The Project Gutenberg eBook of Chiaroscuro: Vertellingen tusschen licht en donker

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Chiaroscuro: Vertellingen tusschen licht en donker

Author: Carel van Nievelt

Release date: March 15, 2010 [eBook #31649]

Language: Dutch

Credits: Produced by Branko Collin and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK CHIAROSCURO: VERTELLINGEN TUSSCHEN LICHT EN DONKER ***

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

CHIAROSCURO

LEIDEN: BOEKDRUKKERIJ VAN L. VAN NIFTERIK HZ.

CHIAROSCURO

VERTELLINGEN TUSSCHEN LICHT EN DONKER

DOOR

C. VAN NIEVELT


Tweede Druk


LEIDEN
S. C. VAN DOESBURGH
1889


INHOUD.


Bladz.
DE GRAUWE VROUW1
DE PARAPLU VAN DEN KAPELAAN14
JACK BOBSON'S POOLREIS39
DE JONKVROUW VAN HILLEGERSBERG51
HARMONIA120
IN DEN HOBBELSTOEL151
EENE MIN IN DEN ZONNESCHIJN167
EENE MIN IN DEN MIST182
MEVROUW DE DOUAIRIÈRE211
ALPENGLOEIEN242
DON JUAN DEL MULINO246
CHIAROSCURO282


De grauwe Vrouw.


Wem nie durch Liebe Leid geschicht,
Dem ward auch Lieb' durch Liebe nicht;
Leid kommt wohl ohne Lieb' allein;
Lieb' kann nicht ohne Leiden sein.

Meester Claudius, uit Rotterdam, is dezen zomer voor zijn genoegen op reis geweest. Als goed vriend heeft hij mij van zijne ontmoetingen en ervaringen iets meegedeeld, dat misschien zoo alledaagsch niet is. Ik vertel het, met zijn verlof, hier over.


De bel klepte drie, de stoomfluit gilde, de trein zette zich in beweging. Er in zat de meester; er buiten stonden zijne vrouw en zijn dochtertje.—„Adieu! dag, lieven, dag! Gauw schrijven, hoor! Saluut! Dag, dag, adieu!”—Een knikken nog uit het raampje—reeds waren zij uit zijn gezicht verdwenen; tusschen hem en haar, die den goeden man nawuifden op het plankier, drong zich eene zwarte machinenloods. Alléén in den coupé, schoot onze reiziger als een pijl uit den boog door de Kralingsche weilanden heen, zijn huis al verder en verder achter zich latende, met elke minuut eene zevenmijls-schrede nader ijlende tot de wouden en bergen van zijn verlangen.


Het is eene kostelijke gewaarwording, het gevoel van dat eerste uitvliegen: die zekerheid dat heden en morgen eens het taakwerk ons niet wacht, dat uitzicht op het nieuwe, het onbekende, of het van vroeger ons reeds lief gewordene, dat elk uur van de komende dagen ons staat te brengen.

Minder aangenaam wel, wanneer, als in Claudius' geval, omstandigheden gebieden dat men in zijn ééntje zulk eene pleizierreis onderneemt. Maar dit behoefde toch onzen vriend het genoegen niet te vergallen. Zijne vrouw en zijn kind waren immers gezond en veilig; het ontbrak haar noch aan bescherming noch aan verzet; zoo van ganscher harte gunden zij den man en vader de ontspanning naar welke hij zoozeer hunkerde; dagelijks ook konden zij zijne brieven ontvangen en beantwoorden.... Dus, meester, met volle teugen genoten van den korten rusttijd!

Het schoone weder al moest hem het hart doen jubelen. Hoe laafde zich zijn oog aan het etgroen der pas gemaaide weiden; hoe geurde het versche hooi hem tegen; hoe flikkerden de Hollandsche slooten en weteringen, door de namiddagzon in gloed gezet, hem als raketten voorbij. En al houtrijker, straks al heuvelachtiger, steeds al aantrekkelijker werd het landschap, hoe meer hij zich verwijderde van de misdeelde streek, in welke het lot hem zijne woning wees. Kom, meester! onthaal uzelven op eene sigaar! En dan (o voorsmaak eener vreugde, wat zijt gij zoet!) dan het reisboek uit de tasch gegrepen, om op de kaart het grootsche plan nog eens in al zijne aanlokkelijkheid te bestudeeren. Voor zoover een mensch alléén gelukkig kan wezen, voelde Claudius zich gelukkig op dit oogenblik.


Spoortreinen hebben in onze dagen wél eene groote snelheid, maar nog geenszins de volmaaktheid bereikt. Terwijl meester Claudius gansch verdiept zit in zijnen Baedeker, brengt eene hevig schokkende beweging van het rijtuig zijn hoofd in forsche botsing met de lijst van het venster.... Het was niets. Een steentje misschien, dat op de staven lag; of eene losgeraakte schroef.... Toch, als onze reiziger zijne lectuur hervat, dansen hem de letters een weinig voor de oogen. En—zonderling!—het is hem of hij een gefluister verneemt in zijn oor:

„Vriend, denk er aan! deze trein kan verongelukken. Een enkel verzuim, één noodlottig toeval—zoo wordt deze sterke wagen versplinterd als eene spanen doos. Hen die gij tehuis liet, ziet gij dan nimmer weer!”—

Alle drommels! Wie lispte dat daar?—De meester dacht toch alléén te zijn in den coupé!.... Hij wendt het hoofd zijwaarts—en inderdaad—hij vreesde het al—, in den hoek aan het andere venster zit eene donkere gestalte, vormloos ineengedoken, dicht gesluierd, van kruin tot voeten in het grauw.

Een spooksel? meent gij. Nu ja—van een mensch had het ding zeker al weinig, en van een engel nog minder.

Het was eene oude bekende van meester Claudius. Vrouw Zorg is haar naam. Sinds jaar en dag pleegt zij hem geen uur onverzeld te laten op zijn levenspad. Zij schrijdt vóór hem heen op de wandeling; zij staat achter zijnen stoel onder het arbeiden; zij hurkt naast zijn leger bij het slapen gaan, en reikt hem hare kille hand bij het uit bed stappen.... Maar hier toch had hij niet verwacht haar aan te treffen. Hij meende stellig haar in de stad te hebben achtergelaten. Hij was zelfs (oprecht beleden) met het bepaalde oogmerk er op uitgegaan, haar eindelijk, eindelijk eens te ontloopen. En nu—tóch hier!—Zij moest dus, ongezien, achter hem in het rijtuig geslopen zijn.

„Ah!” riep hij—„onafwendbare! gij óók op reis?—Waarheen? als ik vragen mag. Ik hoop dat onze wegen ditmaal niet samenvallen—ofschoon ik waarlijk zóózeer aan uw gezelschap gewoon ben geraakt, dat ik haast eene leemte voel wanneer ik u eens niet bij mij heb!”

De gedaante boog zich even, alsof het compliment haar streelde.

„Maar wat”, voer Claudius voort, „wat kraakt ge mij daar weer voor kwade noten!—Een honderdduizend sneltreinen snorren er dagelijks door Europa—en hoe zelden hoort men van spoorwegrampen!—Waarom zou juist déze trein verongelukken?—De kans voor mij is even gering, als om uit een millioen witte boonen blindelings er eene enkele zwarte te grijpen!”

„Toch, vriend”, hernam de schim: „die ééne zwarte boon is onder al die witten! die ééne zwarte boon kan voor de hand liggen, en moet van tijd tot tijd gegrepen worden!”

Het was zoo: hij kon het niet tegenspreken. Voor zijnen geest rees de beschrijving van hetgeen er onlangs gebeurd was op de lijn tusschen Birmingham en Manchester, tusschen Dijon en Macon—wel ja, tusschen Schiedam en Rotterdam nog kortelings.—„'t Is waar”, prevelde hij: „die ééne zwarte boon zou inderdaad heden avond voor de hand kunnen liggen—en in dát geval——”

Verbeeldde hij het zich? of was er opeens uit het westen een nevel gerezen, die de ondergaande zonneschijf verbleekte, het groen der Veluwsche wouden aanstreek met grauw, en den horizon in ontijdige schemering hulde?

Het moet wel aan zijne oogen gelegen hebben. Want een paar medereizigers hoorde hij tot elkander zeggen, dat de zomer nog geenen zoo helderen en prachtigen avond had gebracht.


Te Coblenz is het liefelijk verpoozen, na eenen langen spoorwegrit. Dáár vult men boordevol (ten minste als men van een goed glas wijn houdt, zooals meester Claudius) den roemer zich met den nectar van Rüdesheim. Dáár bruist zoo plechtig de breede Rijn langs Ehrenbreitstein's onwrikbare rotsvesting. Dáár wandelt men over de schaduwrijke hoogten van brug naar brug, en blikt er neder op de stad met haar gewoel, op den edelen stroom, die zich al kronkelend verliest in vruchtbare landouwen, schilderachtig heuvelland en rijk bebouwde vlakte—het minnelijkst toonbeeld hoe natuur en menschenwerk elkander sieren. Ja, dáár schudt de geest des moeden vreemdelings zijne lasten af, om onbekommerd mee te zingen met de merels in het groen, dat de aarde schoon is, het leven zoet.

In die stemming des avonds binnen de stad teruggekeerd, vond de meester eenen brief van huis. Eenen opgewekten brief, eenen hartelijken brief: eene lieve aansporing om alle zorgen nu toch aan kant te zetten: eene blijde verzekering dat alles wel en goed en vroolijk was.

„Alles wel—goddank! Kellner, eene halve Assmannshauser!—Ha! waar zijt ge nu, vrouw Zorg, met uwe sombere inblazingen!”

Alles wel, ja ja. Alleen—aan het slot schreef toch de moeder—in postscriptum, naar de wijze der vrouwen—dat het kind eene verkoudheid scheen beloopen te hebben, dat het een weinig was gaan hoesten—in 't kort, een van die onbeduidende moederpraatjes, waaraan geen verstandig vader zich zwaar behoeft te laten gelegen liggen.

Nu kunnen zelfs zijne vijanden (hij heeft er, de goede man, want hij bezit een karakter) zelfs zijne vijanden kunnen niet beweren dat meester Claudius geen verstandig vader is. „Een bagatel!” dacht hij. „Welk kind is er niet telkens verkouden? Welke kleine hoest er niet eens?—Wat geduld en wat gomballen——”

En evenwel, als hij onwillekeurig dat naschrift nog eens herlas, verdween zijne luchthartigheid. Want aan zijne zijde—hij voelde 't—had eene donkere gedaante post gevat, en een bleeke vinger wees hem op het papier—hij zag het nu duidelijk: hoe kon 't wezen dat hij het daareven niet had gezien?—een bleeke vinger wees hem op het papier wat er geschreven stond tusschen de regels:

„Geef acht, vader! Er kwamen in onze buurt gevallen van eene besmettelijke ziekte voor. Die verkoudheid, zij zou de voorloopster kunnen wezen van erger. Het kind kan ziek worden. Het kind kan sterven.... Reis niet te vèr weg! Keer liever huiswaarts, vader!....”

„Duivelin!” schreeuwde hij: „kunt ge mij dan zelfs in deze enkele vacantie-dagen uwe boosaardigheid niet sparen?—Het kind is verkouden, zeg ik u: niets anders. Het kind zal morgen weer beter zijn! Gij liegt, vreugdbederfster! gij liegt indien ge anders profeteert!”

De schaduw was verdwenen: de brief stak in des meesters zak. Aan den avonddisch zaten mèt hem gezellige menschen, geurden kostelijke wijnen, dampten smakelijke spijzen;—en toen hij daareven thuiskwam, had hij honger, was hij dorstig, voelde hij zich juist in de luim tot blijmoedig kouten. Maar thans zat de tong hem als gekluisterd, de wijn smaakte hem flauw, het eten zouteloos. Telkens nog hoorde hij den nagalm van die maning: „Het kind kan ziek worden. Het kind kan sterven.”

Bij het slapen gaan zelfs, las hij met gesloten oogen weer de ongeschreven woorden in het naschrift van dien brief: „Reis niet te vèr weg! Keer liever huiswaarts, vader!”


Niettemin trok de meester steeds verder van huis—het einddoel van zijnen tocht steeds nader bij.

„Gegroet, mijn Schwarzwald! Gegroet, o heimathland van mijne dichterziel!” zoo juichte hij;—en zijn hart zong hem als een leeuwerik in de borst, toen hij, met den trouwen knuppel in de vuist, de reistasch over den rug, den weg insloeg van Freiburg op den Schauinsland.

Wáár ook is het verkwikkender dolen, voor eenen die rust verlangt, dan in de dalen en op de bergen van het Zwarte Woud?—Wáár ontsluit de schemering der sparren hem vriendelijker hare geheimenissen? Wáár omvangt hem ongestoorder de heilige stilte, in welke hij geenen toon verneemt dan het ruischen van het geboomte, of eenen zucht wellicht uit zijne eigene ziel—beiden eene taal sprekend welke hij niet verstaan kan? Wáár komt zijn geest den Schepper nader, dan op deze toppen, wanneer hij westwaarts den Rijn ziet blinken in de zonnige diepte, oostwaarts de golvingen van het donkere woudland zich verliezend in het oneindige, en in het zuiden den ganschen Alpenketen, gelijk eene verre witte wolkenbank uitgekarteld aan den gezichteinder?.... Gij bosschen en bergen, gelukkig wie u kent en liefheeft!

Meent men echter dat in dit stille, groene heiligdom vrouw Zorg den wandelaar niet besluipen kan, besluipen en bespringen gelijk een wild gedierte van achter eenen boomstam—dan heeft men de ervaring van meester Claudius niet.


Hij blies uit, de brave man, na den schoonsten dagmarsch, onder den lindeboom vóór zijne landelijke herberg—eene zooals men ze in die dalen nog aantreft, in welke het nieuwerwetsche gerief den ouderwetschen eenvoud nog niet aan de deur zette. Avondvrede zweefde over het landschap; avondvrede huisde in zijn gemoed. Zijn lichaam voelde hij zoo gezond, zijnen geest zoo helder. De herinnering van het gesmaakte natuurgenot wekte hem zoo op; de rust na den forschen uitstap behaagde hem zoo; het pijpje tabak bij den liter frisschen landwijn geurde hem zoo voortreffelijk. Uren in het rond geen vergenoegder sterveling, dan meester Claudius.

Daar komt de dikke kasteleinsvrouw, die hem daareven het hart veroverde met hare forellen en hare eierstruif, hoogrood van aangezicht naar buiten, en reikt hem de Basler Nachrichten.

„Hola, moederlief! die krant moogt ge wel houden. Haal liever uwe gezellige breikous, en kom een uurtje bij mij zitten keuvelen!”.... Doch zij heeft geenen tijd. Het knetterend keukenvuur roept haar tot dringender plichten.

Die Basler Nachrichten!—Wat zal de meester met die Basler Nachrichten?—Hij maalt nu eenmaal niet veel om politiek geschrijf. Zal hij boven de kersen, die het bruine Aennchen hem daar opdraagt, tot nagerecht een bordvol oostersche quaestie verkiezen, of wel eenen schotel redevoeringen van Monsieur Gambetta?—Hij zoo dwaas niet! Weg met die krant!—

Doch toevallig strijkt zijn blik over een telegram uit Nederland,—en in stee van het blad op zij te werpen, grijpt hij het met beide handen, en leest.

Hoe! eene aanzienlijke bank gesprongen. Verscheidene groote handelshuizen in den val meegesleept. Het tuimelen van andere nog te gemoet gezien.... Mijn God! dit is verschrikkelijk!—Meester Claudius hoopt niet voor eenen geldwolf versleten te worden; maar hij werd oud genoeg om teruggekomen te zijn van de stelling, dat een matige welstand ontbeerlijk zou wezen tot huiselijk geluk.... Had hij in die bank geen geld belegd?—Gelukkig, neen; de catastrophe, voor zoover hij kon nagaan, deerde hem persoonlijk niets. Doch waren er geene nabestaanden die door dezen slag konden zijn getroffen?—Hij vreesde van ja. En hij zelf—men wist toch niet wat er nog volgen kon; en wanneer hij zich voorstelde hoe de kleinigheid, die hij bespaarde om de toekomst der zijnen te bezorgen tegen het ergste, hoe die kleinigheid hem eveneens op deze wijze plotseling zou kunnen ontvallen: hoe hij sterven kon, en vrouw en kind dan zouden moeten leven bij de genade: hoe ontzettend voor teedere handen de strijd is om het bestaan, hoe wanhopig het lot van deftige nooddruft, hoe bitter voor deze het brood der dienstbaarheid, hoe meedoogenloos de wereld voor armoede die niet bedelen kan——mijn God!—en hij, die zich de weelde durfde veroorloven van een plezierreisje!—Behoorde hij niet veeleer elken overgewonnen gulden weg te leggen, ter afwering van zúlk eene mogelijkheid? Had hij het recht wel, met zúlk eene kans hangende boven de hoofden zijner geliefden——

„Als meneer de courant gelezen heeft?”—zoo brak eene half strenge, half spottende stem den troebelen loop zijner overpeinzingen af.

Het was schemerdonker geworden. In de vrouw, die hem het blad terugvroeg, herkende hij niet meer de ronde, goedmoedige kasteleinesse—doch haar, zijne eeuwige vervolgster, de dicht gesluierde verschijning in het grauw.


Weer nam de meester zijnen wandelstaf op, en toog hij verder naar het zuiden. Men zag hem te Bazel, te Zürich, te Luzern—nu met vreugdestralen in zijne oogen—dan, plotseling, en zonder merkbare aanleiding, met eene wolk om het voorhoofd.

De zon, onbeneveld boven de kimme rijzende, vond hem op zekeren ochtend gezeten op den top van den Pilatus-berg, rondturende in eenen kring van wat het schoonste land der aarde verhevenst biedt en liefelijkst.

„O Alpen!” riep hij, „groote Alpen! moogt gij ten minste, terwijl uwe majesteit ons omringt, ons wat kracht inboezemen, wat moed en wat vertrouwen! Moogt gij ons doen beseffen, bij den aanblik uwer ontzaglijkheid, hoe nietig zij zijn, onze grieven en nooden en zorgen hier beneden!”—

En alweder—hoe zijn geest zich baadde in verrukking, hoe hij al het andere met macht van zich poogde af te weren—alweder bespeurde hij de nabijheid van het grauwe wezen. Want in hem woelde de herinnering, hoe hij eenmaal hier niet alléén verwijlde: hoe hij vóór jaren op deze zelfde hoogte zat met haar—toen zijne bruid, thans zijne gade—en die hij ditmaal te huis liet blijven.

„Heugt het u nog”, zoo fluisterde over zijnen schouder heen de stem, „hoe gelukkig gij toen waart, hoe krachtig en hoe hoopvol? Hoe dik en bruin uwe haren nog waren, hoe stout en weelderig uwe illusiën?—Uwe haren, mijn vriend, waar zijn zij gebleven? Uwe illusiën, waar vlogen zij heen? Verstoven en verspat, niet waar? gelijk afgevallen bladers, gelijk opgeblazen zeepbellen—verstoven en verspat!”

De meester kon het niet ontkennen. Hij knikte weemoedig met het hoofd, en streek zich met de hand over den schedel, op welken het ochtendkoeltje vergeefs naar lokken zocht om mee te stoeien.

„Heugt het u ook nog”, hernam de stem, „hoe warm uw hart toen klopte voor het leven, voor de wereld, voor het menschdom? Hoe gij zoo onwankelbaar nog vertrouwdet op den triomf der gerechtigheid, zoo bergvast nog geloofdet aan de eindelijke verwezenlijking van het ideale hier beneden?.... Mijn vriend, er liggen vele blanke en gladde steenen aan uwen voet. Zoudt ge mij op eenen dezer kunnen neerschrijven wat er tháns nog onwankelbaar staat in uw vertrouwen, en bergvast in uw geloof?”

Een smartelijk lachje gleed om des meesters mond. Hij tastte onwillekeurig in de losse kiezels:—de kleinste, helaas, docht hem tot het neerschrijven van zijn credo groot genoeg.

„En”, vervolgde de stem weer—„hoe zit gij thans hier zoo alléén? Waarom is zij thans niet bij u, die toen zoo dicht aan uwe zijde was?—Eilieve, mijn vriend, hoe is dit?—Gij, die destijds geen genoegen kendet zònder haar, gij kunt u thans zoo week op week alléén gaan vermaken?—Begint uw hart ook van haar zich los te winden?—Begint de liefde uwer jeugd den weg te volgen van de geestdrift, de phantasie, de milde opwellingen uwer jeugd—zoodat gij straks, twijfelmoedig voor God, bitter jegens de wereld, zelfs in uwe eigene huiskamer geenen boezem meer vindt om uw hoofd er aan te vlijen?—Man! indien het zóó met u worden moest: indien gij u allengs eenzamer gingt opsluiten in uwe zelfzucht: indien de moeiten om het bestaan, de krenkingen des levens, de kwalen des lichaams en de gemelijkheid van den ouderdom zóó uwen geest verlammen, uw gemoed verstompen, uw hart verkalken moesten, dat gij noch tot arbeid, noch tot liefde, noch tot éénige zelfopóffering meer bekwaam wezen zoudt——zeg, man, ware het dan niet beter voor u——de gelegenheid is schoon—de afgrond hier is diep——en wat betreft de droefenis der achterblijvenden over uw verlies——bah! een oude egoïst meer of minder....”


Neen! bij den Hemel!—dit ging nu toch te ver!.... De meester springt verwoed overeind. Hij grijpt om zich heen. Hij wil het spooksel zelf in de diepte storten.... Vergeefs! In ijle lucht stoot zijne vuist.


Na deze vreeselijke ontmoeting heeft meester Claudius op zijne reis geenen overlast meer gehad van de grauwe vrouw. Hij keerde trouwens al spoedig daarna huiswaarts.

Eerst bij zijne aankomst te Rotterdam zag hij haar weer, toen hij uit den wagen stapte. Onopgemerkt was zij bij zijn heengaan achter hem er in geslopen; onopgemerkt (behalve door hemzelven) sloop zij bij zijne terugkomst achter hem er uit.

„Verwenschte!” wilde hij haar toeroepen.

Doch de kussen van vrouw en dochterken sloten hem den mond.

En de stem der grauwe, thans met iets moederlijk zachts in hare trilling, lispelde hem in het oor:

„Kom, scheld mij niet! Voor al de schatten ter wereld zoudt ge mij toch niet willen missen. Want zie!—zonder dézen, die u zoo lief zijn, zoudt ge mij niet hebben—maar zonder mij ook niet dézen!”


De Paraplu van den Kapelaan.


Sancta, sancta simplicitas!

„En mocht het gaan regenen”—zei de hupsche juffrouw in de Stern und Post te Amsteg, aan wier disch wij ons verzadigd hadden met gebakkene forellen—„mocht het regenen gaan, dan zal de kapelaan van Bristen u wel eene paraplu leenen.”

Nu, dat zou heel vriendelijk wezen van dien heer. Of dát ook een goed Christen moest zijn, die daar maar parapluen gereed had staan voor den eersten den besten voorbijtrekker!—Toch dachten wij geen gebruik te maken van des kapelaans leenvaardigheid: want het zwerk, in den vóórmiddag druilig, stond helder boven de bergen als een lachend meisjesoog; en zoo wij op reis iets verfoeielijk vinden, dan is het, na regen zonder regenscherm, een regenscherm zonder regen. Wat echter den kapelaan zelven betrof, het was ons stellige voornemen niet heen te gaan van voor 's mans aangezicht, dan na zijne woning te zijn binnengetreden. Wij hadden namelijk, in ons reisboek de noodige aanwijzingen garende voor dezen onzen uitstap in het Maderaner-dal, den wenk gelezen—gelezen en onuitwischbaar in onze heugenis gegrift: „Dorf Bristen, Erfrischungen beim Kaplan.

Erfrischungen!—Het woord op zichzelf reeds oefent eene onbeschrijfelijke bekoring, wanneer men op eenen zomerschen namiddag eenen klim van een duizend voet of wat voor den boeg heeft;—in den klank al is iets ververschends, iets dat den moeden wandelaar met versche kracht de punt van den alpenstok doet drillen tusschen de steenen op zijn hobbelig pad. Maar dan—zelfs den dorstige is het niet onverschillig wèlke hand den lavenden beker hem langt—althans nadat hij gedronken heeft.

Ververschingen alzoo—beim Kaplan..... Dit luidde toch ietwat bedenkelijk. Zou hij ze tappen uit een wereldlijk, dan uit een geestelijk vat? En zoo het eerste—zou de wijn niet naar wierook rieken, het bier niet bitter zijn gemaakt met tinctura theologica in stee van hop?—En zou hij er geld voor vragen? Of verstrekte hij ze wellicht, de goede Samaritaan, als eene godsgave, uit louter christelijke milddadigheid, dengenen die er naar smachtten?—Iemand die grootheid van ziel genoeg bezat om zijne parapluen uit te leenen aan vreemdelingen, zóó iemand kon licht de onbaatzuchtigheid nog eene spanne verder strekken, en zijnen wijn uitgieten pro Deo.

Het een bij het ander—deze hoeder van zielen en laver van lichamen boezemde ons eene zeer levendige belangstelling in, niet minder haast dan de Hüfi-gletscher, de Stäuber-val en de overige merkwaardigheden van dit pronkstuk der Alpen-dalen. Het stond dus vast, dat wij ons door hem zouden laten ververschen.


Van Amsteg naar Bristen is een half uur klimmens langs een van die Zwitsersche kronkelpaden, die voorzeker (indien een breede en gemakkelijke weg geacht moet worden ten verderve te leiden) smal en steil en steenig genoeg zijn om uit te loopen op het koninkrijk der hemelen.

Wij zullen goed de helft van den afstand achter den rug hebben gehad, toen wij vóór ons uit eene menschelijke gedaante zagen heenstappen, met dien uiterst langzamen maar gestadigen tred, die den log geschoeiden Zwitser in staat stelt veel sneller eenen berg te beklimmen, dan Monsieur Volauvent van het Brusselsche ballet, vlugvoetigste aller menschen,—den tred, met andere woorden, waarmee de schildpad eens den wedloop won van den haas. Inderdaad, van eene schildpad had de figuur daar vóór ons wel een weinig. Het ronde lichaam, het dicht op de schouders gedrongene hoofd, de korte, dikke, wijd uit elkander staande beenen—dan, bij wijze van staartstompje, de onder den zoom van het opperkleed uitwippende punt van eene reusachtige paraplu——

Maar is het waar, schildpadden ontmoet men niet in de eedgenootschappelijke cantons—Roomsche paters des te menigvuldiger. En deze mensch—er was geen twijfel aan—deze dikke mensch droeg op zijne schouderen de uniform van de Alleenzaligmakende. Kon hij het wezen, temet—de ververscher?

Hij zette zich op eenen steen, ontdeed zich van zijnen hoed, haalde eenen rooden zakdoek te voorschijn, en begon zich daarmede naarstiglijk het blakende bolle aanschijn af te vegen. Onder die bedrijven hadden wij hem spoedig ingehaald, en den avondgroet met hem gewisseld. Want in de Alpen groet men elkander, ook al heeft men nooit eenen stuiver aan elkaar verdiend. O deugd en vreugde van het reizen! Menschen uit de vier hoeken van Europa, lieden die nooit tevoren elkaar gezien hebben, en nooit daarna elkaar zullen wederzien, zij wenschen elkander eenen frisschen morgen of eenen vroolijken avond toe bij het ontmoeten tusschen de bergen en de sparren—zoo gul en hartelijk alsof zij, zoowaar, het plaatsje aan de tafel des levens, het teugje koele lucht en het sprankje zonneschijn elkander niet misgunden!

Abend, Abend, meine Herrschaften!” hijgde de vleeschklomp op den steenklomp, nog altoos druk met den rooden zakdoek in de weer. Deze zoon der bergen scheen het klimmen toch ontwassen—òf wel, hij had dien namiddag bij eenen boer te veel zuren room gegeten. „Melkkost maakt de knieën slap!” placht onze Lauterbrunner gids te zeggen: „Wenn ich Engländer führe, die Berge springen wollen, so lass ich se Milch trinchen. Dann springen se bald nich mehr!”—

„Zijn wij”, zoo vroegen we, „zijn wij, o weleerwaarde, van Bristen nog ver?—van den kapelaan?”

Wij stieten elkander in de ribben: want dit was eene strikvraag. Maar de vetzak liep er zoo gauw niet in!—De wrijvende roode zakdoek hield rust op de tonsuur; een guitig licht vonkte in de kleine bruine oogen, over welke de borstelige wenkbrauwen zich samentrokken; de machtige onderkin zwol tot eenen krop, en de breede, vleezige lippen snoerden zich bijeen alsof zij een staatsgeheim te bewaren hadden.

„Wel”, riep hij: „van hier tot Bristen is nog eene minuut of tien. En van hier tot den kapelaan—”

„Nog een tien minuten!”

„Poeh, poeh, mijn zoon! Het lijkt er niet naar!—Van hier tot den kapelaan——Maar zegt me eens: wat willen de heeren eigenlijk van den kapelaan?”

„Drinken, paterlief, drinken! Wij zijn als sponzen zoo dorstig. Voor elken droppel dien hij ons schenkt, zullen wij hem zeven jaren levens toebidden!”

Misericordia! verschoont hem! Wat zou hij dan nog lang op het Paradijs moeten wachten, de arme zondaar!... Maar laat mij eens zien. Van hier tot den kapelaan—dat kan ik u heel precies vertellen.”—Hij nam zijne paraplu, drukte den knop tegen mijne maagstreek, zichzelven de punt tegen zijne knieschijf, deed als las hij op den stok eene maat af, en riep met groote stem: „Also! Van hier tot den heer kapelaan van Bristen—op den kop af, drie voet negen!”—Tegelijk werd er in het diepste van zijnen breeden buik eene schudding merkbaar, die, een geweldig aardbeven gelijk, zich allengs verspreidde over zijn geheele lichaam. Hij lachte, dat de tranen twee stortbeekjes vormden langs zijne koonen.

Wij van onzen kant veinsden natuurlijk de grootst mogelijke verrassing, alsof er in ons niet het flauwste vermoeden gerezen ware van 's mans éénzelfheid met den bewusten dranktapper in Baedeker.

„Is het mogelijk? En zijt u het waarlijk zelf?—de kapelaan van de erfrischungen?”

Freili, Freili!” schaterde hij: „Ik ben het zelf, en niemand anders dan ik. Kijk! Ginds ziet ge het torentje van mijne kerk; en vlak daarbij den rook die uit mijnen schoorsteen waait. Mijne goede Barbara bakt pannekoeken, denk ik!”—

Eene minuut later schreden wij met ons drieën, een vóór en een achter den ouden heer, verder langs het pad omhoog. Het geleek eenen Rigi-trein, met de locomotief in het midden—zóó blies en stoomde onze zwaarlijvige metgezel. Een paar malen nog moest hij stilstaan om lucht te happen. Wij verkwikten hem dan met eau de Cologne, hetwelk hij gretig opsnoof, en waarvan zijne poriën groote hoeveelheden schenen in te slorpen. Eindelijk werd het pad effen, en wij stonden in de schaduw van een paar zware noteboomen, voor eene bruin berookte houten woning, op wier vensterkozijnen eene verzameling bergkristallen lag te flonkeren in het licht dat door de bladers brak.

„Barbara! Barbara!” schreeuwde onze makker door het openstaande raam: „Hier breng ik je twee heerschappen mee, die het op je rooden Veltliner gemunt hebben!—Barbara, hé toch!”

Terstond kwam er uit het venster een lachend vrouwehoofd voor den dag, niet mooi, niet jong, maar rond en blozend als een wijnappel. Dit hoofd liet, al grinnikend en knikkend, een paar rijen tanden zien, op welke een hofdentist had kunnen verlieven, en een stel oogen, die glinsterden als de stukken rooktoopaas waarover de eigenares zich heenboog.

Wij traden, door den pater vóórgegaan, in een als gelagkamer ingericht vertrek, kraakhelder, en behaaglijk opgesmukt met eene keur van snuisterijen. Voorwerpen uit de drie rijken der natuur groepeerden zich tegen de wanden rondom de zeer welvarend uitziende portretten van ettelijke martelaren en evangelisten. Hier—terwijl Paus Pius en Paus Leo welwillend op ons nederblikten—stelde zijn weleerwaarde ons formeel aan het blakende vrouwegezicht voor:—

„Twee dorstige vreemdelingen, zuster Barbertje!—Mijne heeren, ziethier mijne zuster Barbara. Aanschouwt in haar de meesteresse van dit huis.”

„Maar broeder!” riep de zus, dieper rood nog garend in hare koonen.

„Tut tut—zóó is het!—Meine Herrschaften, indien het u wezenlijk ernst is met uwe begeerte naar ons nederig tapsel, tracht u dan met dit vrouwentimmer te verstaan. De kapelaan staat wel in het boek; maar de eigenlijke domina hier, is Signorina Barbara.”

Ondertusschen had het vrouwentimmer in quaestie fluks de glazen al voor ons volgeschonken. De kapelaan dronk mee als een bisschop. Ook Barbara stak af en toe haren vergenoegden wipneus in eenen kelk. Er werd gevraagd van waar en waar heen; voor eene tweede maal werden de halve liters gevuld; men praatte en smookte en klonk; de wrange Veltliner gleed er in als Château Lafitte——tot opeens het verdwijnen van de zon achter den westelijken bergzadel ons herinnerde dat de klok niet stilgestaan had middelerwijl.

„Vrienden”, zei de dikke man: „ik wil u niet wegjagen; maar als ge vóór het donker het logement nog halen wilt, dan wordt het uw tijd. Ge hebt nog volle derdehalf uur voor het mes; en de wandeling is te schoon om zoo te draven.”

Wij namen afscheid—tot wederziens, daar wij langs denzelfden weg terug zouden keeren. Reeds waren wij de deur uit, den trap af. Daar riep ons de kapelaan weerom:

Sanct Rochus! dat ik het vergeten zou!.... Ich bitte—nehmen Sie doch einen Schirm mit!”....

Dit was te veel voor onzen lachlust:—„Een regenscherm?—Maar beste heer, waartoe dit? Er drijft geen wolkje aan het uitspansel!”

„Toch, toch!” maande hij. „Laat u raden! Het weerglas zakt!”

„Maar weleerwaarde! Het firmament is als metaal!”

„Neemt er een mee!” hernam de brave oude, die al ernstiger werd hoe meer wij lachten: „Men kan niet weten! Niemand gaat van hier ooit naar boven zonder paraplu!.... Barbara! Barbara! einen Schirm!.... Wat? Zijn ze alle uitgeleend?—Dan de mijne maar, de groote groene!.... Mijne heeren, het is mijn lijfstuk. Maar gij zult wel goed op hem passen, niet waar?—Denkt er om—misschien brengt hij u nog geluk aan!”—

Het baatte niet of wij al afsloegen; de man drong aan: het scheen of hij zou meenen zijne roeping op aarde gemist te hebben, wanneer hij niet al zijne parapluen voortdurend in actieven dienst hield tusschen Bristen en het hotel Zum Alpenklub. Zoo dan, om hem niet te grieven, en daar Barbara al met het bedoelde instrument naar buiten kwam geloopen, liet ik het mij geduldig op den nek laden. Nu eerst ook blonk er grenzenloos welbehagen op des paters aangezicht, als stond hij op het punt zichzelven de handen op te leggen, zeggende: „Ga slapen in vrede nu, dienstknecht des Heeren! Wèl besteed was wederom deze dag uws levens!”

Valete!” schreeuwde hij ons na: „Auf Wiedersehen!

Of die laatste uitroep het meest óns gold, dan wel zijn regenscherm—ik durf het niet beslissen.


Voorbij het kerkje van Bristen opent zich opwaarts het dal. Hoe meer gij de met sparrewoud bewassene steilte nadert, op welke het vriendelijke berghotel al heel van verre u toewenkt, des te heerlijker ontvouwt het Alpenlandschap u zijne pracht. Stouter en toorniger worden de sprongen van den Karstelenbach, het wilde kind der gletschers. Gij stapt heen over de achterblijfselen van een paar lawinen, die langs kaalgereten hellingen neerdonderden over het pad—vreeselijke bajerts van afgeknapte boomstronken en meegesleurde rotsbrokken en grauwbestoven sneeuw. De lucht wordt koeler, de adem der ijsvelden beroert u van nabij—long-verruimend, pees-versterkend, oog-verhelderend. En terwijl gij stadig stijgt, treedt sneeuwtop bij sneeuwtop in glanzende majesteit te voorschijn.

Eén punt is er aan den weg, waar gij niet laten zult te toeven, hoe groot ook uwe haast naar het avondmaal. Het is bij Lungenstutz, eene kleine buurtschap van zeven hutten, met zevenmaal zeven kinderen. Eene plotselinge golving van het pad gunt u hier een onbelemmerd uitzicht naar alle kanten: dal-opwaarts en dal-afwaarts, op de bergketenen naar noord en zuid en oost en west. Hier kunt gij nederzitten, en luisteren naar het geraas van den bergstroom, die, honderd vaam beneden u, in eene duistere kolk geschoten is, waar hij woelt en knaagt aan de fundamenten der gesteenten. Hier speurt gij, diep in het hart der vallei, blanke draden, die schijnen neer te fladderen van eenen machtigen rotswand,—watervallen, wier tuimelen morgen, als gij ze nadert, u met ontzetting vervullen zal. Hier kunt gij rondturen, en de bergen begroeten, één voor één. Déze daar, aan uwe rechterhand, is de geweldige Piz Tgietschen, koning der groep; naast hem de spitse Düssistock—het breede Scheerhorn—de phantastisch gekartelde Rüchen, met zijne tweeling-piek de Windgälle—ver in het westen de witte tinnen van de Spannörter—en als sluitstuk van den diadeem, de koen ten hemel zich spitsende pyramide van den Bristenstock. Zij staan in eenen kring, om uwe hulde te ontvangen. Donkere, dreigende gevaarten, op wier kruinen, met ijs gehelmd, het avondrood de wachtvuren ontsteekt van den nacht.

En als gij eene pooslang zoo rondgeblikt hebt, dan is er alle kans, dat gij allengs u omringd ziet van eenen tweeden kring—enger en minder verheven, maar in zijne soort niet minder schilderachtig dan de krans der Alpen. Ik bedoel, dat de zevenmaal zeven kinderen uit de zeven hutten van de buurtschap Lungenstutz zich om u heengeschaard zullen hebben, ten einde met smeekende oogen en onverstaanbare woorden u te bewegen tot het inruilen van hunne splintertjes bergkristal tegen koperen pasmunt...... Eilieve, laat u dit niet verdrieten. Deze barrevoetertjes kunnen van natuurschoon niet snoepen; een krentekoek ware hun op het oogenblik liever dan een heel gebergte; en al acht gij in theorie het bedelen nóg zoo verderfelijk, gij kunt heden in geene stemming wezen tot het toepassen van de economisch-philanthropische beginselen, die gij tehuis zoo gestrengelijk in practijk brengt. In uwen zak gegrepen dus! Met eene enkele handvol duiten maakt gij hier negen-en-veertig gelukkigen.

Hervat dan uwe mijmering. Zie toe, hoe de gloed op de hoogten verflauwt, verbleekt, vergrauwt; hoe uit het dal de duisternis opwaarts sluipt door de wouden, die roerloos staan, als scharen pelgrims bij het tingelen van de vesper-klok; hoe aan den hemel, boven de bleeke, kille velden der eeuwige sneeuw, de sterren ontstoken worden——en ginds in het hotel Zum Alpenklub, in de warme, gezellige eetzaal, de lampen boven den disch die u weldra spijzen zal.... Gelukkige, sta op! Den gletschers zegt gij thans vaarwel; de welberechte tafel heet gij welkom. Wat ware gindsche goede herberg zonder de Alpen? Wat waren de Alpen zonder gindsche goede herberg?—In dit harmonisch samentreffen van het verhevene en het geriefelijke ligt het geheim der hoogste aardsche vreugde. U van het eene tot het andere te kunnen wenden, naar de geest u roept of het lichaam u noodigt, afwisselend u een Manfred te voelen en een mensch van vleesch en beenderen—dit is waar genot.

Gij dan, zoo wanneer gij het gesmaakt zult hebben—ik bid u, bewaar de heugenis er van trouw en zuiver in uw binnenste. Zonnestralen kunt gij niet opbottelen en huiswaarts dragen; zonnige beelden des te beter. Gij kunt u er aan te goed doen in uren van motregen en bedruktheid, wanneer het u een troost zal zijn, uit de diepste diepten van Schieland's polders te mogen uitroepen: „Auch ich war in Arkadien!


Twee dagen hadden wij in het Maderaner-dal het schoonste weder. Doch bij ons derde ontwaken zagen wij dat er in den nacht op de bergen versche sneeuw gevallen was—een vrij stellig voorteeken van eene naderende storing in den dampkring. Inderdaad woei er reeds uit het westen een sterke wind, die verdachte flarden van wolken voor zich henenjoeg. Wij maakten nog eene flinke ochtend-wandeling, gebruikten het middagmaal, en gunden ons, vóór wij den terugtocht naar Amsteg aanvaardden, eene eerlijk verdiende siesta. Het liep dus al tegen den avond, toen wij der moederlijke kasteleinesse de hand drukten tot afscheid, en onze schreden dal-afwaarts richtten, met de reistasschen, de alpenstokken en de paraplu van den heer kapelaan ganz ordentlich beladen.

Deze paraplu, daar zij aan mijn verhaal den titel gaf, dien ik wel met eenige nauwkeurigheid te beschrijven. Zij behoorde tot dat vóórwereldlijke genus, dat weldra in de zee der evolutie spoorloos zal zijn ondergegaan, doch waarvan, hier en daar in Europa, zeer enkele individuen nog op de golven zijn zwalkende gebleven. Haar stok was dik genoeg voor eenen bezemsteel; hare taats geleek den spriet van eene brandspuit; en haar baleinen rif moet Leviathan half zijn gebit gekost hebben. Een ring van koper hield met moeite de zwellende plooien van haar grasgroen bekleedsel in bedwang. Haar knop eindelijk (eene grillige afwijking van den klassieken hoornen haak) bestond uit een houten kruis, met eenen ruw gesneden doodskop in het midden, wiens grijnzend gebit was samengesteld uit de letters van memento mori, en wiens oogholten opgevuld waren met een paar goed geslepene kristallen van groenachtig rood vloeispaath. Schoof men haar open, dan ontwikkelde zij zich tot den omvang eener niet al te bekrompene legertent, omwelvende het hemeldak van kimme tot kimme. Haar gewicht durf ik niet begrooten. Genoeg, dat men haar het schikkelijkst torste van schouder op schouder, gelijk Israël's verspieders den dikken druiventros uit den lande Kanaän.

Hadden wij tijdens de heenreis onder dit antediluviaansche gedrocht nutteloos gezweet—thans, op den terugmarsch, kwam het ons onschatbaar te stade. Want wij waren nog geen kwartier gaans van het logement, of de wind ging liggen, de wolken pakten zich samen, en een kille regen ving aan ons te besproeien—sempre crescendo.

Niet ontzettender is het verschil tusschen Elyseum en Tartarus, dan tusschen een Alpendal bij zonneschijn en een Alpendal bij regen. De schoone bergen verzwolgen door den nevel; elke boom, die zoo gezegende schaduw spreidde, verkeerd in eene stortmachine; het gisteren zoo steenharde pad veranderd in eene glibberige baan van bodemlooze modder. Glibberige paden (wij weten het uit de zedekunde) voeren lichtelijk ten val, inzonderheid wanneer zij afwaarts hellen; en in modderige banen laat menige zondaar het heil van zijne ziel, menige wandelaar de zolen van zijne schoenen steken.

Wij riepen Sinte Margriet aan, belovende haar een pak stearine-kaarsen op den 20sten der maand Juli. Vergeefs!—De helleveeg plaste er op los als eene Hollandsche schoonmaakster—makende, gelijk deze, meer vuilnis dan schoonheid met haar flodderen. De lucht werd al grauwer; ras daalde de schemering; in de verte begon onheilspellend de donder te grommen.

Het kwam dus aan op goeden moed, eenen stevigen voetstap en eenen sterken arm; den laatste, om de paraplu in positie te houden, die, door het hemelwater verzadigd, mij op den schouder woog als onze moeder de Aarde op den armen Atlas. Toch, aan de duurgekochte beschutting van dit monster was het te danken, dat wij althans ons bovenlijf nog droog voelden toen wij te Bristen aanklopten bij den kapelaan—juist terwijl een felle bliksemstraal ons de oogen verbijsterde.

„Alle heiligen!” gilde Barbara, die ons de deur opende.

Hierop volgde de donderslag; en daarna de zware stem van den heer des huizes:

Aha, meine Herrschaften! so isch es recht!—Nun, hat sich mein alter Schirm nicht treu erwiesen? Firmus et fortiter?

Der Schirm, Herr Kaplan, hat seine Schuldigkeit gethan!


Barbara en de pater wilden niet dat wij verder trokken dien avond. Het was wel geene herberg bij hen; maar door zulk noodweer in het donker twee vreemdelingen den berg af te laten gaan, zóó hondsch waren zij niet. Als wij ons dus behelpen wilden met een kermisbed in de gelagkamer——

Nu, wat ons betreft, niets liever. Want, vooreerst, hadden wij èn van den plasregen èn van de paraplu volop onze bekomst. En verder beloofden wij ons van eenen avond met den kapelaan wonderen van gezelligheid. Wie zou niet gaarne de verveling van een logement verruild hebben voor wat kout met eenen minzamen gastheer? en het ploeteren door regen en modder voor een lekker houtvuur, een paar pantoffels, eene sigaar en een keteltje warmen kruidenwijn?

Onder het genot van deze goede dingen waren wij recht spoedig aan het praten geraakt. Of liever, de kapelaan praatte zoo tamelijk alleen en voor ons allen—en dit tot ons innig vermaak. Vertellen is iedermans zaak niet! Daarom, loopt gij er zoo eenen tegen het lijf, die de kunst verstaat, houd dan gerust uwen eigen mond gesloten, en wijd geopend uwe ooren.

Hij sprak over zijne parochie; over enkele wonderlijke gebruiken onder zijne gemeentenaren; over de bezoeken die hij had af te leggen in hutten hoog op den berg; over het harde leven en de ontberingen van die arme sennen; over den korten zomer, den langen, langen winter hier in het hoogdal.

Barbara luisterde naar dit alles alsof zij het voor 't eerst van haar leven hoorde. Zij lachte om al zijne kwinkslagen; zij knikte toestemmend of bewonderend bij elke zijner opmerkingen. Hij moest een goede broeder voor haar wezen, gelijk hij blijkbaar een goede herder was voor zijn kuddeken—eenvoudig, trouw, vol goeden moed: de geestverwant, meer nog dan de leeraar van dit natuurvolk: een die het kende en begreep: kortom, een schaap onder de schapen—maar met dit al niet schaperig.

Het éénige wat hem klagen deed, was zijne corpulentie. Hij jammerde over de zweetdroppelen en de aamechtigheid die het klauteren hem kostte—hem, in vroeger jaren zoo rap ter been.

„Ach ja!” zuchtte hij: „Vroeger ging Mohammed naar den berg; tegenwoordig zou de berg wel naar Mohammed mogen komen: want de profeet is zelf een berg geworden—mons super montem!..... Maar niet altoos had ik aan mijzelven zoo'n vracht te dragen. Neen, neen! er was een tijd, dat geen mij voorbijliep!” En met trots toonde hij ons de zeldzame bloemen en insecten, en de fraaie kristallen, die hij op de moeilijkst genaakbare pieken in den omtrek gezameld had:—

Edelweiss van den Tödi: ongemeen groote bloemen. Ik moest, om ze te plukken, tegen eenen steilen en gladden rotswand een voet of twintig omhoog klimmen.—Hier is dubbelspaath van den Bristenstock. Legt men het op een beschreven stuk papier, dan is het precies of men eene rekening ziet van sommige heeren kasteleins!—En bekijkt mij eens dit brok rooktoopaas met colophiet! Ik groef het uit eene holte boven op den Düssistock. Wèl wonder, dat ik dáárbij niet den nek gebroken heb; want het uitstek, waarop ik mij gewaagd had, waggelde onder mijnen voet, en duidelijk hoorde ik in den steen de kabouterlui hameren en beitelen.”

„En als ge nu eens, broeder Rochus”—viel Barbara in, terwijl zij de handen zich over de borst vouwde—„als ge nu bij die strapatzen eens om het leven gekomen waart?”—

„Wel,” antwoordde hij—„dan zou mijne zuster Barbertje misschien alle dagen voor eenen deken een vet hoen hebben mogen braden, in plaats van eene droge metworst voor eenen armen berg-kapelaan!.... Maar de kobolden behoefde ik toch niet te vreezen, zuster! Want ik had altoos mijne paraplu met het heilige kruis bij me.”

„Is het mogelijk!” kon ik niet nalaten uit te roepen. „Toch niet dat vervaarlijke groene ongedierte?”——

Een oogenblik scheen het of mijn ondankbare uitval tegen zijn eigendom hem de wenkbrauwen deed samentrekken. Doch de plooi verdween: hij glimlachte diepzinnig, en sprak:

„Dezelfde, mijn zoon! dezelfde.——Weet wèl, dat een sterveling hier beneden geene trouwere levensgezellin kan hebben, dan eene stevige paraplu.”

Barbara protesteerde. Maar hij ging voort:

„Eene stevige paraplu is onder de meubelen wat de pillen van Holloway zijn onder de remediën: nooit te onpas, altoos nuttig. Gij schuift haar open—zie! daar wandelt gij onder een dak, beschut tegen regen, tegen wind, tegen zonnesteken, alsmede tegen de dingen die de vogelen des hemels soms laten nederdalen op des menschen zondig hoofd. Gij vouwt haar dicht—en zij is u een hoofdkussen wanneer gij languit liggen wilt in de schaduw; zij is u een staf, een wapen, en tevens een vredeteeken in uwe hand: want nooit nog heeft een mensch met eene paraplu onder den arm de oorlogsfakkel doen ontvlammen waar hij kwam. Ten overvloede heeft zij boven mannelijk gezelschap dit voor, dat zij u niet de veldflesch helpt ledigen; en boven vrouwelijk, dat zij niet kijft en kakelt langs den weg.”

„Foei, broeder, foei!” riep Barbara: „Gij, anders zoo galant!”—

Weer observeerden wij met bezorgdheid die heftige schudding in den zetel van des paters nieren. Toen hij uitgelachen en zich de oogen afgedroogd had, vervolgde hij:

„Zóóveel over de waarde van parapluen in het algemeen. Wat nu in het bijzonder die paraplu betreft—die groote groene, mijn lijfstuk, met het kruis en den doodskop—zij is mij méér geweest dan een getrouw wandelmakker. Zij redde mij eens...... Maar kom! dát wil ik u vertellen.... Zuster, zorg dat de bodem niet uit je ketel smelt!”

Barbara goot nieuwen wijn bij, nam hare breikous, en zette zich mee tot toehooren—enkel aandacht voor eene geschiedenis, die zij stellig zoo vlot van buiten moest kennen als haar Ave.


„Gij zijt,” zoo begon de pater, „van Andermatt over de nieuwe Duivelsbrug gekomen. Ik noem haar de nieuwe, omdat ik haren eersten steen heb zien leggen, in het jaar '30, en omdat het mij dus nog heel goed heugt hoe die oude alléén de bedding van de Reuss overspande.

„Een trotsch bouwstuk, die nieuwe brug. Maar de oude was toch veel merkwaardiger; en ik houd het er voor, dat zij de nieuwe nog lang overleven zal. Want wat kan er in duurzaamheid halen bij het metselwerk van——gij weet wien ik bedoel!”—

Barbara sloeg een kruis.

„Ik behoef u zeker niet te herinneren op wat wijze het met die oude brug eigenlijk geschapen stond. Hoe de Bewuste haar bouwde, onder beding, dat de eerste die er over heenging hem toebehooren zou; hoe hij in éénen nacht het werk voltooid had; hoe hij 's ochtends vroeg post vatte aan de ééne zijde, om zijne prooi te bespringen; hoe de slimme mannen van Uri toen van de andere zijde eenen grooten zwarten bok loslieten, die terstond zijnen hoogvereerden vriend en meester in de armen huppelde; en hoe Zijne Helsche Majesteit, verwoed over dit bedrog, den bok in vier stukken scheurde, en, wrake zwerend, in den grond verzonk.

„Wel, de mannen van Uri meenden dit nu al eens bijster leep te hebben aangelegd!—Maar wacht even! Wie het lest lacht, die lacht het best! De Vorst der Duisternis laat zoo maar niet met zich sollen!—Der Teufel isch kein Kühbub!—Ik verklaar u, hij heeft zijne schade ingehaald, dubbel en dwars. Want jaarlijks nog in den nacht van den 29sten Augustus, den nacht van den bouw, houdt hij wacht op de oude brug—en wie haar het eerst na klokke twaalf overschrijdt, die is zijn..... Nú, sedert de nieuwe brug er is, wacht hij vergeefs. Doch vóór het jaar '30 is er menige argelooze ziel op die manier hem in de klauwen geloopen!”—

„Brr!” prevelde Barbara—„de wurmen!—En wat deed hij met hen?”

„In zijnen zwavelpoel stopte hij ze, waar weenen is en knersing der tanden.”

„Voor eeuwig en eeuwig?”—

„Zuster Barbara, dat is veel gevraagd. De Madonna is rijk aan genade; en veel vermag op dit stuk de voorspraak van Sint Rochus, mijnen patroon.... Maar laat mij voortgaan, zuster! laat mij voortgaan.

„In het jaar '40 had ik de priesterwijding ontvangen; en in afwachting van eene plaatsing, woonde ik ten huize van mijnen oom, den kanunnik te Andermatt. Ik was toen een krachtige, twintigjarige borst, in mijn hart eigenlijk meer roeping voelende voor het jagersbedrijf dan voor het herdersambt. Ook spookte er—ik mag het nú wel bekennen—in mijn binnenste een duiveltje van vrijdenkerij. Aan God en de sacramenten geloofde ik van harte, aan de Heiligen maar half, aan den Duivel in het geheel niet. En ware ik naar mijn zondig gemoed te werk gegaan, dan zou ik veel liever geknield hebben voor eene boerendeerne van melk en bloed, dan voor het houten beeld van Onze Lieve Vrouwe.”—

„Broeder! zwijg toch!” riep Barbara, met eene allervermakelijkste uitdrukking van schrik en verbazing op haar gelaat: „Zwijg toch! Zóó heb ik je nog nooit hooren spreken!”—

„Barbertjelief”, hernam hij vaderlijk: „ééns moet de waarheid aan het licht. Wij allen zijn zwakke stervelingen. En wat mij betreft—ik ben nu oud genoeg om te mogen bekennen dat ik eenmaal jong was!—Sint Rochus zij geloofd! het is spoedig genoeg anders met mij geworden!”

Hij liet de onderlip hangen, keek droevig naar zijnen paffen buik, zuchtte, dronk met ééne teug zijn glas leeg, en vervolgde:

„Op eenen namiddag, in het laatst van Augustus, belastte mijn oom, die wegens ongesteldheid zijne kamer moest houden, mij met het overbrengen van een vertrouwelijk schrijven aan zijnen confrater, den pastoor te Wasen. Die boodschap was mij welkom: want de weleerwaarde heer Feierabend was een blijmoedig man, die hoog in eere hield wat koning Salomo geschreven heeft over den wijn. Vol lust ging ik dus op marsch, met mijne groene paraplu—die daar, een erfstuk van mijnen braven oom—onder den arm, en onder mijne soutane verborgen mijn zijden vlindernetje. Want daar ik niet jagen mocht op gemzen, zoo moesten de kapellen en kevers het misgelden.

„Ik viel bij den heer pastoor Feierabend binnen als de beer in het honingvat. Zijn weleerwaarde had juist nog een stuk of drie andere geestelijke broeders te gast, die hem moesten helpen eene keuze te doen tusschen twee proefjes ouden witten wijn, waarvan hij wilde inslaan. De heeren waren het oneenig: twee hunner stemden voor den Yvorner, de twee anderen voor den Markgräfler. Men riep mijne bescheidene meening in; en daar de mensch niet lichtvaardiglijk oordeelen zal, noch over zijns naasten zonden, noch over zijns naasten wijn, zoo waagde ik mij niet aan eene beslissing dan na herhaald en grondig onderzoek. Kortom, toen ik tegen het schemeruur afscheid nam, had ik eenen stevigen slok onder mijnen gordel. Pastoor Feierabend bood mij wel nachtverblijf aan; doch ik had mijnen goeden oom beloofd spoedig terug te keeren. Bovendien, het kon een prachtige avond zijn voor de nachtvlinders. Zou ik om niet mijn netje meegedragen hebben?

„Maar jawel! Van jacht geen sprake. Het werd een broeiend heete, doodstille, koolzwarte nacht. Geen sterretje aan den hemel, die als met krip overtogen was. Het éénige, wat eenen zweem van schijnsel gaf, was het schuim van de Reuss in de diepte...... Onze sennen op de bergen verzekeren dat er somwijlen eene duisternis over de aarde komt, zóó dik, zóó ondoordringbaar, dat het vee angstig begint te loeien, en de geiten verschrikt over de horden trachten te springen. Zulk een nacht was déze.

„Ik kende den weg stap bij stap; maar toch verzeker ik u dat ik moest oppassen waar ik ging, om niet terecht te komen waar ik niet wezen wou. Tot voorbij Göschenen liep ik zonder talmen voort. Toen echter bevingen mij de drukkende lucht en de benauwende duisternis. Ik moest mij op eenen steen zetten, om wat te rusten.

„Zoo zittende, tastte ik naar mijnen rozekrans..... Wat mij nooit gebeurd was—ik had hem vergeten. Tot straf legde ik mijzelven twaalf paternosters op..... Ben ik onderwijl in slaap gevallen?—Het moet wel. Want om tien uur was ik door Göschenen gekomen; en nu—ik hoorde in de verte de dorpsklok slaan—ik telde de slagen—het waren er twaalf!

„IJlings sprong ik op mijne beenen, om spoed te maken zooveel het tasten naar den weg dit maar toelaten wilde. Het aanzwellende gedonder van de Reuss deed mij weten dat ik het punt naderde waar zij haren salto mortale maakt. Weldra voelde ik in mijn aangezicht het natte stuifmeel, waarvan de lucht hier vol is. En bij het omslaan van eenen hoek—zoo waarlijk, daar stonden duidelijk de beide boogbruggen afgeteekend tegen het wit van de onder haar doortuimelende watermassa. Het was of er van de wolk van stuifsel boven de kloof een geheimzinnig schijnsel uitging, dat den omtrek min of meer verlichtte..... Een spookachtig gezicht!—Ik wist niet waarom—maar mijn hart bonsde mij tegen mijne ribben.

„Terwijl ik zoo staarde, schoot mij iets vurigs voorbij mijne oogen: eene wit gloeiende stip, die met grillige flikkeringen zich door de lucht bewoog. Het moest, dacht ik, een bijzonder groote en schitterende lichtkever zijn.

„Al mijn jachtlust ontwaakte in mij: want zulk een exemplaar bezat ik nog niet in mijne verzameling. Ik haalde mijn netje voor den dag, en zette behoedzaam het diertje na.

„Het vloog een eind voort langs den weg; vervolgens fladderde het omlaag naar den stroom, juist boven het verwaarloosde zijpad, dat destijds nog naar de oude brug afdaalde. Het hier te volgen, was in het donker geene veilige onderneming; doch wat doet een jager niet!—Heelhuids belandde ik op de brug. Aan het eind er van haalde ik het diertje in. Ik meende van mijne vangst reeds zeker te zijn: ik sloeg mijn net uit——och jemini!—de slag was mis—en met eene plotselinge zwenking verdween mij het vermaledijde insect spoorloos tusschen de struiken die over den afgrond hingen.

„Gemelijk, boos op mijzelven en op heel het kevergeslacht, wendde ik mij terug. En nu, kinderen—schrikt niet! Wordt niet versaagd!——

„Midden op de brug stond eene lange, sombere gestalte, met eenen mantel om, eenen hoed met breeden rand en haneveer op het hoofd. Zij blikte mij aan met fonkelende oogen, strekte de armen naar mij uit, en mompelde in eene vreemde, harde taal eenige cabalistische woorden.... Als een bliksem schoot mij door het brein dat het heden de nacht was van den 29sten Augustus. Meer had ik niet noodig om te begrijpen wien ik daar vóór mij zag.

„Des Heeren bijstand afsmeekende, vermande ik mij. „Wie zijt gij? Wat wilt gij?” riep ik met barsche stem.

„Het antwoord, hoewel onverstaanbaar, klonk mij als eene vreeselijke blasphemie, gepaard met snijdend hoongelach.

„„Terug!” schreeuwde ik: „Laat af van mij, Satanas!”

„Maar, in stee dat het hielp, lachte hij des te smalender, en drong hij snel, met uitgesperde krallen, op mij toe, om mij te grijpen”....

Hier kon Barbara hare ontroering niet langer bedwingen. „Mutter Gottes!” riep zij, nu werkelijk bleek: „Ik begrijp niet, broeder, hoe ge 't overleefd hebt!”—

Hij keek haar bestraffend aan. „Zuster Barbara”, sprak hij: „waar is uw geloof?”—

Ach Gott! es isch aber gar zu schauderhaft! Hij had je aan stukken kunnen scheuren als den zwarten bok!”—

„Bedaar, zuster, bedaar!—Ik zit hier, zooals ge ziet, met al mijne leden nog gaaf, en met mijne ziel (zoo wil ik deemoediglijk vertrouwen) op den weg des heils. Sint Rochus mijn patroon streed met mij. In hoc signo vici!

„Ik hief mijn regenscherm omhoog, en bracht den Euvele het kruis vlak onder zijne grijnzende tronie. „In nomine Patris, Filii et Spiritus Sancti!”.... Vervolgens, om aan den naam der Heilige Drievuldigheid meer nadruk bij te zetten, gaf ik den Duivel met zijnen broeder den Dood eenen slag op zijnen haviksneus, dat het zoo kwakte.

„Dit was hem genoeg: brullend zette hij het op een loopen. Wel holde ik hem na; maar hij was mij te rap met zijne hielen. Gevlogen!—

„Ik echter, met het kruis in top, stapte den weg op, en over de nieuwe brug huiswaarts. Luidkeels hief ik aan, dat het galmde tusschen de rotsen: „Te Deum laudamus!”.... En—wonderlijk!—ik zag hoe het plotseling lichter geworden was om mij heen. Ik zag dat de sterren mij bestraalden!”


De oude man nam eene lange teug uit zijn glas, klopte de asch uit zijne pijp, en stopte zich eene versche.

„Ik weet zeer goed”, hernam hij met eenige aarzeling, nadat hij eenige seconden al hoofdschuddend in het vuur gestaard had: „Ik weet zeer goed—en ik wil het u niet verzwijgen—dat den volgenden dag te Andermatt het gerucht liep: een phantastische Engelschman, die laat in den nacht op de oude brug had gestaan, om indrukken te garen voor een dichtstuk, was aangerand door den Booze in de gedaante van eenen Roomschen kapelaan.... Ja ja! dat vertelden ze; en dat kwam ook mij ter oore.... Zeg, wat dunkt u daarvan?”—

„Mij dunkt”, antwoordde ik, „dat dit niets was dan een listig uitstrooisel van Jonker Satan zelf, om zijne smadelijke nederlaag te verbloemen.”

„Niet waar?” riep hij triomfantelijk: „Anders kan het niet geweest zijn! Anders niet!..... Kinderen, ik kan u verzekeren dat ik van dien dag af aan den Duivel geloofd heb, zoo stellig als aan den goeden God!”

Bewahre, ja!” zuchtte Barbara—en zij dronk eens voor den schrik.

„Sedert”, hernam de kapelaan, „ben ik nooit uitgegaan zonder deze groote groene paraplu. Tegen den regen heeft zij mij trouw beschermd—tegen de hitte van de zon—tegen den brand van de hel. Kinderen”——hij greep het nog natte meubel, hield het kruis ons voor, en sprak, met eene trillende stem en eenen glans van waarlijk apostolische geestdrift op zijn kogelrond aangezicht—: „Kinder, der Teufel isch kein Kühbub, fürwahr! Hij spant ons strik op strik. Maar wat u ook bejegene op uw pad, verlaat u op den heiligen Rochus en op het hout des kruises!—In dit teeken zult gij alles overwinnen!”


Ik kan het hierbij laten. Alleen nog—eere wien eere toekomt!

Baedeker had ons niets te veel beloofd. Bij den kapelaan van Bristen hebben wij, dorstigen, ons ververscht: met den wijn uit zijn vat—maar veel meer nog met den humor van zijn gul gemoed, met de kloekheid van zijn naïef geloof, en met het hartelijke roode aanschijn van zijne ronde zuster Barbara.

Eenvoudig paar daarginds in de bergen—verversch er nog velen als ons—die dorsten naar wat schoonheid in de natuur, en naar wat frischheid in menschen!


Jack Bobson's Poolreis.


Though this be madness,
Yet there's method in it.

