanneer men hen vraagde naar de schepping der wereld, antwoordden de Noorsche skalden of dichters, wier zangen in de Edda’s en Saga’s zijn bewaard, dat in het begin, toen er nog geen aarde was, noch zee, noch lucht, toen duisternis op alles rustte, er een machtig wezen bestond, genaamd Alvader, dien zij vaag beseften als ongeschapen en onzienlijk, en dat, wat hij wilde, gebeuren moest.
In het midden der ruimte was, bij den aanvang van den tijd, een groote afgrond Ginnunga-gap, de kloof der kloven, de gapende golf, welker diepten geen oog kon peilen, daar zij in voortdurende schemering was gehuld. Benoorden deze plek was een ruimte of wereld, bekend als Niflheim, de woonplaats van mist en donker, en in het hart daarvan vloeide de onuitputtelijke bron Hvergelmir, de ziedende ketel, welks wateren twaalf groote stroomen voedden: de Elivagar. Daar het water van deze stroomen snel wegliep van zijn bron en de koude winden van de gapende golf ontmoette, verhardde het weldra tot groote blokken ijs, die neerrolden in de onmetelijke diepten van den grooten afgrond met een voortdurend gedruisch als van donder.
Bezuiden deze donkere kloof, en vlak tegenover Niflheim, het mistgebied, was een andere wereld, met name Muspells-heim, de woonplaats van het oorspronkelijke vuur, waar alles warmte en licht was, en welks grenzen steeds bewaakt werden door Surtr, den vlammenreus. Deze reus zwaaide trotsch zijn blinkend zwaard en zond voortdurend groote stroomen vonken uit, die met een sissend geluid op de ijsblokken vielen in den bodem van den afgrond, en ze ten deele door hitte deden smelten.
Door Surtr, met zijn brandend zwaard
Werd zuid’lijk Muspels poort bewaard,
In stroom van meer dan aardschen gloed
Vloeid’ uit de kracht die leven doet.
Valhalla (J. C. Jones). [3]
Toen de damp tot wolken rees, ontmoette hij de heerschende koude en werd veranderd in rijm of rijp, die, laag op laag, de groote centrale ruimte vulde. Zoo door de voortdurende werking van koude en hitte, en waarschijnlijk ook door den wil van den ongeschapene en ongeziene, ontstond tusschen de ijsblokken van den afgrond een reusachtig wezen Ymir of Orgelmir (ziedende klei), de verpersoonlijking van den bevroren oceaan, en daar dit wezen uit rijm geboren was, werd hij Hrim-thurs of IJsreus genoemd.
In vroegen tijd
Toen Ymir leefde,
Was zand, noch zee
Geen golf die koelt;
Geen aard’ omlaag,
Geen lucht omhoog;
Eén chaos ’t al
En nergens gras.
Saemunds Edda.
Rondtastend in het donker op zoek naar wat voedsel, bemerkte Ymir een reusachtige koe, Audhumla (de voedster), die door dezelfde kracht als hij zelf was geschapen en uit dezelfde grondstoffen. Toen hij zich naar haar toe spoedde, merkte Ymir met vreugde op dat uit haar uier vier groote stroomen melk vloeiden, die in ruime mate voedsel verstrekken zouden.
Aan al zijn behoeften was dus voldaan; maar de koe, rondziende naar voedsel op haar beurt, begon met haar ruwe tong het zout af te likken van een ijsblok in de buurt. Hiermee ging zij voort totdat het haar van een god verscheen en dan het gansche hoofd opdook uit zijn ijzig omhulsel, totdat langzamerhand Buri (de voortbrenger) vrij ten voeten uit te voorschijn stapte.
Terwijl de koe dus bezig was geweest, was Ymir in slaap gevallen, en terwijl hij sliep werden een zoon en dochter geboren uit de uitwaseming onder zijn oksel, en zijn [4]voeten brachten den zeshoofdigen reus Thrudgelmir voort, die, kort na zijn geboorte, op zijn beurt het leven schonk aan den reus Bergelmir van wien al de booze vorstreuzen afstammen.
Men zegt van Hrim-thurs,
Dat uit z’n oksel voort
Een knaap, een meisje kwam,
Dien wijzen Jötun
Heeft voet met voet verwekt
Zeshoofdigen zoon.
Saemunds Edda.
Toen deze reuzen het bestaan ontdekten van den god Buri en van zijn zoon Börr (geboren), dien hij onmiddellijk ter wereld had gebracht, begonnen zij krijg tegen hen te voeren, want daar de goden en reuzen vertegenwoordigden de tegengestelde machten van goed en kwaad, kon niet verwacht worden dat zij met elkander in vrede zouden leven. De strijd duurde blijkbaar eeuwen, terwijl geen van beide partijen een beslist voordeel behaalde, totdat Börr de reuzin Bestla huwde, dochter van Bolthorn (doorn des kwaads), die hem drie geweldige zonen baarde, Odin (geest), Vili (wil) en Ve (heilig). Deze drie zonen hielpen hun vader onmiddellijk in zijn strijd tegen de vijandige vorstreuzen, en slaagden er eindelijk in hun meest doodelijken vijand, den grooten Ymir, te verslaan. Toen hij levenloos te aarde zonk, gutste het bloed uit zijn wonden in zulke stroomen, dat het een grooten zondvloed teweeg bracht, waarin zijn geheele geslacht omkwam, behalve Bergelmir, die in een boot ontsnapte en met zijn vrouw naar de grenzen der wereld ging.
Gij deedt verdrinken Ymirs gansch geslacht,
Slechts niet Bergelmir, hij ontvlood te scheep
Uw zondvloed, uit hem ’t reuzenvolk ontsprong.
Balder Dood (Matthew Arnold).
Hier vestigde hij zich en noemde de plaats Jötun-heim (het huis der reuzen) en hier verwekte hij een nieuw ras [5]van vorstreuzen die zijn antipathieën erfden, den strijd voortzetten en steeds bereid waren toe te snellen uit hun verlaten land en het gebied der goden te verwoesten.
De goden, in de Noorsche mythologie Aesir (pilaren en dragers van de wereld) genoemd, begonnen, toen zij zoo getriomfeerd hadden over hunne vijanden, en niet langer in voortdurenden strijd waren verwikkeld, rondom zich te zien met het voornemen den desolaten aanblik der dingen te verbeteren en een bewoonbare wereld te vormen. Na behoorlijk overleg rolden Börr’s zonen het groote lijk van Ymir in den gapenden afgrond, en begonnen de wereld te scheppen uit zijn verschillende samenstellende deelen.
Uit het vleesch vormden zij Midgard (middentuin), zooals de aarde werd genoemd. Deze werd geplaatst precies in het centrum van de groote ruimte, en geheel in het rond omtuind met Ymirs wenkbrauwen als bolwerken of wallen. De vaste massa van Midgard werd omgeven met het bloed of zweet van den reus, dat den oceaan vormde, terwijl zijn beenderen de heuvelen uitmaakten, zijn vlakke tanden de klippen en zijn gekruld haar de boomen en allen plantengroei.
Zeer tevreden over den uitslag van hun eerste pogingen in zake de schepping, namen de goden nu den loggen schedel van den reus en hingen hem behendig als hemelgewelf boven aarde en zee; daarna verstrooiden zij zijn hersenen door de ruimte er onder en vormden er de bevallige wolken uit.
Uit Ymirs vleesch
Werd d’aard geschapen,
Uit zijn bloed de zee,
Uit zijn beend’ren de heuvels,
Uit zijn haar boom en plant,
Uit zijn schedel de hemelen,
En uit zijn brauwen
Schiepen de goden
Midgard, het menschenkind ter woon; [6]
Maar uit zijn brein
Werden de wolken zwaar
Alle geschapen.
Noorsche Mythologie.
Ten einde het hemelgewelf te steunen, plaatsten de goden de sterke dwergen, Nordri, Sudri, Austri, Westri, op zijn vier hoeken, met het bevel het op hun schouders te houden, en aan hen ontleenden de vier punten van het kompas hun tegenwoordige namen: Noord, Zuid, Oost en West. Om aan de dus geschapen wereld licht te geven versierden de goden het hemelgewelf met vonken, afkomstig uit Muspells-heim, lichtpunten die gestadig schenen door het donker als schitterende sterren. De levendigste van deze vonken echter werden bewaard tot de vervaardiging van de zon en de maan, die in mooie gouden wagens werden gezet.
En uit het vlammenland, waar Muspel heerscht,
Zondt gij en haaldet vuur, en schiept gij ’t licht
Van zon en maan en star, gij hingt ze aan ’t zwerk.
Deelend de paden dus van nacht en dag.
Balder Dood (Matthew Arnold).
Toen al deze toebereidselen gereed waren en de rossen Arvakr (de vroege ontwaker) en Alsvin (de snelle looper) gespannen waren voor de zonnekar, plaatsten de goden, bang dat de dieren zouden te lijden hebben als zij in de buurt van de brandende sfeer kwamen, onder hun schoudergewrichten groote vliezen, gevuld met lucht of met eene of andere verkoelende stof. Ook vormden zij het schild Svalin (de verkoeler), en plaatsten het voor den wagen om hen te behoeden voor de rechte stralen der zon, die anders hen en de aarde tot asch zouden hebben verbrand. Eveneens was de maanwagen voorzien van een snel ros, Alsvider (de al-sterke) geheeten; maar er was geen schild noodig om het te beschermen voor de milde stralen der maan.
De wagens waren klaar, de paarden ingespannen en ongeduldig om hun dagelijksche ronde te beginnen, maar [7]wie zou hen langs den rechten weg sturen? De goden keken om zich heen, en hun aandacht werd getrokken door de twee schoone spruiten van den reus Mundilfari. Hij was heel trotsch op zijn kinderen en had hen naar de pas geschapen bollen Mani (de maan) en Sol (de zon) genoemd. Sol, de Zonnemaagd, was de vrouw van Glaur (gloed) die blijkbaar een van Surtr’s zonen was.
De namen bleken gelukkig gekozen, toen aan broeder en zuster de besturing van de paarden hunner twee naamgenooten waren toevertrouwd. Nadat zij goeden raad hadden gekregen van de goden, werden zij naar de lucht gebracht, en vervulden dagelijks de hun opgelegde plichten en stuurden hun rossen langs de hemelpaden.
Weet dat Mundilfari genoemd
Vader wordt van maan en zon;
Eeuwen, eeuwen gaan voorbij
En zij duiden maand en dag.
Hávamál.
Vervolgens riepen de goden Nott (nacht), een dochter van Norvi, een van de reuzen, en vertrouwden haar de zorg over een donkere kar, getrokken door een zwart paard Hrim-faxi (vorst-maan), uit wiens golvende manen dauw en rijp op aarde vielen.
Hrim-faxi is het zwarte ros
Dat van ’t oosten brengt den nacht,
Zwaar van liefdevreugd die stroomt
Bijt hij op ’t beschuimd gebit,
Dan drupt weer de dauw en siert
Rondgestrooid der aarde land.
Vafthrudni’s-mal.
De godin van den nacht was driemaal getrouwd geweest, en bij haren eersten man Naglfari, had zij een zoon die Aud heette, bij haar tweeden, Annar, een dochter Jörd; en bij haar derden, den god Dellinger (dageraad) werd haar nu een andere zoon, van stralende schoonheid, geboren, en hij ontving den naam Dag.
De Wolven vervolgen Sol en Mani
J. C. Dollman.
Zoodra de goden dit prachtige wezen zagen, rustten zij ook [8]voor hem een wagen uit, getrokken door het schitterende witte ros Skin-faxi (die blinkende manen heeft) en van zijn manen schenen felle lichtstralen van alle kanten, de wereld verlichtend en glans en vreugde brengend aan iedereen.
Voort van het oost, naar ’s hemels toppunt toe,
Dreef Dag zijn ros welks manen schitterden.
Balder Dood (Matthew Arnold).
Maar daar het kwaad het goede altijd op de hielen volgt, in de hoop het te vernietigen, stelden de oude bewoners van de Noordelijke landen zich voor, dat beiden, Zon en Maan, voortdurend vervolgd werden door de woeste wolven Sköll (verzet) en Hati (haat), wier eenig doel was de schitterende wezens vóór hen in te halen en op te eten, opdat de wereld weer in haar oorspronkelijke duisternis mocht worden gehuld.
Sköll heet de wolf
Die de godin, de prachtige,
Naar de zee toedrijft;
Een andere, Hati genoemd
Is Hrodvitnir’s zoon;
Hij zal voorgaan het hemelkind schoon.
Saemunds Edda.
Nu en dan vertelde men, haalden de wolven hun prooi in en trachtten ze op te eten, brachten zoo een verduistering van de stralende hemellichamen te weeg. Dan hief het verschrikte volk een zoo oorverdoovend rumoer aan, dat de wolven, door het getier verschrikt, ze direct loslieten. Dus bevrijd vervolgden Zon en Maan hun weg en ijlden sneller dan te voren, terwijl de hongerige monsters voortstormden in hun zog, snakkend naar den tijd wanneer hun pogingen zouden slagen en het einde der wereld zou komen. Want de noordelijke volken geloofden dat, daar hun goden ontsprongen waren aan een vereeniging van het goddelijke element (Börr) en het sterfelijke element (Bestla), zij eindig waren, en gedoemd onder te gaan met de wereld die zij hadden gewrocht. [9]
Maar toen zelfs in dien vroegsten tijd
Was zwak geduid de dageraad
Van woesten strijd, van schok des doods,
Als alles endt in Ragnarok;
Als goed en kwaad, als niet en zijn
Beginnend nu, enden hun kamp.
Valhalla.
Mani werd ook vergezeld door Hiuki, de wassende, en Bil, de afnemende maan, twee kinderen die hij had weggerukt van de aarde, waar een wreed vader hen noopte iederen nacht water te dragen. Onze voorouders verbeeldden zich dat zij deze kinderen, de oorspronkelijke, “Jack en Jill” met hun emmer, in vage omtrekken op de maan zagen.
De goden stelden niet alleen Zon, Maan, Dag en Nacht aan om den voortgang van het jaar aan te geven, maar riepen ook Avond, Middernacht, Morgen, Voormiddag, Middag en Namiddag om hun plichten te deelen, terwijl zij Zomer en Winter tot de beheerschers der jaargetijden maakten. Zomer, een rechtstreeksche afstammeling van Svasud (de milde en lieflijke), erfde den vriendelijken aard van zijn vader, en werd door allen bemind behalve door Winter, zijn doodelijken vijand, den zoon van Vindsual, zelf weer een zoon van den onvriendelijken god, de verpersoonlijking van den ijskouden wind.
Vindsual is de naam van hem
Die heeft verwekt den wintergod;
Zomer was Suasuthers kind;
Beiden zullen gaan hun pad,
Tot der goden schemering.
Vafthrudni’s-mal.
De koude winden zweepten voortdurend neer van het noorden, en verstijfden de aarde, en de Noormannen verbeeldden zich dat deze in beweging waren gezet door den grooten reus Hraesvelgr (lijken-zwelger), die, gedost in arendsvederen, aan den meest noordelijken top van den hemel zat, en dat wanneer hij zijn armen of vleugelen ophief de koude stormen uitschoten en onbarmhartig zwiepten [10]over het gelaat der aarde, alle dingen verwoestend met hun ijzigen ademtocht.
Hrae-svelger is de naam van hem
Die zit voorbij der hemelen end,
En spreidt zijn arendsvleug’len uit,
Zoodat de storm te voorschijn schiet.
Vafthrudni’s-mal.
Terwijl de goden bezig waren met het scheppen van de aarde en voor hare verlichting zorgden, was er een gansche schare op wormen gelijkende schepselen uitgebroed in Ymirs vleesch. Deze zonderlinge wezens trokken nu de aandacht der goden. Zij riepen hen tot zich en gaven hun eerst gestalten en voorzagen hen met bovenmenschelijk verstand en verdeelden hen vervolgens in twee groote klassen. Die welke donker, verraderlijk en sluw van nature waren, werden verbannen naar Svart-alfa-heim, de woning der zwarte dwergen, gelegen onder den grond, van waar zij nooit naar buiten mochten komen over dag, op straffe dat zij in steen zouden worden veranderd. Zij werden Dwergen, Trolls, Gnomen of Kobolden genoemd en besteedden al hun tijd en kracht aan het doorvorschen van de geheime schuilhoeken der aarde. Zij verzamelden zilver, goud en kostbare steenen, die zij wegstopten in geheime spleten, waar zij ze, als zij wilden, konden uithalen. De overige dezer kleine schepselen, allen die goed, schoon en nuttig waren, noemden de goden Feeën en Elfen, en zij lieten hen wonen in het luchtgebied Alfheim (huis der lichtelfen), gelegen tusschen hemel en aarde, van waar zij konden neerzweven als zij wilden, om bij de planten en bloemen te zijn, te spelen met de vogels en vlinders, of te dansen in het zilverachtige maanlicht op het groen.
Odin die de leidende geest was geweest in al deze ondernemingen, gebood nu den goden, zijn afstammelingen, hem te volgen naar de breede vlakte, Idavold geheeten, ver [11]boven de aarde, aan de andere zijde van den grooten stroom Ifing, welks wateren nimmer bevroren.
Ifings diep’ en donk’re vloed
Scheidt der aarde kind’ren nu
Van de plek, der goden woon;
Open ligt het water, dat
Nimmer ijskorst stremmen zal
Wijl het wiel der eeuwen vliegt.
Vafthrudni’s-mal.
In het midden van de heilige ruimte, die van het begin der wereld gereserveerd was tot hun eigen verblijf en Asgard (huis der goden) heette, kwamen al de twaalf Aesir (goden) en vier-en-twintig Asynjur (godinnen) samen op Odins bevel. Toen werd een groote bijeenkomst gehouden, waarop werd vastgesteld dat geen bloed binnen de perken van hun gebied of vredeplaats zou vergoten worden, maar dat er harmonie zou heerschen voor altijd. Als een verdere uitkomst der bespreking richtten de goden een smidse op waar zij al hun wapenen maakten en de gereedschappen, noodig tot het bouwen van de prachtige paleizen van kostbare metalen waarin zij lange jaren woonden in zulk een gelukkigen toestand dat deze periode de Gouden Eeuw is genoemd.
Ofschoon de goden van den beginne Midgard, of Mana-heim hadden aangewezen tot woning van den mensch, waren er eerst geen menschelijke schepsels om er in te wonen. Op zekeren dag trokken Odin, Vili en Ve, volgens sommigen, of Odin, Hoenir (de schitterende) en Lodur of Loki (vuur) er samen op uit en wandelden langs de zeekust toen zij vonden òf twee boomen, den esch, Ask, en den olm Embla, òf twee blokken hout, gehouwen in de ruwe gelijkenis van de menschelijke gestalte. De goden staarden eerst op het levenlooze hout in stille verbazing; toen, merkende wat er van gemaakt kon worden, gaf Odin dezen [12]blokken zielen, Hoenir verschafte beweging en zintuigen, en Lodur verleende bloed en bloeiende kleur.
Zoo begiftigd met taal en gedachte en met het vermogen om lief te hebben en te hopen en te werken, en met leven en dood, mochten de pas geschapen man en vrouw Midgard beheerschen zooals zij wilden. Zij bevolkten het gaandeweg met hunne nakomelingen terwijl de goden, zich herinnerend dat zij hen in het leven hadden geroepen, een bijzonder belang stelden in al wat zij deden, over hen waakten en hun dikwijls hulp en bescherming verleenden.
Alvader schiep vervolgens een forschen esch, Yggdrasil, den boom van het heelal, van den tijd of van het leven, die de heele wereld vulde, daar hij niet enkel wortel schoot in de verst verwijderde diepten van Niflheim, waar de bron Hvergelmir vloeide, maar ook in Midgard, bij Mimirs bron (den oceaan), en in Asgard, bij de Urdas-fontein.
Door zijn drie groote wortels verkreeg de boom een zoo wonderbare hoogte dat zijn opperste tak, Lerad, (de vredegever) Odins hal overschaduwde, terwijl de andere wijd zich uitspreidende twijgen over de andere werelden staken. Een adelaar zat vastgeroest op den tak Lerad, en tusschen zijn oogen de valk Vedfolnir, die zijn doordringende blikken in den hemel zond en op de aarde en naar Niflheim, en vertelde al wat hij zag.
Daar de boom Yggdrasil altijd groen was en zijn bladeren nooit verdorden, diende hij als weide, niet enkel voor Odins geit Heidrun, die de hemelsche mee, den drank der goden, verstrekte, maar ook voor de herten Dain, Dvalin, Duneyer en Durathor, van welker hoornen honigdauw op aarde druppelde en dat water voor alle rivieren in de wereld verstrekt.
In den ziedenden ketel Hvergelmir, dicht bij den grooten boom, knaagde een verschrikkelijke draak, Nidhug, voortdurend [13]aan de wortels, en werd in zijn vernielingswerk bijgestaan door tallooze wormen, welker doel was den boom te dooden, daar zij wisten dat zijn dood het teeken zou zijn van der goden val.
En altijd roofziek werkt een macht baldadig,
De wreede Nidhung uit des wereld diep,
Hij haat het asa-licht welks glans weldadig
Op heldenhoofd en zwaard zijn weerschijn schiep.
Viking-verhalen uit het noorden. (R. B. Anderson).
Onophoudelijk de takken en den stam van den boom op en afvliegend, sleet het eekhoorntje Ratatosk (takboorder), de typische woelwater en babbelaar, zijn tijd met aan den draak beneden de opmerkingen van den adelaar boven te vertellen en omgekeerd, in de hoop twist tusschen hen te verwekken.
Het lag, natuurlijk, in de rede, dat de boom Yggdrasil in volkomen staat werd gehouden, en dit was de plicht der Nornen of Schikgodinnen, die hem elken dag besprenkelden met de heilige wateren van de Urdar-fontein. Als dit water naar de aarde druppelde door de takken en de bladeren, voorzag het de bijen van honig.
Aan weerskanten van Niflheim, hoog zich verheffend boven Midgard, rees de heilige brug Bifröst (Asabru, de regenboog) op, gebouwd uit vuur, water, en lucht, welker beweeglijke en wisselende tinten zij behield, en waarover de goden heen en weer naar de aarde trokken of naar de Urdar-bron, aan den voet van den esch Yggdrasil, waar zij dagelijks vergaderden.
“De goden stonden op
Namen hun paarden, vingen aan hun rit
Over de Bifröst, brug die Heimdall hoedt,
Naar Yggdrasil, den esch, naar ’t Idavold,
Thor kwam te voet, maar heel de rest te paard.
Balder Dood (Matthew Arnold). [14]
Van al de goden ging alleen Thor, de dondergod, nooit over de brug, uit vrees dat zijn zware tred of de hitte van zijn bliksem ze zou vernielen. De god Heimdall hield er dag en nacht de wacht. Hij was gewapend met een scherp zwaard, en droeg een trompet, Giallar-hoorn genaamd, waarop hij gewoonlijk een zachten toon blies om de komst of het vertrek der goden aan te geven, maar waarop hevig zou geblazen worden als Ragnarok zou komen, en de vorstreuzen en Surtr samenspanden om de wereld te verwoesten.
Surtr van het zuiden komt
Met flikk’rende vlam;
Blinkt van zijn zwaard
Niet Val-gods zon?
De rotsen worden saam gesloopt.
De reuzenbergen wank’len;
De menschen gaan het pad der hel,
De hemel is gespleten.
Saemunds Edda.
Ofschoon nu de oorspronkelijke bewoners van den hemel de Aesir waren, waren zij niet de eenige godheden van de noordelijke rassen, die ook de macht erkenden van de zee- en windgoden, de Vana’s, wonend in Vana-heim en regeerend naar hun willekeur. In vervlogen tijden, eer de gouden paleizen in Asgard gebouwd waren, ontstond een twist tusschen de Aesir en Vana’s, en zij grepen naar de wapenen, terwijl zij rotsen, bergen en ijsschotsen gebruikten als werptuigen in het gevecht. Maar toen zij weldra ontdekten dat in eenheid hun kracht lag, legden zij hunne geschillen bij en sloten vrede, en om het verbond te bekrachtigen wisselden zij gijzelaars uit.
Zoo gebeurde het dat de Van, Niörd, kwam wonen in Asgard, met zijn twee kinderen, Frey en Freya, terwijl de Asa, Hoenir, Odins eigen broeder, zijn tenten opsloeg in Vana-heim. [15]
Odin, Wuotan, of Wodan, was de hoogste en heiligste god van de noordelijke rassen. Hij was de alles doordringende geest van het heelal, de verpersoonlijking van de lucht, de god van universeele wijsheid en overwinning, en de leider en beschermer van vorsten en helden. Daar men veronderstelde dat al de goden van hem afstamden, had hij den bijnaam Alvader, en als oudste en opperste onder hen bezette hij den hoogsten zetel in Asgard. Bekend onder den naam Hlidskialf, was deze stoel niet enkel een verheven troon, maar ook een geweldige wachttoren, van waar hij de heele wereld kon overzien en met een enkelen blik in oogenschouw nemen alles wat er gebeurde onder goden, reuzen, elfen, dwergen en menschen.
En uit de hal des hemels toog hij weg
Naar Lidskialf, en zat er op zijn troon,
Den berg, van waar zijn oog de wereld ziet.
En uit den hemel sloeg hij lichten blik
En zag naar Midgard, d’ aard’ en ’t menschenvolk.
Balder Dood (Matthew Arnold).
Niemand dan Odin en zijn vrouw en koningin Frigga mochten dezen zetel gebruiken, en als zij er op zaten keken zij meestal naar het Zuiden en het Westen, het wit van alle verwachtingen en tochten der noordelijke volken. Odin werd meestal voorgesteld als een groot, sterk man, ongeveer vijftig jaar oud, hetzij met donker krullend haar of met een langen grijzen baard en kaal hoofd. Hij was gekleed in een grijs gewaad, met een blauwe kap, en zijn gespierd lichaam was gehuld in een wijden blauwen mantel met grijze spikkels—een beeld van de lucht met haar wollige wolken. In zijn hand had Odin doorgaans de speer Gungnir die altijd trof en die zoo heilig was dat een eed, bij haar punt gezworen, nooit kon gebroken worden, en aan zijn vinger of arm droeg hij den wonderbaren ring, Draupnir, het zinnebeeld [16]van vruchtbaarheid, boven vergelijking waardevol. Als hij op zijn troon zat of tot het gevecht was gewapend—want dikwijls daalde hij naar de aarde af om daaraan deel te nemen—dan droeg Odin zijn adelaarshelm; maar als hij vreedzaam over de aarde ging in menschelijke gestalte om te zien wat men uitvoerde, dan droeg hij doorgaans een breedgeranden hoed, laag over zijn voorhoofd getrokken, ten einde het feit te verbergen dat hij maar één oog had.
Odin
Sir E. Burne-Jones.
Twee raven, Hugin (gedachte) en Munin (geheugen) zaten op zijn schouders als hij op zijn troon zetelde, en deze zond hij elken morgen de wijde wereld in, met spanning wachtend op hun terugkeer tegen den avond, wanneer zij hem in het oor fluisterden alles wat zij gezien hadden en gehoord. Zoo werd hij goed op de hoogte gehouden van alles wat op aarde gebeurde.
Hugin en Munin
Vliegen elken dag
Over de wijde wereld.
Ik vrees voor Hugin
Dat hij niet weerkomt,
Maar nog meer in angst ben ik voor Munin.
Noorsche Mythologie (R. B. Anderson).
Aan zijn voeten hurkten twee wolven of jachthonden, Geri en Freki, dieren die daarom als heilig beschouwd werden en als goede voorteekenen wanneer men hen op weg tegenkwam. Odin voederde deze wolven altijd met eigen hand en met vleesch dat voor hen was neergezet. Hij wilde zelf geen voedsel en proefde zelden van iets behalve van de heilige mee.
Geri en Freki
De krijger voedt,
Der benden machtige heer;
Maar van wijn enkel
Bestaat de sterke
Odin, hoogberoemd.
Lied van Grimnir.
Als hij in staatsie op zijn troon zat, deed Odin zijn voeten rusten op een voetbank van goud, het werk der goden [17]wier meubelen en werktuigen alle gemaakt waren òf van dat kostbare metaal òf van zilver.
Behalve de prachtige hal Gladsheim, waar de twaalf zetels stonden waarop de goden zaten wanneer zij vergaderden, en Valaskialf, waar zijn troon, Hlidskialf, was geplaatst, had Odin een derde paleis in Asgard, gelegen in het midden van het wondervolle bosch Glasir, welks glanzende bladeren waren van rood goud.
Dit paleis, Valhalla geheeten (de hal der uitgelezen verslagenen) had vijfhonderd veertig deuren, breed genoeg om achthonderd krijgslieden naast elkander door te laten, en boven den hoofdingang waren een zwijnskop en een adelaar welks scherpe blik doordrong tot de verste hoeken van de wereld. De muren van dit wondervolle gebouw waren gemaakt van schitterende speren, zoo sterk gepolijst dat zij de hal verlichtten. Het dak was van gouden schilden, en de banken waren versierd met schoone rustingen, de geschenken van den god aan zijn gasten. Hier boden lange tafels ruimschoots gerief aan de Einheriar, soldaten gevallen in den slag, die in het bijzonder door Odin begunstigd werden.
Gemakkelijk wordt herkend,
Door hen die tot Odin gaan,
Het verblijf als men het ziet,
Zijn dak met speren belegd,
Zijn hal met schilden bedekt,
Met wapenen elke bank versierd.
Grimnirs Lied.
De oudste Noorsche natiën, die den oorlog voor het meest eervolle bedrijf hielden, en moed als de grootste deugd beschouwden, vereerden Odin vooral als god van strijd en zegepraal. Zij geloofden dat, zoo dikwijls er een gevecht op handen was, hij zijn bijzondere dienaressen, de schild-, strijd- of wenschmaagden, Valkyren (kiezers der gesneuvelden) [18]geheeten, uitzond, die uit de doode krijgers het halve aantal kozen en ze droegen op haar snelle rossen over de sidderende regenboogbrug, Bifröst, in het Valhalla. Welkom geheeten door Odins zonen, Hermod en Bragi, werden de helden geleid naar den voet van Odins troon, waar zij den prijs ontvingen die hun moed toekwam. Als een of andere uitverkorene van den god dus in Asgard werd gebracht, stond Valvader (vader der gesneuvelden) zooals Odin heette wanneer hij het voorzitterschap bekleedde over de krijgers, soms van zijn troon op en heette hem in persoon welkom aan de groote ingangspoort.
Behalve den roem van zulk een onderscheiding en het genot van Odins geliefde tegenwoordigheid dag op dag, wachtten nog andere stoffelijke genietingen de krijgers in het Valhalla. Een onbekrompen onthaal werd hun bereid aan lange tafels, waar de schoone maagden met hare blanke armen, de Valkyren, hen met nauwgezetten ijver dienden, nadat zij hare wapenrusting hadden afgelegd en zij zich in zuivere, witte kleederen hadden gedoscht. Deze maagden, negen in getal, volgens sommige bronnen, brachten den helden groote horens met heerlijke mêe gevuld, en zetten hun enorme porties wild-zwijnenvleesch voor, waarvan zij lekker smulden. De gewone Noorsche drank was bier of ale, maar onze voorvaderen vonden dit drinken te gemeen voor de hemelsche sfeer. Zij verbeeldden zich dus dat Valvader zijn tafel ruim voorzien had van mee of honigwijn die dagelijks in groote hoeveelheid door zijn geit Heidrun werd geleverd. Deze geit graasde voortdurend de teere bladeren en twijgen op Lerad, den hoogsten top van den Yggdrasil.
Veel strijd, gevaarvol vechten was hun leus;
Ontijdig en met purpren wonden vol,
Was harde dood hun keus; hij bracht hun aan
Een recht op feest en drinken dat nooit eindt [19]
In Odins hal, welks ruim weerklinken deed
’t Vroolijk rumoer der schimmen, eens geveld
In woest gevecht of door gedurfden slag.
Vrijheid (James Thomson).
De spijs die de Einheriar aten was het vleesch van het goddelijke everzwijn Saehrimnir, een wonderbaar dier, dat dagelijks geslacht werd door den kok Andhrimnir, en gekookt in den grooten ketel Eldhrimnir; maar ofschoon de gasten van Odin echten noorschen eetlust hadden en tot verzadigings toe aten, was er altijd vleesch genoeg voor allen.
Andhrimnir kookt
In Eldhrimnir
Saehrimnir;
’t Is ’t beste vleesch;
Geen schier kent
Der Einherjen spijs.
Grimnirs lied.
Bovendien was de voorraad onuitputtelijk, want het wilde zwijn kwam altijd weer in het leven terug vóór het uur van den volgenden maaltijd. De wonderbare vernieuwing van voorraad in de provisiekamer was niet de eenige miraculeuse gebeurtenis in Valhalla, want men zegt dat de krijgers na tot verzadigd wordens toe gegeten en gedronken te hebben, altijd naar hun wapenen vroegen, zich uitrustten en naar het groote hofplein reden, waar zij tegen elkander vochten en de wapenfeiten herhaalden, waardoor zij beroemd waren geworden op aarde, en dat zij elkander roekeloos vreeslijke wonden toebrachten, die echter op wonderdadige wijze totaal waren genezen zoodra de etenshoren klonk.
Odins uitverkoren gasten
Spelen daag’lijks ’t oorlogsspel;
Van het feestlijk kampgebied
Rijden zij in glinstrend staal;
En vroolijk, aan der goden disch,
Zwelgt men den kroes met fonklend bier,
En eet Saehrimni’s roemrijk vleesch.
Vafthrudni’s-mal.
Ongedeerd en gelukkig als de horen klonk, en zonder [20]elkander wrok toe te dragen om de harde stooten die men had gegeven of ontvangen, reden de Einheriar opgewekt naar Valhalla terug om in Odins lieflijk bijzijn hun feesten weer te beginnen, terwijl de Valkyren met hare witte armen en wuivend haar bevallig rondzweefden en telkens weer haar horens of haar geliefkoosde drinkschalen, de schedels harer vijanden, vulden, terwijl de skalden zongen van oorlog en van ontroerende Vikingtochten.
Zij krijgen stoot en houw den ganschen dag
Bij stof en kreet en bloed en lid, verminkt;
Maar keeren ’s avonds weer naar Odins hal
Gezond en frisch; zoo is hun hemelsch lot.
Balder Dood (Matthew Arnold).
Terwijl zij dus vochten en feestvierden brachten de helden hun dagen in volkomen geluk door, terwijl Odin genoegen had in hun kracht en aantal, dat echter, dit voorzag hij, zijn val niet zou kunnen voorkomen als de dag van het laatste gevecht aanbreken zou.
Een Vikingtocht
J. C. Dollman.
Daar zulke genietingen de hoogste waren die de verbeelding van een noordelijken krijger kon schilderen, was het zeer natuurlijk dat alle krijgslieden Odin moesten liefhebben en vroeg in hun leven zich moesten wijden aan zijn dienst. Zij beloofden dat zij, zoo mogelijk, zouden sterven met de wapenen in de hand, en verwondden zelfs met hun eigen speren zich zelven als de dood naderde, wanneer zij ongelukkig genoeg waren geweest den dood op het oorlogsveld te ontgaan en bedreigd werden met “een strooien dood”, zooals zij overlijden aan ouderdom of ziekte noemden.
Aan Odin trouw verpand
Kerft hij zich runen,
Dood-runen heel diep op zijn arm en zijn borst.
Viking-verhalen van het Noorden (R. B. Anderson).
Tot loon voor deze toewijding waakte Odin met bijzondere zorg over zijn gunstelingen, gaf hun geschenken, een tooverzwaard, een speer of een paard en maakte hen [21]onoverwinnelijk totdat hun laatste uur gekomen was, als hij zelf verscheen om op te eischen of te vernietigen de giften die hij had geschonken, en de Valkyren de helden naar Valhalla droegen.
Hij gaf aan Hermod
Een helm en pantser,
Van hem ontving ook
Siegmund een zwaard.
Hyndla-lied.
Als Odin een werkzaam aandeel had in den oorlog, bereed hij meestal zijn acht-pootig grijs paard, Sleipnir, en droeg een wit schild. Zijn schitterende speer over de hoofden der strijdenden geslingerd, was het teeken dat het gevecht zou beginnen, en hij stormde dan in het midden van de gelederen en schreeuwde zijn oorlogskreet: “Odin heeft U allen”.
En Odin doste
Zich uit met rusting blinkend, helm van goud,
En voerde Sleipnir voort.
Balder Dood (Matthew Arnold).
Soms gebruikte hij zijn tooverboog waarvan hij tien pijlen tegelijk kon schieten, en elk velde zonder missen een vijand neer. Ook veronderstelde men dat Odin zijn begunstigden krijgers de beroemde Berserkerwoede (Berserker-naakthemd) ingaf, die hen in staat stelde, ofschoon naakt, zonder wapenen en geheel omsingeld, ongehoorde daden van moed en kracht te verrichten, en als door tooverkracht te ontwijken.
Evenals Odins eigenschappen, gelijk de allesdoordringende elementen, veelvuldig waren, zoo ook zijn namen; hij had er niet minder dan tweehonderd, die bijna alle een vorm van zijn werken aanduidden. Men beschouwde hem als den ouden god van de zeelui en van den wind. [22]
“Machtig’ Odin,
Noren smeeken: U zij d’ eer!
Stuur ons schip, o sterke Wodan,
Veilig over d’ Oostzee weer”.
Vail.
Odin, in zijn hoedanigheid van windgod, werd afgebeeld als midden door de lucht ijlend op zijn achtpootig paard, waarvan het oudste Noorsche raadsel afkomstig is, dat aldus luidt: “Wie rijden er samen naar het gevecht? Zij hebben drie oogen, tien voeten, één staart: en zwerven zoo de landen door”. En daar men meende dat de zielen van de dooden werden weggedreven op de vleugelen van den storm, werd Odin vereerd als de leider van alle zielen die het lichaam hadden verloren. In deze rol was hij het meest algemeen bekend als de Wilde Jager, en als de menschen het geruisch en gebulder van den wind hoorden, schreeuwden zij luid in bijgeloovige vrees en verbeeldden zich dat zij hem zagen voorbij rijden met zijn stoet, allen gezeten op snuivende paarden, en vergezeld van blaffende honden. En men beschouwde het voorbijgaan van de Wilde Jacht, bekend als Wodan’s Jacht, de Razende Menigte, Gabriels Honden of Asgardreia, ook als een voorteeken van onheil als b.v. oorlog of pest.
De Rijn vloeit klaar, maar een dof gebrom
Van kamp hoort straks zijn bed,
En van speren galmt het land rondom
En er schreeuwt ginds een trompet,
En de dapp’re ligt in zijn bloed, geveld,
Want de Wilde Jager is langs gesneld.
De Wilde Jager (Mevr. Hemans).
Verder dacht men dat wanneer iemand zoo oneerbiedig was dat hij in scherts mee deed aan het wild hallo, hij direct zou worden gegrepen en met de verdwijnende schare meegevoerd, terwijl diegenen die aan het hallo deelnamen met onvoorwaardelijk goed geloof, beloond zouden worden met het plotselinge geschenk van een paardepoot, van [23]boven hun toegeworpen, en dat deze, als zij hem zorgvuldig bewaarden tot den volgenden morgen, veranderd zou worden in een klomp goud.
Zelfs na de invoering van het Christendom was het onontwikkelde Noorsche volk nog bang voor den opkomenden storm en beweerde dat het de Wilde Jacht was die voortjoeg door de lucht.
“Hem schrikt gerucht,
Want boven hem is Gabriels hondenstoet,
Die met hun slechten heer steeds jagen moet
Het vliedend hert in hooge streek der lucht”.
Sonnet (Wordsworth).
Soms liet zij een kleinen zwarten hond achter, die hinkend en jankend op een nabijzijnden haard, een heel jaar lang bewaard en zorgvuldig opgepast moest worden, indien hij niet kon worden uitgedreven of weggeschrikt. Het gewone voorschrift was, precies als voor de onttoovering van vondelingen, bier te brouwen in eierschalen, en men meende dat dit bedrijf den spookhond zulk een schrik zou aanjagen, dat hij zou wegvluchten met zijn staart tusschen de beenen, uitroepend, dat, ofschoon zoo oud als het Bohemer bosch, hij nooit eerder zoo iets doms gezien had.
Ik ben oud
Als ’t Bohemer woud,
En heb van mijn leven
Zulk gebrouw niet gezien.
Oud gezegde.
Het voorwerp van deze schimmenjacht was zeer afwisselend, en was òf een denkbeeldig wild zwijn òf wild paard, meisjes met blanke borsten die gevangen werden en weggevoerd slechts eens in de zeven jaren, of de boschnimfen, mosmeisjes genoemd, van wie men dacht dat zij de herfstbladen voorstelden, van de boomen afgescheurd en weggewaaid door den winterstorm.
In de middeleeuwen, toen het geloof in de oude heidensche godheden ten deele vergeten was, was de aanvoerder [24]van de Wilde Jacht niet langer Odin, maar Karel de Groote, Frederik Barbarossa, koning Arthur, of deze of gene Sabbatschender, zooals de Heer van Rodenstein of Hans von Hackelberg, die, tot straf voor zijn zonden, veroordeeld was voor goed te jagen door de lucht.
Men meende, dat, daar de winden het hevigst bliezen in herfst en winter, Odin het liefst in dat seizoen op jacht ging, vooral in den tijd tusschen Kerstmis en Driekoningen, en de boeren zorgden er altijd voor de laatste schoof of maat graan op de velden achter te laten als voedsel voor zijn ros.
Deze jacht was natuurlijk onder verschillende namen bekend in de onderscheiden landen van Noordelijk Europa; maar daar de verhalen, er van verteld, overal gelijk zijn, hadden zij blijkbaar hun oorsprong in hetzelfde oude heidensche geloof, en tot dezen dag denken onontwikkelde menschen met een noorsche fantasie, dat het gehuil van een hond in een stormachtigen nacht een onbedriegelijk voorteeken is van dood.
En ijlen zal de sombre jacht
Tot tijd volend is in zijn duur,
Des daags in holle aardeschacht,
Komt zij er uit in ’t nachtlijk uur,
Dit zijn de horen, hond en paard
Die ’s avonds soms verneemt de boer,
Dan slaat hij ’t kruis, door vrees vervaard,
Als hij bemerkt het wild rumoer.
De wakk’re priester treurt dan stil
Om ’s menschen trots en ’s menschen wee,
Als bij zijn nachtmis dringt een gil,
De helsche roep van “holla hé”.
Sir Walter Scott.
De Wilde Jacht, of de Razende Schaar van Duitschland, heette in Engeland Herlathing, naar den mythischen koning Herla, den vermeenden aanvoerder; in noordelijk Frankrijk droeg zij den naam van Mesnée d’Hellequin, naar [25]Hell, de godin van den dood; en in de middeleeuwen was zij bekend als Cains Jacht of Herodes’ Jacht. Deze laatste namen kreeg zij, omdat men geloofde dat de aanvoerders geen rust konden vinden wegens de schandelijke moorden op Abel, op Johannes den Dooper en op de Heilige Onschuldigen.
In midden-Frankrijk heet de Wilde Jager, dien wij in andere landen al hebben leeren kennen als Odin, Karel den Groote, Barbarossa, Rodenstein, von Hackelberg, Koning Arthur, Hel, een van de Zweedsche koningen, Gabriel, Cain of Herodes, ook wel de Groote Jager van Fontainebleau (le Grand Veneur de Fontainebleau), en men beweert dat men den avond van den moord op Hendrik IV en ook precies voor het uitbreken van de groote Fransche Omwenteling, zijn geschreeuw duidelijk kon hooren toen hij ijlde door de lucht.
Algemeen geloofde men onder de Noorsche volken dat de ziel ontsnapte uit het lichaam in de gedaante van een muis, die uit den mond van een lijk kroop en wegliep, en die ook zou kruipen in en uit de monden van menschen die in somnambule-toestand verkeerden. Terwijl de ziel afwezig was, kon geen poging of middel den patiënt tot het leven terugroepen; maar zoodra zij weerom was, kwam de bezieldheid terug.
Daar Odin de aanvoerder was van al de schimmen, werd hij in de middeleeuwen vereenzelvigd met den Rattenvanger van Hamelin. Volgens middeleeuwsche legenden werd Hamelin zoo door ratten gekweld dat het leven ondragelijk werd, en een groote belooning werd aangeboden aan dengene, die de stad van deze knagers bevrijden zou. Een fluitspeler, in veelkleurige kleederen, wilde het werk op zich nemen, en toen men de voorwaarden had vastgesteld, begon hij door de straten te spelen zóó, dat [26]al de ratten uit haar gaten werden gelokt totdat zij een aaneengesloten stoet vormden. Er was iets in de melodie dat haar dwong mee te gaan, totdat eindelijk de rivier de Weser bereikt was en allen in haar wateren verdronken.
En eer de fluit drie tonen deed gaan
Scheen ’t of een leger kwam murmelend aan;
En het murmelen werd tot een dof gerommel,
En het rommelen werd tot een luider brommen,
En uit ieder huis kwamen ratten in drommen.
Groote, kleine, lenige, vleezige,
Bruine en zwarte, dikke en pezige,
Grijze, halfgele, deftige, vlugge,
Vaders, moeders, oomes en neven,
Snorren gepunt, staarten boven de ruggen,
Familiën in massa, hoe groot is om ’t even,
Broeder en zuster, heer en mevrouw,
Volgden den vreemden Pijper getrouw,
Van straat tot straat blies hij doordringend,
En stap voor stap volgden zij springend,
Tot zij kwamen aan de rivier de Weser,
Waar allen in vielen en verdronken.
Robert Browning.
Toen de ratten allen dood waren en er geen kans was dat zij zouden terugkeeren om hen te plagen, weigerden de menschen van Hamelin de belooning te betalen, en zij zeiden dat de fluitspeler maar zien moest wat hij kon. Hij hield hen bij hun woord, en eenige oogenblikken later klonken de vreemde melodieën van de tooverfluit opnieuw, en dezen keer waren het de kinderen die in troepen uit de huizen kwamen en vroolijk den fluitspeler volgden.
Toen kon men ontwaren de woelige maren
Van vroolijke scharen in hevig misbaren,
Van voetjes die trappen en klompjes die stappen,
Van handjes die klappen en mondjes die snappen,
En als vogels op zaad, dat de hong’rigen happen,
Renden aan al de kinderen, meisjes en knapen,
Met wangetjes rood en goud haar om de slapen,
En tanden en oogjes tot schitt’ren geschapen,
Tripp’lend en hipp’lend in vroolijken stoet,
Den wonderen speelman gevolgd op den voet,
Robert Browning. [27]
De burgers waren niet bij machte het treurspel te voorkomen, en toen zij als door tooverkracht verlamd stonden, voerde de speelman de kinderen uit de stad naar den Koppelberg, een heuvel aan de grenzen van de stad, die miraculeus openging om den stoet te ontvangen en zich niet eerder weer sloot dan toen het laatste kind buiten het gezicht was. Deze legende deed blijkbaar de zegswijze ontstaan “den speelman betalen”. Sedert heeft men in Hamelin de kinderen nooit teruggezien, en tot herinnering aan dit algemeene onheil zijn sedert alle officieele besluiten gedateerd zoovele jaren na het bezoek van den Rattenvanger.
Zij maakten een wet dat juristen nimmer
Moesten meenen hun stukken goed gesteld,
Als na den dag van de maand en het jaar
Niet stond te lezen, duid’lijk en klaar;
“En zoo lang na dat wat gebeurd is daar,
Op twee en twintig Juli, net geteld,
Van dertien honderd en zes en zeventig”;
Om het feit te houden voortdurend levendig,
En de plek, waar de kinderen het laatst men zag,
Noemden zij de Rattenvangerstraat sinds dien dag,
En als iemand er voortaan blies op een fluit
Ging hij ongetwijfeld zijn baantje uit.
Robert Browning.
In deze mythe is Odin de speelman, de schrille tonen van de fluit zijn zinnebeelden van den fluitenden wind, de ratten vertegenwoordigen de zielen van de dooden, die hem vroolijk volgen, en de holle berg waarin hij de kinderen voert, verbeeldt het graf.
Een andere Germaansche legende, die harer oorsprong dankt aan dit geloof, is het verhaal van Bisschop Hatto, den ongelukkigen prelaat, die, geërgerd door het gezucht der armen tijdens een hongersnood, hen allen levend verbrand had in een verlaten schuur, evenals de ratten, waarop zij, volgens zijn zeggen geleken en hun niets had willen meedeelen van het kostelijke graan dat hij voor zich zelf had vergaard. [28]
“O Zie, ’t is een heerlijk vreugdevuur” zei
De bisschop, “het land heeft verplichting aan mij,
Want ik heb het gered, in dagen van nood,
Van ratten die enkel verteren het brood.”
Robert Southey.
Kort nadat deze verschrikkelijke misdaad was bedreven, berichtten de hoorigen van den bisschop de komst van een groote menigte ratten. Deze waren, naar het schijnt, de zielen van de vermoorde boeren, die de gedaante van de ratten hadden aangenomen, waarmede de bisschop hen vergeleken had. Zijn pogingen tot ontvluchten waren vergeefsch, en de ratten vervolgden hem zelfs tot midden in den Rijn, naar een steenen toren waarin hij trachtte te ontkomen aan hun tanden. Zij zwommen naar den toren, knaagden zich een weg door de steenen muren, stortten zich er van alle kanten tegelijk binnen, vonden den bisschop en verslonden hem levend.
En in door de vensters en in door de poort,
En dwars door den vloer gaat het stormende voort,
En af van den zolder, geen muur die ze stoort,
Van rechts en van links, van zuid en van noord,
Van binnen en buiten, van hier en van daar,
Dringt af op de bisschop de ijlende schaar,
Gewet zijn hun tanden vooraf aan het steen,
Zij bijten den kerkvorst tot diep op het been,
Zij rukten zijn vleesch van het lichaam hem af,
Want dit was hun taak: hem te brengen zijn straf.
Robert Southey.
Men meent dat de roode gloed van den zonsondergang, boven den muizentoren bij Bingen aan den Rijn de spiegeling is van het helsche vuur waarin de slechte bisschop langzaam wordt geroosterd als straf voor zijn gruwelijke misdaad.
De Rattenvanger van Hameln
H. Kaulbach.
In sommige streken van Duitschland hield men Odin voor denzelfden als den Saksischen god Irmin, wiens beeld, de Irminzuil, bij Paderborn, door Karel den Groote in 772 werd vernield. Men vertelde dat Irmin een grooten koperen [29]wagen had waarop hij door de lucht reed langs het pad dat wij kennen als den Melkweg, maar dat de oude Germanen aanduidden als Irmins weg. De wagen, welks geratel soms voor menschenooren verneembaar was als donder, verliet nooit de lucht, waar men hem nog kan zien in het sterrenbeeld van den Grooten Beer, in het Noorden ook bekend als Odins of Karels wagen.
“De Wagen, die rijdt door de hemel
Immer zijn cirk’lenden weg, en blijft in de buurt van Orion,
Eenige ster aan de lucht die nooit zich baadt in de golven.
Homerus Ilias.
Ten einde de groote wijsheid te krijgen waardoor hij zoo beroemd is, bezocht Odin, in het begin der tijden, Mimirs (Memor, herinnering) bron, “de fontein van alle wetenschap en wijsheid”, in welker heldere diepten zelfs de toekomst klaar gespiegeld werd, en verzocht den ouden man, die ze bewaakte, hem een teug te gunnen. Maar Mimir, die heel goed de waarde van zulk een gunst kende (want zijn bron gold als de bron of hoofdstroom der herinnering), weigerde de gift tenzij Odin toestond een van zijn oogen in ruil te geven.
De god aarzelde niet, zoo hoog schatte hij de teug, maar rukte onmiddellijk een van zijn oogen uit, dat Mimir te pand hield en liet zinken diep in zijn fontein, waar het scheen met milden glans. Odin bleef met één oog over, wat men als een beeld van de zon beschouwt.
Wij zoeken heel ons leven naar de zon;
Dat brandend voorhoofd is het oog van Odin.
Zijn tweede oog, de maan, schijnt niet zoo hel;
Hij gaf ’t aan Mimir, in zijn bron, te pand,
Dat hij er hale water, ’t welk geneest,
Dit oog tot sterking, ied’ren nieuwen dag.
Oehlenschläger.
Toen Odin diep dronk uit Mimirs bron, verkreeg hij de kennis, die hij verlangde, en hij beklaagde zich nooit over het offer dat hij had gebracht, maar tot verdere herinnering [30]aan dien dag brak hij een tak van den heiligen boom Yggdrasil, die de bron overschaduwde, en vormde er van zijn geliefde speer Gungnir.
Een moedig god
Ging om een teug naar de bron,
Waar hij liet in ruiling
Gaarne het licht van een oog.
Van d’ Yggdrasil
Rukt’ eer hij ging Wotan een tak
En hij spleet het hout
Met heftige kracht van den stam.
Godenschemering, Wagner.
Maar ofschoon Odin nu alwijs was, was hij bedroefd en gedrukt, want hij had een blik gekregen in de toekomst en had de vergankelijke natuur van alle dingen bemerkt, en zelfs het lot der goden, die allen tot ondergang waren gedoemd. Deze wetenschap deed hem zóó aan, dat hij naderhand er steeds melancholiek en peinzend uitzag.
Om de waarde van de wijsheid, die hij dus had gekregen, te beproeven, ging Odin den geleerdste van al de reuzen, Vafthrudnir, bezoeken, en begon met hem een spiegelgevecht in scherpzinnigheid, waarbij de inzet niet minder was dan het hoofd van den verliezer.
Odin spoedde zich en ging
Tot een kamp in wetenschap
Met den Jute, wijs en sterk;
Naar Vafthrudnirs hooge hal
Kwam de groote runenvorst.
Vafthrudnirs-mal.
Bij deze gelegenheid had Odin zich vermomd als een zwerver, op raad van Frigga, en toen hem zijn naam werd gevraagd, zij hij dat die naam Gangrad was. De strijd begon onmiddellijk, want Vafthrudnir vroeg zijn gast naar de paarden die Dag en Nacht door de lucht trokken, naar de rivier Ifing die Jötun-heim van Asgard scheidde, en ook naar Vigrid, het veld waar het laatste gevecht moest worden geleverd. [31]
Al deze vragen werden nauwkeurig beantwoord door Odin, die, toen Vafthrudnir klaar was, op zijn beurt begon te vragen, en even uitvoerige antwoorden kreeg aangaande den oorsprong van hemel en aarde, de schepping van de goden, hun strijd met de Vana’s, de bezigheden van de helden in Valhalla, de plichten van de Nornen, en de heerschers die de Aesir moesten vervangen als dezen waren ondergegaan met de wereld die zij hadden geschapen. Maar toen ten slotte Odin zich bij den reus boog en zacht de woorden vroeg die Alvader fluisterde tot zijn dooden zoon Balder, als hij lag op zijn brandstapel, herkende Vafthrudnir plotseling zijn goddelijken bezoeker. Hij deinsde teleurgesteld terug en zei dat alleen Odin die vraag kon beantwoorden, en dat het hem nu volkomen duidelijk was dat hij dwaaslijk een strijd had aangegaan in scherpzinnigheid en wetenschap met den koning der goden, en ten volle de boete verdiende omdat hij verloren had, n.l. het verlies van zijn hoofd.
Niet de mensch van sterflijk ras
Weet het woord, door u gesproken,
Tot uw zoon in ouden tijd.
Ik hoor den tred van dood die komt;
Hij rukt der runen wijsheid weg,
En ’t weten van der goden worden
Uit d’ ongelukkige ziel die streed
Met Odin zelf den geesteskamp,
Met hem die wijs is boven elk;
De prijs was ’t leven, en gij wont.
Vafthrudnirs-mal.
Zooals het met vele Noorsche mythen het geval is, die vaak fragmentair en duister zijn, eindigt deze hier, en geen der dichters vertelt ons of Odin werkelijk zijn tegenstander versloeg, noch ook wat het antwoord was op zijn laatste vraag; maar mythologen hebben het vermoeden gewaagd dat het woord, door Odin in Balders oor gefluisterd om hem over zijn ontijdigen dood te troosten “opstanding” moet zijn geweest. [32]
Behalve god der wijsheid was Odin god en uitvinder van de runen, het oudste alphabet in gebruik bij de noordelijke natiën, welke karakters, die geheimenis beteekenen, eerst voor waarzegging werden gebruikt, ofschoon zij later dienden voor inschriften en documenten. Evenals men de wijsheid slechts kon verkrijgen ten koste van offers, vertelt Odin zelf dat hij negen dagen en nachten hing aan den heiligen boom Yggdrasil, starende in de onmetelijke diepten van Niflheim, verzonken in diepe gedachten, en door eigen speer gewond, eer hij de kennis kreeg die hij zocht.
Ik weet dat ik hing
Aan een zwiependen tak
Negen nachten lang,
Door een speer verwond,
En aan Odin gewijd,
Ik zelf aan mij zelven;
Aan dien boom
Waarvan niemand weet
Waar zijn wortel is.
Odins Runenzang.
Toen hij deze wetenschap volledig meester was, sneed Odin tooverrunen op zijn speer Gungnir, op de tanden van zijn paard Sleipnir, op de klauwen van den beer, en op tallooze andere bezielde en onbezielde dingen. En omdat hij dus had gehangen over den afgrond een zoo langen tijd, beschouwde men hem later altijd als den beschermgod van allen die veroordeeld waren om opgehangen te worden of die door den strop omkwamen.
Nadat hij de gave der wijsheid en der runen verkregen had, die hem heerschappij gaf over alle dingen, wilde Odin ook de gave der welsprekendheid en der poëzie, die hij verwierf op een wijze waarvan wij zullen vertellen in een volgend hoofdstuk.
Odin, zooals reeds is gezegd, stelde veel belang in de [33]zaken der menschen, en men vertelt dat hij in het bijzonder gaarne zorgde voor de aardige zoontjes van Koning Hrauding, Geirrod en Agnar, toen zij respectievelijk ongeveer acht en tien jaar oud waren. Op zekeren dag gingen deze kleine jongens visschen, en plotseling kwam een storm op, die hun boot in zee dreef, totdat zij tenslotte op een eiland strandden, waar een schijnbaar oud paar woonde, dat in werkelijkheid Odin en Frigga waren, dus vermomd. Zij hadden deze gedaanten aangenomen om toe te geven aan een plotselinge begeerte om bij hun beschermelingen dicht in de buurt zijn. De kinderen werden hartelijk verwelkomd en vriendelijk bejegend; Odin koos Geirrod tot zijn gunsteling en leerde hem de wapenen gebruiken, terwijl Frigga den kleinen Agnar vertroetelde en verwende. De jongens bleven op het eiland met hun vriendelijke beschermers gedurende het lange koude winterseizoen; maar toen de lente kwam en de luchten blauw waren, en de zee kalm, scheepten zij zich in op een boot waarvoor Odin zorgde, en vertrokken naar hun vaderland. Begunstigd door zachte koelten werden zij spoedig daarheen gedreven; maar toen de boot het strand naderde sprong Geirrod er vlug uit en stiet ze ver weg in het water, terwijl hij zijn broeder verwenschte in de macht van den boozen geest. Op datzelfde oogenblik draaide de wind en Agnar werd inderdaad weggevoerd, terwijl zijn broeder zich naar zijns vaders paleis spoedde met een leugenachtig verhaal over hetgeen met zijn broer gebeurd was. Hij werd met vreugde ontvangen als een uit den doode herrezene, en te zijner tijd volgde hij zijn vader op den troon op.
Jaren gingen voorbij, waarin de aandacht van Odin door andere gewichtige overwegingen werd bezig gehouden, toen op zekeren dag, terwijl het goddelijk paar zat op den troon Hlidskialf, Odin zich plotseling het winterverblijf op het onbewoond eiland herinnerde, en hij zijn vrouw zeide, dat zij moest zien hoe machtig zijn pleegkind was geworden, [34]en haar beschimpte omdat haar gunsteling Agnar een reuzin had gehuwd en arm was gebleven en niet vooruit was gekomen. Frigga antwoordde kalm dat het beter was arm te zijn dan hardvochtig, en beschuldigde Geirrod van gebrek aan gastvrijheid—een van de ergste zonden in de oogen van een Noorman. Zij ging zelfs zoo ver te beweren dat hij trots al zijn rijkdom zijn gasten dikwijls slecht behandelde.
Toen Odin deze beschuldiging hoorde verklaarde hij dat hij de valschheid der aantijging zou bewijzen door de vermomming van een Zwerver aan te nemen en Geirrods edelmoedigheid op de proef te stellen. Gewikkeld in zijn wolkkleurig kleed, met slappen hoed en pelgrimsstaf,—
Zwerver noemt mij de wereld.
Ver zijn mijn voeten gegaan;
Op der aarde rug
Toog ik eindeloos ver.
Wagner.
vertrok Odin onmiddellijk langs een omweg, terwijl Frigga, om hem na te gaan, dadelijk een snellen bode zond ten einde Geirrod te waarschuwen voor een man in een wijden mantel en met breedgeranden hoed, daar deze een booze toovenaar was die hem kwaad zou doen.
Toen Odin zich dus voor het paleis van den koning vertoonde werd hij voor Geirrod gesleept en ruw ondervraagd. Hij gaf als zijn naam op Grimnir, maar weigerde te zeggen vanwaar hij kwam of wat hij wilde, zoodat daar deze geslotenheid de achterdocht versterkte die Geirrod was bijgebracht, hij zijn wreeden zin vrij spel liet en beval dat de vreemdeling zou worden gebonden tusschen twee vuren, op zulk een wijze dat de vlammen om hem heenspeelden zonder hem heelemaal te raken, en hij bleef in dien toestand acht dagen en acht nachten, in standvastig zwijgen, zonder voedsel. Nu was Agnar heimelijk teruggekeerd naar het paleis van zijn broeder, waar hij een dienstbare [35]betrekking had gekregen en op zekeren dag, toen alles stil was, bood hij den ongelukkigen gevangene een beker ale. Maar nu wilde Odin niets te drinken hebben, het ergste van alles wat de god had uit te staan.
Op het einde van den achtsten dag, terwijl Geirrod, op zijn troon gezeten, op de marteling van zijn gevangene staarde, begon Odin te zingen—eerst zacht, dan luider en luider totdat de hal weergalmde van zijn jubelende tonen—een profetie dat de koning die zoo lang de gunst van den god genoten had, weldra zou omkomen door zijn eigen zwaard.
Gevallen door ’t zwaard
Heeft Ygy u dan;
Uw leven is ten eind:
Boos op u zijn de Dîsir;
Odin zult ge nu zien:
Kom naderbij als ge kunt.
Saemunds Edda.
Toen de laatste tonen wegstierven vielen de ketenen van zijn handen, vlammen flikkerden en gingen uit, en Odin stond midden in de hal, niet langer in menschelijke gedaante maar in al de macht en schoonheid van een god.
Toen Geirrod de onheilspellende profetie hoorde trok hij haastig zijn zwaard, met het plan den onbeschaamden zanger neer te slaan; maar toen hij de plotselinge gedaanteverwisseling zag, deinsde hij bevreesd terug, struikelde, viel op het scherpe lemmet en kwam om, zooals Odin juist had voorspeld. Toen wendde Odin zich tot Agnar (die, volgens sommige verhalen ’s konings zoon en niet zijn broeder was, want deze oude geschiedenissen zijn soms wonderlijk verward) en liet hem den troon bestijgen tot loon voor zijn menschlievend gedrag, en beloofde hem verder te beloonen voor de teug ale die juist van pas kwam, hem te zegenen met allerlei voorspoed.
Bij een andere gelegenheid ging Odin naar de aarde en was zoo lang afwezig dat de goden begonnen te denken [36]dat zij hem in Asgard niet weer zouden terugzien. Dit gaf zijn broeders Vili en Ve, die enkele mythologen als andere verpersoonlijkingen van hem zelf beschouwen, den moed zich zijn macht en zijn troon toe te eigenen, en zelfs, zooals men zegt, zijn vrouw Frigga te huwen.
Wees nu stil maar, Frigg!
Gij zijt Fiorgyns dochter
En waart op mannen steeds verzot,
Daar Ve en Villi, naar men zegt,
Gij, Vidrir’s vrouw, hebt
Allebei omarmd.
Saemunds Edda.
Maar toen Odin terugkeerde verdwenen de geweldenaren voor goed; en ter herinnering aan het verdwijnen van den valschen Odin, die zeven maanden had geregeerd en enkel ellende in de wereld had gebracht en aan de wederkomst van den goeden god, vierden de heidensche Noormannen vroeger jaarlijksche feesten, die lang bleven bestaan als Mei-dag feesten. Tot in heel laten tijd was er dien dag steeds een groote optocht in Zweden, bekend als de Meirit, waarin een met bloemen bedekte Meikoning (Odin) den in bont gehulden Winter (zijn valschen dubbelganger) met bloesems wierp, totdat hij hem op de vlucht dreef. In Engeland werd ook de eerste Mei gevierd als een feestelijke gelegenheid waarbij Meiboomdansen, Meikoningen, Maid Marian en Jack in the Green een grooten rol speelden.
Als verpersoonlijking van den hemel was Odin natuurlijk de minnaar en echtgenoot van de aarde, en daar de aarde hun drieërlei aanblik vertoonde, stelden de Noren hem als polygaam voor en kenden hem verschillende vrouwen toe. De eerste onder deze was Jörd (Erda), de primitieve aarde, dochter van Nacht of van de godin Fiorgyn. Zij schonk hem zijn beroemden zoon Thor, den god van den donder. De tweede en voornaamste vrouw was Frigga, [37]een verpersoonlijking van de beschaafde wereld. Zij schonk hem Balder den lieflijken lentegod, Hermod, en, volgens sommigen, Tyr. De derde vrouw was Rinda, een personifieering van de harde en bevroren aarde, die met tegenzin toegeeft aan zijn warme omhelzing, maar eindelijk het leven schenkt aan Vali, zinnebeeld van den plantengroei.
Ook heet het dat Odin Saga of Laga heeft gehuwd, de godin der geschiedenis (vandaar het engelsche werkwoord “to say”), en dat hij haar dagelijks bezocht heeft in de kristallen hal Sokvabek, onder een koele, altijd vloeiende rivier, om haar wateren te drinken en naar hare liederen over oude tijden en verdwenen geslachten te luisteren.
Sokvabek heet de vierde woning,
Over haar vloeien koele golven;
Odin drinkt er blij met Saga
Elken dag uit gouden kroes.
Noorsche Mythologie (R. B. Anderson).
Zijn andere vrouwen waren Grid, de moeder van Vidar; Gunlod, de moeder van Bragi; Skadi; en de negen reuzinnen die tegelijk Heimdall baarden—allen spelen een meer of minder belangrijke rol in de verschillende mythen van het Noorden.
Behalve dezen ouden Odin was er een meer moderne, half-historische personage die denzelfden naam droeg, aan wien al die deugden, macht en avonturen van zijn voorganger zijn toegekend. Hij was het opperhoofd der Aesir, bewoners van Klein Azië, die, sterk door de Romeinen onderdrukt en met uitroeiing of slavernij bedreigd, hun geboorteland ongeveer 70 v. Chr. verlieten en naar Europa verhuisden. Men zegt dat deze Odin Rusland, Duitschland, Denemarken, Noorwegen en Zweden heeft veroverd en een zoon heeft achtergelaten op den troon van elk overwonnen land. Ook bouwde hij de stad Odensö. [38]Hij werd verwelkomd in Zweden door Gylfi, den koning, die hem een deel van de streek gaf, en hem toestond de stad Sigtuna te stichten, waar hij een tempel bouwde en een nieuwe godsvereering invoerde. Verder vertelt de overlevering dat, toen zijn einde naderde, deze mythische Odin zijn volgelingen verzamelde, zich voor aller oogen negenmaal met zijn speer in de borst sneed,—een ceremonie die men “het kerven van Geir-wonden” noemde—en hun vertelde dat hij terug ging naar zijn land Asgard, zijn oud verblijf, waar hij hun komst zou afwachten, opdat zij met hem zouden deelnemen aan een leven van feestvieren, drinken en vechten.
Odin
B. E. Fogelberg.
Volgens een ander verhaal reisde Gylfi, toen hij van de macht der Aesir, de bewoners van Asgard, had gehoord, en daar hij zich wilde overtuigen of deze berichten waar waren, naar het Zuiden. Te zijner tijd kwam hij aan Odin’s paleis, waar hij werd verwacht, en waar hij misleid werd door het visioen van Har, Iafn-har en Thridi, drie godheden, die boven elkander troonden. De poortwachter Gangler beantwoordde al zijn vragen en gaf hem een lange uiteenzetting van de Noorsche mythologie, die in de Jongere Edda wordt meegedeeld, en dan, na zijn onderricht te hebben geëindigd, verdween hij plotseling met het paleis onder een oorverdoovend geraas.
Volgens andere heel oude gedichten werden Odin’s zonen, Weldegg, Beldegg, Sigi, Skiold, Seaming en Yngvi, koningen van Oost-Saksen, West-Saksen, Franconia, Denemarken, Noorwegen en Zweden, en van dezen stammen de Saksers, Hengist en Horso, en de koninklijke familiën van de Noordelijke landen af. Nog een andere overlevering verhaalt dat Odin en Frigga zeven zonen hadden, die de Anglo-Saksische heptarchie stichtten. In verloop van tijd werd deze geheimzinnige koning verward met den Odin wiens eeredienst hij invoerde, en al zijn daden werden toegekend aan den god. [39]
Odin werd vereerd in tallooze tempels, maar vooral in het groote heiligdom te Upsala, waar de plechtigste feesten werden gevierd en waar offers werden gebracht. Het offer was meestal een paard, maar in tijden van nijpenden nood bracht men menschenoffers, ja zelfs werd eens de koning geofferd om een hongersnood af te wenden.
Upsala’s tempel waar men schouwt
Valhalla’s hal op aard als beeld herbouwd.
Viking verhalen van het Noorden (R. B. Anderson).
De eerste dronk bij ieder feest hier werd op hem ingesteld, en behalve den eersten Mei, was hem één dag in elke week gewijd, en van zijn Saksischen naam Woden, heette deze Woden’s-dag, vanwaar het Hollandsche woord “Woensdag” afkomt. Het volk had de gewoonte in zijn heiligdom bijeen te komen bij feestelijke gelegenheden, de zangen der skalden te hooren, die voor hun spel beloond werden met gouden braceletten of armbanden, die aan hun einden opkrulden en “Odin’s slangen” heetten.
Er zijn slechts weinige overblijfselen van oude Noorsche kunst, en ofschoon ruwe beelden van Odin eens zeer algemeen waren, zijn allen verdwenen, daar zij van hout waren gemaakt—een vergankelijke stof, die onder de handen van de zendelingen, en vooral van Olaf den Heiligen, den noordelijken beeldstormer, spoedig tot asch waren verteerd.
Daar in den tempel stond in hout
Het beeld van Odin, fier en stout.
Sage van koning Olaf (Longfellow).
Men veronderstelt dat Odin zijn volk een wetboek heeft gegeven waarnaar zij hun gedrag hebben te richten, in een gedicht, Hávamál, of het Hooglied, dat een deel van de Edda uitmaakt. In dit lied leerde hij de zwakheid van den mensch, de noodzakelijkheid van moed, matigheid, onafhankelijkheid en oprechtheid, eerbied voor den [40]ouderdom, gastvrijheid, ontferming en tevredenheid, en gaf voorschriften voor het begraven der dooden.
Te huis laat een mensch zijn blijde
En jegens een gast milddadig;
Een wijs gedrag moet hij hebben,
Een goed geheugen, een vlotte taal;
Als hij veel kennis verlangt,
Dan spreke hij van het goede veel.
Hávamál.
Frigga spint de wolken
J. C. Dollman.
[41]
Frigga, of Frigg, dochter van Fiorgyn en zuster van Jörd, volgens sommige mythologen, wordt door anderen als een dochter van Jörd en Odin beschouwd, met wien zij later huwde. Dit huwelijk veroorzaakte zoo algemeene vreugde in Asgard, waar de godin zeer bemind was, dat het naderhand steeds gewoonte was den trouwdag te vieren met feest en gezang, en daar de godin als beschermvrouw van het huwelijk gold, werd op bruiloften altijd op haar gedronken, evenals op Odin en Thor.
Frigga was de godin van de atmosfeer, of liever van de wolken, en werd als zoodanig voorgesteld in sneeuwwitte of donkere kleeren, in overeenstemming met haar ietwat veranderlijken aard. Zij was de koningin der goden, en zij alleen had het voorrecht te mogen zitten op den troon Hlidskialf, naast haar verheven echtgenoot. Vanhier kon zij ook de geheele wereld overzien en waarnemen wat gebeurde, en, zoo geloofden onze voorouders, zij bezat kennis aangaande de toekomst, die echter niemand van haar te weten kon komen, waardoor zij bewees dat Noorsche vrouwen een geheim ongeschonden konden bewaren.
De goden zijn mijn kroost,
En al wat komen moet, ik weet het, maar
Besluit het in mij, zeg het niemand ooit.
Balder Dood (Matthew Arnold).
Zij werd gewoonlijk voorgesteld als een slanke, schoone en statige vrouw, gekroond met reigerveeren, het symbool van zwijgen en vergeten, en gedost in zuiver wit gewaad, om het middel vastgehouden door een gouden gordel, waarvan een bos sleutels afhing, het attribuut van de Noorsche huismoeder, als wier bijzondere beschermvrouw zij gold. Ofschoon zij dikwijls naast haren echtgenoot verscheen, gaf Frigga er de voorkeur aan in haar eigen paleis te blijven, dat Fensalir heette, de hal der nevelen of [42]de zee, waar zij ijverig bezig was met haar wiel of spinrokken en waar zij gouden draden spon of lange webben van kleurige wolken weefde.
Om dit werk goed te doen gebruikte zij een bewonderenswaardig met juweelen bezet spinnewiel of rokken, dat ’s nachts aan den hemel stond te schitteren als een sterrenbeeld, in het Noorden bekend als Frigga’s spinnewiel, terwijl de bewoners van het Zuiden dezelfde sterren den Gordel van Orion noemden.
In haar hal Fensalir noodigde de bevallige godin gehuwde mannen en vrouwen die op aarde een deugdzaam leven hadden geleid, zoodat zij elkanders gezelschap ook na den dood konden genieten, en nooit weer tot scheiden werden opgeroepen.
Daar in de pas staat Fensalir, het huis
Van Frea, godenmoeder, zeer geëerd,
Met open poorten, vensters hel verlicht.
Balder Dood (Matthew Arnold).
Frigga werd daarom beschouwd als de godin van huwelijks- en moederliefde, en werd in het bijzonder gehuldigd door liefhebbende echtgenooten en teedere ouders. Maar deze hooge plicht nam niet al hare gedachten in beslag, want wij hooren dat zij zeer verzot was op kleeding, en, als zij voor de vergaderde goden verscheen, was haar dos rijk en voegzaam, en hare juweelen waren gekozen met veel smaak.
Frigga’s liefde tot opschik bracht haar eens droevig van het spoor, want daar zij een nieuw versiersel wilde hebben, ontvreemdde zij heimelijk een stuk goud van een standbeeld dat haren echtgenoot voorstelde, en dat juist in zijn tempel was gezet. Het gestolen metaal werd aan de dwergen toevertrouwd, met opdracht een prachtigen halsketting voor haar gebruik te maken. Toen deze af was, was hij zoo [43]schitterend dat hij sterk hare bekoorlijkheid verhoogde, en ook Odin’s liefde jegens haar deed toenemen. Maar toen hij den diefstal van het goud ontdekte, riep hij vertoornd de dwergen en beval hen te zeggen wie zijn standbeeld had durven aanraken. Daar zij de koningin der goden niet wilden verraden, bleven de dwergen hardnekkig zwijgen, en toen Odin zag dat hij geen woord uit hen krijgen kon, beval Odin dat het beeld boven de tempelpoort zou worden gezet en ging aan het uitdenken van runen, die het vermogen tot spreken zouden geven zoodat het den dief zou kunnen aanwijzen. Toen Frigga dit hoorde beefde zij van angst, en smeekte haar gunstelinge en dienstmaagd, Fulla, een middel te verzinnen om haar voor Alvader’s boosheid te beschermen. Fulla die altijd bereid was om hare meesteres te dienen, vertrok onmiddellijk en kwam weldra terug, vergezeld door een afschuwelijken dwerg, die beloofde te zullen voorkomen dat het beeld zou spreken als Frigga slechts vriendelijk tegen hem zou glimlachen. Toen dit was toegestaan haastte zich de dwerg naar den tempel en deed een diepen slaap neerdalen op de wachten, en toen zij dus in onbewusten toestand verkeerden, haalde hij het beeld van zijn voetstuk neer en brak het in stukken, zoodat het nooit Frigga’s diefstal verraden kon, trots al de pogingen van Odin om het te laten spreken.
Toen Odin ’s morgens daarop deze schennis ontdekte, was hij werkelijk zeer boos; zóó boos dat hij Asgard verliet en geheel en al verdween, met zich nemend al de zegeningen die hij tot nu toe steeds op goden en menschen had doen neerdalen. Volgens sommigen trokken zijn broeders, zooals wij reeds gezien hebben, partij van zijn afwezigheid om zijn gedaante aan te nemen en beslag te leggen op zijn troon en zijn vrouw; maar ofschoon zij volkomen op hem geleken konden zij de verloren zegeningen niet teruggeven, en stonden de IJsreuzen of Jötuns toe de aarde te overvallen en [44]ze in hun koude boeien vast te binden. Deze boosaardige reuzen knepen de bladeren en knoppen totdat ze geheel verdorden, stroopten de boomen kaal, wikkelden de aarde in een wit laken en hulden ze in ondoordringbare nevelen.
Maar aan het einde van zeven vervelende maanden gaf de ware Odin toe en kwam terug en toen hij al het kwaad zag dat gedaan was, joeg hij de overweldigers weg, dwong de vorstreuzen de aarde los te laten en haar uit haar ijsboeien te bevrijden en deed weer al zijn zegeningen op haar neerdalen, terwijl hij ze blij maakte met het licht van zijn glimlach.
Zooals wij reeds zagen was Odin, ofschoon de god van verstand en wijsheid, geen partuur voor zijn vrouw Frigga, die als vrouw op een of andere manier steeds haar zin wist te krijgen. Eens zat het verheven paar op Hlidskialf en keek met belangstelling naar de Winilers en Vandalen, die zich tot een gevecht toerustten, dat beslissen zou welk volk van nu af aan de oppermacht zou hebben. Odin zag met voldoening op de Vandalen neer, die luid tot hem baden om de overwinning; maar Frigga lette op de bewegingen der Winilers met meer belangstelling, omdat zij haar hulp hadden ingeroepen. Zoo wendde zij zich tot Odin en vroeg hem met nadruk wie hij den volgenden dag zou begunstigen; hij, op haar vraag niet willende antwoorden, verklaarde dat hij niet wilde beslissen, daar het bedtijd was, maar dat hij de zege zou geven aan hen op wie zijn oogen het eerst ’s ochtends zouden rusten.
Dit antwoord was sluw berekend, want Odin wist dat zijn bed zóó stond dat hij bij zijn ontwaken de Vandalen zou zien, en was van plan vandaar te kijken, in plaats van te wachten totdat hij zijn troon beklommen had. Maar, ofschoon zoo sluw overlegd, werd dit plan verijdeld door Frigga, die, zijn opzet radend, wachtte totdat hij in diepen [45]slaap was, en toen stil zijn bed omdraaide zoodat hij haar gunstelingen zou zien. Toen boodschapte zij den Winilers dat zij hunne vrouwen hun wapenrustingen zouden aandoen en haar als de dageraad aanbrak in krijgsdos zouden uitsturen, hare lange haren zorgvuldig over wangen en boezem gekamd.
Neemt al uw vrouwen mee,
Jongen en ouden:
Over uw enkels
Trek aan het wit strijdkleed;
Over uw boezem
Snoer vaster het harnas;
Over uw lippen
Vlecht tressen tot knevels,
Zoo houdt u vorst Odin
Voor baardige krijgers,
Als van ’t grauwe zeestrand
Gij groet hem te morgen.
De Longobarden-Sage (Charles Kingsley).
Deze bevelen werden uitgevoerd met angstvallige nauwkeurigheid, en toen Odin den volgenden morgen wakker werd viel zijn eerste blik op de gewapende schaar en hij riep in verwondering uit, “Wat Langbaarden zijn dit?” (In het Duitsch was het oude woord voor lange baarden Longobarden, met welken naam men de Lombarden placht aan te duiden). Toen Frigga dezen uitroep hoorde, dien zij had voorzien, riep zij onmiddellijk in triomf uit, dat Alvader hun een nieuwen naam had gegeven, en dat hij dus door zijn eer gehouden was het oud Noorsch gebruik te volgen en hun ook een doopgeschenk te geven.
De naam die gij schonkt hun
Eert hen en u zelven,
Goed is hij en passend.
Geef hun de zegepraal,
Die ’t eerst u begroetten;
Geef hun de zegepraal,
Vriend van mijn ziel.
De Longobarden-Sage (Charles Kingsley). [46]
Toen Odin zag dat hij zoo handig misleid was, talmde hij niet, en ter herinnering aan de overwinning die zijn gunst hun schonk behielden de Winilers den naam, hun door den koning der goden gegeven, die voortaan met bijzondere zorg over hen waakte, en hun vele zegeningen gaf, onder andere een woonplaats in het zonnige Zuiden, in de vruchtbare vlakten van Lombardije.
Frigga had, tot haren specialen dienst, een aantal schoone meisjes, onder welke Fulla, (Volla), hare zuster, volgens sommige bronnen, aan wie zij haar juweelkistje toevertrouwde. Fulla had steeds het toezicht over het toilet van hare meesteres, had het voorrecht haar hare gouden schoenen te mogen aandoen, vergezelde haar overal heen, was haar vertrouwde, en gaf haar dikwijls raad hoe zij het best de stervelingen kon helpen die haar hulp afsmeekten. Fulla was inderdaad zeer schoon, en haar lange gouden haar, dat zij los had hangen over hare schouders, had zij enkel met een gouden ring of doek opgebonden. Zooals heur haar het gouden graan voorstelde, zoo beteekende de ring den band om de schoof. Fulla was ook bekend als Abundia of Abundantia, in sommige deelen van Duitschland, waar zij beschouwd werd als het symbool van de vruchtbaarheid der aarde.
Hlin, Frigga’s tweede dienstbode, was de godin der vertroosting, uitgezonden om de tranen van weenenden weg te kussen en balsem te gieten in harten die door smart waren verscheurd. Zij luisterde ook met altijd geopende ooren naar de gebeden der stervelingen, bracht die gebeden naar hare meesteres, en ried haar soms hoe er het best op te antwoorden en den verlangden steun te schenken.
Gna was Frigga’s snelle bodinne. Op haar paard [47]Hofvarpnir (hoefwerper) gezeten, reed zij met verwonderlijke snelheid door vuur en lucht, over land en zee, en werd daarom beschouwd als de verpersoonlijking van den verfrisschenden wind. Zoo àf en aan vliegend zag Gna alles wat op aarde gebeurde en vertelde haar meesteres alles wat zij wist. Bij zekere gelegenheid, toen zij over Hunaland ging, zag zij koning Rerir, een rechtstreekschen afstammeling van Odin, bedroefd aan het strand zittend, er over klagend dat hij geen kinderen had. De godin van den hemel, die ook de godin was van de geboorte, nam, toen zij dit hoorde, een appel (het symbool van de vruchtbaarheid) uit haar eigen voorraad, gaf dien aan Gna, en, beval haar hem aan den koning te brengen. Met de snelheid van het element dat zij personifieerde schoot Gna weg, en toen zij over Rerir’s hoofd kwam, liet zij haar appel in zijn schoot vallen met een stralenden glimlach.
“Wie vliegt daar op, jagend zoo snel als wind?”
Zij antwoordt als in vaart ver uit de lucht:
“Ik vlieg noch jaag, ik storm, geen die mij bindt,
Hoefwerper snel, door wolk en mist gevlucht.”
Asgard en de goden (Wagner-Macdowall).
De koning dacht een oogenblik na over de beteekenis van deze plotselinge verschijning en van dit geschenk, en snelde toen naar huis, terwijl zijn hart van verwachting klopte, en gaf den appel aan zijn vrouw te eten. Tot zijn groote vreugde schonk zij hem, toen haar tijd was gekomen, een zoon, Volsung, den grooten Noorschen held, die zoo beroemd werd dat hij zijn naam gaf aan zijn geheele ras.
Behalve de drie bovengenoemd had Frigga nog andere dienaressen in haar gevolg. Zoo was er de teedere en bevallige maagd Lofn (hoop of liefde), die tot taak had alle hinderpalen van het pad van minnenden weg te nemen. [48]
Mijn lelie slank van haar zadel tillend
Voerde ik toen heen door den tempel, willend
Naar het altaar toe; in den priesterkring,
Zwoer zij Lofn’s eed zonder aarzeling.
Viking-vertellingen uit het noorden. (R. B. Anderson).
Vjofn’s taak was harde harten tot liefde te neigen, vrede en eendracht onder de menschen te handhaven, en twistende echtgenooten te verzoenen. Syn (waarheid) bewaakte de deur van Frigga’s paleis en wilde haar niet openen voor hen die er niet in mochten. Als zij eenmaal de deur gesloten had voor een gewaanden indringer kon geen praten haar besluit veranderen. Zij had daarom het praesidium van alle rechtbanken en verhooren, en wanneer iets niet werd goedgekeurd was de gewone formule dat Syn er tegen was.
Gefjon was ook een van de meisjes in Frigga’s paleis, en aan haar werden toevertrouwd al degenen die ongehuwd stierven, die zij ontving en voor eeuwig gelukkig maakte. Volgens sommige bronnen bleef Gefjon zelf niet maagd maar huwde een van de reuzen, bij wien zij vier zonen had. Deze zelfde overlevering vertelt verder dat Odin haar uitzond om Gylfi, koning van Zweden, te bezoeken, en wat land te vragen dat zij haar eigen zou mogen noemen. De koning, die haar verzoek aardig vond, beloofde haar zooveel land als zij in één dag en één nacht kon omploegen. Gefjon, niet verlegen, veranderde haar vier zonen in ossen, spande hen voor een ploeg, en begon een vore te trekken zoo breed en diep dat de koning en zijn hovelingen verbaasd waren. Maar Gefjon vervolgde haar werk zonder eenige vermoeidheid te toonen, en toen zij een groot stuk land had rondgeploegd, scheurde zij het met kracht weg en deed het hare ossen in zee trekken, waar zij het bevestigde en het Seeland noemde. [49]
Gefjon nam van Gylfi,
Rijk aan schatten, ’t land dat
Z’ aan het Deensche hechtte.
Vierkoppig met acht oogen
Wijl ’t zweet in stralen gutste,
Trokken d’ ossen ’t stuk weg
Dat vormde ’t lieflijk eiland.
Noorsche Mythologie (R. B. Anderson).
Wat de holte betreft die zij achterliet, deze werd snel gevuld met water en vormde een meer, dat eerst Logrum (de zee) werd genoemd, maar nu bekend is als Mälar, waarvan elke inkeping overeenkomt met de landtongen van Seeland. Gefjon huwde toen Skiold, een van Odins zonen, en werd de stammoeder van het Deensch vorstengeslacht der Skioldungs, die in de stad Hleidra of Lethra woonden, door hen gesticht, en welke de voornaamste offerplaats van de heidensche Denen werd.
Eira, ook Frigga’s dienstbare, werd beschouwd als een heel handige dokteres. Zij verzamelde over de heele aarde kruiden om wonden en ziekten te genezen, en het was haar taak de wetenschap aan vrouwen te leeren, die alleen het vak onder de oude Noorsche natiën mochten uitoefenen.
Gaapt een wond, Eira verbindt ze.
Valhalla (J. C. Jones).
Vara hoorde alle eeden en strafte meineedigen, terwijl zij diegenen beloonde die trouw hun woord hielden. Dan waren er verder nog Vör (geloof), die alles wist wat er in de wereld gebeurde, en Snotra, godin der deugd, die alle wetenschap meester was.
Met zulk een schitterenden stoet dienstbaren werd Frigga natuurlijk beschouwd als een machtige godin; maar in spijt van de voorname plaats, die zij in den Noorschen godsdienst innam, had zij geen specialen tempel of bijzonder heiligdom, en werd zij zelden aangebeden dan in verbinding met Odin. [50]
Terwijl Frigga onder dezen naam niet in Zuid-Duitschland bekend was, werden daar andere godinnen vereerd, wier attributen zoo op de hare geleken, dat zij blijkbaar dezelfde waren, ofschoon zij zeer verschillende namen droegen in de verschillende gewesten. Onder dezen was de schoone godin Holda (Hulda of Frau Holla) die goedgunstig vele rijke gaven schonk. Daar zij over het weer gezag voerde, zeide men, wanneer de sneeuwvlokken vielen, dat Frau Holle haar bed schudde, en als het regende, dat zij hare kleeren wiesch; ook duidde men vaak de witte wolken als haar linnen aan dat zij te bleeken had gelegd. Als lange grijze wolkenflarden door de lucht dreven, zeide men dat zij aan het weven was, want men hield haar ook voor een ijverige weefster, spinster en huishoudster. Men vertelt dat zij het vlas aan de menschen gaf en hen het leerde gebruiken, en in Tyrol verhaalt men de volgende geschiedenis aangaande de wijze waarop zij dat onwaardeerbare geschenk gaf.
Er was eens een boer die dagelijks zijn vrouw en kinderen in het dal achterliet om zijn schapen op den berg te laten weiden, en als hij zijn kudde hoedde die op de berghelling graasde, had hij vaak gelegenheid den kruisboog te gebruiken en een gems te vellen, wier vleesch zijn provisiekast voor vele dagen kon vullen.
Toen hij eens een mooi dier vervolgde, zag hij het verdwijnen achter een rotsblok, en toen hij aan de plek kwam, was hij verbaasd een doorgang te zien in den belendenden gletscher, want in de opwinding van de vervolging was hij hooger en hooger geklommen totdat hij nu op den top van den berg was, waar de eeuwige sneeuw fonkelde.
De schaapherder ging moedig door de open deur en [51]bevond zich weldra in een wondervol met juweelen bezet gewelf, behangen met druipsteen; in het midden er van stond een schoone vrouw, gehuld in zilveren kleederen en omringd door een schare lieflijke meisjes die met Alpenrozen waren gekroond. In zijn verbazing zonk de schaapherder op de knieën en als in een droom hoorde hij de koninklijke gestalte in het midden zeggen dat hij uitkiezen mocht wat hij wilde en het mocht meenemen. Ofschoon verblind door den glans van de kostbare steenen rondom hem, keerden de oogen van den herder gedurig terug tot een kleinen bouquet blauwe bloemen die de bevallige verschijning in hare hand hield, en hij stamelde nu bedeesd een verzoek dat hij dien zou mogen hebben. Van vreugde glimlachend gaf Holda, want zij was het, ze hem, zeggende dat hij verstandig had gekozen en zoo lang zou leven als de bloemen niet uitvielen en verwelkten. Toen gaf zij den herder een hoeveelheid zaad dat hij op het land moest zaaien en liet hem vertrekken, en terwijl de donder ratelde en de aarde schudde, bevond zich de arme man weer buiten op de berghelling, en keerde langzaam tot zijn vrouw terug, aan wien hij zijn avontuur vertelde en de lieflijke blauwe bloemen liet zien en de hoeveelheid zaad.
De vrouw maakte er haren man een bitter verwijt van, dat hij niet een van de kostbare steenen meebracht die hij zoo warm beschreef, in plaats van de bloesems en het zaad; niettemin ging de man het laatste zaaien en hij bespeurde tot zijn verbazing dat de hoeveelheid genoeg zaad leverde voor verscheiden bunders.
Weldra kwamen de kleine groene spruiten op, en in een maannacht, toen de boer er naar keek, zooals hij gewoon was,—want hij voelde zich op vreemde wijze aangetrokken tot het veld dat hij had bezaaid en toefde er dikwijls, benieuwd welk soort van koren er zou opwassen,—zag hij een nevelige gestalte over het veld zweven, met de handen als tot zegenen uitgestrekt. Eindelijk droeg [52]het land bloesems, en tallooze witte bloempjes openden hare kelken voor de gouden zon. Toen de bloemen verdord waren en het zaad was rijp geworden, kwam Holda nog eens terug om den boer en zijn vrouw te leeren hoe zij het vlas—want dit was het—moesten oogsten, en er linnen uit moesten spinnen, en dit weven en bleeken. Daar de menschen in de omgeving gaarne zoowel linnen als lijnzaad kochten, werden de boer en zijn vrouw spoedig inderdaad zeer rijk, en terwijl hij ploegde, zaaide en oogstte, spon, weefde en bleekte zij het linnen. De man leefde tot op hoogen ouderdom en zag zijn kleinkinderen en achterkleinkinderen rondom hem opgroeien. Gedurende al dien tijd was zijn zorgvuldig bewaarde bouquet even frisch gebleven als toen hij dien voor het eerst naar huis bracht, maar op zekeren dag zag hij dat gedurende den nacht de bloemen verwelkt waren en stierven.
Tannhäuser en Vrouw Venus
J. Wagrez.
Wetende wat dit beteekende, en dat hij ook moest sterven, klom de boer nog eens den berg op naar den gletscher, en vond den doorgang weer dien hij dikwijls te vergeefs had gezocht. Hij trad het ijsportaal binnen en men heeft nooit meer van hem gehoord noch hem gezien, want, zoo zegt de legende, de godin nam hem onder haar hoede en liet hem wonen in haar gewelf, waar elke wensch, dien hij koesterde, werd ingewilligd.
Overeenkomstig de middeleeuwsche traditie woonde Holda in een gewelf in den Hörselberg, in Thuringia, waar zij bekend stond als Frau Venus, en beschouwd werd als een toovenares die stervelingen in haar gebied lokte, waar zij hen voor goed gevangen hield, en hun zinnen in allerlei zinlijke genietingen dompelde. De beroemdste van haar slachtoffers was Tannhäuser, die, nadat hij een tijd onder haar toovermacht had geleefd, tot andere [53]gevoelens kwam, wat haar macht over zijn geest brak en hem bezorgd maakte over zijn ziel. Hij ontsnapte haar macht en haastte zich naar Rome om zijn zonden te belijden en absolutie te zoeken. Maar toen de Paus hoorde van zijn omgang met een van de heidensche godinnen van wie de priesters leerden dat zij niet anders dan demonen waren, verklaarde hij dat de ridder niet eer op vergiffenis kon hopen voordat zijn staf knoppen en bloesems kon dragen.
“Hebt gij gelegen in des Duivels net?
Hebt gij uw ziel verpand aan haar verderf?
