Title: De Dominee en zijn Gemeente
Author: Ian Maclaren
Translator: W. van Nes
Release date: August 10, 2009 [eBook #29661]
Most recently updated: January 5, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by an anonymous Project Gutenberg volunteer.
Dit boek is een vertaling uit het engels van „Church Folks: being practical studies in congregational life” van Ian Maclaren, pseudoniem van John Watson.
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Overduidelijke inconsistenties, druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
VAN
IAN MACLAREN
Schrijver van: „Harten van Goud”, „Zielenadel” enz.
DOOR
W. VAN NES.
Rotterdam,
J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-MIJ.
In dit werkje, tintelend van humor en stralend van, soms achter bittere ironie, op vlijmend sarcasme af, verborgen, liefde voor Kerk en Gemeente, geeft de ook in Nederland geliefde Engelsche predikant ons een kijkje achter de schermen van het kerkelijk leven in zijn land.
Het kerkelijk leven in Engeland verschilt in vele opzichten van het onze; de positie van den predikant, zijne verhouding tot de Gemeente is in vele gevallen geheel anders dan ten onzent; maar.... waar het er voornamelijk op aankomt èn predikant èn lidmaten te beschouwen als [vi]menschen met al hun deugden en gebreken, met al hun grootheid der ziel, gepaard soms aan kleinheid van geest, met al hun uitwendigen tooi van vormen naast gemis vaak aan degelijken inhoud—daar vallen die onderscheidingen weg en komen punten van overeenkomst aan het licht, die den lezers dit boek tot een aangename, leerrijke, stichtende—zij het niet stichtelijke—lectuur zullen maken.
Moge het Gode behagen dit geschrift zijn weg te doen vinden tot vele harten en hoofden!
Hoofdst. | Bladz. | |
I. | Hoe men het meeste nut trekt van een preek | 1 |
II. | Hoe een Gemeente haar dominee tot de grootste volkomenheid brengt | 19 |
III. | Het „candy-pull” stelsel | 37 |
IV. | De oproermaker in de kerk | 55 |
V. | Bejaarde predikanten | 71 |
VI. | De dominee en het kerkorgel | 87 |
VII. | Een eigen bank | 107 |
VIII. | De fatsoenlijke bedelaars in onze kerken | 123 |
IX. | Is de dominee een leeglooper? | 141 |
X. | Vacantie | 160 |
XI. | Hoe een dominee herleefde | 180 |
Om het rechte nut van een preek te hebben, moeten twee personen samenwerken en waar een van beiden zijn werk niet goed doet, daar is de preek mislukt. De eene is de man, die haar voordraagt en de andere, de vrouw of man, die haar hoort; terwijl er bijna even veel kunst is in het goed luisteren naar een toespraak als in het samenstellen ervan.
Practische oefening is de eerste eisch voor den hoorder, want het is een feit, dat hij, die geregeld een kerk bezoekt, niet alleen meer hoort, maar ook beter volgt dan wie zoo maar [2]eens om de twee maanden een kijkje komt nemen. Het spreekt van zelf, dat, indien de predikant een paar koperen longen heeft en de hoorder niet stokdoof is, deze, al komt hij maar zelden in de kerk, toch elk woord van den spreker kan opvangen; maar er is eenig onderscheid tusschen een stoomfluit, die binnen een gegeven kring doordringt tot elk oor zonder onderscheid en een muziekinstrument, welks geluid slechts gewaardeerd kan worden door geoefende hoorders.
De stem van een bevoegd spreker is niet zoo zeer enkel geluid, maar zij is veel meer muziek, met fijne afwisselingen van toon en teedere buigingen der stem; de wijze, waarop hij een woord uitspreekt, verklaart de beteekenis, die hij eraan hecht; de opslag zijner oogen beteekent een aandoening, die hij ondervindt en wil opwekken; de strengheid zijner woorden wordt verzacht door het gevoelvolle van den klank; zijn loflied klinkt liefelijker door de innigheid, waarmee het wordt voorgedragen. Het oor van een vreemdeling kan zulke onderscheidingen niet [3]maken; men moet gewoon zijn aan den spreker om de volle waarde van elke handbeweging, elke verandering van toon te gevoelen.
Daarenboven, elk spreker, die waard is te worden aangehoord, schept zich een eigen atmosfeer en men kan zich daarin niet op zijn gemak gevoelen zonder geacclimatiseerd te zijn. De spreker heeft zijn eigen standpunt, en men moet zich daarop plaatsen om met hem te kunnen mee denken; elk woord wordt gefiltreerd in zijn geest en men moet dien geest kennen om de werking ervan te begrijpen. Toevallige hoorders zijn als in een doolhof zonder gids, maar de vrienden des sprekers gevoelen zich tehuis. „Hij zei dit of dat,” beweert de toevallige bezoeker. „O ja,” antwoordt de deskundige, „maar als hij dat zegt, beteekent het iets meer.” Misschien zou men kunnen zeggen, dat de hoofdvoorwaarde voor goed hooren is, dat men den spreker kent, zijn eigen manier van werken, zijn geliefkoosde studiën, zijn onbewuste vooroordeelen, zijn bijzondere boodschap, en die [4]kennis kan alleen verkregen worden door voortgezet hooren.
Een dominee openbaart zich niet in zijn eigenlijke kracht in het particuliere leven: dat doet hij op den preekstoel. Wanneer men hem des Zaterdags op de straat ontmoet, dan spreekt hij over het weer of over een boek en verbergt zich, zooals trouwens elk degelijk man doet, achter een alledaagsch onderhoud; des Zondags, zonder het te weten, laat hij zijn masker vallen, totdat gij zijn karakter kunt doorgronden en in zijn ziel lezen. Er zijn natuurlijk sommige mannen, die in hun preeken even min zich bloot leggen als in hun gesprekken; maar in dat geval verliezen de hoorders er niets bij: dezulken hebben geen persoonlijkheid te openbaren, het zijn eenvoudig leeken in een geestelijk kleed gestoken. Men heeft een maand noodig om te gewennen aan een paar zware, nieuwe laarzen en ten minste zes maanden om gemakkelijk te zitten in een nieuwen studeerstoel; een jaar van herhaald bezoek wordt geëischt om op zijn gemak [5]te komen met een nieuwen predikant; maar dan loont het genot ook de moeite.
Het tweede voorschrift is aandacht, wat hierop neerkomt, dat een hoorder zijn lichaam in de kerk in dienst moet stellen van zijn ziel. Het kan wel zijn, dat menschen luisteren, terwijl zij bewegingloos en met gesloten oogen neerzitten en velen verklaren die houding door te zeggen, dat zij zich op die wijze onttrekken aan een afleidende omgeving, maar in dat geval behooren zij dan toch van tijd tot tijd eens teeken van leven te geven, al was het maar om den spreker gerust te stellen en de omgeving te behoeden voor de zonde van een liefdeloos oordeel.
Er zijn gemeenten in Schotland, waar een derde gedeelte van de hoorders schijnt te slapen; maar de predikant krijgt later de zekerheid, dat diezelfde hoorders het beste verslag van de preek en de scherpste beoordeeling van zijn rechtzinnigheid kunnen geven. Maar men kan niet zeggen, dat zij nu juist een [6]opwekkend schouwspel opleveren voor den spreker en deze komt vaak in de verzoeking eens iets onrechtzinnigs te zeggen om ze daardoor te dwingen eenig bewijs van belangstelling te geven.
Indien iemand daarentegen behept is met den boozen geest van rusteloosheid, die hem ertoe brengt geen oogenblik stil te zitten, hem nu eens doet opstaan en een poosje later weer onder de bank weg doet duiken, dan behoort zoo'n man zich thuis te oefenen om zijn kwelgeest de baas te worden of hij moet ergens gaan zitten, waar hij kan luisteren zonder gezien te worden.
Ook is het alles behalve dienstig om goed te hooren, wanneer een man zijn armen over elkaar slaat en achter in zijn bank leunt als iemand, die, wetende dat er een zware beproeving boven zijn hoofd hangt, een vast besluit neemt om ten einde toe stand te houden. Een spreker zal misschien heel vaak de aandacht vestigen op het edele leger der martelaars, maar [7]hij wenscht toch liefst geen troep martelaars in zijn eigen kerk toe te spreken. Niets is zeker ontmoedigender voor een spreker—zelfs zóó dat de woorden besterven op zijn lippen en dat hij zijn gedachten niet geregeld kan uitdrukken—aan een gehoor, dat alle kenteekenen draagt van bestudeerde onachtzaamheid en niets is meer bezielend voor hem dan een onafgebroken rij van meelevende gezichten.
Dan volgt de eisch, dat de hoorder zijn gedachten bepaalt bij het behandelde onderwerp en hier heeft de geoefende hoorder een zeer groot voordeel. Als het moeielijk is voor sommige menschen om te luisteren, dan is het nog tienmaal moeielijker voor andere personen om te volgen, want het is zeer goed mogelijk, dat iemand luistert en toch niet volgt. Er zijn maar weinige lieden, die een half uur lang over dezelfde zaak kunnen denken of zelfs maar denken over wat ook; na een korte poos verslapt hun belangstelling en zij blijven achter; zij zijn geheel den draad van de redeneering [8]kwijt geraakt en hebben bijna het onderwerp vergeten. De preek, die voor zulk een onbestendigen geest geschikt zou zijn, zou moeten bestaan uit twintig onderafdeelingen, elk een verhaaltje of een wakker schuddende gedachte bevattende, die op zich zelf een geheel vormden, zoodat de hoorder, waar hij ook inviel, dadelijk zich tehuis gevoelde. Menschen met gevoel behoorden echter te bedenken, dat een opeenvolging van vermakelijke tooverlantaarnplaatjes niet hetzelfde is als een ernstig kunstwerk en indien iemand het Evangelie van Christus waardiglijk wil verkondigen, dan moet hij ernstig overwegen en van zijn hoorders nadenken eischen. De keten kan van goud zijn, maar de schakels behooren stevig aan elkaar te zitten en een hoorder moet de sterkte ervan onderzoeken, terwijl zij hem door de handen gaan. Indien iemand zich geen moeite geeft bij de poging om een preek te verstaan, dan eindigt hij bijna zeker met de klacht, dat de spreker langdradig of dat de toespraak onsamenhangend was. Het is niet de moeite [9]waard naar een preek te luisteren, waarin de predikant niet zijn volle kracht heeft gelegd; en het is niet mogelijk een preek goed te verstaan, tenzij de hoorder eveneens al zijn krachten inspant.
Mijn vierde eisch voor gezegend luisteren is oprechtheid en een predikant heeft het recht die hoedanigheid van zijn hoorder te vragen. Indien een lid van een rechtbank zijn zetel inneemt met een gevestigde meening betreffende de te behandelen zaak, dan is het te vergeefs, dat een pleitbezorger zich inspant en er is geen hoop op een rechtvaardig oordeel. Indien een persoon de kerk binnentreedt met vast gewortelde vooroordeelen in de zaak der waarheid, dan geeft het niets hoe knap of hoe welsprekend de spreker ook zij, hij kan geen vat krijgen op den geest van dien hoorder. De eerlijke hoorder is die, welke bereid is elke bewijsvoering in overweging te nemen en elk besluit te herzien, uitgenomen natuurlijk dat half dozijn uitgemaakte waarheden, die geen predikant met [10]goed verstand ooit zal aanvallen en die elk godsdienstig mensch als vaststaand aanneemt. Er zijn echter vele kanten van waar men een waarheid beschouwen kan en die een hoorder misschien niet heeft vermoed en er zijn vele toepassingen eener waarheid, welke zich nooit aan hem voorgedaan hebben. Hij behoort bereid te zijn, den spreker te volgen als een gids en ten minste de zaak in zijn eigen belang te overwegen: hij behoort gewillig te zijn om te onderzoeken, hoever het woord van den spreker zijn eigen gedrag betreft.
Niets prikkelt een spreker meer en geeft hem grooter vertrouwen bij het verklaren der waarheid, dan de zekerheid dat elk eerlijk woord, door hem gesproken, zal overwogen worden door eerlijke toehoorders. Hij gevoelt, dat, in geval zij het met hem eens zijn, dit alleen zal wezen, omdat zij overtuigd zijn; indien zij niet met hem instemmen, dan zal dat zijn omdat naar hun meening hij niet erin geslaagd is een goed pleidooi te leveren.
En de laatste eisch is christelijke liefde, die dubbele zegen—èn voor den man, die spreekt èn voor de menschen, die hooren. Geen atmosfeer doet zoo veel kwaad aan den hoorder en geen is een zoo zware beproeving voor den spreker, als die van kleingeestige critiek en boosaardige vertolking. De menschen moeten met milden en edelmoedigen zin toeluisteren, bedenkende dat de predikant een man is even onvolmaakt als zij zelf zijn en zich herinnerende dat niemand mag beoordeeld worden dan met het oog op den inhoud van hetgeen hij onderwijst. Het is mogelijk, dat iemand op zekeren dag wat mat is—dat is vaak een gevolg van het weer; het is mogelijk, dat op een anderen dag hij niet vriendelijk gestemd is—dat is soms een zaak van spijsvertering; de hoorders zijn verplicht veel door de vingers te zien bij iemand, die te kampen heeft met den dubbelen hinderpaal van een weifelachtigen geest en een onvolmaakt lichaam. De hoorders moeten als regel aannemen, dat niemand altijd dezelfde kan zijn, tenzij hij zich [12]voortbewege op de vlakke baan der vervelende gemeenplaatsen.
Men vertelt, dat eens eenige afgevaardigden van een vacante gemeente een doctor in de godgeleerdheid van middelbaren leeftijd gingen hooren, een man van kalmen aard en zonder eenige bezieling. Na hem een preek te hebben hooren voordragen, die hij den voorafgaanden Maandagvoormiddag had gemaakt en zoo als hij er elken volgenden Maandag voormiddag een had kunnen maken, vroegen zij aan een van zijn gemeenteleden of dit een goed staaltje was van de gewone prediking des doctors. „Gij kunt,” zei dit lid, „er staat op maken; hem eens te hooren is zoo goed als hem altijd te hooren; hij is altijd dezelfde; er is geen hooger of lager, geen beter of minder goed bij den doctor.” Zekerlijk daalde hij nooit beneden het effen peil van het gewone boerenverstand en even zeker steeg hij nooit tot de hoogten der bezieling. Menig predikant ondervindt, dat om de vier of vijf Zondagen, dit verschilt naar omstandigheden, [13]zijn vlucht vermindert, dat hij heel gelijkvloersch blijft en zich niet kan verheffen. Doch dan krijgt de gemeente den volgenden Zondag een ruime schadeloosstelling en de predikant bereikt te beter den top des bergs, met zijn vergezicht en frissche koelte, naarmate hij dieper was afgedaald in het dal en enger was ingesloten geweest.
Een van de wreedste onrechtvaardigheden, waaraan de hoorders zich kunnen schuldig maken is den prediker te verdenken van persoonlijkheid en in zijn woorden een gedachte te leggen, die niet in hem opgekomen is. Wanneer het voorkomt, dat een prediker de een of andere bijzondere fout tot in kleinigheden beschrijft en met een zekere scherpte hekelt, dan behooren de aanwezigen zich ervan verzekerd te houden, dat hij bezig is zijn eigen fout te beschrijven, want inderdaad niemand is zoo goed op de hoogte van anderer fouten als van die, welke hij als zijn eigene erkent.
Het is het best voor den hoorder te gelooven, [14]dat de prediker bij al wat hij zegt, slechts gedreven wordt door trouw aan de waarheid en door liefde voor zijn medemenschen en dat niemand dieper dan hij het betreurt, indien er eenige tekortkoming of fout in den geest van zijn onderricht is. Zijn begeerte is te overtuigen en te troosten; zijn eenige belooning de geestelijke steun, dien hij verleent aan de zielen zijner medemenschen. Indien door zijne woorden eenige broeder kracht verkrijgt om zijn arbeid in den loop der week getrouwer te verrichten of wordt geholpen in de beproevingen des levens, dan is zijn doel niet mislukt en heeft hij geen berouw van zijn opofferingen. Zijn streven is het verhevenste, dat de mensch kent en zijn arbeid is de zwaarste. Daarom worde de meest mogelijke sympathie hem betoond en te zijnen behoeve stijgen de meest aanhoudende en ernstige gebeden ten hemel!
Geen hoorder is eerlijk geweest tegenover den prediker, indien hij vergeet, wat aan de deur der kerk gezegd is of als hij een preek behandelt [15]als een verhandeling, waarover geredetwist moet worden. De kerk is niet een plaats van uitspanning of een gezelschap tot oefening in het spreken: het is een school, waar de hoogste kennis wordt onderwezen—de kennis des levens. De onderwijzingen worden van den preekstoel af gegeven; het bewijs moet thuis geleverd worden. Meer dan eenige andere godsdienst is de Christelijke proefondervindelijk en practisch—niet een verzameling van regels, maar van grondbeginselen die moet worden uitgewerkt in het leven van elken mensch. Die prediker heeft zijn taak begrepen en volbracht, die een man tot handelen beweegt en die hoorder heeft het meeste voordeel van een preek gehad, die haar in praktijk heeft gebracht. De prediker behoeft geen lessen uit te deelen, door te zeggen, als tot kinderen: „ge moet dit of dat doen”, want dat zou onverdragelijk zijn en tevens doelloos. De beste predikers wekken gedachten op, door de menschen zich te doen schamen over den lagen standaard van hun leven, terwijl zij luisteren [16]naar de blootlegging der zonde en door hen te brengen tot adeldom der ziel door de tentoonstelling van de schoonheid der deugd. De eerlijke toehoorder begint niet goed te handelen omdat het hem gezegd is, maar omdat hij gevoelt het te moeten doen. Hij heeft zijn hart geopend voor de boodschap der waarheid, zooals de zachte grond in de lente zich opent voor het zaad en in die herbergzame woning ontkiemt het zaad en wast het op.
Boven alles vraagt de Christenprediker twee dingen en deze kunnen alleen verkregen worden bij gehoorzaamheid van den hoorder. Hij noodigt zijn gehoor uit om discipelen en dienaren te worden van Jezus; hij verheerlijkt de genade en de macht des Meesters; hij verzekert zijn medemenschen, dat in Jezus te gelooven en Hem te volgen, leven is. Indien de hoorder redeneert en redetwist over Jezus, kan hij nooit tot de feiten komen en heeft hij niet eerlijk gehandeld met den prediker. Laat hem de proef nemen en het met Jezus wagen, zooals [17]de eerste Christenen deden. Als hij dat doet, eerst dan zal hij in staat zijn de prediking te beoordeelen; doet hij het niet, dan behoort hij te zwijgen. Nooit is er beuzelachtiger getwist geweest dan met hoorders, die niet gelooven willen: zij zijn als menschen, die om het kerkgebouw heenloopen en kibbelen over de geschilderde glazen, welke alleen van binnen af kunnen gezien worden. Ook doet de Christenprediker een beroep op de offervaardigheid en het is zijn plicht de heerlijkheid te roemen van een onzelfzuchtig leven. Hij vraagt van de menschen, dat zij iets zullen doen dat moeielijk is en weinig aantrekkelijks heeft en belooft hun een loon, dat geestelijk en onzichtbaar is. De hoorder is verplicht dezen eisch voor zich zelf waar te maken en te onderzoeken of het waar is, dat men er gelukkiger en sterker door wordt, wanneer men niet zich zelf, maar anderen dient.
Het hoofddoel van elke prediking is ten slotte bezieling, en de man, die in vuur gezet wordt, is de rechtvaardiging van den preekstoel. De [18]grootste ramp bij de prediking is tegenzin en onverschilligheid. Nooit was een preek zoo onbeteekenend of zij bevatte meer dan de hoorders in toepassing konden brengen. Geen preek is mislukt, die, al is het maar één mensch, heeft verrijkt met één enkele gedachte of opgewekt tot één brave daad.
Tusschen een predikant en zijn Gemeente is een voortdurende wisselwerking, zoodat de dominee de Gemeente maakt en de Gemeente eveneens den dominee vormt. Wanneer men spreekt van hetgeen de predikant doet voor zijn gemeenteleden, dan denkt men daarbij niet aan bankhuur en opbrengst van collecte en statistiek en scharen, ook niet aan scholen en wijklokalen en zondagsscholen en bijbellezingen. De groote taak van den dominee is de vorming van karakters. De voornaamste vraag, die men te doen heeft in betrekking tot het werk van den predikant, is daarom: [20]welke soort van menschen heeft hij gevormd?
En een van de meest belangrijke vragen ten minste, waardoor men zich een oordeel kan vormen over de lidmaten eener kerkelijke Gemeente, is: wat hebben zij gemaakt van hun dominee? Hiermede bedoelt men niet, hoeveel traktement zij hem gegeven hebben of hoe vriendelijk zij voor hem geweest zijn, maar in hoeverre hij een man is geworden en of hij in den kring zijner Gemeente tot de voor hem bereikbare hoogte is gestegen? Sommige Gemeenten hebben hun dominee ten onder gebracht door hem zoolang te plagen, tot hij den moed en alle zelfbeheersching verloor en tot hij knorrig en driftig werd. Weer andere Gemeenten hebben hetzelfde gedaan door den dominee zoo naar de oogen te zien en te vertroetelen, dat hij ten laatste geen tegenspraak meer kon dulden en begon te gelijken op een dwingerig kind. Die Gemeente heeft haar taak het best vervuld, welke een atmosfeer heeft weten te vormen zoo bezielend en tevens zoo inspannend, dat alle goede [21]eigenschappen in haar dominee aangekweekt en alle verkeerde neigingen onderdrukt werden.
Een jonge dominee is een last, gelegd op eene Gemeente en haar eerste plicht is geduld, vooral ten opzichte zijner prediking. Zeker jong, en wat niet hetzelfde beteekent, onrijp dominee, begon zijn loopbaan als hulpprediker in een stadskerk, bekend wegens haar grootschen arbeid en haar ernst. Zijn werk was het bezoeken van zieken en het zorg dragen voor de zoogenaamde bijzaken; wijselijk werd hem zelden opgedragen te preeken. Als hij het deed, dan was zijn toespraak inderdaad een zeer jongensachtig opstel—ondiep, onpraktisch, vormelijk—en hij was verstandig genoeg zich te schamen.