Des avonds, zoo vaak mij de ooren begonnen te tuiten van het rumoer der wereldstad, placht ik verademing te zoeken op eene der bruggen waar tol geheven werd, en waar dus weinig verkeer den begeerige naar stilte verstoorde.

Gelijk een visioen uit het Boek der Openbaring was hier de aanblik van de rivier en hare oevers—: „eene glazen zee, met vuur gemengd”. Duizenden waren de lampen in den nacht. Londen's diepe stem, gedempt, rolde dreunend over de wateren. En zeewaarts, met dof gebruis tegen de granieten bogen, gleed in de diepte de zwarte stroom, de lampen weerspiegelend met sidderende flikkerglansen. Dan daalde vaak, in de droeve maanden November en December, een grauwe mist uit de hoogte, en legde zich neder op Babylon. Zóó moet de chaos gelegen hebben, woest en ledig, vóór de Geest des Scheppers scheiding kwam maken tusschen het licht en tusschen de duisternis. De duizenden lampen waren als uitgebluscht; onzichtbaar geworden hare trillende schijnselen in het water; al de voorwerpen rondom, ook de brug zelve, aan mijn oog onttrokken, als weggesmolten in het niet. Maar de hemel was vervuld van eenen valen gloed, waarover matte schaduwgestalten schenen heen te trekken in spokenden optocht. En de doffe stem van Londen dreunde voort, als uit eindeloozen afstand. En het doffe bruisen der rivier steeg opwaarts, als uit peillooze diepte. Een gonzen en een schemeren—anders niets.

Ik toefde ook dán nog op de brug. Maar niet lang. Geen mensch weerstaat den somberen invloed van zulk weder te Londen. Elk zoekt eenen haard, al is het zijn eigen niet; elk wil voort uit den geelgrauwen damp, die erger is dan duisternis, wijl zelfs het licht, dat hij verslindt, machteloos is tegen hem.

Zóó ook ik.

Gewoonlijk, na zulk eene melancholieke wandeling, ging ik mij wat opfleuren in zeker behaaglijk ale-huis, gelegen in eene stille zijstraat nabij de zuidzijde der brug. Het was eene kleine, doch kalme en in zekeren zin deftige inrichting. Geen verblindende lichtglans straalde den voorbijganger er uit tegen; geene verdachte heeren en verleidelijke schenksters aan het buffet. De dikke kastelein of zijne stemmige dochter bediende. Men dronk er zijn bier, echt nationaal, uit blinkende tinnen kannen—Engelsch brouwsel uit Engelsch metaal. In de ouderwetsche, met zand bestrooide parlour knapperde steeds in den open haard een vroolijk vuur, terwijl op de eiken tafels versche pijpen geschaard lagen, die den gast op het overredendst noodigden tot toeven. Alles was er, zooals men het eer op het gemoedelijke platteland, dan te Londen zoeken zou. Ook de gasten. Hier kwamen bejaarde huisvaders uit de buurt hunne courant lezen, of murmureeren over de slechte tijden. Doch het liep er nooit druk. Dikwijls, als ik vroeg gekomen was, zat ik er alleen—of met nog éénen persoon, die nu juist bestemd was de held te zijn van deze geschiedenis.


Hij mag een zestiger zijn geweest. Allereerst trok hij de aandacht door eene dikke muts van glimmend zwart berevel, die hem niet van het hoofd ging. Voorts verrieden gelaatskleur, kleeding en manieren hem dadelijk als eenen oud-zeeman: en toch had hij in zijn doen niets van het hoekige, zoomin als van het vrijmoedige of zelfgenoegzame, dat oude varenslieden veelal kenmerkt. Zijne forsche gestalte was gebogen; de zware grijze knevelbaard hing hem ongerept over lippen en borst; diepe rimpels doorgroefden zijn voorhoofd. Hij scheen lichamelijk veel geleden te hebben, of in den geest veel getobd. Altoos zat hij in denzelfden hoek, geweldig rookend, half verscholen achter zijne courant. Met niemand sprak hij; doch des te drokker scheen hij bezig met zichzelven. Vaak schudde hij geërgerd het hoofd, of liet, met omlaag turenden blik, de kin op de borst rusten. Blijkbaar had de man eene grief, die hem geheel vervulde. Hij maalde over iets.

Ook met mij, hoe dikwijls ik met hem samen geweest was in de stille gelagkamer, had hij nooit een woord gewisseld. Mijn „goeden avond!” bij het binnentreden beantwoordde hij werktuigelijk; verder was er tusschen ons geen geluid gegeven.

Men kan zich daarom mijne verwondering denken, als op zekeren namiddag (ik had pas den omtrek der dokken bezocht en mijn hoofd opgevuld met bonte beelden uit de vijf werelddeelen) de geheimzinnige man plotseling opstond, zich over mij plaatste aan de tafel, en met doordringenden blik mij in de oogen begon te staren.

Ik wil bekennen dat ik eene seconde sterken aandrang voelde om den kastelein te schellen. Doch dit angstige gevoel, van alleen te zijn met eenen krankzinnige, was even snel geweken, toen de zonderling, weemoedig glimlachend, als om mij gerust te stellen, met diepe, gedempte stem tot mij de vraag richtte, of ik niet vreemdeling was.—„I thought so”, hernam hij op mijn bevestigend bescheid. En als reden voor die meening, liet hij er op volgen: „You have not the look of an Englishman: you have a look as if you could believe an honest fellow.” Daarna weer, na eene korte pauze, en terwijl hij mij een artikel aanwees in de Daily Telegraph: „Have you read this?”—Hierop, heftiger: „They are at it again, the lying rogues—and yet I told them how it is!”—En ten slotte, met eenen donderenden vuistslag op de tafel: „Curse them, Sir, they have buried me first—and now they won't believe me!

Hij sprong op in zijne volle lengte; en ik, nu volkomen zeker van met eenen razende te doen te hebben, strekte nogmaals de hand uit naar de tafelschel. Maar dadelijk, als verschrikt door zijne heftigheid, zonk hij weer in zijnen stoel, schudde het hoofd, en hield zacht mijnen arm terug. „You take me for a madman, haha!” lachte hij droevig. „Perhaps you are right. But never mind my fits. I will tell you a great secret. And you will believe me. Won't you?

Aan mijnen stoel gekluisterd door bevreemding, knikte ik toestemmend. Ik luisterde toen naar het volgende verhaal, dat de man met de zwarte muts mij deed, soms met levendige gebaren van aandoening, en dan weer mompelend voor zich heen, als iemand die eene honderdmaal herhaalde les opzegt. Hij had daarbij eenen stijl en vaak eene woordenkeus, die, zonder juist keurig te mogen heeten, toch eene zekere mate van beschaving en verbeeldingskracht verrieden.


„Ja! ze hebben mij begraven. Ze meenden dat Jack Bobson dood was. Maar Jack heeft ze allen overleefd!—Ik ben het, die hier tegenover u zit. Ik ben Jack Bobson—en de arme Sir John had geen knapper ijsmeester op zijn schip.

„Van Jack Bobson hebt ge zeker nooit gehoord. Maar wel van Sir John—Sir John Franklin?—Nu, ik voer met hem mee op de Erebus, in het jaar '45.

„'t Ging alles best tot het Beechey-eiland, waar we dien eersten winter ons kwartier opsloegen. Doch toen de zon weer uit haar nest gekropen was, in Mei, of Juni, ging Jack Bobson te kooi liggen met eene vreemde ziekte, die bij hem in de familie zat, en deed alsof hij stierf. Dit was stom van Jack. Maar nog stommer was het van de kameraden, dat ze hem den tijd niet gunden om weer tot zijnen adem te komen, en hem wegstopten onder eenen hoop keien, alsof er haast bij was. De éénige, die bij deze gelegenheid zijn verstand gebruikte, was de witte beer die Jack opgroef, en hem wakker schudde met eenen knauw, en van schrik aan den haal ging, toen Jack hem bedankte met eenen opstopper tegen zijnen kouden neus. Goed maar, dat er in de gauwigheid geen doodkist op had kunnen overschieten voor Jack. En de kameraads schenen inderdaad geduchte haast te hebben gehad om verder te trekken. Zij waren gevlogen met hunne schepen, toen Jack door den beer was bijgeholpen. Gevlogen!—Arme kerels! Arme Sir John!—Waren ze maar gebleven! dan zaten ze hier warm als ik, en we hadden samen de Pool ontdekt, en, curse me, Sir! als men ons dán niet zou gelooven!—Hier gaan ze! Op hunne eeuwige glorie!

„Ik was alleen”, ging de verteller voort, na eene teug genomen te hebben uit zijne kroes. „Ik was alleen. Bij geluk had Sir John op het Beechey-eiland in eene cairn eenen ruimen voorraad achtergelaten van levensmiddelen en allerhande benoodigdheden; ook eene stevige sloep met toebehooren. Nu moet ge bovendien weten, dat die ziekte van mij eene bijzonder vreemdsoortige ziekte was geweest. Mijn vader had ze vóór mij gehad, en had drie weken op het kerkhof te Plymouth gelegen. Toen hij weer levend werd, had hij met een enkel zetsel het deksel van zijne kist gewipt, en het handjevol zand van het deksel: want hij was uit het armhuis begraven—ofschoon hij een gentleman was, Sir, die een aardig fortuintje tot den laatsten stuiver verspilde—gek die hij was—met het zoeken naar eene machine om de zonnestralen vloeibaar te maken en op te bottelen...... Well, but that's neither here nor there!—Die ziekte, wou ik maar zeggen, was zooveel als eene schijndoodziekte. De dokters verklaren dat zij maar ééns in de honderd jaren voorkomt. Ontwaakt men er uit, en heeft men maar een goed maal eten gehad, dan voelt men zich versch man, rap en levenslustig als drie. Zoo dan, nadat ik de cairn opengebroken en mij behoorlijk met spijs en drank versterkt had, was ik weer als een borst van achttien jaren.

„Daar rees in mij eene stoute gedachte. „Jack Bobson”, sprak eene stem in mijn binnenste: „gij kunt een beroemd man worden, zoo beroemd als de grootsten van oud-Engeland's helden. Uwe makkers ontdekken de Noordwest-passage. Gij, Jack, ontdekt de Pool!”...... Ei ja! waarom zou ik niet?—Ik wist den weg; niets ontbrak mij tot de reis; 't was zomerdag; de zee lag open, en er woei eene vaste bries uit het Zuiden. Voorwaarts, Jack Bobson! voorwaarts!

„Fluks maakte ik de sloep ree met zeil en riemen, roer en tuig, en met eenen overvloed van mondkost en kleeren, wapens en kruit. Het was de handigste kleine expeditie, die ooit naar het Noorden den boeg wendde. Maar één ding vergat ik. Ik ezel! dat ik verzuimde mijn kloek plan neer te schrijven op een stuk papier, en dit stuk te teekenen met mijnen naam, en het weg te bergen in de cairn! Dan hadden zij mij moeten gelooven. Ik ezel!”——Hij sloeg zich wild tegen het voorhoofd. „Zeg, Sir”, voer hij eensklaps tegen mij uit: „gelooft gij me, tot dusver?”—Een oogenblik later hervatte hij rustig zijn verhaal:

„De vaart liep prachtig. Eerst oostwaarts door Straat Lancaster. Daarna noordwaarts door de Smith-sound en het Kennedy-kanaal. En van ijs geen spoor, dan langs de verre kusten, waar de bergspitsen zoo blauw zagen als kopervitriool. En aanhoudend die mooie zuiderbries, die mij warmde en voortdreef. In dertig dagen, juist geteld, was ik waar ze nu zeggen dat Kane geweest is met zijne Yankees—aan de open Poolzee.

„Maar—look here now! Als de Yankee Kane werkelijk zóó ver geweest is, dan had hij verder moeten gaan: en als hij gezien heeft wat hij vertelt, dan had hij méér moeten zien. Curse me, Sir! ware Kane de Yankee geen lafaard geweest, zoo stond Jack Bobson thans niet geboekt als een leugenaar!

„Kane vond eene open zee en eene hooge temperatuur. Hij vond gras aan de oevers, en kudden muskusossen, en zwermen watervogels. Hij vond, terwijl zuidwaarts alles ijs was en bijtende vorst, milde regenwolken en nevel in het Noorden. Welnu! ik zeg u dat hij verder had moeten gaan en méér had moeten vinden. Achter dien nevel lag nog iets beters.

„Dát heb ik gezien, Jack Bobson, die hier zijn bier met u drinkt. Ik drong heen door den mist, niet meer zeilend, maar roeiend, over eene zee die door geen zuchtje werd gerimpeld. De nevel werd al dichter—en lauwer; bloedroode flikkeringen doorgloeiden hem soms. Dagen lang, terwijl ik voortroeide met koortsig verlangen naar het einde der reis, naar de geheimzinnige oorzaak van dat lichten en van de steeds toenemende warmte—dagen lang zag ik niets om mij heen, dan dien grijzen, lauw vochtigen damp. Vaak was hij zóó dik, dat ik zelfs het roerlooze water niet onderscheiden kon, waarin mijn riemslag ploegde—ja, mijne hand niet, op armslengte uitgestoken. Ik zat als geblinddoekt; de adem werd mij zwaar; en ware er niet af en toe een snuiven hoorbaar geweest van den eenen of anderen visch in mijne nabijheid, of de wiekslag van onzichtbare vogels boven mijn hoofd—zoo hadde ik mij kunnen verbeelden voor eeuwig verloren te zijn in het rijk van de schaduwen des doods.... Eindelijk echter werd het ijler. Ik bespeurde een groenachtig schemeren in de verte. Daar brak het zonlicht door——en ik zag.... Maar gij moet me gelooven! Zult ge?——

„Ik zag eene grasgroene watervlakte, spiegelglad gespreid onder een wit betrokken zwerk. En midden uit dien groenen plas, op eenen afstand van twaalf of veertien mijlen, rees een enkele, ontzaglijke kegelberg, twintigduizend voet hoog, naar ik gis. Aan den voet was hij met welig groen bewassen; topwaarts werd hij eene grauwe rotsmassa; en uit zijne kruin steeg, nogmaals duizenden voeten hoog, loodrecht eene dikke zuil van witten damp, die aan haar zenith zich uitspreidde naar alle kanten. In breede stroomen trok de damp door het luchtruim, om langzaam neer te dalen op de zee, en den wal van nevel te vormen, dien ik had doorboord. Het was een gewelf, een onmetelijke koepeldom van nevel, met de zuil, die te rusten scheen op den berg, in het midden, en met zijne fundamenten rondom op de wateren. Nu en dan schoten er vreeselijke vuurstralen uit den bergkrater, die de dampzuil deden gloeien, en gansch den dom van nevel in het rond verlichtten. En daaronder lag de groene zee—glad, peilloos diep, naar de kleur en helderheid te oordeelen—maar niet levenloos. Hier krielde het van walvisschen, die speelden met hunne jongen; het ruischte van hun geblaas; boven den wijden waterspiegel dansten alom de fonteinen uit hunne neusgaten. Ook bespeurde ik, terwijl ik den berg naderde, andere monsters, van ijselijker gestalten: monsters zooals ik later afgebeeld vond in boeken, met harde Latijnsche namen gedoopt—monsters van vóór den Zondvloed, zeggen de geleerden. De groote zeeslang stak in de verte zijnen gehoornden kop een vijftien ellen boven water; van verbazende salamanders werden de ruggen zichtbaar, als omgeslagen scheepsrompen; en toen ik dicht genoeg nabij den berg was, kon ik aan den oever leguanen bespieden met lange vogelhalzen en bekken als snoeischaren—en kaaimans, Sir! naast wie de kerels in de Zuid-Amerikaansche rivieren als babies zouden zijn.

„Hoe ik den moed had dit alles nog zoo op te nemen, begreep ik later zelf niet. Zeker had ik hem te danken aan het fiere bewustzijn, dat mij toen doortintelde van het hoofd tot de voeten. Want, Sir!—hier was ik, Jack Bobson, van aangezicht tot aangezicht met de Noordpool. Die ontzaggelijke vulkaan (nooit vergeet ik zijnen aanblik vol eenzame majesteit) die ontzaggelijke vulkaan was het toppunt van de wereld, het uiterste eindje van het hooge Noorden. Door zijn ruggemerg moest de as loopen, om welke de aardkloot zich wentelt. De gloed zijner uitbarstingen was het Noorderlicht. De heete waterdamp uit zijnen krater was oorzaak van de warmte die het ijs verdrong, tweehonderd mijlen in den omtrek. En deze groene zee was de lang gezochte kraamzaal der walvisschen—de wijkplaats van de laatste nakomelingen der gedrochten, die toekijkers waren bij het van stapel loopen der arke Noach's—zoo zeggen de geleerden. Zie, Sir!—en dit alles had ik gevonden en ontdekt—ik, Jack Bobson, een eenvoudig ijsmeester van de Erebus, geheel alleen—Jack Bobson, Sir, die hier aan deze tafel met u zit!——Gelooft ge mij?

„De monsters deden mij geen kwaad. Nu en dan gluurde er een met een oog als eene scheepslantaarn mij aan; maar geen sperde er zijnen muil open om mij en mijne boot op te slokken. Blijkbaar begrepen zij niets van ons beiden. Alleen de groote zeeslang, die een bereisd monster is, en de menschen en hunne boosheid kennen moet, zou mij bij eene ontmoeting waarschijnlijk belet hebben van mijn avontuur iets na te vertellen. Ik sidderde bij de gedachte—en het werd mij zoo bang, zoo bang, dat ik met alle macht begon weerom te roeien naar de nevelzee. Eene sterke strooming, die om den berg scheen heen te loopen, kwam mij te hulp. Haar noordwaartsche tak had mij heengevoerd naar de Pool; haar zuidwaartsche voerde mij terug er van. Ik boorde weer door den nevel. Weldra was de glasgroene zee, was de machtige vulkaan onttrokken aan mijnen blik. Alleen het roode flikkeren vergezelde mij nog, flauwer en flauwer, naarmate de damp weer dikker werd. Nogmaals dagen lang dreef ik zoo blindelings voort. De koude nam allengs toe. Straks ontmoette ik weer ijs. De horizon helderde weer op in het Zuiden. Ik zag land: bergen, met sneeuw bedekt. De strooming wierp mij tegen de kust. Eskimo's snelden toe, die mij vriendelijk opnamen, en die ik rijk maakte met de schatten in mijne boot.

„Wel, ik leefde dertien jaren onder dezen stam, vóór Mac Clinton met de Fox mij terugbracht naar Engeland. En nu eerst begon mijn lijden. Ze vertelden mij van Sir John's jammerlijk uiteinde. Hoe ik geschreid heb om hem en de arme kameraden!—Maar toen ik hun verhaalde dat ik zelf de Pool ontdekt had, en wat ik gezien had dáár—toen geloofden ze mij niet. Ze zeiden dat de kou mijne hersens moest hebben doen bevriezen, of dat de traan der Eskimo's mij naar het hoofd moest geslagen zijn. Ze zeiden dat ik gek was. Ze geloofden mij niet!

„Ik kwam hier, te Londen. Mijne betrekkingen waren alle gestorven—en vreemden kenden mij niet meer. Ze wisten wel dat er een Jack Bobson was geweest op de Erebus. Maar die Jack Bobson moest omgekomen zijn als de rest. En ik, met mijne groote ontdekking—ik was een bedrieger, een dronkaard, een krankzinnige!—Ze geloofden mij niet!

„Ik schreef aan de bladen. Ik sprak met de penny-a-liners van deze schurkachtige Daily Telegraph, die nu weer zotteklap verkondigt over eene Pool van eeuwigdurend ijs. Ze lachten mij uit! Ze wezen mij de deur!—Ze geloofden mij niet!

„En hier zit ik nu, Sir—ik, Jack Bobson—met de grootste ontdekking na Columbus in mijne hand——en, curse them, Sir! They won't believe me! They won't believe me!.................


Kermend had mijn verteller zijnen laatsten klaagtoon uitgestooten. Zijn gerimpeld gelaat vertrok zich als tot schreien. Ik had medelijden met hem.

Toch ben ik nooit na dien avond teruggekeerd in het rustige ale-huis nabij de Waterloo-brug. Ik had het hart niet, Jack Bobson onder de oogen te treden, en hem te zeggen of te toonen dat ook ik hem niet geloofde.


De Jonkvrouw van Hillegersberg.


Sage,
Gij lieflijke,
Oud van den beginne,
Jong totaan het einde—
Verjong ons met uwe jeugd!

I.

Hillegersberg is een Zuidhollandsch dorp, een uur gaans ongeveer van Rotterdam gelegen. Om er te komen, volgt men den Schie-stroom totaan de buurtschap de Heul, wijd berucht wegens hare eigenaardige wijze van Pinksterviering. Vervolgens slaat men rechtsaf eenen straatweg in, die—hooge zeldzaamheid in dit gedeelte van ons vaderland—beplant is met boomen, wel is waar vlijtig verminkt, maar toch nog niet gansch afgemaakt. Onder het schrale lommer beweegt men zich afwisselend langs groene weiden, groene slooten, groene moestuinen, en talrijke, aan weerszijden tusschen groen verscholen buitenplaatsjes. Aldus kuiert de duffe stadbewoner het vriendelijke dorpje binnen, genoegelijk gestemd over het bijeentreffen van zóóveel groenigheden binnen zoo luttelen afstand van winkel of kantoor.

Mijne beminde stadgenooten, de Rotterdammers, hebben deze toelichting niet van noode: want voor de deftigen onder hen is „den Berg” eene gezochte begraafplaats; en voor de niet-deftigen is het een uitverkoren ontspanningsoord. Zij allen rijden er dus heen op hunne beurt—de rijken stom en stapvoets en met groote staatsie, om er zich te laten bijzetten—de arme drommels (die na hunnen dood den zinkput in het Crooswijksche veen voor lief moeten nemen) jolend en tierend, holderdebolder in breukige kalessen en volgepropte omnibussen, om er in eenen theetuin zich te verhitten met schommelen en slechten drank.

Voor andere bewoners van Nederland echter, in de Maasstad en omstreken vreemdelingen, was de bovenstaande mededeeling misschien niet overbodig. Ter inlichting van dezen ook meen ik hier nog te moeten aanstippen, dat de gemeente Hillegersberg niet slechts boogt op een aristocratisch kerkhof en eenen plebejischen theetuin, maar bovendien op eenen heuvel, eene ruïne en eene legende. Deze drie laatste eigenhoorigheden zijn voor een dorp in het proza-land bij uitnemendheid, het ingedeukte, boomlooze, van koemest en spoeling doorweekte Schieland, iets zóó ongewoons, dat ik waarlijk wel een woordje méér er over zeggen mag.

Den heuvel, het is zeker, zou een wandelaar, die er niet opzettelijk aandachtig op werd gemaakt, allicht voorbijloopen zonder iets van zijne aanwezigheid te bespeuren;—ik geef hem vermoedelijk méér dan zijn rechtmatig deel, wanneer ik hem eene hoogte toeschrijf van wel twaalf voet boven de omliggende poldervlakte. Nochtans is hij, gelet op zijne herkomst, met vollere waarheid iets ontzagwekkends, iets kolossaals, iets titanisch te noemen, dan bij voorbeeld het Matterhorn of de Dhawalaghiri, van welke men toch beweren mag dat zij, louter als bergen beschouwd, heel wat méér te beteekenen hebben. Het Matterhorn en de Dhawalaghiri zijn namelijk voortbrengsels van natuurkrachten—terwijl de berg van Hillegersberg....

Maar stil, mijne heeren! dempen wij onze luidruchtigheid! Want hier verschijnt, gegord met mos, met eiloofranken kuisch gesluierd, de sage op ons tooneel.


In een zeer grijs verleden (de oudste menschen van Hillegersberg herinneren zich er niets meer van) woonden er in deze landstreek zonen en dochteren Anak's, zeer vreeselijk om aan te zien: geweldige creaturen, wier grootte evenveel vademen bedroeg, als duimen de grootte van de kinderen der menschen. Hunne voetzolen waren op de aarde; maar hunne hoofden boorden in de wolken. Riepen zij elkander toe, dan was er donder in de hemelen; wandelden zij, dan dreunde de bodem als van den tred van vele heirscharen; en als zij zich nederlegden om te slapen aan het boord der meiren, zoo steigerden gelijk strijdrossen de golven bij het geronk uit hunne neusgaten.

En het geschiedde eens op eenen dag, dat eene jonge maagd uit dit geslacht, Hildegarde, die rijzig en schoon was boven alle hare zusteren, van het fijnste zand begeerde, opdat zij daarmede haar aangezicht blank mocht schuren—blank en blinkend in de oogen van Ubbo den Bruine, den jongeling dien zij liefhad. Zij dan sprak tot haren vader, Twikko den Grauwe: „Mijn vader, waar vinde ik zand zoo rein als goud, zoo fijn als water, zoo wit als melk?”

Twikko de Grauwe antwoordde, zeggende: „Ga naar het strand der zilte zee, en schep er wat zacht als eiderdons is onder uwe voeten.”

„Mijn vader”, hernam de maagd, „geef mij uwen helm van koper, opdat ik het daarin drage, dat zand.”

Maar Twikko de Grauwe ontstak in toorn, en riep haar toe: „Wat vraagt gij mijnen helm van koper, mijnen heldenhelm van glanzend metaal! Hebt gij den korf niet, den korf van popelstammen, dien Fikko de Roode u vlocht, uw bruidegom?”

Toen schoten er bliksems uit Hildegarde's oogen. „Vervloekt!” schreeuwde zij: „vervloekt zij Fikko tot in de wortels van zijne roode haren! Het is Ubbo de Bruine, dien ik min! Eer zal de aarde mij verzwelgen, eer kies ik de diepe zee mij tot bruidsbed, vóór Fikko de Roode met eene nagelspits mij beroert!”

„Ha, bastaard van eene teef!” zóó brullend sprong de oude op: „Ha, voetwisch van mijne knechten! dezen avond nog zult gij uw Ubbo's nieren mij opdragen als gebraad en zijn hartebloed als mee in mijnen gouden beker!...”

Hildegarde gaat. Weinige schreden brengen haar aan het zeestrand. Zij gaart eene blonde duin of wat in haar schortekleed; zóó beladen ijlt zij huiswaarts heen, diep bezorgd wegens den bruinen Ubbo. En als zij Twikko's haardstede nadert, zoo waait de landwind den reuk van een slagveld in hare neusgaten, en vóór haar uit speurt zij de wolken rood van bloedwalm. Haar zoekend oog doolt langs den horizon, of het de strijdenden niet ontwaart. Maar al voortsnellende stoot zij haren voet tegen het gevest van een in den grond gestoken zwaard. Zij struikelt—en ligt over het lijk van Ubbo den Bruine.

En met eenen smartkreet, dien de raven herhaald hebben tot in Nibelheim, hief zij den beminde aan hare borst. En zij droeg hem naar het strand der zilte zee. En in de branding stappend, met den dooden lief in hare armen, waadde zij verder en verder, tot de bruisende wateren zich sloten boven haar hoofd.—

Kent gij de witte krijtklippen aan den overkant der zee?—Het zijn de gebleekte beenderen van het jonge reuzenpaar, door de golven opgeworpen tegen Albion's kust. Dáár echter, waar Hildegarde struikelde, en het noodlottige duinzand in haar voorschoot werd uitgestort over den bodem—dáár welft zich sedert een heuvel boven het drassige weideveld: de heuvel van Hildegarde: Hildegard's berg.


Dus luidt de sage. Men vindt door de windvaan op het gemeentehuis en door het fraai gebeitelde dorpswapen in den gevel van dit gebouw nog ten huidigen dage Hildegarde's ongeluk in dankbaar aandenken gehouden.

Inderdaad, van dankbaarheid mag hier wel sprake wezen. Want aan dit voorhistorische treurspel hebben de Hillegersbergers alles te danken.

In de eerste plaats hunnen berg;—zonder die scheur in dat schortekleed immers zouden er kikkers kwaken ter plekke waar thans de gasten uit de stad een vergezicht komen genieten. In de tweede plaats hunne sage;—de berg baarde de sage, gelijk het schortekleed den berg baarde. In de derde plaats hunne ruïne;—want vermits die ruïne boven op den berg staat, zoo moet men wel aannemen dat het juist alweer de berg was, die den bouwmeester der ruïne uitlokte om dáár en niet elders te bouwen. In de vierde plaats hun zeer begunstigd kerkhof, dat mede op den berg en om de ruïne gelegen is;—de aanzienlijke Rotterdammers toch, die zich hier laten begraven, maakten voor het meerendeel hun fortuin in koffieboonen of in metallieken; en juist voor dezulken is het zoet en eervol, den laatsten slaap te sluimeren op eene verhevenheid uit den sagen-tijd, onder eene ruïne uit de dagen der kruistochten. In de vijfde plaats....

Doch waartoe deze opsomming nog voortgezet? Het is klaar als kristal, dat Hillegersberg nooit geworden zou zijn wat het is, zonder den berg van Hildegarde. En evenzoo duidelijk is het, dat de berg van Hildegarde er nooit zou gekomen zijn zonder den ontijdig opgevlamden hartstocht van Hildegarde de reuzin voor Ubbo den reus, bijgenaamd de Bruine.


II.

Een vierde van eene eeuw geleden woonde er in dit dorp een jeugdig ondermeester, die van zijnen vader den onbezoedelden geslachtsnaam Eykendaal, van zijne moeder den welluidenden persoonsnaam Justus, en van hen beiden te zamen een gezond en welgevormd lichaam benevens een helder hoofd en een gevoelig hart ontvangen had. Meer dan die vijf dingen lieten zijne vroeg gestorven ouders den knaap niet na; maar hij, wel verre van hun een verwijt daarvan te maken, vond dat het reeds veel was. Ware hij als Klaas Klomp of als Kees Kuit dit ondermaansche ingestuurd, toegerust met eenen bochel en eene borstkwaal, en behept met eene Judas-geaardheid—hij had er mee al niets tegen kunnen doen, begreep hij. Dit in aanmerking nemende—alsmede dat eene krachtige maag een zegen heeten mag, zelfs al kan men haar in den regel niet vullen met wildbraad of pastei, en dat welgeschapen leden ook onder een schamel jasje eenen jongen man niet misstaan—meende Justus dat voor eenen spruit van eenen plattelands-brievengaarder het ouderlijke erfdeel heel wat kariger had kunnen uitvallen. Hieruit blijkt dat Justus, zonder het zelf te weten, van zijne ouders ook nog redelijkheid en tevredenheid had geërfd.

Te zeggen dat Justus Eykendaal arm was, is trouwens even onnoodig als de verzekering dat eene stortbui nat maakt, of dat vuur verbrandt. Wie heeft er ooit gehoord van eenen drogen regen, van eene koude vlam, van eenen bemiddelden ondermeester?—Tegenwoordig zelfs, nu de paedagoog als plechtanker van het heil der menschheid in de plaats getreden is van den Heidelbergschen catechismus, en zijne werkplaats, de school, de dame is om wier gunst de geduchtste strijders in Kerk en Staat elkander bekampen—tegenwoordig zelfs baadt de Nederlandsche hulponderwijzer zich zelden in weelde. Maar voor vijf-en-twintig jaren was het toch iets anders nog. Er liepen toen geene menschen rond, zelfs geene luitenants, die de kunst van glimlachend hongerlijden en het verduurzamen van afgesleten jasjes met taaiere volharding beoefenden, dan de adjudanten van den school-monarch. Achtenswaardige jongelingen! Hunne opleiding in de universiteit der beproeving was grondig. Indien zij naar onze hedendaagsche begrippen wat haastig waren met kastijden, schrijven wij het hieraan toe, dat ook hun het leven de plak en de roede niet kwijtschold voorwaar.

Justus Eykendaal evenwel mocht, waar het plak en roede gold, als eene uitzondering doorgaan op den toenmaligen regel. Lag het aan zijn zachtaardig temperament, aan zijne sympathieke gemoedsstemming, of aan een noodlot dat hem eenen menschenleeftijd te vroeg in de wereld zond—zóóveel is zeker, dat de toenmalige schooltucht in dezen jonkman geenen aanhanger vond. Hij wist niet hoe het kwam—maar tot beuken op kinderhoofdjes en kinderrugjes stonden nu eenmaal zijne handen niet; en van alle schoolmeesterlijke geniepigheid, als daar zijn knepen in ooren, porren met leien, kneukel-tikken met linialen, koesterde hij kortweg eenen afkeer. Hem scheen kindervleesch, inzonderheid het vleesch van kleine meisjes, iets zóó teeders toe, dat hij het wèl streelen kon, maar niet martelen. Trouwens, met zijne toonrijke stem en sprekende oogen wist hij zich door het jonge goed heel wat beter te doen gehoorzamen, dan hij ooit vermocht zou hebben met ranselen en bulderen.

Ziedaar mijnen ondermeester. Hing de jeugd om zijne minzaamheid hem aan—ik moet tot mijn leedwezen er bijvoegen dat zijn superieur, de bovenmeester Van Meppen, hem er niet best om lijden mocht. Dit feit vordert, ter wille eener juiste waardeering van den Hillegersberger magister, eene nadere uiteenzetting.


Meester Pieter Van Meppen liep om en bij de vijftig. Voor eenen onderwijzer is dit de schoonste leeftijd. Hij heeft dan nog een aardig eind weegs voor de borst (geen sterft er, zooals men weet, onder de tachtig), en toch is hij oud genoeg om gekomen te zijn tot het vol en rustig besef van zijne majesteit. Hij staat in de volheid zijner rijpheid, op het toppunt zijner macht!—Wie (zegt het spreekwoord) op zijn dertigste jaar niet sterk is, op zijn veertigste niet verstandig, en op zijn vijftigste niet rijk, die kan het er gerust voor houden dat hij zijn leven lang nooit sterk of verstandig of rijk zal worden. Nu, groote lichaamssterkte kwam den heer Van Meppen bij zijnen omgang met schoolkinderen beneden de twaalf jaren niet bijzonder te pas. Boven het streven naar rijkdom had hij, op het voetspoor van Diogenes en andere groote wijsgeeren die de druiven zuur verklaarden, zich steeds verheven geacht. Maar verstand—ja! van verstand had meester Van Meppen in zijn vijftigste levensjaar zich zijn billijk deel vergaard—althans naar zijne eigene schatting, welke immers op dit stuk oneindig vertrouwbaarder is dan de schatting van anderen!—Want wat baat het mij of mijne buren mij al voor eenen Salomo houden, indien ik mijzelven ken als eenen ezel? En wat schaadt het mij of anderen mij al voor eenen ezel verslijten, indien ik mijzelven maar op den waren prijs stel als eenen Salomo?—De heer Van Meppen wist zelf het best wat er in hem stak. Ronduit gesproken, hij was, in alle nederigheid, hier op aarde zijnen betere nog niet tegen het lijf geloopen. Deze waarheid stond te allen tijde op zijn gelaat te lezen. Daarom ook zou eene ontmoeting met hem een wezenlijk fortuintje zijn geweest voor eenen schilder, die toevallig zoekende was naar eenen model-kop voor een beeld der nooit weifelende zelfgenoegzaamheid.

De heer Pieter van Meppen had zich eene lijfspreuk verkoren, die de leidende gedachte bij zijne methode van onderwijs als formuleerde:—„het boompje dient jong gebogen.” Dit klinkt bijna wreedaardig, niet waar?—En toch, lezer, toch bid ik u, rangschik mij om dezen stelregel mijnen bovenmeester niet aanstonds onder dat slag van antieke kinderbeulen, voor wie Dante verzuimde in zijnen Inferno eene afzonderlijke verdieping in te ruimen: nietige inquisiteurs, kleine vivisectoren, kruisingen van kat en ezel, die in hun ledig brein, onder het magistrale pruikje, de valschheid en het leedvermaak van het eene schepsel geämalgameerd hadden met de balkende deftigheid van het andere. Neen toch! Wacht u wèl voor dergelijke overijling!—Meester Van Meppen was volstrekt geen laffe aterling van die soort. Meester Van Meppen had veeleer eenen hekel dan eenen lust aan lijfstraffelijke rechtspleging: maar hij beschouwde deze als een onvermijdelijk kwaad—„necessitas naturae”, evenals bakers, dienstmeiden, en vrouwvolk in het algemeen. Meermalen had men in de societeit, als het gesprek op zaken van onderwijs verzeilde, hem dit met klem van redenen hooren uiteenzetten. Hij wist wel dat enkele jongere collega's zich den schijn gaven alsof zij het zonder slaan konden kroppen. Doch deze schijn leek hem ten hoogste bedriegelijk. „Ik voor mij”, riep hij, tuk op elke gelegenheid tot het uitkramen van zijn bijeengesprokkeld Latijn: „Ik voor mij houd mij aan het reeds door de oude Romeinen met zoo schitterend gevolg in praktijk gebrachte „Fortiter in modo, suaviter in rebus!””—waarmee hij zich verbeeldde onweerlegbaar te hebben betoogd, dat het straffen aan den lijve hem maar al te vaak werd opgelegd als eenen smartelijken, doch onvermijdelijken plicht. En zoo ging er geen dag voorbij, waarop hij geen klappen uitgedeeld had links en rechts—zuiver uit plichtbesef—louter uit kracht van een met overtuiging toegepast beginsel. Van Meppen geloofde heilig in de weldadige werking van eene dracht slagen. „Het boompje moet jong gebogen!”—Teekende zijn eigen gemoed tegen die leer soms verzet aan: zag men soms, gelijk bij Van Alphen's even hardhandigen als weekhartigen papa, tranen glinsteren in zijne oogen wanneer hij Hieronymusjen op de broek gaf—dan verweet hij zich dit als zwakheid. De roede zwaaiend, verstaalde hij zijne ingewanden tegen het gejank der getuchtigden door het aanhalen van nog een ander gulden woord der vaderen: „Zachte meesters maken stinkende wonden!”—Om kort te gaan, meester Pieter van Meppen was nog een onderwijzer van den ouden stempel, en koesterde omtrent de opkweeking der jeugd zoo zijne ouderwetsche en onwankelbare begrippen.

Welnu dan—was het vreemd, dat het den man hinderde, die begrippen gekleinacht, ja, zwijgend maar met de daad te schande gemaakt te zien door eenen aankomenden kwâjongen? Lag er voor den bovenmeester, als verantwoordelijk opperheer in de school, in des ondermeesters meerdere en zuiver zedelijke macht niet iets krenkends? Schuilde daarachter tevens niet een opstaan tegen zekere, door de eeuwen geijkte, denkwijzen, gebruiken en instellingen—iets eigenzinnigs, iets weerbarstigs, iets revolutionnairs?.... Revolutie! Gerechte hemel! Het woord al zou den meester een kruis hebben doen slaan, ware hij niet zoo rechtzinnig gereformeerd geweest.

Ten overvloede had Van Meppen tegen Justus Eykendaal nog eene andere en meer ernstige grief. Hij meende namelijk in den jongeling eene aanwassende neiging te bespeuren tot—hoe zou hij het noemen?—tot vreemddoenerij, sentimentaliteit, romanziekigheid, kluisjes bouwen in den maneschijn—: eene neiging, die den stijven, dorren, met de kerkelijke witkalk dik bestreken man vervulde van dien gerechten weerzin, welken menschen als hij plegen te koesteren tegen alle zóódanige aandoeningen, waarvan zij zelven nu eenmaal geen tittel of jota meegevoelen.

Onder deze omstandigheden zou hij zeker al lang zich eenen anderen ondermeester hebben aangeschaft, indien niet twee beweegredenen hem daarvan hadden teruggehouden. Vooreerst zijn gevoel van recht: Justus, hoe zonderling ook, deed immers trouw zijn werk. Ten tweede zijn welbegrepen eigenbelang: want nergens zou hij eenen helper treffen, die hem knapper zijne taak verlichtte, en aan wien hij geruster heel het schoolbewind kon overlaten, wanneer hij op mooie zomerochtenden met den dominee er eens uit wou op het verschalken van een zootje waterbaars.


III.

Hoe de heer Pieter Van Meppen op dien romanesken trek, waarvan hij zoo huiverig was, zijnen ondermeester het eerst recht tastbaar—in fragrante delicto, gelijk hij zich uitdrukte—betrapt had?—

Ja zie—dat gebeurde heel bij toeval. En zonder dit toeval, vrees ik, zou de man er niet licht achter gekomen zijn, wat het dan toch voor heidensche grillen waren, die zijnen assistent soms zoo wonderlijk deden doen—zoo geheel anders dan alle andere jeugdige Hillegersbergenaren.


Vooraf dient men te vernemen dat meester Van Meppen een éénig stuk kroost bezat: een dochtertje, Marieken geheeten. Als een Zuidhollandsch burgerkind, Maria gedoopt, had het meisje eigenlijk een Mietje moeten wezen; doch hare moeder, die uit het Geldersche, of eigenlijk uit het land van Cleve was, en de taal harer kindsheid maar niet verleeren kon, had de kleine altoos genoemd bij den naam dien zij zelve gedragen had: Mariechen. Wel—Mariechen (of Marieken op zijn Hollandsch) klonk ook wèl zoo aardig tusschen al die Mietjes in, waarvan het wemelde te Hillegersberg. Dat vond een ieder.

Een stil en vroegrijp wijfje, dit Marieken—zooals éénige kinderen, die vroeg de moeder derven moeten, veelal worden. Flink uit de kluiten geschoten, met haar ernstig gezichtje en mijmerende oogen, kon zij in haar dertiende jaar wel haast voor vijftien doorgaan. Maar den blijden stoeilust, den overmoedigen lach van de kalverjaren zocht men bij haar vergeefs. Hoe zou zij ook vroolijk zijn geworden?—Spelen had zij nooit geleerd; huismoederlijk zorgen des te spoediger. En met wie zou zij gelachen hebben?—Hare moeder, lang ziekelijk, ontviel haar vroeg, na haar al in hare eerste jeugd te hebben doen meeproeven uit den kelk van pijn en lijden. De dorpskinderen ontweken des schoolmeesters weinig aanlokkelijke woning. En de éénige die haar overbleef, haar strenge, stijve vader—ach! hij stond zoo ver van haar. Zij rilde van zijne klappen; zij schrok van zijne bijbelteksten en zijn deurwaarders-latijn; zij deinsde terug voor zijne in haar oog alomvattende geleerdheid. Van zijnen kant ook geene toenadering tot haar. Wel hield hij van zijn kind—niet minder al dan het gros der vaders, die niet kortweg onmenschen zijn. Maar dóórdringen in het jonge gemoed, meeleven met het jonge leven—de man had er nooit aan gedacht; en wie hem dit onder het oog zou hebben gebracht als eene tekortkoming, die zou Hebreeuwsch tot hem gesproken hebben. Marieken was een goed kind, meende hij; maar daarvoor had Marieken het dan ook goed. Marieken deed als kind haren plicht, door haren vader gehoorzaam te zijn, en te zorgen dat haar vaders rok netjes geschuierd, haar vaders pijp luchtig gestopt, haar vaders koffie warm ingeschonken werd. Daarvoor genoot Marieken de gastvrijheid van het vaderlijke dak, de vaderlijke bescherming, het vaderlijk onderwijs, de vaderlijke opleiding tot orthodoxe deugd, en—de vaderlijke liefde.... Voor dezen man, tusschen kinderen vergrijsd, met kinder-adempjes als gevoederd, was het hartje van zijn eigen kind nog als het boek met de zeven zegelen.

Jammer voor hem! Want in dat boek—in dat hartje wil ik zeggen—had hij zooveel liefs kunnen lezen; en om de zegelen er van te ontsluiten, was ook geen wonderdier noodig met zeven hoornen en zeven oogen. Och neen! Een eenvoudige ondermeester had ze verbroken. Justus Eykendaal kende bladzijde bij bladzijde van buiten. Niets van hetgeen daar geschreven stond (het was zoo veel niet trouwens: wat stille behoefte maar om lief te hebben, wat geloof en wat gevoel en wat ingeborene verbeeldingsgave)—niets van het schrijfsel in dit boek was den jongeling geheim. En evenzoo—maar dit vermoedde Justus, van zijne hoogte als man en ondermeester zelf zoo niet—evenzoo lagen voor het kind de roerselen bloot van het gemoed des jongelings.


Justus, na in zijn twaalfde jaar ouderloos te zijn geworden, was bij meester Van Meppen als kweekeling op school gekomen. Marieken was toen even negen. Destijds leefde ook juffrouw Van Meppen nog; en daar die brave vrouw met de moeder van Justus heel bevriend was geweest, zoo had het schoolmeesterlijke echtpaar den jongen in huis genomen. De vrouw zag daarin jegens den wees eene liefdedaad, terwijl de man de schikking beschouwde als voor het ondermeestertje heilzaam uit een zedelijk en paedagogisch oogpunt, en tevens (nademaal een Indische oom zich verbonden had tot het uitkeeren van een billijk kostgeld) voor hemzelven niet onvoordeelig met betrekking tot het huishoudelijke budget. Dus dakgenooten geworden, bleven toch aanvankelijk, zoolang juffrouw Van Meppen leefde, de knaap en het meisje elkander innerlijk vreemd; want nog ontbrak de band, die hunne schuwe naturen tot elkander brengen kon. Eerst een paar jaren later, na den dood van des schoolmeesters vrouw, was hierin snel verandering gekomen. Marieken, in hare verlatenheid, was tot Justus—en Justus, in zijne deelneming, was tot Marieken genaderd. Samen hadden zij de moederlijke doode betreurd; samen hadden zij haar graf bezocht op den heuvel; samen—eerst aarzelend, maar weldra vol uit het hart—hadden zij gepraat over hunne eenzaamheid in deze groote en wreede wereld, van wier grootheid en wreedheid zij toch op hun dorpje pas zulk een klein en zwak denkbeeld zich hadden kunnen vormen. Elkander troosten, elkander aanvullen, was de grondslag geweest van hunne vriendschap; dit alvast had uit hunne jonge harten de kiem van bitterheid geweerd, die binnensluipen moet in elk zieltje dat in geene enkele andere borst den weerklank verneemt van zijn zuchten en van zijn lachen. En allengs—naar gelang het meisje zich mee ontwikkelde, zoodat het verschil in leeftijd al minder en minder eene belemmering werd voor hunnen innerlijken omgang—allengs was er op dien grondslag voor hen beiden een heerlijk lustslot verrezen, waarin zij samen woonden als prins en prinses: een lustslot met gouden zuilen en torens van kristal: de koene, hooge burcht der phantasie.

Om het zakelijker uit te drukken: Justus en Marieken waren samen aan het lezen, aan het wandelen en aan het droomen gegaan.


Het lezen .... och heilige onnoozelheid! De hedendaagsche collega's van mijnen vriend zouden meewarig geglimlacht hebben, indien zij zijnen boekenschat bijeen hadden gezien. De Nederlandsche ondermeester in die donkere, langvervlogene dagen was nog niet de verbazend geleerde kop van tegenwoordig: de jonge wijsgeer, die van alle de vruchten in den boomgaard der kennis geproefd, en de meesten derzelve wrang bevonden heeft. Och hemel, neen! Een professor was destijds een professor, en een ondermeester was een ondermeester. Er stond eene maat tot de kennis die men vergde voor de somma van twee-honderd-en-vijftig gulden 's jaars. Zoo bij voorbeeld zou Justus, indien hij pedant ware geweest en bluf had willen slaan, onder zijne ranggenooten bij de paedagogiek zich gemakkelijk hebben kunnen doen huldigen als een genie, omdat hij, behalve goed lezen, net schrijven, vlug cijferen en eene tamelijke dosis aardrijkskunde en geschiedenis, zich aardig wat Duitsch had eigen gemaakt: de taal die hem uit juffrouw Van Meppen's mond zoo zacht, zoo „heimlich” geklonken had, en in welke hij den rijksten schat wist te kunnen vinden van zijne lievelings-lectuur: sprookjes en sagen, balladen, liederen, overleveringen.....

Naïef, niet waar?—Ja, dat was heel iets anders dan Vogt en Büchner, Douwes Dekker en Stuart Mill, en meer van die klokspijs, waarmede onze huidige, zoo oneindig degelijker onderlegde jeugd zich de hersenen voedt! Inderdaad, dat was heel iets anders!....

En dit malle goed, dit zotte, zoete gephantaseer van bijgeloovig volk en onnoozele dwepers, dat leerde de jongen nu ook Marieken lezen. In de Palmblätter van Herder of in de Märchen van Grimm—om maar iets te noemen—konden die twee te zamen zich dermate verdiepen, dat er zoo eenen ganschen zondag-achtermiddag geene school en geene schoolmeesterij, geen Hillegersberg en geen tredmolen voor hen op de wereld waren. Justus las voor; hij las goed, heb ik reeds gezegd. Marieken luisterde. En het een en ander was te genotrijker, omdat het contrabande was, aangezien meester Van Meppen (van wiens boekenrek na den dood zijner vrouw zelfs Maurits Lijnslager verwijderd was als een loszinnige, en Zschokke's Alamontade als ijdelheid der ijdelheden) er volstrekt niets van bespeuren mocht. Des winters moesten de jongelui hunne kans waarnemen bij eene vetkaars in de school, terwijl Van Meppen zijn uiltje knapte na het eten; of in de huiskamer, wanneer de geduchte zijn societeit-avondje genoot. Des zomers kropen zij weg in de ruïne op het kerkhof. Justus had aan een der afgebrokkelde stukken muur eene soort van trap gevonden, die naar eene nis leidde, een voet of acht boven den grond. Hier zaten zij verholen te lezen en te babbelen in het avondlicht, van aangezicht tot aangezicht met den ouden kerktoren, die aandachtig scheen mee te luisteren naar de verhalen van feeën en eenjers, nixen en dwergen en roovers en ridders, als waarden er echo's om hem henen van liederen uit zijne eigene jeugd. Hier ook was het, dat Justus aan Marieken de geschiedenis verteld had van Hildegarde en Ubbo. Het duurde een heel poosje, vóór Marieken zich uit het hoofd kon zetten dat de beide Delftsche torens, van deze verhevenheid juist zichtbaar als twee donkere staken waarachter het westen glom, niet Twikko en Fikko waren, de bloedige reuzen, uittrekkende op maagdenroof!

Dan het wandelen!.... De meesten mijner lezers zouden van die tochten door de Schielandsche dreven ras genoeg hebben gehad; maar enkelen hunner—bedenkende dat het blauw des hemels en het wit der wolken en het groen der velden heerlijk zijn alom, en dat zelfs eene wandeling door eenen polder beter is dan in het geheel geene wandeling—zouden lustig hebben meegestapt door dik en dun, blijde al dat zij den zuiveren wind hadden om in te happen, en den vrijen, wijden horizon om hunnen blik er langs te laten dwalen. Men vergete ook niet, dat Justus en Marieken nooit eene andere natuur gekend hadden dan deze; de Duitsche wouden, de Zwitsersche bergen mocht hunne phantasie hun voorspiegelen, gelijk zij hun ook beelden maalde van het hemelsche paradijs; maar die wouden te doorkruisen, die bergen te beklimmen—de mogelijkheid van zoo iets kwam niet in hen op, laat staan de begeerte er naar. En eindelijk herinnere men zich hoe elke natuur ons sympathiek wordt, in welke wij ons bewegen als kinderen: in welke wij het eerst de vleugelen leeren uitslaan van onze verbeelding, het eerst de voor het jong gemoed zoo onuitsprekelijk aangrijpende indrukken ontvangen van de grootheid en de majesteit der Schepping, het eerst de zaligheid leeren smaken van bewonderen, van twijfelloos, critiekloos aanbidden.

Zoo wandelden de jongelieden, telkens als hun een vrije zaterdag-middag of een schoone zomer-avond gegund was, frisch er op los; ver langs de eenzame boorden van de Rotte, rondom de golvende, van wilgen en biezen omzoomde plassen, dwars door de velden naar een dorp in den omtrek—samen zingend in den wind met den rietvink, kruiden lezend, sproken dichtend, droomen droomend, muziek vernemend en wonderen speurend, waar de zinnen van anderen niets zouden opgemerkt hebben dan kaalheid en platheid—vunzig water en drassig veen.


IV.

Dit lezen en wandelen en droomen....

Maar ik zou vermelden op wat wijze de heer Van Meppen de volle maat te meten kwam van het ontuig, dat zijnen ondermeester door het brein spookte, en hoe hij tevens tot de wetenschap geraakte van hetgeen die jonge snuiter en Marieken dan toch zoo samen altoos te verhandelen hadden. Ik ga nu zonder verderen omhaal daartoe over.


Justus was tot eenen flinken zeventienjarigen borst, Marieken tot eene stemmige veldbloem van vijftien opgegroeid.

Eens op eenen warmen Juni-avond hadden onze jeugdige vriend en zijn vriendinnetje zich de weelde veroorloofd van een watertochtje. Na bij „Vrouw Romein” (ook bij de huidige Rotterdamsche jonkheid nog welbekend en veelgeliefd) een schuitje te hebben gehuurd, waren zij den plas opgedobberd, en hadden door het spelende briesje zich laten heendrijven in eene kleine kreek, die door twee smalle, met dicht elzenhout begroeide landtongen bijna geheel omsloten werd. Hier had Justus de riemen binnen boord getrokken, en uit zijn jasje een klein boekdeel voor den dag gehaald, welks genummerde rug en beduimelde omslag deszelfs afkomst vermoeden deden van een der stalletjes, die zoo lang het standbeeld van Desiderius Erasmus omschansten als met een bolwerk van geleerdheid. Dit boeksken was de Undine van De la Motte Fouqué.

„Wat nieuws en wat moois!” zeide de ondermeester op geheimzinnigen toon. „De historie van eene waternimf. Zullen we een hoofdstuk snoepen?”

„Graag! o graag!” riep Marieken; en meteen stak zij, het nijvere kind, de naald met roode zijde in het fluweelen calotje, dat zij werkte voor haar vaders verjaardag. Nu begon Justus met zachte stem te lezen, hoe de ridder tot den visscher kwam:—

Es mögen nun wohl schon viele hundert Jahre her sein, da gab es einmal einen alten guten Fischer; der sass eines schönen Abends vor der Thür, und flickte seine Netze. Er wohnte aber in einer überaus anmuthigen Gegend. Der grüne Boden worauf seine Hütte gebaut war, streckte sich weit in einen grossen Landsee hinaus; und es schien eben so wohl, die Erdzunge habe sich aus Liebe zu der bläulich-klaren wunderhellen Fluth in diese hineingedrängt, als auch das Wasser habe mit verliebten Armen nach der schönen Aue gegriffen, nach ihren hochschwänkenden Gräsern und Blumen und nach dem erquicklichen Schatten ihrer Bäume. Eins ging bei dem andern zu Gaste, und eben desshalb war jegliches so schön. Von Menschen freilich war an dieser hübschen Stelle wenig oder gar nichts an zu treffen, den Fischer und seine Hausleute ausgenommen. Denn hinter der Erdzunge lag ein sehr wilder Wald”....

En zoo verder, tot het hoofdstuk uit was. Toen sloot hij het boekje, en zei dat het voor heden genoeg was: want met zulk een litterarisch banket moest men spaarzaam wezen, meende hij, als wijze kinderen met hun Sint-Nikolaas-lekkers. Niet alles opeens; dagelijks een brokje; dan duurde de vreugd het langst.

„Kijk!” riep hij, bij wijze van nabetrachting: „het heeft er hier wel iets van. Hier is óók een meer, en eene landtong, op welke wij een huisje zouden kunnen bouwen.”

„Om er met ons beidjes in te wonen, niet waar?” viel Marieken hem in de rede. „Zoo heel alleen met ons beidjes!”

„Zeker, kind! En daarachter zouden we boomen kunnen planten, die bosch zouden geworden zijn tegen dat we oude luidjes waren.”

„O heerlijk! heerlijk! Hoe gezellig!—En den kost zouden we verdienen met visschen, niet waar?”

Justus moest lachen. „Met visschen?—De paling is schaarsch in den Bergschen plas; en dat de baars en de voren er elkaar niet in den weg zwemmen, daarvoor zorgen je vader en de dominee en de liefhebbers uit de stad wel! Dat visschen zou ons een mager kostje opbrengen, Marieken!”

„Nu ja! maar we zouden zoo zuinig kunnen leven!” riep het meisje. „En als er dan eens zoo'n ridder kwam....”

„Een ridder, haha!—Ik vrees eer dat Hannes de diender komen zou, om ons te callanzeeren!.... Er zijn tegenwoordig zoo geen ridders meer, Marieken.”

„Ook geen betooverde wouden meer?”

„O, die zeker niet!”

„Ook geen waternimfen?”

„'k Zou denken van neen .... ofschoon .... in de zee, en in heel diepe meren .... wie weet 't! Er is zoo véél dat we niet zien kunnen....”

Dit stukje philosophie bracht beiden aan het mijmeren. Marieken stikte naarstig voort aan haar calotje; maar hare gedachten toefden in het visschershutje op de groene landtong. Justus pelde met zijn zakmes den bast van een wilgetakje: maar zijn geest zweefde ver weg over de diepe blauwe wateren, in welke de blanke nixen met de gulden haren nog wel wonen mochten. Hij zag in zijne verbeelding zijnen koensten wensch vervuld. Hij zeilde mee op een der groote schepen, die daar gemeerd lagen aan den rivierkant voor de stad. De wimpels flapten in den wind, de zeilen zwollen, de golven bruisten, gekapt met sprankelend schuim. Zeemonsters doken blazend op langs den boeg. Aan de kimme doemden blauwe bergen. Bij een zonnig eiland viel het anker. Justus wandelde onder de palmen van Taprobane, over welks wonderen hij kort tevoren gelezen had in het boek van vader Haafner.

Middelerwijl deed rondom den droomenden jongeling de wereld der werkelijkheid al haar best om in liefelijkheid de wereld der verbeelding te evenaren. Het was bladstil geworden, zoodat de gouden baan, die de neigende zon over den waterspiegel wierp, haast door geen rimpeltje verbroken werd. Om het bootje heen wipten de dartele vischjes uit het nat, met eene flikkering en een plompje. In de verte riep de koekoek. Vlak bij in het elzenhout kweelde de boerennachtegaal. Hoog in de bleekblauwe lucht kruisten tjilpend de zwaluwen.

Marieken had haar borduurwerk ter zijde gelegd. Haar ééne handje rustte in haren schoot; haar andere hing over den kant van het schuitje, de vingertoppen gedoopt in het groene water. Zij tuurde met groote oogen over den plas naar den weerhaan op den kerktoren, die blonk als eene ster boven het geboomte.

„Justus!” sprak zij plotseling.

„Wel?” vroeg de ondermeester, in zijnen droom van het wondereiland nog verzonken.

„Zouden ze er wel ooit geweest zijn?”

„Wat? De boschduivels en de dolle olifanten?—O zeker!”

„Neen!—de ridders, wou ik zeggen.”

Justus ontwaakte. „Aha, de ridders!—Ridders, kind? of die er wel ooit geweest zijn?.... Mooie vraag!—Heele legers van ridders!—En onze ruïne dan, die eens een groot en sterk kasteel was? Wie zou dat gebouwd hebben, als er geen ridders waren geweest?”

„En had elke ridder zoo zijne jonkvrouw?”

„Elke ridder had zijne eigene jonkvrouw, zoo mooi als de avondzon, voor wie hij den ganschen dag verzen opzei, en lanzen brak in het steekspel, en andere ridders bevocht.”

„En .... Justus....”

„Nu?”

„Wie zou jij wel kiezen tot je jonkvrouw?”

„Ik!” lachte Justus:—„maar ik ben immers geen ridder! Ik ben maar een arme ondermeester. Voor mij komen geene jonkvrouwen te pas!”

„Goed! Maar als je nu eens een ridder waart? Wie zou je dan kiezen om mee te wonen in je kasteel?”

„Dan?.... jou, Marieken, jou.... Ik houd immers van niemand zoo veel!”

Marieken's oogen glinsterden; er vloog een lach over haar gelaat, die het bleeke kopje waarlijk schoon maakte. Na een kort zwijgen sprak zij verder:

„Justus, we hebben nu al heel wat sproken en legenden zoo samen gelezen. Maar de mooiste vind ik nog altoos die, welke ik 't eerst van je hoorde: de sage van Hildegarde en Ubbo.”

„En waarom dat?”

„Omdat zij zoo trouw was, die arme reuzin. En”—liet zij met ingehouden geestdrift er op volgen—„zal ik je eens wat zeggen?.... Ik zou het net zóó gedaan hebben!”

„Wat, mal kind?”

„Wel .... als ze mij den ridder niet hadden willen geven, van wien ik hield .... dan .... dan zou ik zijn weggeloopen .... dan zou ik in de zee gesprongen zijn.... O, ik zou hem hebben aangehangen tot in den dood. Al zouden er vijf-en-twintig reuzen gekomen zijn om mij te dwingen, of driehonderd draken met vurige muilen....”


Daar deed in het elzenboschje een verdacht gerucht zich hooren. Eerst een ritselen: daarna een gekraak en rumoer in het gebladerte, alsof een hongerige beer of een verbolgen everzwijn zich onstuimig eenen weg er doorheen brak. Justus dacht aan Hannes den koddebeier;—Marieken aan Twikko en Fikko. Maar ziet! vóór zij zelven eigenlijk wisten wat zij dachten, vóór zij tijd hadden om het schuitje van den wal te duwen en het ruime sop te kiezen .... ziet! de twijgen openden zich, en tegenover de vervaarde blikken der kinderen stond .... geen reus, geen vuurspuwende griffioen, geen al te ijverige dienaar der plattelandsche gerechtigheid .... edoch, omstuwd door eene wolk van opgejaagde muggen, bezaaid met groene houtluizen, de hengelroede in de hand, den vischkorf op den rug, den pierenbak voor den buik, meester Petrus van Meppen, zeer rood in het aangezicht van wegen inspanning en grooten toorn. Hij had, aan de andere zijde van de landtong gezeten om een baarsje te snappen, woord voor woord afgeluisterd wat de jongelieden in het bootje hadden gelezen en gepraat.

„Zoo, zoo, juffertje!” siste hij tusschen de tanden, met eenen centenaar nadruk op elke lettergreep: „Zoo, zoo .... vijf-en-twintig reuzen! driehonderd draken! wegloopen! in zee springen!—zoo, zoo! zou je dat?.... Ik moet zeggen, je bent een snugger nest voor je jaren! Je meester heeft pleizier van zijn onderricht!.... Hier! zeg ik. Aan wal! Oogenblikkelijk!”

Vervolgens zich tot Justus wendende, terwijl de hengel in zijne hand met vreeselijke slagen dood en verderf spreidde onder de muggen in het rond, bulderde hij met heel de kracht zijner longen, zoodat er eene siddering voer door de biezen aan den kant:

„En jij, aap van een jongen! Is dát de manier waarop jij je hooge roeping als onderwijzer der jeugd opvat?—Dit Dit onschuldige kind in hoeken en holen te vergiftigen met heidenschen zotteklap, onchristelijke bakerpraatjes, zedebedervend gebazel?—Haha! Loon je mij zóó al mijne goedheid en zorg en de gastvrijheid van mijn huis?—Serpent, dat ik aan mijnen boezem gekoesterd heb .... ik .... ik .... ik verban je uit mijne school, uit mijne woning!.... Ga weg van onder mijn oog! Vade mecum, Satanas! Vade mecum!


Dit was de banvloek van meester Petrus van Meppen, tegen Justus Eykendaal door hem uitgesproken in de meest dramatische stonde zijns levens.

De verschrikte zon dook dien avond in haar golvenbed veel haastiger onder, dan zij van den almanak permissie had. De koekoek liet af van slaan. Het boerennachtegaaltje verstomde. En de nacht, de alvertrooster, spoedde zich om onder zijne vleugelen de deerlijk ontstelde schepping vergetelheid te doen vinden van zóóveel ontzettends.


V.

Zijn interdictum tegen den ongelukkigen ondermeester geslingerd hebbende, aanvaardde met opgegeven hoofd, brieschende neusgaten en den tred eens veldmaarschalks, de heer Pieter van Meppen den terugtocht door het elzenboschje, zijn dochtertje met ijzeren greep nà zich sleepende.

Justus bleef dus alleen in het schuitje—alleen met zijne grimmigheid. Hij zag den handkus niet, dien Marieken hem toewierp terwijl zij tusschen het gebladerte verdween. Niets zag hij, dan den hoon hem aangedaan. Hij balde de vuisten, hij rolde wild met de oogen. Toen, over de riemen zich buigend als een galeislaaf, deed hij het onzalige pleiziervaartuigje heenscheren naar de overzijde van den plas, waar hij het aan den eigenaar terug te bezorgen en de huur er voor nog te betalen had.... Ziet hem roeien! Hoe zweepten de spanen het water tot schuim! Te drommel, wie had er achter den stillen jongen zóóveel spierkracht vermoed en zóóveel vuur?.... Maar hij was dan ook door en door boos. Het kookte hem in zijn binnenste, minder, weet ge, om Van Meppen's redeloos uitvallen tegen hemzelven, dan wel om de lastertaal, ja, de blasphemie van dien man tegen Undine, Hildegarde en heel de Germaansche dichter- en sprokenwereld. Ha! smaad op hemzelven deerde hem minder. Maar dit schimpen op zijn heiligdom, dát was te veel geweest!—Dienzelfden avond nog wilde hij zijne gansche wereldsche have zich op den nek laden, en elders eerst een nachtverblijf, vervolgens eene betrekking gaan zoeken.