Hebt gij gehoord de Tooveren der Hel,
En vloek gedronken uit haar kroes die rookt?
Zoo weet dat eer uit den verdorden staf
Dien ’k in mijn hand houd, groen gebladert’ spruit
Dan aan het vuur, ontstoken in de hel,
Ontbloeit de bloem des heils.”
Tannhäuser (Owen Meredith).
Door deze uitspraak diep verslagen vlood Tannhäuser weg en, in weerwil van de beden van zijn trouwen vriend Eckhardt, duurde het niet lang of hij keerde naar den Hörselberg terug, waar hij in het gewelf verdween. Juist was hij weg, of de boden van den Paus kwamen zeggen dat hij vergiffenis had gekregen, want de dorre staf was wonderdadig ontbloeid, aldus bewijzend aan een ieder, dat er geen zonde zoo erg was of zij kon vergeven worden, mits het berouw oprecht was.
Bemodderd tot de heupen, nat van zweet,
Vloog aan een bode, en in zijn hand hij droeg
Een dorren staf, ontbloeid tot blad en knop.
Hem volgd’ een menigte van oud en jong
Zingend een lied waarbij de leeuwrik zwijgt,
“Een wonder, o een wonder bij den Paus!
Eere zij God die maakt het dorre groen!”
Toen sprong de bode toe en vroeg, waar was
De ridder Tannhäuser.
Tannhäuser (Owen Meredith).
Holda was ook de eigenares van een tooverfontein, die [54]Quickborn heette en de beroemde fontein der jeugd evenaarde, en van een wagen waarin zij van plaats tot plaats reed als zij haar gebied inspecteerde. Toen dit voertuig op zekeren keer beschadigd was, liet zij het een wagenmaker herstellen, en toen hij klaar was gaf zij hem eenige spaanders als loon. De man was boos over zulk een schrale betaling en nam slechts eenige er van; maar tot zijn verbazing zag hij deze den volgenden morgen in goud veranderd.
Fricka, uw vrouw—
Zij stuurt hierheen haar rammenspan
Hoor! hoe zij zwaait
De gouden zweep;
De dieren blaten
Steeds maar door;
Haar wielen raatlen voort,
Toorn licht op uit haar blik.
Wagner.
Eastre
Jacques Reich.
De Saksische godin Eástre, of Ostara, godin van de lente, wier naam voortleefde in het Engelsche woord voor Paschen, Eáster, is ook dezelfde als Frigga want zij wordt eveneens beschouwd als de godin der aarde, of liever van de opstanding der natuur na den langen dood van den winter. Deze bevallige godin was zóó innig geliefd bij de oude Teutonen, dat zelfs, nadat het Christendom ingevoerd was, zij een zóó vriendelijke herinnering aan haar behielden, dat zij haar niet wilden verlaagd hebben tot den rang van een demon, zooals vele der andere goden, en haren naam overbrachten op hun groot Christelijk feest. Het was lang gebruik geweest dezen dag te vieren door het uitwisselen van geschenken in gekleurde eieren, want het ei is het zinnebeeld van het beginnende leven; dus hielden zich de eerste Christenen aan dezen regel, zeiden echter dat het ei ook de Opstanding verbeeldt. In verschillende deelen van Duitschland kan men nog steenen altaren zien, die als Eáster-steenen bekend staan, omdat [55]zij waren gewijd aan de schoone godin Ostara. Zij werden met bloemen bekranst door de jonge menschen, die er vroolijk omheen dansten bij het licht van groote vreugdevuren,—een soort volksspelen die stand hielden tot het midden der negentiende eeuw, in weerwil van de verboden der priesters en de edicten, telkens er tegen uitgevaardigd.
In andere streken van Duitschland is Frigga, Holda of Ostara bekend onder den naam Brechta, Bertha, of de Witte Vrouw. Het meest bekend is zij zoo in Thüringen, waar zij, naar men meende, in een hollen berg woonde en de wacht hield over de Heimchen, zielen van ongeboren kinderen, en van hen die ongedoopt stierven. Hier behoedde Bertha den landbouw en zorgde voor de planten, die haar kindertroepje nauwgezet begoot, want men dacht dat elke kleine tot dat doel een kruikje bij zich had. Zoolang de godin geëerbiedigd werd en men haar verblijf niet verontrustte, bleef zij waar zij was; maar de overlevering vertelt dat zij eens het land verliet met haar kinderstoet en haar ploeg meesleepte en zich elders vestigde om met haar hulpvaardige diensten voort te gaan. Bertha is de legendaire stammoeder van verschillende edele geslachten, en vooral vereenzelvigd met de ijverige koningin van denzelfden naam, de mythische moeder van Karel den Groote, wiens naam spreekwoordelijk is geworden, want als men het in Frankrijk en Duitschland heeft over de Gouden Eeuw zegt men gewoonlijk: “in de dagen toen Bertha spon.”
Daar men meende dat deze Bertha een heel langen en platten voet heeft gekregen, doordat zij voortdurend de trede van haar wiel drukte, wordt zij dikwijls in de middeleeuwsche kunst voorgesteld als een vrouw met een krommen voet, en is daarom bekend als la reine pédauque. [56]
Als stammoeder van het keizerlijke huis van Duitschland heet de Witte Vrouw in het paleis te verschijnen voor een sterfgeval of onheil in de familie, en dit bijgeloof leeft nog zóó in Duitschland, dat de kranten in 1884 het officieele bericht behelsden van een schildwacht, die beweerde dat hij haar hem snel had zien voorbijgaan in een van de gangen van het paleis.
Huldra’s Nimfen
B. E. Ward.
Daar Bertha beroemd was wegens haar spinnen, werd zij natuurlijk beschouwd als de bijzondere beschermster van dien tak van vrouwelijke nijverheid, en men zeide dat zij door de straten van ieder dorp zwierf, als de avond viel, gedurende de twaalf nachten tusschen Kerstmis en 6 Januari, terwijl zij in elk venster gluurde om het spinnen van het gezin na te gaan.
De meisjes, wier werk goed was verricht, werden beloond met een geschenk van een harer gouden draden of een spinnewiel vol extra fijn vlas; maar waar zij een zorgelooze spinster vond, werd haar wiel gebroken, haar vlas bezoedeld, en als zij verzuimd had de godin te eeren door veel van den koek te eten, die in dien tijd van het jaar gebakken werd, werd zij streng gestraft.
In Mecklenburg is dezelfde godin bekend als Frau Gode, of Wode, de vrouwlijke vorm van Wuotan of Odin, en haar verschijning wordt steeds beschouwd als de voorbode van grooten voorspoed. Ook zal zij een groote jageres zijn en de Wilde Jacht leiden, gezeten op een wit paard, terwijl hare gezellen zijn veranderd in honden en allerlei soorten wilde dieren.
In Holland heette zij Vrouw Elde, en naar haar heet de Melkweg in Holland Vrouw-eldenstraat; terwijl in sommige streken van Noord-Duitschland zij Nerthus (moeder Aarde) heette. Haar heilige wagen werd bewaard op een eiland, waarschijnlijk Rügen, waar de priesters hem zorgvuldig bewaakten totdat zij verscheen om een jaarlijksche reis te doen door haar gebied om het land te zegenen. [57]De godin hield haar gelaat dan verborgen door een zwaren sluier en zat zoo in dezen wagen die door twee koeien werd getrokken, en zij werd eerbiedig door hare priesters vergezeld. Als zij passeerde, huldigde het volk haar door allen twist te staken en hun wapens neer te leggen. Zij trokken hun feestkleederen aan en hervatten geen strijd voordat de godin weer teruggekeerd was naar haar heiligdom. Dan werden kar en godin beiden gebaad in een geheimzinnig meer (de Schwartze See in Rügen), die de slaven verzwolg welke bij het baden hadden geholpen, en opnieuw begonnen de priesters hun wacht over het heiligdom en het bosch van Nerthus of Hlodyn, om haar volgende verschijning te verbeiden.
In Scandinavia heette deze godin ook Huldra en beroemde zich op een schaar woudnimfen, die haar vergezelden en die soms de menschen opzochten om met hen te dansen op de dorpsweide. Men kon ze echter altijd herkennen aan het tipje van een koestaart, die onder haar sneeuwwitte kleeren uithing. Dit Huldra-volk beschermde in het bijzonder het vee aan de berghellingen, en men beweerde dat zij soms den eenzamen zwerver verrasten door de wonderbare schoonheid van de melodieën die zij zongen om de uren van hun arbeid te korten. [58]
Volgens sommige mythologen is Thor, of Donar de zoon van Jörd (Erda) en van Odin, maar anderen zeggen dat zijn moeder Frigga was, de koningin der goden. Dit kind was zeer opmerkelijk groot en sterk, en heel spoedig na zijn geboorte verbaasde hij de verzamelde goden spelenderwijs op te tillen en weg te smijten tien groote balen berenhuiden. Ofschoon doorgaans goed gehumeurd, kon Thor soms in vreeselijke woede geraken, en daar hij dan heel gevaarlijk was, zond zijn moeder, die hem niet kon beteugelen, hem van huis, en vertrouwde hem toe aan de zorg van Vingnir (den gevleugelde), en van Hlora (hitte). Deze pleegouders, die men ook beschouwde als de verpersoonlijking van het bliksemgeflits, slaagden er weldra in, den lastigen pupil te bedwingen, en brachten hem zóó verstandig groot, dat de goden een zeer dankbare herinnering bewaarden aan hun vriendelijke hulp. Toen Thor tot het besef kwam wat hij hun verschuldigd was, nam hij de namen Vingthor en Hlorridi aan, waaronder hij ook bekend is.
Schreeuw dan, Vingi-Thor, maar wild
Als de maliënkolder schudt en danst het deukig oorlogschild,
Sigurd de Volsung (William Morris).
Toen hij volgroeid was en de jaren des onderscheids had bereikt, werd Thor tot Asgard toegelaten onder de andere goden, waar hij een van de twaalf zetels in de groote oordeelshal bezette. Hij kreeg ook de streken Thrud-vang of Thrud-heim, waar hij een wonderbaar paleis bouwde, Bilskirnir (bliksem) geheeten, het grootste in heel Asgard. Het had vijfhonderd veertig hallen, ten dienste van de lijfeigenen, die na hun dood werden welkom geheeten in zijn huis, waar zij op dezelfde manier werden bejegend als hun meesters in het Valhalla, want Thor was de beschermgod van de boeren en de lagere standen. [59]
Vijfhonderd hallen
En veertig nog,
Dunkt mij, houdt
Bilskirnir omvat.
Geen huis met dak
Is er gelijk
Aan dat van mijn Zoon.
Saemunds Edda.
Daar hij de god van den donder was, mocht Thor nooit alleen gaan over de wonderbare brug Bifröst, opdat hij ze niet zou in brand steken door de hitte van zijn aanwezigheid; en als hij zijn medegoden wenschte te ontmoeten bij de Urdar-fontein, onder de schaduw van den heiligen boom Yggdrasil, moest hij zijn weg daarheen te voet afleggen, wadend door de rivieren Kormt en Ormt, en de twee stroomen Kerlaug, naar de verzamelplaats.
Thor, die geëerd werd als de hoogste god in Noorwegen, was de tweede in de trilogie van al de andere landen, en werd “de oude Thor” genoemd, omdat, zooals sommige mythologen gelooven, hij tot een oudere dynastie van goden behoorde en niet wegens zijn feitelijken ouderdom, want hij werd voorgesteld en beschreven als een man in zijn jeugd, slank en welgevormd, met gespierde ledematen, en borstelig rood haar, waaruit, als hij toornig was, vonken in stroomen te voorschijn schoten.
Eerst Thor, wiens oog nederstaart,
Momp’lend zacht in zijn rossen baard
(Zijn oog fonkel’ naar bliksemaard)
Komt, terwijl dond’rend hij ment
Zijn kar, aangerend,
Bij zijn wilden mokerslag
Schudt hemel en aard’ van ontzag
Wolken scheuren wijl siddert de aard.
Valhalla (J. C. Jones).
De noordelijke rassen versierden hem verder met een kroon, en op elke punt daarvan was een schitterende ster of een steeds brandende vlam, zoodat zijn hoofd altijd omringd was door een krans van vuur, zijn eigen element. [60]
Thor was de fiere bezitter van een hamer die Miölnir (de verbrijzelaar) heette en dien hij naar zijn vijanden wierp, de vorstreuzen, met vernielende kracht, en die de wonderbare eigenschap bezat dat hij steeds in zijn hand terugkeerde, hoe ver hij hem ook wierp.
Ik ben de Dond’rer!
Hier in mijn noorden,
Mijn vastheid en sterkte,
Heersch ik voor eeuwig.
Hier tusschen gletschers
Regeer ik de volken,
Dit is mijn hamer,
Miölnir de sterke;
Reuzen noch toovenaars
Bieden hem weerstand.
Sage van koning Olaf (Longfellow).
Daar deze groote hamer, het beeld van de bliksems, doorgaans rood-heet was, had de god een ijzeren handschoen, Iarn-greiper geheeten, waarmee hij hem stijf kon vasthouden. Hij kon Miölnir ver wegwerpen, en zijn kracht, die altijd aanzienlijk was, werd verdubbeld als hij zijn toovergordel droeg, Megin-giörd genoemd.
Dit is mijn gordel.
Als ik hem draag
Is m’n kracht verdubbeld.
Sage van koning Olaf (Longfellow).
Thor
B. E. Fogelberg.
Thors hamer werd zóó heilig geacht door het oude Noorsche volk, dat zij gewoon waren het teeken van den hamer te maken, evenals de Christenen hen later het teeken van het kruis leerden maken om alle verkeerde invloeden af te wenden en zegeningen te verwerven. Hetzelfde teeken werd ook gemaakt over het pasgeboren kind, wanneer water over zijn hoofd werd gegoten en het een naam kreeg. De hamer werd gebruikt om grenspalen in te slaan, en men hield het voor heiligschennis ze te [61]verzetten; verder, om den dorpel van een nieuw huis te zegenen, een huwelijk plechtig in te wijden, en ten slotte speelde hij een rol in de heiliging van den brandstapel waarop de lichamen van helden, tegelijk met hun wapenen en paarden, en soms met hun vrouwen en onderhoorigen, werden verbrand.
In Zweden dacht men dat Thor, evenals Odin, een breedgeranden hoed droeg, en daarom heeten de stormwolken in dat land Thors hoed, een naam dien men ook aan een van de belangrijkste bergen in Noorwegen heeft gegeven. Het gerommel en gerol van den donder hield men voor het rijden van zijn wagen, want hij was de eenige onder de goden die nooit op een paard zat, maar die liep, of reed in een koperen kar, getrokken door twee geiten, Tanngniostr (tandenkraker) en Tanngrisnr (tandenknarser), van wier tanden en hoeven voortdurend vonken uitgingen.
Toen kwaamt gij eerst, o machtige krijgsman Thor!
Hamer op schouder, rijdend in uw kar,
Sturend de geiten aan haar zilveren toom.
Balder Dood (Matthew Arnold).
Wanneer de god dus van plaats tot plaats reed, werd hij Aku-thor genoemd, of Thor de wagenman, en in Zuid-Duitschland beweerde het volk, denkend dat een koperen wagen alleen niet al het leven kon maken dat zij hoorden, dat die wagen met koperen ketels beladen was, die ratelden en kletterden, en daarom noemde het hem dikwijls, met oneerbiedige gemeenzaamheid, den ketelverkooper.
Thor was tweemaal getrouwd; eerst met de reuzin Iarnsaxa (ijzeren steen) die hem twee zonen schonk, Magni (kracht) en Modi (moed), beiden bestemd hun vader en de godenschemering te overleven en te heerschen over de nieuwe wereld die als een phoenix uit de asch van de [62]eerste zou verrijzen. Zijn tweede vrouw was Sif, de goudharige, die hem ook twee kinderen schonk Lorride, en een dochter, Trud, een jonge reuzin, beroemd wegens hun moed en kracht. Overeenkomstig het bekende feit dat tegenstellingen elkander zoeken, werd Trud gevrijd door den dwerg Alvis, wien zij vrij goed gezind was; en op zekeren avond, toen deze aanbidder, die als dwerg het daglicht niet kon verdragen, in Asgard kwam om hare hand te vragen, weigerden de vergaderde goden hun toestemming niet. Zij hadden echter nauwelijks hun goedkeuring te kennen gegeven, toen Thor, die afwezig was geweest, plotseling verscheen en met een blik van verachting op den nietigen minnaar verklaarde dat deze moest toonen dat zijn wetenschap zijn dwergachtigheid goed maakte eer hij zijn bruid winnen kon.
Ten einde Alvi’s geestvermogens op de proef te stellen ondervroeg Thor hem dan in de taal der goden, Vanas, elven en dwergen, slim zijn onderzoek voortzettend tot zonsopgang, toen de eerste lichtstraal, op den ongelukkigen dwerg neergestreken, hem deed versteenen. Daar stond hij, een blijvend voorbeeld van de macht van den god, dat alle andere dwergen tot waarschuwing kon strekken, als zij de proef durfden nemen.
Nooit in menschen boezem
Vond ik zooveel woorden
Uit den ouden tijd.
U met vlotte slimheid
Heb ik nu bedrogen
Op den grond staat ge; dwerg
Door den dag overrompeld,
Klaar zonlicht vult de hal.
Saemunds Edda.
Sif, Thors vrouw, was zeer trotsch op een prachtig hoofd met lang gouden haar, dat haar van het hoofd tot de voeten als een schitterende sluier bedekte; en daar zij ook het symbool van de aarde was, zeide men dat heur [63]haar het lange gras voorstelde, of het gouden graan, dat de noordelijke oogstvelden bedekte. Thor was zeer trotsch op het mooie haar van zijn vrouw; verbeeld u dus zijn teleurstelling, toen hij op zekeren morgen wakker werd en haar geschoren zag en even kaal en ontsierd als de aarde wanneer het koren in de schuur gebracht is en enkel de stoppels resten! In zijn toorn sprong Thor op en bezwoer dat hij hem zou straffen die hem deze beleediging had aangedaan; onmiddellijk en terecht vermoedde hij dat dit Loki zou wezen, de aartsschurk die altijd er op uit was om een booze daad te verrichten. Thor nam zijn hamer en ging Loki zoeken, die den vertoornden god trachtte te ontwijken door van gedaante te veranderen maar dit hielp niets, Thor kreeg hem spoedig in zijn macht en greep hem met niet veel omslag bij den hals en worgde hem bijna eer hij toegaf aan zijn smeekende gebaren en zijn machtige vuist losliet. Toen hij adem kon krijgen smeekte Loki om vergiffenis, maar al zijn woorden waren vergeefsch, totdat hij beloofde Sif een nieuw hoofd met haar te zullen bezorgen, even mooi als het vorige, en even welig van groei.
Vandaar zal ik brengen nieuw gouden haar
Voor Sif, eer de dag vergleed,
Dat zij lijkt een veld in het vroege jaar
Met zijn bloesembestikte kleed.
De Dwergen (Oehlenschläger).
Toen liet Thor den verrader gaan; dus kroop Loki vlug in het hart der aarde waar Svart-alfa-heim lag, om den dwerg Dvalin te smeeken niet alleen het kostbare haar in orde te brengen, maar ook een geschenk voor Odin en Freya, wier boosheid hij wilde bedwingen.
Zijn verzoek werd goedgunstig ingewilligd en de dwerg maakte de speer Gungnir, die nooit zijn doel miste, en het schip Skidbladnir, dat, altijd voortgestuurd door gunstige winden, zoowel door de lucht als door het water kon varen, [64]en dat verder de wonderbare eigenschap bezat, dat, ofschoon het al de goden en al hun paarden kon bevatten, het kon worden opgenomen in de kleinste ruimte en in den zak kon worden gestoken. Ten slotte spon hij den fijnsten gouden draad, waaruit hij het haar vervaardigde dat Sif noodig had, en hij zeide, dat, zoodra het haar hoofd aanraakte, het er vast zou groeien en als haar eigen haar zou worden.
Nu schijnen zij dood, doch zij raken haar hoofd
En elk haar voelt het leefsap weer gaan,
Door slechtheid noch kunst wordt ooit Sif meer beroofd
Van de lokken die prachtig heur staan.
De Dwergen (Oehlenschläger).
Loki was zóó ingenomen met deze proeven van de kunst der dwergen, dat hij den zoon van Ivald den handigsten der smeden noemde. Deze woorden werden opgevangen door Brock, een anderen dwerg, die uitriep dat zijn broeder Sindri drie voorwerpen kon maken die de andere, nu in Loki’s handen, te boven gingen, niet slechts in innerlijke waarde maar ook in tooverkracht. Loki daagde onmiddellijk den dwerg uit, zijn kunstvaardigheid te toonen, zijn hoofd verweddend tegen dat van Brock na afloop van de onderneming.
Sif en Thor
J. C. Dollman.
Toen Sindri de weddenschap hoorde nam hij Brocks aanbod om den blaasbalg te blazen aan, waarschuwde hem echter dat hij steeds moest doorwerken en geen oogenblik vertragen als hij wilde dat hij zou slagen, daarop wierp hij wat goud in het vuur en ging de gunst verzoeken van de verborgen machten. Tijdens zijn afwezigheid hanteerde Brock ijverig den blaasbalg, terwijl Loki, in de hoop hem te doen ophouden, zich in een paardenvlieg veranderde en hem hevig in de hand stak. Trots de pijn bleef de dwerg blazen, en toen Sindri terugkeerde trok hij uit het vuur een enorm wild zwijn, Gullin-bursti geheeten, wegens zijn gouden borstels, dat de kracht had licht te [65]verspreiden als het door de lucht schoot, want het kon door de lucht vliegen met verwonderlijke snelheid.
Toen kwam uit het vuur, ongeloofelijk schier,
Gullinbörst, het goudharig wild zwijn,
Dat zou worden de bode des zonnegods,
Vast het eerste dat ooit er zou zijn.
De Dwergen, Oehlenschläger.
Toen dit eerste stuk werk klaar was, wierp Sindri nog wat meer goud op het vuur, en zette zijn broeder weer aan het blazen, terwijl hij weer op weg ging om tooverhulp te zoeken. Dezen keer stak Loki, nog als paardenvlieg vermomd, den dwerg in zijn wang; maar in weerwil van de pijn werkte Brock door, en toen Sindri terugkeerde, trok hij triomfantelijk uit de vlammen den tooverring Draupnir, het zinnebeeld van vruchtbaarheid, waarvan elken negenden nacht acht gelijke ringen afvielen.
Zij werkten en smeedden met wonder talent
Tot de wondere kracht hij ontving,
Dat er afvielen iederen negenden nacht
Acht stuks van d’ oorspronk’lijken ring.
De Dwergen, Oehlenschläger.
Nu werd een brok ijzer in de vlammen geworpen, en met vernieuwde oplettendheid dat hun welslagen niet door gebrek aan zorg zou bedorven worden, ging Sindri weg en liet Brock als te voren den blaasbalg hanteeren. Loki was nu in wanhoop en bereidde zich voor tot een laatste poging. Nu, nog in de gedaante van een paardenvlieg, stak hij den dwerg boven het oog, totdat het bloed in zulk een stroom begon te vloeien, dat het hem belette te zien wat hij deed. Snel hief Brock zijn hand op, een seconde maar, en wischte den bloedstroom weg; maar hoe kort de stoornis ook was, zij bewerkte onherstelbaar letsel, en toen Sindri zijn werk uit het vuur trok, uitte hij een kreet van teleurstelling want de hamer, dien hij had gemaakt, was te kort van handvat. [66]
En de dwerg hief uit pijn zijn hand op naar ’t oog,
Voor het ijzer gesmeed was dit keer,
En hij merkte: het heft was een duim slechts te kort,
Maar verand’ren kon hij ’t niet meer.
De Dwergen, Oehlenschläger.
Trots de mislukking was Brock er zeker van dat hij de weddingschap zou winnen, en hij aarzelde niet naar de goden in Asgard te gaan, waar hij Odin den ring Draupnir gaf, Frey het wild zwijn Gullin-Bursti, en Thor den hamer Miölnir, welks macht niemand kon weerstaan.
Loki gaf op zijn beurt de speer Gungnir aan Odin, het schip Skidbladnir aan Frey, en het gouden haar aan Thor; maar ofschoon dit laatste onmiddellijk ging groeien op Sif’s hoofd en men eenstemmig verklaarde dat het schooner was dan hare eigen lokken ooit geweest waren, beslisten de goden dat Brock de weddingschap had gewonnen op grond dat de hamer Miölnir, in Thors handen, onschatbaar zou blijken tegen de vorstreuzen op den laatsten dag.
En aan hun hoofd kwam Thor,
Beurend zijn hamer, dien de reuzen kenden.
Balder Dood (Matthew Arnold).
Om zijn hoofd te redden, vluchtte Loki hals over kop, maar werd ingehaald door Thor die hem terugbracht en aan Brock gaf, met de woorden echter, dat, ofschoon Loki’s hoofd hem rechtens toekwam, hij zijn hals niet moest aanraken. Dus in zijn volledige wraakoefening belemmerd, besloot de dwerg Loki te straffen door zijn lippen samen te naaien, en daar zijn zwaard ze niet kon doorboren, leende hij tot dit doel zijns broeders els. Loki echter, na een poosje den spot der goden stilzwijgend verdragen te hebben, deed zijn best den draad door te krijgen en was spoedig weer even spraakzaam als ooit.
In weerwil van zijn geweldigen hamer werd Thor niet gevreesd als de booze god van den storm, die [67]vredige woningen vernielde en den oogst vernietigde door plotselinge hagelslagen en wolkbreuken. De Noormannen geloofden dat hij dien enkel blies tegen ijsreuzen en rotsmuren, deze laatste vergruizend om de aarde vruchtbaar te maken en te zorgen dat zij een rijken oogst zou schenken aan de landbouwers.
In Duitschland, waar de oostelijke stormen altijd koud en verwoestend zijn, terwijl de westelijke warme regens en zacht weer brengen, geloofde men dat Thor altijd van het Westen naar het Oosten reisde om de booze geesten te bestrijden die het land gaarne zouden hebben gewikkeld in ondoordringbare nevelsluiers en ze in ijsboeien hebben vastgelegd.
Daar de reuzen van Jötun-heim voortdurend koude winden zonden om de teedere knoppen te kwetsen en den groei der bloemen te belemmeren, besloot Thor nog eens op het pad te gaan en hen tot beterschap te dwingen. Vergezeld door Loki ging hij uit in zijn wagen, en na een geheelen dag te hebben gereden kwamen de goden bij het vallen van den avond aan de grenzen van de wereld der reuzen, waar zij in een boerenhut, die zij ontdekten, besloten te toeven om er te rusten en zich te verfrisschen.
Hun gastheer was gastvrij maar heel arm, en Thor, ziende dat hij ternauwernood het noodige voedsel zou kunnen verschaffen om zijn geenszins kleinen eetlust te bevredigen, slachtte zijn beide geiten, die hij kookte en toebereidde, waarna hij zijn gastheer en diens familie uitnoodigde vrijelijk mee te eten van de dus verstrekte spijs, terwijl hij hen echter waarschuwde al de beenderen, zonder ze te breken, in de huiden van de geiten te werpen die hij op den vloer had uitgespreid.
De boer en zijn gezin aten met graagte, maar zijn [68]zoon Thialfi, aangemoedigd door den boozen Loki, waagde een van de beenderen te breken en het merg uit te zuigen, denkende dat zijn ongehoorzaamheid niet zou worden ontdekt. Den volgenden morgen echter sloeg Thor, die tot zijn vertrek gereed was, de geitenhuiden met zijn hamer Miölnir, en onmiddellijk sprongen de geiten even levend als te voren op, behalve dat een wat lam scheen. Bespeurend dat men zijn geboden niet gehoorzaamd had, wilde Thor in zijn boosheid de heele familie vermoorden. De schuldige bekende echter en de boer bood aan, om het verlies goed te maken, den toornigen god niet alleen zijn zoon Thialfi, maar ook zijn dochter Roskva te geven, om hem voor goed te dienen.
Thor droeg den man op goed te zorgen voor de geiten die hij daarachter liet totdat hij terugkwam, en beval de jonge boeren hem te vergezellen; daarop ging hij met Loki te voet verder, en, na den geheel en dag gezworven te hebben, bereikte hij bij het vallen van den avond een koud en kaal land, dat in bijna ondoordringbaren nevel was gehuld. Na eenigen tijd te hebben gezocht zag Thor door den mist de vage omtrekken van wat uitzag als een vreemd gevormd huis. Het open portaal daarvan was zóó ruim en hoog dat het den geheelen eenen kant van het huis scheen te beslaan. Toen zij er binnentraden en er vuur nog licht vonden, wierpen Thor en zijn makkers zich moe op den vloer om te slapen, maar werden spoedig ontrust door een eigenaardig gedruisch, en een langdurig beven van den grond onder hen. Vreezend dat het geheele dak gedurende deze aardbeving zou neervallen, vluchtten Thor en zijn makkers in een vleugel van het gebouw, waar zij weldra in diepen slaap vielen. Toen de dag aanbrak, gingen de god en zijn makkers naar buiten, maar zij waren nauwelijks op weg of zij zagen dat een reus lag te slapen en ontdekten dat de eigenaardige geluiden, die hun rust hadden gestoord, teweeggebracht werden [69]door zijn gesnork. Op dat oogenblik werd de reus wakker, stond op, rekte zich uit, keek rond naar zijn eigendom dat hij kwijt was, en nam een seconde later het ding op dat Thor en zijn gezellen in het donker ten onrechte voor een huis hadden gehouden. Toen bespeurden zij met verbazing dat dit niets anders was dan een groote handschoen en dat de vleugel waarin zij allen hadden geslapen de afgezonderde plaats was voor den grooten duim van den reus! Vernemend dat Thor en zijn makkers op weg waren naar Utgard, zooals het gebied der reuzen ook heette, stelde Skrymir, de reus, voor hun gids te zijn; en na den geheelen dag met hen te hebben gewandeld, bracht hij hen, toen de avond viel, op een plaats, waar hij hen voorstelde te rusten. Maar eer hij ging liggen bood hij hun de proviand in zijn knapzak aan. Maar trots hun ingespannen poging konden noch Thor noch zijn makkers de knoopen losmaken die Skrymir had gelegd.
Skrymir riemen
Schenen te hard
Toen gij het voedsel niet krijgen kondet,
Toen gij, gezond, van honger stierft.
Saemunds Edda.
Boos over zijn gesnork, dat hem wakker hield, deelde Thor hem driemaal geweldige slagen toe met zijn hamer. Deze slagen, echter, in plaats van het monster te vernietigen, hadden niet meer uitwerking op den slapende dan wanneer een stukje boomschors of een takje van een vogelnest boven op zijn gezicht was gevallen. Vroeg in den morgen verliet Skrymir Thor en zijn makkers, en wees hun den kortsten weg naar Utgard-Loki’s kasteel, dat van groote ijsblokken gebouwd was, met hooge schitterende ijskegels als pilaren. De goden slopen tusschen de sluitboomen van de groote poort door en gingen moedig naar den koning der reuzen, Utgard-Loki, die hen herkende en dadelijk beweerde heel verwonderd te zijn [70]over hun kleine gestalte, en den wensch uitdrukte te zien wat zij wel konden, daar hij dikwijls hun wakkerheid had hooren roemen.
Loki, die langer had gevast dan hij wenschte, zei onmiddellijk dat hij bereid was met wien dan ook een wedstrijd te houden in het eten. Dus liet de koning een grooten houten trog vol vleesch in de hal brengen, en zette Loki aan den eenen kant en zijn kok Logi aan den anderen, en beval hun te laten zien wie het zou winnen. Ofschoon Loki wonderen deed en weldra het midden van den trog bereikte, bespeurde hij dat, terwijl hij zelf de beenderen had schoongekluifd, zijn tegenpartij die beenderen had verslonden mét den trog.
Utgard-Loki glimlachte verachtelijk en zei dat zij blijkbaar in het eten niet heel sterk waren, en dit prikkelde Thor zoo, dat hij verklaarde dat, indien Loki niet kon eten als de gulzige kok, hij stellig het grootste vat in huis zou kunnen leegdrinken, zoo onleschbaar was zijn dorst. Onmiddellijk werd een horen binnengebracht, en Utgard-Loki zeide dat goede drinkers dien in een teug leegden, matig dorstige personen in twee teugen en kleine drinkers in drie. Thor zette nu zijn lippen aan den rand, maar ofschoon hij een zóó diepe teug nam dat hij dacht te barsten, kwam het vocht nog bijna aan den rand toen hij zijn hoofd ophief. Een tweede en derde poging om dezen horen te ledigen bleek al even weinig succes te hebben. Thialfi stelde toen een wedloop voor, maar een jonge kerel, Hugi geheeten, die het tegen hem opnam, kwam hem weldra voorbij, ofschoon Thialfi heel vlug liep.
Thor stelde vervolgens voor zijn kracht te toonen door gewichten op te tillen, en werd uitgedaagd de kat van den reus op te nemen. Hij nam een kans te baat om zijn gordel Megin-giörd, die zijn kracht in hooge mate vermeerderde, vast te maken en trok toen en deed zijn best, maar kon enkel een harer poten van den vloer oplichten. [71]
Sterk is Thor, buiten kijf, als Megin-garder
Hij dicht sluit om zijn rotsge lend’nen heen.
Vikingverhalen van het noorden (R. B. Anderson).
Een laatste poging van zijn kant om te worstelen met Udgard-Loki’s oude voedster Elli, de eenige partij die men een zoo nietigen kerel waardig keurde, eindigde even ongelukkig, en toen de goden bekenden, dat zij verslagen waren, werden zij gastvrij onthaald. Den volgenden morgen werden zij begeleid tot de grenzen van Utgard, waar de reus hun beleefd te kennen gaf dat hij hoopte dat zij nooit meer hem zouden uitdagen, daar hij genoodzaakt was geweest toovermacht tegen hen te gebruiken. Hij vertelde toen dat hij de reus Skrymir was, en dat, had hij de voorzorg niet genomen een berg te zetten tusschen zijn hoofd en Thors slagen, terwijl hij schijnbaar lag te slapen, hij gedood zou zijn, evenals diepe kloven in de berghelling, waarop hij wees, getuigden van de kracht van den God. Verder deelde hij mede dat Loki’s tegenpartij Logi was (wild vuur); dat Thialfi een wedloop had gehouden met Hugi (gedachte), den allersnelsten looper; dat Thors drinkhoren was verbonden met den oceaan, waar zijn diepe teug een aanmerkelijke ebbe had veroorzaakt, dat de kat in werkelijkheid de verschrikkelijke Midgardslang was die de wereld omgordt, welke Thor bijna uit de zee had getrokken; en dat Elli, zijn voedster, de ouderdom was die niemand kon weerstaan. Toen hij deze woorden geëindigd had en hen had gewaarschuwd nooit weer terug te keeren, of hij zou zich zelf verdedigen door gelijke toovenarijen, verdween Utgard-Loki, en ofschoon Thor vertoornd zijn hamer zwaaide en zijn kasteel had willen verbrijzelen, omhulde dit een nevel zoo dicht dat het niet zichtbaar was, en de dondergod was genoodzaakt terug te keeren naar Trud-vang zonder dat hij zijn bedoelde heilzame les aan het geslacht der reuzen gegeven had. [72]
En zwaar gewapend ging
Wel dikwijls Thor den weg naar Jötun-heim
Maar trots zijn gordel, trots zijn stalen mantel
Zit steeds nog Udgard-Loki op zijn troon,
Kwaad, zelf en kracht, gaat voor geen kracht op zij.
Vikingverhalen van het noorden (R. B. Anderson).
Odin zelf ijlde eens door de lucht op z’n achtpootig paard Sleipnir, toen hij de aandacht trok van den reus Hrungnir die een wedloop voorstelde, zeggende dat Gullfaxi zijn paard Sleipnir in snelheid evenaarde. In de hitte van den strijd merkte Hrungnir de richting niet waarin zij gingen, totdat, in de ijdele verwachting dat hij Odin zou inhalen, hij zijn paard voortdreef tot de poorten van het Valhalla. Toen hij ontdekte waar hij was, werd de reus bleek van angst, want hij wist dat hij zijn leven op het spel had gezet door zich in de burcht van de goden, zijn erfvijanden, te wagen.
Thor en de Berg
J. C. Dollman.
De Aesir echter stonden te hoog om zelfs bij een vijand van tegenspoed te profiteeren, en in plaats van hem kwaad te doen, noodigden zij hem in hun eethallen, waar hij flink begon te drinken van de hemelsche mee die voor hem werd neergezet. Hij werd al spoedig zóó opgewonden dat hij zich op zijn macht begon te beroepen en verklaarde dat hij eens zou komen en Asgard in bezit nemen, dat hij met de goden samen vernielen zou, behalve Freya en Sif, naar wie hij met bewonderenden blik keek.
De goden die wisten dat hij niet toerekenbaar was, lieten hem ongehinderd doorpraten, maar Thor, die toen juist van een zijner reizen thuis kwam en die zijn dreigement hoorde, dat hij de beminde Sif zou weghalen, werd vreeselijk woedend. Hij zwaaide razend zijn hamer met het doel den grootspreker te vernietigen. Dit wilden de goden echter niet toestaan en wierpen zich snel tusschen den toornigen Thor en zijn gast, terwijl zij Thor smeekten de heilige rechten der gastvrijheid te eeren, en hun [73]vreedzame plaats niet te ontheiligen door het vergieten van bloed.
Thor werd ten slotte er toe gebracht zijn toorn te breidelen, maar hij vroeg dat Hrungnir tijd en plaats zou aangeven voor een “holmgang” zooals een noorsch tweegevecht gewoonlijk werd genoemd. Dus uitgedaagd beloofde Hrungnir Thor te zullen treffen te Griottunagard, de grenzen van zijn gebied, drie dagen later, en vertrok wat ontnuchterd door den schrik, dien hij had gekregen. Toen zijn medereuzen hoorden hoe onnadenkend hij was geweest, scholden zij hem erg uit; maar zij overlegden samen hoe het beste te maken van den leelijken toestand. Hrungnir vertelde hun dat hij het voorrecht mocht hebben vergezeld te zijn door een krijger met wien Thialfi zou vechten, en daarom gingen zij een wezen maken uit klei, negen mijlen lang en naar evenredigheid breed, dat zij Mokerkialfi (nevelwader) noemden. Daar zij geen menschelijk hart konden vinden dat groot genoeg was om het in de borst van dit monster te steken, namen zij dat van een merrie, dat echter van vrees sidderde en beefde. De dag van het tweegevecht kwam. Hrungnir en zijn krijger wachtten op het terrein de aankomst van hun respectieve partijen. De reus had niet alleen een steenen hart en schedel, maar ook een schild en knots van dezelfde stof, en hield zich daarom bijna voor onoverwinlijk. Thialfi kwam voor zijn meester en kort daarop was er een heftig gedruisch en geschud waardoor de reus merkte dat zijn vijand door den grond zou komen en hem van onder aanvallen. Hij volgde dus een wenk van Thialfi en stond op zijn schild.
Een oogenblik later zag hij echter zijn vergissing, want, terwijl Thialfi Mokerkialfi aanviel met een spade, kwam Thor plotseling op het tooneel en wierp zijn hamer vlak naar het hoofd van zijn tegenpartij. Hrungnir hield, om den slag af te weren, zijn steenen knots, die in stukken [74]over de aarde vloog en oorzaak werd van al de keiën welke men er later zou vinden, en een stuk drong diep in Thors voorhoofd. Toen de god bewusteloos ter aarde viel, kraakte zijn hamer tegen het hoofd van Hrungnir, die dood naast hem neerviel, in dier voege dat een zijner zware beenen over den god kwam te liggen.
Gij doet mij denken nu
Hoe ik met Hrungnir vocht,
Dien stoutmoedigen Jötun,
Wiens hoofd was gansch van steen;
Toch deed ik hem vallen
En voor mij tuim’len.
Saemunds Edda.
Thialfi die intusschen had afgerekend met den grooten reus van klei met zijn laf merriehart, ijlde nu zijn meester te hulp, maar zijn pogingen waren vruchteloos, en ook konden de andere goden, die hij snel te hulp riep, het belemmerende been niet oplichten. Toen zij daar stonden, zich hulpeloos verbazend wat zij verder zouden doen, kwam Thors zoontje, Magni, aan. Volgens verschillende berichten was hij toen slechts drie dagen of drie jaar oud, maar hij greep snel den voet van den reus, en, zonder dat iemand hem hielp, bevrijdde hij zijn vader, zeggend dat indien men hem slechts eerder had geroepen hij met beiden, reus en krijger, zou hebben afgerekend. Deze openbaring van kracht verbaasde de goden zeer, en deed hun de waarheid merken van de verschillende voorspellingen, die alle verklaarden dat hun afstammelingen machtiger zouden zijn dan zij, hen zouden overleven en op hun beurt over den nieuwen hemel en de nieuwe aarde zouden regeeren.
Om zijn zoon te beloonen voor zijn tijdige hulp gaf Thor hem het ros Gullfaxi (goud-manig), dat hem krachtens recht van buitmaking toekwam, en Magni reed voortaan steeds op dit wonderbare paard, dat bijna den beroemden Sleipnir evenaarde in snelheid en weerstandsvermogen. [75]
Na een vergeefsch pogen om den steensplinter uit zijn voorhoofd te verwijderen, keerde Thor bedroefd naar Thrud-vang terug, waar Sifs liefderijke pogingen even weinig succes hadden. Zij besloot dus om Groa (groenmaakster) te zenden, een toovenares, beroemd om hare bedrevenheid in de geneeskunst en om de kracht harer tooverformulen en bezweringen. Groa verklaarde zich dadelijk bereid alles wat in haar vermogen was te doen om den god te helpen, die zoo vaak haar terwille was geweest, en begon plechtig voor te dragen machtige runen, onder welker invloed Thor den steen losser en losser voelde worden. Zijn vreugde bij het uitzicht op een spoedige verlossing deed Thor wenschen de toovenares direct te beloonen, en wetend dat niets grooter genot kon geven aan een moeder dan het uitzicht een langverloren kind terug te zien, ging hij haar vertellen dat hij pas den Elivagar of ijsstroom had overgestoken, om haar zoontje Orvandil (zaad) uit de wreede macht der reuzen te bevrijden, en dat hij er in geslaagd was hem in een mandje mee te voeren. Maar daar de kleine ondeugd volhield een van zijn bloote teenen door een gat in de mand te steken, was deze bevroren, en Thor brak hem toevallig af en wierp hem in de lucht, waar hij als een ster zou schijnen, in het Noorden als “Orvandils Teen” bekend.
Verheugd bij dit nieuws hield de profetes met hare bezweringen op om haar blijdschap uit te drukken, maar daar zij juist vergeten was waar zij was gebleven, kon zij haar betoovering niet voortzetten en de keisteen bleef in Thors voorhoofd zitten waar hij nimmer kon worden uitgehaald.
Daar Thors hamer hem altijd zulke goede diensten bewees werd deze het meest van alles wat hij had geprezen, en groot was zijn teleurstelling toen hij op zekeren morgen wakker werd en de hamer weg bleek. Zijn kreet van [76]toorn en teleurstelling riep Loki weldra aan zijn zijde en hem vertrouwde Thor het geheim van zijn verlies toe, zeggende dat als de reuzen er achter kwamen zij weldra Asgard zouden trachten te bestormen en de goden te vernielen.
Toornig werd Thor, ontwaakt nu weer,
En vond zijn trouwe knots niet meer,
Hij fronsde ’t hoofd, hij streek zijn baard,
Toen keek rondom de zoon der aard,
En daar hij sprak dit woord vóór al:
“Nu luister wat ’k u zeggen zal,
Wat god noch mensch weet, leer ik u:
Weg is mijn knots, wat moet ik nu?”
Thryms Quida.
Loki zeide dat hij zijn best zou doen om den dief te ontdekken en den hamer terug te vinden, als Freya hem haar valkenveeren wilde leenen, en hij haastte zich onmiddellijk naar Folkvang om ze te vragen. Zijn reis had succes, en in de gestalte van een vogel vloog hij toen over de rivier Ifing en over de kale uitgestrektheid van Jötun-heim, waar hij vermoedde dat de dief zich ophield. Daar zag hij Thrym, heer der vorstreuzen en god van den verwoestenden donder, alleen aan een heuvelhelling zitten. Hem listig uitvragend, kwam hij spoedig te weten dat Thrym den hamer had gestolen en hem diep onder den grond begraven had. Bovendien merkte hij dat er weinig kans was hem terug te krijgen tenzij Freya hem gebracht werd als een vogel uitgedost.
Ik houd des Dond’rers knots bewaard
Acht meters diep beneden d’ aard;
Geen is er die mij hem zal ontstelen
Als hij Freya niet brengt om mijn bed te deelen.
Thryms Quida.
Verontwaardigd over de laatdunkendheid van den reus, keerde Loki terug naar Thrud-vang, maar Thor meende dat het goed zou zijn Freya op te zoeken en te trachten [77]haar over te halen dat zij zich zou opofferen ten algemeenen nutte. Maar toen de Aesir de godin der schoonheid vertelde wat hij van haar wilde, werd zij zóó woedend dat haar halsketting barstte. Zij zeide hem dat zij nooit haren geliefden echtgenoot zou verlaten voor welken god ook, veel minder een afschuwelijken reus huwen en in Jötun-heim wonen, waar alles uiterst somber was, en waar zij spoedig zou sterven aan heimwee naar de groene velden en de bloemrijke weiden, waarin zij zoo gaarne rondzwierf. Ziende dat verdere overreding vruchteloos zou zijn, keerden Loki en Thor huiswaarts en overlegden er een ander plan om den hamer terug te krijgen. Op Heimdall’s raad, die echter slechts met grooten tegenzin werd aangenomen, leende Thor de kleeren van Freya en haar halsketting, trok deze aan en wikkelde zich in een dichten sluier. Nadat Loki zich als een kamenier had vermomd, steeg hij met hem in den wagen, met geiten bespannen, en het vreemd uitgedoste paar vertrok naar Jötun-heim, waar zij de respectieve rollen zouden spelen van de godin der schoonheid en hare dienstbare.
Naar huis gedreven
Werden de geiten,
Gespannen voor de kar;
Vlug moest het gaan—
De bergen dreunden,
De aarde stond in vlam;
Odins zoon
Reed naar Jötun-heim.
Noorsche Mythologie (R. B. Anderson).
Thrym heette zijn gasten welkom aan de deur van het paleis, zeer verheugd bij de gedachte, dat hij weldra in het volle bezit zou zijn van de godin der schoonheid, naar wie hij lang te vergeefs had gezucht. Hij voerde hen vlug naar de eetzaal, waar Thor, de uitverkoren bruid, zich onderscheidde door een os op te eten, acht groote zalmen, en al de koeken en zoetigheden die voor [78]de vrouwen bestemd waren, terwijl hij deze verschillende gerechten wegspoelde met den inhoud van twee vaten mee. De reus-bruidegom sloeg deze gastronomische daden gade met verwondering, waarop Loki, om hem gerust te stellen, vertrouwelijk fluisterde dat de bruid zóó verliefd op hem was, dat zij in meer dan acht dagen niet in staat was geweest een bete te nuttigen. Thrym trachtte toen de bruid te kussen, maar week terug, ontsteld door het vuur van haar blik, dien Loki uitlegde als een brandenden liefdeblik. Op de zuster van den reus, die om de gewone geschenken vroeg, werd niet eens gelet; daarom fluisterde Loki den verbaasden Thrym weer toe dat liefde de menschen afgetrokken maakt. Opgewonden door hartstocht en mee, die ook hij in groote hoeveelheden had gedronken, beval de bruidegom zijn dienaren nu den heiligen hamer te brengen ten einde het huwelijk in te zegenen, en zoodra hij er was legde hij hem in den vermeenden schoot van Freya. Dadelijk greep een sterke hand het korte handvat, en weldra werden de reus, zijn zuster, en al de genoodigde gasten verslagen door den vreeslijken Thor.
“Haal nu den hamer, breng hem der maagd
En leg hem neer op den schoot der vrouw”,
De Dond’rer lacht, stil verblijd,
Toen de hamer werd op zijn schoot geleid,
Eerst bracht hij Thrym, den koning, om,
En verder al de reuzen rondom.
Thryms Quida.
Een rookende puinhoop achterlatend reden de goden toen snel naar Asgard terug, waar de geleende kleederen aan Freya werden teruggegeven, zeer tot verlichting van Thor, en de Aesir zich verheugde over de ontdekking van den kostbaren hamer. Toen later Odin keek naar dien kant van Jötun-heim van zijn troon Hlidskialf, zag hij de ruïnen bedekt met teedere groene spruiten, want Thor had, na zijn vijand overwonnen te hebben, zijn land in [79]bezit genomen, dat voortaan niet langer kaal en woest zou blijven maar in overvloed vrucht voortbrengen zou.
Loki leende eens Freya’s valkengewaad en vloog uit op zoek van avonturen naar een anderen kant van Jötun-heim, waar hij ging zitten boven op den gevel van Geirrods huis. Hij trok al spoedig de aandacht van dezen reus, die een van zijn knechten beval den vogel te vangen. Loki had vermaak in de onhandige pogingen van den man om hem te pakken en vloog van plaats tot plaats, zich enkel bewegend juist wanneer de reus op het punt was hem te grijpen, toen hij zich vergiste in den afstand en hij plotseling merkte dat hij gevangen was.
Aangetrokken door de schitterende oogen van den vogel keek Geirrod er oplettend naar en besloot dat het een god was in vermomming, en toen hij zag dat hij hem niet tot spreken kon dwingen, sloot hij hem in een kooi, waar hij hem drie heele maanden hield zonder spijs of drank. Ten slotte door honger en dorst genoopt vertelde Loki wie hij was en herkreeg zijn vrijheid door te beloven dat hij Thor zou overhalen Geirrod te bezoeken zonder zijn hamer, gordel of magischen handschoen. Loki vloog toen naar Asgard terug en zei Thor dat hij koninklijk was onthaald en dat zijn gastheer een sterk verlangen had te kennen gegeven om den machtigen dondergod te zien, van wien hij zulke wonderbare verhalen gehoord had. Gevleid door deze listige woorden stemde Thor toe in een vriendschappelijken tocht naar Jötun-heim, en de twee goden vertrokken, de drie wapenen thuis latend. Zij waren nog niet ver gekomen, toen zij het huis bereikten van Grid, een van Odins vele vrouwen. Toen zij zag dat Thor ongewapend was, waarschuwde zij hem zich in acht te nemen voor verraad en leende hem haar eigen gordel, staf en handschoen. Korten tijd daarna verlieten Thor en Loki haar [80]en kwamen aan de rivier Veimer, die de Donderaar, het waden gewoon, wilde doorloopen, terwijl hij Loki en Thialfi zich liet vasthouden aan zijn gordel.
Geirrod neemt Loki gevangen
Patten Wilson.
Maar midden in den stroom greep hem een plotselinge wolkbreuk en vloed; de wateren begonnen te rijzen en te bruischen, en, ofschoon Thor stevig op zijn staf leunde, werd hij bijna weggezweept door de kracht van den woedenden stroom.
Was niet, Veimer,
Nu ’k doorwaden u wil
Naar des reuzen land!
Weet als gij wast,
Wast mijn godensterkte
Hoog als de hemelen.
Noorsche Mythologie (R. B. Anderson).
Thor bespeurde nu dat stroomop Geirrods dochter Gialp zich bevond, en terecht vermoedend dat zij den storm veroorzaakte, nam hij een zwaren kei en gooide haar daarmee, mompelend dat de beste plaats om een rivier af te dammen bij haar bron was. Het werptuig had de bedoelde uitwerking, want de reuzen vluchtten, de wateren vielen, en Thor, uitgeput maar gered, trok zich op den anderen oever aan een kleinen struik op, den bergesch of sorbe. Deze staat sedert bekend als “Thors redding” en verborgen machten worden er aan toegeschreven. Na een poos rusten hervatten Thor en zijn makkers hun reis; maar toen zij aan Geirrods huis kwamen was de god zóó uitgeput dat hij moe neerviel op den eenigen stoel die er was. Maar tot zijn verbazing voelde hij hem onder zich oprijzen, en, vreezende dat hij tegen de balken zou verpletterd worden, stiet hij den geleenden staf tegen den zolder en drukte den stoel met alle macht naar beneden. Toen volgden een geweldig gekraak, plotselinge kreten en zuchten van pijn; en toen Thor aan het onderzoeken ging, bleek het dat de dochters van den reus, Gialp en Greip, onder zijn stoel waren [81]geslopen om hem verraderlijk te vermoorden, en dat zij een verdiend loon hadden gekregen en beiden verpletterd waren.
Eens gebruikte ik
Mijn asa-macht
In het reuzenland,
Toen Gialp en Greip
Mij naar boven tilden.
Noorsche Mythologie (R. B. Anderson).
Geirrod verscheen nu en daagde Thor uit tot een proeve van kracht en handigheid, maar zonder te wachten op een van te voren afgesproken teeken wierp hij hem met een rood-gloeiende wig. Thor, vlug van oogen en een ervaren opvanger, ving het werptuig op met den ijzeren handschoen van de reuzin en sloeg het terug naar zijn tegenpartij. Zóó groot was de kracht van den god, dat het ding niet alleen heenging door den pilaar waarachter de reus gevlucht was, maar door hem zelf heen en door den muur van het huis, en diep in den grond buiten, zich begroef.
Thor ging toen naar het lijk van den reus, dat op den slag van zijn wapen versteend was, en zette het op een zichtbare plaats, als een herinnering aan zijn kracht en aan de overwinning, die hij behaald had op zijn verschrikkelijke vijanden, de bergreuzen.
Thors naam is gegeven aan vele plaatsen die hij dikwijls bezocht, zooals de voornaamste haven van de Faroe-eilanden, en aan geslachten die beweren van hem af te stammen. Hij komt nog voor in namen als Thunderhill in Surrey, en in de geslachtsnamen Thorburn en Thorwaldsen, maar is het duidelijkst in den naam van een der dagen van de week, Thors dag of Thursday (Donderdag).
Over heel d’ aard
Is het nog Thors dag.
Sage van koning Olaf (Longfellow). [82]
Thor werd beschouwd als een buitengewoon goede god, en daarom werd hij in zoo breeden kring gehuldigd en rezen tempels hem ter eere op in Moeri, Hlader, Godey, Gothland, Upsala en op andere plaatsen, waar het volk nooit verzuimde hem te smeeken op Yuldag, zijn hoofdfeest, om een gunstig jaar. Men was gewoon dien dag een groot blok van een eik, den hem geheiligden boom, te branden, als een zinnebeeld van de warmte en het licht van den zomer, die zouden verdrijven de duisternis en de koude van den winter.
Bruiden droegen altijd rood, Thors geliefkoosde kleur, die als het zinnebeeld van de liefde gold, en om dezelfde reden waren verlovingsringen in het noorden bijna altijd van een rooden steen voorzien.
Thors tempels en beelden waren, evenals die van Wodan, uit hout gemaakt, en het meerendeel er van werd vernield gedurende de regeering van koning Olaf den Heilige. Volgens oude kronieken dwong deze vorst zijn onderdanen met geweld Christen te worden. Hij was vooral boos op de bewoners van een zekere provincie, omdat zij een ruw beeld van Thor dienden, dat zij met gouden versierselen bedekten, en waarvoor zij iederen avond voedsel neerzetten, bewerend dat de god het opat, daar er den volgenden morgen geen spoor meer van over was.
Toen de bevolking werd aangezegd in 1030, dat zij dit beeld moest verloochenen ten gunste van den waren god, beloofde zij dit te zullen doen als den volgenden dag de lucht bewolkt was; maar toen na een heelen nacht, dien Olaf in vurig gebed had doorgebracht, er een bewolkte dag volgde, zeide het obstinate volk nog niet overtuigd te zijn van Gods macht, en enkel te zullen gelooven als de zon den volgenden dag scheen.
Opnieuw bracht Olaf den nacht biddend door, maar, toen de morgen daagde, was tot zijn groote spijt de [83]lucht bewolkt. Niettemin verzamelde hij het volk bij Thors standbeeld, en na heimelijk zijn eersten dienstman te hebben opgedragen het beeld met zijn strijdbijl te verbrijzelen als het volk een oogenblik de oogen afwendde, begon hij het toe te spreken. Plotseling, toen allen aan het luisteren waren, wees Olaf naar den horizon, waar de zon langzaam door de wolken brak, en riep uit “Zie onzen God!” Het heele volk keerde zich om, om te zien wat hij bedoelde en de dienstman benutte deze gelegenheid om het beeld aan te vallen, dat gemakkelijk voor zijn slagen bezweek, en een menigte muizen en ander ongedierte kwamen haastig uit zijn inwendige, dat hol was, te voorschijn. Toen de menschen zagen dat het voedsel, door hen geplaatst voor hun god, was verslonden door schadelijke dieren alleen, hielden zij op Thor te vereeren, en namen voor goed het geloof aan, dat koning Olaf hun zoo lang en te vergeefs had willen opdringen. [84]
Tyr, Tiu of Ziu was de zoon van Odin, en, volgens verschillende mythologen, was zijn moeder Frigga, de koningin van de goden, of een schoone reuzin wier naam onbekend is, maar die de verpersoonlijking was van de onrustige zee. Hij is de god van de krijgseer, en een van de twaalf hoofdgodheden van Asgard. Ofschoon hij er geen speciale woning schijnt te hebben gehad, was hij altijd welkom te Vingolf of Valhalla, en zat op een van de twaalf tronen in de groote vergaderhal van Gladsheim.
Gladsheim, de hal, die is uit goud gewrocht,
Waar, in een cirkel, twalef stoelen staan
Van goud, in ’t midden Odins troon het hoogst.
Balder Dood (Matthew Arnold).
Als de god van moed en oorlog, werd Tyr dikwijls door de verschillende volken van het Noorden aangeroepen, die zich, tot hem, evenals tot Odin, wendden, om de overwinning. Dat hij naast Odin en Thor stond, blijkt uit zijn naam Tiu, die aan een van de dagen der week is gegeven, Tiu’s dag, wat in het moderne Engelsch is geworden Tuesday (Dinsdag). Onder den naam Ziu, was Tyr de voornaamste god van de Suaven, die oorspronkelijk hun hoofdstad, het tegenwoordige Augsburg, Ziusburg noemden. Dit volk, den god vereerende zooals het dat deed, was gewoon hem te huldigen in de gestalte van een zwaard, zijn kenmerkend attribuut, en hield hem ter eere groote zwaarddansen, bestaande uit verschillende figuren. Soms vormden de deelnemers twee lange lijnen, kruisten hunne zwaarden, met de punten naar boven, en noodigden den stoutmoedigsten onder hen uit vliegensvlug er over heen te springen. Op andere tijden hielden de krijgers hun zwaardpunten dicht bij elkander in den vorm van een roos of een wiel, en als deze figuur volkomen was, noodigden [85]zij hun aanvoerder uit op het dus gevormde kruispunt van vlakke, schitterende zwaarden te gaan staan, en dan droegen zij hem er op in triomf door het legerkamp. De zwaardspits werd verder als zóó heilig beschouwd dat het gebruik werd er eeden op te zweren.
Komt herwaarts, heeren,
En legt uw handen neder op mijn zwaard;
Dat nooit g’ iets zeggen zult van wat gij hoordet,
Zweert bij mijn zwaard het.”
Hamlet (Shakespeare.)
Een karakteristieke trek van de vereering van dezen god onder de Franken en eenige andere Noorsche volken was dat de priesters, die Druids of Godi heetten, menschenoffers brachten op hun altaren, terwijl zij aan een van de kanten van de ruggegraat hunner slachtoffers een diepe insnijding maakten, er de ribben, die van binnen waren losgerukt, uithaalden, en door de dus gemaakte opening de ingewanden uittrokken. Natuurlijk werden alleen krijgsgevangenen zoo behandeld, en het werd als een zaak van eer beschouwd bij de noord-europeesche stammen, dat men deze marteling zonder klacht doorstond. Deze offers werden gebracht op ruwe steenen altaren die dolmens heetten, en die men in Noord-Europa nog kan zien. Daar Tyr beschouwd werd als de beschermgod van het zwaard moest men, noodzakelijk het teeken of de rune, die hem voorstelde, op het staal van ieder zwaard graveeren—een regel welken de Edda allen inprentte die verlangend waren naar het behalen van overwinning.
“Sig-runes moet gij kennen
Als gij zege (sigr) hebben wilt,
En op uw zwaardstaal drijf ze;
Enk’le op de scheê,
Enk’le op ’t gevest,
En tweemaal den naam van Tyr”.
Lied van Sigdrifa. [86]
Tyr was dezelfde als de Saksische god Saxnot (van sax, een zwaard) als Er, Heru, of Cheru, de opperste god der Cheruski, die hem ook als den god der zon beschouwden, en in zijn schitterend zwaardstaal een beeld van zijn stralen zagen.
Dit zwaard is zelf een straal van licht,
Der zon ontrukt.
Valhalla (J. G. Jones).
Volgens een oude legende werd Cheru’s zwaard, dat door dezelfde dwergen vervaardigd was, die ook Odins speer gemaakt hadden, voor zeer heilig gehouden door zijn volk, waaraan hij het te bewaren had gegeven, zeggende dat zij, die het hadden, zeker hunne vijanden zouden overwinnen. Maar ofschoon het zorgvuldig behoed werd in den tempel, waar het zóó was opgehangen dat het de eerste stralen van de ochtendzon weerkaatste, verdween het op een nacht plotseling en op een geheimzinnige wijs. Een Vala, druïdes of profetes, door de priesters geraadpleegd, openbaarde dat de Nornen hadden besloten, dat wie het voerde de wereld zou veroveren en er door sterven zou; maar trots alle pogingen weigerde zij zeggen wie het had weggenomen of waar men het kon vinden. Eenigen tijd nadat dit niet gebeurd was, kwam een forsch en waardig uitziend vreemdeling te Keulen, waar Vitellius, de Romeinsche prefect, feestvierde, en riep hem van zijn geliefde lekkere spijzen af. In tegenwoordigheid van de Romeinsche soldaten gaf hij hem het zwaard, zeggende dat het hem roem en faam zou brengen, en begroette hem ten slotte als keizer. De kreet werd overgenomen door de verzamelde legioenen, en Vitellius was tot keizer van Rome gekozen, zonder dat hij persoonlijk één poging had gedaan om deze eer deelachtig te worden. De nieuwe heerscher was echter zóó overgegeven aan zijn hartstocht van eten en drinken, dat hij aan het heilige wapen slechts weinig aandacht [87]schonk. Op zekeren dag, toen hij met niet veel haast naar Rome trok, liet hij het zorgeloos hangen in de voorkamer van zijn paviljoen. Een Germaansch soldaat nam de kans waar om het voor zijn eigen roestig zwaard te ruilen, en de verdwaasde keizer merkte de ruiling niet. Toen hij te Rome kwam, hoorde hij dat de Oostelijke legioenen Vespasianus tot keizer hadden uitgeroepen, en dat deze toen juist onderweg was om zijn aanspraken te doen gelden op den troon.
Vitellius zocht nu naar het heilig wapen om zijn rechten te verdedigen, maar ontdekte den diefstal en, overmand door bijgeloovige vrees, waagde hij het niet eens te vechten. Hij kroop weg in een donkeren hoek van zijn paleis, waaruit hij met schande werd weggesleept door het verwoede volk naar den voet van den Capitolijnschen heuvel. Daar werd de profetie geheel vervuld, want de Germaansche soldaat, die zich bij de tegenpartij had aangesloten, kwam op dat oogenblik voorbij en sloeg Vitellius’ hoofd af met het heilig zwaard.
De Germaansche soldaat ging nu van het eene legioen naar het andere, en doorreisde vele landen; maar waar hij en zijn zwaard ook toefden, was de overwinning.
Nadat hij groote eer en onderscheiding had verworven, trok deze man, die oud geworden was, zich van den actieven dienst aan de oevers van den Donau terug, en begroef daar in het geheim zijn kostbaar wapen, terwijl hij zijn hut boven de plaats bouwde waar het lag om het, zoolang hij leefde, te bewaken. Toen hij op zijn sterfbed lag, vroeg men hem te zeggen waar hij het verborgen had, maar hij weigerde dit beslist, zeggende dat het zou gevonden worden door den man, wiens bestemming het was over de wereld te heerschen, maar dat hij niet den vloek zou kunnen ontgaan. Jaren gingen voorbij. Golf na golf stroomde het getij van barbaren-invallen over dat deel van het land, en het laatst van allen kwamen de vreeslijke [88]Hunnen, onder aanvoering van Attila, den “Geesel Gods.” Toen hij langs de rivier kwam, zag hij een boer bedroefd den poot van zijn koe onderzoeken, die gewond was door een scherp instrument, in het lange gras verborgen, en toen men nasporing deed, vond men de punt van een begraven zwaard uit den grond steken.
Een tocht
A. Malmström.
Toen Attila het mooie werk en den goeden staat van dit wapen zag, riep hij dadelijk uit dat het Cherus’ zwaard was, en terwijl hij het boven zijn hoofd zwaaide zeide hij dat hij de wereld zou veroveren. Gevecht na gevecht werd door de Hunnen bevochten, die, volgens de sagen, altijd zegevierden, totdat Attila genoeg had van den oorlog en zich in Hongarije neerliet, en de schoone Bourgondische prinses Ildico trouwde, wier vader hij verslagen had. Deze prinses, boos om den moord van haar bloedverwant en dien willende wreken, maakte gebruik van ’s konings dronkenschap op den avond van zijn huwelijk om het goddelijk zwaard zich toe te eigenen, waarmee zij hem in zijn bed neersloeg, opnieuw de profetie vervullend die zoovele jaren te voren was uitgesproken.
Het tooverzwaard verdween weer langen tijd om nog eens te worden opgedolven, voor den laatsten keer, door den hertog van Alva, den generaal van Karel V, die kort daarop de overwinning bij Mühlberg behaalde (1547). De Franken waren gewoon jaarlijks krijgsspelen te houden ter eere van het zwaard; maar men zegt dat toen de heidensche goden ten bate van het Christendom waren afgezworen, de priesters velen hunner attributen op de heiligen overbrachten en dat dit zwaard het eigendom werd van den Aartsengel St. Michael, die het sinds altijd droeg.
Tyr, wiens naam synoniem was met dapperheid en wijsheid, werd door het oude Noorsche volk ook beschouwd als de witarmige Valkyren, Odins bodinnen, onder zijn bevel te hebben, en men dacht dat hij het was die de krijgslieden uitzocht welke zij moeten [89]overbrengen naar het Valhalla om de goden te helpen op den laatsten dag.
De god Tyr zond
Gondul en Skogul
Om te kiezen een vorst
Uit het ras van Ingve,
Om te wonen met Odin
In het ruime Valhal.
Noorsche Mythologie (R. B. Anderson).
Men sprak doorgaans van Tyr als van den eenarmige en beeldde hem zoo af, juist als men Odin een-oogig noemde. Verschillende verklaringen worden door verschillende autoriteiten gegeven, sommigen beweren dat het was omdat hij de overwinning slechts aan één kant kon geven; anderen omdat een zwaard slechts één lemmer heeft. Hoe dit zij, de ouden verklaarden het feit liever op de volgende wijze:
Loki huwde in het geheim te Jötun-heim de leelijke reuzin Angur-boda (angst-spellende) die hem drie monsterachtige kinderen schonk—den wolf Fenris, Hel, de bontgekleurde godin van den dood, en Iörmungandr, een vreeselijke slang. Hij hield het bestaan van deze monsters zoolang geheim als hij kon; maar zij werden weldra zóó groot dat zij niet langer konden opgesloten blijven in het hol waar zij het licht hadden gezien. Odin merkte van zijn troon Hlidskialf, weldra hun bestaan, en ook de onrustbarende snelheid waarmee zij in omvang toenamen. Bang dat de monsters, wanneer zij sterker waren geworden, een inval in Asgard zouden doen en de goden vernietigen, besloot Alvader zich van hen te ontdoen, en ging naar Jötun-heim, waar hij Hel in de diepten van Nevelheim wierp, met de woorden dat zij over de negen leelijke werelden der dooden kon heerschen. Daarna wierp hij Iörmungandr in zee, waar hij zulke reusachtige [90]afmetingen aannam, dat hij ten slotte de aarde omgordde en in zijn eigen staart kon bijten.
Geworpen in den duisteren zeegrond
Groeide de slang naar echten reuzenaard
Om heel de wereld lag zij en in haar mond
Hield ze, in cirkelvorm, haar staart,
Toch bleef zij stil
Op Odins wil.
Valhalla (J. C. Jones).
Volstrekt niet blij dat de slang zoo vreeslijke afmetingen zou aannemen in haar nieuw element, besloot Odin Fenris naar Asgard te brengen, waar hij hoopte, door vriendelijke behandeling, hem tot zachtheid te stemmen. Maar de goden huiverden allen van schrik toen zij den wolf zagen, en geen durfde nader komen om hem voedsel te geven, behalve Tyr, die voor niets bang was. Ziende dat Fenris dagelijks toenam in omvang, kracht, vraatzucht en overmoed, belegden de goden een vergadering om te bepraten hoe zij het best van hem af konden komen. Zij besloten eenstemmig dat, daar hem te dooden een ontwijden zou zijn van hun vreedzame woonplaats, zij hem vast zouden binden zoodat hij hun geen kwaad kon doen.
Met dat doel voor oogen, kregen zij een sterken ketting, Leiding geheeten, en stelden toen Fenris in scherts voor dien hem om te binden om zijn vermeende kracht te beproeven. Vertrouwend dat hij zich zelf zou kunnen bevrijden, stond Fenris gewillig toe dat zij hem zouden vastbinden, en toen allen er bij stonden, strekte hij zich uit met geweldige inspanning en brak den ketting gemakkelijk in tweeën.
Terwijl zij hun spijt verborgen, prezen de goden zijn kracht zeer, maar zij brachten daarop een veel sterker ketting, Droma, dien, na eenige overreding, de wolf zich als te voren liet aandoen. Weer was een korte, sterke worsteling voldoende zijn boei te breken, en het is in het noorden een spreekwoordelijke uitdrukking geworden: [91]“los te komen uit Leiding,” en “zich vrij te maken van Droma,” wanneer men groote moeilijkheden moet te boven komen.
Weer trachtten d’ Aesir hem te binden;
Weer moesten zij ’t vergeefs bevinden;
IJzer of koper hielp geen zier,
Sterker tooverkunsten pasten hier.
Valhalla (J. C. Jones).
Toen de goden nu merkten dat de gewone kettingen, hoe sterk ook, niets zouden uitwerken tegen de groote kracht van den wolf Fenris, droegen zij Skirnir, Frey’s knecht, op naar Svart-alva-heim te gaan en de dwergen een keten te laten maken dien niemand van elkaar zou kunnen krijgen.
Door tooverkunsten vervaardigden de elfen een dun zijden koord van zoo ontastbare stoffen als het geluid van de stappen eener kat, den baard van een vrouw, de wortelen van een berg, de verlangens van den beer, de stem van de visschen en het speeksel van de vogels, en toen het klaar was, gaven zij het aan Skirnir met de verzekering dat geen kracht het zou kunnen breken, en dat, hoe meer men er aan trok, het te sterker worden zou.
Gleipnir, bedocht
Door d’ Elfen, gewrocht
In Svart-alf-heim, door felle toovermacht,
Werd tot Odin door Skirnir gebracht:
Zoo zacht als zij, zoo licht als lucht,
Was het van tooverkracht geducht.
Valhalla (J. C Jones).
Gewapend met dit koord, dat Gleipnir heette, gingen de goden met Fenris naar het eiland Lyngvi, midden in het meer Amsvartnir, en stelden hem weer voor, zijn kracht te beproeven. Maar ofschoon Fenris nog sterker was geworden, wantrouwde hij het koord dat er zoo dun uitzag. Hij wilde zich dus niet laten binden, tenzij een van de Aesir zijn hand in zijn mond wou steken en ze er in [92]laten als pand van hun goede trouw, en dat tegen hem geen tooverkunsten zouden worden aangewend.
Het binden van Fenris
Dorothy Hardy.
De goden hoorden de beslissing met teleurstelling, en allen deinsden terug, behalve Tyr, die, ziende dat de anderen niet durfden ingaan op deze voorwaarde, moedig aanstapte en zijn hand tusschen de kaken van het monster hield. De goden bonden Gleipnir nu vast om Fenris nek en pooten, en toen zij zagen dat zijn uiterste pogingen om zich te bevrijden vruchteloos waren, schreeuwden en lachten zij van plezier. Tyr kon echter hun vreugde niet deelen, want de wolf, bespeurende dat hij gevangen was, beet de hand van den god af bij het gewricht, dat sedert bekend staat als het wolfsgewricht.
Loki.
Wees stil, Tyr!
Gij kunt nooit beginnen
Een tweegevecht;
Van uw rechterhand moet ik
Ook melding maken
Die u Fenris ontnam.
Tyr.
Ik mis een hand slechts,
Maar gij goeden naam;
Droef is beider gemis,
Niet op zijn gemak is de wolf:
Hij moet blijven in boeien
Tot den val der goden.
Saemunds Edda.
Beroofd van zijn rechterhand, was Tyr nu genoodzaakt den verminkten arm voor zijn schild te gebruiken, en zijn zwaard te zwaaien met zijn linkerhand; maar zijn handigheid was zóó groot dat hij zijn vijanden als te voren versloeg.
Trots de tegenstribbelingen van den wolf trokken de goden het eind van het koord Gelgia door de rots Gioll, en maakten het vast aan den steen Thviti, die diep in den grond werd gelaten. Zijn vreeslijke kaken wijd opensperrend [93]uitte Fenris een zóó ontzettend gehuil, dat de goden, om hem te doen zwijgen, een zwaard in zijn bek staken, waarvan het gevest rustte op zijn benedenkaak en de punt tegen zijn gehemelte. Het bloed kwam toen in zulke stroomen te voorschijn dat het een groote rivier vormde, die Von werd genoemd. De wolf moest zoo tot den laatsten dag geketend blijven, wanneer hij zijn boeien zou verbreken en vrij zou zijn om het hem aangedane te wreken.
De wolf Fenris,
Van de boei ontdaan,
Zal zwerven op aarde.
Doods-lied van Hâkon.
Terwijl sommige mythologen in deze mythen een beeld van de misdaad zien die bedwongen wordt en onschadelijk gemaakt door de kracht der wet, zien anderen er in het onderaardsche vuur, dat, in boeien geslagen, niemand iets kan doen, maar als het ontketend is de wereld vervult met verwoesting en ellende. Evenals het heet dat Odins tweede oog rust in Mimirs bron, zoo vindt men Tyrs tweede hand (zwaard) in Fenris’ kaken. Hij heeft niet meer behoefte aan twee wapenen dan de lucht aan twee zonnen.
De dienst van Tyr wordt vermeld in verschillende plaatsen (zooals Tübingen, in Duitschland) die meer of min gewijzigde vormen van zijn naam dragen. De naam is ook gegeven aan de monnikskap, een plant die in noordelijke landen bekend is als “Tyrs helm”. [94]
Ten tijde van den twist tusschen de Aesir en de Vanas, toen men vrede gesloten had, werd een vaas in de vergadering gebracht, waarin beide partijen plechtig spuwden. Uit het speeksel schiepen de goden Kvasir, een wezen dat beroemd was wegens zijn wijsheid en goedheid, die de wereld rondging en antwoordde op alle hem gestelde vragen, en zoo de menschheid onderrichtte en gelukkig maakte. De dwergen, vernemend van Kvasirs groote wijsheid, begeerden hem, en toen zij hem op zekeren dag slapende vonden, versloegen twee hunner, Fialar en Galar, hem verraderlijk, en vingen iederen druppel van zijn bloed in drie vaten—den ketel Od-hroerir (ingeving) en de bekers Son (boete) en Boden (offer). Na dit bloed flink met honig vermengd te hebben, vervaardigden zij er een soort drank uit, die zóó inspireerend was, dat wie er van proefde onmiddellijk een dichter werd, en kon zingen met een lieflijkheid die stellig alle harten moest veroveren.
Ofschoon de dwergen deze wonderbare meê tot eigen gebruik hadden gebrouwen, proefden zij er nu in het geheel niet van, maar verborgen haar op een geheime plaats, terwijl zij op zoek gingen naar verdere avonturen. Zij waren nog niet ver gegaan, toen zij den reus Gilling ook in diepen slaap vonden, liggend op een steilen oever, en zij rolden hem boosaardig in het water, waar hij omkwam. Toen zich naar zijn woning spoedend, klommen eenigen op het dak, dragend een grooten molensteen, terwijl de anderen naar binnen gingen en aan de reuzin vertelden dat haar man dood was. Toen zij door de deur ging rolden de ondeugende dwergen den molensteen op haar hoofd en doodden haar. Volgens een ander verhaal verzochten de dwergen den reus met hen te gaan visschen en slaagden er in hem te vermoorden doordat zij [95]hem uitzonden in een lek schip dat zonk onder zijn gewicht.
De zoo bedreven dubbele misdaad bleef niet lang ongestraft, want Gillings broeder, Suttung, ging snel de dwergen zoeken, besloten hem te wreken. Hij pakte hen in zijn machtige vuist en zette hen op een zandbank ver in zee, waar zij zeker zouden zijn omgekomen, ware het hun niet gelukt hun leven te redden door te beloven dat zij den reus hun pas gebrouwen meê zouden geven. Zoodra Suttung hen op het land zette, gaven zij hem daarom dit kostelijke mengsel, dat hij aan zijn dochter Gunlod toevertrouwde terwijl hij haar beval er dag en nacht voor te waken, en er noch goden noch menschen van te laten proeven. Om zijn gebod beter na te komen bracht Gunlod de drie vaten in den hollen berg, waar zij de wacht over ze hield met de meest angstvallige nauwgezetheid, en zij vermoedde niet dat Odin de plaats had ontdekt waar zij verborgen waren, dank de scherpe oogen van zijn altijd waakzame raven Hugin en Munin.
Toen Odin de runenwijsheid bemachtigd had en had geproefd de wateren van Mimirs fontein, was hij reeds de wijste der goden; maar toen hij vernam van de macht van den drank der inspiratie, die gemaakt was uit Kvasirs bloed, werd hij zeer verlangend om het toovervocht in bezit te krijgen. Met dit doel voor oogen zette hij dus zijn breed geranden hoed op, wikkelde zich in zijn wolkenmantel, en trok naar Jötun-heim. Op weg naar de woning van den reus kwam hij voorbij een veld waar negen leelijke kerels bezig waren met hooien. Odin bleef een oogenblik staan en keek naar hun werken, en merkende dat hun sikkels inderdaad heel stomp schenen, bood hij aan ze te slijpen, een aanbod dat de kerels gaarne aannamen.
Een slijpsteen van zijn boezem halend, ging Odin aan [96]het scherpen van de negen sikkels, en gaf hun handig een zóó scherpe snede dat de kerels er plezier aan hadden en vroegen of zij den steen konden krijgen. Met genoegen stond Odin dit toe en wierp den slijpsteen over den muur; maar toen de negen kerels te gelijk aansprongen om hem te pakken, wondden zij elkander met hun scherpe sikkels. Boos over hun aller groote zorgeloosheid begonnen zij nu te vechten en hielden niet op voordat zij allen doodelijk gewond of dood waren.
Niets zich aantrekkend van deze treurige geschiedenis ging Odin verder en kwam kort daarop aan het huis van den reus Baugi, een broeder van Suttung, die hem zeer gastvrij ontving. In den loop van het gesprek vertelde Baugi hem dat hij in groote verlegenheid was, want het was oogsttijd en al zijn werklui waren juist dood in het hooiland gevonden.
Odin die bij deze gelegenheid zich Bolwerk (kwaaddoener) had genoemd, bood dadelijk den reus zijn diensten aan en beloofde evenveel werk te zullen verrichten als de negen kerels samen, en ijverig den heelen zomer te zullen werken in ruil voor een teug van Suttungs toovermeê, als het drukke jaargetij ten einde was. Deze overeenkomst werd onmiddellijk gesloten, en Baugi’s nieuwe knecht, Bolwerk, werkte den ganschen zomer onophoudelijk door; hij deed meer dan de afspraak nakomen en bracht al het graan veilig in de schuur voordat de herfstregens begonnen te vallen. Toen de eerste dag van den winter kwam, verscheen Bolwerk voor zijn meester en vroeg zijn loon. Maar Baugi aarzelde en weifelde en zeide dat hij niet ronduit zijn broeder Suttung om de teug der inspiratie durfde vragen, maar zou trachten ze door bedrog te krijgen. Samen togen Bolwerk en Baugi toen naar den berg waar Gunlod woonde, en daar zij geen andere manier konden vinden om den verborgen kelder binnen te komen, haalde Odin zijn betrouwbare boor, [97]Raki geheeten, voor den dag en beval den reus met alle kracht te boren om een gat te maken waardoor hij naar binnen zou kunnen kruipen.
Baugi gehoorzaamde zwijgend, en na eenige oogenblikken werkens trok hij het gereedschap terug, zeggend dat hij het door den berg had geboord en dat Odin er gemakkelijk in kon komen. Maar de god vertrouwde zijn bewering niet, blies in het gat en toen het stof en de spaanders hem in het gezicht vlogen, beval hij Baugi streng weer te gaan boren en niet weer te trachten hem te bedriegen. De reus deed zooals hem bevolen was, en toen hij zijn werktuig terugtrok, verzekerde Odin zich ervan dat het gat werkelijk klaar was. Hij veranderde zich in een slang en wrong er zich zóó merkwaardig snel doorheen, dat hij de scherpe boor ontweek die Baugi hem verraderlijk in het gat nastootte om hem te vermoorden.
Raki’s mond liet ik
Maken een gat,
Doorknagen de rots;
Over en onder mij
Was der reuzen weg:
Dus waagde ik mijn hoofd.
Hávamál.
Toen hij het binnenste van den berg had bereikt, nam Odin zijn gewone godengestalte weer aan en droeg weer zijn besterden mantel; zoo vertoonde hij zich in de met druipsteen behangen grot voor de schoone Gunlod. Hij was van plan haar liefde te winnen om haar er zoo toe te krijgen dat zij hem een slokje zou geven uit al de vaten, die aan hare zorg waren toevertrouwd.
Gewonnen door zijn hartstocht stemde Gunlod er in toe zijn vrouw te worden, en nadat hij drie volle dagen met haar in dit verblijf had doorgebracht, haalde zij de [98]vaten uit de verborgen plaats en zeide hem dat hij van elk een teug mocht nemen.
En hij kreeg een dronk
Van de kostb’re mee.
Gemaakt uit Od-hroerir.
Odins Runenlied.
Odin maakte flink gebruik van deze toestemming en dronk zóóveel dat hij alle drie vaten heelemaal leegdronk. Na dus verkregen te hebben al wat hij wenschte, dook hij weer op uit het hol, deed zijn arendsvleugelen aan en steeg hoog in de lucht, en, na een oogenblik boven den bergtop gezweefd te hebben, richtte hij zijn vlucht naar Asgard.
Hij was nog ver van het gebied der goden, toen hij een vervolger bemerkte, en inderdaad, Suttung, die ook de gestalte van een arend had aangenomen, kwam hem snel achterna om hem tot teruggave van de gestolen mee te dwingen. Odin vloog daarom sneller en sneller, zich inspannend om Asgard te bereiken voordat de vijand hem inhaalde, en toen hij naderkwam, keken de goden met spanning naar den strijd.
Ziende dat Odin slechts met moeite zou kunnen ontsnappen, haalden de Aesir alle brandbare stoffen, die zij konden vinden, bij elkaar, en toen hij over de muren van hun huis vloog, staken zij de massa brandstof aan, zoodat de vlammen hoog op rezen en de vleugels van Suttung zengden, terwijl hij den god volgde, en hij midden in het vuur viel waar hij verbrandde.
Odin vloog tot waar de goden vaten hadden neergezet voor de gestolen mee, en hij spuwde den drank der inspiratie zoo snel uit dat een paar druppels neervielen en over de aarde verspreid werden. Daar werden zij het deel van rijmelaars en poëtasters, terwijl de goden het voornaamste tot eigen gebruik behielden, en slechts bij gelegenheid een teug toestonden aan den dezen of genen [99]begunstigden sterveling, die, onmiddellijk daarop, wereldberoemd zou worden door zijn geïnspireerde zangen.
Van een welgekozen vorm
Maakt’ ik goed gebruik;
Weinig mist de wijze;
Want Od-hroerir
Is gekomen nu
Op d’ aarde der menschen.
Hávamál.
Daar menschen en goden het onwaardeerbare geschenk aan Odin te danken hadden, waren zij steeds bereid hem hun erkentelijkheid uit te drukken, en zij noemden het niet alleen naar zijn naam, maar zij vereerden hem als patroon van welsprekendheid, poëzie en zang en van alle skalden.
Ofschoon Odin dus de gave der poëzie bemachtigd had, maakte hij zelden daarvan gebruik. Het was voorbehouden aan zijn zoon Bragi, het kind van Gunlod, de god van poëzie en muziek te worden, en de wereld door zijn liederen te betooveren.
Wit gebaard, oud
Speelt Bragi zijn gulden
Harp—en nog zachter
Sluipt weg de dag.
Viking-vertellingen van het Noorden (R. B. Anderson).
Zoodra Bragi geboren was in de met druipsteen behangen grot waar Odin Gunlods liefde had gewonnen, begiftigden de dwergen hem met een gouden tooverharp, en zetten hem op een van hun eigen schepen en zonden hem de wijde wereld in. Toen de boot langzaam uit het onderaardsche duister kwam en over den drempel van Nain, het gebied van den dwerg des doods, ging, zat Bragi, de schoone en zuivere jonge god, die tot nu toe geen teekenen van leven had gegeven, plotseling [100]overeind, greep zijn gouden harp die naast hem lag, en begon het wonderbare lied van het leven te zingen, dat soms ten hemel steeg en dan zonk tot het vreeslijk gebied van Hel, de godin van den dood.
Yggdrasils esch is
Van alle boomen ’t schoonst,
En van alle schepen Skidbladnir;
Van de Aesir, Odin,
Van de paarden Sleipnir;
Bifröst van de bruggen,
Van de dichters Bragi.
Lied van Grimnir.
Terwijl hij speelde, gleed het schip zacht over de door de zon beschenen wateren en naderde weldra de kust. Bragi ging toen te voet verder, zijn weg banend door het kale en zwijgende bosch, spelend terwijl hij liep. Op het geluid van zijn teere muziek begonnen de boomen te knoppen en te bloeien, en het gras onder zijn voeten werd met tallooze bloemen gesierd.
Idoen
B. E. Ward.
Hier ontmoette hij Idoen, dochter van Ivald, de schoone godin van onsterflijke jeugd, wie de dwergen toestonden de aarde van tijd tot tijd te bezoeken, terwijl, bij haar nadering, de natuur steeds haar lieflijksten en bekoorlijksten aanblik kreeg.
Het was te verwachten, dat twee zulke wezens zich tot elkaar zouden voelen aangetrokken, en Bragi kreeg de schoone godin tot vrouw. Samen haastten zij zich naar Asgard, waar beiden hartelijk welkom werden geheeten, en waar Odin, na runen te hebben getrokken op Bragi’s tong, besloot, dat hij de hemelsche minstreel en dichter zou zijn van liederen op de goden en de helden die hij ontving in het Valhalla.
Daar Bragi de god was van poëzie, welsprekendheid en zang, noemden de noordelijke volken de poëzie ook [101]naar hem, en Skalden van beide geslachten werden dikwijls aangeduid als Bragi-mannen of Bragi-vrouwen. Bragi werd hooggeëerd door alle noordelijke volken, en daarom werd zijn gezondheid altijd gedronken bij plechtige of feestelijke gelegenheden, maar vooral bij begrafenisplechtigheden en bij Yuletijdvieringen.
Wanneer het tijd was om een dronk op hem in te stellen, die gediend werd in bekers in den vorm van een schip en die Bragaful heetten, werd eerst het heilige teeken van den hamer er over gemaakt. Dan verbond zich de nieuwe heer of het hoofd van de familie plechtig tot de eene of andere dappere daad, die hij binnen het jaar moest volvoeren, tenzij hij als eerloos wilde zijn beschouwd. Zijn voorbeeld volgend legden al de gasten gewoonlijk dezelfde gelofte af en zeiden wat zij zouden doen, en daar sommigen hunner, die eerst hadden gedronken, al te vrij praatten over hun voornemens bij deze gelegenheden, schijnt deze gewoonte den naam van den god te hebben verbonden met het gemeenzame maar typische Engelsche werkwoord “to brag” (pochen).
In de kunst wordt Bragi gewoonlijk voorgesteld als een oudachtig man met lang wit haar en baard, die de gouden harp vasthoudt, waaraan zijn vingers zulke tooverachtige wijzen konden ontlokken. [102]
Idoen, de verpersoonlijking van de lente of de onsterflijke jeugd, die, volgens sommige mythologen, niet geboren was en nooit den dood zou behoeven te smaken, werd hartelijk welkom geheeten door de goden, toen zij met Bragi in Asgard verscheen. Ten einde verder hunne genegenheden te winnen beloofde zij hen dat zij elken dag mochten proeven van de wonderbare appelen die zij in haar doos had, en die eeuwige jeugd en lieflijkheid konden mededeelen aan allen die er van kregen.
De gouden appels
Uit haren tuin
Schonken een gaaf u van jeugd,
At gij ze iederen dag.
Wagner.
Dank zij deze tooverkrachtige vrucht hielden de Skandinavische goden, die, omdat zij uit een gemengd ras ontsproten, niet allen onsterflijk waren, de nadering van den ouderdom en van ziekte van zich af, en bleven sterk, schoon en jong tallooze eeuwen. Deze appelen werden daarom als zeer kostbaar beschouwd en Idoen bewaarde ze zorgvuldig in haar tooverdoos. Hoe vele zij er ook uit nam, hetzelfde getal bleef altijd aanwezig om uit te deelen op het feest der goden, aan wie zij alleen toestond er van te proeven, ofschoon dwergen en reuzen ook gaarne de vruchten zouden hebben.
Schoon’ Idoena, die nooit sterft,
Die door Valhals zalen zwerft,
Is een rijke schat betrouwd
In haar doos met app’len goud,
Zulke wond’re vruchten geven
Aesir kracht ten eeuw’gen leven.
Valhalla. [103]
Op zekeren dag trokken Odin, Hoenir en Loki uit op een van hun gewone tochten naar de aarde, en, nadat zij langen tijd hadden gezworven, bevonden zij zich in een verlaten streek, waar zij geen gastvrij dak konden vinden. Moe en heel hongerig bespeurden de goden een kudde ossen en doodden een van de beesten, en een vuur ontstoken hebbende, gingen zij er bij zitten terwijl zij wachtten totdat het vleesch gaar was.
Tot hun verbazing echter bleef, trots de laaiende vlammen, het stuk volkomen rauw. Begrijpende dat er tooverij in het spel moest zijn, keken zij rond om te ontdekken wat hun braderij in de war bracht, toen zij een adelaar zagen die op een boom boven hen zat. Ziende dat de reizigers erg in hem hadden, sprak de vogel hen toe en erkende dat hij het was, die het vuur belette zijn gewoon werk te doen, maar hij bood aan, de betoovering weg te nemen als zij hem zooveel eten gaven als hij op kon. De goden vonden dit goed, waarop de vogel neerschoot en de vlammen aanwakkerde met zijn groote vleugels, en weldra was het vleesch gaar. De adelaar wilde toen drie-vierde meenemen, maar dit was te veel voor Loki, die een grooten stok nam, welke naast hem lag, en den gulzigen vogel begon af te rossen, vergetend dat hij bedreven was in tooverkunsten. Tot zijn groote teleurstelling merkte hij, dat het eene eind van den stok zich vasthechtte aan den rug van den adelaar, het andere aan zijn handen, en dat hij werd meegesleurd over steenen en door struiken, soms door de lucht, terwijl zijn armen bijna uit het lid werden gerukt. Te vergeefs schreeuwde hij om genade en smeekte den arend hem los te laten; de vogel vloog verder, totdat hij beloofde dat hij elken losprijs zou geven dien zijn overwinnaar wilde in ruil voor zijn vrijheid.
De schijn-adelaar, die de stormreus Thiassi was, stemde [104]ten slotte erin toe, Loki vrij te laten op één voorwaarde. Hij liet hem beloven met de plechtigste eeden, dat hij Idoen zou lokken uit Asgard, zoodat Thiassi haar en haar toovervruchten in zijn bezit zou krijgen.
Loki en Thiassi
Dorothy Hardy.
Eindelijk vrijgelaten keerde Loki naar Odin en Hoenir terug, zorgde echter hun niet te vertellen op welke voorwaarde hij zijn vrijheid gekregen had; en toen zij weer in Asgard waren, begon hij plannen te maken hoe hij Idoen buiten de woning der goden zou kunnen lokken. Eenige dagen later, toen Bragi afwezig was op een van zijn minstreel-tochten, zocht Loki Idoen op in de boschjes van Brunnaker, waar zij verblijf hield, en beschreef sluw eenige appelen die op kleinen afstand groeiden, en die, zooals hij valschelijk beweerde, volkomen op de hare geleken; zoo lokte hij haar uit Asgard met een kristallen schotel vol vruchten, die zij wilde vergelijken met de door hem geprezene. Zoodra Idoen buiten Asgard was, verliet haar de bedriegelijke Loki, en eer zij kon terugkeeren in de beschutting van de hemelsche woning, schoot de stormreus Thiassi neer van het noorden op zijn adelaarsvleugelen, nam haar in zijn felle klauwen, en droeg haar snel weg naar zijn kaal en eenzaam verblijf Thrym-heim.
Thrym-heim is het zesde waar
Thiassi woonde,
De almachtige Jötun.
Grimnir-lied.
Ver van haar geliefde gezellen leed Idoen, werd bleek en bedroefd, maar weigerde beslist Thiassi ook maar iets van haar toovervruchten te laten proeven, die, zooals hij wel wist, hem schoon zouden maken en zijn kracht en jeugd hernieuwen.
Van elk ongeval
Dat trof Odins hal,
Is de lage Loki schuld;
Uit Valhalla’s paleizen
[105]Heeft hij zoet’ Idoena genood
Die bij zich had
Der applen schat,
Welke d’Aesir nooit doen grijzen,
Dat Thiassis toren z’ omsloot.
Valhalla (J. C. Jones).
De tijd verliep. De goden, denkend dat Idoen met haar man mee was en weldra zou terugkeeren, letten eerst niet op haar afwezigheid, maar langzamerhand verdween de gunstige werking van het laatste appelmaal. Zij begonnen te voelen dat de ouderdom kwam en zagen hun jeugd en schoonheid verdwijnen; dus werden zij ongerust en begonnen naar de godin, die er niet was, te zoeken.