Na eenigen tijd werd hij ten gevolge van toevallige en persoonlijke omstandigheden beroepen in een Kerk in een afgelegen dorp. Vóór hij de groote stadskerk verliet, kwam een der ouderlingen hem bezoeken om afscheid te nemen. Deze zei, dat hij het zijn plicht rekende te doen uitkomen in welk opzicht de hulpprediker [22]was geslaagd en waarin hij gefaald had.
„Ge zijt zeer oplettend geweest voor de zieken en ... voor ... de kinderen, en ik mag, zonder vleierij verklaren, dat men veel van u hield, maar gij weet wel, dat God u niet het talent heeft toebedeeld van spreken in het openbaar. Ik vrees, dat ge nooit in staat zult zijn te preeken. Dat belet natuurlijk niet, dat ge toch wel als herder nuttig en tot zegen kunt wezen.”
Het was geen opwekkend vooruitzicht om altijd oude, ziekelijke dames te bezoeken en dienst te doen bij zondagsschoolfeestjes, maar de jonge man dankte den vriendelijken ouderling met een benepen hart en ging naar zijn nieuw arbeidsveld.
Zijn eerste ervaring in de nieuwe parochie scheen de droeve voorzegging te bevestigen. Den eenen dag raakte hij in de war in het midden van zijn preek; een anderen keer, terwijl hij bezig was een Zendbrief van Paulus te verklaren, verdwaalde hij zoo te midden van zijn gedachten, dat hij van voren af aan moest beginnen en de [23]helft van zijn tekstverklaring moest herhalen. Bij die gelegenheid was de jonge predikant zoo ontmoedigd, dat hij op den preekstoel zelf een overijld besluit opvatte om ziin ontslag te nemen en hij ging zeer ternedergedrukt de kerkekamer binnen. Daar stond een oude Hooglander, een ouderling, op hem te wachten; deze nam hem bij de hand en dankte hem voor „een welsprekende toespraak.”
„Het is wonderbaar,” zei hij met zijn zoet, minzaam accent, „dat gij zoo goed preekt, en dat nog zoo jong, en ik zou u willen zeggen, dat gij u nooit ongerust moet maken, als ge soms eens een punt van uw toespraak vergeet. Dan laat ge eenvoudig een psalm zingen en neemt wat rust; wellicht komt het dan weer in uw hoofd terug. Wij hebben allemaal overvloed van tijd en we houden allen heel veel van u. De menschen praten erover, wat een goed spreker gij binnen kort zult zijn en zij zijn nu al trotsch op u.”
Den volgenden zondag beklom de dominee [24]den preekstoel vol vertrouwen en werd gedragen door de lichtverheffende atmosfeer der vriendelijkheid en daarom haperde hij niet en vergat hij niets en ook is het sedert dien dag niet noodig geweest, dat hij weer van voren af aan begon.
Het is inderdaad geen wonder, dat zijn hart nog altijd vanuit de stad, waar hij thans is, met dankbaarheid en liefde terugdenkt aan die Hooglandsche parochie; was zijn eerste Gemeente niet zoo vol christelijke liefde voor hem geweest, dan zou hij nu niet in de bediening des Woords zijn.
De leden eener Gemeente zijn verplicht hun dominee bij te staan in de wereld buiten de Kerk. Hij behoort tot hen en zij moeten naijverig zijn op zijn goeden naam. Indien hij iets zegt of doet, wat niet recht is dan mogen zij hem dat zeggen onder vier oogen in alle teederheid en liefde; maar als vreemdelingen hem bevitten, laat dan zijn eigen menschen hem verdedigen en prijzen. Indien iemands eigen huisgezin hem trouw blijft, dan wordt zoo iemand niet ter neder geslagen door de vijandschap [25]van de menschen op de straat. Wanneer dat huisgezin zich tegen hem keert, dan ontzinkt hem het hart. Niets zal een degelijk man meer ertoe brengen streng voor zichzelf te zijn en zijn fouten te erkennen, dan de ontdekking, dat wie hem onder vier oogen berispt, hem in het openbaar verdedigt.
Het kwam eens voor, dat een voornaam Kerklid het als zijn plicht beschouwde zijn dominee, aan wien hij overigens zeer gehecht was, te berispen omdat diens prediking scherp en ongeestelijk was geworden.
Zij waren persoonlijk bevriend en het gesprek werd gevoerd in een volmaakt passenden vorm; maar de dominee voelde zich toch daarna eenigszins gegriefd, wat vrij dwaas was, en hij pijnigde zich met de gedachte, dat zijn vriend en zijne Gemeente iets tegen hem kregen. Eenige dagen later kreeg hij het bezoek van een collega en terwijl zij zaten te praten over verschillende zaken, wenschte zijn bezoeker hem geluk ermee, dat zijn menschen zoo aan hem gehecht waren. [26]„Bijvoorbeeld: gisteren avond aan een diner was de oude doctor Sardine bezig te vitten op uw prediking,—hij noemde u een liberaal en zoo voort—toen de heer Cochrane uit den hoek kwam en den ouden heer vertelde, dat hij niet wist, waarover hij sprak. Ik bezoek zijn kerk, zei uw man, en ik weet, dat ik mijn dominee nooit zal kunnen vergelden, wat hij voor mij en mijn gezin gedaan heeft! Dat was goed Hollandsch en maakte een geweldigen indruk en daar was ten minste één dominee, die u zulk een vriend benijdde.”
Terwijl zijn vriend hem flink, onder vier oogen als man tegen man, op zijn fouten had gewezen, en terwijl hij zich persoonlijk had beleedigd gevoeld, als een dwaas kind, had diezelfde vriend met edelmoedige geestdrift gewaakt voor zijn goeden naam en de gedachte daaraan wekte op tot berouw. Het oordeel van zijn vriend kreeg een nieuwe beteekenis, geheiligd als het werd door zulke bewijzen van oprechtheid en grootmoedigheid. Zoo kwam de dominee ertoe [27]ernstig na te denken over zijn toestand en hij gevoelde in uitersten vervallen te zijn. Niets oefent een weldadiger invloed uit op een rijk begaafd man dan het gevoel dat een aantal menschen hem vertrouwen en over hem waken. Dit vertrouwen vervult hem met nederigheid, onderdrukt zijn hoogmoed, leert hem voorzichtigheid en doet hem zijn groote verantwoordelijkheid gevoelen, zich in den strijd des levens flink te houden.
Een verstandige Gemeente zal ook beantwoorden aan het hoogste, wat de dominee geeft en zal onderscheid maken tusschen een tweede- en een eerste-rangsproduct van zijn brein. Daar is zoo iets als een „goedkoope” preek, die misschien heel populair en duidelijk is, met een heel oppervlakkig tintje van knapheid. Vlugge mannen worden vaak verleid zulke preeken te geven, omdat zij heel gemakkelijk voorbereid worden en geen inspanning van de ziel eischen. En een Gemeente houdt wel eens van zulke preeken, omdat zij maar weinig oplettendheid vragen.
Er is ook zoo iets als een „dure” preek, die heel wat strijd voor hoofd en hart gekost heeft—een preek vol gedachten en hartstocht. Zulke preeken worden niet gemakkelijk gemaakt en evenmin gemakkelijk verstaan. Wanneer de predikant zijn ziel in zijn werk gelegd heeft, dan moeten de hoorders ook hun ziel wijden aan het hunne. Natuurlijk zal een sterksprekende persoonlijkheid niet ophouden zijn beste, zijn voortreffelijkste werk voort te brengen, is er al niemand, die het goedkeurt en hij zal in geen geval beneden zijn hoogste standpunt dalen; maar de begeerte naar goedkoope en populaire prediking is een groote verleiding voor een gewoon dominee, zoodat hij soms in de verzoeking komt de dwazen in zijn Gemeente te gelieven en zijn eigen last te verlichten door iets minder goeds te geven, dan hij zou kunnen doen.
En het is het meest bedroevende en het pijnlijkste verschijnsel in het kerkelijk leven, wanneer men een man ziet slagen, voor den uiterlijken schijn ten minste, die zijn talenten heeft begraven [29]en wanneer een Gemeente gelukkig en schijnbaar tevreden is, na haar dominee te hebben verwaarloosd.
Indien een predikant vervuld is van een hoog ideaal en een ijzeren wil heeft, dan zal hij zich zelf tot volmaking brengen in spijt van de meest ontmoedigende omstandigheden, en ofschoon de lieden vragen om goedkoope knapheid, zal hij volhouden hen te voeden met de krachtigste spijzen. Doch vele verdienstelijke mannen zijn noch bijzonder sterk noch geestelijk en indien hun menschen geen lust hebben in stevig voedsel, dan voldoen zij hen met het armzaligste van alle kunstgrepen—godsdienstige liflafjes. Soms is het een evangelisch praatje, soms maatschappelijke bombast of diepzinnige wartaal, altijd is het een bijproduct van den geest des mans en minder dan waardeloos voor de lidmaten zijner Kerk.
Het dient den dominee duidelijk gemaakt te worden, dat zijn Gemeente verwacht te deelen in de rijpste vruchten zijner kennis en zijn meest zorgvuldige overdenkingen op prijs zal stellen. [30]Wanneer hij bij een of andere gelegenheid zijn toppunt bereikt en een „groote” preek preekt, dan komt het er niet op aan of iedere persoon elk woord heeft begrepen of dat wellicht eenigen maar ongeveer de helft gevat hebben. Men behoort hem te zeggen, dat al de leden der Kerk trotsch op hem zijn en God voor hem danken en dat, indien hij misschien door sommigen niet bijgehouden is, dit niet een gevolg was van duisterheid, maar van verheffing, en dat men blij is een dominee te hebben, die op zulk een hoog peil staat.
Hij moet niet tot hen nederdalen, maar zij moeten trachten tot hem op te klimmen. Het is een onwaardige zaak voor een dominee om de gewone praatjes van de gemeenteleden in een toonbaar kleed te steken, zoodat de mindere man naar huis gaat zich zelf gelukwenschend omdat hij zijn armzalige denkbeelden netjes aangekleed en opgedirkt heeft herkend. Het is profetentaak zijn kudde hemelwaarts te leiden zelfs niettegenstaande de weg soms door de [31]woestijn voert en die kudde behoort te volgen dicht achter den profeet en hem te doen weten, dat zij er zijn en dat zij niet zullen ophouden te volgen, totdat hij hen gebracht heeft midden in het Land van Belofte.
In die omstandigheden zal een man zich verplicht gevoelen de beste boeken te lezen en door te dringen tot het hart van elke zaak; hij zal noch verstandelijken arbeid, noch eenige aandoening der ziel schuwen om te gemoet te komen aan de verwachting van een ernstig, ontwikkeld gehoor en indien hij er ten laatste in slaagt een leider te worden, wiens woorden tot in de verte doorklinken, dan zal aan deze Gemeente de eer daarvan toekomen, die in hem geloofde en groote dingen van hem verwachtte en meer van hem maakte dan hij ooit, in zijn eerzuchtigste oogenblikken, gemeend heeft te zullen bereiken.
Het is ook de plicht van de leden eener Gemeente hun predikant aan te moedigen en zij zouden zich in den regel daartoe meer moeite [32]geven, indien zij slechts wisten, hoezeer hij die aanmoediging noodig heeft en hoezeer hij er door zou gedijen. Zij moeten een sterke verbeeldingskracht hebben om de beproevingen van zijn stand te begrijpen, die geheel verschillen van die op ieder ander arbeidsveld, omdat hij werkt bij geloof en niet bij aanschouwing. Wanneer hij in zijn studeerkamer zit en tegen den middag nog niets geschreven heeft, omdat zijn gedachten niet toevloeien of wanneer hij het werk van vier uren verbrandt, omdat het waardeloos is, dan kijkt de dominee eens naar buiten en benijdt den metselaar, die aan de overzijde der straat een zeker aantal voeten metselwerk heeft gemaakt, dat zoo goed en kwaad als het is of wezen kan, vele jaren duren zal. Wanneer hij de zieken zijner kudde bezoekt, bezorgd uitziende naar een teeken of zijn woorden van opbeuring en raad eenige degelijke uitwerking hebben gehad, dan zou hij wenschen een geneesheer te zijn, die kan zien, welk goed hij doet en die zijn oogenblikkelijke belooning vindt [33]in levens, die hij redde van den dood—in lichamen, die hij bevrijdde van pijn. Soms schijnt het den dominee toe, alsof hij week in, week uit zijn woorden verspilt—hij kon even goed trachten de woestijn in een zee te veranderen door er emmers water in te werpen. Uit den aard der zaak kan hij de vrucht van zijnen arbeid niet ontdekken en daarom moeten anderen hem vertellen, dat hij niet te vergeefs gearbeid heeft. De menschen zijn er vlug genoeg bij om een preek te critiseeren of er over uit te weiden, dat het bezoek een weinig minder druk was dan den vorigen keer, maar is er niets anders dat zij zouden kunnen melden aan den predikant? Heeft hij nooit eenig licht geworpen over een of ander moeielijk gedeelte van de Heilige Schrift of het geweten bepaald bij de beteekenis van eenigen nieuwen plicht of troost gebracht aan het hart in de een of andere verdrietelijkheid des levens? Waarom moet hij in onwetendheid gelaten worden, hij die juist zoo smachtend wacht op nieuws, [34]dat niet komt en dat zooveel zou waard zijn?
Laat ik u eens brengen in een studeerkamer, waar de dominee met inspanning van alle krachten tegen stroom op roeit en eraan wanhoopt ooit het strand te bereiken. De morgenpost komt aan en vier brieven worden op zijn tafel gelegd: de eerste is onbelangrijk, de tweede is vervelend, de derde is plagerig en de ontmoedigde man opent den vierden brief met een zucht. Zeker weer een klacht van den een of anderen twistzoeker; zeker weer een speldeprik toegebracht aan een vermoeid man? Wat is dat?
„Mijn waarde dominee!—Een tijd lang heb ik u willen schrijven en u vertellen wat een hulp gij geweest zijt voor personen, die mij zeer dierbaar zijn. Herhaalde malen is mijn echtgenoot opgebeurd en aangemoedigd door uwe flinke woorden in zijn strijd om in zijn zaken te doen, wat goed is. Hij zei mij eens op een avond, dat niets meer ertoe had bij gedragen om hem eerlijk te doen blijven dan uw preeken. Gij weet, dat onze Jack ons een tijd lang zeer verdrietig [35]maakte door zijn zorgeloosheid en onverschilligheid voor het huiselijk leven. Welnu, hij is in den laatsten tijd geheel veranderd en is zeer oplettend voor mij en lief voor zijn vader. En op mijn verjaardig bracht hij mij een zeer mooi geschenk, waarvoor hij bepaald eenige maanden moet gespaard hebben. Toen ik hem vertelde, hoe dankbaar ik was, zei hij alleen: „de preek over zoons en moeders heeft het gedaan!” En nu scheen het mij toe, dat uw preek van verleden Zondag over bezorgdheid voor mij geschreven was, want ik heb zoo weinig geloof en ben zoo angstvallig. Daarom moest ik u even vertellen, dat gij het leven van een geheel gezin hebt bezield en dat wij God danken voor u.
Uw zeer dankbare
May Harrison.”
De brief schijnt misschien niet lang of niet moeielijk te begrijpen, maar de dominee was toch niet tevreden vóór hij hem zesmaal gelezen had. En ofschoon het wellicht ook geen geleerde [36]brief schijne, hij wierp toch zulk een vloed van licht op den tekst, dat de pen van den dominee over het papier vloog. Hij borg dien brief achter slot in zijn lessenaar, maar merkte, dat hij een zin vergeten had, zoodat het wenschelijker was hem in den zak te dragen. Des Zondags oordeelde hij het noodig dien brief te lezen vóór hij naar de kerk ging en in de kerkekamer sloeg hij er nog een laatsten blik in. En de dominee preekte dien morgen met zulk een kracht en zoo vol opgewektheid, dat zelfs de vitters tevreden waren en de Gemeente ging huiswaarts op vleugelen.
Terwijl ik schrijf ligt voor mij op de tafel een beroep op de leden van een Christelijke Jongelingsvereeniging (Young Men's Christian Association) en ik schrijf het woordelijk af:
Deze merkwaardige opsomming van werkzaamheden, waarin evangelische ijver en bekwaamheid in zaken zich paart aan wat het vleesch aangenaam is, kan zonder uitleggen begrepen worden; de verschillende punten geven ons een duidelijke verklaring van een godsdienstige instelling op de hoogte van den tijd—een waar mengelmoes van een Amerikaansche Y. M. C. A.
Misschien heeft één afdeeling van het werk eene kleine opheldering noodig; er zijn wellicht eenige menschen, die in het algemeen goed op de hoogte zijn van de afdeelingen van Christelijk werk en die toch nog niet zoo ver met hun onderzoekingen gevorderd zijn, dat zij kwamen tot een „candy-pull.”
Deze afdeeling, als dit het juiste woord is, is een gezelschap jonge mannen en vrouwen, die te zamen komen om aan reepen kandij te trekken en men zegt dat in het geval, dat de twee sexen er aan mee doen, de bezigheid zeer uitlokkend is. Het kan ook zijn, dat dit kandij-trekken [39]met het oog op de beteekenis van het woord Jongelingsvereeniging zich beperkt tot één sexe en daardoor beroofd wordt van de helft der aantrekkelijkheid, maar men mag aannemen dat in deze dagen van „aangename” godsdienstige avondjes de jonge mannen toch niet behoeven overgelaten te worden aan hun eigen gezelschap.
De Christelijke Kerk en een Jongelingsvereeniging zijn natuurlijk zeer onderscheiden instellingen en de laatste is niet gebonden aan eenige overlevering van strenge waardigheid; maar men mag zich niet erover verwonderen, dat de Kerk ook eenigszins is getroffen door den geest van gezelligheid en ook haar best doet om den godsdienst een weinig onderhoudend te maken. Wanneer men in Amerika binnenkomt in wat men noemt een plaats van godsvereering, dan verbeeldt men zich in een salon te zijn. Er ligt een dik kleed op den vloer, er staan rijen stoelen, zooals men die in een schouwburg verwacht, een groot orgel trekt het oog en bij de [40]plaats van den predikant vindt men een monsterbloemruiker; de menschen komen binnen met een vroolijk gezicht en groeten elkander heel opgewekt; bijna niemand buigt het hoofd tot een gebed en het gebouw wordt vervuld met een vroolijk gebabbel.
Daar maakt een man zich los uit een gesprek en loopt haastig door het gedrang naar het platform even vaak zonder een geestelijk kleed, als niet in leeken-kleeding. Dan treedt een kwartet naar voren en zingt met het gelaat gekeerd naar het gehoor een lofzang voor de vergadering, die niet opstaat, en later zingt datzelfde kwartet een tweede loflied ook voor de vergadering. Dan wordt er een gebed uitgesproken, er wordt uit de Heilige Schrift gelezen en de daaropvolgende preek is kort en schitterend. Onder andere wenken, dringt de dominee aan op het bijwonen van het Avondmaal met Paschen, waar, zoo als vermeld wordt op een papier, geplakt op de banken, oesters en vleeschspijzen zullen voorhanden zijn—ik vermoed een kalkoen—en [41]ijs. Dit maal zal gediend worden in het spreekvertrek der kerk.
Nauwelijks is de zegen uitgesproken, die een oogenblik een ander voorkomen aan de bijeenkomst gaf, of de vergadering loopt haastig naar de deur; en ofschoon niemand kan begrijpen, hoe het in zijn werk is gegaan, staat de dominee daar reeds, handendrukkend en menschen aan elkaar voorstellende, ontsnappend aan menig lastig verzoek en in het algemeen alles luchtigjes opvattend. De een wenscht hem geluk met zijn „speech”—een nieuwe naam voor een preek—terwijl een ander zegt, dat het „prachtig” was.
Er zijn ook in Engeland pogingen aangewend om het kerkelijk leven werkelijk populair te maken, en in zekere stad, die de schrijver kent, zijn die pogingen in een eigenaardige richting niet geheel mislukt. Een der Kerken schafte zich een nieuwe verzameling nachtmaalschotels aan door de alledaagsche kunstgreep van een danspartij; onderscheidene Gemeenten gaven [42]liefhebberij-tooneelvoorstellingen en een zeer ondernemend lichaam had een eigen schouwburgzaal. Bijbellezingen werden besloten, aan het einde van den cursus, met een souper; met Goeden Vrijdag maakte men landelijke uitstapjes, begeleid door een militair muziekkorps en een belangrijk deel van de inkomsten der Gemeente was afkomstig van gezellige vergaderingen van allerlei aard. Deze bijzondere stad is niets dan een staaltje van den algemeenen geest, langzamerhand opkomend in de Kerk in Engeland. De eene dominee gebruikt een tooverlantaarn om kracht bij te zetten aan zijn preek; een ander heeft een kroeg bij de inrichting van zijn Kerk; een derde behandelt het laatste moordenaarsschandaal; een vierde heeft een dienst met zang, een zigeuner of een gewezen bokser om de belangstelling in het Evangelie te doen herleven. Als het zoo voortgaat, dan zullen weldra een schouwburg en andere vermakelijkheden aan de Kerk worden toegevoegd, als aantrekkingsmiddel voor de jongelieden en om te voorkomen, [43]dat de oude menschen zich gaan vervelen bij de godsdienstoefening.
Misschien is het door de boosheid van 's menschen natuur, die ons er toe brengt op nieuwe dingen te vitten en te hunkeren naar den goeden ouden tijd—die niet altijd goed was in alle opzichten—maar men is toch niet zeer ingenomen met de nieuwe verschijnselen en in het geheel niet overtuigd, dat het candy-pullstelsel in eenig opzicht een verbetering van het verleden is.