Met dit voornemen bezield, kwam hij thuis, waar Marieken hem over den drempel te gemoet ijlde. Zij hunkerde naar hem. Haar vader was op de societeit zijne verontwaardiging wat gaan verzetten. Nu konden zij vrijuit praten.

„Justus!” begon het meisje, hem hare handen op de schouders leggende: „Justus, je zult niet gaan!”

„Toch, kind, toch! toch!” antwoordde de jongeling met gemaakte kalmte: „Toch, Marieken, ik zal wèl gaan. En dit heden avond nog: op staanden voet. Ik kom mijn boeltje inpakken, en afscheid van je nemen.”

„Justus! je raast. Wààr zou je heen kunnen? En waaróm zou je gaan?”

„Waaróm!” barstte Justus los. „Waaróm!” riep hij met trillende lippen, geweldige moeite doende om zijne tranen te bedwingen. „Kun je dát nog vragen—jij, die ik meende dat mij begreep, dat met mij sympathiseerde!... Waaróm! Hahaha! Maar heb je dan niet gehoord wat je vader tot mij gezegd heeft?—Ik schiet hier immers uit hoeken en holen als eene slang....”

„Justus!”

„Om zijn onschuldig kind te vergiftigen!”

„O! stil toch!”

„Te vergiftigen, jawel! met heidenschen zotteklap, en onchristelijke bakerpraatjes, en—en wat zei hij ook nog meer?—zedebedervend gebazel, ja juist!... Zie je, Marieken, dat mag zoo niet langer duren. 't Is duidelijk: daar moet een eind aan komen. Zedebedervers en serpenten mogen hier niet langer met zóóveel vroomheid en onschuld onder één dak wonen!—Laat mij! Laat mij naar boven gaan, om mijne boeken en mijne kleeren bijeen te rapen. Ik wil weg! Satanas wil weg van hier!”

Marieken echter, in stee van hem door te laten, trad hem vlak voor den voet, en keek hem een poosje met hare groote blauwe oogen strak in de zijne. Hij sloeg de wimpers neder voor dien stil verwijtenden blik: want in die twee heldere zielespiegels had hij weerkaatst gezien hoe bitter en onbillijk hij daareven geweest was:—hoe voor één driftig woord, hem in het oor geworpen, zijn hart er twintig uitgebroed, zijn mond er twintig weergegeven had. De storm in zijn gemoed ging liggen onder dien blik.

„En zou je dan”, sprak het meisje zacht, maar met eenen nadruk die haar uit het diepste van haar zieltje welde: „zou je dan, Justus, zoo kunnen heengaan?”—

Kunnen?.... De knaap was veel te groen in de diplomatie, om met voordacht het antwoord op eene vraag te ontwijken. Wij moeten dus aannemen dat hij geen flauw besef had, wat teederheid, half kinderlijk nog, half vrouwelijk reeds, er tot hem sprak uit dat ééne woord. Och och! er trillen toontjes in maagdeboezems, wier fijne, zoete klank aan een zeventienjarig jongensoor even verspild is, als een strijkquartet van Mozart aan een gezelschap Kaffers. Oudere ooren, die ze wèl vernemen kunnen—voor die, helaas, zijn zij niet meer bestemd.

„Kunnen?” riep dus Justus, hoorende doof: „Er is immers geen sprake van kunnen! Ik moet immers wel. Je vader heeft me immers weggejaagd!”

„Dwaasheid!” hernam Marieken: „Je kent vader wel beter. Je weet wel dat hij niet alles meent wat hij in zijne drift zich zoo ontvallen laat. Je weet ook wel dat hij je niet graag missen zou op school.”

„'t Kan zijn. Maar wie zou hier dan de minste moeten wezen?—Zou ik soms moeten vragen om te mogen blijven? .... ik .... ik die”.... Hij begon weer op te bruisen, bij de gedachte aan al de grieven van dien avondstond.

„Tut, tut!” suste hem Marieken: „laat dat aan mij maar over! Voor het vragen zorg ik!”

„Lief kind!” zeide Justus, terwijl hij hare hand vatte.... „Hoor eens—ik was buiten mijzelven daareven. Ik had ongelijk. Maar toch, in alle kalmte nu—'t is beter, geloof ik, dat ik heenga, Marieken. Je vader en ik kunnen tóch op den duur met elkaar niet overweg. Wij zijn contrasten, water en vuur, tot zelfs in onze opvatting van de schooltaak. Mijne boeken, die ik zoo liefheb, hij zou ze verbranden, als hij durfde. Mijne idealen, waarmee ik zoo dweep, en waarin ik zoo opga, omdat ze mij als mijn adem zijn—hij zou er den spot mee drijven, als hij ze kende. Wat mij eene openbaring is, dat is hem zoo veel als praat uit het dolhuis, nog goddeloos op den koop toe. Ik ben voor hem een ingebeelde droomer. Hij is voor mij een bekrompen schoolvos. Zeg zelf—hoe zal dit langer samen passen?”

Daar biggelden twee groote tranen Marieken langs de wangen. Het was zoo waar, wat zij hooren moest; en juist dáárom was 't zoo hard het te moeten hooren. Justus' drift had zij gemakkelijk vermeesterd; tegen zijne rede wist zij niets in te brengen.

„Och!” snikte zij, met haren witten boezelaar voor hare oogen: „wij waren zoo gelukkig samen!”....

Zacht trok hij haar naar zich toe, bewogen, meer dan half verwonnen reeds. Wanneer men nog geen twintig zomers telt, dan kan men het grootste gelijk willen hebben tegen drie dozijn professoren—het argument van meisjestranen weerstaat men niet licht. Hij legde haren arm in den zijnen, en, zonder zelf te bedenken waarheen zij gingen, slenterden zij samen het aan de school grenzende heuveltje op—de kerk voorbij—het oude pad op tusschen de graven.


Het was donker geworden, zoo donker het namelijk in eenen helderen Juni-nacht worden kan, als des nachtegaals avondlied en des leeuweriks morgenzang elkander opvolgen gelijk adagio en scherzo eener symphonie; als de sterren den tijd nauw vinden om even te flonkeren tusschen de schemering die ze ontsteekt en de schemering die ze doet verbleeken; als het amber aan de westerkimme even pas vergrauwd is, of ziet—Auroor begint in het oosten den sluier al weg te schuiven van haar rozig aangezicht!

De maan bovendien.... Ei ja, lezer, sta ook mij toe van dit hemellichaam een passend gebruik te maken ter illuminatie van deze mijne vertelling. Ik geef u mijn woord, dat ik aan de vergunning mij niet zal te buiten gaan. Het is trouwens een feit, het is historisch boven allen twijfel verheven, dat in Juni van den jare 1858 verscheidene nachten achtereenvolgens de satelliet van onzen aardbol ook het dorpje Hillegersberg en omstreken met zijn zilveren licht bestraald heeft.

De maan alzoo, juist boven den lindenkrans rondom het kerkhof verrezen, dreef met het landschap haar welbekend goochelspel. Aan vlakheid leende zij diepte, aan dofheid glans, aan schaduwen lichaam. Den kerktoren herschiep zij in eenen wachter met metalen helm en pantserkraag; het boschje in eenen zuilentempel; het grasperk onder de boomen in wemelend mozaïek; den dauw, die wijd gestrekt lag over Schieland's velden, in eene zee van ongepeilde diepte, bezaaid met dreigende klippen, die koebeesten, en met geheimzinnige eilanden, die boerenhofsteden waren. Doch dit alles haalde nog niet bij hetgeen zij aan de ruïne tooverde. Ruïnen en de maan (die zelve een oude puinhoop is) zijn van eeuwen her boezemvrienden geweest; vandaar dat men een oud stuk muur zoo bijzonder indrukwekkend vindt bij maneschijn, en dat men de maan zoo op haar minnelijkst ziet lonken door een kijkgat in een oud stuk muur. De ruïne van Hillegersberg dus was méér dan schoon dien avond. Zij scheen hooger en ranker geworden, jonkvrouwelijk haast van gestalte. Haar rood gesteente leek doortinteld van eenen warmen goudglans; de schaduw aan haren voet was als een sleep van zwart fluweel; op hare kruin glom het natte mos als smaragden, en vonkten de bedrupte graspluimen als brillanten, gestengeld op eenen diadeem.

Onze jonge lieden, naast elkander gezeten op eene hooge zerk, op welke een groot bronzen blazoen prijkte, hadden eene pooslang al peinzend meegezwegen met de roerlooze stilte om hen heen. Justus brak eindelijk het mijmeren af:

„Is het niet als een sprookje?.... En dat er menschen zijn, die voor zoo iets niet het geringste gevoel hebben! Die er niets in zien kunnen, dan eene gelegenheid om olie te besparen in de straatlantarens! Ha ha ha!”

Een zucht was Marieken's éénig antwoord op deze sarcastische overdenking.

Beiden zwegen weer eene wijle.

„Die lieve maan!” sprak Justus toen: „Hoe vaak heeft zij ons getroost hier op dit heuveltje!”

„Al menigmaal—ja, Justus!”

„En als ze nu wéér vol is—wie weet hoe ver ik dan al weg ben van hier!”

Marieken zeide niets.

„Ken je 't nog?” hernam hij, na weder eene pauze: „dat schoone lied van Staring”:

Toon ons uw luister, o zilveren Maan,
Rijs uit het meer.
Lach den zwervenden schepeling aan,
Straal op 's wandelaars donkere baan
In uw lieflijkheid neer.

„O ja”, zeide het meisje—„ik ken het nog”:

Waar zonder hoop de verlatene smacht,
Scheemre uw gloor.
Waar, na troostlooze afscheidsklacht,
Blij hereenen de minnenden wacht....

Een snik belette haar voort te gaan; hare oogen schoten vol; in hare handen verborg zij haar gelaat.

„Marieken!” riep Justus, terwijl hij haar áán zich drukte zooals hij nog nooit tevoren gedaan had: „Kind! waarom schrei je nu zoo?”

„Omdat ik”, kreet zij, „omdat ik hier zoo verlaten zal zitten, als je heengaat!”

„Marieken, mijn lief zusje—nu dan, ik ga niet weg! wij scheiden niet!—Wat maal ik ook om je vader, zoolang jij er nog bent!—Ik blijf, hoor! en we zullen samen nog menig mooi vers lezen. Toe, schei nu maar uit!”

Zij zag hem aan, lachend door hare tranen heen. „Och ja”, zei ze.—„Je moet bij ons blijven, Just! Het was ook mijne éénige vreugde, dat lezen en praten met je. Als je wist hoe ook ik er in opga, in onze boeken!.... Maar wat is het mooiste boek, wanneer men het alléén moet lezen? Niet waar?”

Justus echter sloeg geene acht meer op hare woorden. Hij was opgestaan. Het scheen of hij een visioen had, of dat hij uit de schaduw achter het muurwerk eene demonische verschijning zag opdoemen, die hij bannen wou. Met gefronste wenkbrauwen, de armen over de borst gekruist, blikte hij naar de ruïne.

„Marieken”, sprak hij plechtig: „was je dat ernst, wat je zeide toen we in het schuitje zaten?—Dat je doen zoudt als Hildegarde de reuzin: liever in zee springen, dan verloochenen wat je dierbaar is?”

„Zeker, Justus!” antwoordde Marieken: „dat was mij heilige ernst.”

„Hoor dan!” voer de ondermeester voort. „Wij staan allebei alleen op de wereld; wij hebben niemand die deel neemt aan ons denken en voelen, dan elkander. Daarom moeten wij elkander houw en trouw blijven. Laat ons eenen eed zweren!”

„Eenen eed, Justus?”

„Eenen eed, ja! bij dien bouwval daar, die gewijd is door de eeuwen—bij Hildegarde's berg hier—bij de goede dichters en de schoone geniën die onze troosters zijn. Eenen eed: dat wij elkaar de hand zullen reiken, elkaar zullen bijspringen in nood, als trouwe vrienden en geestverwanten—nu, en later ook, levenslang, al loopen misschien onze wegen uiteen. Zweer je dat?”

„Ik zweer het, Justus!” sprak Marieken, zacht maar vast.

„En ons parool, als 't er op aankomt, zal Hildegarde wezen.”

Hildegarde”, herhaalde Marieken: „Hildegarde zal ons parool zijn.”


Het moet eene gril der verbeelding zijn geweest, of het spel van eene voorbijdrijvende wolk, dat Justus en Marieken op dit oogenblik de maan verduisterd zagen, en over de nevelen-zee westwaarts heenglijdende eene ontzaggelijke schaduw, die de gestalte had van eene vrouw.


VI.

Het liep zooals Marieken voorzien had. Nadat de heer Pieter van Meppen de zon had laten ondergaan en opkomen over zijnen toorn, voelde hij dien aanmerkelijk bekoeld, en was hij innerlijk zeer verblijd, toen hij, den volgenden ochtend de school binnentredende, Justus als naar gewoonte reeds bezig vond met de kinders den gebruikelijken lofzang uit te blaten ter inwijding van den nieuwen dag. De meester deed wel zijn best om uitermate grimmig te kijken, zoodat menig wichtje zijne ooren al voelde tintelen—maar overigens toonde hij door taal noch teeken dat er tusschen hem en zijnen trawant iets ongewoons was voorgevallen. Wat Justus betreft, ook hij hield zich voortreffelijk in zijne rol. Met onbevangen blik stond hij daar achter zijnen lessenaar, de maat slaande met zijne lange liniaal, en uit volle borst meezingende:

Mijn eerst gevoel zij dankbaarheid,
Waarmee 'k tot God genake,
Als 't morgenlicht zijn stralen spreidt
En ik verkwikt ontwake.

Intusschen, terwijl aldus de ééne helft van het banvonnis over Justus stilzwijgend herroepen werd, kwam de andere des te onverbiddelijker tot voltrekking. Het jonge mensch mocht blijven in de school—doch moest opdoeken uit de woning van Marieken's vader. Zóó was—en wijselijk—door Van Meppen besloten. De bedachtzame man oordeelde dat het méér dan tijd was om tusschen zijnen romanesken ondermeester en zijn sentimenteel dochtertje eenen scheidsmuur te stellen. „Waar het moederoog ontbreekt, daar past den vader dubbele waakzaamheid”—aldus bepleitte hij in de societeit dezen, van zijn standpunt trouwens volmaakt verdedigbaren, maatregel. Eene week daarna zag men dus Justus Eykendaal gepakt en gezakt een achterkamertje betrekken bij eene weduwvrouw, wier huisje even buiten de kom van het dorp aan den straatweg gelegen was.

Met deze schikking had Van Meppen juist bereikt wat hij beoogde: dit namelijk, dat er bij den dichterlijk-broederlijken omgang tusschen Justus en Marieken ééns voor goed een stokje was gestoken. Justus ging voortaan van zijn kamertje naar de school, en van de school naar zijn kamertje, waar hij blokte voor zijn examen. De twee zagen elkaar dus weinig meer; en het samen lezen, het samen wandelen, het samen droomen—'t was uit er mee! Uit als met het schuitjevaren en het stoeien in het groen: uit als met de lieve, onnadenkende vertrouwelijkheid!

Viel den jongeling deze scheiding aanvankelijk bitter, aan den anderen kant smaakte hem de pas verworvene zelfstandigheid als het manneken in het versje de perzik. Hij behield ook altoos zijne beminde boeken nog naast zich. Hij kon afleiding zoeken in het verkeer met anderen. Hij was jong en sterk, vol zelfvertrouwen—hij voelde zich man worden, en zag de wereld voor zich opengaan, veel wijder nog dan het land der sprookjes, veel rijker nog dan al de tooverpaleizen van Sheherezade. Wie treurt er lang, om wat ook, wanneer hem het eerste dons begint te krullen om de lippen?

Doch met Marieken was het anders. Voor haar was met den vriend alles uit de vreugdelooze vaderlijke woning heengegaan. Voor haar geene vrijheid, maar eene steeds enger wordende gevangenschap; geene verstrooiing, maar immer strengere ontzegging van genot. Geene toekomst die haar vleide, geen horizon die zich haar ontsloot. Integendeel: de wondertuin der phantasie, welken zij aan Justus' hand was binnengetreden, scheen haar thans een verloren paradijs, dat verder en verder van haar terugweek. Sleur was haar heden, sleur zou haar morgen zijn. Gansch haar leven was haar eene leegte geworden.

Gij jonge heeren der schepping, die onbelemmerd uwe wieken rept—in aether, in modder, al naar het u behaagt—hoort toe! Als gij genoeg naar hartelust gefladderd hebt, laat dan uwe oogen vallen op een braaf burgerkind, en neemt haar eerlijk tot uwe vrouw, en maakt haar recht gelukkig! Tien tegen één, dat gij eene slavin verlost zult hebben uit eenen kerker. Let op hoe dankbaar zij u wezen zal, wanneer gij ook haar eens laat meeproeven uit den beker der jeugd: wanneer gij ook haar vergunt de arme, zoo lang geknotte vleugels eens uit te slaan in de vrije, frissche wereld!


Justus, zeide ik, was druk aan het blokken getogen voor zijn onderwijzers-examen; en daar hij vlug van leeren was, zoo vorderde hij aardig hiermede. Nog veel vlugger evenwel, dan in Strootman en Baudet, schoot hij op in eene kunst, die haren beoefenaars nooit anders dan verdriet gebaard heeft: het bekladden namelijk van goed papier met slechte verzen—en wel (wat de zaak niet beter maakt) verzen van zeer beslist erotischen aard. Justus, in wien waarlijk een dichter stak, zoolang hij maar geen poëet wilde wezen—Justus was „in 't rijm vergaan”! Justus schreef minnezangen!

Dit mocht voorzeker treurig heeten. Edoch, mijne vrienden! wie uwer, in eigen boezem getast hebbende, durft deswege den eersten steen werpen op mijn ondermeesterken? Wie zelfs kan, met de hand op het hart, betuigen dat hij behoed bleef voor een nog veel grooter kwaad, aan hetwelk mijn bescheiden held zich althans niet bezondigde: het neerschrijven niet slechts, maar het aan den medemensen mee te slikken geven van de overkookselen zijner dichtaar?—

Die minnezangen nu—aan wie waren zij gericht?

Aan Marieken?—

Helaas! neen. Terwijl Marieken zoo heel veel dacht aan Justus, was Justus al minder en minder gaan denken aan Marieken, en al meer en meer....

AAN MARY.
Licht van mijn oogen,
Ster in mijn nacht,
Vlam van mijn leven,
'k Zing van uw pracht.
Bleek wordt Aurora,
Kleurloos en mat,
Treedt gij naar buiten,
Zon op mijn pad!
Lustig als Zefir
Zweeft er uw tred:
Bloemen ontluiken
Waar gij hem zet.
Frisscher geen dauwdrup,
Slanker geen ree,
Blanker geen parel.
Diepst uit de zee.
Goud zijn uw tressen,
Glans is uw oog,
Stralend als Venus
Mild van omhoog.
Rozen uw lippen,
Leliën uw hals,
Golven uw boezem,
Zwoegend en malsch.
Jaagt mij uw aanblik
Vuur door het bloed,
Steekt mij uw lonken
Laai in een gloed—
Ziedend verlangen!
Zalige pijn!
Jonkvrouw, erbarm u!
Mary, wees mijn!—

Ziedaar van Justus' minneliederen de eersteling. De talloos vele die er volgden, in alle maten en op alle voeten—ik spaar ze mijnen lezer. Dit ééne staaltje kan intusschen doen blijken, dat de hartstocht van onzen vriend niet juist een platonisch karakter droeg, en dat hij al terstond als met den stormpas op Amor's duursten prijs afwilde. Er zijn ridders die zich reeds den hemel te rijk voelen, wanneer Dulcinea de weergalooze hun veroorlooft eenen handschoen voor haar van den grond te rapen, of hen begenadigt met een hoofdknikje ten antwoord op hunnen nederigsten groet. Van deze stroopbloedige soort had Justus Eykendaal tot vervelens gelezen; maar hij behoorde tot haar geenszins. Veeleer mocht hij vergeleken worden bij die Orlando Furioso's onder Ero's vanen, wier leuze luidt: „alles of niets!”—Trouwens, het uiterlijke wezen der schoone Mary mocht wèl in eenen bewonderaar eenig ongeduld rechtvaardigen. Zelfs de bezadigde blik, dien wij uit dezen afstand van jaren (zij moet thans de vijftig naderen) op de jonge dame werpen willen, zal ons dit doen erkennen.

Mary was de éénige dochter van een bemiddeld Hillegersbergsch wethouder en notaris, wiens buitengoed slechts door eene smalle sloot gescheiden was van het erf der weduwe, Justus' hospita. Herlezen wij de hierboven aangehaalde coupletten, dan vinden wij de oogen der maagd gecatalogiseerd als avondstarren, en haren tressen als klinkklaar goud. In waarheid prijkte zij met mooi blond haar en met een paar heldere bruine kijkers. De vergelijking van hare lippen met rozen, van haren hals met leliën en van haar welig ontwikkeld bovenlijf met de golven der zee, kon insgelijks, hoe weinig oorspronkelijk ook, er tamelijk wel mee door. Alleenlijk ware er tegen den versregel „slanker geen ree” eenige critische bedenking te opperen geweest. En gaan wij terug tot de derde strophe, dan moet ik zeer stellig protest aanteekenen tegen het beweren des dichters, dat er bloemen ontloken ter plaatse waar Mary hare voetjes zette. Magna est veritas et proclamavit! zooals meester Pieter van Meppen zou hebben gezegd. Het strookt veeleer met de nuchtere veritas, dat elk bloempje reddeloos geknakt en verpletterd den geest moet gegeven hebben, na het geluk te hebben gesmaakt van met den onderkant dier voetjes in aanraking gekomen te zijn. Want mocht Mary's tred eenen minzieken jonkman zwevende gelijken—een zefir was Mary niet. Integendeel: het stoffelijk gewicht van haar bevallig kopje en mollige schouders, van hare ronde armen en rijzige gestalte—kortom van hare bekoorlijkheden gezamenlijk, moet lang niet onaanzienlijk zijn geweest. Zoo wij dus onzen poëet hier betrappen op eene verregaande dichterlijke onnauwkeurigheid—over het geheel kunnen wij hem nageven dat hij flink uit de oogen had gekeken, en dat zijne gevleugelde beschrijving van het meisje in menig opzicht der werkelijkheid getrouw was. Mary mocht inderdaad een toonbeeld heeten van die weelderige blondinen—blanke, bloedrijke dochteren van den zeewind en de vochtige aarde—, met welke het aan frissche vrouwen zoo vruchtbaar Nederland den palm behaalt boven zijne nabuurlanden. Half steedsch en half boersch, half fier en half lokkend, met eenen gullen, ietwat dartelen lach steeds gereed om de rijpe lippen en in de vroolijke oogen, was zij juist het slag van schoone, waarvoor een gezonde achttienjarige jonkman in eenen draf zijn zieleheil zou hebben willen verspelen. Dat zij, strikt berekend, vier jaren en zes maanden vroeger dan hij het levenslicht aanschouwde, gold natuurlijk in Justus' oog als eene aantrekkelijkheid te meer slechts. Eene eerste liefde heeft ook dit éénige, dat de knaap, onbewust, in de aangebedene nog iets terug wil vinden van zijne moeder.


En thans, nu gij mejuffrouw Mary geschetst zaagt in rijm en in onrijm, met de bezielde ganzeveder van den aanbidder, en met de koel ontledende stalen pen van den geschiedschrijver—kan het thans u wonderen, lezer, dat mijn ondermeester, die in sage en kroniek zooveel sterke ridders had zien zwichten voor Cupido's dwingelandij—dat Justus, zeg ik, zelf door het godje deerlijk aangeschoten, niet sterker poogde te zijn dan al die helden in het staal, maar weerstandloos zich aan zijnen hartstocht prijsgaf?—Werd ook zijne vlam niet onophoudelijk gevoed en aangewakkerd? Zag hij niet elken ochtend, vóór hij schoolwaarts ging, terwijl hij aan zijn venstertje over zijne vierkantsvergelijkingen zat te broeden—zag hij de hemelsche niet door den tuin trippelen, om hare witte eendjes in den vijver mee te laten eten van hare boterham? Was zij niet verleidelijk als Venus dan, in haar lichtgeel ochtendgewaad met bessensapkleurige moesjes, de voeten in roode muiltjes gestoken, de gulden lokkenschat tegen regen of zonnesteken beschut door eene hemelsblauwe parasol?—En 's avonds, als zij met haar borduurwerk in het priëel kwam zitten aan den waterkant, blijkbaar om welgevallig te luisteren naar de zoet verliefde nachtegaal-tonen, die Justus ontlokte aan zijne klarinet (want Justus, ik vergat nog het mee te deelen, beoefende naast de dichtkunst ook de toonkunst: hij bespeelde het kerkorgel voor den hemel, en blies de klarinet voor de aarde)—'s avonds dan, als zij daar meemijmerde in de stille schemering, een enkel maal zelfs—o, hij had zich niet vergist!—dankbaar opblikkend naar het van wijnloof omkranste venster, waaruit de zachte melodieën haar zoo schuchter tegentrilden—was zij niet nóg bekoorlijker dan, zoo mogelijk?—

Zotte vragen!—Alsof mijn held het antwoord er op zou hebben afgewacht! Alsof hij niet veeleer geloofd zou hebben dat er champagner voor water stroomde door de Rotte, dan dat Mary minder schoon dan de schoonste, Mary minder engelachtig dan de engelen was! Een schilder mocht haar voor een model van de uit zeeschuim verrezene wat te plomp van voet en wat te rossig van wangen geoordeeld hebben; een menschenkenner mocht met eenen oogopslag zijnen blik hebben geboord in de leegte van haar brein en in de ijdelheid van haar hart—: voor Justus was Mary Aphrodite—voor Justus was Mary Madonna.


VII.

Ik wil niemand vervelen (allerminst mijzelven) met een relaas van al het hopen en vertwijfelen, al de verzuchtingen en versmachtingen eens tot over de ooren verliefden ondermeesters. Ik moet de gebeurtenissen samenvatten. Snel als de veldslagen van den grooten Napoleon volgden zij van nu af elkander op den voet.


Ruim een jaar was er vervlogen sedert de ure van den grooten eed, den heiligen eed van bondgenootschap, dien Justus en Marieken elkander zwoeren tusschen de graven, onder het schijnsel van de volle Juni-maan.

September had hare intree gehouden met eenen snikheeten dag: eenen kostelijken dag voor den Hillegersbergschen theetuin;—want in eenen theetuin moet het tropisch wezen, anders vlot maar half het kozen in priëeltjes, het dolle gestoei der jeugd, het welbehaaglijke suffen van den ouderdom. Eerst de avond schonk wat verademing, zoodat, terwijl de schemering daalde, alle dorpelingen in hunne tuintjes of op hunne stoepen al koutend en rookend zich zaten te laven aan de verkwikkelijke koelte. Dit was eene heerlijkheid! En wie er eene frissche teug wijn bij bekostigen kon, die vergat zorgen en muggen tegader.

Ook Marieken was voor de deur van de schoolmeesterswoning aan het scheppen van wat koele lucht. Maar geen gezellig woord, noch huiselijk gerinkel van theegoed, noch gemoedelijk smakken aan eene goudsche pijp deed zich naast haar vernemen;—zoo levendig het daar beneden onder de pretmakers toeging, zoo stil was het hier op het bergje van de dooden. Zij zat alleen, gebogen over een handwerk. Nu en dan sloeg zij de oogen peinzend op. Het laatste avondgloren achter de twee Delftsche torens legde over hare wangen zijnen weerglans van karmijn.

Opeens hoorde zij eenen voetstap naderen. Een jonge man trad behoedzaam om den hoek van den kerkhofmuur heen. Justus Eykendaal stond vóór haar.

Wanneer men eenzaam zit, en een goed oud vriend....

Maar hoe nu! Wat deed er Marieken zoo van kleur verschieten? Wat zette er haar hartje zoo aan het bonzen, dat zij hare hand zich in de zijde moest drukken?.... Was Justus Eykendaal temet haar goede vriend niet langer? Kon hij haar vreemd geworden zijn, wellicht?—

Vreemd?—ja en neen. Vreemd van aangezicht, neen: want dagelijks nog zag zij hem komen en gaan. Maar vreemd van hart, ja. Hij had haar ontweken, sinds maanden al. Hij had vermeden wat hij vroeger zocht: zamen met haar te zijn, haar zijn gemoed te openen, met haar te praten over alles wat hem lief was of verdroot. En waaróm dit?—Wist zij het niet? Ha! van den beginne af had zij het geweten. Eer ontgaat den diamantklover een smetje in eenen kostbaren steen, dan dat de vrouw eene vreemde minne niet speurt in het hart van den man dien zij liefheeft.

Thans dus—nu hij voor het eerst sedert lang haar opzocht terwijl zij alleen was—thans, Marieken voelde het, moest hij haar wel iets zeer gewichtigs te zeggen hebben. Het kon haar niets nieuws wezen. Toch beefde zij om het te hooren.

„Is je vader uit?” fluisterde Justus; en hij blikte daarbij zóó geheimzinnig rond, dat het meisje van ontsteldheid geen geluid kon geven.

Zij knikte slechts bevestigend.

„Kom mee dan!” hernam de ondermeester, haast gebiedend.

Zwijgend rees zij van haren stoel. Justus liep haastig vooruit, het kerkhof op, en verdween achter de ruïne. Marieken achter hem, wat langzamer. Eerst toen hij bij den hoogen grafsteen was—den bewusten, met het bronzen geslachtswapen er op—hield hij stil.

„Marieken!” sprak hij gejaagd, en hij greep wild haar bij de hand: „ben je mijne zus nog? mijne vriendin?”

„Zeker, Justus. Ik .... ik ben nooit anders geweest.”

„Kan ik nog altijd op je rekenen?”

„Dat weet je wel.”

„Ook als ik .... Marieken—ik mag geene geheimen voor je hebben. Ik ben.... Er is eene jonge dame, aan wie ik iets te schrijven heb: iets dat mijn levensgeluk betreft, mijne dierbaarste wenschen. Wil je dezen brief voor mij bezorgen, aan .... aan het adres?”—Hij hield haar een met lak verzegeld briefje voor, en zij las.

Had zij uit tienduizend moeten raden, zij zou geen ommezien in onzekerheid verkeerd hebben of die naam, en geen andere, moest er geschreven staan op het couvert van dien brief. Toch werd zij gloeiend rood, en terstond daarop doodelijk wit. Hare anders zoo zachte oogen bliksemden.

„Neen!” riep zij, en op de zerk stampend, die hol klonk onder haren voet: „neen, Justus! dát doe ik niet!”

„Waarom niet?”

„Omdat .... omdat ik weet wat er staat in dien brief.”

„Dát is licht te gissen, na hetgeen ik je gezegd heb.”

„En omdat ik niet wil meehelpen om je ongelukkig te maken!”

„Ongelukkig? .... ik? .... met die engel, die .... ken je haar dan?”

„Ongelukkig, zeg ik. Ik ken die vrouw, ja. Die vrouw heeft je niet lief.”

Nu was het zijne beurt om met den voet op de zerk te stampen. „Dit is te gek!” riep hij. „Hoe zou jij dat weten!”..... Inderdaad, wèl mocht Justus het vragen: Hoe zou Marieken nu kunnen weten wie er Justus liefhad, en wie niet!—

„Ik heb haar waargenomen al sinds maanden—sinds ik merkte dat je hart aan haar hing”, voer het meisje voort: „Zij is coquet en valsch. Zij spot maar wat met je.”

„Spotten!—Maar ik zeg je dat ze mij toegelachen heeft, dat ik in hare oogen gelezen heb wat ze voor mij voelt! En ik zeg je dat die oogen niet kunnen liegen, en dat er geen reiner engel leeft op heel Gods aardbodem!”

Zij glimlachte pijnlijk. Zij voelde dat zij niets te antwoorden had. Justus zou er haar trouwens den tijd niet toe hebben gelaten.

„Kom”, zoo draafde hij door: „al dat kibbelen dient tot niets. Marieken—ik heb haar zóó lief, zóó lief, dat ik dol zal worden als ik het haar langer verzwijgen moet.

Ik kan niet zonder haar leven!—en ik sterf, ik maak me van kant, als ik het haar niet zeggen mag. O, kind! je kunt niet begrijpen wat dát is, zóó'n liefde, zóó'n liefde——neen! van zóó eene liefde kun je niets begrijpen!—En als jij nu dien brief niet bezorgen wilt .... kijk! hem zelf haar geven, kan ik niet; ik durf niet—ik heb haar nog nooit aangesproken—ik ben zoo bang haar te beleedigen. Met de post gaat het óók niet: want vooreerst kent Jaap de bode mijn schrift; en bovendien, wat per post komt, blijft geen geheim. Jij, Marieken, jij bent de éénige die ik met den brief belasten kan: de éénige die hem zóó haar in de hand kan stoppen, dat niemand er iets van merkt. Toe! pak hem aan, en breng hem haar! Marieken, ik zou voor jou door het vuur loopen!—en weiger jij me nu zoo'n kleinigheid?—Toe! doe het toch! Ik smeek het je!”—

Zijne spanning, zijn hartstocht roerden haar. Zij beet zich op de lip—maar zij stak de vingers niet uit om den brief te nemen. „Ik mag niet, Justus!” sprak zij stellig: „ik houd te veel .... ik denk te goed over je, om je zóó'n slechten dienst te willen bewijzen. Ik mag niet!”

„Maar je moet!” riep hij, eensklaps veranderd van houding en toon.

Weer plooide die smartelijke glimlach hare wangen. „Ik moet?—Ben ik dan je dienstmaagd temet?”

„Je moet, ja!—Je hebt het gezworen.”

Zij verbleekte.

„Hier, hier op deze eigen plek heb je het gezworen, dat je mij helpen zoudt als ik het noodig had—levenslang, al liepen onze wegen nóg zoo ver uiteen. Bij al wat ons lief en heilig was, heb je mij dat gezworen, Marieken!—Is het niet?”

Zonder te antwoorden, staarde zij strak op den grond.

„En ons parool zou wezen: Hildegarde. Zou het niet?”

Zij knikte met het hoofd, nog altoos bleek en stom.

„Welnu dan—eenen eed breekt men niet. Dit is het oogenblik!—Ik zeg: Hildegarde, Marieken!—Bij Hildegarde vraag ik je: wil je mij helpen?”—

Nu eerst hief zij de oogen op. Zij zag hem aan met eenen blik vol fierheid en vol smart.—„Geef den brief maar hier, Justus,” sprak zij kalm: „Van avond nog zal juffrouw Mary hem lezen.”

Daarop, zonder groet, wendde zij zich om en ging heen. Maar zij had geen zes stappen gedaan, of zij keerde zich nogmaals tot hem, en met fonkelenden blik en opgeheven arm, in eenen stand en op eenen toon die men veeleer van eene Ristori verwacht zou hebben dan van een eenvoudig schoolmeesterskind, riep zij den verbaasden jongeling toe:

Hildegarde, Justus!—Denk er aan, als de beurt aan mij komt: het parool is Hildegarde!”


De volgende dag was een zondag. Meester Van Meppen had zich de ontspanning veroorloofd van een bezoek bij Sa Majesté son très-cher frère den schoolmonarch van Berkel en Rodenrijs. Bij gevolg was Justus Eykendaal de aangewezen persoon om bij ochtend- en middagbeurt in de kerk het orgel te bedienen.

Altoos was hij trotsch geweest op het vervullen van die taak. Hij speelde gaarne; en algemeen zeide men immers dat hij veel mooier preludeerde en wel tweemaal meer tonen uit het oude instrument wist te halen, dan zijn superieur. Maar ditmaal—ha! ditmaal zou hij voor de mijnen van Golconda, voor den troon van den Beheerscher der Geloovigen het baantje van vice-organist zich niet uit de handen hebben laten nemen. Want men wete het, wijl het niet langer een geheim kan wezen: hij had aan zijn schrijven aan mejuffrouw Mary een postscriptum toegevoegd, waarin hij haar bad, of zij, ten teeken dat zij niet verstoord was over zijnen brief—neen, dat zij hem wel een sprankje wilde geven van hoop—den volgenden dag in de kerk wou komen, en dan, terstond nadat het eerste gezang zou gezongen wezen, even wou opzien naar het orgel, en even haar kerkboekje brengen aan haren mond. Zonder dit teeken zou voor hem alles verloren zijn.

Men begrijpt dus: hadde Justus dien ochtend beide zijne beenen gebroken, dan zou hij zich naar het orgel hebben doen dragen.


Bij den ochtenddienst evenwel, geene Mary;—en, wat iets werkelijk ongehoords was: ook Marieken's stoel, vlak onder het bord met de tien geboden, bleef ledig staan. Justus speelde dien morgen zóó lam en lusteloos, dat de gemeente tot tweemaal toe van de wijs geraakte.

Hoe hij zich heensleepte door de uren tusschen ochtenddienst en middagdienst, zou hij u zelf niet hebben kunnen zeggen. Eindelijk echter had de schare het Hillegersbergsche bedehuis weder gevuld. De dominee was al in den kansel, het gebed al uitgesproken—en nog, nog stonden er twee plaatsen ledig: ééne onder het bord met de tien geboden, de andere in het hoekje van de damesbank: Mary's hoekje!..... Maar of de noten al schemerden voor Justus' oogen, het opgegeven gezang moest gespeeld worden. Voor de gemeente duurde het ongeveer zes minuten; voor den organist hield het langer aan dan het duizendjarige Miserere der zielen in het vagevuur. Toch kwam er een einde aan. En als Justus nu zijn groen gordijntje wilde dichtschuiven, om in het donker zijne wanhoop uit te schreien .... o God! daar zat zij!—daar zag hij haar vlak in het schuin opgeheven gelaat, vlak in de heerlijk opziende oogen!—daar rees hare blanke hand zachtkens uit haren schoot!—daar beroerden hare rozelippen als met eenen gloeienden kus haar kerkboekje met de twee gouden sloten!..... Justus speelde dien namiddag zóó woest en wereldsch, dat de vromen meenden, de baarlijke duivel voer door de pijpen; en dat de dominee 's avonds bij Van Meppen klaagde: hij vreesde dat de kwâjongen zoowaar vóór kerktijd een bittertje gedronken had!

Maar Justus—, wat deerden hem orgelpijpen en vromen en dominees en bovenmeesters!—Hij stoof naar buiten, zoekende wáár zich te verbergen, zich en zijn geluk. Hij had het willen uitschreeuwen: „Mary! Mary! Zij gaf mij het teeken! Zij geeft mij te hopen! Zij mint mij, mint mij weer!”..... Op eenen draf liep hij een paar polders om. Maar de eenzaamste paden waren hem nog te bevolkt: want hadden niet alle boomen en vogelen en bloemen en golfjes, hadden zij niet allen stemmen, die hem jubelend toezongen: Zij mint u, zij mint u weer!..... Hij liep en liep, zorgvuldig den straatweg vermijdend: want hij voelde wel, als hij haar ontmoet had, dan zou hij zich niet hebben kunnen intoomen: dan zou hij haar te voet gevallen zijn, om haar te danken voor hare genade. Hij liep en hij liep—tot de schemering daalde. Toen, vreezend dat de menschen zijn zalig geheim hem lezen zouden op het gelaat, sloop hij als een dief naar het dorp terug, om Marieken op te zoeken, Marieken te verpletteren onder zijnen triomf—zij, die getwijfeld had aan het hart van zijne engel!—

Marieken echter was nergens te vinden. Marieken .... het leek wel of zij pruilde. Zou zij .... voor het eerst vloog het Justus door zijn brein ... zou zij jaloersch wezen bij geval?... Och wat! zij was immers zijn zusje!...

Doch ook daaraan dacht Justus niet lang. Hij dacht aan dat ééne slechts: aan zijn geluk. Hij was er vol van: hij meende dat het zijne slagaderen zou doen springen, zijn hoofd zou doen uiteenbarsten. En daar hij het voor de levenden niet uitstorten mocht, zoo wilde hij het toevertrouwen aan de dooden. Hij trad het kerkhof binnen, en koelde zich de bonzende slapen aan het gesteente van de oude ruïne. Tegen het muurbrok, geplant in eenen grond die doorweekt is met tranen, tegen het eeuwenheugende muurbrok had nooit tevoren misschien de wild jagende polsslag geklopt van menschelijke blijdschap.


VIII.

Alvorens met de geschiedenis van dezen onstuimigst bewogenen zondag in de jeugd van Justus Eykendaal voort te gaan, moet ik met juistheid het tijdstip bepalen, waartoe wij thans gevorderd zijn. De tweelingwijzer van de Hillegersbergsche torenklok hield ongeveer het midden tusschen de cijfers zeven en acht. Op die avondure pleegt het in het begin van September niet meer licht te zijn, maar ook nog niet donker.

Terwijl dan onze jongeling daar zoo stond, zijne zaligheid toefluisterend aan de verweerde baksteenen, hoorde hij van de andere zijde van den lagen muur, die de begraafplaats omsingelt, een helder lachen klinken. Hij spitste de ooren als een schichtig paard. Want die lach—hij droomde het niet—was Mary's lach!—Eer zou een kapelmeester zich vergist hebben in den klank van de trombone en van de dwarsfluit, eer zou de tortel het krassen van de schorre kraai gehouden hebben voor de roepstem van zijn gaaiken, dan dat Justus dien lach verward had met den lach van éénig ander schepsel op aarde. Zóó immers kon slechts Mary lachen. Welluidender muziek kende Justus niet—neen! niet onder al wat er gecomponeerd was voor het orgel en voor de klarinet. Toch was het op dit oogenblik—hij kon zich geene rekenschap geven waaróm—of dat lachen hem meer pijnlijk aandeed dan liefelijk.

Hij sloop zachtkens naar den muur, om te zien. Pas echter had hij het eerste woord vernomen, dat vrij luide gesproken werd, of hij bleef als aan den grond genageld—om te luisteren. Justus Eykendaal was de ridderlijkheid in persoon;—toch kuchte hij niet, noch snoot hij zijnen neus. Er zijn van die gelegenheden, bij welke een ridder precies doet als een lakei. Bayard zelfs zou zijn oor niet hebben teruggetrokken van een sleutelgat, wanneer hij er door had opgevangen hoe de dame van zijn hart bezig was critiek te leveren op eenen minnebrief van hem.


„Eene declaratie, jawel!” zeide de jonge dame: „In optima forma, hoor!”

„Wat je zegt!” antwoordde de tweede stem, die Justus mede herkende. Zij behoorde namelijk aan eenen neef van juffrouw Mary, den zoon van een Rotterdamsch wijnhandelaar. Men had Justus vroeger eens verzekerd dat de dochter van den notaris en dit vaalkleurige individu wel een paar zouden worden; doch de zeldzaamheid van 's heertjes bezoeken en zijne onverschillige houding tegenover het meisje hadden spoedig alle bezorgdheid op dit stuk uit het gemoed van den ondermeester verdreven.

„Wat je zegt!” riep het fatje: „En van een schoolvos?”

„Een schoolvos zonder school, wel te verstaan!—Een stuk van een kweekeling, moet je begrijpen, bij dat oude monster van een Van Meppen!”

„Onbetaalbaar!—Op schrift, hoop ik?”

„Op rozerood postpapier, en in een pootje of het gedrukt was!.... Als je niet zoo'n onbarmhartige spotvogel waart, neef Edmund, dan zou ik haast lust hebben het document je voor te lezen.”

„O toe! ik bid je! Lees op! Dát zal me nu eens een waar feest zijn!”

„Nu dan”, hernam het meisje. „Maar stil eens .... kan geen mensch ons hier beluisteren?”

„De heeren en dames dáár misschien!” grinnikte de snaak, met een handgebaar naar het kerkhof. „Haha! Die zullen er toch niet veel van navertellen!”—

Justus hoorde het frommelen van papier, en daarop Mary met koddige deftigheid lezende als volgt:

Mejuffrouw!

Sinds ruim een jaar leefde er op twintig passen afstand van uwe woning een mensch, wiens zoetste lust het geweest is de lucht in te ademen, die hem kwam toegewaaid uit uwe nabijheid.

„Goed! waarachtig goed!” verklaarde de heer Edmund: „A propos, waar woont het ventje?”

„Wel, vlak naast ons, rechts”, antwoordde Mary. „Zoo is 't gekomen, begrijp je? Hij kon uit zijn raampje precies in onzen tuin kijken; en van die gelegenheid schijnt hij méér gebruik te hebben gemaakt, dan wel te pas kwam. Onder ons gezegd, Edmund, hij moet me nog al eens en négligé hebben gezien, als ik zoo 's ochtends de eenden voederde—”

„De gelukkige!”

„En 's avonds verveelde hij me gruwelijk met zijne klarinet. Lieve hemel! die klarinet heeft me wat dikwijls zenuwachtig gemaakt. De zeurigste, lamentabelste deunen.... Maar hoor verder”:

Zijn naam werd misschien nooit genoemd in uwe tegenwoordigheid; want hij behoort niet tot diegenen die van zich spreken doen in de wereld. Maar zijn kunstloos klarinetspel, zoo durft hij zich vleien, was menigmaal uw oor niet ongevallig—

„Nota bene! Azor de hond sloeg er soms van aan het janken!”

„Haha!”

—en méér dan eens, als gij minzaam zijnen bescheiden groet beantwoorddet, bescheen de glans van uwe oogen zijn aangezicht, gelijk een vluchtige zonnestraal heenglijdt over donkere wateren.

„Bravo! Maar dat is waarachtig een poëet, die knul!” riep de heer Edmund.

Mary vervolgde:

Dit u te herinneren, mag u onkiesch dunken—

„Wel een beetje!”

—Zoo ja, vergeef het mijnen hartstocht. Want o, mejuffrouw....

„Nu zal je 't hebben!”

„Stil toch!”

—Want o, mejuffrouw—ik bemin u!

„We zijn er, komaan!”

—Sedert veertien maanden bemin en aanbid ik u, zooals nog nooit op aarde eene vrouw door eenen man bemind en aangebeden werd.

„Ah bah!” critiseerde weer de neef van Mary: „Neen! die is oudbakken! Die moet hij uit De volleerde briefschrijver gestolen hebben!—Lees voort, schoone nicht!”

Hoe ik den moed vind om u dit te schrijven—Amor alleen weet het, die helden maakt uit lammeren.

„Uit kalveren! had er moeten staan.”

Want wie ben ik?

„Een verliefde ezel!”

—Een arme ondermeester. Wat kan ik u bieden?—

„Eene plak en een dozijn griffels.”

Niets immers; terwijl gij, met alles toegerust: met alle deugden die een hart versieren kunnen, met lieftalligheid zonder weerga, met eene schoonheid, eene schoonheid .... o, mejuffrouw! Mary! indien gij wist hoe schoon gij zijt!—

„Nu wordt hij al familiaar ook! Maar dàt moet ik zeggen, het kereltje heeft eenen goeden smaak. Want mooi ben je, nichtje!—zóó mooi, dat ik haast niet laten kan....”

„Malle kwibus!” riep Mary; en Justus hoorde hoe zij hem eenen tik gaf op zijne hand.—„Wil je me nu laten uitlezen?—Waar bleef ik ook weer—ahem—”

Doch ja! uit mijnen hartstocht, uit mijne maatlooze liefde voor u put ik mijnen moed. Mary! ik ben arm, ik ben niets nog—het is waar. Maar door u begunstigd, met het uitzicht op uwe wederliefde als mijne rijzende morgenzon in het verschiet—

„Alle duivels! wat neemt hij me daar eene vaart!”

—kan ik alles nog worden. Ik kan werken, door bergen heen.

„Van rijstebrij!”

Ik kan wachten, langen tijd, zoo noodig. Geen zwoegen zal mij verdrieten. Geene jaren zullen den gloed doen bekoelen, waarmede—of gij hem tot u opheft, of dat gij hem vàn u stoot, Mary!—eeuwig trouw u aan zal hangen, hij die zich teekent

Uw dienaar tot in den dood,

JUSTUS EYKENDAAL.

Bravissimo!” schreeuwde de zoon van den wijnhandelaar. „Ik maak je mijn compliment, nichtje! Zoo'n partij doet zich niet alle dagen voor!—Ik begrijp dan ook levendig, dat voor mij, rampzalige, de kans nu wel verkeken zal zijn!”

„St!” riep Mary: „Ik ben er nog niet. Er is nog een postscriptum”:—

Indien mijne stoutheid u niet vertoornt; indien mijne overmoedige liefde eenen kleinen, kleinen weerklank gevonden heeft in uw hart—zie dan morgen, wanneer gij ter kerk komt, na afloop van het eerste gezang even op naar het orgel, en breng uw kerkboekje even aan uwe lippen. Aan dien blik, aan dat gebaar hangt mijne zaligheid.

„Je moet namelijk weten”, voegde de lieve lezeres er toelichtend bij, „dat hij wel eens voor Van Meppen het orgel bespeelt onder kerktijd.”

De heer Edmund hinnikte het uit van plezier, en sloeg op zijne dij dat het klapte. „Heb ik ooit van mijn leven! Zoo'n romaneske aap!—En jij, nichtje, wat heb je wel gedaan?—Natuurlijk de kerk aan de boeren overgelaten?”

„Integendeel”, antwoordde Mary, met schampere waardigheid: „Ik heb den vlegel voor zijne onbeschaamdheid willen straffen. Daarom ben ik behoorlijk mijn preekje gaan knappen. En toen het eerste gezang uit was, heb ik heel betooverend opgekeken naar de orgelpijpen, en mijn nieuw testamentje heel vurig gekust. Durft hij nu van avond of morgen mij nabij te komen, dan zal ik hem zóó zijn vet geven, dat hij er ineens genoeg van heeft!”

„Kostelijk! hihihi!” kraaide de andere. „O! maar hij is onbetaalbaar!—Mary! ik moet je verklaren dat ik je admireer. Je hebt een tact over je, een savoir faire, die op mijn woord van eer niet van de poes zijn. Dat mag ik graag in eene vrouw. Ja waarachtig! als we onze oudjes nu nog dat groote pleizier doen, en onze duitjes bij elkaar leggen, en samen er mee in het bootje stappen—ik aan het roer, en jij op de riemen....”


Wat het heertje verder snapte, ging voor den luisteraar verloren, daar het tweetal langs den muur zich verwijderde. Justus had echter, ook zonder dit, volop genoeg gehoord. Geen woord te weinig. Misschien ook geen woord te veel.

Eene pooslang zat hij roerloos, als wezenloos, op eene grafzerk. Daarna rees hij op, en waggelde naar de ruïne, tegen welke hij kreunend zich aanleunde.

Toen legde zich eene hand op zijnen schouder; en er klonk eene stem in zijn oor, zoo zacht, zoo hemelsch na het schaterlachen van die twee demonen:—„Justus, heb ik je dan niet lief?”

Zijne zenuwen ontspanden zich; zijne oogen schoten vol; in heftig snikken brak hij los. Maar opeens hield hij zich in bedwang.—„'t Is niets, Marieken!” stootte hij uit: „Breek je om mij het hoofd niet, kind!—Vaarwel! Vergeet mij!..... Er is goddank nog water in de zee!”

Met dien uitroep drukte hij zich de vuisten tegen het gelaat—en weg was hij: het hek uit, den heuvel af, den kant op naar de stad.


IX.

Eerst, na den schok van het ongeluk, de verdooving die maar half beseft. Dan het volle bewustzijn van wat er gebeurde: de pijn, het deerlijke medelijden met zichzelven—de tranenvloed. Vervolgens de terugsprong van het geplette weerstands-vermogen: de wrok, de toorn, de lust tot verzet, de dorst naar vergelding. Eindelijk het ergste van alles: het cynisme—het zelfbedrog.


Justus Eykendaal's gemoedsstemming verkeerde in de derde van die drie stadiën, terwijl hij het dorp den rug toewendde en snel den weg stadwaarts insloeg.

Waar wilde hij heen? Wat ging hij doen?—Hij wist het niet. Het raakte hem niet. Mits hij maar voort was van deze plek zijner vernedering, waar de lucht hem als pestdamp, zijn hemel hem eene hel geworden was.

Woedende gedachten doorjoegen zijn brein. Gelijk de schandletters in het voorhoofd van den boef, zoo stonden hem in het hart gebrand al de smalende woorden, door haar, door zijne Mary hem toegedacht. Ha, zoo! Was hij een schoolvos zonder school, een onbeschaamde vlegel! Verveelde hij haar zoo gruwelijk met zijn klarinetspel, waarnaar zij toch zoo vaak en zoo lang met schijnbaar genoegen had zitten luisteren—de heks, de slang, de....

Stil! neen!—schelden kon hij haar toch niet, die hij pas een uur tevoren nog aangebeden had. En wilde zij hem nu beleedigen—zóó beleedigen, dat hij zijne oogen niet meer zou durven opslaan tot haar?.... O! maar dat behoefde immers niet meer! Dat had zij immers al gedaan, grievender dan zij het ooit bedoeld kon hebben!.... Dit echter, dit was niets. Smaad had hij van haar kunnen dulden. Als zij maar zichzelve niet zoo had gesmaad en beleedigd en verlaagd!—Hadde zij hem weggestooten met haren voet, het zou zijnen hartstocht voor haar slechts opgezweept hebben. Fier mocht, fier moest de jonkvrouw zich gedragen, die zijner ridderlijke min waardig zou wezen. Doch deze valschheid, dit kleine, lage, platte gemoed, vreemd aan alle begrip van geestdrift, aan alle mededoogen, aan alle vrouwelijk eergevoel zelfs.... o foei! foei!—Hij kon haar nog begeeren, dat schoone schepsel:—ja, wonderlijk! het begeeren, waaraan hij tot heden nooit rechtstreeks had durven denken, was opeens sterk geworden over hem. Maar zijne teedere achting, zijnen innigen eerbied voor haar—als twee lentebloemen had haar giftig spotten ze gedood.

Onder zulke overpeinzingen valt den wandelaar het loopen niet lang. Leed is een even knappe weg-bekorter als vreugde.

Justus kwam voorbij Vrouw Romein, waar hij op dien achtermiddag, verleden zomer, toen zijne ziel nog kalm was als gindsche plas onder den avondnevel, het roeibootje gehuurd had met Marieken. Arm, lief, heilig kind! Hij dacht aan haar. Hij dacht aan dat laatste woord van haar tot hem: „heb ik je dan niet lief?”—en zijn hart verweet hem bitter dat hij haar alleen en ongetroost had laten staan daar op het kerkhof. Ja! déze had hem waarlijk lief!... Maar juist dáárom immers was het voor haar ook beter, dat hij heenging en haar nooit terugzag. Hij zou haar immers nooit hare liefde kunnen vergelden.

Een kwartier verder—daar lag Pax Intrantibus aan den weg, destijds het Tivoli der gegoede Rotterdammenaren—later.... O Pax! Pax Intrantibus! wat is er van u geworden!—Hic jacet gloria mundi! zou meester Van Meppen thans u toeroepen, ware hij nog onder de levenden om Latijn te radbraken.... Oude heeren zaten in het duister lange pijpen te smoken achter hunne flesschen wijn. Paartjes kuierden fluisterend door de lanen. De schommels kraakten onder de vrachten van gillende jonge maagden.... Justus grijnslachte. Hoevele Mary's waren er onder die engelen van melk en bloed?—

Voorwaarts!—Straks was de stad bereikt.

Hier, te midden van het gewoel der duizenden, die elk hun eigen pak van zorg en leed te dragen hadden, ademde de vluchteling vrijer. Hier voor 't minst kende hem niemand, en zou niemand hem op het gelaat lezen wat razernij er ziedde in zijn binnenste.

Hij liep straat in, straat uit. Het drokke gewemel en de lichtglans der winkels deden hem goed; zij verstrooiden hem, meende hij; althans zij hielpen hem in eene soort van roes, in welke hij zichzelven en zijne bitterheid minder voelde. Om zijnen dorst te lesschen, liep hij een koffiehuis binnen, en dronk er een glas bier; en daar het bier hem smaakte, zoo ledigde hij er een tweede. Eene behaaglijke warmte begon hem te doortintelen. Zijne matheid verdween. Half met weerzin, half met genot, voelde hij eenen lust in zich opkomen om te lachen. Ha ha ha!—zulk een lach klonk schor en wrang—maar beter toch nog zulk een lach, zoo maakte hij zichzelven wijs, dan het hopelooze, vruchtelooze tandenknarsen van daareven. Wat zou hij voor haar, voor die onwaardige, zich zijn jonge leven tot eene foltering maken? de hand aan zichzelven slaan misschien? Zou hij haar die voldoening nog gunnen?.... Hij zag de deernen aan, die er zwierden langs het trottoir:—en hij zag dat er mooie onder waren—even mooi haast als Mary!

Al dolende, onverschillig waarheen, belandde hij in den omtrek van de St. Laurens-kerk bij een gebouw, waaruit het tjingelen van eene piano en eene gillende vrouwestem naar buiten drongen. Hij kende die inrichting, al was ze pas jong te Rotterdam; want vrienden hadden hem van haar verteld. Het was een der eerste cafés-chantants in ons vaderland: een der eerste van die, sedert zoo snel in bloei en aantal toegenomen tempelen Babylon's, waar men te gelijk met den mensch ook nog de kunst en de taal prostitueert. Holen, in welke onze Hollandsche jongelingen, ja al meer en meer ook onze Hollandsche werklui, hunne vrije avonden zijn gaan slijten, om er gezellig, onder eene sigaar en een grogje, zich hart en verbeelding te zitten bevuilen met het aanhooren van liederlijkheden in de drie moderne talen.

Gisteren nog zou Justus er eer aan gedacht hebben zich in eene kroeg te gaan bedrinken aan jenever, dan hier binnen te treden. Maar wat was gisteren voor hem! Aan gisteren bond hem immers niets meer! Met gisteren had hij voor altoos immers afgedaan!—En heden wilde hij óók eens zien wat zoovele anderen zagen, die er toch niets minder om geacht werden in de wereld! Bah! wat had zijne ingetogenheid, wat hadden zijne brave en reine beginselen hem gebaat!—Deugd, poëzie?—valsche droombeelden, die u eeuwig lieten grijpen in het ledige! Genot alléén was tastbaar en loonde wie het zochten!.... Om kort te gaan, hij rukte de deur open, en was er binnen vóór hij het eigenlijk wist.


In hetzelfde oogenblik voelde een diender, die daar op en neer drentelde voor de deur, zich schuchter bij de mouw getrokken.

„Meneer”, fluisterde eene donkere gestalte hem toe: „wat is dat daar voor een huis?”

De man keek de verschijning gramstorig aan: hij scheen eerst te vermoeden dat er eene hem wat voor het lapje wou houden. Maar het „meneer” had hem in zijn zwak getast, en aan stem en kleeding merkte hij wel dat de vraag te goeder trouw moest wezen.

„Dat”, zeide hij—„wel, dat is zoo'n gelegenheid waar ze muziek maken. Niet veel bijzonders, voor de rest, dat vrouwvolk dat daar zingt!”

„Zou ik er binnen kunnen gaan?” vroeg weer de gemantelde.

„Kwalijk alléén, hoor juffrouwtje—kwalijk alléén, als je een fatsoenlijk mans kind wilt heeten. Wat zou je er ook doen?—Ah maar, temet zit er een kennis van je verzeild?—Nu, die komt er wel weer uit. En wie daar hun plezier zoeken, die zijn meest toch ook niet waard dat je ze naloopt. Kom”, vermaande de man, „ik ging naar huis als ik u was. Warempel, als ik u was, dan ging ik stil naar huis.”

't Was een gemoedelijke diender, naar men ziet. Och, zoo loopen er mee al onder den hoop door.


Eene duffe, heete lucht sloeg Justus in het gelaat. Hij zag, door den tabakswalm heen, vele gasvlammen, vele tafeltjes met rookende en lachende gasten, en aan het einde van de smalle, lage zaal een half dozijn zwierig gekleede vrouwen op een klein tooneel gezeten.

Een oogenblik stond hij bedremmeld:—hij vreesde dat al die menschen zouden omzien, en met een honend lachje hem als toeroepen zouden: „Zoo, Eykendaal, brave jongen! kom je óók eens naar de dames kijken?”—Doch niemand wijdde hem de geringste aandacht. Aller blikken waren op het tooneel gericht, waar juist, terwijl de pianist een vroolijk ritornel oprammelde, eene der vrouwen van haren stoel rees, voor het klappende en trappelende publiek zich lachend neeg, en met eene brutale, hoewel nog frissche en zuivere altstem eenen deun aanhief van het allerlichtste allooi.

Justus moest zich vastgrijpen aan eenen stoel.... Was dit tooverij? Had de Booze hem nú reeds in zijne netten verstrikt?.... Mary! Mary stond daar!—Dat was Mary, die daar zong! Mary in al hare valsche, duivelsche schoonheid!

Neen. Mary uit Hillegersberg was dit wel niet; die zat op dit tijdstip eerbaar onder de vleugelen van papa en mama te giggelen met haren neef Edmund. Maar gewis, voor een ietwat beneveld oog mocht de gelijkenis treffend schijnen tusschen de jonge dame en die mamsel daar. Dezelfde rijzige en weelderige bouw; dezelfde blonde krullen; dezelfde lokkende oogopslag; dezelfde wufte lach om de volle, half geopende lippen. Alleen verving op de wangen van déze hier een verfje den voor goed gevloden blos, en was in hare bruine oogen het fonkelen van behaagzucht al lang geweken voor den phosphor-glans der schaamteloosheid. Doch dat deze vrouw eenmaal als Mary geweest was, en dat Mary eenmaal als deze vrouw zou kunnen worden—dit was wel zeker.

Middelerwijl was Justus, bleek van ontroering, onafgebroken starend naar die vrouw die daar zong, tot vlak onder het tooneel gedrongen, en had hij, zonder het zich recht bewust te zijn, plaats genomen op eene bank in het voorste gelid. Het lied was uit; het ruwe refrein en het handgeklap verstomden; de zangster zat weer op haren stoel. Daar trof haar blik des jongelings gretig oog—en aan het purper dat zijne wangen overgoot, erkende zij terstond de prooi op welke deze harpijen bij voorkeur zich werpen. Zij glimlachte hem toe.... Wee hem! Had ook Mary niet zóó hem toegelachen, dienzelfden namiddag, toen zij opblikte naar het kerkorgel!

Van nu af was hij in hare macht. Hij voelde het!—maar bovenal, hij wilde het!—Onder den invloed van den drank dien hij dronk, van de wulpsche muziek die hij hoorde, van de blikken en de lonken dier vrouw, begon eene brandende drift zich van hem meester te maken—half begeerte, half wraakzucht. Het scheen hem dat hij zich aan Mary wreken zou, door naar zijn welgevallen te doen met dit haar vernederd evenbeeld. Gene had hem verachtelijk weggestooten—déze hier boeleerde om zijne gunst.... Geld zou zij eischen. Welnu, geld had hij, méér misschien dan één der heertjes die er brasten om hem heen. De arme ondermeester was rijk dien avond. Want het toeval wilde, dat hij de som bij zich droeg, die hij sinds een jaar opgespaard had, gulden bij gulden, om er eene Sint-Nikolaas verrassing mee te koopen voor haar. Dat geld nu—het denkbeeld prikkelde hem nog te meer—dat geld zou voor haar niet wezen, maar voor deze andere, die even bekoorlijk, en stellig niet zoo valsch en koud en hardvochtig was als zij. Ging Magdalena de zondares niet boven Herodias?—Hij dacht aan Maria Stuart: hoe zwak zij was en hoe teeder. Hij dacht aan koningin Elisabeth: hoe kuisch zij was en hoe wreed. Al de schoone gestalten uit zijne sprookjeswereld, vroeger hem zoo engelrein: de burchtvrouwen met sleepend gewaad, de nixen met gouden tressen, de peri's en hoeri's met lokkenmantels en gazelle-oogen—zij verrezen voor zijne koortsige verbeelding als losbandige sirenen. „Geniet!” fluisterden zij hem toe: „Doe als wij allen—geniet! Alle ontzegging is nuttelooze pijniging! Geniet!”

Ja! Eén nacht van wilden zwijmel! Eén nacht van gloeienden lust!—En dan een schip gezocht! Gevlucht! De wijde wereld voor het enge schoolhok!... Ha! er was water genoeg in de zee, om de smet van dien éénen nacht af te wasschen!


Het had middernacht geslagen van den grijzen Sint-Laurens-toren, die statig het hoofd gericht houdt naar de sterren, onbewogen om al wat er struikelt en zondigt aan zijnen voet—als wist hij wel dat alles omlaag voorbijgaat, en dat het oordeel aan God is in den hooge.

De zaal die wij kennen was ontruimd. Twee personen slechts, behalve de stommelende bedienden, toefden er nog bij het licht van de reeds half neergedraaide gasvlammen. Straks traden ook die twee laatsten naar buiten:—Justus Eykendaal en de blonde deerne, Mary's evenbeeld.

Driest stak zij haren arm onder den zijnen. „Dépêchons-nous! J'ai faim!”—

En inderdaad, zij talmden geen van beiden.