IJverige nasporing bracht het feit aan het licht dat zij het laatst was gezien in gezelschap van Loki, en toen Odin hem streng ter verantwoording riep, moest hij bekennen dat hij haar bedrieglijk had overgegeven in de macht van den stormreus.
Door zijn spottend, boos gezicht
Kwam ’t in Valhal snel aan ’t licht,
Dat door Loki’s leugenmacht
D’ arme Idoen was gebracht
Om in donkren toren
Jötun toe te hooren.
Valhalla (J. C. Jones).
De houding van de goden werd nu zeer dreigend, en Loki begreep, dat, als hij geen middelen verzon om de godin terug te halen, wel spoedig zijn leven in groot gevaar zou zijn.
Hij verzekerde de goden dus, dat hij alles in het werk zou stellen om de bevrijding van Idoen te bewerken, en leende Freya’s valkenvederen en vloog naar Thrym-heim, waar hij Idoen alleen vond, bitter bedroefd over haar ballingschap uit Asgard en van haar geliefden Bragi. De schoone godin, volgens sommige overleveringen in [106]een noot, volgens andere in een zwaluw veranderend, greep Loki haar stevig tusschen zijn klauwen en vloog snel terug naar Asgard, in de hoop dat hij het schut van haar hooge muren zou bereiken eer Thiassi terugkwam van een vischvangst in de wonderlijke zeeën waarheen hij was gegaan.
Intusschen hadden zich de goden verzameld op de wallen van de hemelsche stad, en zij wachtten Loki’s terugkomst met veel sterker spanning af, dan zij voor Odin hadden gevoeld toen hij Od-hroerir zocht. Terwijl zij zich het succes van hun list bij die gelegenheid herinnerden, hadden zij groote massa’s brandstof opgestapeld, die zij elk oogenblik in vlam konden zetten.
Plotseling zagen zij Loki komen, maar ontdekten achter hem een grooten adelaar. Dit was de reus Thiassi die plotseling was teruggekeerd van Thrym-heim en merkte dat zijn gevangene door een valk was geroofd, waarin hij dadelijk een van de goden herkende. Haastig had hij zijn arendsveeren aangetrokken en was dadelijk op jacht gegaan en haalde vlug zijn buit in. Loki verdubbelde zijn pogingen toen hij de muren van Asgard naderde, en eer Thiassi hem inhaalde, bereikte hij het eindpunt en zonk uitgeput in het midden der goden neer. Onmiddellijk stak men de opgehoopte brandstof aan, en toen de achtervolgende Thiassi over de muren kwam op zijn beurt, deden de vlammen en de rook hem verminkt en half bewusteloos op den grond vallen, een gemakkelijken buit voor de goden, die onbarmhartig op hem aanvielen en hem afmaakten.
De Aesir waren overgelukkig nu zij Idoen hadden teruggevonden, en zij namen snel van de kostelijke appelen, die zij behouden had teruggebracht. Toen zij hun gewone kracht en goed uitzicht voelden terugkeeren bij elken beet dien zij aten, verklaarden zij goedaardig dat het geen wonder was, als zelfs de reuzen de appels [107]der eeuwige jeugd trachtten te proeven. Zij besloten dus dat zij Thiassi’s oogen als een sterrebeeld aan den hemel zouden zetten, om elk gevoel van wrok weg te nemen dat zijn bloedverwanten zouden kunnen koesteren als zij hoorden dat hij gedood was.
Op werp ik de oogen
Van Alvadi’s zoon
In de hemelen hel:
Zij duiden de grootste
Van al mijne daden.
Harbard-lied.
De natuurlijke verklaring van deze mythen is voor de hand liggend. Idoen, het zinnebeeld van den plantengroei, wordt in den herfst met geweld weggesleept, als Bragi afwezig is en het zingen der vogels heeft opgehouden. De koude winterwind, Thiassi, houdt haar in het ijzige, barre Noorden, waar zij het niet kan vinden, tot Loki, de zuidenwind, het zaad of de zwaluw terugbrengt, die beide voorloopers zijn van de terugkeerende lente. De jeugd, schoonheid en kracht, door Idoen verleend, symboliseeren de herleving der natuur in het voorjaar na den slaap van den winter, als kleur en kracht bij de aarde wederkeeren, die gerimpeld en grijs geworden was.
Daar de verdwijning van Idoen (plantengroei) een jaarlijksche gebeurtenis was, kunnen wij verwachten andere mythen te vinden, die zich met dit treffende verschijnsel bezig houden, en er is een andere geliefkoosde mythe van de oude zangers, die, helaas, ons slechts in een fragmentaire en zeer onvolledige gestalte heeft bereikt. Volgens deze overlevering zat Idoen eens op de takken van den heiligen esch Yggdrasil, toen zij plotseling duizelig werd en haar houvast kwijt raakte en op [108]den grond viel, tot de diepste diepten van Nevelheim. Daar lag zij, bleek en stijf, starend met onbeweeglijke en verschrikte oogen op de sombere visioenen die het Hellegebied opdringt, heftig bevend als iemand die door felle koude wordt gekweld.
In de diepten woont
De alwetende Dis,
Van Yggdrasils
Esch zonk neer,
Van elfenras,
Idoen genaamd,
Het jongste van Ivaldi’s
Oud’re kindren.
Slecht bekwam
Haar de val
Onder den boom
Den grijzigen.
Zij kon niet blij zijn nu
Met Norvi’s dochter,
Gewend aan vroolijker
Woning thuis.
Odins Ravenzang.
Ziende dat zij niet terugkwam, beval Odin Bragi, Heimdall en een ander van de goden haar te gaan zoeken en gaf hun een witte wolfshuid mee om haar in te wikkelen, zoodat zij niet van de koude zou te lijden hebben; hij gebood hun alles in het werk te stellen om haar op te wekken uit de verdooving—want krachtens zijn voorwetenschap wist hij dat deze over haar gekomen was,
Zij gaven haar een wolfshuid
Waarin zij zich kleedde.
Odins Ravenzang.
Idoen liet lijdelijk toe, dat de goden haar in de warme wolfshuid wikkelden, maar zij weigerde hardnekkig te spreken of zich te bewegen, en op grond van haar vreemde manieren vermoedde haar man met droefheid dat zij een visioen had van zeer nare dingen. De tranen stroomden onophoudelijk van hare bleeke wangen, en Bragi, [109]overstelpt door haar ellende, vroeg eindelijk de andere goden zonder hem naar Asgard terug te keeren, zeggend dat hij bij zijn vrouw wilde blijven totdat zij Hels jammerlijk gebied weer verlaten kon. Het gezicht van haar smart drukte hem zóó neer, dat hij geen lust had in zijn gewone vroolijke liederen, en de snaren van zijn harp waren stom terwijl hij in de onderwereld was.
Die zachte zephyr suist langs bloemenweiden,
Of Bragi’s toonen van zijn snaren glijden.
Viking-verhalen van het noorden (R. B. Anderson).
In deze mythe beteekent Idoens val van Yggdrasil het vallen van de bladeren in den herfst, die bleek en hulpeloos op den kouden, kalen grond liggen, totdat zij aan het oog worden onttrokken door de sneeuw, voorgesteld door de wolfshuid, die Odin, de lucht, zendt om ze warm te houden; en het zwijgen van de liederen der vogels is verder aangeduid door Bragi’s zwijgende harp. [110]
Wij hebben reeds gezien, hoe de Aesir en Vana’s gijzelaars wisselden na den verschrikkelijken oorlog dien zij hadden gevoerd, en dat, terwijl Hoenir, Odins broeder, in Vana-heim ging wonen, Niörd, met zijn twee kinderen, Frey en Freya, voor goed verblijf hield in Asgard.
In Vana-heim
Schiepen hem wijze machten,
En gaven den goden een gijzelaar.
Vafthrudnir-lied.
Als heer van de winden en van de zee bij de kust kreeg Niörd het paleis Nôatûn, bij de zeekust, waar—zoo hooren wij—hij de hevige stormen stilde, door Aegir, den god van de diepe zee gewekt.
Niörd, de god van storm, ’t zeevolk bekend,
Daarboven niet in Van-heim groot gebracht,
Bij menschen, blijft den goden gijzelaar;
Kent elken mond en elke rotsige kreek,
Omgord met pijnbosch, kent de banken, waar
Zeevogels schreeuwen.
Balder Dood (Matthew Arnold).
Hij strekte zijn bijzondere zorg uit over handel en visscherij, twee bezigheden die men met voordeel slechts kon verrichten in de korte zomermaanden, waarvan hij in zekeren zin als de verpersoonlijking gold.
Niörd wordt in de kunst voorgesteld als een heel lieflijke god, in den bloei des levens, gehuld in een soort groene tunica, met een kroon van schelpen en zeegras op zijn hoofd, of een bruingeranden hoed, versierd met arends- of reigerveeren. Als verpersoonlijking van den zomer werd hij aangeroepen om de woedende stormen te stillen, die de kusten gedurende de wintermaanden [111]woest maakten. Ook riep men hem aan om de warmte van de lente te bespoedigen en zoo de wintervuren uit te dooven.
Daar de landbouw enkel in de zomermaanden beoefend werd en voornamelijk langs de fjorden of inhammen van de zee, werd Niörd ook aangeroepen om gunstige oogsten te schenken, want men zeide dat hij gaarne welvaart schonk aan hen die op hem vertrouwden.
Niörds eerste vrouw was, volgens sommigen, zijn zuster Nerthus, moeder aarde, die in Duitschland met Frigga vereenzelvigd werd, zooals wij hebben gezien, maar in Skandinavië als een afzonderlijke godin gold.
Niörd moest haar echter verlaten toen hij naar Asgard werd geroepen, waar hij een van de twaalf zetels kreeg in de groote vergaderzaal, en alle samenkomsten der goden bijwoonde, terwijl hij slechts naar Nôatûn ging, als de Aesir zijn diensten niet noodig hadden.
Nôatûn is het elfde,
Daar heeft Niörd zich
Zelf een huis gebouwd,
Der menschen heer;
Zonder zonde
Bestuurt hij de hooge hal.
Grimnir-lied.
In zijn huis aan de zeekust zag Niörd gaarne de zeemeeuwen af- en aanvliegen, en keek met genoegen naar de bevallige bewegingen van de zwanen, zijn geliefkoosde vogels, die hem heilig waren. Ook bracht hij menig uur door met te turen naar de kromme sprongen van de aardige zeehonden, die zich in den zonneschijn aan zijn voeten kwamen koesteren.
Kort na Idoens terugkeer van Thrym-heim, en Thiassi’s dood binnen de grenzen van Asgard, werden de vergaderde goden zeer verrast en teleurgesteld omdat zij [112]Skadi, de dochter van den reus, op zekeren dag in hun midden zagen verschijnen, om voldoening te vragen voor haars vaders dood. Ofschoon de dochter van een leelijken ouden Hrim-thurs, was Skadi, de godin van den winter, inderdaad zeer schoon, in haar zilveren wapenrusting, met haar blinkende speer, haar scherp gepunte pijlen, kort wit jachtgewaad, witte bonten beenstukken en breede sneeuwschoenen; en de goden moesten de rechtmatigheid van haar eisch erkennen, waarom zij de gewone boete ten zoen aanboden. Skadi was echter zóó boos dat zij eerst deze schikking afsloeg, en streng leven voor leven eischte, totdat Loki, die haar toorn wilde kalmeeren en die dacht dat, als hij haar koude lippen slechts tot een glimlach kon bewegen, het overige gemakkelijk genoeg zou gaan, allerlei grappen begon te maken. Zoo bond hij met een onzichtbaar touw een geit aan zich vast en maakte allerlei potsen die de geit nadeed; en het gezicht was zóó mal, dat al de goden in lachen uitbarstten en zelfs Skadi moest glimlachen.
De goden maakten zich deze verzachte stemming ten nutte en wezen naar den hemel waar de oogen van haar vader als schitterende sterren gloeiden in het noordelijk halfrond. Zij zeiden dat zij hem daar hadden geplaatst om hem alle eer te bewijzen, en voegden er ten slotte aan toe, dat zij als man mocht kiezen een der goden die in de vergadering aanwezig was, bedingende dat zij tevreden zou zijn hun bekoorlijkheden te beoordeelen naar hun bloote voeten.
Geblinddoekt, zoodat zij alleen de voeten van de goden kon zien die in een cirkel om haar heen stonden, keek Skadi rond en haar oog viel op een paar schoongevormde voeten. Zij wist zeker dat zij aan Balder, den god van het licht, moesten toebehooren, wiens gelaat haar bekoord had, en zij wees hun eigenaar als haar keuze aan.
Toen de doek was weggenomen, ontdekte zij echter [113]tot haar spijt dat zij Niörd gekozen had, met wien zij verloofd was; maar trots haar teleurstelling bracht zij gelukkige wittebroodsweken in Asgard door, waar allen er genoegen in schenen te hebben haar te eeren. Vervolgens bracht Niörd zijn bruid naar zijn huis Nôatûn, waar het eentonig geluid van de golven, het geschreeuw van de zeemeeuwen, en de kreten van de zeehonden Skadi’s slaap zóó stoorden, dat zij ten slotte het voor onmogelijk verklaarde er langer te blijven, en zij haar man smeekte haar terug te brengen naar haar geboorteplaats Thrym-heim.
Slapen kon ik niet
Op mijn zeestrand bed,
Daar de zeevogels schreeuwden.
Daar wekt mij
Als van de golven hij komt
Elken luchtend de meeuw.
Noorsche Mythologie (R. B. Anderson).
Niörd, die gaarne zijn pasgetrouwde vrouw genoegen deed, willigde haar verzoek in haar naar Thrym-heim te brengen, en er met haar te wonen negen van elke twaalf nachten, mits zij de overige drie met hem zou doorbrengen te Nôatûn; maar toen hij den bergstreek naderde, scheen het gezicht van den wind in de pijnboomen, het gedonder van de lawinen, het gekraak van het ijs, het gedruisch der watervallen, en het gehuil der wolven hem even ondragelijk als het geluid van de zee het zijn vrouw had geschenen, en hij kon slechts blij zijn als zijn periode van ballingschap geëindigd was, en hij zich weer te Nôatûn bevond.
’k Ben moe van de bergen;
Niet lang was ik daar,
Negen nachten slechts;
’t Gehuil der wolven
Klonk, vond ik, heel slecht
Bij den zang van de zwanen.
Noorsche Mythologie (R. B. Anderson). [114]
Gedurende eenigen tijd hielden Niörd en Skadi, die zomer en winter verbeelden, deze wisseling van woonplaats vol, terwijl de vrouw de drie korte zomermaanden aan de zee doorbracht, en hij tegen zijn zin bij haar in Thrym-heim bleef gedurende de negen lange wintermaanden. Maar, ten slotte bevindend dat hun smaken nooit samen zouden kunnen gaan, besloten zij voor goed te scheiden, en keerden naar hun respectieve woonplaatsen terug, waar elk zich kon bezighouden op de manier die hem door gewoonte lief geworden was.
Thrym-heim, zoo heet het,
Waar Thjasse woonde,
Die stroom-sterke reus;
Maar Skade toeft nu,
Zuivere godenbruid,
In haars vaders veste.
Noorsche Mythologie (R. B. Anderson).
Skadi vatte haar oud jachtbedrijf weer op, en verliet haar gebied alleen weer om te huwen met den half-historischen Odin, wien zij een zoon, Seaming geheeten, baarde, den eersten koning van Noorwegen, en den vooronderstelden stichter van het vorstelijke ras, dat lang dat land heeft geregeerd.
Volgens andere verhalen echter trouwde Skadi met Uhler, den wintergod. Daar Skadi een ervaren scherpschutter is, wordt zij met pijl en boog afgebeeld, en, als godin van de jacht, wordt zij gewoonlijk vergezeld door een van de wolfachtige Eskimo-honden die in het Noorden voorkomen. Skadi werd aangeroepen door jagers en winterreizigers, wier slede zij over sneeuw en ijs voerde en die zij dan hun bestemming behouden deed bereiken.
Skadi’s toorn tegen de goden, die haar vader, den stormreus, hadden verslagen, is een beeld van de onbuigzame [115]strengheid der in ijs gehulde aarde, die, ten slotte verzacht door het dartele spel van Loki (de heete bliksem) glimlacht en de omhelzing van Niörd (zomer) goedvindt. Zijn liefde kon haar echter niet meer dan drie maanden van het jaar (in de mythe door nachten aangeduid) houden, en zij verlangt in stilte altijd naar de winterstormen en haar gewone bezigheden tusschen de bergen.
Men geloofde dat Niörd de schepen zegende die in en uit de haven gingen, en zijn tempels lagen aan de zeekust; daar werden gewoonlijk eeden gezworen in zijn naam, en zijn gezondheid werd bij iederen maaltijd ingesteld, waar hij altijd met zijn zoon Frey werd samengenoemd.
Daar men dacht dat alle waterplanten hem toebehoorden, stond de zeespons in het noorden bekend als “Niörds handschoen”, een naam die tot voor kort bewaard bleef, toen dezelfde plant door het volk herdoopt werd in “Hand der Maagd”. [116]
Frey, of Froh, zooals hij in Duitschland heette, was de zoon van Niörd en Nerthus, of van Niörd en Skadi, en werd geboren in Vanaheim. Daarom behoorde hij tot het ras van de Vana’s, de goden van water en lucht, maar werd hartelijk welkom geheeten in Asgard toen hij er kwam als gijzelaar met zijn vader. Daar het onder de noordelijke volken gebruik was een kind een groot geschenk te geven wanneer het zijn eersten tand kreeg, gaven de Aesir het kind Frey het schoone land Alf-heim of Elfenland, het verblijf der Lichtelfen.
Alf-heim werd aan Frey
Door de goden gegeven
Eens als tandgeschenk.
Saemunds Edda.
Hier ging Frey, de god van den gouden zonneschijn en de warme zomerbuien, wonen, bekoord door het gezelschap van de elfen en feeën, die blindelings zijn bevelen gehoorzaamden, en op een teeken van hem af en aan zweefden, terwijl zij alle goeds deden dat in haar macht stond, want zij waren buitengewoon weldadige geesten.
Frey kreeg van de goden ook een wonderbaar zwaard (een beeld van de zonnestralen), dat de macht had met goed gevolg en uit zich zelf te strijden zoodra het uit de scheede getrokken was. Frey zwaaide dit vooral tegen de vorstreuzen, die hij bijna even sterk haatte als Thor, en omdat hij dit schitterende wapen droeg, is hij soms verward met den zwaardgod Tyr of Saxnot.
Met een kortgreep’gen hamer strijdt de machtige Thor,
Freys zwaard is slechts lang één el.
Viking-vertellingen van het noorden (R. B. Anderson).
De dwergen van Svart-alfa-heim gaven Frey het goudborstelige zwijn Gullin-bursti (de goudborstelige) een verpersoonlijking [117]van de zon. De schitterende borstels van dit dier werden symbolisch verklaard òf als de zonnestralen, òf als het gouden graan dat op zijn bevel golfde over de oogstlanden van Midgard, òf als de landbouw, want het wildzwijn (dat met zijn scherpen snuit den grond omwoelt) werd geacht de menschheid het eerst geleerd te hebben hoe zij ploegen moest.
Daar was Frey en zat
Op ’t goudborstelig zwijn, dat—zeggen zij—
Ploegde de bruine aard’, ze maakte groen.
Minnaars van Goedroen (William Morris).
Frey reed soms schrijlings op dit wonderbare zwijn, welks snelheid zeer groot was en spande het op andere tijden voor den gouden wagen, die—zooals men zeide—de vruchten en bloemen bevatte welke hij kwistig over de aarde uitstrooide.
Frey was bovendien de trotsche bezitter van het onverschrokken ros Blodug-hofi, dat op zijn bevel door vuur en water zou ijlen, maar ook van het tooverschip Skidbladnir, een verpersoonlijking van de wolken. Dit schip, dat over land en zee voer, werd altijd door gunstige winden voortgestuwd, en was zóó elastisch dat, terwijl het voldoende groote afmetingen kon aannemen om de goden te dragen, hun paarden en heel hun uitrusting, het ook als een doek kon worden opgevouwen en in den zak gestoken.
Ivaldi’s zonen
Werkten in dagen van ouds
Om te maken Skidbladnir,
Het beste schip
Voor den schoonen Frey,
Niörds goeden zoon.
Grimnir-lied.
In een van de Edda-liederen wordt verteld dat Frey [118]eens Odins troon, Hlidskialf, durfde beklimmen, van welken hoogen zetel zijn blik over de wijde wereld zwierf. Toen hij naar het bevroren noorden keek, zag hij een schoon jong meisje het huis van den vorstreus Gymir binnengaan, en toen zij haar hand ophief om de klink op te lichten, bestraalde haar schitterende schoonheid zee en lucht.
Een oogenblik later verdween dit lieflijke wezen, wier naam Gerda was en die men beschouwt als een verpersoonlijking van het flitsende noorderlicht, in het huis haars vaders, en Frey keerde in gedachten terug naar Alfheim, terwijl zijn hart vervuld was met het verlangen dit mooie meisje zijn vrouw te maken. Smoorlijk verliefd was hij zwaarmoedig en in de hoogste mate verstrooid, en begon zich zóó vreemd aan te stellen, dat zijn vader, Niörd, zeer ongerust werd over zijn gezondheid, en zijn trouwen knecht Skirnir beval de oorzaak van deze plotselinge verandering te ontdekken. Na veel overreding kreeg Skirnir ten slotte van Frey een verslag aangaande zijn beklimmen van Hlidskialf, en van het mooie schouwspel dat hij had gezien. Hij bekende zijn liefde en ook zijn uiterste wanhoop, want daar Gerda de dochter was van Gymir en Angur-boda, en een bloedverwante van den vermoorden reus Thiassi, vreesde hij, dat zij hem nooit gunstig ontvangen zou.
In Gymirs hof heb ’k haar geschouwd,
De maagd die mij gevangen houdt;
Haar sneeuwwitt’ armen, blank gezicht
Wierpen op aard’ en zee hun licht.
Haar min ik meer dan ooit voorheen
Een meisj’ een jongling dierbaar scheen;
Maar elf en god die ’t al gebiedt
Gunt ons ’t geluk der liefde niet.
Skirners lied.
Maar Skirnir antwoordde troostend dat hij geen reden kon zien waarom zijn meester een zoo wanhopigen blik op [119]de zaak zou hebben, en hij bood aan, het meisje in zijn naam te gaan vragen, mits Frey hem zijn paard voor de reis wilde leenen en hem zijn blinkend zwaard geven tot loon.
Overgelukkig in het vooruitzicht dat hij de schoone Gerda zou winnen, gaf Frey Skirnir gaarne het blinkende zwaard, en stond hem toe zijn paard te gebruiken. Maar hij verzonk spoedig weer in den droomerigen staat die hem gewoon was geworden sinds hij verliefd geworden was, en zoo merkte hij niet dat Skirnir nog bij hem talmde, en ook niet dat hij handig de spiegeling van zijn gelaat van het oppervlak der beek stal waaraan hij gezeten was, en dat hij ze sloot in den drinkhoren, met het plan “ze uit te storten in Gerda’s beker, en door de schoonheid er van het hart der reuzin voor den heer te winnen” in wiens dienst hij nu uit vrijen ging. Toegerust met dit portret, met elf gouden appelen en met den tooverring Draupnir, reed Skirnir nu naar Jötun-heim om zijn opdracht uit te voeren. Toen hij bij Gymirs woning kwam, hoorde hij het luid en voortdurend gehuil van zijn wachthonden, die de winterwinden verpersoonlijkten. Een herder die zijn kudde in de nabijheid hoedde, vertelde hem, in antwoord op zijn vraag, dat men onmogelijk het huis kon naderen vanwege den vlammenmuur die het omringde; maar Skirnir, wetende dat Blodug-hofi door alle vuur heen kon, gaf zijn paard de sporen, en reed zonder letsel naar de deur van den reus en was weldra in tegenwoordigheid van de lieflijke Gerda.
Opdat het mooie meisje een gunstig oor zou leenen aan de voorstellen van zijn meester, toonde Skirnir haar het gestolen portret en haalde voor den dag de gouden appelen en den tooverring, die zij echter met hoogheid afwees, zeggend dat haar vader genoeg goud had en meer dan genoeg. [120]
Ik neem niet aan dien wondren ring
Schoon ’k hem van Balders schat ontving;
’k Behoef geen goud in Gymers hal
Daar ’t mij mijn vader geven zal.
Skirners lied.
Boos omdat zij het goud versmaadde, dreigde Skirnir nu haar met zijn tooverzwaard te onthoofden, maar daar dit het meisje in het minst niet bang maakte en zij hem met kalmte tartte, nam hij zijn toevlucht tot tooverkunst. Hij sneed runen in zijn stok en zeide haar, dat, als zij niet toegaf eer de bezwering klaar was, zij òf tot eeuwige maagdelijkheid zou veroordeeld zijn òf een vorstreus zou huwen dien zij nooit zou kunnen beminnen.
Frey
Jacques Reich.
Verschrikt door de vreeslijke beschrijving van hare vreugdelooze toekomst in geval zij volhardde in hare weigering, stemde Gerda er eindelijk in toe Frey’s vrouw te worden, en liet Skirnir gaan, met de belofte dat zij haar aanstaanden bruidegom op den negenden avond in het land Burri zou ontmoeten, het groene veld, waar zij zijn somberheid zou verdrijven en hem gelukkig zou maken.
Burri is liefdes hoog verblijf
Na negen nachten, buiten kijf,
Krijgt sterken Niorders dapp’re zoon
Daar Gerda’s kus tot liefdeloon.
Skirners lied.
Verheugd over zijn succes, ijlde Skirnir naar Alf-heim terug waar Frey met vreugde den uitslag van de reis kwam te vernemen. Toen hij hoorde dat Gerda er in had toegestemd zijn vrouw te worden, straalde zijn gelaat van geluk, maar toen Skirnir hem vertelde dat hij negen nachten geduld moest hebben, eer hij de hem toegezegde bruid zou kunnen zien, ging hij bedroefd weg, zeggende dat hem die tijd eindeloos zou schijnen.
Lang is een nacht, en twee is meer,
Hoe draag ’k mijn smart ten derden keer?
Een maand van vreugde sneller vlucht
Dan halve nacht vol diep gezucht.
Skirners lied. [121]
Trots deze minnaarswanhoop kwam de tijd van wachten echter tot een einde en Frey spoedde zich blijde naar het groene land, waar hij, trouw aan haar aanwijzing, Gerda vond, en zij werd zijn gelukkige vrouw en zat fier op haar troon naast hem.
Frey had Gerda tot vrouw;
Zij was Gymirs dochter,
Van Jötuns stam.
Saemunds Edda.
Volgens sommige mythologen is Gerda niet een verpersoonlijking van den noordelijken morgenstond maar van de aarde, die, hard, koud en onhandelbaar, de geschenken van schoonheid en vruchtbaarheid (appelen en ring), haar door den lentegod aangeboden, niet wil, de schitterende zonnestralen (Frey’s zwaard) tart, en slechts zijn kus wil ontvangen, als zij verneemt dat zij anders tot voortdurende onvruchtbaarheid zal worden veroordeeld, of geheel zal worden overgegeven in de macht der reuzen (ijs en sneeuw). De negen nachten wachtens duiden de negen wintermaanden aan; als zij ten einde zijn, wordt de aarde de bruid van de zon, in de velden waar de boomen bladeren en bloesem doen uitloopen.
Wij hooren dat Frey en Gerda de ouders werden van een zoon, Fiolnir geheeten, wiens geboorte Gerda troostte over het verlies van haren broeder Beli. Deze had Frey aangevallen en was door hem verslagen, ofschoon de zonnegod, berooid van zijn ongeëvenaard zwaard, zich had moeten verdedigen met een hertshoorn dien hij snel van den muur zijner woning nam.
Behalve den trouwen Skirnir had Frey twee andere dienstbaren, een gehuwd paar, Beyggvir en Beyla, de verpersoonlijkingen van molenafval en mest, twee ingrediënten die in den landbouw gebruikt worden om den grond vruchtbaar te maken, en daarom als Frey’s getrouwe dienaren werden beschouwd, trots hun onaangename eigenschappen. [122]
Snorro-Sturleson zegt in zijn “Heimskringla”, of kroniek van de oude Noorweegsche koningen, dat Frey een historisch persoon was die Ingvi-Frey heette, en in Upsala regeerde na den dood van den half-historischen Odin en Niörd. Onder zijn bestuur genoot het volk zulk een welvaart en vrede dat zij zeiden dat hun koning een god moest zijn. Zij begonnen hem dus als zoodanig aan te roepen, en trokken hun enthousiaste bewondering zóó ver, dat, toen hij stierf de priesters, die het feit niet openbaar durfden maken, hem in een aardhoop legden in plaats van zijn lichaam te verbranden, zooals tot nu toe gewoonte was geweest. Zij vertelden het volk toen dat Frey—wiens naam in het noorsch synoniem is met “meester”—“in den aardhoop was gegaan”, een uitdrukking die uiteindelijk de noorsche term voor den dood werd.
Eerst drie jaren later ontdekte het volk, dat was voortgegaan met belasting te betalen aan den koning door geld, zilver en koper in de aardhoop te doen door drie verschillende openingen, dat Frey dood was. Daar hun vrede en voorspoed niet verstoord waren geworden, besloten zij dat zijn lijk nooit zou worden verbrand, en zoo voerden zij de gewoonte in, in een aardhoop te begraven, een gebruik dat te zijner tijd den brandstapel op vele plaatsen verving. Een van de drie aardhoopen bij Gamla Upsala heet nog naar den god. Zijn beelden stonden daar in den grooten tempel, en zijn naam werd behoorlijk te pas gebracht in alle plechtige eeden waarvan de gewone vorm luidde, “Zoo helpe mij Frey, Niörd en de Almachtige Asa” (Odin).
Geen wapens werden ooit in Frey’s tempels geduld; de beroemdste dier tempels waren te Throndhjeim in Noorwegen, [123]en te Thvera op IJsland. In deze tempels werden hem ossen of paarden geofferd, terwijl men een zwaren gouden ring doopte in het bloed van het offerdier eer de bovenvermelde eed er plechtig over werd uitgesproken.
Freya
N. J. O. Blommér.
Frey’s beelden, evenals die van alle andere Noorsche godheden, waren ruw gehouwen houtblokken, en het laatste van deze heilige beelden schijnt door Olaf den Heilige te zijn vernield, die, zooals wij hebben gezien, velen zijner onderdanen door dwang bekeerde. Daar hij verder de god was van den zonneschijn, de vruchtbaarheid, den vrede en de welvaart, werd Frey beschouwd als de patroon van paarden en ruiters, en de bevrijder van alle gevangenen.
Frey is de beste
Van alle heeren
Onder de goden;
Hij wekt geen tranen
Bij meisjes of moeders;
Hij wil ontboeien
Hen die geketend zijn.
Noorsche Mythologie (R. B. Anderson).
Eéne maand van elk jaar, de Yulemaand of Thor-maand, werd beschouwd als aan Frey gewijd zoo goed als aan Thor, en begon met den langsten nacht van het jaar, die den naam droeg van Moeder Nacht. Deze maand was een tijd van feest en vreugde, want zij verkondigde de wederkomst van de zon. Het feest heette Yule (wiel) omdat men vooronderstelde dat de zon op een wiel geleek dat snel door de lucht draaide. Deze gelijkenis deed een eigenaardige gewoonte ontstaan in Engeland, Duitschland en langs de oevers van den Moezel. Tot zeer onlangs vergaderde het volk op een berg, om een groot houten wiel, dat met stroo omwikkeld was, in brand te steken, en dat dan, in lichtelaaie, den heuvel af te rollen, totdat het sissend in het water neerkwam. [124]
Weer and’ren zoeken op een wiel, versleten, waardeloos,
Omwikk’len het met stroo en touw, verbergen het een poos;
Zij sleepen ’t naar een heuveltop, het staat in vuur en gloed,
En went’len het in duist’ren nacht er af met heftigen spoed.
Zoo lijkt het op de zon, die komt dus van den hemel neer,
Het is een vreemd gezicht en wie het ziet, dien treft het zeer,
En zij gelooven dat al kwaad, dus wordt gesleept ter hel,
En nu, van smart en euvel vrij, zij leven kalm en wel.
Naogeorgus.
Al de noordelijke rassen beschouwden het Yulefeest als het grootste van het jaar, en waren gewoon het te vieren met dansen, feesten en drinken, terwijl elke god bij name werd aangeroepen. De eerste Christenzendelingen, die de groote populariteit van dit feest bespeurden, dachten dat het best was op te wekken tot drinken op het welzijn van den Heer en zijn twaalf apostelen, toen zij voor het eerst de noordelijke heidenen begonnen te bekeeren. Ter eere van Frey at men bij deze gelegenheid varkensvleesch. Gekroond met laurier en rosmarijn werd de kop van het dier in de eetzaal gebracht met veel ceremonieel—een gewoonte die men lang in eere hield, zooals blijkt uit de volgende regels.
Caput Apri defero
Reddens laudes Domino,
Den zwijnskop draag ik in mijn handen
Met rozemaryn en groenguirlanden;
Nu moet gij zingen allemaal
Qui estis in convivio.
Queens College Deun, Oxford.
De vader van het gezin legde zijn hand op den gewijden schotel, die “het zwijn der verzoening” heette, en bezwoer dat hij zijn familie trouw zou zijn en al zijn verplichtingen zou nakomen, een voorbeeld dat door alle aanwezigen werd gevolgd, van de hoogsten tot de laagsten. De schotel mocht slechts worden aangesneden door een man van onbevlekten naam en beproefden moed, want de zwijnskop was een gewijd zinnebeeld dat—zoo dacht men—elk met vrees vervulde. Om [125]die reden werd dikwijls een zwijnskop gebruikt als versiering voor de helmen der Noorsche koningen en helden, wier dapperheid buiten twijfel was.
Daar Frey’s naam Fro naar den klank dezelfde is als het woord dat in het Duitsch voor blijdschap wordt gebruikt, werd hij als de beschermer van alle vreugde beschouwd en werd steeds aangeroepen door gehuwde paren die in harmonie wilden leven. Zij die er in slaagden dit een bepaalden tijd te doen, werden openlijk begiftigd met een stuk zwijnevleesch, dat in latere tijden door de Engelschen en Weeners vervangen werd door een zij spek of ham.
Gij zult zweren, door kracht van belijdenis,
Als ooit in uw huw’lijk verkeerd iets is,
Hetzij ge zijt getrouwd als vrouw of man,
Als de eendracht bij u niet blijven kan,
Of anders, aan tafel of te bed hebt verstoord
Gij elkanders stemming in doen of in woord;
Of, sinds de priester u heeft getrouwd,
Gij u ongehuwd wenschtet, daar de stap u heeft berouwd;
Of wel, in twaalf maanden en een dag tijd,
Gij niet werdt vervuld met zulk een spijt,
Maar bleeft bij uw denken en uw verlangen
Als toen uw handen elkaar in het koor hielden omvangen.
Als hierop, met vrijmoedigen geest,
Gij vast kunt zweren dat het zóó is geweest,
Dan zult gij krijgen een stuk spek en van hier
Het medenemen met groot plezier;
Want dit is gebruik te Dunmow, steeds en nu—
Schoon de vreugd is aan ons, het spek is van u.
Brands Populaire Oudheden.
In het dorp Dunmow in Essex bestaat de oude gewoonte nog. In Weenen werd de ham of het stuk spek boven de stadspoort gehangen, vanwaar de gelukkige candidaat het moest halen, nadat hij den rechters de zekerheid had gegeven, dat hij met zijn vrouw in vrede had geleefd, maar niet onder de plak zat. Men zegt dat in Weenen deze ham sedert lang niet was opgeëischt, totdat een waardig burger zich voor de rechters vertoonde en bij zich had de geschreven verzekering van zijn vrouw dat [126]zij twaalf jaren gehuwd waren en nooit twist hadden gehad—een bewering die door al hunne buren gestaafd werd. De rechters, tevreden met de bewijzen die zij voor oogen hadden, zeiden den candidaat dat de prijs hem zou worden gegeven, en dat hij alleen maar de ladder had te beklimmen, die er onder stond, en hem naar beneden moest halen. Blij dat hij een zoo mooie ham had gekregen, klom de man vlug op de ladder; maar toen hij op het punt was naar de ham te reiken bemerkte hij, dat de ham, aan de middagzon blootgesteld, begon te smelten, en dat een druppel vet op zijn Zondagsche jas dreigde te vallen. Snel trok hij zich terug en deed zijn jas uit, met de schertsende opmerking dat zijn vrouw hem een heftigen uitbrander zou geven als hij haar vuil maakte, een bekentenis die alle omstanders in den lach deed schieten, en die hem zijn ham kostte.
Een ander Yuletijdgebruik was het branden van een groot houtblok, dat den nacht door moest duren, anders werd het als een heel slecht teeken beschouwd. De verkoolde overblijfselen van dit blok werden zorgvuldig verzameld en bewaard om het blok van het volgenden jaar aan te steken.
Met hout van vorig jaar
Ontsteek het nieuwe, maar
Grijp uw geluk met handen,
Speel op uw luit een lied
Dat voorspoed talme niet
Maar kome onder ’t branden.
Hesperides (Herrick).
Dit feest was zóó populair in Scandinavië, waar het in Januari werd gevierd, dat koning Olaf, ziende hoe dierbaar het was aan het Noorsche gemoed, vele van zijn gebruiken overbracht naar den Kerstdag en daardoor het onkundige volk met hun verandering van godsdienst verzoende.
Als god van vrede en voorspoed meent men dat Frey dikwijls op aarde is teruggekeerd, en dat hij over de [127]Zweden geregeerd heeft, onder den naam van Ingvi-Frey, waarnaar zijn afstammelingen Inglings heeten. Hij regeerde ook over de Denen onder den naam Fridleef. In Denemarken, zegt men, trouwde hij een mooi meisje Freygerda, die hij van een draak had bevrijd. Hij had bij haar een zoon, Frodi, die hem later als koning opvolgde.
Frodi regeerde over Denemarken in de dagen toen er “vrede over de wereld” was, dat is, juist toen Christus werd geboren in Bethlehem van Judea; en omdat al zijn onderdanen in eensgezindheid leefden, was hij algemeen bekend als Vrede-Frodi.
Men verhaalt dat Frodi eens van Hengikiaptr een paar magische molensteenen, Grotti geheeten, kreeg, die zóó zwaar waren dat geen zijner knechten en zelfs geen van zijn sterkste soldaten ze konden omkeeren. De koning begreep dat de molen betooverd was en al wat hij wilde zou malen; daarom was hij verlangend hem aan het werk te zetten, en, bij een bezoek aan Zweden, zag hij de twee reuzinnen Menia en Fenia, wier geweldige spieren en gestalten zijn aandacht trokken. Hij kocht ze als slavinnen.
Toen hij thuis kwam, voerde Vrede-Frodi zijn nieuwe dienstbaren naar den molen, en beval haar de maalsteenen rond te draaien en te malen goud, vrede en voorspoed, en onmiddellijk vervulden zij zijn wensch. Vroolijk werkten de vrouwen door, uur op uur, totdat ’s konings kisten vol goud waren, en voorspoed en vrede heerschten in zijn land.
Malen wij schatten voor Frothi!
Malen wij hem, blijde
Om veelheid van stof,
Op vroolijken steen.
Grotta Savngr.
Maar toen Menia en Fenia gaarne wat zouden gerust hebben, beval de koning, wiens hebzucht was gewekt, haar [128]door te werken. In weerwil van haar smeeken beval hij ze te arbeiden uur op uur, en stond hij ze slechts zooveel rusttijd toe als noodig was om een gezang vers te zingen, totdat, door zijn wreedheid vertoornd, de reuzinnen ten slotte besloten zich te wreken. Op zekeren nacht toen Frodi sliep, veranderden zij haar gezang, en in plaats van voorspoed en vrede, begonnen zij boos te malen een gewapend leger, waardoor zij den Viking Mysinger in het land brachten met een groote troepenmacht. Terwijl de tooverij aan het werk was, bleven de Denen slapen, en dus werden zij geheel en al verrast door de Vikingenschaar, die hen allen versloeg.
Een leger moet komen
Hier direct,
En branden de stad
Neer voor den vorst.
Grotta Savnrg.
Mysinger nam de toovermolensteenen en de twee slavinnen en zette ze aan boord van zijn schip; toen liet hij de vrouwen zout malen, wat in die dagen een handelsartikel van groote waarde was. De vrouwen gehoorzaamden en hare molensteen en draaiden rond, malend zout in overvloed; maar de Viking, even wreed als Frodi, wilde den armen vrouwen geen rust gunnen, waarom hij en de zijnen zwaar werden gestraft. Een zóó groote hoeveelheid zout werd door de tooversteenen gemalen dat ten slotte zijn gewicht het schip deed zinken en alles wat aan boord was.
De zware steenen zonken in zee in de Pentland-Firth, of aan de noordwestelijke kust van Noorwegen, waar zij een diep rond gat maakten, en de wateren, die in de draaikolk stroomden en in de gaten, die in de steenen waren, klokten, veroorzaakten de groote draaikolk die als de Maelstroom bekend is. Wat het zout betreft, dit smolt spoedig; maar zóó groot was de onmetelijke hoeveelheid die de reuzinnen hadden gemalen, dat het al de wateren van de zee doortrok, die sedert altijd zeer zout is geweest. [129]
Freya, de mooie Noorsche godin van de schoonheid en de liefde, was de zuster van Frey en de dochter van Niörd en Nerthus, of Skadi. Zij was de schoonste en lieflijkste van alle godinnen, en terwijl zij in Duitschland met Frigga vereenzelvigd werd, gold zij in Noorwegen, Zweden, Denemarken en IJsland als een afzonderlijke godheid. Daar Freya geboren was in Vana-heim, was zij ook bekend als Vanadis, als de godin van de Vana’s, of als Vanabruid.
Toen zij in Asgard kwam, waren de goden zóó bekoord door hare schoonheid en gratie, dat zij haar het gebied Folkvang en de groote hal Sessrymnir (de ruimgezetelde) gaven, waar zij gemakkelijk al hare gasten zou kunnen plaatsen.
Folkvang heet het,
Waar Freya recht heeft
Op de stoelen der hal.
Ied’ren dag der verslaag’nen
Kiest zij de helft,
Gunt de helft aan Odin.
Noorsche Mythologie (R. B. Anderson).
Ofschoon zij de godin der liefde was, was Freya niet alleen zachtzinnig en op vreugde gesteld, want de oude Noorsche volken geloofden dat zij zeer krijgshaftige neigingen had, en dat zij als Valfreya dikwijls de Valkyren de slagvelden langs voerde, kiezend en opeischend de eene helft der gevallen helden. Daarom werd zij dikwijls afgebeeld met pantser en helm, schild en speer, terwijl alleen de benedendeelen van haar lichaam in de gewone golvende vrouwelijke dracht gehuld waren.
Freya bracht de uitverkoren gevallenen naar Folkvang, waar zij behoorlijk werden ontvangen. Daar ook heette [130]zij welkom alle reine maagden en trouwe vrouwen, opdat zij na den dood zouden mogen genieten van het gezelschap harer minnaars en mannen. De vreugden van haar woning waren zóó verlokkend voor de heldhaftige Noorsche vrouwen, dat zij dikwijls in den slag stormden als hare geliefden verslagen waren, hopende hetzelfde lot te zullen deelen; of zij vielen in hare zwaarden, of werden vrijwillig verbrand op denzelfden brandstapel als de overblijfselen harer beminden.
Daar men geloofde dat Freya een gunstig oor leende aan gebeden van minnenden, werd zij dikwijls door hen aangeroepen, en het was gebruik haar ter eere minneliederen te dichten, die bij alle feestelijke gelegenheden werden gezongen, terwijl haar naam zelfs het werkwoord vrijen het aanzijn gaf.
Freya, de goudharige en blauwoogige godin, werd soms ook als een verpersoonlijking van de aarde beschouwd. Als zoodanig huwde zij Odur, een symbool van de zomerzon, dien zij innig liefhad en bij wien zij twee dochters had, Hnoss en Gersemi. Deze meisjes waren zóó schoon dat alle lieflijke en kostelijke dingen naar haar genoemd werden.
Als Odur tevreden aan haar zijde toefde, glimlachte Freya en was zij volmaakt gelukkig; maar, helaas! de god was zwerver van natuur, en toen hij genoeg kreeg van zijn vrouws gezelschap, verliet hij plotseling het huis en zwierf in de wijde wereld. Freya, droef en verlaten, weende veel, en hare tranen vielen op de harde rotsen, die bij hun aanraking zacht werden. Wij vernemen zelfs dat zij doorsijpelden tot diep in het hart der steenen, waar zij in goud werden verkeerd. Sommige tranen vielen in zee en werden veranderd in doorschijnend barnsteen.
Toen Freya van haar weduwlijken staat genoeg had en [131]verlangde haar geliefde in hare armen te drukken, ging zij hem eindelijk zoeken, en kwam door vele landen, waar zij bekend werd onder vele namen, zooals Mardel, Horn, Gefn, Syr, Skialf en Thrung, allen die zij ontmoette vragend of haar man dien weg was langs gekomen, en overal zóóvele tranen stortend dat men goud kan vinden in alle deelen der aarde.
En Freya volgde met haar tranen goud
Liefste godin des hemels, hoogst geëerd
Door allen zij, na Odins gemalin.
Voorlang nam haar ten huw’lijk Odur zwerfsch,
Verliet haar dan en ging de wereld door,
Sinds zoekt zij hem en weent haar gouden tranen.
Veel namen heeft zij, Vanadis, zoo noemt
Op aard men haar, doch Freya in den hemel.
Balder Dood (Matthew Arnold).
Ver weg in het zonnige Zuiden, onder de bloeiende mirten, vond Freya Odur ten slotte, en toen zij haar geliefde wederom had, was zij weer gelukkig en glimlachte en straalde zij als een bruid. Misschien is het omdat Freya haar man vond onder den bloeienden mirt, dat Noorsche bruiden, tot heden, mirten verkiezen boven den conventioneelen oranjebloesem van andere streken.
Hand in hand keerden Odur en Freya nu vroolijk naar huis terug, en in het licht van hun geluk werd het gras groen, ontbloeiden de bloemen, en de bruid zong, want de heele natuur sympathiseerde even hartelijk met Freya’s vreugde als zij getreurd had met haar toen zij in droefheid was.
Uit het morgenland,
Over het sneeuwveld
Kwam schoone Freya
Tripp’len naar Scoring.
Wit lag de heide,
Bevroren vóór haar;
Groen was de heide,
En bloeiend achter haar.
Uit gouden lokken
Schudde zij bloemen,
[132]Uit haar kleed’ren
Schudde zij zuidenwind,
Rondom in de berken
Wekkend de lijsters,
Makend kuische vrouwen zeer
Naar hun helden verlangend,
Minnend, minnegevend,
Kwam zij naar Scoring.
De Longbeards Sage (Charles Kingsley).
De mooiste planten en bloemen in het noorden heetten Freya’s haar of Freya’s oogendauw, terwijl de vlinder Freya’s hen heette. Men dacht ook dat deze godin een bijzondere genegenheid had voor de elfen, die zij gaarne zag dansen in de maanstralen, en voor wie zij haar mooiste bloemen en zoetsten honig bewaarde. Odur, Freya’s man, die verder gold als een verpersoonlijking van de zon, werd ook beschouwd als een zinnebeeld van den hartstocht of van de bedwelmende liefdegenietingen; zoo zeiden de ouden dat het geen wonder was wanneer zijn vrouw niet gelukkig kon zijn zonder hem.
Daar zij de godin van de schoonheid was, was Freya natuurlijk zeer verzot op haar toilet van schitterende sieraden en kostbare juweelen. Op zekeren dag, toen zij in Svart-alfa-heim vertoefde, het rijk onder den grond, zag zij vier dwergen den wonderbaarsten halsketting maken dien zij ooit gezien had. Schier buiten zich zelf van verlangen om dezen schat te bezitten, die Brisinga-men heette, en een zinnebeeld was van de sterren, smeekte Freya de dwergen hem haar te geven; maar zij weigerden dit met beslistheid tenzij zij beloofde dat zij hun haar gunst zou schenken. Toen zij tot dezen prijs den halsketting had gekregen, haastte Freya zich hem aan te doen, en zijn schoonheid verhoogde hare bekoorlijkheden zóó, dat zij hem dag en nacht droeg en slechts bij gelegenheid kon bewogen worden hem aan de andere [133]godheden te leenen. Thor droeg echter dezen ketting, toen hij Freya in Jötun-heim voorstelde, en Loki begeerde hem en zou hem hebben gestolen, had Heimdall er niet opgepast.
Freya was ook de trotsche bezitster van een valkengewaad, of valkenveeren, die dengene, die ze droeg, het vermogen schonk als een vogel door de lucht te vliegen; en dit kleed was zóó onschatbaar dat het tweemaal door Loki werd geleend, en door Freya zelve gebruikt werd toen zij Odur, die weg was, ging zoeken.
Op zeek’ren dag
Deed Freya aan valkenvleug’len en schoot door de lucht,
Noordwaarts, zuidwaarts zocht zij
Haar geliefden Odur.
Frithiof Saga, Tegnér.
Daar Freya ook werd beschouwd als de godin van de vruchtbaarheid, werd zij soms voorgesteld als rondrijdend met haar broeder Frey in de kar, die getrokken werd door het zwijn met gouden borstels, met kwistige hand strooiend vruchten en bloemen, om de harten der menschen verheugd te maken. Zij had echter zelf een wagen waarin zij gewoonlijk reed. Deze werd getrokken door katten, hare geliefkoosde dieren, de zinnebeelden van koesterende liefheid en wellust, of de verpersoonlijking van vruchtbaarheid.
Toen kwam zwartbaardige Niörd en achter hem
Freya, in dun gewaad, en om haar enkels teer
Speelden de grauwe katten.
Minnaars van Goedroen (William Morris).
Frey en Freya werden zóó hoog geëerd in het gansche noorden, dat hunne namen, in gewijzigde vormen, nog gebruikt worden voor “meester” en “meesteres”, en één dag der week Vrijdag wordt genoemd. Freya’s tempels waren inderdaad groot in getal, en werden lang in stand gehouden door hare geloovigen, het laatst te [134]Maagdenburg, in Duitschland totdat deze op bevel van Karel den Groote werd verwoest.
Het Noorsche volk was gewoon Freya aan te roepen niet alleen om voorspoed af te smeeken in de liefde, en welvaart en rijkdom, maar ook, nu en dan, hulp en bescherming. Deze beloofde zij aan allen die haar trouw dienden, zooals bleek in het verhaal van Ottar en Angantyr, twee mannen, die, nadat zij een tijd lang getwist hadden over hun rechten op zeker stuk land, ten slotte de zaak voor het Thing brachten. Die volksvergadering besliste dat de man, die kon aantoonen dat hij de langste lijn van edele voorvaderen had, als winner zou gelden, en een bepaalden dag werd aangewezen om den geslachtsboom van iederen eischer na te sporen.
Ottar, die zich slechts eenige namen van voorvaderen kon herinneren, bracht offers aan Freya en vroeg haar hulp. De godin hoorde goedgunstig naar zijn gebed en verscheen hem en veranderde hem in een wild zwijn, en reed op zijn rug naar de woonplaats van de toovenares Hyndla, een zeer beroemde heks. Door bedreigingen en verzoeken kreeg Freya van de oude vrouw gedaan, dat zij Ottar’s geslachtsboom tot Odin naspoorde, en elk der vaderen op zijn beurt zou opnoemen, terwijl zij erbij vertelde wat hij had gedaan. Daar zij vreesde dat het geheugen van haren vereerder niet bij machte zou zijn zoovele bijzonderheden te onthouden, bewerkte Freya verder dat Hyndla een dronk herinneringsdrank brouwde, dien zij hem te drinken gaf.
Drinken zal hij
Heerlijke teugen,
Alle goden smeek ik
Te zeeg’nen Ottar.
Saemunds Edda. [135]
Zoo voorbereid verscheen Ottar voor het Thing op den vastgestelden dag, en zei vloeiend zijn stamboom op, zooveel meer voorvaders noemende dan Angantyr zich kon herinneren, dat hem zonder moeite het bezit werd toegewezen dat hij verlangde.
Een plicht is te wijzen zóó
Dat de jonge vorst
Zijn vaderlijk erfdeel zal hebben
Volgens zijn afkomst.
Saemunds Edda.
Freya was zóó schoon dat al de goden, reuzen en dwergen naar hare liefde verlangden en om beurten haar tot vrouw wilden. Maar Freya bespotte de leelijke reuzen en weigerde zelfs Thrym, toen Loki en Thor voor hem pleitten. Zij was niet zoo onverzettelijk waar het de goden zelf betrof, als men de verschillende mythologen mag gelooven, want als de verpersoonlijking van de aarde, zegt men, heeft zij Odin (de lucht), Frey (den vruchtbaren regen), Odur (den zonneschijn) enz. getrouwd, totdat het scheen alsof zij de beschuldiging verdiende die de opperduivel Loki tegen haar uitgilde, dat zij om beurten alle goden bemind had en gehuwd.
Het was gebruik bij plechtige gelegenheden Freya’s gezondheid te drinken met die van de andere goden, en toen het Christendom in het noorden werd ingevoerd, werd deze dronk overgebracht op de Maagd of op St. Gertruida; Freya werd, evenals alle heidensche godheden, tot een demon verklaard of een heks, en verbannen naar de bergtoppen van Noorwegen, Zweden of Duitschland, waar men den Brocken aanwijst als haar speciaal verblijf, en de algemeene verzamelplaats van haar duivelenstoet in den Valpurgisnacht. [136]
Koor van heksen.
De heksen gaan den Brocken op,
De stoppel is geel, groen is de knop.
Van alle kanten komen ze aan,
En bovenop zit Uriaan.
Zoo gaat het over steen en stok,
Laat de heks een sch—t, dan st—t de bok.
Goethe’s Faust (vert. v. Adama v. Scheltema).
Daar de zwaluw, de koekoek en de kat in heidensche tijden Freya gewijd waren, meende men dat deze schepselen duivelsche eigenschappen hadden, en tot heden toe worden heksen altijd afgebeeld met koolzwarte katten naast zich. [137]
Uller, de god van den winter, was de zoon van Sif, en de stiefzoon van Thor. Zijn vader die nooit vermeld wordt in de Noorsche sagen moet een van de meest gevreesde vorstreuzen zijn geweest, want Uller hield van de koude en reisde gaarne door het land op zijn breede sneeuwschoenen of glinsterende schaatsen. Deze god hield ook van de jacht, en dreef zijn spel in de Noorsche wouden, zich maar weinig bekommerend om ijs en sneeuw, waartegen hij goed was beschermd door de dikke pelzen waarin hij altijd was gehuld.
Als god van de jacht en het boogschieten wordt hij afgebeeld met een koker vol pijlen en een grooten boog, en daar de taxis het beste hout geeft tot vervaardiging van deze wapenen, zegt men dat dit zijn geliefkoosde boom was. Om altijd genoeg geschikt hout tot zijn gebruik bij de hand te hebben, sloeg Uller zijn verblijf op te Ydalir, het dal der taxisboomen, waar het altijd zeer vochtig was.
Ydalir heet het,
Waar Uller zich
Gemaakt heeft een woning.
Saemunds Edda.
Als wintergod werd Uller, of Oller, zooals hij ook heette, beschouwd als de tweede na Odin, wiens plaats hij gedurende zijn afwezigheid in de wintermaanden van het jaar zich toeëigende. Gedurende dit tijdperk voerde hij algeheele heerschappij over Asgard en Midgard, en ook, volgens sommige bronnen, nam hij bezit van Frigga, Odins vrouw, zooals vermeld wordt in de mythe van Vili en Ve. Maar daar Uller zeer zuinig was en nooit iets gaf aan de menschheid, begroette zij met groote blijdschap den terugkeer van Odin, die zijn onderkruiper [138]wegjoeg en hem noodzaakte zijn toevlucht te nemen òf in het bevroren noorden òf op de toppen van de Alpen. Hier, als wij de dichters mogen gelooven, had hij een zomerhuis gebouwd, waarin hij zich terugtrok, totdat, wetend dat Odin weer weg was, hij opnieuw in de dalen durfde verschijnen.
Uller werd ook beschouwd als de god van den dood, en men dacht dat hij in de Wilde Jacht reed en ze soms zelf leidde. Hij is in het bijzonder bekend om zijn snelheid van beweging, en daar de sneeuwschoenen, die men in noordelijke streken gebruikt, soms van been worden gemaakt, en bovenaan zijn opwaarts gekeerd als de boeg van een schip, vertelde men gewoonlijk dat Uller tooverrunen had gesproken over een stuk been, dat hij in een schip veranderde, hetwelk hem over land of zee droeg naar zijn wil.
Daar sneeuwschoenen als een schild er uit zien, en daar het ijs waarmee hij jaarlijks de aarde omwikkelde als schild dient dat ze voor letsel in den winter beschermt, had Uller den bijnaam van schildgod, en hij werd in het bijzonder aangeroepen door alle personen die moesten meedoen aan een tweegevecht of een wanhopigen strijd.
In Christelijke tijden werd zijn plaats in den dienst des volks ingenomen door St. Hubert, als jager, die ook gemaakt werd tot den patroon der eerste maand, welke op 22 November begon, en aan hem gewijd was, daar de zon door het sterrenbeeld Sagittarius ging, of den boogschutter.
In het Angelsaksisch was Uller bekend als Vulder; maar in sommige deelen van Duitschland heette hij Holler en werd beschouwd als de gemaal van de schoone godin Holda, wier velden hij met een dikken mantel van sneeuw bedekte, om ze meer vruchtbaar te maken wanneer de lente kwam.
Bij de Skandinaviërs vertelde men, dat Uller Skadi [139]had gehuwd, Niörds gescheiden vrouw, de vrouwelijke verpersoonlijking van den winter en de koude en hun smaak was zóó gelijk dat zij in volkomen harmonie samen leefden.
Vele tempels waren in het Noorden aan Uller gewijd, en op zijn altaren, even goed als die van de andere goden, lag een heilige ring, waarop eeden werden gezworen. Men zeide dat deze de ring kracht had zóó hevig ineen te krimpen, dat hij den vinger van een met opzet meineedige afrukte. Het volk bezocht Ullers tempel, vooral gedurende de maanden November en December, om hem te vragen dat hij een dikke deken van sneeuw over hun landen zou brengen, als waarborg van een goeden oogst; en daar men geloofde dat hij de schitterende stralen van het noorderlicht zond, die de Noorsche lucht in haar langen nacht verlichten, dacht men dat hij in nauwe betrekking stond tot Balder, de verpersoonlijking van het licht.
Volgens andere bronnen was Uller Balders speciale vriend, vooral omdat hij ook een deel van het jaar in de duistere diepten van Nevelheim doorbracht, met Hel, de godin van den dood. Men meende dat Uller daar jaarlijks, gedurende de zomermaanden, verbannen werd, als hij zijn heerschappij over de aarde moest afstaan aan Odin, den zomergod, en daar ontmoette hem Balder op Midzomer, den dag waarop hij uit Asgard verdween, want dan begonnen de dagen korter te worden, en de heerschappij van het licht (Balder) week allengs voor de steeds toenemende macht der duisternis (Hodur). [140]
Zoon van Balder, den god van het licht en van Nanna, de godin der vlekkelooze reinheid, was Forseti de wijste, welsprekendste en lieflijkste van alle goden. Toen men vernam dat hij in Asgard was, stonden de goden hem een zetel toe in de vergaderzaal, bepaalden dat hij de beschermer zou zijn van gerechtigheid en rechtvaardigheid, en gaven hem tot verblijf het schitterende paleis Glitnir. Deze woning had een zilveren dak, dat op pilaren van goud rustte, en het straalde zóó, dat men het op grooten afstand kon zien.
Glitnir is het tiende;
Gedragen door goud,
Ook met zilver gedekt.
Daar woont Forseti
Altijd door,
Beslecht elken strijd.
Saemunds Edda.
Hier, op een hoogen troon, zat Forseti, de wetgever, dag aan dag, en vereffende de geschillen van goden en menschen, geduldig luisterend naar beide kanten van elke vraag, en ten slotte uitsprekend beslissingen zóó billijk dat niemand ooit met zijn besluiten ontevreden was. Zóó groot waren de welsprekendheid en overredingskracht van dezen god, dat hij er altijd in slaagde de harten zijner hoorders te treffen, en het hem altijd gelukte ook de bitterste vijanden te verzoenen. Allen, die van hem vandaan gingen, waren voor het vervolg er zeker van in vrede te leven, want niemand durfde een gelofte te breken die hem eens was gedaan, anders zou hij zijn rechtmatigen toorn oploopen en onmiddellijk ten doode verwezen worden.
Forseti, Balders groote zoon
Hoorde mijn eed,
Geef mij rechtvaard’gen dood ter loon
Als ’k hem vergeet.
Viking-verhalen van het Noorden (R. B. Anderson). [141]
Als de god van de gerechtigheid en eeuwige wet, meende men, was Forseti voorzitter bij elke rechtszitting; steeds wendden zich tot hem allen die een verhoor moesten ondergaan, en men zeide dat hij zelden in den steek liet degenen die zijn hulp verdienden.
Om de administratie van het recht in hun land te vergemakkelijken, benoemden de Friezen, zegt men, twaalf van hun wijste mannen, de Asegeir, of oudsten, om de wetten van de verschillende familiën en stammen die hun natie uitmaakten te verzamelen, en daaruit een wetboek samen te stellen dat de grondslag zou zijn van uniforme wetten. Toen de oudsten heel nauwkeurig de verschillende gegevens hadden verzameld, scheepten zij zich in op een klein schip, om een eenzame plaats te vinden waar zij vreedzaam hun besprekingen zouden kunnen houden. Maar nauwelijks waren zij van wal gestoken, of een storm zette op, die hun schip ver naar zee dreef, nu in deze richting en dan in die, zoodat zij geheel hun kalmte verloren. In hun wanhoop riepen de twaalf rechtsgeleerden Forseti aan, en smeekten hem hen te helpen het land weer te bereiken, en nauwelijks was het gebed uit, of zij bespeurden, tot hun groote verrassing, dat het schip een dertienden passagier aan boord had.
Het roer grijpend wendde de vreemdeling het vaartuig, stuurde het naar de plaats waar de golven het hoogst sloegen, en in ongeloofelijk korten tijd kwamen zij aan een eiland waar de stuurman hen aanspoorde zich te ontschepen. In eerbiedige stilte gehoorzaamden de twaalf mannen; en hun verbazing steeg nog meer, toen zij den vreemdeling zijn oorlogsbijl zagen zwaaien en een heldere bron zagen opspringen van de plaats op het grasveld waar zij neerkwam. Op voorbeeld van den vreemdeling dronken [142]allen van dit water zonder een woord te spreken; toen gingen zij in een kring zitten, zich verbazend omdat de vreemdeling op ieder hunner in een of andere bijzonderheid geleek, maar toch veel van hen verschilde in algemeen voorkomen en uiterlijk.
Plotseling werd het zwijgen verbroken en de vreemdeling begon te spreken op zachten toon, die vaster en luider werd toen hij een wetboek ging voordragen dat al de verschillende bestaande bepalingen vereenigde die de Asegeir hadden verzameld. Toen zijn rede uit was, verdween de vreemdeling even snel en geheimzinnig als hij was gekomen, en de twaalf rechtsgeleerden, hun spraak terug krijgend, riepen tegelijk uit dat Forseti zelf bij hen was geweest, en het wetboek had gegeven volgens hetwelk de Friezen voortaan moesten gevonnisd worden. Ter herinnering aan de verschijning van den god verklaarden zij het eiland waarop zij stonden heilig, en zij spraken een plechtige vervloeking uit over ieder die zijn heiligheid door twist of bloedvergieten zou ontwijden. Zoo werd dit eiland, bekend als Forseti’s land of Heligoland (heilig land) hoogelijk geëerd door alle Noorsche volken en zelfs de stoutmoedigste vikings plunderden zijn kusten niet, om geen schipbreuk te lijden of een schandelijken dood te ondergaan tot straf voor hun misdaad.
Plechtige rechtszittingen werden dikwijls op het heilige eiland gehouden, terwijl de rechters er altijd water schepten en het zwijgend dronken, ter herinnering aan Forseti’s bezoek. De wateren van deze bron werden bovendien als zóó heilig beschouwd, dat allen die er van dronken voor gewijd werden gehouden, en zelfs het vee dat er van genuttigd had niet mocht worden geslacht. Daar men zeide dat Forseti zijn zittingen hield in de lente, den zomer en den herfst, maar nooit in den winter, werd het gewoonte, in alle Noorsche landen, de gerechtshoven [143]vacantie te geven in deze jaargetijden, want het volk vond, dat, alleen wanneer het licht helder aan den hemel scheen, het recht allen zichtbaar kon zijn, en dat het volstrekt onmogelijk zou wezen een rechtvaardig vonnis te wijzen gedurende het donkere winterseizoen. Forseti wordt zelden genoemd dan samen met Balder. Hij nam blijkbaar geen deel aan de eindelooze twisten, waarin al de andere goden een zoo groote rol speelden. [144]
Toen hij eens langs het zeestrand wandelde, zag Odin negen schoone reuzinnen, de golfmeisjes Gialp, Creip, Egia, Augeia, Ulfrun, Aurgiafa, Sindur, Atla en Iarnsaxa, in diepen slaap op het witte zand. De god van de lucht werd zóó bekoord door deze schoone wezens, dat, zooals de Edda vertelt, hij alle negen huwde, en zij werkten op hetzelfde oogenblik samen tot de geboorte, van een zoon, die den naam Heimdall kreeg.
’k Ben een kind van negen moeders,
’k Ben een zoon van negen zusters.
Saemunds Edda.
De Regenboogbrug
H. Hendrich.
De negen moeders voedden hun kind met de kracht der aarde, de vochtigheid der zee en de hitte der zon, en deze zonderlinge leefregel bleek zóó versterkend, dat de jonge god in een verwonderlijk korten tijd volwassen was, en zich naar zijn vader in Asgard spoedde. Hij trof de goden aan terwijl zij met trots de regenboogbrug beschouwden, die zij juist uit vuur, lucht en water hadden gemaakt; nog kan men deze drie grondstoffen duidelijk zien in haar langen boog, waar de drie hoofdkleuren schitteren: het rood dat het vuur, het blauw dat de lucht en het groen dat de koele diepten van de zee aanduidt.
Deze brug verbond hemel en aarde en eindigde onder de schaduw van den machtigen wereldboom Yggdrasil, dicht bij de fontein, waar Mimir wacht hield, en de eenige belemmering om ten volle van het prachtige schouwspel te genieten, was de vrees dat de vorstreuzen er over heen zouden gaan en zoo in Asgard binnendringen. [145]
De goden hadden besproken dat het geraden was een betrouwbaren wachter aan te stellen, en zij heetten den nieuweling welkom als iemand die volkomen geschikt was om die ernstige taak te vervullen.
Heimdall nam gaarne de verantwoordelijkheid op zich, en van nu af aan hield hij dag en nacht de wacht over den regenboogweg die naar Asgard voerde.
Bifröst in ’t oosten blonk in kleuren rein;
En op zijn top, in blanksten schijn,
Bleek Heimdall op zijn post te zijn.
Oehlenschläger.
Ten einde hun wachter in staat te stellen de nadering van een vijand van verre te zien, gaven de goden hem zóó scherpe zintuigen, dat—zooals men zegt—hij het gras op de heuvelhelling en de wol op den rug van het schaap kon hooren groeien; dat hij honderd mijlen ver zoowel ’s daags als ’s nachts duidelijk kon zien; en bij dit alles had hij minder slaap noodig dan een vogel.
Bij angst’ge reuzen meer bekend
Dan hij die zit in rust omhoog,
Wachter der lucht, en sluit geen oog.
Lied van Skirner.
Heimdall werd verder toegerust met een schitterend zwaard en een wonderbare trompet, Giallar-hoorn geheeten, en de goden bevalen hem er op te blazen als hij hun vijanden zag aankomen, zeggende dat de klank er van alle wezens in den hemel, op aarde en in Niflheim zou wekken. De laatste hevige stoot er in zou de komst van den dag aangeven waarop de laatste strijd zou gestreden worden.
Ten strijd zijn de goden geroepen
Door den ouden
Giallar-hoorn,
Luid blaast Heimdall,
Zijn klank is in de lucht.
Saemunds Edda. [146]
Om dit instrument, dat een zinnebeeld was van de wassende maan, altijd bij de hand te hebben, hing Heimdall het aan een tak van den Yggdrasil boven zijn hoofd of liet het zinken in de wateren van Mimirs bron. In deze bron lag het naast Odins oog, dat een zinnebeeld was van de maan wanneer zij vol is.
Heimdalls paleis, Himinbiorg geheeten, lag op het hoogste punt van de brug, en hier bezochten de goden hem dikwijls om te smullen aan de heerlijke mee die hij hun voorzette.
’t Wordt genoemd Himinbiorg,
Waar Heimdall, zegt men,
Heeft woning en heerscht.
Daar de wachter drinkt
In still’ oude hal
Vroolijk goede mee.
Noorsche Mythologie (R. B. Anderson).
Heimdall werd altijd afgebeeld in schitterende witte rusting, en hij werd daarom genoemd de blinkende god. Hij stond ook bekend als de lichte, onschuldige en genaderijke god, en alle goden hielden van hem. Van moeders zijde verwant aan de zee werd hij somtijds tot de Vana’s gerekend; en daar de oude Noormannen, vooral de IJslanders, wien de omringende zee het belangrijkste element scheen, dachten dat alles uit haar was voortgekomen, kenden zij hem een alles omvattende kennis toe en hielden hem voor bijzonder wijs.
Van d’ Aesir de schoonste
Zag hij vooruit
Als d’ and’re Vanir.
Saemunds Edda.
Heimdall werd verder onderscheiden door zijn gouden tanden, die lichtten als hij sprak, en hem den bijnaam Gullintani (goudtandige) bezorgden. Hij was ook de fiere bezitter van een vlug, goudmanig paard dat Gull-top [147]heette, en dat hem heen en weer droeg over de beweeglijke regenboogbrug. Deze ging hij vele malen per dag over, maar vooral in den vroegen morgen, en op dit uur droeg hij, als heraut van den dag, den naam Heimdellinger.
Vroeg reeds op Bifröst
Reed Ulfruns zoon,
De horenblazer
Van Himinbiörg.
Saemunds Edda.
Zijn buitengewoon scherp gehoor was oorzaak dat Heimdall op zekeren nacht door het geluid van zachte stappen—als van een kat—werd opgeschrikt; dit geluid kwam van den kant van Freya’s paleis, Folkvang. Heimdall wierp zijn arendsblik door het duister en bespeurde dat het geluid werd veroorzaakt door Loki, die, heimelijk als een vlieg het paleis binnengekomen, naar Freya’s bed was gegaan en haar blinkend gouden halsketen Brisinga-men, het zinnebeeld van de vruchtbaarheid der aarde, wilde stelen.
Heimdall zag dat de godin in haar slaap zóó lag dat niemand met mogelijkheid de keten kon losmaken zonder haar te wekken. Loki stond eenige oogenblikken aarzelend naast het bed, en begon toen vlug de runen te mompelen waardoor de goden naar willekeur hun gedaante konden veranderen. Toen hij dit deed, zag Heimdall hem kleiner worden, totdat hij de afmeting en gedaante had gekregen van een vloo, en toen kroop hij onder de dekens en beet Freya in de zij, zoodat zij anders ging liggen zonder dat zij wakker was geworden.
De gesp was nu zichtbaar en Loki maakte ze behoedzaam los en maakte zich van den begeerden schat meester, terwijl hij er dadelijk mee wegsloop. Heimdall schoot onmiddellijk naar voren om den nachtelijken dief [148]te vervolgen, haalde hem spoedig in, trok zijn zwaard uit zijn scheede, om hem het hoofd af te slaan, toen de god zich in een flikkerende blauwe vlam veranderde. Snel als de gedachte nam Heimdall de gedaante aan van een wolk en zond een stroom regen neer om het vuur te blusschen; maar Loki veranderde even snel zijn gestalte in die van een grooten ijsbeer en opende zijn grooten muil om het water te verzwelgen. Heimdall, in het geheel niet bang, nam toen eveneens de gedaante aan van een beer en deed een moedigen aanval, maar toen het gevecht voor Loki noodlottig dreigde te eindigen, veranderde deze zich in een zeehond, en Heimdall desgelijks, waarop een laatste worsteling plaats greep, die hiermede eindigde, dat Loki den ketting moest teruggeven, die behoorlijk aan Freya weerom kwam.
Heimdall
Dorothy Hardy.
In deze mythe is Loki een zinnebeeld van de droogte, of van de verderfelijke invloeden van de te verschroeiende zonnehitte, die de aarde (Freya) komt berooven van haar schoonsten sier (Brisinga-men). Heimdall is een verpersoonlijking van den weldadigen regen en dauw, die, na een poos worstelen met zijn vijand, de droogte, hem de baas wordt en hem dwingt zijn buit af te staan.
Heimdall heeft verschillende andere namen, onder welke wij vinden die van Hallinskide en Irmin, want soms vervangt hij Odin en wordt vereenzelvigd met dien god, evenals met andere zwaardgoden, Er, Heru, Cheru en Tyr, die allen beroemd zijn door hun schitterende wapenen. Hij echter is het meest bekend als de wachter van den regenboog en de god des hemels en van de vruchtbare regens en den dauw die verfrissching aan de aarde brengen.
Heimdall deelde ook met Bragi de eer van de helden in het Valhalla welkom te heeten, en, onder den naam [149]van Riger, gold hij als de goddelijke voorvader van de verschillende groepen, die het menschelijke geslacht uitmaken, zooals blijkt in het volgende verhaal.
“Heilige kind’ren,
Groot en klein,
Zonen van Heimdall”.
Saemunds Edda.
Heimdall verliet op zekeren dag zijn plaats in Asgard om op aarde te dalen zooals de goden gewoon waren. Hij was niet ver gegaan, toen hij aan een armelijke hut op het zeestrand kwam, waar hij aantrof Ai (overgrootvader) en Edda (overgrootmoeder), een arm maar waardig paar, dat hem gastvrij uitnoodigde om hun eenvoudig maal varkensvleesch te deelen. Heimdall, die zich Riger noemde, nam verheugd deze invitatie aan en bleef bij het paar drie dagen, terwijl hij hen veel leerde. Na verloop van dien tijd hervatte hij zijn reis. Kort na zijn bezoek, baarde Edda een donkeren, dikken jongen, dien zij Thrall noemde.
Thrall toonde weldra buitengewone physieke kracht en een grooten aanleg voor allen zwaren arbeid; en toen hij groot geworden was, nam hij tot vrouw Thyr, een zwaar gebouwd meisje met door de zon gebruinde handen en platte voeten, die, evenals haar man, vroeg en laat werkte. Vele kinderen werden dit paar geboren, en van hen stamden alle slaven van de noordelijke landen af.
Zij hadden kind’ren
En leefden gelukkig;
Z’ omheinden landen,
Bemestten ’t ploegveld,
Hoedden varkens,
Weidden geiten,
Groeven veen.
Rigsmál. [150]
Na de arme hut op de kale zeekust te hebben verlaten was Riger het land ingegaan, waar hij spoedig aan bebouwde velden kwam en een aanzienlijke boerderij. Deze vriendelijke woning binnentredend vond hij Afi (grootvader) en Amma (grootmoeder) die hem gastvrij uitnoodigden te gaan zitten en mede te eten van het eenvoudige maar overvloedige maal dat zij zouden gebruiken.
Jarl
Albert Edelfelt.
Riger nam de uitnoodiging aan en hij bleef drie dagen bij zijn gastheer en gastvrouw, terwijl hij hun intusschen allerlei nuttige kennis mededeelde. Na zijn vertrek uit hun huis baarde Amma een blauwoogigen forschen knaap, dien zij Karl noemde. Toen hij groot werd spreidde hij enorme kennis van landbouwzaken ten toon, en te zijner tijd trouwde hij een vlugge en huishoudelijke vrouw, Snor geheeten, die hem vele kinderen baarde, van wie het ras der landbouwers afkomstig is.
Hij groeid’ op,
Gedijde flink;
Hij temde ossen,
Maakte ploegen;
Bouwde huizen,
Maakte schuren,
Maakte wagens
En dreef den ploeg.
Rigsmál.
Nadat hij dit huis van het tweede paar had verlaten, vervolgde Riger zijn reis, totdat hij kwam aan een heuvel, waarop een statig kasteel was gebouwd. Hier werd hij ontvangen door Fadir (vader) en Modir (moeder), die, wel gevoed en weelderig gekleed, hem hartelijk welkom heetten, en hem voorzetten lekkere spijzen en heerlijke wijnen.
Riger bleef drie dagen bij dit paar en keerde vervolgens naar Himinbiorg terug om zijn taak als wachter van de Asa-brug te hervatten; en spoedig daarop baarde de vrouw van het kasteel een schoonen, slank gebouwden [151]knaap, dien zij Jarl noemde. Dit kind toonde vroeg groote liefde voor de jacht en allerlei krijgsmansoefeningen, leerde de runen verstaan en liefde om groote daden van dapperheid te verrichten, die zijn naam beroemd maakten en glorie gaven aan zijn geslacht. Man geworden huwde Jarl Erna, een aristokratisch en slank gebouwd meisje, dat zijn huishouden met verstand waarnam en hem vele kinderen baarde, allen bestemd om te regeeren; de jongste van dezen, Konur, werd de eerste koning van Denemarken. Deze mythe geeft goed aan het sterk klassegevoel onder de noordelijke volken.
Op groeiden
Jarl’s zonen;
Zij temden paarden,
Bogen schilden
Gladden pijlen,
Drilden speren,
Maar Kon, de jongste,
Wist de runen
Eeuw’ge runen
En levensrunen.
Rigsmál. [152]
Een andere zoon van Odin was Hermod, zijn speciale dienaar, een schitterende en schoone jonge god, die begaafd was met groote snelheid van beweging en daarom als de snelle of vlugge god werd aangeduid.
Maar een was er, van alle goden d’ eerste,
In snelheid, Hermod werd zijn naam genoemd,
Het vlugst was hij.
Balder Dood (Matthew Arnold).
Wegens deze belangrijke eigenschap deed Hermod doorgaans bij de goden als bode dienst, en op een enkel teeken van Odin was hij altijd bereid om zich naar welk deel der schepping ook heen te spoeden. Als een bijzonder bewijs van gunst gaf Alvader hem een prachtig pantser en een helm, die hij dikwijls aandeed als hij ging deelnemen aan het gevecht, en soms vertrouwde Odin aan zijn zorg toe de kostbare speer Gungnir, en gebood hem die over de hoofden der strijdenden te werpen, die op het punt waren den slag te wagen, opdat hun moed tot moordende woede zou worden aangezet.
Laat ons Odin bidden
In ons te varen;
Hij geeft en gunt
Den goeden goud;
Hij gaf aan Hermod
Een helm en pantser.
Saemunds Edda.
Hermod had behagen in het gevecht en heette dikwijls “de moedige in den slag”, en werd vereenzelvigd met den god van het Al, Irmin. Men zegt dat hij soms de Valkyren vergezelde op hun rit naar de aarde, en vaak de krijgers naar het Valhalla begeleidde, waarom hij beschouwd werd als de gids der heldhaftige dooden. [153]
Tot hem sprak Hermoden, sprak Brage:
“Wij groeten u uit naam van allen,
Bij de goden bekend om uw moed zijt gij,
En zij nooden u uit in hun hallen.
Owen Meredith.
Hermod’s kenmerkend attribuut was, behalve zijn pantser en helm, een stok of staf, die Gambantein heette, het teeken van zijn waardigheid, dat hij overal mededroeg.
Eens door onbepaalde angsten voor de toekomst gedrukt en van de Nornen geen voldoende antwoorden op zijn vragen kunnende verkrijgen, beval Odin Hermod zijn wapenrusting aan te doen en Sleipnir te zadelen, dien hij, behalve Odin, alleen berijden mocht, en zich te spoeden naar het land van de Finnen. Dit volk, dat in de bevroren poolstreken woonde, had—zoo meende men—behalve dat het de koude stormen kon verwekken, die van het noorden aanwoeien en veel ijs en sneeuw in hun gevolg meebrachten, groote geheimzinnige vermogens.
De beroemdste van deze Finsche toovenaars was Rossthiof (de paardendief) die gewoon was reizigers in zijn gebied te halen door middel van magische kunsten, om hen te berooven en te vermoorden, en hij vermocht de toekomst te voorspellen, ofschoon hij steeds onwillig was het te doen.
Hermod, “de snelle” reed vlug noordwaarts, met de opdracht dezen Fin te zoeken, en in plaats van zijn eigen stok droeg hij Odins runenstaf, dien Alvader hem had gegeven om alle belemmeringen, die Rossthiof tegen hem zou mogen in het werk stellen, uit den weg te ruimen. In weerwil van de schimachtige monsters en de onzichtbare hinderlagen en valstrikken, kon Hermod de woning van den toovenaar veilig bereiken, en toen [154]de reus hem aanviel, kon hij hem met gemak overwinnen en bond hij hem aan handen en voeten, zeggende dat hij hem niet vrij zou laten eer hij beloofde alles te openbaren wat hij wilde weten.
Toen Rossthiof zag dat er geen kans op ontvluchten was, beloofde hij te zullen doen als zijn overwinnaar wenschte, en, in vrijheid gesteld, begon hij dadelijk bezweringen te mompelen. Zoodra deze gehoord werden, verborg zich de zon achter de wolken, de aarde schudde en beefde, en de stormwinden huilden, als een troep hongerige wolven.
Naar den horizon wijzende zei de toovenaar dat Hermod moest zien, en de snelle god zag in de verte een grooten stroom bloed die den grond rood maakte. Terwijl hij keek naar dien wonderbaren stroom verscheen plotseling een oude vrouw en een oogenblik later stond een klein kind naast haar. Tot verbazing van den god groeide dit kind zóó wonderbaarlijk snel dat hij weldra volwassen was, en Hermod bespeurde dat hij stoutmoedig een boog met pijlen zwaaide.
Rossthiof begon nu de voorteekenen te verklaren, die zijn kunst bezworen had, en hij legde uit dat de stroom bloed den moord van een der zonen van Odin aanduidde, maar dat als de vader der goden zou vrijen en veroveren Rinda, in het land der Ruthenen (Russen), zij hem een zoon zou baren die volwassen zou zijn in een paar uur en zijn broeders dood wreken zou.
Rind zal baren een zoon,
In de west’lijke hallen;
Hij zal Odins zoon verslaan,
Één nacht oud.
Saemunds Edda.
Hermod luisterde aandachtig naar de woorden van Rossthiof en bij zijn terugkeer naar Asgard vertelde hij alles wat hij gezien en gehoord had aan Odin, wiens [155]vreezen bevestigd werden, en die dus met zekerheid wist dat hij een zoon door een gewelddadigen dood verliezen zou. Hij troostte zich echter met de gedachte dat een ander van zijn afstammelingen de misdaad zou wreken en hij dus de genoegdoening zou krijgen die een echte Noorman altijd verlangde. [156]
Men verhaalt dat Odin eens verliefd was op de schoone reuzin Grid, die woonde in een spelonk in de woestijn en dat, toen hij haar vrijde, hij van haar gedaan kreeg dat zij zijn vrouw werd. Uit deze verbintenis tusschen Odin (geest) en Grid (stof) kwam Vidar voort, een zoon die even sterk als stil was, en dien de ouden beschouwden als een verpersoonlijking van het oorspronkelijke woord of van de onsterflijke natuurkrachten.
Evenals de goden, door Heimdall, nauw verbonden waren met de zee, waren zij ook na verwant aan de bosschen en de natuur in het algemeen door Vidar, die de “zwijgende” genoemd werd en die bestemd was hun ondergang te overleven en te heerschen over een herboren aarde. Deze god woonde in Landvidi (het wijde land), een paleis versierd met groene takken en versche bloemen, gelegen in het midden van een ondoordringbaar oerwoud, waar de diepste stilte heerschte en de eenzaamheid, door hem bemind.
Overgroeid met struiken
En met hoog gras
In Vidar’s wijd land.
Noorsche Mythologie (R. B. Anderson).
De oude Skandinavische opvatting van den zwijgenden Vidar is inderdaad zeer grootsch en dichterlijk en werd ingegeven door het woeste Noorsche landschap. “Wie heeft ooit gezworven door zulke wouden, vele mijlen ver, in een onbegrensde verte, zonder pad, zonder doel, tusschen hun geweldige schaduwen, hun gewijde duisternis, zonder vervuld te zijn met diepen eerbied voor de verheven grootheid der Natuur, die alle menschenwerk te boven gaat, zonder te voelen de verhevenheid der idee die den grondslag vormt van Vidar’s wezen?” [157]
Vidar wordt afgebeeld als slank, welgebouwd en schoon, gekleed in wapenrusting, omgord met een zwaard dat een breed lemmet heeft, en geschoeid met een grooten ijzeren of lederen schoen. Volgens sommige mythologen had hij deze eigenaardige voetbedekking te danken aan zijn moeder Grid, die, wetende dat hij op den jongsten dag zou moeten vechten tegen het vuur, haar als een bescherming bedoelde tegen het vurig element, zooals haar ijzeren handschoen Thor had beschut in zijn strijd tegen Geirrod. Maar andere bronnen zeggen dat zijn schoen was gemaakt van de lederreepen, die Noorsche schoenlappers hadden weggegeven of weggegooid. Daar het voornaamste was, dat de schoen groot en sterk genoeg moest zijn om de scherpe tanden van Fenrils wolf op den jongsten dag weerstand te bieden, was het een punt van religieuse verplichting onder Noorsche schoenmakers zooveel stukken en snippers leer als mogelijk was weg te geven.
Toen Vidar zijn makkers in het Valhalla ontmoette, heetten zij hem vroolijk welkom, want zij wisten dat zijn groote kracht hun van goeden dienst zou zijn in tijd van nood. Nadat zij hem vriendschappelijk hadden onthaald op de gouden meede, beval Alvader hem te volgen naar de Urdarfontein, waar de Nornen altijd bezig waren met het weven van hun web. Door Odin ondervraagd aangaande zijn toekomst en Vidars lot, antwoordden de drie zusters in orakeltaal en uitten elk een zin:
Vroeg begonnen.
Verder gesponnen.
Gedaan wat verzonnen.
Hier voegde haar moeder, Wyrd, de oorspronkelijke godin van het noodlot bij: Met vreugd nog eens gewonnen. [158]Deze geheimzinnige antwoorden zouden volstrekt onbegrijpelijk zijn gebleven, had de godin niet verklaard dat de tijd verder gaat, dat alles moet veranderen, dat als zijn vader zou vallen in den laatsten slag, zijn zoon Vidar zijn wreker zou zijn en zou leven om over een herboren wereld te heerschen, nadat hij al zijn vijanden overwonnen had.
Daar zit Odins
Zoon op het paard;
Zal wreken zijn vader.
Noorsche Mythologie (R. B. Anderson).
Terwijl Wyrd sprak, sidderden de bladeren van den wereldboom alsof zij door een koelte bewogen werden, de arend op zijn hoogsten tak klapte met zijn vleugels, en de slang Nidhug staakte een oogenblik zijn vernielingswerk aan de wortelen van den Boom. Grid, bij vader en zoon komend, verheugde zich met Odin toen zij hoorde dat hun zoon bestemd was de oudere goden te overleven en over den nieuwen hemel en de nieuwe aarde te heerschen.
Daar wonen Vidar en Vale
In de heilige verblijven,
Als het vuur van Surt is gebluscht.
Noorsche Mythologie (R. B. Anderson).
Vidar sprak echter geen woord, maar keerde langzaam terug naar zijn paleis Landvidi, in het hart van het oorspronkelijke woud en, daar, op zijn troon zittend dacht hij lang na over eeuwigheid, toekomst en oneindigheid. Als hij hare geheimen peilde, maakte hij ze nooit openbaar, want de ouden verzekerden dat hij “zwijgend als het graf” was—een zwijgen, dat aanduidde dat niemand weet wat hem in het toekomstige leven te wachten staat.
Vidar was niet alleen een verpersoonlijking van de [159]onvergankelijkheid der natuur, maar hij was ook een zinnebeeld van de opstanding en de vernieuwing, aanduidend de eeuwige waarheid dat nieuwe loten en bloesems zullen ontluiken om te vervangen die welke afgevallen zijn.
De schoen dien hij droeg zou zijn verdediging zijn tegen den wolf Fenris, die, Odin verslagen hebbende, zijn woede tegen hem zou keeren en zijn vreeslijke kaken zou openen om hem te verslinden. Maar de oude Noormannen zeiden dat Vidar den dus bekleeden voet zou uitstrekken tegen de benedenkaak van het monster, en, de bovenkaak vastgrijpend, met hem worstelen zou totdat hij hem in tweeën had gescheurd.
Daar slechts één schoen vermeld wordt in de Vidar-mythen, vooronderstellen sommige mythologen dat hij maar één been had, en de verpersoonlijking was van een waterstraal, die plotseling op den jongsten dag zou opstijgen, om het woeste vuur uit te blusschen, dat in den verschrikkelijken wolf Fenris verpersoonlijkt was. [160]
Billing, de koning van de Ruthenen, was zeer teleurgesteld toen hij hoorde dat een groote macht zijn rijk zou binnenvallen, want hij was te oud om als vroeger te vechten, en zijn eenig kind, een dochter die Rinda heette, weigerde, ofschoon zij op huwbaren leeftijd was, een echtgenoot te kiezen uit hare vele vrijers, en dan haren vader de hulp te geven, die hij zoo smartelijk miste.
Terwijl Billing mistroostig nadacht in zijn hal, trad plotseling een vreemdeling zijn paleis binnen. De koning keek op, en zag een man van middelbaren leeftijd, gewikkeld in een wijden mantel, met een breedgeranden hoed over zijn voorhoofd getrokken om te verbergen dat hij slechts één oog had. De vreemdeling vroeg beleefd naar de oorzaak van zijn klaarblijkelijke neerslachtigheid, en daar er iets in zijn houding was dat vertrouwen inboezemde, vertelde de koning hem alles, en op het eind van het verhaal bood hij aan het leger der Ruthenen tegen hun vijand aan te voeren.
Toen zijn diensten met blijdschap waren aanvaard, duurde het niet lang of Odin—want hij was het—behaalde een merkwaardige overwinning, en, in triomf terugkeerend, vroeg hij toestemming om ’s konings dochter Rinda te vrijen. Ofschoon de pretendent op jaren was, hoopte Billing dat zijn dochter een gunstig oor zou leenen aan een vrijer die zich zeer bleek te onderscheiden en hij gaf onmiddellijk toestemming. Zoo vertoonde Odin, nog onbekend, zich aan de prinses, maar zij wees boos zijn voorstel af en sloeg hem ruw om de ooren toen hij haar poogde te kussen.
Genoopt zich terug te trekken, gaf Odin niettemin het plan niet op Rinda tot zijn vrouw te maken, want hij wist, dank zij Rossthiofs profetie, dat geen andere dan zij den aangewezen wreker van zijn vermoorden zoon kon ter wereld [161]brengen. Zijn volgende poging was dus de gedaante van een smid aan te nemen, en in die vermomming kwam hij terug in Billings hal, en terwijl hij kostelijke versierselen maakte van zilver en goud, vermenigvuldigde hij zóó kunstig deze schoone bijouteriën, dat de koning gaarne zijn toestemming gaf, toen hij vroeg of hij zich tot de prinses mocht wenden. De smid, Rosterus, zooals hij zich aandiende, werd echter met even weinig plichtplegingen door Rinda afgescheept als zij dit den gelukkigen veldheer had gedaan; maar ofschoon zijn oor opnieuw suisde van haar harden klap, was hij meer besloten dan ooit haar tot zijn vrouw te maken.
Den volgenden keer toen Odin zich vertoonde voor de grillige dame, was hij vermomd als een fier oorlogsheld, want, dacht hij, een jong soldaat zou misschien het hart van het meisje treffen, maar toen hij haar weer poogde te kussen, stootte zij hem zóó plotseling terug, dat hij struikelde en op één knie viel.
Menig schoone maagd
Is voor mannen onverschillig
Als men haar kent;
Dat ondervond ik
Toen ik beproefde,
Dat stille meisje
Voor mij te winnen;
Allerlei smaad
Hoopte toen op mij
Dat luimige kind;
Niets van die schoone kreeg ik gedaan.
Saemunds Edda.
Deze derde beleediging maakte Odin zóó woedend, dat hij zijn magischen runestaf uit zijn borst trok, hem op Rinda richtte en een zóó vreeselijke bezwering uitsprak, dat zij in de armen harer dienstbaren viel, stijf en schijnbaar levenloos.
Toen de prinses weer tot zich zelf kwam, was haar vrijer verdwenen, maar de koning ontdekte tot zijn groot verdriet dat zij geheel haar verstand verloren had en [162]zwaarmoedig krankzinnig was. Te vergeefs werden alle dokters geroepen en beproefden zij hun middelen; het meisje bleef stil en bedroefd, en haar ongeruste vader had bijna alle hoop opgegeven, toen een oude vrouw, die zich als Vecha, of Vak, aandiende, verscheen, en aanbood de prinses te genezen. De oude vrouw, die Odin was in vermomming, schreef der patiënte eerst een voetbad voor; maar, toen dit geen kennelijke uitwerking scheen te hebben, stelde zij voor met een krachtiger behandeling de proef te nemen. Tot dit doel, zei Vecha, moest de patiënte aan haar uitsluitende zorg worden toevertrouwd en stevig worden vastgebonden zoodat zij niet den minsten weerstand kon bieden. Billing, die zijn kind wilde redden, vond alles goed; en toen hij dus volledige macht over Rinda had gekregen, dwong Odin haar hem te huwen, terwijl hij haar slechts uit hare banden en hare betoovering los liet, toen zij eerlijk beloofd had zijn vrouw te worden.
De voorspelling van Rossthiof was nu vervuld, want Rinda baarde een zoon, Vali (Ali, Bous of Beav) geheeten, een personifiëering van het lengen der dagen, die zóó snel opgroeide, dat hij in den loop van één enkelen dag zijn volle lengte kreeg. Zonder zelfs den tijd te nemen om zijn gezicht te wasschen of zijn haar te kammen, haastte zich deze jonge god naar Asgard, boog en pijl in de hand, om Balders dood op zijn moordenaar Hodur, den blinden god der duisternis, te wreken.
Zie, Vali komt, straft Hodur blind,
Hij zoon van ’t west en Rinda’s kind,
En Odins, in één dag volboren,
Hij gunt zich rust niet naar behooren,
Noch toeft te wasschen zich de handen
Zich ’t haar te kammen, ijlt door landen
Totdat z’n roeping is vervuld
En Hodur heeft geboet zijn schuld.