Na een weinig ondervinding van aangename sprekers en spreekvertrekken en soupers met roomijs en landelijke partijtjes, herinnert men zich met vernieuwden eerbied en diepe waardeering den dominee van den vroegeren tijd, met zijn eenvoudige kleeding, zijn waardige houding, zijn gevoel van verantwoordelijkheid, zijn beschaafd voorkomen, en wien men het aanzag, dat hij in stilte leefde in gemeenschap met God, terwijl hij sprak als een overbrenger van een boodschap van den Eeuwige. Hij maakte misschien [44]niet zoo veel drukte bij het uitgaan van de kerk als zijn opvolger en was misschien ook niet zoo knap in de spelen en niet in staat om een zoo pakkende speech te houden over „liefde, vrijerij en huwelijk.” De lidmaten van zijn Gemeente hebben hem wellicht niet genoemd een „schitterend man,” en ook niet van hem gezegd, dat hij een „eerste grappenmaker” was; ook hebben zij hem niet zoo dikwijls op de „thee” gevraagd en het is zelfs toe te geven, dat hij bijna te vormelijk was; maar daar staat tegenover, dat zij van hem spraken als van „een man Gods,” en „een goed man” en dat zij om hem zonden bij de moeielijkheden des levens, wanneer hun geweten hen pijnigde. Het is mogelijk, dat zij niet zoo met hem dweepten als met den nieuwerwetschen man, maar zij hadden eerbied voor hem, geloofden in hem, wat heel wat meer beteekent.
Men wordt ook getroffen door de verandering in de geheele omgeving van de godsdienstoefening en men kan verschillen van meening erover of het een voor- of een achteruitgang is. De [45]kerk onzer vaderen was noch goed verlicht, noch wetenschappelijk geventileerd, noch voorzien van met zorg bewerkte kussens en het eenige karpet, dat er was, lag op de treden van den preekstoel. De hedendaagsche kerk is bekoorlijk versierd, en schitterend van ontelbare electrische lampen.
De dienst was in het verleden uit een muzikaal oogpunt onvolmaakt en over het algemeen te lang van duur. Tegenwoordig wordt de tenorzanger van het koor ontslagen, indien zijn stem versleten begint te lijken en de menschen spreken er van, hoe de lofzang is „voorgedragen” of „geïntoneerd”—misschien was het „Heilig, heilig, driewerf heilig, almachtig Opperwezen”—en er wordt bekend gemaakt in de kerkekamer (of in de spreekkamer van den predikant) dat de bespreking der Heilige Schrift niet langer moet duren dan vijftien minuten—tien is nog beter—en dat de gebeden geen inbreuk moeten maken op de muziek en dat de preek, onverschillig welke het onderwerp ervan zij, al was het de [46]Oordeelsdag, „belangwekkend” moet zijn. In vroeger tijd noemde de Gemeente een preek „stichtelijk” of „onderzoekend” of „opbouwend.” Tegenwoordig zegt zij, dat de predikant „in den stijl” was of zij klaagt er over, dat hij „geen kleur bekende.”
Er zijn ongetwijfeld veel punten, waarin de Gemeente van thans vooruitgegaan is bij die van vroeger, maar toch is niet alle verandering winst geweest, want het voornaamste bestanddeel van den eeredienst van het vroegere geslacht was eerbied—de menschen ontmoetten elkaar in tegenwoordigheid van den Eeuwige, voor Wien elk mensch minder is dan niets. En het voornaamste bestanddeel is tegenwoordig voor de kinderen van dat geslacht, die komen luisteren naar een koor en een knap spreker, zelfbehagen.
Het moet toegegeven worden, dat een van de oorzaken voor de verandering in den geest van het gemeente-leven een reactie is van het individualisme en een nieuwe opvatting van het gemeenschapsbegrip der Christelijke Kerk. Een [47]godsdienstig mensch beschouwt zich zelf niet langer als een op zich zelf staande eenheid, afgezonderd van elk ander menschelijk wezen in de wereld en wiens hoofdbezigheid in het leven is, zijn eigen ziel te behouden. Hij heeft ervaren, dat zijn leven verband houdt met dat van zijn naasten en dat hij een deel uitmaakt van een vereeniging die zich over de geheele wereld uitstrekt; dat hij zijn menschheid niet moet verloochenen en dat hij, door anderen te behouden ook zich zelf redt. De wereld is niet langer een woestijn, die hij doortrekt als een pelgrim en vreemdeling, maar zijn geboorteplaats, waaraan hij de vervulling van een taak verschuldigd is en godsdienst is niet zoo zeer een ernstige toewijding aan God als wel een nuttig, liefderijk leven.
Het middelpunt der gedachte is feitelijk overgebracht van de eeuwigheid op het tijdelijke, van de vereering van God op het dienen der menschen. De eerste opvatting werd belichaamd in een Puriteinsche bijeenkomst, waar elke tegenwoordige [48]in beteekenisvolle afwachting uitkeek naar een teeken van gunst van den Almachtige, of in de cathedraal, waar de menigte in stille aanbidding wegzonk bij het opheffen van de hostie. De andere gedachte is voelbaar in het gebouw, dat meer concertzaal is dan kerk, waar een aantal fatsoenlijke menschen in opgeruimde stemming en vol van vriendschappelijke gevoelens samenkomen om te trachten elkander te bewegen tot goede daden en om liederen te zingen. De oude vreeze des Heeren schijnt geheel verdwenen en met die vrees is eveneens heengegaan het gevoel voor het onzienlijke, wat eens de bezieling van den eeredienst uitmaakte.
Godsdienst, het wordt met grooten nadruk verdedigd, moet niet alleen voldoen aan de behoeften der ziel, maar ook aan die van geest en lichaam, opdat een Christen niet buiten de Kerk gelegenheid tot beschaving of vermaak behoeve te zoeken. Indien hij begeerte heeft naar ontspanning, dan moet zijn Kerk hem de uitspanningen verschaffen, zoodat hij niet noodig heeft in [49]de wereldsche maatschappij te gaan en hoeveel of hoe weinig ontwikkeld zijn verstand ook moge zijn, zijn geestelijk tehuis moet zijn smaak voldoen. Zijn letterkundige vereeniging, zijn bijeenkomsten tot oefening in welsprekendheid, zijn gelegenheid om bezoekers te ontvangen en zijn concertzaal moeten alle onder één dak zijn, opdat de jonge Christen beveiligd worde tegen verleiding.
Daar deze neiging tot het gezellig maken van het Gemeenteleven elk jaar duidelijker wordt en nieuwe uitvindingen op dat gebied voortdurend gedaan worden, is het vergeefsche moeite aan te dringen op terugkeer tot den eenvoud van het verledene, toen een Gemeente een vereeniging van menschen was, die samenkwamen om God te vereeren en Zijn wil te leeren kennen; maar het kan toch zijn nut hebben, te bespreken hoe in sommige opzichten een achteruitgang valt aan te wijzen. Want dat is zeker, indien het Gemeenteleven moet gaan voldoen aan allerlei andere eischen, dan moet [50]er een ander soort van predikanten komen.
Voor deze soort van inrichting is er weinig behoefte aan een leeraar om een Bijbel te verklaren of aan den herder om het karakter zijner kudde te vormen en voorzeker zou zulk een niet worden gewaardeerd. De voornaamste eisch, waaraan voldaan moet worden, is dat de predikant zij een scherpzinnig man, met de talenten van een impressario, een handelsreiziger en een vendumeester in zich vereenigd, met een heel klein tintje van een rondreizend evangelist. Inplaats van een studeerkamer, welks wanden bedekt zijn met boeken van ernstige godgeleerdheid en klassieke letterkunde, geve men hem een kantoor met een loketkastje voor zijn programma's en eindelooze briefwisseling; kasten voor dikke boeken met uitknipsels uit dagbladen en verslagen van andere genootschappen; een altijd tjingelende telefoon en een verzameling van handboeken, als: „Hoe men een preek maakt in een half uur”, of „Een duizendtal treffende anecdoten van het zendingsveld”.
Hier zit een vlugge, levendige, vindingrijke directeur, met zijn snelschrijfster aan een hoektafeltje, een dik boek opslaande om te zien aan wie het eerstkomende bezoek moet gebracht worden, en een ander boek doorsnuffelende naar bijzonderheden omtrent gezinnen of een haastig onderzoek instellende in aan een lias geregen voordrachten van bekende sprekers over eenig onderwerp, dat dienen kan voor den volgenden Zondag. Van den morgen tot den avond tobt hij zich af met telephoneeren, telegrafeeren, dicteeren, bij elkaar zoeken, rondvliegen, hier een gezelligen avond, daar een „schitterende bijeenkomst” te leiden, „speechen” af te steken, menschen te ontvangen—hij is een onvermoeid, handig, volhardend man. Niemand kan nalaten zijn veelzijdigheid te bewonderen of de eerlijkheid van zijn bedoeling te erkennen; maar als hij nu inderdaad het type is van den dominee der toekomst, dan zal hij een beter mensch terzijde schuiven en uitsluiten.
Er zijn menschen, die alle geëischte talenten van geleerdheid bezitten en aan wier inzicht, toewijding en liefde niets ontbreekt, maar die toch ten eenemale ongeschikt zijn om een kerk te „drijven” naar de hedendaagsche manieren. Zij zouden een ziel in geestelijk gevaar kunnen leiden, maar zij hebben geen talent om jonge lieden te vermaken; zij kunnen het Eeuwig Evangelie van de Goddelijke Offerande verklaren, maar zij hebben geen handigheid in het behandelen eener machine; zij kunnen de beginselen der gerechtigheid uitleggen, maar zij weigeren zich te bemoeien met een onlangs plaats gehad hebbende werkstaking van motorbestuurders.
Wat het voordeel betreft, door die nieuwigheden gebracht, is het de vraag of het gezellig maken van de kerk haar geloof en leven aantrekkelijk zullen maken? Als er een wedstrijd zou komen tusschen de vermaken van de kerk (of haar feesten) en de vermakelijkheden der wereld (en haar feesten,) is er dan één verstandig [53]mensch, die gelooft, dat de kerk zou winnen? Gelijk aan Caesar biedt de wereld haar prachtige schouwspelen aan; de Kerk, als Christus, biedt het overwinnend Kruis.
Waarom zou de Kerk haar verheven standpunt verlaten en nederdalen in het worstelperk, waar zij beschaamd zal worden? Komen de menschen ter kerk voor nietige vermaken, alleen geschikt voor kinderen of om te voldoen aan de behoeften hunner ziel en ter bevestiging van hun geloof? Zou ooit het Christendom een begin van bestaan gehad hebben, indien de Apostelen „aangename preekers” geweest waren en „schitterende mannen”, wanneer zij zich hadden ingelaten met „gezellige bijeenkomsten” en „bazars” of „speeches!” De Kerk zegevierde door hun geloof, hun heiligheid, hun moed en door deze verheven deugden moet zij in deze eeuw ook staande blijven. Zij is de getuige der onsterfelijkheid, het geestelijk tehuis van zielen, de dienaresse der armen, de beschermster van wie verlaten zijn; en als zij afdaalt [54]tot een plaats van tweede-rangs-vermakelijkheid, dan ware het beter dat haar geschiedenis eindigde, want zonder haar geestelijke vizioenen en ernstige idealen is de Kerk niet waard in stand te worden gehouden.
Om een wereld te maken heeft men alle soorten van menschen noodig, en bijna even veel worden er vereischt tot het vormen van een kerkelijke Gemeente; maar dat er ook een oproermaker in komt is niet noodig voor de gemeentelijke volledigheid. Onder een oproerling verstaat men een persoon, dien men gemakkelijk kan herkennen en onder wiens bemoeiingen de meeste Gemeenten van tijd tot tijd geleden hebben. Men moet hem niet verwarren met een Christen van den ouderwetschen stempel, die bij zekere gelegenheid in de war is gebracht door een preek over „Gods Vaderschap” en dan [56]in de studeerkamer van den dominee komt om te verklaren, dat hij altijd geloofd heeft, dat God een rechter was. Deze man is volmaakt eerlijk en behoort behandeld te worden met alle welwillendheid, omdat hij eenvoudig getrouw is aan zijn overgeërfd geloof en toch wel gaarne het nieuwe Evangelie zou opnemen. Laat hem een warm hoekje hebben in de kamer, en een gemakkelijken stoel en geef hem alle gelegenheid om zooveel teksten aan te halen, als hij wenscht en luister bescheiden naar hem tot middernacht toe. Hij is vatbaar voor overtuiging en zelfs, indien hij u verlaat zonder overtuigd te zijn, zal hij toch de Gemeente niet in vuur en vlam gaan zetten. Hij zal dat niet doen; integendeel zal hij overal gaan verklaren, dat de dominee een eerlijke studie van den Bijbel maakt en een geduldig herder is en dat het een voorrecht is bij hem te kerk te gaan als zelfstandig, verantwoordelijk man.
Ook moet die naam niet gegeven worden aan een van die rustelooze menschen, die altijd ergens [57]een fout ontdekken en die elkeen vervelen met hun onverwachte plannen. De eene week schrijft zoo iemand, dat een vrouw werd weggezonden bij gelegenheid van den bidstond der Kerk, omdat de zaal vol was—de dominee vindt dat altijd verblijdend en zou de mytische persoon wel gaarne eens in levenden lijve zien—en hij oppert het plan om voortaan den weekdienst te houden in de Kerk. Hij kent honderd menschen, die zouden willen komen—en dit verblijdt den dominee ook zeer, omdat de goede man zelf bijna nooit tegenwoordig is. Een volgende week verneemt deze man van een of ander geheimzinnig persoon, dat deze kou heeft gevat door den tocht uit een van de ramen en onze vriend schrijft zestien bladzijden om te pleiten voor gordijnen, die zelfs de St. Pieterskerk afzichtelijk en zeker de godsdienstoefening onmogelijk zouden maken voor ieder, die eerbied voor zich zelf heeft. Een maand later is diezelfde man overtuigd, dat de heele Gemeente als los zand aan elkaar hangt en dat een band behoorde gelegd te worden door [58]een algemeen bezoek van de zijde der ambtsdragers, waarvoor hij wel zoo goed is een plan te schetsen; en elke nieuwe week openbaart hij een nieuw plan in een langen brief, totdat zijn broeders zoover gebracht worden, dat zij harde woorden zeggen over zijn bedilzucht.
Zijn broederen behoorden echter liever hun ziel in lijdzaamheid te bezitten en den waardigen man vriendelijk te behandelen, want er is geen grein boosheid in hem en ook is er geen goedhartiger mensch in de heele Gemeente. Hij zal al heel in zijn schik zijn, als hij een beleefd antwoord ontvangt en ik zou voor zulke gelegenheden dezen vorm aanraden:
„Waarde Heer Jump,
Ik heb uw belangrijken brief ontvangen en nam goede nota van uw voorstel omtrent de gordijnen. De zaak is er een, die veel overweging eischt en ik haast mij u te verzekeren, dat het zeer aanmoedigend is voor den dominee en de overige ambtsdragers van de Kerk te zien, dat [59]het welzijn van onze Kerk in elk opzicht u zoo zeer ter harte gaat. Geloof mij, met de meest vriendelijke gevoelens
„Den Uwe
„JOB HOUVAST, predikant.”
Mijnheer Jump zal zeer tevreden zijn met dezen brief en zal binnen vierentwintig uur vergeten hebben, dat hij ooit een voorstel deed over gordijnen. Het is de moeite waard voor een Gemeente om, laat ons zeggen één Jump aan zich te verbinden om gebreken aan te wijzen en de zaken aan den gang te houden. Twee Jumps zouden misschien te veel zijn voor de Gemeente en men kan den tweeden beter voor wat anders gebruiken.
Er is een andere persoon, die ook niet beschouwd moet worden als een oproermaker, ofschoon hij een echte dwarsdrijver is en veel nadeel kan berokkenen. Het is de man, die vatbaar is om zich beleedigd te gevoelen en die er zich aan stoot, zoo als hij zegt, wanneer iemand hem aan de kerkdeur voorbij loopt zonder spreken [60]of „iets van hem zegt”—hij weet niet wat,—achter zijn rug, of wanneer een ander zich verzet tegen een plan, dat hij voorstelde of weigert iets te doen, wat hij vraagt. Nadat hij zijn vrouw gekweld heeft met de zaak, en zich zelf de koorts op den hals heeft gehaald tengevolge van gekwetste ijdelheid, geeft hij iedereen te verstaan, dat hij een grief heeft en neemt hij een martelaarsvoorkomen aan. Als een vormelijk protest blijft hij zelfs misschien wel twee Zondagen uit de kerk weg en dan wordt hij weer boos, omdat niemand bij hem komt om naar de reden te vragen. Natuurlijk is hij zeer vervelend, maar overigens is er geene boosaardigheid in den man en hij behoort zachtmoedig behandeld te worden. Het is meer zijn ongeluk dan zijn fout, dat hij geen opperhuid heeft en geheel onbeschut is tegen de wrijving des levens. Een zachte aanraking en een mild gebruik van geestelijke zalf zal zijn wonden—of liever zijn schrammen—genezen.
De oproerling is van een ander deeg en is een [61]stevig gebouwd ongeloovige, die, zoodra de gelegenheid zich voordoet en op elk, dien hij bereiken kan, zijn krachtige vuist zal doen neerkomen. Zijn eenige begeerte is leed te doen en hoe meer pijn hij veroorzaakt, hoe beter hij in zijn schik is. Hij schrijft beleedigende brieven aan den dominee, hem beschuldigende van alle mogelijke zonden, van ketterij tot leugen toe. Hij begint een openbaar twistgeschrijf over de zaken der Gemeente in elk nieuwsblad, dat dwaas genoeg is zijn brieven op te nemen. Hij valt de verstandigste voorstellen aan van de ambtsdragers en beticht hen van de afschuwelijkste drijfveeren. Hij trekt de Gemeente door als een brandstichter en zet elk ontvlambaar persoon in vuur. Wanneer hij in zijn glorie is, dreigt hij met aanklachten bij de kerkelijke hoven of bij de burgerlijke rechtbank; en ofschoon hij nooit de bedreigingen uitvoert, daar hij even lafhartig als schreeuwerig is, doet hij toch de voorbereidende stappen, die aanleiding geven tot praatjes en kwaad gerucht.
Het behoort ook tot zijn rol om den schijn aan te nemen van groote oprechtheid en eerlijkheid, een man te zijn van onbuigzame rechtschapenheid en geestelijke bedoelingen. Wat hij doet, doet hij altijd om des gewetens wille en met klankvolle welsprekendheid plaatst hij altijd zich zelf en zijn tegenstanders voor de vierschaar der eeuwige gerechtigheid. Hij is zoo groot en zoo schreeuwerig en de eenvoudige menschen zijn zoo liefderijk en zoo gemakkelijk te overbluffen, dat zij vaak dezen man houden voor den persoon, waarvoor hij zich uitgeeft en hem zijn zin geven.
Feitelijk is hij niets anders dan een uitermate groot bedrieger in elk opzicht en hij verdient geen genade te ontvangen. Noch zijn meeningen, noch zijn gevoelens, noch zijn klachten, noch zijn bedreigingen moeten één oogenblik in overweging genomen worden. Zijn eerste uitdaging moet worden aangenomen als een oorlogsverklaring en dan moet de oorlog gevoerd worden liefst zonder kwartier te geven; en het [63]is opmerkelijk in hoe korten tijd deze struikroover tot bezinning kan gebracht worden en tot lafhartige onderwerping.
Mocht hij zich ergens in een Gemeente genesteld hebben en begonnen zijn van zijn aard te doen blijken, dan is de wijste partij hem te verzoeken heen te gaan. Het is niet gebruikelijk, dat men aan een kerklid vraagt die Kerk te verlaten en zeer ongewoon, wanneer het toevallig een man van beteekenis en stand is, zooals deze knaap dikwijls schijnt; maar Gemeenten zijn in den regel al te bezorgd om ieder te behouden en begrijpen veel te laat, dat de afwezigheid van eenigen veel voordeeliger is dan hun tegenwoordigheid. Hun aanwezigheid beteekent eenvoudig twist en zielskwelling, hun afwezigheid vrede en voorspoed; hun tegenwoordigheid verdrijft rustige menschen, terwijl, als zij wegblijven, men verlost is van een struikelblok.
Mocht hij vragen toegelaten te worden tot een Kerk, waar zijn karakter bekend is, dan behoort hij bedaardweg geweigerd te worden. [64]Waarom zou eenig predikant, als hij er iets aan doen kan, een man opnemen, die het hart van een anderen dominee half gebroken heeft? Waarom zou een Gemeente woning geven aan een man, die de zaken van een andere Gemeente in de war gestuurd heeft? Er is veel kans op, dat hij precies doet als de legers, die na één land opgegeten te hebben naar een ander trekken om dat te gaan verwoesten. Als er eenige kracht is in de Gemeente, waar hij toegang vraagt, laat dan de deur hem voor den neus worden dichtgeworpen en misschien wordt hij verstandig, als hij zonder Kerk rondzwerft.
Mocht iemand zeggen, dat wij den muiteling onvriendelijk en onchristelijk behandelen, dan wordt hij te ver gevoerd door een overmaat van liefde en let hij niet op de feiten. Wie vriendelijk handelt met een oproerling is wreed voor den dominee en de Gemeente. Al staat hij geheel alleen, er is geen eind aan de ellende, die zulk een man kan teweegbrengen. In ieder geval zal hij den predikant ernstig schokken en [65]dat op wijzen en langs wegen, die de Gemeente nauwelijks kan bevroeden. Geen predikant, die dien naam waard is, schrijft zijn preeken zonder eenig verband met zijn Gemeente, alsof hij op een andere planeet leefde en alleen maar rekening hield met afgetrokken denkbeelden. Wanneer hij aan zijn schrijftafel zit, dan staat hij als op den preekstoel en de Gemeente zit voor hem; hij spreekt tot de menschen en zij antwoorden; hij ziet het eene hoofd opgeheven en het andere ter neder gebogen; den een ziet hij ter neder geslagen en een ander opgebeurd, tot dat zijn studieboeken verdwijnen en de kamer vervuld is van menschelijk gevoel. In deze atmosfeer maakt de dominee zijn beste werk en vervult hij het meest zijn roeping. Veronderstel nu, dat aan het hoofd van een bank—en daar is hij altijd, de muiteling, op een goed uitkomende plaats—zulk een oproerling zit, strijdzuchtig, onbeschaamd en wantrouwend: zal hij niet zijn invloed op de preek uitoefenen?