Maar tegelijk haast voelde de jonge man zich bij den anderen arm gevat door eene andere hand, wier vingers hem nepen als veeren van staal. Den rotting vaster gegrepen—het hoofd omgewend, met eenen vloek op de lippen.... Slaan echter behoefde hij niet, en het booze woord bestierf hem op de tong.

„Marieken!” stamelde hij.

Ja waarlijk, daar naast hem stond, als ware zij uit den bodem opgerezen, de dochter van den schoolmeester. Met haren blik doorboorde zij hem. Hij bleef als versteend.

Eh bien!” schreeuwde de vrouw aan zijnen rechter kant: „Que nous veut-elle, cette gaillarde?

De ondermeester wilde zich losrukken uit den greep van het dorpsmeisje. „Laat mij!” riep hij. En tevens maakte hij zich vrij van den arm waarmede die andere nog steeds hem vasthield. Want er was opeens, als een stortbad van ijskoud water, eene schaamte over hem gekomen, een gevoel van onteering en onredbaarheid.... „Laat mij!” herhaalde hij met heesch geluid.

Doch wie hem liet, niet Marieken.

„Justus!” sprak zij hem toe, met iets wonderlijk plechtigs in hare stem: „De beurt is aan mij!”

„Wat wil je van me?” hijgde hij.

„Ik wil dat je mij woord houdt. Hildegarde! zeg ik. Ga met mij mee, Justus!”

Hij keek haar aan alsof hij haar niet begreep. „Ik kan niet!” sprak hij: „Laat me aan mijn lot over!”

Est-ce que ça va durer? Viens-tu?” riep de Fransche vrouw.

„Justus!” hernam Marieken: „Ga met mij mee! Gedenk je eed! Gedenk al wat je eenmaal lief en heilig was. Het parool is: Hildegarde!”—

Hij hief het hoofd op, streek zich boven de oogen, als iemand die tot bezinning komt, hapte naar adem, en stamelde toonloos: „Hildegarde, zeg je?... Ja Marieken, 't is waar!... ik kom!”—En hij liet zich door haar wegleiden als een kind.

Ah ça, mon beau villageois! Voilà donc ta paysanne qui te rattrape!”—

Maar Justus lette niet op den schorren lach, waarmede de ongelukkige om den hoek der straat verdween. „Hildegarde!” prevelde hij: „Hildegarde, zegt ze.... Ja kind, je hebt gelijk, ik kom!... Ik wist niet wat ik deed, Marieken. Ik geloof dat ik krankzinnig ben!”.... Mèt gaf een krampachtig schreien aan zijne geweldig overspannen zenuwen lucht. „O!” kermde hij: „nu is alles verloren!”

„Wel neen!” sprak Marieken, thans weer met haar welluidend stemmetje als vanouds: „Nu is alles behouden. Want nu, Justus, zijn wij beiden gehoorzaam geweest aan het parool. Nu staat er niemand meer tusschen ons. Na déze beproeving kan niets ons meer vervreemden.”


X.

Aan elke historie pleegt een slot te zijn. Hoe, indien wij déze eens zónder lieten? Indien wij onzen held en onze heldin, lang vóór wij hen per huwelijksboot goed en wel hadden in het ruime sop doen stevenen, eens in het middernachtelijk uur onder den blooten hemel aan hun lot overlieten, te midden van de waarlijk niet arcadische omgeving der Rotterdamsche Sint-Laurens-kerk?

Doch dit zou wreed wezen. Het is al erg genoeg, dat wij hen zonder geleide hunnen weg terug laten vinden naar Hillegersberg, om daar den orkaan te gaan tarten, die er hen van wege hun nachtelijk avontuur verbeidde. Dit, meen ik, is al kwaad; en ik, als hun geschiedschrijver, heb dáárvoor reeds te vreezen dat zij morgen vóór mij zullen staan, om mij verwijtend af te vragen wáármede zij dit aan mij verdiend hebben.

Want ziet! er is alle kans, dat dit waarachtig verhaal ook hun onder de oogen kome. Justus en Marieken immers leven nog. En zij zijn werkelijk een paar geworden.

Maar niet zoo overhaast als het gewoonlijk in vertellingen toegaat. Niet alvorens de heer Pieter van Meppen, als de uitzondering die den regel staaft, in betrekkelijk vroegen ouderdom het tijdelijke gezegend had. Niet alvorens Marieken geraakt was tot het inzicht, hoe uit het veld geslagen jongelingen maar niet zoo dadelijk (gelijk zij duchtte) zich gaan verdrinken, al is er nóg zooveel water in de zee; en hoe het in geen geval pas heeft voor een meisje, over radelooze ondermeesters bij hunne nachtelijke omdolingen door de straten van Rotterdam den beschermengel te spelen. Niet ook alvorens Justus zelf door harde en lange ervaring in de wereld der werkelijkheid geleerd had, dat er voor eenen man nog iets anders te doen valt dan droomen en dwepen; dat niet géniën, maar menschen deze aarde bevolken; dat poëzie niet de arbeid zelf is, maar de geest die den arbeid opheft en adelt, die hem zijne wijding geeft en vruchtbaar en duurzaam maakt. Toen het alles zóó ver gekomen was (er verliepen ettelijke jaren mee: jaren van inspanning en ontzegging), toen was Justus man, en Marieken was vrouw geworden. En op zekeren dag, als hij haar na eene vrij lange afwezigheid terugzag, voelde hij plotseling dat hij haar nog om iets anders dan hare deugden liefhad. Het is wonderlijk, hoe sommige vrouwen eensklaps schoon worden; of wel, hoe sommigen mannen opeens voor hare schoonheid de oogen opengaan.


Justus en Marieken houden in zeker vriendelijk Geldersch dorp eene bloeiende kostschool. Nog altoos doordrongen van den adem der Germaansche sage, prediken zij daar samen, met woord en voorbeeld, aan een dertigtal gelukkige knapen het evangelium der frischheid. Gezonde studie, meer in de natuur dan in de school, is het geestelijke voedsel van die kleine keurbende. Volop wandelen en gymnastiek voor het lichaam; volop verzen en sproken voor gemoed en verbeelding. Strenge tucht—maar geene roede dan het eigen eergevoel. Vrome aanbidding—maar geen priester dan de eigene geestdrift. De lijfspreuk der Duitsche turners—„frisch, from, fröhlich, frei!”—is ook de lijfspreuk van meester Justus Eykendaal en zijne leerlingen.


Van tijd tot tijd bezoeken de meester en zijne vrouw Rotterdam. Zij verzuimen dan niet, eenen achtermiddag te besteden aan eene wandeling naar het naburige dorpje—eene bedevaart naar het plekje waar zij hunnen heiligen eed zwoeren tusschen de graven: naar den heuvel van de lange Hildegarde, de jonkvrouw van Hillegersberg.


Harmonia.


Eenen groenen boom gelijk, die eene bron beschaduwt te midden eener brandende vlakte.

Het is verscheidene jaren geleden, dat ik op het kerkhof van een Hollandsch stadje achter de baar trad van eenen man, die mij zeer lief en eerwaardig was. Ik wil hem Werner noemen. De oude veste, zijne geboorteplaats, buiten wier wallen hij sluimert onder de groene zoden, heete Vreeburg.


Van beroep was hij musicus; van beroep, en van roeping—wat lang niet hetzelfde is. Het spijt mij, dat ik een uitheemsch woord moet bezigen om een juist denkbeeld te geven van 's mans werkzaamheid hier op aarde. Werner kon zich voor virtuoos niet doen verslijten; op beteekenis als componist mocht hij niet bogen. Maar hij had meer dan één instrument terdege in zijne macht; hij stond met recht bekend als voortreffelijk muziekonderwijzer en volleerd organist; en voor het dirigentschap was hij al geboren. Ik weet dit alles niet beter saam te vatten, dan met het woord musicus. Wil men liever dat ik toonkunstenaar zegge, mij is het wèl, ofschoon ik vrees dat deze lange en deftige term nooit het burgerrecht verkrijgen zal in onze van deftigheid zoo schuwe spreektaal.


Toen ik een jongeling was, en met zekeren trots mij telde onder zijne leerlingen, had Werner de zeventig al achter den rug. Maar het kostte moeite dit te gelooven, als men hem gadesloeg in zijn doen. Hoe menige levenszatte snuiter van even dertig had van hem nog kunnen afzien wat jeugd is: jeugd van het lichaam en jeugd van den geest. Hoe frisch en groen was hij nog in zijne grijsheid, gelijk een eeuwenoude eik, die in de lente zich uitdost met nieuwe loovers. Ik heb den man nooit jong gekend, en toch, in den gewonen zin van oud kan ik hem mij niet voorstellen.

Wanneer ik mij hem recht levendig voor den geest wil halen, dan sla ik niet mijn album open en tuur op zijne beeltenis—maar dan denk ik aan de kostelijke uren die ik met hem sleet, van mijn veertiende tot mijn een-en-twintigste jaar, elken zaterdag-avond vast.

Wij maakten viool-duetten van Spohr, Hauptmann, Viotti; of keur van sonaten voor piano en viool; later, met twee andere liefhebbers, strijkquartetten. Een wonderlijk saamgebracht gezelschap, die eerste quatuor waarvan ik lid was! Achter de twee violen een grijsaard en een knaap; achter de alt een geneesheer, een man van rijpe, veelzijdige ervaring en ietwat cynische gemoedsstemming; achter de cello een dikke jonge pater, die te lui, en ik geloof ook te onverschillig was, om het in zijne Kerk ooit verder te brengen dan tot kapelaan. „De vier jaargetijden”, zoo placht Werner het vierspan te noemen. Zichzelven zag hij daarbij voor den winter aan—hoewel er zeker in hem nog méér fleur en zonnigheid van de lente staken, dan in al de drie overigen te zamen. Het voorjaar was ik—versch uit den grond als eene paardebloem in April. Zijn weleerwaarde met de blozende ronde konen vertegenwoordigde den zomer; Esculapius den herfst. Die twee laatsten nu konden duchtig van leer trekken, zoo tusschen eene finale van Haydn en een allegro van Mozart. 't Was hak om hak—en raak óók, naar ik u verzeker. De medicus haalde papen en nonnen over den hekel; de priester veegde dokters en apothekers den mantel uit. Met bijtende scherts gingen zij dan elkander te lijf, de pater bij Molière, de arts bij Rabelais in den zadel;—een kruisvuur van geestige, maar toch goedige kwinkslagen—totdat Werner lachend tusschenbeide kwam met een: „Komaan heeren! gunt elkander den kost voor 't eten, en bederft elkaar de praktijk toch niet! Aan den slag! Andante con espressione! Als broeders er op losgestreken!”.... Inderdaad, wanneer zij weer speelden, was het enkel harmonie tusschen hen. In den grond mochten zij elkander ook hartelijk lijden, geloofden zij beiden in denzelfden God, en zouden zij pest en dood voor elkaar getrotseerd hebben—de dokter om des paters lichaam, de pater om des dokters ziel te behouden.

Het liefst echter musiceerde ik met mijnen braven meester alleen: want dan eerst was het musiceeren, en niets dan musiceeren, wat wij deden. Die man electriseerde mij. Hij had over de snaren eenen streek, waardoor ik mee moest als secondo, fluks over de lastigste passages heen, die ik bij het instudeeren vergeefs getracht had onder den duim te krijgen. Hij had op de toetsen eene voordracht, die mijn eigen spel mee bezielde en ophief, zoodat ik soms zelf (ja, 't klinkt zot!) wel bravissimo! had willen roepen over het vloeiende van mijnen eigen toon. Spelen, spelen, naar onzer harten lust! en als er onder het rusten even gesproken werd, 't was over niets dan muziek en musici.—„Jongen!” begon hij dan, met eenen glanzenden blik naar de boven het klavier prijkende borstbeelden van zijne drie hoogst gevierde meesters—Haydn, tot wien hij nooit anders dan kortweg „vader” zei—Mozart, dien hij liefhad boven allen, en Phoebus Apollo noemde—en Beethoven, dien hij vreesde en aanriep als den dondergod, den Jupiter Tonans onder de componisten:—„Jongen!” begon hij, „wat waren ze toch machtig en groot! Hoe hadden ze toch alles, wat de goede God eenen kunstenaar maar schenken kan: wetenschap, vorm, melodie, hartstocht, teederheid, humor, vroomheid, gloed! En hoe gelukkig zijn wij toch, dat we nà hen kwamen, om te mogen spelen wat zij voor ons schreven! En, jongenlief, wat arme zielen, wat beklagenswaardige stumpers zijn het toch, die dit niet mee aanhooren, niet mee begrijpen en genieten kunnen!”——Daarop volgde meestal de eene of andere anecdote, allersmakelijkst opgedischt; want van muzikale herinneringen, vroolijk en aandoenlijk, was hij vol—eene wandelende verzameling. Al spoedig echter brak hij zijn vertellen af, draaide zich om op zijne tabouret, greep in de toetsen, preludeerde, en riep: „Pak aan, amice, pak aan! We verbabbelen weer onzen kostbaren tijd. Dit goddelijke adagio herhalen we nog eens! Breed, hoor! en pas op het crescendo, dat je ziel er uit zingt tot je Schepper!”

Halverwege den avond, tusschen klokke negen en tien, placht zijne goede vrouw boven te komen, met een paar glazen warmen drank voor de spelers. Zij zette zich in eenen der ouderwetsche stoelen bij het haardvuur, om te luisteren naar een nummer—te luisteren, als de erntfeste koppen aan den wand. „Wel, moedertje?” vroeg Werner haar, als het uit was, terwijl hij haar vriendelijk toeknikte: „Ken je 't nog?—We loopen op een eind, mijn kind! Maar hoe ouder wij worden, des te jonger klinkt mij deze muziek!”

En eens (ik mag het nú wel verklappen)—eens legde hij mij eene gavotte van Bach voor, en zei: „Jongenlief, strijk er eens op los!” Daarna trad hij op zijn oudje toe maakte voor haar eene klassieke buiging, nam haar bij de hand, en leidde haar ten dans met eene sierlijkheid, die menige achttiend'eeuwsche saletjonker hem niet verbeterd zou hebben. Zag ik wèl, dan hebben bij dit tooneel uit hunne jonkheid al de gepruikte portretten en busten hunne hoofden bewogen op de maat. Bach en Händel kropten hunne onderkinnen op. Phoebus Apollo schoot rondweg in eenen lach. Vader Haydn blies zich de magere wangen bol. Zelfs Beethoven's leeuwekop bleef niet rustig op zijn voetstuk. Om den strengen mond des machtigen viel eene plooi vol goedheid en humor. Als een vader op zijn spelend kroost, zóó blikte Jupiter Tonans welgevallig neder op dit paar huppelende grijze kinderen.


Beminnenswaardige figuur, die ik daar uit het verleden weer verrijzen deed! Hoe echt als kunstenaar, hoe edel als mensch!

Vraagt gij naar het geheim van dit blijmoedig en bescheiden wezen, dan wijs ik u op de geschiedenis zijner jeugd, en op de kunst zijner jeugd.


Het was een vreeselijke tijd, toen hij geboren werd; en ook jaren daarnà nog, terwijl hij opgroeide tot man. Met bloed werd de aarde gedrenkt; roode nevelen hingen over Europa, die geen licht schier doorlieten, dan de bliksems van het kanon en het flikkeren der zwaarden. Wie kon er denken aan de kunst der harmonie, daar de natiën elkander als wolven bij de keel hielden gevat? Wie kon er luisteren naar muziek, daar men steeds eenen roffel in het ééne oor had, en den donder van het geschut in het andere?

Toch zijn er geene jaren vruchtbaarder geweest voor de heilige Musica, dan juist deze twee of drie schrikkelijke decenniën, die de vorige eeuw sloten en de huidige openden. Het was of de poëzie, des Eeuwigen openbaring, juist dit tijdstip, waarop zij in ellende versmoord scheen, had uitverkoren om hare almacht te doen blijken ter vertroosting. Mozart was al dood; maar zijne hemelsche zangen, voor zijne tijdgenooten te hoog, begonnen te trillen door gansch Europa. En Beethoven schiep uit zijne jonge kracht. Vader Haydn kon zelf nog naar zijne Schöpfung gaan luisteren. Méhul en Cherubini wrochten onvergankelijks. Spohr verrukte de wereld met zijne tooverviool en zijn edel romantisme. Weber zette zich tot zijne Freischütz. Schubert dichtte lied op lied. En straks zou de ster verrijzen van nog een ander die het menschdom verheugen en stichten zou met zijnen citherslag: Felix Mendelssohn Bartholdy. Ja! er waren er velen in die sombere dagen, die als machtige geesten op wolken wandelden, hoog boven 's werelds strijdrumoer—maar menschen toch, en weldoeners der menschen. Het waren dagen vol hartstocht en woede en smart—dagen vol jammer en vertwijfeling—maar zoo vol stout genot, zoo vol koene belofte toch!

En toen eindelijk de worsteling bij Waterloo beslecht had tusschen recht en roof, toen brak er voor het afgebeulde Europa een lange rusttijd aan, en voor de muziek een tijdperk, dat ik, in zeker opzicht, hare gouden eeuw durf noemen, omdat zij toen was wat zij tegenwoordig niet meer is: eene kunst der huislijkheid en eene kunst des vredes. Dit was de bloeitijd van het strijkquartet, van de gezellige huismuziek. De burgers hadden ook toen hunne zorgen en hun krakeel; maar éénmaal 's weeks schuddeden zij alle leed en leelijks af, wanneer zij te avond bijeenkwamen, en vriendschappelijk hun trio of hunnen quatuor vedelden, tot hunne zielen gelijk hunne snaren samenklonken in harmonie. Haydn en Mozart heerschten, met eene schaar van jongeren uit hunne school: en húnne kunst, wij weten 't, had het knarsetanden zich nog niet aangewend, het wroeten in raadselen, het vuistenballen tegen den hemel en tegen de menschheid en tegen zichzelve. Húnne kunst zocht en vond nog hare ware bestemming: den horizon van 's menschen gemoed te louteren van nevel—niet hem nog dichter te doen bestormen van jagende buien en dwarrelenden mist. Húnne kunst mocht in waarheid nog eene kunst heeten des vredes en des lichts.

Hij nu, mijn grijze meester—warm van gemoed, levendig van geest, ontvankelijk voor koene indrukken—hij had in den volsten zin al die machtige aandoeningen gedeeld, die wisselingen mee doorleefd. Hij had meegeleden van het lijden, meegegloeid voor de grootheid van zijnen jongen tijd. Zelfkennis had die harde en rijke ervaring hem geleerd. Vandaar zijne bescheidenheid. De jaren zijner jeugd waren te zorgelijk geweest voor ijdelheid: te vol van daden, ook op het gebied der kunst, dan dat er veel plaats in zou gebleven zijn voor louter waan. Hij had zóóveel groots om zich heen niet zien opkomen en ondergaan, zonder te moeten geraken tot het besef van zijne eigene kleinheid. Hij moest van zichzelven wel weten dat hij geen genie was: dat zijn aanleg meer tot waardeeren en bewonderen, dan tot voortbrengen—meer tot het weerkaatsen van anderer licht, dan tot het uitstralen van eigen schijnsel hem bestemde. Ha! want genieën—hij had ze immers gekend! De heroën, die ónze tijd als halfgoden vereert, tot welken de hedendaagsche componisten terugblikken met een gevoel van half aanbiddende, half benijdende onmacht—hij had ze in hunne vlucht aanschouwd—als adelaars hen zien zweven boven de Alpen. Kon hij hen in het luchtruim niet volgen, hij wijdde hun den eeredienst van eene kunstenaarsziel; hij had hen lief met volle geestdrift, met innigen ernst; en zijn levenswerk was, die geestdrift en dien ernst mee te deelen aan anderen. Zóó was hij musicus. Zóó bleef het vuur van jongen ijver glimmende in zijne oogen, en spreidde zich over zijne kruin het zilver, als een weerglans uit den hooge van de glorie der goede geniën die hij diende. Zóó was hij priester.

Maar als een braaf priester, boog hij dan ook, oud geworden, de knie niet voor andere, nieuwere goden. Hij bleef zeer beslist, ietwat uitsluitend zelfs, een vereerder der klassieken. Schumann trok hem nog slechts ten halve aan; over de modernen schudde hij bedenkelijk het hoofd; zelfs tegen de allerlaatste gewrochten van Beethoven koesterde hij, bij alle bewondering, eenen heimelijken weerzin. Want juist omdat hij zooveel kamp en troebelheid gekend had in het leven, was hij zoo beducht voor kamp en troebelheid in de kunst. Die oude kunst des vredes en des lichts, die voortkwam uit eene godsdienstige wereldbeschouwing—van die kunst en haren geest was de oude Werner als doortrokken. Vandaar zijne blijmoedigheid, zijne zielekalmte, zijne vroomheid. Muziek moest hem eene openbaring blijven—niet van twijfel en weltschmerz, maar van geloof en hoop; niet van den mensch in zijnen waan, maar van den Schepper in zijne goedheid. Hij wilde dus bij muziek eenen traan en eenen glimlach, geen wenkbrauw-fronsen, geen oogen-rollen zien. Daarom had hij het ouderwetsche huisquartet zoo lief. Voor hem geene muziek zoo echt, zoo verkwikkelijk, als die daar gemaakt werdt door vier bevriende menschen in de stille binnenkamer—de lampen brandende op de tafel, het wintervuur flikkerende in den haard, en in eenen kring de huisgenooten, luisterend naar het onaanmatigend spel. Dan gloorde er avondlicht in zijn gemoed. „Harmonia”, fluisterde hij: „Gods liefste engel—Harmonia is in ons midden!”


Ons eerste strijkquartet, waarin de dokter en de pater zaten, was na een jaar of vier uiteengespat. De dood had er eene bom in geworpen, die den braven medicus sneven deed; en de goede, dikke kapelaan—misschien opdat hij wat minder de violoncel en wat meer het misboek aan zijne borst drukken mocht—was door zijnen bisschop verplaatst naar een ander kerspel. Wij twee overgeblevenen echter hadden vergoeding gevonden in eene aanwinst, die Werner bijzonder lief moet zijn geweest. Zijne éénige dochter namelijk, weduwe geworden, kwam met hare drie kinderen, twee zoons en een meisje, metterwoon zich vestigen in de aanzienlijke provinciale hoofdstad, waar haar vader het kapelmeesterschap bekleedde. De beide jongelingen hanteerden niet onverdienstelijk de cello en de alt, terwijl hunne zuster eene degelijke klavierschool had doorloopen. Fluks was dus het nieuwe viermanschap saamgeklonken. De zaterdag-avonden werden hervat, en gewoonlijk hadden wij nu—dank zij het talent der jonge dame—bij onze twee of drie strijkquartetten een pianoquintet als middenstuk of als toegift.

Ik heb geene aanleiding om de persoonlijkheid van Werner's kleinkinderen hier breeder uiteen te zetten, dan noodig is tot het begrijpelijk maken van hetgeen er volgt in mijn verhaal. Gisela was een meisje met meer gevoel dan schoonheid; doch ook haar gevoel zat diep verholen, en scheen dán eerst mild naar het daglicht te wellen, wanneer zij muziek maakte, of als het er op aankwam een blijk te geven van hare innige zusterlijke gehechtheid aan beide hare broeders. Walter en Hugo waren een tweelingpaar—een merkwaardig menschelijk duplicaat. Ik zou nooit, vóór ik hen kende, hebben willen gelooven dat onder de vijftienhonderd millioenen bewoners van onzen aardbol er twee elkander zóó gelijk konden wezen, als dit broederspan. Niet zoozeer wat hun uiterlijk betrof: men kon hen met eenen oogopslag van elkander onderscheiden; maar wegens hunne neigingen, hun gemoed en hunne gaven. Geen hunner, voorwaar, had een karakter om ooit den ander naar den mond te praten; flink stond elk op eigen beenen, en oordeelde met eigen brein. En toch sloegen zij op elkander als de twee oogen in één hoofd. Wat de een schoon of leelijk vond, dat bewonderde of verfoeide ook de ander; wat Walter trof, dat roerde ook Hugo. In studie, in muziek, in lichaamsoefening—in alle dingen werkten zij tegen elkander op, volmaakt alsof het zoo afgesproken ware, eene stilzwijgende overeenkomst om elkaar de loef niet af te steken. Nochtans was het zuiver natuur. En het „gelijk besnaard” gold evenzeer van hunne diepere inborst. Bij beiden dezelfde geslotenheid, voor allen—behalve voor elkander, en voor hunne zuster misschien. Maar onder die schijnbaar koele en onbewogene oppervlakte smeulde eene hartstochtelijkheid, wier plotseling opvlammen mij soms angstig maakte voor hen. Met beiden ging ik om, als quartet- en als academie-makker. Ik wist hoe zij elkander liefhadden, al zag ik hen nooit daarvan eene vertooning maken. Tevens echter kon ik enkele malen opmerken hoe fel en onbuigzaam zij ook krakeelen konden, wanneer de een door den ander zich meende tekortgedaan in zijn recht. Anders altoos onafscheidelijk, plachten zij dan dagen lang elkander uit den weg te treden—Hugo in zijne eenzaamheid even ongelukkig als Walter—maar Walter ook even onwillig als Hugo om den eersten stap te doen tot verzoening. Het scheen of juist het besef van de zeldzame gelijkheid hunner krachten en vermogens hen over en weer naijverig maakte op het geringste overwicht, dat de een op den ander mocht behalen. Gewoonlijk, na zulk eene vredebreuk, was het hunne zuster, die hun de handen weer in elkander lei—tot onuitsprekelijke vreugde van zuster en broeders alle drie.

Ziedaar den kleinen kring, in welken ik de liefelijkste avonden mijner jongelingschap heb mogen doorbrengen. Echte kunstmin riep hem samen en wijdde hem; een eerwaardig grijsaard was de ziel er van; jeugd en vriendschap verlevendigden hem met haren gloed en humor; en het bijzijn van eene beschaafde jonge vrouw deed met zachten dwang den toon der gezelligheid, onder enkel mannen zoo licht óverbruisend, binnen de perken blijven van wat rein en voegzaam is. Och! dat ook hij moest aan stukken vallen—en zoo spoedig reeds—gelijk alle bonden door menschen gesmeed: bonden van koningen, bonden van natiën, bonden bedoeld voor de eeuwigheid!—Slechts één bond is er, dat eenen menschenleeftijd trotseeren kan, en méér: het bond van twee die onder lijden elkander liefhebben. Maar zóó hoog reikt zelfs een strijkquartet niet.


Wij jongelieden moesten na volbrachte studie de wereld in. Wij wisten dat het oogenblik van scheiden komen moest. Wij zagen het naderen—en weldra klopte het aan.

Onze laatste bijeenkomst stemde ons allen weemoedig;—er is zoo iets bitter droevigs in dat korte, onverbiddelijke vonnis: „voor 't laatst”—zelfs als het geveld wordt over tamelijk onbeduidende zaken; hoeveel te meer dan waar het eenen vriendenkring uiteenscheurt, en eene onzer liefste levensvreugden verbant naar het schimmenrijk der herinnering. Wij spraken weinig. Vergeefs poogde Werner onder een opbeurend woord zijne aandoening te verbergen. Nadat wij wat gespeeld hadden, en terwijl de glazen tot afscheid werden volgeschonken, zette onze oude meester voor ons vieren een beschreven muziekblad op de lessenaars.

„Zietdaar!” riep hij: „dit tot slotstuk. 't Is een liedeken van Chamisso, dat ik sinds vele jaren al zoo waar bevonden heb als eene evangeliespreuk—een beproefd recept,—en dat ik voor u op muziek heb gezet, voor eene zangstem met begeleiding—: ziet ge, zoo tot een aandenken van onze schoone avondjes—om te spelen als ge samen zijt, en als de oude man....... Nu dan, laat eens hooren! Gisela, vrienden—andante maar—zoo kalm en stillekens maar andante!”

Het bleek eene melodie van wonderlijke bekoring—voor ons althans, op dat oogenblik. Zij werd ingeleid met eene zacht golvende piano-figuur, boven welke straks de zangstem zich verhief, op de woorden van het eerste couplet:

Hab' oft im Kreise der Lieben
In duftigem Grase geruht,
Und mir ein Liedlein gesungen,
Und alles war hübsch und gut

Bij het tweede vers kwam de viool, eerst klagend, dan opgewekt, de zangstem omspelen:

Hab' einsam auch mich gehärmet,
In bangem, düsterem Muth,
Und habe wieder gesungen,
Und alles war wieder gut.

Zij voegde zich ook bij het klavier in het ietwat breed uitgewerkte tusschenspel, dat op elke volgende strophe den overgang vormde.

Alt en viool te samen wierpen op de melodie eene diepere schakeering bij het derde couplet:

Und manches, was ich erfahren,
Verkocht' ich in stiller Wuth;
Und kam ich wieder zu singen,
War alles auch wieder gut.

En eindelijk hief ook de cello aan, met zijne ernstige stem kracht en volheid bijzettende aan den breederen accoordenstroom, die het slotvers omgolfde en met eenen jubelzang van al het snarentuig besloot:

Sollst nicht uns lange klagen
Was alles dir wehe thut;
Nur frisch, nur frisch gesungen!
Und alles wird wieder gut.

Er sprak uit dit bagatel zóóveel innigheid en frischheid van geest, zulk een weemoed, en toch ook weer zulk eene blijmoedigheid, dat ik niet beter weet te zeggen dan: geheel de maker sprak er uit: geheel de man zooals hij was en voelde.

Hij had er bij gestaan, en meegeneuried met trillende stem. „Kinderen”, zeide hij, toen het uit was: „wij gaan uit elkaar—, en 't is twijfelachtig, althans wat mij betreft, of we ooit weer zoo met ons vijven muziek zullen maken. Belooft mij nu één ding: dat ge telkens, als ge later weer samenkomt, en als ik er misschien niet meer bij ben, dit lied zult spelen te mijner gedachtenis. Ook tusschen u zou er wel eens iets kunnen rijzen, dat den onderlingen vrede en de goede harmonie verstoorde. Denkt dan aan onze schoone avonden, aan Haydn en Mozart, en aan je ouden violino primo. Grijpt dan in de toetsen en in de snaren, dat het weer samenklinkt als uit één gemoed. Niet gemokt en gewrokt! Harmonia, kinderen—laat Harmonia in uw midden blijven! Samen een quartet gemaakt, samen een lied aangeheven—

Nur frisch, nur frisch gesungen!
Und alles wird wieder gut.

Dat de oude man eene bijzondere reden had voor deze dichterlijk ingekleede vermaning tot broederzin, dit wist ik toen nog niet.


In twee jaren zag of hoorde ik van Werner en zijne kleinkinderen niets. Ik kwam in het vaderland terug, en—daar was een wervelwind heengevaren over des grijsaards hoofd. Eerst had hij zijn ontslag genomen uit het kapelmeesterschap; vervolgens had de dood zijne dochter weggerukt, de moeder van het drietal; en eindelijk, nadat hij zich metterwoon te Vreeburg gevestigd had, was ook zijne trouwe gade hem ontvallen.

Ik zeide dat hij zijn ontslag genomen had. Eigenlijk kreeg hij het—in zóóverre, dat de heeren hem op uiterst kiesche maar toch zeer duidelijke wijze in bedenking gaven, of de dirigeerstok niet wat zwaar voor hem werd, en of wat rust hem op zijnen leeftijd niet toekwam. De waarheid was, dat een jonger geslacht eene andere kunstrichting inwilde: eene richting, aan welke Werner in geenen deele haren naloop misgunde, doch bij welke hij zich evenmin meer had kunnen of willen aansluiten, als dat hij eenen ommekeer had kunnen of willen brengen in heel zijne denkwijze omtrent den aard en de roeping der toonkunst. Hij besefte het, en ging heen—met geschenken overladen—wel gekrenkt een weinig, maar toch niet wrevelig—neen, in zeker opzicht getroost veeleer. Want nu immers kon hij eenen stillen hartewensch bevredigen. Nu kon hij den avond zijns levens gaan slijten in het oord, waar hij jong was geweest, waar zijn ouderlijk huis nog stond, waar hij zijne kunst had leeren lief krijgen, waar hij zijne vrouw gevonden had. Zoo riep hij der groote stad vaarwel toe, en ging in zijne geboorteplaats wonen. Juist was de betrekking van organist aan de kerk daar open. Zijn vader had haar bekleed indertijd; des te gretiger dus nam hij op zich haar te vervullen. Als grijsaard voor het orgel te mogen zitten op den stoel zijns vaders, vrome zangen te ontlokken aan diezelfde toetsen, waarover vóór zeventig jaren de oude man met het staartpruikje hem de vingers had leeren spannen,—welk eene liefelijke gedachte voor hem!—Als organist was hij begonnen: als organist zou hij eindigen:—voorspel en naspel van zijne loopbaan zouden sluiten op elkander. Met andante ving zij aan, overgaande, steeds crescendo en accelerando, in een lang en woelig allegro, waarbij het forte niet was gespaard. Met larghetto zou zij sluiten, sempre diminuendo—tot in een fluisterend pianissimo de schoone symphonie zijns levens verstierf.

Het zij mij vergund, den lezer getuige te doen zijn van mijne laatste ontmoeting met den man.


Vreeburg, moet men weten, is een dier weinige gelukkige stadjes in Nederland, welke nog verstoken bleven van de zegeningen eener directe spoorwegverbinding. De woningen en het vleesch zijn er dus nog goedkoop, de menschen gemoedelijk. Dit lokt er een aantal kleine renteniers en gepensioneerden heen: vreedzame, gezellige lieden, die er eenen beschaafden toon doen heerschen en er in hunne tuintjes macht van lieve bloemen en fijne vruchten kweeken. Men rookt er nog lange pijpen, kolft er nog, en leeft er zonder hurrie en hoofdpijn, niet jagend van den eenen dag op den anderen—niet luierend toch ook, maar voor alle dingen zich den tijd gunnend die er voor staat. Alles een gevolg der niet-aanwezigheid van den ijzeren weg. Ik durf zelfs op rekening van die afwezigheid het feit brengen, dat rondom Vreeburg nog niet al de buitenplaatsen gesloopt en al de bosschages gerooid zijn, om ruimte te maken voor de vetweiderijen van den onverzadelijken Engelschman.

Zóó, in eene houtrijke streek gelegen, met zijne tuinen en landhuizen buiten, zijne heldere, schilderachtig gegevelde straten binnen den hoogen groenen wal, heeft Vreeburg zoowel uitwendig als inwendig een aangenaam, ja, om der zeldzaamheid wille, een haast romanesk voorkomen. En als om aan die landelijk steedsche liefelijkheid eenen achtergrond bij te zetten van het eerbiedwekkende—zie! daar is het waarlijk grootsche kerkgebouw, de pronk en de trots van het stedeken—het fier en sprekend overblijfsel van zijne vervlogene grootheid. Hoog en machtig verheft zich boven den dichten looverkrans der lindenrijen op den wal de afgeknotte toren, van den adem der eeuwen grauw verweerd, als een strenge, eenzame wachter uren wijd heenblikkend over de groene beemden, en over de gele duinen in het verschiet, en over de verre, glinsterende zee daar achter. De kerk staat op eene kleine verhevenheid, eene terp vermoedelijk uit overoude dagen, toen de zilte golven hier soms nog eenen inval deden. Om haar henen schaart zich een dubbele kring van populieren. Slentert gij onder hun lispelen mijmerend voort, dan zult gij hier en daar den voet zetten op zerken, in welke gij de namen zult gegrift vinden van menschen, die——och! die misschien in hunnen tijd het Iö vivat hebben meegezongen met uwen eigen grootvader.

Dit is het bedehuis waarin Werner's vader organist was—en waarin hij zelf thans, haast een tachtiger, dag aan dag voor de registers zat, om de harmonieën te doen ruischen, van welke zijne ziel nog altoos vol was.


Dicht bij de donkere poort uit de trekschuit gestapt—die mij, wel niet vliegend, maar toch snel genoeg, en inderdaad met eene allergenoegelijkste kalmte, naar de veste Vreeburg had heengebracht—liet ik mij door des schippers knecht de woning wijzen van mijnen vriend. Zij lag een groot kwartier verwijderd—een minzaam buitentje, aan eenen zwaar belommerden straatweg.

Ik schelde en gaf mijn kaartje over. Mijnheer werkte op zijn moesland, zeide men mij. Men zou hem onmiddellijk roepen. Onderwijl liet men mij in zijn studeervertrek. Ik zou daar wel even willen wachten.

Het was eene tuinkamer, die al bij den eersten aanblik mij bekoorde door hare lachende gezelligheid, haren zonnigen, rustigen eenvoud. Bij het eene venster stond een korf vol fijne bloemen; bij het andere een aquarium met goudvischjes, door welks helder vocht juist een zonnestraal met tintelenden, veelkleurigen glans zich henenboog. Een concertvleugel en eenige viool-dozen, eene cello in eenen hoek, eene antieke boekenkast, een quartet-lessenaar, een fraai ouderwetsch uurwerk en vroolijke ornamenten op den schoorsteenmantel, eene groote, met bladen en partituren bedekte tafel en een half dozijn geriefelijke stoelen—ziedaar wat het vertrek nagenoeg vulde. Aan de wanden hingen de oude prenten: droomgezichten van Beethoven en Weber, papa Haydn op zee, Mozart, op het klavier zijnen Don Juan voordragende; voorts portretten van meesters en virtuozen groot en klein—en, smaakvol gerangschikt, eene gansche tropee van gedenkstukken. Hier was zijn eerste lauwerkrans; en daar was zijn laatste. Den laatsten kreeg hij bij zijn afscheid van den kapelmeesters-staf; den eersten bij zijne aanstelling, nu zestig jaren geleden. Dezen zilveren penning won hij als knaap, bij een examen, na voor 't eerst in het openbaar gespeeld te hebben. Hoe trotsch hij er op was! Zijne goede moeder had hem uitgelachen, omdat hij haar verzocht had het groote ronde ding op zijn buisje te hechten, bij wijze van ridderteeken!—Dit vergulde harpje was zijn insigne als eerelid van de dilettanten-vereeniging, op wier gezellige avondjes hij haar ontmoette: zijn mooi meisje en lieve vrouw. En hier was de met zilver ingelegde dirigeerstok, dien eenige vrienden hem schonken nadat hij voor het eerst in de stad eene symphonie van Beethoven had doen uitvoeren. Het was de Eroïca geweest. Hemel, welk eene geestdrift! En hoe gloeide hemzelven het hoofd dien avond, in eene roes van opgewondenheid!.... Ook kostbaarder geschenken bezat hij—dat is, die meer geld gekost hadden; maar dááraan, ik wist het, hechtte hij niet; hij hield ze weggeborgen. Aan deze voddekens hechtte hij, die voor hem levendig waren van droevig zoete herinneringen. Och! wij allen garen van die nesterijen op, zonder er veel naar om te zien, zoolang we 't goed en gezellig hebben. Wij weten nog niet hoe dierbaar zij ons kunnen worden, als wij oud en eenzaam geworden zijn, en de trouwe handen, uit welke wij ze vóór jaren ontvingen, de onze niet meer drukken kunnen.

Terwijl ik zoo rondkeek over al dit oude gedoe, van vroeger mij zoo welbekend, hoorde ik in de gang zijne stem. De deur ging open—en handschuddend stonden wij tegenover elkander.

„Wel!” riep hij: „dáár doe je goed aan, jongenlief, dat je nog eens naar den ouden man komt omzien vóór hij het kaarsje uitblaast! Dáár doe je braaf aan!—'t Is leeg om mij heen geworden, mijn jongen! Ze hebben mij hier deerlijk in mijn eentje gelaten!—Om je de waarheid te zeggen”, liet hij er na eene korte pauze op volgen: „om je de waarheid te zeggen—ik had óók maar liever mee gewild!”

Ik vond hem erg verouderd. Versuft of vervallen nog geenszins. Nog blonk er wakkerheid in zijn donker oog; nog droeg hij recht den kop, en was zijn handdruk krachtig; nog kon hij de lange, zilverwitte haren zich achter de ooren werpen met diezelfde schuddende hoofdbeweging, die ook zijnen allereersten zwaai met den dirigeerstok begeleid mag hebben. Maar toch, de smart over zijne dooden, méér dan de tijd, had zichtbaar zijn lichaam gesloopt. Ook meende ik onder het praten op te merken, dat hij stiller was dan voorheen, en dat hij dikwijls, als hij iets gezegd of gevraagd had, het antwoord niet scheen te hooren, maar staroogend in zichzelven zat gekeerd. In hartelijkheid evenwel was hij dezelfde gebleven, en aan het oprechte genoegen, dat ik met mijn bezoek hem deed, liet hij mij geen oogenblik twijfelen.

Ik vroeg hem naar Gisela en de tweelingen. Daar betrok weder zijn gelaat. „O!” zeide hij, „die maken 't goed—gezond ten minste. Gisela is bij hare zieke tante in huis, die haar in haar testament wel niet onbedacht zal laten. Wat de jongens betreft”——Hij hield zich in, en schudde het hoofd.

„Nu, de jongens?”

„Ja, nu—gezond en wel, zooals ik je zei—en redelijk goed geplaatst, de een bij de spoorwegen, de ander bij den waterstaat. Heb je ze al ontmoet, sedert ge in het land terug zijt?”

„Nog niet. Ik denk hen in de volgende week eens op te zoeken. Ze komen hier zeker druk?”

„Hier?—O ja! druk, erg druk!.... 't Zal nu wel haast een jaar geleden zijn, dat ik ze een van beiden gezien heb!”

„Een jaar?—een van beiden?—Is er dan—”

„Maar heb je dan van niets geweten?” viel hij mij levendig in de rede. „Niets bemerkt, in de laatste weken vóór je vertrek?”

Ik verklaarde in de verte niet te kunnen gissen wat hij bedoelde.

„Ja ja!” prevelde hij: „het waren een paar gesloten boeken, behalve voor hun zusje—, en die had voor mij weer geen geheimen...... Maar vertel mij eerst eens: heb je dat lied nog bewaard—dat liedje van Chamisso, dat we speelden bij ons afscheid?”

„Of ik het nog bewaard heb?—Hoe kunt ge 't vragen? Het zit ingebonden bij mijne lijfstukken.”

„Zoo? Braaf!—Dan wil ik je zeggen, dat ik het niet zoo maar voor de aardigheid, niet zonder een ernstig opzet schreef. Ik wist wat er broeide—en ik hoopte—ik dwaas! ik hoopte het te keeren met een notenblad!”

Hierop begon hij mij mee te deelen hoe, reeds in het laatste van hunnen studietijd, de twee broeders, als altoos één van zin, verzot waren geraakt op eene zelfde jonge dame; hoe zij beiden haar met gelijken ijver het hof hadden gemaakt, beiden haar met gelijke hartstochtelijkheid hunne eerste liefde hadden voor de voeten gelegd—en beiden met een gelijkluidend schrijven van het dametje den zak hadden gekregen. Er was tusschen hen een hevig tooneel voorgevallen, waarbij de een den ander in woedende verwijtingen niets gewonnen gaf. „En nu”, vervolgde Werner, „nu haten zij elkander onverzoenlijk. In geen anderhalf jaar hebben zij elkaar willen zien. Hunne schoone Helena (onder ons gezegd, een nestig nufje) is onderwijl getrouwd met eenen rijken ouden paai; maar niettemin zijn alle pogingen van hunne zuster en mij, om het geschil bij te leggen, vruchteloos gebleven. Gisela trekt het zich deerlijk aan. En ik, die niemand anders meer op de wereld bezit—ik, die mijn leven lang harmonie gezocht heb en harmonie gepreekt—voor mij is het een nagel aan mijne doodkist, dat ik in mijnen hoogen ouderdom nog haat en woede moet zien heerschen tusschen de kinderen van mijn éénig kind.... Harmonia! och, Harmonia!—op mijnen ouden dag heeft zij mij begeven! Geen quartet meer, geen orkest meer, geen gezin meer, geene eendracht meer onder mijne kinderen!... Ik heb mijn laatste liedje vergeefs gezongen, amice!—ik heb mijn laatste liedje vergeefs gezongen!”

Zóó klaagde hij. Het ging mij aan het hart, méér dan ik zeggen kon, hem zoo eenzaam en treurig terug te vinden. Ik beloofde (hoewel met weinig hoop op slagen) mede mijn best te zullen doen om eene verzoening tusschen Walter en Hugo te bewerken. Verder werd er over dit pijnlijke onderwerp niet meer gesproken.

Al koutende over andere dingen, herwon mijn gastheer ook weder een goed deel van zijne vroegere levendigheid. Bijzonder op te wekken scheen hem het uitzicht, dat hij mij straks zijn orgel zou doen hooren, zijn éénig heul en liefsten trooster in zijne muzikale ballingschap. Zoodra wij het middagmaal gebruikt hadden, richtten wij dus naar het Vreeburgsche bedehuis onze schreden.


Het moet, daar wij om den stadswal heen tamelijk geslenterd hadden, al goed naar klokke zeven geloopen hebben, toen wij door de kleine zijdeur naast den toren het huis des Heeren binnentraden. Buiten spreidde de ter kimme neigende Augustus-zon haren luister nog over het houtrijke landschap. Een koeltje, aangestreken over de frissche zee, stoeide met de ranke populieren; hoog rondom den torentop zwierden al krassend de huiswaarts gekeerde kouwen; en op de weiden in de verte loeiden de brave koeien elkander hare ontboezemingen toe—arcadisch bazuingeschal. Daar binnen echter—o heilige stilte! o plechtige schemering!—In half-donker lag reeds het geheele beneden-gedeelte van de eenzame ruimte. Doch hoogerop kleurde het zonlicht, heenbrekend door de beschilderde vensterruiten, pilaren en bogen met phantastische pracht—eenen weergloed van de diepe, rijke verven, die er gloeiden op het glas. De grijze zandsteen geleek opaal. Zacht bewogen zich, wuivend als vredepalmen, de schaduwen der popel-twijgen over deze wonderbaar bonte schijnselen. Eene mystische tinten-mengeling:—duisternis omlaag—hemelsche lichtgestalten in den hooge.

Pas had ik mij in eene der banken tegenover het orgel neergezet, of de tonen van Schumann's Abendlied golfden door den tempel. De dichterlijke grijsaard! Dat hij zoo de stemming voelde van het oogenblik! dat hij, terwijl de kleuren van den avond mijne zinnen omstrikten met rust en glans, niet terstond mij overstelpte met eene wilde toccata, maar sussend ook het oor mij streelde als met een avondrood van tonen.

Het orgel zweeg, als om mij tijd te gunnen nog eenen afscheidsblik te doen dwalen over de ras verbleekende kleurvisioenen. Daar preludeerde de speler weder. Hij was een meester in het phantaseeren op bekende koralen. Ditmaal begon hij met nog eenen anderen vromen avondzang:

Nun ruhen alle Wälder,
Die Menschen, Städt' und Felder,
Es schläft die ganze Welt.
Ihr aber, meine Sinnen,
Auf, auf! ihr sollt beginnen
Was eurem Schöpfer wohlgefällt.

En zoo, met schoone wendingen en kunstig registreeren zijn speeltuig leidende van melodie op melodie, vlocht hij eenen krans tesaam uit die aloude hymnen vol godsvrucht en kinderlijk vertrouwen, die ons allen gesticht en vertroost hebben, wanneer wij ze meezongen met kinderlijken zin.

De schemering sloop hooger langs de pilaren; het begon somber te worden tusschen die holle muren. Maar wat deerde het hem, die daar speelde—wat deerde het mij, die daar luisterde, toen straks het koraal van Luther dreunde—

Ein' feste Burg ist unser Gott,
ein' gute Wehr und Waffen”—

zwellend al breeder en machtiger, als om voor zich heen te jagen de duisternis en hare verschrikkingen!

Wederom eene pauze. Ik hoorde de torenklok acht slaan. Achter de beschilderde vensters, tusschen de popels door, glom nog het ambergeel van den westelijken hemel; diep gloorden nog de purperen gewaden der evangelisten, de gulden stralenkransen om hunne hoofden. Maar in de kerk zelve had het duister alle kleuren en lijnen uitgewischt. Nissen en bogen verloren zich in nachtelijk grauw. Alleen van achter het orgel schoot een enkele straal te voorschijn: het licht van de lamp bij welke Werner speelde.

„Zal ik eindigen?” riep hij mij toe.

„Nog niet, nog niet, bid ik u! Eén nummer nog!”

Het was eene orgel-sonate van Sebastiaan Bach.

Eerst een adagio, kalm en breed—weemoedig, blijmoedig—zang van herinnering en dankbaarheid en hoop—zielszang van het gemoed dat terugblikt over het leven, en opwaarts blikt naar de eeuwigheid....... En terwijl ik luisterde, enkel aandacht, daar in het donker niets anders dan deze muziek mijne zinnen beroerde—zoo was het mij of ik den ouden man voor zijn orgel zag zitten in hemelschen lichtglans—mensch niet langer, maar verheerlijkt al. Hij tuurde omhoog. Gelijk eene wolk in het luchtruim, zoo trok zijn gansche verleden hem voorbij: de honderden menschen die hij kende en zag heengaan, de duizenden melodieën welke hij hoorde en zong, zijne jeugd, zijn arbeid, zijne grijsheid, al wat hij hoopte en bereikte, liefhad en leed. Tevreden sloot hij de oogen—een zalige glimlach spreidde zich over zijn gelaat—op de laatste tonen van zijn spel was zijne ziel ontvloden.... Harmonia!

Maar plotseling .... neen! Hij leefde nog wel.... Halleluja! brak het speeltuig los. God is kracht—en hij wil dat ook wij krachtig zijn.... Er daverde een storm door de orgelpijpen. Geweldig rolden de golven der fuga op mij los. Ik voelde huiverend ze henengaan over mijn hoofd. Eener wild bewogene zee gelijk, die aanbeukt tegen rotsen, zóó liepen zij op tegen de trillende zuilen, en sloegen zij samen in de ronding der verwulven.... En de tempelruimte werd haar te eng: in de hoogte baanden zij zich eenen uitweg. Daar openden zich de steenen bogen: sterren flonkerden mij toe: de hemelen lagen bloot boven mij. En de fuga-tonen, steeds voortjagend achter elkander, werden als het geraas van eenen grooten veldslag, met geschetter en gedreun en de kreten van strijdenden. Een woest gewemel trok voorbij:—groepen van antieke en middeneeuwsche gestalten, profeten en heiligen, martelaren en hervormers, wanhopig zich werend tegen eenen drom van duivelen. Vreeselijk was de slachting; ik kon ze niet tellen, de edelen die er bezweken voor de overmacht.... Maar toen de kamp op het heetst was, en de legioenen der hel overal dreigden te zegevieren, toen trad de bleeke Nazarener voorwaarts op de wolken, met het kruis over den schouder, de doornenkroon op het hoofd. En de duivelen namen gillend de vlucht—en al de gevallenen herrezen—en met een gloria! gloria! begroetten duizendstemmig hem allen. Gloria! Hosannah in excelsis!


Het majestueuse slot-accoord stierf weg. Nog luisterde ik naar den nagalm er van, die mij scheen door te dringen tot in des hemels hoogste, tot in der aarde kern. Nog zat ik verslagen en verplet—toen ik Werner's vingerdruk op mijnen arm voelde en zijn vriendelijk aangezicht vóór mij zag, blakend van voldoening, bij het licht van eene lantaarn in zijne hand.

„Wel?” sprak hij: „nog niet in slaap?—Kom, vriendlief, kom! we zouden er nachtwerk van gaan maken!——Maar wat zegt ge? Stroomt er nog vuur door mijne stramme kneukels? Heb ik je hart nog kunnen warmen, je ziel nog kunnen verheffen—zooals vroeger, amice, zooals vroeger?——Niet waar? hier is Harmonia nog machtig!—Och! had ik mijne jongens eens hier! Ik zou er hunne harten wel zóó week orgelen, dat ze weer aanéénsmolten als was!”


Zes weken na dien dag moest ik hem in de aarde helpen leggen.

Ik kwam te Vreeburg des namiddags vóór de begrafenis. In het sterfhuis trof ik niemand dan Gisela en de beide broeders—de laatsten nog altoos even hardnekkig op elkander gebeten. Somber gingen zij elkaar uit den weg; geen woord werd er tusschen hen gewisseld; zelfs van een vertrouwelijk gesprek met het zusje scheen elk hunner zich weerhouden te voelen door eene mengeling van schaamte en trots. Het was pijnlijk om te zien—te pijnlijker wanneer men den doode herdacht, die over dezen onzinnigen wrok nog getobd had, wiens dagen er nog door verkort waren, misschien. Zoo ooit, dan was nú het oogenblik aangebroken om tusschen de tweelingen vrede te stichten.

Doch hoe dit aangevangen, zonder eene losbarsting uit te lokken, wier heftigheid wellicht van kwaad tot erger voeren zou?

De broeders zwierven eenzaam door den tuin, angstvallig elkanders pad vermijdend. Dik gestrooid lagen onder hunne voetstappen de dorre bladers van October.

Ik wendde mij tot Walter met mijne bemiddeling.—„Laat blijven! laat blijven!” kreeg ik ten antwoord: „De schuld is aan hem. Die vrouw was nevenzaak, begrijpt ge? Maar ik kwam het eerst. En overigens—laat ongelijk bekennen wie lust heeft, mij wil het nu eenmaal niet over de lippen!”

Ik sprak Hugo aan—al met geen beter gevolg.—„Bemoei je er niet mee!” klonk zijn bescheid: „Het was niet zoozeer om het meisje, ziet ge? maar om het recht van 't spel. Vóór hem kwam ik. En ook al ware dit niet zoo—de minste zijn kan ik nu eenmaal niet!”

Mij bleek dus klaar, dat elk der twee zijn recht wel wou gewonnen geven, mits zijn trots maar schampvrij liep. Met trots nu is het veel moeilijker onderhandelen, dan met recht. Hadde ik hen naar elkaar kunnen toetrekken, ik zou tot hen gezegd hebben: „Beste vrienden! Geen van u beiden was ooit den anderen eene seconde vóór. Gij kwaamt te gelijk in de wereld; zoogt te gelijk aan de moederborst; leerdet te gelijk den strijkstok hanteeren; bestudeerdet te gelijk de vervoeging van het werkwoord amare; voeldet te gelijk uw hart ontvlammen; verklaardet te gelijk uwe passie, en liept te gelijk een blauwtje. Kunt ge nu ook niet te gelijk elkaar bekennen dat ge een paar dwazen zijt geweest, en dat eene zotte minnegril niet waard is dat twee edele harten er elkaar om kwellen?”——Dit alles zou ik tot hen gezegd hebben, indien ik hen bijeen had kunnen krijgen. Maar juist hen bijeen te krijgen, was de kunst.

Ontmoedigd zette ik mij naast Gisela, die op eene bank voor het huis zat. Haar vertelde ik uitvoerig van mijn laatste samenzijn met Werner. Toen ik ook kwam op hetgeen hij gezegd had van zijn lied, dat hij het vergeefs had geschreven voor deze vijandige broeders—toen wischte zij hare tranen weg, keek mij aan met eenen zonderlingen blik, en stond plotseling op. „Help mij!” fluisterde zij mij toe—en zij verdween in het huis.


Wat ging zij doen?—

Ik meende haar plan te raden:—ik vergiste mij niet. Eerst hoorde ik haar in Werner's tuinkamer zachtkens de instrumenten stemmen. Een oogenblik later zweefden hare vingers over het klavier.

Nooit heeft een gevoelvol spel mij dieper aangegrepen.

Door de open vensters stroomden de accoorden, kalm uiteenvloeiend in de stilte van den herfstavond, gelijk het water van eene rivier zich verliest in den oceaan. Een Lied ohne Worte van Mendelssohn, een Beethoven'sch adagio——en dan—eene siddering beving mij: het was of ik de spraak van den doode vernam—dan paarde zich hare weeke altstem aan eene welbekende begeleiding:

Hab oft im Kreise der Lieben
In duftigem Grase geruht,
Und nur ein Liedlein gesungen,
Und alles war hübsch und gut.

„Help mij!” had zij mij gesmeekt. Dát zou ik!... Ik ijlde naar binnen—ik nam Werner's viool op—ik stond aan hare zijde, en speelde mee:

Hab' einsam auch mich gehärmet,
In bangem, düsterem Muth,
Und habe wieder gesungen,
Und alles war wieder gut.

De deur ging zoetjes open—er naderde iemand met schuchteren tred. Wij zagen niet op; maar terwijl wij voortspeelden, zwol ons duo aan met de smeltende tonen van Hugo's alt:

Und manches, was ich erfahren,
Verkocht' ich in stiller Wuth;
Und kam ich wieder zu singen,
War alles auch wieder gut.

Men sprak geen woord en wisselde geenen blik;—men speelde slechts. Alleen bespeurde ik in den spiegel, dat nogmaals de deur zich opende. Een hoofd gluurde naar binnen, en trok zich haastig terug. Maar het kwam weerom, gevolgd door den ganschen Walter, die stil de cello ter hand nam, en mee den stok deed glijden over de snaren:

Sollst nicht uns lange klagen
Was alles dir wehe thut;
Nur frisch, nur frisch gesungen!
Und alles wird wieder gut.

„Walter! Hugo!” snikte Gisela—„laat alles weer goed zijn!”....

Ik hoorde twee kussen. Ik zag twee handen in elkander leggen.... Wat er verder plaats had, kan ik niet vermelden. Ik meende dat ik hier gemist kon worden.


De muzikanten bliezen hunne treurtonen; de kluiten ploften op de kist in de groeve. En de talrijke ommestanders konden maar niet begrijpen waarom die twee jongelingen, de kleinzonen van den overledene, zoo hartstochtelijk en onder bitter schreien elkander in de armen drukten.

Genoeg echter, dat wij vieren het begrepen. Genoeg voor ons, dat hij, dien de aarde daar dekte, zijn laatste lied toch niet vergeefs gezongen had.

Harmonia! suizelde het voor ons door de herfstloovers—Harmonia!


In den Hobbelstoel.


Finis Coloniae.

De heer Dorus Dadelboom, meester in de rechten en beambte ter Secretarie, zat in zijnen wipstoel, buiten onder de kolonnade van zijne woning in de Berendrechtslaan.—„Voorgaanderij”, zouden de meeste Hollanders zeggen. Maar Dorus, als academisch gevormd man, verkoos het uitheemsche en klassiek klinkende woord, omdat het hem denken deed aan heerlijke Grieksche tempels. Dit is eene verbeeldingsweelde die den Bataviaan niet àl te veel inspanning kost. Het is zeker, dat de kolommen zijner kolonnade in den regel niet gebeiteld zijn uit Parisch marmer. Doch witkalk (zoo troost hij zich) kan nog blanker wezen.

Hij zat en hobbelde zich.—Er steekt achter dat eeuwigdurende gehobbel van Indische menschen méér, dan een oppervlakkig waarnemer zoo wel vermoedt. Het kan namelijk bestudeerd worden als eene vrij vertrouwbare aanduiding van de gemoedsstemming der hobbelaars. Allen hobbelen—maar met verschil. Wie bij voorbeeld vergenoegd of satiriek gehumeurd is, laat zijnen stoel korte, scherp afgebroken wipjes maken. Wie zich landerig gevoelt of onlekker, beweegt zich langzaam, droevig, mat. Wie toornig of in vervoering is, gaat hurre hurre, hop hop hop—als rende hij op een strijdros, met geweldige sprongen, in tuimelenden galop, het voorwerp van zijnen haat of van zijne liefde te gemoet. En zoo voorts. Een fijn opmerker vindt het aantal schakeeringen eindeloos.

De heer Dorus zat dan, en hobbelde zich met zachte, wellustige golvingen. Hem dacht, hij kon den ganschen nacht zoo wel voorthobbelen, en zich er bij denken dat Hoeri's hem wiegden. Zóó behaaglijk voelde hij zich.

Het was inderdaad een behaaglijke avond voor hem geweest. De vrienden, die te zijnent het oude jaar zijne uitvaart hadden helpen vieren, waren zooeven vertrokken—machtig joviaal. De heeren hadden wat quadrille gespeeld, wat muziek verbroddeld, en daarna, als jonggasten die zij waren, zeer opgewonden gekwaakt over koloniale politiek: over wat er edels en dols is in het hollen der radicalen, over wat er verstandigs en hatelijks is in het vastklampen der behoudsmannen: over Nederland's roeping en Indië's bestemming—over allerlei mogelijke en onmogelijke toekomst-dingen.

Wat liefde voor den inlander had daarbij geblaakt! Wat geestdrift voor zijne vrijwording, verheffing en veredeling! Wat ridderlijke verontwaardiging over de barbaarsche misbruiken, die hem koffie doen zweeten voor het Gouvernement, en buffels voor de Pangérans!

„De Javaan moet niet langer dienstbaar zijn!” had er een geroepen: „Hé, sepada! kassih api, lekas!1)

„De Javaan moet een vrij man worden!” schreeuwde een ander: „vrij met zijnen eigendom, vrij bij zijnen arbeid, vrij in zijn opstaan en nederliggen!—Sidin, loe monjet, djangan tidor di sini! Kassih anggor, anak babi!2)

„De Javaan moet onze gelijke zijn voor de wet, voor de maatschappij, voor de rechtbank van het zedelijk gevoel!” betuigde een derde, die een half uur later in kleuren en geuren het gezelschap meedeelde hoe hij eene jonge Maleische huishoudster-sultane, van wier liefkoozingen hij genoeg had, zonder veel omhaal van woorden had op de straat gejaagd.

Intusschen was des gastheers zorg geweest, bij die gesprekken een handzaam wijntje gul te doen vloeien. Men heeft ze namelijk nat te houden, die koloniale onderwerpen, trots alle geestdrift. Met goeden drank en geurige sigaren moet men ze besproeien en bewierooken. Anders worden zij licht als zaagsel in den mond, en als oude staatsbladen duf in de neusgaten.


Een vroolijke avond dus—en een schoone nacht. Zoete maneschijn; fluweelen schaduwen;—geene miasmen, en eene ongewone afwezigheid van gevleugeld ongedierte;—de temperatuur oostersch, en toch niet drukkend; de boomen roerloos; alles stil, behalve het heir der cicaden, wier biljoenen de lucht vervulden van een droomig suizen..... Was 't wonder, terwijl de flesch nog wijn bevatte en de manilla nog dampte, dat Dorus van slapen niet weten wou?—Hij genoot rustig de kostelijke, de zeldzame, de ras voorbijgaande stemming, welke druivennat en gezelligheid somwijlen achterlaten in den mensch: eene stemming van volkomen onbezorgdheid, van tevredenheid met zichzelven en alle de dingen rondom: eene stemming die het midden houdt tusschen de kalmte van den lotus-kauwer en de zaligheid van den haschiesch-eter, tusschen Nirwana en het Paradijs. Naar soezen stond Dorus' zin. Naar hobbelen bovenal....... Hop, hop, ging dus zijn wipgestoelte—of het een bootje ware, door zefirs voortgeblazen over de blauwe deining, uit welke straks vrouw Venus opduiken zou.

Nu—vrouw Venus bleef hem verre, tot zijn geluk. Maar wèl begon hij, al soezend en schommelend, tot het bewustzijn te geraken, dat hij niet langer alleen was: dat er dicht naast hem ook een andere stoel hop hop ging—een stoel die zooeven nog roerloos gestaan had en ledig. Hij blikte zijdelings—en zoo waarlijk! daar zat in dien stoel een oud heer, een hoog bejaard man, met kalen schedel, langen grijzen knevelbaard, en gehuld in eene kleedij—half pij, half regenmantel—die Dorus op het vermoeden hielp dat hij de verrassing van dit onverwachte bezoek verschuldigd was aan eenen korist uit de Fransche Opera, waar dien avond La Favorite was ten tooneele gevoerd. Zóó vast verkeerde Dorus in dien argwaan, dat hij opstoof met een: „Monsieur, que me voulez-vous?

„De vrede zij met u! Blijf zitten, mijn zoon!” antwoordde de grijsaard in goed Hollandsch, met een handgebaar vol zalving: „Ik ben niet wat gij gist. Ik zing tenor noch bariton. Mijn naam is Sylvester.”

„Sylvester?” riep Dorus, ten hoogste verbaasd over 's mans gave van aldus zijne gedachten te lezen: „Sylvester?—Ik ken geen Sylvester hier te Batavia.”

„Maar ge hebt er eenen gekend in uw moederland.”

„Sylvester, zegt ge?”

„Den ouden heilige van den oudejaarsnacht!”

„O ja!”

„Gij hebt hem gekend en liefgehad, niet waar?”

„Zeker! Ik heb altoos trouw aan hem geloofd—ofschoon ik in Holland nooit het genoegen had zoo van aangezicht tot aangezicht—”

„Dat was braaf van u. Gelooven zonder zien is juist het ware. Maar wat bevreemdt u dan mijne komst in dezen nacht?”

„Vergeef mij!” sprak Dorus: „Wij zijn hier verre van het land der liefelijke winter-verschijningen. Ik wist niet dat uwe tochten, heilig man, zich uitstrekken tot bezuiden den Equator.”