Valhalla (J. C. Jones). [163]
In deze mythe weerstaat Rinda, een verpersoonlijking van de bevroren aardkorst, de warme liefde van de zon, Odin, die te vergeefs aanduidt dat de lente de tijd is voor oorlogsondernemingen, en die de sieraden van den gouden zomer aanbiedt. Zij geeft slechts toe, als, na een bui (het voetbad) de dooi begint. Overwonnen dan door de onweerstaanbare macht van de zon, geeft de aarde zich neer onder zijn omhelzing, wordt bevrijd van de betoovering (het ijs) die haar hard en koud maakte, en brengt voort Vali, den voeder, of Bous, den boer, die uit zijn donkere hut te voorschijn komt als de liefelijke dagen zijn gekomen. Het vermoorden van Hodur door Vali beteekent dus het “voor den dag komen van nieuw licht na de duisternis van den winter.”
Vali, die als een der twaalf goden voorkomt welke de zetels in de groote hal van Gladsheim innemen, deelde met zijn vader het huis dat Valaskialf heette, en was, reeds vóór zijn geboorte, voorbestemd om het laatste gevecht en de godenschemering te overleven, en met Vidar te regeeren over de herboren aarde.
Vali is de god van het eeuwige licht, zooals Vidar van de onvergankelijke stof; en daar de lichtstralen dikwijls pijlen heetten, wordt hij altijd als boogschutter voorgesteld en vereerd. Daarom wordt zijn maand in den Noorschen kalender aangeduid door het teeken van den boog, en heet Lios-beri, de lichtbrengende. Daar zij valt tusschen het midden van Januari en Februari, wijdden de eerste Christenen deze maand aan St. Valentijn, die ook een ervaren boogschutter was, en die, evenals Vali, de heraut van lichter dagen heette, en de wekker van teedere gevoelens en de beschermheer van alle minnaars. [164]
De Noorsche godinnen van het noodlot, die Nornen heetten, waren in geen enkel opzicht afhankelijk van de andere goden, die noch naar hare besluiten mochten vragen, noch er invloed op oefenen. Zij waren drie zusters, waarschijnlijk afstammelingen van den reus Norvi, van wien Nott (nacht) afkomstig was. Zoodra de Gouden Eeuw voorbij was en de zonde zelfs de hemelsche woningen van Asgard binnensloop, verschenen de Nornen onder den grooten esch Yggdrasil en vestigden zich bij de Urdar-fontein. Volgens sommige bronnen moesten zij de goden waarschuwen voor toekomstig kwaad, hen op het hart binden goed gebruik te maken van het heden, en hen gezonde lessen leeren trekken uit het verleden.
De Nornen
C. Ehrenberg.
Deze drie zusters die Urd, Verdandi en Skuld heetten, stelden het verleden, het heden en de toekomst voor. Haar voornaamste bezigheden waren de webbe van het lot te weven, dagelijks den heiligen boom te besprenkelen met water uit de Urdar-fontein en versche aarde te leggen om zijn wortelen, opdat hij frisch en altijd groen zou blijven.
Vandaar komen de maagden
Die zeer veel weten,
Drie van de hal
Beneden den boom;
Een heette was,
D’ andre zijnde
De derde die zijn zal.
De Völuspâ.
Sommigen beweren verder dat de Nornen wacht hielden over de gouden appelen, die aan de takken van den boom des levens, der ervaring en der kennis hingen, en dat zij slechts Idoen toestonden de vrucht te plukken, de vrucht waardoor de goden konden vernieuwen hun jeugd. [165]
De Nornen verzorgden en voedden ook twee zwanen die over het spiegelgladde oppervlak van de Urdarfontein zwommen en van die paar vogels stammen—meende men—alle zwanen op aarde af. Soms, zoo zegt men, bekleedden zich de Nornen met zwanenveeren om de aarde te bezoeken, of vermaakten zich als meerminnen langs de kusten en in verschillende meren en rivieren, waar zij van tijd tot tijd aan de stervelingen verschenen om hun de toekomst te voorspellen of hun wijzen raad te geven.
De Nornen weefden soms zóó groote webben dat als een van de wevers stond op een hoogen berg in het verste Oosten, een ander ver in de Westersche zee waadde. De draden van haar weefsel geleken op koorden en verschilden zeer in kleur, in overeenstemming met den aard der gebeurtenissen die zouden geschieden, en een zwarte draad, die van het Noorden ging naar het Zuiden, gold vast als een teeken van dood. Wanneer deze zusters de spoel deden wentelen af en aan, zongen zij een plechtig gezang. Zij schenen niet te weven volgens hare eigen wenschen, maar blindelings alsof zij met tegenzin den wil uitvoerden van Orlog, de eeuwige wet van het al, een oudere en hoogere macht, die blijkbaar begin noch einde had.
Twee van de Nornen, Urd en Verdandi, werden voor heel welwillend gehouden, terwijl, zooals men zeide, de derde steeds haar werk te niet deed en het dikwijls, als het bijna klaar was, toornig in flarden scheurde, terwijl zij de overblijfselen op de winden des hemels uitstrooide. Als verpersoonlijking van den tijd werden de Nornen voorgesteld als zusters van verschillenden leeftijd en karakter, terwijl Urd (Wurd, tooverkracht) heel oud en afgeleefd scheen en voortdurend omkeek alsof zij zich [166]verdiepte in het beschouwen van voorbijgegane gebeurtenissen en volken van het verleden; Verdandi, de tweede zuster, jong, actief en zonder vrees, keek recht voor zich uit, terwijl Skuld, het type van het toekomstige, meestal afgebeeld werd als dichtgesluierd, met het hoofd gekeerd in tegengestelde richting als Urd, en vasthoudend een boek of rol, die nog niet geopend of ontrold was.
Dagelijks kregen deze Nornen bezoek van de goden, die ze gaarne raadpleegden; en zelfs Odin reed dikwijls naar de Urdarfontein om haar hulp in te roepen, want meestal beantwoordden zij zijn vragen, ’t zwijgen bewarend over zijn eigen lot en dat zijner medegoden.
Lang en heel snel reed hij heen,
Onders ’s Levens boom (waar ’t vocht
Van de heil’ge Bron welt) zocht
Urdar, Norne van ’t Verleên;
Maar haar oog, dat rugwaarts zag
Hielp hem niet op dezen dag.
Op Verdandi’s blad viel neer
Schaduw, meldend kommer meer,
Schaduw, die op Asgard hing,
Wierp er op een duistren kring
’t Geheim was niet bij deze vrouw,
Wat ’t schoone Valhall redden zou.
De jongste zuster, van wat komt
Norna, Skuld, bleef gansch verstomd.
Toen hij vroeg om toekomsts zin,
Haar somber oog sloot kommer in.
Valhalla (J. C. Jones).
Behalve de drie voornaamste Nornen, waren er vele andere, veel minder belangrijk, die de beschermgeesten der menschheid schijnen te zijn geweest, aan wie zij dikwijls verschenen, terwijl zij allerlei soorten van geschenken aan hun gunstelingen gaven, en zelden in gebreke bleven tegenwoordig te zijn bij geboorte, bij huwelijk en dood.
Veelvuldig is hun maagschap, wie zal hen noemen allen?
Zij heerschen over de menschen en der sterren rijzen en vallen.
Sigurd de Volsung (William Morris). [167]
Eens bezochten de drie zusters Denemarken, en traden de woning binnen van een edelman, toen zijn eerste kind ter wereld kwam. Het vertrek binnentredend waar de moeder lag, beloofde de eerste Norne dat het kind flink en braaf zou zijn, en de tweede dat hij gelukkig zou wezen en een groot zanger zou worden—voorspellingen, die de harten der ouders met blijdschap vervulden. Intusschen had zich het nieuws van het gebeurde verspreid, en de buren kwamen in zóó groote menigte het vertrek binnen dat het dringen van de nieuwsgierige schare schuld was dat de derde Norne op ruwe wijze van haar stoel werd gestooten.
Boos over deze beleediging stond Skuld trotsch op en zei dat de giften harer zusters niet zouden baten, daar zij zou bepalen dat het kind niet langer zou leven dan de kaars die bij het bed stond zou branden. Deze onheilspellende woorden vervulden het hart der moeder met schrik, en bevend sloot zij haar kind vaster aan haar borst, want de kaars was bijna afgebrand en het kon niet lang meer duren of zij ging uit. De oudste Norne echter had geen plan haar voorspelling aldus te niet te laten doen; maar daar zij hare zuster niet kon dwingen hare woorden in te trekken, greep zij snel de kaars, deed het licht uit en terwijl zij het rookende eind aan de moeder van het kind gaf, beval zij haar het zorgvuldig te bewaren, en het nooit aan te steken eer haar zoon van het leven genoeg had.
In het huis was het nacht:
De Nornen kwamen
Die zouden beslissen
Over ’s prinsen leven.
Saemunds Edda.
Deze jongen werd Nornagesta genoemd ter eere van de Nornen, en groeide op tot een zoo schoonen, dapperen en begaafden man als een moeder maar kon [168]wenschen. Toen hij oud genoeg was om den ernst van het hem toevertrouwde te verstaan, vertelde hem zijn moeder de geschiedenis van het bezoek der Nornen, en gaf hem het eindje kaars dat hij vele jaren bewaarde, terwijl hij het veiligheidshalve in de kast van zijn harp opborg. Toen zijn ouders dood waren, zwierf Nornagesta van plaats tot plaats, en nam deel aan ieder gevecht en onderscheidde zich in den oorlog, zijn heldenwijzen zingend waar hij ook ging. Daar hij van geestdriftigen en dichterlijken aard was, had hij niet spoedig genoeg van het leven, en terwijl andere helden gerimpeld en oud werden, bleef hij jong van hart en krachtig van gestalte. Hij was dus getuige van de geweldige daden der heldeneeuwen, was de trouwe makker van de oude krijgslieden, en nadat hij driehonderd jaar geleefd had, zag hij dat het geloof in de oude heidensche goden langzamerhand plaats maakte voor de prediking der Christenzendelingen. Eindelijk kwam Nornagesta aan het hof van koning Olaf Tryggvesson, die, overeenkomstig zijn gewoonte, hem schier door geweld bekeerde en hem dwong den doop te ontvangen. Wenschend zijn volk te overtuigen dat de tijd voor het bijgeloof voorbij was, noodzaakte de koning den ouden skalde de kaars voor den dag te halen en aan te steken, die hij meer dan drie eeuwen zorgvuldig had bewaard.
De Dises
Dorothy Hardy.
Ofschoon hij pas bekeerd was, sloeg Nornagesta de flikkerende vlam angstig gade, en toen zij ten slotte uitging, zonk hij levenloos op den grond, dus bewijzend, in weerwil van den ontvangen doop, dat hij nog in de voorspelling van de Nornen geloofde.
In de middeleeuwen, en zelfs later, komen de Nornen in vele verhalen en mythen voor, en verschijnen dan als feeën of heksen, zooals, bij voorbeeld, in het verhaal van de “Schoone Slaapster”, en Shakespeare’s treurspel Macbeth. [169]
Eerste heks.
Wanneer ’t volgend samenzijn?
Bij regen, storm of weerlichtsschijn?
Tweede heks.
Als ’t rumoeren is gedaan,
Als men hoort victorie slaan.
Derde heks.
Dat is na zonsondergaan.
Shakespeare’s Macbeth (vert. v. Burgersdijk).
Soms droegen de Nornen den naam Vala, of profetessen, want zij hadden de gave der waarzegging—een gave die bij alle noordelijke volken in hoog aanzien was. Zij dachten dat zij het vrouwelijk geslacht was voorbehouden. De voorspellingen van de Vala werden nooit in twijfel getrokken, en men zegt dat de Romeinsche generaal Drusus zóó verschrikt was door de verschijning van Veleda, een der profetessen, die hem waarschuwde niet de Elbe over te trekken, dat hij inderdaad het sein tot den terugtocht gaf. Zij voorspelden zijn ophanden zijnden dood, die inderdaad kort daarop plaats had door een val van zijn paard.
Deze profetessen, die ook bekend waren als Idises, Dises, of Hagedises, deden dienst in de boschtempels en in de heilige wouden, en vergezelden altijd de legers die een aanval deden. Aan het hoofd of in het midden van de schare rijdend, zetten zij de strijders krachtig tot de overwinning aan, en als de slag voorbij was sneden zij dikwijls den bloedigen arend op de lichamen van de gevangenen. Het bloed werd verzameld in groote tonnen, waarin de Dises hare naakte armen tot de schouders toe dompelden, voordat zij deel namen aan milden daad waarmee de plechtigheid eindigde.
Het is niet te verwonderen dat deze vrouwen zeer gevreesd waren. Offers werden gebracht om ze gunstig te stemmen, en eerst in latere tijden werden zij verlaagd tot den rang van heksen, en verwezen naar de duivelbende op den Brocken, of den Blocksberg, in den Valpurgisnacht. [170]
Behalve de Nornen of Dises, die ook als schutsgodinnen beschouwd werden, schreven de Noormannen aan ieder menschelijk wezen een beschermgeest toe, Fylgie geheeten, die hem zijn geheele leven vergezelde, hetzij in menschelijke, hetzij in dierlijke gestalte, en onzichtbaar was, behalve op het oogenblik van zijn dood voor allen behalve de enkele ingewijden.
De allegorische beteekenis van de Nornen en van hun web des lots is te duidelijk om verklaring te eischen; toch hebben enkele mythologen ze tot geesten van de lucht gemaakt, en zeggen dat haar webbe het wolkenweefsel was, en dat de nevelbanden, die zij knoopten van rots tot boom, van berg tot berg, gewelddadig verscheurd werden door den plotselingen opstekenden wind. Sommige autoriteiten zeggen bovendien dat Skuld, de derde Norne, bij tijd en wijle een Valkyre was, en dan weer de godin van den dood, de schrikwekkende Hel voorstelde. [171]
Odin’s speciale dienaressen, de Valkyren, of slagmaagden, waren òf zijn dochters zooals Brunhild, òf het kroost van sterfelijke koningen, maagden die het voorrecht hadden onsterflijk en onwondbaar te blijven zoolang zij den god trouw gehoorzaamden en maagden bleven. Zij en hunne paarden waren de verpersoonlijking van de wolken, hare schitterende wapenen waren de bliksemschichten. De ouden dachten dat zij naar de aarde streken op Valfaders bevel, om onder de in het gevecht gesneuvelden de helden te kiezen, die waardig waren de vreugde van het Valhalla te genieten, en dapper genoeg om hulp te verleen en aan de goden wanneer de groote slag zou bevochten worden.
Daar door een slagveld, waar de mannen sneuv’len,
Rijden zij voort, haar paarden diep in ’t bloed,
Lezen de dappersten ten doode uit,
Brengen hen thuis des avonds in den hemel,
Tot vreugd der goden en tot Valhall’s feest.
Balder Dood (Matthew Arnold).
Deze maagden werden voorgesteld als jong en schoon, met verblindend witte armen en golvend gouden haar. Zij droegen helmen van zilver of goud, en bloedroode pantsers, en met blinkende speren en schilden snelden zij moedig door het gevecht op hare vurige witte rossen. Deze paarden galoppeerden door de lucht en over de sidderende Bifröst, dragende niet alleen hun schoone berijdsters, maar ook de verslagen helden, die, nadat zij den doodskus der Valkyren ontvangen hadden, dan onmiddellijk naar het Valhalla werden overgebracht.
Daar de rossen van de Valkyren verpersoonlijkingen [172]waren van de wolken, moest men natuurlijk denken dat de ruige vorst en de dauw op aarde neerdruppelden van hun schitterende manen, als zij snel af en aan stormden door de lucht. Zij werden daarom in hooge eere gehouden, want het volk schreef aan haren weldadigen invloed toe veel van de vruchtbaarheid der aarde, lieflijkheid van dal en berghelling, de pracht der pijnboomen, en de vetheid van het weideland.
Het Zwaan-Meisje
Gertrude Demain Hammond R. I.
De Valkyren werden niet enkel naar de slagvelden op aarde gezonden, maar dikwijls reden zij over de zee en namen de stervende Vikings op van hun zinkende drakenschepen. Soms stonden zij op het strand om hen er heen te wenken, een onbedriegelijke waarschuwing dat de aanstaande strijd hun laatste zou zijn, en een die elke Noorsche held met vreugde ontving.
Zij reden langzaam naar de kust,
En toen men kon zien hun heir,
Scheen elk op een machtig ros in rust
En te dragen een groote veêr,
En te wenken met zachte hand
Van het donker, rotsig strand
En te drillen een blinkende speer.
Toen kwam er vrede in zijnen geest,
Wetend wat dit beduidt,
Want hij kende den stoet der Nornen die leest
De gevallen krijgers uit.
Valkyriur lied (Mrs. Hemans).
Het getal der Valkyren verschilt veel volgens onderscheiden mythologen, loopend van drie tot zestien; de meeste bronnen noemen er echter slechts negen. De Valkyren werden beschouwd als godheden van de lucht; zij werden ook Nornen of wenschmeisjes genoemd. Men zei dat Freya en Skuld haar ten strijde voerden. [173]
Zij zag Valkyren
Komen van ver,
Tot rijden gereed
Naar der goden stam;
Skuld hield het schild
Skaugel kwam toen,
Gunnr, Hildr, Gaundul,
En Geir-skaugul,
Zoo zijn geteld
De oorlogsnornen.
Saemunds Edda.
De Valkyren hadden, zooals wij gezien hebben, belangrijke dingen in Valhalla te doen, als zij hare bloedige wapenen hadden afgedaan en de hemelsche mee voor de Einheriar inschonken. Deze drank vervroolijkte de zielen van de pas gekomenen, en zij heetten de schoone meisjes even hartelijk welkom, als toen zij ze het eerst op het slagveld hadden gezien en hadden begrepen dat zij hen zouden brengen waar zij gaarne zouden wezen.
Nu komen in schaduw zeer rijzige gestalten,
Heur handen als sneeuwvlokken blinken in ’t maanlicht;
Zij wenken, zij fluisteren, “O! met moed omgorden,
U wachten de gasten—mee schuimt in ’t Valhalla.”
Finn’s Saga (Hewitt).
Men meende dat de Valkyren dikwijls naar de aarde vlogen in zwanenveeren, die zij afdeden als zij aan een eenzamen stroom kwamen, om een bad te nemen. Als een sterveling ze dus verraste en hare veeren wegnam, kon hij ze beletten, de aarde te verlaten en deze trotsche maagden zelfs dwingen hem ter wille te zijn, als hij dat begeerde.
Men vertelt dat drie van de Valkyren, Olrun, Alvit en Svanhvit, eens in het water speelden, toen plotseling de drie broeders Egel, Slagfinn en Völund of Wieland de smid bij ze kwamen, en hare zwanenveeren wegnemend, dwongen de jonge mannen ze op aarde te blijven en hun vrouwen te worden. De Valkyren, zoo vastgehouden, [174]bleven bij hare mannen negen jaren, maar op het eind van dien tijd deden zij hare veêren weer aan of werd op andere wijs de betoovering verbroken, en gelukte het haar te ontvluchten.
Daar zij toefden
Zeven winters lang;
Maar in den achtsten
Greep heimwee allen;
En in den negenden
Scheidde ze ’t lot;
De meisjes smachtten
Naar ’t donker woud.
Völundlied.
De broeders voelden het verlies hunner vrouwen buitengewoon, en twee hunner, Egil en Slagfin, deden hun sneeuwschoenen aan en gingen hunne geliefden zoeken, terwijl zij in de koude en mistige streken van het Noorden verdwenen. De derde broeder Völund echter bleef thuis, wetend dat alle zoeken niets baten zou, en hij vond troost in de beschouwing van een ring, dien Alvit hem als liefdeteeken had geschonken, en hij voelde de vaste hoop dat zij zou terugkeeren. Daar hij een knap smid was en de mooiste versierselen van goud en zilver kon maken, even goed als tooverwapenen die geen slag kon breken, gebruikte hij nu zijn vrijen tijd om zeven honderd ringen te vervaardigen, die alle precies gelijk waren aan den eenen, dien zijn vrouw hem had gegeven. Toen deze klaar waren, bond hij ze samen; maar toen hij ’s nachts van de jacht thuis kwam, merkte hij dat iemand een ring had weggenomen, en zijn verwachtingen werden opnieuw aangewakkerd, want hij hield zich zelf voor, dat zijn vrouw er geweest was en spoedig voor goed zou terugkeeren.
De rit der Valkyren
J. C. Dollman.
Dienzelfden nacht echter werd hij verrast in zijn slaap en gekneveld en gevangen genomen door koning Nidud van Zweden die zijn zwaard in bezit nam, een prachtig wapen, met tooverkracht bedeeld, dat hij voor zijn eigen [175]gebruik behield, en den liefdering, uit zuiver Rijngoud gemaakt, dien hij later gaf aan zijn eenige dochter Bodvild. Wat den ongelukkigen Völund zelf betrof, hij werd als gevangene weggevoerd naar een naburig eiland, waar, na lam gemaakt te zijn, opdat hij niet zou ontsnappen, de koning hem voortdurend aan het werk hield om wapenen en versierselen tot zijn gebruik te smeden. Hij liet hem ook een ingewikkeld labyrinth bouwen, en tot dezen dag is een doolhof op IJsland bekend als “Völund’s huis”.
Völund’s woede en wanhoop namen toe bij elke nieuwe beleediging, hem door Nidud aangedaan, en dag en nacht peinsde hij, hoe hij zich zou kunnen wreken. Ook vergat hij niet te zinnen op zijn ontsnapping, en als hij niet werkte, maakte hij een paar vleugels die geleken op die welke zijn vrouw als Valkyre gebruikt had, en deze wilde hij aandoen zoodra hij aan zijn wraak toe was. Op zekeren dag kwam de koning zijn gevangene bezoeken en bracht hem het gestolen zwaard om het te maken; maar Völund stelde er handig een ander wapen voor in de plaats dat zóó volkomen op het tooverzwaard geleek, dat het den koning misleiden moest als hij het kwam terug vragen. Eenige dagen later lokte Völund ’s konings zonen in zijn smidse en doodde ze, waarop hij knaphandig drinkschalen uit hun schedels vervaardigde en juweelen uit hun oogen en tanden, die hij bestemde voor hun ouders en zuster.
Maar hun schedels
Onder het haar
Zette hij in zilver,
Gaf ze aan Nidud;
En uit hun oogen
Vormde hij edelsteenen,
Die aan Nidud’s
Sluwe vrouw hij zond
Maar van de tanden
Maakte hij borsttooi,
Zond dien aan Bödvild.
Lied van Völund. [176]
De koninklijke familie vermoedde niet, van waar zij kwamen; en zoo werden deze geschenken met vreugde aanvaard. Wat de arme jonge mannen betrof, men meende dat zij naar zee waren gedreven en verdronken waren.
Brunhild en Sigmund
J. Wagrez.
Kort daarop bezocht ook Bodvild, die haar ring hersteld wilde hebben, de hut van den smid, waar, toen zij er wachtte, zij onvoorziens een tooverdrank te drinken kreeg, die haar deed inslapen en in Völund’s macht gaf. Toen zijn laatste daad van wraak vervuld was, deed Völund onmiddellijk de vleugels aan die hij voor dezen dag in gereedheid had gebracht, en zijn zwaard en ring nemend steeg hij langzaam in de lucht. Hij vloog naar het paleis, hield zich buiten bereik en vertelde zijn misdaden aan Nidud. De koning, buiten zich zelven van woede, riep Egil, Völund’s broeder, die ook in zijn macht was gekomen, en beval hem zijn wonderlijke behendigheid als boogschutter te gebruiken om den onbeschaamden vogel neer te leggen. Gehoorzamend aan een wensch van Völund, mikte Egil op een knobbel onder zijn vleugel waar een blaas vol met het bloed der prinsen verborgen was, en de smid vloog triomfantelijk weg zonder letsel, zeggend dat Odin zijn zwaard zou geven aan Sigmund—een voorspelling die volkomen uitkwam.
Völund ging toen naar Alf-heim, waar, als men de legende mag gelooven, hij zijn geliefde vrouw vond, en weer gelukkig met haar leefde tot de godenschemering.
Maar zelfs in Alf-heim ging deze knappe smid voort met zijn handigheid te toonen, en tal van ondoordringbare rustingen, die hij zou hebben gemaakt, worden in latere heldendichten beschreven. Behalve Balmung en Joyeuse, de beroemde zwaarden van Sigmund en van Karel den Groote, zegt men dat hij Miming vervaardigd heeft voor zijn zoon Hermie, en vele andere merkwaardige wapenen. [177]
Het is gelijk aan Miming
Aller zwaarden vorst,
En Wieland wrocht het,
Bitterfer zijn naam.
Angelsaksische Poëzie.
Er zijn tallooze andere verhalen van zwaanmeisjes of Valkyren die met stervelingen zouden hebben verkeerd; maar het meest populaire is dat van Brunhild, de vrouw van Siguro, een afstammeling van Sigmund en den meest beroemden van de Noorsche helden.
William Morris, in “het Land ten Oosten der Zon en ten Westen der Maan,” geeft een prachtige bewerking van een andere dezer Noorsche legenden. De geschiedenis behoort tot de schoonste der verzameling in “Het Aardsche Paradijs”.
De geschiedenis van Brunhild vindt men in velerlei vorm. Sommige bewerkingen beschrijven de heldin als de dochter van een koning die Odin aannam om in zijn Valkyrenschaar te dienen, anderen als opperste der Valkyren en zijn eigen dochter. In Richard Wagners verhaal “De Ring van den Nibelung” geeft de groote toonkunstenaar een bijzonder aantrekkelijke, zij het ook een meer moderne conceptie van de opperste Strijd-maagd, en haar gehoorzaam zijn aan het gebod van Odin toen zij den jeugdigen Siegmund moest roepen van de zijde zijner geliefde Sieglinde naar de hallen der Gezaligden. [178]
Hel, de godin van den dood, was de dochter van Loki, den god van het kwaad, en van de reuzin Angur-boda, de voorzegster van ellende. Zij kwam ter wereld in een donkere hal in Jötun-heim tegelijk met de slang Iörmungandr en den vreeselijken Fenriswolf, en deze drie werden beschouwd als de voorstellingen van smart, zonde en dood,
Loki verschijnt, bron van al leed
Hem vloekt die mensch of Aesir heet,
De goden zullen rouwen lang,
Om, zelfs nog na der tijden gang,
Zijn laag bedrog op Asgardsburg.
En diep in Jötun-heim, zoo fel,
Zijn Fenrir, Slang en gruw’bre Hel,
Zijn kindren drie, Pijn, Zond’ en Dood,
Hij heeft ze lief en bracht ze groot,
Door hen brengt hij der wereld nood.
Valhalla (J. C. Jones).
Te zijner tijd bespeurde Odin het vreeslijke gebroed dat Loki koesterde, en hij besloot, zooals wij reeds gezien hebben, ze van het gelaat der aarde te verbannen. De slang werd daarom in zee geworpen, waar, zoo dacht men, haar gekronkel de verschrikkelijkste stormen veroorzaakte; de wolf Fenris werd in ketenen geslagen, dank den onverschrokken Tyr; en Hel of Hela, de godin van den dood, werd in de diepten van Niflheim gestort, waar Odin haar macht gaf over negen werelden.
En Hela storttet gij in Niflheim,
En gaaft haar negen duistere werelden,
Als koningin die over dooden heerscht.
Balder Dood (Matthew Arnold).
Dit gebied, dat,—meende men—onder de aarde lag, kon men enkel na een lastige reis over de ruwste wegen in de koude, donkere streken van het verste [179]Noorden naderen. De poort was zóó ver van alle menschelijke woning, dat zelfs Hermod de snelle, op Sleipnir gezeten, negen lange nachten moest reizen eer hij de rivier Giöll bereikte. Deze vormde de grens van Niflheim, en over haar was een brug geslagen van kristal met gouden boog, die aan een enkel haar hing, en die steeds bewaakt werd door het grimmige geraamte Mödgud, dat elken geest een tol in bloed liet betalen, eer het hem doorliet.
De glazen brug hing aan een haar.
Over den stroom van duisternis,
De Giöll, die grens der Helle is.
Hier stond de gruwbre maagd Mödgud,
En wachtt’ als tol des geesten bloed.
Een vrouw, verschriklijk van gelaat,
Ontvleescht, met lake’ en doodsgewaad.
Valhalla (J. C. Jones).
De geesten gingen meestal over deze brug op de paarden of in de wagens die op den brandstapel met den doode tot dat doel waren verbrand, en de Noorsche volken zorgden er goed voor, dat aan de voeten van den overledene een bijzonder sterk paar schoenen werden gebonden, Helschoenen geheeten, opdat zij geen pijn zouden lijden gedurende de lange reis over ruwe wegen. Spoedig nadat de Giallar-brug was gepasseerd, bereikte de geest het IJzerbosch, waar enkel kale boomen met ijzeren bladeren stonden, en, als hij er door was, kwam hij aan de Hellepoort, waarnaast de vraatzuchtige, met bloed bevlekte hond Garm wacht hield, neergehurkt in een donker hol, dat bekend stond als de Gnipa-spelonk. De woede van dit monster kon enkel gestild worden doordat men het een Helle-koek gaf, waaraan zij nooit gebrek hadden, die altijd aan de behoeftigen brood hadden geschonken.
Luid blaft Garm,
Voor het Gnipa-hol.
Saemunds Edda. [180]
Binnen de poort, te midden van de hevige koude en de ondoordringbare duisternis, hoorde men het zieden van den grooten ketel Hvergelmir, het rollen van de gletschers in de Elivagar en andere stroomen van de Hel, onder andere de Leipter, waarbij plechtige eeden werden gezworen, en de Slid, in welker woelige wateren steeds bloote zwaarden rolden.
De weg naar Valhalla
Severin Nilsson.
Verderop in dit gruwelijk gebied was Elvidner (ellende), de hal van de godin Hel, wier tafel Honger was. Haar mes was Begeerigheid. “Luiheid was de naam van haar man, Traagheid van haar dienstmaagd, Verval van haar drempel, Verdriet van haar bed, en Brand van hare gordijnen”.
Elvidner was het huis van haar,
Met ijzren bout en muren zwaar;
Wie ’t zag ontzette zich, en daar
Was Honger haar tot leegen disch,
Begeert’ een mes, heur bed Gemis,
Brandende Angst richtt’ aan haar feest,
In botten zat er elke geest.
Pest sprak met Nood haar runen uit,
Gemengd met Wanhoops schor geluid,
Weedom ook en Stervenspijn
Zullen in Hel’s woning zijn.
Valhalla (J. C. Jones).
De godin had verschillende woningen voor de gasten, die dagelijks tot haar kwamen, want zij ontving niet enkel meineedigen en misdadigers van allerlei slag, maar ook hen, die ongelukkig genoeg waren om te sterven zonder bloed te vergieten. Ook werden naar haar gebied verwezen zij die van ouderdom of aan een ziekte stierven—een wijze van overlijden die men met verachting “strooien dood” noemde, daar de bedden van de menschen doorgaans van die stof waren.
Hun zenuwen gehard
Door storm en vorst en werk, het kroost van hen
Wier eenige vrees een bloedloos sterven was.
Thomson. [181]
Ofschoon de onschuldigen vriendelijk door Hel behandeld werden en een toestand van negatieve gelukzaligheid genoten, verwondert het ons niet, dat de bewoners van het Noorden terugschrikten voor een bezoek aan haar vreugdelooze woning. En terwijl de mannen zich gaarne met de speerpunt wondden, zich van een helling wierpen, of zich lieten verbranden, voordat het leven geheel was gebluscht, deinsden de vrouwen niet terug voor even heldhaftige handelwijzen. In het uiterste harer smart aarzelden zij zich niet van een berg af te storten of in het zwaard te vallen, dat haar bij haar huwelijk gegeven was, opdat haar lichamen zouden mogen verbrand worden met die van hen die zij liefhadden, en haar geesten bevrijd om hen in de blijde woning der goden te ontmoeten.
Verdere verschrikkingen wachtten echter hen, wier levens misdadig of onrein waren geweest, daar deze geesten naar Nastrond, het strand der lijken, verbannen waren, waar zij waadden in ijskoude stroomen vergif, door een hol dat van door elkaar gevlochten slangen gemaakt was, welker giftige vangarmen naar hen waren toegekeerd. Nadat zij daar onuitsprekelijke weeën hadden doorstaan, werden zij gewasschen in den ketel Hvergelmir, waar de slang Nidhug een oogenblik ophield met het knagen aan den wortel van den boom Yggdrasil, om te eten van hun beenderen.
Een hal staande
Ver van de zon
In Nâströnd;
Haar deuren zijn noordwaarts gekeerd,
Giftdruppelen vallen
Door haar spleten binnen;
Omgord is die heel
Met tal van slangen.
Zij zag er waden
Door trage stroomen
[182]Bloeddorstige mannen
En meineedigen,
En hem die snood verleidd’
Eens and’ren vrouw.
Daar Nidhog teert
Op doode lijven.
Saemunds Edda.
Men meende, dat Hel zelve soms haar afschuwelijke woning verliet om op de aarde te zwerven op haar wit paard met drie pooten, en in tijden van pest of honger, als een deel der bewoners van een streek vluchtten, zeide men dat zij een hark hanteerde, en als heele dorpen en provinciën ontvolkt werden, zooals dit het geval was tijdens de in de geschiedenis bekende epidemie van den Zwarten Dood, vertelde men dat zij met een bezem gereden had.
De Noordelijke volken meenden verder, dat de geesten van de dooden soms de aarde weer mochten bezoeken en aan hun verwanten verschijnen, wier smart of vreugde hun zelfs na hun dood ter harte ging, zooals verteld wordt in de Deensche ballade van Aager en Else, waar een doode minnaar zijn geliefde beveelt te glimlachen opdat zijn kist met rozen moge gevuld worden in plaats van met de geronnen bloeddruppels, teweeggebracht door hare tranen.
Luister nu, mijn dierbare Aager,
Bruidegom, al wat ’k behoef
Is te weten hoe het gaat u
In uw still’ en sombre groef,
Elken keer als gij verheugd zijt
En ’t geluk uw hart vermooit,
Wordt mijn stille graf met blaad’ren,
Rozenbladeren getooid.
Elken keer als, lief, gij jammert
En uw ziele tranen stort,
Weet dan, dat mijn stille grafsteen
Vol van somb’ren bloedstroom wordt.
Ballade van Aager en Else. [183]
Behalve Niörd en Mimir, die beiden oceaangoden waren, terwijl de een de zee voorstelde bij de kust en de ander den oorspronkelijken oceaan, waaruit, zooals men meende, alle dingen waren voortgekomen, erkenden de noordelijke volken een ander zeebeheerscher, Aegir of Hler geheeten, die òf in de koele diepten van zijn vloeibaar gebied woonde òf verblijf hield op het eiland Lessoe, in het Kattegat, of Hlessey.
Beneden het golvengeruisch
Met lichtende glorie,
In blanke victorie
Was zeegods hooge huis.
Meer blinkend dan baren en schuimen
Blonk steeds door spelonkige ruimen
Het lichtende zand van zijn vloer,
Als meervlak waar windje langs voer.
Valhalla (J. C. Jones.)
Aegir (de zee) heeft—zoo meent men—evenals zijn broeders Kari (de lucht) en Loki (het vuur) tot een oudere dynastie van goden behoord, want hij werd nooit gerekend tot de Aesir, de Vana’s, de reuzen, de dwergen, of elfen, maar werd als almachtige beschouwd binnen zijn gebied.
Men veronderstelde dat hij veroorzaakte en tot rust bracht de groote stormen die over de diepte jaagden, en hij werd meestal afgebeeld als een mager oud man, met langen witten baard en haar, en klauwachtige vingers, die zich altijd krampachtig toeknepen, alsof hij alle dingen in zijn greep wilde hebben. Wanneer hij boven de wateren verscheen, was het enkel om schepen te vervolgen en te overweldigen, en hen gulzig naar den bodem der zee te sleepen, een werk waarin hij—zoo dacht men—duivelsch genot vond. [184]
Aegir was gehuwd met zijn zuster, de godin Ran, wier naam “roover” beteekent, en die even wreed, gulzig en onverzadiglijk was als haar echtgenoot. Haar geliefkoosd tijdverdrijf was te loeren bij gevaarlijke rotsen, waarheen zij de zeelieden lokte en daar haar net te spreiden, haar kostbaarst bezit, wanneer zij, na de menschen in zijn mazen verstrikt te hebben en hun schepen te hebben verbrijzeld op de scherpe klippen, hen kalm naar beneden trok in haar somber gebied.
In de holle rotsen,
Aan de kust die ruischt,
Bij het wilde klotsen
Als de stormwind bruist,
In de lange uren
In de fjord van ’t noord,
Zit zij stil te turen,
En zij grijpt tot moord
En zij spant haar sterk net tot haar roof.
Geschiedenis van Siegfried (Baldwin).
Ægir
J. P. Molin.
Ran werd beschouwd als de godin van den dood voor allen die op zee omkwamen, en de noordelijke volken meenden dat zij de verdronkenen borg in haar koraalspelonken, waar hare bedden gespreid waren om hen te ontvangen, en waar de weide welig bloeide als in Valhalla. Verder meende men, dat de godin een groote liefde had voor goud, dat “de vlam van de zee” werd genoemd, en gebruikt werd om hare hallen te verlichten. Dit geloof kwam op bij de zeelieden en had zijn ontstaan te danken aan de treffende phosphoresceerende schittering van de golven. Om de gunst van Ran te winnen, zorgden de Noormannen er voor, wat goud bij zich te bergen als een of ander bijzonder gevaar hen op zee bedreigde.
Goud op verre tochten
Is vol macht en vreugde; [185]
Die met leege handen
Tot de blauwe Ran gaat,
Kust zij koud, en wieglend
Is dan haar omhelzing—
Maar wij schenken aan de
Zeebruid goud het zuiverst.
Viking-vertelling van het Noorden (R. B. Anderson).
Aegir en Ran hadden negen schoone dochters, de Golven, of golfmeisjes, wier sneeuwige armen en boezems, lang gouden haar, diepblauwe oogen, en slanke, bekoorlijke gestalten buitengewoon betooverend werkten. Deze meisjes hadden er genoegen in, te spelen op het oppervlak van haars vaders breed gebied, licht gekleed in doorschijnend blauwe, witte of groene sluiers. Zij waren echter zeer luimig en grillig, nu eens speelsch, dan neerslachtig en apathisch, en soms elkander bijna tot waanzin opzettend, heur haar en sluiers verscheurend, zich zorgeloos op hare harde bedden, de rotsen, werpende, elkaar met woeste haast verjagend, en luid schreeuwend van vreugd of wanhoop. Maar zij kwamen zelden spelen, tenzij haar broeder, de Wind, op het pad was, en overeenkomstig zijn stemming waren zij zacht en speelsch, of ruw en rumoerig.
Men meende doorgaans dat de Winden bij drieën rondgingen, en men zeide dikwijls dat zij speelden rondom de schepen van de Vikingen dien zij gunstig gezind waren, elke belemmering op hun pad wegnemend, en hen helpend opdat zij spoedig hun doel bereikten.
En Aegirs dochters in haar blauwe wijl,
Springen om ’t roer, en stuwen ’t bollend zeil.
Viking-vertellingen van het Noorden (R. B. Anderson).
Aan de Angel-Saksers was de zeegod Aegir bekend onder den naam Eagor, en zoo vaak een buitengewoon [186]groote golf tegen de kust kwam donderen, riepen de matrozen, zooals de Trentschippers nog doen: “Zie, Eagor komt!” Hij was ook bekend onder den naam Helr (de hoeder) onder de Noorsche volken en Gymir (de verstopper), omdat hij altijd bereid was dingen te verbergen in de diepten van zijn gebied, en men er op aan kon dat hij de aan zijn zorg toevertrouwde geheimen niet openbaarde. En omdat, zooals men zeide—de wateren van de zee dikwijls ziedden en kookten, heette de oceaan vaak Aegirs brouwketel of vat.
De twee voornaamste dienaren van den god waren Elde en Funfeng, zinnebeelden van het phosphoresceeren der zee; zij waren beroemd om hun snelheid en zij wachtten steeds op de gasten die hij tot zijn banketten in de diepten der zee noodigde. Aegir verliet soms zijn gebied om de Aesir in Asgard te bezoeken waar hij altijd koninklijk werd onthaald en hij behagen schepte in Bragi’s vele geschiedenissen van de avonturen en daden der goden. Opgewekt door deze verhalen en ook door de tintelende mee, die er mede gepaard ging, waagde de god het eens de Aesir uit te noodigen het oogstfeest bij hem in Hlesey bij te wonen, waar hij beloofde hem op zijn beurt te zullen onthalen.
Verrast door deze uitnoodiging, waagde een der goden Aegir er aan te herinneren dat zij aan een lekker menu gewoon waren; daarop verklaarde de god van de zee dat, wat het eten betrof, zij niet bang behoefden te zijn, daar hij er zeker van was voor de grootste eters genoeg te hebben; maar hij bekende dat hij niet zoo gerust was wat aanging het drinken, daar zijn brouwketel vrij klein was. Dit hoorende bood Thor dadelijk aan, een goeden ketel te verschaffen en trok uit met Tyr om dien te halen. De twee goden reisden oostelijk [187]van Elivagar in Thors geitenkar, en, deze verlatend bij het huis van den boer Egil, Thialfi’s vader, gingen zij te voet naar de woning van den reus Hymir, van wien men wist dat hij een ketel had, een mijl diep en naar verhouding wijd.
Oostwaarts woont
Van Elivagar
d’ Alwijze Hymir,
Aan ’s hemels end.
Mijn heer, trotsch van zin,
Bezit een vat,
Een grooten ketel,
Een mijl diep.
Saemunds Edda.
Alleen de vrouwen echter waren thuis, en Tyr herkende in de oudste—een leelijk oud wijf met negen honderd hoofden—zijn eigen grootmoeder; terwijl de jongere, een schoone jonge reuzin, naar het scheen, zijn moeder was, en zij ontving haren zoon en zijn makker gastvrij en gaf hun te drinken.
Na vernomen te hebben wat zij wilden, zei Thyr’s moeder dat de bezoekers zich moesten verbergen onder eenige groote ketels, die op een balk aan het eind van de hal stonden, want haar man Hymir was zeer driftig en versloeg dikwijls zijn zoogenaamde gasten met een enkelen toornigen blik. De goden volgden vlug haar raad; en zoodra zij verborgen waren, kwam de oude reus Hymir binnen. Toen zijn vrouw hem zei dat er bezoek was, keek hij zoo verschrikkelijk boos, en wierp een zóó toornigen blik naar hun schuilplaats, dat de dwarsbalk spleet en de ketels met een slag neervielen, en, behalve de groote, alle stuk waren.
Stuk vloog de pilaar
Op den blik van den reus;
De balk werd eerst
In tweeën geknakt, [188]
Acht ketels vielen,
Maar slechts een er van,
Een harde ijzeren
Bleef ongedeerd.
Saemunds Edda.
De vrouw van den reus echter kreeg van haren man gedaan, dat hij Tyr en Thor welkom heette, en hij slachtte drie ossen om hen te verkwikken, maar groot was zijn teleurstelling, toen hij zag dat de dondergod twee er van voor zijn avondmaaltijd opat. Mompelend dat hij den volgenden morgen vroeg zou gaan visschen om een ontbijt te krijgen voor een zoo vraatzuchtigen gast, ging de reus naar bed, en toen hij ’s anderen daags in de schemering naar de kust ging, kwam Thor bij hem die zeide dat hij hem was komen helpen. De reus beval hem op zijn eigen lokaas te letten, waarop Thor kalmweg den grootsten os van zijn gastheer Himinbrioter, (hemelbreker) doodde en, zijn hoofd afhakkend, ging hij in een schip en roeide ver in zee. Te vergeefs protesteerde Hymir dat zijn gewoon vischterrein bereikt was en dat hij de verschrikkelijke Midgardslang zoude kunnen ontmoeten als zij zich nog verder waagden; Thor roeide met volharding voort, totdat hij dacht dat zij vlak boven dit monster waren.
Op donkeren bodem onder zilten vloed,
Lag neer de reuzenslang in sluimering zoet,
Er is geen macht die haar ontwaken doet.
Thors vischvangst (Oehlenschläger).
Terwijl hij den kop van den os aan den hengel sloeg, vischte Thor Iörmungandr, terwijl de reus intusschen twee walvisschen ophaalde, die hem genoeg schenen te zijn voor een vroeg ontbijt. Hij wilde dus juist voorstellen terug te keeren, toen Thor plotseling een schok voelde, en hij begon zoo hard als hij kon te rukken, want hij wist door den weerstand van zijn buit en den verschrikkelijken storm die door zijn woeste kronkelingen [189]veroorzaakt werd, dat hij de Midgardslang aan den haak had. Bij zijn stellige pogingen om de slang te dwingen tot het oppervlak te rijzen, drukte Thor zijn voeten zóó stevig tegen den bodem van de boot dat hij er doorging en op het bed van de zee stond.
Na een onbeschrijfelijke worsteling verscheen de vergifspuwende kop van het monster en Thor, grijpende zijn hamer, zou het juist vernietigen, toen de reus, verschrikt door de nabijheid van Iörmungandr en bang dat de boot zou zinken en hij de buit van het monster zou worden, de vischlijn doorsneed en dus de slang als een steen op den bodem der zee deed terugvallen.
Daar komt het mes, en diep onder de zee
Zonk neer de slang, vermoeid door zooveel wee
En zooveel arbeid mee.
Thors vischvangst (Oehlenschläger).
Boos op Hymir omdat hij zoo van onpas was tusschenbeide gekomen, bracht Thor hem een slag toe met zijn hamer die hem over boord deed slaan; maar zonder aarzelen waadde Hymir naar het strand, en ontmoette den god toen hij van de kust terugkeerde. Hymir nam toen beide walvisschen, zijn zeebuit, op zijn rug, om ze naar huis te dragen; en Thor, die ook zijn kracht wilde toonen, nam boot, roeispanen en vischtuig op zijn schouders en volgde hem.
Toen het ontbijt gereed was, daagde Hymir Thor uit zijn kracht te toonen door zijn beker te breken; maar ofschoon de dondergod hem met onweerstaanbare kracht tegen steenen pilaren wierp, bleef hij heel en was zelfs niet gedeukt. Maar op een influistering van Tyrs moeder smeet Thor den kroes plotseling tegen het hoofd van den reus, de eenige stof die harder was, waarop hij in splinters op den grond viel.
Nadat Hymir zoo Thors kracht had leeren kennen, zeide hij hem, dat hij den ketel mocht hebben die de twee [190]goden waren komen zoeken, maar Tyr trachtte te vergeefs hem op te tillen, en Thor kon hem enkel van den grond oplichten toen hij zijn krachtgordel had dichtgetrokken tot het laatste knoopsgat.
Tyr poogde tweemaal
Te bewegen het vat,
Maar elken keer
Bleef de ketel staan;
Toen nam Môdi’s vader
Bij den rand hem,
En liep dus
Door ’t vertrek.
Hymir-lied.
De ruk waarmede hij hem eindelijk ophief, bracht groote schade toe aan het huis van den reus, en zijn voeten gingen door den vloer. Toen Tyr en Thor vertrokken, de laatste met den grooten pot op zijn hoofd in plaats van een hoed, riep Hymir zijn broeders de vorstreuzen, en stelde voor, dat zij hun hevigen vijand zouden vervolgen en verslaan. Toen hij zich omkeerde, merkte Thor plotseling wat zij wilden, en herhaalde malen Miölnir naar de reuzen werpend, versloeg hij hen allen eer zij hem konden inhalen. Tyr en Thor aanvaardden toen de terugreis naar Aegir, den ketel bij zich waarin het bier voor het oogstfeest moest gebrouwen worden.
De naturalistische beteekenis van deze mythen is natuurlijk een onweer (Thor), een strijd met de woeste zee (de Midgardslang) en het breken van het poolijs (Hymirs beker en vloer) in de hitte van den zomer.
De goden kleedden zich nu in feestgewaad en gingen vroolijk naar Aegirs feest, en zij waren sedert steeds gewoon het oogstfeest in zijn koraalspelonken te vieren.
Vana’s en Aesir keeren zij
Van aard en lucht en Asgard, blij
Met hun godinnen, wonderbaar,
Een zeldzaam schitterende schaar,
Verzellend Odin, trokken voort
Over de zee in lichten tocht.
Valhalla (J. C. Jones). [191]
Aegir, zooals wij hebben gezien, beheerschte de zee met behulp van de verraderlijke Ran. Deze beide godheden werden als wreed beschouwd door de noordelijke volken, die veel van de zee hadden te lijden, welke, hen aan alle kanten omringende, ver in het hart hunner landen drong door de vele fjorden, en dikwijls de schepen hunner Vikingen verzwolg met heel hun oorlogsbemanning.
Behalve in deze voornaamste godheden van de zee geloofden de noordelijke volken in meermannen en meerminnen, en vele verhalen worden verteld van meerminnen, die voor een tijd de zwaneveeren of robbengewaden uitdeden, die zij op de kust lieten en welke door de menschen gevonden werden, waardoor deze de schoone meisjes konden dwingen op het land te blijven.
Zij kwam door de zee toen de maan klaar scheen,
Dreef op de golven van d’ oceaan,
Zij kwam toen ik liep langs het strand alleen
Met een hart zoo licht als een hart kan slaan.
L. E. R.
Er waren ook boosaardige zeemonsters, bekend als Nicort, van wier naam het spreekwoordelijke Oude Nikker is afgeleid. Vele van de lagere watergoden hadden vischstaarten, de vrouwelijke droegen den naam Undines en de mannelijke Stromkarels, Nixies, Necks of Neckar.
Waar in moerassen de roerdompen spelen
Nicker de ziellooze zit wat te kweelen,
Zit er ontroostbaar, heeft vijand noch vrind,
Nicker de ziellooze treurt als een kind.
Uit Broeder Fabian’s Handschrift.
In de middeleeuwen geloofde men, dat deze watergeesten hun geboortestroomen soms verlieten, om te verschijnen bij dorpsdansen, waar zij herkend werden [192]aan den natten zoom hunner kleederen. Vaak zaten zij naast de vloeiende beek of rivier, spelend op een harp, of zingend verleidende liederen, terwijl zij hun lang groen haar uitkamden.
De Neck speelt zijn harp hier in ’t glazen kasteel
En meerminnen kammen heur haren er veel,
En bleeken heur glanzende kleeren.
Stagnelius.
De Nixies, Undines en Stromkarls waren bijzonder vriendelijke en liefelijke wezens, en waren zeer verlangend herhaalde verzekeringen te krijgen van hun eeuwig heil.
De Neckan
J. P. Molin.
Vele verhalen worden verteld van priesters of kinderen die hen ontmoetten, spelend aan een stroom, en die hen dreigden met toekomstige verdoemenis, een bedreiging die altijd de vroolijke muziek in droevige klachten verkeerde. Dikwijls haastten priesters of kinderen, als zij hun fout ontdekten en geroerd waren door den angst hunner slachtoffers, zich terug naar den stroom en verzekerden de watergeesten met hun groene tanden, dat zij behouden zouden worden, als zij steeds weer hun blijde melodieën hervatten.
Kent gij de Nixen, blij en klaar?
Hun oogen zijn zwart, groen is hun haar
Zij toeven op helmige kusten.
Mathisson.
Naast Elf of Elb, den watergeest die den naam gaf aan de rivier de Elbe in Duitschland, de Neck, waarnaar de Neckar heet, en ouden Vader Rijn met zijn talrijke dochters (bijrivieren), is de beroemdste van alle lagere watergoden de Loreley, het sirenenmeisje dat zit op de rots bij St. Goar aan den Rijn, en wier verlokkend lied menig schipper in den dood heeft gelokt. De legenden over die sirene zijn inderdaad zeer talrijk, een der oudste is als volgt: [193]
Lorelei was een onsterflijke, een waternimf, dochter van Vader Rijn; overdag woonde zij in de koele diepten der rivierbedding, maar laat in den avond verscheen zij in het maanlicht, hoog zittend op een rotspunt, in het volle gezicht van allen die den stroom op en af gingen. Soms bracht de avondkoelte eenige tonen van haar lied tot de ooren van de bootslieden, zoodat zij tijd en plaats vergetend bij het luisteren naar deze betooverende melodieën, op de scherpe en gekante rotsen dreven, waar zij wis omkwamen.
De jonkvrouw is gezeten
Daarboven wonderbaar
Hoe blinkt haar gouden keten!
Zij kamt haar gouden haar.
Met kam, de gouden, reine,
En zingt een lied daarbij,
Dat heeft een wonderfijne,
Geweldige melodij.
Den schipper bij ’t golvenklotsen
Omvat het met wild gerucht,
Hij speurt niet de scherpe rotsen,
Hij tuurt maar omhoog in de lucht.
’k Geloof, in ’t golvenbangen
Zijn schipper en boot vergaan,
Dat heeft met hare zangen
De Lorelei gedaan.
Lied, Heine.
Slechts één persoon, zegt men, heeft de Lorelei van zeer nabij gezien. Dit was een jonge visscher van Oberwesel, die haar elken avond aan den rivierkant ontmoette, en eenige genotvolle uren met haar doorbracht, hare schoonheid indrinkend en luisterend naar haar wegsleepend gezang. De overlevering vertelde, dat eer zij scheidden de Lorelei de plaatsen aanwees waar de jongeling ’s anderen morgens zijn netten moest werpen—bevelen, waaraan hij altijd gehoorzaamde en die hem steeds voordeelig waren. [194]
Op zekeren avond zag men den jongen visscher naar de rivier gaan, maar daar hij nooit wederkeerde, ging men hem zoeken. Daar men hem niet kon vinden, vertelden de lichtgeloovige Teutonen ten slotte, dat de Lorelei hem had naar beneden getrokken naar haar koraalgrotten opdat zij steeds van zijn gezelschap zou mogen profiteeren.
Overeenkomstig een andere overlevering lokte de Lorelei, met haar wegsleepende melodieën van de scherpe rotsen zóóvele visschers ten grave in de diepten van den Rijn, dat een gewapende troep eens bij het vallen van den avond gezonden werd om haar te omringen en te grijpen. Maar de waternimf betooverde den kapitein en zijn mannen zóó, dat zij hand noch voet konden bewegen. Terwijl zij onbewegelijk rondom haar stonden, ontdeed de Lorelei zich van hare sieraden en wierp ze in het water onder zich; toen zong zij een tooverformule en liet de wateren komen tot den top van de rots waarop zij stond, en, tot verbazing van de soldaten, omsloten de golven een zeegroene kar, door rossen met witte manen getrokken, en de nimf sprong er vlug in en de tooverwagen was onmiddellijk uit het gezicht. Eenige oogenblikken later viel de Rijn tot zijn gewoon peil terug, de betoovering was gebroken en de mannen konden zich weer bewegen, en keerden terug om te vertellen dat hun pogingen vergeefsch waren geweest. Sedert dat oogenblik echter is de Lorelei niet gezien, en de boeren zeggen dat zij nog boos is wegens de haar aangedane beleediging en dat zij nooit weer hare koraalgrotten zal verlaten. [195]
Aan Odin en Frigga, zoo vertelt men ons, werden tweelingzonen geboren, zoo ongelijk in karakter en uiterlijk als bij twee kinderen mogelijk is. Hodur, god van de duisternis, was somber, zwijgend en blind, als het donker van de zonde, die hij, zoo meende men, voorstelde, terwijl zijn broeder Balder, de schoone, vereerd werd als de zuivere en stralende god van onschuld en licht. Van zijn sneeuwen voorhoofd en gouden lokken schenen stralen van zonneschijn te schitteren die de harten van goden en menschen blij maakten, door wie hij evenzeer werd bemind.
Van al de twaalf om Odins troon.
Balder enkel, het meest toch schoon,
De zonnegod, goed met zijn rein gezicht
Werd bemind door elk, als men mint het licht.
Valhalla (J. C. Jones).
De jeugdige Balder groeide verwonderlijk snel op, en werd vroeg toegelaten tot de vergadering der goden. Hij ging wonen in het paleis Breidablik, welks zilveren dak op gouden pilaren rustte, en welks schoonheid zóó was, dat niets gewoons of onzuivers binnen zijn kring mocht komen, en hier woonde hij in volmaakte eenheid met zijn jonge vrouw Nanna (bloesem), de dochter van Nip (knopje), een schoone en bekoorlijke godin.
De god van het licht was goed thuis in de wetenschap der runen, die op zijn tong waren gesneden; hij kende de verschillende krachten van de kruiden, waarvan een, de kamille, “Balders voorhoofd” heette, omdat haar bloem even vlekkeloos zuiver was als zijn voorhoofd. Het eenige wat voor Balders stralende oogen verborgen was, was de waarneming van wat ten slotte met hem zelf gebeuren zou. [196]
Zijn eigen huis
Breidablik, op welks zuilen Balder schreef
Den tooverklank die dooden leven geeft.
Want wijs was hij, en kende kunsten veel,
En runen ook, en zeldzaam heelend kruid;
Helaas dat hij niet kende d’ eene kunst
Van sparen ’t eigen leven, ’t licht te zien.
Balder Dood (Matthew Arnold).
Daar het zoo natuurlijk was voor Balder, den schoone, te glimlachen en gelukkig te zijn, waren de goden zeer ongerust toen zij op zekeren dag een verandering in zijn uiterlijk begonnen te bespeuren. Allengs stierf het licht weg uit zijn blauwe oogen, een zorgvolle trek kwam op zijn gelaat, en zijn stap werd zwaar en traag. Odin en Frigga, ziende de klaarblijkelijke gedruktheid van hun beminden zoon, smeekten hem teeder de oorzaak van zijn zwijgend verdriet te zeggen. Balder gaf ten slotte aan hun dringende woorden toe en vertelde dat zijn slaap, in plaats van vredig en rustig te zijn als vroeger, onlangs vreemd ontrust was door duistere en drukkende droomen, die, ofschoon hij ze zich niet goed kon herinneren als hij ontwaakte, hem voortdurend kwelden met een vaag gevoel van vrees.
Dien god was zijn slaap
Toen zeer onrustig,
Zijn gunstige droomen
Schenen voorbij.
Lied van Vegtam.
Toen Odin en Frigga dit hoorden, waren zij zeer ontdaan, maar zeiden dat niets hun algemeen beminden zoon zou deren. Niettemin, toen de angstige ouders de zaak verder bespraken, bekenden zij dat zij ook door vreemde voorgevoelens gedrukt werden, en ten slotte, geloovend dat Balders leven werkelijk bedreigd werd, gingen zij maatregelen nemen om het gevaar af te wenden. [197]
Frigga zond hare dienaressen naar elke richting, met stellig bevel bij alle levende wezens, alle planten, metalen, steenen—kortom bij elk bezield en onbezield ding—er op aan te dringen dat zij plechtig zouden beloven Balder geen kwaad te doen. De geheele schepping deed gaarne den eed, want er was niets op aarde dat den stralenden god niet lief had. Zoo keerden de dienaressen tot Frigga terug, en vertelden haar dat allen naar den eisch hun woord gegeven hadden, behalve de maretak, die op den eikestam aan de poort van het Valhalla groeide, en dit, zoo voegde zij er bij, was een zoo nietig, onschadelijk ding, dat men er geen letsel van vreezen kon.
En dus werd besloten
Te zenden nu
Tot alle wezens,
Om zekerheid
Dat ze Balder niets zouden doen.
Alle schepselen zwoeren
Dat zij hem sparen zouden;
Frigg ontving alle
Geloften, contracten.
Saemunds Edda.
Frigga nam nu haar spinwerk weer ter hand in groote gerustheid, want zij voelde er zich zeker van, dat geen leed kon overkomen aan het kind dat zij boven allen liefhad.
Odin had intusschen besloten een van de doode Vala of profetessen te raadplegen. Hij besteeg zijn achtpootig ros Sleipnir en reed over de sidderende brug Bifröst en over den vervelenden weg die naar Giallar voert en den ingang van Niflheim, waar hij, door de Hellepoort en langs den hond Garm gaande, in Hel’s donkere woning drong.
Op rees der menschen heer met spoed,
Zadelde fluks zijn ros als roet; [198]
Toen reed hij langs de steilte voort,
Die voert tot Hela’s somb’re poort.
Afkomst van Odin (Gray).
Odin zag tot zijn verbazing dat een feest was aangericht in dit donker gebied, en dat de banken bedekt waren met tapijten en gouden ringen, alsof een of ander geëerde gast verwacht werd. Maar hij ijlde voort zonder te talmen, totdat hij de plaats bereikte waar de Vala vele jaren ongestoord had gerust, toen hij plechtig een tooverformule begon te zingen en de runen te trekken die de macht hadden de dooden op te roepen.
Hij sprak driemaal in sombre wijzen
Het lied dat doet de dooden rijzen:
Tot uit den hollen grond een stem
Sleepend en dof bereikte hem.
Afkomst van Odin (Gray).
Plotseling opende zich het graf, en de profetes rees langzaam op, vragend wie zoo haar lange rust had durven storen. Odin, die niet wilde dat zij zou weten, dat hij de machtige vader was van goden en menschen, antwoordde dat hij Vegtam was, de zoon van Valtam, en dat hij haar geroepen had om te vragen voor wien de Hel hare banken spreidde en een feestmaal aanrichtte. In holle tonen bevestigde de profetes al zijne vreezen, hem zeggend dat de verwachte gast Balder was, die was bestemd om door Hodur, zijn broeder, den blinden god der duisternis, vermoord te worden.
Hodur zal herwaarts
Zenden zijn broeder;
Hij van Balder
Zal zijn de moordenaar,
En Odins zoon
Ontnemen ’t leven;
Door dwang heb ik gesproken,
Nu wil ik zwijgen.
Saemunds Edda.
Trots den blijkbaren onwil van de Vala om verder [199]te spreken, was Odin nog niet voldaan en drong bij haar aan hem te zeggen wie den verwonden god zou wreken en zijn moordenaar ter verantwoording roepen. Want wraak en wedervergelding werden als een heilige plicht beschouwd door de volken van het Noorden.
Toen vertelde hem de profetes, zooals Rossthiof reeds had voorspeld, dat Rinda, de aardgodin, Odin een zoon zou baren, en dat Vali, zooals dit kind zou worden genoemd, noch zijn gelaat zou wasschen noch zijn haar kammen, totdat hij op Hodur den dood van Balder had gewroken.
In een west’lijke spelonk
Baart Rinda, die haar liefde schonk,
’n Knaapje dat van Odin stamt,
Dat nooit zijn zwarte lokken kamt,
Noch in den stroom wascht zijn gezicht,
Noch ziet het avondzonnelicht,
Tot hij zal lachen bij het hout
Tot brand voor Hodurs lijk gebouwd.
Afkomst van Odin (Gray).
Toen de weerstrevende Vala zoo had gesproken, vroeg Odin: “Wie zou niet willen weenen bij Balders dood?” Deze ondoordachte vraag toonde een kennis van de toekomst die geen sterveling kon bezitten, en openbaarde onmiddellijk aan Vala wie haar bezoeker was. Zij weigerde dus nog een woord te spreken en zonk terug in de stilte van het graf, verklarend dat niemand haar er weer uit zou kunnen lokken totdat het einde der wereld was gekomen.
Ga van hier en zeg thuis dan
Dat nooit een wezen komen kan
Dat m’ uit zijn ijz’ren sluim’ring beurt,
Tot Lok zijn sterke keten scheurt;
Nimmer tot de diepe nacht
Weer herwon zijn oude kracht,
Tot in vlammen, woest van haat,
’s Werelds schepping ondergaat.
Afkomst van Odin (Gray). [200]
Toen Odin de besluiten van Orlog (lot) had vernomen, waarvan hij wist dat zij niet afgeweerd konden worden, besteeg hij zijn ros, en wendde zich bedroefd naar Asgard, denkend aan den tijd, die niet ver af was, als zijn geliefde zoon niet meer gezien zou worden in de hemelsche verblijven, en wanneer het licht van zijn tegenwoordigheid voor goed verdwenen zou zijn.
Loki en Hodur
C. G. Qvarnström.
Toen hij Gladsheim binnentrad, werd Odin echter wat gerust gesteld door de mededeeling die Frigga hem dadelijk deed, dat alle dingen onder de zon beloofd hadden Balder geen leed te zullen doen, en zich overtuigd voelend dat als niets hun geliefden zoon zou vermoorden, hij zeker moest voortgaan goden en menschen met zijn tegenwoordigheid te verblijden, zette hij de zorg opzij en gaf zich over aan de genietingen van het feestmaal.
De speelplaats van de goden was gelegen op de groene vlakte van Ida en heette Idavold. Hier gingen de goden gewoonlijk heen als zij lust in het spel hadden, en hun geliefkoosde uitspanning was het werpen met hun gouden schijven, die zij met groote behendigheid konden gooien. Zij waren met verdubbelden ijver tot dit gewone tijdverdrijf teruggekeerd, sedert de wolk die hun geesten had neergedrukt door de voorzorgsmaatregelen van Frigga was weggevaagd. Toen zij echter ten slotte genoeg hadden van de gewone sport, bedachten zij een nieuw spel. Zij hadden gehoord dat Balder door geen enkel werptuig kon gedeerd worden, en zoo amuseerden zij zich door allerlei wapenen, steenen enz. naar hem te werpen, zeker dat hoe slim zij het ook aanlegden en hoe nauwkeurig zij ook mikten, de voorwerpen, die gezworen hadden hem geen kwaad te zullen doen, òf op zij zouden vliegen òf hem niet zouden [201]raken. Dit nieuw vermaak bleek zóó aangenaam te zijn dat weldra alle goden zich rondom Balder verzamelden en hem elken keer als hij ongetroffen bleef met groot gelach begroetten.
Deze uitingen van vroolijkheid wekten de nieuwsgierigheid van Frigga op, die in Fessalir zat te spinnen; en toen zij een oud vrouwtje haar woning zag voorbij gaan, zei zij dat zij even moest blijven en haar vertellen wat de goden deden dat zoo den lachlust prikkelde. Het oude vrouwtje was niemand anders dan Loki in vermomming, en hij antwoordde Frigga dat de goden steenen en andere werptuigen, stomp en scherp, naar Balder gooiden, die glimlachend en ongedeerd in hun midden stond, en hen uitdaagde hem aan te raken.
De godin glimlachte en vatte haar werk weer op, zeggende dat het volmaakt natuurlijk was dat niets Balder zou deren, daar alle dingen het licht liefhadden, waarvan hij het zinnebeeld was, en plechtig hadden gezworen hem geen leed te doen. Loki, de verpersoonlijking van het vuur, was zeer verdrietig toen hij dit hoorde, want hij was jaloersch op Balder, de zon, die hem zoo geheel overschaduwde en die algemeen bemind was, terwijl hij zooveel mogelijk gevreesd werd en geschuwd; maar hij verborg wijslijk zijn boosheid en vroeg Frigga of zij geheel zeker was dat alle dingen tot het verbond waren toegetreden.
Frigga antwoordde trotsch dat zij den plechtigen eed van alle dingen hadden ontvangen, uitgezonderd van een, een onschuldig klein woekerplantje, den maretak, dat op den eik bij de poort van het Valhalla groeide, en dit was te klein en te zwak om er bang voor te zijn. Deze mededeeling was alles wat Loki noodig had, en hij zei Frigga vaarwel en strompelde weg. Zoodra hij [202]veilig en wel buiten het gezicht was, nam hij echter zijn gewone gestalte weer aan en haastte zich naar het Valhalla, waar hij bij de poort den eik van den maretak vond, zooals Frigga had aangegeven. Daarop gaf hij door de uitoefening van tooverkunsten aan den parasiet een omvang en hardheid die er geheel vreemd aan was.
Zoo maakte hij van den houten stengel handig een schacht waarmee hij zich terugspoedde naar Idavold, waar de goden nog werptuigen naar Balder wierpen, terwijl alleen Hodur ondertusschen bedroefd tegen een boom stond geleund en geen deel nam aan het spel. Zorgeloos naderde Loki den blinden god, en den schijn van belangstelling aannemend vroeg hij de oorzaak van zijn zwaarmoedigheid, te gelijker tijd listig insinueerend dat trots en onverschilligheid hem weerhielden aan het spel mee te doen. Als antwoord op deze opmerkingen betuigde Hodur dat enkel zijn blindheid hem weerhield aan het nieuwe spel deel te nemen, en toen Loki hem de maretakschacht in zijn hand gaf en hem in het midden van den kring bracht, hem de richting van het nieuwe mikpunt aanwijzend, wierp Hodur zijn schacht met kracht. Maar tot zijn spijt trof in plaats van het luide gelach dat hij verwachtte, een ontstellende kreet van afgrijzen zijn oor, want Balder, de schoone, was op den grond gevallen, door den noodlottigen maretak doorstoken.
Zoo op den vloer lag Balder dood; gestrooid
Rondom de zwaarden, bijlen, speren al
Waarmee men had geworpen—dwaas gespeel—
Op Balder wien geen werptuig wondd’ of schond;
Maar in zijn borst stak de fatale tak
De maretwijg, die Lok, de Duivel, gaf
Aan Hodur, en onwetend Hodur wierp—
Hiertegen slechts was Balder niet bestand.
Balder Dood (Matthew Arnold).
In vreeslijken angst verzamelden zich de goden rondom hun geliefden makker, maar helaas! het leven was geheel [203]uitgebluscht, en al hunne pogingen om den gevallen zonnegod weer te wekken hielpen niet. Ontroostbaar wegens hun verlies keerden zij zich nu boos naar Hodur, dien zij daar direct zouden hebben vermoord, waren zij niet weerhouden door de wet der goden, dat geen opzettelijke daad van geweld hun gewijde vredeplaatsen mocht ontheiligen. Het rumoer van hun luid geklaag bracht de godin in groote haast bij het vreeselijke tooneel, en toen Frigga zag dat haar lieveling dood was, smeekte zij de goden hartstochtelijk naar Niflheim te gaan en Hel te overreden haar slachtoffer los te laten, want de aarde kon zonder hem niet gelukkig zijn.
Daar de weg uiterst ruw en moeilijk was, durfde eerst geen der goden te gaan; maar toen Frigga beloofde dat zij en Odin den bode boven al de Aesir zouden beminnen, verklaarde zich Hermod bereid om de boodschap over te brengen. Om hem hiertoe in staat te stellen leende Odin hem Sleipnir, en het edele ros, dat geen ander op zijn rug duldde dan Odin, vertrok zonder aarzeling op den donkeren weg, dien zijn hoeven reeds tweemaal te voren betreden hadden.
Ondertusschen liet Odin het lichaam van Balder naar Breidablik brengen, en hij beval de goden naar het woud te gaan en hooge pijnboomen te vellen waarmee een waardige brandstapel zou worden gebouwd.
Maar toen de goden naar het woud gegaan
Waren, bracht Hermod Sleipnir uit zijn stal
En deed hem ’t zadel aan; te voren wou
Sleipnir geen hand dan Odin’s op zijn nek,
En droeg geen and’ren rijder op zijn rug;
Nu stond hij echter stil aan Hermod’s zij,
Buigend zijn hals, en, voor zijn man gereed,
Omdat hij wist hoe Balder werd bemind,
Maar Hermod nu besteeg hem, ging heel stil
En zwijgend op den onbekenden weg
Die van het Noorden takt, en toog dus voort [204]
Den ganschen dag; het licht verdween, ’t werd nacht,
En heel dien nacht dus reed en reisde hij.
Zoo negen dagen, negen nachten lang,
Naar ’t noordlijk ijs, door dalen, stroomomgord.
En op den tienden dag zag hij de brug
Die overspant met gouden boog den stroom
Van Giall, en op die brug een vrouw, gedost
In rusting, waar men komt aan d’ overkant
En waar de weg in rotsen zich verliest.
Balder Dood (Matthew Arnold).
Terwijl Hermod zich langs den somberen weg spoedde die tot Niflheim leidde, hakten en haalden de goden naar de kust een groote massa brandstof, dat zij op het dek van Balder’s drakenschip, Ringhorn, opstapelden terwijl zij een grooten brandstapel maakten. Volgens gewoonte werd deze versierd met tapijtbehangsels, bloemenguirlanden, vaten en wapenen van allerlei soort, gouden ringen en tallooze voorwerpen van waarde, eer het vlekkelooze lichaam, rijkelijk uitgedost, er heen gebracht en er opgelegd werd.
De dood van Balder
Dorothy Hardy.
Een voor een kwamen de goden nu nader om een laatsten groet te brengen aan hun geliefden makker, en toen Nanna zich over hem neerboog, brak haar minnend hart en zij viel levenloos naast hem neder. Toen zij dit zagen legden de goden haar eerbiedig naast haren echtgenoot, opdat zij hem tot zelfs in den dood zou vergezellen; en nadat zij zijn paard en honden gedood hadden en den brandstapel met doornen, het zinnebeeld van den slaap, hadden omvlochten, kwam Odin, de laatste der goden, naderbij.
Ten teeken van genegenheid voor den doode en van verdriet over zijn verlies, hadden allen hun meest kostbare bezittingen op zijn brandstapel gelegd, en Odin, zich neerbuigend, voegde nu bij de geschenken zijn tooverring Draupnir. De verzamelde goden merkten dat hij iets fluisterde in het oor van zijn gestorven zoon, maar geen was dicht genoeg bij om te hooren wat hij zeide. [205]
Toen deze droeve toebereidselen gedaan waren, maakten de goden aanstalten om het schip van stapel te laten loopen, maar bevonden dat de zware last van brandhout en schatten hun vereenigde pogingen weerstand bood en zij konden het schip geen duim doen bewegen. De bergreuzen, die het tooneel van verre zagen en hun verlegenheid bespeurden, kwamen nu naderbij en zeiden dat zij wisten van een reuzin die Hyrrokin heette en die in Jötun-heim woonde en sterk genoeg was om zonder eenige hulp het schip van stapel te laten loopen. De goden lieten dus een van de stormgeesten Hyrrokin roepen, en spoedig verscheen deze, gezeten op een reusachtige wolf, dien zij aan een leidsel, van kronkelende slangen gemaakt, stuurde. Naar de kust rijdende steeg de reuzin af en betuigde trotsch haar bereidheid om de gevraagde hulp te geven, als de goden intusschen wilden zorgen voor haar ros. Odin zond onmiddellijk vier van zijn meest woeste Berserkers om den wolf te houden, maar in weerwil van hun geweldige kracht, konden zij het monsterachtig schepsel niet bedwingen, totdat de reuzin het had neergeworpen en vastgebonden.
Toen Hyrrokin zag dat zij nu haar weerspannig ros zouden kunnen besturen, ging zij langs het strand tot waar, hoog boven den waterspiegel, Balders machtig schip Ringhorn lag.
Zeventig el vier zich strekte
Op het gras de kiel in praal
Hoog er boven, fonklend rekte
Zich de drakenkop bloeddorstig
Met zijn kam van staal.
De Sage van koning Olaf (Longfellow).
Zij zette haar schouders tegen zijn achtersteven en met een geweldige inspanning duwde zij het met een vaart in het water. Maar zóó groot was het gewicht van de massa en de snelheid waarmede het in zee schoot, [206]dat de aarde als door een aardbeving schokte en de rollen waarop het schip gleed door de wrijving vuur vatten. De onverwachte schok deed de goden bijna hun evenwicht verliezen, en dit maakte Thor zóó boos dat hij zijn hamer ophief en hij de reuzin zou vermoord hebben, ware hij niet door zijn makkers tegengehouden. Gemakkelijk gekalmeerd, zooals gewoonlijk—want Thors woede, ofschoon snel gewekt, was voorbijgaande, greep hij nog eens het schip aan om den brandstapel te wijden met zijn heiligen hamer. Toen hij deze ceremonie verrichtte strompelde de dwerg Lit hem hinderlijk in den weg, waarop Thor, die nog niet heelemaal weer tot kalmte was gekomen, hem in het vuur wierp, dat hij juist met een doorn had aangestoken, en de dwerg werd tot asch verbrand met de lichamen van het goddelijk paar.
Het groote schip dreef nu in zee en de vlammen van den brandstapel leverden een prachtig schouwspel op, dat elk oogenblik grootscher werd, totdat, toen het schip den westelijken horizon naderde, het scheen alsof zee en lucht in brand stonden. De goden keken treurig naar het brandende schip en zijn kostbaren last, totdat het plotseling in de golven dook en verdween; en zij wendden zich niet af noch keerden tot Asgard terug voordat de laatste lichtsprank was verdwenen, en de wereld, ten teeken van rouw over Balder den brave, in een mantel was gehuld.
Dra met veel leven steeg ’t geweldig vuur,
Het brandhout knetterd’ en tusschen de blokken
Wiekten vuurtongen bevend op, en vuur
Sprong krullend, schietend hooger, lekte straks
Den top van ’t hout, de dooden, ook de mast,
Knaagd’ aan de dorre zeilen; toch bleef ’t schip
Nog voortgaan, brandend boven romp in vlam.
De goden stonden op de kust, elk keek,
En wijl zij keken neigde zich de zon
In rook omhulde zee, en aan kwam nacht, [207]
Toen legde zich de wind en kalmte kwam;
Maar door het duister zagen zij het schip
Nog over wijde waatren voortgevoerd,
Verder en verder, als een oog van vuur
Zoo leek nu Balder’s mutserd in den nacht,
Maar zwakker scheen hij in het sterrenlicht,
De lijken werden dus verteerd, ook ’t hout.
En evenals in uitgaand wintervuur
’t Verkoolde blok als ’t valt nog vonken schiet—
Zoo viel met vonkenstroom de mutserd in,
Kleurend de zee rondom; ’t was donker toen.
Balder Dood (Matthew Arnold).
De goden traden treurig Asgard binnen, waar geen geluiden van vroolijkheid of feestvieren het oor begroetten, want alle harten waren met angstige bezorgdheid vervuld over den afloop van alle dingen die men voelde komen. En waarlijk, de gedachte aan den vreeselijken Fimbul-winter, die hun dood verkondigde, was er wel een om de goden te verontrusten. Frigga alleen koesterde hoop, en zij wachtte met angst op den terugkeer van haren bode, Hermod den snelle, die intusschen over de sidderende brug was gereden en langs den donkeren Helleweg, totdat hij, in den tienden nacht, den ruischenden stroom van de rivier Giöll overkwam. Hier werd hij aangehouden door Mödgud, die vroeg waarom de Giallar-brug meer onder den stap van zijn paard sidderde dan wanneer een geheel leger er over ging, en vroeg waarom hij, een levend ruiter, trachtte binnen te dringen in het gevreesde gebied van Hel.
Wie zijt gij op uw zwart en vurig paard,
Onder welks hoeven Giall’s brug hevig schudt
En rammelt? Zeg mij uw geslacht en huis.
Eerst gistren ochtend kwamen hier voorbij
Vijf troepen dooden op hun weg naar Hel,
Deden de brug niet schudden als gij doet,
En gij hebt vleesch en kleur toch op ’t gelaat,
Als levenden, die aad’men lucht nog in;
Ook ziet gij er niet uit als dooden doen,
Zielen die afwaarts gaan, die ’k daaglijks schouw.
Balder Dood (Matthew Arnold). [208]
Hermod vertelde aan Mödgud de rede van zijn komst, en nadat hij zekerheid had gekregen dat Balder en Nanna vóór hem over de brug waren gereden, haastte hij zich verder, totdat hij kwam aan de poort, die belemmerend voor hem op rees.
Hermod voor Hela
J. C. Dollman.
Niet afgeschrikt door dezen slagboom, steeg Hermod af op het gladde ijs, en de riemen van zijn zadel vaster makende, steeg hij weer op, bedolf zijn sporen diep in de zachte zijden van Sleipnir en dwong hem tot een verbazenden sprong, die hem behouden aan den anderen kant van de Hellepoort bracht.
Toen reed hij verder over ’t veld van ijs
Nog noordwaarts, tot hij kwam aan hooge muren
(Belemmerend zijn weg) met traliewerk.
Toen steeg hij af, en trok de riemen aan,
Op ’t gladde ijs, van Sleipnir, Odin’s paard,
En deed hem springen, en kwam dus er in.
Balder Dood (Matthew Arnold).
Voortrijdende kwam Hermod ten slotte aan Hel’s eetzaal, waar hij Balder vond, bleek en uitgeput, liggend op een bank, zijn vrouw Nanna naast hem, onafgewend starend op een beker meê, dien hij blijkbaar geen moed had om te verzwelgen.
Te vergeefs vertelde Hermod zijn broeder dat hij gekomen was om hem te verlossen; Balder schudde droevig zijn hoofd en zeide te weten dat hij in zijn vreugdeloos verblijf moest vertoeven totdat de laatste dag kwam, maar hij smeekte Hermod Nanna met zich terug te nemen, daar het huis der schimmen geen plaats was voor een zoo prachtig en schoon schepsel. Maar toen Nanna dit verzoek hoorde, drong zij dichter aan de zijde van haren man en bezwoer dat niets er haar toe zou kunnen brengen van hem te scheiden, en dat zij voor altijd bij hem zou blijven, zelfs in Niflheim. [209]
De lange nacht werd gesleten in stil gesprek, eer Hermod Hel opzocht en haar smeekte Balder vrij te laten. De inhalige godin luisterde zwijgend naar zijn verzoek en zeide eindelijk dat zij haar slachtoffer zou laten vertrekken, mits alle dingen, bezield en onbezield, hun smart over zijn verlies zouden toonen doordat zij tranen stortten.
Kom dan! als Balder was zoo teer bemind,
Men in den Hemel zijn gemis zoo voelt,
Hoor hoe den Hemel hij hergeven wordt,
Toon mij alom de teekenen van smart!
Dat Balders toeven hier hun treuren is!
Laat al wat leeft en door de wereld gaat
Weenen om hem, en ’t levenlooze ook;
Laat goden, menschen, dieren, plant en rots
Beweenen hem, dan zie ’k hoe men hem mist
En ’k vind het goed en geef U Balder weer.
Balder Dood (Matthew Arnold.)
Dit antwoord was zeer bemoedigend want de geheele Natuur beweende het verlies van Balder, en zeker was er niets in de geheele schepping dat niet een traan schenken wilde. Zoo verliet Hermod blijde Hel’s donker gebied, den ring Draupnir bij zich, dien Balder aan Odin terugzond, een geborduurd karpet van Nanna voor Frigga, en een ring voor Fulla.
De vergaderde goden verdrongen zich angstig rondom Hermod zoodra hij terugkwam, en toen hij zijn boodschappen en geschenken had overgebracht, zonden de Aesir herauten naar alle deelen van de wereld om alle bezielde en onbezielde dingen te smeeken dat zij zouden weenen over Balder.
Ga snel door heel de wereld nu, en smeek
Te weenen al wat leeft en wie er leeft
Om Balder, opdat dus hij weer ons koom’!
Balder Dood (Matthew Arnold). [210]
Noordwaarts, Zuidwaarts, Oostwaarts en Westwaarts reden de herauten, en als zij voorbij kwamen vielen tranen van elken plant en elken boom, zoodat de grond gedrenkt was met vocht, en metalen en steenen, trots hun harde harten, weenden ook.
De weg voerde ten slotte naar Asgard, en aan den kant van den weg was een donkere grot, waarin de boden zagen neergehurkt de gestalte van een reuzin, Thok geheeten, die volgens sommige mythologen Loki in vermomming zal zijn geweest. Toen men haar aanspoorde een traan te storten, bespotte zij de herauten en vluchtend in de donkere schuilhoeken van haar grot, zei zij dat geen traan uit haar oogen zou vallen en dat, wat haar betrof, Hel haar prooi voor goed houden mocht.
Thok nu weende
Met tranen droog
Om Balders dood.
Noch in leven, noch in dood
Gaf hij mij vreugde,
Houde Hel haar buit.
Oudere Edda.
Zoodra de terugkeerende boden in Asgard aankwamen, verdrongen zich de goden om hen heen om het resultaat hunner zending te hooren; maar hun gezichten, allen opgewekt in de vreugde van verwachting, werden duister van wanhoop toen zij hoorden, dat één schepsel geweigerd had zijn tranen te schenken, waarom zij Balder in Asgard niet meer zouden zien.
Balder, de Schoone, komt niet weer
Uit Hel’s gebied in lichter sfeer!
Loki’s verraad, dubbel verraad
Is ’t wat de Dood ten buit hem laat;
Nooit komt hij uit de duisternis
Tot Ragnarok verschenen is.
Valhalla (J. C. Jones).
De besluiten van het noodlot waren nog niet geheel [211]volvoerd, en het laatste bedrijf van het treurspel moet nog kortelijk verteld worden.
Wij hebben reeds gezien, hoe Odin na vele weigeringen er in slaagde de toestemming van Rinda tot hun huwelijk te krijgen, en dat de zoon, uit deze verbintenis geboren, bestemd was om den dood van Balder te wreken. De komst van dit wondervolle kind had nu plaats, en Vali de Wreker, zooals hij genoemd werd, trad Asgard op den dag van zijn geboorte binnen, en op dienzelfden dag versloeg hij Hodur met een pijl uit een bundel dien hij tot dat doel schijnt gedragen te hebben. Zoo boette de moordenaar van Balder, ofschoon hij een onbewust werktuig was, voor de misdaad met zijn bloed, volgens de wet van den echten Noorman.
De naturalistische verklaring van deze mythe moet men zoeken of in het dagelijksch ondergaan van de zon (Balder) die beneden de westelijke golven verdwijnt, weggedreven door de duisternis (Hodur), of in het eindigen van den korten Noorschen zomer en de lange regeering van het winterjaargetij. “Balder beteekent de lichte en klare zomer, als schemering en dag elkander kussen en hand in hand gaan in deze Noorsche streken.”
Balders mutserd de zon verbeeldt,
Kleurt den heiligen haard,
Spoedig de laatste vlam er speelt,
Hodur regeert op aard.
Viking-verhalen van het Noorden (R. B. Anderson).
“Zijn door Hodur bewerkte dood is de overwinning van de duisternis over het licht, de duisternis van den winter over het licht van den zomer; en de wraak van Vali is het doorbreken van het nieuwe licht na de wintersche duisternis.”
Loki, het vuur, is jaloersch op Balder, het zuivere [212]licht van den hemel, die de eenige onder de Noorsche goden was welke nooit vocht, maar altijd klaar was met woorden van verzoening en vrede.
Maar van uw lippen, Balder, nacht of dag,
Heeft niemand ooit een toornig woord gehoord
Aan God of Held, maar gij betoomdet steeds
De anderen, stillend een gerezen twist.
Balder Dood (Matthew Arnold).
De tranen, door alle dingen gestort voor den geliefden god, verbeelden den lentedauw die komt na de hardheid en koude van den winter, als elke boom en twijg en zelfs de steenen van vocht druipen; Thok (kool) alleen toont geen bewijs van teederheid, daar zij diep begraven is in de donkere aarde en het zonlicht niet meer noodig heeft.
Zooals des winters, als de vorst verdwijnt
Aan ’s winters eind, eer dat de lente komt,
Een warme zoelte blaast en dauw begint—
Een enkel uur, dan hoort men ’t drupp’len reeds
In alle wouden, en de sneeuw die ligt
Onder de boomen, wordt van vocht doorzeefd,
En van de takken komt de sneeuwlast neer;
Op heuv’len zuidwaarts hellend ziet het oog
Reeds groene plaatsen door de sneeuw in ’t rond,
Die grooter worden, vreugde voor den boer—
Zoo werd gehoord alom een stil gedrop,
De dingen weenden, wenschen wederkomst
Van Balder, en den goden deed dit goed.
Balder Dood (Matthew Arnold).
Uit de diepten van hun ondergrondsche gevangenis trachten de zon (Balder) en de plantengroei (Nanna) den hemel (Odin) en de aarde (Frigga) te verblijden door hun den ring Draupnir te zenden, het symbool van de vruchtbaarheid, en het bebloemde kleed, symbool van het karpet van groen dat de aarde weer zal bedekken en door zijn bekoring haar schoonheid zal vergrooten.
De zedelijke beteekenis is niet minder schoon, want [213]Balder en Hodur zijn de zinnebeelden van de strijdende machten van goed en kwaad, terwijl Loki den verzoeker personifieert.
In iedere ziel de wijze vindt
Geboren Hodur, Balders broeder blind,
Dan neemt hij toe, zijn kracht wordt meer
Want blind geboren wordt elk kwaad, als jonge beer,
Nacht is van kwaad het kleed; maar alle goed
Is steeds gehuld in wâ van licht en gloed.
De drukke Loki, die van ouds verleidt,
Gaat voorwaarts onophoud’lijk, vat altijd
Des blinden moord’naars hand, wiens vlugge speer
Doorboort jong Balders borst, die zon van Valhal’s sfeer.
Viking-verhalen van het noorden (R. B. Anderson).
Een van de meest belangrijke feesten werd gehouden tijdens de zomerzonnewende of den avond van midzomer, ter eere van Balder den goede. Want men beschouwde dien dag als den gedenkdag van zijn dood en van zijn neerdaling in de onderwereld. Op dien dag, den langsten van het jaar, kwamen de menschen buiten bij elkander, staken groote vreugdevuren aan en keken naar de zon, die in de hooge Noorsche streken weinig beneden den horizon daalt eer zij weer opkomt. Van midzomer worden de dagen langzamerhand korter en de zonnestralen minder warm, tot de winterzonnewende, die “Moeder nacht” heette, daar het de langste nacht was van het jaar. Midzomeravond, die eens ter eere van Balder gevierd werd, heet nu St. Johannesdag, daar die heilige Balder den goede geheel en al vervangen heeft. [214]
Behalve den afschuwelijker reus Utgard-Loki, de verpersoonlijking van slechtheid en kwaad, dien Thor en zijn metgezellen in Jötun-heim bezochten, hadden de oude Noormannen een ander type van de zonde, dien zij ook Loki noemden, en dien wij reeds onder verschillende gestalten hebben gezien.
Oorspronkelijk was Loki enkel de verpersoonlijking van het haardvuur en den geest des levens. Eerst een god, werd hij langzamerhand “god en duivel tegelijk” en wordt ten slotte algemeen verafschuwd als een volkomen evenbeeld van den middeleeuwschen Lucifer, den vorst der leugens, “den veroorzaker van bedrog en den lasteraar” van Aesir.
Volgens sommige bronnen heette Loki de broeder van Odin, maar anderen beweren dat de twee niet verwant waren, maar elkander alleen bloedbroederschap hadden gezworen, zooals dit in het Noorden algemeen voorkomt.
Odin! weet gij nog
Hoe wij in vroeger dagen
Ons bloed vermengden?
Toen gij beslist niet wildet
Bier proeven,
Tenzij we ’t samen dronken?
Saemunds Edda.
Terwijl Thor de belichaming is van Noorsche activiteit, verbeeldt Loki de uitspanning, en de innige kameraadschap die eertijds tusschen deze twee goden bestond, toont heel duidelijk hoe spoedig onze voorvaderen begrepen dat beiden tot het welzijn der menschheid noodig waren. Thor is altijd werkzaam en in ernst, maar Loki maakt van alles een grap, totdat ten slotte zijn genot in ondeugendheid hem geheel op dwaalwegen brengt, en [215]hij alle liefde voor het goede verliest en hij uiterst zelfzuchtig en kwaadwillig wordt.
Hij vertegenwoordigt het kwaad in den verleidenden en schijnbaar schoonen vorm waarin het zich in de wereld vertoont. Wegens deze bedriegelijke verschijning vermeden de goden hem eerst niet, maar behandelden hem als een der hunnen in alle vriendschappelijkheid en namen hem met zich mede overal waar zij heen gingen, lieten hem verder niet alleen tot hun vermaken toe, maar ook tot hun vergaderzaal, waar zij, helaas! te dikwijls naar zijn raad luisterden.
Zooals wij reeds gezien hebben, speelde Loki een groote rol in de schepping van den mensch, dien hij toerustte met het vermogen om zich te bewegen en wien hij het bloed vrijelijk door de aderen deed loopen, waardoor hij met hartstochten werd bezield.
Als verpersoonlijking zoowel van het vuur als van de ondeugendheid ziet men Loki (bliksem) dikwijls met Thor (donder), dien hij naar Jötun-heim vergezelt om zijn hamer terug te halen, naar Utgard Loki’s kasteel en naar Geirrod’s huis. Hij is het, die Freya’s halsketting en Sif’s haar steelt, en Idoen verraderlijk overlevert in de macht van Thiassi, en ofschoon hij den goden soms goeden raad geeft en hen werkelijk helpt, is het enkel om hen te bevrijden uit een of anderen toestand waarin hij hen overijld heeft meegesleept.
Sommige bronnen beweren, dat deze god, in plaats van een deel uit te maken van de scheppingsdriehoek (Odin, Hoenir en Loeder of Loki) oorspronkelijk behoorde tot een geslacht van goden ouder dan Odin, en de zoon was van den grooten reus Fornjotnr (Ymir), terwijl zijn broeders waren Kari (lucht) en Hler (water), en zijn zuster Ran, de verschrikkelijke godin van de zee. Andere mythologen echter maken hem tot den zoon van den reus Farbauti, die vereenzelvigd is met Bergelmir, [216]den eenigen overlevende uit den zondvloed, en van Laufeia (bladrijk eiland) of Nal (schip), eigen moeder, dus vaststellend dat zijn betrekking tot Odin enkel die was van den Noorschen eed van kameraadschap.
Loki (vuur) huwde eerst Glut (gloed), die hem twee dochters baarde, Eisa (spranken) en Einmyria (asch); het is dus zeer duidelijk, dat de Noormannen hem als zinnebeeld van het haardvuur beschouwden en als het vlammend hout op den haard knettert, dan zeiden de moedertjes in het Noorden dat Loki zijn kinderen slaat. Behalve zijn vrouw, zegt men, heeft Loki ook nog gehuwd de reuzin Angur-boda (de angstvoorspellende), die in Jötun-heim woonde, en die, zooals wij reeds gezien hebben, hem de drie monsters baarde: Hel, de godin van den dood, de Midgardslang Iörmungandr, en den grimmigen wolf Fenris.
Loki verwekte den wolf
Bij Angur-boda.
Saemunds Edda.
Loki’s derde huwelijk was met Sigyn, die zich een liefhebbende vrouw en vol toewijding betoonde, en hem twee zoons baarde, Narve en Vali, de tweede een naamgenoot van den god die Balder wreekte. Sigyn was altijd trouw aan haren echtgenoot en verliet hem niet, zelfs toen hij uit Asgard was geworpen en in de ingewanden der aarde opgesloten.
Daar Loki de belichaming was van het kwaad in de oogen der Noorsche volken, hadden zij enkel vrees voor hem, bouwden geen tempels hem ter eere, brachten geen offers aan hem en noemden de schadelijkste kruiden naar zijn naam. De trillende, overhitte atmosfeer van den zomer—meende men—duidde zijn nabijheid aan, want de menschen zeiden dan dat Loki zijn wilde haver [217]zaaide, en als de zon scheen water te halen, vertelden zij dat Loki bezig was te drinken.