Ongetwijfeld zijn er menschen, die zooveel [66]verstandelijke zelfbeheersching bezitten en zoo totaal onverschillig zijn voor omstandigheden, dat zij kunnen nalaten op hem te letten en zijn bestaan vergeten. Dit zijn mannen van den hoogsten rang en men kan niet verwachten, dat zij talrijk zijn onder de predikanten noch in eenigen anderen stand. Voor hen bestaan er geen regels en ook geen hinderpaal; zij zijn onverstoorbaar en onweerstaanbaar. Op gewone menschen oefent de oproerling een verbitterenden en ontstemmenden invloed uit, zoodat een prediker, bewust of onbewust, altijd rekening met hem houdt en de volgorde van de punten der preek wordt tot op zekere hoogte geregeld door het bestaan van dien man. Als de dominee een vriendelijk en vreesachtig man is, dan kan het gebeuren, dat hij al te zorgvuldig is en dingen verzwijgt, die hij behoorde te zeggen uit vrees van te beleedigen. In plaats dat de preek recht op haar doel afgaat en haar bestemming bereikt met zoo weinig mogelijk verlies van tijd en ruimte, wordt zij vreesachtig en nederig van stijl. De prediker [67]maakt allerlei noodelooze omschrijvingen om toch maar niet gegrepen te worden door zijn vitter of hij maakt voortdurend allerlei voorbehoud uit vrees aanstoot te geven aan dezen machtigen man. De menschen zullen een vaag gevoel krijgen van zwakte, maar zij kunnen de oorzaak ervan niet gissen.
Veronderstel, daarentegen, dat de predikant een sterk en beslist man is, maar niet behoort tot de geestelijk zeer hoogstaanden van ruimer opvatting, dan beroert de oproerling hem op eene andere wijze. Zoodra de predikant begint te spreken, zet hij zich ertoe dezen man onder handen te nemen en hem tot bezinning te brengen. Diens karakter en daden worden omschreven, veroordeeld; de prediker bespot en bedreigt hem. De oordeelen der Heilige Schrift worden hem naar het hoofd geworpen; hare bevelen worden hem als een last op den rug gelegd; hij wordt buiten gesloten van de uitnoodigingen van het Evangelie en hij wordt voorgesteld als sprekend te gelijken op alle slechtaards uit de [68]Bijbelsche Geschiedenis. Iemand, die de toespeling begrijpt, zal meenen, dat deze man hard behandeld is; maar wie iets verder in het geval doordringt, zal inzien, dat de dominee slachtoffer is. De prediker is bitter en wraakzuchtig geworden; de preek heeft bevalligheid en teederheid verloren; en ik weet niet, wat erger is: een prediker zonder grootmoedigheid of een preek zonder adel. Neem dien man weg van zijn plaats in de kerk en de dominee zal er zich toe zetten om vromen en zondaars toe te spreken in de liefde Gods.
De oproerling doet zich ook kennen door het belemmeren van de werkzaamheid der Kerk, zoowel in arbeid als in liefdegaven.
Mocht hij bijvoorbeeld een plaats bekleeden in de Zondagsschool, dan zal hij twist maken niet het hoofd ervan en met elk der andere onderwijzers om beurten, totdat hij heel alleen staat voor de school en dan begint hij te jammeren over het gemis van Christelijke offervaardigheid. Als hij wordt aangesteld tot penningmeester van een fonds, in de gedachte, dat hij daardoor iets [69]te doen zal hebben, dan zal om zijn persoon niemand meer iets willen geven eraan; en als hij geen penningmeester is, zal hij overal gaan vertellen, dat het fonds meer kwaad doet dan goed en dat zij, die het goed meenen met de Kerk, niet eraan moeten bijdragen.
Boven en behalve al deze onheilen, die hij te weeg brengt, vergiftigt hij het kerkelijk leven zoodanig, dat het in plaats van tot zegen en eendracht te voeren, slechts bitterheid en krakeel kweekt. Als er een twist is in de Kerk, dan zal deze man hem opblazen tot een ruzie; en als het mogelijk is twee menschen tegen elkaar op te zetten, zal hij het zeker doen. Als er een eerlijk meeningsverschil is, draagt hij zorg, dat een veete ontstaat en als er een nieuw voorstel te berde gebracht wordt, dan verbittert hij de bespreking ervan.
Wellicht is de beste handelwijze tegenover zoo'n man hem niet uit te schelden of tegen hem te razen, maar hem alleen te laten staan. Even als de natuur soms een ettergezwel vormt en het met de een of andere stof zoodanig [70]omgeeft, dat het afgescheiden wordt van het lichaam, zoo moet die man ingesloten worden in een plaats voor hem alleen.
Mocht hij een aanmerking maken op kerkelijke zaken, laat dan een ander antwoorden met een opmerking over het weer; als hij begint te vitten op een preek, laat dan iemand hem beklagen over zijn slechte spijsvertering. Als hij opstaat om te spreken in een kerkvergadering, laat de stilte dan voelbaar zijn en laat de voorzitter dadelijk, als hij uitgesproken heeft, tot het volgende punt van bespreking overgaan, alsof er niets gezegd was. Als men er niet buiten kan hem toe te spreken, dan is de beste manier hem te behandelen als een onmogelijkheid en hem te omringen met een net van belachelijkheid, want daardoor geeft men veel onschuldig vermaak aan andere menschen en men treft hem in zijn eenige zwakke punt. Zoo verlaten of uitgelachen, zal hij naar een andere Kerk gaan en dan—dan zinge de verloste Gemeente een Te Deum!
Te een of ander tijd, en misschien heel plotseling, komt een Gemeente tot inzicht van het feit, dat een zekere wederwaardigheid den dominee heeft getroffen, die zijn kracht van dag tot dag sloopt en misschien zijn leven zoowel als dat van de Gemeente met den ondergang bedreigt. Het heeft niets te maken met zijn karakter, want hij is werkelijk een veel heiliger man en misschien ook een veel wijzer man dan hij vóór twintig jaren was en stellig begaat hij minder vergissingen in woord en daad dan in de dagen zijner jeugd. Ook staat het niet in verband met zijn herderlijken arbeid—want [72]hij is meer dan ooit de raadgever en vriend der menschen, die tot hen spreekt met rijker levenservaring en grooter liefde. Het zou ook niet geheel juist zijn te zeggen, dat zijn preeken aanstoot geven, want die zijn waarschijnlijk even degelijk en nuttig als vroeger. Inderdaad, hij zegt dezelfde dingen, die hij placht te zeggen tot groote voldoening en op dezelfde wijze als hij gewoon was ze te zeggen... lang geleden.
Er hapert niets aan hem, tenzij dan dat hij niet meer zoo vlug loopt als eertijds, dat hij wat langzamer spreekt en dat hij de vorige week een sterker bril moest aanschaffen, dat hij niet altijd hoort, wat men tot hem zegt, dat zijn haar van grijs tot wit overgaat, dat hij vermoeid wordt bij het beklimmen van een heuvel. Er is met hem gebeurd, wat er met alle andere menschen gebeurt: hij wordt oud.
Zoodra de Gemeente dat feit merkt—en het kan soms jaren duren, eer men het ziet—beginnen de bestuurders der Gemeente zich minder op hun gemak te gevoelen. Ouderdom [73]heeft zijn voordeelen in de Bediening des Woords, maar hij heeft ook zijn duidelijk merkbare nadeelen en wanneer men de balans opmaakt, heeft de Gemeente misschien gelijk in de meening, dat zij aan den verliezenden kant is en niet aan den winnenden onder de Bediening van een oud man. Eén zaak is zeker—en dat is een zeer ernstige zaak—een dominee wordt op een zekeren leeftijd bijna ontoegankelijk voor nieuwe denkbeelden. Natuurlijk verschilt die leeftijd voor onderscheiden mannen en het is gevaarlijk ook maar een gissing te wagen, daar de lezer altijd wel de een of andere uitzondering zal weten. Er zijn menschen, die na hun dertigste jaar geen nieuwe gedachten toelaten tot hen door te dringen—mannen van hopelooze stompzinnigheid, die al hun levensdagen een nachtmerrie voor hun Gemeente zijn; en er zijn mannen, wier geest op hun tachtigste jaar nog open staat voor de nieuwste ideeën—mannen van buitengemeene verstandelijke frischheid en levendigheid.
Voor den middelmatigen mensch komt er een tijd, dat zijn geest vast wordt en dat zijn meeningen totaal onveranderlijk blijven. Wellicht neemt hij geen aanstoot aan de ontdekkingen der jongeren; maar zich ermee vereenzelvigen doet hij zeker niet. Hij zal zich misschien niet verzetten tegen nieuwe wijzen van optreden maar ze aannemen zal hij stellig niet. Zijn prediking kan juist zoo goed zijn als zij vroeger was, omdat zij dezelfde is, zonder eenige toevoeging of nieuwe gedachte; maar zij kan wellicht verkeerd zijn, vergelijkenderwijs sprekend, omdat er eigenlijk nieuwe stof in wezen moest en dat zij ook meer verband moest houden met den tijd, waarin wij leven.
De middelbare leeftijd is geneigd eenig wantrouwen te koesteren tegen het opkomend geslacht en een zekere jaloerschheid te gevoelen van zijn standpunt, zoodat de man van middelbaren leeftijd soms vervalt tot vitlust en kwaaddenkendheid. Hij wordt langzamerhand een rem aan het rijtuig en hoewel de rem een [75]nuttig ding is in zekere omstandigheden, is zij toch niet geschikt om in de plaats van paarden gebruikt te worden.
Wanneer een predikant geplaatst is in een stad, dan is het een ernstige vraag of hij, na de zestig eenigen tijd achter den rug te hebben, nog wel in staat is zijn werk naar behooren te verrichten. De menigte bijkomende werkzaamheden in een stedelijke parochie, het drukke leven, de groote inspanning van den geest en de zware verantwoordelijkheid eischen een man in den bloei des levens, met een vlug begrip en een sterk lichaam. Zooals de toestand nu is, zou het heel goed zijn, indien mannen na twintig jaren dienst in een stad zich terugtrokken en een rustiger arbeidsveld zochten in een landelijke Gemeente. Zij zouden, als het ware, geplaatst kunnen worden op de lijst der half gepensionneerden.
Daarenboven is het niet te ontkennen, dat de man van middelbaren leeftijd door geheel en al afscheid te nemen voor zich zelf van de jeugd, ook in veel opzichten ophoudt in verbinding te [76]staan met jonge menschen. Zij mogen eerbied voor hem gevoelen en hij moge belang in hen stellen, zij hebben niet meer een gemeenschappelijke wijze van zich uit te drukken en koesteren verschillende sympathieën.
Zij zijn geneigd hem te beschouwen als een „stoffel” (en als man van middelbaren leeftijd, meen ik, dat wij inderdaad wat onnoozel worden), terwijl hij hen allicht wat „wuft” vindt. Er zijn weinig menschen, die de gaping tusschen twee geslachten kunnen overbruggen en even goed kunnen omgaan met de jongen als met de ouden en de moeielijkheid wordt eer grooter dan kleiner. En dit alles is het nadeelig gevolg van het oud worden of zelfs maar het overschrijden van den middelbaren leeftijd.
Wat moet er dan gedaan worden met dien ongelukkigen man? De moeielijkheid wordt zoo klemmend gevoeld, dat een voornaam godgeleerde van onzen tijd—die nu overleden is—voorstelde, dat een dominee, zoodra hij den bloeitijd des levens was gepasseerd, ergens zou heen [77]gebracht (ik vermoed naar de een of andere overdekte plaats) en daar doodgeschoten worden. Zijn meening was, dat rustende geestelijken op dezelfde wijze zouden behandeld worden als versleten paarden. Het is altijd gevaarlijk geweest ironisch te spreken in Engeland sedert den tijd van Swift, want ofschoon het Engelsche volk elke andere deugd van de wereld bezit, het heeft zeker geen vlug begrip voor humor en ik ben er niet zeker van, dat er niet menschen waren, die geloofden, dat dit barbaarsche voorstel ernstig gemeend was. Voorzeker sprak hij in den geest van eenige ondankbare armzalige Gemeenten, voor wie het een heele opluchting zou wezen van een ouden dienaar af te komen op de snelste en goedkoopste manier. Misschien zou het ook een vriendendienst zijn aan den dominee, wanneer deze bemerkt dat hij een sta-in-den-weg wordt voor hen, die hij liefheeft en die hem eens liefhadden, wanneer men hem op de een of andere manier den genadeslag gaf; maar daar zijn wetten, die deze krachtige methode [78]van wegzending verhinderen en men moet het denkbeeld van een slachtplaats voor geestelijken opgeven.
Men heeft dan vier manieren van handelen met dezen ongelukkigen man, die, indien hij eenig gevoel van gepastheid had gehad, fatsoenlijk zou gestorven zijn na een kortstondige en hartroerende ziekte in den leeftijd van zestig jaar en de eerste manier is, dat de Gemeente niets doet en hem zijn leven laat eindigen op den preekstoel. Naar alle waarschijnlijkheid placht hij, ongeveer dertig zijnde, te zeggen, dat hij nimmer dominee zou blijven na het geel worden zijner bladeren; dat hij er zich over verwonderde, hoe oude menschen niet konden zien, dat hun tijd voorbij was en dat zij beter zouden doen kool te gaan planten in een dorpstuintje. Toen hij deze brave dingen zei, stond hij aan den anderen kant van de heg, en nu, nu hij tweemaal zoo oud is, heeft hij een heel anderen kijk op de dingen. Hij verklaart, dat hij zich nooit in zijn leven jonger gevoeld heeft dan [79]thans en nooit geschikter om te preeken. Bij gelegenheid wordt hij heldhaftig en verklaart, dat, zoolang hij de preekstoeltrappen kan opklauteren, hij zal voortgaan en dat hij zal sterven in het harnas.
Dwaze menschen (meestal oude dames) zullen hem wijsmaken, dat hij nooit zoo gepreekt heeft als den vorigen Zondag en hij zal het oor leenen aan dezen kleinen kring van bewonderaars en weigeren raad aan te nemen van verstandige menschen, die zijn welzijn op het oog hebben en die het plan opperen, dat hij vrijwillig een ambt zal nederleggen, dat hij zoo eervol vervuld heeft. Zoo zal het er toe komen, dat Kerk en stad een van de droevigste treurspelen zullen aanschouwen: een man bezig de Gemeente te verstrooien, die hij eens vergaderd heeft en zijn goeden naam weg te werpen, dien hij eens won.
Of de Gemeente kan misschien zich verstouten en er op staan dat de waardige oude heer een medewerker, een collega neemt. „Wij zouden [80]niet gaarne uwe diensten missen,” zoo spreekt de een of andere sluwe diplomaat, die weet, dat de dominee, om niet te spreken van diens vrouw, hem voortdurend met wantrouwende blikken gadeslaat. „Wij wenschen alleen u te ontlasten van het zwaarste gedeelte van uwen arbeid. Zou het niet goed wezen, dat wij een sterken, jongen man aanstelden, die de catechisaties op zich nam en al het bijkomstige werk en die één keer per dag zou preeken om u vermoeienis te besparen en u gelegenheid te geven van tijd tot tijd eens vacantie te nemen? Gij zijt wel goed geweest, dat ge geen hulp voor de prediking gevraagd hebt, maar de Gemeente voelt, dat het niet meer dan plicht is u blijvende hulp te geven. Daarenboven,” en nu verzwakt de afgezant en voelt, dat de domineesvrouw hem met verachting aanziet als een ontdekt bedrieger en een verbazend leugenaar, „het zou zoo goed zijn voor een jong man het voordeel te hebben uw prediking te hooren en uw raadgevingen in te winnen.”
Zeer waarschijnlijk zal de oude heer, na een samenspreking met zijn vrouw en haar vriendinnen, weigeren iets te maken te hebben met een collega; hij zal verklaren, dat hij een dergelijken maatregel zal voorstellen, zoodra hij dien werkelijk noodig acht, en erbij voegen, dat er niets akeliger is voor een jongen man dan zijn tijd door te brengen met niets te doen. Misschien zal hij nog erbij zeggen, en met diep leedwezen zeggen, dat eenige invloedrijke lidmaten van de Gemeente hem verzekerd hebben, dat de inmenging van een collega al het werk zou vernietigen, dat hij heeft opgebouwd en oorzaak van scheuring zou wezen.
Mocht echter de dominee er in toestemmen een collega te hebben, dan zullen de gevolgen in negen van de tien gevallen bedroevend zijn. Een van beiden, of de oude man zal zoo heerschen over zijn jongeren broeder, dat de laatste geen kans zal hebben zelfstandigheid te ontwikkelen en ooit tot volmaking te komen, of de jonge man zal zich tegen den ouden inzetten en gesteund door [82]de jongere lidmaten den ouden dominee uit de Kerk drijven. Het was inderdaad een onverstandige en onnatuurlijke positie, dat twee mannen gelijke macht zouden bezitten en dat wordt er te erger op, naarmate beiden meer afhankelijk zijn van de openbare meening. Heeft men er ooit van gehoord, dat er twee kapiteins op hetzelfde schip waren, twee opperbevelhebbers van één leger of zelfs twee machinisten bij één machine? En toch komt het voor, dat verstandige menschen voorstellen, niet dat een dominee een hulpprediker zal nemen, maar een collega om met hem gelijk te staan in macht en verantwoordelijkheid.
Natuurlijk kan een Gemeente het den man, die haar gediend heeft gedurende de beste jaren van zijn leven, zoo zuur maken, dat hij geen keus heeft en blij is te kunnen heengaan, zelfs al staan eenzaamheid en armoede voor de deur. Wanneer een Gemeente dien weg inslaat om den band te verbreken, dan begint men te wanhopen aan het Christendom. De laaghartigste [83]koopman, die op een cent dood blijft, zou een ouden kantoorklerk niet zoo behandelen als Christenen soms een armen en versleten dominee bejegenen. Zij hebben zijn jeugd en zijn mannelijke krachten verbruikt en al zijn geestdrift en zijn vuur; zij hebben den bloesem van zijn geest en den oogst zijner ziel genoten. Voor hen leefde en dacht hij; voor hen putte hij zich uit in zijn krachtige dagen elken Zondag en is hij voortgegaan zijn laatste krachten te verslijten. Al wat er uit hem te halen was, hebben zij genoten en nu, na een paar jaar hem te hebben gadegeslagen, zijn ze tot het besluit gekomen, dat zijn beste tijd voorbij is en zij doen hem een misleidend aanbod en verzoeken hem heen te gaan. Dan gaan zij, met de pet in de hand, naar den een of anderen bekenden jongen dominee en smeeken om zijn gunst, verklarende dat hunne harten naar hem zijn uitgegaan en dat zij gelooven, dat het overeenkomstig Gods wil is, dat hij hun dominee zij. En hij, op zijn beurt, komt en spoedig hoort men hem zeggen, dat er [84]geen getrouwer menschen zijn. Laat hem maar een poosje wachten.
Zou het niet beter zijn, dat elk kerkgenootschap of elke Kerk een plan voor emeritaat ontwierp op ruime schaal met twee voorwaarden? De eerste voorwaarde behoorde te zijn, dat elke predikant, zeg op vijf-en-zestigjarigen leeftijd zou uittreden uit den werkelijken dienst en dat hij na dien tijd kon optreden als helper zijner broederen of rustig leven, al naar hij verkoos. De tweede voorwaarde moest zijn, dat hij een pensioen ontving van niet minder dan de helft van zijn traktement, tot, laat ons zeggen, een bedrag van drieduizend zeshonderd gulden (£ 300). Mocht iemand beweren, dat zulk een wet willekeurig is, dan antwoord ik daarop, dat zeker elke predikant liever nog door een wet dan door geweld gedwongen zou worden tot aftreden en dat hij in goed gezelschap zou zijn, want hij zou het lot deelen van alle zee- en landofficieren en elken burgerlijken ambtenaar en elken geëmployeerde aan [85]ieder groot lichaam in de gansche beschaafde wereld.
En de Kerk mag niet onderdoen voor den Staat. Zij moet staat maken op de personen, die haar dienen, voor haar zichtbaar wèlslagen en haar doel behoort te zijn, dat elke Gemeente een dominee heeft in de volle kracht zijns geestes en zijns lichaams, en dat elke man, die zich heeft afgesloofd in den dienst der Kerk, behoorlijk onderhouden wordt voor zijn overige levensdagen.
Er is, behalve onzedelijkheid en ongeloof, niets dat een grooter beletsel is voor de geestkracht der Kerk dan naar verhouding een groot aantal oude en zwakke dominees in werkelijken dienst. Want dit beteekent verouderde godgeleerdheid, verwaarloozing van de jongere leden, ontoegankelijkheid voor de nieuwere denkbeelden, en een eindeloos gekibbel. Niets zou zekerder bijdragen tot vernieuwing van de geestkracht der Kerk dan een bij een wet geregeld emeritaat op voldoende voorwaarden voor elken predikant [86]boven de vijfenzestig jaar. Want dit zou beteekenen niet alleen een reserve van geschikte mannen, waarop de Kerk kon rekenen in geval van nood, maar een onophoudelijken toestroom frissche gedachten.
Tegenwoordig hebben de Gemeenten een grief tegen oude dominees, die meenen, dat zij jong zijn en oude predikanten hebben een grief tegen Gemeenten, die geen eerbied hebben voor den ouderdom en tusschen die twee partijen komen vele onaangenaamheden en vredebreuken voor.