„Overal ga ik rond”, zoo luidde het plechtige antwoord: „overal ga ik rond, waar bij het verscheiden van den laatsten December een schot gelost wordt te mijner eer, en menschen warm elkaar de hand drukken bij het dreunen van den klokslag twaalf. Gij begrijpt dit niet?”

„Ik beken, o weleerwaarde vader, dat het mij raadselachtig voorkomt, hoe iemand—”

„Op twintig-duizend plaatsen te gelijk kan zijn?”

„Juist zoo! Gij doorziet mijne overdenkingen, alsof ze van kristal waren; en gij steelt mij de woorden van de tong, als waren het paarlen van grooten prijs.”

„Kortzichtige! Zaagt gij de glanzende lichtbaan, die de zon werpt over de golven?—Zij is hier, zij is ginds, zij is duizend mijlen naar het westen, en duizend mijlen naar het oosten: zij is overal waar de zon straalt boven de zee, en waar een menschenoog is om op haar te turen. Zóó ben ik. Ik klotste dezen avond door de modder van Londen en door het slijk van Bucharest. Ik zat aan bij oestermalen in pronkerige salons te San Francisco, en tevens hielp ik den feestschotel van olla podrida opdragen in de hut van den Castiliaanschen boer. Ik waadde door drie voet sneeuw te Archangel, en tegelijkertijd klopte ik te Melbourne mij het heete stuifzand uit den baard. Ik was hier, en ginds—duizend mijlen naar het noorden, duizend mijlen naar het zuiden—overal waar het oude jaar wegstierf van de aarde, en waar een menschenhart het eene dankbede nazond of eenen zucht.”

Bij deze toespraak zag Dorus den oude nogmaals aan. Weg was alle twijfel. Het moest Sylvester wezen, ja! Zijn toon roerde Dorus. Zijne vriendelijk ernstige trekken deden in hem herinneringen ontwaken van het verlaten huis. Dorus meende sneeuw te bespeuren op dat eerwaardige hoofd; hij meende kerstlichtjes te zien glanzen in des grijsaards goedige oogen:—vóór hem, aan den zilverblauwen hemel, ontrolde zich een visioen van ijs en schaatsenrijders, baanvegers en warme melk, door twee kokospalmen omlijst. Hier zat hij, in den luwen tropischen nacht van dezen eersten dag des jaars: Sylvester—de genius der noordsche huiselijkheid, der wintersche poëzie. Hier zat hij—en hobbelde zich.


„Ik heb mijnen marsch volbracht. Ik zag hier licht, en goede dingen op de tafel. Laat mij hier een weinig rusten.”—Zóó sprekende, greep de oude de flesch, schonk zich een boordevol glas in, en ledigde het met toewijding.—„Kom”, vervolgde hij: „wij willen, zoo het u wèl is, het gesprek van daareven samen voortzetten.”

„Welk gesprek, hoogwaardige? Over wat?”

„Over de koloniale politiek immers, die u en uwe vrienden zoo in vuur bracht. Ik mag die praat wel eens een enkel maal, bij een glas en onder vier oogen.”

„Neen, Sylvester, neen!” smeekte Dorus. „Al wat gij wilt, maar dát niet! Smaakt de champagner u, tast toe dan, heilig man! Doch meng mij geen veegsel uit het Binnenhof in mijnen beker. Zie! de nacht is schoon als de droom eens bruidegoms! Laat ons meedroomen—van het verleden—van de toekomst. Gij hebt mee doorleefd wat was; gij blikt als ziener in de dingen die komen moeten. Eilieve, vertel mij wat!”

De grijsaard trok zich den monnikskap half over het hoofd, leunde achterover in zijnen stoel, keek naar het Zuiderkruis—en hobbelde zich.


Hoe lang zij beiden zoo hobbelden naast elkander, is met geene juistheid te bepalen. Eindelijk hoorde Dorus zijnen geheimzinnigen gast, met eene stem die hem zacht en vreemd klonk als kwam zij uit de verte, aldus beginnen:

„Wèl moogt gij zeggen, jonge man, dat ik mee doorleefd heb de dingen die voorbij zijn—ook in dit land, al was het maar op éénen dag in elk jaar. Ik zag Batavia geboren worden en groeien; ik kende het benard maar moedig; sterk maar gewetenloos; rijk maar wreed; weelderig maar verloren. Ik woonde bij, hoe deze stad zich uit de luiers vocht als eene jonge leeuwin; hoe zij groot werd en eenen koninginne-titel voerde; hoe zij Europa's lot beslissen hielp door het gewicht harer schatten; hoe zij allengs verzonk in overdaad; hoe zij onderging in bederf; hoe zij den hiel des vreemdelings voelde op haren nek; en hoe zij ten leste, genadig van dien druk bevrijd, haar uitgemergeld leven te hernieuwen zocht door een nieuw stelsel van uitmergeling. Hare geschiedenis was een verloop van snelle wording en rasse ontbinding. Reuzen hebben haar gegrondvest; dwergen hebben haar voltooid;—naar gelang zij wies, werden hare burgers kleiner. Maar in één ding bleef zij gedurende dat wisselend verleden zichzelve gelijk. Steeds was geldwinnen het doel—en was list het eerste, geweld het tweede middel van haar bestaan.

„Het was op Sylvester-dag A. D. 1618, dat ik de eerste maal deze kust betrad. In eene veege sterkte, ginds aan het drassige strand, vond ik eene luttele heldenschaar opgesloten—belegerd door duizendmaal haar aantal, ingesperd te land en ter zee. Geen uitzicht op ontzet—en in de veste zelfs geen kruit haast meer om te schieten. Maar stalen moed, wilskracht en zelfvertrouwen schutten beter nog dan wallen en kanon. Elk dier mannen was eene vesting in zichzelven, en nooit, zeg ik u, heb ik hartiger en hoopvoller de oudejaarsavond-bekers hooren klinken, dan in dien reddeloozen kring. Die helden waren uwe vaderen, jonge man!

„Ik was getuige, jaar op jaar na dien dag, van hunne stoutheid en hunne fortuin. Ik kwam en ging, honderd malen—en telkens droeg de wind mij geruchten toe van hunne veroveringen. Zij reden als een tijgerkat op den rug van een kameel, en woelden met klauw en tand zich dieper en dieper in het vleesch. Niets verschoonden zij; niets lieten zij zich ontglippen; mededoogen was hun vreemd. Zij hielden—in aantal geringer dan elk hunner vijanden afzonderlijk—met de linkerhand de volkeren van het Oosten in bedwang, terwijl zij dan de rechter nog vrij hadden om Britten en Franschen ruim baan te doen maken voor het rood-wit-blauw. Zóó wakker, zóó fier, zóó sterk waren zij toen.

„Zij werden rijk. En let nu op, jonge man! Nooit waren zij angstig geweest voor hun lijf en bloed:—zij zouden het worden voor hunne schatten. Angst maakt wreed. En achter wreedheid schuilt onbewust reeds een eerste besef van verzwakking.—Ik herinner mij den Sylvester-nacht A. D. 1721. In dien nacht hadden een paar booswichten der goede burgerij eene verrassing toegedacht, van welke zij niets zou hebben naverteld. Ik beefde voor de snood belaagde stad.—Doch een jaar later stapte ik voorbij de schandzuil, die men den verfoeilijken Pieter Elberfeld had gebouwd. Uwe vaderen, vriendlief, hadden met de hun eigene beradenheid het gevaar weten af te wenden. Zij hadden het moordkomplot ontdekt, de samenzweerders gegrepen. De twee ergste boosdoeners hadden zij op ijzeren kruisen gebonden, hun de rechterhand afgehouwen, het lichaam met gloeiende tangen gekneed, het hart uit 't lijf gescheurd en in het aangezicht geworpen, vervolgens hen onthoofd en eindelijk gevierendeeld—na al hetwelk men genoegzame zekerheid meende te mogen koesteren, dat deze slechte sujetten hun vergrijp niet licht zouden herhalen. Vier medeplichtigen werden levend op het rad gezet; tien werden er geradbraakt zonder den genadeslag te ontvangen; en drie schuldige vrouwen werden geworgd. Den dag na deze terechtstelling vierde men als plechtige dank-, vaste- en bededag. Batavia ademde weder. Het loofde de wrekende Voorzienigheid, en zong den Heere psalmen.

„Desgelijks deed het (en met niet minder reden) in den Sylvester-avond van den jare 1740, terwijl de wegen nog glibberig waren van het bloed van tienduizend schuldeloos geslachte Chineezen. Ha! dat moet voor Janmaat een festijn zijn geweest! Het bloed der heidenen stroomde ter hoogte van de enkelen langs de straten—zóó verhaalde men mij; en de Hemel had blijkbaar deze vermaledijde afgodendienaars met verlamming geslagen: want als kudden schapen lieten zij zich afmaken, zonder den minsten weerstand te bieden!—O dies irae!—Het was in Wijnmaand van dat jaar. Als ik in mijnen December-nacht door de geredde stad de ronde deed, hing er eene lijkenlucht als een nevel boven de daken; en de zee wierp een roodachtig schuim op de kust; en de kaaimans aan den riviermond versmaadden het spartelend levend aas—zóó verzadigd waren zij van dooden.—Maar de Compagnie was behouden. Hosanna! Hallelujah! galmde het opwaarts uit de Kruiskerk aan het Stadhuis-plein.

„Edoch, geene tale Kanaän's mocht hier baten—zoomin als de nieuwjaarsgift die de heer Gouverneur Jacob Mossel op den 1sten van Louwmaand 1755 den Batavianen te huis zond. Deze gift bestond in eene ordonnantie, strekkende tot beteugeling van de overmatige weelde, die stap bij stap in de bezittingen der Compagnie de overhand verkregen had, en nu hooger geklommen was dan ooit. O zotte waan! Alsof dit kwaad door psalmtonen of plakkaten zich weren liet, terwijl de actiën der Maatschappij tot 600 procent gerezen waren! Alsof men mannen weer vroom en vroed kon maken door hun de gouden knoopen van den rok te snijden; vrouwen weer spaarzaam en kuisch door het aantal slavinnen te beperken, die haar de satijnen zonneschermen boven het hoofd, de fluweelen slippen achter de hielen droegen!—Het gif zat dieper dan op de kleederen. Het zat in de spieren, die het verslapte; in het hart, dat het verkankerde; in de hersens, die het verbijsterde, daar alle vernuft zich spitste op zingenot. Zie, mijn zoon! indien geduld en eenvoud de steen der wijzen zijn, die modder omzet in goud—de steen der dwazen is overdaad, die goud verkeert in modder.

„Zoo was dan de bijl aan den boom gelegd. Ruim vijftig jaren daarna trof ik den Landvoogd Daendels aan het werk. De Compagnie lag toen ter aarde besteld:—zij had zich volgezwolgen aan wijn, en was aan waterzucht bezweken—juist als zoo menige van hare aandeelhouders. Maar voor den armen inlander bleef haar naam toch voortleven, en haar zwelgbewind. Een prachtige weg, vindt ge niet dien de mannetjes-man banen deed van Anjer tot Banjoewangi's uithoek?—Wee!—indien gij een duizendste gehoord hadt van het kermen en krijten, van de rottingslagen op naakte lendenen, van de verzuchtingen en de vervloekingen, die als de muziek waren op wier maat men spade en houweel bewoog; indien gij een duizendste aanschouwd hadt van den jammer en den nood, die deze weg aan een millioen menschen heeft gekost—gij zoudt hem betreden gelijk men een slagveld betreedt—met gebogen hoofd, en met eene stemme des bloeds in de ooren, roepende tot u van den aardbodem!—Wee!

„Toen de Brit zijne korte rol hier had afgespeeld; toen de politiek van ontginning, onder de Compagnie beoefend te hooi en te gras, door het Koninkrijk der Nederlanden in toepassing werd gebracht als kunstig geordend stelsel—toen vloeide de maat des onrechts over. Daar brak de opstand los. Het stond hachelijk met de Batavianen in den Sylvester-nacht van het jaar 1825, toen Diepo Negoro waarlijk een knap stuk op weg was om al wat er op Java Hollandsch sprak moedernaakt in zee te jagen.—Doch wederom zegevierden uwe vaderen, jonge man. Wederom triomfeerde een handjevol geweldenaars, die vochten om gewin, over een volk dat kampte om vrijheid. Zoo Java ooit eene ster had aan den hemel, dan ging zij onder en werd uitgebluscht in die dagen, als eene fakkel die men dompelt in den oceaan.

„Maar zeg, vriend, slaapt gij?”


„Slapen!” riep Dorus: „slapen terwijl gij spreekt, man van ervaring! Eer zou ik slapen als de engel Israfil hier naast mij zat, blazende op zijne bazuin!—Gij haaldet op van booze dingen. Hier! laat ons op de betere tijden drinken! Ad fundum!

„Recht gaarne!—Inderdaad”, voer Sylvester voort: „men heeft sinds kort naar beter getracht hier te lande. Sedert vond ik vrede hier, van jaar tot jaar. De meester was begonnen den slaaf te sparen;—gelijk men de heesters niet meer vernielde, die de kostbare specerijen droegen, zoo dunde men de arbeiders niet langer uit, die de nog veel kostelijker tonnen gouds voortbrachten. Dit was economie. Later werd het philantropie. Als uw Sidin morgen goedvindt, bij wijze van nieuwjaars-begroeting, u te verzekeren dat gij een aap zijt, en gij waagt 't hem daarvoor te straffen met eene schuchtere oorveeg, dan zet men u op water en brood, terwijl Sidin zich inmiddels vermeien mag met uw bruin liefje!—Haha!—De meester streelt dus al zijnen slaaf!—Of wat?—zijnen slaaf?—Zijnen evenmensch, zijnen naaste, zijnen jongeren broeder, moet ik zeggen! Hij wil hem beschaven, polijsten, verheffen, veredelen tot zijn evenbeeld. Hij is hem gaan loven, bewonderen, berijmelen, bezingen...... Ik ben benieuwd, jonge man, waarmee hij eindigen zal!”

„Benieuwd?” hernam Dorus: „Grijsaard, wat heeft men benieuwd te zijn naar hetgeen men weet? De toekomst legt immers voor u haren sluier af? Gij voorziet immers de dingen die zij brengen zal?—Ai, verklap ze mij! Ik gaar uwe woorden als goudkorrels!”

Sylvester tuurde alweder naar het Zuiderkruis, dook nog dieper in zijnen kap, hobbelde zich eens, en vervolgde al fluisterend:

„Ik zie het, ja—zoo heel ver niet weg tusschen de sterren en de aarde.

„Duizend voet boven de naar Buitenzorg verlegde hoofdstad zweven reusachtige, met vlaggen en wimpels getooide ballons, die vrachten torschen van burgerlijke en militaire beambten in gala-kleed, van schoone vrouwen in zijde en satijn, van bonte muzikanten en trommelslagers. Men gluurt door groote trechters over de zee. Blijkbaar wil men iets of iemand feestelijk opwachten.

„Daar komt door de lucht een vliegtuig aangestevend uit het westen;—als men het even pas zag opdoemen boven de kim, is het reeds genaderd met de snelheid van eenen orkaan. Men wuift met dundoek; kanonnen bulderen; kelen schreeuwen zich schor; „Wien Neerlands bloed” en „Wilhelmus” schetteren door de wolken. „Hoezee voor den nieuwen Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie!”—En de Landvoogd, dien welkomstgroet vernemend uit de vlakte, diep onder zijne voeten, is zijner blijde ontroering niet langer meester. Hij schiet zijne vliegmachine aan, springt over boord, gevolgd door zijnen stoet van gevleugelde adjudanten—en strijkt klapwiekend neer onder de jubelende menigte.

„Een man van enkel vlerk en geest, zou men zeggen. Als éénig zoon en erfgenaam van eenen selfmade man (eenen Amsterdamschen melkboer, die zich zijn groot fortuin verwierf door louter voortvarendheid en pompwater), staat hij verheven boven elke verdenking van gehechtheid aan oude vooroordeelen, van heulen met reactie. Voorwaarts, Tiberius Voorwaarts is zijn naam—en voorwaarts streven zijne daden. Het is noodeloos, u uiteen te zetten hoe hij van pleidooiloos pleiter opklom tot gemeenteraadslid, van gemeenteraadslid tot volksvertegenwoordiger, van volksvertegenwoordiger tot koloniaal Kamer-specialiteit, van specialiteit tot orakel, en eindelijk van den drievoet tot de best bezoldigde waardigheid in deze gewesten. De gymnastiek toch, welke bij het beklauteren van deze ladder dient, zal over honderd jaren niet aanmerkelijk verschillen van de huidige. Genoeg dus, dat de heer mr. Tiberius Voorwaarts tot op eenen prik de persoon bevonden was om aan de emancipatie van Insulinde de allerlaatste hand, op de beschaving van het Maleische ras het finale politoersel te leggen.

„Ik zie den man aan zijnen volmakings-arbeid. Gerechte Hemel! Ik ken Java niet terug—en nog minder den Javaan; zelf sta ik verbaasd over hetgeen mijn zienersblik mij openbaart. Hoe! deze luchtkasteelen, vliegende boven de bergen; deze electrische manen, den nacht verkeerende in dag; dit net van ijzerdraden, die voor woord en toon den afstand vernietigen: deze prachtige havens, deze wegen van asphalt, deze onmeetlijke plantages van koffie en tabak—zij zijn het werk van Nederlanders! Er zal dan nog eenmaal weder geestkracht gevaren zijn in de Hollandsche natie?——Maar ik begrijp het: de coupon-knippende lijzigheid is er eindelijk uitgewrongen, sedert Rusland's en Oostenrijk's bankroet!

„En Sidin! Is dit Sidin, die zijne gamelan aan de Joden overlevert als oud koper, en zich een electro-dynamisch draaiorgel aanschaft, met de geheele Götterdammerung er op? Sidin, die voor zijne Adinda geabonneerd is op De Huisvrouw, en voor zijnen Kromo op de Vragen des Tijds? Sidin met handschoenen over zijne kneukels? Sidin met eenen knijpbril op den neus? Sidin kiezer? Sidin socialist?

„Het is veel. Maar nog zal het den Landvoogd Tiberius Voorwaarts niet genoeg wezen. Niet tevreden met de handschoenen, zal hij nog de kneukels, die bruin bleven, veredelen willen tot blankheid. Onvoldaan over de knijpbrillen, zal hij nog de neuzen, die plat en ingedeukt zijn, hervormen willen tot rechtheid.

„Dan echter——”


Sylvester zweeg.

„Welnu!—dan?” vroeg Dorus Dadelboom in ademlooze spanning.

„Vraag niet verder, jonge man!—Als de adelaar zijnen kiekens vliegen leert, verwacht hij dan dat zij in het nest zullen blijven? of dat zij straks vrij zullen drijven op eigen wiek?—Finis! finis! finis Coloniae!

„Sylvester—in 's Hemels naam!”

„Neen!” klonk de stem: „Ik heb eenen haan hooren kraaien: ik moet voort. Dit slechts wil ik u nog zeggen:

„Het zal een schoone dag zijn voor Nederland, wanneer het zal kunnen heenwijzen naar een bloeiend rijk in het verre Oosten, en verklaren: „Dáár ligt mijn werk:—mijne bezitting niet langer—maar mijne stichting. Ik heb genomen. Ik heb tienvoudig teruggegeven. Mijne schuld is gedelgd.””


„Sylvester!” riep de advokaat: „nog één woord!—De band tusschen kolonie en moederland? De Indische baten? De kruk van ons nationaal bestaan?”——

Vergeefs. Niemand hoorde hem meer. De oude was verdwenen. De stoel alleen, in welken hij gekeuveld had, hobbelde nog zachtkens in het maanlicht, neigende als ten groet.


1) „Hé, wie daar! Geef vuur, gauw wat!”
2) „Sidin, jou aap, wil je wel eens niet slapen hier! Geef den wijn aan, varkenskind!”

Eene min in den zonneschijn.


Dahin! Dahin
Möcht' ich mit dir, o heiss geliebte, ziehn.

Hoog op de rotsen aan den westelijken zoom van het Garda-meer ligt een schamel gehucht, Tremosine geheeten.

Tremosine .... het klinkt, niet waar? als een nachtegaalslag, of, liever nog, als de naam van eene schoone vrouw. Mij dunkt, die klank alleen moest er reizigers heenlokken: sentimenteele, wel te verstaan. En nochtans behoort het tot de zeldzaamheden, dat een vreemdeling zich van de voorbijvarende stoomboot hier aan wal láat zetten. Want men zij nóg zoo sentimenteel, toch beklautert men niet gaarne eene ladder Jakobs, zonder vooraf te weten of er daar op de bovenste sport wel iets te zien valt, of er (het klimmen maakt zoo dorstig) wel eene herberg is, of er (zoo al geene engelen) ten minste geene bandieten wonen,—altemaal punten omtrent welke de reisboeken een geheimzinnig, schier onheilspellend stilzwijgen bewaren. Men vergenoegt zich derhalve met het hoofd in den nek te leggen, en op te staren tegen den vervaarlijk hoogen rotswand, met de vraag op de lippen: wáár dit Tremosine wel schuilen mag? Zóó steil toch rijst hier het oevergebergte uit het meer, dat het dorpje, ofschoon dicht aan den rand er van gelegen, van beneden niet zichtbaar is.

Wie het Lago di Garda niet kent, wie slechts de smallere wateren en de tammere stranden bezocht van Como of Maggiore, die maakt zich geen denkbeeld van het ontzaggelijke karakter der rotspartijen langs de noordelijke oevers, noch van de wijde, naar eene zee zweemende uitgestrektheid der twee zuidelijke waterboezems van dit grootste, schoonste en minst bezochte der Italiaansche meren. Eens, in der Aarde jeugd, als zee en bergen nog eene ziel hadden, strekte de blauwe Adriaticus, verliefd op het blank en de schoone vormen der verre sneeuwtoppen, al minnekoozend eenen zijner voelhorens uit tot diep in het Tiroler gebergte; en hij vergat dien weer in te trekken, toen hij later, oud en mat, in zijne bedding terugslonk. Zoo is dus de Benacus een afgehouwen zeearm, verloren tusschen de bergen. Denk u eenen woesten Noorschen fjord, heengetooverd onder Italie's hemel, gesmukt met Italie's plantengroei. Denk u de strenge verhevenheid van het Noorden, en den glans, de weelde, de kleurenpracht van het Zuiden, aan elkander grenzend, met elkander ineenvloeiend. Denk u den eeuwigen winter zijde aan zijde met de eeuwige lente, den granaat en den olijf dicht aan den voet van gevaarten op welke de sneeuw nooit smelt, fonkelende gletscherspitsen nederblikkend op het lommer der citroentuinen, op sappig vijgenloof en bleeke wingerdranken...... O hemelsch oord! uwe heugenis blijft mij een zonnebeeld in de duisternis van mijne winterdagen!

Wel——maar Tremosine?

Het is boud gesproken, misschien—doch ik zou wel eene weddenschap durven aangaan, dat er, buiten mijzelven, nooit een bewoner van het polderland dit dorpje betrad. En vermoedelijk zouden, om al het hierboven aangevoerde, ook mijne schreden er nooit zijn heengericht geweest, indien ik niet met den jonkman Angelo Rubato—mijnen gids en roeier, mijnen schipper en visscher langs de boorden en op de wateren van het Garda-meer—zekeren ochtend een gesprek had gevoerd, waarvan ik u zoo aanstonds verslag ga geven.

Vooraf dient deze knaap wel met twee vluchtige trekken geschetst.


Eene kleine, maar krachtig en sierlijk gebouwde gestalte, een bruine kroeskop en een paar oolijke zwarte oogjes, een kortgeknipte baard, die hem totaan den neus wies, en een altijd lachende mond vol hagelwitte tanden—dáár hebt ge hem, zooals hij onder zijnen gelen stroohoed, in zijne witte broek en blauwe boezeroen, en met zijnen Pius-penning op de ruige borst, in zijne gelapte schoenen stond. Laat geen sterveling mij kwaad van hem zeggen: want schoonere uren sleet ik met geen manspersoon op aarde. Hij had zijne zwakheden, ongetwijfeld. Een onbewaakte sigarenkoker was in zijne nabijheid niet boven bedenking veilig; en eens betrapte ik hem op heeter daad in eene ongeoorloofde betrekking met mijne eau-de-cologne-flesch. Doch wie onzer is vuurproef tegen alle verzoeking? En wat scheldt men niet kwijt aan eenen goeden wil en een onverstoorbaar goed humeur, aan iemand in wien des hemels zon zelfs een welbehagen scheen te vinden, daar zij altoos doorbrak waar hij zeilde of ging?—Men vreest in Italië het booze oog, dat onheil brengt over dengene op wien het zich vestigt. Wel—ook mijn Angelo was jettatore: maar in omgekeerden zin. Het goede oog was hem geschonken. De toerist die hem tot leidsman had, trof overal mooi weer, koelen wijn en vriendelijke gezichten.


Wij waren, mijn Angelo en ik, op den bedoelden ochtend uit hengelen getogen in de kleine bocht bij Torbole, La Valle geheeten, en vermaard om haren vischrijkdom en om het overheerlijke kleurenspel van haar water—een grondeloos lazuur in het midden, het klaarste smaragdgroen langs het boord, waar eene kleine kiezellaag den ondiepen bodem vormt. Bij het krieken van den dag al uitgeroeid, hadden wij ons verfrischt met een bad, en zaten nu, tegen de zon nog beschut door het oostelijke gebergte, in alle gemoedelijkheid de sardienen te belagen, wier bewegingen rondom het aas wij in de blauwe diepte met volmaakte duidelijkheid konden waarnemen. Het vlugge goedje scheen hongerig: ten minste, de vangst was gezegend boven verwachting: slag op slag haalden wij een rampzalig zilveren diertje uit zijn koel paradijs,—„hinauf in Todesgluth”, zooals Goethe zegt. Ha! den todesgluth zou Angelo hun bereiden, wanneer hij hen straks in olie bakken zou, hemzelven en mij tot het smakelijkste ontbijt.

Mijn Angelo (moet ik nog zeggen) hield er, bij zijne vele goede en weinige kwade eigenschappen, een lijf- of stopwoord op na: „Va bene!”—„'t gaat goed”; soms, in oogenblikken van de hoogste voldoening, afgewisseld met: „Va benissimo!”—„'t gaat best!”—Dit woord was zoo volslagen de uitdrukking van des jongelings karakter en levensbeschouwing, het strookte zoo volmaakt met den glanzenden krullebol, de stralende oogen, het rimpellooze voorhoofd en den vergenoegden grijns van het baardige kereltje, dat het nooit te onpas scheen te komen uit zijnen mond. 't Mocht loopen hoe het wilde: de zon mocht onder het roeien u het merg uit de beenderen stoven, of de dolle wind u het zeil aan flarden blazen; het bergpad mocht uitermate steil en steenig wezen, of het geschubde watervee tot aanbijten uitermate onwillig: steeds, als ge op het punt waart in verzuchtingen of verwenschingen los te breken, en uit te roepen dat het nu eens verduiveld slecht ging, was Angelo u vóór met zijn blijmoedig en trouwhartig: „Va bene! Si si, va bene!”——Aandoenlijk optimisme! Hij vertsaagde niet, noch wanhoopte hij ooit. In zijne tevredenheid over den goeden God, de schoone wereld en zijn welgeschapen eigen-ik, meende hij altoos maar dat alles goed ging. En als ge het hem met eene zoo ongekunstelde overtuiging hoordet zeggen, dan dacht ge onwillekeurig: Waarachtig, het manneken heeft het zoo mis niet! Goed gaat het wel niet!—maar het kon toch nog eene heele portie erger!

Eh, Angelo!” zeide ik, met eenen blik op het gespartel in ons bunnetje: „Va bene! eh?—en ik verwachtte van den knaap geen ander bescheid, dan een hartgrondig: „Si si, Signore, va benissimo!”—Niet gering was dus mijne verbazing, toen hij in stee daarvan heftig uitriep: „No no, va malo, va pessimo! Corpo della Madonna!

Ik keek hem ontsteld aan, vreezende of hij in de diepte temet den boozen waterman gezien had, den Orco, die zich aan al te gelukkige visschers soms met dreigende gebaren heet te vertoonen. Hij zat met de armen over de borst gekruist, sloeg geene acht op zijne sim, die toch de onmiskenbaarste teekenen van leven gaf, en staarde den oever aan met eene uitdrukking van komieke neerslachtigheid op zijn gelaat.

„Angelo, mijn vriend!” riep ik: „in den naam van al uwe heiligen, wat overkomt u?”

Hij bleef een oogenblik zwijgen. Vervolgens sloeg hij zijnen hengel op, nam het vischje dat er aan spartelde van den haak, lachte weer, en sprak: „Scusi, Signore! ik vergat mijzelven.... Ma questo sasso—die steen daar—per Bacco! die maakt mij dol!”

Aan den oever hier, moet men weten, ligt een ontzaglijk blok nagelfluh, dezelfde steensoort uit welke de Rigi-groep geformeerd is. Hoe het daar verdwaald geraakte, mogen de geologen onder elkander uitmaken. Het staat in de wandeling bekend als de Sasso dei Bimbi: steen der poppetjes, of der kleine kindertjes. De merkwaardigheid er van is namelijk, dat het in de Torboolsche kinderwereld dezelfde geheimzinnige rol vervult als in de Haarlemsche de beroemde iepenboom te Kraantjelek: uit zijne holen en gaten heeten de nieuwgebórene broertjes en zusjes te voorschijn te komen.

„Die steen, Angelo? Wat legt die steen u in den weg?” vroeg ik.

„Kent Signore dien steen?”

„O ja! het is de Sasso dei Bimbi, wijd vermaard.”

„En weet Signore waaróm hij zoo heet?”

„Omdat de moeders van Torbole er hare bambinelli onder vandaan halen.”

„Juist. En daarom, als er te Torbole een jong paar aan het vrijen raakt, dan gaan ze samen naar den Sasso dei Bimbi, en zeggen tot hem: „Sasso, o Sasso! wij zijn verloofd. Behoed ons!”—En als zij later getrouwd zijn, en zij willen gaarne dat hun echt vruchtbaar zij, dan wandelen zij wederom samen naar den Sasso dei Bimbi, en roepen: „Sasso, o Sasso! wij zijn gehuwd. Zegen ons!”—En de jonge vrouw strooit maïskorrels in de holten van den steen, terwijl de jonge man er een maatje wijn over uitgiet. Modo infallibile, Signore! Veramente, infallibile!

„Zoo zoo? Dat kan ik mij denken.... Maar ik begrijp nog niet, Angelo, hoe dit alles voor u eene reden kan zijn om tegen dien braven steen zoo uit te varen.”

Ah Signore—als ik dien sasso zie, dan denk ik aan kleine kinderen. En als ik aan kleine kinderen denk—”

„Dan denkt ge misschien aan het eene of andere groote kind—is het niet, Angelo?”

Geen antwoord. Maar opeens keek hij mij aan met eenen blik en een lachje, die ik duivelachtig zou willen noemen, indien zij niet tevens zoo onbeschrijfelijk guitig waren geweest.—„Con permesso”, riep hij: „Heeft Signore in Holland veel mooie meisjes?”——

De vraag was eenigszins zonderling gesteld, en bovendien van zóó teederen aard, dat ik mijn gesternte dankte toen juist ter snede een toebijtend sardientje mij helpen kwam om den blos van verlegenheid te verbergen, die mijne kaken in klaprozen begon te herscheppen.

„In Holland,” antwoordde ik zoo ernstig mogelijk, terwijl ik het opgewipte vischje loshaakte: „In Holland, Angelo, zijn alle meisjes mooi.”

„Alle zonder onderscheid?” vroeg hij, met een zweempje van naïeven twijfelzucht.

„Alle zonder onderscheid”, herhaalde ik.

„Ook die welke ongetrouwd blijven?”

„Die inzonderheid, Angelo. Want die zijn zóó schoon, dat geen jonkman ze anders dan uit de verte durft te aanbidden.”

Madre santissima! welk een gezegend land!... Maar dan geven de Hollanders ook zeker niet veel om mooie vrouwen? Want overvloed baart onverschilligheid!”

„Toch niet, mijn vriend, toch niet. Aan het waarlijk schoone verzadigt de mensch zich nooit. Wij houden, Angelo, van alles wat waarlijk schoon is!”

Ebbene! dán moet mijnheer eens naar Tremosine, ginds op den berg. Dáár zijn de mooiste meisjes van gansch Italië. Een heel dorp vol. Ah!” riep hij, terwijl hij eenen vurigen handkus naar het zuidwesten wierp: „gentile, graziose, adorabile, le più belle del mondo!”——

Zijne geestdrift was inderdaad aanstekelijk; en daar ik niet inzie waarom een reiziger niet met even ongeduldige belangstelling eene collectie schoone vrouwen zou mogen bezoeken, als een museum van muffe oudheden, zoo besloot ik dan ook zonder tijdverlies den door Angelo met zulk eene bijzondere warmte aanbevolen uitstap te gaan ondernemen. Zoodra het ontbijt genuttigd, en de voormiddagwind, de Sovére, die uit den Alpen blaast, met genoegzame kracht doorgezet was, heesch Angelo zijn zeil.

Evviva!” riep hij, toen het doek zich sierlijk bolde, en onze sloep, voor den wind zich neigende, als eene meeuw over het water begon te scheren: „Evviva la vita!”—leve het leven!—

Ik heb dien juichtoon, of iets wat er naar zweemde, ook bij ons in het Noorden wel vernomen. Maar altoos was er dan toch iets gedrukts, iets twijfelends in, alsof hij maar half gemeend ware—iets als stond er een mol-teeken voor.

Ik geloof, om hem zóó te kunnen uiten als mijn Angelo, zoo van ganscher harte, zoo recht en vol in den majeur, moet men een schippertje op het Garda-meer wezen, dat zijn dartel scheepje henenstuurt door louter blauw en zonneglans—met een ontbijt van gebakken sardienen achter den steven, en een dorp vol mooie meisjes voor den boeg. Evviva la vita!


Tremosine ligt daar op zijne rots als een arendsnest; en inderdaad schijnt het van den waterkant slechts voor arenden bereikbaar. Toch zou het voetpad, dat zich tegen den roodgrijzen kalkwand een achthonderd voet naar boven kronkelt, u wezenlijk meevallen. Steil is het, ontegenzeggelijk; maar het opwekkende gezelschap van eenen schoonen waterval, die u telkens bij eene wending te gemoet of voorbij galoppeert, laat u dit nauwelijks bemerken. Ook verrast het u, langs uwen weg een blad te kunnen plukken van eenen afgedoolden citroenboom, of de hand te kunnen uitstrekken naar de stekels van eenen in het wild groeienden aloë. En bovendien, zoo het stijgen u te streng wordt—wie belet u telke vijf minuten even stil te staan, en naar omlaag te turen over het blauwe meer, welks aanblik al vreemder en ontzaggelijker wordt naar mate gij u hooger er boven verheft?—Zie, hoe het daar gespreid ligt tusschen zijne bergen, gelijk een hemelveld tusschen donkere wolken. Een smetteloos ultramarijn, glanzend en onafzienbaar. Links van u, naar het noorden, het donzige loofwoud van Riva's Campagna, met haren achtergrond van al hooger zich opstapelende alpgevaarten, boven welke in het verste verschiet de ijshelmen schemeren van Brenta en Adamello. Tegenover u, langs génen oever, de machtige, met sneeuw gekroonde Monte Baldo, aan wiens voet de witte huisjes der dorpen verstrooid liggen tusschen het groen. En zuidwaarts heen, waar de schouderen der bergen den plas niet meer knellen, verliest hij zich, breed als eene zee, in eenen wazigen horizon van sidderend goud.


Was dan de weg er heen verrukkelijk—het plaatsje zelf, Tremosine, vond ik een treurig nest, ontieg en bouwvallig als het inwendige van alle Italiaansche dorpen, wier lachend uiterlijk op eenen afstand doorgaans niet minder bedriegelijk is dan de muzikale welluidendheid van hunne namen. Daar ik echter niet gekomen was om de vuile straat en de havelooze huizen van het vlek, maar om de beminnelijke bewoonsters er van, zoo deerde mij dit luttel.

Nu, ik wil bekennen dat ik naar deze laatsten knap nieuwsgierig was, en dat ik rechts en links uitkeek wat ik kijken kon. Ik gluurde eenige winkeltjes binnen, en sloeg onderzoekende blikken omhoog naar de getraliede vensterholten; doch wat ik ook ontdekte, geen vrouwelijk schoon. Ten leste ongeduldig geworden, hield in mijnen gids en schildknaap (die, wat mij bevreemdde, mijnen kijklust volstrekt niet scheen te deelen, doch met zekere haast al verder liep) op gebiedende wijze staande:

„Wel, Angelo, waar draaft gij heen? Waar zitten nu uwe Tremosijnsche Venussen?—Is dit er temet eene?” vroeg ik, naar eene afgrijselijke tooverkol wijzende, die voor hare huisdeur eene lompige mansbroek zat te verstellen.

„Al verder, Signore!” sprak Angelo, met zijn oolijkst lachje: „Hier nog niet!”

„Halt, neen!” riep ik: „geen stap meer. Eerst zult ge mij minstens een half dozijn schoonheden van den eersten rang voor den dag halen!”

„Hier nog niet, Signore. Al verder!”—

Ik was zoo goed niet, of ik moest al verder. Onder het gaan bespeurde ik een drietal hupsche neusjes en een paar of wat mooie oogen—maar overigens niets dan de inheemsche goorheid van tint en magerheid van ledematen.

„Angelo! gij bedriegt, gij besteelt, gij verraadt me! Aan welken Aballino gaat ge mij overleveren, o schavuit?”

„Moge de Madonna mij met blindheid treffen, als Uwe Excellentie zoo aanstonds niet tevreden zal zijn!” hernam hij. „Al verder nog, Signore mio! al verder nog!”——

Dit eeuwige „al verder” bleek te eindigen op eenen afstand van zes of acht minuten buiten het dorp, waar, schier onmiddellijk aan den rand van den in het meer zich stortenden afgrond, eene kleine herberg staat, met hare helder witte muren en haar donker bosschage voor een dorstig creatuur verkwikkelijk om te aanschouwen.

„Dáár! We zijn er!” fluisterde Angelo mij toe. „Zitto! Wij moeten haar verrassen: want zij is zoo schuw als eene forel!”—Meteen wipte hij zijwaarts een plantsoen van olijven binnen, tusschen wier stammen door hij als een roofdier het witte huisje begon te besluipen. Ik volgde hem zoo gluipend als mij mogelijk was, niet weinig benieuwd naar het eigenlijke doelwit van dit avontuur. Opeens stond hij stil, vestigde op mij eenen vragenden, weifelenden blik, bedacht zich even, legde zacht zijne hand op mijne mouw, en richtte op gedempten toon het woord tot mij.

Signore”, sprak hij: „ik geloof niet dat gij Katholiek zijt.”

„Inderdaad, Angelo”—stamelde ik.

„Maar”, voer hij voort, zonder mijn antwoord af te wachten—„toch geloof ik dat ge een goed mensch zijt, die gaarne aan eenen armen drommel eenen dienst bewijst.”—Hier aarzelde hij en keek van den grond op, om de uitdrukking op mijn gelaat te lezen, die, gis ik, niet bemoedigend was. Voor het eerst toch begon ik den knaap een weinig te wantrouwen.

Signore”, hernam hij: „ik heb u bedrogen. Ja, bedrogen—en toch ook niet bedrogen. Want toen ik u zeide dat hier een dorp vol mooie meisjes was, toen loog ik. Maar als ik u nú zeg dat er hier ééne is, ééne—ah Signore! die mooi genoeg is voor zes-en-twintig dorpen—dan spreek ik waarheid.... Die ééne woont dáár. Haar naam is Giulietta. En ik ben op haar verliefd!—Innamorato! oh! appasionatamente!”——

Het is altoos moeilijk, op eene dergelijke confidentie iets snedigs te antwoorden: men weet toch niet of men den patiënt geluk wenschen, dan of men hem zijn rouwbeklag bieden moet. Ik liet dus, zonder iets in het midden te brengen, Angelo maar voortrammelen.

„Verliefd! ja Signore. En nu zou ze mij wel willen, als”——

„Als?”

„Als haar vader mij maar wou.”

„En haar vader?”

„Ja—haar vader zou mij wel willen, als ik maar een middel wist te vinden om hem geld te helpen verdienen. Want op geld is hij als een bedelmonnik op eene eierstruif. Si si! En daarom”——

„Nu, Angelo?”

„Als Signore zoo amabile wilde wezen——dan kon Signore”——

„Wel?”

„Dan kon Signore hier blijven eten en overnachten, en eene goede flesch wijn hier drinken; en dan kon Signore den padrone beloven——hij behoeft het niet te doen, maar hij kon het licht beloven—dat hij iets in de krant zal schrijven, om andere Signori uit Holland hier te Tremosine bij den padrone te doen aanlanden; en op die manier———Ahi! Stil!—daar is zij!”——


Daar was zij, Giulietta. Verstoken achter de grauwe stammen van twee eeuwenoude olijfboomen, sloegen wij haar ademloos gade. Zij was uit de achterdeur van het witte huisje getrippeld, met een mandje in de ééne, een mes in de andere hand. Nu knielde zij tusschen de groenten in den kleinen tuin, dien vijgeboomen belommerden, en begon kropsla te snijden. Haar lief profiel teekende zich fijn en zacht tegen het donkere groen van een myrtenhaagje. Eene zware haarvlecht, glimmend zwart, slipte haar over den schouder tot op den grond;—met een enkel bevallig hoofdschudden wierp zij zich die weerbarstige weder over den rug. Toen, onbespied als zij zich waande, stak zij een voor een hare ronde, bruine armen uit, om de korte bovenmouwtjes op te stroopen tot onder de oksels: want het was zeer warm. En bij die forsche beweging geraakte aan den hals haar kleedje los, zoodat daar zichtbaar werd wat het oog aanschouwt, wanneer eene blanke vrucht al zwellend haren bolster heeft doen bersten. Een merel, fluitend in eenen boomtop, deed haar het kopje zijlings omhoog wenden: en ik zag hoe hare oogen, twee morgensterren, van vroolijkheid blonken, hoe hare lippen glimlachten bij den helderen vogeltoon. Maar het korfje was inmiddels met goudgele kroppen gevuld.

Giulietta!” riep eene mansstem uit het huisje.

Adesso! adesso!”——en reeds was zij opgesprongen en verdwenen, niet wetende hoe ledig zij den moestuin liet voor een paar opgetogen toeschouwers.


Madre santissima!” barstte Angelo los. „Is zij niet hemelsch? Wat zegt Signore dan nu?”

„Ik zeg, Angelo, dat deze landstreek mij wèl toelacht, en dat ik wèl kans zie, mij hier een etmaal den tijd te verdrijven. Maar—wat voor een leger zal ik hier vinden?”

„Het zal proper zijn: Giulietta zal het u spreiden.”

„En wat voor eten zal men mij hier voorzetten?”

„Het zal lekker zijn. Giulietta zal het u klaarmaken.”

„Dan, mijn vriend—laat haar vooral de kropsla er niet bij vergeten!”


Ik had goênacht gewenscht, en zat, in het hokje dat mij tot slaapkamer dienen moest, bij het getraliede vensterken. Het was een duistere avond geworden. Geene maan, geene starren. Het zwerk, van glanzen moe, had al zijne oogen geloken—om morgen weer des te stralender neer te blikken op de frisch bedauwde aarde. Alles lag ter ruste; geen lichtje te bespeuren, dan de groenachtig gloeiende stippen der glimwormen in het ras, en ver in de diepte, op het watervlak, de fakkel van eenen visscher.

Maar dit belette den myrten het geuren niet, den matten nachtwind niet te suiselen in de kruinen der olijven, of met flauwen zucht een blad te doen ritselen aan dien anderen boom, uit wiens loover eertijds een menschenpaar zich schorten vlocht.

Menschenpaar, menschenpaar! dat was eene harde beproeving, van alle vrucht te mogen eten, behalve van die ééne, die schoonste en zoetste en saprijkste in den hof!—Menschenpaar, o menschenpaar!——kon het wezen dat mijne oogen goed zagen in het donker?—Waart gij daar weer gezeten, als na uwen val—hand in hand, oog in oog—om met wat liefde elkaar te troosten over het verlorene paradijs?—

Ik hoorde een warmer zuchten, dan dat van den zephyr tusschen de twijgen—een luider lispelen, dan dat van het eene blaadje tegen het andere.

Toen kronkelde de slang der afgunst zich om mijne borst. Want ik ben, zooals de dichter zingt—'k ben maar een mensch van vleesch en bloed—en ik zou liegen als ik zei dat ik den schelm niet benijdde, die daar Giulietta zat te kussen onder den vijgeboom.

Ohé, Angelo!” riep ik: „Va bene?

Ik schrok van mijn eigen geluid. Het klonk zoo satanisch.

Even bleef het stil. Toen vernam ik onder mijn venster de stem van eenen gelukkige, die mij toefluisterde: „Ah Signore, mille, grazie! Va bene, si si! Va benissimo, Signore! va benissimo!


Eene min in den mist.


Doch auch des Abgrunds Nacht,
Den öden Wasserraum, des Sumpflands feuchten Nebel
Machst Du zum Eden mir!

„Je bent dus recht gelukkig?” vroeg ik.

„Indien het den Hemel niet verzoeken is, op die vraag bevestigend te antwoorden—dan zeg ik volmondig: ja!”

„Wacht! daar komt toch even de oude fatalistische Adam weer om den hoek gluren! Den Hemel verzoeken door dankbaar zijne zegeningen te erkennen, terwijl men nooit vreest den Duivel te verzoeken door onredelijk gejammer over ongeluk! Welk een duister wangeloof!.... Maar, ronduit gezegd—het is méér dan ik ooit voor je durfde hopen.”

„Wat?”

„Alles. Vooreerst je metamorphose: van damp tot vleesch, van larve tot mensch, zou ik meenen. En dan, met veel meer reden nog, je echtelijk geluk.”

„Ja ja!” lachte hij: „het kan je alles niet méér bevreemden, dan het mijzelven doet!——O man, met Tannhäuser kan ik uitroepen: „Ein Wunder war's, ein unbegreiflich hohes Wunder!

„Dan laat ik er met Elisabeth op volgen: „Gepriesen sei dies Wunder, aus meines Herzens Tiefe!”.... Maar mag men het vernemen, dit mirakel?”

„Zeker, zeker! Ge waart zoo dikwijls de geduldige aanhoorder van mijne jeremiaden: ge zult het ook wezen van mijn hooglied!—Suzette is eene vriendin gaan bezoeken. Daarmee is een goed uur gemoeid. We hebben dus mooi den tijd. Stop eene versche pijp, en hoor toe.”


Dit gesprek had plaats op eenen winterschen namiddag, in eene gezellige achterkamer, tusschen mijnen vriend Herman Heise en mij. Ik had hem, een jaar of twaalf geleden, te Delft verlaten als het rampzaligste lid van het gansche studentenkorps: een jongen van geest en aanleg, maar die jammerlijk èn met zijn eigen groote lichaam èn met zijnen weltschmerz in de war zat—eene soort van sentimenteelen Roodhuid—mager, menschenschuw en miserabel. Ik vond hem terug als een welbeklant civiel ingenieur, eenen flinken kerel, een practisch man, een nuttig burger, een gelukkig echtgenoot—wijs, wakker en welgedaan.

En nu zou hij, terwijl zijne vrouw hare vriendin bezocht, mij vertellen hoe dit zoo gekomen was.


Een wonder noemde ik het (zoo begon hij), dat er, gelijk ge het zoo vleiend verkoost uit te drukken, van damp nog vleesch, van eene larve nog een mensch uit mij geworden is niet alleen, maar dat ten overvloede ik, in mijnen tijd de vrouwenschuwste aller jongelingen, thans binnen de landpalen met een lantarentje den man zou mogen gaan zoeken, die uit de huwelijks-loterij eenen kostelijker prijs trok. Wel—het wonder zit hem hierin, dat het niet alles, in stee van zoo bijzonder goed, reddeloos verkeerd liep, gelijk het immers, volgens de geijkte maatschappelijke opvatting, had moeten doen. Want kijk—het begin van mijn geluk was niet in den haak! zoo zouden onze moeders en schoonmoeders en behuwdzusters verklaard hebben; en de éénige reden waarom zij het niet verklaarden, was (tusschen twee haakjes) dat zij in casu niet bestonden:—wij waren beiden weezen toen we trouwden, en zonder familie:—onder ons gezegd, eene der eerste en zeldzaamste voorwaarden tot huwelijksheil. Maar alevel, ik moet zelf erkennen dat het begin uit de verkeerde wereld was. Eigenlijk, moet ge weten, heb niet ik Suzette, maar heeft Suzette mij gevraagd!


Hoe zal ik die lange geschiedenis kort maken? eene geschiedenis, bovendien, die, als alle liefdeshistories, zoo bitter weinig om het lijf heeft voor alle menschen behalve twee?....

Het was op eenen somberen namiddag in November van het jaar 1865.... Neen, dat riekt te sterk naar eenen roman van Bulwer!....

Eenzaam dolend langs den Delftschen buitensingel.... Bah! dat wordt weer te tragikomisch!....

Komaan, om er dan eenen slag in te slaan:—het was de mist die het deed! Ja, niemand dan de mist was het!

Niet lang na uw vertrek naar Java, wandelde ik op zekeren namiddag te Delft mijn singeltje om: de Haagpoort uit, de Rotterdamsche poort weer in—zooals wij te voren honderdmaal zamen deden. Het was een van die dagen gelijk ik ze in November even gaarne mag, als zonnegloed in Juli: een kille, grauwe, mistige druiler, een dag zonder ochtend en zonder avond, een dof geschemer tusschen twee nachten. Ik verbeeld mij wel eens dat het klimaat van dit land veranderd is in de laatste jaren: dat het er niet meer als voorheen zoo vriest en zoo sneeuwt in den winter, zoo stormt en zoo hagelt in het voorjaar, zoo stooft en zoo onweert in den zomer. Dit is natuurlijk louter eene poets die mijn geheugen mij speelt. Maar wat het misten betreft—dáárop zou ik durven zweren: er was in die dagen méér mist dan tegenwoordig. Zoo'n mist ten minste als er toen hing—op dien November-middag, bedoel ik,—neen, zóó eenen heb ik er in mijn later leven nooit weer bijgewoond—of het moest te Londen geweest zijn. Men kon feitelijk geenen boomstam op twintig passen vóór zich onderscheiden.

Gij weet—dat was destijds een weertje naar mijn hart. De mist van buiten stemde zoo juist overeen met den mist van binnen. Behoef ik ú, mijn waarde—den éénige die mijne schuwheid wist te bezweren en mijn gemoed uit zijne schulp te doen kruipen—behoef ik ú te herinneren welk een rampzalig, eenzelvig wezen ik was: hoe afkeerig van menschen, hoe verlegen met mijzelven tusschen al die andere jongelieden, die zich (naar het mij toescheen) zoo benijdenswaardig vlug en gemakkelijk, of althans zelfgenoegzaam en vrijpostig, in de vormen des gezelligen levens bewogen?—Gij schreeft het toe aan eene ziekelijke prikkelbaarheid van mijn temperament, en aan de dompigheid van mijne opleiding. Zeer juist; eene ouderlooze en vreugdelooze jeugd ten huize van een orthodox predikant in een zeurig landstadje kon tot eene gezonde ontwikkeling van mijne levensgeesten niet bevorderlijk zijn geweest. Maar er was toch nog eene meer rechtstreeksche oorzaak bij in het spel, die ik zelfs voor ú getracht heb verborgen te houden, omdat ik meende—zeer dwaselijk—dat haar te bekennen, hetzelfde zou wezen als haar te verergeren. Ik leed namelijk (en gij moet het vaak genoeg hebben opgemerkt) in de ergste mate aan eene ziekte, die voor eenen student ellendiger om te dragen is dan een bochel of een vuurroode haarbos:—de bloosziekte. Mijn hart werkte als eene pneumatische pomp. De nietigste aandoening dreef mij het snel verschietende bloed golfsgewijze naar hals en wangen en slapen. Het was al genoeg, bij voorbeeld, dat ik op straat iemand te groeten had; dat een vreemdeling mij naar den weg vroeg; dat eene jonge vrouw mij voorbijging, wanneer ik wist dat anderen mij gadesloegen. Beging iemand in gezelschap eenen flater of eene onkieschheid, meestal was hij het niet, die kleurde, maar ik. Richtte men in eenen kring het woord tot mij, en diende ik eenigszins omslachtig bescheid te geven—het geschiedde niet zonder het rijzen van eenen donkeren blos. Onder kornuiten zelfs was het terloops vermelden van deze of gene, vaak mij geheel onbekende vrouw al voldoende om mij zoo rood te doen worden als een kostschoolnufje bij het hooren noemen van den naam haars heimelijk bewonderden luitenants.

Gij kunt niet beseffen—neen, zelfs gij kunt dat niet—wat ik onder die kwaal geleden heb: hoe zij mijne gansche jeugd bedorven en verlamd, hoe zij geheel mijne toekomst bedreigd heeft met zedelijken en maatschappelijken ondergang. Ik heb later in Darwin's boek over de gemoedsaandoeningen eene treffend juiste beschrijving en verklaring van de bloosziekte gevonden. De groote natuurvorscher zoekt hare oorzaak, kort gezegd, in eene overspannen oplettendheid op onszelven, samengaande met een gevoelig hechten aan de meening van anderen, bijzonder met betrekking tot ons persoonlijk voorkomen. Hadde ik dit hoofdstuk, waarin ik mijzelven terugvond, vroeger gelezen (met de mededeeling er bij, dat het verschijnsel lang zoo zeldzaam niet is), ik zou misschien in die wetenschappelijke openbaring den moed, en in den moed ook de middelen gevonden hebben, om het zwak te bestrijden. Maar nu——och och! het was een deerlijk martelaarschap! Ik verbeeldde mij dat ik de éénige lijder was aan deze kwaal. Ik hield haar voor ongeneeslijk. Al mijne pogingen om haar te verbergen, verergerden haar slechts. Innerlijk dorstend naar sympathie, had ik aan vriendschap, aan gezelligheid behoefte. Van nature tuk op onderscheiding en genot, zou ik mij hals over kop hebben willen neerstorten in den vroolijken maalstroom der jeugd. Maar die ellendige hebbelijkheid sneed mij af van alles wat ik anders begeerig gezocht zou hebben. Want de menschen, allerminst de jongen, hebben geen mededoogen met zulk een zwak; integendeel, zij vermaken zich er mee en zoeken het nog te verergeren, hetzij om zich te goed te doen aan het besef van hunne eigene superioriteit, hetzij uit loutere plaagzucht. En zoo deed deze bezoeking mij alle gezelligheid vermijden, deed mij elke aanraking met flinke mannen en eerbare vrouwen ontvluchten, deed mij een huwelijk als iets onmogelijks, eenen eervollen werkkring als iets onbereikbaars voor mijzelven beschouwen, en liet mij geene uitkomst blikken, dan als landmeter naar de Kaap te trekken, ten einde mij daar te verschuilen onder Boeren en Hottentotten. Zij deed mij gluipend het zonlicht schuwen, omdat de duisternis mijn ongeluk verheelde. Soms wilde ik haar trotseeren—maar dan juist scheen er een springvloed te loopen door mijne aderen; en was eenmaal de roode golf gerezen, dan stond ik onder de menschen als een slungel, met den mond vol tanden, met al mijne ledematen verkeerd, haast met tranen van spijt en schaamte in mijne oogen, wenschende dat ik in den grond verzinken mocht:—ik, een Delftsch student, eene lange, knokige kerel, met de beginselen van eenen knevel al onder den neus, daar blozend en stotterend als een schoolmeisje dat betrapt werd op het kapen van een pruimentaartje!—Mijn potig uiterlijk, dat mijne zotte ziekte des te meer deed uitkomen, behoedde mij aan den anderen kant voor den smaad van hardop uitgelachen te worden; maar het sluiksche gegichel der ommestanders ontsnapte mij niet. Dikwijls jeukten mij de knuisten; slechts de gedachte, dat ik door spektakel mijzelven nog te belachelijker maken zou, weerhield mij om te beproeven of er op de gezichten dier ginnegappers toch niet door middel van eenige welaangebrachte muilperen wat kleur te krijgen ware. Voor gewelddadige experimenten op mijzelven echter deinsde ik niet terug. Nu eens stelde ik mijn aangezicht uren lang bloot aan de werking der zonnestralen, opdat onder de geblakerde huid het opwellen van het fatale rood niet zichtbaar wezen zou. Vaak ook dronk ik mij eene halve roes aan, die mij ten minste gedurende een uur of wat onbedeesdheid en kleurvastheid verzekerde. Om mij te verzetten, zocht ik ruwe, eenzame vermaken; om mij te harden tegen mijne valsche schaamte, gaf ik mij af met schepsels die alle eerlijke schaamte hadden uitgeschud. Ik was op weg, in alle stilte een lap en een lichtmis te worden. Eenige malen zelfs stond ik aan den rand van zelfmoord. Eerst schafte ik mij eene revolver aan; later weifelde ik tusschen cyankalium en morphine!—Nu, er zijn wel gekken geweest, die om minder zaaks hun pakje zich van den hals hebben geschoven! Gelukkig voor mij, dat ik mijzelven zoo telkens weer uitstel van executie verleende. Wat al goede dingen zou ik anders misgeloopen zijn!


Gelijk gezegd—uit den mist zou er redding voor mij dagen.

Het was op de hoogte van den Constructie-winkel, dicht bij het buitentje dat „de Groene Haven” heet. De tot vocht gestolde nevel drupte in dikke droppels uit de boomen; ik had dus mijne paraplu opgestoken, en slenterde, het hoofd vervuld met mijmeringen, die ongeveer zoo vroolijk waren als de natuur om mij heen, langzaam den eenzamen weg af. Opeens—ik zeide u al dat men slechts weinige schreden voor zich uit kon zien—opeens bespeurde ik dat ik op het punt stond in botsing te geraken met een medemensch, en wel, naar de kleeding te oordeelen, met eene van het vrouwelijk geslacht. Eene fladderende grijze regenmantel, óók onder eene paraplu (die hoofd en bovenlijf der gedaante voor mij verborgen hield), was snel uit den grauwen damp komen aanzweven, en het bleek dat wij elkander niet hadden opgemerkt vóór wij als boeg tegen boeg laveerden. Zonder op te zien, week ik rechtsaf uit; doch daar de tegenpartij links uitweek, bleef onze positie onveranderd. Nu stapte ik links af:—de gemantelde echter stapte rechts. Zij weer links, en ik weer rechts; en toen, voor de vierde maal, nógeens zij weer rechts en ik weer links!.... Het was bespottelijk! Zulk een mispas kan het best gemanierde paar voetgangers overkomen; maar in dit geval was hij méér dan zot, doordien onze regenschermen telkens tegen elkander aanbotsten en elkaar met groote veerkracht terugstieten.... Dat ik eene gloeiende kleur kreeg, behoeft wel geene verzekering. Want bij den tweeden zijstap had ik mijne tegenstandster aangekeken, en, ofschoon ik de oogen onmiddellijk weer neersloeg, met dien enkelen schichtigen blik even veel gezien als met eenen halven dag starens.

Het is curieus, amice, en ik denk dat het ook ú wel eens opgevallen moet zijn, hoe men soms uren lang tegenover eene dame kan gezeten hebben, zonder daarna te kunnen zeggen of hare oogen blauw dan grijs waren, of het tipje van haren neus naar den hemel dan naar de aarde wees, en of zij al dan niet eene moedervlek op de rechter wang had—terwijl een ander maal het gansche beeld eener vrouw ons met eenen enkelen, vliegend snellen oogopslag, onuitwischbaar in het geheugen staat geëtst........ Met dien éénen blik had ik gezien dat het jonge meisje daar tegenover mij rijzig en krachtig gebouwd was—haast even lang als ikzelf: dat zij een prachtig buste, eene matte, doch gezonde tint, een kuiltje in de blanke kin, en regelmatige, hoewel ietwat forsch gesneden trekken had; dat zij bruin van oogen en blond van haar was, en dat zij bloedkoralen oorbellen droeg. Eene blondine met bruine oogen——mijn ideaal, moet ge weten! Zuidelijk vuur bij Germaansche zachtheid!——ofschoon, op dat moment—neen waarlijk, zachtheid sprak er toch niet uit dat wezen, en vuur al evenmin! Norsch en koel vonkten die donkere oogen mij tegen; de vleugels van den fraaien neus spanden zich, als van toorn; de frissche lippen presten zich dreigend samen.... Vanwaar, dacht ik bij den derden zijstap, vanwaar deze verstoorde uitdrukking op dit eêl gelaat?... Toen schoot mij plotseling te binnen: o Hemel! als zij eens meende dat gij 't er om deedt, dat ge een vlegel waart, die haar den pas wou afsnijden om haar te beleedigen!... Mijn blos werd scharlaken. Wanhopig, om haar toch mijnen goeden wil en de eerlijkheid mijner bedoelingen te toonen, maakte ik mijnen vierden noodsprong. Doch ik vrees, er zou er nog wel een vijfde en een zesde hebben moeten volgen, indien de schoone zelve niet beter raad uit deze verlegenheid geweten had, dan mijn lummelig ik. Opnieuw haar aankijken, durfde ik niet. Maar ik hoorde haar spottend lachen, en uitroepen: „Och meneer, als u even stil wou staan, dan zou de weg breed genoeg zijn voor ons beiden!”...... Nu stond ik als een paal. Ik voelde dat zij mij voorbijglipte. Ik waagde het òm te kijken. Met vluggen, elastischen tred zag ik haar in den dikken mist verdwijnen. Tien, twaalf schreden——ik was weer alleen—de aarde was woest en ledig, en duisternis rondom mij zweefde over de weilanden.

In de onzaligste stemming wandelde ik verder. Komaan! Een nieuw meesterstuk toegevoegd aan het lange, lange register van mijne pummelarijen. Hoe onbeholpen had ik mij daar weer aangesteld! Geen woord van ontschuldiging jegens het hupsche kind had mijne tong weten te vinden. Geen wóord, geen groet, geene buiging. Gebloosd slechts had ik, altijd maar weer gebloosd. O bloed, bloed, sarrend bloed! Een oog dat ons ergert, kunnen wij uitrukken en vàn ons werpen; maar tegen bloed dat ons plaagt, staat er in den ganschen bijbel geen recept!... Wat echter kon het mij ditmaal schelen! Niemand was ditmaal immers getuige geweest van mijne beschaming!.... Toch, niemand?—En zij dan?... Het vlijmde mij door de borst. Brandender schaamtegevoel had mij niet kunnen pijnigen, indien de spottende blikken van honderd makkers op mij gericht waren geweest. Het meisje was mij wildvreemd. Ik kende haar evenmin als zij vermoedelijk mij. Maar dat juist zij mij had moeten aanschouwen in al mijne onredzaamheid, dat krenkte mijn zelfgevoel dieper, dan al wat ik ooit nog van dien aard had te verkroppen gehad. Zeer beslist vestigde ik mijne keus nu op cyankalium.

Middelerwijl was ik, na nog eenen kleinen omweg gemaakt te hebben, langs het Oude Delft in de stad teruggekeerd. De torenklokken sloegen half vier; het weinigje daglicht begon al te zinken; in enkele huizen liet men de gordijnen reeds vallen, en stak de lichten aan.

Ik woonde toen aan de Hippolytus-buurt; doch de kamer beviel mij niet, of de huisploert maakte het mij lastig—kortom, ik had mijne huur opgezegd, en moest met den laatsten der maand (dat was binnen twee of drie dagen) verkassen. Nog wist ik niet waarheen.

Terwijl ik nu, om den gang langs het Academie-gebouw en de luidruchtige schaar van de daaromtrent lanterfantende jongelingschap te vermijden, de Korte Breedsteeg insloeg, zag ik aan eene woning in die uitgestorven zijstraat een bordje uitsteken, houdende mededeeling, dat aldaar eene gemeubileerde kamer te huur was. Mij docht, die stand kon mij wel passen: er was er geen stillere in gansch Delft, en aan de overzijde had men, over eenen muur heen, uitzicht op den tuin achter een deftig heerehuis. Op de deur las ik eenen mij niet onbekenden naam: „Holwerd, muziekmeester en stadsklokkenist.” Ik stapte achterwaarts, om de woning eens op te nemen; vrijmoedig, in de meening dat niemand mij opmerkte, hef ik den blik naar de eerste verdieping——en, verbeeld u, het eerste wat ik zie, is zij—het meisje van daareven, dicht bij het raam over een naaiwerk gebogen!

Ik verstijfde—ditmaal niet blozend, maar bleek wordend tot in de wortels van mijne haren.... Ook zij had mij gezien, en terstond den rug naar het venster gekeerd. Onnoodig! Want sneller dan zij zich wenden kon, was ik op de stoep gesprongen om mij voor haar te verbergen—en tevens, vóór ik het zelf recht wist, had ik mijne hand aan de schelknop.