De geschiedenis van Loki is zóó innig verbonden met die van de andere goden, dat de meeste mythen die op hem betrekking hebben, reeds verteld zijn en er zijn slechts twee episoden van zijn leven te verhalen over, een die zijn beteren kant toont voordat hij tot den aartsbedrieger was ontaard, en de andere laat zien hoe hij ten slotte de goden er toe bracht, hun vreedzame verblijven door opzettelijken moord te bezoedelen.
Een reus en een boer speelden eens samen een spel (waarschijnlijk schaak, dat een geliefkoosd tijdverdrijf voor den winter was bij de Noorsche vikings). Natuurlijk hadden zij bepaald dat zij voor zekeren inzet zouden spelen, en de reus, die won, kreeg den eenigen zoon van den boer, dien hij—zoo zeide hij—den volgenden dag zou komen halen en opeischen, tenzij zijn ouders hem zóó knap konden verbergen dat hij niet kon worden gevonden.
Wetende dat zoo iets voor hen onmogelijk uitvoerbaar was, smeekten de ouders vurig tot Odin om hulp, en in antwoord op hun beden kwam de god op aarde neer en veranderde den knaap in een kleinen graankorrel, die hij in een korenaar midden in een groot veld verborg, verklarend dat de reus hem niet zou kunnen vinden. De reus Skrymsli echter bezat wijsheid, veel grooter dan Odin dacht, en toen hij het kind niet thuis vond, ging hij onmiddellijk naar het veld met zijn zeis, en maaide het koren af en koos juist de aar uit waar de knaap was verborgen. Terwijl hij de graankorrels telde zou hij juist zijn hand op den rechten leggen, toen Odin, die den angstkreet van het kind hoorde, de korrel [218]uit de hand van den reus rukte en den knaap aan zijn ouders teruggaf, hem zeggende dat hij alles wat in zijn vermogen was had gedaan om hen te helpen. Maar toen de reus verklaarde, dat hij bedrogen was en den volgenden dag den knaap weer zou opeischen tenzij de ouders hem te slim af waren, gingen de ongelukkige boeren nu naar Hoenir om hulp. De god hoorde hen goedgunstig aan en veranderde den knaap in een pluisje dons, dat hij in den borst van een zwaan verborg die in een vijver in de buurt zwom. Toen nu, eenige minuten later, Skrymsli kwam, giste hij wat er gebeurd was, en den zwaan grijpend, beet hij zijn hals af en zou het dons verslonden hebben, had Hoenir het niet van zijn lippen weggeblazen, buiten zijn bereik, terwijl hij den knaap gezond en wel aan zijn ouders teruggaf, maar hen zeide, dat hij hen niet verder kon helpen.
Skrymsli waarschuwde de ouders dat hij een derde poging zou wagen om het kind te krijgen, waarop zij zich in wanhoop tot Loki wendden, die het kind naar de zee bracht en het als een klein ei in de kuit van een bot verborg. Van zijn expeditie terugkeerend ontmoette Loki den reus bij de kust, en ziende dat hij uit visschen ging, wilde hij hem vergezellen. Hij voelde zich niet op zijn gemak, vreezende dat de verschrikkelijke reus zijn plan zou hebben doorzien, en dacht dat het daarom goed voor hem zou zijn als hij in geval van nood ter plaatse was. Skrymsli sloeg het aas aan den haak, en was meer of minder gelukkig in zijn hengelen, toen hij plotseling dezelfde bot optrok waarin Loki het knaapje, waarvoor hij te zorgen had, had verborgen. Hij sneed den visch op zijn knie open en ging nauwkeurig de kuit onderzoeken, totdat hij het ei vond dat hij zocht.
De zaak van den knaap stond zeker zeer gevaarlijk, maar Loki, zijn kans afwachtende, rukte het ei uit de vuist van den reus, veranderde het weer in het kind [219]en beval het heimelijk naar huis te loopen, zijn weg te nemen door het boethuis waar het langs moest en de deur achter zich sluiten. De verschrikte knaap deed onmiddellijk zooals hem bevolen was toen hij aan land was, en de reus, die dadelijk zijn vlucht merkte, sprong hem achterna in het boethuis. Nu had Loki listig een scherpe piek zóó geplaatst, dat het groote hoofd van den reus er in volle vaart tegen aan liep, en hij op den grond viel met een kreet, waarop Loki, ziende dat hij hulpeloos was, hem een zijner beenen afsneed. Verbeeld u echter de teleurstelling van den god, toen hij zag dat de stukken zich vereenigden en onmiddellijk samengroeiden. Maar Loki was een meester in bedrog en bespeurende dat hier tooverij in het spel was, sneed hij het andere been af, terwijl hij dadelijk steen en staal tusschen het gescheurde lid en het lichaam wierp, waardoor hij verdere betoovering verhinderde. De boeren waren ontzaglijk verlicht toen zij bevonden dat hun vijand verslagen was, en in het vervolg beschouwden zij Loki steeds als den machtigsten van den hemelschen raad, want hij had hen werkelijk van hun vijand bevrijd, terwijl de andere goden slechts tijdelijke hulp verleend hadden.
In weerwil van hun wonderbare brug Bifröst, den sidderenden weg, en de waakzaamheid van Heimdall, konden de goden zich niet geheel veilig voelen in Asgard, en waren dikwijls bang dat de vorstreuzen in Asgard zouden komen. Om deze mogelijkheid te ontgaan, besloten zij ten slotte een onneembare sterkte te bouwen, en terwijl zij plannen maakten hoe dit gedaan kon worden, kwam een onbekend architect met het aanbod den bouw te ondernemen, mits de goden hem zon, maan en Freya, godin van jeugd en schoonheid, zouden geven als loon. [220]De goden waren boos over een zoo aanmatigend aanbod, maar toen zij verontwaardigd den vreemdeling uit hun tegenwoordigheid wilden jagen, drong Loki er op aan, dat zij een contract zouden maken hetwelk de vreemdeling onmogelijk zou kunnen houden, en dus zeiden zij ten slotte tot den bouwmeester, dat hij de belooning zou hebben, mits de sterkte in een enkelen winter klaar zou zijn, en hij het werk met geen andere hulp zou voltooien dan met die van zijn paard Svadilfare.
In Asgard kwam een bouwheer aan
Die een kasteel wou stichten gaan,
Een hoog gebouw
Dat schutten zou
Voor Jötunlist en ruw geweld;
Dit was de eisch door hem gesteld:
Dat Freya met én maan én zon
Het loon zou zijn dat eens hij won.
Valhalla (J. C. Jones).
Loki en Svadilfari
Dorothy Hardy.
De onbekende architect stemde in deze schijnbaar onmogelijke voorwaarden toe en ging onmiddellijk aan het werk, terwijl hij ’s nachts zware steenblokken haalde en overdag bouwde, en zóó vlug voortmaakte, dat de goden wat bang begonnen te worden. Weldra merkten zij dat meer dan de helft van het werk voltooid was door het wonderros Svadilfare, en toen zij, tegen het einde van den winter zagen, dat het werk gereed was behalve slechts één portaal, dat—begrepen zij—de architect gemakkelijk in den nacht kon afmaken:
Toen werden zij met schrik vervuld,
Gereed was bijna het gebouw,
Drie dagen maar
En ’t werk was klaar,
Dan moesten zij hun afspraak trouw,
Betalen hem hun schuld.
Valhalla (J. C. Jones).
Bevreesd dat ze geroepen zouden worden te scheiden niet enkel van de zon en de maan, maar ook van Freya, de verpersoonlijking van jeugd en schoonheid [221]in de wereld, wendden de goden zich tot Loki en dreigden hem te vermoorden, tenzij hij middelen wist om den architect in de voltooiing van zijn gebouw binnen den bepaalden tijd te verhinderen.
Loki’s list bleek opnieuw tegen den toestand opgewassen. Hij wachtte tot den avond van den laatsten dag kwam, toen hij, terwijl Svadilfare langs den zoom van een woud ging, met moeite een der groote steenblokken sleepend die tot de voltooiing van het werk geëischt werden, in de vermomming van een merrie uit een donkere plaats aanrende en zóó verlokkend hinnikte, dat, in een oogenblik, het paard zich uit zijn tuig losrukte en de merrie achterna liep, op den voet gevolgd door zijn vertoornden meester. De merrie galoppeerde snel voort, listig paard en meester dieper lokkend in de woudschaduwen, totdat de nacht bijna voorbij was en het niet langer mogelijk was het werk te voltooien. De architect was niemand anders dan een verschrikkelijke Hrimthurs, in vermomming, en hij keerde nu naar Asgard terug in groote woede over het bedrog dat men hem had aangedaan. Hij nam zijn gewone afmetingen aan en zou de goden vernietigd hebben, als niet Thor van een reis plotseling was teruggekeerd en hem met zijn tooverhamer, Miölnir, dien hij met verschrikkelijke kracht hem vlak in het gezicht sloeg, had vermoord.
De goden hadden zich bij deze gelegenheid enkel door bedrog en door de ruwe daad van Thor weten te redden, en door deze zou groote ellende over hen gebracht worden, en zelfs hun val worden bewerkt en de komst van Ragnarok worden verhaast. Loki echter voelde, wat hem betrof, geen berouw, en men zegt, dat hij te zijner tijd de vader werd van een achtpootig ros, Sleipnir geheeten, dat, zooals wij gezien hebben, Odin’s geliefkoosd paard was. [222]
Maar Sleipnir verwekte
Hij bij Svadilfare.
Hyndlalied.
Loki bedreef zóóvele slechte daden gedurende zijn leven, dat hij ten volle den naam “aartsbedrieger” verdiende, die hem gegeven werd. Hij werd in het algemeen gehaat wegens zijn boosaardige handelingen, en wegens een ingewortelde gewoonte van draaierij, waardoor hij ook den titel van “vorst des leugens” kreeg.
Loki’s laatste misdaad, en die welke de maat zijner ongerechtigheid volmaakte, was, dat hij Hodur er toe bracht den noodlottigen maretak naar Balder te werpen, die hij haatte enkel wegens zijn onbezoedelde reinheid. Misschien zou hem zelfs deze misdaad zijn vergeven, ware hij niet verhard geweest toen hij, in de gedaante van een oude vrouw Thok, een traan voor Balder storten moest. Zijn handelwijze bij deze gelegenheid toonde den goden dat er enkel boosheid in hem was, en zij spraken eenstemmig over hem het vonnis uit, dat hij voor goed van Asgard zou worden verbannen.
Om de somberheid der goden af te leiden en hen voor een korten tijd het verraad van Loki te doen vergeten en Balders verlies, noodigde Aegir, de god van de zee, hen uit deel te nemen aan een banket in zijn koraalgrotten op den bodem van de zee.
Tot troost nu van der goden smart
Tot laafnis van hun treurend hart.
Uit rijk der baren,
Waar grotten waren,
Riep koning Aegir
De fiere Aesir.
Te maaltijd allen
In zijne hallen; [223]
Opdat, schoon elk om Balder nog
Treurend in rouw,
Vergeten zou
Men aan zijn disch de zorgen toch.
Valhalla (J. C. Jones).
De goden namen verheugd de uitnoodiging aan en in de rijkste kleeding gedost en met een feestelijken glimlach, verschenen zij in de koraalgrotten op den vastgestelden tijd. Er was niemand afwezig behalve de schitterende Balder, om wien menige spijtige zucht geslaakt werd, en de booze Loki; over wien niemand zich kon bedroeven. In den loop van het feest echter verscheen de laatstgenoemde god in hun midden als een duistre schaduw, en, toen hem bevolen werd te vertrekken, gaf hij lucht aan zijn slechte luim in een stroom van verwijten aan de goden.
Van de Aesir en de Alfar
Die zijn hier binnen
Heeft geen een vriendlijk woord voor u.
Aegir’s Drinkgelag of Loki’s Woordenwisseling.
Toen, naijverig op den lof dien Funfeng, Aegirs knecht, had gekregen wegens de vlugheid waarmee hij de gasten van zijn meester diende, keerde zich Loki plotseling naar hem toe en vermoordde hem. Na deze lichtzinnige misdaad joegen de goden in toorn Loki opnieuw weg, en dreigden hem met strenge straf als hij hun ooit weer onder de oogen kwam.
Nauwelijks waren de Aesir van deze onaangename stoornis in hun feest bekomen, en hadden zij hun plaatsen aan de tafel weer ingenomen, toen Loki opnieuw binnenkwam, met giftige tong zijn lasteringen hervattend en de goden beleedigend over hun feilen en tekortkomingen, terwijl hij boosaardig uitweidde over hun lichamelijke onvolmaaktheden, en hen uitlachte om hun fouten. Te vergeefs trachtten de goden zijn ongemanierdheid [224]te doen ophouden; zijn stem werd luider en luider en hij uitte juist een lagere lastering over Sif, toen hij plotseling ophield bij den aanblik van Thor’s hamer, die toornig gezwaaid werd door iemand wiens macht hij ten volle kende, en hij vluchtte onmiddellijk.
Stil, onrein wezen!
Mijn sterke hamer, Miöllnir,
Zal doen zwijgen uw woorden
Ik zal uw hoofd
Slaan van uw hals,
Dan is uw leven uit.
Aegirs Drinkgelag, of Loki’s Woordenwisseling.
Wetend dat hij de hoop niet kon koesteren weer in Asgard te worden toegelaten, en dat vroeger of later de goden, met het oog op de uitwerking zijner booze daden, er spijt van zouden hebben dat zij hem hadden toegestaan door de wereld te zwerven, en zouden trachten hem vast te binden of hem te vermoorden, trok Loki zich naar de bergen terug, waar hij zich een hut bouwde met vier deuren, die hij altijd wijd open liet opdat hij vlug zou kunnen ontsnappen. Zorgvuldig maakte hij zijn plannen en besloot dat, als de goden hem zouden komen zoeken, hij zou snellen naar den naburigen waterval, volgens de overlevering den Fraananger val of stroom, en dat hij zich in een zalm zou veranderen en zoo zijn vervolgers zou ontsnappen. Hij overlegde echter, dat ofschoon hij gemakkelijk een haak kon vermijden, het hem moeilijk zou zijn te ontvluchten als de goden een net maakten gelijk dat van de zeegodin Ran.
Door deze vrees ontrust, besloot hij de proef te nemen of zulk een net gemaakt kon worden, en begon er een te vervaardigen uit garen. Hij was hiermee nog bezig, toen Odin, Kvasir en Thor plotseling in de verte verschenen; [225]en wetend dat zij zijn verblijf ontdekt hadden, wierp Loki zijn half voltooid net in het vuur en, stormend door een van zijn altijd open deuren, sprong hij in den waterval, waar hij zich, in de gedaante van een zalm, verborg tusschen eenige steenen in de bedding van den stroom.
De goden, zijn hut ledig vindend, waren op het punt te vertrekken, toen Kvasir de overblijfselen bespeurde van het verbrande net op den haard. Na eenig nadenken kreeg hij een inval, en hij ried den goden een dergelijk net te weven en het te gebruiken om hun vijand in den naburigen stroom te zoeken, daar het juist iets voor Loki was op deze wijze hun vervolging te verijdelen. De raad scheen goed en werd onmiddellijk opgevolgd, en, toen het net klaar was, gingen de goden den stroom afdreggen. Loki ontweek het net toen het voor het eerst werd geworpen doordat hij zich op den bodem van de rivier verborg tusschen twee steenen; en toen de goden het net zwaarder maakten en het voor den tweeden keer beproefden, ontkwam hij door stroomop te gaan. Een derde poging om hem te vangen trof echter doel, want, toen hij nog eens door een plotselingen sprong trachtte weg te komen, greep Thor hem midden in de lucht en hield hem zóó vast dat hij niet ontsnappen kon. De zalm welks gladheid spreekwoordelijk is in het Noorden, is bekend door zijn opmerkelijk dunnen staart, en de Noren schrijven dien toe aan de kracht waarmee Thor zijn vijand beetpakte.
Loki hernam nu pruilend zijn gewone gedaante, en zijn overwinnaars sleepten hem in een hol, waar zij hem vastmaakten, waarbij zij als banden gebruikten de ingewanden van zijn zoon Narve, die in stukken gescheurd was door Vali, zijn broeder, door de goden tot dit doel [226]veranderd in een wolf. Een van deze boeien werd onder de schouders van Loki door gedaan en een onder zijn lendenen, terwijl zij hem hand en voet stevig vastzetten; maar de goden, niet geheel gerust of de touwen, ofschoon taai en duurzaam, ook zouden losgaan, veranderden ze in diamant of ijzer.
U, op een rotspunt,
Met de ingewanden van uw kouden zoon,
Zullen binden de goden.
Saemunds Edda.
Loki en Sigyn
M. E. Winge.
Skadi, de reuzin, een verpersoonlijking van den ouden bergstroom, die met vreugde het vastbinden van haar vijand (het onderaardsche vuur) had aanschouwd, plaatste nu een slang vlak boven zijn hoofd, zoodat haar vergif druppel bij druppel op zijn opwaarts gericht gelaat zou vallen. Maar Sigyn, Loki’s trouwe gade, snelde toe met een beker en ging naast hem staan, en tot aan de dagen van Ragnarok bleef zij bij hem, de druppelen opvangend terwijl zij vielen en nooit haar post verlatend behalve wanneer haar beker vol was en zij hem moest ledigen. Alleen gedurende haar korte afwezigheid konden de druppelen vallen op Loki’s gelaat, en dan veroorzaakten zij een zóó hevige pijn dat hij zich van angst kronkelde, terwijl zijn pogingen om zich te bevrijden de aarde deden schudden en de aardbevingen verwekten die de stervelingen zoo bang maken.
Eer dus worden zou zijn leven,
Hing hem boven ’t hoofd vol logen
Skadi nu een slang, die spoog en
Drupp’len deed hem gif, en immer
Elken zenuw pijnde, nimmer
Zal zijn kommer hem begeven.
Naast hem, steeds zijn heil verlangend,
Sigyn aan zijn zijde zit,
Trouwe ziel! in beker vangend
Drupp’len gif in hunnen val,
Pijnlijk, kwetsend, zonder tal!
Zonder slaap, en immer hangend
Trouw hem aan, volvoert zij dit. [227]
Slechts als overvloeit zijn beker
En veroorzaakt nieuwe smart,
Houdt zij op en leegt hem, zeker,
Sloeg op aard geen trouwer hart,
Loki gilt
Dan luid en wild.
Zuchten slaakt hij,
Vloeken braakt hij
In een donderend gekrijt
Wijl zijn schokken d’ aarde splijt;
Sidderend en bevend,
De lucht zelfs bestrevend.
Zoo maakt hij door zijn harde straf,
Tot Godenscheem’ring lost hem af.
Valhalla (J. C. Jones.)
In dezen pijnlijken toestand moest Loki blijven tot de Godenschemering, wanneer zijn boeien zouden worden losgemaakt, en hij deel zou nemen aan het noodlottige gevecht op het slagveld van Vigrid, ten slotte sneuvelend door den hand van Heimdall, die ter zelfder tijd zou worden vermoord.
Zooals wij gezien hebben, is de vergifdruppelende slang in deze mythe de koude bergstroom, welks wateren, van tijd tot tijd vallend op het onderaardsche vuur, in damp vernevelen, die door de spleten ontsnapt en aardbevingen en geysers veroorzaakt, verschijnselen waarmede de bewoners van IJsland b.v. zeer vertrouwd waren.
Toen de goden verlaagd werden tot den rang van duivelen door de invoering van het Christendom, werd Loki verward met Saturnus, die ook ontdaan was van zijn goddelijke eigenschappen, en beiden werden beschouwd als prototypen van Satan. De laatste dag van de week, die als aan Loki gewijd gold, was in het Noorsch bekend als Laugurdag, of waschdag, maar werd in het Engelsch veranderd in Saturday, terwijl men zeide dat hij zijn naam niet ontleende aan Saturnus maar aan Sataere, den dief in de hinderlaag, en den Teutonischen god van den landbouw, dien men voor een andere verpersoonlijking van Loki hield. [228]
Zooals wij reeds gezien hebben, meenden de Noorsche volken, dat de reuzen de eerste schepselen waren die het licht zagen tusschen de ijsbergen welke den grooten afgrond van Ginnunga-gap vulden. Deze reuzen waren van den beginne af de tegenstanders en mededingers der goden, en evenals de laatsten de verpersoonlijking waren van alles wat goed en liefelijk was, zoo stelden de eersten alles voor wat leelijk was en boos.
Hij komt—hij komt—de Vorstgeest komt! op den âam van noordenwind,
En het donkre noorsche pijnbosch boog, als ’t langs hij ging ontzind,
Met wilden vleugelslag kwam hij, waar ’t vuur op Hekla gloeit,
Op donkre lucht die boven is, en ’t ijs met glans besproeit.
J. G. Whittier.
Thor en de Reuzen
M. E. Winge.
Toen Ymir, de eerste reus, levenloos op het ijs viel, door de goden verslagen, verdronk zijn kroost in zijn bloed. Eén paar slechts, Bergelmir en zijn vrouw, ontvluchtten naar Jötun-heim, waar zij gingen wonen en de voorouders werden van het gansche reuzengeslacht. In het Noorden werden de reuzen met verschillende namen genoemd, waarvan elk een bijzondere beteekenis had. Jötun b.v. beteekent “de groote eter”, want de reuzen stonden bekend zoowel om hun ontzaglijken eetlust als om hun ongewone grootte. Zij waren verzot op drinken zoowel als op eten, en daarom heetten zij ook Thurses, een woord dat volgens sommige schrijvers hetzelfde beteekent als dorst; maar anderen denken dat zij dezen naam te danken hadden aan de hooge torens (“turseis”) die zij, zooals men veronderstelde, gebouwd hadden. Daar de reuzen tegenover de goden stonden, deden de laatsten altijd hun best hen te dwingen in Jötun-heim te blijven, dat gelegen was in de koude streken van de Pool. De reuzen werden bijna altijd verslagen in hun [229]gevechten met de goden, want zij waren zwaar en traag van verstand, en hadden enkel steenen wapenen te stellen tegen de bronzen van de Aesir. Trots deze ongelijkheid werden zij dikwijls zeer door de goden benijd, want zij waren volkomen op de hoogte van alle kennis van het verleden. Zelfs Odin was naijverig op deze eigenschap, en zoodra hij ze verkregen had door een dronk uit Mimir’s bron, haastte hij zich naar Jötun-heim om zich te meten met Vafthrudnir, den geleerdsten van het reuzenbroed. Maar het zou hem nooit zijn gelukt, zijn tegenstander in dezen vreemden strijd te verslaan, als hij niet opgehouden had met te vragen naar het verleden en een vraag aangaande de toekomst had gesteld.
Van alle goden werd Thor het meest door de Jötuns gevreesd, want hij voerde voortdurend strijd tegen de vorst- en bergreuzen, die gaarne de aarde voor goed in hun harde boeien hadden geslagen en zoo de menschen hadden verhinderd den grond te bebouwen. In het gevecht tegen hen gebruikte Thor, zooals wij reeds gezien hebben, gewoonlijk zijn verschrikkelijken hamer Miölnir.
Volgens Germaansche legenden werd het oneffen oppervlak der aarde veroorzaakt door de reuzen, die hare gladheid bedierven door er op te loopen toen zij nog zacht en pasgeschapen was, terwijl de stroomen werden gevormd door de vele tranen, gestort door de reuzinnen, toen zij de dalen zagen, die door de groote voetstappen hunner mannen waren gemaakt. Daar dit het Teutonische geloof was, dachten de menschen dat de reuzen, die voor hen de bergen personifieerden, ongelukkige wezens waren, die zich enkel in de duisternis of den mist konden bewegen, en versteenden zoodra de eerste zonnestralen door de duisternis drongen of de wolken verspreidden. [230]
Dit geloof bracht hem er toe, een van hun voornaamste bergketenen het Reuzengebergte te noemen. De Skandinaviërs deelden dit geloof ook, en tot dezen dag duiden de IJslanders hun hoogste bergtoppen aan met den naam Jokul, een wijziging van het woord “Jötun”. In Zwitserland, waar de eeuwige sneeuw rust op de hooge bergtoppen, vertellen de menschen nog oude geschiedenissen van den tijd toen de reuzen rondzwierven; en als een lawine van de berghelling is afgestort, zeggen zij dat de reuzen onrustig een deel van den ijslast hebben afgeschud van hun wenkbrauwen en hun schouders.
Daar de goden ook verpersoonlijkingen waren van sneeuw, ijs, koude gesteenten en onderaardsch vuur, heette het, dat zij afstamden van den oorspronkelijken Fornjotnr, dien sommige bronnen met Ymir vereenzelvigen. Volgens deze lezing van de mythe had Fornjotnr drie zonen: Hler, de zee; Kari de lucht; en Loki het vuur. Deze drie godheden, de eerste goden, vormden de oudste drieëenheid, en hun respectieve afstammelingen waren de zeereuzen Mimir, Gymir en Grendel, de stormreuzen Thiassi, Thrym en Beli en de reuzen van vuur en dood, zooals de Fenriswolf en Hel.
Daar al de koninklijke dynastieën beweerden af te stammen van een of ander mythisch wezen, verzekerden de Merovingers dat hun eerste voorvader een zeereus was, die uit de golven opsteeg in de gedaante van een os, en de koningin verraste, toen zij alleen op het zeestrand wandelde, en haar dwong zijn vrouw te worden. Zij schonk een zoon het levenslicht, die Meroveus heette, de stichter van de eerste dynastie der Frankische koningen.
Er zijn reeds vele verhalen gedaan over de belangrijkste reuzen. Zij keeren terug in vele der latere mythen en sprookjes, en vertoonen, na de invoering van het [231]Christendom, een bijzonderen afkeer van den klank van kerkklokken en het zingen van monniken en nonnen.
De Skandinaviërs vertellen, in dit verband, dat in de dagen van Olaf den heilige een reus, Senjemand geheeten, op het Eiland Senjen woonde, en hij was heel boos, omdat een non op het eiland Grypto dagelijks hare morgenhymne zong. De reus werd verliefd op een mooi meisje, Juterna-jesta geheeten, en het duurde lang eer hij moed vond haar te vragen. Toen hij ten slotte zijn stotterend aanzoek deed, wees de schoone dame hem toornig af, zeggend dat hij veel te oud en te leelijk was naar haar smaak.
“Ellendige Senjemand—leelijk en grauw!
Gij minnen het meisje van Kvedfiord!
Neen—een lummel zijt gij en blijft gij ook steeds.”
Ballade.
In zijn boosheid, omdat hij zoo toornig was afgewezen, zwoer de reus wraak en kort daarop schoot hij een grooten steenen pijl van zijn boog op het meisje, dat tachtig mijlen ver woonde. Een ander minnaar, Torge, ook een reus, die het gevaar zag waarin zij verkeerde en haar wilde beschermen, wierp zijn hoed naar den voortsnellenden pijl. Deze hoed was duizend voet hoog en naar verhouding breed en dik, maar de pijl doorboorde niettemin den bol, bereikte echter zijn doel niet. Senjemand, ziende dat hij gemist had en den toorn van Torge vreezend, besteeg zijn paard en wilde zoo snel mogelijk wegrijden; maar de zon, die toen juist boven den horizon rees, veranderde hem in steen, samen met den pijl en Torge’s hoed; de groote massa heette Torghattenberg. Men wijst nog een obelisk aan waarvan men zegt dat hij de steenen pijl is; verder een gat in den berg, 289 voet hoog en 88 voet breed, dat heet te zijn de opening door den pijl in zijn vlucht door den hoed gemaakt; eindelijk den ruiter op [232]Senjen-eiland, die blijkbaar een kolossaal paard berijdt en de vouwen van zijn wijden rijmantel dicht om zich heen trekt. De non, wier gezang Senjemand zoo in verwarring bracht, werd ook versteend en ontrustte nooit weer iemand met haar psalmgezang.
Thorgatten
Een andere legende vertelt, dat een van de bergreuzen, gehinderd door het gelui van kerkklokken op meer dan vijftig mijlen afstand, eens een hooge rots nam die hij naar het heilige gebouw smeet. Gelukkig raakte zij niet en brak in tweeën. Sedert dien tijd, zeggen de boeren, komen de heksen op Kerstavond steeds het grootste steenblok op steenen pilaren zetten en er onder dansen en feestvieren. Een dame, die wilde weten of dit verhaal waar was, zond eens haar knecht naar de plaats. De heksen kwamen en boden hem gastvrij een dronk aan uit een horen met goud gemonteerd en versierd met runen. Den horen grijpende, wierp de knecht den inhoud weg en snelde er mee heen in wilden galop, op den voet gevolgd door de heksen, die hij enkel ontsnapte door te gaan door een stoppelveld en over stroomend water. Eenige harer kwamen den volgenden dag bij de dame om dezen horen terug te vragen, en toen zij weigerde er afstand van te doen, vervloekten zij haar, zeggende dat haar kasteel verbranden zou telkens als de horen van zijn plaats zou genomen worden. De voorspelling is driemaal uitgekomen en nu bewaakt de familie de reliek met bijgeloovige zorg. Een dergelijke drinkbeker, verkregen op bijna dezelfde wijze door de familie Oldenburg, wordt vertoond in de verzameling van den koning van Denemarken.
Men dacht dat de reuzen geen vast verblijf hadden maar in het donker zich bewogen, soms groote massa’s aarde en zand dragend, die zij lieten vallen hier en [233]daar. De zandheuvels in Noord-Duitschland en Denemarken waren, meende men, aldus gevormd.
Een Noord-Friesche overlevering verhaalt, dat de reuzen een kolossaal schip hadden, Mannigfual genaamd, dat steeds rondvoer in den Atlantischen Oceaan. Zóó groot was het schip dat, naar men zeide, de kapitein het dek te paard overging, terwijl het tuig zóó uitgebreid en de masten zóó hoog waren, dat de matrozen die er als jongelingen inklommen als grijsaards naar beneden kwamen, terwijl zij gerust en zich verfrischt hadden in vertrekken, toebereid en met levensmiddelen voorzien tot dat doel in de groote blokken der katrollen.
Bij ongeluk gebeurde het eens, dat de stuurman het reusachtige schip in de Noordzee stuurde, en daar hij zoo snel mogelijk terug wilde naar den Atlantischen Oceaan en in zoo kleine ruimte niet durfde draaien, stuurde hij in het Engelsche kanaal. Verbeeld u de teleurstelling van allen die aan boord waren, toen zij den doorgang nauwer en nauwer zagen worden hoe verder zij kwamen. Toen zij aan de nauwste plaats kwamen, tusschen Calais en Dover, scheen het totaal onmogelijk dat het schip, met den stroom drijvend, zich er een weg door zou kunnen banen. De kapitein met loflijke tegenwoordigheid van geest, beval onmiddellijk zijn mannen de zijden van het schip met zeep in te smeren, en een extra dikke laag op het stuurboord te leggen, waar de puntige klippen van Dover dreigend verrezen. Nauwelijks waren deze bevelen uitgevoerd, of het schip ging de nauwe ruimte binnen, en, dank zij de voorzorgen van den kapitein, gleed het er veilig door. De rotsen van Dover schrabden er echter zóóveel zeep af, dat zij sedert steeds bijzonder wit zijn geweest, en de golven die er tegen aan slaan, hebben een ongewoon schuimig aanzien. [234]
Deze pakkende ervaring was niet de eenige die de Mannigfual had, want wij vernemen dat zij eens, niemand weet hoe, in de Baltische zee kwam, waar het water niet diep genoeg was om het schip vlot te houden en de kapitein beval dat alle ballast overboord zou worden geworpen. Het materiaal dat dus aan beide kanten van het schip in zee werd gegooid, vormden de twee eilanden Bornholm en Christiansoë.
In Thüringen en in het Zwarte Woud zijn de verhalen over de reuzen legio, en een der meest geliefkoosde bij de boeren is dat van Ilse, de lieflijke dochter van den reus van den Ilsenstein. Zij was zóó bekoorlijk dat zij wijd en zijd bekend was als de Schoone Prinses Ilse, en door een aantal ridders gevrijd werd, van wie zij den Heer van Westerburg koos. Maar haar vader vond volstrekt niet goed dat zij met een eenvoudig sterveling omgang had, en verbood haar haar minnaar te zien. Prinses Ilse was echter stijfhoofdig, en in weerwil van haars vaders verbod bezocht zij dagelijks haren minnaar. De reus, woedend over haar volharding en ongehoorzaamheid, strekte ten slotte zijn groote handen uit, greep de rotsen en maakten een groote kloof tusschen de hoogte waar hij woonde en het kasteel Westerburg. Hierop ging Prinses Ilse naar de diepte die haar van haar minnaar scheidde en wierp zich roekeloos over de steilte in den kokenden stroom beneden, en werd daar in een betooverende waternimf veranderd. Zij woonde vele jaren in de heldere wateren, van tijd tot tijd verschijnend om haar betoovering op stervelingen uit te oefenen, en zelfs, zegt men, won zij de liefde van Keizer Hendrik, die vele bezoeken bracht aan haren waterval. Haar laatste verschijning was, volgens het volksgeloof, op Pinksteren, honderd jaar geleden, en de bewoners zien nog steeds [235]uit naar de schoone prinses, die, zegt men, nog druk den stroom bezoekt en haar witte armen zwaait om de reizigers in den koelen stroom van den waterval te lokken.
Ik ben de Prinses Ilse
En ik woon in Ilsenstein;
Kom met mij naar mijn brug en
Wij zullen zalig zijn.
Uw hoofd wil ik besproeien
Met mijnen held’ren stroom,
Gij zult uw smart vergeten
In zoeten, teeren droom.
En in mijn blanke armen
En aan mijn borst gevleid
Daar zult gij liggen droomen
Van ouden zaal’gen tijd.
Heine.
De reuzen bewoonden de geheele aarde voordat deze aan de menschheid gegeven was, en slechts met tegenzin maakten zij plaats voor het menschelijk geslacht, en trokken zich terug in de woeste en dorre deelen van het land, waar zij hun gezin grootbrachten in strenge afzondering. Zóó groot was de onkunde hunner kinderen, dat een jonge reuzin, van huis weggezworven, eens in een bewoond dal kwam, waar zij voor het eerst in haar leven een boer zag ploegen op den heuvelkant. Daar zij hem een aardig speelgoed vond, nam zij hem met zijn span op en deed hem in haar schort en bracht hem met vreugde thuis om hem aan haar vader te laten zien. Maar de reus beval haar onmiddellijk boer en paarden naar de plaats terug te brengen waar zij hen had gevonden, en toen zij dit gedaan had, vertelde hij haar mismoedig dat de schepselen, die zij voor niet meer dan speelgoed aanzag, eens het reuzenvolk zouden verdrijven, en heeren der aarde zouden worden. [236]
In het eerste hoofdstuk zagen wij hoe de zwarte elven, dwergen, of Svart-alfar als maden gebroed werden in het vleesch van den vermoorden reus Ymir. De goden, die deze kleine vormelooze schepselen zagen, terwijl zij in en uit kropen, gaven hun gestalte en trekken, en zij werden bekend als donkere elven, vanwege hun donker uitzien. Deze kleine wezens waren zóó onaanzienlijk met hun donkere huid, groene oogen, groote hoofden, korte beenen en kraaienvoeten, dat zij het bevel kregen zich onder den grond te verbergen, en nooit zich over dag mochten vertoonen, anders zouden zij in steen veranderd worden. Ofschoon veel minder machtig dan de goden waren zij heel wat scherpzinniger dan de menschen, en daar hun kennis onbegrensd was en zich zelfs tot de toekomst uitstrekte, stelden goden en menschen beiden even gaarne vragen.
De dwergen waren ook bekend als trolls, kobolden, Huldra volk enz. overeenkomstig het land waar zij woonden.
Gij zijt de grijze Troll,
Met oogen, groen en klaar
Maar ’k min u, grijze Troll
Wijs zijt gij altegaar.
Zeg mij van ochtend ras,
Wat gij begrijpt,
Of ik geboren was
En ben gerijpt?
De legende van de kleine fee (Buchanan).
Deze kleine wezens konden zich met wonderbare snelheid van de eene plaats naar de andere bewegen, en zij hielden er van zich achter de rotsen te verbergen, wanneer zij ondeugend de laatste woorden van gesprekken herhaalden die zij van zulke schuilplaatsen afluisterden. Wegens deze welbekende streek werden de echo’s [237]dwergengesprekken genoemd, en de menschen meenden dat de reden waarom zij, die zulke geluiden maakten, nooit gezien werden, deze was, dat iedere dwerg de trotsche bezitter was van een kleine roode kap, die den drager onzichtbaar maakte. Deze kap heette Tarnkappe, en zonder deze durfden de dwergen na zonsondergang niet boven het oppervlak van de aarde verschijnen uit vrees dat zij zouden versteenen. Als zij ze droegen, waren zij beveiligd voor dit gevaar.
Weg! laat de zon niet zien me—
Ik moet onmiddellijk heen;
Zij zou als Elf misschien me
Verand’ren in een steen.
La Motte Fouqué.
Helva, de dochter van den heer van Nesvek, werd bemind door Esbern Snara, wiens huwelijksaanzoek echter door den trotschen vader werd afgewezen met de hoogmoedige woorden: “Als gij te Kallundborg een grootsche kerk zult bouwen, dan zal ik u Helva tot vrouw geven”.
Nu was Esbern, ofschoon van geringen stand, trotsch van hart, evenals de heer, en hij besloot, wat er van komen mocht, een weg te vinden om zijn geliefde te krijgen. Zoo ging hij tot een troll in Ullshoi Hell, en trof een overeenkomst waarbij de troll een mooie kerk zou bouwen, maar als zij klaar was moest Esbern den naam van den bouwer zeggen of zijn oogen en zijn hart verbeuren.
Nacht en dag werkte de troll voort, en toen het gebouw bijna klaar was, werd Esbern Snara, droeviger. Hij luisterde bij de spleten van den heuvel in den nacht; hij lette op overdag; hij werd als een schim door zijn angstige gedachten; hij bezwoer de elven hem te helpen. Maar het baatte allemaal niets. Geen geluid hoorde hij, niets zag hij dat den naam van den bouwer verried. [238]
Intusschen werd de zaak bekend, en de schoone Helva, die van de leelijke overeenkomst hoorde, bad voor de ziel van den ongelukkigen man.
De tijd ging voorbij, totdat op zekeren dag aan de kerk slechts één pilaar ontbrak, en verleid door duistere wanhoop, zonk Esbern uitgeput op een bank, waar hij den dwerg den laatsten steen hoorde hameren in den harden ondergrond. “Dwaas die ik ben”, zeide hij bitter, “ik heb mijn graf gebouwd”.
Juist toen hoorde hij een lichten voetstap, en toen hij opkeek, zag hij zijn geliefde. “Ik wilde dat ik in uw plaats sterven kon”, zeide zij, door hare tranen heen, en daarop bekende Esbern dat hij uit liefde voor haar oogen zoowel hart als ziel had gewaagd.
Terwijl de troll onder den grond voorthamerde, bad Helva naast haren minnaar, en de gebeden van het meisje waren sterker dan de toovermacht van den troll, want plotseling ving Esbern den klank op van een troll-vrouw die voor haar kind zong en zeide dat het stil moest zijn, want dat, den volgenden dag, Vader Fine zou terugkeeren met de oogen en het hart van een sterveling.
Zeker van zijn slachtoffer ijlde de troll naar Kallundborg met den laatsten steen. “Te laat, Fine!” zei Esbern, en bij dat woord verdween de troll met zijn steen en men zegt dat de boeren ’s nachts het gezucht van een vrouw onder den grond hoorden en de stem van den dwerg, die luid schold.
Van den dwerg van de kerk zij zingen het lied
als de maan op de zee hare stralen giet,
en de visschers van Zeeland zij hooren zijn stem
en bij Ulshoi-heuvel het schelden van hem.
En ginds aan den zeekant waar bloeit de berk,
staat steeds nog de toren van Kallundborg kerk,
Waar d’ eerste aan ’t outer als huwend paar,
Stonden Helva van Nesvek en Esbern Snare.
J. G. Whittier. [239]
De dwergen, zoo goed als de elven, werden geregeerd door een koning, die in verschillende landen van Noord-Europa bekend was als Alberich, Elbegast, Gondemar, Laurin, of Oberon. Hij woonde in een prachtig onderaardsch paleis, versierd met de edelsteenen die zijn onderdanen uit den boezem der aarde gehaald hadden, en behalve onnoemelijke rijkdommen, en de Tarnkap, bezat hij een tooverring, een onoverwinlijk zwaard en een krachtgordel. Op zijn bevel vervaardigden de kleine mannen, die heel handige smeden waren, wonderbare juweelen of wapenen, die hun gebieder aan geliefde stervelingen schonk.
Wij hebben reeds gezien, hoe de dwergen Sifs gouden haar, het schip Skidbladnir, de punt van Odin’s speer Gungnir, den ring Draupnir, het zwijn met gouden borstels Gullin-bursti, den hamer Miölnir en Freya’s gouden halsketen Brisingamen maakten. Men zegt ook dat zij hebben vervaardigd den toovergordel, dien Spenser beschrijft in zijn gedicht “Faerie Queene”—een gordel, die, zooals men beweerde, de kracht had om te openbaren of hij, die hem droeg, deugdzaam was of een huichelaar.
Die gordel gaf de deugd van kuische min
En trouw aan wie haar omhad, iedereen,
Maar elk die sloeg verboden wegen in
Kon hem niet dragen om het middel heen,
Dan ging hij los of scheurd’ ook wel van een.
Faerie Queene (Spenser).
De dwergen maakten ook het mythische zwaard Tyrfing, dat ijzer en steen kon doorsnijden en dat zij aan Angantyr gaven. Dit zwaard, evenals dat van Frey, vocht uit zich zelf en kon niet in de scheede gestoken worden, nadat het eens was getrokken, voordat het bloed had geproefd. Angantyr was zóó trotsch op dit wapen, dat het met hem [240]begraven werd; maar zijn dochter Hervor bezocht zijn grafmonument te middernacht, sprak tooverformulieren uit en noodzaakte hem uit zijn graf op te staan en haar het kostbare zwaard te geven. Zij voerde het dapper en het werd later het eigendom van een anderen der Noorsche helden.
De Toppen van de Trolls
Een ander beroemd wapen, dat volgens de overlevering door de dwergen in Oostelijke landen gesmeed werd, was het zwaard Angurvadel, dat Frithiof kreeg als een deel der erfenis van zijn vaderen. Zijn gevest was van geslagen goud, en op het staal waren runen gegrift die onzichtbaar waren, totdat het in den oorlog gezwaaid werd, wanneer zij rood vlamden als de kam van den vechtenden haan.
De held was verloren
Die vond in een nachtelijk gevecht dit zwaard met z’n vurige runen,
Wijd in het rond beroemd, het kostlijkst der zwaarden van ’t Noorden.
Tegnér’s Frithiof.
De dwergen waren over het algemeen vriendelijk en hulpvaardig, soms kneedden zij brood, maalden meel, brouwden bier, verrichtten tallooze huiselijke werkzaamheden en dorschten het koren voor de boeren. Als zij echter slecht behandeld werden of belachelijk gemaakt, verlieten deze kleine wezens het huis en kwamen nooit weerom. Toen de oude goden niet meer aangebeden werden in de noordelijke landen, trokken de dwergen zich geheel uit de streek terug, en een veerman vertelt hoe hij gehuurd was door een geheimzinnig persoon om zijn boot op zekeren nacht heen en weer over de rivier te sturen, en bij iederen tocht was zijn schip zóó vol geladen met onzichtbare passagiers dat het bijna zonk. Toen zijn nachtelijke arbeid gedaan was, kreeg hij een rijke belooning, en zijn klant zeide hem dat hij de dwergen over de rivier had gebracht, daar zij het land voor goed verlieten wegens het ongeloof van het volk. [241]
Volgens het populair bijgeloof trachtten de dwergen, die ijverzuchtig waren op de forschere gestalte van den mensch, dikwijls hun geslacht te verheffen door menschelijke vrouwen te veroveren of door ongedoopte kinderen te stelen, en hun eigen kroost in plaats er van aan de menschelijke moeder ter zooging te geven. Deze dwergkinderen waren kenbaar aan hun kleine en schamele gestalte. Om haar eigen kind terug te krijgen en zich van het ondergeschovene te ontdoen, moest een vrouw bier in eierschalen brouwen of de zolen van de voeten van het kind met vet insmeren en ze zóó dicht bij de vlammen houden dat de dwergouders, aangetrokken door de wanhopige kreten van hun kroost, zich haastten hun eigen kind op te eischen en het gestolene weerom te geven.
Men zeide, dat de troll-vrouwen de macht hadden zich te veranderen in Mara’s of nachtmerries en te kwellen ieder dien zij wilden; maar als het slachtoffer er in slaagde het gat te stoppen, waardoor een Mara zijn kamer binnendrong, was zij geheel aan zijn genade overgeleverd en hij kon haar zelfs noodzaken hem te trouwen als hij dit verkoos. Een vrouw, die dus verkregen was, moest blijven zoolang de opening, waardoor zij in het huis gekomen was, was gesloten, maar als de prop was verwijderd hetzij bij toeval of met opzet, vluchtte zij dadelijk en kwam nooit weerom.
Natuurlijk zijn de overleveringen aangaande het kleine volkje overal in het Noorden veelvuldig, en vele plaatsen zijn verbonden met hun herinnering. De welbekende Troll-pieken (Trold-Tindterne) in Noorwegen zijn, zegt men, het tooneel van een strijd tusschen twee troepen dwergen, die in de hevigheid van het gevecht er niet [242]op letten dat de zon opging, met het gevolg, dat zij in kleine rotspunten veranderd werden, die op de kammen van den berg duidelijk zichtbaar zijn.
De Elfendans
N. J. O. Blommér.
Sommige schrijvers hebben de gissing gewaagd, dat de dwergen, die zoo dikwijls in de oude sagen en feeënvertellingen genoemd worden, misschien de Phoenicische mijnwerkers waren, die, in de kool-, ijzer-, koper-, goud- en tinmijnen van Engeland, Noorwegen, Zweden enz. werkend, gebruik maakten van den eenvoud en de lichtgeloovigheid der oorspronkelijke bewoners en hen wijs maakten dat zij behoorden tot een bovennatuurlijk ras en altijd onder den grond woonden, in een gebied dat Svart-alfa-heim, of de woonplaats der zwarte elven heette. [243]
Behalve de dwergen was er een andere talrijke klasse van kleine wezens, Lios-alfan, licht- of witte elven geheeten, die het gebied der lucht tusschen den hemel en de aarde bewoonden, en in het algemeen geregeerd werden door den beschermgod Frey uit zijn paleis Alf-heim. Zij waren lieflijke, weldoende schepselen, zóó zuiver en onschuldig dat, volgens sommigen, hun naam was afgeleid van denzelfden wortel als het Latijnsche woord “wit” (albus) die, in een gewijzigden vorm, gegeven werd aan de met sneeuw bedekte Alpen, en aan Albion (Engeland) wegens zijn witte kalkrotsen, die men uit de verte kan zien.
De elven waren zóó klein, dat zij onzichtbaar konden rondzweven, terwijl zij over de bloemen, vogels en vlinders waakten, en daar zij hartstochtelijk verzot waren op dansen, gleden zij dikwijls op de aarde neer op een maanstraal om te dansen op het groen. Elkaar bij de hand houdend, dansten zij in cirkels en maakten daarbij “elvenkringen”, die men kon onderscheiden door het dieper groen en de grootere weelderigheid van het gras, dat hun kleine voeten hadden gedrukt.
Vroolijk’ elven, voeten strekkend
Op muziek uit hooge lucht,
Groene ring op heigrond trekkend,
Dansen vlot met blij gerucht.
Sir Walter Scott.
Als een sterveling in het midden van een dezer elvenkringen stond, kon hij, volgens het populair geloof in Engeland, de feeën zien en hun gunst verwerven; maar de Skandinaviërs en Teutonen beweerden, dat de ongelukkige mensch sterven moest. Ter illustratie van dit bijgeloof wordt verteld hoe Sir Olaf, die ter bruiloft reed, door de elven in hun kring werd gesloten. Den [244]volgenden dag waren zijn vrienden in plaats van vroolijk ter bruiloft te gaan, getuigen van een drievoudige uitvaart, want zijn moeder en zijn bruid stierven ook, toen zij zijn zielloos lichaam zagen.
Heer Olaf reed uit, eer de nacht was gegaan
En kwam bij het dansende elvenvolk aan,
De dans is zoo vroolijk,
Zoo vroolijk in ’t woud.
En ’s anderen morgens eer ’t zonlicht was rood,
Vond men in zijn huis drie gestrekt in den dood.
De dans is zoo vroolijk,
Zoo vroolijk in ’t woud.
Heer Olaf het eerst, dan zijn jeugdige bruid,
Zijn moeder—zij hield het van jammer niet uit.
De dans is zoo vroolijk,
Zoo vroolijk in ’t woud.
Meester Olaf en de Elvendans.
Deze elven waren ook geestdriftige musici en hadden vooral genot in een zekere melodie, die als de elvendans bekend was, en zóó onweerstaanbaar was dat niemand ze kon hooren en zijn danslust bedwingen. Als een sterveling, die de melodie hoorde, het waagde ze na te doen, merkte hij plotseling, dat hij niet kon ophouden en verder en verder moest spelen, totdat hij van uitputting stierf, tenzij hij handig genoeg was om de melodie achterstvoren te spelen of iemand zoo goed was de snaren van zijn viool te breken. Zijn hoorders, die moesten dansen zoolang de tonen aanhielden, konden slechts ophouden als deze zwegen.
De Witte Elfen
Charles P. Sainton, R. I.
In de middeleeuwen waren de dwaallichtjes in het Noorden bekend als elvenlichten, want deze kleine geesten, vooronderstelde men, deden de reizigers verdwalen, en het volksbijgeloof hield het er voor, dat de dwaallichtjes de rustelooze geesten van moordenaars [245]waren, die tegen hun wil werden gedwongen naar het tooneel hunner misdaden terug te keeren. Als zij elken nacht hierheen gingen, zoo vertelde men, herhaalden zij norsch met iederen stap: “Het is goed”, maar als zij terugkwamen herhaalden zij droevig: “Het is verkeerd”.
In latere tijden heette het, dat de feeën of elven geregeerd werden door den koning der dwergen, die een onderaardsche geest was en als een demon beschouwd werd en wellicht de toovermacht bezat, door de zendelingen aan den god Frey ontweldigd. In Engeland en Frankrijk werd de koning der feeën Oberon genoemd; hij regeerde het feeënland met zijn koningin Titania, en de grootste feesten op aarde werden in Midzomernacht gehouden. Dan kwamen al de feeën rondom hem samen en dansten zoo vroolijk.
Viert dan, blij als vogel, feest,
Iedere elf en toovergeest
Zingen saam in harmonie,
Dansen op de melodie.
Midzomernachtsdroom (Shakespeare).
In Scandinavië en Duitschland werden aan de elven offers gebracht om ze gunstig te stemmen. Deze offers bestonden in een klein dier, of een schotel honig en melk, en waren bekend als Alf-blot. Zij kwamen veel voor, totdat de zendelingen het volk leerden dat de elven slechte demonen waren; toen werden zij op de engelen overgebracht, die men lang smeekte om de vrienden der menschen te zijn en die gunstig gestemd werden door dezelfde gaven.
Vele elven, meende men, leefden en stierven met de boomen en planten waarvoor zij zorgden, maar deze mos-, woud- of boommaagden waren bijzonder schoon [246]als men ze van voren, maar hol als een trog, wanneer men ze van achteren zag. Zij komen in vele volksvertellingen voor als welwillende en hulpvaardige geesten, want zij hielpen de stervelingen gaarne en traden gaarne in vriendschappelijke verhoudingen tot hen.
In Scandinavië werden de elven, beide lichte en donkere, vereerd als huisgodheden, en hunne beelden werden gesneden op de deurposten. De Noormannen, die van huis werden gedreven door de tirannie van Harald Harfager in 874, namen hun besneden deurposten met zich op hunne schepen mee. Dergelijke snijwerken, die beelden van de goden en helden bevatten, versierden de pilaren van hun hooge zetels, die zij ook meenamen. De ballingen toonden hun vertrouwen in hunne goden doordat zij deze houten beelden overboord wierpen, toen zij de kusten van IJsland naderden en zich neerzetten, waar de golven de posten heendroegen, al scheen ook de plaats nauwelijks de meest begeerlijke. “Zoo droegen zij met zich mede den godsdienst, de poëzie en de wetten van hun ras, en op het verlaten vulkanisch eiland bewaarden zij deze herinneringen honderden jaren onveranderd, terwijl andere Teutonische volken langzamerhand den invloed ondergingen van hun omgang met de Romeinsche en Byzantijnsche Christenheid”. Deze herinneringen, zorgvuldig bewaard door Saemund den geleerde, vormen de Oudere Edda’s, het meest waardevolle overblijfsel van de Oud-Noorsche letterkunde, zonder hetwelk wij betrekkelijk weinig van den godsdienst onzer voorvaderen zouden weten.
Oude Huizen met gebeeldhouwde Posten
De sagen vertellen dat de eerste vestigingen in Groenland en Vinland op dezelfde wijze plaats hadden, terwijl de Noormannen namelijk landden waar hunne huisgoden aan de kust dreven. [247]
Terwijl het eerste deel van de Oudere Edda bestaat uit een verzameling allitereerende gedichten, die de schepping der wereld beschrijven en de avonturen van de goden en hun eventueelen ondergang, en een volledige uiteenzetting geeft van de Noorsche zedewet, bevat het tweede deel een reeks heldenliederen die de ondernemingen van het Volsunggeslacht beschrijven, en vooral van hun representatief hoofd, Sigurd, den geliefden held van het Noorden.
Deze liederen vormen den grondslag van het groote Scandinavische heldendicht, de Volsunga Saga, en hebben niet alleen de stof geleverd voor het Nibelungenlied, het Germaansche epos, en voor tallooze volksvertellingen, maar ook voor Wagners beroemde opera’s, Het Rijngoud, De Walküren, Siegfried en De Godenschemering. In Engeland heeft William Morris hun den vorm gegeven die zij waarschijnlijk zullen behouden in onze letterkunde, en uit dit groote epische gedicht citeeren wij in dit hoofdstuk, daar wij het verkiezen boven uittreksels uit de Edda.
De geschiedenis van de Volsungs begint met Sigi, een zoon van Odin, een machtig man, en over het algemeen geëerd, totdat hij iemand uit ijverzucht vermoordde, omdat de laatste meer buit maakte, toen zij samen op jacht waren. Wegens deze misdaad werd Sigi uit zijn eigen land verdreven en vogelvrij verklaard. Maar het schijnt dat hij niet geheel Odins gunst had verbeurd, want de god voorzag hem nu van een goed toegerust schip en een aantal dappere volgelingen en beloofde [248]hun dat de overwinning hen altijd zou vergezellen.
Zoo, door Odin geholpen, werden de strooptochten van Sigi een schrik voor zijne vijanden, en ten slotte veroverde hij het schitterende rijk van de Hunnen en regeerde vele jaren als machtig vorst. Maar op hoogen leeftijd veranderde zijn geluk. Odin liet hem in den steek, de familie van zijn vrouw overviel hem en hij werd vermoord in een verraderlijk gevecht.
Zijn dood werd echter spoedig gewroken, want Rerir, zijn zoon, die terugkwam van een expeditie, waardoor hij op dien tijd uit het land was geweest, bracht de moordenaars ter dood als zijn eerste daad toen hij den troon beklom. De regeering van Rerir werd gekenmerkt door alle teekenen van voorspoed, maar zijn liefste wensch, een zoon, die hem zou opvolgen, bleef vele jaren onvervuld. Eindelijk echter besloot Frigga zijn standvastig gebed te verhooren en den erfgenaam, dien hij verlangde, te beloven. Zij zond dus haar snelle bodinne Gna, of Liod, met een wonderkrachtigen appel, dien zij in zijn schoot liet vallen toen hij alleen op den heuvelkant zat. Opkijkend herkende Rerir de gezante der godin en haastte zich vol vreugde naar huis om met zijn vrouw van den appel te eten. Het kind, dat te zijner tijd werd geboren onder deze gunstige omstandigheden, was een aardige kleine jongen. Zijn ouders noemden hem Volsung, en terwijl hij nog maar een kind was, stierven zij beiden en de knaap werd heer van dat land.
De jaren gingen voorbij en Volsungs rijkdom en macht namen steeds toe. Hij was de fierste leider en verzamelde vele dappere soldaten om zich heen. Vaak [249]dronken zij zijn meede onder den Branstock, een grooten eik, die midden in zijn hal stond en het dak doorboorde en het geheele huis overschaduwde.
En als in al and’re dingen ’t was een huis als geen er is,
Aan den muur hingen schoone schilden, van den roem getuigenis,
En van binnen zag men ’t mooiste, een wonder, roemrijk ding,
Want uit den vloer in het midden van de hal een boom opging,
Die spreidde zijn zegen over het dak en omkranste het wijd
Met de glorie van elken zomer en de bloesems van den tijd.
Tien sterke zonen werden Volsung geboren, en een dochter, Signy, vervroolijkte zijn huis. Zóó lieflijk was dit meisje dat, toen zij den huwbaren leeftijd bereikte, vele vrijers naar hare hand dongen, onder welken was Siggeir, de koning van de Gothen, die ten slotte Volsungs toestemming kreeg, ofschoon Signy hem nooit had gezien.
Toen de trouwdag kwam en de bruid den haar bestemden man zag, schrikte zij met smart terug, want zijn nietige gestalte en loerende blikken contrasteerden onaangenaam met de flinke figuren en open gelaatstrekken harer broeders. Maar het was te laat om zich terug te trekken—de eer der familie stond op het spel—en Signy verborg met zóó goed gevolg haar afkeer, dat niemand behalve haar tweelingbroeder Sigmund vermoedde, met welke tegenzin zij Siggeirs vrouw werd.
Terwijl het trouwfeest aan den gang was en de vreugde op het hoogst, werd de ingang van de hal plotseling verdonkerd door de rijzige gestalte van een éénoogig man, die dicht was gewikkeld in een mantel van wolkenblauw. Zonder een woord te spreken of naar iemand in de vergadering te zien, stapte de vreemdeling naar den Branstock en stak een schitterend zwaard tot het gevest toe in zijn grooten stam. Toen, zich langzaam [250]omkeerend keek hij de verschrikte en zwijgende vergadering aan en verklaarde dat het wapen voor den krijgsman zou zijn die het uit zijn eiken scheede zou kunnen trekken, en dat het hem de overwinning zou verzekeren in ieder gevecht. Nadat hij had uitgesproken, ging hij weg zooals hij gekomen was en verdween, terwijl hij in de harten van allen de overtuiging achterliet, dat Odin, de koning van de goden, in hun midden was geweest.
Zoo zoet klonken zijn woorden, zoo wijs ook al zijn reên,
Dat ieder zat te zwijgen, bewegen durfde geen,
Zoo doet in schoone droomen, die niet ontwaken wou.
Maar na zijn spreken ging hij weer weg uit Volsungs bouw,
En geen dorst hem iets vragen of volgen op zijn pad.
Zij wisten, het was Odin, van hem dit zwaard, die schat.
Volsung was de eerste die weer kon spreken, en zijn eigen recht om het eerst zijn kunst te beproeven opgevend, noodigde hij Siggeir, uit de eerste poging te wagen, om het goddelijke wapen uit den boomstam te trekken. De bruidegom trok en spande zich krachtig in, maar het zwaard bleef stevig vast in den eik en hij ging weer zitten met een teleurgesteld gezicht. Toen beproefde Volsung het met hetzelfde gevolg. Het wapen was blijkbaar niet voor een hunner bestemd, en de jonge Volsungprinsen werden vervolgens uitgenoodigd hun kracht te beproeven.
’k Wou zonen die ik minde, komt nu, beproeft uw kracht,
Dat Odin niet vertelle, hoe hij hier zwierf op aard
En hij den niet bedoelde wel geven moest zijn zwaard.
De negen oudste zonen hadden even weinig succes; maar toen Sigmund, de tiende en de jongste, zijn sterke jonge hand op den greep legde, gaf het zwaard gemakkelijk op zijn aanraking mee, en hij trok het triomfantelijk [251]uit den stam alsof het slechts in zijn scheede had gezeten.
Ten laatste stond bij den Branstock jonge Sigmund, Volsungs zoon,
Zijn rechter, in ’t strijden geoefend, greep het zwaard, dat Odin er liet,
’t Ging of het hem niets kon schelen, of hij telde voor niet,
Toen, plots, van den grond tot den dakspar, een luid geroep weerklonk.
Want zie in de hand van Sigmund, het naakte lemmer blonk,
Toen over zijn hoofd hij het zwaaide; want het staal was losgeraakt
Uit den greep in het hart van den Branstock, of het niet er was vastgemaakt.
Bijna alle aanwezigen waren verheugd over het succes van den jongen prins; maar Siggeirs hart was met nijd vervuld, en hij wilde het wapen hebben. Hij bood aan het te koopen van zijn jongen zwager, maar Sigmund wilde er tot geen prijs afstand van doen, zeggend, dat het duidelijk was dat het wapen door hem moest gedragen worden. Deze weigering beleedigde Siggeir zóó, dat hij heimelijk besloot de trotsche Volsungs uit te roeien, en het goddelijk zwaard te bemachtigen, terzelfder tijd waarop hij zijn haat jegens zijn nieuwe verwanten koelde.
Zijn spijt verbergend keerde hij zich tot Volsung en noodigde hem hartelijk uit zijn hof een maand later te bezoeken, samen met zijn zonen en verwanten. De uitnoodiging werd onmiddellijk aangenomen, en ofschoon Signy, die iets kwaads vermoedde, haren vader heimelijk opzocht, terwijl haar man sliep en hem smeekte zijn belofte in te trekken en thuis te blijven, wilde hij er niet van weten zijn gegeven woord terug te nemen en zoo vrees te toonen.
Eenige weken na de terugkomst van het bruidspaar, kwamen dus Volsungs goed bemande schepen in het gezicht van Siggeirs kusten. Signy had angstig uitgekeken, en toen zij ze bemerkte, haastte zij zich naar [252]de kust om hare verwanten te smeeken niet te landen, terwijl zij ze waarschuwde dat haar man verraderlijk een hinderlaag had gelegd, waaraan zij niet levend konden ontsnappen. Maar Volsung en zijn zonen, die geen gevaar kon verschrikken, zeiden haar kalm, dat zij moest terugkeeren naar het paleis van haar echtgenoot en, hun wapenen aandoende, stapten zij fier aan land.
En zacht kuste haar Volsung: “’t Spijt mij voor u, mijn schat.
Maar d’aard heeft het vernomen, wat ’k ongeboren bad,
Hoe ’k nooit mij af zou keeren van zwaard of gif of vuur,
En ’k heb dat woord gehouden—zal ’t anders zijn dit uur?
En zie op deez’ uw broed’ren, wat zijn zij groot en fier,
Wilt gij dat hen bespotten de meisjes (als dit hier
Behoort tot het verleden) omdat zij vreesden ’t lot?
Laat ons wat plicht is werken en oogsten roem voor spot,
En als de Nornen willen dat Volsungs huis bezwijk’,
’k Weet dat de daad niet omkomt, de naam duurt sterk en rijk.”
Het gebeurde zooals Signy had gezegd, want op weg naar het paleis viel de dappere kleine schare in Siggeirs hinderlaag, en, ofschoon zij met heldenmoed vochten, werden zij zóó overweldigd door het grooter getal hunner vijanden, dat Volsung werd vermoord en al zijne zonen gevangen genomen. De jonge mannen werden geboeid gebracht in de tegenwoordigheid van den lafhartigen Siggeir, die geen deel aan het gevecht had genomen, en Sigmund werd genoodzaakt zijn kostbaar zwaard af te staan, waarop hij en zijn broeders ter dood veroordeeld werden.
Sigmund en het beest
Patten Wilson.
Signy, het wreede vonnis hoorend, kwam te vergeefs voor hare broeders op; al wat zij door hare gebeden en overredingen kon verkrijgen was, dat zij zouden worden geketend aan een omgevallen eik in het woud, om van honger en dorst om te komen als de wilde beesten hen spaarden. Dan, opdat zij hare broeders niet zou opzoeken en helpen, sloot Siggeir zijn vrouw in het paleis op, waar zij dag en nacht nauwkeurig werd bewaakt. [253]
Elken morgen vroeg zond Siggeir zelf een bode in het woud om te zien of de Volsungs nog leefden, en elken morgen kwam de man weerom, zeggende dat een monster ’s nachts was gekomen en een van de prinsen had verslonden, niets dan zijn beenderen overlatend. Ten slotte, toen niemand dan Sigmund in leven was, dacht Signy een plan uit, en zij kreeg van een harer dienaren gedaan dat deze wat honig in het woud bracht en dien over het gezicht en den mond van haar broeder smeerde.
Toen het wilde beest dien nacht kwam, aangetrokken door den geur van den honing, likte het Sigmunds gelaat, en stak zelfs zijn tong in zijn mond. Zijn tanden er op vastklemmend hield Sigmund, zwak en gewond als hij was, het dier beet, en in zijn wilde worsteling vielen zijn boeien af, en hij slaagde er in het roofdier te vermoorden dat zijn broeders verslonden had. Toen verdween hij in het woud, waar hij verborgen bleef totdat de bode van den koning als gewoonlijk was gekomen, en totdat Signy, uit de gevangenschap bevrijd, naar het woud kwam om over de overblijfselen van hare verwanten te weenen.
Hare diepe smart ziende en wetend dat zij geen deel had gehad aan Siggeirs wreedheid, sloop Sigmund uit zijn schuilplaats en troostte haar zoo goed als kon. Samen begroeven zij toen de bleekende beenderen, en Sigmund zwoer een plechtigen eed dat hij het onrecht, zijn geslacht aangedaan, zou wreken. Deze gelofte vond groote instemming bij Signy, die echter haar broeder verzocht een gunstigen tijd af te wachten en beloofde hem hulp te zullen zenden. Toen scheidden de broeder en zuster neerslachtig, zij om weer te keeren tot haar gehaat paleis, en hij naar een verwijderd deel van het woud, waar hij een kleine hut bouwde en het beroep van smid uitoefende. [254]
En Signy weende stil,
Toen zij ging van den laatsten der haren; toch weende zij gansch niet meer
Als zij was aan het hof van Siggeir, en zoo lieflijk als weleer
Scheen haar blik in aller oogen, en niets deed kennen haar rouw,
Noch haar vrees, noch eenig begeeren; geen die kon zeggen in trouw,
Dat zij ooit sinds dat uur heeft gelachen totdat haar sterfuur kwam.
Siggeir nam nu bezit van het Volsungrijk en gedurende de eerste paar jaren sloeg hij trotsch het opgroeien van zijn oudste zoon gade, dien Signy heimelijk naar haar broeder zond toen hij tien jaar oud was, opdat Sigmund het kind zoover mocht brengen, dat hij hem zou helpen in zijn wraakoefening als hij dit zou blijken te verdienen. Sigmund nam met tegenzin de opdracht aan; maar zoodra hij den jongen op den proef had gesteld, vond hij dat hij gebrek aan moed had en zond hem dus òf terug naar zijn moeder, òf, zooals sommige overleveringen verhalen, vermoordde hem.
Eenigen tijd hierna werd de tweede zoon van Signy, met hetzelfde doel in het bosch gezonden, maar Sigmund merkte, dat hij even weinig moed had. Blijkbaar zou niemand anders dan een Volsung van onvervalschten bloede geschikt zijn voor het grimmige werk der wraak, en Signy, dit begrijpend, besloot een misdaad te begaan.
En zij mompelde eens in het donker: “Waar was dan het oud refrein
Dat de goden tweelinggeboren het dochten geen kwaad te zijn
Te paren ten dienste der wereld, waaruit de Aesir ontsprong
En de Vanir en het Dwergkind en al wat op aarde gong?
Haar besluit was genomen, en zij riep een schoone jonge heks en ruilde met haar van gestalte, waarna zij de diepten van het donkere woud opzocht en een schuilplaats zocht in Sigmunds hut. De Volsung ontdekte de vermomming van zijn zuster niet. Hij hield haar slechts voor de heks die zij scheen, en spoedig door haar [255]coquetterie gewonnen maakte hij haar tot zijn vrouw. Drie dagen later verdween zij uit de hut, en, naar het paleis terugkeerend, nam zij hare oude gestalte weder aan, en toen zij daarop een zoon baarde, verheugde zij zich er over dat zij in zijn fieren blik en sterken bouw de belofte zag van een Volsungheld.
Toen Sinfiotli, zooals het kind werd genoemd, tien jaar oud was, nam zij zelf een voorloopige proef van zijn moed door zijn kleed aan zijn huid vast te naaien, en het daarop plotseling af te rukken, en daar de dappere jongen geen spier vertrok maar luidkeels lachte, zond zij hem vol vertrouwen naar de hut in het bosch. Sigmund maakte spoedig aanstalten tot zijn gewone proefneming, en eer hij op zekeren dag de hut verliet, beval hij Sinfiotli meel uit een bepaalden zak te nemen en het te kneden en brood te bakken. Bij zijn thuiskomst vroeg Sigmund of zijn bevelen waren uitgevoerd. De knaap antwoordde doordat hij het brood toonde, en toen hij verder ondervraagd werd, bekende hij eenvoudig weg dat hij in het brood een groote adder had moeten kneden, die in het meel was verborgen. Verheugd te bespeuren dat de knaap voor wien hij een vreemde genegenheid voelde, met goed gevolg de proef had doorstaan die zijn broeders had afgeschrikt, stelde Sigmund hem er vrij van, het brood te eten, want ofschoon hij bestand was tegen den beet van een slang, kon hij niet, zooals zijn mentor, vergif gebruiken zonder er letsel van te ondervinden.
Want het verhaal der ouden verbaast de menschen zeer,
Dat Sigmund zoo was geschapen onder alle vorsten op aard.
Dat hij adders kon hanteeren en wat andren sterven baart,
En drinken vergif zonder letsel, maar zoo was Sinfiotli’s bouw,
Dat een beet van kruipende dieren in ’t geheel hem niet deren zou.
[256]
Sigmund begon nu Sinfiotli geduldig alles te leeren wat een krijgsman van het Noorden moest weten, en de twee werden weldra onafscheidelijke metgezellen. Op zekeren dag toen zij samen door het woud zwierven, kwamen zij aan een hut, waar zij twee mannen in diepen slaap vonden. Dicht bij hen hingen twee wolfshuiden, die onmiddellijk aangaven dat de vreemdelingen weerwolven waren, wien een wreede betoovering hun natuurlijke gedaante ontzegde, tenzij voor korten tijd. Door nieuwsgierigheid gedreven trokken Sigmund en Sinfiotli de wolfshuiden aan, en zij zwierven weldra, als wolven vermomd, door het woud, vermoordend en verslindend alles wat hun in den weg kwam.
De Weerwolven
J. C. Dollman.
Zóó wolfsch was hun aard, dat zij weldra elkander aanvielen, en na een wild gevecht viel Sinfiotli, de jongste en zwakste, dood neer. Dit ongeluk bracht Sigmund tot bezinning, en hij bukte zich in wanhoop over zijn vermoorden metgezel. Op dit oogenblik zag hij twee wezels uit het bosch komen en elkander woedend aanvallen, totdat de een dood neerlag. De overwinnaar sprong toen in het kreupelhout om met een blad terug te komen, dat hij op de borst van zijn makker legde. Toen zag men een wonder gebeuren, want op de aanraking van het tooverkruid kwam het doode dier weer in het leven. Een oogenblik later liet een raaf die over hen heenvloog een dergelijk blad vallen aan Sigmunds voeten, en hij, begrijpend dat de goden hem wilden helpen, legde het op Sinfiotli, die te gelijker tijd weer levend werd.
In vreeslijken angst dat zij elkander weer kwaad zouden doen, kropen Sigmund en Sinfiotli nu naar huis, en wachtten, tot de tijd van hun verlossing zou aanbreken. Tot hun groote verlichting vielen de huiden den negenden nacht af, en zij wierpen ze snel in het vuur, waar zij geheel verteerd werden, en de tooverkracht was voor goed gebroken. [257]
Sigmund vertelde nu het verhaal van het hem aangedaan onrecht aan Sinfiotli, die zwoer dat, ofschoon Siggeir zijn vader was (want noch hij noch Sigmund wisten het geheim van zijn geboorte), hij hem in zijn wraakneming zou helpen. Bij het vallen van den avond dus vergezelde hij Sigmund naar de hal van den koning en zij traden ongezien binnen, terwijl zij zich in den kelder verborgen, achter de groote vaten bier. Hier werden zij ontdekt door Signy’s twee jongste kinderen, die, terwijl zij met gouden ringen speelden, welke in den kelder rolden, plotseling tegen de mannen in hinderlaag aanliepen.
Zij riepen luidkeels hun ontdekking aan hun vader en zijn gasten, maar eer Siggeir en zijn mannen de wapenen konden opvatten, nam Signy beide kinderen, sleepte ze in den kelder en beval haar broeder de kleine verraders te vermoorden. Sigmund wilde dit volstrekt niet doen, maar Sinfiotli sloeg hunne hoofden af eer hij zich keerde tegen de aanvallers, die nu op hem aankwamen.
In weerwil van alle pogingen vielen Sigmund en zijn dappere jonge makker in handen van de Gothen, waarop Siggeir hen veroordeelde levend begraven te worden in denzelfden wal, met een steenen afscheiding tusschen hen, zoodat zij elkander noch konden zien noch aanraken. De gevangenen werden dus in hun levend graf opgesloten, toen Signy kwam met een bos stroo, dien zij aan Sinfiotli’s voeten mocht werpen, want de Gothen dachten dat hij enkel eenige proviand bevatte, dat zijn doodstrijd zou kunnen verlengen, zonder dat het hem hielp ontsnappen.
Toen alles stil was, maakte Sinfiotli de schoof open, en groot was zijn vreugde, toen hij in plaats van brood het zwaard vond dat Odin aan Sigmund gegeven had. [258]Wetende dat niets het scherpe staal van dit mooie wapen kon afstompen of breken, stootte Sinfiotli het door de steenen afscheiding, en, geholpen door Sigmund, slaagde hij er in, een opening te maken en ten slotte bewerkten beiden hun ontvluchting door het dak.
Toen in de donkre diepten stond koning Sigmund hoog,
En met zijn naakte hand hij het oorlogszwaard bewoog;
Zij trokken ’t Godsgeschenk met moeite heen en weer,
Sigmund, Sinfiotli zaagde, de steen, gekloofd, viel neer;
Toen kusten zij elkander, zij hieuwen met veel kracht,
Tot door de open spleten hun scheen de winternacht,
Toen sprongen z’ uit met vreugde, zij hadden reeds verstaan,
Eer zij ’t elkander zeiden, waarheen zij zouden gaan.
Zoodra zij vrij waren, keerden Sigmund en Sinfiotli naar de hal van den koning terug, hoopten er ontbrandbare stoffen om heen op en staken die massa in brand. Toen stelden zij zich op aan beide kanten van den ingang en beletten allen behalve de nonnen den doortocht. Zij bezwoeren Signy met luider stem te ontsnappen eer het te laat was, maar zij begeerde niet te leven, en toen zij in den ingang kwam tot een laatste omhelzing, vond zij gelegenheid om het geheim van Sinfiotli’s geboorte te verraden, waarop zij terug in de vlammen sprong en met de overigen omkwam.
En koning Siggeirs dakboom dreigde laatste val,
De muren stortten samen, en wat was arm en kleen
Vermengde nu de vuurdood met ’s konings kostbaarheen.
De lang beraamde wraak wegens het vermoorden van de Volsungs dus volvoerd hebbende, ging Sinfiotli, die voelde dat hem nu niets terughield in het land van de Gothen, scheep, en keerde weerom naar Hunnenland, waar hij hartelijk welkom geheeten werd tot den zetel der heerschappij onder de schaduw van zijn voorvaderlijken boom, den fieren Branstock. Toen zijn gezag volkomen [259]was gevestigd, trouwde Sigmund Borghild, een schoone prinses, die hem twee zonen schonk, Hamond en Helgi. De tweede kreeg bezoek van de Nornen toen hij in zijn wieg lag, en zij beloofden hem een rijk onthaal in het Valhalla, als zijn aardsche loopbaan zou zijn geëindigd.
De vrouw was schoon en lieflijk en schonk hem kroost, geëerd,
Zij heetten Hamond en Helgi, en, toen zij Helgi had,
Verschenen aan zijn wiegje de Nornen met veel schat,
Zij hebben hem Zonneheuvel, Scherpzwaard en Ringland genoemd,
En zeiden dat hij zou worden groot en onder vorsten beroemd.
Noorsche koningen vertrouwden de opvoeding hunner zonen meestal aan een vreemdeling toe, want zij dachten dat zij zoo minder toegeeflijk behandeld zouden worden dan thuis. Dienovereenkomstig werd Helgi opgevoed door Hagal, en onder diens leiding werd de jonge vorst zóó moedig, dat hij, toen hij vijftien jaar was, zich alleen in de hal van Hunding waagde, met wiens geslacht zijn familie in twist was. Zonder letsel en onherkend kwam hij door de hal en liet een onbeschaamde boodschap achter, die Hunding zóó vertoornde dat hij onmiddellijk er op uitging om den brutalen jongen prins te vervolgen, dien hij nazette tot het huis van Hagal. Om veilig te zijn had Helgi zich als een dienstmeisje toegerust en was bezig koren te malen alsof dit zijn gewone werk was. De vervolgers verbaasden zich eenigszins over de forsche gestalte en de gespierde armen van het meisje, maar vertrokken niettemin zonder te vermoeden dat zij zoo dicht bij den held waren geweest dien zij zochten.
Nadat hij zoo handig was ontsnapt, kwam Helgi bij Sinfiotli en, een leger op de been brengende, trokken de beide jonge mannen moedig tegen de Hundings op, tegen wie zij een groot gevecht leverden, waarover de Valkyren zweefden, wachtend om de verslagenen naar het Valhalla te brengen. Goedroen, een van de oorlogsmeisjes, werd zoo getroffen door den moed dien Helgi [260]ten toon spreidde, dat zij hem openlijk zocht en beloofde zijn vrouw te zullen worden. Slechts een van het Hundinggeslacht, Dag, bleef in leven, en hij mocht vrij uitgaan, nadat hij beloofd had geen poging te zullen doen om den dood zijner bloedverwanten te wreken. Deze belofte werd echter niet gehouden, en Dag, Odins speer Gungnir in bezit gekregen hebbend, versloeg Helgi er verradelijk mede. Goedroen, die intusschen haar belofte om zijn vrouw te worden was nagekomen, schreide vele tranen over zijn dood, en sprak een plechtige vervloeking uit over zijn moordenaar; toen, hoorend van een harer meisjes dat haar vermoorde echtgenoot haar uit de diepte van het graf riep, trad zij zonder vrees den heuvel bij nacht binnen en vroeg hem teeder waarom hij riep en waarom zijn wonden na zijn dood bleven bloeden. Helgi antwoordde dat hij niet kon rusten wegens haar smart, en zeide dat voor elken traan, dien zij geschreid had, een druppel bloed moest vloeien.
Gij weent, goudglanzende!
Wreede tranen,
Zonlichte dochter van ’t zuid!
Eer gij slapen gaat;
Elk valt bloedig
Op ’s prinsen borst,
Nat, koud, pijnend,
Van droefenis zwaar.
Saemunds Edda.
Het vaarwel van een Held
M. E. Winge.
Om de geest van haar geliefden man tot rust te brengen, hield Goedroen van dat oogenblik op met weenen, maar zij bleven niet lang gescheiden, want spoedig nadat de geest van Helgi over Bifröst had gereden en Valhalla was binnengegaan, om aanvoerder van de Einheriar te worden, kwam Goedroen bij hem, die, opnieuw als Valkyre, haar liefdevolle genegenheid tot hem keerde. Als zij op bevel van Odin zijn zijde verliet voor tooneelen van menschelijken strijd, was het [261]om nieuwe recruten voor het leger te zoeken dat haar heer ten strijde moest voeren als Ragnarok, de godenschemering, komen zou.
Sinfiotli, Sigmunds oudste zoon, stierf ook vroeg; want, nadat hij in een twist den broeder van Borghild had verslagen, besloot zij hem te vergiftigen. Twee malen ontdekte Sinfiotli de poging en vertelde zijn vader dat er vergif in den beker was. Twee malen ledigde Sigmund, wien geen vergif kon deren, den beker, en toen Borghild een derde poging deed, zeide hij Sinfiotli dat hij den wijn door zijn baard moest laten loopen. De bedoeling van zijns vaders woorden verkeerd verstaande, ledigde Sinfiotli den beker onmiddellijk en viel levenloos op den grond, want het vergif was van de meest doodelijke soort.
Hij dronk toen hij sprak het woord en het gif vloeide neder dan
In een kouden vloed over zijn hart, en dood viel de sterke man
Zonder stervensklacht tot besluit, noch met stervensblik die blonk
En de vloer van de hal des Volsungs dreunde toen neer hij zonk.
Toen hieven de ouden van dagen zich op met bitteren kreet,
En beurden het hoofd van het offer; geen durfde hooren van ’t leed
Dat sprak uit zijn mond, ten minste wanneer hij woorden zei;
Ten ware die uitte Alvader toen Balder gestorven lei.
En weer als vóór den slag kwam, werd schemerig des Volsungs gewelf,
En weer scheen hij in de bosschen, waar hij sprak met zich zelf.
Sprakeloos van smart nam Sigmund teeder het lichaam van zijn zoon in zijn armen, en schreed uit de hal naar de kust, waar hij zijn kostbaren last in een bootje legde dat een eenoogige bootsman op zijn roepen bracht. Hij zou zelf ook gaarne aan boord zijn gegaan, maar eer hij dit kon doen, stiet de bootsman af en het ranke vaartuig was uit het gezicht. De beroofde vader ging toen langzaam naar huis, troost puttend uit de gedachte dat Odin zelf gekomen was om den jongen held op te eischen en met hem “naar het westen” was geroeid. [262]
Sigmund zette Borghild als zijn vrouw en koningin tot straf voor haar misdaad af, en toen hij zeer oud was, dong hij naar de hand van Hiordis, een schoone jonge prinses, dochter van Eglimi, koning van de Eilanden. Deze jonge maagd had vele vrijers, o.a. koning Lygni van Hundings geslacht, maar zóó groot was Sigmunds roem, dat zij hem verheugd aannam en zijn vrouw werd. Lygni, de versmade vrijer, was zóó kwaad over deze beslissing, dat hij onmiddellijk een groot leger verzamelde en tegen zijn gelukkigen medeminnaar optrok, die, ofschoon overweldigd door de veel grootere schare, met den moed der wanhoop vocht. Uit de diepten van een bosch, dat het oorlogsterrein bestreek, wachtten Hiordis en haar maagd angstig het verloop van het gevecht af. Zij zagen Sigmund de dooden rondom zich ophoopen, want niemand kon hem weerstand bieden, totdat ten slotte een forsch, eenoogig krijgsman verscheen, en de hevigheid van het gevecht week voor den schrik door zijn aanwezigheid.
Zonder een oogenblik te talmen richtte de nieuwe kampioen een hevigen slag op Sigmund, dien de oude held met zijn zwaard afwendde. De schok verbrijzelde het ongeëvenaarde zwaard, en ofschoon de vreemde aanvaller verdween zooals hij gekomen was, bleef Sigmund zonder verweer achter en werd spoedig door zijn vijanden doodelijk gewond.
Doch zie, door de haag van de lansen een sterke held aankwam,
Eenoogig en schijnbaar oud reeds, maar zijn aangezicht lichtt’ als een vlam,
Stralend grijs was z’n wambuis en wolkig blauw zijn hoed,
En hij droeg een groote helbaard, toen hij schreed door de pijlen vol moed,
En stond tegenover Sigmund, zijn wapen geheven ten slag,
Nog eens om het hoofd van den Volsung men het Branstock’s licht glanzen zag
Het zwaard dat kwam van Odin, en Sigmunds wilde gerucht
Ging boven het woelen der krijgers op naar de hooge lucht. [263]
Dan stieten op elkander de sneden bij Sigmunds stoot;
En in splinters viel ter aarde de brenger van angst en dood.
Maar veranderd was Sigmunds uitzicht en de moed verliet zijn blik
Want de grauwe sterke helper was weg, en tot zijn schrik
Drong d’ ongebroken speerschacht op Volsungs leege hand
En velde neder Sigmund, het wonder van ieder land,
Op de krijgers, op de gewonden, die dien dag hij had neergeleid.
Toen het gevecht nu was gewonnen, en het geheele Volsunggeslacht vermoord, haastte Lygni zich van het oorlogsveld om bezit te nemen van het koninkrijk en de schoone Hiordis te dwingen zijn vrouw te worden. Zoodra hij echter gegaan was kroop de schoone jonge koningin uit haar schuilplaats in het kreupelhout en zocht de plek waar Sigmund zoo goed als dood lag. Zij nam den gewonden held aan haar borst in een laatste hartstochtelijke omarming en luisterde toen onder tranen, terwijl hij haar zeide, de stukken van zijn zwaard te verzamelen, en ze zorgvuldig te bewaren voor hun zoon die—voorspelde hij—spoedig zou geboren worden, en die bestemd was zijns vaders dood te wreken en veel grooter te zijn dan hij.
’k Heb eerlijk gewerkt voor de Volsungs en toch wist ik al te goed,
Dat een het zal voleinden die mij overtreft in moed:
Men zal de splinters smeden voor hem, het zal zijn mijn zoon
Die gedenkt wat ik heb vergeten en zet op mijn werken de kroon.
Terwijl Hiordis treurde over Sigmunds levenloos lichaam, waarschuwde haar dienstmeisje haar plotseling dat een bende Vikings naderde. Zij trokken zich nogmaals in het bosch terug, en de twee vrouwen verwisselden hare kleederen, waarop Hiordis het meisje beval vooruit te loopen en zich als de koningin te houden, en zoo gingen zij den viking Elf (Helfrat of Helferich) tegemoet. Elf ontving de vrouwen beleefd en haar verhaal van het gevecht wekte zóó zijn bewondering voor Sigmund op, dat hij de overblijfselen van den gevallen held eerbiedig naar een passende plaats liet brengen, waar zij met alle [264]behoorlijke plechtigheden werden ter aarde besteld. Hij bood toen de koningin en haar meisje een veilig toevluchtsoord aan in zijn hal en zij vergezelden hem met vreugde over de zeeën.
Daar hij van het eerste oogenblik af beider betrekkingen onderling betwijfeld had, nam Elf de eerste de beste gelegenheid te baat—nadat hij in zijn rijk was aangekomen—om een schijnbaar onbeduidende vraag te doen opdat hij de waarheid zoude weten. Hij vroeg de eene die zich voor koningin uitgaf, hoe zij wist dat het uur was gekomen om op te staan, wanneer de winterdagen kort waren en er geen licht was om het aanbreken van den morgen te melden, en zij antwoordde, dat, daar zij altijd gewoon was melk te drinken eer zij de koeien voerde, zij altijd dorstig wakker werd. Toen dezelfde vraag aan de werkelijke Hiordis werd gedaan, antwoordde zij, met even weinig nadenken, dat zij den morgen gekomen wist, omdat op dat uur de gouden ring, dien haar vader haar had gegeven, koud werd in haar hand.
Toen de vermoedens van Elf dus bevestigd waren, vroeg hij de voorgewende dienstmaagd ten huwelijk, terwijl hij Hiordis beloofde voor haar kindje te zorgen, een belofte die hij edelmoedig nakwam. Toen het kind werd geboren, besprenkelde Elf het zelf met water—een plechtigheid die onze heidensche voorvaderen nauwgezet nakwamen—en gaf het den naam Sigurd. Toen het grooter werd, werd het als ’s konings eigen zoon behandeld en zijn opvoeding werd toevertrouwd aan Regin, den wijsten der menschen, die alle dingen wist, zijn eigen lot zelfs niet uitgezonderd, want het was hem geopenbaard dat hij door de hand van een jongeling zou vallen. [265]
Nog was er een dien de Helper in zijn woning bij zich had,
Baardloos en klein van gestalte, zijn gezicht gerimpeld en mat.
Zoo zeldzaam oud was Regin dat niemand zeggen kon,
Wanneer in vervlogen dagen in dit land hij te wonen begon.
Maar opgevoed had hij vorst Elf en den Helper, zeldzaam knap,
Ja en diens vaders vader, hij wist alle wetenschap
En was thuis in allerlei kunsten, behalve ’t hanteeren van ’t zwaard.
Zoo zoet was hij in zijn spreken, dat elk dacht hem ’t vertrouwen waard.
Als zijn hand de harp bespeelde vermengde hij tonen van smart
Met tonen van groote vreugde; nooit was zijn vertelling verward,
De Meester aller Meesters in de kunst van den smid was hij,
Hij kon omgaan met wind en weder en stillen het golvengetij,
En niemand kon heelkunst hem leeren, want eer het geslacht was gewrocht
En de generatie der menschen, had hij hun toekomst doorzocht.
Onder dezen leidsman nam Sigurd dagelijks in wijsheid toe, totdat weinigen hem konden overtreffen. Hij was een meester in de smeedkunst en de kunst van allerlei runen te snijden; hij leerde talen, muziek en welsprekendheid; en werd eindelijk een wakker krijgsman, dien niemand kon overwinnen. Toen hij den manlijken leeftijd had bereikt, drong Regin hem den koning om een oorlogspaard te vragen, een verzoek dat dadelijk werd ingewilligd, en Gripir, de stalmeester, kreeg in opdracht hem te laten kiezen uit de koninklijke stallen het paard dat hij het mooist vond.
Op zijn weg naar de weide waar de paarden aan het grazen waren, ontmoette Sigurd een eenoogige vreemdeling, gekleed in grijs en blauw, die den jongen man aansprak en hem vroeg de paarden in de rivier te jagen, en dat te kiezen hetwelk tegen den stroom met de grootste gemakkelijkheid op kon.
Sigurd nam den raad verheugd aan, en toen hij de weide bereikte, dreef hij de paarden in den stroom die aan den eenen kant liep. Een van hen draafde, na hem overgestoken te zijn, de weide aan den overkant rond; en, zich in de rivier stortend, kwam het naar zijn vroegere weide terug, zonder eenige teekenen van vermoeienis te toonen. Sigurd aarzelde dus niet dit paard te kiezen, [266]en hij gaf het den naam Grane of Grijssel. Het paard stamde af van Odins achtpootig paard Sleipnir, en behalve dat het buitengewoon sterk en onvermoeid was, was het even onbevreesd als zijn meester.
Op een winterdag, toen Regin en zijn leerling bij het vuur zaten, sloeg de oude man zijn harp en op de wijze der Noorsche scalden zong of droeg hij voor, in het volgend verhaal, het verslag van zijn leven.
Hreidmar, koning van het dwergvolk, was de vader van drie zonen. Fafnir, de oudste, was begiftigd met een dapper hart en een krachtigen arm; Otter, de tweede, met strik en net, en de macht om, als hij dat wilde, van gedaante te veranderen; en Regin, de jongste, met alle wijsheid en vlugheid van hand. Om den hebzuchtigen Hreidmar te believen maakte zijn jongste zoon hem een huis, bezet met schitterend goud en fonkelende edelsteenen en dit werd door Fafnir bewaakt, wiens vurige blikken en Aegishelm niemand durfde trotseeren.
Nu gebeurde het dat Odin, Hoenir en Loki eens in menschelijke gedaante, op een van hun gewone tochten die zij deden om de harten van de menschen te bespieden, in het land kwamen waar Hreidmar woonde.
Bij de drie was de wijze Odin, de heer van die valt in den slag
En Loki, d’ Albenijder, wien geen werk gelukken mag,
En Hoenir, de zondelooze die wrocht des menschen hoop
En zijn hart en zijn zielsverlangens, toen hij begon zijn loop,
De God die was in den voortijd en die later nog zal zijn
Als het nieuwe licht zal zenden over aard en zee zijn schijn.
Toen de goden bij Hreidmars woning kwamen, bespeurde Loki een Otter die zich koesterde in de zon. Deze was niemand anders dan de tweede zoon van den koning, Otter, die nu bezweek voor Loki’s gewone liefde tot vernieling. Het ongelukkige schepsel [267]vermoordend wierp hij zijn levenloos lichaam over zijn schouders, denkende dat hij een goeden schotel zou geven als de tijd tot eten kwam.
Loki haastte zich daarop om zijn makkers in te halen, en Hreidmars huis met hen binnentredend, wierp hij zijn last neer op den vloer. Toen het oog van den dwergkoning op den gewonden Otter viel, brak hij in hevige woede uit, en, eer zij actieven weerstand konden bieden, lagen de goden gebonden, en hoorden zij Hreidmar zeggen dat zij nooit hun vrijheid weerom zouden krijgen, voordat zij zijn dorst naar goud konden voldoen, door hem van die kostbare stof genoeg te geven om de huid van den Otter van binnen en van buiten te bedekken.
Nu hoort naar den vloek dien ik spreke! Gij vreemden zult worden weer vrij,
Als gij schenkt de vlam van de wat’ren, ’t verzamelde zeegoud aan mij,
Dat Andvari houdt verborgen in het bleek gebied, flets als het graf,
En de heer der list zal het halen, en de hand die nooit iets gaf,
En het hart des Albenijders zal geven en toonen zijn spijt,
Zie, dit is het vonnis des wijzen, geen ander wordt u bereid.
Daar de otterhuid de eigenschap openbaarde zich tot een fabelachtige afmeting te kunnen uitrekken, was geen gewone schat voldoende om ze te bedekken, en de taak van de goden was een heel lastige. De zaak werd echter wat hoopvoller, toen Hreidmar toestond een hunner vrij te laten. De gekozene die zou gaan, was Loki die geen tijd liet verloren gaan om naar den waterval waar de dwerg Andvari woonde te vertrekken, opdat hij de daar opgestapelde schatten zou verkrijgen.
Ginds is een schrikbre woestijn aan het uiterste deel onzer aard
Waar over een muur van bergen het machtige water vaart,
Welks bron geen schepsel kent noch waar zijn monding is,
En die macht is de macht van Andvari, een Elf van de Duisternis.
Hij woont in de wolk en woestijn in het midden van ’t land alleen
En zijn werk is het sparen van schatten die hij houdt in zijn huis van steen.