Wanneer de Kerk even goed bestuurd wordt als een koopmanszaak van den eersten rang, dan zal die bestaande vijandschap verdwijnen en niemand zal in de Christelijke Kerk meer geëerd en geliefd worden dan de getrouwe predikant, die haar gediend heeft in de volheid zijner kracht en nu gedurende zijn welverdiende rust haar verrijkt met zijn raadgevingen.
Lofgezangen maken een deel uit van de openbare godsdienstoefening bij elke Christelijke Vereeniging—behalve bij de Kwakers, die ik soms benijd—en ik wensch dadelijk te zeggen, dat ik niet voornemens ben te preeken voor de afschaffing van het loflied. De vromen van het Oude Testament hadden een muzikalen dienst, die voldoende was om het hart van een ritualist met wanhoop te vervullen en men kan zich maar flauwtjes voorstellen wat een zuur leven de priester had, wiens taak het was het tempelorkest te verzorgen en die moest omgaan met de bespelers van instrumenten. De heiligen van [88]het Nieuwe Testament begonnen zonder een orkest, en schenen waarlijk gedurende eenigen tijd bij de regeling hunner lofzangen de beginselen van het gezond verstand toegepast te hebben, zingende zoo goed mogelijk met blijde lippen en kloeke harten in donkere gevangenissen. Maar even als vele andere beste menschen, wisten ze niet precies, wanneer zij gelukkig waren en langzamerhand vonden zij zwaarmoedige liederen uit, die een bijzonder zwak zijn geweest van alle Christenen van alle geslachten.
Men is wel eens benieuwd ernaar, hoe de Kwakers er zoo vreedzaam kunnen uitzien en waarom hun eeredienst zoo heerlijk is, en ik ben eenigszins geneigd te gelooven, dat dit komt, omdat zij geen muziek bij hun godsdienstoefeningen hebben. Hadden wij ze ook niet, dan—zou ik willen zeggen—zou een vaak voorkomende oorzaak van twist zijn weggenomen uit menige Gemeente en de dominee zou haast niet weten, wat hij met zijn tijd moest uitvoeren. Toch wensch ik te gelijkertijd duidelijk te verstaan [89]te geven, dat ik de muziek beschouw als een noodzakelijk onderdeel van den eeredienst, dat organisten een gedeelte van de kracht der Christelijke Kerk uitmaken en dat ieder, die niet ten volle den leider en de leden van het koor waardeert, een onwetende, slechtaardige Philistijn is.
Indien er eenige twist in de Gemeente is door de muziek, en indien de dominee ooit zich ergert, laat ik dan op den voorgrond zeggen, dat alleen de Gemeente en de dominee te laken zijn. Maar er zijn toch moeielijkheden en het kan goed zijn er over te spreken in een geest van gepaste menschlievendheid. In de eerste plaats dan, is de organist een kunstenaar en elke kunstenaar heeft een bijzonder fijngevoeligen aard, die de gewone holderdebolder manieren van het dagelijksch leven niet verdragen kan. Met een man, gevormd uit gewone klei, zoudt gij spreken op praktische, recht op het doel afgaande, desnoods lompe wijze; ge zoudt met hem redeneeren, hem berispen en hem terecht zetten [90]als hij ongelijk had. Maar met een van kostbaar porselein moet niemand op die wijze handelen of, de kunstenaar zal dadelijk gekwetst worden en zijn ontslag nemen en zijn hartroerende geschiedenis overal rondvertellen, want hij staat boven de kritiek en de openbare meening. Het is onmogelijk hem iets te leeren; het is een beleediging te veronderstellen, dat er verbetering mogelijk is; het is het best aan te nemen, wat hij geeft en te erkennen, dat hij recht heeft te doen zooals hem behaagt en het de plicht is van ieder ander te verklaren, dat, hetgeen hij doet, bij elke gelegenheid, te liefelijk is om onder woorden gebracht te worden en dat de uitwerking ervan bijna te sterk is voor de vermoeide menschelijke natuur. Dit is de schatting, welke de Gemeente behoort te betalen aan den meest geestelijke onder de artisten, den organist.
Men wordt werkelijk boos op den dominee, die beter behoorde te weten en toch zijn eigen plaats vergeet, ten gevolge van gemis aan waardeering der kunst en van een overschatting van [91]zijn eigen werk. Hij is aanmatigend tegen den organist en wordt billijkerwijs gestraft. De dominee behoort zich te herinneren—en de Gemeente mag hem wel eens erop wijzen—dat zijn werk ondergeschikt is aan dat van den kunstenaar, en dat het overige gedeelte van den dienst geen andere bedoeling heeft dan een steun en een achtergrond aan de muziek te geven. Wat de Gemeente wenscht te hooren is, niet zijn preek, ofschoon ik nooit een organist zich tegen de preek heb hooren verzetten, tenzij de prediker te veel tijd in beslag nam. Werkelijk heb ik reden om te gelooven, dat vele organisten de preek beschouwen als een welkomen rusttijd voor hun overspannen zenuwen. Wat de Gemeente werkelijk begeert is een lofzang te hooren en het wèlslagen van den dag hangt af van den goeden afloop daarvan. Wanneer een predikant dit feit goed ter harte neemt en zorg draagt, dat de menschen, die opgevoerd zijn tot een hemel, die niet door menschelijk geluid kan beschreven worden, niet onbehoorlijk [92]gekweld worden doorzijn domme praatjes, dan is hij ten minste aan één steen des aanstoots ontkomen.
Het is eveneens zeer kwalijk te nemen, als een dominee zich wil bemoeien met de keuze der liederen en altijd denkend aan zijn preek, liederen wil uitzoeken in verband met den inhoud daarvan. Het is best mogelijk, dat de door hem aangewezen liederen uitstekend passen bij den tekst en zeer geliefd zijn bij het volk, maar alleen de organist weet of de wijzen ervan in het liederenboek verheven of platte muziek zijn. De wijsjes vallen zoo in den smaak van het publiek misschien, dat ieder er naar haakt ze te zingen met zijn geheele hart en uit volle borst, maar de organist verbleekt van schrik eenvoudig bij de gedachte, dat een duizendtal menschen zich, om zoo te zeggen, te goed zullen doen aan zijn lekkernij. Het is een voorrecht, en op zijn minst genomen blijft het altijd nog de vraag of het wel een recht is, dat zij in het geheel mogen zingen; maar als het toegestaan wordt, dan moeten zij met beving en vreeze hun vreugde genieten.
Een van de voornaamste pogingen van een degelijken beschaafden organist—er zijn uitzonderingen, dat herinner ik mij nog dankbaar—is bekende zangwijzen uit te roeien en ze te vervangen door arrangementen, die geschikt zijn om de Gemeente te leeren zwijgen. Ik vernam eens een geval—en als ik zoo iets hoor, dan weet ik niet meer, hoe het met mijn broederen geschapen staat—waarbij een dominee in een gloeienden toorn ontstak tegen een organist, omdat deze verheven persoon een wijs op zijn eigen handje had uitgevonden voor „Rots der Eeuwen,” die de vergadering in diepe bewondering deed wegzinken, als het ware in een schoonen droom. Niets verbittert meer een muzikaal gestel dan te hooren, dat het volk, dat altijd bezield is met een ongezonde begeerte om een vreugdevol geraas te maken, zich meester maakt van een werkelijk schoone wijs en haar later totaal ongenietbaar maakt voor fijne ooren. Niets is noodzakelijker dan den lofzang der Gemeente te vrijwaren tegen deze verkeerdheden [94]en daarom dadelijk op te houden met het gebruiken van al was het de edelste wijze, als de menschen haar eindelijk gepakt hebben.
Alleen onafgebroken waakzaamheid van de zijde van den organist kan de muziek behoeden tegen den strooptocht der Gemeente, want de lieden zijn zoo vol zotte eerzucht, dat zij zelfs er zich toe zullen zetten om vreemde wijzen te leeren en in den loop van een maand het koor zullen overstelpen met muziek, die men voornemens was buiten hun bereik te houden; en de dwarsdrijverij van een predikant, die de Gemeente helpt bij dien verraderlijken inval op een andermans grondgebied verdient al de moeielijkheden, die hem daardoor te beurt vallen.
Er waren tijden—en sommigen onzer, die niet meer tot de jonge lieden behooren, herinneren ze zich—dat geen enkel instrument werd gebruikt bij den eeredienst en toen alle hulp van iets dergelijks, met uitzondering van een stemvork, werd beschouwd als een terugkeer [95]tot de beginselen van het Oude Testament. Maar dit waren tijden van duisternis. Heden leven we echter in een meer verlichte eeuw. Een Gemeente zal misschien tegenwoordig zoo weinig aan een dominee geven, dat zijn vrouw nauwelijks weet, hoe ze aan fatsoenlijke kleeren voor het huisgezin moet komen; zij zal wellicht niets, dat de moeite waard is, bijdragen voor uitwendige zending of voor ziekenverzorging—er is geen Gemeente, die eerbied voor zich zelf heeft en niet zal zorg dragen een orgel te bezitten. Menschen, die hun hart verharden tegen de meest nuttige liefdadigheid zullen bijdragen voor een orgelfonds en wat niet door inschrijvingen verkregen kan worden, zal door een bazaar met loterij opgebracht worden. Wanneer het orgel wordt bespeeld door een erkend musicus, die van verre is gehaald, dan zal de Gemeente dien man met ontzag aanzien als een bovennatuurlijk wezen en zij zal de gebeurtenis beschouwen als van meer gewicht dan een herleving van den godsdienst. Men zal ten zeerste verbaasd [96]staan over de kracht en de verscheidenheid van het geluid, dat hij uit het instrument haalt en als hij de Vox-Humana (register der menschelijke stem) gebruikt, dan kunnen moeders van gezinnen niets meer doen dan elkander aankijken en met het hoofd schudden, als hoorden zij geluiden uit de andere wereld. Wanneer hij behendig den donder nabootst door het orgel in volle kracht te zetten, dan zullen de hoofden der Gemeente zich zelf door teekenen gelukwenschen, omdat iedereen nu kan zien, dat men volle waar voor zijn geld heeft gekregen.
Nadat de voordracht is afgeloopen, speelt de groote man nog wat voor zijn eigen genoegen en wanneer gewone menschenkinderen tot hem kunnen doordringen, dan vraagt een groep van eerbiedige ambtsdragers hem, wat hij denkt van het orgel. Wellicht geeft hij dan op beschermende en voorzichtige manier zijn goedkeuring te kennen, maar hij zorgt er voor goed het getal registers aan te geven, die nog aangebracht moeten worden en aan te wijzen, welke [97]verbeteringen nog volstrekt noodzakelijk zijn. Inderdaad doet hij de gedachte oprijzen, dat zij nog maar een begin van een orgel hebben en dat de voltooiing ervan vele jaren zal duren en een eindelooze gelegenheid zal aanbieden tot het uitgeven van geld. Misschien zal hij zoo goed zijn te zeggen, dat een duizend gulden drie, vier, besteed voor een of twee verbeteringen, die hij in de gauwte in schets brengt, het instrument vrij bruikbaar zullen maken voor een gewoon organist; maar hij zal hen verlaten onder den indruk, dat de Gemeente minstens tien jaar lang al haar geldelijke hulpbronnen zal dienen uit te putten om het geschikt te maken voor een meester, zooals hij.
Indien de Gemeente een weinig in de hoogte gestoken is door het bezit van een orgel, dan zal niets zoo zeer de ijdelheid en de zelfmisleiding kastijden dan het bezoek van een musicus, die een examen heeft afgelegd en verscheidene letters achter zijn naam heeft; en indien iemand zijn raad verdacht maakt als die van een al te [98]vitlustig speler en veronderstelt dat er nu verder geen twist over dat orgel zal wezen, dan is zeker zijn onnoozelheid aandoenlijk en een bewijs, dat hij nooit iets te maken heeft gehad met muziekinstrumenten op plaatsen van openbaren eeredienst.
Welke beproevingen de Gemeente te voren moge gehad hebben door tocht in het gebouw of kwesties over verwarming of geldelijke moeielijkheden of rustverstoring door oproerlingen, al deze zaken zijn minder dan niets in vergelijking van de buitensporigheden en eischen in verband met haar nieuwe orgel. Als de lucht erin gebracht wordt door werken met de hand, dan blijkt het zoo groot, dat twee blazers noodig zijn en daarom wordt er voorgesteld een hydraulische machine aan te schaffen. Deze machine werkt gewoonlijk twee van de vier Zondagen niet, omdat er geen druk genoeg te krijgen is en dan moeten eenige leden der Gemeente de blaasbalgen bewerken—als men ten minste zoo wijs is geweest die te laten zitten voor [99]voorkomende gelegenheden en vóórdat zij klaar zijn met hun werk hebben de diakens, wel forsch gebouwd maar niet gewoon aan handenarbeid, een heel nieuwe gedachte omtrent dat orgel gekregen en bepalen zij zich voortaan bij hun plichtplegingen tot de Hebreeuwsche taal.
Langzamerhand zal iemand de meening trachten ingang te doen vinden, dat het orgel behoort bespeeld te worden met electriciteit en de Gemeente, maar vooral de dominee en zij, die bevel voeren in de afdeeling muziek, komen nu te weten, wat eigenlijk wederwaardigheid beteekent. De verandering zal, naar gezegd wordt, zes weken duren en betrekkelijk weinig te beduiden hebben. Inderdaad is er een jaar mee gemoeid, met nog eenige maanden als toevoegsel, en gedurende dien tijd heeft de Gemeente de gelegenheid de verschillende samenstellende deelen van haar orgel te bezichtigen in de zaal en in de lokalen voor bijbellezing en de doorgangen en in de nevengebouwen, waar het ligt in geheimzinnige stukjes en brokjes.
In dien tusschentijd zullen de leden der Gemeente vergeten hebben, dat het onmogelijk is voor welopgevoede lieden God te loven zonder instrumentale muziek en in loutere onnadenkendheid zullen zij hartelijker zingen dan zij in de laatste tien jaar gedaan hebben. Daar er geen orgel is, moeten bekende wijzen worden opgegeven en de menschen zullen verlof hebben God te vereeren uit volle borst. Wanneer onwetende vreemdelingen in de kerk komen, die zich niet herinneren dat er een orgel is, dan zeggen zij, dat zij nooit in hun leven beter hebben hooren zingen en het koor zal zich beleedigd gevoelen door de complimenten over de manier, waarop het de vergadering leidt, daar er immers geen deftig koor is—een paar uitgezonderd—dat het niet als een onbeschaamdheid beschouwt, wanneer de Gemeente het durft volgen en dat er niet op staat alleen zijns weegs te gaan.
Als het orgel eindelijk weer in elkaar zit en de dag aanbreekt, dat er weer op gespeeld [101]kan worden, beweert de Gemeente verrukt te zijn; maar zij heeft toch een boosaardig gevoel, dat de dagen harer vrijheid voorbij zijn. Het was voor de leden der Kerk misschien nog mogelijk, te trachten uit de verte een orgel te volgen, door water gedreven, en gesteund door een daaraan geëvenredigd koor; maar zij zullen niet de stoutheid hebben zich te bemoeien met een orgel, dat electrisch in beweging gebracht wordt en dat bijgestaan wordt door een nog verhevener koor. Indien de Gemeente echter al gewillig is uit een gevoel van beleefdheid te zwijgen, dan wordt het electrische orgel niet door zulke teere beweegredenen beheerscht, want de buitensporigheden ervan zijn eindeloos. Als het vrijwillig er in toestemt vooruit te spelen, dan zal het eindigen in een lang, welluidend gejank, waarvoor niemand den organist aansprakelijk kan stellen, en het zal een even welluidend getoet doen hooren onder het gebed, welke geluiden misschien bedoeld zijn als antwoorden, maar niet als zoodanig zijn gearrangeerd; [102]en dan midden in een Te Deum zal het, ten gevolge van den eenen of anderen bijzonderen aanleg tot het stichten van verwarring, heil zoeken in een hardnekkig zwijgen. Gedurende de eerste zes maanden na de opening zal het onder dokters handen blijven en gedurende het daaraanvolgende jaar zal het min of meer behept blijven met de gewoonten van een vroolijke en wispelturige jeugd en de Gemeente zal heen en weer slingeren tusschen twee meeningen, een geheime tevredenheid, wanneer het orgel niet speelt, zoodat er een kans is op vrijheid bij het zingen en een sterke begeerte om het op een kar te laden en het in de eerste de beste rivier te doen werpen.
Wat het orgel, bij bouw en vernieuwing en vergrooting en stemming, elk jaar kost aan rente van kapitaal en aan loopende uitgaven, zou voldoende zijn om een zendeling te onderhouden in eenig vreemd land of om een dominee te steunen in een arme stadswijk; en wat het den organist, die zoo ongeveer van alles de schuld krijgt, kost [103]aan bezorgdheid, terwijl de goede man gewoonlijk een uur vóór den dienst in zijn hemdsmouwen aan het tobben is in zijn schuilhoek en wat het der Gemeente kost aan voortdurende verbittering, zou, indien het in gelds waarde kon worden uitgedrukt en vermenigvuldigd met het aantal der Kerken, die dan van een orgel verlost zouden zijn, voldoende zijn om de schulden te delgen van de geheele uitwendige zending van de Angelsaksische wereld.
Mijn eigen ondervinding van een koor en ook van een organist is een zeer aangename en een van de bijzondere zegeningen, die ik niet waardig ben; maar ik beweeg mij in de wereld en ik hoor van tijd tot tijd iets. Daar een koor, zooals men vermoedt, bestaat uit een zeker aantal uitgelezen personen, mannen en vrouwen, die begaafd zijn met muzikaal gehoor en prachtige stemmen en die liefde hebben voor de meest teedere en geestelijke van alle kunsten—de meest beschaafde lieden feitelijk in een Gemeente—is men geneigd aan te nemen, dat de heele atmosfeer [104]van een koor vol liefde en vrede is. Toch worden soms geruchten vernomen, alsof de twisten in sommige kerkkoren alleen in hevigheid kunnen overtroffen worden door de vurigheid van een vereeniging van Iersche patriotten en dat er niets zoo kleingeestig en onbeteekenend kan zijn of het is in staat een koor in vlam te zetten. Alles is aanleiding tot ergernis, zelfs een niets: de directeur van het koor geeft iemand een plaats, die hem niet bevalt, laat hem of haar een partij zingen, die haar of hem niet aanstaat, maakt een aanmerking of geeft een pluimpje aan den verkeerden persoon, een korist waagt een opmerking,—dit alles zijn even zoo veel bronnen van ergernis voor den fijngevoeligen koorzanger. Hij begint te pruilen, maakt onaangename opmerkingen, neemt ontslag of is oorzaak, dat eenige anderen het doen en dan bij de een of andere groote gelegenheid nemen al de koorleden ontslag en nemen een zoo gewichtige houding aan, dat de gebeurtenis even belangrijk beschouwd wordt als een oorlog. In het algemeen mag een [105]koor zoo'n standje wel, want het geeft een prikkel aan een kunstenaarsgestel. Maar er zijn toch eenige menschen, die niet ten volle deelen in die blijdschap. Een van dezen is de arme dominee, die zich op een goeden Zondag in de moeielijkheid bevindt zijn eigen voorzanger te zijn en die als middelaar moet dienst doen bij elk twistgesprek; en de anderen zijn de lidmaten der Gemeente, die gevaar loopen ook in vlam gezet te worden door de vonken van dezen muzikalen brand en die nooit zeker ervan zijn of zij niet den een of anderen Zondag verplicht zullen zijn zelf te zingen.
Er zijn oogenblikken, maar misschien zijn het dwaze, dat een zeker iemand met overdreven en beteekenisvollen spijt terugdenkt aan een dorpskerk, waar een voorzanger het van ouds bekende en geëerde schotsche wijsje „Martelaarschap” aanhief met een krachtigen toon en waar een vergadering van mannen en vrouwen met heldere stemmen en sterke longen die wijs volgde, terwijl geen enkele zweeg en het geheele lied gezongen [106]werd vol vuur, met hier en daar een bas- en een tenorstem, zelfs misschien een altstem er tusschen in om de muziek voller te doen klinken. En er zijn andere tijden, dat diezelfde zeker iemand, die toch eigenlijk beter moest weten, zeer ontroerd is in zijn hart, wanneer hij bij een zendingsbidstond de menschen een van die wijzen hoort zingen die misschien geen zeer goede muziek zijn en die voornamelijk zich leenen tot luid gezang, maar terecht opwekkingsliederen genoemd worden, omdat zij de ziel verkwikken en uitdrukking geven aan de blijdschap dier ziel, die voor het eerst ervaart, dat God haar lief heeft en tot haar redding Zijn eenigen en veel geliefden Zoon heeft gegeven.
Het is een goed ding, dat men hij den lofzang ter eere Gods de hulp heeft van den goeden smaak en de muziek, ondergeschikt aan de rechten der menschen, maar het beste is, dat de menschen zingen met lippen, die God opent en uit harten, die verlost zijn op Golgotha.
Er zijn heel wat veranderingen gekomen in de inwendige inrichting van de kerk sinds de tijden onzer vaderen, maar geen verandering is van meer beteekenis dan die vrije plaatsen, die in verhouding van evenveel gewicht is als de vermindering van de voorrechten in Engeland en de afschaffing van staatkundige onbevoegdheid. Men herinnert zich de goede dagen van ouds, die wij voor een groot gedeelte goed noemen, omdat zij oud waren en nu omsluierd zijn door een nevel van eerbiedige genegenheid. Men ziet de lange rijen van familiebanken, elk zorgvuldig afgescheiden van alle andere en door [108]een deur, die van binnen gesloten werd met een stevigen grendel of in geval dat de bezitter van hoogeren stand was met een klein koperen boutje, afgescheiden van het publiek in de gangen.