Wat ging ik doen?—Daar aanbellen?—Nooit!... Maar toch, ja—ik moest wel—ik kon niet meer terug! Zij kon in den spion mijne beweging hebben opgemerkt—het zou kwajongensachtig zijn, indien ik nu wegliep. Ook was er iets in mij dat mij dwong, dat mij den wil ontnam. Ik durfde niet—maar ik moest. Het koperen knopje zat mij tusschen de vingers als vastgeklemd: mijn arm behoorde mijzelven niet meer toe: een galvanische stroom voer mij uit den schouder er door heen.... Daar volgde een zachte ruk—en de bel ging over.... Bij haar klingelen was het mij of ik eenen moord begaan had, en of ik het armezondaarsklokje reeds mijne uitvaart hoorde luiden.

Men liet mij vrij lang wachten op de stoep. Ik hoorde eene mansstem, die nijdig riep: „Suzette! kan je niet open doen?”—Eindelijk ontsloot zich de deur, en de heer Holwerd zelf, gemuild en gemutst, stond in het portaal en vroeg mij naar mijn believen. Zijn knorrig gelaat helderde op toen ik hem verzocht mij de kamer te laten zien; het straalde van genoegen toen ik haar tegen eenen niet zeer billijken prijs inhuurde. Drie dagen daarna had ik bij den klokkenist mijnen intrek genomen. De heer Holwerd heette mij met zekere beschonken plechtigheid welkom onder zijn dak. Een halfwas stuk van een dienstmeisje bracht mij het theewater en ruimde mijne kamer. Maar des klokkenisten dochter hield zich onzichtbaar.


Veroorloof mij thans, vóór ik verder ga, eens even aan te pijpen en de sherry-karaf voor den dag te halen. Deze oude herinneringen wekken in mijnen boezem emoties, die mij dorstig maken naar wijn en naar tabaksrook. Wijn die het hart verheugt, en tabaksrook die de zinnen stemt tot kalmte.


Ik geef u mijn woord—zoo vervolgde mijn vriend Herman—dat ik aanvankelijk bij mijzelven geen spoor ontdekken kon van verliefdheid op Suzette, en dat ik (afgezien van dien geheimzinnigen drang tot aanschellen, dien ik mij nog maar niet verklaren kon) eerlijk meende overtuigd te zijn van niet om harentwille, doch om den wille van mijzelven haar vaders rustige en welgelegene voorkamer betrokken te hebben. Wel bleef haar beeld mij met zeldzame klaarheid voor de oogen zweven; wel betrapte ik mijzelven op droomen waarin zij eene rol speelde, en vaak ook op een heimelijk verlangen om, zelf ongezien, haar op hare gangen eens te mogen bespieden. Maar tusschen dit en verliefdheid lag toch nog een gansche oceaan, meende ik. Bovendien had ik het denkbeeld van ooit met mijne onbeminnelijke persoonlijkheid eene jonge vrouw te kunnen bekoren, het denkbeeld van ooit met een werkelijk mooi meisje eene geregelde vrijage te kunnen aanknoopen, steeds zóó verre vàn mij geschoven, dat het ook thans in ernst geen oogenblik bij mij ingang wilde vinden.

Al spoedig echter, naarmate ik het karakter van het meisje en de omstandigheden waarin zij leefde eenigszins nader leerde kennen, zou hierin eene merkbare verandering ontstaan. Deze kennis gaarde ik grootendeels uit den mond haars vaders, die zich geroepen scheen te voelen, de stuursche teruggetrokkenheid van zijne dochter te mijnen opzichte zooveel mogelijk te vergoeden door bij mij op de kamer praatjes te komen maken, waarbij hij dan, met eene vaak naar alcohol riekende gemoedelijkheid, zijne persoonlijke gevoelens omtrent verschillende huislijke en maatschappelijke aangelegenheden onbewimpeld voor mij uitstortte.

De heer Holwerd was geen ondegelijk musicus; maar indien hij van zijne pianolessen had moeten leven, dan zou hij (volgens zijne eigene manier van spreken) zijne keel wel aan den kapstok hebben mogen hangen. Ik geloof dat hem van zijne eertijds bloeiende praktijk nog slechts een viertal uren 's weeks waren overgebleven: twee aan de dochter van eenen rijken kroeghouder, en twee aan eene alleenlevende dame van verdachte zeden. Daar hij echter als stads-carillonist en dirigent van een paar liedertafels een redelijk inkomen genoot, terwijl zijne dochter door handenarbeid goeddeels in haar eigen onderhoud voorzag, zoo hadde hij bij eene matige levenswijze niet noodig gehad eene kamer te verhuren. Ongelukkig was zijne levenswijs het tegendeel van matig. De goede man dronk een weinig; dat is: hij dronk wat veel. Strikt genomen, trof men hem zelden in eenen staat van onbeneveldheid: nooit rechtuit dronken, maar geregeld van 's namiddags twee uur af in meerderen of minderen graad aangeschoten. Om nu deze liefhebberij met een gerust geweten te kunnen bevredigen, behoefde hij méér geld dan hij met zijne muzikale kunstvaardigheden op den beganen bodem en in de hoogere luchtlagen verdienen kon. Vandaar de kamer verhuurderij. En vandaar ook eene voortdurende spanning tusschen hem en zijne dochter. Want Suzette, die niet te trotsch was om zich eene mate van onafhankelijkheid te verzekeren door het bedrijf van hoedenmaakster te beoefenen, droeg het hart veel te hoog om de bel na te loopen en zich de impertinenties te getroosten van eenen „heer op kamers”, student of luitenant; en zeer kwalijk duidde zij het haren vader, dat hij geheel onnoodig, louter om zijnen dronkenmansdorst ruimer te kunnen laven, zichzelven en haar deze vernedering aandeed, haar de vrijheid in huis ontnam, het beste vertrek ontroofde, en—wat het ergste was—haar prijs gaf aan de kans van onder haar eigen dak bloot te staan aan de kwetsende vervolgingen, waarvan zij, eene burgerdochter, onbeschermd en zonder stand, op de straat reeds méér dan genoeg te lijden had. Ik kon dit alles opmaken uit eene ontboezeming van den ouden heer zelven.

„Ja, ja!” sprak hij op zekeren namiddag tot mij, terwijl hij dapper van mijnen portwijn proefde: „Trots is goed en wel! Trots is best in een mensch: want zonder trots houdt een mensch zijn hoofd niet uit de modder. Ikzelf ben óók trotsch: op mijnen onbezoedelden naam, op mijne muzikale talenten, op mijne knappe dochter, op mijn dochters pianospel, dat zij van niemand anders dan mij heeft geleerd——”

„Zoo zoo?” viel ik hem in de rede: „Is dat mejuffrouw uwe dochter, die ik 's avonds in de achterkamer wel eens hoor spelen? Ik meende, mijnheer Holwerd, dat u het zelf waart.”

„Ik zelf? Papperlepap, meneer!—Neen, mijne eigen vingers hebben met dat getrommel daar boven in den toren al lang hunne geläufigkeit verloren. Mijne dochter is 't, die u hoort. De sonaten van Beethoven, het Rondo capriccioso van Mendelssohn, het Blumenstück van Schumann—als gesneden koek, zeg ik u! Netjes en met gevoel, glad en con brio!—Had ze mijnen zin gevolgd, dan was ze pianojuffrouw geworden: en dan was haar kost gekocht geweest. Maar zij beweert dat ze niet uit het hout gesneden is om allerlei apen zonder ooren en kippen zonder kop de gamma's en den eersten Czerny in te stampen; en daarin heeft ze wel gelijk, geloof ik: want tot martelaarster is mijn Suzètje ook al niet in de wieg gelegd; eer, vrees ik, zou ze eene pil innemen of uit het zolderraam springen, als men haar het leven te spaansch maakte.... Eene superbe meid, meneer! Je kent haar toch? Eene meid om eenen paal mee in den grond te slaan. Oók trotsch, jawel!—Een juffertje, dat er uitziet als zij, heeft natuurlijk wel eens aanstoot van de heertjes. Dat kan niet anders; bloed is geen karnemelk, en wij zijn allemaal jong geweest;—maar ik beloof je dat zij de snuiters die haar te na komen op de kneukels weet te tikken! Eene kranige meid, hoor, waarop een vader trotsch mag zijn!.... Maar kijk, zoo kom ik nu vanzelf weer op mijn chapiter terug. Trots, zeide ik, is heel goed. Alleen, men kan ook de beste dingen bij den verkeerden kant aanpakken. Een burgermeisje, zeg ik maar, dat nu eenmaal geen fortuin heeft, moet niet te trotsch wezen om haren vader op eene fatsoenlijke manier zijne middelen van bestaan te helpen verbeteren. Wel, meneer—zelfs professors en dominees verhuren kamers aan jongelui! Waarom dan geen arme oude muzikant?—En wanneer men eenmaal kamers verhuurt, dan moet men niet te trotsch wezen om zelf eens een kopje of een glaasje binnen te brengen. En heeft een meisje in zoo'n positie het voorrecht, dat ze er goed uitziet, dan mag zij in alle eer en deugd bedacht zijn op een goed huwelijk, dat haar eene toekomst verzekert; en dan behoeft zij niet met hare zure gezichten elk jongmensch, die misschien met de nobelste bedoelingen met haar in kennis zoekt te geraken, en die daartoe geen geschikter middel weet, dan bij haren vader in huis behoorlijk eene kamer te betrekken——”

Op dit oogenblik werd er driftig tegen de kamerdeur geklopt, en Suzette's stem, in welke eene trilling van toorn niet te miskennen viel, riep van buiten: „Vader, het eten staat op tafel! Zult u haast komen?”..... Had zij iets van zijne luide redeneering opgevangen, en op deze kort aangebonden manier zijn gesnap willen afbreken?... „Ik kom, ik kom!” schreeuwde Holwerd, zichtbaar verward: „Tot weerziens, meneer Heise! Excuseer mijne rondborstigheid! We praten wel eens nader, hoop ik!”—En hij dribbelde snel de kamer uit.

Neen oude! met mij zoudt ge niet veel nader meer praten—ten minste over uwe dochter niet. Ik verachtte den vent na dit gesprek: en toch was ik hem voor zijne borrelpraat half dankbaar. Want nu eerst werd alles mij duidelijk. Nu eerst begreep ik de krenkende positie van het meisje in dit huis:—eene schoone dochter, fier en rein—een veile dronkaard van eenen vader. Nu ook besefte ik in welk eene valsche stelling ik mijzelven tegenover haar geplaatst had. Hoe kon het anders, of zij moest meenen dat ik haar gevolgd was en beloerd had na die ontmoeting op den singel? dat ook ik een dier sujetten was, die zich in hare woning waren komen nestelen om haar strikken te spannen?—Ik begreep hare schuwheid, haren onwil om zich te vertoonen—alles!... Wat moest ik doen?—Heengaan? Maar dat zou op den aftocht van eenen verslagen vijand gelijken. Neen! blijven wilde ik. Ik wilde haar bewijzen, door mijn eerbiedig gedrag, door mijne ingetogenheid, dat zij zich in mij dan toch vergist had. Blijven dus—al ware het slechts om door mijne aanwezigheid de kapers van de kust te houden.

Van toen af kon ik het voor mijzelven niet meer verhelen, dat er voor Suzette iets in mij groeide, wat ik (hoe vaak ook vroeger op deze of gene deerne heimelijk verzot) voor geene andere vrouw ooit gevoeld had. Eerst hield ik het nog voor eene soort van medelijden, gepaard aan een ridderlijk verlangen om haar te beschermen. Zij immers moest, evenals ik zelf, zich eenzaam en ongelukkig voelen in de wereld; en hoewel ik zeer goed wist dat twee gekken nooit éénen wijze maken, noch twee lafaards éénen held, zoo waren mij toch wel gevallen bekend, waarin twee eenzaamheden de som hadden opgeleverd van ééne volmaakte gezelligheid, en twee ongelukkigheden die van één onmetelijk geluk. Maar straks geraakte ik tot het bewustzijn, dat de zaak te ernstig werd voor woordspelingen, en dat het eene wonderlijke soort van medelijden is, waaruit een razende drang ontstaat om voor het voorwerp er van op de knieën te vallen en het de voeten te kussen.

Mijn vriend—ik was verliefd! Dat is, verliefd zooals ik met mijn karakter het wezen moest: verliefd met eene verholene intensiteit, die weldra mijn geheele zijn doordringen zou: met eenen stillen, innerlijken gloed, die langzaam voort zou smeulen tot hij mij gansch zou hebben verteerd. Ik sidderde bij het uitzicht: want het beloofde mij niets dan marteling. En toch deed deze nieuwe pijn mij tintelen van eene ongekende vreugd, van eene vage zaligheid, doelloos, redeloos, hopeloos—en nochtans zoo zalig.... Wel, amice—gij zelf waart indertijd niet van marmer. Gij weet dus alles.... Ik was verliefd!


Drie weken na mijne intrede in meester Holwerd's huis zag ik Suzette voor het eerst terug. Het was op de stoep, terwijl ik tegen het middaguur iets vroeger dan gewoonlijk thuiskwam, en zij juist uit wilde gaan. Mijnen beleefden, diep blozenden groet beantwoordde zij nauwelijks met eene lichte hoofdbeweging. Mijn God! hoe streng die fijne wenkbrauwen, dat blanke voorhoofd zich konden fronsen over die trotsche bruine oogen! Hoe verachtend die neusvleugels trillen, die lippen zich krullen konden!.... Wat zal ik u zeggen?—Ik vond er haar slechts te schooner, te edeler, te begeerlijker om!...... Mijn vriend—ik was verliefd!

En, bij mijnen baard, dat ben ik——ja, 't is zeldzaam wanneer men reeds aan zijne koperen bruiloft denkt——dat ben ik thans nóg!.... Nu echter niet meer als de smachtende slungel op de ongenaakbare nimf zijner droomen—maar als de op zijne beurt trotsche man op de milde, in wedermin bloeiende gade. Nu niet meer in de magerheid van mijn verlangen—maar in de volheid van mijn bezit. Nu niet meer, zooals Jan Luyken zingt—Jan Luyken, die, zoo'n kwast als hij was, toch wel een paar geestige minnedeuntjes uit zijne lier getokkeld heeft—, nu niet meer in „onzalige eenzaamheyt, vol quijnende ongenuchten—maar

In den blijden staat
Van hem wien 't is gegeven
Door 't soet gelaat
Van zijn beminde nooyt te zijn verzaat!

Zóó ver echter waren wij toen in lang nog niet.

Maanden verliepen er, zonder wezenlijke verandering in onze verhouding. Alleen scheen Suzette mij niet meer zoo opzettelijk uit den weg te gaan, en, als zij mij toevallig ontmoette, niet meer zoo voorbedachtelijk, zoo bestudeerd afstootend tegen mij. Drie dingen moeten, geloof ik, in mijn voordeel bij haar gepleit hebben, althans hare zwarte vermoedens omtrent mijne bedoelingen te haren opzichte in slaap hebben gesust. Vooreerst mijne altoos bloode, maar toch niet onridderlijke hoffelijkheid; ten tweede, dat ik zooveel mogelijk alle verdere vertrouwelijke gesprekken vermeed met haren vader; en eindelijk mijne eenzame, geregelde levenswijze;—ik had mijne vroegere losheden geheel afgezworen; ik zat meest elken avond tehuis, en werkte vlijtig. Soms, bij onze vluchtige ontmoetingen, wilde het mij lijken of er in de wijze waarop zij mij aanzag eene mengeling van bevreemding en medelijden, iets zelfs van belangstelling lag. Dat zij mij nu nog voor eenen vermomden Don Juan, voor eenen huichelenden belager van hare eer verslijten zou, was onmogelijk. Toch bleef zij, koel en streng, elke nadering ontwijken. Slechts bij hooge uitzondering, wanneer het dienstmeisje uit was, bracht zij mij iets op mijne kamer; ik had mij trouwens aangewend zooveel doenlijk mijzelven te helpen. Eéns maar had ik bij zulk eene gelegenheid de vermetelheid bijeengeraapt om haar te zeggen—stamelend en met eenen purperen blos—hoeveel genoegen zij mij des avonds, terwijl ik studeerde, verschafte met haar piano-spel. Sedert merkte ik op dat zij vaker en langer speelde dan te voren.

Een andere verliefde, bedeeld met een weinigje meer zelfvertrouwen, zou allicht uit dit laatste trekje vooral zich wat goeds hebben durven beloven; één punt van sympathische aanraking is immers reeds veel, en de taal der tonen (ook ik speelde klavier) heeft al méér jonge harten tot elkander gebracht, dan die van den mond. Doch ik, met mijne bloosziekte en menschenvrees, met mijne ingewortelde begrippen omtrent de onaantrekkelijkheid van mijnen persoon, met mijne vooropgestelde overtuiging dat ik als vrijer van een jong en aanlokkelijk meisje eene onmogelijkheid was—wat had ik mij te beloven?—Ik kon niet inzien, en ik dacht er ook liefst niet aan, wat er uit mijnen hartstocht worden moest. Vrijen en trouwen leek mij meer dan ooit eene voor mij ondenkbare onderneming. Bovendien, ik was innerlijk toch ook veel te fier om door de vrouw die ik liefhad te willen aangenomen worden enkel uit genade, of omdat ik goed genoeg zou zijn om (zooals vader Holwerd zeide) haar eene toekomst te verzekeren; bij al mijne geringschatting van mijne uiterlijke waarde, zou ik van de vrouw die ik huwde toch wedermin gevergd hebben als eene conditio sine qua non. Mij bleef dus niets over, dan, naar het voorbeeld van mijnen beminden Don Quixote, van Amadis en Fiérabras en honderd andere edele ridderzielen, genoeg te hebben aan mijne eigene liefde pure et simple, in haar te leven om haarzelve, zonder hoop op, ja, kon het wezen, zonder verlangen zelfs naar bevrediging.

Meen niet dat mij dit licht viel!—Ik had goed mij verdiepen in Cervantes—nooit liet zich onder het lezen de nevengedachte weren, dat Don Quixote en Amadis en Fiérabras altegaar maar zielen van papier, maar ridders van stroo en blik waren. Ik had mooi idealiseeren, dagelijks herinnerde mij de natuur met felle nepen, dat de min iets is van vleesch en bloed. Dan was ik bij vlagen den waanzin nabij! Dan wilde ik mij aan Suzette's voeten gaan storten, en haar smeeken zich over mij te erbarmen!.... Maar tijdig nog dook voor mij het schrikbeeld op, dat zij mij uitlachen en wegstooten zou, en dat ik dan zou moeten vertrekken uit de woning waar ik ten minste een wrang genot vond in het bewustzijn van hare nabijheid. Of die andere voorstelling, belachelijk nog in hare pijnlijkheid: hoe vader Holwerd zijne dochter misschien overreden zou mij als kostwinner en bezorger toch maar te aanvaarden: hoe hij met beschonken zalving zijne handen zegenend zou uitstrekken boven onze hoofden: en hoe ik dan 's zondags met Suzette uit wandelen zou moeten langs de Delftsche grachten, blos op blos, linkschheid op linkschheid stapelend—ten spot van heel de straat, en allermeest van mijne beminde!.... Ik blikte dan naar de kast waar ik nog altoos mijne vergiften geborgen hield. Maar de moed tot sterven ontbrak mij zoowel als de moed tot leven. Radeloos liet ik mij op de sofa vallen, en brak los in snikken.

Onder eene van die buien verraste mij Suzette zelve. Zij kwam, daar er niemand anders tehuis was, mij eenen zoo pas bezorgden brief overhandigen. Ik moest haar tikken niet gehoord hebben. Toen zij den brief vóór mij op de tafel legde, hief ik mijn hoofd uit mijne handen, en staarde met mijne betraande oogen verwilderd tot haar op. Zij keek mij lang en sterk aan, met eenen zonderlingen blik.—„Scheelt er iets aan, meneer Heise?” vroeg zij zacht.... Ik bracht de hand aan mijne keel, die mij als toegenepen zat. Ik kon niet antwoorden, maar ik schudde ontkennend het hoofd.... „U zit, geloof ik, te veel op uwe kamer”, hernam zij: „u moest wat meer uitgaan, en wat verzet nemen, zooals de andere jongelui”.... Hare altstem trilde een weinig; zij kleurde even terwijl zij het zeide: zij was verrukkelijk schoon.... „Suzette!” riep ik toonloos.... Maar zij was de kamer al uit.


De zomer vlood voorbij. In de vacantie maakte ik, naar gewoonte, eene voetreis van een paar weken in Duitschland. Doch het eenzaam dolen in den vreemde, vroeger mij zoo lief, kon mij niet meer bekoren; ik had aan mijzelven en de natuur niet genoeg meer; of liever, beurtelings te veel en te weinig had ik aan beiden; en er was een tweede noodig geworden om het te veel te ontladen, het te weinig aan te vullen. Met andere woorden: Suzette's beeld vergezelde mij bij regen en bij zonneschijn—onafscheidelijker dus dan mijne schaduw. Reeds een veertien dagen vóór het hervatten der lessen, zat ik alweer op mijne kamer aan de Korte Breedsteeg te turen naar het gezwatel der lindebladers aan de overzij. Suzette (ik vernam het niet zonder eenen steek van jaloersche bezorgdheid) was uit logeeren bij eene nicht te Amsterdam. Haar vader ontving mij zeer opgewonden. Ik bespeurde dat hij zijn bitter-uurtje weer wat vervroegd had, zoodat hij voortaan reeds omstreeks de middagstonde in eenen kennelijk spiritueusen toestand verkeerde. Zijne vier laatste piano-lessen had men hem opgezegd, en ik meende te bemerken dat zijn Wilhelmus-gebeier uit den toren niet meer zoo energisch klonk als voordezen.

In het begin van September kwam Suzette uit Amsterdam terug. Zij zag er opgeruimder uit dan te voren: bloeiender dus ook: meer dan ooit een toonbeeld van kloeke, trotsche schoonheid. Bij het wederzien reikte zij mij de hand, en vroeg mij hartelijk naar mijne gezondheid. Ik vatte daaruit moed om haar een fraai châlet met speelwerk aan te bieden, dat ik uit het Schwarzwald voor haar had meegebracht. Zij keek donker, trok de lippen samen, bedacht zich even—maar eindigde toch met het glimlachend aan te nemen. Ik voelde, het was eene groote gunst die zij mij bewees—doch aanmoedigends (dit zeide mij haar fronsen) mocht er voor mij niets in gelegen zijn.

Daarna keerde alles weer in de oude voegen terug. De studiën werden hervat; de dagen slonken; de October-regens plasten neder. Suzette werkte harder dan voorheen. Zij liet zich weer uiterst zelden zien, en was dan in haar spreken, hoewel niet onvriendelijk, weer koel en kort. Ik vond haar bleeker, haar wezen gedrukter: een gevolg, vermoedelijk, van ergernis en zorg over haar vaders toenemende dronkenschap en onbekwaamheid tot zijn beroep. Wat mijzelven betreft—haar leed wakkerde mijnen hartstocht slechts aan, zonder evenwel mijnen moed te stalen. De uitkomst voor ons beiden, zoo eenvoudig toch, bleef voor mij verholen in ondoordringbare nevelen. Met een brandend hart en een troebel brein ging ik in den winter—voor mij den laatsten te Delft, indien het eind-examen slaagde—te gemoet.


Herfstdag na herfstdag sleepte zich traag daarhenen—met storm, met regen, met droef gesluierde luchten, of met weemoedigen zonneschijn. Straks alweer November; en mèt haar de mist weer, de eeuwige mist. Ik weet niet hoe het kwam, maar ik haalde mij in het hoofd dat er ook ditmaal uit dien mist iets avontuurlijks, iets beslissends voor mij moest opdoemen—eene lotswending tot een nieuw leven, óf tot den dood.

Moet ik zeggen dat die ahnung mij niet bedroog?—Zeker is het, dat November's mistigheid het hare bijdroeg om mij te wikkelen in een avontuur, welks afloop mij aanmerkelijk deed stijgen, zoo niet in Suzette's, dan toch in mijne eigene schatting.

Op eenen avond, kort na het eten, had ik bij eenen mijner kennissen een boek te halen. Het mistte zwaar—juist als ongeveer een jaar geleden; alleen, het was nu geen natte, grauwe, maar een droge en witte nevel, uit welken de profeten vorst voorspelden. Pas buiten de deur, bespeurde ik aan den hoek der straat twee schimmen. Argeloos liep ik voort. Toen zag ik dat het een man was, die met uitgestoken armen een meisje zocht te omhelzen, dat zich heftig tegen hem weerde. Onmiddellijk herkende ik Suzette;—den man, met den rug naar mij toegewend, kon ik niet in het aangezicht zien. Hem toornig in den nek te grijpen en aan eenen kant slingeren, met een: „kerel, laat af van die dame!”, was het werk van eene seconde. Zijn antwoord was een duchtige vuistslag op mijn linker oog;—meteen had ik hem met het rechter herkend:—Duplis, een halfbloed, onder al de studenten gevreesd om zijne tijgerachtige lenigheid en kracht. Maar hier toch was de karbau den matjan te sterk. De woede staalde mijne zware knoken tot plethamers. Eén slag tapte hem het bloed uit den neus; een tweede dreef hem de tanden door de lip. Daarop den gelen aterling bij den strot vattende en hem achterover wringende, zou ik hem de ribben gebroken hebben over een ijzeren hek—indien niet Suzette mij met stevigen greep weerhouden had.... Als een vos die in eene klem zijnen staart heeft laten zitten, zoo droop Zwartjan den hoek om.

Suzette stond eerst roerloos; toen legde zij den arm in den mijnen, en zoo gingen wij den korten afstand huiswaarts. Ik voelde haar lichaam beven. Zij zeide niets. Maar even vóór de deur brak zij in een heftig snikken los. „O!” stiet zij uit, terwijl hare vuist zich balde en hare oogen vonken schoten door de tranen heen: „die ellendelingen!—En dat noemt zich heeren! dat noemt zich mannen!... Meneer Heise, laat ik u verder niet ophouden. Ik dank u!”—Zij drukte mij de hand, en liet mij mijns weegs gaan.

En ik?.... „Spreek dan toch! Nu of nooit!” had eene innerlijke stem mij toegefluisterd. Want nog nooit van mijn leven had ik mij zóóveel mans gevoeld: nog nooit voelde ik mij zoo sterk om mij met deze zelfde knuisten door alle hindernissen, zelfs door mijne vermaledeide blooheid heen te slaan.... Maar aan den anderen kant vond ik het zoo min, het ontdane kind thans om liefde te vragen, alsof ik eene belooning verwachtte voor den kleinen dienst van daareven. Ik zweeg dus. Morgen misschien! Morgen! dacht ik.

Morgen echter had ik een blauw oog. Suzette zond mij door het dienstmeisje eene zalf om er op te smeren; maar zelve kwam zij niet om die operatie te bewerkstelligen. Op morgen volgde overmorgen; op déze week de volgende; op November December. Mijn oog had in dien tusschentijd al de kleuren van het spectrum doorloopen: van blauw was het groen, van groen geel, van geel weder normaalkleurig geworden. Maar, in welke dezer schakeeringen ook, Suzette was er niet naar komen zien. En naar gelang het eereteeken van mijne ridderdaad verdween, voelde ik ook mijnen vrijersmoed mij weer in de schoenen zinken, en mijne blooheid er uit oprijzen.

Daar dwarrelde zacht de eerste sneeuw omlaag: fijne, schuchtere vlokjes, door grootere straks in dichteren drom gevolgd.—„Suikerstrooisel!” riepen de kinderen. Inderdaad, het was de dag er voor. Sint Nicolaas reed over de daken. Voor ieder bracht hij wàt—maar voor mij het allerbeste!

In den avond van den 5den December 1866 zat ik eenzaam in mijne kamer. Het gejoel op de straat trok mij niet aan. Bovendien, ik had voor Suzette eene kleine verrassing besteld: eenen prachtband van Chopin's Notturnos. Ik wilde wachten of zij behoorlijk bezorgd zou worden.

Terwijl ik dan zoo over een dictaat zat, lezende zonder te verstaan, trad er opeens iemand, zonder kloppen, mijne kamer binnen, en sloot de deur achter zich toe. Suzette stond vóór mij, met het bewuste muziekboek onder den arm. Er was een vochtige glans in hare oogen, eene ongewone bleekheid op haar gelaat.

„Meneer Heise”, sprak zij zacht, terwijl ik opgerezen was en bedremmeld tegenover haar stond: „deze muziek heb ik van u.... Neen, ontken het niet! Er is niemand anders in Delft, die mij zúlk een cadeau zou zenden.”

Ik stotterde iets—dat het zoo gering was—en dat ik ook mijzelven zooveel genoegen beloofde van het hooren spelen mijner lievelingsmuziek door haar.

Zij legde het boek op de tafel, nam een papier op, dat zij om haren vinger rolde, en zweeg eene wijle, met neergeslagene oogen. Verlegen scheen zij—haast even verlegen als ik.

„En wat”, vroeg zij fluisterend—„wat heeft Sint Nicolaas ú wel voor surprises gebracht?”

„Mij?” riep ik: „mij? Wie ter wereld zou mij met surprises bedenken?”

„Nu”, hernam zij even zacht—„dan heb ik er eene voor u—ten minste als gij ze wilt aannemen. Ik breng u——”

„Suzette!” stamelde ik.

Zij sloeg hare oogen rein en helder tot mij op. Om haren fieren mond speelde een mij nog onbekende, een onbeschrijfelijk lieve glimlach. Twee tranen glipten haar over de wangen. Hare lippen beefden, haar volle boezem zwoegde—maar nu niet van toorn.

„Ja”, voer zij voort: „ik geloof wèl dat gij ze aannemen wilt, mijne arme surprise. Ik weet dat ge mij lief hebt; en ik begrijp waarom ge 't mij niet zeggen durft. Wij beiden gaan onder dat zwijgen ten gronde: ik in dit rampzalige huis, gij in uwe troostelooze afzondering. Als ge gelooven wilt dat ook ik je liefheb, als ge het hart vertrouwen wilt van een meisje dat arm is, dat de dochter is van eenen dronkaard, en dat zichzelve aanbiedt——Herman—hier, dan breng ik je mijzelve——”

„Suzette!—lieveling!”...................


„Riep je, mijn jongen?” vroeg eene stem achter ons.

„Halloh! daar is zij al weerom!” schreeuwde mijn vriend Herman, aldus plotseling in het boeiendste van zijn verhaal gestoord; en hij sprong op, en sloot zijne prachtige blonde vrouw in de armen, en kuste haar met al het vuur eens bruidegoms.—„Suzet! ik heb juist onzen gast hier zitten vertellen hoe we aan elkaar gekomen zijn. En als je niet een kwartier te vroeg van je uitgang terug waart, dan had ik hem óók nog aan zijn verstand gebracht hoe je eenen man van mij gemaakt hebt; eerst, met eenen kus of wat, eenen zaligen gek—en daarna, met tact, geduld en liefde, een sterk, gelukkig mensch! Hoe ik aan je arm een held werd, dien de drommel nu mag doen blozen! En hoe we nu al tien jaren na dien gezegenden December-avond——”

„Ta ta!” lachte Suzette, terwijl zij zich voor het klavier zette, en eenige mollige arpeggio's ruischen deed:—„Beste jongen, hoe kan je zoo dóórslaan?—Het was immers alles de mist die het deed!”


Mevrouw de Douairière.


En hare plaats kent haar niet meer.

Ik smaakte dezen herfst het genoegen, een paar dagen door te brengen als gast van een oud academievriend, secretaris, en tevens archivaris van eene kleine, maar door hare oudheid belangwekkende stad in het oostelijke deel van Gelderland. Wij hadden ons voorgesteld eens flink op onzen wandel te gaan door de fraaie, houtrijke omstreken, en zoo, al dolend onder Wijnmaands bonte loovers, naar hartelust, als eertijds onder de schaduwen van de Delftsche kerktorens, weer eens te kouten over los en vast. Doch die eeuwige spellebreker, het weder, verkoos ons dit onschuldige genoegen niet te gunnen; en daar het ons wel kende als personen die zich door eene matige regenbui niet van wandelplannen laten afschrikken, zoo goot het zijnen wrok over ons beiden en de rest van het geschapene uit in den vorm van eene onophoudelijke stortvlaag, schuin gedreven door eenen killen, kwaadaardigen blazer uit het noordwesten. Toch hadden wij den hemel misschien nog durven trotseeren; maar de aarde, het mulle slib der bosch- en heidepaden—onmogelijk!—Zoo dan, nadat wij voorshands een weinig uitgepraat waren, en ook reeds van de biljart- en kegelballen in het societeitsgebouw het uiterste tot onze verstrooiing hadden gevergd, begonnen wij ons recht eendrachtiglijk te vervelen. Juist waren wij gevorderd tot dat schrikkelijke stadium van landerigheid, waarin de mensch zóó verre al zijne aanspraken op den titel van redelijk wezen vergeet, dat hij aan het uitvaren slaat tegen de elementen—toen mijn gastheer zich plotseling het bestaan herinnerde van een kabinet van oudheden in het stedeken zijner inwoning. Het was ten raadhuize, een antiek gebouw, op zichzelf al bezienswaardig.

„Heel interessant”, zeide hij: „werkelijk!”

„Ge bedoelt”, spotte ik, „als een laatste heul voor ongelukkigen, die op eenen druipnatten namiddag ten einde raad zijn met zichzelven?”

„Neen, tóch niet!” hernam hij: „het is eene wezenlijk belangrijke verzameling; en ik zal het mijzelven nooit vergeven dat ik je niet terstond bij je aankomst er heb heengesleept:—ik, die nog wel zooveel als ouderling en diaken er over ben, in goed vertrouwen aangesteld om de belangen er van te behartige en den bloei er van te bevorderen! O schande over mijn hoofd!—Doch kom! nu ook geene minuut langer hier onzen luttelen levensduur verschalkt met geeuwen. Hier is je hoed—daar je paraplu—voorwaarts!”

Wel, wij gingen;—en ik twijfel geen oogenblik, of mijn vriend had ten volle recht, wanneer hij de collectie rijk en belangwekkend noemde. Zij moet het in hooge mate wezen voor eenen kenner van vuursteenspitsen, heidensche urnen, romeinsche munten, middeneeuwsche gedenkpenningen, verroeste wapenen, oorkonden, handvesten, gildeboeken en wat dies meer zij. Mijn leekenoog echter had van deze voorwerpen al ras zijne bekomst, en wendde zich telkens nieuwsgierig naar eene verzameling tapisseriewerk, die, aan den versten zijwand bevestigd, mij reeds op eenen afstand door hare fraaie kleuren en levendige figuren aangetrokken had. Mijn geleider bestrafte mij wegens deze afdoling mijner aandacht; hij wilde dat ik alles recht wetenschappelijk bezichtigen zou volgens den chronologisch opgemaakten catalogus: eerst de merkwaardigheden van het jaar nul, en zoo, al opklimmende, die van het jaar 1880, voor zooveel aanwezig.—„Geduld toch!” riep hij: „het jongste 't laatst!”—Nadat hij mij aldus door de antiquarische stoflagen van ik weet niet hoeveel duizend jaren had doen heenwurmen, landden wij eindelijk bij de tapisserieën aan.

„Ja”, sprak hij, terwijl wij, van het drentelen moe, op eene rustbank er vóór ons nederlieten: „dit is nu eigenlijk volstrekt niet oud—jonger nog dan de haren op onze betrekkelijk jeugdige schedels; maar over honderd jaar zal menige edele Brit zijnen cylinderhoed vol goud er voor bieden. 't Is het werk en het geschenk van eene douairière Van Nijenhorst, vóór een paar jaren op haar kasteel, hier niet ver vandaan, overleden. Bekijk het eens terdege. Het is belangwekkend, ziet ge, in eenen dieperen zin.”

De nadruk dien hij op deze woorden legde, terwijl hij zich in beschouwende houding achterover vlijde, deed mij vermoeden dat hij zelf inderdaad op dit jongste stuk in zijn museum van oudheden méér prijs stelde, dan op al het gesnor uit heidensche grafheuvels of romeinsche kampen.

Het zijn twaalf stuks ramen, elk ter grootte van eenen vierkanten meter ongeveer, op zwaar doek gespannen en in eenvoudige zwarte lijsten gevat, met het geslachtswapen der Nijenhorsten gekroond. Ze bij gobelijns te vergelijken, ware aan die beroemde gewrochten der oude Fransche kunstnijverheid onrecht doen. Gij vindt hier niet de zuiverheid van lijnen, noch de rijke en zorgvuldige kleurenmengeling, die gij in gindsche groote muurtapijten zoozeer bewondert. Op de teekenkunst der douairière valt heel wat aan te merken; vele harer figuren zijn, op den keper beschouwd, niets meer of minder dan wanstaltig; om licht- en schaduwzijde heeft zij zich niet zwaar bekommerd; en niet zelden zondigde zij schromelijk tegen de regelen der perspectief. Maar ter vergoelijking van die feilen strekt, dat hier, wat de hoofdzaak betreft, niet naar modellen, doch geheel uit eigene phantasie gearbeid werd. En dan is er in de wijze van voorstellen, bij groote historische juistheid in de onderdeelen, en bij eene scherpheid van uitvoering, welke op eenigen afstand het stiksel van wol en zijde naar penseelwerk zweemen doet, eene naïeve, hoekige kracht, eene intensiteit, die u aangrijpt en u onwillekeurig aan de waarheid er van doet gelooven. Men voelt hoe het der maakster ernst was met haren arbeid: hoe het haar bij dit werk te doen moet geweest zijn om iets hoogers dan tijddoodend geknutsel.

„Gij zult zoo zonder toelichting er niet veel van begrijpen”, merkte mijn vriend na een vrij langdurig stilzwijgen op.

„Dat is wel waar”, antwoordde ik: „een beredeneerde catalogus ware bij dit nummer, voor oningewijden, evenmin overdaad als bij uwe onkenbare muntspeciën en onleesbare perkamenten.”

„Tot zulk een boekdeel hebben we het hier nog niet gebracht. Doch wilt ge u met mijn mondelijk commentaar behelpen——”

„Onschatbare! wat kon ik beter wenschen!”


„Het eerste raam”, zoo begon hij zijne toelichting, „vertoont u de Nijenhorst zooals zij stond opgebouwd vóór vijfhonderd jaren: een geduchte burcht, met dubbele grachten en ringmuren, gekanteelde torens en valpoorten. Niets bijzonders overigens: juist een steenklomp zooals er destijds een vijftig tusschen de wouden en moerassen van het Geldersche genesteld lagen, land en landvolk verplettende onder hun gewicht. Deze afbeelding kan trouwens slechts de copie wezen van eene latere, wellicht geheel apocriefe teekening.

„Nummer twee van de rij is het portret van den bouwheer dezer sterke veste: ridder Huibert, bijgenaamd de Ever. Wèl verdiende hij dezen toenaam. Een massieve kop, een vierkante neus, een wreede mond, scherpe kleine oogen onder borstelige wenkbrauwen—eene echte wildzwijnen-tronie, niet waar?—Van beroep was hij vrijbuiter. Merkt ge die fijne roode streep wel op, om zijnen hals?—Hij werd er mee geboren, verzekert de huiskroniek der Nijenhorsten; en hij zelf wist zeer goed wat voor eenen dood deze grimmige speling der natuur hem voorspelde. Doch hij placht te zeggen dat de scherprechter zijn hoofd toch nooit hebben zou, want dat het aan den Duivel toehoorde, die het van hem gekocht had ten gebruike bij hoogstdeszelfs kegelspel. Herhaaldelijk (men schreef het aan assistentie van Zijne Helsche Majesteit toe) wist hij aan de wraak der lang geplaagde poorters van deze stad te ontspringen. Maar ten leste deed toch het zwaard der gerechtigheid aan de roode streep bescheid, en moest de koene bandiet zijne schuld laten vereffenen—, ten minste als het zoo heeten mag, wanneer men met slechts éénen kop het gelag betaalt voor honderd welgeslaagde roof-, brand- en schaakpartijen. Zeker niet te duur! Ook had inderdaad die kop, na van den romp te zijn gescheiden, zijne rol volstrekt nog niet uitgespeeld. Een feit, waarvan ook stedelijke bescheiden gewag maken, moet het geweest zijn, dat Huibert's hoofd na de terechtstelling nergens te vinden was. Men doorsnuffelde de woningen rondom de richtplaats; men zocht in de stad en er buiten; men spande den beul, zijnen knecht, en nog een dozijn andere stakkers, die men van medeplichtigheid aan het goochelstuk verdacht, op de pijnbank,—alles vergeefs: het hoofd van den Ever bleef spoorloos verdwenen. Dit werd eene geruchtmakende rechtszaak; uit mijn archief zou ik u nog documenten kunnen voorleggen, die er betrekking op hebben. Het einde was, dat men het geval op rekening van mijnheer den Satan schoof, die, gelijk gezegd, reeds meermalen aan Huibert van de Nijenhorst dienstvaardigheid heette betoond te hebben. Het groteske verhaal leefde in den volksmond voort; en—zooals het gewoonlijk met dergelijke overleveringen ging—er werd door den eenen of anderen sterrekijker eene soort van berijmde voorspelling aan verbonden, hierop neerkomende, dat, als ooit de kop van den ridder teruggevonden werd, de val van de Nijenhorst nabij zou wezen. Legende en profetie vormden langen tijd een der geliefkoosde volkssprookjes van deze streek. „Hoor!” zeide de boeren tot elkaar, wanneer in den winternacht de rukwinden over de heide gierden: „de duivel is weer aan 't kegelen—met heer Huibert's kop!”.... Maar de revolutie en de stoom hebben ook de sprookjes uit de wereld gejaagd. Tegenwoordig zou geen boer u meer de legende van Huibert den Ever kunnen vertellen.

„De negen tafereelen die nu volgen, veraanschouwelijken een aantal heuglijke episoden uit het gulden tijdperk van de Nijenhorst en hare bewoners. Hier ziet ge Huibert's achterkleinzoon, den schoonen Reinier, als overwinnaar in het tournooi den gouden eereketen ontvangen uit de handen van Maria van Bourgondië. Dáár eenen anderen weerbaren telg, met zijn slagzwaard den schedel klievende van Aremberg te Heiligerlee. Ginds eenen Nijenhorst, met groote staatsie binnengeleid als afgezant van de Generale Staten bij het Portugeesche hof. Dan een bruiloftsfestijn: een heer van Nijenhorst huwt in 1730 de schatrijke dochter van een Amsterdamsch handelspatriciër, en beide familiën geven in praal en overdaad elkander niets gewonnen. Fraai getroffen is deze reigerjacht, door eenen der baronnen aangelegd ter eere van Prins Willem V. Die heer op het witte paard is de Prins; die rijk gekleede dame naast hem, op den isabel, de overgrootmoeder van wijlen onze douairière. Verder hebben we, nummer elf, eene voorstelling hoe Koning Willem II, als gast op de Nijenhorst, aan tafel eenen dronk wijdt aan de gezondheid van de vrouw des huizes. Een aardig regiment champagner-flesschen, dat daar op het buffet staat!....... A propos! Het moet u opvallen hoe treffend (ofschoon zeker geheel zonder oogmerk) deze reeks tafereelen de opkomst en de verbastering illustreert van de Nederlandsche aristocratie in den loop onzer geschiedenis. Eerst straatroof; dan ridderlijkheid; vervolgens echte heldenmoed; daarna staatsmansbeleid; straks weeldedienst; en eindelijk nog slechts eene slemppartij.

„Maar zoo zijn wij nu gevorderd tot het twaalfde en laatste nummer van de rij—: het schoonste misschien—stellig het zinrijkste. Zie! niets dan eene kale, eindelooze heidevlakte, gehuld in schemergrauw. Ter zijde, in het verschiet, een enkele boomstronk, versplinterd alsof de bliksem hem trof. Geen levend wezen: geen raaf zelfs, die krast op den knoest. Boven den somberen horizon slechts eene smalle streep van het matste avondrood, ter herinnering dat ook de volle middagzon de plek beschenen heeft, waar eeuwen lang de Nijenhorst te midden van haar woudpark stond.”


Zoo sprekende, had mijn vriend zich van mij afgewend en ging hij voor het venster in de grauwe regenlucht staan turen, blijkbaar in gedachten verzonken. Spoedig echter keerde hij zich weder tot mij, en zeide:

„Er is aan dit legaat, waarmede aan onze jeugdige oudheidkundige vereeniging boven menig aanzienlijker zustergenootschap eene niet geringe onderscheiding bewezen werd, eene geschiedenis verbonden: eene zonderlinge, unheimliche, en toch aandoenlijke geschiedenis. Waarlijk, om haar aandoenlijk te vinden, behoeft men geen aristocraat te zijn—zooals ik!” voegde hij er met eenen zwaarmoedigen glimlach bij.

Ik moet hier aanstippen dat mijn vriend de telg is van eene adellijke familie, eenmaal hoog gezien in den lande—thans onbemiddeld, en bij gevolg niet meer in tel. In de praktijk geen humaner en vrijzinniger man, dan hij; nooit echter heeft hij zich van zekere traditioneele begrippen, of wanbegrippen, van zijnen stand geheel kunnen losmaken: iets wat hem, in mijne oogen althans, slechts tot eer verstrekt, en aan zijne persoonlijkheid, ook in den omgang met hen die de dingen uit een verschillend standpunt beschouwen, eene ongemeene bekoring, eene eigenaardige distinctie bijzet.

„Gij zijt”, vervolgde hij, „geen oudheidsman, jammer genoeg! Maar van het romantische, ik weet het, kan men u nooit verzaden. Komaan! het regent nog altoos voort. Ik heb lust u een klein opstel voor te lezen, dat ik kortelings in deze rustige kamer neerschreef, en dus ook hier maar wegsloot. Het handelt—zoo half beschrijving, half studie—over het bestaan van de zonderlinge oude dame, die dezen ontzaglijken arbeid daar in enkele jaren tijds met hare handen volbracht. Ik heb haar persoonlijk nog gekend—voor zoover zij zich kennen liet. In hoofdzaak is mijne schets historisch; wat nevenwerk heb ik uit mijne verbeelding moeten aanvullen—niet al te onjuist, durf ik hopen.”

Hij kreeg uit eene lade een handschrift, zette zich naast mij op de divan, en las hetgeen hier volgt.


„Verleden jaar stond het er nog. Thans is het verdwenen.

„Het stond er als Simson onder de Philistijnen: Simson van zijn hoofdhaar beroofd, gekneveld en blindgepriemd: altoos, ook zóó nog, eene ontzaggelijke gestalte—doch de sterke en gevreesde held niet langer: een groote romp nog slechts, weerloos en machteloos, gesmaad, geschonden en ten doode gedoemd. Simson's hoofdhaar zou weder aanwassen, zoodat hij, éénmaal sterk nog vóór zijnen val, in den dood nog met vreeselijke wraak zijne beulen overstelpen zou. Voor het arme kasteel echter was niet eens zulk een heldeneinde weggelegd; geenen enkelen steen zijner torens heeft het op de hoofden van zijne sloopers kunnen doen nederploffen.

„Ik bedoel het kasteel waarin mevrouw de douairière woonde. Onder de Philistijnen versta ik den papiermolenaar, den vernisstoker en den fabrikant van zweedsche lucifers, welke zich met ploertige vrijpostigheid reeds dicht aan zijne ringgracht hadden genesteld; benevens de Aziaten, de beunhazen en de kleine industrieelen, die speculeerden op zijne afbraak. Zij wisten, deze brave burgers, tot op eenen stuiver de waarde te ramen van elken boom die er nog overeind stond in het alreeds deerlijk geslonkene en verwaarloosde slotpark; zij rekenden u voor, hoeveel honderd karrevrachten puin en lood en goede brokken eikenhout er zouden weg te rijden vallen; zij telden op hunne vingers de perceelen bouwgrond, in welke het terrein geveild zou worden, wanneer het plantsoen gerooid en de gracht gedempt, wanneer er van den burcht geen steen meer op den anderen zou zijn. Als mevrouw de douairière maar eenmaal verkoos uit te stappen! Het wonder was, hoe zoo een oud en miserabel schepsel nog zulk een taai leven hebben kon!—In waarheid, de oudroesten en opkoopers sloegen aan het wanhopen. Het geldschietend Israël begon zich de haren uit te rukken van wege zijne traag beloonde grootmoedigheid.

„Nu, aan dat taaie leven was dan toch op het lest een eind gekomen. Mevrouw de douairière had werkelijk op zekeren dag—onverwachts nog, eene ware verrassing—aan den algemeenen wensch gevolg gegeven. Zij had begrepen dat zij al die eerlijke huisvaders nu niet langer mocht laten zuchten naar hunnen rechtmatigen buit. Zij zette zich dus in haren ouden leuningstoel, en blies den adem uit haar afgesleten lichaam. En in hetzelfde oogenblik hadden onzichtbare vingeren het doodsmerk gedrukt op het breede front van de oud-adellijke huizinge harer vaderen.


„Dit doodsmerk—och! vijftien jaren geleden reeds hadden matig scherpe oogen het er op kunnen waarnemen. Ook toen reeds had sedert lang de onverbiddelijke macht, die men Tijdgeest noemt, het vonnis van ondergang geveld over burchten en kasteelen, ridders en douairières, over alles wat zijn recht op voortbestaan nog slechts ontleende aan een afgedaan verleden. Maar toch was toen onder de Geldersche boeren een edelman nog een edelman, en een adellijk slot had, in den Achterhoek althans, nog ruimte om te ademen. Zoo stond dan ook de trotsche Nijenhorst, als van eeuwen her, nog schijnbaar veilig te midden van hare uitgestrekte woudgronden; en haar bewoner, binnen hare sterke muren gezeten als op het voetstuk van eene nog niet ganschelijk neergerukte traditie, genoot, zoo niet meer de macht en de voorrechten, dan ten minste nog het aanzien van een adellijk heerschap op zijn domein. Helaas echter! zijn opvolger, de laatste baron, had het tij geheel verloopen gevonden. Het menschengeslacht, dat bij zijn opgroeien den matten naglans der feodale overleveringen nog had aanschouwd, was sedert ook in de Graafschap uitgestorven;—wat de vaders niet meer gevreesd, maar toch uit een overgeërfd gevoel nog geëerbiedigd hadden, dat bleef in het oog der zonen slechts een log en tergend anachronisme, van welks karakter zij niets meer begrepen, welks geschiedenis hun geen belang inboezemde, welks eerbiedwaardigheid hun belachelijk voorkwam: een onding, dat hun door zijne aanmatigende grootte hinderlijk was, en dat dus voort moest. Voort ging het dan ook. De Tijdgeest is als Juggernaut's wagen: eene zegekar voor wie hem volgen: doch wat hem in den weg staat, dat vermorzelt hij. De Joden en de dorpers nu kwamen àchter den wagen. De Nijenhorst en haar heer stonden er vóór. Zij moesten er dus onder.

„Was er dan voor deze beiden geen uitwijken mogelijk geweest?—Zeer zeker. Onze moderne samenleving heeft aan haren breeden boezem plaats genoeg zoowel voor den afgedankten edelman als voor den souvereinen kinkel. Hadde de Nijenhorst zich slechts laten verbouwen tot eene sigarenfabriek, of tot eene ijzersmelterij, misschien ware zij gespaard gebleven. Mocht haar heer slechts hebben kunnen besluiten om bij de Geldersche boeren de klandisie af te bedelen als wijnkooper, of als leverancier van comestibles, vermoedelijk had hij zijn hoofd boven water kunnen houden—misschien zelf den stam van zijn doorluchtig geslacht kunnen overplanten in eenen vetteren bodem, waar de oude boom in de toekomst meer eetbare, zij het dan ook minder edele vruchten zou gedragen hebben: eene goede vracht sappige peren, bij voorbeeld, in stee van eenen wrangen oranje-appel of wat. Doch men weet het: wien de Goden verderven willen, dien benemen zij eerst het verstand. Het kasteel verkoos met steenen onverzettelijkheid een kasteel te blijven, de baron met middeneeuwschen hoogmoed een baron. En dan—wat spreek ik van zijn geslacht!—Had hij er nog een? Hij en zijne gade—neef en nicht, die denzelfden naam droegen en de Nijenhorst tot hun gemeenschappelijk stamhuis hadden—waren zij niet de laatsten van dien naam en van dat huis? Moest niet de vloek hen treffen, die sneller nog dan de geest des tijds onzen ouden adel wegslinken doet: de vloek der kinderloosheid, vergelding misschien voor de weeldezonden van zoo menigen àl te vruchtbaren onder hunne voorvaderen?—Alles in het verleden dus; niets in de toekomst!—Zoo sloeg dan den man de moedeloosheid om het hart; en het korte heden werd zijn afgod. Echtelijke liefde bond hem niet. Arbeid, dien hij voor eenen zoon wellicht zich had willen getroosten, dacht hem voor hemzelven nutteloos, zoo niet vernederend. Hatelijk werd hem de aanblik van den somberen ouden burg, boven welken hij de mokers van een geminacht plebs reeds zweven zag; hatelijk de klank van den titel, die hem geene eer meer aanbracht; hatelijk het gezelschap van de reeds bedaagde vrouw, die hem geenen stamhouder had kunnen schenken. Genot slechts lachte hem nog toe. Hij volgde het voorbeeld van zoo menigen onwaardigen standgenoot, het voorbeeld zelfs van tot hooger geroepenen dan hij——en Parijs verslond hem—de lichtekooi van Europa, die in haren onverzadelijken schoot al méér deftige ridderhoven heeft te loor doen gaan, dan de Noordzee schepen in hare kolken. Zij at hem op: hem en zijn slot, zijne bosschen en zijn zilverwerk, zijne akkers en zijn porcelein.—Laden wij dus, willen wij billijk zijn, niet op Juggernaut alléén de schuld, wanneer wij van de Nijenhorst enkel de fundamenten, van hare beukenlanen slechts de reeds vermolmde wortelstronken nog overig vinden.

„Na enkele jaren—het had niet lang meer moeten duren, of Lutetia zou den ongelukkige uitgestooten hebben, gelijk de spin eene leeggezogene vlieg uit hare webbe werpt—na enkele jaren dan, had gelukkig een hevige aanval van jicht den heer baron genoopt een einde te maken aan zijne slemperij, en naar huis te keeren, om (beter laat dan nooit) zich met den Hemel te verzoenen, en kort daarop te sterven. Niets was het zijne meer; alles was beleend: doch op eene voorwaarde, door welke hij ten minste gedurende zijn leven zijnen stand nog verzekerde, en, moest hij vóór haar heengaan, ook den stand van haar, die hij wel nooit had kunnen liefhebben, maar die toch zijnen naam nog zou blijven dragen, die van zijn eigen edel bloed was, ja, die immers niet minder dan hij zelf betrekking had op het dak dat hij boven haar hoofd zou laten—háár voorvaderlijk erfgoed ook, waarvan hij tot de laatste roede gronds verslingerd had aan de sletten van het Bal de l'Opéra. De Nijenhorst, met al wat er in en om en aan haar was—zoo bepaalde het verdrag met de firma Ruben Shylock & Co. te Amsterdam—, alles zou ongerept gelaten worden zoolang de baronesse onder de levenden verkeerde; bovendien zou de firma aan de weduwe tot haren dood een bescheiden jaargeld uitkeeren, dat, nevens het vruchtgebruik van het nog maar magere goed, haar in staat zou stellen, voor het oog der wereld althans, op den ouden voet te blijven voortleven. Zij zelve (het lag voor de hand) mocht geenen vlierstruik doen omhakken, geen meubel verwisselen; en zoodra de laatste snik haar over de lippen was, zou Shylock komen om zijn pand.

„Nu begrijpt men waarom Israël jubelde aan den Amstelstroom, toen de tijding kwam dat eindelijk, eindelijk mevrouw de douairière het besluit had kunnen vatten om uit dit tranendal te scheiden.


„Het spreekt van zelf, dat er van de bovenvermelde schikking wel iets uitgelekt was onder de bedienden en in het dorp. De vreemdelingen echter, die in vrij aanzienlijke getale uit een naburig, zeer bezocht zomerkwartier de Nijenhorst plachten te komen bekijken (van buiten, wel te verstaan: het inwendige was voor niemand toegankelijk)—de vreemdelingen, zeg ik, konden er bezwaarlijk iets van gissen. Wat zouden zij er zich ook het hoofd mee gebroken hebben! Wat raakten hen de laatste stuiptrekkingen van eenen verloopen adel!—Zij kwamen: sommigen, om een doel te hebben voor een rijtoertje; anderen, omdat men toch de weinige merkwaardigheden der streek niet onbezocht mocht laten; enkelen, die in de overtuiging geleefd hadden dat adellijke kasteelen nog slechts in de verhitte verbeelding van romanschrijvers te vinden waren, uit wezenlijke nieuwsgierigheid. Deze laatsten schenen dan in den waan, dat er straks uit de slotpoort, over de steenen brug, een geharnast ridder te voorschijn rijden moest, of minstens eene freule met ellenlangen sleep, gevolgd door eenen sierlijken page met eenen valk op de vuist; en niet weinig voelden deze naïeve zielen zich teleurgesteld, bekocht voor hun goede geld, wanneer hun aan het venster van eene der torenkamers eene oude dame gewezen werd als de burchtvrouw—eene heel alledaagsche oude-juffrouwen-figuur, die, volmaakt als nichtje Alida of tante Louise, naald en draad hanteerde, waarmede zij zóó bedrijvig scheen, dat zij zich den tijd niet gunde om even op de bezoekers van haar erf eenen blik te werpen. Allen echter, de teleurgestelden zoowel als de opgetogenen, de wereldwijzen zoowel als de onnoozelen, toonden zich min of meer getroffen, wanneer de mededeelingen van den ouden tuinman, die hun tot cicerone diende, hen tot de gevolgtrekking hadden geleid, dat deze oude dame in dit groote, holle kasteel nu al eene reeks van jaren geheel alléén had gewoond. In den regel ontspon zich dan tusschen den grijzen Bartel en de bezoekers een gesprek van den volgenden aard:—

„„Moederzoalig allinnig, joa, joa! Met Sunt Jan al zeuventien joar”, mompelde de witkop.

„„Geen sterveling”, vroeg men, „met haar in het slot?”

„„Nou joa, wijlui binnen er: ik en mijn vrouw, die de kokerij bezorgt, en Kris de huusknecht. Moar ik bedoel nou eigenlijk minschen van haar eigen slag, weet ge—zoo van haar eigen kaliber, za'k moar zeggen.”

„„Geen zoon of dochter dan? Geen bloedverwanten?”

„„Kiend noch kroai, men lieve meheer!—Wat neefkes en nichtkes in 't butenland—moar die hoeven hier niet an te kloppen—en die kommen ook alêvel niet woar niks te oazen valt. Veur de rest, vrind noch moag. Altoos allinnig!”

„„Ook geene gezelschapsjuffrouw?”

„„Niks nimmendal. Veur joaren het ze eens zoo'n pertret in huus genomen; moar die kon de kleuren niet uut mekoar houwen—van sajet, weet ge—want doar is ze den godganschbren dag mee doende. Doarom het ze die mammesel al gauw weggejoagd. En sedert wou ze er gien van dat spul meer onder hoar oogen zien. Joa joa!”

„„Maar krijgt zij geen bezoek nu en dan?”

„„Zoo veul as nooit, meheer, zoo veul as nooit. Of 't most wezen, vier moal in 't joar, een heerschap uut Amsterdam”——doch hierover scheen de oude zich niet te durven uitlaten.

„„Toen de baron nog leefde, toen was het toch anders, niet waar?”

„„Wel, nou—wat za'k oe zeggen—wel wat anders, moar alêvel niet veul beter toch. Den baron, die had zoo zen gezelligheid buten 's huus, zoo op zen eigen gelegendigheid, weet ge. Moar de baronesse—kiek, 't wordt straks al veertig jaor da'k hier dien—maar 'k kan oe wel verkloaren, nooit heb ik haar anders gekend as moar zoo oakelig op heurzelf—nooit met een schepsel eris vertrouwelijk!”

„„Dus—eene menschenhaatster?”

„„Krek, joa joa! As een uil in een boom. En altoos veur dat eigen venster doar in dien toren, metter tappestrie, zooas ze 't noemen, van den vroegen uchtend tot voak loat in den nacht. Wat zoo'n minsch zich verkniezen en vergrimmen mot, hè?”

„„Verschrikkelijk!” bracht het eene of andere vrouwelijke lid van het gezelschap in het midden. „En is zij niet bang?”

„„Bang? Hoe meint de juffer dat?”

„„Wel, voor dieven.”

„„Och jee, wat zou ze! Dievengespuus hebben we hier niet in de Graofschap; en die weten ook wel terdege goed dat hier 's nachts de deuren niet op een kier stoan. Nee nee!”

„„Nu ja—al is het dan niet voor dieven——hoe zal ik 't zeggen——ik bedoel, als men in zoo'n groot oud huis zoo heel alleen——”

„Dan boog de oude Bartel het hoofd diepzinnig op de borst, en zeide, terwijl hij veelbeteekenend op zijn snuifdoosje klopte: „O zoo! joa, as de juffer op dát sapiter komt—en as ik uut de school wou klappen—hè, nou—dan zou 'k oe roare dingen kunnen vertellen. Want zoo'n oud huus, zie je, dat het zoo zen griezeligheden, joa joa. Moar, juffer, za'k oe eens wat zeggen?—Er binnen van die minschen, die eigenlijk gezeit geen minschen meer binnen, moar zooveul als levende doojen. Van de wereld bin ze afgesturven. Veur niks of niemand hebben ze hart meer. En as den Euvele hun temet eris over den schouwer kiekt, dan droaien ze zich om op hun stoel—en dan hebben ze zóó iets lelliks in hun oogen, weet ge, dat ie 't op een loopen zet, krek as een jonge hoas veur een windhond!—Zoo binnen er, joa joa! zoo binnen er!”

„En Bartel, zijn snuifje genietende, schuifelde naar het hek, om het gezelschap uitgeleide te doen en zijn fooitje in ontvangst te nemen. Want als een kunstenaar in zijn vak, werd hij eerst spraakzaam tegen dat de wandeling was afgeloopen, en bewaarde hij zijn geheimzinnig knaleffect, dat hij meestal op de eene of andere manier wist te pas te brengen, geregeld tot op het laatst. Hij had gesnapt, de slimmert met het domme gezicht, dat de stadslui hem zoodoende voor eenen origineel versleten, en hem daarom te milder bedachten. Wie er al niet komedie speelt!


Zij echter, wie al dit gevraag en gebabbel betrof—wat was er van haar? Hoe leefde zij?—Was zij werkelijk zoo troosteloos aan de verlatenheid overgeleverd, zoo altoos en volslagen alleen, als de dorpsmare wilde? Verkniesde en vergrimde zij zich zoo? Had zij inderdaad haar gemoed zoo verhard tegen alles menschelijks—ja (de tuinman had er immers op gezinspeeld), tegen de booze geesten zelfs, die er spoken in de leegte welke de mensch aanricht tusschen zichzelven en zijne medeschepselen?

„In zekeren zin, ja. Maar toch, de dorpspraat verkondigde slechts half de waarheid: en zelfs de wijsheidkramende Bartholomeus was met al zijne diepzinnigheid niet veel dieper in dit levensraadsel gedrongen, dan zijne schoffel placht te wroeten in de aarde. Hij toch besefte zoomin als de meeste andere lieden het verschil tusschen geestelijke en persoonlijke eenzaamheid. Niets is ondragelijker dan de eerste. De man die in zijn binnenste nog slechts eene versteening voelt, afgestorven van alles wat hem eenmaal lief of belangwekkend of heilig was—die man is als een op den oceaan verlorene te midden zelfs van het drokste maatschappelijk verkeer, ook waar hij zich opwindt om met de luidruchtigsten luidruchtig te zijn in het vroolijkste gezelschap;—aan krankzinnigheid ontsnapt hij slechts door zich te werpen in eenen tuimel van zinnelijke verstrooiingen. De andere daarentegen, de persoonlijke eenzaamheid, heeft meer den schijn dan het wezen van de zaak. Zij is eene levensgesteldheid bij welke het gemoed, na al kampend en werend geheel de have van algemeen menschelijke neigingen, behoeften, gevoeligheden en illusiën te hebben moeten prijsgeven, met zijn laatst en veelal dierbaarst goed—gelijk een monnik met een kostbaar handschrift in zijne kluis—zich heeft opgesloten in zichzelven, en, aldus gewapend, in zichzelven de genoegzaamheid gevonden heeft. Dit moogt gij, al naar uw wijsgeerig standpunt, samentrekking noemen, of afstomping, een heldhaftig individualisme, of eene treurige monomanie—zeker is het, dat die gesteldheid minder deernis behoeft te wekken, dan de naar alles grijpende, van alles proevende, maar van niets verzadigde alledags-menschen haar in den regel meenen te moeten waardig keuren. Het leven is een puinhoop geworden; van wederopbouwen kan geene sprake meer zijn. Doch de geest heeft uit dien puinhoop éénen schat gered: eene gril, eenen waan, eene ijdelheid misschien—maar aan welken hij zich toewijdt met het gansche overschot van zijne liefde en kracht, en door welken hem op het lest soms eene stille vergoeding nog gewordt voor datgene, wat hij aan geluk in den gewonen zin heeft moeten derven.