In weerwil van ijverig zoeken kon Loki den dwerg [268]niet vinden, totdat hij een zalm bespeurde, die in de schuimende wateren speelde, en het hem inviel dat misschien de dwerg deze gedaante aangenomen had. Hij leende Ran’s net en ving spoedig den visch, en kwam te weten dat het, zooals hij had vermoed, Andvari was. Bezinnend dat er niets anders op zat, bracht de dwerg nu met tegenzin zijn grooten schat te voorschijn en gaf hem geheel en al over, met inbegrip van den Helm van Schrik en een pantser van goud, terwijl hij enkel achterhield een ring die met wonderbare kracht was begiftigd en die, als een magneet, het kostbare goud aantrok. Maar de slimme Loki, die dien in het oog kreeg, lichtte hem van den vinger van den dwerg en ging lachend weg, terwijl zijn slachtoffer hem booze vervloekingen achterna schreeuwde, zeggende dat de ring altijd zou blijken het verderf voor zijn bezitter te zijn en de dood van velen zou veroorzaken.
Dat goud
Dat de dwerg bezat
Zou voor twee broeders
De oorzaak zijn van dood,
En voor acht vorsten
Van veel tweedracht,
Uit mijn schat zal geen
Iets goeds geworden.
Saemunds Edda.
Toen hij aan Hreidmars huis kwam, bevond Loki dat de geweldige schat niets te groot was, want de huid werd wijder met elk voorwerp dat er op werd geplaatst, en hij werd genoodzaakt den ring Andvaranaut (Andvari’s ring) er in te werpen, dien hij had willen bewaren om de bevrijding van zichzelf en zijn makkers te bewerken. Andvari’s vloek van het goud begon spoedig zijn kracht te doen gevoelen. Fafnir en Regin begeerden beiden een deel, terwijl Hreidmar nacht en dag over zijn schat tuurde, en er niets van wilde [269]weggeven. Fafnir, de onoverwinlijke, ziende ten slotte dat hij niet anders aan zijn lust kon voldoen, versloeg zijn vader en nam den geheelen schat, want, toen Regin kwam om een deel op te eischen, joeg hij hem toornig weg en zeide dat hij zijn eigen kost maar moest verdienen.
Zoo verbannen nam Regin zijn toevlucht onder de menschen, aan wie hij de kunsten leerde van zaaien en maaien. Hij toonde hun hoe zij metalen moesten bewerken, de zeeën bevaren, paarden dresseeren, lastdieren temmen, huizen bouwen, spinnen, weven en naaien—kortom, alle industrieën van het beschaafde leven, die tot nu toe onbekend waren geweest. Jaren verliepen, en Regin wachtte geduldig zijn tijd af, hopend dat hij den een of anderen dag een held zou vinden, sterk genoeg om zijn onrecht op Fafnir te wreken, wien de jaren van turen over zijn schat hadden veranderd in een vreeslijken draak, den schrik van Gnîtaheid (schitterende Heuvel), waar hij zijn verblijf gevestigd had.
Toen zijn verhaal uit was, wendde Regin zich plotseling tot den aandachtigen Sigurd, zeggend dat hij wist dat de jonge man den draak als hij wilde kon dooden, en vragend of hij bereid was hem te helpen het hem geschiedde onrecht te wreken.
En hij sprak: Hebt gehoord gij, Sigurd? Wilt gij helpen een man die is oud
Zich te wreken ter wille zijns vaders? Wilt gij hebben een schat van goud
En meer zijn dan de vorsten der aarde? Verlossen de aard van een kwaad
En genezen de pijn en de droefnis die sinds tijden geen rust mij laat?
Sigurd stemde onmiddellijk toe, op voorwaarde echter dat de vloek zou worden opgenomen door Regin, die ook om voor het aanstaand gevecht den jongen man behoorlijk uit te rusten, hem een zwaard zou smeden [270]dat geen slag zou kunnen breken. Tweemaal maakte Regin een wonderbaar wapen, maar tweemaal brak Sigurd het op het aanbeeld in stukken. Toen dacht Sigurd aan de gebroken stukken van Sigmunds wapen, die zijn moeder bewaard had, en tot Hiordis gaande vroeg hij haar erom; en òf hij òf Regin smeedde er uit een zwaard zoo sterk, dat het het groote aanbeeld in tweeën splitste zonder gedeukt te zijn, en welks gesteldheid van dien aard was dat het wat wol die op den stroom los ronddreef in tweeën deelde.
Sigurd en Fafnir
K. Dielitz.
Sigurd ging nu op afscheidsbezoek bij Gripir, die, de toekomst wetende, elke gebeurtenis in zijn aanstaande loopbaan vertelde; daarop nam hij afscheid van zijn moeder en vergezeld door Regin zette hij koers naar het land zijner vaderen, belovend dat hij den draak zou verslaan als hij zijn eersten plicht had vervuld; het wreken van den dood van Sigmund.
Eerst zult gij, vorst,
Wreken uw vader,
En voor de schuld van Eglymi
Neemt gij boete,
Gij zult de wreedaards,
De zoons van Hunding,
Fier verslaan,
En zult overwinnen.
Lied van Sigurd den Fafnerdooder.
Op zijn weg naar het land van de Volsungs werd iets heel wonderlijks gezien, want er kwam een man over het water wandelen. Sigurd nam hem dadelijk aan boord van zijn drakenschip en de vreemdeling, die zich Feng of Fiöllnir noemde, beloofde gunstige winden. Ook leerde hij Sigurd hoe gunstige voorteekenen te onderscheiden. In werkelijkheid was de oude man Odin of Hniker, de golvenstiller, maar Sigurd vermeldde niet dat hij het was.
Sigurd was zeer gelukkig in zijn aanval op Signy, [271]dien hij met velen zijner volgelingen versloeg. Hij vertrok toen uit zijn heroverd rijk en kwam met Regin terug om Fafnir te verslaan. Samen reden zij door de bergen, die steeds hooger en hooger voor hen oprezen, totdat zij kwamen bij een groot woestijnpad, dat volgens Regin het verblijf van Fafnir was. Sigurd reed nu alleen verder totdat hij een eenoogig vreemdeling ontmoette die hem zeide dat hij grachten moest graven midden op den weg waar de draak elken dag zijn slijmig lichaam naar de rivier sleepte om zijn dorst te lesschen, en dat hij in een van deze moest liggen wachten, totdat het monster over hem heen kwam, dan kon hij het zijn zwaard dwars door zijn hart boren.
Sigurd volgde dankbaar dezen raad en werd met volledig succes beloond, want toen de walgelijke vouwen van het monster over zijn hoofd rolden, stak hij zijn zwaard van boven in zijn linker borst, en toen hij uit de gracht sprong, lag de draak te zieltogen in doodsstuipen.
Toen kwam een groote stilte, en Sigmunds zoon vol moed
Stond op d’ oneffen vlakte, waar vloeide Fafnir’s bloed,
En de slang lag aan zijn voeten, dood, en zwaar en grauw,
En over de Lichte Heide scheen de zon uit ’s hemels blauw,
En een windje volgde de zon en blies lang het doodsche zand
Zoo frisch als het rimpelt het zeevlak en buigt het korenland.
Regin was wijslijk op een afstand gebleven totdat alle gevaar voorbij was, maar, ziende dat zijn vijand was verslagen, kwam hij nu nabij. Hij was bang dat de jonge held een belooning zou eischen, dus begon hij hem te beschuldigen dat hij zijn bloedverwant had vermoord, maar, met geveinsde grootmoedigheid zeide hij in plaats van leven voor leven te willen, overeenkomstig de zeden van het Noorden, hij het als een genoegzame voldoening zou beschouwen als Sigurd uitsneed het hart van het monster en het voor hem aan een spit braadde. [272]
Zoo Regin sprak tot Sigurd: “van boete wilt ge vrij?
Breng dan een vuur te zamen en braad het hart voor mij,
Dat ik het eet’ en leve, en zij uw meester en meer,
Want daarin was macht en wijsheid en wetenschap weleer:
Of anders ga uw pad met angst van de Lichtende Hei”.
Sigurd was zich bewust dat een echt soldaat nooit voldoening van welken aard ook mocht weigeren aan de familie van den vermoorde, en dus stemde hij toe in het schijnbaar onbeteekenend voorstel, en maakte zich dadelijk gereed om als kok op te treden, terwijl Regin dutte totdat het vleesch klaar was. Na eenigen tijd raakte Sigurd het gebraad aan om te zien of het gaar werd, maar hij brandde erg zijn vingers en stak ze onwillekeurig in zijn mond om de pijn te stillen. Nauwelijks had Fafnirs bloed zijn lippen aangeraakt of hij ontdekte, tot zijn uiterste verbazing, dat hij de zangen der vogels kon verstaan, waarvan velen zich reeds om het aas verzamelden. Nauwkeurig luisterend merkte hij dat zij vertelden hoe Regin kwaad tegen hem voor had, en hoe hij den ouden man moest dooden en het goud zich toeëigenen dat hem toekwam omdat hij het veroverd had, en dat hij daarna het hart en het bloed van den draak moest nemen. Daar dit overeenkwam met zijn eigen wenschen doodde hij den slechten ouden man met een stoot van zijn zwaard en ging voort met eten en drinken, zooals de vogels hadden aangegeven, terwijl hij een stukje van Fafnirs hart voor later gebruik bewaarde. Hij ging dan op zoek van den grooten schat, en na den Helm van Schrik, de gouden hellebaard en dan den ring Andvaranaut te hebben aangedaan, terwijl hij Greyfell met zóóveel goud belaadde als hij kon dragen, sprong hij in het zadel en zat met graagte te luisteren naar de zangen der vogels om te weten wat zijn toekomstige tocht moest zijn.
Weldra hoorde hij van een oorlogsmaagd, vast in slaap [273]op een berg en omringd door een fonkelende vlammenhaag, waar slechts de dapperste der mannen kon doordringen om haar te wekken.
Op den berg daar ligt
Een oorlogsmaagd in slaap;
Over haar golft
Linde’s vergif:
Ygg stak voorheen
Een slaapdoorn in ’t kleed
Der maagd, die eerst
De helden uitkoos.
Fafnir-lied.
Dit avontuur was juist iets voor Sigurd, en hij vertrok dadelijk. De weg voerde door ongebaande streken, en de reis was lang en onaangenaam, maar ten slotte kwam hij bij de Hindarfiall in Frankenland, een hoogen berg welks met wolken bedekte top door vurige vlammen scheen omringd.
Lang rijdt hij door de steppen, tot hij eens, ’s morgens, ziet,
Uit de verweerde rotsen, en in ’t bewolkt gebied,
Hoe rijst een trotsche berg op, en ’t is alsof er brandt,
Een toorts in krans van nevel: en Sigurd gaat dien kant
Waar hij denkt dat van die hoogte men ziet den omtrek goed
En Grijsvel hinnikt vroolijk, hij zelf is vol van moed.
Sigurd reed de berghelling op, en het licht werd al sterker en sterker naarmate hij verder kwam, totdat, toen hij den top bereikt had, een haag van donkere vlammen voor hem stond. Het vuur brandde met een geraas dat het hart van ieder ander zou verschrikt hebben, maar Sigurd herinnerde zich de woorden van de vogels, en zonder een oogenblik te aarzelen, stortte hij zich er midden in.
Nu wendt zich Sigurd in ’t zadel, ’t gevest van Toorn hij richt,
Hij heft de teugels hooger en snoert zijn gordel dicht,
En roept dan luid tot Grijsvel en rijdt in ’t midden van ’t vuur,
Maar de vlammen slaan ter zijde en dus wijkt de witte muur,
Hoog boven zijn hoofd stijgt het branden en groot en wild is ’t gerucht.
Als het draagt de machtige barning naar de hooge hemellucht.
Toch gaat hij door het ruischen als een krijgsman door roggeveld
Als het buigt voor wind in den zomer en onder de koelte zwelt. [274]
De witte vlam lekt zijn kleeren en de manen van zijn paard.
En streelt de handen van Sigurd, en ’t in bloed gedoopte zwaard,
En windt zich om zijn helm heen en mengt zich met zijn haar,
Maar niets ontloutert zijn kleeding die schittert als vroeger klaar;
Dan valt zij; verdwijnt en wordt donker tot alles schijnt volbracht,
En de vlam is opgezwolgen in diepen, duist’ren nacht.
Toen de dreigende vlammen nu waren weggestorven, vervolgde Sigurd zijn tocht over een breed spoor van witte asch en richtte zijn weg naar een groot kasteel met muren met schilden behangen. De groote poorten stonden wijd open, en Sigurd reed er doorheen, niet belemmerd door wachters of gewapenden. Behoedzaam voortgaande, omdat hij een of andere list vreesde, kwam hij eindelijk midden op de plaats, waar hij een gestalte zag liggen in wapenrusting. Sigurd steeg van zijn paard en deed handig den helm weg, toen hij van verbazing terugdeinsde omdat hij in plaats van een krijgsman, het gelaat van een zeer schoon meisje zag.
Sigurd vindt Brunhild
J. Wagrez.
Al zijne pogingen om de slaapster te wekken waren echter vergeefsch, totdat hij haar wapenrusting had afgedaan, en zij voor hem lag in zuiver wit-linnen kleederen, terwijl haar lange haren in gouden golven om haar heen vielen. Toen de laatste sluiting van haar rusting openging, sloeg zij haar schoone oogen op, die de opgaande zon ontmoetten, en eerst met verrukking het prachtig schouwspel begroetend, wendde zij zich tot haren bevrijder, en de jonge held en het meisje beminden elkander op het eerste gezicht.
Toen wendde zij zich tot Sigurd, haar oogen ontmoetten zijn oog,
En krachtig en zonder grenzen steeg hunne liefde hoog,
Want beider begeeren kwam samen en hij wist dat zij lief hem had.
En zij sprak tot hem alleenig en haar lippen betuigden dat.
Het meisje begon nu aan Sigurd haar geschiedenis te vertellen. Haar naam was Brunhild en volgens sommige bronnen was zij de dochter van een aardsch koning, die [275]Odin had verheven tot den rang van Valkyre. Zij had hem lang trouw gediend, maar eens had zij het gewaagd haar eigen wensch boven den zijnen te stellen, toen zij aan een jongeren en dus meer sympathieken tegenstander de overwinning gaf die Odin een ander had toegedacht.
Tot straf voor deze daad van ongehoorzaamheid was zij van haar ambt ontzet en naar de aarde verbannen, waar zij, volgens besluit van Alvader, als ieder ander lid harer sexe zou huwen. Deze uitspraak vervulde Brunhilds hart met teleurstelling, want zij vreesde zeer dat het haar lot zou zijn zich met een lafaard te verbinden dien zij zou verachten. Om deze vrees weg te nemen, bracht Odin haar naar Hindarfiall of Hindfel, en haar met den Doren van den Slaap aanrakend, opdat zij in onveranderde jeugd en schoonheid de komst van den haar bestemden echtgenoot zou afwachten, omringde hij haar met een muur van vlammen, waar geen ander dan een held zich doorheen zou wagen.
Van den top van Hindarfiall wees Brunhild nu aan Sigurd haar vroegere woonplaats, te Lymdale of Hunaland, en zeide hem dat hij haar daar zou vinden als hij haar als zijn vrouw kwam opeischen; en toen, terwijl zij samen op den eenzamen bergtop stonden, deed Sigurd den ring Andvaranaut aan haar vinger, ten teeken van hun verloving, en zwoer haar alleen te zullen liefhebben zijn heele leven lang.
En van zijn hand trekt Sigurd Andvari’s gouden ring,
Niets is er dan de hemel boven hun hoofden, kring
Die ophoudt noch vernieuwt zich, en steeds een teeken is,
Dat God niet meer verandert, daar hij voleindigd is;
En Sigurd riep: Brunhilde, o hoor mij nu ik zweer
Dat de zon aan de lucht zal sterven en de dag zijn schoon niet meer,
Als ’k zoek niet liefd’ in Lymdale en uw geboortehuis,
En ’t land waar gij ontwaaktet bij bosch en zeegeruisch!
En zij riep: o Sigurd, Sigurd, hoor mij nu hoe ik zweer
Dat de dag voor goed zal sterven en de zonne praalt niet meer,
Eer ’k u vergeet, o Sigurd, als bij bosch en zeegeruisch
Ik lig in het land van Lymdale en mijn geboortehuis.
[276]
Volgens sommige bronnen scheidden de minnenden, na elkander dus trouw te hebben beloofd; maar anderen zeggen dat Sigurd Brunhild opzocht en huwde, met wie hij een tijd lang in volkomen geluk leefde, totdat hij haar en zijn dochtertje Aslaug moest verlaten. Dit kind, als wees achtergebleven, werd door Brunhilds vader groot gebracht, die, van huis verdreven, haar in een kunstig vervaardigde harp verborg, totdat hij in een ver land kwam en daar vermoord werd door een troep boeren wegens het goud dat—zoo dachten zij—er in zat. Hun verwondering en teleurstelling waren inderdaad groot, toen zij het instrument open braken en een klein mooi meisje vonden, dat zij voor stom hielden omdat het geen woord wilde zeggen. De tijd ging voorbij en het kind, dat zij als een slavin hadden gebruikt, groeide op tot een schoone maagd, en zij verwierf de genegenheid van den voorbijtrekkenden Viking, Ragnar Lodbrog, Koning van de Denen, aan wien zij haar geschiedenis vertelde. De koning voer weg naar andere landen om te doen wat het doel van zijn reis was, maar toen een jaar was voorbijgegaan, in welken tijd hij veel roem oogstte, kwam hij terug en voerde Aslaug weg als zijn bruid.
Ze hoord’ een stem haar welbekend,
Verwacht in uren zonder end,
Een krachtig arm haar leest omwond;
Maar toen haar sidderende mond
Den hemel van dien kus verliet,
Ontging haar in zijn oogen niet
De jonge trots, de hoop, de min;
Nu wist zij; dit was slecht begin,
En beiden zouden gaan, gelijk
Nu saam langs ’t strand, door ’t leven rijk.
De opvoeding van Aslaug (William Morris).
Odin en Brunhild
K. Dielitz.
In het verdere van de geschiedenis van Sigurd en Brunhild wordt ons echter medegedeeld, dat de jonge man avonturen ging zoeken in de groote wereld, waar [277]hij, als een echte held, beloofd had het onrecht te bestrijden en de vaderloozen en verdrukten te verdedigen.
In het verloop van zijn zwerftochten kwam Sigurd in het land van de Niblungen, het land van voortdurenden nevel, waar Giuki en Grimhild koning en koningin waren. Vooral de laatste was te vreezen, daar zij goed thuis was in magische kunst, en tooveren kon en wonderlijke dranken brouwen die de kracht hadden den drinker in tijdelijke vergetelheid te dompelen en te dwingen haren wil te doen.
De koning en koningin hadden drie zonen, Gunnar, Högni, en Guttorm, die dappere jonge mannen waren, en een dochter, Goedroen, het liefste en het mooiste van alle meisjes. Allen heetten Sigurd hartelijk welkom, en Giuki noodigde hem uit eenigen tijd te toeven. De uitnoodiging was zeer aangenaam na zijn langen zwerftocht, en Sigurd was blij te kunnen blijven en aan de genietingen en de bezigheden van de Niblungen te kunnen deelnemen. Hij vergezelde hen naar den oorlog, en onderscheidde zich zóó door zijn moed, dat hij de bewondering van Grimhild verwierf en zij besloot hem voor haar dochter als man te nemen. Op zekeren dag brouwde zij dus een van haar tooverdranken en toen hij uit de hand van Goedroen deze had gedronken, vergat hij Brunhild en zijn beloofde trouw geheel, en al zijn liefde was overgegaan op de dochter van den koning.
En ’t werd opeens met Sigurd of in zijn hart de min
Voor Brunhild nooit geleefd had, nu hij zag de koningin;
Brunhilds geliefde wezen was hem een vuur, gedoofd,
Schonk hem geen smart of vreugde, begunstigd en beroofd.
Ofschoon hij wel een vage vreeze had dat hij een feit in het verleden, hetwelk zijn gedrag moest regelen, had vergeten, dong Sigurd naar Goedroens hand en [278]kreeg haar, en hun huwelijk werd gevierd temidden van de vreugde des volks, dat den jongen held innig lief had. Sigurd gaf zijn bruid iets van Fafnir’s hart te eten, en op het oogenblik toen zij het proefde, werd haar natuur veranderd, en zij begon koud en zwijgend te worden tegenover allen behalve hem. Om zijn verbintenis met de twee oudste Giukings (zooals de zonen van Giuki genoemd werden) hechter te maken, ging Sigurd met hen in den “oordeelring”, en de drie jonge mannen staken een zode die op een schild werd gelegd waaronder zij stonden, terwijl zij hun rechterarmen ontblootten en licht verwondden, en hun bloed zich lieten vermengen met de versche aarde. Toen zij eeuwige vriendschap gezworen hadden, werd de zode weer op haar plaats gelegd.
Aslaug
Gertrude Demain Hammond, R. I.
Maar ofschoon Sigurd zijn vrouw liefhad en een ware broederlijke genegenheid voor haar broeders koesterde, kon hij zijn kwellend gevoel van gedruktheid niet kwijt raken en men zag hem zelden zoo blij glimlachen als voorheen. Giuki was nu gestorven, en zijn oudste zoon, Gunnar, regeerde in zijn plaats. Daar de jonge koning ongehuwd was, bezwoer Grimhild, zijn moeder, hem een vrouw te nemen, zeggend dat geen meer waardig scheen de Koningin der Niblungen te worden dan Brunhild, die, zooals men vertelde, in een gouden hal zat, door vlammen omringd, waaruit zij, zooals zij verklaard had, enkel wilde weggaan om den held te huwen die, haar ter wille, het vuur durfde trotseeren.
Gunnar maakte zich onmiddellijk gereed om dit meisje te zoeken, en gesterkt door een van de tooverdranken van zijn moeder en aangemoedigd door Sigurd, die hem vergezelde, had hij goed vertrouwen op welslagen. Maar toen hij den top van den berg bereikte en in het vuur [279]wilde rijden, ging zijn ros verschrikt terug en hij kon het er niet toe krijgen nog een stap te doen. Ziende dat het paard van zijn makker geen teeken van vrees toonde, vroeg hij Sigurd er om, maar ofschoon Grijsvel Gunnar op zijn rug duldde, bewoog hij zich niet, omdat zijn meester niet op hem zat.
Aangezien Sigurd nu den Helm van den Schrik droeg, en Grimhild Gunnar een tooverdrank had gegeven in geval dit noodig zou zijn, was het voor de wachters mogelijk hun gestalte en gelaatstrekken te ruilen, en, ziende dat Gunnar niet kon doordringen in den vlammenmuur, stelde Sigurd voor het uiterlijk van Gunnar aan te nemen en de bruid voor hem te nemen. De koning was zeer teleurgesteld, maar daar geen andere keuze overbleef steeg hij af en de noodzakelijke ruiling was spoedig gedaan. Toen besteeg Sigurd Grijsvel in de gedaante van zijn makker, en nu toonde het paard niet de minste aarzeling, maar sprong in de vlammen zoodra hij zijn teugel aanraakte, en bracht weldra zijn berijder naar het kasteel, waar, in de groote hal, Brunhild zat. Zij herkenden elkander niet: Sigurd niet van wege de betoovering van Grimhild: Brunhild van wege het veranderd uiterlijk van haren minnaar.
De maagd schikte angstig terug voor den donkerharigen indringer, want zij had het onmogelijk geacht dat een ander dan Sigurd zou kunnen rijden door den vlammencirkel. Maar zij kwam met vreugde haren bezoeker te gemoet, en toen hij zeide dat hij gekomen was om haar te huwen, stond zij hem toe de plaats van echtgenoot aan hare zijde in te nemen, want zij was gehouden door een plechtig bevel dat zij als echtgenoot zou aannemen dengene die haar dus door de vlammen zou opzoeken.
Sigurd bleef drie dagen bij Brunhild, en zijn ontbloot zwaard lag tusschen hem en zijn bruid. Dit zonderling gedrag wekte de nieuwsgierigheid van het meisje, waarom [280]Sigurd haar vertelde dat de goden hem hadden bevolen zoo zijn bruiloft te vieren.
Ze hadden één bed te zamen; waar de voedsterbroeder lei
’t Blauw slagzwaard tusschen zich zelven en haar die lag aan zijn zij,
En zij keek en lett’ er op gansch niet; maar als met dooden geschiedt,
Lag zij met gevouwen handen, bewoog dien nacht zich niet,
En zóó stil lag het Beeld van Gunnar als één wien het leven verging.
En de handen vouwde hij samen wijl hij wachtte de schemering,
Zoo kunt ge bij maanlicht in kerk soms wel zien: uw voorgeslacht
Dat gansch, en mannen en vrouwen, den nieuwen dag verwacht.
Toen de vierde morgen lichtte, trok Sigurd den ring Andvaranaut van Brunhilds hand, deed er een ander voor in de plaats en kreeg haar plechtige toezegging dat zij binnen tien dagen zou verschijnen aan het hof der Niblungen om hare plichten als koningin en trouwe echtgenoote te aanvaarden.
Ik dank u, vorst, voor uw goedheid, ik neem uw liefdewoord aan,
Zeg tot uw volk mijn gelofte; maar eer tien dagen vergaan,
Kom ik zelf tot der Niblungen zonen, dan scheiden wij niet meer,
Tot ons roepen Odin en Freya bij onzer dagen keer.
Toen de belofte gegeven was, ging Sigurd weer uit het paleis, door de asch, en kwam bij Gunnar, met wien hij, na het succes van zijn poging verteld te hebben, snel weer van gedaante wisselde. De helden richtten toen hunne paarden huiswaarts, en enkel aan Goedroen openbaarde Sigurd het geheim van haars broeders vrijage, en hij gaf haar den noodlottigen ring, weinig verdacht op de vele ellende die hij zou veroorzaken.
Sigurd en Gunnar
J. C. Dollman.
Trouw aan haar belofte verscheen Brunhild tien dagen later, en terwijl zij plechtig het huis zegende dat zij op het punt was binnen te treden, begroette zij Gunnar vriendelijk, en stond hem toe haar te geleiden naar de groote hal, waar Sigurd naast Goedroen zat. De [281]Volsung keek op, en toen hij Brunhilds verwijtende blikken ontmoette, was Grimhild’s betoovering gebroken en het verleden kwam terug in een vloed van bittere herinnering. Het was echter te laat, beiden waren in eere gebonden, hij aan Goedroen en zij aan Gunnar, die zij lijdelijk volgde naar den hoogen zetel om naast hem te zitten, terwijl de skalden het koninklijk paar onderhielden met de melodieën van hun land.
De dagen gingen voorbij en Brunhild bleef voor het uiterlijk onverschillig, maar haar hart was heet van toorn, en dikwijls sloop zij uit het paleis van haar echtgenoot naar het woud, waar zij lucht kon geven aan haar smart in de eenzaamheid.
Intusschen merkte Gunnar de koude onverschilligheid van zijn vrouw voor zijn liefdesbetuigingen, en begon jaloersche vermoedens te krijgen, zich verwonderend of Sigurd eerlijk de ware geschiedenis van de vrijage verteld had, en vreezend dat hij partij had getrokken van zijn positie om Brunhilds liefde te winnen. Sigurd alleen ging ongestoord zijn weg, enkel strijdend tegen tirannen en onderdrukkers, en allen opvroolijkend door zijn vriendelijke woorden en glimlachen.
Op zekeren dag gingen de koninginnen naar den Rijn om te baden, en toen zij in het water zouden gaan, eischte Goedroen den voorrang op grond van haars mans dapperheid. Brunhild weigerde te geven wat zij haar recht meende, en een twist volgde, waarin Goedroen haar schoonzuster beschuldigde haar trouw niet te hebben bewaard, terwijl zij den ring Andvaranaut voor den dag haalde om haar aanklacht te staven. Het gezicht van den noodlottigen ring in de hand van hare mededingster verpletterde Brunhild en zij vluchtte naar huis en lag in sprakelooze smart den eenen dag na den anderen [282]totdat allen dachten dat zij sterven moest. Te vergeefs zochten Gunnar en de leden van de koninklijke familie haar om beurten op en smeekten haar te spreken; zij wilde geen woord uiten, totdat Sigurd kwam en naar de oorzaak van haar onzegbaar verdriet vroeg. Toen, als een lang tegengehouden stroom, barstten haar liefde en boosheid los, en zij overlaadde den held met verwijten, totdat zijn hart zóó door droefheid over haar smart opzwol, dat de dichte banden van zijn sterke wapenrusting los gingen.
Uit ging Sigurd
Van dat gesprek
In de hal der vorsten,
Door angst gefolterd;
Het ijzeren kleed
Des dapperen strijders
Van zijn lichaam.
Saemunds Edda.
De Dood van Sigurd
Patten Wilson.
Geen woorden waren in staat den droevigen toestand te verbeteren, en Brunhild weigerde er notitie van te nemen toen Sigurd aanbood Goedroen te laten loopen, zeggende als zij hem prijs gaf, dat hij niet ontrouw jegens Gunnar zou zijn. De gedachten dat twee levende mannen haar vrouw hadden genoemd, was niet te dragen voor haren trots, en den volgenden keer, toen haar echtgenoot hare aanwezigheid zocht, smeekte zij hem Sigurd te dooden, dus zijn jaloezie en achterdocht versterkend. Hij wilde echter niet gewelddadig met Sigurd te werk gaan wegens hun eed van vriendschap, en zoo wendde zij zich tot Högni om hulp. Ook hij wenschte zijn eed niet te schenden, maar hij bracht Guttorm, door middel van veel overreding en een van Grimhild’s dranken er toe, om de lafhartige daad te ondernemen.
Dus, in het holle van den nacht, sloop Guttorm in Sigurds kamer, een wapen in de hand; maar toen [283]hij zich over het bed heen boog zag hij Sigurds heldere oogen op zich gericht en vluchtte overhaast. Later keerde hij terug en het tooneel herhaalde zich; maar toen hij tegen den morgen voor de derde maal binnensloop, vond hij den held in slaap en dreef verraderlijk zijn speer door zijn rug.
Ofschoon ten doode gewond, hief Sigurd zich in bed op en zijn beroemd zwaard dat naast hem hing grijpend, wierp hij het met al de kracht die nog in hem over was naar den vluchtenden moordenaar en hieuw hem in tweeën toen hij de deur bereikte. Toen, met een laatst gefluisterd vaarwel aan de verschrikte Goedroen zonk Sigurd achterover en blies den laatsten adem uit.
“Treur niet, o Goedroen, de slag is het leste kwaad,
Vrees wijkt uit het Niblungen huis, terwijl deze morgen naakt,
Leef rustig, geliefde vrouw, ongekweld nu en onverzaakt.”
“Het is Brunhild’s bedrijf, dit deed de vrouw die mij mint,”
Zoo zuchtte hij zacht, “er is niets dat nu reden tot wroeging meer vindt;
Ik heb veel in mijn dagen gedaan, en mijn liefde en dit al wordt gelegd
In de opene hand van Odin, tot dan komt het laatste gerecht.
’k Heb gewerkt en ik doe ’t niet te niet, ik gaf en neem het niet weer,
Zijt gij anders dan ik, Alvader, en oogst gij vergeefs mijn eer?”
Sigurds zoontje werd op het zelfde oogenblik vermoord en de arme Goedroen treurde over hare dooden met zwijgende smart, zonder tranen; terwijl Brunhild luid lachte, waardoor zij den toorn van Gunnar opwekte, die er te laat berouw over had, dat hij geen middelen had beraamd om de verschrikkelijke daad af te wenden.
De smart der Niblungen uitte zich in een openbare lijkplechtigheid die weldra werd gehouden. Een groote houtstapel werd opgericht, waarheen kostbare behangsels, versche bloemen en schitterende wapenen werden gebracht, zooals de gewoonte was bij de begrafenis van een vorst en toen deze droeve toebereidselen plaats vonden, was Goedroen het voorwerp van de teedere [284]bezorgdheid der vrouwen, die, vreezend dat haar hart zou breken, de sluizen harer tranen trachtten te openen door haar de bittere smarten te vertellen, die zij hadden gekend, terwijl een haar verhaalde hoe ook zij alles had verloren wat haar dierbaar was. Maar deze pogingen om haar aan het schreien te krijgen waren volkomen vergeefsch, totdat zij ten slotte het hoofd van haar man in haar schoot legden en haar zeide dat zij hem moest kussen alsof hij nog in leven was; toen begonnen hare tranen in stroomen te vloeien.
Ook bij Brunhild trad weldra de reactie in; al haar wrok was vergeten toen zij het lichaam van Sigurd op den brandstapel zag gelegd, alsof hij klaar was tot den strijd in gepolijste rusting, met den Helm van Schrik op zijn hoofd, en vergezeld van zijn paard, dat met hem verbrand zou worden, alsook van velen zijner trouwe knechten, die zijn verlies niet wilden overleven. Zij trok zich terug in haar vertrek, en na haar bezittingen onder hare kameniers verdeeld te hebben, trok zij haar rijkste gewaad aan en doorstak zich zelf toen zij op haar bed lag uitgestrekt.
Het einde van Brunhild
J. Wagrez.
Het nieuws bereikte al spoedig Gunnar, die haastig naar zijn vrouw ging en nog juist bij tijds kwam om den laatsten wil van de stervende te vernemen: dat men haar zou leggen naast den held, dien zij liefhad, met het schitterende, ontbloote zwaard tusschen hen in, zooals het had gelegen toen hij haar bij volmacht had gevrijd. Toen zij haar laatsten adem had uitgeblazen, werden deze wenschen stipt uitgevoerd, en haar lichaam werd met dat van Sigurd verbrand onder de klachten van al de Niblungen.
In Richard Wagners verhaal van “De Ring” is Brunhilds einde meer schilderachtig. Op haar paard gestegen, evenals toen zij haar oorlogsmeisjes op bevel van Odin aanvoerde, reed zij in de vlammen die van den grooten [285]brandstapel opstegen, en verdween voor immer uit het gezicht der menschen.
Zij zijn weg, de machtigen, goeden, de hoop van het wereldrond,
Het zal zwoegen en dragen zijn lasten als voor hun geboortestond:
Het zal zuchten in blinde kloven om den dag toen Sigurd ging heen
En het uur dat Brunhild zich spoedde, en de dag die op dooden scheen,
Het zal smeeken, vaak worden geholpen en vergeten hun daden niet meer
Tot de nieuwe zon schijnt op Balder en de zalige stranden neer.
De doodsscene van Sigurd (Siegfried) is veel machtiger in het Niblungenlied. In de Teutonische vertolking lokt zijn verraderlijke vijand hem van een jachtpartij in het bosch om zijn dorst aan een beek te lesschen, waar hij hem door den rug stoot met een speer. Zijn lichaam werd vandaar naar huis gedragen door de jagers en aan de voeten van zijn vrouw gelegd.
Goedroen, nog ontroostbaar en verfoeiend het geslacht, dat haar verraderlijk van alle levensvreugde had beroofd, vluchtte uit haars vaders huis en zocht een schuilplaats bij Elf, Sigurds voedstervader, die, na den dood van Hiordis, Thora, de dochter van koning Hakon had gehuwd. De twee vrouwen werden groote vriendinnen en hier vertoefde Goedroen vele jaren, terwijl zij zich bezighield met het borduren op een tapijt der groote daden van Sigurd, en zij zorgde voor haar dochtertje Swanhild, wier heldere oogen haar levendig den echtgenoot herinnerden, dien zij verloren had.
Intusschen had Atli, Brunhilds broeder, die nu koning van de Hunnen was, naar Gunnar gezonden om verzoening van zijn zusters dood te vragen; en om aan zijn eischen te voldoen had Gunnar beloofd dat, wanneer hare jaren van weduwschap voorbij waren, hij hem Goedroens hand [286]zou geven. De tijd verliep, en Atli vroeg de vervulling van zijn belofte, waarom de Niblungbroeders, met hun moeder Grimhild, de lang afwezige prinses gingen zoeken, en met behulp van den tooverdrank dien Grimhild had klaar gemaakt, slaagden zij er in Goedroen over te halen de kleine Swanhild in Denemarken te laten en de vrouw van Atli te worden in het land der Hunnen.
Niettemin verachtte Goedroen haren echtgenoot, wiens hebzuchtige neigingen haar zeer tegen de borst stuitten; en zelfs de geboorte van twee zonen, Erp en Eitel, troostte haar niet over den dood van haar geliefde en de afwezigheid van Swanhild. Hare gedachten waren steeds bij het verleden, en zij sprak er dikwijls over, weinig vermoedend dat hare beschrijvingen van den rijkdom der Niblungen Atli’s begeerte had opgewekt, en dat hij in het geheim een voorwendsel zocht om er beslag op te leggen.
Atli besloot ten slotte Knefrud of Wingi, een van zijn dienaren, te zenden, om de Niblung-vorsten uit te noodigen tot een bezoek aan zijn hof, terwijl hij voornemens was hen te vermoorden als hij hen in zijn macht had; maar Goedroen, die zijn bedoeling doorzag, zond een runeboodschap aan hare broeders, tegelijk met den ring Andvaranaut, waar zij een wolfshaar omheen had gewonden. Onderweg echter wischte de bode de runen ten deele uit en veranderde dus hun zin; en toen hij voor de Niblungen verscheen, nam Gunna de uitnoodiging aan, in weerwil van Högni’s en Grimhilds waarschuwingen en een voorspellenden droom van Glaumvor, zijn tweede vrouw.
Vóór zijn vertrek besloot Gunnar echter eerst heimlijk den Niblungenschat te begraven in den Rijn, en hij liet hem in een diep gat in de bedding van de rivier zinken, [287]terwijl alleen de koninklijke broeders de plaats wisten, die zij—zoo beloofden zij onder een plechtigen eed—nooit aan iemand zouden openbaren.
Toen viel in drukke wieling het roode Goud, gelijk
Een vlam in grauwen morgen glansde de schat van ’t rijk,
Toen stroomd’ er boven ’t water, het schuim en ’t water zwart
Spatte op toen ’t Goud er neerzonk tegen den rotswand hard.
Voor goed onzichtbaar werd het, een wonder en een sprook
Tot d’ allerlaatste zanger zal zijn verdwenen ook.
In krijgsgewaad reed toen de koninklijke stoet uit de stad der Niblungen, die zij nooit zouden weerom zien, en na vele avonturen betraden zij het land van de Hunnen en kwam in Atli’s hal, waar zij, bespeurend dat zij er waren ingeloopen, den verrader Knefrud vermoordden, en zich toebereidden om hun levens zoo duur mogelijk te verkoopen.
Goedroen haastte zich om hen met een teedere omhelzing welkom te heeten, en, ziende dat zij moesten vechten, greep zij een wapen en hielp hen dapper in de hevige moordpartij die volgde. Na den eersten aanval hield Gunnar er den moed bij zijn mannen in door op zijn harp te spelen, die hij ter zijde legde als de aanvallen werden vernieuwd. Driemalen braveerden de dappere Niblungen den aanval van de Hunnen, totdat allen, behalve Gunnar en Högni, waren omgekomen, en de koning en zijn broeder, gewond, verzwakt en moe, in de handen hunner vijanden vielen, die hen, stevig vastgebonden, in een gevangenis wierpen om hun dood af te wachten.
Atli had zich wijslijk onthouden van eenig werkzaam aandeel aan het gevecht te nemen, en hij had nu zijn zwagers beurt voor beurt voor zich laten brengen, en hun de vrijheid beloofd als zij de plaats openbaarden waar de gouden schat verborgen was; maar zij bewaarden fier het stilzwijgen, en eerst na veel marteling sprak Gunnar, [288]zeggend dat hij een plechtigen eed had gezworen, dat hij zoo lang Högni leefde nooit het geheim vertellen zou. Ter zelfder tijd zeide hij, dat hij enkel zou gelooven aan den dood van zijn broeder als zijn hart hem op een schotel gebracht werd.
Met een vreeslijke stem riep Gunnar: o Dwaas, hoe is u vertrouwd,
Wie won den schat in ’t verleden en de rosse ringen van goud?
Het was Sigurd, het kind der Volsungs, de beste der besten was ’t,
Hij reed van het Noord en de bergen, en werd mijn zomergast,
Mijn vriend, mijn bezworen broeder, hij reed door het wuivend vuur,
En won mij der Glorie Vorstinne, en schonk mijn verlangst mij dat uur,
Hij was de roem der wereld, de hoop van die werden gekneld,
De steun der simple lieden, de hamer der sterken, de held;
Ja, vaak in de toekomst vertelt men ’t verhaal van wat hij deed,
En ik, ook ik, zal ’t vertellen, als komt den Niblungen Leed;
Want ik zat ’s nachts in mijn rusting, en toen ’t licht was ver over ’t land,
Versloeg ik Sigurd, mijn broeder, en keek naar het werk mijner hand.
En nu, o machtig’ Atli, heb ’k gezien des Niblungen val
Hoe de voet van een zwakken lafaard Gunnars nek vertreden zal;
En als mij de goden misgunnen den vrede, waarnaar ik dorst.
Laat mij zien het hart van Högni, gerukt uit zijn levende borst
En gelegd op den schotel vóór mij, dan zal ik zeggen van ’t Goud,
En worden uw knecht die zijn krachten voor u beschikbaar houdt.
Door nood gedrongen gaf Atli onmiddellijk bevel dat Högni’s hart zou worden gebracht, maar zijn knechten, bang om de hand te slaan aan zulk een verschriklijken krijgsman, vermoordden den lafhartigen kok Hialli. Het trillende hart van dezen armen kerel ontlokte verachtelijke woorden aan Gunnar, die verklaarde dat zulk een vreesachtig lichaamsdeel nooit aan zijn moedigen broeder kon hebben behoord. Atli gaf wederom toornige bevelen, en nu werd het niet-bevende hart van Högni gebracht, waarop Gunnar, zich tot den vorst wendend, plechtig zwoer dat, daar het geheim nu bij hem alleen berustte, het nooit openbaar zou worden.
Bleek van toorn beval de koning zijn knechten Gunnar met gebonden handen in een hol met vergiftige slangen [289]te werpen; maar dit verschrikte den moedigen Niblung niet, en toen men hem uit spot zijn harp had nageworpen, zat hij kalm in den put, spelend met zijn teenen en al de reptielen op één na in slaap wiegend. Men zeide dat Atli’s moeder de gedaante van een slang had aangenomen, en dat zij het was, die hem nu in de zijde beet en zijn triomfanten zang voor goed tot zwijgen bracht.
Om zijn triomf te vieren, richtte Atli nu een groot feest aan, en beval Goedroen klaar te zijn om hem af te wachten. Aan dit banket at en dronk hij smakelijk, weinig vermoedend dat zijn broeder zijn beide zonen had verslagen en hun gebraden harten had opgediend en hun bloed vermengd had met wijn in bekers, die van hun schedels waren gemaakt. Na eenigen tijd werden de koning en zijn gasten dronken, toen Goedroen, overeenkomstig één overlevering van het verhaal, het paleis in brand stak, en, toen de dronken mannen opstonden, te laat om te ontsnappen, vertelde zij wat zij had gedaan, en, na eerst haren man doorstoken te hebben, kwam zij kalm om met de Hunnen in de vlammen. Een andere overlevering zegt, dat zij Atli vermoordde met Sigurds zwaard en, na zijn lichaam op een schip te hebben gezet, dat zij liet wegdrijven, wierp zij zich in zee en verdronk.
Al sprekende breidde zij d’ armen en sprong van het land in zee,
En zij kon niet wederkeeren, want de golven voerden haar mee,
En hun wil is haar wil voortaan en wie kent der waat’ren vloed
En het bed waar Goedroen sluimert en den tijd die nog komen moet?
Overeenkomstig een derde en zeer afwijkende overlevering verdronk Goedroen niet, maar werd door de golven naar het land gevoerd waar Jonakur koning was. Daar werd zij zijn vrouw en de moeder van drie zonen, Sörli, Hamdir en Erp. Zij kreeg bovendien haar geliefde dochter Swanhild terug, die intusschen tot een mooi meisje van huwbaren leeftijd was opgegroeid. [290]
Swanhild werd uitgehuwlijkt aan Ermenrich, koning van Gothland, die zijn zoon Randwer en een van zijn knechten, Sibich, zond om zijn bruid naar zijn rijk te voeren. Sibich was een verrader en hij had een plan gesmeed tot uitroeiing van de koninklijke familie opdat hij zelf het rijk mocht krijgen; dus beschuldigde hij Randwer dat hij getracht had de genegenheid van zijn jonge stiefmoeder te verwerven. Deze beschuldiging maakte Ermenrich zóó boos, dat hij het bevel gaf zijn zoon op te hangen en Sigurd te doen doodtrappen onder de pooten van wilde paarden. De schoonheid van deze dochter van Sigurd en Goedroen echter was van dien aard, dat zelfs de wilde paarden er niet toe gebracht konden worden om haar leed te doen, totdat zij onder een groot kleed verborgen werd waarna zij haar doodtrapten onder hun wreede hoeven.
Toen zij het lot van haar geliefde dochter vernam, riep Goedroen hare drie zonen bij zich en deed hen een rusting en wapenen aan waarop enkel steen invloed had, en beval hen te vertrekken en hun vermoorde zuster te wreken, waarna zij van verdriet stierf, en op een grooten brandstapel werd verbrand.
De drie jongelingen, Sörli, Hamdir en Erp, gingen naar Ermenrichs rijk, maar eer zij hunne vijanden ontmoetten, bespotten de twee oudsten, die Erp te jong vonden om hen bij te staan, dezen om zijn kleinheid, en vermoordden hem ten slotte. Sörli en Hamdir vielen toen Ermenrich aan, hieuwen zijn handen en voeten af, en zouden hem vermoord hebben als niet een eenoogig vreemdeling plotseling was verschenen en de omstanders had aangespoord de jonge mannen met steenen te werpen. Zijn bevelen werden onmiddellijk uitgevoerd en Sörli en Hamdir vielen weldra onder den regen van steenen, die, zooals wij gezien hebben, alleen in staat waren hen te deren. [291]
Gij hoordet vroeger van Sigurd hoe hij Gods vervolgers sloeg;
Hoe uit de donk’re diepten het goud der wat’ren hij droeg,
Hoe hij wekte de liefste in de bergen en wekte Brunhild schoon,
En toefd’ een tijdlang op aard’ en droeg onder allen de kroon,
Gij hoordet van ’t Nevelvolk en de diepe schemering,
En hoe de wereld verstoord werd en Sigurd onderging,
Nu kent gij der Niblungen nooden en wat kwam toen trouw werd bespot,
Ook het sterven van vorsten en prinsen, en de smart van Odin den Goth.
Sommige geleerden beweren dat deze geschiedenis van de Volsungs een reeks van zonnemythen is, waarin Sigi, Reri, Volsung, Sigmund en Sigurd om beurten den aanbrekenden dag personifieeren. Zij zijn allen gewapend met onoverwinnelijke zwaarden, de zonnestralen, en reizen allen door de wereld, vechtend tegen hun vijanden, de demonen van koude en duisternis. Sigurd, evenals Balder, wordt door allen bemind; hij huwt Brunhild, het schemeringmeisje, die hij midden in de vlammen vindt, en van wie hij weggaat om haar enkel weer te vinden als zijn loopbaan geëindigd is. Zijn lichaam wordt verbrand op den brandstapel, die, evenals die van Balder, òf de ondergaande zon òf de laatste vlam van den zomer voorstelt, waarvan hij ook het type is. Het dooden van Fafnir symboliseert de vernietiging van den demon van koude of duisternis, die gestolen heeft den gouden schat van den zomer of de gele stralen van de zon.
Volgens andere geleerden is deze sage gegrond op de geschiedenis. Atli is de wreede Attila, de “Geesel Gods”, terwijl Gunnar is Gundicarius, een Bourgondisch vorst, wiens rijk verwoest werd door de Hunnen, en die met zijn broeders vermoord werd in 451. Goedroen is de Bourgondische prinses Ildico, die haar man in haar huwelijksnacht vermoordde, zooals reeds gemeld is, terwijl zij het schitterend zwaard gebruikte, dat eens aan den zonnegod behoord had, om haar vermoorde bloedverwanten te wreken. [292]
Misschien heeft geen schrijver van de negentiende eeuw zooveel gedaan om belangstelling te wekken voor de letterkundige schatten van Scandinavië als Bisschop Esaias Tegnér, dien een Zweedsch auteur karakteriseerde als “dat machtig Genie dat zelfs wanorde organiseert.”
Tegnérs “Frithiofsage” is ten minste éénmaal in iedere Europeesche taal vertaald, en een twintig keer in het Engelsch en het Duitsch. Goethe sprak van het werk met het grootste enthousiasme, en het verhaal, dat een ongeëvenaard beeld geeft van onze heidensche voorouders in het noorden, oogstte evenveel lof van Longfellow, die het beschouwde als een van de merkwaardigste producten zijner eeuw.
Ofschoon Tegnér enkel de Frithiofsage tot zijn onderwerp heeft gekozen, zien wij dat dat verhaal het vervolg is op de oudere maar minder belangwekkende Thorstensage waarvan wij hier een zeer kort overzicht geven, enkel om den lezer in staat te stellen elke toespeling in het nieuwere gedicht goed te begrijpen.
Evenals zoo dikwijls het geval is bij deze oude verhalen, begint de geschiedenis met Haloge (Loki), die naar het noorden kwam met Odin en over noordelijk Noorwegen begon te regeeren, dat naar hem Halogaland werd genoemd. Volgens de Noorsche mythologie had deze god twee lieflijke dochters. Zij werden geschaakt door stoutmoedige vrijers, die, door Haloge’s vervloekingen en tooverkunsten van het hoofdland verbannen, met hun pas verkregen vrouwen op naburige eilanden hun toevlucht namen.
Zoo geschiedde het dat Haloge’s kleinzoon, Viking, [293]geboren werd op het eiland Bornholm in de Oostzee, waar hij woonde totdat hij vijftien jaar was, en waar hij de grootste en sterkste man van zijn tijd werd. Geruchten aangaande zijn kracht bereikten ten slotte Hunvor, een Zweedsche prinses, die gekweld werd door de attenties van een reusachtigen vrijer dien niemand durfde wegjagen, en zij zond om Viking om haar te verlossen.
Zoo geroepen vertrok de jongeling nadat hij van zijn vader een tooverzwaard, Angurvadel geheeten, gekregen had, welks slagen noodlottig zouden blijken zelfs voor een reus als de vrijer van Hunvor. Een “holmgang” zooals een tweegevecht in het Noorsch heette, volgde, zoodra de held op het tooneel verscheen, en Viking, na zijn tegenstander verslagen te hebben, zou de prinses hebben kunnen huwen, ware het niet als ongepast voor een Noorman beschouwd als hij, voordat hij twintig was, huwde.
Om den tijd dien hij op de hem beloofde bruid wachten moest, te korten, trok Viking op een goedbemand drakenschip uit; en kruisend tusschen de Noordelijke en Zuidelijke zeeën had hij tallooze avonturen. Gedurende dezen tijd werd hij in het bijzonder vervolgd door de familieleden van den reus dien hij had verslagen, en die in de tooverij bedreven waren, en zij brachten tallooze gevaren over hem te land en ter zee.
Geholpen en ondersteund door zijn boezemvriend Halfdan, ontsnapte Viking aan elk gevaar, versloeg vele zijner vijanden, en na Hunvor, die intusschen de vijand naar Indië had gevoerd, teruggehaald te hebben, zette hij zich neer in Zweden. Zijn vriend, trouw zoowel in vrede als in oorlogstijd, zette zich naast hem neer en huwde ook, terwijl hij zich tot vrouw koos Ingeborg, Hunvor’s kamermaagd.
De sage beschrijft nu de lange, vreedzame winters, als de helden feest vierden en luisterden naar de verhalen [294]der skalden, terwijl zij zich enkel opmaakten tot krachtige daden als de terugkeerende lente hen weer toestond hun drakenschepen van stapel te laten loopen en opnieuw hun zeerooverstochten te beginnen.
Toen de Skald nam zijn harp en zong
En breed door het spel der tonen gong
’t Geluid, aan het lied gepaard,
Van de harpesnaren stroomd’ een klank
Of men ze sloeg met het ijzer blank
Van een zwaard.
En de Berserks altemaal
Barstten los in een roep, die de zaal
Deed daav’ren, uit volle borst:
Ze sloegen de tafel bij hun zang
En riepen: “leve het Strijdzwaard lang
En de Vorst!”
Longfellow’s Saga van koning Olaf.
In de oude sage vertellen de skalden met groot genoegen elke phase van aanval en verweer gedurende het gevecht, en beschrijven elken slag die gegeven en ontvangen wordt, terwijl zij met voldoening stilstaan bij het bloedbad en de donkere vlammen, die beide vijanden en schepen in gemeenschappelijken ondergang omhullen. Een dapper gevecht is echter dikwijls een belofte van toekomstige vriendschap, en wij vernemen dat Halfdan en Viking nadat zij er niet in waren geslaagd Njorfe, een vijand van grooten moed, meester te worden, hun zwaarden na een hevigen strijd in de scheede staken en hun vijand als derden in hun innig vriendschapsverbond opnamen. Op weg huiswaarts van een dezer gewone tochten, verloor Viking zijn beminde vrouw; en haar kind, Ring, toevertrouwend aan de zorg van een pleegvader, trouwde de dappere held, na een korten tijd van rouw, opnieuw. Deze keer was zijn huwelijkszegen grooter, want de sage vertelt dat zijn tweede vrouw hem negen flinke zonen schonk.
Njorfe, koning van Uplands, in Noorwegen, verheugde [295]zich ook in een gezin van negen dappere zonen. Maar, ofschoon hun vaders door banden van de hechtste vriendschap waren verbonden, daar zij elkander bloedbroederschap hadden gezworen volgens de echte Noorsche zeden, waren de jonge mannen naijverig op elkander en zeer tot vechten geneigd.
Niettegenstaande deze smeulende geprikkeldheid ontmoetten de jongelui elkander dikwijls; en de sage vertelt dat zij gewoon waren samen met den bal te spelen, en geeft een beschrijving van het vroegste balspel dat in de Noorsche jaarboeken vermeld wordt. Viking’s zonen, even forsch en sterk als hij, waren geneigd zich weinig erom te bekommeren hoe het hun tegenpartij ging, en te oordeelen naar het volgend verslag, dat uit de oude sage is vertaald, waren de spelers dikwijls in een even droevigen toestand als na een modern spel.
“Den volgenden morgen gingen de broeders aan het spelen, en hadden bijna steeds den bal dien dag in handen; zij troffen menschen en lieten hen ruw vallen en sloegen anderen. ’s Avonds hadden drie mannen gebroken armen en velen waren gekneusd of verminkt.”
Het spel tusschen Njorfes en Vikings zonen liep op een twist uit, en een van Njorfes zonen bracht een zijner tegenpartijders een gevaarlijken en verraderlijken slag toe. Verhinderd op dat oogenblik en op die plaats wraak te nemen, daar de toeschouwers tusschen beiden kwamen, maakte de beleedigde man een nietszeggende verontschuldiging om alleen naar het strijdperk terug te keeren; en toen hij daar zijn aanvaller ontmoette, doodde hij hem.
Toen Viking hoorde dat een zijner zonen een van [296]de kinderen van zijn vriend had vermoord was hij zeer verontwaardigd, en gedachtig aan zijn eed dat hij alle onrecht, Njorfe aangedaan, zou wreken, verbande hij den jongen moordenaar. Toen de andere broeders deze uitspraak hoorden, deden zij de gelofte dat zij den balling zouden vergezellen, en zoo nam Viking bedroefd afscheid van hen, terwijl hij zijn zwaard Angurvadel aan Thorsten den oudsten gaf, en hen aanried rustig te blijven op een eiland in het Wener meer, totdat alle gevaar voor vergelding van de zijde van Njorfes overgebleven zonen voorbij zou zijn.
De jonge mannen gehoorzaamden; maar Njorfes zonen hadden besloten hun broeder te wreken, en, ofschoon zij geen booten hadden om hen over het meer te zetten, maakten zij gebruik van de hulp van een toovenaar om een sterke vorst te verwekken. Vergezeld van vele gewapenden slopen zij toen, zonder leven te maken, over het ijs om Thorsten en zijn broeders aan te vallen, en een vreeslijk bloedbad volgde. Slechts twee van de aanvallers slaagden er in te ontvluchten, maar zij lieten, zooals zij meenden, al hunne vijanden onder de dooden.
Toen kwam Viking zijn zonen begraven, en hij bevond dat twee van hen, Thorsten en Thorer, nog leefden; waarop hij hen heimelijk in een kelder onder zijn woning bracht, en na verloop van tijd herstelden zij van hun wonden.
Njorfe’s twee overlevende zonen ontdekten weldra door tooverkunsten, dat hun tegenstanders niet dood waren, en zij deden een tweede vergeefsche poging om hen te vermoorden. Viking zag dat de twist voortdurend hernieuwd zou worden als zijn zonen thuis bleven; daarom zond hij hen nu tot Halfdan, wiens hof zij bereikten na een reeks van avonturen die in vele opzichten doen denken aan die van Theseus op weg naar Athene. [297]
Toen de lente aanbrak, ging Thorsten op een zeerooverstocht en ontmoette toen Johul, Njorfes oudsten zoon, die, intusschen, met geweld had bezit genomen van het koninkrijk Sogn, nadat hij den koning had vermoord, zijn erfopvolger Belé had verbannen, en zijn schoone dochter, Ingeborg, veranderd had in een oude heks.
In het verloop der geschiedenis wordt Johul voorgesteld als een soort lafaard, want hij nam bij voorkeur zijn toevlucht tot tooverij als hij Vikings zonen kwaad wilde doen. Zoo verwekte hij hevige stormen, en Thorsten, na tweemaal schipbreuk geleden te hebben, werd slechts uit de golven gered door de gewaande heks, die hij beloofde te huwen uit dankbaarheid voor hare goede diensten. Thorsten, geraden door Ingeborg, ging nu Belé zoeken, dien hij vond en weer op zijn erfelijken troon plaatste, nadat hij hem erfelijke vriendschap gezworen had. Hierop werd de ellendige betoovering gebroken, en Ingeborg, die nu in de haar aangeboren schoonheid werd gezien, werd met Thorsten verbonden en woonde met hem te Framnäs.
Elke lente trokken Thorsten en Belé er samen op uit in hunne schepen; en op een van deze tochten verbonden zij zich met Angantyr, een vijand wiens moed zij behoorlijk hadden leeren kennen, en kregen weer een niet te schatten goed in bezit, een magisch drakenschip, Ellida geheeten, dat Aegir, god van de zee, eens aan Viking had gegeven als loon voor een gastvrije behandeling, en dat hem ontstolen was.
Een vorstlijke gift om te zien, want d’ opgaande planken van ’t schipraam
Waren met spijkers niet vast, zooals pleegt, maar gegroeid in elkander.
Zijn gestalte was die van een draak als hij zwemt, maar verder naar voren [298]
Rees zijn kop met veel fierheid omhoog, zijn hals daarbij straalde van veel goud;
Zijn buik was gevlekt met rood en met geel, maar achter bij ’t roer lag
Rond gevouwen zijn staart in cirkels, gansch schubbig van zilver;
Vleug’len zwart met punten van rood; als ieder gespreid was
Vloog Ellida vooruit met den storm, nog sneller dan d’ arend,
Ging zij volledig bemand haar weg over golvende zeeën,
O, dan hieldt gij het wis voor een drijvend kasteel of een slotburg,
’t Schip was beroemd waar men kwam, en het eerste der schepen in ’t Noorden.
Tegnér, Frithiof-sage.
In het volgende seizoen veroverden Thorsten, Belé en Agantyr de Orkney-eilanden, die als koninkrijk aan den laatsten gegeven werden, terwijl hij vrijwillig beloofde een jaarlijksche belasting te zullen betalen aan Belé. Daarop gingen Thorsten en Belé een tooverring zoeken, of een armband, die eens door Völund, den smid, gesmeed was en door Soté, een beroemd roover, was gestolen.
Deze stoute roover was zóó bang dat iemand den tooverring in bezit zou krijgen, dat hij zich zelf er mee levend begraven had in een aardhoop in Bretland. Hier, zoo zeide men, hield zijn geest er steeds de wacht over, en toen Thorsten in zijn graf kwam, hoorde Belé, die buiten wachtte, het geluid van geweldige slagen die gegeven en teruggegeven werden, en zag hij donkere vlammen van bovennatuurlijk vuur.
Toen Thorsten eindelijk uit den aardhoop, bleek en bebloed, maar triumfeerend kwam aan wankelen, weigerde hij te spreken van den schrik dien hij doorstaan had om den begeerden schat te winnen, maar vaak placht hij te zeggen, als hij dien liet zien: “Ik beefde eens slechts in mijn leven, en dat was toen ik hem wegnam”.
Zoo, eigenaar van de drie grootste schatten van het Noorden, keerde Thorsten huiswaarts naar Framnäs, waar Ingeborg hem een schoonen jongen, Frithiof, schonk, terwijl twee zonen, Halfda en Helge, aan Belé geboren [299]werden. De knapen speelden samen en waren reeds vrij groot, toen Ingeborg, Belé’s dochtertje, geboren werd, en eenigen tijd later werd het kind toevertrouwd aan de zorg van Hilding, die reeds Frithiofs pleegvader was, daar Thorstens veelvuldige afwezigheid het hem moeilijk maakte de opvoeding van zijn jongen te behartigen.
Zij groeiden op in zuiv’re vreugd;
Een jonge boom was Frithiofs jeugd;
En nevens hem in bloesemschoon
Zoet’ Ingeborg, der tuinen kroon.
Tegnér, Frithiof-sage.
Frithiof werd spoedig gehard en dapper onder de leiding van zijn pleegvader, en Ingeborg ontwikkelde snel de lieflijkste trekken van karakter en aanvalligheid. Beiden waren het gelukkigst als zij samen waren; en toen zij ouder werden, werd hun kinderlijke genegenheid dagelijks dieper en inniger, totdat Hilding, dezen staat van zaken ziende, den jongen man beval te bedenken dat hij een onderdaan van den koning was, en dus geen partij voor zijn eenige dochter.
Tot Odin, in zijn sterrenpracht,
Klimt op haar roemrijk voorgeslacht;
Maar Thorstens zoon zijt gij: dit weet!
Want “soort past best bij soort” zoo ’t heet.
Tegnér, Frithiof-sage.
Deze wijze raadgevingen kwamen echter te laat, en Frithiof verklaarde met nadruk dat hij de schoone Ingeborg als bruid wilde winnen, trots alle belemmeringen en zijn nederige afkomst.
Kort hierop ontmoetten Belé en Thorsten elkander voor het laatst, bij het prachtige heiligdom van Balder, waar de koning, voelend dat zijn einde nabij was, een plechtige vergadering, of Thing, had belegd van al zijn voornaamste onderdanen, om zijn zonen Helge en Halfdan aan [300]zijn volk als zijn verkoren opvolgers voor te stellen. De jonge erfgenamen werden bij deze gelegenheid zeer koel ontvangen, want Helge was somber en stil van aard en tot een priesterlijk leven geneigd, en Halfdan was van een zwakke, verwijfde natuur en bekend meer om zijn liefde tot vermaken dan tot oorlog en jacht. Frithiof, die aanwezig was en naast hen stond was het voorwerp van vele bewonderende blikken der menigte.
Maar op hen volgde Frithiof dan,
Gehuld in blauw gewaad
Een hoofd wel grooter, teeken van
Zijn heldelijken staat.
Hij stond nabij de broeders daar
Als rijpe dag, geschouwd
Tusschen den morgen rozig klaar
En nacht in donker woud.
Tegnér, Frithiof-sage.
Nadat hij zijn laatste instructies en raad aan zijn zonen had gegeven en vriendelijk tot Frithiof had gesproken, voor wien hij een hartelijke genegenheid koesterde, wendde de oude koning zich tot zijn trouwen makker Thorsten, om afscheid van hem te nemen, maar de oude krijgsman zeide dat zij niet lang gescheiden zouden zijn. Belé sprak toen weder tot zijn zonen en beval hen dat zij zijn grafheuvel in het gezicht van dien van Thorsten zouden oprichten, opdat hun geesten met elkander omgang zouden hebben over de wateren van de nauwe kreek die tusschen hen zou vloeien, opdat zij zoo zelfs niet in den dood gescheiden zouden worden.
Ingeborg
M. E. Winge.
Deze bevelen werden met piëteit uitgevoerd, toen, kort daarop, de oude makkers hun laatsten adem uitbliezen; en toen de groote grafheuvels waren opgericht, begonnen Helge en Halfdan hun koninkrijk te regeeren, terwijl Frithiof, hun vroegere speelmakker, zich naar [301]zijn eigen plaats te Framnäs begaf, een vruchtbaar verblijf, liggend in een mooi dal, dat omgeven was door de hooge bergen en de wateren van de altijd veranderende kreek.
Drie mijl strekten zich uit de velden in ’t rond; aan drie kanten
Dalen en bergen en heuv’len, waar aan den vierden de zee lag,
Berken kroonden de toppen, maar over de hellende heuvels
Glansde het goudene koren, en manshoog wuifde de rogge.
Tegnér, Frithiof-sage.
Maar ofschoon omringd door trouwe vrienden en gezegend met veel rijkdom en het bezit van de beroemde schatten van zijn voorvader, het zwaard Angurvadel, de Völundring, en het ongeëvenaarde drakenschip Ellida, was Frithiof ongelukkig, omdat hij de schoone Ingeborg niet langer elken dag kon zien. Al zijn vroegere geestkracht herleefde echter toen, in de lente, op zijn uitnoodiging beide koningen hem kwamen bezoeken, samen met hun schoone zuster, en opnieuw brachten zij lange uren door in vroolijkheid en gezelligheid. Daar zij dus telkens samen waren, vond Frithiof gelegenheid om aan Ingeborg zijn diepe genegenheid kenbaar te maken, en hij ontving als antwoord de betuiging van hare liefde.
Hij zat aan haar zijde en drukte haar hand
En hij voelde den druk dien zij gaf van haar kant;
Toen zijn blik zag haar aan
Dien zij weergaf als ’t zonlicht de teedere maan.
Tegnér, Frithiof-sage.
Toen het bezoek voorbij was en de gasten vertrokken waren, deelde Frithiof zijn vertrouweling en aanzienlijksten metgezel, Björn, zijn besluit mee om hen te volgen en openlijk Ingeborgs hand te vragen. Zijn schip werd van zijn kettingen losgemaakt en het schoot als een adelaar over naar de kust bij Balders heiligdom, waar de vorstelijke broeders gezeten waren in statie op Belé’s graf om te luisteren naar de smeekingen hunner onderdanen. Zonder omwegen ging Frithiof vóór hen staan en deed [302]moedig zijn verzoek, er bij voegend dat de oude koning hem altijd had lief gehad en zeker zijn bede zou toegestaan hebben.
Geen vorst was mijn vader, noch eêl van geslacht:
Toch zingen de skalden van wat hij volbracht,
De Rune noemt ’t werk
Volvoerd door mijn stam op bebeitelde zerk.
Heel licht kon ik winnen mij aanzien en land
Maar liever vertoef ik op ’t welbekend strand,
Als ’k waap’nen hanteer
Bescherm ik den arme, mijn koning zijn eer.
Op heuvel van Belé hier staan wij, elk woord
In donkere diepten wordt door hem gehoord;
Met Frithiof pleit mede
De vorst in zijn graf: denk dus na, is mijn bede.
Tegnér, Frithiof-sage.
Toen beloofde hij verder levenslange trouw en den dienst van zijn sterken rechterarm tot loon van het geschenk dat hij begeerde.
Toen Frithiof ophield, rees Helgé op, en den jongen man boos aanziende, zeide hij “Onze zuster is niet voor een boerenzoon; trotsche heeren van het Noorden mogen om haar hand dingen, niet gij. Wat uw aanmatigend aanbod betreft, weet dat ik mijn koninkrijk kan verdedigen. Maar indien gij mijn dienaar wilt zijn, een plaats in mijn huis kunt gij krijgen”.
Frithiof klieft het Schild van Helge
Knut Ekwall.
Woedend over de beleediging hem dus openlijk aangedaan, trok Frithiof zijn onoverwinnelijk zwaard; maar, bedenkend dat hij op een gewijde plek stond, sloeg hij enkel op ’s konings schild, dat in twee stukken kletterend op den grond viel. Toen terugkeerend naar zijn schip in somber zwijgen, scheepte hij zich in en voer weg.
In tweeën gekloofd door een slag viel toen daar
Het schild van den vorst van zijn eiken pilaar;
De slag heeft ontzet
Die leven op aard, die in groef zijn gebed.
Tegnér, Frithiof-sage. [303]
Na zijn vertrek kwamen boden van Sigurd Ring, den onderkoning van Ringric, in Noorwegen, die, na zijn vrouw verloren te hebben, naar Helgé en Halfdan zond om Ingeborgs hand te vragen. Voordat hij dezen koninklijken pretendent antwoord gaf, raadpleegde Helgé de Vala, of profetes, en de priesters, die allen zeiden dat de voorteekenen het huwelijk niet gunstig waren. Hierop riep Helgé zijn volk bijeen om het woord te hooren dat de boden hun meesters moesten brengen, maar koning Halfdan gaf, jammer genoeg, toe aan zijn schalkschen zin, en maakte spottend een toespeling op den gevorderden leeftijd van den koninklijken pretendent. Deze onhoffelijke woorden werden koning Ring overgebracht en beleedigde hem zóó, dat hij onmiddellijk een leger verzamelde en zich gereed maakte om tegen de koningen van Sogn op te trekken ten einde de beleediging met zijn zwaard te wreken. Toen het gerucht van zijn nadering de laffe broeders bereikte, werden zij bang en, vreezende den vijand zonder bijstand van anderen te ontmoeten, zonden zij Hilding tot Frithiof om zijn hulp te vragen.
Hilding vond Frithiof aan het schaakspelen met Björn en bracht dadelijk zijn boodschap over.
Van Belé’s erven spoed ’k me voort
Tot u met vragend, hoflijk woord,
Zij zijn door dreigend nieuws ontsteld;
Op u de hoop van gansch een volk.
In Balders tempel, prooi van zorg,
Treurt dag op dag zoet’ Ingeborg:
Zeg, mag zij weenen ongetroost
Terwijl haar ridder hoort noch komt?
Tegnér, Frithiof-sage.
Toen de oude man aan het spreken was, ging Frithiof door met spelen, terwijl hij er telkens een raadselachtige toespeling op het spel tusschen wierp, totdat hij, aan dit punt gekomen, zeide: [304]
Björn wil vergeefs mijn koningin
Die ’k sinds mijn kindsheid ’t meest bemin!
Z’ is in mijn spel mijn liefste stuk,
Kome wat wil—haar houd ik toch!
Tegnér, Frithiof-sage.
Hilding verstond zulk een wijze van antwoorden niet, en berispte Frithiof ten slotte wegens zijn onverschilligheid. Toen stond Frithiof op en, vriendelijk de hand van den ouden man drukkend, zeide hij hem, dat hij den koning moest mededeelen dat hij te diep beleedigd was om aan hun roep gehoor te geven.
Helgé en Halfdan, dus genoodzaakt te vechten zonder hun dappersten leider, sloten liever een verdrag met Sigurd Ring, en zij kwamen overeen dat zij hem niet alleen hun zuster Ingeborg zouden geven, maar ook een jaarlijksche belasting.
Terwijl zij dus bezig waren op Soyn Sound, haastte Frithiof zich naar Balders tempel waarheen Ingeborg veiligheidshalve gezonden was, en waar, zooals Hilding had gezegd, hij haar ten prooi vond aan het verdriet. Ofschoon het nu als een ontheiliging van den tempel werd beschouwd als een man en vrouw een woord in het heiligdom wisselden, kon Frithiof niet nalaten haar te troosten; en al het andere vergetende, sprak hij tot haar en kalmeerde haar, terwijl hij al hare gedachten dat de goden toornig zouden zijn tot rust bracht door haar te verzekeren dat Balder, de goede, hun ontschuldigen hartstocht met goedkeurende blikken moest aanzien, want een zoo zuivere liefde als de hunne kon geen tempel ontheiligen; en zij eindigden met hun trouw te bezweren op de meest gewijde plek.
Gij fluistert: “Balder”—vreest zijn woede,
Die eed’le god kent toorn noch haat,
Wij eeren hier een minnaar, goede,
Zijn dienst in onzer harten staat. [305]
De god wiens glans ’t van zon moet winnen,
Wiens trouw houdt eeuwigheden stand,
Was niet voor Nanna door zijn minnen,
Zoo zuiver, zoo tot gloed ontbrand?
Zie hier zijn beeld, vol groot gelijken,
Hoe mild, hoe zacht straalt zijn gezicht,
Een offer kon ik hier hem reiken,
Een hart, waar warme liefd’ in licht,
Kom, kniel met mij, geen altaargave,
Is Balders ziel meer wellekom,
Dan twee die met haar woorden staven
Weerkeerige trouw in ’t heiligdom.
Tegnér, Frithiof-sage.
Gerustgesteld door deze redeneering, die versterkt werd door de stem, welke luide uit haar eigen hart sprak, kon Ingeborg niet weigeren Frithiof te zien en met hem te spreken. Tijdens de afwezigheid der koningen spraken de jonge minnenden elkander dagelijks, en zij wisselden teekenen van liefde, terwijl Frithiof aan Ingeborg Völunds armring gaf, dien zij—zoo beloofde zij plechtig—aan haar minnaar zou terugsturen als zij gedwongen zou worden haar belofte om voor hem alleen te leven, zou breken. Frithiof toefde te Framnäs totdat de koningen terugkwamen, toen hij toegevend aan de zachte overredingen van Ingeborg de Schoone weer voor haar verscheen en beloofde hen van haar afhankelijkheid van Sigurd Ring te zullen bevrijden, als zij slechts op hun besluit wilden terugkomen en hem de hand hunner zuster beloven.
Strijd wacht en slaat
Zijn schittrend schild nu in uw rijksgebied;
Uw land, vorst Helgé, is in slavernij
Maar geef m’ uw zuster, en ik leen mijn arm
Tot uwe hulp. Zij komt u goed te pas.
Kom, laat de twist van ons nu zijn vergeten,
’k Voed die ongaarne tegen Ingborgs broeder,
Laat raden u, wees wijs, en red meteen
Uw gouden kroon en ’t lieve zusterhart
Hier is mijn hand, ik zweer bij Asa-Thor,
Dat nooit ik weer ze tot verzoening strek.
Tegnér, Frithiof-sage. [306]
Maar ofschoon dit aanbod onder toejuiching van de verzamelde krijgers werd ontvangen, vroeg Helgé boos aan Frithiof of hij met Ingeborg had gesproken en zoo Balders tempel had ontheiligd.
Een geroep van “Zeg neen, Frithiof! zeg neen!” brak los uit den kring van helden, maar hij antwoordde fier: “Ik zou niet liegen als ik Valhalla er mede beërven kon. Ik heb gesproken tot uw zuster, Helgé, toch heb ik Balder’s vrede niet verstoord.”
Een gemompel van afgrijzen doorliep de rijen bij deze bekentenis, en toen de ruwe stem van Helgé zich tot het vonnis verhief, was er niemand die de rechtvaardigheid van de uitspraak loochende.
Deze was schijnbaar niet hard, maar Helgé wist zeer goed dat zij den dood beteekende en dit was zijn bedoeling.
Ver westelijk lagen de Orkney-eilanden, geregeerd door Jarl Angantyr, wiens jaarlijksche belasting aan Belé niet inkwam nu de oude koning in zijn graf lag. Men zeide dat hij een harde vuist had en zwaar van hand was, en aan Frithiof werd de taak opgedragen in persoon van hem de schatting te eischen.
Voordat hij uittoog op den tocht waartoe hij veroordeeld was, zocht hij echter nog eens Ingeborg op, en smeekte haar met hem te ontvluchten naar het zonnige Zuiden, waar haar geluk ook het zijne zoude zijn en waar zij zou regeeren over zijn onderdanen als zijn geëerbiedigde vrouw. Maar Ingeborg weigerde bedroefd met hem mee te gaan, zeggende, dat sedert haar vader er niet meer was, zij onvoorwaardelijk aan hare broeders moest gehoorzamen en niet kon huwen zonder hun toestemming.
Ingeborg ziet haar minnaar vertrekken
Knut Ekwall.
De vurige geest van Frithiof was eerst ongeduldig omdat zijn hoop was teleurgesteld, maar ten slotte zegevierde [307]zijn edele natuur, en na een hartverscheurend afscheidstooneel scheepte hij zich in op de Ellida en zeilde bedroefd de haven uit, terwijl Ingeborg, door een nevel van tranen, het zeil nastaarde toen het flauwer werd en in de verte verdween.
Het schip was geheel uit het gezicht, toen Helgé om twee heksen, Heid en Ham, zond, die hij beval door tooverbezweringen een storm op zee te verwekken, waarin zelfs het goddelijke schip Ellida het niet zou kunnen uithouden, zoodat allen aan boord zouden omkomen. De heksen gehoorzaamden onmiddellijk; en met behulp van Helgé verwekten zij weldra een storm welks woede ongeëvenaard is in de geschiedenis.
Helgé op ’t strand
Doet zijn tooverspel,
Heeft hen in zijn hand,
Duiv’len van de hel.
Duisternis omwolkt de lucht,
Hoor, de donder rolt verwoed,
Bleeke bliksem waar hij vlucht
Tint de grauwe zee met bloed.
De oceaan die kookt en ziedt,
Spreidt z’n schuim in wild gebruis,
Gillend of met snelheid vliedt
Vooglen vlucht naar veilig thuis.
Tegnér, Frithiof-sage.
Dan de storm schiet aan, gevleugeld,
Wilder, wilder, drukt hen neer,
Nu in diep, dan, onbeteugeld,
Heft hen tot der goden sfeer;
Elke schrikgeest vaart nu dreigend
Op de torenhooge zee
Uit de golven, wentlend, stijgend
Bodemloos, een graf van wee.
Tegnér, Frithiof-sage.
Onbeangst door de kokende golven en gierende winden zong Frithiof een vroolijk lied om zijn verschrikt scheepsvolk te kalmeeren; maar toen het gevaar zóó groot werd dat zijn uitgeputte makkers zich [308]verloren waanden, dacht hij aan de schatting van de godin Ran, die altijd goud vraagt van hen, die in vrede onder de zeegolven zullen rusten. Hij nam zijn armband en hieuw hem met zijn zwaard doormidden en verdeelde hem in gelijke stukken onder zijn mannen.
Wie met leege handen
Gaat tot blauwe Ran?
Kil zijn hare kussen,
Vloeiend haar omarming.
Tegnér, Frithiof-sage.
Hij beval Björn toen het roer te houden, en zelf klom hij boven in den mast om den horizon te zien. Toen hij daar zat onderscheidde hij een walvisch waarop de twee heksen den storm beheerschten. Sprekend tot zijn goed schip, dat begaafd was met verstand en zijn bevelen kon gehoorzamen, overviel hij nu beiden, walvisch en heksen, en de zee werd rood gekleurd met hun bloed. Op hetzelfde oogenblik ging de wind liggen, de golven hielden op te dreigen, en mooi weer lachte weder over het water.
Uitgeput door hun voorafgaande bovenmenschelijke pogingen en door de inspanning die het uitscheppen van hun met water vol geloopen vaartuig hun kostte, waren de mannen te zwak om te landen, toen zij ten slotte de Orkney-eilanden bereikten, en moesten aan de kust worden gebracht door Björn en Frithiof, die hen zacht op het zand legden en zeiden dat zij moesten uitrusten en zich verfrisschen na al den nood dien zij hadden doorstaan.
Toch nog moeier dan hun Draakschip
Wank’len Frithiofs mannen aan,
Steunt ook ieder op zijn wapen
Nauwlijks kan hij rechtop staan.
Björn op sterke schouders waagt het
Vier te beuren op het strand.
Frithiof neemt er acht en draagt ze
Waar het vuur reeds lustig brandt.
Neen, schaamt u niet, gij bleeken!
Want golven zijn als Vikings,
Zwaar is d’ oneven strijd,
Zeedochters haten ons.
Zie, daar komt de drinkhoorn,
Gaand’ op gouden voet,
Verwarmt u, koude zeelui,
Ik drink op Ingeborg.
Tegnér, Frithiof-sage.
De komst van Frithiof en zijn mannen, en hun manier van landen, werd opgemerkt door den wachter van Angantyr, die dadelijk zijn meester meedeelde alles wat hij gezien had. De vorst riep dat het schip, hetwelk zulk een storm doorstaan had, enkel Ellida kon zijn en dat zijn kapitein zonder twijfel Frithiof was, de dappere zoon van Thorsten. Toen hij dit hoorde nam een van zijn Berserkers, Atlé, zijn wapens en schreed uit de hal, zeggende dat hij Frithiof wilde uitdagen, en dus zich zelf voldoening wilde verschaffen in zake de waarheid van de verhalen, die hij aangaande den moed van den jongen held had gehoord.
Ofschoon nog zeer uitgeput nam Frithiof onmiddellijk Atlé’s uitdaging aan, en na een hevig zwaar gevecht, waarin Angurvadel overwon, vochten de twee kampioenen in doodelijke omarming. Wijd en zijd is die worsteling in het Noorden beroemd, en de helden waren beide goede partijen, maar ten slotte wierp Frithiof zijn tegenstander neer, dien hij toen en daar ter plaatste zou gedood hebben als zijn zwaard binnen zijn bereik was geweest. Atlé zag zijn bedoeling en verzocht hem het wapen te gaan halen, terwijl hij beloofde dat hij onbewegelijk zou blijven gedurende zijn afwezigheid. Daar Frithiof wist dat zulk een belofte van een held onschendbaar was, gehoorzaamde hij onmiddellijk; maar toen hij met zijn zwaard terugkwam [310]en zijn tegenpartij rustig den dood vond afwachten, werd hij getroffen en verzocht Atlé op te staan en te leven.
“Nu stormen zonder beven
“Als baren held op held
“En slaan met staal omgeven
“Hun borsten met geweld.”
“Zij vechten als hun beren
“Op sneeuwland, fel verwoed,
“En als twee aad’laars weren
“Zich boven wilden vloed.
“Zelfs hechte rotsen zouden
“Hen nauwelijks weerstaan,
“De sterkste eik der wouden
“Viel vast voor minder slaan
“Hun zweet vloeit neer in stroomen,
“Hun borsten zwoegen wild;
“Ook krijgen steenen, boomen
“Den slag van speer die trilt.”
Tegnér, Frithiof-sage.
Samen gingen nu de gekalmeerde helden naar Angantyr’s hal, die, zooals Frithiof zag, zeer verschilde van de ruwe woningen van zijn geboorteland. De muren waren met leder bedekt dat rijk versierd was met vergulde teekeningen. Het schoorsteenstuk was van marmer, en glasruiten waren in de vensterramen. Een zacht licht werd verspreid door vele kaarsen die in zilveren armen brandden, en de tafels bogen onder de meest weelderige spijs.
Frithiof keert terug naar Framnäs
Knut Ekwall.
Hoog in een zilveren stoel zat de vorst, gekleed in een gouden maliënkolder, waarover een rijke mantel was heengeworpen, die met hermelijn was omzoomd; maar toen Frithiof binnentrad schreed hij van zijn zetel en strekte vriendelijk de hand uit. “Menigen horen heb ik met mijn ouden vriend Thorsten geledigd,” zeide hij, “en zijn dappere zoon is eveneens welkom aan mijn disch.”
Rustig ging Frithiof naast zijn gastheer zitten, en nadat hij had gegeten en gedronken, vertelde hij zijn avonturen te land en ter zee. [311]
Ten slotte echter deelde Frithiof zijn boodschap mede, waarop Angantyr zeide dat hij geen schatting verschuldigd was aan Helgé, en hem geen wilde betalen; maar dat hij de verschuldigde som als een vrije gift aan den zoon van zijn ouden vriend zou geven, terwijl hij hem de vrijheid liet er over te beschikken zooals hij wilde. Intusschen, daar het jaargetijde ongeschikt was tot de terugreis en stormen voortdurend de zee zweepten, noodigde de koning Frithiof uit met hem den winter over te blijven; en het was eerst toen de lieflijke lentekoelten weer bliezen, dat hij hem ten slotte toestond weg te gaan.
Afscheid nemende van zijn gastheer stak Frithiof in zee en, gestuurd door gunstige winden, kwam de held, na zes dagen in het gezicht van Framnäs, en bevond dat zijn huis in een vormlooze aschhoop was verkeerd op bevel van Helgé. Bedroefd schreed Frithiof over de verwoeste plek waar het huis zijner kindsheid had gestaan, en, toen hij de troostelooze plaats overzag, brandde zijn hart in hem. De ruïnen waren echter niet geheel verlaten, en plotseling voelde Frithiof den kouden snuit van zijn hond in zijn hand. Eenige oogenblikken daarna sprong zijn geliefkoosd ros aan zijns meesters zijde en de trouwe schepselen waren bijna wild van vreugde. Toen kwam Hilding hem bezoeken met de mededeeling dat Ingeborg nu de vrouw van Sigurd Ring was. Toen Frithiof dit hoorde, beving hem een Berserker woede en hij beval zijn mannen de schepen in de haven in den grond te boren, terwijl hij naar den tempel ging om Helgé te zoeken.
De koning stond gekroond in het midden van een kring van priesters, van welke eenigen brandende pijntakken zwaaiden, terwijl allen een offermes van steen [312]vasthielden. Plotseling was er een gekletter van wapenen en Frithiof stortte naar binnen, zijn voorhoofd donker als herfststormen. Helgé’s gelaat werd bleek toen hij den toornigen held aanzag, want hij wist wat zijn komst beteekende. “Neem uw schatting, Koning,” zei Frithiof, en met deze woorden nam hij de beurs uit den gordel en wierp ze in Helgé’s gezicht met zulk een kracht, dat het bloed uit zijn mond stroomde en hij aan Balder’s voeten in zwijm viel.
De zilvergebaarde priesters naderden de plaats waar de gewelddaad was geschied, maar Frithiof wenkte hen terug, en zijn blikken waren zóó dreigend, dat zij niet ongehoorzaam durfden wezen.
Frithiof bij het altaar van Balder
Knut Ekwall.
Toen viel zijn oog op den armring dien hij aan Ingeborg had gegeven en dien Helgé aan den arm van Balder had gedaan, en, toeschrijdend op het houten beeld zeide hij: “Vergiffenis, groote Balder, niet voor u werd de ring gehaald uit Völunds graf!” Toen greep hij den ring, maar hoe hard hij ook trok, hij wilde er niet af. Eindelijk spande hij al zijn krachten in, en met een plotselingen ruk kreeg hij den ring en op hetzelfde oogenblik viel het beeld van den god voorover op het altaarvuur. Onmiddellijk werd het in vlammen gehuld, en voordat iets kon gedaan worden stond de geheele tempel in vuur en rook.
’t Is al voorbij! Nu heft omhoog
De roode haan zijn vleug’len!
Zit op het dak, schreeuwt waar hij vloog
Met wieken, niet te teug’len.
Tegnér, Frithiof-sage.
Frithiof, hevig verschrikt bij de ontwijding die hij zonder het te willen op zijn geweten had, trachtte te vergeefs de vlammen te blusschen en het kostbare heiligdom te redden, maar, bespeurend dat zijn pogingen niets gaven, ontvlood hij naar zijn schip en besloot tot het moeizame leven van een verworpene en een banneling. [313]
Gij moogt niet rusten
Weg van de kusten
Ellida!—voort
Van oord tot oord,
Steeds verder spoeden
Door zoute vloeden
Mijn dierb’re Draak!
Gij golven stout
Helpt me! wij beiden
Gaan nooit weer scheiden!
Mijns vaders groef
Ligt ginder droef,
De waat’ren neuren
In eindloos treuren,
Toch blauwt mijn boot
Door zeeën groot,
Door buien zwoegend,
De golven ploegend
Zal verder gaan,
Op, af en aan;
Wees mij voor ’t leven
Tot woon gegeven,
Wees graf voor mij
O zee, zoo vrij.
Tegnér, Frithiof-sage.
Helgé vervolgde hem met tien groote drakenschepen, maar deze waren nauwelijks onder weg of zij begonnen te zinken, en Björn zeide lachend: “Wat Ran toevouwt zal zij dunkt mij houden”. Met moeite kwam koning Helgé aan land, en de overlevenden moesten hulpeloos blijven toekijken terwijl Ellida’s groote zeilen langzaam wegzonken achter den horizon. Zoo zag Frithiof bedroefd zijn geboorteland uit het gezicht verdwijnen; en toen hij verdween riep hij een teeder vaarwel toe aan het geliefde land, dat hij nooit weer dacht terug te zien.
Na zoo zijn geboorteland verlaten te hebben, zwierf Frithiof over zee als een roover of viking. Zijn wet was: nooit ergens aan wal te gaan, op zijn schild te slapen, te vechten en noch kwartier te geven noch te nemen, de schepen te beschermen die hem schatting opbrachten [314]en de andere te plunderen, en den geheelen buit onder zijn manschappen te verdeelen, terwijl hij voor zich zelf niets anders behield dan den roem van de onderneming. Zoo varend en vechtend bezocht Frithiof vele landen en kwam ten slotte aan de zonnige Grieksche eilanden waar hij gaarne Ingeborg als bruid had heengebracht; en het gezicht riep zoovele droeve herinneringen bij hem wakker, dat hij bijna overweldigd was door het verlangen naar zijn geliefde en naar zijn geboorteland.
Drie jaren waren voorbijgegaan en Frithiof besloot noordwaarts terug te keeren en het hof van Sigurd Ring te bezoeken. Toen hij zijn plan aan Björn mededeelde, verweet hem zijn trouwe makker dat hij zoo onbezonnen was er over te denken om alleen te reizen, maar Frithiof wilde niet worden afgebracht van zijn plan en zeide: “Ik ben nooit alleen terwijl Angurvadel aan mijn zijde hangt”. Hij stuurde Ellida de Vik (het opperste gedeelte van de Christiania Fiörd) op, vertrouwde haar toe aan de zorg van Björn, en, gewikkeld in een berenhuid, die hij als vermomming droeg, vertrok hij alleen te voet naar het hof van Sigurd, waar hij aankwam toen de Yulefeesten aan den gang waren. Alsof hij niet meer was dan een oude bedelaar ging Frithiof op de bank bij de deur zitten, waar hij weldra het voorwerp van de ruwe grappen der hovelingen werd. Toen echter een van zijn plagers te dicht bij hem kwam, greep hem de zoogenaamde bedelaar met sterke vuist en zwaaide hem hoog boven zijn hoofd.
Frithiof aan het Hof van Ring
Knut Ekwall.
Verschrikt door deze openbaring van bovenmenschelijke kracht trokken de hovelingen zich fluks terug van zijn gevaarlijke nabijheid, terwijl Sigurd Ring, wiens aandacht door de drukte getrokken werd, den vreemden gast met strengheid beval nabij te komen en te vertellen wie dus den vrede durfde verstoren in zijn koninklijke hal. [315]
Frithiof antwoordde ontwijkend dat hij in boetedoening was groot gebracht, dat hij armoede had geërfd en dat hij honger had; wat zijn naam betrof, deze kwam er niet op aan. De koning, zooals hoffelijke gewoonte was, drong niet verder bij hem aan, maar noodigde hem uit een zetel te nemen naast hem en de koningin, en met hen te eten. “Maar eerst”, zei hij “laat de gehavende kleedij vallen, die, als ik mij niet vergis, een flinke gestalte verbergt”.
Frithiof nam gaarne de dus hartelijk tot hem gerichte uitnoodiging aan, en toen de harige bedekking van zijn hoofd en zijn schouders viel, stond hij bloeiend in de fierheid van de jeugd, zeer tot verbazing der verzamelde krijgers.
Maar ofschoon zijn verschijning hem deed kennen als iemand van ongewoon ras, herkende hem geen der hovelingen. Het was echter iets anders met Ingeborg. Als een nieuwsgierig oog in dat oogenblik op haar gericht geweest ware, zou haar verschietende kleur en de snelle beweging van haar borst haar diepe ontroering hebben geopenbaard.
Hoe kleurt nu een tint van rood haar het vorst’lijke, bleeke gezicht,
Zoo purper op velden in sneeuw het huiverende wonderlicht,
Als twee witte waterlelies die dobbren op stroom, ongestild,
Maar aldoor rijzend en dalend, dus zwoegt haar het harte wild.
Tegnér, Frithiof-sage.
Frithiof had nauwelijks plaats genomen aan tafel, toen met trompetgeschal een groot wild zwijn werd binnengebracht en voor den koning geplaatst. Overeenkomstig de Yule-gewoonte dier dagen stond de oude vorst op, en, aanrakend den kop van het dier, uitte hij een gelofte dat hij met hulp van Frey, Odin en Thor den stoutmoedigen kampioen Frithiof zou overwinnen. Het volgende oogenblik stond ook Frithiof overeind, en met zijn zwaard slaande op de groote houten bank, verklaarde hij dat Frithiof zijn bloedverwant was en hij [316]ook de gelofte wilde doen, dat, ofschoon de heele wereld er tegen op kwam, den held geen leed zou geschieden, zoolang hij de macht had zijn zwaard te voeren.
Op deze onverwachte interruptie waren de mannen snel van de eikenhouten banken opgestaan. Maar Sigurd Ring glimlachte toegeeflijk over de heftigheid van den jongen man, en zeide: “Vriend, uwe woorden zijn overmoedig, maar nooit werd hier een gast ontzegd zijn gedachten te uiten in deze koninklijke hal”. Toen keerde hij zich tot Ingeborg en beval haar een grooten, rijkversierden horen, die voor haar stond, tot den rand met haar beste meede te vullen en haar den gast aan te bieden. De koningin gehoorzaamde met ter neder geslagen oogen en het beven van haar hand maakte dat het vocht overliep. Twee gewone mannen konden nauwelijks de groote hoeveelheid opgedronken hebben, maar Frithiof hief ze naar zijn lippen, en, toen hij den horen terugtrok, was er geen druppel van de meede meer in.
Eer de maaltijd geëindigd was noodigde Sigurd Ring den jongen vreemdeling uit om aan zijn hof te blijven totdat het weer lente was, en Frithiof, de aangeboden gastvrijheid aannemend, werd de trouwe makker van het vorstelijk paar, dat hij bij alle gelegenheden vergezelde.
Op zekeren dag ging Sigurd Ring met Ingeborg naar een feestmaal. Zij reisden in een slee, terwijl Frithiof op schaatsen, bevallig naast hen ging en vele geheimzinnige teekenen in het ijs kraste. Hun weg voerde hen over een gevaarlijk stuk van de bevroren vlakte, en Frithiof waarschuwde den koning dat het verstandig zou zijn dit te vermijden. Hij wilde echter naar den raad niet hooren, en plotseling zonk de slee in een diepe spleet, die ze met den koning en de koningin dreigde te verzwelgen. Maar als een valk zoo snel was Frithiof in een oogenblik bij hen en trok zonder moeite het paard en zijn last op het harde ijs. “Inderdaad,” zeide [317]Ring, “Frithiof zelf kon het niet beter gedaan hebben.”