Indien de huurder van de bank behoorde tot de hoogste kringen van het district, dan bedekte hij haar met laken—rood of groen—, legde er een kussen in van drie duim diep—, dat in zijn plooien het stof verborg van vijfentwintig jaar—en een kastje voor Bijbels, goed gesloten, waarin de boeken voor de godsdienstoefening beveiligd waren tegen vreemde handen. Er waren ook bankjes van een zeer stevige makelij, niet om er op te knielen—want niemand, die in zulk een bank thuis hoorde, zou er ooit aan gedacht hebben zulk een ongepaste houding aan te nemen—maar om er gemakkelijk de voeten op te zetten.
En er was zelfs zoo iets als een plankje, waarop de elleboog gemakkelijk kon leunen, opdat een arme zitter gelegenheid had zijn hoofd [109]op te houden met zijn hand, terwijl hij naar de preek luisterde.
Het was een belangwekkend gezicht en men denkt er nog met genoegen aan, hoe de plaatselijke waardigheidsbekleder des Zondagsmorgens de kerk inkwam om bezit van zijn sterkte te nemen en deel te hebben aan den eeredienst. De bankopsluiter, een slimme oude man, opgebracht in een kerkatmosfeer en op wiens gezicht zelfs de meest duistere leerstellingen te lezen stonden, die een ambtelijk gesprek had gevoerd met de diakens en die vijftig leden van de smalle gemeente had laten voorbij gaan zonder hun meer dan een nauw merkbaar knikje en een opmerking over het weer waard te keuren—met heel onderdrukte stem geuit—komt naar voren om de hoofden der synagoge te ontvangen en hen naar hunne zetels te geleiden. Hij gaat hen voor met statigen tred door de gangen, noch ter rechter- noch ter linkerzijde omziende, gevolgd door de vrouw van Dives, achter haar de kinderen, achter dezen den vreemdeling, [110]die tijdelijk binnen hunne poorten gehuisvest was, en, eindelijk heel achteraan, den zelf-voldanen en verheven Dives zelf.
Bij aankomst aan de deur van de versterkte heerenplaats, kijkt de bankopsluiter, terwijl hij behendig de deur opent met één hand en ronddraait op één voet, den optocht achter de open deur in het gezicht, terwijl deze nog halfweg de doorgang is. Hij maakt een lichte buiging en kijkt recht voor zich uit, eerbiedig, maar toch niet onbewust van de plaats, die hij inneemt onder de bestuurders der Kerk, terwijl de leden van de familie een voor een binnenkomen en hunne plaatsen innemen, totdat er eindelijk nauwelijks plaats overblijft voor den grooten man zelf. Het is echter voldoende, als hij zich maar juist kan neerzetten, want in dat geval is de invloed van een zwaar lichaam zoodanig, dat de ruimte er door ingenomen, langzamerhand grooter wordt, terwijl de lichtere lichamen in de bank als van zelf inkrimpen onder den dienst, totdat Dives eindelijk op zijn gemak zit.
Zeker, het had eenige moeite gekost om de deur te sluiten en onder den dienst hoorde men haar vaak kraken en men kon niet helpen, dat men hoopte—maar dat was, toen men nog jong was—dat door het een of andere fortuintje de deur eens zou losschieten, en dat Dives, die er al te sterk op leunde, terneer zou komen in de doorgang.
De bout echter, om niet te zeggen de scharnieren er bij, was stevig gemaakt en de bankopsluiter zag wel, dat alles in orde is zoowel met het oog op veiligheid als op waardigheid, en dan ging hij statig weer terug naar de kerkdeur, niet onbewust ervan, dat hij zich loffelijk had gekweten en dat hij tenminste eenigen indruk had gemaakt bij het plechtstatig nederzetten van den rijken man en zijn familie in hun bank.
Dives ontsluit het bijbelkastje met een sleutel, die bevestigd is aan zijn ring en deelt de boeken uit, alsof het een prijsuitdeeling was in een school, terwijl de moeder van het gezin aan de jongste leden zoodanig voorraad lekkers geeft als voldoende [112]zal zijn om uitgeputte schepsels tegen de twee volgende uren te doen stand houden.
Het geval kwam voor, dat Dives ongehuwd was en niets anders had dan zijn eigen hoogwaardigheid om zijn heerlijkheid te bezetten; maar de plechtige binnenkomst geschiedde geheel op dezelfde wijze en hij zette zich met waardigheid aan het einde der eenzame bank. En als gij zoudt veronderstellen, dat de een of andere vreemde, die een plaats wilde hebben, in Dives' bank werd ondergebracht, dan zoudt gij toonen geen verstand te hebben van de bescheidenheid van den bankopsluiter; en als gij u verbeeldt, dat iemand, die zoo maar eens de kerk binnenliep, zou probeeren om binnen te dringen in die majestueuze ledige plaats, dan kan uw verbeelding sterk genoeg zijn, maar zij is nog niet bestand tegen de uitdrukking op het gelaat van Dives.
Vreemdelingen kwamen in vroeger dagen niet in kerken, tenzij als gasten van een der families, omdat ieder zijn eigen kerk had en daar ging [113]hij heen door regen en in de brandende zon, wie er ook preekte en wat er ook daar of elders te doen was. De menschen pochten er in die dagen op, dat zij nooit rondzwierven en het had kunnen gebeuren, dat een geheel onbekende vreemdeling den bankopsluiter had doen wankelen, maar dan zou hij hem, daar hij steeds zich zelf gelijk bleef, in elke gebeurlijkheid, naar zijn eigen bank gebracht hebben, die, met het oog op omstandigheden, dicht bij den preekstoel was, zoodat de zwerver niet behoefde inbreuk te maken op het eigendom van een en ander en tevens onder behoorlijk toezicht gesteld werd.
Wanneer de kerk vol was, dan zag men het haar aan, dat zij stevig en eerbiedwaardig was; dan wekte zij ook de gedachte op aan waardigheid en welvaart en het is billijk erbij te voegen, dat ook een geur van gezinseenheid en huiselijken welstand u zeer aangenaam en troostend aandeed in die gemeente van den ouden tijd.
Als een ouderwetsch man en iemand, die misschien al te zeer ingenomen is met het verledene, met al zijn fouten, wenscht geschokt te worden, dan heeft hij alleen maar een van de hedendaagsche kerken te bezoeken van den nieuwsten trant, die gewoonlijk vrij en open heeten, alsof het herbergen waren of stukken waardeloos land, waar een hoop vuilnis was neergegooid. Het open zijn is zoo ver mogelijk uitgestrekt, want niet alleen zijn er geen deuren aan de banken en geen kastjes voor de Bijbels en geen rugbekleeding en geen kussens, waarin gij kunt weg zinken,—misschien zijn er vloermatten en bidbankjes—en is er nauwelijks eenige afscheiding tusschen de banken, maar wellicht zijn er in het geheel geen banken, alleen stoelen, en gij steekt uw psalmboekje in een rekje aan den rug van den stoel van uw voorman, die gaat verzitten, als gij dat doet en gij knielt tegen dien stoel—als er tenminste mogelijkheid is om te knielen—en dan geeft gij uw voorman een duw, wat hij natuurlijk kwalijk neemt. [115]Het spreekt vanzelf, dat er geen bankopsluiter is, omdat er geen banken behoeven open gedaan te worden en meer dan dat, er is geen bijzondere plaats voor u om te gaan zitten, om de eenvoudige reken, dat ge u kunt nederzetten, waar ge wilt en elken keer ergens anders kunt neervallen, indien ge dat wilt.
Geen pelgrim of vreemdeling behoeft zich te schamen in een hedendaagsche kerk, want alle menschen die er zijn, verkeeren in dezelfde omstandigheden als hij; allen zijn vreemdelingen, daar zij geen recht hebben op een duim breed gronds, en allen zijn pelgrims, daar zij geen tweemaal op dezelfde plaats behoeven te zitten. Niemand kan zich beklagen over de zelfzucht van anderen, want alle dingen zijn gemeenschappelijk bezit.
Wanneer Dives, opgesloten achter zijn deur, deed denken aan uitsluiting, dan kan tot zijn verdediging worden aangevoerd, dat het de uitsluiting was, die huiselijkheid beteekent, en in die bank was een kleine gemeenschap—die het [116]huisgezin is. En als er iets gezegd kan worden voor algemeene vrijheid en openheid op grond van de Christelijke broederschap en menschelijke gelijkheid, dan klampt men zich toch nog vast aan het geloof, dat men recht erop heeft onder zijn »eigen” te zijn—dat is te zeggen, met zijn vrouw en zijn eigen kinderen—in het huis van God, en dat men het best God zal vereeren, wanneer men in eenigszins afgesloten kring is.
Misschien zal een bezoeker zich vrijer gevoelen in een vrije en open kerk, maar daar staat tegenover, dat het huisgezin in stukken gebroken wordt aan de deur en geen gemengde menigte kan ooit een zoo sterke Gemeente vormen of een, die een zoo geweldigen indruk maakt op het gezicht als de lange rij van banken, laat ons in dit geval zeggen, zonder deuren en stoffeering, maar waar toch in elk een huisgezin zit, met de moeder aan het hoofd van de bank, den vader aan het achtereind en de jongelingen en jonge dochters tusschen die beiden in. Want [117]de familie bestond eer dan de Kerk en als de Kerk iets anders zal zijn dan een priesterlijk eigendom of een zaal voor voordrachten, dan behoort zij te berusten op het huisgezin.
De bank is een getuigenis voor de familie en behoort gehandhaafd te blijven, zonder de deuren, en het komt er volstrekt niet op aan of iemand honderd gulden per jaar huur betaalt voor zijn bank of drie gulden. De machthebbenden in de Kerk moeten er voor zorgen, dat ieder gezinshoofd zijn eigen bank heeft, met voldoende ruimte erin voor hem zelf, zijne vrouw en de kinderen, die God hun gegeven heeft. Er is geen enkele reden te bedenken, waarom de rijke niet een flinke som zou betalen voor zijn tehuis in het kerkgebouw. En velen onzer hebben nooit kunnen begrijpen, waarom niet een handwerksman ook iets zou geven voor zijn kerkelijk tehuis. Behoort een Christen niet te doen wat goed is om zijn Kerk te steunen? Ieder man, die zich zelf acht, wenscht te betalen voor zijn huis, hetzij het groot of klein is, en iemands eer is [118]er mee gemoeid te wonen in een armhuis, waar hij geen huur betaalt en afhankelijk is van het publiek. Het is volstrekt niet noodig, dat dit gevoel voor een eigen tehuis en persoonlijke onafhankelijkheid verloochend wordt in het Huis Gods, maar het schijnt eer wenschelijk, dat de man, die werkt en genoeg verdient om een huis te onderhouden waar hij en zijn kinderen zes dagen van de week in een zekere weelde en zelfachting samenleven, ook zijn deel draagt in de onderhouding van het Huis, waar zij God vereeren op den zevenden dag. Het is een armzalig schepsel, die wil dulden, dat een rijke man zijn huishuur betaalt voor de zes dagen, en ik ben nooit in staat geweest eenig onderscheid te zien tusschen het zijn van bedelaar op Zondag of een bedelaar te wezen op Maandag.
Ik zou er echter willen bijvoegen, en met nadruk, dat het bezit van een bank in den zin, waarin iemand zijn huis bezit, een maatstaf is voor karakter en een gelegenheid tot gastvrijheid. Daar is een soort van menschen, wie het [119]niet alleen spijt, dat zij geen deur aan hun bank mogen hebben, maar die liefst hun bank zouden willen afsluiten met een dak, die het een vreemdeling kwalijk nemen als hij er in komt—ofschoon er overvloed van ruimte is—als was dat een persoonlijke beleediging en die vreemdelingen zullen verjagen, indien zij bij ongeluk erin gebracht zijn vóór hun aankomst. Als zoo'n man maar een halve bank gehuurd heeft, dan durven de kerkedienaars geen andere huurders aannemen voor de andere helft, omdat hij met hen twisten zal over de vraag welke helft zij mogen bezetten, over de kwestie, wie het eerst moet binnen gaan, over een liederenboek, dat niet op zijn plaats ligt of over een vriend, dien zij eens meebrachten en die twee duim van zijn plaats in bezit nam. Billijkerwijze zij gezegd, dat die man in de kerk niet erger is dan elders, want hij is overal een vlegel—jaloersch, twistziek, onherbergzaam, onhandelbaar.
Maar zet als een tegenwicht tegen zulk een misbruik van de bank nu eens mijn besten [120]ouden vriend Jeremias Goedhart. Hij is nu alleen met zijn lieve, beminnelijke gade, want de kinderen hebben zich een eigen tehuis gevormd; maar hij houdt de familiebank en wil in geen geval die opgeven. Somtijds lijkt het den bestuurders van de kerk toe, dat Goedhart wel een banklooze familie bij zich kan nemen, maar zij dringen niet op de zaak aan, daar zij er aan denken, hoe lang hij en de zijnen de bank voor zich gehad hebben en hoe goed hij de ledige ruimte gebruikt. Hij heeft een tal van boezemvrienden, die nu oud en grijs zijn en die van tijd tot tijd met hem en zijn vrouw naar de kerk komen en voelen, dat zij in zeer goed gezelschap zijn. Hij heeft ook een grooten kring van kennissen, die bij honderden geteld kunnen worden, en de personen van dien kring hebben ook de gewoonte wel eens binnen te komen en in zijn bank te gaan zitten; en als hij een vreemdeling aan de kerkdeur ziet, dan kan Goedhart niet laten een woordje tot hem te zeggen, hem welkom te heeten en het beste [121]te wenschen. Als de vreemdeling toevallig een jonge man is, dan neemt hij hem onder den arm en mee naar zijn bank en er bestaat veel kans, dat hij hem naar zijn huis brengt en ten eten vraagt en hem zegt, dat hij maar nooit alleen op zijn kamers moet blijven zitten, maar zijn huis moet beschouwen als een tehuis.
En mevrouw Goedhart vertelt haar vriendinnen met veel voldoening de grootte van den kalfsbout, dien zij op Zondagen hebben, omdat, ofschoon hun eigen zoons zijn heengegaan, zij toch nooit nederzitten zonder eenige jonge mannen als gasten en mijnheer Goedhart leerde hen kennen door de kerkbank. Indien de een of andere familie in de Kerk logés heeft en behoefte aan zitplaatsen, wel dan komen de kinderen van de familie in de bank van Goedhart zitten en worden met open armen ontvangen. Gezegend mogen zijn witte haren en scherpzinnig gelaat zijn, nooit is hij volkomen gelukkig of geniet hij de preek ten volle, tenzij hij zijn behoorlijk [122]aantal gasten heeft; daar zijn tijden, dat hij er een teveel meebrengt en dan wedijveren de andere bankbezitters om het eerst een plaats aan Goedhart aan te bieden.
Zooals hij in de kerk is, is hij tehuis, hand en hart geopend, nooit tevreden, tenzij vrienden komen en gaan, nooit boos dan wanneer zij niet willen blijven eten bij hem, nooit zoo verheugd als wanneer hij een flinke wandeling maakt of een praatje houdt over den ouden tijd met hen, aan wie hij verbonden is door honderd banden van vriendelijke woorden en daden. Zooals hij gehandeld heeft met alle menschen, vreemdelingen zoowel als vrienden, in zijn Kerk en in zijn huis, zoo zal God met hem handelen en wij kunnen als zeker aannemen, dat hem een gastvrije ontvangst wacht daar waar de kerken der aarde veranderd zijn in: het Huis onzes Vaders.
Het is geen overdrijving, wanneer men zegt, dat men in het gebruik dat iemand maakt van zijn geld een maatstaf is voor zijn karakter en een openbaring van zijn aard. Er zijn menschen, die geld verliezen door hun dwaasheden: zoeten inval; daar zijn anderen, die het uitgeven ten gevolge van hun ondeugden—verkwisters; er zijn menschen, die het opgaren met jaloerschheid—gierigaards; er zijn er ook, die het uitzetten in weldaden—zij zijn de wijzen.
Wanneer ik zeg weldoen, dan denk ik niet aan die onberedeneerde liefdadigheid, die geen onderscheid [124]maakt en die, hetzij zij den vorm aanneemt van aalmoezen aan een luien vagebond of van een ruime gift tot het kweeken van armlastigen, een vloek is en geen zegen, een zonde en niet een plicht. Wij behoeven den raad van onzen Heer aan den rijken jongeling om zijn bezittingen te verkoopen en aan de armen te geven niet letterlijk op te vatten, want ofschoon zulks misschien het eenige bewijs van oprechtheid was, dat hij in die dagen kon geven, zoo zou het een groote ramp zijn in onzen tijd.
Indien een millionair zijn bezittingen te gelde maakte en de opbrengst uitdeelde onder dat droes onzer bevolking, dat niet werkt zoolang het kan bedelen, dan zou hij het grootst mogelijke nadeel doen aan zijn medemenschen. Indien diezelfde millionair zijn fortuin gebruikt om gelegenheid te geven tot eerlijken arbeid, waardoor de menschen zich zelf en hunne gezinnen kunnen onderhouden, dan zal hij aan zijn medemenschen den grootsten zegen verschaffen, die in zijn macht is.
Wat het geval moge geweest zijn in den ouden tijd, er kan niet ontkend worden, dat de man, die in onze dagen een fabriek vestigt in een kleine stad tien maal beter doet dan hij, die zijn kapitaal zou willen gebruiken om een armhuis te stichten.
Wanneer een man behoorlijk voldaan heeft aan de eischen van zijn gezin, en waarvan hij goed heeft zorg gedragen voor de aanvulling der fondsen voor zijne zaken, dan zijn misschien de beste twee dingen, die hij kan doen met het overtollige van zijn kapitaal, het te gebruiken om de kennis van God te doen brengen aan hen, die in de duisternis zitten of de onschatbare gift eener goede opvoeding te doen toekomen aan hen, die hongeren en dorsten naar kennis. Het is zoo treurig, dat vele menschen niet hebben geleerd te geven, maar het is even treurig, dat velen niet weten, waar zij geven moeten. Om goed te geven, moet men zoowel zijn hoofd als zijn hart raadplegen, en leeren geven is een oefening van het brein zoowel als van iemands gevoel.
Er zijn Kerken, die zeer onverstandig geven en het geld, dat zij uitgeven om iets half goed te doen ware beter in de zee geworpen. Zij onderhouden stichtingen voor inwendige zending in arme wijken der stad, wat feitelijk niets anders zijn dan inrichtingen, waar propaganda gemaakt wordt voor pauperisme en de Gemeenten, in die wijken gevormd, bestaan grootendeels uit lieden, die bezwaar hebben om tusschen twee maaltijden te werken. Elk jaar worden er verslagen openbaar gemaakt, die aantoonen hoeveel personen de bijeenkomsten bezochten en op hartverscheurende wijze rekening doen van de ellende, die gelenigd is. Het is een feit, dat, wanneer gij aan een bekwaam organisator zesduizend gulden per jaar geeft om in een flinke achterbuurt te besteden, die man daar, wanneer ge maar wilt, een Gemeente zal stichten van een vijfhonderd leden; en als de leden van de moederkerk er heen wenschen te gaan en tegenwoordig te zijn bij een geestdriftvolle bijeenkomst, dan is het eenig noodige daartoe, dat een van [127]de rijke kerkleden dien avond als gastheer fungeert. De vergadering zal evenmin uit een oogpunt van getalsterkte als uit dat van geestdrift iets te wenschen overlaten en de lieve menschen van de rijke Kerk zullen naar huis gaan met het gevoel, dat zij een bloeiende zending hebben en ontzachelijk veel goeds doen, terwijl er heel veel kans bestaat, dat zij in den godsdienstigen zin des woords in het geheel geen zending hebben en dat hun geld onberekenbare schade heeft berokkend.
Over het geheel genomen komen zendingsinrichtingen, onderhouden op ruime schaal door rijke Gemeenten precies overeen, wat het zedelijk resultaat betreft met de armhuizen, gesticht door menschen, die meer geld hebben dan zij weten te besteden en niet genoeg hersens om te weten, hoe het te gebruiken.
Wanneer het geld, dat rond gestrooid wordt in soepuitdeelingen en dergelijke stichtingen tot het instandhouden van bedelaars en hun gezinnen, gebruikt was voor het bouwen van een [128]dergelijke kerk, waar de eerlijke armen God konden dienen met behoud van zelfachting, of van gezonde woningen, waar de werkmenschen netjes konden wonen tegen matige huur of tot het instellen van een beurs voor studenten, arm in geld maar rijk in hersens om hun in de gelegenheid te stellen hooger onderwijs te genieten, dan zouden de maatschappelijke hervormers reden hebben de Kerk te zegenen en de Kerk zou vrij wat meer goeds verrichten in de gemeenschap.
Een Kerk van het West-End behoeft echter juist niet naar het Oost-End te gaan om zulk kwaad te verrichten, want zij kan, als zij dat wil een kweekplaats van fatsoenlijke landloopers stichten binnen haar eigen grenzen. Wanneer een dominee en de lidmaten zijner Kerk den naam hebben van een week hart te bezitten, wat dikwijls beteekent dat zij wat zwak van hoofd zijn, dan verspreidt zich dat nieuws wijd en zijd en het aantal bezoekers der godsdienstoefening neemt onmiddellijk toe. Kleinhandelaars, [129]die hun zaak tot bloei willen brengen en niet uitsluitend durven vertrouwen op de deugdelijkheid der goederen, die zij verkoopen; jonge lieden, die hun betrekking verloren hebben, omdat zij niet willen werken; dames, die het beneden zich achten om iets te doen voor haar levensonderhoud en deskundigen zijn in wat men zou kunnen noemen fatsoenlijke strooptochten; onbekwame kooplieden, aan wie geen bank honderd gulden crediet zou willen geven, maar die hopen duizend te krijgen door middel van aanhalingen uit de Bergrede—komen zich gezamenlijk nederzetten binnen de beschuttende muren van deze Christelijke schuilplaats.