„Zóó stond het ook met die oude vrouw daar in den slottoren. Wel als begraven woonde zij daar voor alles buiten haar om, maar nog geenszins dood voor zichzelve. Wel eenzaam was mevrouw de douairière, maar niet alleen; wel zonder vreugde, maar niet zonder troost. Want uit den bouwval van haar bestaan had zij één enkel klein talent weten te behouden, dat haar op den ouden dag geworden was als den kloosterling zijn kunstig manuscript of zijn met zorg gekweekt moestuintje.

„Natuurlijk was dit ook voor haar eerst na bitteren kamp zoo geworden. Men betrekt niet rustig eene kloostercel, dan na de schipbreuk van een fortuin of na het breken van een hart:—en geen varensman van eer laat zich in den grond boren, geen moedig hart laat zich verbrijzelen, zonder tegenweer. Lang en folterend was het lijden geweest van deze vrouw; doch met dit al van zoo bijzonderen aard, dat hare tijdgenooten, hadde zij het hun geopenbaard, het haar eenvoudig als krankzinnigheid zouden hebben toegerekend. Niet allereerst toch had zij geleden voor datgene wat elke vrouw het diepst gegriefd zou hebben: de onverholen liefdeloosheid van haren echtgenoot te haren opzichte. Och neen! Uit liefde immers schonk zij den bloedeigen neef hare hand niet; huiselijk geluk behoorde niet tot de traditiën van haar geslacht; en zij had van hare verlooving af geene reden gezien om zich op het stuk van echtelijke trouw met een beter lot te vleien, dan aan hare moeder en aan hare grootmoeder ten deel gevallen was. Veel minder als gade had zij geleden, dan als baronnesse; veel minder als vrouw, dan als adellijke. Geleden had zij onder hare kinderloosheid: niet, zooals andere vrouwen, uit verlangen naar de zorgen en vreugden van het moederschap, maar omdat zij eenen erfgenaam wenschte voor haar bloed, haren naam, haar wapenschild en haar kasteel. Geleden had zij onder de losbandigheid van den baron: niet omdat hij zichzelven er mee ten gronde richtte, maar wijl hij zijnen en haren oud-adellijken naam er door in smadelijke opspraak bracht: hij, de laatste drager van dien naam. Geleden had zij onder zijne latere grove verkwistingen: alweder niet uit beduchtheid voor de strenge tucht der armoede—maar omdat zij erger nog dan den hongerdood de vernedering vreesde van bij haar leven nog door de firma Shylock & Co. te worden weggedreven uit den burcht harer vaderen. Kortom, de marteling van haar leven had bestaan in de voortdurende krenking, de geleidelijke slooping en het onherroepelijk tot niet gedoemd zien worden van eenen adeltrots, die, als een machtig instinct, al haar voelen en denken en handelen beheerschte. Zij nu had dit knagende leed niet kunnen en niet willen verdooven met genot. Integendeel: zij had het levendig gehouden met alles wat haar eenzaam verblijf in het kasteel er voedsel aan bieden kon. Gespijsd had zij het gelijk eene slang met haar vleesch.

„Dit had vele jaren zoo geduurd. Jaren lang nog, na het overlijden van den baron, had zij gehaat te leven, en toch gevreesd te sterven. De dood—hoe welkom zou hij haar zijn geweest, indien hij slechts als de verderver van haar lichaam ware opgedaagd. Maar o! die folterende gedachte, dat alles, wat haar gewijd en dierbaar was, tegelijk met haar aan het einde zou gekomen zijn; dat haar naam en titels mèt haar in het graf zouden zinken; dat al hare deftige erfstukken, de oude meubelen en het familie-zilver, de wapenrustingen en de schilderijen, verstrooid zouden raken onder de Semieten; dat de boomen van haar park vallen zouden tot den laatsten; dat haar slot zelfs, eeuw op eeuw de trots en het bolwerk der landstreek, zou weggekruid worden om als puin eenen modderkuil te dempen, of als gruis op eenen kleiweg door boerenklompen vertreden te worden!.... Neen! en dit was geen schrikbeeld, dat zij zich maar in het hoofd haalde;—eene onafwendbare zekerheid was het. Het moest gebeuren—spoedig al—morgen reeds, indien zij heden kwam te sterven..... Dan sprong zij van haar leger, in het holle van den nacht, en ontstak eene kaars, en waarde rond door de zalen en kamers, om het oude slot en wat er in was—dat alles waarmede hare verbeelding, haar trots, geheel haar wezen zoo onafscheidelijk inééngevlochten was—nog ééns, nog éénmaal toch te zien. Want morgen, straks reeds, kon zij weggeroepen worden——en dan moest dit alles verstuiven als het tooverpaleis in een sprookje!

„Was het wonder, dat destijds onder het landvolk het gerucht zich verspreidde van een spooksel in het kasteel?—Een licht, flikkerend van kamer in kamer—eene witte gedaante, voorbij een venster sluipend——wat wilde men méér!

„En deze spookmare was in hoogere mate belangwekkend geworden, toen men op zekeren ochtend, nadat in den nacht wederom de verschijning dolende was gezien, mevrouw de douairière bewusteloos had vinden liggen in de groote ridderzaal, vlak nabij het portret en de daaronder geplaatste helmlooze wapenrusting van den bouwheer der Nijenhorst, den grimmigen heer Huibert. Men nam haar op en bracht haar te bed. Verscheidene dagen lag zij in ijlende koortsen. Toen zij na bangen strijd weder tot zichzelve kwam, waren hare haren als witte zijde geworden.

„Wat haar overkomen was—niemand heeft het ooit uit haren mond vernomen. Men mompelde in keuken en tuinmanswoning, straks ook in de dorpskroeg, vreemde dingen: iets van eene oude voorspelling die vervuld, van een vreeselijk voorteeken dat geschied zou zijn—doch waarvan geen mensch, zelfs de oude Bartel niet, het eigenlijke meer wist. De tuinmansvrouw, die de zieke opgepast had, verzekerde dat deze van tijd tot tijd zich plotseling in haar bed had opgericht, en dan met een gebaar vol ontzetting had uitgeroepen: „Het hoofd! het hoofd! Genade!” Ook beweerde Kris de huisknecht bij hoog en bij laag, dat hij dien ochtend, toen men de baronnesse zoo vond, op den stalen kraag van ridder Huibert's harnas eene vlek ontdekt had, die er te voren niet op was geweest, en die——„'t kon wel roest zijn, maar 't had veel meer van bloed!”—En toen deze geruchten zich verspreidden, liet er zich ergens achter het plaggenvuur van eenen heiboer een stokoud, reeds half versuft besje vinden, dat, zeker door deze reminiscentiën geprikkeld, zich de geheele legende van Huibert den Ever weer herinneren kon: hoe hij met den Booze heulde, hoe zijn afgeslagen hoofd den Duivel tot kegelbal werd, en hoe de voorspelling luidde, dat

Werd de kop ooit weergevonden,
Dan was Nienhorst voor de honden—

—of iets in dien trant! En liefhebbers van curiositeiten snuffelden er oude kronieken op na, waarin werkelijk breedvoerig te lezen stond——

„Maar gij kent reeds die historie. Dit kan ik dus overslaan.”


Hier poosde de lezer. Hij stond op, stapte een paar malen de kamer op en neer, en sprak, half tot mij, half tot zichzelven:

„Het heugt mij nog heel goed hoe de menschen hier in de stad over het geval redeneerden. 't Is nu—laat eens zien .... vijftien, zeventien, negentien jaren geleden. Juist was ik met kerstvacantie naar huis gekomen.

„Sommigen geloofden stellig en vast, dat de douairière eene verschijning gezien had; anderen, dat zij nu volslagen krankzinnig geworden was; nog anderen, onder welken een plattelandsheelmeester, dat zij den avond te voren wat zwaar gesoupeerd moest hebben. Ikzelf, in die dagen een esprit des plus forts, deelde het gevoelen dezer laatsten; en ik herinner mij hoe ik, met al de beslistheid van mijne achttien jaren, mij in dien zin uitliet tegenover mijnen vader, die een weinig naar mysticisme overhelde. Ik schreeuwde dat het niets kon geweest zijn dan eene hallucinatie, eene deceptio visus.

„„Inderdaad?” antwoordde mijn vader: „is dat zoo zeker?”

„Ik vroeg hem of hij dan werkelijk in het algemeen aan de mogelijkheid van geestverschijningen geloofde.

„„De ónmogelijkheid er van”, hernam hij, „is althans onbewezen en onbewijsbaar. En wat dit bijzonder geval aangaat, zoo is het niet de vraag wat ik geloof, of wat gij gelooft, maar wat de baronnesse geloofde; en, bijgevolg, wat de baronnesse gezien kan hebben in dien nacht—met hare oogen namelijk: niet met de uwe, ook niet met de mijne, maar met de hare. Het eene oog ziet niet als het andere. De hond is in het donker blind voor dingen die de kat zeer duidelijk waarneemt; evenals de nachtvogel in het zonlicht datgene niet zien kan, wat de wakkere hen er met eenen oogopslag in bespiedt.”

„„Maar”, voerde ik aan, „dit heeft betrekking op tastbare, niet op ontastbare zaken: op feiten, niet op hersenschimmen.”

„„En heeft ooit iemand”, riep hij, heeft ooit iemand nog tusschen het tastbare en het ontastbare de grens kunnen bepalen? of ooit kunnen aanwijzen wáár het rijk der feiten eindigt, het rijk der schimmen begint?.... Loop heen toch met uwe quasi-wetenschappelijke machtwoorden! Er overkomt mij iets, dat noch ik noch gij noch iemand verklaren kan, maar dat mij vreeselijk aangrijpt. O! roept gij: dat is niets! belachelijk!—eene hersenschim! eene hallucinatie!... Maar hier: mijne haren zijn er wit door geworden, mijne gemoedsstemming is er door omgeslagen, levenslang moet ik onder den indruk er van blijven.... Wat raakt het mij nu, of gij heel wijsgeerig mij komt vertellen dat zoo iets niet wezen kan, dat het eene hersenschim van mij geweest moet zijn!—Te drommel! kunnen of niet, voor mij was het. Het moge voor u en uwe philosophie eene hersenschim zijn geweest—voor mij en mijn leven was het een feit!”

„Ik heb dat antwoord nooit vergeten. En ik wil u wel zeggen dat eene andere gedachtenrichting dan die van mijne jeugd, misschien ook eene enkele ervaring, mij sedert met het aanwenden van die quasi-wetenschappelijke machtwoorden, zooals mijn brave vader ze noemde——

„Doch waartoe eene bekentenis, die nu eenmaal in de wereld van het hedendaagsche denken niet meer thuis behoort, en die bij mijne meer verlichte tijdgenooten slechts lachlust wekken kan!....... Kom! het begint zoowaar al te schemeren. Willen we ons etensuur niet verzuimen, dan moet ik met het slot van mijne historie wat spoed maken. Gij wilt het toch hooren?”

„Tot elken prijs!”

Hij zette zich weer tegenover mij, en las verder.


„Wat er dan ook in dien nacht gebeurd moge zijn, wat de baronesse gezien hebbe, of zich verbeeld hebbe te zien—zóóveel is zeker, dat zij, toen zij van haar leger verrees, een veranderd mensch bleek te zijn. De zware ziekte, die haar lichaam had verzwakt, bleek ook haren wrevel gebroken, den geest van verzet in haar gesust te hebben. Of wel, had inderdaad een onheilspellend visioen haar verschrikt, zoo scheen daaruit kalmte over haar neergedaald te zijn: berusting, die zich wellicht hierdoor verklaren laat, dat zij van nu af in den aanstaanden ondergang van haar huis niet langer het werk van menschen zag, doch de vervulling van het fatum haars geslachts. Moest de Nijenhorst verdwijnen—zij deed het ten minste zooals van haren aanvang af verordend was, volgens hare eigene aloude legende.

„Nogeens, hoe dit geweest zij—op de kranke ziel der oude dame scheen de geheimzinnige gebeurtenis heelend te hebben gewerkt. Geene nachtelijke dwaaltochten weder; geene doffe wanhoop meer in haar traanloos oog, geen werkeloos neerzitten in stomme vertwijfeling. Het heden kwelde, de toekomst benauwde haar niet langer; van nu af verkeerde haar geest enkel nog in het verleden. Zij sloot zich op in de ronde torenkamer, verdiepte zich in oude familie-papieren, sloeg eenen grooten voorraad benoodigdheden voor vrouwelijk handwerk in, en wierp zich met rusteloozen ijver op den éénigen arbeid dien zij verstond: het tijdverdrijf dat door haar zelve en door de vrouwen van haar voorgeslacht steeds met smaak en vaardigheid beoefend was: de kunst van de borduurnaald. Voor haar echter was thans dit werk geen ijdel tijdverdrijf meer, doch eene heilige taak, tot wier voltooiing zij zich haasten moest gedurende het korte overschot haars levens. Voor haar werd van nu af die kunst, die kleuren en beelden stikt in het stramien, een als uit den hooge haar aangewezen middel om nog, zooveel in haar vermogen was, der wereld een gedenkstuk na te laten van den glans der adellijke familie die straks uitgestorven, van de sterkte des stamburgs die weldra spoorloos weggevaagd zou wezen. Dag en nacht repte zij de naald; tafereel op tafereel, uit de geschiedenis van haar huis, maalden de bonte draden op het gaas. Hoe sloofde zij zich af over dezen arbeid, tot vaak de oude oogen en de stramme vingers haar den dienst weigerden. Dan, als zij een beeld voltooid had, hing zij het op aan den wand harer kluis, en zat uren lang in beschouwing er van, met eene schier kinderlijke voldoening. Want dit toch behoorde haarzélve nu toe: dit was niet begrepen onder Shylock's inventaris: dit toch zou na haren dood de uitdrager niet te koop kunnen hangen in zijne voddenkraam. Het zou haar en haar slot nog eeuwen kunnen overleven, om te midden eener passende omgeving haren naam in aandenken te houden. Zij had het bij testament vermaakt, dit harer handen werk, aan eene naburige stad. Dáár zou het prijken in de oudhedenkamer van het antieke raadhuis, als een monumentum aere perennius van de Nijenhorst en haren ridderstam.


„Zóó dus had die vrouw in hare stille afzondering datgene gevonden, wat aan vele dier drokke wereldlingen, die haar uit den slottuin aanstaarden als ware zij een levend fossiel, wellicht nog niet toebedacht was: eene roeping, die haar heure eenzaamheid bevolkte met de schepselen der herinnering en der phantasie.

„Achttien jaren was zij onafgebroken met dit naaldwerk bezig. Ter wereld niets anders beslommerde haar meer.

„Toen zij met het laatste en twaalfde stuk gereed was, bevestigde zij ook dit nevens de elf vorige aan den wand. Vervolgens tooide zij zich met een oud satijnen staatsiekleed—hetzelfde dat zij, veertig jaren geleden, gedragen had toen haar Koning gast was aan hare tafel. Hare ringen stak zij zich aan de vingers; hare diamanten hing zij zich in de ooren; hare witte tressen kapte zij zich als voor een feest. Zóó gedost, verliet zij de torenkamer, met langzamen, statigen tred. Geheel het slot doorwandelde zij—al de gangen en zalen en kamers; en voor elk der antieke meubelen stond zij even stil, als om er afscheid van te nemen, met eenen kalmen blik en eene lichte hoofdbuiging. Ook voor elk der portretten in de ridderzaal hield zij stand, met dien blik en die buiging: het eerst en het kortst voor dat van wijlen haren echtgenoot; toen voor dat van diens vader—en zoo de rij af, het laatst en het langst voor het dreigende gelaat en het helmlooze harnas van Huibert den Ever. Dan klom zij op den grooten toren, en zag rond over het landschap, dat met vredigen glimlach zich koesterde in de namiddagzon. Hierna daalde zij weder af, keerde terug in haar vertrek, schoof den grendel op de deur, kreeg uit eene kast in den muur eene wijnkaraf en een fleschje, schonk zich uit beiden eenen roemer vol, en zette zich daarmede in haren armstoel.—„Zoo!” prevelde zij: „zoo is het wel!..... God, mijn Heer! vergeef het mij!—het is genoeg geweest!—laat alles zich nu vervullen!”..... Aandachtig beschouwde zij nog eens, beeld na beeld, het werk van hare handen. Voor elk der ramen, datzelfde hoofdneigen. En toen haar blik op het twaalfde te rusten kwam, toen speelde er een straal van de middagzon, door het looverschut der beuken heengebroken, op dit tafereel eener troostelooze verlatenheid. Zij tuurde, en tuurde, alsof zij iets vreemds bespeurde aan het doek;—iets vreemds inderdaad: want het gulden licht had al de somberheid van het schemergrauw uit het beeld doen verdwijnen; en het leende aan de bruine erica's er op eenen weerschijn als stonden zij in bloei; en het deed de bleekroode zijde van het avondluchtje glanzen, als ware het een vroolijk morgenwolkje, vóórboô van den schoonsten dag. En ach!—de lippen der oude vrouw begonnen te trillen, hare handen te beven, hare oogen zich te benevelen met eene vochtigheid, die zij er sinds lange, lange jaren niet meer in had voelen opwellen. Zij zag op de zonnige heide zichzelve weder dartelen—vlinders jagend en bloempjes plukkend—een argeloos meisken, een kind als andere kinderen, dat van adel nog niet afwist en van een fatum nog nooit had gehoord. Zij zag er zich als jonkvrouw wandelen, mijmerend wellicht over eene verbodene teederheid—eene maagd als andere maagden, óók met eene kans nog op geluk, vóór zij tusschen haar hart en haren naam, tusschen hare liefde en haren trots, het slechte deel gekozen had.... En plotseling liet zij het glas aan scherven vallen, en de saamgevouwen handen preste zij zich heftig op de borst.... „Neen, mijn God!” snikte zij: „zóó toch niet!... Het einde! het einde!... Neem mij weg, o God! neem mij weg!... Maar zóó toch niet!”

„Stond werkelijk hare ure alreeds op het slaan? Of heeft dezelfde wilskracht, die den dood op eenen afstand hield zoolang de taak haars levens nog niet volbracht was, thans, nu het genoeg was geweest, haar hart gedwongen het kloppen te staken?

„Ik weet het niet.


„Weinige dagen later reeds zag men het zaad Abraham's vergaderd in de Nijenhorst, door de poorten in- en uitgaande met gansch zeer groote bedrijvigheid. De wijze Ruben zelf pakte het familie-zilver in; Zebulon de voorzichtige het kostbare porcelein. Middelerwijl torschte Isaschar, de sterke, het portret van Huibert den Ever onder zijnen arm; en Naphtali, die schoone woorden geeft, laadde op zijn handwagentje de helmlooze wapenrusting.—„Nah!” riep hij—„heeft meneer de ridder in de bathalje zijn khopshtuk feloren?—'k Zal meneer helpen, wacht!”—En hij duwde in den ijzeren halskraag eene mutsenbol, roodwangig en onnoozel——waarom al de twaalf stammen lachen moesten, dat hun de tranen langs de neuzen biggelden.


„Wandelt gij thans naar de plek waar de Nijenhorst gestaan heeft, en denkt gij daar neer te zitten om u door den heidewind te laten vertellen van den luister en den trots, het verval en het lijden, den langen doodstrijd en de smadelijke verstrooiing van het fiere huis—zoo wacht u eene teleurstelling, mijn vriend. Gij zult er niets hooren dan het geklop van hamers en het tikken van troffels—eenen vloek en een deuntje wellicht ook uit den mond der werklieden, die bezig zijn er eene plankenzagerij te bouwen.”


Alpengloeien.


Het stond bij het brugje, dat den bruisenden bergstroom overspant. Een paal, manshoog; en daar op een houten hokje of nisje, zoo ruim als twee handen saamgebogen; en daar in een madonna-beeldje, zoo groot als een pink—een tinnen popje zoowaar, geen zier kunstiger of kostbaarder dan de soldaatjes, waarvan er een heel bataljon zich kazerneeren laat in eene spanen doos. 't Was het kinderachtigste wat ik ooit ontmoet heb van dien aard.

Glimlachend hielden wij even er bij stil. „Hoe 't mogelijk is!” zweefde ons beiden op de lippen. „Hoe 't mogelijk is, voor zóó iets te gaan knielen in een land, waar de Schepper als met eigene hand de zegeteekenen van zijne grootheid uit de aarde oprijzen deed!”

En wij slenterden verder, opklimmende naar het doel van onze wandeling.


Toen wij boven waren, en ons nederlieten op de mosbank onder de sparren, prijkte bij dalenden avond het Alpenland in volle heerlijkheid. Diep in het dal was reeds de schemering begonnen haar floers te spreiden. Purpere dauw zweefde over de akkers. Donker legerden zich de wouden langs de hellingen. Maar omhoog baadde nog alles zich in stralenglorie. Sneeuwtop bij sneeuwtop stond nog te glanzen in den kring—zonnig verlicht, zilverhel, zoo koel en kuisch zich spitsend tegen het diepe blauw des hemels.

Wonderbeelden, voor hem die getreden komt uit de drassigheid der polderstreek, uit het kille slib der venen. Wonderbeelden, welker pracht de stoute phantasie dan eindelijk rusten doet, verwonnen, ontvleugeld door de stoutere werkelijkheid!—Het oog staart ze aan, opgetogen—hetzij een woeste nevel ze omkleedt met ontzetting, of een zonnestraal ze pralen doet in milde majesteit. En de herinnering neemt ze in zich op, om zich er aan te verlustigen na jaren nog, wanneer des wandelaars leden stram worden en zijne middagen grauw.

Wonderbeelden!... Wij tuurden rond en opwaarts. Wij blikten elkander in de oogen;—wij vonden geen woord te zeggen. Maar stil in die heilige stilte bad vurig en innig ons hart.


Och, dat eene ure als deze wat toeven wilde! De macht van eenen Jozua, om te gebieden: zonne, sta stil! Om den avondstond te doen luisteren naar het smeeken: „Verweile doch! du bist so schön!

Maar de tijd weet van geen talmen. Of pijn u slapeloos woelen doet op uw leger—de slinger schommelt er niet sneller om. Of gij voor 't eerst arm in arm gaat met de geliefde—niet trager bewegen de wijzers zich over de plaat. Zelfs niet voor zaligen staken de seconden hare vlucht.

Aldus was ook de weelde van het alpengloeien, zoo zeldzaam, zoo onbeschrijfbaar heerlijk, slechts weinige oogenblikken ons gegund. Het zilver der sneeuwspitsen zagen wij goud worden. In vuur ontstoken, blonken de toppen ons toe: een vuur, dat weldra verglommen was—vergrauwd, door karmijn en purper heen, tot doffe, looden kleurloosheid. Hooger en hooger klom het duister uit de diepte. De laatste landelijke klanken van het dal verstierven: het laatste getingel van het stalwaarts gedreven rund, het laatste gejodel van den zangerig gestemden herder. De nacht brak aan, in welken geene stem gehoord zou worden, dan die van de stortende wateren.


Wij daalden afwaarts. En zie! wat kwam daar aangestrompeld over het brugje?

Een vrouwtje, eindeloos oud—een bundeltje knoken en lompen—met eene vracht gesprokkelde takken op den krommen rug. Van onder den rooden hoofddoek golfden hare witte lokken te voorschijn, zilver als het schuim der beek. Tokke, tokke, ging haar stokje; loom sloften hare schreden elkander na over de planken. Zij leek wel moe, tot stervens moe. Moe van het sprokkelen? Moe van het leven?—Ik weet het niet. De bergen zag zij niet aan, noch de rozeroode wolkjes, noch den wild voortschietenden stroom, noch de zwarte wouden rechts en links. Maar bij het madonna-popje richtte zij het hoofd op, liet den takkebos zich van de schouders zakken, en knielde neder in het stof, ongezien, zoo meende zij, behalve van God en van Maria.

Ook zij aanbad. Ook zij stortte daar, stil in de heilige stilte, vurig en innig hare ziel uit voor het Hoogere.


Kort, moedertje! maak het kort, opdat het duister niet te ver van huis u verrasse. Een kruis geslagen, den last u weer opgeladen—en verder het oude lichaam opgezeuld tegen het steile bergpad.

Doch Maria de Maagd had er een wonder verricht aan deze grootmoeder van vele kinderen. Want trots het klimmen, was des oudjes tred veerkrachtiger geworden. Rechter droeg zij het grijze hoofd; minder zwaar scheen de vracht haar te drukken. En ik zeg u: daar speelde een trekje van jeugd om haren mond, daar lichtte een vonkje van blijmoedigheid in hare half gebroken oogen, als zij op zijde stapte om voor ons ruimte te maken op het smalle pad, ons nazendend de vrome begroeting van vóór duizend jaren: „Grüss Gott, Herrschaften! Grüss Gott!


Wij hebben niet geglimlacht, toen wij wederom voorbij het popje gingen over de brug.

Gij Eeuwige, leer ons wormen elkander begrijpen!—Wat raakt het, welk het teeken zij, waarin wij U erkennen?—Zou een sneeuwberg ook méér zijn in Uw oog, dan de boersche beeltenis eener kinderdragende vrouw?—Wat raakt het: Montblanc of een tinnen figuurtje—indien slechts de gedachte er door gewekt wordt, die loutert en sterkt en opheft?

Gij Eeuwige, leer ons elkander verstaan!


Don Juan del Mulino.


Cupidon pour dieu adoré
Tire d'un petit arc doré
Deux traicts de différente sorte;
L'un d'eux rend l'amour honoré,
Et l'autre trouble et malheur porte.

De predikant Malthus zat aan een der ramen van zijne studeerkamer, en tuurde naar buiten.

Voor zoover het daarbij op het gebruik zijner oogen aankwam, had hij die even goed kunnen sluiten: want hij keek naar niets—en er viel ook niets te kijken, dan een Noordhollandsch weiland, overdekt met sneeuw. Dit was het uitzicht noordwaarts heen. Ook tegen het westen had het vertrek een paar vensters; maar ook daar kon de bewoner niets bespeuren dan eene besneeuwde vlakte, benevens eenen half ontwiekten watermolen aan het einde van eene dichtgevrozen wetering. Waren bovendien nog de beide andere wanden open geweest voor het karige licht van den Januari-dag—de dominee zou ook in het zuiden en in het oosten niets hebben opgemerkt, wat aan zijnen lusteloozen blik eenige verstrooiing hadde kunnen verschaffen. Want de pastorie lag met het kerkje en de daaraan grenzende herberg midden in den polder, een half uur minstens van het naaste dorp, een uur wel van het naburige marktstadje. Er lagen een aantal flinke hoeven verspreid in het rond—alle ver af; er stonden een tien of twaalf iepen bij de kerk, wat schrale esschenstammetjes langs den straatweg, een rijtje knotwilgen hier en daar aan eene sloot; dan, wijd aan den horizon, eene enkele boomgroep en een paar dorpstorens,—ziedaar geheel het landschap. En dit weinige was nu door de dikke sneeuwlaag zoo goed als uitgewischt, althans tot de meest volslagene eentonigheid ineengedoezeld. In het eerst had dit schouwspel de vluchtige bekoring geboden van het nieuwe. Later, toen de zon er op scheen, was het verblindend, vermoeiend geweest. Thans echter, nu een vale, roerlooze hemel zich er over welfde, die sneeuw beloofde, nóg meer sneeuw—thans stemde het dominee Malthus onbeschrijfelijk neerslachtig. Hij was op het stuk van natuurschoon zekerlijk niet verwend; zelfs op den zonnigsten Juni-ochtend was het groen der eindelooze grasvelden van het koeienland zóó rijk niet geschakeerd met paardebloemen en roode klaver, om hem de zinnen te bedwelmen met kleurenweelde. Maar toch, deze volstrekte afwezigheid van alle kleur, reeds weken lang nu, maakte op den eenzamen man steeds dieper en dieper den indruk van eene grenzenlooze, hopelooze somberheid....... Noem wit, niet zwart, de verf des doods. In zwart liggen alle tinten verholen; uit het diepste zwart flitst te voorschijn de vuurgloed der hel:—warmte, leven dan toch. Maar wit is de ledigheid, de ijlheid—, het koude, stoffelooze, wezenlooze Niet.

Het is moeilijk te zeggen, ja dan neen, of deze zelfde gedachte ook dominee Malthus door het hoofd maalde, terwijl hij daar zoo zat te staroogen in het doffe verschiet. Te vermoeden valt het veeleer, dat op dit oogenblik zijn brein in eenen toestand van werkeloosheid verkeerde, of, zoo het al met iets bezig was, dan met mijmeringen even vaag en flets als de streep langs welke de bleeke aarde en het bleeke zwerk samenvloeiden daarginds aan de noorderkim.

Intusschen—nu opeens keek hij toch naar iets, en zeer aandachtig. Juffrouw Dientje, zijne oude huishoudster, had namelijk een overschotje van het middageten uit het keukenraam gegooid, voor de muschjes, die verkleumd tusschen het groen van een paar hulstboompjes scholen. De hongerige diertjes vlogen er gretig op af; maar nauwelijks hadden zij al tjilpend hunne vreugde te kennen gegeven over het onverwachte maal, of daar kwamen uit de iepen een paar ruwe snuiters van kraaien neergestreken, die het arme kleine grut met snavelstooten verjoegen, en nu aan het voedsel zich tegoeddeden met echten bandietenlust. „Vort, leelijkers, vort!” riep Berendina, ten toppunt van verontwaardiging. De roovers slokten er slechts te gulziger om. Eene pantoffel plofte tusschen hen neer in de sneeuw;—zij hupten even zijwaarts, doch hervatteden terstond hun festijn. Toen ondernam mejuffrouw Dina persoonlijk eenen uitval, ten einde de drieste schurken te verjagen. Te laat! Het leste brokje aardappel was juist in eene der zwarte snebben verdwenen.

De dominee glimlachte bitter. Zoo treffend paste dit kleine tooneel in het kille, meedoogenlooze winterlandschap. Was het geene satire op de leer die hij morgen weer verkondigen zou in zijne kerk: de leer van de liefde en van der liefde almacht: de leer van dien Vader der Schepping, zonder wiens wil geen muschje ter aarde valt?—Zie! hier was nu deze Schepping: eene barre ijsklomp, voor geen vogeltje zelfs maar een kruimpje voortbrengend. En daar was ook de liefde. Zie! Wat zij offerde voor de muschjes—de kraaien gingen er straffeloos op te aas.... Toch, eene satire is nooit meer dan eene halve waarheid. Want de ware liefde laat niet af. Zie wederom slechts! Juffrouw Dientje was naar buiten gegaan, om nogmaals haren beschermelingen wat voor te werpen. Mocht ook die tweede poging mislukken, zij waagt er eene derde. Gij kunt zeker zijn, dat zij dien namiddag hare breikous niet voor den dag gehaald en hare voeten niet op haar warm stoofje gezet heeft, alvorens zij de muschjes had verzadigd.

Dit tweede bedrijf van het stukje morale en action, waarbij zijne getrouwe huisverzorgster en het vogelenheir de hoofdrollen vervulden, had den predikant weer een weinig opgebeurd. Hij rees van zijnen stoel, en bemerkte nu dat hij al mijmerend een stuk papier had saamgevouwen tot eene veelhoekige meetkunstige figuur. Onwillekeurig bracht hij het velletje tot zijne oorspronkelijke gedaante terug, sloeg een oog op den gedrukten inhoud van het verfrommelde strooibiljet, en las als volgt:

Op Zaterdag den 17 Januari (volle maan) in het lokaal van Ari Harmsen, te Polderbroek,

Groote Voorstelling

door het gezelschap Acrobaten, Pantomimisten, Café Chantantes en Vaudevillisten, onder directie en met medewerking van den heer Vincentio Buonaventura, eersten bariton van de groote Opera della Scala te Milaan. Schitterend succes in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam, in het Feestgebouw te Rotterdam en in La Sodalité te Antwerpen.

Dominus Malthus fronste de wenkbrauwen. Hij was voorwaar geen kunst-verfoeiend puritein; maar juist als vurig muziekvriend had hij van den tingeltangel eene niet uit te spreken walg; en dat die inrichting nu al aan de steden niet meer genoeg had, doch het platteland begon af te stroopen, om ook de boeren te verliederlijken—dit vond hij treurig en ergerlijk. En deze orgie van gemeenheid, deze muziekmoord en kunstbezoedeling zou hier plaats hebben naast zijne deur! Buurman Harmsen, anders een degelijke kerel, leende daartoe zijne eerzame bovenzaal!—En het brutale program van al die ploertigheid had zich zelfs eenen weg gebaand tot in de pastorie: tot in des dominee's studeervertrek, waar hij zijne preeken schreef, waar zijne boekenkast naast zijn harmonium stond, waar de portretten van zijne groote dichters en kunstenaars geschaard hingen aan den wand!—Hoe kwam dit vieze vod hier tusschen zijne vingers? Vermoedelijk doordien hij het in zijne verstrooidheid had opgenomen van de tafel. Maar hoe dan was het op zijne tafel verdoold geraakt?—Dáárover moest de huishoudster ter verantwoording geroepen worden. De heer Malthus schelde. Berendina kwam.

„Zeg eens, Dientje”, begon hij, op eenen toon waarin hij vergeefs zekere strengheid poogde te leggen: „Ik vond hier dit papier liggen. Weet ge daar van?”

„Dit pampiertje?” vroeg mejuffrouw Dina, terwijl zij haren bril in positie bracht en het bewuste stuk uit de hand van haren meester overnam: „Dit pampiertje?—Ik weet van niets, dominee. Er is niets bezorgd. 't Heeft dan zeker tusschen de krant gezeten.”—Maar toen zij de eerste regels gelezen had, steeg haar het bloed naar het hoofd.—„Wel goddeloos!” riep zij, de armen over hare maagstreek kruisende: „Wie had er nu zoo iets van Arie Harmsen kunnen denken!—Kijk er eens hier!”—en zij begon uit het programma der voorstelling de zoodanige nummers af te lezen, die het levendigst hare verbolgenheid gaande maakten.—„Arabische luchtsprongen, uit te voeren door mesjeu Lamberti. En dat nog wel een gewezen ouderling!”—doelende niet op Monsieur Lamberti, maar op Arie Harmsen.—„Numero drie: Coupletten, „Als men iets verloren heeft”, te zingen door mammezel Celestine. Moesten de sletten zich niet de oogen uit haar hoofd schamen!—Numero zeven: De Broedermoord, of de Doodslag van Kaïn aan zijnen broeder Abel, tableau-vivant met bengaalsche verlichting. Ziedaar nu! niet eens Onze Lieve Heers eigen woord kunnen ze buiten het spel laten, die aterlingen! Numero negen: Duo uit de opera Don Juan: „Reik mij de hand, mijn leven!” voor te dragen door den heer Vin.... Vincentio Buona.... Buonaventura—een mooi avontuur, ja, op den avond vóór den Zondag!—en mammezel Celestine voornoemd. Nu, dat lievertje zal wel niet neen zeggen. Maar ik voór mij, eer dat ik me met zoo'n schorriemorrie——”

De goede juffrouw had in haar vuur niet opgemerkt hoe de dominee, die eerst maar met een half oor toegeluisterd had, plotseling, haast als met eenen schrik, aandachtig was geworden bij de vermelding van dit nummer negen op het biljet.—„'t Is wèl, Dientje”, zeide hij, met een kalmeerend handgebaar: „laat de rest nu maar ongelezen. We zijn dwaas, er ons zoo warm over te maken!”

„Warm over maken?” hernam Berendina: „Zou ik me daar niet warm over maken, over zulke spectakels, haast op den drempel van Gods huis, en dat wel op den avond vóór dat dominee preeken moet!—O dominee! dominee! dat er nu toch geen wet of geen autoriteit bestaat om zóó iets te verbieden!—Zie er eens aan! Dan geven ze ook nog een komedie-stuk. Kijk! „Frans en Fransientje, of het scheurtje in het kamerschut”, voddeviel met zang in één bedrijf. En dan—alsof 't dan nóg niet genoeg was—dan moeten ze nog dansen. Jawel! dan moeten me die lompe machines van boeremeiden——”

„Genoeg, Dientje, genoeg!” viel dominee haar glimlachend in de rede: „Ga nu heen: ik moet studeeren. En neem dit papier maar weer mee. Of neen—ge kunt het nú ook wel hier laten.”

„Zeker, dominee, zeker!”——en het trouwe schepsel had, onhoorbaar, de kamerdeur reeds achter zich gesloten. Geen hooger machtwoord toch voor juffrouw Dientje, dan dat de dominee „studeeren moest”. Voor des leeraars studie koesterde zij eenen onbegrensden, bijna godsdienstigen eerbied. Zij stelde zich voor hoe hij daar dan ging zitten in zijnen armstoel, met zijne lange pijp in den mond, om, als uit den hooge bezield, die stichtelijke predicaties neer te schrijven, die schoone gedachten uit te denken, die troostende waarheden te vergaren, waarmede hij elken zondag-ochtend haar ontvankelijk gemoed verkwikte. De stille, altoos zachtzinnige grijsaard, met wien zij de vijftien jongste jaren haars levens in schier volslagen afzondering gesleten had—hij was haar afgod. Zij aanbad zijnen persoon, en (uiterst zeldzaam geval bij lieden van haar slag en in hare betrekking) ook zijne leer aanbad zij. Zich het Nederlandsche Gereformeerde Kerkgenootschap te denken zonder hem, was voor Dientje even onmogelijk, als zich hare keuken te verbeelden zonder hare glanzende koperen braadpannen; en hoe Onze Lieve Heer het stellen zou op aarde, als dominee Malthus er niet meer was—ziedaar een vraagstuk in hetwelk zij zich maar liever niet verdiepte.

Hadde zij thans echter zich zóóver kunnen vergeten van door het sleutelgat te gluren, dan zou zij bespeurd hebben dat dominee's studeeren, terstond na haar vertrek, zich richtte op heel iets anders dan zijne leerrede voor morgenochtend of morgenmiddag. De heer Malthus had het strooibiljet van den tingeltangel weer van de tafel genomen; hij staarde er eene wijle op, diep in gepeins verzonken, en ging er vervolgens mee op en neer loopen, neuriënd, zachtkens voor zich heen, den onvergankelijken minnezang uit Don Giovanni:

Là ci darem la mano,
Là mi dirai di si.

Daarna zette hij zich in zijnen armstoel bij den haard, wierp brandstof op het vuur, en blikte, altoos nog met het papiertje in de hand, in den opflikkerenden gloed.

Wat hij er in zag?——Och, wat ziet men in het vuur van zijnen haard, wanneer men oud geworden is, en eenzaam op eenen grauwen winterdag in zijne kamer zit, en zoo juist een liedje geneuried heeft, waaraan de geur nog hangt van den bloeitijd eener wilde jeugd?


Dominee Malthus dacht aan iets, dat hem eigenlijk geen enkel uur uit de gedachten bleef, maar dat thans met eene ongewone levendigheid zich opdrong aan zijne herinnering.

Là ci darem la mano!.... Veertig jaren her—jawel, het was veertig op eenen prik—, had zekere Lodewijk Malthus, student in de godgeleerdheid, het hooren zingen in den schouwburg van Neerland's grootste academie-stad. Daar kwam toen maandelijks eene Italiaansche opera-troep uit Amsterdam spelen. Op eenen avond gaven ze Don Giovanni. De bariton was voortreffelijk; Donna Anna eene fiere grandézza; Zerlina een snoepig bekje. De jonge theologant echter had oog en oor slechts voor Donna Elvira, de tragische.

Deze dame behoorde dan ook ontegenzeggelijk tot de belangwekkendste artisten van het gezelschap. Geene schoonheid naar den regel—maar een weelderige bouw, gloeiende oogen, eene milde altstem, een hartstochtelijk spel. Zij was het kind van eenen Berlijnschen bierkneiphouder, tijdens de kracht zijner jaren in zekere kringen eenige vermaardheid verwierf door zijn vermogen om weissbier te zwelgen tegen drie brouwersknechten op, en van eene Veroneesche moeder, wier veelbewogene jeugd begon met het vlechten van stroohoeden, en eindigde op de planken van een klein theater, waarna zij eerbaarheid gevonden en zwaarlijvigheid opgedaan had onder het echtelijke dak van den eigenaar der bierhalle Zur goldenen Bratwurst. De dochter uit dit huwelijk sprak dus zoo vloeiend als haar vader het zuiverste Berliner Duitsch; en tevens zong zij zoo vlot als hare moeder de taal van den zwaan van Pesaro en van den Abbate del Ponte. Haar eigenlijke naam luidde Lotchen Müller; doch in de kunstwereld kende men haar niet anders dan als Carlotta del Mulino.

Carlotta nu, als Donna Elvira, overtrof dien avond zichzelve. Het was of zij meer dan ooit hare ziel legde in wat zij zong. Toen zij opkwam in hare zwarte mantilla, en hare heerlijke aria voordroeg:

Mi tradi quell' alma ingrata,
quell' alma ingrata—

toen scheen zij inderdaad weg te krimpen van wee over hare rampzalige liefde voor den onverlaat die haar ten gronde richtte. Zij zag zoo bleek; zoo welsprekend was elk harer wanhopige gebaren; zooals het echte snikken van smart klonken de tonen harer weeke stem. Het gansche publiek schreeuwde brava! bravissima! en klapte in de handen, opgetogen over zóóveel waarheid in de kunst. Alleen de student Malthus, hoewel hij slechts om harentwille scheen gekluisterd te zitten aan zijnen stoel in eene der achterste loges, verroerde hand noch lip. Toch had Elvira's zingen blijkbaar op niemand eenen dieperen indruk gemaakt, dan juist op hem: toch deed die kunst, die zoo het stempel van waarheid droeg, geen muzikaal gemoed in de gansche zaal heftiger meetrillen, dan juist het zijne..... Roerend schoon had Elvira ook in de balkon-scène gezongen; en vervolgens nog in het onvergelijkelijke sextet. Het was (men zeide het algemeen) eene puik-opvoering van Mozart's wonderwerk. Ongelukkig—tegen het eind moest er toch een klein contretemps zich voordoen. Nadat de gordijn was opgehaald voor de tweede finale, kwam namelijk de regisseur aankondigen dat Signora del Mulino door overspanning plotseling onpasselijk was geworden, weshalve het geëerde publiek haar zeker wel haar laatste optreden bij Don Giovanni's avondmaal goedgunstig zou willen kwijtschelden. Het geëerde publiek, volstrekt niet goedgunstig, mompelde dat het niets was dan eene kwade bui van de Signora, die wel meer aan zulke plotselinge onpasselijkheden leed. Lodewijk Malthus echter had nauw de mededeeling van den gerokten man vernomen, of hij was uit zijne loge verdwenen. Hij ijlde achter de schermen, waar hij als een goede bekende toegang had. Dáár trof hij Donna Anna en Don Ottavio, Zerlina en Masetto en heel het personeel van mannelijke en vrouwelijke koristen in eenen staat van volslagen verwildering, door elkander loopend, elkaar iets in het oor fluisterend, de handen in de lucht slaande, met gesmoord lachen, met moeielijk bedwongen uitroepen van spot, verbazing en ergernis. Hij wilde de kleedkamer binnen. Maar voor de deur stond de heer impresario, die hem drie woorden toevoegde, welke hem verstijven deden. De Signora was.... De Signora kon.... In 't kort, de kunst der Signora was maar al te zeer tot waarheid geworden; en de heer Lodewijk Malthus, die de opvoering van Don Giovanni was gaan bijwonen als toeschouwer, verliet haar als Don Giovanni in eigen persoon. Hem was achter de coulissen een zoon geboren.


De Utrechtsche burgerij kreeg eerst den volgenden ochtend lucht van het schandaal; en, gelijk zich denken laat—zij schaterde. De dames giebelden achter hare zakdoeken; de heeren sloegen zich proestend op hunne buiken. Drie weken lang had men er pret van. Het was dan ook——onbetaalbaar! kolossaal!—Die snaaksche Moeder Natuur had er eens eene grap mee willen hebben! Had zij haren tijd wel guitiger kunnen kiezen?—O Donna Elvira! Nú begreep men hoe het haar zoo ernst was met haar „Mi tradi quell' alma ingrata!” Ja ja! nú begreep men het!—En wie mocht wel de vader zijn van den jeugdigen Giovannino? Wie had er de rol van Don Juan vervuld in dit àl te wel afgespeelde stuk?——Men kende en noemde hem weldra. Doch helaas! men had er het ware pleizier niet van. Want hij was gevlogen.

Trouwens, al zou hij gebleven, en van heel dit pelotonsvuur van hartelooze aardigheden het mikpunt geweest zijn—het zou hem luttel gedeerd hebben. Laat de wereld grinniken! Hare vroolijkheid is niet minder kortstondig dan wreed. Indien er op de overtredingen van den hartstocht geene ergere naweeën volgden, dan de vluchtige spot onzer medestruikelaars—wat zou het!

Neen, niet tegenover anderen: tegenover zichzelven had Lodewijk Malthus het zwaar te verantwoorden gehad. Zij toch, die hem al schertsend voor eenen Don Juan deden doorgaan, belasterden hem schromelijk. Hij was geen lichtmis—de statige jonge man, met het ernstige voorhoofd en de droomige oogen. Dit avontuur met eene tooneel-prinses was voor hem geen romanesk hoofdstukje in zijn levensboek, hetwelk hij later, zoo met een zuchtje en een lachje, nog af en toe eens overlas;—integendeel: het was in dat boek de ééne, de éénige bladzijde op welke iets geschreven stond—geschreven met tranen en met bloed. Al de bladen die er aan voorafgingen en er op volgden, waren ledig gebleven. Al de dagen vóór dien dag hadden hem een korte droom—al de jaren nà dien dag eene lange, lange rouw geschenen. Want hij had haar liefgehad, de jonge zangeres, uit geheel de diepte van zijne dichterlijke, innig muzikale natuur: met al de toewijding van een ridderlijk gemoed voor eene vrouw, welke het niet slechts aanbidden, maar ook redden kan. Dat die liefde, in het eerst zoo zelfverloochenend, ten slotte een verterend vuur geworden was—dit was meer háre fout geweest dan de zijne. Zij immers wilde wèl van hem aangebeden zijn, maar niet van hem gered. Niets had ernstiger kunnen wezen, dan zijne bedoelingen te haren opzichte. Hij had haar gesmeekt op zijne knieën, terwijl zij het pasgeboren wichtje in hare armen had, om toch haar eigen leven en het leven van dit schepseltje te beveiligen en te louteren door zijne vrouw te worden. Vergeefs! Zij had hem afgewezen. Als een wild theater-kind was zij gelukkig geweest: een wild theater-kind wilde zij blijven. Zijne liefde had haar eene pooslang geboeid gehouden; doch hare kunst en hare vrijheid waren haar dierbaarder. Niet voor het huwelijk was zij geboren—ten minste niet voor een huwelijk zooals deze Hollandsche minnaar vorderen zou: een huwelijk in vollen ernst. Hartstocht was de drijfveer van haar bestaan: maar een hart bezat zij niet. Want toen hij bleef aandringen—om hun kinds wille, om den wille van haar behoud en van zijne gemoedsrust; toen hij eenen toon aansloeg alsof hij haar wilde dwingen om met hem in een nieuw land een nieuw leven te beginnen—toen klopte hij op eenen goeden ochtend vergeefs aan hare deur. Zij had voor hem een briefje achtergelaten, waarin zij hem meldde dat zij was weggereisd; dat hunne banen elkander gekruist hadden als twee vuurpijlen, maar van nu af weer uiteenliepen; dat hij haar dus nooit terug zou zien; en dat hij moest trachten haar zoo snel mogelijk te vergeten, gelijk zij het zeer stellig hem zou doen.—„Wij hebben”, schreef zij, „elkander eenige uren bezorgd van gelukzaligheid. Zou dit nu eene reden moeten wezen om elkaar geheel de rest van ons leven ondragelijk te maken?”—Wat het kind betrof, zoo deed een postscriptum hem weten dat zij het had uitbesteed bij boerenlieden in zeker Hollandsch dorp. Verkoos hij de opvoeding van den kleinen Ludovico (zoo had zij hem genoemd) voor zijne rekening te nemen—niets zou haar liever wezen. Haar beroep toch was wisselvallig, en hare toekomst onzeker. „De jongen”, voegde zij er bij, „moet eene stem in de keel hebben. Zorg dat er een fameuse Don Giovanni uit hem groeit!”

O oogenblik van harden strijd tusschen plichtbesef en zelfzucht in den jonkman!—Het eerste echter zegevierde. De meesten in zijn geval zouden gemeend hebben dat zij tegenover eene vrouw als déze nu genoeg hadden gedaan om des gewetens wille. Hij niet. Na zich vergewist te hebben dat het kind goed bezorgd was, reisde hij haar na. Maanden lang zocht hij haar aan alle Duitsche theaters. Ten leste vond hij haar terug, onder eenen anderen naam, als primadonna in eene Hongaarsche stad. Zij schrok van hem toen hij haar aansprak, meenende dat hij haar vervolgd had om het verleden haar voor de voeten te werpen. Doch toen hij haar nogmaals bezwoer terug te keeren tot haren plicht als moeder en als vrouw, en wederom zijne min en trouw haar aanbood in ruil voor de hare—toen lachte zij hem uit in zijn gezicht. Hare trouw?—Hoe kon zij geven wat niet in haar was!—Hare min?—Die had zij immers eenen anderen alweer geschonken!—Had hij dan haren brief niet begrepen?—Overigens kon zij hem niet lang te woord staan. De jonge Bojaar, wiens bezoek zij wachtte, kon elk oogenblik komen. En de man was als een tijger zoo jaloersch.... Dit was hunne laatste ontmoeting geweest. Diep verslagen aanvaardde hij de terugreis—genezen van zijne liefde, doch met eene ongeneesbare wonde in de ziel.

Twee jaren sleet Lodewijk Malthus doelloos en lusteloos in de hoofdstad. Zijne ouders hadden hem eenig vermogen nagelaten; broers of zusters bezat hij niet; aan niemand dan zichzelven was hij dus rekenschap schuldig van zijn doen. Na verloop van dien tijd echter was de zin weder in hem ontwaakt om zijne vroegere studie—in welke de kennismaking met Carlotta zulk eene min harmonische storing had gebracht—te hervatten. Sterker dan te voren was in hem weder de roeping geworden tot het predik-ambt, als het éénige dat strookte met zijne teruggetrokkene en toch sympathieke natuur, het éénige ook waarin hij meende nog nut te kunnen stichten. Persoonlijke eerzucht had er nooit in hem gewoond: tot krachtig arbeider, ontbrak hem de innerlijke prikkel zoowel als de uiterlijke drang; doch het stille, beschouwende leven in eene landelijke pastorie, met de natuur en zijne boeken en muziek tot gezelschap, en op zijne schouders geene zwaardere taak, dan een aantal eenvoudige lieden met wat zachtheid te vermanen en met wat hartelijkheid op te beuren—zie! dit lachte hem toe als eene vluchthaven na den storm, en tevens—laat mij het er bijvoegen—als eene soort boetedoening door ontzegging. Hij deed zich derhalve, op vijf-en-twintigjarigen leeftijd, nog als student inschrijven aan eene andere universiteit. Ook dáár woei het gerucht van zijn opera-avontuur hem wel na—maar och! niet tot zijn nadeel. In de oogen der jongen immers hechtte het hem de riddersporen aan de hielen; en in die der ouden——bah! zij verkneukelden zich nog eens over hunne eigene pekelzonden, en herinnerden zich meteen hoe er, van den heiligen Augustinus af, steeds uit de wildste studiosi de kloekste theologanten gegroeid waren...... Hij liet hen allen denken wat zij wilden. Hij promoveerde; wachtte nog een paar jaren op een beroep; en zag zich eindelijk (en zelfs dit nog niet zonder veel moeite: want hij schitterde noch door het geijkte preektalent, noch door de gangbare orthodoxie) als herder en leeraar aangesteld in een Geldersch dorp aan de grens. Hem was het wèl zoo. Voor eene aanzienlijker standplaats zou hij bedankt hebben. Hij had gevonden wat hij wenschte: een rustig plekje, ver van de wereld, waar hij op zijne eigene stille wijze leven en arbeiden, mijmeren en musiceeren—kortom, zijne medemenschen en zichzelven stichten kon.

Onder die bedrijven begreep hij dat het hoog tijd geworden was om het lot van Carlotta's kind zich nader aan te trekken. De jonge predikant had geen oogenblik geweifeld over hetgeen hem op dit stuk te doen stond. Hij haalde het jongsken weg van zijne boersche pleegouders, en nam het bij zich in huis, voor niemand er een geheim van makend dat het zijn zoon was: vast besloten om door alle middelen binnen zijn bereik het levensgeluk van deze vrucht zijner rampzalige minnarij te verzekeren. De goede gemeentenaren keken wel vreemd op, en staken de hoofden bij elkander; maar daarbij bleef het. Die Gelderslui waren een schappelijk slag van menschen. Sommigen zeiden dat het royaal was van den dominee; en de anderen vonden de zaak niet erg genoeg om zich er voor in het harnas te steken. De dominee leefde immers voorbeeldig; hij preekte hun naar den zin; hij was gul voor de armen, innemend in den omgang, zachtmoedig in zijn oordeel over den naaste:—wat zouden zij dan gaan wroeten in zijn verleden? Laat men zich ook niet veel liever gezeggen door een gemoedelijk medezondaar, dan door iemand wien men het recht niet betwisten durft van zich te plaatsen op het voetstuk van eenen heilige?—Bovendien, het bleek maar al te duidelijk: zoo de man gezondigd had, hij had er zijn kruis voor meegekregen.

Ja, dit kind van wilde passie was zijn vaders kruis. De kleine Ludovico werd hem door de boerenlieden afgeleverd als een bijster ondeugend perceeltje, waarmee al in de wieg geen huis te houden was. Nu, het zou wel aan gemis aan tact bij die brave menschen gehaperd hebben—meende de predikant. Hoe zou het fazanten-hoen in de ganzenkooi passen!....... Maar was hemzelven dan het opvoedkundige beleid, de kalme en toch onverzettelijke wilskracht geschonken, om deze woeste natuur te teugelen?—Hij moest er straks, tot zijn bitter leed, aan beginnen te twijfelen—te wanhopen. De knaap was onhandelbaar: hij scheen volslagen naar zijne moeder te aarden: enkel hartstocht—geen hart. Al wat geduld en zachtheid vermochten, werd door den vader beproefd. Strengheid alléén echter, ijzeren tucht had dit dwars gewassen riet kunnen rechtbuigen:—en dáártoe stond de hand van Lodewijk Malthus niet. Na eene lange, smartelijke worsteling, bij welke hij voelde dat hij meer en meer het onderspit dolf, moest hij het opgeven. Ten einde raad, deed hij den bengel op eene naburige kostschool, wier meester bekend stond om zijne vaardigheid als temmer. Helaas! Monsieur's methode was aan Van Aken's beestenspel ontleend: zijne overredingsmiddelen beperkten zich tot rotting-olie en hongerstraf. Toch zou het misschien nog zoo mis niet geloopen zijn, hadde het noodlot niet gewild dat er op het instituut, na verloop van een jaar of zoo, een nieuwe ondermeester moest in functie treden, die, uit het Sticht afkomstig, met geheel de historie van Lodewijk Malthus en Lotchen Müller, van Donna Elvira en Giovannino's merkwaardige geboorte, in kleuren en geuren bekend was. Deze snapper, tuk om zijnen patroon eens te doen bemerken dat hij méér wist dan tweemaal twee is vier, vertelde alles in vertrouwen aan den kostschoolhouder. Deze bracht het onder de roos aan zijne vrouw over. De vrouw weder aan hare oudste dochter; de oudste dochter aan de dienstmaagd; de dienstmaagd aan eenen kweekeling; de kweekeling aan eenen der scholieren; en de scholier aan al zijne kornuiten. Zoodat straks de zoon van dominus Malthus door zijne schoolmakkers niet anders meer toegesproken werd dan als Don Jantje, of wel, als Don Juan del Mulino. Hij ranselde zijne laffe beleedigers;—doch daar zij dertig tegen één waren, beliep hij slaag op slaag. Het gevolg van dit alles liet zich voorspellen. Op eenen fraaien ochtend had de dertienjarige Ludovico de plaat gepoetst.

Zijn vader reisde hem niet na over de landpalen. Hij had er den moed niet toe. Hij overdacht nog hoe hij met de moeder van dien jongen woesteling gevaren was—hij legde er het hoofd bij neder, met het gevoel, dat God hem nogmaals strafte voor de overtreding zijner jeugd, en dat hij deze tuchtroede ook ditmaal niet kon afwenden. Welkom was hem een beroep naar eenen anderen uithoek van het vaderland: naar den Noordhollandschen polder, waar hij rekenen kon dat niemand hem het drama van zijn leven tot een verwijt maken zou. De tijd trouwens had al gaandeweg de stoflaag der vergetelheid gestrooid over deze gebeurtenis. Wie spreekt er nog over drama's van twintig jaren geleden?—Indien wij slechts oud genoeg mogen worden, dan is er niets in ons leven, wat niet wordt alsof het nimmer geweest ware.

En Ludovico?—Het weinige dat de heer Malthus ooit omtrent den lotsloop van zijnen verloren zoon te weten gekomen was, stond vervat in den volgenden brief, die hem, nu acht jaren geleden, door de tusschenkomst van eenen neef en naamgenoot te Amsterdam was in handen geraakt:—

Carissimo!—Van eenen handelsreiziger uit Amsterdam vernam ik dat gij toch nog pfarrer geworden zijt, en ongetrouwd gebleven. Du lieber Kerl!—en dat om mij!—Wahrhaftig, ik denk nog dikwijls aan u, nu ik vet ben geworden en mij vergenoegen moet met de duenna-rollen. Maar hoe vet ook, eene goede predikantsvrouw zou ik ook thans nog niet wezen.—Onlangs ben ik onzen Ludovico tegen het lijf geloopen. Wij werkten eene pooslang samen aan het Regensburger theater: ik als tweede alt, hij als derde bariton. Al had hij mij niet verklapt wie hij was, ik zou hem terstond herkend hebben aan mijn eigen neus en oogen; doch natuurlijk zeide ik hem dit niet. Waartoe zenuwschokkende familiescènes, wanneer men toch niets voor elkaar wezen kan, dan opeters!... Ach, mijn brave Ludwig! gij zijt goed voor hem geweest, en hebt het beste met hem voorgehad, evenals met mij;—maar wij Zigeuners van de kunst en van de liefde, wij hebben niet gewild. Intusschen moogt ge uw fatum danken, dat hij, evenals ik, van u weggeloopen is. Onder ons gezegd, Luduigo caro—wij leggen niet veel eer in met dat zoontje van ons. De schelm moet eene prachtige stem in den gorgel hebben gehad; maar hij heeft niet willen leeren, zelfs geene solfeggi. Eens probeerde hij den Don Juan te zingen;—hij stuurde de heele voorstelling in het honderd, en men floot hem de planken af. Sedert heeft hij den dienst van Venus afgezworen, en zich aan Bacchus gewijd. Hij zuipt, amico mio. Van zijn kostelijk orgaan bleven nog slechts eenige flarden over. Ik zie voor hem geen ander einde dan het hospitaal. Schade um den schönen Bursch! Aberche volete! Hij is de zoon zijner moeder!...... Wat mijzelve betreft, maak u over mij niet bezorgd. Als ik op de planken mijn laatste kruit verschoten heb, dan zet ik eene bierkneip op, gelijk mijn onvergetelijke vader zaliger...... Gij inmiddels, voortreffelijke Ludwig, trek gij u niets van al deze dingen aan. Bewandel gij, eerlijkste aller menschen, in vrede uwen vromen levensweg. En zoo gij vlijtig bidt voor de arme zielen in hel en vagevuur—doe dan ook somwijlen eens een goed woord voor een paar zondaars, wien de duivel hier op aarde het vuur al warm genoeg stookt!—Carlotta.”

Inderdaad, het was weinig geweest—maar toch méér dan genoeg; het aanvullen van deze korte schets kon dominee Malthus wel aan zijne verbeelding overlaten. Steeds had hij zich gevleid met de hoop, dat de jongen wel zijnen weg zou gevonden hebben: als soldaat, als zeeman, als opera-zanger desnoods. Maar dit! Een verloopen korist!.... Hij had terstond aan Carlotta geschreven, om haar en haren zoon de geringe geldelijke hulp te bieden, welke nog in zijn vermogen stond: eene hulp trouwens, die zij niet behoefde, en die Ludovico niet baten kon. Noch op dien brief noch op eenen tweeden was éénig antwoord gekomen. Toen had de wroeging hem opnieuw het hart doen bloeden. Hij verweet zich dat hij niet genoeg gedaan had, voor dien knaap althans: dat hij niet krachtiger geweest was in zijnen plicht: dat hij, toen de jongen ontvluchtte, hem niet nagezet en met sterke hand gegrepen en teruggehaald had. De ware liefde laat niet af!—zoo had hij ook daareven immers nog gedacht, toen zijne huishoudster de hongere muschjes voederde met zoo taaie volharding. Was hij zelf in het groot naar dit kleine voorbeeld te werk gegaan? Had zijne liefde voor die twee ongelukkigen niet afgelaten? Had hij niets ontzien: naam, noch stand, noch persoonlijk gerief, noch het oordeel van de wereld—om van die twee het verderf af te weren, dat hij over hen had helpen brengen toen hij in wellusts armen de wereld vergat?


Het woelde hem alles door het hoofd—herinnering, en zelfverwijt, en machteloos leed—terwijl hij daar zat in zijne sombere kamer, met het papiertje in de hand, staroogend, beurtelings op de haast verglommen kolen van zijn haardvuur, en naar buiten in den winternacht.

Eindelijk rees hij van zijnen stoel, zette zich in het duister aan zijn harmonium, en speelde met zachte registers:

Là ci darem la mano,
Là mi dirai di si.

En de toovermacht der melodie vaagde de nevelen weg van zijnen geest, zijne knagende smart verkeerende in stillen weemoed. Al voort-orgelend, voelde hij eenen zonnestraal doorbreken in het donker van zijn binnenste. Hij voelde de zaligheid der jeugd weer opbruisen in zijne aderen, Carlotta's kussen weer branden op zijne lippen—en Mozart's geest zwevende boven hen beiden, bemiddelend, bij den God die immers ook de min ontstak in der menschen harten:—„Vergeef hun! Zij waren jong!”


II.

Dit echter was juffrouw Dientje niet gewoon, dat dominee op Zaterdag-avond, wanneer hij zijne preek placht te „memoriseeren”, zich vermeidde met orgelspel. Een koraal of een preludium had er misschien mee doorgekund; doch een lied van zóó wereldschen toon.... Desniettemin haastte zij zich naar het studeervertrek, om, volgens gewoonte, een paar kandelaars te ontsteken, en die aan weerszijden van de toetsen neer te zetten. Terwijl zij dit deed, brak de dominee plotseling zijn spelen af. En toen zij daarop vroeg of „dominee nog iets beliefde”, gaf hij geen antwoord, maar keek haar aan met zulk eenen vreemden glimlach, met zoo iets afgetrokkens in zijne oogen, dat de goede ziel den moed niet had om hare vraag te herhalen.—„Hij heeft zeker eene overheerlijke gedachte in zijn hoofd”, mompelde zij bij het nederdalen naar de keuken: „zoo'n gedachte alsof de engelen uit den hemel ze hem hadden ingegeven!”—Reeds spitste zij zich op de preek van morgen. En zij zou het zich even zwaar hebben toegerekend, haren leeraar bij het uitwerken zijner rede te storen, als een lekkerbek het eene zonde geacht zou hebben zijnen kok uit de keuken te roepen te midden van de bereiding eener kostelijke truffelpastei.

Een half uur later echter, toen zij dominee zijne thee bracht, trof zij hem bij het raam zittende, en welgevallig de sleden in oogenschouw nemende, die uit de vier richtingen van den kruisweg met hare vrachten „concertbezoekers” kwamen aangestoven. Het waren meest plompe baksleden; maar er liepen knappe paarden voor, die in hun tingelend tuig blijkbaar even veel schik hadden als een kind in zijne rinkelbel. De boereknapen schreeuwden elkander toe; terwijl hunne roodwangige en breedgerokte vrijsters groepjes vormden op het brugje over de sloot, om dan, gearmd, al gichelend naar binnen te hollen, zoo vlug en sierlijk ongeveer als eene kudde vaarzen die men in de klaver drijft. Baas Harmsen had, tot opluistering van het feest, en mede tot het practische doeleinde van verlichting, aan weerskanten van zijn hek een paar brandende pektoortsen in den grond gestoken, wier walmende vlammen het geheel in eenen helrooden gloed wikkelden, in schilderachtig contrast met het bleekgrauwe duister van den besneeuwden achtergrond. Een verbazende ommekeer, na de kleurlooze, roerlooze stilte van een uur te voren.

„Wat een oploop!” riep Berendina. „'t Is of er de zaligheid mee te verdienen valt!”

„Och”, sprak de predikant vergoelijkend: „de meesten zijn jongelui, zie ik.”—Hij wist immers zelf zoo goed wat het zeggen wil, jong te zijn.

„Als ze ooit maar zoo druk naar de kerk liepen!” hernam juffrouw Dientje.