De lange winter liep ten einde, en in de vroege lente richtten de koning en de koningin een jachtpartij aan, waaraan het geheele hof deelnam. Toen de jacht plaats had, maakten zijn vergevorderde jaren het Sigurd Ring onmogelijk door te zetten, en zoo geschiedde het dat hij achter bleef, tot dat hij ten slotte met Frithiof alleen was. Zij reden samen langzaam voort, totdat zij een lieflijk dal bereikten dat den vermoeiden koning tot rusten uitnoodigde, en hij zeide dat hij een oogenblik wilde liggen slapen.
Toen wierp Frithiof af zijn mantel, legde hem op ’t gras en zie!
Vol vertrouwen lei de koning, nu zijn hoofd op Frithiofs knie
Sliep zoo rustig als de held slaapt, is het strijdrumoer geschorst,
Op zijn schild, of als het kind slaapt aan de zachte moederborst.
Tegnér, Frithiof-sage.
Toen de oude koning dus sliep, zong een vogel voor Frithiof van een boom in de nabijheid en zeide hem dat hij gebruik moest maken van de onmacht van zijn gastheer, om hem te dooden, en de bruid terug te winnen van wie hij zoo schandelijk beroofd was. Maar ofschoon Frithiofs warm jong hart naar zijn verloofde snakte, wierp hij toch de lafhartige gedachte van zich af, maar, bang dat hem de verzoeking te sterk zou worden, trots zijn afschuw van het denkbeeld, gooide hij in een opwelling zijn zwaard ver van zich in een naburig kreupelbosch.
Eenige oogenblikken later opende Sigurd Ring zijn oogen en zeide Frithiof dat hij zich slechts had gehouden alsof hij sliep; hij vertelde hem ook dat hij hem van het eerste oogenblik af had herkend en hem op allerlei wijze op de proef gesteld had en bevonden had dat zijn eer gelijk was aan zijn moed. De ouderdom was hem nu te machtig geworden en hij voelde dat de dood [318]naderde. Frithiof zou dus mogen hopen dat zijn liefste verwachting binnenkort zou verwezenlijkt worden, en Sigurd Ring zeide hem dat hij gelukkig zou sterven als hij tot het einde toe bij hem bleef.
Maar een ander gevoel had Frithiof overmeesterd, en hij vertelde den ouden koning dat hij overtuigd was dat Ingeborg nooit de zijne kon zijn wegens den toorn van Balder. Te lang was hij gebleven; hij wilde opnieuw op zee gaan en den dood in den strijd zoeken om zoo de vertoornde goden te verzoenen. Vol van dit plan maakte hij spoedig toebereidselen om te vertrekken, maar toen hij naar het hof terugkeerde om zijn vorstelijken gastheer en zijn gastvrouw vaarwel te zeggen vond hij Sigurd Ring stervende. De oude krijgsman herinnerde zich dat een “strooien dood” Odin niet gunstig zou stemmen, en in tegenwoordigheid van Frithiof en zijn hof sneed hij moedig de doodsrunen op zijn arm en zijn borst. Toen greep hij Ingeborg met de ééne hand vast en hief de andere op om Frithiof en zijn jeugdigen zoon te zegenen, en verscheidde in vrede, naar de hallen der gezaligden.
Goden, ik groet u!
Zonen van Valhalla!
D’aarde verdwijnt; tot der Asenen feest
Roept mij de Giallar-hoorn;
Zaligheid, als een
Helm van goud, omringt den gast die kome!
Tegnér, Frithiof-sage.
De krijgslieden van de natie vergaderden nu in een plechtig Thing om een troonopvolger te kiezen. Frithiof had de geestdriftige bewondering van het volk gewonnen, en zij zouden hem gaarne tot koning hebben gekozen; maar hij hief Sigurd Rings zoontje hoog op zijn schild toen hij het geschreeuw hoorde dat zijn naam riep, en stelde het kind aan de vergadering voor als hun aanstaanden [319]koning, openlijk zwerend dat hij hem zou ondersteunen totdat hij oud genoeg was om het gebied te verdedigen. De knaap, moe van zijn lastige positie, sprong stoutmoedig op den grond toen Frithiof zijn rede had geëindigd en kwam op zijn voeten te land. Deze daad van behendigheid en durf in een zóó jong persoon trof de ruwe Noren, en een luid geroep ging omhoog. “Wij kiezen u, op het schild gedragen kind!”
Maar zie, gebeurd op schild zat daar
Het knaapje trotsch,
Zoo tuurt in zon een adelaar
Uit wolk om rots.
Maar dan zijn rust’loos bloed bevond
’t Hier zijn te lang,
En met één sprong zocht hij den grond,
Vlug en niet bang.
Tegnér, Frithiof-sage.
Volgens sommige berichten oorloogde Frithiof nu met de broeders van Ingeborg, en, na hen overwonnen te hebben, stond hij hen toe hun rijk te behouden mits zij hem een jaarlijksche schatting betaalden. Vervolgens bleven hij en Ingeborg in Ringric totdat de jonge koning in staat was de regeering te aanvaarden, waarop zij naar Hordaland vertrokken, een rijk dat Frithiof eens door verovering had verkregen, en dat hij aan zijn zonen Gungthiof en Hunthiof overliet.
De afloop van Bisschop Tegnérs verhaal is echter heel anders, en, indien het minder schijnt te passen bij den ruwen aard van de onbeschaafde zeerooverstijden, maken zijn hoogere geestelijke eigenschappen het meer aanlokkelijk. Volgens Tegnérs gedicht werd Frithiof door het volk van Sigurd Ring aangevuurd om Ingeborg te huwen en onder hen als bewaker van het land te blijven. Maar hij antwoordde dat dit niet kon, daar de toorn van Balder nog tegen hem gloeide, en niemand hem zijn geliefde bruid kon geven. Hij zeide het volk, dat hij over de [320]zeeën wilde varen en wilde zoeken om vergiffenis van den god te krijgen, en kort daarop nam hij afscheid en dreef de wind opnieuw zijn schip voort. Frithiofs eerste bezoek werd gebracht aan den grafheuvel van zijn vader, waar hij, gedompeld in zwaarmoedigheid door de verlatenheid rondom, zijn ziel uitstortte voor den beleedigden god. Hij herinnerde zich dat het de gewoonte was van de Noormannen geld te eischen voor gedoode verwanten, en zeker zouden de zalige goden niet minder vergevend zijn dan de op aarde geborenen. Hartstochtelijk bezwoer hij Balder hem te toonen hoe hij zijn niet bedoelde vergrijp zou kunnen goedmaken, en plotseling werd hem een antwoord vergund en Frithiof zag in de wolken een visioen van een nieuwen tempel.
Daar plotseling, op het westelijk water zwevend
Komt aan een Beeld, in goud en vlammen levend,
Het zweeft op Balders bosch, nachtwolken onder,
Als gouden kroon rust op een bed van groen.
Straks staat het vast, met boog en muur en drempel,
Waar Balder stond is nu een nieuwe tempel.
Tegnér, Frithiof-sage.
Frithiof ziet den slapenden Koning
Knut Ekwall.
De held begreep onmiddellijk, dat de goden dus een middel tot verzoening hadden aangegeven, en hij zag op tegen kosten noch moeite, totdat een prachtige tempel en bosch, die verre de pracht van het oude heiligdom te boven gingen, uit de bouwvallen oprees.
Voltooid was Balders heiligdom,
Geen palissade stond rondom
Nu meer van hout,
Een ijzeren hekwerk, punten goud,
Schooner en sterker dan voorheen
In evenwicht verscheen
Om Balders heilig huis. Een lange stoet
Geharnasten die speren schitt’ren doet.
En helmen ’t zonlicht—dus in pracht
Blonk in het heilig woud de fiere wacht.
En van graniet, met groote zorg bedocht
Een stoute kunst, was ’t machtig werk gewrocht, [321]
En zooals reuzenhallen,
Die tijden niet doen vallen,
Rees ’t op—lijk Upsals tempel, waar het Noord
Valhall verbeeld zag in dit wereldsch oord.
Trotsch stond het dan op bergkant, zijn profiel
Werd kalm gespiegeld in de klare zee,
Rondom—gelijk een bloemengordel schoon,
Ging Balders Dal, met boschjes vol muziek
En teere vogelzangen, Vreeverblijf.
Tegnér, Frithiof-sage.
Ondertusschen was, toen het hout gehakt werd, koning Helgé afwezig op een tocht door het Finsche gebergte. Op zekeren dag gebeurde het, dat zijn troep een rots passeerde, waar het eenzame heiligdom stond van een vergeten god, en koning Helgé bestormde de rotsspits met het doel om den bouwvalligen muur om te halen. Het slot bood weerstand, en toen Helgé sterk trok aan de vermolmde poort, viel plotseling een gehouwen beeld van den god, die ruw uit zijn langen slaap gewekt was, van zijn nis naar beneden.
Zwaar kwam hij op het hoofd van den indringer neer, en Helgé viel lang uit op den rotsgrond en lag bewegingloos.
Toen de tempel naar behooren aan Balders dienst werd gewijd, stond Frithiof bij het altaar om de komst van zijn bruid af te wachten. Maar Halfdan kwam eerst over den drempel, terwijl zijn wankelende tred duidelijk toonde, dat hij een onvriendelijke ontvangst verwachtte. Toen Frithiof dit zag, gespte hij zijn zwaard los en stapte vrijmoedig op Halfdan toe met uitgestrekte hand, waarop de koning, met hoogen blos, de toegestoken hand hartelijk aannam, en van dat oogenblik af waren alle geschillen vergeten. Het volgende oogenblik kwam Ingeborg, en de hernieuwde vriendschap van de langgescheiden vrienden werd bekrachtigd door de hand van de bruid, die Halfdan in die van zijn nieuwen broeder legde. [322]
Over den koop’ren drempel nu
Halfdan schuw
Kwam met angstigen blik en bleek,
Schuin naar zijn machtigen vijand keek,
En zwijgend op eenigen afstand stond
Toen Frithiof, en zijn hand ontbond
Angurvadel, den sterke, van zijn dij,
Zijn gouden schild wierp hij ter zij;
Op zijn vijand, bang,
Trekt hij los met woord en waardigen gang,
“Het edelst in ’t gevecht is hij
Die ’t eerst zijn rechter biedt
En versmaadt de trouwe verbroed’ring niet”.
Dan Halfdan, blozend, doet heel haastig uit
Zijn ijz’ren handschoen, en zijn hand omsluit
Die van den vriend, te lang gescheiden,
Nu staan als bergen vast zij beiden.
En eindlijk woorden diep
Weerklinken er van zegen en van roem,
Zie! Ingeborg treedt binnen, rijk gesierd
Met bruidstooi en het slanke lijf gehuld
In kostlijk hermelijn, haar volgen stil
Meisjes met klaar gelaat, zooals den maanvorst
Verzellen sterrenstoeten aan de lucht!
Doch d’ oogen van de bruid,
Twee heem’len blauw,
Met tranen zijn gevuld,
En aan haars broeders hart zinkt neer zij bevend;
Hij, door zijn zusters rouw
Ontroerd, haar hand aan die van Frithiof gevend.
Legt aan zijn heldenborst den lieven last,
Beproefde trouw is dat wat Ingeborg past.
Tegnér, Frithiof-sage. [323]
Een van de kenmerkende trekken van de Noorsche mythologie is dat het volk steeds geloofde dat hun goden tot een vergankelijk ras behoorden. De Aesir hadden een begin gehad; dus, redeneerde men, moeten zij een einde nemen; en daar zij geboren werden uit een mengsel van goddelijke elementen en van elementen der reuzen, en dus onvolmaakt waren, droegen zij de kiem des doods in zich en waren als de menschen veroordeeld den natuurlijken dood te ondergaan, teneinde geestelijke onsterfelijkheid te verkrijgen.
Het geheele schema van de Noorsche mythologie was dus een drama, waarvan elke stap gaandeweg leidde tot het toppunt of het tragisch einde, als, met echt dichterlijke rechtvaardigheid, straf en loon onpartijdig werden uitgedeeld. In de vorige hoofdstukken zijn de langzame opkomst en het verval der goden zorgvuldig vermeld. Wij hebben verhaald, hoe de Aesir de aanwezigheid van het kwaad, in Loki verpersoonlijkt, in hun midden duldden; hoe zij zwak zijn raad volgden, toestonden dat hij hen in allerlei soorten van moeilijkheden bracht, waaruit zij slechts ten koste van hun deugd of vrede konden ontkomen, en eindelijk hem veroorloofden zulk een macht over hen te krijgen, dat hij niet schroomde hen van hun liefste bezit, zuiverheid of onschuld, gepersonifieerd in Balder den goeden, te berooven.
Te laat bemerkten de goden hoe slecht deze geest was die een verblijf onder hen had gevonden, en te laat verbanden zij Loki naar de aarde, waar de menschen, volgend het voorbeeld van de goden, naar zijn lessen luisterden en bedorven werden door zijn noodlottigen invloed.
Broed’ren slaan broed’ren;
Zusterskind’ren [324]
Storten elkaars bloed,
Vleeschlijk kwaad neemt toe,
Het zijn zwaardtijden, akstijden;
Schilden klieft men door,
Stormtijden, moordtijden
Tot de wereld sterft,
En niemand meelij voelt
Meer voor zijn nevenmensch.
Noorsche Mythologie (R. B. Anderson).
Ziende dat de misdaad tierde en al het goede van de aarde verbannen was, bedachten de goden dat de van oudsher gedane voorspellingen op het punt waren in vervulling te treden, en dat de schaduw van Ragnarok, de schemering der goden, reeds over hen was. Sol en Mani werden bleek van schrik, en stuurden hunne wagens bevend langs de paden die zij moesten gaan, terwijl zij bevreesd omkeken naar de hen achtervolgende wolven, die hen spoedig zouden inhalen en verslinden; en toen hun glimlach verdween, werd de aarde droevig en koud, en de vreeslijke Fimbul-winter begon. Toen viel er sneeuw uit de vier windstreken tegelijk, de scherpe winden joegen aan van het noorden en de geheele aarde was met een dikke laag ijs bedekt.
De strenge Fimbul woedde en bracht
Op aard veel storm en sneeuwjacht,
De zee sloeg schotsen kort en klein
En wierp het ijsschuim, tot waar zijn
De bergen hoog;
Geen zoelte toog,
Geen lichtglans, zij het nog zoo flauw.
Temp’rend den nacht van vorst en kou.
Valhalla (J. C. Jones).
Deze strenge winter duurde drie volle seizoenen zonder tusschenpoozen en werd gevolgd door drie andere, even streng, waarin alle vreugde van de wereld wegging en de misdaden der menschen met vreeslijke snelheid toenamen, terwijl in den algemeenen strijd voor het leven, de laatste gevoelens van menschelijkheid en mededoogen verdwenen. [325]
In de donkere hoeken van het IJzerbosch voedde de reuzin Iarnsaxa of Angur-boda nauwgezet de wolven Hati, Sköll en Managarm, het kroost van Fenris, met het merg van moordenaars en de beenderen van echtbrekers; en zóóveel kwamen deze lage misdaden voor, dat de schier onverzadelijke monsters nooit gebrek aan voedsel hadden. Zij wonnen dagelijks aan kracht om Sol en Mani te vervolgen, en haalden hen eindelijk in en verscheurden hen terwijl zij de aarde overstroomden met bloed uit hun druipende muilen.
Zij zat in het Oosten, die oude Jarnrid,
En zij voedd’ er de kinderen, geboren uit Fenrir;
Hij zal zijn het schrikkelijkst van al, hij,
Die, onder den vorm van een monster, zal verzwelgen de maan.
Voluspa.
Bij dit vreeselijk onheil trilde en schokte de geheele aarde, de sterren, ontsteld, vielen van hunne plaatsen, en Loki, Fenris en Germ, hun pogingen vernieuwend, rukten hun keten van elkander en stormden aan om wraak te nemen. Op hetzelfde oogenblik knaagde de draak Nidhug den wortel van den esch Yggdrasil door, die tot aan zijn bovensten top sidderde; de roode haan Fialar, zwevend boven Valhalla, kraaide luid alarm, wat onmiddellijk beantwoord werd door Gullin-kambi, den huishaan in Midgard en door Hels donkerrooden vogel in Niflheim.
De haan met gouden kam
Riep luid te wapen allen in ’t Valhal;
De haan, bloedrood, roept even fel bijeen
Die zijn op aard en ook er onder.
Viking-vertellingen van het Noorden (R. B. Anderson.)
Heimdall, deze voorzeggende teekenen bespeurend en hoorend den schrillen kreet van den haan, bracht onmiddellijk den Giallar-hoorn aan zijn lippen en blies den [326]langverwachten klank, die door de wereld werd gehoord. Bij het eerste klinken van verzamelen sprongen Aesir en Einheriar van hun gouden bedden op en stormden dapper uit de groote hal, gewapend tot den aanstaanden slag, en, bestijgend hun ongeduldige paarden, galloppeerden zij over de sidderende regenboogbrug naar het wijde veld Vigrid, waar, zooals Vafthrudnir lang te voren voorspeld had, de laatste slag moest plaats hebben.
De vreeselijke Midgardslang Iörmungandr werd door de algemeene beweging gewekt, en met ontzaglijke kronkelingen en trekkingen, waardoor de zeeën tot zóó hooge golven werden opgezweept als vroeger nooit de diepte van den oceaan ontrust hadden, kroop hij op het land en haastte zich om aan den vreeslijken strijd mede te doen, waarin hij een hoofdrol zou spelen.
In reuzenbocht de slang lag neer
Diep in de zee, tot, vrij van boei,
Hij oprees op het schuimgeloei;
Onder de zwieping van zijn staart
Zwol water, bergenhoog, op ’t land.
Toen ijlend wild dwars door het diep
Stortend zijn bloedig schuim in vaart,
Als hagel, aad’mend giftig fel
Doodlijken nevel over d’ aard,
Zocht hij door branding heen het strand.
Valhalla (J. C. Jones).
Een van de golven, door Iörmungandr’s bewegingen opgezet, maakte Nagilfar vlot, het noodlottig schip, dat enkel gemaakt was uit de nagels van die doode menschen, wier verwanten, door de eeuwen heen, hun plicht verzuimd hadden om de nagels der overledenen te knippen eer zij ter ruste werden gelegd. Nauwelijks was dit schip vlot, of Loki ging er op met de vurige bende van Muspells-heim en stuurde het stout over de stormachtige wateren naar de plaats van het gevecht. [327]
Dit was niet het eenige schip echter dat naar Vigrid koers zette, want uit een dikke mistbank noordwaarts kwam een ander schip, bestuurd door Hrym, waarin al de vorstreuzen waren, tot de tanden gewapend en zich verheugend in den strijd tegen de Aesir, die zij altijd hadden gehaat.
Terzelfder tijd kroop Hel, de godin van den dood, door een spleet van de aarde uit haar huis onder den grond, op den voet gevolgd door den Hellehond Garm, den boosdoener van haar vreugdeloos gebied, en den draak Nidhug, die over het slagveld vloog terwijl hij lijken op zijn schouders droeg. Zoodra hij landde, heette Loki deze versterkingen met vreugde welkom en, zich aan het hoofd plaatsend, marcheerde hij met hen ten gevecht.
Plotseling werd de lucht in tweeën gescheurd en door de vurige bres reed Surtr met zijn vlammend zwaard, gevolgd door zijn zonen; en toen zij over de brug Bifröst reden, met het plan om Asgard te bestormen, viel de roemrijke boog met gekraak onder den tred hunner paarden in.
Door het gebied der lucht,
In blinkend staal, geducht,
En in slagorden rijk;
Ging het, wijl heet gevlam
Uit snelle hoeven kwam,
Voerend zijn stoet vol glans reed Surtur
Tusschen de stroomen woedend vuur.
Valhalla (J. C. Jones.)
De goden wisten zeker dat hun einde nu nabij was en dat hun zwakheid en gebrek aan voorzorg hen in een zeer nadeeligen toestand hadden gebracht, want Odin had slechts één oog, Tyr slechts één hand, en Frey enkel één hertshoorn om zich daarmede te verdedigen, in plaats van zijn onverwinlijk zwaard. Niettemin lieten [328]de Aesir geen wanhoop blijken, maar, als echte slaggoden van het Noorden, trokken zij hun rijkste kleeding aan, en reden vroolijk naar het slagveld, besloten hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen.
Odin en Fenris
Dorothy Hardy.
Terwijl zij dus hunne krachten monsterden, reed Odin nog eens naar de Urdarfontein, waar, onder den nedervallenden Yggdrasil, de Nornen zaten met gesluierde aangezichten en hardnekkig zwijgend, terwijl haar weefsels verscheurd aan hare voeten lagen. Nog eenmaal fluisterde de vader der goden een geheimzinnige mededeeling aan Minir toe, waarop hij Sleipnir besteeg en met den wachtenden troep meeging.
De strijders waren nu samen op Vigrids breede vlakte. Aan den eenen kant waren de fiere, kalme gezichten der Aesir, Vanas en Einheriar gerangschikt; terwijl aan den anderen kant vereenigd waren de bonte troep van Surtr, de grimmige vorstreuzen, het bleeke leger van Hel, en Loki en zijn verschrikkelijk gevolg, Garm, Fenris en Iörmungandr, terwijl de beide laatsten vuur en rook braakten en wolken uitademden van schadelijke, doodelijke dampen, die den geheelen hemel en de geheele aarde met hun giftigen adem vervulden.
De jaren gaan,
Geslachten vlieden, eeuwen worden oud,
’t Brengt als ons nader tot den lesten dag,
Als uit het Zuid de vurige stoet marcheert
En overschrijdt de brug, Loki als gids,
En Fenris volgend met gebroken boei,
Terwijl van ’t oost de groote Rymer komt
En stuurt zijn schip en landen doet de slang;
En allen worden op het hemelveld
Gevoerd tegen de goden in carré.
Balder Dood (Matthew Arnold.)
Al het verborgen antagonisme van eeuwen werd nu ontbonden in een stroom van haat, terwijl ieder lid van [329]de tegenover elkander staande legers met grimmige vastberadenheid vocht, zooals onze voorouders van ouds deden, hand tegen hand, en van aangezicht tot aangezicht. Met een hevigen schok, die gehoord werd boven het krijgsrumoer uit dat het heelal vervulde, kwamen Odin en de Fenriswolf in geweldige aanraking, terwijl Thor de Midgardslang aanviel, en Tyr handgemeen werd met den hond Garm. Frey vocht met Surtr, Heimdall met Loki, dien hij vroeger reeds verslagen had, en de rest van de goden en al de Einheriar vonden vijanden die hun dapperheid waard waren. Maar trots hun dagelijksche oefening in de hemelsche stad, was Valhalla’s schare veroordeeld om te komen, en Odin was onder de eersten der blinkenden die vallen moest. Zelfs de groote moed en de machtige eigenschappen van Alvader konden het getij van het kwaad dat in den Fenriswolf verpersoonlijkt was, niet weerstaan. Elk volgend oogenblik van den strijd nam zijn kolossale gestalte groote afmetingen aan, totdat ten slotte zijn wijdgeopende kaken de gansche ruimte tusschen hemel en aarde omvatten en het vreeslijk monster aanstormde op den vader van de goden en hem in levenden lijve met zijn verschrikkelijken muil verzwolg.
Fenrir zal met fellen tand
Aller eeuwen heer verslaan;
Vithar zal zijn wreker zijn,
En, vechtend met den ruigen wolf,
Klieven zijn bebloeden muil.
Vafthrudni’s-mal.
Geen van de goden kon Alvader een helpende hand bieden op het kritieke oogenblik, want het was voor allen een moeilijke tijd. Frey deed heldhaftige pogingen, maar Surtr’s vlammend zwaard bracht hem een doodelijken slag toe. In zijn strijd met den aartsvijand Loki ging het Heimdall beter, maar zijn laatste overwinning werd duur gekocht, want ook hij viel dood. De strijd tusschen [330]Tyr en Garm had hetzelfde tragische einde, en Thor, na een allerverschrikkelijkst gevecht met de Midgardslang, en na hem met een slag van Miölnir te hebben neergeslagen, deinsde negen stappen terug en verdronk in den stroom vergif die uit de kaken van het stervende monster kwam.
Odins zoon gaat
Met het monster ten strijde,
Midgard’s Veor in toorn
Wil dooden den draak,
Negen voeten treedt
Fiorgyns zoon,
Door de slang gebogen
Die geen vijand vreesde.
Saemunds Edda.
Vidar kwam nu aansnellen van een verwijderd deel der vlakte om den dood van zijn machtigen heer te wreken, en de voorspelde vloek trof Fenris, wiens onderkaak nu den slag van dien schoen voelde die voor dezen dag bewaard was. Op hetzelfde oogenblik greep Vidar de bovenkaak van het monster met zijn handen, en scheurde hem met een vreeslijken ruk in tweeën.
De andere goden die deelnamen aan het gevecht, en al de Einheriar waren nu gevallen, en Surtr wierp nu plotseling zijn vurige donders over hemel, aarde en de negen rijken der Hel. De woedende vlammen omringden den zwaren stam van den wereldsche Yggdrasil, en bereikten de gouden paleizen der goden die geheel verteerd werden. De plantengroei op aarde werd eveneens vernietigd en de brandende hitte deed al de wateren zieden en koken.
Vuuraâm valt aan
Den alvoedenden boom,
Stijgend vuur speelt
Naar de lucht zelfs toe.
Saemunds Edda. [331]
De groote brand woedde verschrikkelijk totdat alles verteerd was, toen de aarde, zwart en gewond, onder de kokende golven der zee wegzonk. Ragnarok was inderdaad gekomen, de tragedie der wereld was voorbij, de goddelijke spelers waren gedood en de chaos scheen haar vroegere heerschappij herwonnen te hebben. Maar evenals in een tooneelstuk, nadat de hoofdpersonen vermoord zijn en het gordijn is gevallen, de aanwezigen nog verwachten dat de gunstelingen verschijnen en een buiging maken, zoo meenden de oude Noorsche volken dat als alles in Surtr’s vlammen was omgekomen, uit de algemeene ruïne de goedheid zou oprijzen, om hare heerschappij over de aarde te hernemen, en dat sommige goden zouden terugkeeren en voor eeuwig in den hemel zouden wonen.
Alle kwaad
Sterft een eindloozen dood, en goedheid rijst
Uit dat groot wereldvuur gezuiverd weer
Tot leven hooger, beter, eedler dan weleer.
Viking-verhalen van het Noorden (R. B. Anderson).
Onze voorouders geloofden ten volle in de wedergeboorte en hielden het er voor, dat na een zeker tijdsverloop de aarde, gezuiverd door het vuur, gelouterd door hare indompeling in de zee, weer verrees in al hare oorspronkelijke schoonheid en verlicht werd door de zon, welker kar gevoerd werd door een dochter van Sol, geboren eer de wolf haar moeder had verslonden. De nieuwe dagtoorts was niet onvolmaakt als de eerste zon was geweest, en hare stralen waren niet langer zóó sterk dat men een schild moest plaatsen tusschen haar en de aarde. Deze meer weldadige stralen deden de aarde weldra haren groenen mantel vernieuwen en haar bloemen en vruchten in overvloed voortbrengen. Twee menschelijke wezens, een vrouw Lif, en een man [332]Lifthrasir, doken nu op uit de diepten van Hodmimir’s (Mimir’s) bosch, waarheen zij gevlucht waren toen Surtr de wereld in brand stak. Zij waren daar in vredige sluimering gezonken, onbewust van de verwoesting rondom hen, en waren er gebleven, gevoed door den morgendauw, totdat zij veilig opnieuw konden uittrekken, waarop zij bezit namen van de herboren aarde, die hun afstammelingen moesten bevolken en waarover zij volkomen heerschappij zouden voeren.
Wij zullen rijzen zien
Uit lichte zee aan onzen voet een aard
Frisscher dan de oude, bloeiender, met vrucht
Van zelf ontloken, en met menschen die
Dan zullen leven in vrede als eens in twist.
Balder Dood (Matthew Arnold).
Noren landende in IJsland
Oscar Wergeland.
Al de goden die de ontwikkelingskrachten der natuur voorstelden, werden op het noodlottige Vigridveld verslagen, maar Vali en Vidar, de typen van de onvergankelijke krachten der natuur, keerden tot het Idavold terug, waar zij Modi en Magni, Thors zonen, ontmoetten, de verpersoonlijkingen van sterkte en energie, die den heiligen hamer van hun vader uit de algemeene verwoesting redden en hem er heen brachten.
Vithar’s dan en Vali’s kracht
Erft het ledig goôngebied;
Mothi’s spieren, Magni’s wil
Zwaaien nu den moker zwaar,
Hun bezit, sinds Donar viel.
Vafthrudni-mal.
Hier ontmoetten zij Hoenir, niet langer een balling onder de Vanas, die, als ontwikkelingskrachten, ook voor goed verdwenen waren; en uit de donkere onderwereld, waar hij zoo lang gekwijnd had, rees de stralende Balder op, samen met zijn Broeder Hodur, met wien hij verzoend was en met wien hij in volkomen vriendschap en vrede [333]zou leven. Het verleden was voor goed voorbij en de overlevende goden konden het zonder bitterheid terugroepen. De herinnering aan hun vroegere makkers was hun echter dierbaar, en vaak keerden zij naar hun oude verblijven terug. Zoo wandelden zij eens in het lange gras op Idavold en vonden weer de gouden schijven waarmede de Aesir altijd speelden.
Wij zullen gaan weer langs ’t bekend terrein
Van Ida, en wij zullen tusschen ’t gras
Vinden de gouden schijven, waarmee eens
Wij speelden, dit herinnert ons ’t weleer,
Der goden tijdverdrijf, het wijs gesprek
Van Odin, al de vreugde van ’t verleên.
Balder Dood (Matthew Arnold).
Toen de kleine stoet der goden zich bedroefd naar de plaats keerde, waar hun vorstelijke verblijven eenmaal stonden, bespeurden zij, tot hun blijde verrassing, dat Gimli, het hoogste hemelsche paleis, niet vernield was, want het rees schitterend voor hen op, terwijl zijn gouden dak de zon overscheen. Zij haastten zich er naar toe en ontdekten, tot hun nog veel grooter blijdschap, dat het het toevluchtsoord was geworden voor alle deugdzamen.
In Gimli het grootsche,
Daar zal de schaar
Der deugdzamen zijn,
En door alle eeuw
Smaken de vreugde.
Letterkunde en Romantiek van Noord-Europa (Howitt).
Daar de Noormannen, die zich op IJsland vestigden, en door wie de meest volledige expositie van het Odins geloof ons in de Eddas en Sages heeft bereikt, niet geheel bekeerd werden voor de elfde eeuw—ofschoon zij in aanraking waren gekomen met Christenen op hun vikingtochten bijna zes eeuwen vroeger,—is het zeer [334]waarschijnlijk, dat de Noordelijke scalden eenige denkbeelden van de Christelijke leerstellingen opdeden, en dat deze kennis in zekere mate invloed op hen uitoefende, en hun beschrijvingen van het wereldeinde en de wedergeboorte der aarde kleurde. Misschien was het deze vage kennis ook, die hen er toe bracht aan de Edda een vers toe te voegen dat men gewoonlijk voor een interpolatie houdt, waarin gezegd wordt dat een andere God, te groot om te noemen, zou verrijzen om over Gimli te heerschen. Van deze hemelsche plaats zou hij de menschheid oordeelen en de boozen van de goeden scheiden. De eersten zouden worden verbannen naar de ellendige oorden van Nastrond, terwijl de goeden naar de zalige hallen van Gimli, het lieflijke, zouden worden overgebracht.
Dan komt een ander,
Nog meer machtig,
Maar Hem te noemen
Durf ik niet wagen.
Meest ziet niet verder
Men dan waar Odin
Den wolf gaat treffen.
Letterkunde en Romantiek van Noord-Europa (Howitt).
Er waren twee andere hemelsche verblijven echter, het eene afgezonderd voor de dwergen en het andere voor de reuzen; want daar deze schepselen geen vrijen wil hadden en slechts blindelings de bepalingen van het lot uitvoerden, achtte men hen niet verantwoordelijk voor eenig kwaad dat zij hadden gedaan; en dus, meende men, verdienden zij geen straf.
De dwergen, geregeerd door Sindri, bewoonden, meende men, een gebouw in de Nidabergen, waar zij de vonkelende meê dronken, dewijl de reuzen zich vermaakten in de hal Crimer, gelegen in de streek Okolnur, (niet koel), want de macht van de koude was geheel vernietigd, en er was geen ijs meer. [335]
Verschillende mythologen hebben natuurlijk beproefd deze mythen te verklaren, en eenigen, zooals wij reeds hebben gezegd, zien in het verhaal van Ragnarok den invloed van Christelijke onderrichting en beschouwen het enkel als een barbaarsche vertolking van het wereldeinde en van de komende oorlogsdag, als een nieuwe hemel en aarde zal rijzen en alle goeden eeuwige zaligheid zullen genieten. [336]
Gedurende de laatste vijftig jaren hebben geleerden van allerlei landen zóó grondig de philologie en vergelijkende mythologie beoefend, dat zij boven allen twijfel hebben gesteld “dat het Engelsch, met alle Teutonische dialekten van het vasteland, tot de groote taalfamilie behoort, die, behalve de Teutonische, Latijnsche, Grieksche, Slavische en Celtische, de Oostersche talen van Indië en Perzië omvat.” “Ook is het bewezen dat de verschillende stammen, die van hun gemeenschappelijk gebied uitgingen om Europa in het Noorden en Indië in het Zuiden te ontdekken, met zich namen niet alleen een gemeenschappelijke taal maar ook een gemeenschappelijk geloof en een gemeenschappelijke mythologie. Dit zijn feiten waarmede men onbekend kan zijn, maar waarover men niet kan twisten, en de twee wetenschappen van vergelijkende spraakleer en vergelijkende mythologie, schoon slechts van jongen datum, berusten op een grondslag zóó degelijk en vast als welke inductieve wetenschap ook.” “Want meer dan duizend jaar zijn de Skandinavische bewoners van Noorwegen in de taal van hun Teutonische broederen op het Vasteland gescheiden geweest, en toch hebben beiden niet alleen eenzelfde bezit van volksoverleveringen bewaard, maar zij vertelden ze, bij verschillende gelegenheden, in schier dezelfde woorden.”
Deze gelijkenis, die zoo sterk is in de vroege literatuur van volken, die landen bewonen welke in vele opzichten hetzelfde physiek karakter vertoonden en bijna hetzelfde klimaat hebben, is niet zoo sprekend als wij de Noorsche mythen vergelijken met die van het geniale Zuiden. Toch, in weerwil van het contrast tusschen Noord- en [337]Zuid-Europa, waar deze mythen geleidelijk rijpten en haar vollen wasdom erlangden, is er analogie tusschen de beide mythologiën, die toont dat de kiemen, waaruit beide voortkwamen, oorspronkelijk dezelfde waren.
In de voorafgaande hoofdstukken is het stelsel van Noorsche mythologie zoo duidelijk mogelijk geschetst, en de natuurbeteekenis van de mythen is er verklaard. Nu zullen wij trachten de overeenkomst tusschen de Noorsche mythologie en die van de andere Aziatische volken te laten zien door ze te stellen naast de Grieksche, waarop zij echter niet zooveel gelijkt als de Oostersche.
Natuurlijk is het in een werk als dit onmogelijk meer te doen dan aan te geven de hoofdpunten van overeenkomst in de verhalen, die den grondslag van deze godsdiensten vormen; maar dit zal ook voor den grootsten scepticus voldoende zijn om aan te toonen, dat zij identiek moeten zijn geweest in een tijd, die te veraf ligt om dien nu met eenige zekerheid aan te wijzen.
De Noorsche volken, evenals de Grieken, dachten dat de wereld uit een chaos voortkwam, en terwijl de laatsten dien beschreven als een nevelige, vormelooze massa, schetsten de eersten, onder den invloed van hun onmiddellijke omgeving, hem als een chaos van vuur en ijs—een combinatie die maar al te begrijpelijk is voor iemand die IJsland heeft bezocht en het wilde, bijzondere contrast heeft gezien tusschen zijn vulcanischen bodem en spuitende geysers, en de groote ijsbergen die het rondom omheinen gedurende het lange, donkere winterseizoen.
Uit deze tegengestelde elementen, vuur en ijs, werden de eerste goden geboren, die, evenals de eerste goden van de Grieken, reusachtig waren in gestalte en ruw in uiterlijk. Ymir, de groote ijsreus, en zijn afstammelingen, [338]kan men vergelijken met de Titanen, die ook elementaire natuurkrachten waren, verpersoonlijkingen van het onderaardsche vuur, en beiden moesten, nadat zij een tijd onbeperkt geheerscht hadden, wijken voor grooter volmaaktheid. Na een geweldige worsteling om de opperheerschappij werden zij allen verslagen, en verbannen naar de verschillende afgelegen gebieden van den Tartarus en van Jötun-heim.
De reis der Valkyren
H. Hendrich.
De triade, Odin, Vili en Ve, van de Noorsche mythen, is het volledige pendant van Jupiter, Neptunus en Pluto, die, de Titanische machten overwinnend, op hun beurt over de wereld heerschappij voeren. In de Grieksche mythologie nemen de goden, die ook allen verwant aan elkander zijn, hun toevlucht tot den Olympus, waar zij gouden paleizen tot hun gebruik bouwen; in de Noorsche mythologie gaan de goddelijke overwinnaars naar Asgard en bouwen gelijke woningen.
De Noorsche kosmogonie deed wel denken aan de Grieksche, want het volk meende dat de aarde, Mana-heim, geheel door de zee omringd was, op welker bodem de groote Midgardslang lag, die beet in haar eigen staart; en het was volkomen natuurlijk dat zij, ziende de door den storm gezweepte winden, die tegen de rotsen sloegen, moesten denken, dat deze door haar krampachtig gekronkel werden veroorzaakt. De Grieken, die ook meenden dat de aarde rond was en door een groote rivier, Oceanus genoemd, werd omgeven, beschreven haar als vloeiend met “een gelijkmatigen stroom”, want zij keken doorgaans op kalme en zonnige zeeën. Niflheim, het Noorsche gebied van voortdurende koude en nevel, had zijn pendant in het land ten Noorden van de Hyperboreërs, waar veêren (sneeuw) voortdurend in de lucht dwarrelden, en waar Hercules het Cerynaeïsche [339]hert in een sneeuwstorm najoeg eer hij het kon grijpen en vastbinden.
Evenals de Grieken geloofden de Noorsche volken dat de aarde het eerst was geschapen, en dat de gewelfde hemelen naderhand waren gemaakt om haar geheel te overkappen. Zij meenden ook, dat de zon en de maan dagelijks door de lucht reden, in wagens, getrokken door vurige rossen. Sol, de zonnemaagd, kwam dus overeen met Helios, Hyperion, Phoebus of Apollo, terwijl Mani, de Maan, (in overeenstemming met een eigenaardigheid van de Noorsche spraakkunst, die de Zon vrouwelijk maakt en de Maan mannelijk), het pendant was Phoebe, Diana of Cynthia.
De Noorsche dichters, die dachten dat zij de steigerende gestalten van witgemaande paarden in de vliegende wolken zagen, en het schitteren van speren in het stralende licht van den noordelijken morgen, zeiden, dat de Valkyren of slagmaagden door de lucht galoppeerden, terwijl de Grieken in hetzelfde natuurverschijnsel de witte kudden van Apollo zagen die door Phaetusa en Lampetia werden gehoed.
Als de dauw uit de wolken viel, zeiden de Noorsche dichters dat hij van de manen der Valkyren druppelde, terwijl de Grieken, die opmerkten dat hij doorgaans het langst blonk in de kreupelboschjes, hem met Daphne en Procris vereenzelvigden, wier namen zijn afgeleid van het Sanskrit woord dat “sprenkelen” beteekent, en die door hunne minnaars, Apollo en Cephalus, verpersoonlijkingen van de zon, worden vermoord.
De aarde werd in het Noorden zoo goed als in het Zuiden beschouwd als een vrouwelijke godheid, de voedstermoeder aller dingen; en het lag aan klimaatverschillen alleen, dat de mythologie van het Noorden, waar de menschen [340]dagelijks het recht moesten veroveren om met de Natuur op voet van oorlog te leven, haar als hard en bevroren voorstelden zooals Rinda, terwijl de Grieken haar verpersoonlijkten in de blijde Ceres. De Grieken geloofden, dat de koude winterwinden van het Noorden neerzweepten, en de Noorsche volken voegden er bij, dat zij veroorzaakt werden door het klapwieken van den grooten adelaar Hrae-svelgr.
De dwergen of donkere elfen, gebroed in Ymirs vleesch, kwam hierin met Pluto’s dienstknechten overeen, dat zij nooit hun onderaardsch gebied verlieten, waar zij ook de kostbare metalen zochten, die zij tot prachtige versierselen vormden, zooals Vulcanus die aan de goden gaf, en tot wapenen die niemand kon deuken of bederven. Wat de lichte elfen betreft die boven den grond leefden en voor planten, boomen en rivieren zorgden, deze waren blijkbaar bij de Noren dezelfde als de nimfen, dryaden, oreaden en hamadryaden, die de bosschen, dalen en fonteinen van oud-Griekenland bevolkten.
Jupiter was, evenals Odin, de vader der goden, de god der overwinning en een verpersoonlijking van het Al. Hlidskialf, Alvaders verheven troon, was niet minder hoog dan Olympus of Ida, van waar de Donderaar alles wat plaats greep kon waarnemen; en Odins onoverwinlijke speer Gungnir was even schrikwekkend als de bliksems die zijn Grieksch prototype zwaaide. De Noorsche goden hielden steeds hunne feesten met meê en zwijnenvleesch, den drank en het vleesch dat het best paste bij de bewoners van een noordelijk klimaat, terwijl de goden van den Olympus den nectar en de ambrosia verkozen, die hun uitsluitend levensonderhoud uitmaakten.
Twaalf Aesir zaten in Odins raad om te beraadslagen over de beste maatregelen tot bestuur van wereld en [341]menschen, en een even groot aantal goden verzamelde zich op de bewolkte spits van den Berg Olympus tot een zelfde doel. De Gouden Eeuw in Griekenland was een periode van idyllisch geluk, te midden van altijd bloeiende velden en onder balsemrijke luchten, terwijl de Noorsche gelukseeuw ook een tijd was waarin vrede en onschuld op aarde bloeiden, en het kwaad nog zoo goed als geheel onbekend was.
Gebruik makend van de materialen, die bij de hand waren modelleerden de Grieken hun eerste beelden uit klei; daarom dachten zij natuurlijk, dat Prometheus de menschen uit die stof had gemaakt, toen hij geroepen werd een schepsel te vormen, dat slechts de mindere was van de goden. Daar de Noorsche beelden uit hout waren gehouwen, vertelden de Noorsche volken, als iets dat van zelf sprak, dat Odin, Vile en Ve (die hier overeenkomen met Prometheus, Epimetheus en Minerva, de drie Grieksche scheppers van den mensch) het eerste menschenpaar, Ask en Embla, uit houtblokken maakten.
De geit Heidrun, die de hemelsche meede verschafte, is gelijk aan Amalthea, Jupiters eerste voedster, en de drukke, praatgrage Ratatosk is gelijkwaardig met de sneeuwwitte kraai in de geschiedenis van Coronis, die zwart werd tot straf van haar gesnoep. Jupiters adelaar heeft zijn pendant in de raven Hugin en Munin, of in de wolven Geri en Freki, die steeds aan Odins voeten liggen.
De groote overeenkomst tusschen den Noorschen Orlog en het Grieksche Noodlot, godinnen wier besluiten de goden zelven moesten eerbiedigen, en de even machtige Nornen en Moerae, is te duidelijk om te behoeven vermeld te worden, terwijl de Vanas pendanten zijn van Neptunus en de [342]overige zeegoden. De groote strijd tusschen de Vanas en de Aesir is slechts een andere overlevering van het geschil tusschen Jupiter en Neptunus over de oppermacht in de wereld. Evenals Jupiter zijn broeder noodzaakt zich voor zijn macht te bukken, zoo blijven de Aesir meester van alles, maar willen wel voortgaan met hun macht te deelen met hun overwonnen vijanden, die dus hun bondgenooten en vrienden werden.
Evenals Jupiter wordt Odin altijd beschreven als majestueus en van middelbaren leeftijd, en beide goden gelden als de goddelijke stamvaderen van koninklijk geslacht, want terwijl de Heracliden Jupiter als hun vader opeischten, dachten de Inglingen, Skioldings enz. dat Odin de stichter hunner familiën was. De plechtigste eeden werden gezworen bij Odins speer zoo goed als bij Odins voetschabel, en beide goden hebben een groot aantal namen, die alle de verschillende phasen van hun aard en eeredienst beschrijven.
Odin, evenals Jupiter, bezocht dikwijls de aarde vermomd, om de gastvrijheid der menschen op de proef te stellen, zooals in de geschiedenis van Geirrod en Agna, die aan die van Philemon en Baucis doet denken. De bedoeling was: gastvrijheid aan te bevelen; daarom worden in beide geschiedenissen zij, die zich humaan betoonden, rijkelijk beloond, en in de Noorsche mythen wordt de les versterkt door de bestraffing die Geirrod ontvangt, daar de skalden in poëtische gerechtigheid geloofden en zagen dat deze zorgvuldig werd uitgemeten.
De wedstrijd in scherpzinnigheid tusschen Odin en Vafthrudnir heeft zijn parallel in den muzikalen wedstrijd van Apollo en Marsyas, of in den strijd tusschen Minerva en Arachne, die moest toonen, wie het knapst was. Odin leek verder hierin op Apollo, dat hij ook de god was der welsprekendheid en poëzie en dat hij alle harten kon winnen door zijn goddelijke stem; hij geleek op Mercurius [343]hierin, dat hij de stervelingen het gebruik van de runen leerde, terwijl de Grieksche god het alphabet invoerde.
Het verdwijnen van Odin, de zon of den zomer, en de daaruit volgende verlatenheid van Frigga, de aarde, is slechts een andere overlevering van de mythen van Proserpina en Adonis. Als Proserpina en Adonis weg zijn, betreurt de aarde (Ceres of Venus) bitter hun afwezigheid en weigert alle vertroosting. Slechts wanneer zij terugkomen uit hun ballingschap, werpt zij haar rouwkleederen en somberheid af, en dost zich weer in al hare juweelen. Zoo beschreien Frigga en Freya de afwezigheid van hunne echtgenooten Odin en Odur, en blijven hard en koud totdat zij terugkeeren. Odin’s vrouw, Saga, de godin der geschiedenis, die toefde bij Sokvabek “den stroom van den tijd en het gebeuren”, terwijl zij alles wat zij zagen bewaren, is gelijk aan Clio, de muze der geschiedenis, die Apollo zocht bij de inspireerende bron van den Helicon.
Evenals er volgens Euhemerus een historische Zeus was, in Creta begraven, waar men zijn graf nog kan zien, zoo was er een historische Odin, wiens grafheuvel bij Upsala verrijst, waar de grootste Noorsche tempel eens stond, en waar een machtige eik was, die den beroemden boom van Dodona evenaarde.
Frigga was, evenals Juno, een verpersoonlijking van den dampkring, de beschermvrouw van het huwelijk, van de echtelijke en moederlijke liefde, en de godin der geboorte. Zij ook was voorgesteld als een schoone, statige vrouw, die genoegen schept in hare sieraden, en haar bijzondere dienstmaagd, Gna, evenaart Iris in de snelheid waarmede zij de bevelen harer meesteres uitvoert. Juno [344]heeft volkomen heerschappij over de wolken, die zij met een beweging van haar hand kon wegvagen, en men gelooft dat Frigga ze weeft uit de draden die zij gesponnen heeft op haar met juweelen bezet spinnewiel.
In de Grieksche mythologie vinden wij vele voorbeelden van de wijzen waarop Juno Jupiter zoekt te bedriegen. Dergelijke verhalen ontbreken in de Noorsche mythen niet. Juno krijgt Io in bezit, trots den tegenstand van haar man, die niet van haar wil scheiden, en Frigga bezorgt slim de overwinning aan de Winilers in de Langobarden Saga. Odin’s toorn over Frigga’s diefstal van het goud van zijn standbeeld komt overeen met Jupiters mishagen over Juno’s jaloezie en haar tusschenbeide komen in den Trojaanschen oorlog. In de geschiedenis van Gefjon en de slimme manier waarop zij land van Gylfi kreeg, om haar koninkrijk Zeeland te vormen, hebben wij een herhaling van de geschiedenis van Dido, die door krijgslist het land machtig werd waarop zij haar stad Carthago bouwde. In beide verhalen komen ossen in het spel, want terwijl in de Noorsche mythen deze sterke beesten het stuk land ver naar zee uitleggen, dient in het andere een ossenhuid, in reepen gesneden, om de schenking der koningin te omsluiten.
De Rattenvanger van Hamelin, die alle levende wezens door zijn muziek kon aantrekken, komt overeen met Orpheus of Amphion, wier lieren dezelfde kracht hadden; en Odin, als de aanvoerder van de schimmen, is het pendant van Mercurius Psychopompus; beiden verbeelden den wind, op welks vleugelen van het lichaam beroofde zielen, zooals men meende, uit deze sterfelijke sfeer werden weggedreven.
De trouwe Eckhardt, die Tannhäuser gaarne wilde [345]redden en zijn terugkeer wilde voorkomen om zich zelf aan de betoovering der tooveres bloot te stellen, in den Hörselberg, komt overeen met den Griekschen Mentor, die niet alleen Telemachus vergezelde, maar hem ook goeden raad gaf en wijze instructies, en Ulysses uit de handen van Calypso wilde hebben verlost.
Thor en de Noorsche dondergod heeft ook vele punten van overeenkomst met Jupiter. Hij voert den hamer Miölnir, het Noorsche symbool van den doodelijken bliksem; en, evenals Jupiter, gebruikt hij hem nog als hij oorlog voert tegen de reuzen. In zijn snellen groei gelijkt Thor op Mercurius, want terwijl de eerste spelenderwijs verscheidene balen ossenhuiden rondwerpt een paar uur na zijn geboorte, steelt de tweede Apollo’s ossen, voordat hij één dag oud is. In lichaamskracht gelijkt Thor op Hercules, die ook proeven gaf van ongewone sterkte door de slangen te worgen die gestuurd waren om hem in zijn wieg te vermoorden, en die er later genoegen in had reuzen en monsters aan te vallen en te overwinnen. Hercules werd een vrouw en ging spinnen om Omphale, de Lydische koningin, ter wille te zijn, en Thor deed de kleeren van een vrouw aan om Trym te bezoeken en zijn hamer weerom te halen, die negen roeden onder den grond verborgen was. De hamer, zijn voornaamste attribuut, werd tot vele gewijde doeleinden gebruikt. Hij heiligde den brandstapel der dooden en de huwelijksgebruiken, en grenspalen, die met een hamer waren ingedreven, werden als heilig beschouwd onder de Noorsche volken, evenals de Hermae of standbeelden van Mercurius, op welker verwijdering de doodstraf was gesteld.
Thors vrouw, Sif, met haar weelderig gouden haar, is, zooals wij reeds gezegd hebben, een zinnebeeld van [346]de aarde, en heur haar was haar rijke plantengroei. Loki’s diefstal van deze lokken is gelijk aan Pluto’s roof van Proserpina. Om de gouden lokken weerom te krijgen, moet Loki de dwergen (Pluto’s knechten) bezoeken, terwijl hij kruipt in de lage doorgangen van de onderwereld; zoo moet Mercurius Proserpina zoeken in den Hades.
De paardenvlieg, die Jupiter belet Io weer in bezit te krijgen, nadat Mercurius Argus heeft vermoord, verschijnt weer in de Noorsche mythen om Brock te steken, en tracht te voorkomen dat de tooverring Draupnir gemaakt wordt, die geheel en al een pendant is van Sifs lokken, zooals hij ook de vruchten van de aarde voorstelt. De vlieg gaat voort met den dwerg te kwellen gedurende het maken van Frey’s wild zwijn met de gouden borstels, een prototype van Apollo’s gouden zonnekar, en zij zorgt er voor, dat het handvat van Thors hamer niet geheel klaar komt.
Het tooverschip Skidbladnir, ook door dwergen gemaakt, komt overeen met den snelzeilenden Argo, die de wolken, boven onze hoofden zeilend, voorstelde, en evenals het van het eerste heette dat het groot genoeg was om alle goden te bevatten, zoo droeg de tweede alle Grieksche helden naar het verre land Colchis.
De Germanen, die de dagen der week naar hunne goden wilden noemen, zooals de Romeinen hadden gedaan, gaven den naam van Thor aan Jupiters dag, en maakten hem zoo tot den tegenwoordigen Donderdag.
Thors strijd tegen Hrungnir is een pendant van het gevecht tusschen Herkules en Cacus of Antaeus; terwijl Groa blijkbaar Ceres is, want ook zij treurt over haar afwezig kind Orvandil (Proserpina), en breekt los in een vreugdezang als zij hoort dat het zal terugkeeren.
Magni, Thors zoon, die, als hij slechts drie uur oud is, zijn wonderbare kracht ten toon spreidt terwijl hij [347]Hrungnirs been optilt van zijn vader die nederligt, herinnert ook aan het kind Hercules; en Thors verslindende eetlust bij Thryms bruiloft heeft zijn parallel in Mercurius’ eersten maaltijd, die uit twee heele ossen bestond.
Het doorschrijden van het gewassen tij van Veimer door Thor doet denken aan Jasons daad, toen hij door den stroom waadde, terwijl hij op weg was om den tiran Pelias te bezoeken en zijns vaders troon terug te krijgen. De wonderbare halsband, door Frigga en Freya gedragen om hare bekoring te verhoogen, komt overeen met den cestus of gordel van Venus, die Juno leende om haar heer te onderwerpen, en is, evenals de lokken van Sif en de ring Draupnir, een beeld van rijken groei of een symbool van de sterren die aan den hemel schijnen.
De Noorsche zwaardgod Tyr is natuurlijk de Grieksche krijgsgod Ares, op wien hij zóó volkomen gelijkt, dat zijn naam werd gegeven aan den dag die aan Ares was gewijd, en die nu bekend is als Dinsdag of Tui’s dag. Evenals Ares was Tyr druk en moedig; hij had behagen in het krijgsrumoer, en was steeds zonder vrees. Hij alleen durfde den Fenriswolf te trotseeren; en het zuidelijke spreekwoord van Scylla en Charybdis heeft zijn pendant in het Noorsche gezegde “loskomen van Laeding en schipbreuk lijden in Droma”. De Fenris-wolf, ook een verpersoonlijking van het onderaardsche vuur, wordt, evenals zijn prototypen, de Titanen, vastgebonden in den Tartarus.
De gelijkenis tusschen den lieflijken, muziekminnenden Bragi met zijn harp, en Apollo of Orpheus, is zeer groot; zoo is er gelijkenis tusschen den magischen drank Odhroerir en de wateren van den Helicon, die beide, meende men, als inspiratie dienden zoowel voor sterflijke als voor onsterflijke dichters. Odin doet arendsveeren aan om zijn kostelijke meê weg te dragen, en Jupiter neemt een gelijke vermomming aan om zich zijn bekerdrager Ganymedes te verschaffen. [348]
Idoen is, evenals Adonis en Proserpina, of meer nog als Eurydice, een schoone personificatie van de lente. Zij wordt weggevoerd door den wreeden ijsreus Thiassi, die het wilde zwijn voorstelt dat Adonis vermoordde, de kinderdief van Proserpina, of de vergiftige slang die Eurydice beet. Idoen wordt gedurende langen tijd in Jötun-heim (Hades) opgehouden waar ze al haar vroolijke, speelsche manieren vergeet en treurig en bleek wordt. Zij kan niet alleen naar Asgard terugkeeren en zij kan pas haar ontvluchting ten uitvoer brengen, wanneer Loki (nu een zinnebeeld van den zuidenwind) haar komt wegdragen in de gedaante van een noot of een zwaluw. Zij herinnert ons aan Proserpina en Adonis die door Mercurius (den god van den wind) naar de aarde worden teruggebracht, of aan Eurydice, uit Hades gelokt door de zoete klanken van Orpheus’ harp, die ook symbolisch het zuchten van den wind voorstelden.
De mythe van Idoens val van den Yggdrasil in de donkerste diepten van Niflheim is, hoewel onderworpen aan dezelfde uitlegging en vergelijking als het bovengenoemde verhaal, toch nog nauwer verwant aan het verhaal van Orpheus en Eurydice, want de eerste, zoo goed als Bragi, kan niet zonder de laatste bestaan, die hij volgt zelfs tot in het donkere rijk des doods; zonder haar zwijgen zijn zangen geheel en al. De wolfshuid waarin Idoen gewikkeld is, is typisch voor de zware sneeuwstormen in de Noordelijke streken, die de teere worteltjes beschermen voor den verderfelijken invloed van de strenge winterkoude.
De Van Niörd die de god is van de zonnige zomerzeeën, heeft zijn tegenhanger in Neptunus en meer in het [349]bijzonder in Nereus, de personificatie van den kalmen en vriendelijken aanblik van de machtige diepten. Niörds vrouw, Skadi, is de Noorsche vrouwelijke jager; daarom gelijkt zij op Diana. Evenals deze draagt zij een pijlkoker vol pijlen en een boog, dien zij met de uiterste handigheid hanteert. Haar kort gewaad laat haar de meeste vrijheid van beweging, ook is zij meestal vergezeld van een hond.
Het verhaal van het overbrengen van Thiassi’s oogen naar het firmament, waar zij gloeien als schitterende sterren, herinnert ons aan veel Grieksche sterren-mythen en vooral aan Argus’ altijd-wakende oogen, aan Orion en zijn bejuweelden gordel en aan zijn hond Sirius, die allen in sterren zijn veranderd door de goden, om vertoornde godinnen te verzoenen. Loki’s grollen om een glimlach te krijgen van de vertoornde Skadi worden beschouwd verwant te zijn aan de trillende bliksem-schichten, die hij in het noorden personifieerde, terwijl Steropes en de Cyclopen hetzelfde bij de Grieken uitdrukken.
De noordelijke god van zonneschijn en zomerregens de vriendelijke Frey, heeft vele trekken gemeen met Apollo; want evenals deze, is hij schoon en jong, berijdt het wilde zwijn met gouden stekels, wat de noordelijke opvatting was van de zonnestralen, of rijdt door de lucht in een gouden wagen, die ons herinnert aan Apollo’s schitterende kar.
Bovendien bezit Frey nog enkele van de eigenschappen van den vriendelijken Zephyrus, want ook hij strooit bloemen langs zijn weg. Zijn paard Blodug-hofi is niet ongelijk aan Pegasus, Apollo’s lievelingspaard, want het kan met even groot gemak en vlugheid door vuur en water heengaan.
Fro, evenals Odin en Jupiter, wordt ook vergeleken bij een menschelijken koning, en zijn berg ligt naast dien [350]van Odin dicht bij Upsala. Zijn regeering was zóó gelukkig, dat zij de Gouden Eeuw werd genoemd en daarom herinnert hij ons aan Saturnus, die, naar de aarde verbannen, over het Italiaansche volk regeerde en hun gelijken voorspoed schonk.
Gerda, de schoone maagd, is, als Venus en ook als Atalanta; zij is moeilijk te winnen en moeilijk te vrijen, evenals de snelvoetige maagd, maar, evenals deze, geeft zij ten slotte toe en wordt een gelukkige vrouw. De gouden appelen waarmede Skinir haar tracht om te koopen, herinneren ons aan de gouden vruchten welke Hippomenes op Atalanta’s weg wierp, en die haar de wedloop deden verliezen.
Freya, de godin van jeugd, liefde en schoonheid, is, evenals Venus, uit de zee geboren, want zij is een dochter van den zee-god Niörd. Venus schonk haar warmste gevoelens aan den oorlogsgod en aan den krijgshaftigen Anchises, terwijl Freya dikwijls het gewaad van een Valkyr aanneemt en snel over de aarde rijdt om deel te nemen aan den doodelijken strijd en om de heldhaftig verslagenen weg te dragen opdat zij zullen feestvieren in hare zalen. Evenals Venus geniet zij van geschenken van vruchten en bloemen en verleent zij een goedgunstig oor aan de smeekingen van geliefden. Freya herinnert ook aan Minerva, want, evenals deze, draagt zij een helm en een borstplaat en, evenals als deze, is ook zij beroemd om haar prachtig blauwe oogen.
Odur, Freya’s echtgenoot, is gelijk aan Adonis en als hij haar verlaat stort ook zij tallooze tranen, die, in dit geval, in goud worden veranderd, terwijl Venus’ tranen in anemonen zijn verkeerd, en die van de Heliaden, die Phaeton beweenden, tot barnsteen verharden dat op goud lijkt in kleur [351]en vastheid. Evenals Venus verheugd is over Adonis’ terugkeer en de geheele natuur in bloei staat als teeken van sympathie in haar vreugde, zoo wordt ook Freya nogmaals opgewekt van hart, als zij haar echtgenoot heeft gevonden onder de bloesemde mirten van het Zuiden. Venus’ wagen wordt getrokken door fladderende duiven, en die van Freya wordt snel voortgedragen door katten, die het symbool zijn van de zinnelijke liefde, evenals de duiven werden beschouwd als het beeld van de teederste liefde. Freya heeft een oog voor schoonheid en weigert toornig om Thrym te huwen, terwijl Venus Vulcanus haat met wien zij is gedwongen te trouwen, en dien zij ten slotte verlaat.
De Grieken stelden de gerechtigheid voor als een geblinddoekte godin met een weegschaal in de ééne hand en een zwaard in de andere, om de onpartijdigheid en vastheid van haar bevelen aan te toonen. De aan haar beantwoordende godheid van het Noorden was Forseti, die geduldig luisterde naar beide zijden van een kwestie voordat ook hij zijn onpartijdig en onherroepelijk vonnis afkondigde.
Uller, de winter-god, gelijkt alleen op Apollo en Orion in zijn liefde voor de jacht, welke hij onder alle omstandigheden met ijver voortzet. Hij is de Noordelijke boogschutter, en zijn handigheid is even feilloos als de hunne.
Heimdall was, evenals Argus, begiftigd met buitengewone helderheid van gezicht, hetgeen hem in staat stelde op een afstand van honderd mijlen even helder te zien bij dag zoowel als bij nacht. Zijn Giallar-hoorn die de geheele wereld door kon worden gehoord, en die den overtocht van de goden heen en terug over de trillende brug Bifröst bekend maakte, was als de trompet van de godin Roem. Daar hij van moeders zijde verwant was aan het water, kon hij evenals Proteus naar believen elke gedaante aannemen, en hij maakte een goed gebruik van die macht bij gelegenheid dat hij Loki’s poging om het halssnoer van Brisingamen te stelen, verhinderde. [352]
Hermod, de vlugge of vlotte, gelijkt op Mercurius en niet alleen in zijn wonderbaarlijke snelheid van beweging. Ook hij was de bode der goden en evenals de Grieksche godheid, schoot hij hierheen en daarheen, niet geholpen door den gevleugelden helm en de sandalen, maar door Odins ros Sleipnir, dat hij alleen mocht berijden. In plaats van den Caduceus droeg hij den staf Gambantein. Hij ondervroeg de Nornen en den magiër Rossthiof, van wien hij vernam dat Vali zou komen om zijn broeder Balder te wreken en zijn vader den voet te lichten. Voorbeelden van soortgelijke vragen worden in de Grieksche mythologie gevonden, waar Jupiter gaarne Thetis zou hebben gehuwd en toch daarvan afzag toen de Schikgodinnen voorspelden, dat, als hij zoo deed, zij de moeder zou worden van een zoon, die zijn vader in macht en beroemdheid zou overtreffen.
De Storm-Rit
Gilbert Bayes.
De noordelijke God der stilte, Vidar, heeft eenige gelijkenis met Hercules, want, terwijl de laatste niets dan een stok heeft om zichzelf daarmede te verdedigen tegen den Nemeïschen leeuw, dien hij verscheurt, wordt de eerste in staat gesteld den wolf Fenris te Ragnarok te verscheuren, doordat hij in het bezit is van een enkelen grooten schoen.
Odins vrijage met Rinda herinnert ons aan Jupiters hof maken van Danae, die ook een symbool van de aarde is; en terwijl de overvloed van goud in de Grieksche sage bedoelt voor te stellen de vruchtbaarmakende zonnestralen, stelt het voetbad in het noordelijke verhaal den lentedooi voor, die invalt wanneer de zon den weerstand van de bevroren aarde heeft overwonnen. Perseus, het kind van deze vereeniging, heeft veel punten van overeenkomst met Vali, want ook hij is een wreker en verslaat zijns moeders vijanden, even zeker als Vali Hodur vermoordt, den moordenaar van Balder. [353]
Het wordt voorgesteld alsof de Noodlotsgodinnen tegenwoordig waren bij de geboorte van een kind in Griekenland en de toekomst van een kind voorspelden, zooals de Nornen deden; en het verhaal van Meleager heeft zijn onmiskenbare parallel in dat van Nornagesta. Althea bewaart de half-verteerde fakkel in een kist, Nornagesta verbergt het kaarseneindje in zijn harp; en terwijl de Grieksche moeder den dood van haar zoon teweeg brengt door de fakkel in het vuur te werpen, sterft Nornagesta, die gedwongen is dit eindje kaars aan te steken op Olafs bevel, als het flikkert en uitbrandt.
Hebe en de Valkyren waren de schenksters van den Olympus en Asgard. Zij waren allen de gepersonifieerde jeugd; en terwijl Hebe den grooten held en halfgod Hercules huwde toen zij ophield haar ambt te vervullen, werd den Valkyren haar ambt ontnomen, toen zij vereenigd werden met helden als Helgi, Hakon, Völund en Sigurd.
Het Cretenser labyrint heeft zijn tegenhanger in het IJslandsche Völundarhuis, en Völund en Daedalus beiden brengen hun ontvluchting uit een doolhof ten uitvoer door middel van een handig uitgevonden paar vleugels, die hen in staat stellen in veiligheid over land en zee te vliegen en te ontkomen aan de tyrannie van hun respectieve meesters, Nidud en Minos. Völund gelijkt ook hierin Vulcanus, dat hij een knappe smid is en van zijn talenten gebruik maakt om zijn wraak te koelen. Vulcanus, kreupel geworden door een val van den Olympus en door Juno verwaarloosd, met wie hij had getracht goede vrienden te worden, zendt haar een gouden troon, die voorzien is van kunstig aangebrachte veeren om haar te grijpen en vast te houden. Völund, machteloos door de suggestie van Nidud’s koningin, vermoordt heimelijk hare zonen en maakt van hun oogen wonderbare juweelen, die zij zonder wantrouwen op haar borst draagt, totdat hij haar hun afkomst verraadt. [354]
Juist zooals de Grieken zich voorstelden dat de stormen het gevolg waren van Neptunus’ woede, zoo schreven de Noordelijke volken hen toe of aan de stuiptrekkingen van Iörmungandr de Midgardslang of aan den toorn van Aegir, die, juist zooals Neptunus, met zeewier gekroond, dikwijls zijn kinderen, de golven-maagden (de tegenhangers van de Nereïden en Oceaniden) wegzond om op de woelende golven te spelen. Neptunus woonde in koraalholen dicht bij het eiland Euboea, terwijl Aegir in een dergelijk paleis dicht bij het Kattegat gevestigd was. Hier was hij omringd door de nixen, undinen en meerminnen, de tegenhangers van de Grieksche waternimfen en door de riviergoden van den Rijn, de Elbe en den Neckar, die ons doen denken aan Alpheus en Peneus, de riviergoden van de Grieken.
Het veelvuldig voorkomen van schipbreuken op de Noordelijke kusten heeft er toe bijgedragen om de menschen zich Ran (plaatsvervanger van de Grieksche zeegodin Amphitrite) voor te stellen als gulzig en gierig, en zij beschreven haar als gewapend met een sterk net waarmede zij alle dingen neertrok in de diepte. De Grieksche Sirenen hebben hare parallellen in de Noordelijke Lorelei die dezelfde gave van zingen bezat en ook zeelieden in den dood lokte; terwijl Prinses Ilse, die in een bron werd veranderd, ons herinnert aan de nimf Arethusa, die een dergelijke gedaanteverwisseling onderging.
In de Noordelijke opvatting van Niflheim hebben wij een bijna nauwkeurigen tegenhanger van den Griekschen Hades. Mödgud, de bewaker van de Giallar-brug (de doodenbrug) waarover alle geesten van de dooden moeten gaan, eischt een schatting van bloed even gestreng als Charon een obool vraagt van elke ziel die hij den Acheron, de doodsrivier, overzet. De geweldige hond Garm, die ineengekrompen zit in het Gnipahol en de [355]wacht houdt aan de Hellepoort, is als het driehoofdig monster Cerberus; en de negen werelden van Niflheim zijn niet ongelijk aan de verdeeling van Hades, terwijl Nastrond geheel analoog is aan den Tartarus, waar de boozen werden gestraft met een gelijke gestrengheid.
De gewoonte om de doode helden te verbranden met hunne wapenen, en om offers, zooals paarden en honden, op hun brandstapel te slachten, was even sterk in het Noorden als in het Zuiden; en terwijl Mors of Thanatos, de Grieksche dood, voorgesteld werd met een scherpe zeis, werd Hel voorgesteld met een bezem of een hark, dien zij even meedoogenloos gebruikte en waarmede zij evenveel strafoefende.
Balder, de stralende god van den zonneschijn, herinnert ons niet alleen aan Apollo en Orpheus, maar aan al de andere helden van zonnemythen. Zijn vrouw Nanna gelijkt op Flora en nog meer op Proserpina, want ook zij daalt neer in de onderwereld waar zij voor een wijl vertoeft. Balders gouden hal van Breidablik gelijkt op Apollo’s paleis in ’t Oosten; ook hij houdt van bloemen; alle dingen glimlachen wanneer hij komt, en doen gewillig den eed hem nooit te zullen beleedigen. Zooals Achilles alleen kwetsbaar was aan den hiel, zoo kon Balder alleen worden getroffen door den onschuldigen maretak, en zijn dood wordt veroorzaakt door Loki’s jaloezie, juist zooals Hercules werd verslagen door die van Deianeira. Balders brandstapel op Ringhorn herinnert ons aan Hercules’ dood op den berg Etna: de vlammen en de roode gloed van beide vuren dienen om de ondergaande zon te typeeren. De Noordelijke god van zon en zomer kon alleen worden verlost van Niflheim, wanneer alle levende en doode dingen tranen zouden storten; en zoo kon Proserpina alleen uit den Hades ontsnappen op voorwaarde dat zij [356]geen voedsel had gebruikt. De weinig beteekenende weigering van Thok om een enkelen traan te storten, doet denken aan de zaden van den granaatappel dien Proserpina at, en het gevolg is in beide gevallen even afgrijselijk, daar het Balder en Proserpina onder den grond terughoudt en de aarde (Frigga of Ceres) moet voortgaan hun afwezigheid te beweenen.
Door Loki kwam het kwaad in de Noorsche wereld; Prometheus’ gift van het vuur bracht denzelfden vloek over de Grieken. De straf aan de schuldigen toebedeeld door de goeden is niet ongelijk, want, terwijl Loki met diamanten ketenen onder den grond wordt vastgebonden en geteisterd door het aanhoudend druppelen van vergif uit de slagtanden van een slang die boven zijn hoofd is vastgemaakt, wordt Prometheus op een dergelijke wijze aan den Caucasus geketend, terwijl een vraatzuchtige gier aanhoudend aan zijn lever knaagt. Loki’s straf heeft een anderen tegenhanger in die van Tityus, in den Hades gebonden, en in die van Enceladus, geketend onder den Etna waar zijn bezweringen aardbevingen veroorzaakten en zijn verwenschingen plotselinge uitbarstingen van den vulkaan ten gevolge hadden. Loki herinnert verder aan Neptunus, daar ook hij een paardengedaante aannam en de stamvader werd van een wonderbaar ros, want Sleipnir wedijvert met Arion zoowel in vlugheid als in uithoudingsvermogen.
De Fimbul-winter is vergeleken geworden bij het lange voorafgaande gevecht onder de muren van Troje, en Ragnarok, het grootsche einddrama van de Noorsche mythologie bij het branden van die beroemde stad. “Thor is Hector; de wolf Fenris, Pyrrhus, zoon van Achilles die Priamus versloeg (Odin); en Vidar die in Ragnarok herleeft, is Aeneas.” De verwoesting van Priamus’ paleis is het type van de verwoesting van de gouden hallen der goden; en de verslindende wolven Hati, Sköll [357]en Managarm, de vijanden der duisternis, zijn het prototype van Paris en al de andere demonen der duisternis die de zonnemaagd Helena wegdragen of haar verslinden.
Volgens een andere uitlegging evenwel is de Ragnarok en de daaruit volgende overstrooming van de wereld slechts een Noorsche overlevering van den zondvloed. De overlevenden, Lif en Lifthrasir, waren evenals Deucalion en Pyrrha bestemd om de wereld weer te bevolken; en zooals het altaar van Delphi alleen de vernielende macht van de groote overstrooming weerstond, zoo stond ook Gimli stralend om de overlevende goden te ontvangen.
Wij hebben al gezien, hoe nauw de Noordelijke reuzen verwant zijn aan de Titanen. Nu valt alleen nog te vertellen dat, terwijl de Grieken zich voorstelden dat Atlas in een berg was veranderd, de Noormannen geloofden dat het Reuzengebergte in Duitschland was gevormd uit reuzen, en dat de lawines die van hun steile hoogten af naar beneden kwamen, de sneeuwhoopen waren die deze reuzen ongeduldig van hunne kruinen afschudden, wanneer zij hun verwrongen houdingen veranderden. De verschijning in den vorm van een stier van een der waterreuzen die kwam om de koningin der Franken te vrijen, heeft zijn parallel in het verhaal van Jupiters vrijage om Europa, en Meroveus is klaarblijkelijk geheel de tegenhanger van Sarpedon. Een vage gelijkenis kan men vinden tusschen het reuzenschip Mannigfual en de Argo, want terwijl de eene wordt voorondersteld door de Aegeïsche en de Zwarte Zee te hebben gekruist, en vele plaatsen gedenkwaardig te hebben gemaakt door de gevaren die het daar ontmoette, zeilt het Noorsche schip door de [358]Noord- en de Oost-Zee en wordt het genoemd in verband met het eiland Bornholm en de klippen van Dover.
Terwijl de Grieken zich voorstelden, dat nachtmerries de booze droomen waren die ontsnapt waren uit het hol van Somnus, dacht het Noorsche ras zich deze als vrouwelijke dwergen of trollen, die uit de donkere schuilhoeken van de aarde kropen om hen te kwellen. Alle tooverwapenen in het Noorden heetten het werk der dwergen, de smeden onder den grond, terwijl die van de Grieken gemaakt waren door Vulcanus en de Cyclopen onder den Etna of op het eiland Lemnos.
In de mythe van Sigurd vinden wij Odin één-oogig als de Cyclopen, die, evenals hij, persoonsverbeeldingen van de zon zijn. Sigurd wordt onderwezen door Gripir den paardendresseerder, die aan Chiron, den Centaur herinnert. Hij is niet alleen in staat een jongen held te leeren alles wat hij moet weten en hem goeden raad te geven aangaande zijn toekomstig gedrag, maar hij bezit ook de gave van de profetie.
Het wonderbare zwaard dat het eigendom wordt van Sigmund en van Sigurd, zoo spoedig als zij zich waardig genoeg zullen betoonen om dit te hanteeren, en het zwaard Angurvadel dat Frithiof van zijn vader erft, herinneren ons aan het wapen dat Aegeus had verborgen onder de rots en dat Theseus in veiligheid bracht zoo spoedig hij een man geworden was. Sigurd tracht evenals Theseus, Perseus en Jason, de misdaden van zijn vader te wreken vóórdat hij uitgaat om te zoeken den gouden schat, volkomen hetzelfde als het gouden vlies, dat ook door een draak wordt bewaard en moeilijk in veiligheid te brengen is. Evenals alle Grieksche zonnegoden en helden, heeft Sigurd gouden haar en helder blauwe oogen; zijn gevecht met Fafnir herinnert ons aan Apollo’s strijd [359]met den Python, terwijl de ring Andvaranaut vergeleken kan worden bij Venus’ gordel en de vloek dien hij brengt aan den drager, herinnert aan de tragedie van Helena die een eindeloos bloedbad veroorzaakte aan allen die met haar verbonden waren.
Sigurd kon Fafnir niet hebben overwonnen zonder het tooverzwaard, juist zooals het den Grieken niet gelukte Troje te krijgen zonder de pijlen van Philoctetes die ook het symbool zijn van de alles-overwinnende stralen der zon. Het terugvinden van den gestolen schat gelijkt op Menelaus’ terugvinden van Helena, en klaarblijkelijk brengt hij al even weinig geluk aan Sigurd als zijn lafhartige vrouw bracht aan den Spartaanschen koning.
Brunhild gelijkt op Minerva in haar krijgshaftigen zin, lichamelijk voorkomen en wijsheid; maar haar toorn en verachting wanneer Sigurd haar vergeet voor Goedroen, is als de toorn van Oenone, die Paris verlaat om Helena te vrijen. Brunhilds toorn blijft Sigurd levenslang vervolgen, en zelfs tracht zij zijn dood te beramen, terwijl Oenone, geroepen om haar gewonden minnaar te genezen, dit weigert en hem laat sterven. Oenone en Brunhild zijn beiden overstelpt door dezelfde berouwvolle gevoelens, als hare minnaren hun laatsten adem hebben uitgeblazen, en zij beiden dringen er op aan, hun brandstapels te deelen en haar leven te eindigen aan de zijde van hen die zij hadden bemind.
De Volsunga Saga, zóóals zij is, bevattende een geheele serie van zonnemythen, herhaalt zich zelf in elke phase; en juist zooals Ariadne, verlaten door den zonneheld Theseus, ten slotte Bacchus huwt, zoo doet ook Goedroen wanneer Sigurd vertrokken is en zij Atli huwt, den [360]Hunnenkoning. Ook hij eindigt zijn leven te midden van de vlammen van zijn brandend paleis of schip. Gunnar, speelt evenals Orpheus of Amphion zulke wondervolle melodieën op zijn harp, dat zelfs de slangen in slaap gezongen werden. Volgens sommige overleveringen herinnert Atli aan Fafnir en begeert het bezit van goud. Daarom zijn beide verpersoonlijkingen van de winterwolk, die over de stervelingen hangt en van hen weghoudt het goud van het zonnelicht en de warmte, totdat in de lente de blinkende bol de machten van duisternis en stormen overwint en zijn goud over het aangezicht der aarde strooit.
Swanhild, Sigurds dochter, is een andere verpersoonlijking van de zon, zooals zij gezien wordt met haar blauwe oogen en gouden haar; en haar dood onder de hoeven van zwarte paarden stelt voor het uitgewischt worden van de zon door wolken van storm of van duisternis.
Zooals Castor en Pollux zich haasten om hun zuster Helena te bevrijden als ze wordt weggevoerd door Theseus, zoo haasten ook Swanhilds broeders, Erp, Hamdir en Sörli, zich, om haar dood te wreken.
Dit zijn de hoofdpunten van overeenkomst tusschen de Mythologieën van het Noorden en het Zuiden, en de overeenkomst gaat zóó ver, dat zij oorspronkelijk zijn gevormd uit dezelfde stof, en de voornaamste verschillen zijn te verklaren uit de locale kleur, onbewust er aan toegebracht door de verschillende rassen.
[361]
Aager en Else, Ballade van, 182
Adema van Scheltema (vertaling van Goethe’s Faust), 136
Anderson, Rasmus B., 13, 16, 20, 37, 39, 48, 49, 71, 72, 77, 80, 81, 89, 99, 109, 113, 114, 116, 123, 129, 140, 146, 156, 158, 184, 185, 211, 213, 324, 325, 331
Arnold, Matthew, 4, 6, 8, 13, 15, 20, 21, 41, 42, 61, 66, 84, 110, 131, 152, 171, 178, 196, 202, 203, 204, 206, 207, 208, 209, 212, 328, 332, 333
Baldwin, James, Geschiedenis van Siegfried, 184
Brand, 125
Buchanan, Robert, 236
Burgersdijk, 169
Edda (Saemunds of de Oudere), 3, 4, 8, 14, 35, 36, 59, 62, 69, 74, 92, 116, 121, 134, 135, 137, 140, 144, 145, 146, 147, 149, 152, 154, 161, 167, 173, 179, 181, 182, 187, 188, 197, 198, 210, 214, 216, 226, 260, 268, 282, 330
Fabian’s Handschrift, 191
Goethe, 136
Herrick, 126
Hewitt, 173
Homerus, 29
Jones, Julia Clinton, Valhalla, 2, 9, 49, 59, 86, 90, 91, 104, 105, 162, 166, 178, 179, 180, 183, 190, 195, 210, 220, 223, 227, 324, 326, 327
Kingsley, Charles, 45, 131, 132
L. E. R., 191
La Motte-Fouqué, 237
Longfellow, 39, 60, 81, 205, 294
Macdowall, Asgard en de goden, 47
Mathisson, 192
Morris, William, 58, 117, 133, 166, 276
Naogeorgus, 124
Oehlenschläger, 29, 63, 64, 65, 66, 145, 188, 189
Oxford Deun, 124
Southey, 28
Spenser, 239
Stagnelius, 192
Tegnér, 133, 240, 298, 299, 300, 301, 302, 303, 304, 305, 307, 308, 309, 310, 312, 313, 315, 317, 318, 319, 320, 321, 322
Vail, 22
Wagner-Macdowall, Asgard en de goden, 47
Aager en Else. Ballade van, 182
Aartsengel St. Michael. Cheru’s zwaard het eigendom van den, 88
Abel. Cain’s Wilde Jacht wegens moord op, 25
Abundantia = Fulla, 46
Abundia = Fulla, 46
Acheron. Giöll, de Noorsche, 354
Achilles. Balder, de Noorsche,
355;
vader van Pyrrhus, 356
Adonis. Odin, de Noorsche, 343;
Idoen vergeleken met, 348;
Odur, de Noorsche, 350
Aegeïsche Zee. Argo’s doorkruisen van de, 357
Aegeus. Sigmunds zwaard vergeleken met dat van, 358
Aegir. Stormen, verwekt door,
183;
god van de zee, 183–191,
297;
feestmaal van, 222;
Neptunus, de Grieksche, 354
Aegis. Naam van Fafnirs Helm van Schrik, 266
Aeneas. Vidar, de Noorsche, 356
Aesir. Goden in de Noorsche mythologie
genaamd, 5;
twaalf in getal, 11;
Asgard, woning van, 12;
twist tusschen de Vana’s en, 14;
heerschers die hen moesten vervangen, 31;
bewoners van Klein Azië, 37;
Gyfli bezoekt de, 38;
Hrungnir viert feest met de, 72;
Freya bezocht door de, 77;
de ontdekking van den hamer verheugt de, 78;
Fenris gebonden door de, 91;
Suttung gedood door de, 98;
vinden Idoen terug, 106;
Niörd en de, 110;
Aegir niet gerekend tot de, 183;
Aegir noodigt uit de, 186;
Hermod bemind boven de, 203;
herauten uitgezonden door de, 209;
Loki belastert de, 214, 223;
strijd tusschen de reuzen en de, 229;
begin en einde der, 323;
Giallar-hoorn wekt de, 325;
vorstenreuzen komen strijden tegen de, 327;
het gevecht der, 328;
gouden schijven der, 333;
goden vergeleken met de, 341;
Grieksch equivalent voor den strijd tusschen de Vanas en de, 342
Afi. Riger bezoekt, 150
Agnar. Zoon van Hrauding, door Frigga
vertroeteld, 33;
geeft Odin een teug drank, 35;
bestijgt den troon, 35;
Grieksch equivalent, 342
Ai. Riger bezoekt, 149
Aku-Thor. Thor de wagenman, 61
Alberich. Koning der dwergen, 239
Albion. Oorsprong van den naam, 243
Alf-blot. Offers aan elven gebracht, 245
Alfheim. Huis der lichtengelen,
10, 243;
Frey woont in, 116;
Frey keert terug naar, 118;
Skirnir ijlt terug naar, 120;
Völund gaat wonen in, 176
Ali = Vali, 162
Alpen. Zomerhuis van Uller in de,
138;
vermoedelijke beteekenis van den naam, 243
Alpenroos. Holda’s meisjes gekroond met, 51
Alpheus. Grieksch equivalent van Noorschen riviergod, 354
Alsvider. Ros voor maanwagen, 6
Alsvin. Ros voor de zonnekar, 6
Althea. Gelijk aan de moeder van Nornagesta, 353
Alva. Cheru’s zwaard opgedolven door den Hertog van, 88
Alvader. Het ongeschapen en
onzienlijk wezen genaamd, 2;
Yggdrasil geschapen door, 12;
[363] Odin bijgenaamd, 15;
ondervraagt Vafthrudnir, 31;
zijn boosheid, 43;
Longobarden zoo genaamd door, 45;
ontdoet zich van de monsters, 89;
zendt Hermod naar Finland, 153;
met Vidar om de Nornen te ondervragen, 157;
doemt Brunhild te huwen, 275;
verzwolgen, 329
Alvis. Een dwerg, die versteent, 62
Alvit. Een Valkyr die op aarde huwt, 173
Amalthea. Vergeleken met Heidrun, 341
Ambrosia. Noorsche goden eten zwijnevleesch in plaats van, 340
Amma. Riger bezoekt, 150
Amphion. De Rattenvanger van Hamelin
komt overeen met, 344;
Gunnar vergeleken met, 360
Amphitrite. Grieksch equivalent voor Ran, 354
Amsvartnir. Het meer waar Fenris gebonden wordt, 91
Anchises. Noorsch equivalent, 350
Andhrimnir. Kok in Valhalla, 19
Andvaranaut. Andvar’s ring,
268;
Sigurd doet den ring aan, 272;
Brunhild draagt den ring ten teeken harer verloving, 275;
door Sigurd van Brunhild’s hand getrokken, 280;
Goedroen toont, 281;
Goedroen zendt hare broeders, 286;
Grieksch equivalent, 359
Andvari. Loki bezoekt, 268;
ring van, 268, 272, 275,
280, 286
Angantyr. Ottar en, 134;
Tyrfing, zwaard van, 239;
verbonden met Thorsten en Belé, 297;
belasting van, 306;
ontvangt Frithiof, 310
Angelsaksen. Heptarchie, 38;
Uller genaamd Vulder in, 138;
Aegir genaamd Eagor in, 185
Angur-Boda. Moeder van Hel, Fenris en
Iörmungandr, 89, 178;
moeder van Gerda, 118;
vrouw van Loki, 216;
voedt wolven in het IJzerbosch, 325
Angurvadel. Tooverzwaard van Viking,
293, 309;
vergelijking, 358.