Als men hen wil gelooven, komen zij allen om de uitmuntendste en aandoenlijkste redenen: omdat bijvoorbeeld hun vorige Gemeente koud was en zij in een warmer atmosfeer wenschten te leven; omdat zij een zegen ontvingen onder de prediking van den dominee en het als een voorrecht beschouwen zijn zielszorg te genieten; omdat zij begeeren eenig goed werk te doen [130]en uit de verte gehoord hebben van den ijver van deze Gemeente; maar hoofdzakelijk wegens het hooge geestelijke standpunt van dominee en lidmaten beiden, dat deze eenvoudige zielen als een magneet heeft getrokken naar hun natuurlijk tehuis.
Hun eigenlijke reden, om het in zuiver Hollandsch te zeggen, is, dat zij geen lust hebben te werken voor hun brood, zooals eerlijke menschen doen en dat zij van plan zijn zich op de Christelijke liefdadigheid te werpen. Zij stellen niet het minste belang er in, wat de dominee preekt of is, mits hij maar geen oordeel des onderscheids hebbe; zij komen alleen en heel eenvoudig om te bedelen. Zij zijn zeer bekwaam voor hun eigen vak en hebben het fatsoenlijk bedelen opgevoerd tot de hoogte eener schoone kunst. Zij beginnen niet, zoodra zij aankomen, te vragen en de allerslimsten onder hen zullen zelfs nooit over geld spreken. Hun wensch is, zooals zij aan den predikant in zijn studeerkamer duidelijk maken een bedeesdheid en kieschheid, [131]die een diepen indruk maken op hem, als hij een eenvoudig vroom man is zonder ervaring, niets anders dan een hoekje in zijn kerk te hebben, waar zij kunnen nederzitten en zich drenken met de zuivere melk van het Woord en het eenige, waarover zij zich bekommerd maken, is, dat zij in de eerste zes maanden niet in staat zullen zijn eenig plaatsengeld te betalen of iets bij te dragen in het fonds voor de zending.
Zij hebben betere tijden gekend en toen was geven hun levensgenot. Een groote tegenspoed heeft de familie gedrukt en zij maken onduidelijke toespelingen op een groote som, verloren of door slecht gedrag van een familielid of door een bankroet en nu zijn zij verplicht hoogst zuinig te leven. Hun strijd om het bestaan, de dominee mag dat aannemen, is zeer moeilijk; maar zij zijn niet gekomen om over zulke dingen met hem te praten, doch, alleen om hem te verzekeren, dat hij hun tot zegen geweest is en om te zeggen, dat zij zoo gaarne zich nuttig zouden willen maken in zijn Kerk. Al kunnen [132]zij niet geven, zij zijn tenminste willig om te werken en kiezen in den regel bij toeval een afdeeling van Christelijken arbeid, waarvan het hoofd rijk is in de goederen dezer wereld en bekend als mild.
Onder het oog van zulk een chef is er geen eind aan de werkzaamheid van onze bedelende vrienden. Zij bieden aan om alles te doen. Zij geven nieuwe plannen voor armenzorg aan de hand; zij brengen de oudere arbeiders in de afdeeling van de wijs door hun drukte en den een of anderen avond komen zij, op een ongelegen uur aandragen met een paar guldens, die zij—zooals toevallig blijkt—uit hun mond gespaard hebben voor een goede zaak. Daar zij niet in staat zijn om iets bij te dragen in de kerkelijke fondsen, maken zij met hun eigen handen eenige onmogelijke kerkezakjes, die zij in alle deftigheid aanbieden aan de ambtsdragers der Kerk en die ontoonbaar zijn en ongeschikt voor gebruik.
Daar zij op geen andere wijze hun dankbaarheid [133]aan den dominee kunnen toonen, komen zij op een avond, man en vrouw samen als collega's in het bedelvak, en verzoeken hem een groote bouffante aan te nemen, die zijn keel zal beschermen tegen de winterkoude te midden van zijn onmetelijken arbeid, maar waarvan de kleuren en het model hem zouden blootstellen aan een ontslag uit zijn bediening, indien hij het ding droeg. De voorname leden der Kerk ontvangen met verjaardagen en met Kerstmis kaartjes, vol vrome spreuken en opmerkingen; en als een kind het ongeluk heeft eenigszins ernstig ziek te worden, bijv. windpokken of mazelen krijgt, dan komen de bedelende vrienden regelmatig en op treffende wijze vragen. Zij willen niet graag de moeder storen, maar zij hebben zulk een genegenheid opgevat voor den kleinen lieveling, dien zij in de kerk hebben gadegeslagen, dat zij rust noch duur hadden voor zij wisten of de lieve jongen een rustigen dag heeft doorgebracht. Zij willen niet indringerig zijn en zij vergeten niet, dat hun omstandigheden [134]veranderd zijn, maar zij hopen, dat het niet als een beleediging zal beschouwd worden, dat zij een kleinigheidje hebben meegebracht voor het zieke engeltje en zij vragen aan de moeder om een onoogelijk stukje kandij aan het lieve lammetje te willen overbrengen. Er zijn moeders en moeders, maar er is kans, dat de moeder zeer getroffen wordt en in het algemeen, aangenaam aangedaan door zoo veel belangstelling in haar kind, en ofschoon zij verstandig genoeg is om de gift in het vuur te gooien, zal zij toch niet nalaten de gevers met Kerstmis te gedenken.
Wanneer de spinnen het web van fijne draden gespannen hebben, en het aan alle hoeken der Kerk stevig bevestigd is, dan is het opmerkelijk hoeveel vliegen en niet enkel onnoozele, er in vast raken en hoe groot de buit is. De kleerenklasten van de Kerk, zoowel van mannen als vrouwen, staan te hunner beschikking en elke maand wordt gij bij de ontmoeting met onzen bedelaar herinnerd aan den een of anderen [135]ouden vriend en het is zeer belangwekkend de kleeren, die de Gemeente gewoonlijk droeg in de Kerk in nieuwe omstandigheden te zien verschijnen. Hun huishuur wordt om beurten betaald door een troepje barmhartige Samaritanen, waarvan elk gelooft, dat hij de eenige is, aan wien ooit werd toegestaan den dienst te bewijzen en die het doet onder belofte van geheimhouding, uit vrees dat schroomvallige menschen, arm maar trotsch, zich gekrenkt zouden gevoelen en dat zij de achting voor zich zelf, die nu, zooals zij zeggen, hun eenige bezitting is, misschien zouden verliezen. De een of andere vriendelijke dokter in de wijk bezoekt hen in geval van ziekte, zooals dat vaak gedaan wordt door deze mannen, zonder geld of eenig ander loon te ontvangen. Medische hulp in den vorm van versterkende middelen, geleiën, vruchten, lekkernijen stroomen zoo voortdurend toe, dat het niet bevreemdend is, dat de lieve kleine Alice niet spoedig herstelt en dat de hulp van het gezin moet worden ingeroepen om de snoeperij op te krijgen.
Later moet de kleine Alice, die met zorg ingewikkeld in doeken en blijkbaar erg zwakjes rondgevoerd is om haar weldoeners persoonlijk te bedanken en die daartoe den meest ongelegen tijd schijnt gekozen te hebben, uit puur medelijden voor een maand naar buitengezonden worden en de liefhebbende familie, die niet leven kan zonder Alice—zij kunnen maar niet vergeten, dat zij vroeger rijk waren—moet noodzakelijk met de herstellende gaan.
Ik zou te veel tijd noodig hebben om te spreken van al de leeningen, die zij aangaan met bijna iedereen, rijken en armen. Als zij zoo iets vragen, dan is het alleen door den uitersten nood gedrongen en onder bittere schaamte; elke leening is de eerste, die zij ooit aangingen en binnen veertien dagen zal het geld zeker worden teruggegeven; als pand voor de richtige nakoming dier belofte wordt een ouderwetsche gouden broche gegeven—het laatste erfstuk der familie. Niet eer dan nadat de lange strooptocht geëindigd is en de bedelaars [137]verhuisd zijn naar een andere deftige Kerk, die op een behoorlijken afstand ligt, beginnen de menschen hun verschillende aanteekeningen te vergelijken en de rekening op te maken en dan komt men tot de ontdekking, dat naar de laagste schatting het gezin op kosten van de Gemeente heeft geleefd tegen ongeveer twee duizend gulden per jaar.
Deze berekening is natuurlijk, om tot de totale uitgaven te komen, te vermeerderen met wat zij zelf verdiend hebben; maar in den regel kan men aannemen, dat de balans daardoor weinig opgevoerd zou worden. Indien men aan de vrouwelijke helft onzer bedelaars eenigen vorm van arbeid voorstelt, dan krijgt zij het te kwaad met haar aandoeningen, maar kan toch het feit niet verbergen, dat zij zeer beleedigd is. Het is misschien dwaas van haar, verklaart zij onder een tranenvloed, maar haar arme vader, die gewoonlijk in het leger gediend heeft, heeft vaak gezegd, dat geen dochter, die zijn naam droeg, ooit tot werken mocht afdalen en zij voelt aan [138]zijn nagedachtenis verschuldigd te zijn deze edele houding te blijven aannemen en men is dan natuurlijk zoo beschaamd over het barbaarsche voorstel, dat men gaarne een schadeloosstelling betaalt.
Het heeft volstrekt geen nut een betrekking te zoeken voor een jongen man van deze soort, want de plaats, die gij voor hem vindt is of niet geschikt voor zijn bijzondere bekwaamheden of nadat hij er drie dagen geweest is, ontstaat er een geschil tusschen hem en den bestuurder der zaak, dat bewijst, dat die directeur niet gewoon is geweest met heeren om te gaan; en natuurlijk, zooals de moeder van den jongen man u vertelt, kan haar zoon de geschiedenis van de familie niet vergeten.
Als de bedelaar een handelsman is en gij zendt hem klanten, waarom hij inderdaad gebedeld heeft, dan zijn zijn waren zoo slecht, dat geen mensch ze gebruiken kan en de prijs is zoo hoog, dat niemand lust heeft hem te betalen; en daarbij behoort de handelsman gewoonlijk tot die hooge en machtige klasse, die niet [139]zich wil verlagen tot het maken van iets op een andere, dan de degelijke, ouderwetsche wijze en die vooral niet, al moest men van honger omkomen, beneden den prijs wil leveren. Het feit is—het naakte feit—dat deze verheven handelaar niet wenscht te werken, zoolang dwaze menschen hem willen onderhouden.
Langzamerhand doorziet de vriendelijkste dominee bij de toeneming van het onderling verband tusschen de verschillende Kerken deze klasse en hij komt er toe hen te onderwerpen aan een flinke arbeidsproef, meenende dat vroomheid en bedelarij niet kunnen samengaan en weigerende te gelooven, dat ooit iemand zegen geniet onder zijne prediking, die niet wil werken voor zijn brood. Men mag ook aannemen, dat een Christelijke Gemeente, al was zij de licht geloovigste vereeniging op aarde, eindelijk al haar moed bijeen zal garen en tegelijkertijd haar gezond verstand te werk zal stellen en dan zal weigeren om de Christelijke kringen te maken tot een jachtveld voor fatsoenlijke bedelaars, zoodat de godsdienstige [140]levensmoeden een nieuw middel zullen moeten uitvinden om te ontduiken aan de wet, dat wie niet werkt, niet zal eten.
En het geld, dat wordt bezuinigd op deze parasieten, worde gevoegd bij het fonds tot ondersteuning van emeritus-predikanten.
Niemand heeft meer reden tot dankbaarheid aan zijn publiek dan een dominee, want ik ken geen dienaar, die vriendelijker behandeld wordt. Hoewel er ongetwijfeld in een zoo groot lichaam als de Christelijke Kerk vitlustige en slecht gemanierde Gemeenten zijn, juist zooals er luie en verwarring stichtende dominees zijn, kan men toch zeggen, dat over het algemeen de Gemeente liefderijk is in haar oordeel over haren predikant, geduld heeft met zijn fouten, ten zeerste elk goed werk, dat hij doet, waardeert en zeer dankbaar is voor al zijn goede diensten. Er zijn niet veel klachten, die een welwillend dominee [142]met gezond verstand kan inbrengen tegen een gewone Gemeente, doch hij heeft soms een grief tegen zijn vrienden, die hij niet openbaart, maar die voortwoekert in zijn hart. Het is niet iets, dat zij zeggen of iets, dat zij doen; het is het stille en misschien onbewuste vermoeden, onbewust van hun zijde, dat hij niet genoeg te doen of dat hij een aanmerkelijke hoeveelheid ledigen tijd heeft.
Kon hij staat maken op hunne woorden, dan zou dat vermoeden nooit in hem opkomen, omdat zij slim genoeg zijn, en dat is heel vriendelijk van hen, des Maandags tegen hem te zeggen, dat hij wel heel vermoeid moet zijn na tweemaal zoo wondermooi gepreekt te hebben en dus moet hij wel, daar hij toch maar een mensch is, meenen, dat zij zich verbeelden, dat hij geheel op is na zulk een verstandelijke uitputting. Weer een anderen keer vermanen zij hem, zoo langs hun neus weg, na een praatje over het weer, zich voor overwerking te wachten en zeggen zij niet te kunnen begrijpen, hoe hij in [143]staat is, zooveel te doen. Dit alles is heel vriendelijk en opbouwend en de dominee heeft een aangenaam gevoel, dat zijn werk gewaardeerd wordt en dat hij een van de hardste zwoegers van de wereld is.
Als hij ouder wordt echter, en meer waarde begint te hechten aan den inwendigen toestand van het gemoed der menschen, dan aan de los door hen daarheen geworpen woorden, dan gevoelt hij zich niet op zijn gemak erbij, dat de menschen toch nog niet zoo bepaald overtuigd zijn van zijn regelmatige bezigheden en zijn bezette uren. Lieve dames, en alle dames zijn lief, noodigen hem op een theepartij en dergelijke feestjes, waarbij hij de eenige heer zal zijn; of als er misschien nog een is, dan is het een bejaard man, die zich reeds lang uit de zaken heeft teruggetrokken. Terwijl de dominee de dame dankt voor haar vriendelijke uitnoodiging, komt het hem in de gedachte, dat haar eigen man niet op het aangename partijtje zijn zal, evenmin als haar zoon, omdat zij het te druk [144]hebben en zij zou er niet aan denken, een advocaat of een koopman of een geneesheer of een dagbladschrijver te vragen, tenzij het was voor een groote partij, waarop iedereen komt. Het zou haar een dwaasheid toeschijnen een man van zaken van zijn werk te halen zelfs om een uur door te brengen met haar en andere even bekoorlijke vrouwen. De andere mannen zouden niet komen, omdat zij niet konden. Zij moeten hun werk doen. De dominee wordt uitgenoodigd omdat, zoo als de gastvrouw veronderstelt, hij geen werk heeft, dat hem verhindert. En zij zou hem misschien weinig hoffelijk noemen en zeker heel onvriendelijk, wanneer hij weigerde; en als hij zijn weigering verdedigde door het bezet zijn van zijn tijd, zou wellicht haar oordeel liefdeloos worden en kon zij wel eens meenen, dat hij een andere reden had. Zat hij dan niet in zijn studeerkamer? Waarom kon hij niet even goed in haar huis zijn? En zij zou nooit kunnen begrijpen, dat hij juist op dien achtermiddag moest gebruik maken van een eenige kans om [145]een noodzakelijk boek meester te worden. Was hij niet een half uur geleden haar huis voorbijgegaan en indien hij kon uitgaan voor een wandeling, waarom kon hij dan dien tijd niet doorgebracht hebben in haar tuin, en hij kan haar niet aan het verstand brengen dat hij een zieke was gaan bezoeken.
Secretarissen van philantropische vereenigingen zijn hem komen vragen om uit een buitenwijk naar het midden van de stad te gaan, en een voorstel te steunen op een openbare vergadering van acht bejaarde heeren en zeven-en-zeventig vrouwen van onzekeren leeftijd, met vier fatsoenlijke bedelaars, die gekomen zijn om te zien of ze niet eenige guldens kunnen leenen van den een of anderen barmhartigen Samaritaan. Het was een uitmuntende vereeniging en ongetwijfeld was het noodig, dat het bestuur herkozen wordt, en de dominee zei dat na verloop van tien minuten, maar terwijl hij naar huis ging, moede en geërgerd is de gedachte bij hem opgekomen of dit nu het beste gebruik was, dat hij [146]van zijn tijd kon maken en zou de secretaris, hoe onvermoeid die man ook was en hoe dringend ook, er toe gekomen zijn een man van zaken—dat is iemand, die werkelijk iets doet—te vragen zijn kantoor te verlaten te midden van de drukte om drie volle uren van zijn tijd te besteden om naar een buitenwijk te gaan en daar te zeggen, wat totaal onbelangrijk was voor de menschen, op wie het geen bijzonderen indruk zou maken? De dominee weet en de secretaris weet en iedereen weet, dat de man van zaken met de minst mogelijke woorden neen zou gezegd hebben, en dat iemand hem dat kwalijk zou hebben genomen, terwijl iedereen hem een dwaas zou hebben genoemd, als hij er heen was gegaan.
Zulk een tijdverknoeien is onmogelijk behalve voor overoude heeren en voor dominees. En, natuurlijk, als de predikanten inderdaad hun tijd thuis verbeuzelen met het lezen van tijdschriften of het kijken door de ramen of als zij niets anders doen dan hun wijk rondslenteren om beleefdheidsbezoeken te brengen en praatjes over [147]het weer te houden, dan zou het heel goed zijn, al was het maar voor de verandering, als zij eens een achtermiddag zoek brachten met naar een vergadering te gaan en het gehoor te overtuigen, dat inderdaad het bestuur behoort herkozen te worden.
Treuzelaars van allerlei slag dringen de studeerkamer van een dominee binnen bij voorkeur vóór twaalf uur 's morgens, omdat zij dan zeker zijn hem thuis te vinden, en leggen hem in verbazend lange verhalen uit, dat wij de afstammelingen van de verloren tien stammen zijn; dat alle onzedelijkheid reeds lang uit de wereld verdwenen zou zijn, als wij maar wortelen in plaats van vleesch aten; dat het werk, gedaan door zeker iemand, wiens naam de dominee niet kan uitspreken op een plaats in Klein-Azië, waarvan hij nooit gehoord heeft, het allerbelangrijkste is onder dat der uitwendige zending, altijd alleen afgaande op de mededeelingen van den man, die het salaris beurt in Klein-Azië. Indien een van deze woordenrijke menschen [148]en het zijn er nog maar drie van een honderdtal, elk met het een of ander bijzonders in het hoofd, het waagde een koopmanskantoor te bezoeken, dan zou hij waarschijnlijk niet toegelaten zijn in de kamer van den patroon, en als hij wel erin was gelaten, zou hij zeker gauw verzocht worden de deur van achteren te bekijken.
De onbeschaamdheid van een treuzelaar is verbazend, maar zij heeft grenzen en na eenige ervaring laat zoo iemand den koopman met rust en in den regel probeert hij niet eens een geneesheer aan boord te komen, maar hij nestelt zich als bij instinct en met een gevoel van „ik ben hier thuis” in de studeerkamer van een dominee. Als deze een werkelijk goed man is, dan is de bezoeker in zijn nopjes, want hij heeft een hulpeloos slachtoffer gevonden; maar als de dominee maar onvolmaakt heilig is, dan gaat de zeurkous bijna even vlug de deur uit als bij den koopman, maar dan weet de dominee ook, dat zijn leven voortaan in de macht is van de tong des beuzelaars.
Wat den dominee ergert en te meer naarmate hij minder zijn ergenis luchten kan is, dat al die menschen gelooven, dat hij werkelijk niet weet, wat hij met zijn tijd moet uitvoeren en dat die tijd tot ieders beschikking is. Het feit is echter, dat de predikant van een stadskerk, die getrouw zijn plicht doet, harder werkt dan iemand anders in de maatschappij, behalve een arts met dagelijksche praktijk, een dagbladschrijver en een naaister op een atelier, waar de zweep gebruikt wordt. Hij kan des avonds zoo laat op zitten, als hij wil—en inderdaad moet hij, laat ons zeggen, tot minstens twaalf uur op blijven—om niet ten achteren te raken met zijn leesstof, maar hij moet des morgens weer vroeg bij de hand zijn, omdat wellicht een koopman hem komt spreken vóór negen uur, en omstreeks dien tijd moet hij de eerste brievenzending geopend hebben, die zoo ongeveer uit een twaalftal brieven bestaat en als hij het noodig oordeelt—en het is noodzakelijk in een stad—moet hij dan ook een [150]blik geslagen hebben in de feiten, die den vorigen dag voorvielen in zijn stad en in de wereld. Van negen tot een moet hij zich voorbereiden voor zijn taak op den preekstoel, voor avondbeurten in de week, voor catechisaties, en voor toevallig werk in kerk of vergadering, zoo vlug hij kan en het uur, dat hij verliest met het ontvangen van bezoekers, moet laat in den avond met interest ingehaald worden. Te een uur veroorlooft hij zich iets te eten, ofschoon hij vaak niet aan de koffietafel in het gezin kan verschijnen, omdat de een of andere slimme bedelaar weet, dat dit de beste tijd is om hem thuis te treffen en, terwijl hij in het drukst van het gesprek is, betreurt hij het verlies van zijn maaltijd en verlangt naar den dag, dat Amerikaansche vindingskracht, vruchtbaar in denkbeelden en spaarzaam met den tijd, een vloeibare voedingsstof zal uitvinden, die hij door een buis tot zich kan nemen, terwijl hij studeert.
Indien hij niet beloofd heeft de benoeming te ondersteunen van een commissie van veertig [151]leden, die een tehuis voor twintig meisjes moet besturen, dan brengt hij zijn tijd van ongeveer twee tot zeven uur door met het bezoeken van menschen, die ziek zijn of vrienden verloren hebben, die lijden onder wereldsche rampen of die pas tot zijn Kerk zijn toegetreden of haar juist verlaten hebben, die hij wenscht over te halen tot eenigen arbeid of die hij in langen tijd niet gezien heeft en waarmee hij voeling wil blijven houden. Hij komt 's avonds thuis, niet omdat zijn werk gedaan is, want deze soort van werk is nooit afgedaan en het einde is er nimmer van te zien, zelfs niet al begon men het des morgens te negen uur en zette men het voort tot 's avonds negen uur, maar omdat niemand langer dan vijf uur achtereen bezoeken kan afleggen.