„Nu—de kerk hebben ze altijd bij zich.... En wie weet”, liet de dominee er op volgen:—„Misschien ligt het wel aan mijne manier van preeken, dat de opkomst niet meer is als vroeger. Ik word oud, Dientje. Ik voel wel dat ik den geest van het jonge geslacht zoo niet meer vatten kan. Als men eenmaal de zestig achter den rug heeft—”

Doch verder wou Dientje niet hooren. Haar leeraar aldus zelf twijfelend aan datgene wat voor haar zoo vast stond als de kerktoren: de onovertrefbaarheid van zijne preeken—dit was de bescheidenheid wat al te ver gedreven.—„Foei neen!” riep zij: „zóó mag dominee niet spreken!—Maar ik zie het wel: dominee haalt zich van avond allerlei muizenissen in het hoofd!—Kom! die mooie vertooning bij Arie Harmsen is begonnen. Laat mij den boel nu eens wat opfleuren: dan kan dominee aan den slag. 't Is niet goed voor een mensch, zoo alleen in het donker te zitten turen!”—Meteen paarde de trouwe zorg de daad aan het woord. Zij stak de lamp aan, liet de gordijnen neder, legde haar meesters lange pijp naast zijnen tabakspot, schoof zijnen stoel bij de schrijftafel—en wenschte dominee verder „eene gezegende studie”; hetwelk zooveel gezegd was als: „Nu niet langer gesuft en getreuzeld! Aan uwe preek!—anders zitten ik en uwe gemeente morgen zonder!”

De waarheid was, dat de heer Malthus dien avond geene nieuwe preek behoefde gereed te maken, aangezien hij van zins was zich morgen maar eens met eene oude te behelpen. Onder het uitkijken echter naar de bezoekers van Signor Buonaventura's concert, had hij plotseling den lust in zich voelen opkomen om zijne kudde eens te onderhouden over een onderwerp, dat in eene dorpskerk al zeer zelden tot tekst dient, maar dat morgen in de zijne nu juist bijzonder van pas zou komen:—de kunst, en haar invloed op het leven van den mensch. Kon hij den tingeltangel niet weren, hij zou ten minste het onding in al deszelfs gedrochtelijke leelijkheid ten toon kunnen stellen, en daar nevens in reine vormen het beeld ontwerpen van hetgeen waarlijk schoon en liefelijk is. Het landvolk zou er misschien luttel van meedragen; maar licht toch zou er een woord of een wenk hier en daar in goede aarde belanden. Hoe het wezen mocht—het denkbeeld sleepte hem mee: de stof bezielde hem.

Geen wonder. Was hij er niet altoos nog vol van? Kon hij over deze zaak niet spreken uit rijke, al te rijke ervaring?—Muziek was levenslang zijne aangebedene geweest; en zijn verleden had meegebracht dat hij de wereld der muziek doorwandelde in al hare rijken: van het hoogste tot het laagste. Hij had menschen vol schoone belofte zich zien verliederlijken in hare prostitutie; en anderen, die der vertwijfeling nabij schenen, had hij redding en heil zien vinden in haren eeredienst. Behoorde hij zelf niet tot die laatsten? Was diezelfde kunst, die hem in zijne jeugd op een struikelpad gelokt had, en die hij later bij zijne omzwervingen had leeren kennen in hare diepste vernedering, als eene verworpelinge, eene veile, schaamtelooze voetwisch—, was diezelfde kunst, van alle zinnelijks gelouterd, niet zijne troosteresse geworden, zijne heilige, zijne godin?—Ja waarlijk! over kunst en hare zedelijke waarde kon hij iets meepraten—zoo niet voor boeren, dan tot zijne eigene stichting allicht.

Hij schreef. Gedachte bij gedachte welde er op uit zijnen geest, sneller dan zijne pen ze kon neerkladden op het papier;—gedachten, waarvan hij er vele ook bannen moest, omdat zij geheel buiten de bevatting zouden gelegen hebben van zijne gemeentenaren. Want mocht hij soms vergeten hebben voor wie hij schreef—het zou hem wel herinnerd zijn geworden door den wind, die, allengs opstekend uit het noordoosten, telkens een flauw gerucht van het tieren in de nabijzijnde herberg tot hem overdroeg.... Het programma moest wel uitermate in den smaak vallen. Hoor! Werd temet dit algemeene gelach uitgelokt door hetgeen Frans en Fransientje van elkaar bespieden konden door „het scheurtje in het kamerschut”? Loonde wellicht dit daverende getrappel, vermengd met schor gebrul, het duo van Signor Vincentio Buonaventura en Mademoiselle Celestine: „Reik mij de hand, mijn leven! Kom in mijn slot met mij!”——Och, och! „Là ci darem la mano!”—Men kan het voordragen op verschillende wijs: als een gevallen engel, en als een krolsche kater—gelijk men aan Eros offeren kan als eene Aspasia, en als eene straatdeern...... Maar dominee Malthus verdiepte zich hierin niet. Hij schreef. Hoe echte kunst uit God is, en tot God ons opvoert; hoe kunst-verachters gelijk zijn aan hen die, hongerende, een hemelsch manna zouden versmaden—en kunst-misbruikers de zonde begaan, die er met straf bedreigd staat in het tweede gebod; hoe op het gemoed niets verfrisschender werkt dan ware kunst, en niets verderfelijker dan valsche; hoe het ook aan den kleinste gegeven is, aan den veldarbeider in zijne hut, aan den landman op zijne hoeve, kunst te beoefenen, aan de bron van het eeuwig liefelijke zich met eene teug te laven, elk naar zijnen aard, zijne behoeften en zijne vermogens—dit alles schreef hij neder met gloed en klaarheid.

Middelerwijl scheen daar naast het concert afgeloopen te zijn, en de dans eenen aanvang te hebben genomen. De al aanzwellende noordooster toch woei af en toe de gillende tonen over van eene viool en eene klarinet—arme instrumenten, die in hunne betere dagen misschien eervol hadden dienst gedaan in eene symphonie-orkest, en nu te klaaglijker jankten over de vernedering van te moeten opspelen bij eene klompen-polka....... Maar dominee Malthus lette er niet op en ergerde zich er niet aan. Hij schreef.

Het uurwerk op den schoorsteenmantel sloeg twaalf—: en de preek was af. Nooit had de dominee geschreven met zooveel bezieling; en toch nooit ook had hij eene preek opgesteld, die zóó weinig op eene preek geleek, als deze. Innig tevreden over zijnen arbeid, wilde hij ter ruste gaan; hij wilde insluimeren met het gevoel van bijna goddelijke weelde, dat den dichter, den kunstenaar, den leeraar vervult, wanneer hij met een goed stuk werk het bewijs mocht afleggen hoe de vonk in hem nog niet uitgedoofd is. Opeens echter werd hij uit de kalme vreugde van dit zelfbehagen opgeschrikt door een wild rumoer.

Wat was er?——

Bij Harmsen viel eene deur met eenen zwaren slag dicht; vensters werden opgerukt; schorre stemmen schreeuwden door elkander—een kluwen van rauwe vloeken en bitse uitroepen. Hier had men het obligate naspel van eene muziekuitvoering met dans ten plattelande: eene kloppartij.

Het was iets zóó gewoons, en de veldslagen van Noordhollandsche boerejongens, hoe rijk aan grof kanonvuur van verwenschingen, veroorzaakten in den regel zóó weinig bloedvergieten, dat de heer Malthus zeer zeker in deze gebeurtenis geene aanleiding zou gevonden hebben om zijne welverdiende nachtrust op te schorten—indien het hem niet duidelijk ware geworden, dat de strijdenden, langs den weg elkander nazettende, zich met groote snelheid over het brugje van de pastorie bewogen: dat daarop de wijkende partij zich in den rug zocht te schutten met behulp van dominees huisdeur, en dat aanstonds dus het gevecht op dominees stoep dreigde beslecht te worden. Dit liep den man des vredes nu toch te spaansch. Hij schoof zachtkens een raam open, stak het hoofd buiten, en zag (want de donkere gestalten teekenden zich tegen den sneeuwgrond scherp genoeg af) eenen man, die zich met eenen stok zoo goed hij kon verweerde tegen een drietal jonge kinkels. Het liet zich denken dat de aldus besprongene, uit de danszaal gegooid en verder met een duchtig pak slaag bedreigd, al vluchtende deze strategische beweging naar de pastorie had volvoerd, in de hoop van daar binnen, waar hij nog licht had zien branden, wijkplaats of bescherming te zullen vinden.

„Pakt beet den Spanjool!” brulden de boeren: „Wacht, snoeshaan, sinjeur Bonneventuur!—Als je avonturen wilt, hier heb je er een! We zullen jou leeren om een braaf Hollandsch meissie te behandelen als een....... Hier, schoelje! Draait hem den nek om, jongens!”

De aangevallene schold met heesche stem terug; zuiver Hollandsche scheldwoorden, die niemand dan een geboren Nederlander ter beschikking heeft, doch die hij uitsprak met eenen sterk Duitschen tongval. Tevens verdedigde hij zich als een wanhopige. Hij scheen in het schermen met den korten stok niet onbedreven, zoodat hij nog steeds het drietal op zekeren afstand hield. Eindelijk echter gelukte het eenen der boeren, hem achter den rug te komen. In eenen oogwenk was de rotting hem uit de vuisten gewrongen—lijf aan lijf grepen de woedenden elkander aan. Hunne schoppen en stooten bonsden tegen de deur.

Daar kon een moord uit worden, meende de predikant: want hem dacht dat hij in de hand des vreemdelings een mes had zien blinken. IJlings stak hij eene kaars aan, greep uit eene kast—meer instinctmatig dan met bewustheid—een ouden maskerade-degen, haastte zich naar beneden, rukte de deur open, en stond op den drempel.

Zijn plotseling opdagen werkte op de worstelenden als een tooverslag: zij lieten elkander los, en deinsden hijgende achterwaarts. Licht verklaarbaar. Zooals de grijsaard daar stond, in zijne lange kamerjapon, blootshoofds, met bestraffenden blik, den degen in de rechter, den kandelaar in de linker hand, zweemde hij voor de drie boeren naar eene geestverschijning. Zichzelven echter, hadde hij zich in eenen spiegel weerkaatst gezien, moest hij op treffende wijze het beeld te binnen geroepen hebben van den Gouverneur in het eerste tooneel van Don Juan, als deze naar buiten treedt om zijne dochter te ontzetten. Inderdaad, deze overeenkomst bleek ook terstond in het oog te vallen van den persoon, dien de boeren afgerost en Bonneventuur genoemd hadden.

Davvéro!” riep hij, met een dronken lachje, te gelijk naar adem happend en zich met de mouw het voorhoofd afwisschend: „Davvéro!—il commendatore!

Het kaarslicht viel op des sprekers gelaat——en de kandelaar plofte uit dominees hand op de steenen.

Animo, Signore!” hernam de vreemde man, terwijl hij, om de onthutste boeren blijkbaar zich niet meer bekommerend, zich in postuur zette als een duellist:—„Hebt ge lust, oude patroon?—Frisch auf! Zieh' den Degen! Il Commendatore tegen Don Giovanni——ha ha ha ha ha!——Don Juan del Mulino!——Of wilt ge mij helpen tegen deze lompe vlegels, die zich zoo boos maken om een kus?——Nun! bedankt inmiddels voor de tusschenkomst. Buona notte!——En u ook, heeren”, (dit was tot de drie boerenlummels gericht)—„u ook, heeren! schönen dank voor de hartelijke aufnahme!—Addio! Wel te rusten!—Wir treffen uns schon wieder, Halunkenpack!”——Met dezen groet keerde hij zich om, en liep het brugje over, den weg op, terug naar Harmsen's herberg.

Dominee Malthus had nog geen woord gesproken. Eerst nu de vreemdeling uit het gezicht was, opende hij de lippen.

„Vrienden”, stamelde hij tot de boeren: „'t is zondag-nacht.... Gij hebt me .... erg doen schrikken. Gaat nu rustig naar huis .... en .... wat ik u bidden mag .... laat .... laat dien man verder ongemoeid.”

Hij sloot de deur, gaf op de vragen van zijne doodelijk ontstelde huishoudster geen antwoord, en waggelde de trap op naar zijne kamer, waar hij voor de sofa geknield bleef liggen.

Nu wist hij alles. Het lange gissen was knaging geweest. Maar de plotselinge zekerheid trof als een dolkstoot.


En als na slapeloozen nacht de ochtend grauwde voor dominee Malthus, sloeg hij zich voor het hoofd, zich nogmaals verwijtend zijne zwakheid, zijne lafheid, zijn plichtverzuim. Beklonken echter was zijn besluit in die bange uren. Wat hij gisteren niet had kunnen van zich krijgen, dat zou hij heden volvoeren—dezen zelfden dag nog, onverwijld. Er was gevaar in dralen. Die man kon heden zijnen naam vernemen, en tot hem komen met de bedreiging: „Ik ken u: geef mij geld: of ik stel u op de kaak!”—Dit mocht niet wezen. Hij zelf wilde tot dien ongelukkige gaan, en tot hem zeggen: „Ik ben Lodewijk Malthus: ik erken u als vleesch van mijn vleesch: deel met mij wat ik heb!”—Daarna zou hij zich tot de wereld wenden, en openlijk verklaren, voor allen die het hooren wilden: „Deze ellendige hier, deze dronkaard, deze verloopen kermisschuimer, deze zedelooze potsenmaker—is (hoort ge wel?) is mijn zoon!”...... God wist wat het hem kosten zou! Zijn ambt, de achting zijner medemenschen, zijn gerief en zijne liefhebberijen—waaraan een grijsaard nog méér gehecht is dan een kind aan zijn speelgoed—, letterlijk alles! En dit voor eenen rampzalige, die toch door geene menschenmacht meer tot mensch te maken was...... Doch zóó zou het geschieden. Hoe zwaarder en oogenschijnlijk nutteloozer dit tweede zoenoffer wezen zou, des te meer kans dat het den Hemel aannemelijker zou zijn dan het vroegere.

Over een uur moest hij preeken..... Wat preeken!—Hij had heel zijn leven te veel al gepreekt. Nu eindelijk zou hij eens handelen!.... Maar stil: hij wilde ook hierin zijnen plicht vervullen tot het laatste. Preeken zou hij dus. Doch niet de preek die hij gisteren-avond zoo vol edel vuur had neergeschreven. Thans over kunst en wankunst te spreken, zou hem onmogelijk zijn, al hadde hij met elk woord zijn leven een jaar kunnen verlengen.

Het deed er trouwens weinig toe, wat of hoe hij leeraarde dien ochtend. Want de jongere helft zijner gemeente sliep hare roes uit van den vorigen avond; en de oudere helft bleef tehuis om den sneeuwstorm, die al wilder en dichter kwam aangereden sedert het ochtend-uur. Ware juffrouw Berendina niet in de kerk geweest, aandachtig voor eene gansche schare, de dominee zou in den kansel gestaan hebben voor stoelen en banken.

Terstond na kerktijd begaf hij zich naar Arie Harmsen, die zich al schrap zette toen hij hem naderen zag, verwachtende dat dominee hem een strafsermoen kwam houden wegens het gebeurde in dien nacht. Tot 's mans verbazing repte de heer Malthus over het geheele concert en bal geen woord, en wenschte hij enkel het adres te weten van den directeur der troep, Vincentio Buonaventura. Die inlichtingen kon de kastelein verstrekken: Monsieur Bonneventuur en gezelschap hadden hun hoofdkwartier opgeslagen in een armoedig logement van het naburige marktstadje; van daar uit bereisden zij de omliggende dorpen...... „Maar wat” (vroeg Arie Harmsen aan zijne vrouw) „wat drommel kon dit den dommenei schelen?”—Dien dag vroegen al de bezoekers van de herberg, en den volgenden dag vroegen al de bewoners van den polder elkander af: „wat, in liefdes naam, den dommenei nu toch met dien Spanjoolschen liedjeszanger kon uitstaande hebben?”

In het middaguur reeds was des dominees tuinman op weg naar de stad, met een briefje van zijnen meester aan den heer Vincentio Buonaventura, houdende verzoek aan dien persoon om zich dienzelfden dag nog te vervoegen bij den predikant, ten einde van dezen zekere omstandigheden te vernemen, voor hem, Buonaventura, van het grootste belang.

Zoo bracht dan elke schrede van den minuutwijzer het oogenblik der vreeselijke ontmoeting nader. En elk uur deed ook het noodweer nog aanwakkeren, daar buiten over de uitgestorvene velden. De gierende stormwind joeg de poedersneeuw schier horizontaal voor zich heen, of deed, wanneer een plotseling uitschietende zijwind hem in de flank tastte, haar opstuiven in toomeloos gedwarrel, om straks te woedender haar tegen den bodem te ploffen. De binten van het oude huis kraakten onder den last en den druk; het geboomte steende als in doodsstrijd.

Zou hij komen?—Geen twijfel.

Maar zou hij kunnen komen?....... De dominee wachtte en keek uit. Zijne koortsige gejaagdheid maakte plaats voor eene onbegrijpelijke kalmte. Des te beter; kalmte juist zou hij wel noodig hebben. Toch speet het hem, dat hij geen uur had bepaald. Wachten is zoo pijnlijk—vooral wanneer men weet dat hetgeen er komen moet het pijnlijkst zal zijn van alles.

De schemering daalde; het duister viel. Niemand!—De avond verstreek; de nacht was aangebroken. Niemand nog!

Dien nacht ook weder kwam geen slaap den gemartelden grijsaard verkwikken. Hij bleef zitten wachten, of die man nog komen zou. Hij luisterde naar het razen van den storm, naar het ritselen van de scherpe sneeuwkorrels tegen de glasruiten. Elk rammelen van een venster, elk klepperen van een blind deed hem de ooren spitsen, ofschoon hij wel wist dat nu zijn wachten ijdel was. In het huilen der vlagen door den schoorsteen meende hij soms een kermend hulpgeroep te hooren—in het gieren der rukwinden over het dak, het wraakgeschrei der hellegeesten die Don Juan ten afgrond sleurden.... Eindelijk, verstijfd van koude, legde hij zich te bed, waar een stuipachtig sluimeren hem zwevende hield tusschen angstig waken en benauwd gedroom.

Des morgens was het weder bedaard. Vroeg reeds maakte hij zich op, gedreven door eenen martelenden angst, en tegelijk door eene heimelijke, ontzettende hoop, die hij met alle macht zocht terug te dringen in den afgrond van zijn binnenste. De angst was uit God, de hoop was uit den Duivel. Zóó zijn wij arme stervelingen geschapen.

Hij wilde naar het stadje. Rijtuig of slede kon door de opgehoopte sneeuw niet heen. Te voet ging hij dus.

Een moeizame tocht. Hier en daar was er haast geen dóórkomen aan den weg, die van de volgesneeuwde slooten nauwelijks te onderscheiden viel. De halve gang echter werd den wandelaar uitgespaard. Want ginds op het veld bespeurde hij een viertal mannen, zelf tot hunne heupen in de sneeuw verzonken, bezig met iets zwarts uit eene greppel te zeulen. Hij zag niet wat het was; maar hij voelde wat het wezen moest...... „Triomf!” juichte de stem der zelfzucht in hem: „Lodewijk Malthus, gij kunt blijven wie ge zijt!”....... De schok deed hem wankelen. Bewusteloos zeeg hij neder in de sneeuw.


„Ja”, zeiden de boeren: „was dat nu ook een tocht voor den dommenei! Wat deed zoo'n ouwe man met zulk een weer nu alleenig op den weg!——Maar” (lieten zij er fluisterend op volgen), „dat hij zoo deerlijk bedroefd en verslagen stond bij het dooje lijk van dien dronken spullevent—dát was toch rarig, hè?”


Hij liet ook nu de menschen praten. Kalm, na die ééne losbarsting van vadersmart, heeft hij zijnen dooden zoon aanschouwd, toen het lijk was neergelegd in zijne stille binnenkamer. Dien nacht, bij het kaarslicht, had hij Carlotta's trekken in hem herkend, verwrongen door dronkenschap en strijd. Thans, nu de dood de rimpels van vermoeienis en uitspatting had weggestreken: nu de arme verworpeling daar rustte in zijnen eeuwigen slaap, koud en bleek, en schoon haast als zijne móeder in hare jeugd—thans was de gelijkenis nog sprekender.

Onwaardige moeder! onwaardige zoon!....... Maar wat!—Hij had ze liefgehad, die twee onwaardigen! Boven alles op aarde had hij ze liefgehad!


Onder de iepen achter het polderkerkje ligt Don Juan del Mulino begraven.

Vaak in den vroegen ochtend, of 's avonds in het schemeruur, slentert dominee Malthus achter het bedehuis om, en staat hij even in gepeins bij het schamele graf.

De oude man is nog stiller geworden. Maar Dientje—die trouw hare muschjes blijft voederen, en niet aflaat, al zijn de kraaien brutaal—, juffrouw Dientje verklaart dat hij in zichzelven gelukkiger is dan vroeger ..... vroeger, weet ge—vóór dat ongeluk met dien liedjeszanger, dat dominee zich zoo aantrok—niemand begreep waarom. „Ja ja”, zucht Berendina, als het hierover te praten komt: „We meenen elkaar te kennen—maar we zijn allemaal raadselen voor elkander; en God alleen weet wat ieder onzer zoo al in zijn binnenste verborgen houdt!”

Vaker dan ooit zit dominee Malthus aan zijn harmonium. Soms breekt hij plotseling den stroom van zijne geliefde koralen en preludiën af, om met zachte registers aan te heffen:

Là ci darem la mano!”——

De zang der verlokking ruischt dan als een lied der verzoening—als eene bede om vergiffenis voor den misstap die zoo ras begaan werd, en zoo lang geboet.


Chiaroscuro.


Clair—obscur—
C'est un mystère,
Qui souvent me trouble l'esprit:
L'oeil parfois, que le jour éblouit,
Perd son chemin dans la lumière,
Tandis que, égaré, obscurci.
Il voit un phare dans la nuit.

Het was al tamelijk laat in den avond, toen de omnibus van het station, na veel hotsen en botsen, mij door zijn stilstaan te beduiden gaf dat ik mij bevond aan de deur mijner bestemming: de deur, of liever de poort, van het wijdvermaarde Rothe Haus te Trier. Ik stapte uit. De gebruikelijke kellner (gij kent hem: den bewusten met de bij afwisseling zwarte en blonde bakkebaardjes: denzelfden die bij de aankomst van elken omnibus heeft post gevat voor de deuren van alle hotels ter wereld) maakte de gebruikelijke Judas-achtige buiging; wij wisselden de gebruikelijke vragen en antwoorden—en ik verloor daarna geen oogenblik om de eetzaal binnen te gaan, waar mij zonder dralen een bord van de gebruikelijke watersoep werd onder den neus geschoven, als inleiding tot de gebakkene aardappelen en kalfscoteletten, dewelke, gelijk gebruikelijk, niet nalaten zouden zoo aanstonds te volgen.

Ik had in den trein, van Straatsburg komende, reeds opgemerkt dat het een zeldzaam schoone nacht beloofde te worden: de volle maan rees als een rijpe granaat-appel boven de golvingen van het Badensche gebergte. In den omnibus was het mij niet ontgaan, dat ik doorreed onder den holklinkenden poortboog van een donker gevaarte—de Porta Nigra, naar een mede-passagier mij konddeed. Ik had voorts gelezen dat het logement waar ik mijnen intrek nam, het Roode Huis, gerekend wordt tot de merkwaardigste gebouwen van Rijnland's merkwaardigste stad. Doch met voorbedachten rade had ik noch op het een, noch op het ander acht geslagen, getrouw aan mijnen stelregel om zoo min mogelijk de waarneming van het schoone te doen samengaan met de nijpingen van eene hongerige maag en eenen dorstigen gorgel. De wolf in u, o mensch, gevoelt voor het verhevene niets. Werp hem eene kluif toe, vóór gij uit bewonderen of uit mijmeren gaat, opdat hij u met zijn blaffen niet store.

Eerst bij het ledigschenken van mijn tweede halfje Brauneberger bespeurde ik dat ik niet alléén gegeten had. Rechts en links van mijnen stoel aan het boveneinde van den disch zaten op geringen afstand twee vrouwen, waarvan de eene met een boek, de andere met een handwerk zich onledig hield. Vreemd! Ik meende toch wel zeker te zijn dat er daareven nog, buiten den knecht en mijzelven, niemand in de zaal was geweest. Hoe was het mogelijk, dat ik van het binnenkomen dezer nieuwe gasten niets bemerkt had? Hier waren geene deuren die onhoorbaar als zefirs om hare hengselen zwenkten; hier was geen perzisch tapijt waarover de voetstap geruchtloos henenglipt;—de planken vloer lag zelfs vrij dik met zand bestrooid. Kon de gulzigheid des hongers mij blind en doof hebben gemaakt? Maar zóó streelend voor het verhemelte had ik toch waarlijk de opgewarmde klieken uit deze Triersche vetpotten niet gevonden, om onder het genot er van al mijne overige zintuigen uit wandelen te laten gaan. Vreemd inderdaad! van welke zijde ik het ook bekeek. En tevens voor mij wel een weinig beschamend. Het kwam in mij op, dat ik mij in de oogen dezer dames moest hebben aangesteld als een hyena tijdens de voedering. Niet ééns te hebben opgekeken van mijn bord, terwijl zij binnentraden, met eene minzame neiging misschien—en mij de eer bewezen, zoo dicht in mijne nabijheid aan de tafel plaats te nemen!—Ik begreep mijzelven niet—en nog minder begreep ik het raadselachtige opduiken van deze twee dischgenooten.

Intusschen, hoe zij er dan ook gekomen waren—daar zaten zij, zwijgend tegenover elkander, de zichtbare, desnoods tastbare bewijsstukken van mijne onverklaarbare onoplettendheid: de eene in de weer met haar saffraangeel borduurpatroon van zonderlinge, geheel oud-modische teekening; de andere gebogen over eenen sterk beduimelden roman—Engelsch, naar het afzichtelijk roodbonte omslag te oordeelen. Hoewel ik nu, gelijk gezegd, mij ietwat met mijzelven verlegen voelde, bleef ik toch mans genoeg om aan mijne oogen den kost te geven. De beide dames verdienden inderdaad eenige opmerkzaamheid.

Die met het naaldwerk was eene oude, die met het boek eene jonge vrouw. De oude droeg op haar gerimpeld gelaat de deerlijk verweerde sporen van eene indrukwekkende maar strenge schoonheid; de jonge, met hare gladde doch onregelmatige trekken, zou ik eer mooi dan schoon hebben willen noemen—piquant zeer zeker. De oude had, onder twee fronsende wenkbrauwen, een paar oogen van smeulend vuur, en tusschen die oogen eene groeve, waarin een foliant vol diepe gedachten en eene gansche kroniek vol sombere herinneringen schenen verholen te liggen;—de blik der jonge was als staal zoo grauw, zoo hard, zoo blinkend en zoo koud—en toch met zijne levendigheid niet zonder iets, dat sommige mannen verlokkend vinden, andere brutaal. Statig en stokrecht zat de oude op haren stoel, met de dunne lippen op elkander genepen, al de leden roerloos, de hand alleen met de gedrildheid van een uurwerk nieuwe steken toevoegend aan het gewirwar van arabesken op het stramien. De jonge daarentegen bleef geene tien seconden achtereen in dezelfde houding; nu wierp zij zich achterover, dan zijlings op den rechter-, zijlings op den linker-elleboog, straks voorover met het kroezig gelokte hoofd tusschen de op de tafel gestutte armen. Haar lezen was een ongedurig glippen van bladzijde op bladzijde, met sprongen over geheele hoofdstukken heen; en niet minder bewegelijk dan haar lichaam was haar gelaat: onophoudelijk, als weerlicht in eenen zomernacht, schoten uit de hoeken van haren fijnen mond de trekjes van spot en van spijt, van humor, hoon, vernuft en gemelijkheid;—het leek wel of er kwik voor bloed stroomde door hare slangachtig ranke gestalte—maar kwik op koortshitte dan. De kleeding der twee liep al evenzeer uiteen; de oude was gehuld in eenen pij-achtigen mantel van donkere stof; de jonge droeg een nauwsluitend, lichtbruin reiskostuum, zeer sierlijk, doch meer mannelijk dan vrouwelijk van snit. Een gouden kruis slechts sierde der hoogbejaarde, eene zilveren hoepelslang der jeugdige de borst. Wat echter, bij al dit snijdende verschil in doen en wezen, mij bijzonder trof, was eene verre, niet aan te duiden, maar daarom niet minder onmiskenbare gelijkenis tusschen die strakke grijsheid en die tintelende jeugd: iets als tusschen oudtante en achternicht—een familie-trek. Een familie-trek, die het paar echter niet weerhield van over de tafel heen elkander hoogst onvriendelijke blikken toe te werpen: vonken van dreigenden toorn uit de koolzwarte oude, flitsen van tartende minachting uit de staalgrauwe jonge oogen.—Ik begreep er minder van dan ooit.

Middelerwijl gaf niemand geluid;—die doodsche stilte in de holle, spaarzaam verlichte eetzaal begon onaangenaam te worden. Ik had koffie besteld. Was de kellner met de kamermeid aan het minnekoozen, dat hij mij dien drank niet bracht?—Zeldzaam geval! Minder om de koffie dan om den kellner was het mij op dat oogenblik te doen. Mijne verlegenheid van daareven maakte namelijk allengs plaats voor eene zekere beklemdheid, eene gewaarwording alsof ik wel gaarne weg wilde, maar niet weg kon uit dit gezelschap. Hoe boezemden opeens die twee vrouwen mij zulk eene wonderlijke belangstelling in? Van de oude voelde ik mij vreemd, en toch tot haar aangetrokken. Aan de jonge voelde ik mij verwant, en toch van haar afkeerig. Wie waren zij? Waarom gingen zij om de ure elf (de klok had geslagen) niet behoorlijk naar hare kamers? Hoe ketenden zij mij zoo machteloos aan mijnen stoel met haren onheilspellenden oogenstrijd?—Ik wil bekennen, dat het opdagen van een gewoon menschelijk individu, zelfs van eenen kellner, mij aangenaam ware geweest.... Maar de slungel volhardde in zijne afwezigheid. En opstaan en heengaan, ik kon het niet.

Juist zocht ik, mij vermannend, naar eene niet àl te lamme phrase om het nare zwijgen te verbreken, toen de oudste der beide dames—half tot mijnen schrik, half tot mijne verademing—haar hoofd naar mij toewendde en aldus tot mij sprak:

„Gij maakt weinig haast, vreemdeling, om de merkwaardigheden van Augusta Trevirorum te bezichtigen.”—Eene stem als uit een grafgewelf; toch rijk van toon en week van trilling.

„Mevrouw”, antwoordde ik, terwijl ik bij het hooren van mijn eigen geluid weer eenen riem onder mijn hart voelde—„ik ben eerst heden avond hier beland. Morgen vroeg denk ik—”

„De vroege morgen is bedrog!” viel zij mij in de rede: „De nacht slechts spreekt hier waarheid. Dit is eene stad om bij maanlicht te doorwandelen.”

„Gij kunt gelijk hebben. Ik zou inderdaad, daar de avond zoo schoon is, en als ik naar mijnen lust te werk ging—”

„Volg mij!” gebood zij, in hare volle lengte oprijzend van haren zetel: „Ik wil uwe leidsvrouw zijn.”

Ik keek haar nog eens terdege aan. De verwarde grijze lokken, de puntige neus en kin, de ingevallen mond, de tanige, diep doorploegde wangen.... Wel! dacht ik: indien zij met dit nachtelijk avontuur haren eigen eerbaren naam niet vreest te verspelen—de mijne loopt er zeker geen gevaar bij.

„Gaarne, mevrouw!” riep ik: „recht gaarne. Uwe bereidwilligheid is inderdaad.... Als gij ooit in Rotterdam mocht komen——”

„Genoeg!” sprak zij: „ik ben gereed.”

Op mijne buiging voor de jongere dame kreeg ik niets terug dan een allerverachtendst opkrullen van de koraalroode bovenlip, zoodat de tanderij er onder zichtbaar werd—als een snoer van paarlen, zoo gij wilt—maar juister gesproken, als het gebit van eenen hond.


Tragisch gedrapeerd in haren wijden mantel, waarvan zij de kap zich over het hoofd had getrokken, schreed de oude mij vóór—de breede Simeonsstraat af, naar de Porta Nigra. Weldra stonden wij voor den machtigen steenklomp stil.

Wij waren alleen; van de wakkere Trevieren waakte er geen enkele meer; zelfs geene nachtwacht verstoorde met loggen tred het plechtige zwijgen dezer aan den droom gewijde ure. De volle maan, onbeneveld, glansde halverwege aan den hemeltrans. Kan deze bekoorster eenen glimp van schoonheid spreiden zelfs over eene moderne huizenrij, zoo laat het zich denken hoe magisch een spel zij drijft met een bouwstuk als dit: een monument uit den Romeinen-tijd: een gewrocht dat in letterlijken zin is zwart geëtst door den aanslag van vijftienhonderd jaren—toch geene ruïne nog, maar stevig genoeg om het front te bieden aan evenveel eeuwen van toekomst, als het reeds eeuwen tartte van verleden. Wonderbaar goten zich de kille maanstralen door de ledige boogramen in de hoogte; prachtig lagen de zwarte slagschaduwen gelegerd tusschen de zuilen en in de diepten der beide poortgewelven. Geene windvleug zuchtte er in het ommestaand geboomte. Zóó kalm, zoo klaar en luw was de nacht, dat het scheen of Rome's eigen zomerhemel zich welfde boven dit ontzaggelijke handenwerk van Rome's zonen.

Mijne geleidster stond, en tuurde het aan. Om haar een teeken van leven te ontlokken (want het ging er naar zweemen of zij mede in eenen zwarten steen veranderd was), stiet ik een schuchter kuchje uit. Het hielp niet.—„Dit is dan”, begon ik, „het trotsche gedenkstuk—”

„Bah!” smaalde zij: „een toren van Baäl. Maar het bloed der martelaren heeft de smet der afgodendienaars er van weggewasschen.”

„Met uw verlof”, hernam ik, versteld van deze zonderlinge taal: „die afgodendienaars—”

„Stil!” beet zij mij toe: „Oreer niet, maar geef acht!... Zij greep mij heftig bij den arm.—„Voelt gij den bodem niet dreunen onder den tred der krijgsknechten?—Het is de dappere Claudius met zijn cohort. Zij gaan de poort bezetten, om den aanval af te slaan van de zwermen barbaren, die aanrukken over de bergen. Hoor! de wapenkreten—de schok der zwaarden tegen de schilden—het gekerm der snevenden!—Heere, hoe doet gij de heidenen vallen gelijk halmen onder de sikkel, opdat uw woord te spoediger zegeviere over hen allen!”—

Om de waarheid te zeggen, ik voelde bij deze beschrijving niets, dan het nijpen van hare vingeren in mijn vleesch; en ik vernam geen ander gerucht dan, heel in de verte, het gejoel van een troepje Triersche nachtbrakers, vroolijke bruiloftsgasten naar alle waarschijnlijkheid. Deze vrouw verkeerde blijkbaar in eenen uiterst overspannen toestand:—eene gemesmeriseerde misschien?—Nochtans maakte haar spookachtig pathos op mij eenen zekeren indruk.

„Victorie!” voer zij voort: „De bespringers neergeworpen! de grond bezaaid met hunne lijken!.... Het is waar, ook Claudius en zijne beide broeders liggen daar onder de rochelenden—mijne kloeke zoons, mijne edele knapen! Maar—Christus zij geloofd!—wat wil eene moeder beter, dan dat hare kinderen hun hartebloed vergieten onder Zijne banier!.... Kom, vreemdeling! Wandel verder met mij door de eeuwen van mijn lijden en van mijne kracht!”

„Dit was”, vervolgde zij, terwijl ik aan hare zijde ging, beangst en toch geboeid door de geheimzinnige majesteit van haar woord en wezen: „dit was nog de minst bittere teuge uit den kelk. Zacht was de heldendood mijner zonen: als de kus eener moeder kort en zoet, vergeleken bij het uiteinde van Thyrsus hunnen vader, dien de heiden Rictiovarus spijkeren deed aan het kruis, omdat hij niet wierook wilde plengen in de offerschalen der afgoden. Hier was het!” riep zij, naar eene verhevenheid wijzende, die wij door eene enge steeg langs den voormaligen wal genaderd waren, en waarop nog een brokstuk van eenen ouden toren stond: „Hier, ja!.... Hij was jong; ik was schoon; oneindig minden wij elkander. Met ééne bede, met éénen traan—ik wist het—hadde ik hem het gemoed week kunnen maken, zoodat hij den Heiland hadde afgezworen, en gered ware geweest. Ik sprak die bede niet uit; dien traan drong ik naar binnen. Ik zag de nagels hem door handen en voeten klinken; ik zag hem oprichten aan het hout, ten prooi aan langzame foltering. Rechtop stond ik onder het kruis, hem vermanende tot roemen in zijn martelaarschap. Zijn bloed drupte mij op de schouders. Hij smeekte om drinken—ik weigerde het hem. Méér dan Christus zou hij lijden—méér dan Maria ik.”

De ontzettende waarheid van uitdrukking, waarmede dit verhaal haar van de lippen rolde, had mij zóó aangegrepen, dat ik mij bij lijve in het gehoorde verplaatst voelde. Het kwam niet in mij op, dat slechts eene schim of eene krankzinnige zoo spreken kon. Elke critische overweging bleef mij verre. Ik doorleefde mee dit verleden van heldenmoed en smart.

„Ongelukkige!” riep ik—„en gij hadt de kracht—?”

„Zijne ziel was mij liever dan zijn lichaam”, antwoordde zij. „Mijne kracht kwam van boven. Mijn kruis is mijn heil.... Doch stil! Ik ben nog niet aan het einde.”

Eene zijstraat voerde ons op de markt. Wij stonden naast de granietzuil van den aartsbisschop Heinrich. Achter ons rees dreigend de zware St. Gangolphs-toren. Vóór ons was het Roode Huis, stedelijk raadhuis in de middeneeuwen—sedert verlaagd tot eethuis en herberg. Maar in dit uur zou niemand het zijn verval in waardigheid hebben aangezien. Het hooge, spitse leiendak, blinkend in den maneschijn, deed het zweemen naar een kasteel. De beelden der heiligen en ridders tusschen de spitsboogvensters schenen van hunne voetstukken te treden. En als de vurige letteren in Belsazar's zaal, glom aan den muur het trotsche stedelijke devies: Ante Romam Treviris stetit annis mille trecentis.

„Dáár zaten zij”, hernam mijne gezellin—„op dezelfde plek waar gij zoo even hebt geavondmaald. Het was vóór vierhonderd jaren eene opene zuilengalerij; eene tribune stond er opgeslagen voor de heeren van den clerus en van den raad. Daar zaten zij—heilige mannen en erntfeste regenten. En tegenover hen, naast deze zuil, was een mutserd aangericht van goed droog sparrehout. Het armezondaarsklokje luidde; monniken rondom den brandstapel hieven een Confutatis aan. Toen naderde, met vasten tred en opgeheven hoofd, eene frissche jonge maagd—de papieren mijter op de golvende lokken, om de slanke leden het gevlamde kleed. Mijne dochter, verstaat ge? mijn éénig overgebleven kind!—„Ten vure met de ketterin!” schreeuwde het volk: „ten vure!”.... En ik, hare moeder, hare aanklaagster—ik smeekte niet voor haar, ik dekte haar niet met mijn lichaam tegen den beul en zijne fakkel. „Bekeer u!” maande ik haar. „Nooit!” was haar antwoord: „ik kan sterven zoo goed als mijn vader!”—„Sterf dan!” riep ik—„en door mij, opdat dit allerzwaarste wee om der waarheid wille u misschien genade doe erlangen!”.... Met deze hand, ziet ge? heb ik den beul de spaan uit de vuist gerukt; met deze hand heb ik den brand gestoken in het stroo. Knetterend joeg de vlam omhoog. Zij zengde mij de haren: zij dreef mij den walm van het brandoffer in de neusgaten. Maar geen duimbreed week ik achterwaarts:—ik bleef, zelve meebrandend, totdat mijn liefste door den gloed verteerd was.... Eeuwig zal ik voor haar bidden, dat het vuur hier op aarde haar aflaat doe vinden van het vuur der hel. Maar vuur slechts kon haar louteren. Wat ik deed, was recht. Hier sta ik. God richte mij!”

Eene rilling voer mij door het ruggemerg. Ik blikte om mij heen;—het was of het bleeke maanlicht zich doormengeld had met een bloedrood schijnsel; of al de oude gevaarten in het rond, die van dit gruwelstuk getuigen waren geweest, den rossen gloed weerkaatsten van het maagdenmoordend auto-da-fé. Eindelijk vond ik de spraak terug:

„Ontzettende! gedrocht en heldin, die een bloedspoor achterlaat waar gij treedt—wie zijt gij dan toch?”

Zij sleepte mij voort naar de Domkerk; de zware deur week open bij haar naderen—en dreunend klonk hare stem door die weidsche ruimte, waar honderd marmeren beeldengroepen, wit als geesten in den door de vensters brekenden maneschijn, de vingeren gericht hielden naar den hemel:

„Wie ik ben?—Ik ben, die dezen tempel gebouwd heeft, en al de tempelen van den waren God, zoo wijd het kruis heeft gezegevierd op aarde. Ik ben, die niets te lief heeft geacht—gade, noch kroost, noch mijn eigen hartebloed, om het weg te geven voor den triomf der Alléénzaligmakende. Ik ben, die barrevoets door de sneeuw van het Noorden waadde, en door de blakende zandwoestijnen van het Zuiden, die honger en dorst, gevangenis en geeseling duizend malen heb getart, om ééne heidenziel te winnen voor het eeuwige heil. Ik ben, die eeuwen lang de volkeren geknield heb gezien aan mijne voeten, de vorsten wedijverend om eenen kus te mogen drukken op mijne hand. Ik ben—het oude geloof..... Neen—veins geen ontzag! Van u verwacht ik niet dat gij u voor mij in het stof zult buigen. Ik weet dat gij neigt tot diegenen, die mij verfoeien als genius der duisternis, terwijl zij die andere—de schaamtelooze deern—ten troon willen heffen als genius des lichts.... Ik vloek u niet: in mijne grijsheid werd ik het vermaledeien moede. Maar dit zeg ik u, vreemdeling—zoo ik er velen gevloekt heb, méér nog heb ik er gezegend; zoo ik er duizenden lijden deed, millioenen heb ik er onder lijden getroost en staande gehouden; zoo ik natiën tot vertwijfeling dreef, geslachten op geslachten, eeuw in, eeuw uit, deed ik leven in hope en sterven in vrede. Dit zeg ik u:—daar was in mijne duisternis een licht—en daar is in uw licht eene duisternis!”


Hoe ik uit den Dom weer op de markt, van de markt in het Roode Huis gekomen ben, en verder, door den doolhof van gangen en trappen in het middeneeuwsch getimmerte, mijne kamer en mijn bed gevonden heb—dit staat mij niet helder voor. Zóóveel slechts heugt mij, dat ik een duchtig gat in den dag sliep, en dat ik nooit in mijn leven zulk een kluwen van ventende en koopende vrouwen, en zulk een gebergte van hoopen fruit en stapels groenten bijeenzag, als toen ik mijn hoofd uit het venster stak. Boeren en lanterfanters krioelden tusschen het kakelende vrouwvolk heen. De zwaar beladen marktkarren knarsten over de straatkeien. De voerlui schreeuwden ho! en hoist! of floten hunne paarden en de voorbijtrippelende dienstmeisjes toe. En hoog boven dit alles deden de klokken van St. Gangolphs en den Dom, Onze Lieve Vrouwe en de H. Drievuldigheid, St. Gervasius en St. Antonius—en wat al kerken het heilige Trier nog meer bezitten mag—de zonnig blauwe lucht vroolijk meedansen met haar gebeier. Het was de woeligste markt- en heiligedag dien men zich denken kan. Welk een verschil tusschen de wereld die is, en de wereld die men zich kan droomen!—in tweeërlei zin, helaas!

Maar had ik gedroomd?—Ik kon het nauwelijks gelooven. Eenen droom is men gewoonlijk na het wasschen vergeten. De ontmoeting van dezen nacht daarentegen stond mij zoo levendig, zoo in al het geziene en al het gehoorde klaar en scherp voor den geest. En toch....

De éénige intusschen, die mij omtrent dit punt zekerheid verschaffen kon, was de kellner.

„Vriend”, vroeg ik den jongeling, nadat de drie of vier overige ontbijtgasten waren heengegaan: „zeg mij eens, zijn die twee dames nog hier?”

„Welke twee dames?”

„Wel, die oude en die jonge, die gisteren-avond met mij in de eetzaal zaten.”

Hij gaapte mij verwonderd aan.—„Twee dames?—Mijnheer was gisteren-avond moederziel alleen in de eetzaal.”

Alle Wetter! Er was toch eene oude dame die borduurde, en eene jonge die in eenen roodbonten roman las. Ik heb toch nog oogen in mijn hoofd?”

De verbazing op zijn meelkleurig gelaat week voor een oolijk lachje. „Ik zeide het mijnheer gisteren immers!” grinnikte hij: „Van alle Moezelwijnen is de Brauneberger wel de koppigste. Ich könnte Geschichtchen davon erzählen, oho!.... Komme schon!” riep hij—en wip, met zijn servet over den arm, hippelde hij naar een tafeltje waar men hem klopte.

De vlegel!—Hij had mij voor den neus geknipt, maar daarmee nog niet overtuigd. Die Brauneberger, nota bene! Eéne enkele flesch—en dit voor mij!—Belachelijk! Ik zag toch wat ik zag!—Die verschrikkelijke oude mocht dan misschien een spookbeeld zijn geweest, een phantasma, uit mijn brein voortgekomen tengevolge van de hersenschuddingen bij den langen spoorwegrit. Maar de jonge, met haar drieste oogen, hare malsche lippen, haar hondegebit.... Wie zag er ooit een droombeeld met een Rembrandt-hoedje gekapt? of een phantasma bladerende in eene Engelsche shillings-editie?

Met dit al niet wetende wat ik van het geval te denken had, nam ik mijne beenen op, ten einde het Duitsche Rome en zijne wandeldreven nu ook eens bij het licht des daags te bezien.


De vijfde namiddag-ure had geslagen, toen ik den door de geschiedenis gewijden cirkel betrad, die even buiten de stad tusschen groene wijnbergen verscholen ligt: het amphitheater, de arena, in welke eenmaal het heidendom der Imperatoren al zijne weelde ten toon spreidde, en al zijne gruwelijkheid. Ik had met voordacht den vóóravond bestemd tot dit bezoek; half de kunst van zien bestaat in het juiste kiezen van den tijd waarop en van de stemming waarin. Ik heb reeds gezegd: ga niet uit bewonderen wanneer u dorst, noch uit mijmeren wanneer u hongert. Ik voeg er bij: zoek het overschot van een Druïden-woud niet op bij middagzonneschijn, en eenen bouwval der oudheid niet in den jubelenden ochtendstond.

Wèl mocht eene lichte huivering mij bevangen, als ik, versch van de lectuur des historie-schrijvers, den voet zette binnen die eenzame ruimte, van zoovele ijselijkheden het schouwtooneel.

Het moet omstreeks deze zelfde ure zijn geweest, dat menschen, wier beschaving en daden nog steeds der menschheid bewondering afdwingen, op deze plek eene orgie van wreedheid vierden, van hartloos zwelgen in anderer pijn—een bloedfestijn, bij welks herinnering zelfs de minst evangelischgezinden onder ons den Hemel danken moeten dat zij Christenen zijn.

Tot op de bovenste omgang saamgepakt, verdringen zich de tienduizenden ongeduldige toeschouwers; en op het hooge podium, onder den purperen troonhemel, zit Keizer Konstantijn, ontstuwd van zijne senatoren, consuls, praetoren en gezantenstoet. Het gedruisch der menigte is als dat eener onstuimige zee: zij weet het, dit gaat een dag der dagen worden: de Caesar wil op zijne zege over de Franken de kroon drukken met een schouwspel, waarvan Rome zelfs de weerga nog niet zag;—tot hunkerens gespannen is dus de bloedige verwachting. Dierengevechten strekken tot inleiding;—men acht ze ditmaal slechts voor kinderen de aandacht waard. Daar schettert opnieuw het trompetsignaal. Een Lybische leeuw springt uit een der holen in den ringmuur te voorschijn. Door dagen vastens uitgehongerd, verbijsterd door het licht en de kleuren, getergd door de kreten en door den reuk van de menschen in het rond, stuift hij woedend tegen de omschutting op, om zich eene prooi naar beneden te sleuren;—doch het metselwerk is te stijl: hij moet brullend afdeinzen. Ziet—daar is ook reeds een lichter te grijpen buit hem in het oog gevallen. Een jonge man, schoon en fier, staat daar midden in den circus. Het is Ragaïs, de overwonnen Frankenvorst. Men heeft hem uitgedost als jager; eene pardelhuid hing men hem over de schouders, eene lichte werpspies gaf men hem in de hand: want hij mag zich weren—wel niet met eene kans om den leeuw te verslaan, maar om zijnen eigen doodstrijd en het vermaak van zijne vijanden te verlengen. Kalm blikt hij langs de rijen der gierige kijkers. Als hij Konstantijn speurt in den gulden stoel, keilt hij bliksemsnel zijn wapen door de lucht, zoodat het neerdrilt voor des Keizers voeten. Dan opent hij voor het aanspringende monster zijne armen, en steekt zijnen hals in den gapenden muil.

Op den leeuw volgt een tijger; op Ragaïs volgt Ascarik, de tweede Franken-koning. En is ook dit tweede stuk vorstelijk aas besprongen en verscheurd, dan eerst komt er rechtaf leven in het tooneel. Van vorsten was de voorraad schaarsch; van edelen en gemeenen is zij overvloedig. Bij gansche troepen jaagt men de weerlooze krijgsgevangenen in het perk; bij dozijnen laat men de grimmige bestiën—leeuwen, tijgers, panthers en beren, allen door honger tot het uiterste van woede en vraatzucht aangedreven—onder hen losbreken. Eenige duizenden strijdbare mannen geven op dien éénen namiddag onder klauw en tand den geest. En hoe hooger de stapels worden van lillend menschenvleesch, waarin de gedierten wroeten, des te doller wordt het razen van het dus onthaalde volk. De rood beloopen oogen puilen uit de kassen; de vastgeklemde tanden knarsen over elkaar; de scheefgetrokken monden brullen en gillen van genot........ Om de zinnen wat te bekoelen, besproeit men van tijd tot tijd de rijen met eenen stofregen van rozenwater—den geur van wellust, dien dit geslacht, verfijnd in geneugte en in wreedheid, het liefst had nà den geur van bloed.

Ziedaar het Triersche amphitheater op eenen zomerschen namiddag in het jaar onzes Heeren 306.

En nu—welk een verval! en welk een vrede!—Eenige vormlooze steenbrokken aan weerszijden van den ingang, eene rest van den ringmuur—dit is alles wat de tijd van het trotsche bouwwerk overliet. Waar de drom van tierende kijkers rist aan rist gestapeld zat, daar stonden nu bloeiende wijnstokken geschaard; waar de gladiatoren kampten, de dieren en hunne offers over elkander rolden in de doodstuip, daar knabbelde een geitje aan eenen heester, en tjilpte een krekeltje in het gras. Stilte, de liefelijke stilte van den zomer-avondstond, vervulde met haar gefluister dezen ontredderden kuil der gruwelen.

En straks werd die stilte verbroken door kindergezang, dat naderde uit de verte..... O tempora, o mores! Een schoolmeester schreed den cirkel binnen, aan de spits van een peloton pupillen. Zijne stem klonk als die eens hoofdmans over honderd; ontzagwekkend kliefde hij de lucht met zijne paraplu. Hij stelde de knaapjes in twee gelederen, deed hen de wandelstokken schouderen, en kommandeerde: „Rechts, richt u! Voorwaarts, marsch!”—of iets dergelijks. En rap rap rap rap! gingen de korte beentjes van de jongens, en de lange beenen van den onderwijzer.... Na de militaire kwamen de athletische oefeningen. Op het tempo „eins!” werden al de wandelstokken met beide handen vastgegrepen; op „zwei!” rezen zij alle horizontaal boven de hoofden; op „drei!” hurkten al de heupen neer—en op „vier!” begon zich het gansche gezelschap in beweging te zetten op die eigenaardige wijze, minder uit een aesthetisch dan uit een gymnastisch oogpunt aan te bevelen, die men in studentikose kringen pleegt aan te duiden met het verbum „kikkeren”.—„Hiep, hoep!” schreeuwde de paedagoog, met koene sprongen zijnen leerlingen vooruithuppend op de baan der lenigheid. Want tot 's mans eer moet ik betuigen, dat hij niet slechts in het kommando groot was, doch het ook geenszins beneden zich achtte al de afgeroepene evolutiën in propia persona mee te maken—en dit, ondanks zijnen blauwen bril en zijnen zwartlakenschen kuitendekker, met bewonderenswaardige gratie en vaardigheid. „Hiep, hoep!—Stilte, lummels! Wie lachen durft, conjugeert mij vijf-en-twintig maal het werkwoord risum tenere!—Hiep, hoep! hiep, hoep! hiep, hoep!——Halt!—Eins! Zwei! Drei!”——en daar stonden zij allen weer in Reihe und Glied!” met hijgende borsten en hoogroode wangen.... Och jemini! dit was koddig! O ironie der geschiedenis! Het Romeinsche amphitheater te Trier diende dus ook thans nog tot arena!.... De éénige wreedheid echter, die ik er plegen zag, bestond in eene vermaning met de paraplu, door 's meesters hand toegebracht op den ronden kop van eenen in het kikkeren waarlijk àl te onleerzamen scholier. De jongen wreef zijnen knikker, en griende even. Maar bij het afmarscheeren blaatte hij weer mee uit volle keel:

Was frag ich viel nach Geld und Gut
Wenn ich zufrieden bin!....

Ja ja, beste jongen!—Wenn ich zufrieden bin!—dáár zit hem de knoop!...


Ik slenterde mijmerend stadwaarts:—langs de schoone ruïne der Romeinsche Baden, over de duizend- en nogmaals duizendjarige Moezelbrug—tusschen ruige bouwvallen en popperige villa's—het wonderlijkste durcheinander van doode kolossen en levende nietigheden. Daarna volgde ik de rivier totaan het dorpje Palliën, waar ik, links afslaande, de twee- of driehonderd in de rots gehouwen treden beklom, die opvoeren tot het meest bezochte bedevaartsoord van burgers en vreemden te Trier: de restauratie Schneiders Hof. Hier, op de breede veranda gezeten, in het altoos onderhoudende gezelschap van mijnen geestigen vriend Brauneberger, genoot ik in de genoegelijkste stemming een der liefelijkste uitzichten ter wereld. De spiegelgladde Mosella, zich slingerend tusschen de roode, met woud en wingerd bewassen zandsteenrotsen, de kring van rijk bebouwde hoogten in het verschiet, de oude brug, de stad met al hare torenspitsen.... Ach! hoe minzaam lachend zijn de steden der menschen, hoe vredig en kinderlijk schijnen zij zich te vleien aan den boezem der moederlijke natuur—als men ze slechts uit eene verte en van eene hoogte gadeslaat!

Terwijl ik dan zoo stil mijn hart aan dit alles zat op te halen, bemerkte ik dat er iemand plaats nam op den stoel die bij mijn tafeltje nog ledig stond, en hoorde ik eene stem, rad en schel, maar niet onwelluidend:

„Aha, jonkman! Dus nog onder de levenden?”

Ik wendde mij om en bevond mij van aangezicht tot aangezicht met—men raadt het al—: die andere, die jongere, met het kroeshaar, en de slang zonder eind op hare borst.... Gerechte Hemel! zoo was het dan toch alles werkelijkheid geweest. Die oude vrouw van heden nacht, met hare kruisingen en hare brandstapels—zij was dan toch geen nevenbeeld. Of zou ten slotte misschien ook déze hier....

Ik wreef mijne oogen eens uit .... daar was zij wel, met den staalglans in haren blik en het sarcastische trekje om hare lippen, terwijl zij het schenkmeisje toeriep: „Hola, Kellnerin! nog een glas hier! en doe er meteen maar eene portie knakworst bij.”—Zij schonk, zoodra het bestelde haar gebracht was, zich dapper in uit mijne flesch, en verorberde haar avondbrood met opmerkelijke gezwindheid.... Hoe dan had ik aan hare vleeschelijkheid kunnen twijfelen? Er zijn voorbeelden van geesten, die bij gelegenheid een stevig glas wijn ergens in hun onstoffelijk binnenwerk wisten weg te stouwen. Doch dat iemand uit het schimmenrijk knakworst met mosterd nuttigde, dit was iets volslagen ongehoords.

„Nog onder de levenden, waarde heer en vriend?” herhaalde zij met vollen mond: „Men heeft u dus niet opgegeten?”

„Eilieve”, antwoordde ik, ietwat kregel: want ofschoon dit jonge ding mij een weinig had doen schrikken, ontzag boezemde zij mij met hare geëmancipeerde manieren volstrekt niet in:—„eilieve, mejuffrouw—waarom zou ik niet meer onder de levenden zijn? En wie zou er met mogelijkheid zulk eenen verbasterden appetijt hebben gehad, om mij op te eten—zoolang er namelijk nog knakworst in deze goede stad te krijgen is?”

„O, wat dát betreft”, hernam zij al kauwende—„het monster heeft er wel taaiere verslonden met huid en haar!”

„Maar wie bedoelt ge dan toch, als ik u bidden mag?”

„Wie anders, o snuggere man, dan uwe leidsvrouw van gisteren-avond?—De duffe mummie, die 's nachts tusschen brokkelende puinhoopen spookt, en over dag zich schuil houdt in graftomben? De domme drijfster, die zichzelve de karwats over den rug legt, als zij het anderen niet kan doen! De stekeblinde aardmol, die zich, oho! deze wereld tot eene werkelijke hel maakt, om eene denkbeeldige hel daar ergens buiten de wereld te ontloopen! De heks! De vampyr! De beulspatronesse!”—

Hare oogen sparkelden van kwaadaardigheid; het badientje in hare hand hieuw al fluitend de bladers af van de wingerd-ranken boven haar hoofd.

„Bedaar, lieve juffrouw!” zoo brak ik den stortvloed van invectieven af: „Die eerwaardige oude dame, in wier gezelschap ik u dan toch aantrof, en die mij, naar zekere gelijkenis te oordeelen, wel uwe grootmoeder scheen—”

„Mijne overgrootmoeder, sapprement!—en mijne aartsvijandin. Want zij wil ook mij naar haar pijpen doen dansen, en mij gelijk maken aan haarzelve. Maar nooit zullen wij twee iets gemeen hebben—nooit! Noemt zij zich vol wrevel het oude geloof—ik—wandelaar, let wel!—ik noem mij vol trots het nieuwe—”

Ongeloof?” wierp ik half luid in het midden.

„—Het nieuwe geloof”, sloeg zij door: „het geloof in den mensch en in zijne zelfgenoegzaamheid. Zie! hier is mijn symbool: de slang die haren staart opeet, zinnebeeld van de godheid Materia in hare eindeloozen kringloop. Hoor! ginds klinkt mijn psalmtoon: de stoomfluit eener locomotief. Lees! dit is mijn evangelie: Kennis is macht. Genieten is plicht. Zelfverloochening is krankzinnigheid. Er is geen licht dan het licht der wetenschap. Al wat gij daar buiten zoekt, is waan der duisternis.

Het spreken maakte haar zóó dorstig, dat ik eene tweede flesch Brauneberger moest doen aanrukken.

„Ha!” begon zij opnieuw: „Wie heeft het volk tot menschen gemaakt, vrij en gelijk?—Ik.—Wie heeft de brandstapels en marteltuigen van mijne overgrootmoeder doen verzinken?—Ik.—Wie heeft de kloosters doen instorten, de monniken uitgedund, de priesters in hunne schelp doen kruipen?—Ik.—Wie zal binnenkort ook al die daarginds nog overgeblevene tempelen van bijgeloof doen afbreken, om ruim baan te maken voor scholen—scholen waar de jeugd niets anders zal leeren dan dat tweemaal twee vier is?—Ik, ik, ik!.... Maar sta op, en ga mee—dan toon ik u mijnen fiersten triomf!”

Zij leidde mij met snellen tred naar buiten, de helling af, het dal door, en langs een kronkelend bergpad weer naar boven. Hier staat op den hoogsten top, vlak tegenover de stad, een reusachtig Mariabeeld, met eene forsche zuil tot voetstuk. Het gevaarte is een vijftig voet hoog, een baken voor geheel het omliggende land.

„Dáár nu!” kraaide de jonge schoone: „Hier heeft mijne macht het bijgeloof verwonnen in zijne laatste sterkte. Zie op, en oordeel!”

Ik keek op, en bespeurde inderdaad iets zonderlings. Men heeft het beeld der Madonna gewapend met—eenen bliksem-afleider!

„Ha ha ha!” gilde mijne geleidster: „de Koningin des Hemels kan niet eens zichzèlve meer beschermen tegen des hemels vuur! Lieve Sint Jozef de timmerman, weet gij daar van? Zij hebben mevrouw uwe gade eene stang door haar onbevlekte lijf gestoken, opdat zij bij eene donderbui niet naar beneden tuimele! De Moeder Gods om haar eigen bestwil gespietst door de profane menschelijke rede! Hi hi hi hi!”

Haar lachen klonk demonisch. Ik kon het niet aanhooren: zoo voor iemand ter wereld, dan had ik voor Maria nu het hoofd willen ontblooten. Ik wendde mij af en zette mij neer op eene der treden van het voetstuk, om stichting te vinden in den aanblik van het heerlijke vergezicht, waarover de schemering nederzeeg.

Toen vernam ik aan weerszijden een geprevel. Links zag ik de jonge vrouw, en rechts de oude—beiden geknield, de handen gevouwen, het hoofd opgericht naar het Madonna-beeld.

„Wat doet gij?” riep ik der oude toe.

„Ik aanbid het beeld des geloofs, dat door het wangeloof geschonden werd.”

„En gij?” vroeg ik der jonge.

„Ik kniel voor de almacht der wetenschap, die met hare speer het bijgeloof heeft doorboord.”

En zij drongen op mij aan, die beide spookselen. „Kies tusschen ons!” schreeuwden zij met heftige gebaren, alsof zij mijn lichaam in tweeën wilden scheuren.

Maar met kracht weerde ik ze af. „Voort!” riep ik: „voort gij beiden! Ik ga mijnen eigen weg. In naam van God en van vrijheid—voort!”....

Zij vloden—de eene rechts, de andere links den berg af. En mijn oog, met bovenmenschelijke scherpte toegerust, zag de oude ijlings verdwijnen in het duister der Triersche Domkerk, de jonge in de stoompijp van eene machinenfabriek.

De eerste starren fonkelden aan den hemel—en eenzaam daalde ik omlaag.

In de herberg het Roode huis teruggekeerd, deed ik mij terstond het gastenboek geven. Daar las ik, op de laatst beschrevene bladzijde, vlak onder mijnen eigen naam, in eene wilde, krabbelige hand:

Er is geen licht dan het licht der wetenschap. Al wat gij daar buiten zoekt, is waan der duisternis.

En daaronder, in hoekig gothisch schrift:

In mijne duisternis was een licht—en in uw licht is eene duisternis.


Kellner”, vroeg ik: „wat staat hier geschreven?”

„Mijnheers naam”, antwoordde de knaap, mij nogmaals voor gek aanstarende.

„En verder?”

„Verder is er niets dan wit papier.”

Kellner”, hernam ik: „ik geloof waarlijk dat gij gelijk hebt: die Brauneberger slaat erg naar het hoofd.”

„Ik geloof het óók, mijnheer!”

Kellner—naar úw geloof vraagt niemand. Breng mij een ander merk.”

Zu dienen, Herr, zu dienen!


Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. v3839
Blz. 16schilpadschildpad
Blz. 19grinnekendgrinnikend
Blz. 19rooktopaasrooktoopaas
Blz. 21'
Blz. 41gegewisseldgewisseld
Blz. 52[Niet in Bron.].
Blz. 64EykendalEykendaal
Blz. 75,.
Blz. 104[Verwijderd.]
Blz. 105[Verwijderd.]
Blz. 121zaturdag-avondzaterdag-avond
Blz. 162,.
Blz. 170papadijsparadijs
Blz. 171[Niet in Bron.]
Blz. 177onmiddelijkonmiddellijk
Blz. 183[Niet in Bron.]
Blz. 190oopopslagoogopslag
Blz. 194,.
Blz. 201[Niet in Bron.]
Blz. 228z'akza'k
Blz. 228[Niet in Bron.]
Blz. 235„„
Blz. 235[Niet in Bron.].
Blz. 244,.
Blz. 252[Verwijderd.]
Blz. 254[Niet in Bron.]
Blz. 255[Niet in Bron.]
Blz. 277[Niet in Bron.]:
Blz. 279.,
Blz. 289[Niet in Bron.]
Blz. 300[Niet in Bron.]
Blz. 300iehich