Annar. Echtgenoot van Nott, 7
Antaeus. Grieksch equivalent voor Hrungnir, 346
Apollo. Grieksch equivalent voor Sol,
339;
verpersoonlijking van de zon, 339;
parallel van wedstrijd tusschen Odin en Vafthrudnir is die tusschen
Marsyas en, 342;
huwelijk met Clio vergeleken met dat van Odin en Saga, 343;
Mercurius steelt de ossen van, 345;
Frey’s wild zwijn het prototype van den gouden zonnekar van,
346;
muziekminnaar gelijk Bragi, 347;
Frey vergeleken met, 349;
Uller, liefhebber van de jacht gelijk, 351;
zonnegod gelijk Balder, 355;
zonne-mythe gelijk aan die van Sigurd, 358
Appels. Gna’s, 47, 248;
Idoens, 102, 104, 106;
Skirnir geeft Gerda de gouden, 119;
zinnebeeld der schoonheid en vruchtbaarheid, 121;
Nornen houden wacht over de gouden, 164;
Idoen mag plukken de, 164;
Rerir ontvangt een wonderkrachtigen appel, 248;
vergelijking van Atalanta’s en Gerda’s, 350
Arachne. Vafthrudnir, Noorsch equivalent voor, 342
Ares. Is de zwaardgod Tyr, 347
Arethusa. Prinses Ilse equivalent van, 354
Argo. Komt overeen met Skidbladnir,
346;
vergeleken met Mannigfual, 357
Argus. Geschiedenis vergeleken met
die van Brock, 346;
oogen vergeleken met die van Thiassi, [364]349;
oogen vergeleken met die van Heimdall, 351
Ariadne. Vergeleken met Goedroen, 359
Ariërs. Oorsprong der, 1
Arion. Vergeleken met Sleipnir, 356
Arthur. Aanvoerder van de Wilde jacht, 24, 25
Arvakr. Ros voor de zonnekar, 6
Asa. Hoenir een, 14;
Odin, de almachtige, 122;
Balder een, 195
Asabru = De brug Bifröst, 13
Asa-brug = Bifröst, 13;
Heimdall bewaker van de, 150
Asegeir. De oudste Friezen, 141
Asgard. Huis der goden, 11;
Yggdrasil schiet wortel in, 12;
godenpaleizen in, 14;
Niörd komt wonen in, 14;
Odins zetel in, 15;
uitverkorene gebracht in, 18;
Ifing scheidt Jötun-heim van, 30;
Odin verlaat, 35, 36, 43;
Odin keert terug te, 36;
Gilfy bezoekt, 38;
Thor toegelaten tot, 58;
Bilskirnir in, 58;
Brock gaat naar, 66;
Hrungnir pocht erop Asgard in bezit te zullen nemen, 72;
onveiligheid in, 219;
Thor rijdt terug naar, 78;
Loki vliegt terug naar, 79;
Tyr, een halfgodheid van, 84;
Fenris gebracht naar, 90;
Odin brengt den drank der inspiratie naar, 98;
Idoen en Bragi verschijnen in, 102;
Idoen gelokt uit, 104;
Idoen treurt over haar ballingschap uit, 104, 105, 353;
de Goden keeren zonder Idoen terug naar, 109;
Frey, Freya en Niörd in, 110;
Niörd geroepen naar, 111;
Thiassi afgemaakt in, 106,
111;
Skadi’s wittebroodsweken in, 113;
Frey welkom geheeten in, 116;
Freya in, 129;
Uller voert heerschappij over, 137;
Balder verlaat, 139;
Forseti in, 140;
Heimdall spoedt zich naar, 144;
Heimdall verlaat, 149;
Hermod keert terug naar, 154;
Vali in, 162;
zonde sluipt binnen in, 164;
Aegirs bezoek aan, 186;
Odin wendt zich naar, 200;
de goden komen treurig in, 207;
boden komen terug in, 210;
Loki verbannen uit, 216, 222;
de goden wenschen Asgard te versterken, 219;
een Hrimthurs keert terug naar, 221;
Loki niet toegelaten in, 224;
door reuzen bestormd, 327;
Olympus, het Grieksche, 338;
Valkyren schenksters in, 353
Asgardreia. Wilde jacht, genaamd, 22
Ask. Esch, waaruit de Goden den
mensch maakten, 11;
vergeleken met de schepping van Prometheus, 341
Aslaug. De opvoeding van, 276
Asynjur. Noorsche godin, genaamd, 11
Atalanta. Haar appels vergeleken met die van Gerda, 350
Atla. Een der golfmeisjes, 144
Atlantische Oceaan. Mannigfual in den, 233
Atlas. Grieksch equivalent voor Reuzengebergte, 357
Atlé. Daagt Frithiof uit, 309
Atli. Wenscht zich Goedroen tot
vrouw, 286;
verraad van, 287;
Gunnar gedood door, 289;
vermoord door Goedroen, 289;
= Attila, de geesel Gods, 291;
Goedroen
huwt, 359
Attila. Hunnenkoning, bezitter van
Cheru’s zwaard, 88;
= Atli, 291
Aud. Zoon van Nott, 7
Audhumla. Voedsterkoe van Ymir, 3
Augeia. Een der golfmeisjes, 144
Augsburg. Stad naar Tyr genaamd, 84
Aurgiafa. Een der golfmeisjes, 144
Austri. Dwerg die het hemelgewelf [365]in het Oosten steunt, 6
Avond. Deel van den dag, 9
Bacchus. Atli vergeleken met, 359
Balder. Odin ondervraagt Vafthrudnir
omtrent, 31;
Zoon van Frigga, 37;
Skadi wenscht Balder te huwen, 112;
Uller bevriend met, 139;
Forseti de zoon van, 140;
Forseti samen genoemd met, 143;
Vali wreekt, 162;
god van zon en zomer, 195–214;
Loki de eigenlijke moordenaar van, 222;
niet tegenwoordig aan Aegirs banket, 223;
vergeleken met Sigurd, 291;
Loki berooft de Aesir van, 323;
het verschijnen van, 332;
Hodur vermoordt, 352;
zijn dood gewroken, 352;
vergeleken met Grieksche goden, 355;
heiligdom van, 299;
zijn beeld valt op het vuuraltaar, 312;
tempel herbouwd, 321
Balmung. Völund vervaardigt,
176;
Odin steekt het zwaard in Branstock, 249;
Sigmund trekt het uit den stam, 250;
Siggeir krijgt, 252;
Sinfiotli maakt gebruik van, 257;
verbrijzeld, 262;
Hiordis verzamelt de stukken van, 263;
opnieuw gesmeed, 270;
Fafnir doorstoken met, 271;
gelegd tusschen Sigurd en Brunhild, 279;
Guttorm in tweeën gehouwen door, 283;
op brandstapel gelegd, 284;
zinnebeeld van zonnestralen, 291;
vergeleken met het zwaard van Aegeus, 358
Baltische Zee. De Mannigfual in de, 234
Barbarossa, Frederik. Aanvoerder van de Wilde jacht, 24, 25
Baucis. Geschiedenis van, vergeleken met Geirrod en Agnar, 342
Baugi. Onthaalt Odin gastvrij, 96
Beav = Vali, 162
Beelden. Houten, 341
Behmer. Woud in Bohemen, 23
Beldegg. Koning van West-Saksen, 38
Belé. Erfopvolger van Sogn,
297;
verbannen door Johul, 297;
op zijn erfelijken troon geplaatst, 297;
verovert de Orkney-eilanden, 298;
helpt Thorsten den door Völund vervaardigden ring te zoeken,
298;
dochtertje van, 299;
spreekt tot zijn zonen, 300;
vorsten gezeten op het graf van, 301
Beli. Dood van, 121;
zoon van Kari, 230
Bergelmir. Ontsnapt aan zondvloed,
4, 228;
= Farbauti, 215
Berserker. Woede, 21;
Frithiof bevangen door Berserker woede, 311;
pogen wolf te bedwingen, 205
Bertha = Frigga, 55;
moeder van Karel den Groote, 55;
beschermster van het spinnen, 56
Bestla. Reuzin, 4;
het sterfelijke element, 8
Bethlehem. Frodi regeert over Denemarken, in de dagen dat er vrede over de wereld was, juist toen Christus werd geboren te, 127
Beyggvir. Dienstbare van Frey, 121
Beyla. Dienstbare van Frey, 121
Bifröst. Regenboogbrug, 13;
Valkyren rijden over, 18, 171;
beschrijving van, 144;
Heimdall gaat heen en weer over, 147;
Odin rijdt over, 197;
het onvoldoende zijn van, 219;
Helgi’s geest rijdt over, 260;
het invallen van, 327;
de Giallar-hoorn maakt bekend den tocht der
goden over, 351 [366]
Bil. De afnemende maan, 9
Billing. Koning van de Ruthenen,
160;
Wil Rinda redden, 162
Bilskirnir. Thor’s paleis,
genaamd, 58;
lijfeigenen verwelkomd in, 58
Bingen. Muizentoren nabij, 28
Bisschop Hatto. Geschiedenis van, 27
Björn. Vertrouweling van
Frithiof, 301;
speelt schaak met, 303;
houdt het roer van de Ellida, 308;
brengt mannen aan de kust, 308;
Ellida toevertrouwd aan de zorg van, 314
Blocksberg. Nornen op den, 169
Blodug-Hofi. Paard van Frey, 117;
gaat door het vlammenvuur van Gymir, 119;
vergeleken met Pegasus, 349
Boden. Offerbeker, 94
Bodvild. Misleid door Völund, 176
Bohemerbosch = Behmer, 23
Bolthorn. Reuzin genaamd, 4
Bolwerk. Odin noemt zich, 96
Boommaagden. Elven, 245
Borghild. Sigmund huwt, 259;
Sinfiotli vergiftigd door, 261;
Sigmund bestraft, 262
Bornholm. Het ontstaan van, 234;
het kruisen van Mannigfual genoemd in verband met het eiland, 358
Börr. Huwt Bestla, 4;
de aarde geschapen door de zonen van, 5;
het goddelijk element der goden in, 8
Bourgondisch. Ildico, Bourgondisch
prinses, 88;
Gunnar, Bourgondisch vorst, 291
Bous = Vali, 162
Braga-ful. Beker waarin een dronk op Bragi wordt opgediend, 101
Braga-mannen. Noorsche Skalden, 101
Braga-vrouwen. Noorsche priesteressen, 101
Bragi. Helden verwelkomd door,
18;
Gunlod, moeder van, 37;
God van poëzie, welsprekendheid en zang, 99, 100;
geboorte van, 99;
afwezigheid van, 104;
Idoen treurt over, 104, 105;
Idoen gezocht door, 108;
blijft met Idoen in Nevelheim, 109;
helden in het Valhalla verwelkomd door Heimdall en, 148;
Aegir schept behagen in de avonturen van, 186
Branstock. Eik in Volsung’s
hal, 249;
zwaard gestoken in, 249;
Sinfiotli onder den, 258
Brechta = Frigga, 55
Breidablik. Balder’s paleis,
195;
Balders lichaam gebracht naar, 203
Bretland. Aardhoop waarin Soté zich verbergt, 298
Brisinga-men. Halsketting van Freya,
132;
Loki tracht te stelen, 147,
351;
zinnebeeld van der aarde schoonsten sier, 148;
gemaakt door dwergen, 239
Brock. Jaloerschheid van, 64;
weddenschap van Loki en, 64;
de drie schatten van, 66;
weddenschap gewonnen door, 66;
geschiedenis vergeleken met die van Io, 346
Brocken. Heksen dansen op de,
135;
Nornen op de, 169
Brunhild. Een Valkyre, 171, 177;
Sigurd vindt, 274;
Sigurd verlooft zich met, 275;
Sigurd huwt, 276;
Sigurd vergeet, 277;
Gunnar bemint, 278, 279;
Gunnar dingt in de gedaante van Sigurd naar, 279;
smart en toorn van, 281;
wendt zich tot Högni om hulp, 282;
lacht luid over Sigurd’s dood, 283;
dood van, 284;
Atli, broeder van, 285;
vergeleken met Grieksche goden, 291, 359
Brunnaker. Idoen in de boschjes van, 104
Buri. Geboorte van, 3;
krijg der reuzen tegen, 4
Burri. Het groene veld, waar [367]Frey en Gerda elkaar ontmoeten, 120
Byzantijnsch. Invloed der Byzantijnsche Christenheid op Teutonische volken, 246
Cacus. Hrungnir vergeleken met, 346
Caduceus. Gambantein vergeleken met, 352
Caïn’s Jacht. De Wilde Jacht, 25
Calais. Mannigfual passeert, 233
Calypso. Vergeleken met Holda, 345
Capitolijnsche heuvel. Vitellius gedood bij den, 87
Carthago. Vergeleken met Zeeland, 344
Castor. Vergeleken met Erp, Sörli, en Hamdir, 360
Caucasus. Loki’s straf vergeleken met die van Prometheus, 356
Celtische taal. Taalfamilie waartoe behoort de, 336
Cephalus. Verpersoonlijking van de zon, 339
Cerberus. Vergeleken met Garm, 354, 355
Ceres. Vergeleken met Rinda, 340;
vergeleken met Frigga, 343;
vergeleken met Groa, 346
Cerynaeïsch Hert. Geschiedenis van het, 338, 339
Chaos. Wereld ontstond uit, 2;
overeenkomst der Grieksche en Noorsche conceptie betreffende, 338, 339
Charon. Vergeleken met Mödgud, 354
Charybdis. Noorsch parallel van, 347
Cheru = Tyr, 86;
zwaard van, 86–89;
= Heimdall, 148
Cheruski. God der, 86
Chiron. Vergeleken met Gripir, 358
Christendom. Invoering van het, 54, 88, 135, 231
Christenen. Paaschfeest, 54;
Noormannen beïnvloed door de, 335
Christenheid. Romeinsche en Byzantijnsche, 246
Christiansoë. Het ontstaan van, 234
Christus. Frodi regeert in Denemarken tijdens de geboorte van, 127
Clio = Saga, 343
Colchis. Argo zeilt naar, 346
Coronis. Ratatosk gelijkwaardig met de kraai in de geschiedenis van, 341
Creta. Odin’s grafheuvel te Upsala vergeleken met die van Jupiter op, 343
Cretenser Labyrinth. Vergeleken met Völundarhuis, 353
Crimer. Hal waar de reuzen zich vermaken, 334
Cyclopen. Vergeleken met Loki,
349;
vergeleken met Noorsche dwergen, 358
Cynthia. Mani vergeleken met, 339
Daedalus. Vergeleken met Völund, 353
Dag. Zoon van Nott, 7;
verdeeling van den, 9;
een verraderlijke Hunding, 260
Dain. Hert, hetwelk Yggdrasil als weide dient, 12
Danae. Vergeleken met Rinda, 352
Daphne. Noorsch equivalent, 339
December. Uller’s maand, 139
Deensche Ballade. Aager en Else een, 182
Deianeira. Loki’s jaloezie vergeleken bij die van, 355
Dellinger. Derde echtgenoot van Nott, 7
Delphi. Vergeleken met Gimli, 357
Denemarken. Odin verovert, 37; [368] Frey in, 127;
Freya in, 129;
Konur koning van, 151;
Nornen bezoeken, 167;
drinkbeker in de verzameling van den koning van, 232;
Goedroen verlaat, 286
Denen. Offerplaats der, 49;
Frey regeert over de, 127;
Mysinger verslaat de, 128;
Ragnar Lodbrog, koning der, 276
Deucalion en Pyrrha, vergeleken met Lif en Lifthrasir, 357
Diana. Mani komt overeen met,
339;
Skadi gelijkt op, 349
Dido. Vergeleken met Gefjon, 344
Dinsdag. Gewijd aan Tyr, 84
Dises = Nornen, 169
Dodona. Vergeleken met Upsala, 343
Dolmens. Steenen altaren, genaamd, 85
Donar = Thor, 58
Donau. Cheru’s zwaard begraven aan de oevers van den, 87
Donderaar = Odin, 340
Donderdag. Gewijd aan Thor, 81, 346
Doren van den Slaap. Brunhild aangeraakt met den, 275
Dover. Mannigfual passeert, 233, 358
Draupnir. Odins ring, 15;
Sudri en Brock maken, 65;
Odin ontvangt, 66;
wordt Gerda door Skirnir aangeboden, 119;
gelegd op brandstapel, 204;
Balder zendt Draupnir aan Odin, 209;
symbool der vruchtbaarheid, 212;
dwergen maken, 239;
Grieksch equivalent, 346
Driekoningen. Wilde jacht tusschen
Kerstmis en, 24;
Bertha tusschen Kerstmis en, 56
Droma. Ketting voor Fenris, 90;
spreekwoord betreffende, 347
Druids. Menschenoffer der, 85
Drusus. Gewaarschuwd door Veleda, 169
Dryaden. Noorsch equivalent, 340
Duitsch. Longobarden de naam voor
Lombarden in het, 45;
Eckhardt, vriend van Tannhäuser, 53
Duitschland. De Wilde jacht in,
24;
Odin verovert, 37;
Abundantia vereerd in, 46;
Frigga vereerd in, 50;
Easter-steenen in, 54;
Gouden eeuw in, 55;
geloof aan de Witte Vrouw in, 56;
Thor de wagenman in, 61;
stormen in, 67;
Nerthus in, 111;
Frey heet Fro in, 116, 125;
Yle in, 123;
Freya vereerd in, 129;
tempel te Maagdenburg in, 134;
Freya nu een heks in, 135;
Uller in, 138;
de Elbe in, 192;
zandheuvels in, 233;
offers aan de elven in, 245
Duneyr. Hert, hetwelk Yggdrasil als weide dient, 12
Dunmow. Stuk spek, 125
Durathor. Hert, hetwelk Yggdrasil als weide dient, 12
Dvalin. Hert, hetwelk Yggdrasil als
weide dient, 12;
door Loki bezochte dwerg, 63
Dwergen. Zwarte elfen genaamd,
10;
Aegir niet gerekend tot de, 183;
verbranden van een der, 206;
hoofdstuk betreffende de, 236–243;
woning der, 346;
nachtmerries zijn vrouwelijke, 358
Eagor = Ægir, 185
Easter = Ostara, 54;
aan Ostara gewijde steenen altaren, 54, 55
Eástre = Ostara, 54
Eckhardt. Tracht Tannhäuser te
doen blijven, 53;
vergeleken met Mentor, 344,
345
Eclipsen. Noorsche opvatting omtrent, 8
Edda. Verzameling van Noorsche
mythen, 2, 39, 144, 249, 333;
zwaard-runen in de, 85;
het dingen om Gerda’s hand in de, 117, 118;
Heimdall’s [369]nederdalen op de aarde en bezoek aan,
149;
Saemund
verzamelaar der oudere, 246;
godenbeschrijving in de, 247;
Jongere, 38
Eed. Gezworen bij de punt van
Gungnir, 15, 342;
op zwaardspitsen, 85;
bij Frey, 122;
bij het zwijn, 124;
op Uller, 139;
op Leipter, 180;
ten gerieve van Balder, 197
Egia. Golfmeisje, 144
Egil. Huwt een Valkyre, 173;
blaas van,
176;
vader van Thialfi, 187
Eglimi. Vader van Hiordis, 266
Eilanden. Eglimi, Koning der, 262
Eindige natuur. Der Goden, 8
Einheriar. Door Odin begunstigd,
17;
hun spijs, 19;
hun dagelijksche gevechten, 19;
Valkyren onthalen de, 173;
Helgi, aanvoerder van de, 260;
Giallar-hoorn wekt de, 326;
kalme gezichten der, 328;
alle gesneuveld in de vlakte van Vigrid, 330
Einmyria. Dochter van Loki, 216
Eira. Handige dokteres, 49
Eisa. Dochter van Loki, 216
Eitel. Zoon van Atli en Goedroen, 286
Elb. Watergeest, 192
Elbe. Drusus gewaarschuwd niet te
gaan over de, 169;
genaamd naar Elb, 192;
riviergoden van de, 354
Elbegast. Koning der dwergen, 239
Elde. Dienaar van Aegir, 186
Eldhrimnir. Ketel in Valhalla, 19
Elf. Watergeest, 192;
elvenlichten, 244;
elvendans, 244;
de viking Elf laat Sigmund’s overblijfselen begraven, 263;
vraagt Hiordis ten huwelijk, 264;
tweede huwelijk van, 285
Elfen, 10;
Aegir niet gerekend tot de, 182
Elfenland = Alf-heim, 116
Elivagar. IJsstroomen van Hvergelmir,
2;
Thor steekt over den, 75;
gletschers in de, 180;
Thor reist oostelijk van, 186,
187
Elli. Thor worstelt met, 71
Ellida. Magisch drakenschip, 297, 301, 307, 313, 314
Else. Ballade van Aager en, 182
Elvenkringen, 243
Elvidner. Hal van Hel, 180
Embla. De olm of eerste vrouw, 11
Enceladus. Vergeleken met Loki, 356
Engeland. De Wilde Jacht in, 24;
Mei dag in, 36;
Yule in, 123;
zij spek in, 125;
mijnwerkers in, 242;
= Albion, 243;
feeën in, 243, 245;
Oberon, koning der feeën in, 245
Engelsch Kanaal. Mannigfual in het, 233
Epimetheus. Vergeleken met Noorsche scheppende goden, 341
Erda = Jörd, 58
Ermenrich. Swanhild huwt, 290;
aangevallen door de zoons van Goedroen, 290
Erna. Jarl huwt, 151
Erp. Zoon van Atli en Goedroen,
286;
zoon van Jonakur en Goedroen, 289;
vermoord door zijn broeders, 290;
wreekt Swanhilds dood, 360
Esbern Snare. Legende van, 237, 238
Eskimo. Hond van Skadi, 114
Etna. Noorsch equivalent, 355;
het smeden der dwergen vergeleken met dat van Vulcanus onder den,
358
Euboea. Aegir’s paleis gelijkt op dat van Neptunus te, 354
Euhemerus. Geschiedkundige theorie van, 343
Europa. Aesir verhuizen naar,
[370]37;
ontdekking van, 336;
Noorsch equivalent voor de geschiedenis van, 357
Eurydice. Vergeleken met Idoen, 348
Fadir. Heimdall bezoekt, 150
“Faerie Queene”. Gordel in, 239
Fafnir. Zoon van Hreidmar, 266;
neemt den schat van den dwergkoning, 269;
Sigurd trekt uit om Fafnir te verslaan, 271, 272;
Goedroen eet iets van het hart van, 278;
verpersoonlijking van koude en duisternis, 291, 358;
vergeleken met Python, 358,
359
Farbauti = Bergelmir, 215
Faroe Eilanden. Thors naam op de, 81
Februari. Vali’s maand, 163
Feng = Odin, 270
Fenia. Frodi’s reuzenslavin, 127
Fenris. Geboorte van, 89;
geschiedenis van, 89–94;
Vidar’s schoen om zich te verdedigen tegen, 159;
voorspelling betreffende, 159;
Hel komt ter wereld te gelijk met, 178;
geboorte van, 216;
Loki vader van, 230;
rukt ketenen van elkander, 325;
in het gevolg van Loki, 328;
dood van, 330;
alleen Tyr durft te trotseeren, 347;
vergeleken met den Nemeïschen leeuw, 352;
vergeleken met Pyrrhus, 356
Fensalir. Frigga’s paleis,
42;
Frigga spinnend in, 201
Fialar. I. Kvasir verslaat, 94;
II. Roode haan die boven Valhalla zweeft, 325
Fimbul-winter. Gedachte aan den,
207;
verschrikkingen van den, 324;
Grieksch equivalent, 356
Finnen. Hermod bezoekt de, 153
Finsche bergen. Helgé op een tocht door de, 321
Fiöllnir = Odin, 270
Fiolnir. Geboorte van, 121
Fiorgyn. Moeder van Erda, 36;
Frigga, dochter van, 41
Flora. Nanna vergeleken met, 355
Folkvang. Freya’s woning,
76, 129;
krijgslieden en vrouwen in, 130;
Loki komt binnen in, 147
Fornjotnr = Ymir, 215;
goden stammen af van, 230
Forseti. God van de waarheid,
140–144;
Grieksch equivalent, voor, 351;
land van, 142
Fraananger. Loki vlucht naar, 224
Framnaïs. Ingeborg en Thorsten
wonen te, 297;
verblijf van Frithiof, 301,
311
Franconia. Door Odin veroverd, 38
Franken. Vereering van Tyr onder de,
85;
behandeling der krijgsgevangenen door de, 85
Frankenland. Hindarfiall in, 273
Frankische koningen, dynastie der,
230;
vrijage van waterreus met Koningin, 357
Frankrijk. De Gouden Eeuw in,
55;
Oberon feeënkoning in, 245
Fransche Revolutie. Aangekondigd door de Wilde Jacht, 25
Frau Gode = Frigga, 56
Frau Holle = Frigga, 50
Frau Venus = Holda, 52
Frederik Barbarossa. De Wilde Jacht aangevoerd door, 25
Frey. Komt wonen in Asgard, 14, 110;
geschenk voor, 63;
Gullin-bursti en Skidbladnir voor, 66;
toast ter eere van, 115;
god van den zomer, 116–128;
Freya, zuster van, 129;
rijdt met Freya, 133;
heeft naar men zegt Freya gehuwd, 135;
zwaard van, 239;
regeert [371]de elven, 243;
toovermacht ontweldigd aan, 245;
hertshoorn, waarmede Frey zich verdedigt, 327;
vecht met Surtr, 329;
dood van, 329;
wild zwijn van, 346;
Grieksch equivalent, 349
Freya. Komt wonen in Asgard, 14, 110;
Hrungnir verlangt, 72;
Loki leent de valkenveeren van, 76,
105;
Thor leent de kleeren van, 77;
Thor speelt de rol van, 77;
de godin der schoonheid, 77,
129–137;
Vrijdag genoemd naar, 133;
Loki steelt de halsketen van, 147,
215;
de aarde is, 148;
voert de Valkyren aan, 129,
172;
aan reus beloofd, 219;
de goden vreezen haar te verliezen, 220;
dwergen geven halsketting aan, 132, 239;
Grieksch equivalent, 343, 347, 350
Freygerda. Vrouw van Fridleef, 127
Fridleef = Frey, 127
Friezen. Verlangen nieuwe wetten,
141;
overlevering der, 233
Frigga. Zit op den troon Hlidskialf,
15;
Odin vermomt zich op aanraden van, 30;
Agnar vertroeteld door, 33;
Odin verschalkt door, 36, 44;
huwt met Vili en Ve, 36;
vrouw van Odin, 36;
zeven zonen van, 38;
hoofdstuk betreffende, 41–58;
godin van de atmosfeer, 41;
aan het spinrokken, 42;
aangebeden in verbinding met Odin, 49;
Thor, zoon van, 58;
Nerthus, in Duitschland vereenzelvigd met, 111;
vereenzelvigd met Frey, 129;
Uller huwt, 137;
Balder en Hodur zoons van, 195;
merkt gedruktheid van Balder op, 196;
de heele schepping doet belofte aan, 197;
uitgehoord door Loki, 201;
Hermod brengt de boodschap over van, 203;
de hoop van, 207;
zinnebeeld der aarde, 212;
willigt Rerir’s verlangen in, 248;
Grieksch equivalent, 343, 344, 347, 356
Frithiof. Geschiedenis van, 292–323;
Bisschop Fegnèr bezingt de sage van, 292;
geboorte van, 298;
zoon van Thorsten, 298;
Angurvadel, zwaard van, 301;
de Völundring in het bezit van, 301;
zijn liefde voor Ingeborg, 299;
verblijf van, 301;
zijn vrijage, 301;
afgewezen, 302;
Hilding vraagt de hulp van, 303;
ontmoet Ingeborg in den tempel, 304;
tracht tot een schikking met de Koningin te komen, 305;
trekt naar de Orkney-eilanden, 306;
in den storm, 307;
gevecht met Atlé, 309;
bezoekt Angantyr, 310;
keert terug naar Framnäs, 311;
als balling, 313;
als roover, 313;
bezoekt Sigurd Ring, 314;
herkend door Ingeborg, 315;
zijn trouw, 317;
herbouwt tempel, 320;
verloving met Ingeborg, 318;
vergelijking, 358
Frodi. Molensteenen van, 127;
dood van, 128
Fulla. Gunstelinge van Frigga,
43, 46;
Nanna zendt ring aan, 209
Funfeng. Dienaar van Aegir, 186;
Loki naijverig op, 223
Fylgie. Beschermgeest, 170
Gabriels honden. De
Wilde Jacht in Engeland, 22;
aanvoerder van de Wilde Jacht, 25
Galar. Kvasir verslagen door, 94
Gambantein. Staf van Hermod, 153;
vergeleken met Caduceus, 352
Gamla Upsala. Odin’s, Frey’s en Thor’s bergen nabij, 122
Gangler. Misleidt Gylfi, 38
Ganymedes. Noorsch equivalent voor de geschiedenis van, 347
Garm. Helhond, 179;
Odin gaat langs, 197;
Hel gevolgd door, 327;
door Loki aangevoerd, 327;
dood van, 330;
vergeleken met Cerberus, 354
Geesel gods. Attila, de, 88, 291
Gefjon. Bezoekt Gylfi, 48;
vergeleken met Dido, 344
Gefn = Freya, 131
Geirrod. I. Geschiedenis
van,
32–36;
II. Loki bezoekt, 79;
Thor bezoekt, 80, 157;
Loki en Thor naar het huis van, 215;
Grieksch equivalent, 342
Geir-wonden. Het kerven van, 38
Gelgia. Het eind van Fenris’ koord, 92
Gerda. Frey’s dingen naar haar
hand, 117–122;
vergeleken met Venus, 350
Gerechtigheid. Vergeleken met Forseti, 35
Germaansch. Legende omtrent oorsprong
der bergen, 229;
epos, het Nibelungenlied, 247
Gersemi. Freya’s dochter, 130
Gertruida St. Vervangt Freya in Duitschland, 135
Giallar. Brug in Niflheim, 179;
Odin rijdt over, 197;
het sidderen van, 207;
Grieksch equivalent, 354
Giallar-hoorn. Trompet van Heimdall,
14, 145;
het blazen op den, 325, 326;
Grieksch equivalent, 351
Gialp. Veroorzaakt storm, 80;
verpletterd door Thor, 80, 81;
golfmeisje genaamd, 144
Gilling. Door dwergen vermoorde reus,
94;
dood van zijn vrouw, 94
Gimli. Met gouden dak, 333;
vergeleken met Delphi, 357
Ginnunga-gap. De kloof der kloven, 2; reuzen leven in den afgrond van, 228
Gioll. Rots waaraan Fenris gebonden wordt, 92
Giöll. Grensrivier van
Niflheim, 179;
Hermod passeert, 207;
gelijkt den Acheron, 354
Giuki. Koning in het land van de
Niblungen, 277;
Sigurd vermengt zijn bloed met dat van de zonen van, 278
Giukings. Zoons van Giuki, 278;
Sigurd gedood door, 283
Gladsheim. Twaalf zetels in de hal,
17;
Tyr in de vergaderzaal van, 84;
Vali’s zetel in, 163;
Odin terug in, 200
Glasir. Het bosch met gouden bladeren, 17
Glaumvor. Tweede vrouw van Gunnar, 286
Glaur. Echtgenoot van Sol, 7
Gleipnir. Het maken van, 91
Glitnir. Paleis van Forseti, 140
Glut. Loki’s eerste vrouw, 216
Gna. Bodin van Frigga, 46;
brengt Rerir den wonderkrachtigen appel, 248;
vergeleken met Iris, 343
Gnipa. Spelonk in Niflheim, 179;
Garm in, 354
Gnîtaheid. Fafnir’s verblijf, 269
Gnomen = dwergen, 10
Gode = Frigga, 56
Godenschemering, 176, 261,
324;
Wagner’s, 247
Godey. Thor’s tempel te, 82
Godi. Menschenoffers der, 85
Goedroen. I. Een Valkyre die Helgi
huwt, 259, 260;
zelfopoffering van, 260;
II. brouwt tooverdrank voor Sigurd, 277;
huwt Sigurd, 278;
Sigurd geeft ring aan, 280;
Sigurd biedt aan, haar te laten loopen, 282;
treurt over hare dooden, 283;
zoekt schuilplaats bij Elf, 285;
huwt Atli, 286;
wil de Niblungen helpen, 286;
wreekt zich, 289;
beveelt haar zonen om Swanhild te wreken, 290; [373] = Ildico, 291;
Grieksch equivalent, 359
Golven. Dochters van Aegir, 185, 354
Gondemar. Koning der dwergen, 239
Gothen. Siggeir, Koning der, 249;
Sigmund en Sinfiotli, gevangenen van de, 257
Gothland. Thor’s tempel in,
82;
Sinfiotli verlaat, 258;
Ermenrich, koning van, 290
Goud. Freya’s tranen zijn van,
131;
“de vlam van de zee”, 184
Gouden eeuw, 11;
Nornen verschijnen na de, 164;
Grieksch equivalent, 341;
Fro’s regeering heet, 350
Grane. Sigurd kiest, 266
Greip. Thor verplettert, 80, 81;
golfmeisje genaamd, 144
Grendel. Zoon van Hler, 230
Greyfell = Grane, 266;
door Sigurd beladen met goud, 272;
Gunnar leent, 279;
Gunnar rijdt door de vlammen op, 279;
verbrand met Sigurd, 284
Grid. Vrouw van Odin, 37, 79,
156;
geeft Vidar een lederen schoen, 157;
met Vidar en Odin, 158
Grimhild. Koningin der Niblungen,
277;
besluit Sigurd voor haar dochter als man te nemen, 277;
bezweert Gunnar zich een vrouw te nemen, 278;
geeft Gunnar een tooverdrank, 278;
geeft tooverdrank aan Guttorm, 282;
aan Goedroen, 286
Grimnir. Odin geeft als zijn naam op, 34
Griottunagard. Het duel in, 73
Gripir. Stalmeester van Elf, 265;
voorspellingen van, 270;
vergeleken met Chiron, 358
Groa. Toovenares, 75;
vergeleken met Ceres, 346
Groenland. Eerste vestiging in, 246
Groote Beer. Odins wagen, 29
Groote Jager van Fontainebleau. Aanvoerder van Wilde Jacht, 25
Grotti. Magische molensteenen, 127
Grypto. Non op, 231
Grijsvel. Zie Greyfell
Gullfaxi. Hrungnirs paard, 72;
Magni krijgt, 74
Gullin-bursti. Wild zwijn, 64;
Frey ontvangt, 66, 116;
dwergen maken, 239
Gullin-kambi. Huishaan in Midgard, 325
Gullintani = Heimdall, 146
Gull-top. Paard van Heimdall, 146
Gundicarius = Gunnar, 291
Gungnir. Odins speer, 15;
gevormd van een tak van Yggdrasil, 30;
runen op, 32;
Dvalin, maakt, 63, 239;
Odin ontvangt, 66;
Hermod werpt met, 152;
Dag in het bezit van, 260;
Grieksch equivalent, 340
Gungthiof. Zoon van Frithiof, 319
Gunlod. Moeder van Bragi, 37, 99;
bewaakt den drank der inspiratie, 95;
Odin bezoekt, 97
Gunnar. Zoon van Giuki, 278;
wenscht zich Brunhild tot vrouw, 279;
Brunhild zal huwen, 280;
verneemt laatste wensch van Brunhild om mede verbrand te worden,
284;
Atli vraagt verzoening van zijn zusters dood, 285;
belofte van, 285;
dood van, 289;
= Gundicarius, 291
Guttorm. Zoon van Giuki, 277;
Sigurd gedood door, 283;
dood van, 283
Gylfi. Odin verwelkomd door, 38;
misleiding van, 38;
Gefjon bezoekt, 48
Gymir. Gerda, dochter van, 118;
woning van, 111;
= Ægir, 186;
zoon van Hler, 230
Hades. Vergeleken
met Niflheim, 346, 354;
Jötun-heim vergeleken met, 353
Hagal. Voedt Helgi op, 259
Hagedises. Nornen genaamd, 169
Hakon. Thora, dochter van, 285;
huwt een Valkyr, 353
Halfdan. Boezemvriend van Viking,
293;
vriendschapsbond met Njorfe, 294;
zoons van Viking gezonden naar, 296;
zoon van Belé, 298;
verzoend met Frithiof, 321
Hallinskide = Heimdall, 148
Halogaland. Haloge en Odin regeeren over, 292
Haloge = Loki, regeert over
Noorwegen,
292;
Viking, kleinzoon van, 292
Ham. Heks onder bevel van Helgé, 307
Hamadryaden. Noorsch equivalent, 340
Hamdir. Zoon van Goedroen, 289;
dood van, 290;
Grieksch equivalent, 360
Hamelin. Fluitspeler, 25, 26;
Grieksch equivalent, 344
Hamer. Het teeken van den hamer
gemaakt over pasgeboren kinderen, om grenspalen in te slaan, huwelijk
in te wijden, 60, 61;
het slaan met den, 68, 69;
de diefstal van den, 75;
het teeken van den, 101
Hamond. Zoon van Sigmund, 259
Hans van Hackelberg. Aanvoerder van de Wilde Jacht, 24, 25
Har. Het visioen van, aan Gylfi verschenen, 38
Harald Harfager. Noormannen van huis gedreven door, 246
Hati. De wolf, 8;
opgevoed in het IJzerbosch, 325;
demon der duisternis, 356,
357
Hatto. Bisschop, 28
Hávamál. Wetboek van Odin, 39
Hebe. Vergeleken met Valkyrs, 353
Hector. Noorsch equivalent, 356
Heer Olaf. In den kring der elven, 243
Heid. Heks, onder bevel van Helgé, 307
Heidrun. Odins geit, welke den
godendrank verstrekt, 12;
vergeleken met Amalthea, 341
Heilige Onschuldigen. In Wilde Jacht, 25
Heimchen. Ongeboren kinderen, 55
Heimdall. Bifröst bewaakt door,
14;
negen moeders van, 39, 144;
geeft Thor raad, 77;
zoekt Idoen, 108;
bewaakt Brisingamen, 133, 148;
bewaker van Asgard, 145;
door Heimdall de goden verwant aan de zee, 156;
waakzaamheid van, 219;
zal Loki doen sneuvelen, 227;
blaast op den Giallar-hoorn, 325;
vecht met Loki, 329;
dood van, 329;
Grieksch equivalent, 351
Heim-dellinger = Heimdall, 147
“Heimskringla”. Noorsche kroniek, 122
Hel. Godin van den dood, 25;
geboorte en het verbergen van, 89,
216;
het koninkrijk van, 100;
Idoens verblijf in het Hellegebied, 108;
Uller en, 139;
Skuld als, 170;
hoofdstuk betreffende, 178–183;
Odin bezoekt, 197;
dochter
van Loki, 178, 230;
Hermod
tracht binnen te dringen in, 207;
rustbanken in, 208;
Hermod in, 208;
Balders invrijheidstelling, 208;
Hermod verlaat, 209;
de vogel van, 325;
komt in Vigrid, 327;
het leger van, 328;
donders geworpen over de negen rijken van, 330;
Garm houdt de wacht aan de poort der, 354, 355;
strafoefening van, 355
[375]
Hela = Hel, 178
Helena. Noorsche equivalenten, 357, 359
Helferich = Elf, 263
Helfrat = Elf, 263
Helgé. Zoon van Belé,
298;
weigert Ingeborg aan Frithiof te geven, 304;
wil Sigurd Ring antwoorden, 303;
sluit verdrag met Sigurd Ring, 304;
ondervraagt Frithiof naar diens ontheiliging van Balder’s tempel,
306;
verwekt storm tegen Frithiof, 307;
Angantyr weigert schatting aan, 311;
Frithiof trekt ring van Balder’s arm, 312;
vervolgt Frithiof, 313;
dood van, 321
Helgi. Lotgevallen van, 259, 260;
huwelijk van, 353
Heliaden. Noorsch equivalent, 350
Helicon. Vergeleken met Sokvabek,
343;
vergeleken met Odhroerir, 347
Heligoland. Benaming van, 142
Helios. Noorsch equivalent, 339
Helle-Koek. Garms woede gestild door, 179
Hellepoort. Hermod, door de, 179, 208
Helleweg. Hermod rijdt langs den, 207
Helm van Schrik, 268;
Sigurd draagt den, 272, 279, 290
Helschoenen. Voor voeten van een overledene, 179
Helva. Dochter van den heer van Nesvek bidt voor Esbern, 237, 238
Hendrik. Moord op, 25;
Keizer Hendrik bezoekt Ilse’s waterval, 234
Hengi-Kiaptr. Frodi krijgt molensteenen van, 127
Hengist. Afstammeling van Odin, 38
Heracliden. Noorsch equivalent, 347
Hercules. Noorsche equivalenten, 338, 345, 346, 352, 353, 355
Herla. Mythisch koning van Engeland, 24
Herlathing. Wilde Jacht genaamd, 24
Hermæ. Noorsch equivalent, 345
Hermie. Mimung het zwaard van, 176
Hermod. Helden verwelkomd door,
18;
Frigga de moeder van, 37;
vlugge god, 152, 153;
op weg naar Niflheim, 179, 203–211;
Grieksch equivalent, 352
Herodes. Aanvoerder van de Wilde Jacht, 25
Hertog van Alva. Cheru’s zwaard opgedolven door den, 88
Heru = Tyr, 86;
= Heimdall, 148
Hervor. Dochter van Angantyr, 240
Hialli. Het trillende hart van, 288
Hilding. Pleegvader van Frithiof en
Ingeborg, 299;
vraagt Frithiof om hulp voor de Koningen van Song, 303;
Frithiof weigert zijn verzoek, 304;
meldt Frithiof het huwelijk van Ingeborg, 311
Himinbiorg. Paleis van Heimdall, 146, 150
Himinbrioter. Sigurd komt bij de,
273;
Brunhilde voor Odin gebracht naar, 275, 278
Hindarfiall. Sigurd komt bij de,
273;
Brunhilde voor Odin gebracht naar, 275, 278
Hindfell = Hindarfiall, 275
Hiordis. Sigmund dingt naar de hand
van, 262;
bewaart de stukken van het zwaard, 263;
Elf huwt, 264;
dood van, 285
Hippomenes. Noorsch equivalent, 350
Hiuki. Metgezel van Mani, 9
Hlader. Thor’s tempel te, 82
Hleidra. Hoofdstad van Denemarken, 49
Hler = Aegir, 183, 186;
broeder van Loki, 215;
zoon van Fornjotnr, 230
[376]
Hlessey. Aegirs woonplaats, 183, 186
Hlidskialf. Zetel van Odin, 15, 17,
78, 340;
Odin op Hlidskialf gezeten herinnert zich het winterverblijf, 33;
Frigga zit op, 41;
Odin ziet de vandalen vanaf, 44;
Frey beklimt, 118
Hlin. Dienstbode van Frigga, 46
Hlodyn = Nerthus, 57
Hlora. Thor toevertrouwd aan, 58
Hlorridi = Thor, 58
Hnikar = Odin, 270
Hnoss. Dochter van Freya, 130
Hodmimir. Het bosch, 332
Hodur. Verpersoonlijking der
duisternis, 139, 211;
Vali vermoordt, 163, 199;
tweelingbroeder van Balder, 195;
Balder zal worden vermoord door, 198;
Balder gedood door, 202;
Vali verslaat, 211, 352;
beteekenis van de geschiedenis van, 211;
Loki brengt hem ertoe, de maretak naar Balder te werpen, 222;
terugkeer van, 332
Hoenir. Verschaft den mensch
zintuigen, 12;
bezoekt de aarde, 103, 266;
Loki keert terug naar, 104;
gaat in Vana-heim wonen, 110;
boeren vragen hulp aan, 218;
ontmoeting van, 332
Hofvarpnir. Paard van Gna, 47
Högni. Zoon van Giuki, 277;
plan om Sigurd te dooden, 282;
waarschuwing van, 286;
krijgsgevangen, 287;
het hart van, 288
Holda = Frigga, 50;
Uller gemaal van, 138
Holland. Frigga vereerd in, 56
Holle, Frau = Frigga, 50
Holler = Uller, 138
Holmgang. Thors en Hrungnirs, 73
Hongarije. Attila zet zich neder in, 88
Honig. Druipt van Yggdrasil, 12
Hooglied = Hávamál, 39
Hordaland. Rijk door Frithiof veroverd en aan zijn zoons overgelaten, 319 Horn = Freya, 131
Hörselberg. Holda’s woning in de, 52, 345
Horso. Afstammeling van Odin, 38
Hræ-svelger. Lijken-zwelger,
9;
winden veroorzaakt door, 340
Hrauding. Agnar en Geirrod, zoons van, 33
Hreidmar. Geschiedenis van, 266–270
Hrim-faxi. Paard van Nott, 7
Hrim-Thurs. IJsreus uit rijm geboren,
3;
Skadi, een, 112;
architect van Valhalla een, 221
Hrungnir. Wedloop met Odin, 72;
Thor’s gevecht met, 72,
73;
Grieksch equivalent, 346
Hrym. Bestuurder van een schip, 327
Hubert St. Uller vervangen door, 138
Hugi. Thialfi houdt wedloop met, 71
Hugin. Raaf van Odin, 16, 341;
Od-hroerir ontdekt door, 95
Hulda = Holda, 50
Huldra = Holda, 57
Huldra-volk. Woudnimfen, 57, 236
Hunaland. Gna gaat over, 47;
Brunhild’s woonplaats, 275
Hunding. Helgi’s twist met,
263;
nakomelingschap van, 260, 262
Hunnen. Inval der, 88;
Sigi koning der, 248;
Atli, koning der, 285, 360;
het land der, 286, 287, 297
Hunnenland. Sinfiotli keert terug naar, 258
Hunthiof. Zoon van Frithiof, 319
Hunvor. Zweedsche prinses, door Viking verlost, 293
Hvergelmir. De ziedende ketel,
2;
wortel van Yggdrasil nabij, 12;
Nidhug in, 12;
het zieden van, 180;
gewasschen in, 181
Hymir. Thors bezoek en visschen [377]met, 186–191
Hyndla. Freya en Ottar bezoeken, 134
Hyperboreers. Noorsch equivalent, 338
Hyperion. Noorsch equivalent, 339
Hyrrokin. Het van stapel laten loopen van Ringhorn door, 205
Iafn-har. Gylfi ziet, 38
Iarn-greiper. Thor’s handschoen, 60
Iarnsaxa. I. Thors vrouw genaamd,
61;
voedt wolven, 325;
II. golfmeisje, 144
Ida = Idavold, 200;
goden wandelen in het gras op, 333;
Hindskialf even hoog als, 340.
Idavold. Vlakte waar de goden wonen,
10;
speelplaats der goden, 200;
Balder doorstoken in, 202;
laatste samenkomst op, 333
Idises. Nornen, 169
Idoen. Dochter van Ivald, 100;
hoofdstuk betreffende, 102–110;
keert terug naar Asgard, 106;
de appel van, 104, 164;
Loki misleidt, 104, 215;
Grieksche equivalent, 348
Ifing. Stroom langs de vlakte
Idavold, 10,
11;
Vafthrudnir vraagt naar, 30;
Loki vliegt over, 76
Ildico. Vrouw van Attila, 88;
= Goedroen, 291
Ilse. Geschiedenis van prinses,
234;
vergeleken met Arethusa, 354
Ilsenstein. Woonplaats van Ilse, 234
Indië. De talen van, 336
Ingeborg. I. Hunvor’s
kamermaagd, 293;
II. veranderd in een oude heks, 297;
Thorsten gered door, 297;
moeder van Frithiof, 298;
III. dochter van Belé, 299;
Frithiof’s liefde voor, 299;
Frithiof’s vrijage, 301;
Sigurd Ring als vrijer, 303;
met Frithiof in den tempel, 304;
scheidt van Frithiof, 306,
307;
gehuwd met Sigurd Ring, 311;
Frithiof verlangt naar, 314;
herkent Frithiof, 315;
verloving met Frithiof, 318;
Frithiof beoorloogt de broeders van, 319;
huwelijk met Frithiof, 321
Inglings. Afstammelingen van Frey, 127, 342
Ingvi-Frey. Geschiedenis van, 122–127
Inspiratie, Drank der. Geschiedenis der, 94–102
Io. Noorsche equivalenten voor de geschiedenis van, 344, 346
Iörmungandr. Geboorte en
opsluiting van, 89;
Hel geboren tegelijk met, 178;
Thor vischt,
188;
geboorte van, 216;
kruipt op het land, 326;
Loki voert bevel over, 327;
storm verwerkt door, 326
Iran. De hoogvlakte van, 1
Iris. Vergeleken met Gna, 343
Irmin = Odin, Heimdall of Hermod, 28, 148, 152
Irminspad = Melkweg, 29
Irminzuil. Door Karel den Groote vernield, 28
Italië. Gouden eeuw in, 350
Jack en Jill. Oorsprong der geschiedenis van, 9
Jack in the Green, 36
Januari. Yule in, 126;
Vali’s maand, 163
Jarl. Geboorte van, 151
Jason. Noorsche equivalenten, 347, 358
Jill. Jack en, 9
Jonakur. Goedroen, vrouw van, 289
Jongere Edda. Gylfi’s misleiding geschetst in de, 38
Jörd. Dochter van Nott, 7;
vrouw van Odin, 36, 41, 58
Jötun-heim. Huis der reuzen,
4;
Vafthrudnir vraagt naar, 30;
koude winden komen uit, 67;
Thor’s bezoek aan, 76;
Odin kijkt naar, 78;
Thor bezoekt Geirrod in, 79,
80;
Loki’s afstammelingen in, 89;
Odin gaat naar, 95;
Skirnir bezoekt, 119;
Thor stelt Freya voor in, 133;
Hel geboren in, 178;
Hyrrokin woont in, 205;
Loki in, 214, 215;
Loki huwt in, 216;
reuzen wonen in, 228;
Tartarus vergeleken met, 338;
Idoen in, 348
Jötuns. De aarde in de macht
der, 43;
ontstaan der, 228, 229;
Thor gevreesd door de, 229
Joyeuse. Zwaard van Karel den Groote, 176
Judea. Bethlehem van, 127
Juno. Vergeleken met Frigga, 343;
vergeleken met Freya, 347
Jupiter. Odin vergeleken met,
338, 340, 341, 342;
Amalthea, voedster van, 341;
geschil met Neptunus, 342;
verschalkt door Juno, 344;
Thor vergeleken met, 345;
verschaft zich Ganymedes, 347;
vergeleken met Fro, 349;
wenscht Thetis te huwen, 357
Juterna-jesta. Senjemand bemint, 231
Kallundborg. Legende van, 237, 238
Kamille. Balders voorhoofd, 195
Karel de Groote. Aanvoerder van de
Wilde Jacht, 24, 25;
Bertha, de moeder van, 55;
Freya’s tempel verwoest door, 134;
zwaard van, 176
Karel de Vijfde. Alva, Generaal van, 88
Karels wagen = Groote Beer, 29
Kari. Broeder van Aegir, 183;
broeder van Loki, 215;
zoon van Fornjotnr, 230
Karl. Geboorte van, 150
Kattegat. Aegir woont in, 183, 354
Keisteen. In Thor’s voorhoofd, 75
Kerlaug. Thor waadt door, 59
Kerstmis. De Wilde Jacht tijdens,
24;
Bertha’s bezoek met, 56;
Yule nu genaamd, 126;
de heksen op Kerstavond, 232
Keulen. Vreemdeling bezoekt, 86
Knefrud. Noodigt de Niblungvorsten
uit tot bezoek aan Atli’s hof, 286;
dood van, 287
Kobolden = dwergen, 11, 236;
dwergkoning regeert de elven, 245
Konur. Geboorte van, 151
Koppelberg. Kinderen in den, 27
Kormt. Thor waadt door, 59
Kvasir. I. Moord op, 94;
Odin ontdekt de drie vaten bloed van, 95;
II. Loki ontdekt door, 224,
225
Laeding. Spreekwoord betreffende, 347
Laga = Saga, 37
Lampetia. Noorsch equivalent voor de kudden van, 339
Landvidi. Paleis van Vidar, 156, 158
Langbaarden. Sage der, 45
Laufeia. Moeder van Loki, 216
Laugurdag = Zaterdag, 227
Laurin. Koning der dwergen, 239
Leiding. Ketting voor Fenris, 90
Leipter. Stroom in Niflheim, 180
Lemnos. Noorsch equivalent voor, 358
Lerad. Opperste tak van Yggdrasil,
[379]12, 18;
de dieren op, 12
Lessoe. Eiland waar Aegir verblijf houdt, 183
Lethra. Offerplaats, 49
Licht elfen. Alf-heim, het verblijf der, 116
Lif. Overleeft de wereldbrand,
331;
Grieksch equivalent, 357
Lifthrasir. Overleeft de wereldbrand,
331;
Grieksch equivalent, 357
Liod = Gna, 248
Lios-alfan. Elven, 243
Lios-beri. Vali’s maand, 163
Lit. Dwerg door Thor verbrand, 206
Lodur. Verleent den mensch bloed, 12
Loeder = Loki, 215
Lofn. Dienares van Frigga, 47
Logi. Kok van Utgard-Loki, 70;
wild vuur, 71
Logrum. De zee, 49
Loki. Vuurgod, 11;
Sif’s haar geroofd door, 63;
verandert van gedaante, 63;
Thor valt hem aan, 63;
weddenschap met Brock, 64;
vlucht van, 66;
Brock naait de lippen samen van, 66;
weddenschap in het eten, 70;
brengt hamer terug, 78;
huwt reuzin, 89;
geschiedenis met den adelaar, 103;
verzekert den goden Idoen te bevrijden, 105;
zuidenwind is, 107;
Skadi lacht over de potsierlijkheden van, 112;
de bliksem is, 115;
begeert Brisingamen, 133, 147;
leent valkenveeren, 76,
79, 133;
Freya beschuldigd door, 135;
Hel, dochter van, 178;
Aegir, broeder van, 183;
Frigga ondervraagd door, 201;
Hodurs hand geleid door, 202;
Thok synoniem met, 210;
jaloerschheid van, 211;
personifieert den verzoeker, 213;
vuurgod, 211–228;
zoon van Fornjotnr, 230;
bezoekt de aarde, 266;
vermoordt Otter, 266, 267;
neemt den schat, 268;
de Aesir dulden, 323;
rukt ketenen van elkaar, 325;
bestuurt Nagilfar, 326;
aan het hoofd der vijanden, 327,
328;
dood van, 329;
Grieksch equivalent voor de diefstal van, 346;
vergelijkingen, 348, 349, 355, 356
Lombarden. Geschiedenis der, 45
Lombardije. Het bezit van, 46
Longobarden. Geschiedenis der,
45;
Grieksch equivalent, 344
Lorelei. Legende van de, 193, 194;
Grieksch equivalent, 354
Lorride. Dochter van Thor, 62
Lucifer. Loki, evenbeeld van den middeleeuwschen, 214
Lydische koningin. Noorsch equivalent, 345
Lygni. Trekt op tegen Sigmund, 262
Lymdale. Brunhild’s verblijf, 275
Lyngvi. Eiland waar Feris, gebonden werd, 91
Maagd. Hand der,
115;
dronk op de gezondheid der, 135
Maagdenburg. Freya’s tempel te, 134
“Macbeth.” De Nornen in, 168
Maelstroom. Draaikolk, 128
Magni. Thor’s zoon, 61, 74;
verpersoonlijking van moed, 332;
Grieksch equivalent, 346, 347
Maid Marian. Op den eersten Meidag, 36
Mälar-meer. Legende omtrent het ontstaan van het, 49
Managarm. Gevoed in het IJzerbosch,
325;
Grieksch equivalent, 357
Mana-heim = Midgard, 11;
Grieksch equivalent, 338
Mani. De maan, 7;
metgezellen van, 9;
dood van, 324, 325;
equivalent, 339 [380]
Mannigfual. Kolossaal schip, 233; Grieksch equivalent, 357
Mara’s. Troll-vrouwen, 241
Mardel = Freya, 131
Maretak. Legt den eed niet af, 197
Mars = Ares. Noorsch equivalent, 347
Marsyas. Vergeleken met Vafthrudnir, 342
Mecklenburg. Frigga bekend in, 56
Mee. Heidrun verschaft, 12
Meerminnen. Bij Aegirs paleis, 354
Megin-giörd. Thors toovergordel,
60;
Thor maakt hem vast, 70
Mei-dag feesten, 36
Meleager. Nornagesta vergeleken met, 353
Melkweg. In Duitschland en Holland, 29, 56
Memor = Mimir, 29
Menelaus. Noorsch equivalent, 359
Menia. Frodi’s reuzenslavin, 127
Mentor. Eckhardt vergeleken met, 345
Mercurius. Noorsche equivalenten, 342, 344, 345, 347, 352
Meroveus. Geboorte van, 230;
Grieksch equivalent, 357
Merovingers. Voorvader der, 230
Mesnée d’Hellequin. De Wilde Jacht in Frankrijk, 24
Middag. Deel van den Dag, 9
Middernacht. Deel van de Nacht, 9
Midgard. De aarde genaamd, 5;
de wensch woont in, 12;
wortel van Yggdrasil in, 12;
Bifröst overspant, 13;
oogstlanden van, 117;
Uller voert heerschappij over, 137;
huishaan in, 325
Midgardslang. Thor bijna uit de zee
getrokken, 71;
Hymir vreest de, 188;
Thor hengelt de, 189, 190;
geboorte van de, 216;
aangevallen door Thor, 329;
Thor doodt de, 330;
equivalent, 338;
stormen verwekt door, 354
Midzomeravond. Feesten op, 213
Midzomernacht. Feesten op aarde in, 245
Miming. Een zwaard, 176
Mimir. Bron van, 12, 29, 93, 95,
144, 146, 229;
oceaangod, 183;
zoon van Hler, 230;
Odin spreekt voor de laatste maal met, 328
Minerva. Noorsche equivalenten, 341, 342, 350, 359
Minos. Noorsch equivalent, 353
Miölnir. Thors hamer, 60;
Thor ontvangt, 66;
dwergen maken, 239;
Thor schept geiten door middel van, 68;
Thor werpt met, 190;
reus gedood door, 221, 229;
Midgardslang verslagen met, 330;
Grieksch equivalent, 345
Misletoe. Zie maretak
Mödgud. Geraamte dat Giöll
bewaakt, 179, 207, 208;
Grieksch equivalent, 354
Modi. Zoon van Thor, 61;
verpersoonlijking van sterkte, 332
Modir. Heimdall bezoekt, 150
Moeder Nacht. Langste nacht van het jaar, 123, 213
Moerae. Vergeleken met Nornen, 341
Moeri. Thor’s tempel te, 82
Moezel. Gewoonten aan de oevers der, 123
Mokerkialfi. Nevelwader, met wien Thialfi zal vechten, 73
Morgen. Deel van den dag, 9
Mors. Noorsch equivalent, 355
Mosmeisjes. Stellen herfstbladen
voor, 23;
equivalent 245, 246
Mühlberg. Overwinning bij, 88
Muizentoren. In den Rijn, 28
Mundilfari. Vader der paardenbestuurders, 7
Munin. Raaf van Odin, 16;
Od-hroerir ontdekt door, 95;
Grieksch equivalent, 341
[381]
Muspells-Heim. Woonplaats van het
vuur, 2;
vonken afkomstig uit, 6;
de vurige bende van, 326
Mysinger. Frodi verslagen door den Viking, 128
Nacht. Dochter van Norvi, 7
Nagilfar. Het vlot maken van, 326
Nagilfari. Man van Nott, 7
Nain. Dwerg des doods, 99
Nal. Moeder van Loki, 216
Namiddag. Deel van den Dag, 9
Nanna. Moeder van Forseti, 140;
vrouw van Balder, 195;
dood van, 204;
Balder in Hel’s eetzaal met, 208;
zendt karpet aan Frigga, 209;
symbool der plantengroei, 212;
vergeleken met Grieksche godinnen, 355
Narve. Zoon van Loki, 216;
dood van,
225
Nastrond. De misdadigen en onreinen
in, 181, 334;
analoog aan Tartarus, 355
Neckar. God en rivier, 191, 192, 354
Nectar. Vergeleken met Noorschen drank, 340
Nemeïsche Leeuw. Noorsch equivalent, 352
Neptunus. Noorsche equivalenten, 338, 341, 348, 354, 361
Nereïden. Noorsch equivalent, 354
Nereus. Niörd gelijk, 348, 349
Nerthus = Frigga, 56, 57;
vrouw van Niörd, 111,
116, 129
Niblungen. Sigurd bezoekt de,
277;
Brunhild, koningin der, 278;
smart der, 283;
Atli en de, 286, 287
Niblungenlied. Germaansch epos, 247, 285
Nicort. Zeemonsters, 191
Nida. Bergen waar de dwergen wonen, 334
Nidhug. Knaagt aan de wortels van Yggdrasil, 12, 158, 181, 327
Nidud. Koning van Zweden, 174, 176;
vergelijking, 353
Niflheim. Woonplaats van mist en
donker, 2;
wortel van Yggdrasil in, 12;
Bifröst aan weerszijden van, 13;
Odin staart in, 32;
Hel in, 89, 178;
Hel’s vogel in, 325;
Idoen in, 108;
Uller in, 139;
hoorn gehoord in, 145;
Odin bezoekt, 197;
Hermod naar, 203;
Balder in, 208;
vergelijkingen, 338, 348, 354
Nikker Oude. Oorsprong van den naam, 191
Nimfen. Vergeleken met Elven, 340
Niörd. Komt wonen in Asgard,
14;
zeegod 110–116, 183;
Skadi huwt, 113, 138, 139;
handschoen van, 115;
Frey, zoon van, 116;
de half-historische, 122;
eed op, 122;
Freya,
dochter van, 129;
equivalent, 183, 350
Nip. Vader van Nanna, 195
Nixen. Watergoden, 191, 192, 354
Njorfe. Koning van Uplands, vriend
van Viking, 294, 295;
zoons van, vallen Thorsten aan, 296
Nôatûn. Paleis van Niörd, 110, 111, 113
Noodlot. Vergeleken met Orlog, 341
Noordzee. Mannigfual in de, 233, 357
Noormannen. Nemen beelden der elven
mede, 246;
het geloof der, 246, 333
Noorsch Raadsel, 22
Noorwegen. Odin verovert, 37;
Thor in, 59;
Koningin van, 114, 122;
Malmström nabij, 128;
Freya in, 129,
135;
mijnwerkers in, 242;
Haloge, Koning [382]van, 292;
Sigurd Ring in, 303
Nordri. Dwerg die het hemelgewelf steunt, 6
Nornagesta. Geschiedenis van,
167, 168;
vergeleken met Meleager, 353
Nornen. Besprenkelen Yggdrasil,
13;
plichten der, 31;
hoofdstuk betreffende de, 164–171;
besluit der, 86;
Odin ondervraagt de, 157, 166;
zijn Valkyren, 170;
verschijnen aan de stervelingen, 165, 259;
het web der, 165, 328;
Grieksch equivalent, 341, 352
Norvi. Vader van Nott, 7, 164;
Nornen stammen af van, 164
November. Gewijd aan Uller, 139
Oberwesel. Visscher van, 193
Oceaan. Zondvloed zijnde Ymirs bloed, 4
Oceaniden. Vergeleken met golven-maagden, 354
Oceanus. Noorsch equivalent, 338
Odensö. Gebouwd door Odin, 37
Od-hroerir. Ketel der
inspiratie,
94;
Odin zoekend naar, 95;
vergeleken met den Helicon, 347
Odin. Geboorte van, 4;
schept den mensch, 11;
hal van, 12;
geit van, 12;
broeder van, 14;
hoofdstuk betreffende, 15–40;
karakteristiek van, 22;
gewaad en speer van, 15;
troon van, 18;
vader der gesneuvelden, 18;
liefde der krijgslieden voor, 20;
de Wilde Jacht, 24;
aanvoerder der schimmen, 25;
sterrenbeeld, 29;
een oog van, 29, 89, 93,
249;
Geirrod verzorgd door, 33;
de historische Odin, 37, 122, 343;
slangen van, 39;
beelden van, 39;
Frigga, vrouw van, 41;
drinken op, 41;
terugkomst van, 44;
Thor, zoon van, 58;
geschenk voor, 63;
Hrungnir’s wedloop met, 72;
ziet Jötun-heim, 78;
Grid, vrouw van, 79, 156;
Tyr,
zoon van, 84;
speer van, 66, 86, 239,
260;
ontdekt Loki’s afstammelingen, 89, 178;
ontdekt Od-hroerir, 95;
wint de liefde van Gunlod, 97;
runen van, 100;
bezoekt de aarde, 103;
Loki keert terug naar, 104;
Loki ter verantwoording geroepen door, 105;
geeft Idoen de wolfshuid, 108;
de lucht is, 109;
Hoenir,
broeder van, 110;
troon van, 118;
Freya huwt, 135;
Uller neemt de plaats in van, 137;
verjaagt Uller, 137, 138, 139;
huwt de golfmeisjes, 144;
Heimdall vervangt, 148;
Hermod,
dienaar van, 152;
runenstaf van, 153;
moord van eenen der zonen van, 154;
voorspelling betreffende, 158;
vrijage om Rinda, 160–163,
211;
Nornen bezocht door, 166, 328;
Valkyren dienen, 171;
zal zwaard geven aan Sigmund, 176;
Balder, zoon van, 195;
Vala geraadpleegd door, 197–200;
gerustgesteld door Frigga, 200;
leent Sleipnir uit, 203;
fluistert Balder in het oor, 204;
Draupnir teruggezonden aan, 209;
symbool van den hemel, 212;
Loki,
broeder van, 214;
scheppingsdriehoek, 215;
helpt een boer, 217;
Sleipnir, paard van, 221;
Loki ontdekt door, 224;
bezoekt de reuzen, 229;
Signy,
zoon van, 247;
Sigmund neemt het zwaard van, 250,
257;
eischt Sinfiotli op, 261;
Sigurd geraden door, 265, 270;
bezoekt Hreidmar, 266;
Brunhild bestraft door, 275;
valt in den strijd, 329;
vergeleken met Grieksche [383]goden, 338, 340, 341, 342, 343, 344, 347, 349, 352, 356, 358
Odur. Freya, echtgenoote van, 130;
Freya vindt, 131;
Freya zoekt,
131, 343;
verpersoonlijking van de zon, 132,
135;
Grieksch equivalent, 350
Oenone. Vergeleken met Brunhild, 359
Okolnur. Reuzen wonen in, 334
Olaf. Beeldenstormer, 39, 82,
123;
Yulefeest overgebracht naar Kerstdag door, 126;
Nornagesta bezoekt, 168, 353;
reuzen in de dagen van, 231
Olaf Sir. Door elven in hun kring gesloten, 243
Oldenburg. Drinkbeker der familie, 232
Oller = Uller, 137
Olrun. Huwt op aarde, 173
Olympus. Noorsche equivalenten, 338, 340, 353
Omphale. Noorsch equivalent voor, 345
Oost Saksen. Door Odin veroverd, 38
Opstanding. Het woord door Odin uitgesproken, 31
Oreaden. Vergeleken met Noorsche elfen, 340
Orgelmir. IJsreus, 3
Orion. Noorsche equivalenten voor, 42, 349, 351
Orkney-eilanden. Veroverd door
Thorsten, Belé en Agantyr, 298;
Frithiof bezoekt de, 306
Orlog. De eeuwige wet van het al,
165, 200;
equivalent, 341
Ormt. Thor doorwaadt, 59
Orpheus. Noorsche equivalenten, 344, 347, 355, 360
Orvandil. Door Thor bevrijd, 75;
equivalent, 346
Ostara = Eástre, 54
Ottar. Freya helpt, 134
Otter. Gedood door Loki, 267
Oude Nikker. Ontstaan van den naam, 191
Oxford. Yule in, 124
Paderborn. Irminzuil bij, 28
Paris. Noorsch equivalent, 359
Pegasus. Blodug-hofi vergeleken met, 349
Pelias. Noorsch equivalent, 347
Peneus. Noorsch equivalent, 354
Pentland-Firth. Draaikolk te, 128
Perseus. Noorsch equivalent, 352, 358
Phaeton. Noorsch equivalent, 350
Phaetusa. Noorsch equivalent, 339
Philemon. Noorsch equivalent, 342
Philoctetes. Noorsch equivalent voor de pijlen van, 359
Phoebe. Equivalent, 339
Phoebus. Equivalent, 339
Phoenicische. Dwergen vergeleken met Phoenicische mijnwerkers, 242
Pinksteren. Laatste verschijning van Prinses Ilse op, 234
Pluto. Noorsche equivalenten, 338, 340
Pollux. Noorsch equivalent, 360
Poolcirkel. IJsbergen van den, 1
Priamus. Vergeleken met Odin, 356
Procris. Noorsch equivalent, 339
Prometheus. Noorsch equivalent, 341, 356
Proserpina. Noorsche equivalenten voor, 343, 346, 348, 355
Proteus. Noorsch equivalent, 351
Psychopompus. Vergeleken met Odin, 344
Pyrrha. Noorsch equivalent, 357
Pyrrhus, Noorsch equivalent, 356
Ragnar Lodbrog. Aslaug huwt, 276
Ragnarok. Heimdall moet diens komst
aankondigen, 14;
komst van, 221;
recruten voor het leger tegen, 261;
de verschrikking van, 324,
331;
verklaring der mythe, 335,
357;
Fenris sterft te, 352
Raki. Odin’s boor, 97
Ran. Vrouw van Aegir, 184, 191;
zuster van Loki, 215;
Loki maakt een net als dat van, 224;
Loki leent het net van, 268;
Frithiof denkt aan de schatting van, 308;
vergeleken met Amphitrite, 354
Randwer. Dood van, 290
Ratatosk. Eekhoorntje, takboorder,
13;
equivalent, 134
Rattentoren. In den Rijn, 28
Razende Menigte. Wilde Jacht, 22, 24
Regin. Sigurd opgevoed door, 264;
geschiedenis van, 265–270;
smeedt wapen, 270;
keert met Sigurd terug om Fafnir te verslaan, 271;
verlangt voldoening, 271;
dood van, 272
Reine Pédauque = Frigga, 55
Rerir. Zoon van Odin, ontvangt appel,
47, 248;
equivalent van de geschiedenis van, 291
Reuzen. Geboorte der vorstreuzen,
4;
de goden verslaan de, 4;
Aegir behoort niet tot de, 183;
Hyrrokin een reuzin, 205;
hoofdstuk betreffende de, 228–236;
Crimer, hal der, 334
Reuzengebergte. Bergketen, 230, 357
Riger. Heimdall bezoekt de aarde en noemt zich, 149
Rinda. Vrouw van Odin, 37, 211;
voorspelling betreffende, 154,
199;
Odin maakt het hof aan, 160,
211;
Grieksch equivalent, 340, 352
Ring. Zoon van Viking, 294
Ringhorn. Balders schip, 204, 205;
Grieksch equivalent, 355
Ringric. Sigurd Ring, onderkoning
van, 303;
Frithiof blijft in, 319
Rodenstein. Wilde Jacht aangevoerd door, 24, 25
Roem. Vergeleken met Heimdall, 351
Rome. Tannhäuser bezoekt,
53;
Vitellius keizer van, 86
Romeinen. Verdrijven de Aesir uit
Klein-Azië, 37;
Vitellius heerscher over de, 86
Roskva. Dienares van Thor, 68
Rossthiof. Toovenaar, 153, 154, 160, 162, 199;
vergelijking, 352
Rosterus. Odin als smid, 161
Rügen. Nerthus geëerd op, 58
Runen. Odin god en bekend met de, 32, 95, 195, 198
Rusland. De Aesir verhuizen naar,
37;
naam voor, 154
Ruthenen. Odin in het land der, 154, 160
Rijn. Toren in den, 28;
godheid, 192, 354;
Lorelei, dochter van Vader, 193,
196;
Brunhild en Goedroen baden in den, 281;
Nevelingenschat begraven in den, 286
Saehrimnir. Everzwijn in Valhalla, 19
Saeming. Koning van Noorwegen, 38, 114
Saemund. Verzamelaar der Oudere Edda’s, 246
Saga. I. Vrouw van Odin, 37, 343;
II. verzameling zangen, 2, 247, 333
Sagittarius. Noorsch equivalent, 138
St. Gertruida. Gezondheid drinken op, 135
St. Goar. Lorelei te, 192 [385]
St. Hubert. Uller is, 138
St. Johannesdag. Feest op, 213
St. Michael. Draagt Cheru’s zwaard, 88
St. Valentijn. Vervangt Vali, 163
Saksen. Odins zonen Koningen van, 38
Saksers. Hengist en Horso, 38
Saksisch. Irmin een Saksisch God,
28;
Eástre, godin, 54
Sarpedon. Noorsch equivalent, 357
Sataere. God van den landbouw, 227
Satan = Loki, 227
Saturday. Aan Loki gewijd, 227
Saturnus. Noorsch equivalent, 227, 350
Saxnot. Saksische God, 88;
Frey verwisseld met, 116
Scandinavia. Godenvereering in,
57, 111, 126, 245, 246;
elven in, 243
Scandinaviërs. Geloof der,
138, 156, 230, 231;
epos der, 247;
geloof omtrent het uitzien der aarde, 229, 230
Schikgodinnen. Yggdrasil besprenkeld
door, 13;
Nornen, 164
Schitterende Heuvel = Gnîtaheid, 269
Schoone Slaapster. Het verhaal van de, 168
Schwartze See. Nerthus’ kar gebaad in de, 57
Scylla. Noorsch equivalent, 347
Seeland. Gefjon geeft den naam aan, 48
Senjemand. Geschiedenis van den reus, 231, 232
Sessrymnir. Freya’s hal, 129
Shakespeare. De Nornen in een treurspel van, 168
Sibich. De verrader, 290
“Siegfried”. Opera van Wagner, 285
Sif. Vrouw van Thor, 62;
haar haar gestolen, 63, 215;
Uller,
zoon van, 137;
Loki lastert, 224;
dwergen maken het haar van Sif in orde, 63, 239;
vergelijkingen 345, 346
Siggeir. Huwelijk van, 249–251;
verraad van, 251, 252, 258
Sigi. Zoon van Odin, 38, 247;
equivalent, 291
Sigmund. Völund’s zwaard
voor, 176;
broeder van Signy, 249;
trekt het zwaard uit den stam, 250, 251;
ter dood veroordeeld, 252;
eed van, 253;
stelt Signy’s zoon op de proef, 254;
vermomd als wolf, 256;
door Siggeir gevangen genomen, 257;
ontvluchting van, 258;
wraak van, 258;
de zoon van, 261;
Hiordis, vrouw van, 262;
doodelijk gewond, 262;
Sigurd, zoon van, 264;
het zwaard van, 176, 262;
equivalent, 291, 358
Signy. Dochter van Volsung, 249–255;
wraak van, 254–258
Sigtuna. Odin sticht de stad, 38
Sigurd. Geschiedenis van, 247;
geboorte van, 264;
Grane gekozen door, 266;
Regin spreekt met, 266;
zwaard van, 270;
verslaat Fafnir, 271;
rijdt door vlammen, 273;
verloving van, 275;
huwelijk van, 276;
Goedroen geeft tooverdrank aan, 277;
huwt Goedroen, 278;
neemt de gestalte van Gunnar aan, 279;
dood van, 282–285;
brandstapel, 284;
Goedroen ontroostbaar, 285;
Atli vermoord met het zwaard van, 289;
zonnemythe, 291;
Grieksche equivalenten, 353,
358
Sigyn. Loki’s trouwe gade, 216, 226
Sindri. Broeder van Brock, 64;
dwergkoning, 334
Sindur. Golfmeisje, 144
Sinfiotli. Geboorte van, 255;
opvoeding van, 255;
Signy [386]helpt, 257;
wraak van, 258;
levensloop en dood van, 261
Sir Olaf. In den kring der elven, 243
Sirenen. Vergeleken met Lorelei, 354
Sirius. Noorsch equivalent, 349
Skadi. Vrouw van Odin, 37;
in Asgard, 111, 113;
vrouw van Niörd, 113,
129;
vrouw van Uller, 138, 139;
bestraft Loki, 226;
vergelijking, 349
Skalden. Edda het werk van, 2
Skialf = Freya, 131
Skidbladnir. Dvalin maakt, 63;
eigenschappen van, 64;
gegeven aan Frey, 66, 117;
dwergen maken, 239;
vergelijking, 346
Skin-faxi. Ros van Dag, 8
Skiold. Koning van Denemarken, 38, 49
Skioldungs. Afstammelingen van, 49, 342
Skirnir. Knecht van Frey, 91, 118–119;
tocht van, 119–121;
appels van, 350
Sköll. Wolf, die Zon en Maan vervolgt, 8, 325, 356
Skrymir. Thor en, 69
Skrymsli. Geschiedenis van den reus, 217–220
Skuld. Eene der Nornen genaamd, 164, 166, 167, 170, 172
Slagfinn. Huwt een Valkyre, 173
Sleipnir. Paard van Odin, 21, 32,
72, 74, 197, 203, 328, 352;
Hermod berijdt, 153, 179, 208;
Loki vader van, 221, 356;
Grane stamt af van, 266
Slid. Stroom in Niflheim, 180
Snor. Vrouw van Karl, 150
Snorro-Sturleson. Schrijver der Heimskringla, 122
Snotra. Godin der deugd, 49
Sogn. Johul, Koning van, 297;
de Koningen van, 303
Sokvabek. Hal van Saga, 37;
vergelijking, 343
Sol. Zonnemaagd, 7, 324;
dood van, 325, 331;
vergelijking, 339
Somnus. Noorsch equivalent voor het hol, 358
Son. De beker boete, 94
Sörli. Zoon van Goedroen,
289, 290;
vergelijking, 360
Soté. Beroemd roover, steelt den door Völund vervaardigden ring, 298
Spartaansch Koning. Equivalent, 359
Steropes. Noorsch equivalent, 349
Stromkarls. Watergoden, 191, 192
Strooie dood. Het van ouderdom of aan een ziekte sterven, 180
Suaven. Tyr god der, 84
Sudri. Steunt het hemelgewelf, 6
Surtr. Vlammenreus, 2;
afstammeling van, 7;
verwoest de wereld, 14;
verschijnen van, 327;
de troep van, 328;
doodt Frey, 329;
werpt vurige donders over de aarde, 330
Sutting. Geschiedenis van den reus, 95, 96, 98
Svadilfare. Paard van den architect, 220, 221
Svalin. Schild van den zonnewagen, 6
Svanhvit. Huwt op aarde, 173
Svart-alfa-heim. Woning der dwergen, 10, 63, 91, 116, 132, 242
Svart-alfar, 236
Svasud. Vader van Zomer, 9
Swanhild. Dochter van Goedroen,
285, 286, 289, 290;
vergelijking, 360
Syn. Godin der waarheid, 48
Syr = Freya, 131
Tanngniostr. Thors geit, 61
Tanngrisnr. Thors geit, 61
Tannhäuser. Geschiedenis van,
52–54;
equivalent, 344, 345 [387]
Tarnkap. Onzichtbare kap, 237, 239
Tartarus. Noorsche equivalenten, 338, 347, 355
Telemachus. Noorsch equivalent, 345
Teutonen. Ostara, godin geliefd bij
de, 54;
geloof aan Lorelei, 194;
geloof omtrent feeën, 243
Thanatos = Hel, 355
Theseus. Noorsch equivalent, 358, 360
Thetis. Noorsch equivalent, 352
Thialfi. Dienaar van Thor, 68, 69,
70, 80;
gevecht van, 73, 74;
Egil’s zoon, 187
Thiassi. Geschiedenis van, 103;
Idoen gevangen genomen door, 104,
105, 106, 107, 215, 348;
Loki vervolgd door, 103, 106;
Gerda bloedverwante van, 118;
de oogen van, 107, 349
Thing. Noorsche volksvergadering, 134, 135, 299, 318
Thok. Loki als, 210, 212,
222;
vergelijking, 356
Thor. Gaat nooit over Bifröst,
14;
Jörd, moeder van, 36;
gedronken op, 41;
de donderaar, 58–84;
jeugd van, 58;
toorn van, 58, 63;
beschrijving van, 59;
kamer van, 60;
Alvis op de proef gesteld door, 62;
Miölnir in het bezit van, 66;
weddenschap betreffende drinken, 70;
duel met Hrungnir, 74;
Geirrod en, 79;
tempels voor, 82;
Tyr staat naast, 84;
haat de reuzen, 116, 229;
Yule gewijd aan, 123;
Brisinga-men gedragen door, 133;
Uller, stiefzoon van, 137;
Grid’s ijzeren handschoen beschermt, 157;
Thor en de ketel, 186;
gaat visschen, 188, 189;
wijdt brandstapel, 206;
bezoekt Utgard Loki, 214;
vermoordt den architect, 221;
grijpt Loki, 225;
doodt Midgardslang, 330;
zoons van, 332;
Grieksche equivalenten, 345,
346, 347, 356
Thora. Dochter van Hakon, vrouw van Elf, 285
Thorburn. Oorsprong van den naam, 81
Thorer. Zoon van Viking, in kelder gebracht, 296
Thorsten. I. Sage, 292;
II. Zoon van Viking, die Angurvadel ontvangt, 296;
schipbreuk van, 297;
huwelijk van, 297;
te Framnäs, 297;
vader van Frithiof, 298;
laatste ontmoeting met Belé, 299;
grafheuvel van, 300
Thorwaldsen. Oorsprong van den naam, 81
Thrall. Geboorte van, 149
Thridi. Een der drie godheden, 38
Throndhjeim. Tempel van Frey te, 122
Thrud. Dochter van Thor, 62
Thrudgelmir. Geboorte van, 4
Thrud-heim. Thors rijk, 58
Thrud-vang = Thrud-heim, 58, 71, 75, 76
Thrung = Freya, 131
Thrym. Thor bezoekt, 76, 77,
345, 347;
Freya weigert, 77, 135;
zoon van Kari, 230
Thrym-heim. Verblijf van Thiassi,
104;
Loki bezoekt, 106;
geboorteplaats van Skadi, 113,
114
Thunderhill. Naar Thor genaamd, 81
Thuringia. Horselberg in, 52;
reuzen in, 234
Thurses. Reuzen genaamd, 228
Thvera. Tempel van Frey te, 123
Thviti. Steen waaraan Fenris werd gebonden, 92
Thyr. Vrouw van Thrall, 149
Titanen. Noorsch equivalent voor, 338, 347, 357
Titania. Koningin in feeënland, 245
Tityus. Noorsch equivalent, 356
Toasten. Op Odin, 39;
op Frigga, 41;
op Bragi, 101;
op Niörd en Frey, 115;
op Freya, 135
Torge. Geschiedenis van den reus, 231
Torghatten. De berg, 231
Trentschippers. Bijgeloof der, 186
Trollpieken, 241
Trolls. Dwergen, 10, 238, 241, 358
Troye. Noorsch equivalent voor de belegering van, 344, 356, 359
Tübingen. Dienst van Tyr te, 93
Tyr. Zoon van Frigga, 37;
god van den oorlog, 84–94;
verminkte arm, 92, 327;
geeft Fenris voedsel, 90;
verwisseld met Frey, 116;
vereenzelvigd met Irmin, 148;
ketent Fenris, 92, 178;
vergezelt Thor, 186–191;
vecht met Garm, 329;
dood van, 330
Tyrfing. Mythisch zwaard, 239
Tyrol. Geschiedenis van het vlas in, 50
Tyr’s Helm. Monnikskap genaamd, 93
Ulfrun. Golfmeisje, 144
Uller. Skadi huwt, 114;
god van den winter, 137–140;
equivalent, 351
Ulyssus. Vergeleken met Tannhäuser, 344, 345
Undinen. Watergodinnen, 191, 192, 354
Uplands. Njorfe, koning van, 294
Upsala. Heiligdom te, 39, 82,
343;
Ingvi-Frey in, 122;
berg bij, 350
Urdar. Fontein, 12, 13, 59, 157, 164, 166, 328
Utgard. Rijk van, 69
Utgard-Loki. Kasteel van, 69, 70,
71;
verpersoonlijking van het kwaad, 214;
Thor bezoekt, 215
Vader-Fine. Zal terugkeeren, 238
Vafthrudnir. Odins bezoek aan,
30, 229, 342;
zijn voorspelling komt uit, 326
Vak. Odin als, 162
Vala. Nornen genaamd, 86, 169;
Odin raadpleegt de, 198;
het graf van, 199
Valaskialf. Hal in Asgard, 17;
Vali in, 163
Valentijn St. Vali als, 163
Valfreya = Freya, 129
Valhalla. Beschrijving van, 18–21;
meesters in het, 58;
Hrungnir in, 72;
Tyr welkom in, 84;
Tyr’s krijgslieden in, 89;
Bragi minstreel in, 100;
helden in, 31, 148, 152,
259;
Vidar bezoekt, 157;
Valkyren kiezen helden voor het, 171, 173;
Ran’s spelonken vergeleken met het, 184;
maretak aan de poort van, 197,
201;
Helgi’s onthaal in, 259;
Goedroen terug in, 260;
Fialnar boven, 325;
de schare van, 329
Vali. Zinnebeeld van den
plantengroei, 37;
I. geboorte van, 162, 199;
verslaat Hodur, 211;
onvergankelijk, 332, 352;
II. zoon van Loki, 216, 225
Valkyren. Dienaressen van Odin,
17, 171;
dienaressen der krijgslieden, 18,
20;
dienaressen van Tyr, 88;
Freya koningin der, 129;
vergezellen Hermod, 152;
Skuld eene der, 170;
hoofdstuk betreffende de, 171–178;
Helgi huwt een, 260;
Goedroen een, 264;
Brunhild een, 171;
Freya een Valkyr, 350;
Hebe vergeleken met de, 353
Valpurgisnacht. Heksen dansen in den, 135, 169
Valtam. Vegtam, zoon van, 198
Vanabruid = Freya, 129
Vanadis = Freya, 129
Vana-heim. Huis der Vana’s, 14, 110, 116, 129
Vana’s. Zee- en windgoden,
14, 111, 129, 146, 183;
strijd tusschen Aesir en, 94,
110;
vergelijking, 332, 342
Vandalen. Geschiedenis der Winilers en, 44, 344
Vara. Straft meineedigen, 49
Vasud. Vader van Vindsual, 9
Ve. Geboorte van, 4;
bij de schepping van den mensch, 11, 341;
verpersoonlijkt Odin, 36, 137;
equivalent, 338
Vecha. Odin als, 162
Vedfolnir. Die valk die verslag doet, 12
Vegtam = Odin, 198
Veimer. Thor doorwaadt, 80, 347
Veleda. Waarschuwt Drusus, 169
Veneur de Fontainebleau. De Wilde Jager, 25
Venus. Noorsche equivalenten voor, 343, 347, 350, 359
Verdandi. Eene der Nornen, 165;
welwillendheid van, 165
Vespasianus. Tot Keizer uitgeroepen, 87
Vidar. Ouders van, 37;
geschiedenis van, 156–160;
verscheurt Fenris, 330;
onvergankelijk, 159, 332;
vergelijking, 352, 356
Vigrid. Het laatste gevecht op het veld, 30, 227, 328, 332
Viking. Kleinzoon van Harloge,
292;
geboorte en huwelijk van, 293;
tweede huwelijk van, 294;
geschiedenis zijner zoons, 295,
296;
Aegir geeft Ellida aan, 297
Vikings. Opgenomen door Valkyren, 172
Vili. Geboorte van, 4;
bij de schepping van den mensch, 11, 341;
verpersoonlijkt Odin, 36, 137;
vergelijking, 338
Vindsual. Vader van Winter, 9
Vingnir. Thor toevertrouwd aan, 58
Vingolf. Tyr welkom te, 84
Vingthor = Thor, 58
Vinland. Noormannen vestigen zich in, 246
Vitellius. Heeft Cheru’s zwaard, 86, 87
Vjofn. Godin der vrede en eendracht, 48
Vlas. Ontdekking van het, 50–52
Volla = Fulla, 46
Volsung. Saga, 247, 359;
geboorte van, 47, 248;
geschiedenis en dood van, 247–252;
afstammelingen van, 254, 258, 291
Völund. De smid, 173–178, 353;
armband, 298, 305
Völund’s huis. Doolhof,
175;
vergeleken met het Cretenser labyrinth, 353
Von. Rivier uit Fenris’ mond, 93
Voormiddag. Deel van den Dag, 9
Voorteekenen. Wolven zijn goede, 16
Vor = geloof, 49
Vrede-Frodi. Geschiedenis van, 127
Vrou-elde = Frigga, 56
Vrou-eldenstraat. Melkweg in Holland, 56
Vrijdag. Naar Freya genaamd, 133
Vulcanus. Noorsche equivalenten, 340, 353, 358
Vulder = Uller, 138
Wagen = Groote Beer, 29;
zonne- en maan-, 6;
nacht en dag, 7;
Irmins, 28;
Holda’s, 54;
Nerthus’, 56;
Thor’s, 61, 67, 77;
Frey’s 117;
Freya’s, 133;
vergelijking tusschen de wagens der Grieksche en Noorsche Goden,
339
Wagner. Vier opera’s ontleend aan de Volsunga Saga, 247
Weenen. Gewoonten in, 125
Weerwolf. Sigmund als, 256 [390]
Weldegg. Koning van Oost-Saksen, 38
Wener Meer. Thorsten op een eiland in het, 296
Weser. Ratten verdronken in de, 26
West Saksen. Door Odin veroverd, 38
Westenburg. Ilse bemint den Heer van, 234
Westri. Dwerg die het hemelgewelf steunt, 6
Wieland = Völund, 173
Wilde Jacht, 22, 23, 24, 25, 56, 138
Wind. Golven spelen met, 185
Wingi = Knefrud, 286
Winilers. Geschiedenis van de Vandalen en, 44, 344
Winter. Odin drijft hem op de vlucht, 36
Witte vrouw. Bertha bekend als de, 55, 56
Wode = Frigga, 56
Woden’s dag = Woensdag, 39
Woensdag = Woden’s dag, 39
Woudmaagden. De elven, 245
Wurd = Urd, 165
Ydalir. Verblijf van Uller, 137
Yggdrasil. Het scheppen van, 12;
geiten en herten weiden op, 12;
speer gevormd van een tak van, 30;
Odin hangt aan, 32;
Thor onder de schaduw van, 59;
Idoen valt uit, 107;
de regenboogbrug eindigt onder, 144;
Giallar-hoorn hangt aan, 146;
Nornen wonen onder, 164;
Nidhug knaagt aan den wortel van, 181, 325;
verteerd, 330;
vergelijking, 348
Ymir. IJsreus, 3;
slaap van, 3;
dood van, 5, 228;
de aarde geschapen uit, 5;
dwergen uit zijn vleesch, 10,
236, 340;
Fornjotnr synoniem met, 215,
230;
vergelijking, 215, 337, 338
IJsland. Thvera op, 123;
Freya in, 129;
doolhof op, 175;
spleten en geysers in, 227;
Noormannen vestigen zich op, 333;
beschrijving der natuur van, 337
IJslanders. Verbeelding der, 1, 146;
noemen hooge bergtoppen Jokul, 230
IJslandsch. Kusten, 246
Yuldag, 82
Yule. De maand en het feest van, 123, 126, 314
Yuleblok, 126
IJzerbosch. IJzeren bladeren in het,
179;
wolven gevoed in het, 325
Zaterdag. Aan Loki gewijd, 227
Zeeland. Gefjon vormt, 344
Zephyrus. Vergeleken met Frey, 349
Zeus. Noorsch equivalent, 343
Ziu = Tyr, 84
Zomermaanden. Balder verbannen gedurende de, 139
Zuisburg = Augsburg, 84
Zwaarddansen, 84
Zwarte Dood. Pestilentie, 182
Zwarte woud. Reuzen in het, 234
Zwarte Zee. Mannigfual doorkruist de, 357
Zweden. Meidag in, 36;
Odin verovert, 37;
Gyfli, koning van, 38, 48;
Thor in, 61;
Frey regeert over de, 126,
127;
Frodi bezoekt, 127;
Freya in, 129, 135;
Nidud, koning van, 174;
mijnwerkers in, 242
Zwerver. Odin als, 30
Mede verschenen:
T. Hadland Davis. Mythen en Legenden van Japan. Voor Nederland bewerkt door Dr. B. C. Goudsmit. Met twee-en-dertig gekleurde platen van Evelyn Paul. Ing. f 3,90, Geb. f 4,50.
H. A. Guerber. Mythen en Legenden uit de Middeleeuwen. Haar oorsprong en invloed op letterkunde en kunst. Bewerkt door Dr. H. W. Ph. E. v. d. Bergh v. Eysinga. Tweede Druk. Met 64 fraaie platen. Ing. f 3,90, Geb. f 4,50.
H. A. Guerber. Mythen van Griekenland en Rome. Bewerkt door Dr. B. C. Goudsmit. Met 64 zeer fraaie platen. Tweede druk. Ing. f 3,90, Geb. f 4,50.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
V | Idun | Idoen |
VI | Mollin | Molin |
IX | Idun | Idoen |
XI | [Niet in bron] | ” |
XII | christelijke | Christelijke |
XIII | omsamenhangende | onsamenhangende |
4 | Saemund’s | Saemunds |
4 | Jötunheim | Jötun-heim |
5 | Ymir’s | Ymirs |
8 | Saemund’s | Saemunds |
10 | Idawold | Idavold |
12 | Nifl-heim | Niflheim |
13 | Nifl-heim | Niflheim |
13 | Heimsdall | Heimdall |
13 | Ida-veld | Idavold |
14 | Giallar-horen | Giallar-hoorn |
14 | Saemund’s | Saemunds |
17 | Glads-heim | Gladsheim |
17 | bizonder | bijzonder |
22 | [Niet in bron] | . |
25 | Fontaineblau | Fontainebleau |
35 | Saedmund’s | Saemunds |
36 | Fiögyn’s | Fiorgyns |
36 | Saemund’s | Saemunds |
39 | hollandsche | Hollandsche |
41 | Fiörgyn | Fiorgyn |
47 | [Niet in bron] | ” |
47 | maag | maagd |
48 | verandere | veranderde |
49 | , | . |
55 | Thuringen | Thüringen |
58 | is | in |
59 | Saemund’s | Saemunds |
62 | Saemund’s | Saemunds |
72 | Jotunheim | Jötun-heim |
74 | Jotun | Jötun |
86 | .) | ). |
91 | .) | ). |
92 | Saemund’s | Saemunds |
99 | voor behouden | voorbehouden |
100 | Idun | Idoen |
100 | haasten | haastten |
101 | Yultijdvieringen | Yuletijdvieringen |
102 | ouderom | ouderdom |
102 | goden | reuzen |
103 | wijsheid | vrijheid |
114 | Thrymheim | Thrym-heim |
119 | tooverrring | tooverring |
122 | eventueel | uiteindelijk |
125 | eens | een |
133 | Jötunheim | Jötun-heim |
133 | .) | ). |
133 | geërd | geëerd |
138 | gewoolijk | gewoonlijk |
145 | Giallar-horen | Giallar-hoorn |
145 | Gjallar-horen | Giallar-hoorn |
149 | : | . |
158 | Gird | Grid |
162 | .) | ). |
164 | Idun | Idoen |
166 | .) | ). |
172 | vêer | veêr |
173 | [Niet in bron] | . |
173 | Saemund’s | Saemunds |
173 | [Niet in bron] | ” |
174 | vêeren | veêren |
178 | Angurboda | Angur-boda |
178 | Jötunheim | Jötun-heim |
178 | Jötunheim | Jötun-heim |
178 | .) | ). |
179 | Giöl | Giöll |
179 | Mödgoed | Mödgud |
179 | Giallarbrug | Giallar-brug |
198 | .) | ). |
199 | , | [Verwijderd] |
200 | Glads-heim | Gladsheim |
200 | op zij | opzij |
202 | wierhield | weerhield |
202 | nootlottigen | noodlottigen |
203 | dulde | duldde |
204 | Nifl-heim | Niflheim |
207 | Giallerbrug | Giallar-brug |
208 | Nifl-heim | Niflheim |
211 | Hodus | Hodur |
214 | Seamunds | Saemunds |
215 | Idroen | Idoen |
217 | angskreet | angstkreet |
220 | Jotunlist | Jötunlist |
222 | haatten | haatte |
230 | haar | zijn |
231 | [Niet in bron] | ” |
233 | en | [Verwijderd] |
235 | [Niet in bron] | . |
237 | , | [Verwijderd] |
238 | Helve | Helva |
242 | Swart-alfa-heim | Svart-alfa-heim |
246 | pöezie | poëzie |
247 | de | De |
248 | Ririr | Rerir |
249 | ’andre | and’re |
252 | [Niet in bron] | ” |
252 | Signeirs | Siggeirs |
260 | Saemund’s | Saemunds |
265 | . | , |
268 | Saemund’s | Saemunds |
268 | Andvar’s | Andvari’s |
269 | geschiede | geschiedde |
270 | Sygni | Signy |
282 | Saemund’s | Saemunds |
292 | Tegnèr | Tegnér |
292 | Tegnèrs | Tegnérs |
292 | Tegnèr | Tegnér |
293 | zeëen | zeeën |
297 | Främnas | Framnäs |
302 | êel | eêl |
305 | [Niet in bron] | . |
312 | [Niet in bron] | . |
315 | [Niet in bron] | , |
316 | nauwelijke | nauwelijks |
316 | geeindigd | geëindigd |
317 | [Niet in bron] | , |
318 | moge | mogen |
318 | Gjallarhoren | Giallar-hoorn |
320 | , | . |
323 | XXVII | XXVIII |
324 | aksttijden | akstijden |
325 | Vikingvertellingen | Viking-vertellingen |
325 | Heimdal | Heimdall |
325 | Heimdal | Heimdall |
325 | Galler-horen | Giallar-hoorn |
328 | Yggdrasill | Yggdrasil |
329 | Fry | Frey |
329 | Sutr’s | Surtr’s |
330 | Fiörgyns | Fiorgyns |
330 | wereldesch | wereldsche |
332 | Idaveld | Idavold |
332 | gôongebied | goôngebied |
333 | .) | ). |
333 | Grimli | Gimli |
334 | .) | ). |
338 | Jötunheim | Jötun-heim |
346 | toovering | tooverring |
348 | Idun | Idoen |
348 | Idun | Idoen |
348 | Iduns | Idoens |
348 | Idun | Idoen |
350 | en | in |
351 | Feya | Freya |
351 | Giallerhoorn | Giallar-hoorn |
352 | Nemëischen | Nemeïschen |
354 | Nifl-heim | Niflheim |
355 | Nifl-heim | Niflheim |
359 | Gudrun | Goedroen |
359 | Gudrun | Goedroen |
360 | ” | [Verwijderd] |
361 | Saemund’s | Saemunds |
361 | . | , |
362 | , | . |
362 | . | , |
362 | Gallar-horen | Giallar-hoorn |
362 | ; | , |
364 | Gudrun | Goedroen |
364 | [Niet in bron] | , |
364 | . | [Verwijderd] |
364 | Gudrun | Goedroen |
365 | , | . |
365 | [Niet in bron] | , |
365 | Bifrost | Bifröst |
365 | Giallarhoorn | Giallar-hoorn |
367 | Cadaceus | Caduceus |
367 | , | . |
369 | Seamund | Saemund |
369 | baag | blaas |
369 | Giallarhoren | Giallar-hoorn |
369 | Roning | Koning |
370 | Idun | Idoen |
370 | [Niet in bron] | , |
370 | Nemëischen | Nemeïschen |
370 | Hindarfial | Hindarfiall |
371 | . | , |
371 | Cadaceus | Caduceus |
372 | [Niet in bron] | , |
372 | Nilfheim | Niflheim |
372 | Nilfheim | Niflheim |
372 | [Niet in bron] | , |
372 | Nilfheim | Niflheim |
374 | Jötunheim | Jötun-heim |
374 | [Niet in bron] | , 292 |
374 | [Niet in bron] | , |
374 | Dochter | dochter |
374 | Hermond | Hermod |
375 | . | [Verwijderd] |
375 | . | [Verwijderd] |
375 | . | [Verwijderd] |
375 | Agantyr | Angantyr |
375 | Nilfheim | Niflheim |
375 | . | [Verwijderd] |
375 | . | [Verwijderd] |
375 | Hindalfiall | Hindarfiall |
375 | . | [Verwijderd] |
376 | Attilla | Attila |
376 | [Niet in bron] | , |
376 | [Niet in bron] | , |
377 | [Niet in bron] | . |
377 | ; | . |
377 | Idavolt | Idavold |
377 | Vafthudnir | Vafthrudnir |
377 | , | . |
377 | Dochter | dochter |
377 | Frithiot’s | Frithiof’s |
377 | [Niet in bron] | , |
377 | , | . |
377 | . | , |
377 | ; | , |
378 | [Niet in bron] | , |
378 | Jötunheim | Jötun-heim |
378 | Vafthudnir | Vafthrudnir |
378 | [Niet in bron] | , |
378 | . | [Verwijderd] |
378 | , | ; |
379 | zuide wind | zuidenwind |
379 | [Niet in bron] | , |
380 | . | , |
380 | . | , |
380 | . | [Verwijderd] |
380 | , | . |
380 | Thialfie | Thialfi |
381 | . | , |
381 | Dood | dood |
381 | . | [Verwijderd] |
381 | Nifl-heim | Niflheim |
381 | [Niet in bron] | , |
381 | [Niet in bron] | , |
381 | [Niet in bron] | , |
381 | [Niet in bron] | , |
381 | Maelstrom | Malmström |
381 | [Niet in bron] | , |
382 | Konig | Koning |
382 | . | , |
382 | [Niet in bron] | , |
382 | [Niet in bron] | , |
382 | [Niet in bron] | , |
382 | [Niet in bron] | , |
382 | [Niet in bron] | , |
382 | Signi | Signy |
383 | [Niet in bron] | , |
383 | [Niet in bron] | , |
383 | . | , |
383 | . | , |
383 | Béle | Belé |
383 | , | . |
383 | . | , |
384 | [Niet in bron] | , |
384 | geërd | geëerd |
384 | [Niet in bron] | , |
384 | , | ; |
384 | [Niet in bron] | , |
384 | . | , |
384 | [Niet in bron] | . |
384 | . | [Verwijderd] |
385 | [Niet in bron] | , |
385 | Signi | Signy |
385 | [Niet in bron] | , |
386 | Jokul | Johul, |
387 | [Niet in bron] | , |
387 | Bélé | Belé |
387 | gegenaamd | genaamd |
387 | Thüringia | Thuringia |
388 | Njofre | Njorfe |
388 | Niord | Niörd |
389 | . | = |
389 | Wiliners | Winilers |
389 | Freye | Freya |
389 | . | [Verwijderd] |
390 | , | . |