Bij zijn thuiskomst—en ik beken dit vrijmoedig—veroorlooft de dominee zich weer wat te eten, maar alweer moet het voor hem bewaard worden, omdat een andere bezoeker, die hem in den namiddag was misgeloopen, van [152]een onnoozele dienstmaagd, die pas in dienst is gekomen en nog niet goed op de hoogte is van de taak van een predikants-dienstbode, het uur heeft vernomen, waarop de ongelukkige man zijn volgenden maaltijd zal gebruiken en nu reeds een half uur op hem gewacht heeft om den steun van den dominee te vragen voor een genootschap van christelijke liefdadigheid, wat in twee van de drie gevallen slechts een uitwas is van philantropie en in het derde geval iets waarmee de dominee niet de minste aanraking heeft.
Menschen, die niet beter weten, zouden misschien veronderstellen, dat de dominee, na zijn zeer bescheiden maal genuttigd te hebben, vrij zal zijn met zijn vrouw en kinderen in de huiskamer te zitten om zijn plicht te vervullen als hoofd van het gezin en zoo het grootste genot van den geheelen dag te smaken. Het is iets zeldzaams als deze ongelukkige man een avond voor zich zelf heeft, omdat hij gewoonlijk dadelijk na het eten naar een of andere bijeenkomst in zijn kerk moet gaan en terwijl de [153]leden der Gemeente zich over de verschillende avonden verdeelen, wat heel billijk en goed is, moet hij altijd bij alles tegenwoordig zijn, want is hij er niet, dan begint het onderdeel, waarvan hij wegblijft, te kwijnen.
Als hij een avond vrij heeft, dan komt een of ander lid van zijn Gemeente hem vragen een bijeenkomst te bezoeken ten bate van iets, waarin hij betrokken is en er zijn redenen, waarom de dominee niet kan weigeren. Het is best mogelijk, dat diezelfde mijnheer de vorige week gezegd heeft, dat de dominee zich overwerkte en niet zooveel op zich moest nemen, maar als de tijd komt, dat hij zelf een bijl heeft, die geslepen moet worden, dan zal hij niet de minste aarzeling hebben den dominee te vragen den molen te draaien. En inderdaad wordt het openbare werk van den dominee sterk vermeerderd door zijn eigen gemeenteleden, die aan de secretarissen, de treuzelaars en de rest van tijdroovers aanbevelingsbrieven geven met een slot, als: „Ik hoop, dat ge het verzoek van [154]mijnheer Tootle zult inwilligen als een persoonlijke gunst aan mij.” Dezelfde heer doet dat misschien maar eens in een halfjaar, maar er zijn er een honderd, die hetzelfde met tusschenpoozen doen en zoodoende wordt de dominee aan handen en voeten gebonden door zijn eigen Gemeente.
Was ik een leek en de een of andere gesalariëerde secretaris, die niets anders te doen heeft—zooals het mij soms toeschijnt—dan noodelooze brieven te schrijven en vervelende vergaderingen bijeen te roepen en dominees te ergeren, kwam bij mij en vroeg mij om mijn dominee te plagen totdat hij zijn eigen werk liet staan en de bijeenkomst van den secretaris bezocht, dan zou ik dien secretaris mijn gemoed bloot leggen in de woorden, die een vriendelijke Voorzienigheid mij op dat oogenblik zou ingeven en één dominee zou ten minste geen last hebben van dien secretaris. Als het godsdienstig publiek ooit eenigen twijfel heeft omtrent het geld, dat uitgegeven wordt aan secretarissen [155]en omtrent het nut van hun arbeid, dan kan het misschien een troost wezen voor dat publiek, te weten, dat, zoo lang er gesalariëerde secretarissen van philantropische instellingen zijn, geen stadsdominee ooit er toe zal kunnen komen zijn tijd te verluieren, hetzij door moderne godgeleerdheid te bestudeeren of door te praten met zijn gezin.
Veronderstel echter, dat door den een of anderen buitengewonen zegen, de dominee een avond vrij heeft, werkelijk vrij—wat zoo ongeveer zesmaal per winter voorkomt—en hij begint aan zijn vrouw eens iets voor te lezen, of zij onthaalt hem op wat muziek of de heele familie bladert een kunstwerk door, of—want ik wil zijn zwakke zijde niet verbergen—zij spelen een spelletje samen, zijn vrouw, zijn kinderen en hijzelf. De bel gaat over en de dominee ziet zijn vrouw aan; hij weet, wat dat beteekent. Het is in zulke oogenblikken, dat zijn geloof in een persoonlijken duivel, wiens slimheid even groot is als zijn boosaardigheid, ten sterkste bevestigd wordt.
Niet dat de bezoeker op een vreemde zoo'n duivelachtigen indruk maakt, want hij is eenvoudig een fatsoenlijk, niet bijzonder opmerkelijk burgerman, behoorende tot de Gemeente van den dominee of tot die van een anderen predikant, die even goed op elk ander uur had kunnen komen en zeker op een anderen tijd zou gekomen zijn, als hij een koopman had willen spreken, maar die inbreuk maakt op des dominees vrijen tijd met de stille, doch onbepaalde gedachte, dat, daar de dominee den geheelen dag voor zich zelf had, de avonduren wel ter beschikking van het publiek konden zijn. Wat de boodschap van den bezoeker betreft, hij had even goed kunnen schrijven, maar hij gevoelde, dat het beter kon behandeld worden bij een persoonlijk onderhoud—een kwartier was lang genoeg. Wat ten slotte erop uitloopt, dat deze spraakzame heer den heelen avond bij den predikant in de studeerkamer zit en wanneer hij heen gaat, vol van spijt, dat hij den dominee zoo lang heeft opgehouden, dan zijn de kinderen naar bed en [157]de domineesvrouw zit eenzaam in de leege voorkamer.
Daar is geen tweede mensch, die op deze manier lijdt, zelfs een geneesheer niet, want de menschen dringen niet in zijn consultkamer en blijven er zitten, terwijl zij bij hun gezin behoorden te zijn en hij bij het zijne zou willen wezen. Dokters hebben een hard leven, want zij kunnen op elk uur worden geroepen en beziggehouden van 's morgens tot 's avonds, maar zij hebben ten minste geen last van toevallige bezoeken en beuzelachtige gesprekken om de eenvoudige reden, dat als iemand bij hen komt, hij niet langer dan een kwartier mag blijven en hij moet betalen voor den tijd, dien hij blijft. Natuurlijk is een dominee ten dienste van zijn Gemeente op elk redelijk uur en op elk uur is hij bereid den stervende en den achterblijvende te dienen; maar als elke vreemdeling, die geen enkel recht op hem heeft en die tot hem komt voor zijn eigen zaken, een billijk honorarium moest betalen en het dubbele ervan, indien hij [158]des avonds kwam, dan zouden wellicht de kinderen van een predikant hun vader leeren kennen en de domineesvrouw zou niet behoeven te klagen, dat zij bijna nooit haar man ziet.
Als een koopman zijn kantoor verlaat en naar zijn huis gaat, zou hij zeer verwonderd zijn, indien daar een makelaar hem kwam opzoeken en een zaak voorstellen. Een arbeider heeft rust in zijn eigen huis, maar een domineeshuis is een doorloop, waarin alle soorten van menschen zich bewegen. Waarom kan het tehuis van een predikant niet even heilig zijn als dat van een handelaar? Waarom mag hij niet even goed als een advocaat zijn uren van dagelijksche rust hebben? Wanneer zullen de Gemeenten en het publiek toch eens begrijpen, dat indien een man verplicht is op de hoogte te blijven van de beste gedachten van den tegenwoordigen tijd en zich meester te maken van de schoonste denkbeelden uit het verleden, wanneer hij zijn herderlijke plichten behoorlijk moet vervullen en zijn aandeel moet hebben in de voornaamste zaken [159]der gemeenschap, zijn tijd dan beschermd moet worden tegen indringers en zijn krachten niet moeten verknoeid worden in onbeduidende vergaderingen? Wanneer zullen de menschen begrijpen, dat zijn arbeid even ernstig is en even geregeld is als die van elk anderen man, die een ambt bekleedt en dat, dewijl zijn tijd behoort aan zijn Meester, even goed als zijn talenten en al wat hij overigens bezit, diezelfde tijd niet behoort aan gesalariëerde beambten en spreekgrage bezoekers? Wanneer dat duidelijk begrepen wordt, dan zal het voor de eerste maal tot zekere verstanden doordringen, dat, hoewel de predikant vele zaken moet doen, een daarvan niet is, dat hij in de maatschappij de plaats moet innemen van menschen, die het druk hebben, of dat hij een spreekmachine is op tweede-rangs godsdienstige bijeenkomsten.
Daar is geen predikant, met een gezond hoofd en gevoelig hart, die niet in vrede en vriendschap wenscht te leven met alle afdeelingen zijner Gemeente, maar in het bijzonder is elke dominee gesteld op den eerbied en het vertrouwen der jonge lieden. Dit is niet, omdat dezen wijzer dan de oudere menschen; ook niet omdat zij geestelijker zijn, maar omdat zij minder vormelijk en in hooge mate oprecht zijn.
Een vrouw zal, uit welwillendheid en eerbied een dominee eer bewijzen, omdat hij dominee is; een jonge man respecteert hem wegens zijn persoonlijke eigenschappen. Als de predikant [161]een ondegelijk, gekunsteld, laf of lui man is, dan, al was hij twaalf maal geordend en zoo welsprekend als Apollo en al had hij een zalvende stem en voordracht en al was hij nog zoo innemend in zijn omgang, doorzien jonge mannen hem; zij verachten hem, willen niets met hem te maken hebben, en weigeren naar de kerk te gaan om zijnentwil, terwijl zij daarentegen, al is de dominee niet knap en zijn preek oppervlakkig, al praat hij maar heel eenvoudig en heeft hij weinig verstand van de gebruikelijke godsdienstige termen, naar hem zullen gaan luisteren, en voor hem zullen opkomen, als achter zijn rug over hem gesproken wordt, hem zullen bezoeken in zijn studeerkamer en hem raadplegen, zoodra zij in de klem zitten, indien zij hem kennen als een degelijk man, die hard werkt en den moed zijner overtuiging bezit in woord en daad.
Zij zijn geen rechters in heiligheid en loopen gevaar werkelijk goede mannen te onderschatten, omdat dezen soms week en verwijfd zijn, maar [162]zij zijn onfeilbare rechters in manlijkheid en bovenal gelooven zij in een dominee, die een flink man is. Zij vragen niet van hem, dat hij meedoet aan hun spelen, want hij wordt misschien al wat oud of heeft een gebrekkig lichaam, maar zij eischen van hem, dat hij in de levenssport zich dapper en eervol gedrage.
De ware dominee is er volmaakt mee tevreden geoordeeld te worden naar den maatstaf der jonge lieden—hoe hij het groote levensspel speelt—maar het hindert hem soms, dat jonge mannen denken, dat hij op één punt een bijzonder voordeel heeft, en hij is de laatste man om een voorgift in den wedstrijd te begeeren. Hij wenscht niet beschut te zijn tegen kritiek of iets toe te krijgen wegens zijn positie, maar hij wil zijn werk doen en gebruik maken van zijn goede kansen, hij wil zijn tegenspoed verdragen en zijn strijd strijden precies als elke andere man. En daarom is de dominee terecht prikkelbaar omtrent één punt van beoordeeling en dat is zijn vacantie.
Verleden zomer—willen we aannemen—bracht hij de maand Augustus op het land door en deed daar niets noemenswaard, behalve wandelen en klimmen en visschen en kolven en rijden en vijftig andere dingen, die hij als jongen ook gedaan had. Hij had zijn vacantie verdiend met elf maanden te preeken, te onderwijzen, te studeeren, vergaderingen te presideeren, raad te geven, te troosten, te berispen, te bezoeken, te regelen en vijftig anderen dingen, die hij, toen hij een jongen was, nooit gedacht heeft ooit te zullen doen. Zijn geweten was aan het einde van den dag volmaakt zuiver, ofschoon hij geen woord geschreven had, omdat hij den volgenden Zondag geen preek behoefde te hebben, en ofschoon hij geen enkel bezoek had afgelegd, omdat er geen mensch te bezoeken was, en hij wenschte zich zelf geluk, omdat hij in de lange dagen van ledigheid lichaamskracht opdeed en zijn geest nieuw leven verwierf voor het werk, dat in den winter hem wachtte.
Eens op een avond kwam een tweewieler [164]langs den eenzamen weg in vollen spoed en de rijder sprong eraf aan de poort; hij kwam, gekleed in zijn luchtig costuum en blootshoofd door den tuin; zijn gezicht was verbrand tot chocolade-kleur toe, hij zelf overdekt met stof, prettig vermoeid na zijn rit van veertig mijlen, maar vol gezondheid, kracht en vroolijkheid. Hij daagde den dominee uit als eerlijk man precies te zeggen of hij hem kende.
Hem kende! de dominee, zonder te kort te doen aan de deugd der waarheidsliefde, mocht zeggen, dat hij wist, wie hij was; want hij was immers de jonge man, die Zondags morgens altijd op de punt van de voorste bank in den zijvleugel zat en des Zondags avonds orde hield in een jongensschool in het Oost-einde en die altijd bereid was een oogje te houden op den een of anderen kameraad en die zoo'n flink jongmensch was, als er maar konden wezen.
Hij werd in vroolijken triomf binnengehaald en na zich gewasschen te hebben en een stevig maal te hebben gebruikt, zwierven de dominee [165]en hij rond langs de helling van den heuvel en zij spraken over vele zaken; toen zij terugkwamen, zetten zij zich neder in den tuin te midden der geurige bloemen, totdat zij van slaap niet langer konden spreken. Des morgens beklommen zij den heuvel van de achterzijde en bekeken de landstreek en toen aanvaardde de jonge man zijn reis weer en bij een kromming van den weg nam hij afscheid; en terwijl hij vaarwel zei, schudde hij eenigszins treurig het hoofd, want hij ging naar het naaste spoorwegstation en den volgenden dag zou hij weer hard aan het werk zijn in het brandende kantoor in de city. „Mijn laatste dag”, zei hij tot den dominee, toen zij scheidden, „en het is een allerprettigste geweest” en ofschoon de jonge man den dominee niet benijdde, dat hij nog veertien dagen vacantie had, kon deze toch niet nalaten te gevoelen, dat zijn vriend wel dacht, dat de dominee beter af was dan hij.
Toen die gelukkige zomerdag alleen nog maar in de herinnering bestond, zaten beiden eens [166]weer te zamen in de studeerkamer van den dominee—dezen keer voor de brandende houtblokken. Zij spraken over vele dingen—onder andere ook over dien tuin met zijn rijkdom aan anjelieren—en de dominee maakte den jongen man deelgenoot van zijn overdenking en verklaarde te gelooven, dat elke jonge man dezelfde meening koesterde in den grond van zijn hart. Men kwam overeen, dat men dadelijk een bespreking zou openen en de dominee nam op zich te bewijzen, dat hij minder vrijen tijd had dan een kantoorklerk en dat niet om een belachelijke stelling te verdedigen, maar omdat hij meende, dat het de waarheid was. De jonge man had er schik in om tegenpartij te wezen.
Het was inderdaad een eenvoudige rekensom om twee rijen cijfers neer te zetten op een velletje papier en het kleinste getal van het grootste af te trekken; het verschil zou over den uitslag van het twistgesprek beslissen.
Daar de dominee een stadsparochie had en een voorname Gemeente, werd hij edelmoediger [167]behandeld dan menig ander van zijn collega's en had hij zes vrije weken per jaar, welke hij verdeelde in twee deelen, een maand aan het eind van den zomer en veertien daag in de lente, wanneer het zware winterwerk geëindigd was. En dit maakte samen twee en veertig dagen. Tusschen Januari en December had hij waarschijnlijk behalve zijn vacantietijd nog wel eens een dag, dat hij uit de stad ging of een halven dag, dien hij in de stad naar vrije verkiezing besteedde. De heele dag buiten werd zeer dikwijls doorgebracht met kolven en den halven dag in de stad gebruikte hij om in een bibliotheek te snuffelen en de boekwinkels te plunderen. Laten al die halve en heelen dagen in het geheel te zamen acht dagen uitmaken, zoodat des dominees vacantie in alles en alles vijftig dagen bedroeg.
Terwijl de dominee zelf dit totaal nederschreef, meende zijn tegenstander, dat het nauwelijks de moeite waard was zijn zaak te verdedigen. Toen de dominee aanhield en den jongen man [168]een blad papier gaf en een potlood, had het er veel van, dat de geheele zaak niet veel meer dan op een grap zou uitloopen.
„Twaalf dagen is de regel in ons kantoor en het is een bijzondere tref, wanneer men in Augustus kan gaan, want het kunnen ook dagen in April zijn,” zei de jonge man. En hij was reeds bezig twaalf af te trekken van vijftig en benieuwd wat de dominee zou zeggen over een meerderheid van acht en dertig.
„Tellen de Zondagen mee bij uw verlof?” vroeg de dominee. De jonge man gaf toe, dat dit niet zoo was en zoodoende werd het getal twaalf veranderd in veertien, maar dat maakte niet veel verschil.
„Is uw kantoor open op Kerstdag?” ging de dominee voort. „Ik denk van neen; evenmin als op Nieuwjaarsdag, op Paaschmaandag, of op Pinkstermaandag. Gewoonlijk is de tweede Kerstdag ook een vrije dag en Goede Vrijdag ook. Zoo gaan we aardig de hoogte in; dat zijn zes dagen, die gij niet gerekend hadt en dan is [169]er een vrije beursdag in het begin van Augustus, dien gij liefst buiten uw jaarlijksche vacantie sluit. Hoever zijn wij nu? Een en twintig dagen, dat wil zeggen—drie weken. Het is niet veel voor iemand, die zoo hard werkt; maar het is toch meer dan gij hadt uitgerekend.”
„Ja, het vermindert uw meerderheid, maar die is toch altijd nog aanmerkelijk—negen en twintig dagen meer voor den dominee dan voor den klerk.”
„Misschien,” antwoordde de predikant, „maar uw firma moest zich toch eigenlijk schamen,—en zij heeft zoo'n goeden naam en doet zulke groote zaken!—dat haar klerken den geheelen Zaterdag moeten werken inplaats van een halven vrijen dag te hebben. Niets, zou ik zoo zeggen, zou voor een jongmensch aangenamer zijn dan eens op zijn fiets naar buiten te gaan op den Zaterdag-achtermiddag, in den tijd, dat de bloemen beginnen uit te komen en dat de heggen het eerste groen vertoonen of op een anderen tijd een paar uur te gaan schaatsenrijden in het heldere, reine versterkende winterweer.[170] Ik heb medelijden met u,” zei de dominee, „dat gij dien halven vrijen Zaterdag niet hebt. Gij zijt al even slecht af als ik, voor wien Zaterdag op een na de drukste dag van de week is.”
De predikant stond op en wierp een nieuw blok op het vuur, want hij was een edelmoedig man, met een tikje humor, en hij wilde zijn vriend niet verlegen maken.
„Daar heb ik nooit aan gedacht,” zei de jonge man rondborstig, „dat is eerlijk waar. Ik herinner me, dat ik eens medelijden met u kreeg, toen ik ging schaatsenrijden en bij u aanliep om te vragen of ge meegingt en dat ge bezig waart met het maken van uw avondpreek.”
„Welnu,” zei de dominee, „twee-en-vijftig maal een halve dag is zes-en-twintig heele dagen, en daar afgetrokken de twee halve dagen, die in uw geregelde vacantie vallen, blijven er vijf-en-twintig heele dagen over, die moeten opgeteld worden bij uw een-en-twintig dagen, dat maakt zes-en-veertig, of ik moet heelemaal niet kunnen tellen.
„O!” zei de dominee, „heb ik gelijk of niet? Gij staat nu zes-en-veertig tegen mijn vijftig. Ik moet u gelukwenschen met uw minderheid. Geen dominee klaagt over zijn werk, zelfs niet over de drukte en beslommering van den Zaterdag, maar ik vertel u eerlijk, Dick, er zijn oogenblikken, dat hij een leek den Zondag benijdt, want de Zondag is de rustdag van den leek en voor den dominee de dag van harden arbeid. Op dien dag slapen de meeste menschen des morgens iets langer—ofschoon gij waarschijnlijk des Zondagsmorgens te vijf uur opstaat om Duitsch te bestudeeren—en dan ontbijten zij op hun gemak; want waarom zouden zij zich haasten, het is immers geen werkdag? Tusschen het ontbijt en den kerktijd praten zij over alle soorten van zaken en doorbladeren boeken en lezen brieven, die van verre gekomen zijn en gevoelen zich geheel op hun gemak. Als het mooi weer is, kiezen zij den langsten weg om naar de kerk te gaan, liefst door een plantsoen of een park en zij drentelen kerkwaarts [172]met ongedwongen geest. De vader zit met zijn gezin in hun bank en kan zonder afleiding en zonder vrees zich geheel wijden aan den eeredienst. Misschien denkt hij nooit eens aan de domineesvrouw, die als was zij een weduwe in haar bank zit met hare als verweesde kinderen, want het hoofd des gezins vervult op dien dag zijn zwaarste taak en heeft zooveel te doen bij het leiden van de godsdienstoefening der anderen, dat men nauwelijks kan zeggen, dat hij tijd genoeg heeft om zelf God te vereeren. Wees zoo goed niet in de rede te vallen”—want de jonge man gaf teekenen van toenadering om zich over te geven.
„Weet je,” zei de dominee, in het dansende vuur starend, „dat ik eenige jaren geleden eens een Zondag voor mij zelf had met mijn gezin, en ik kan nog het aangename van dien dag smaken in mijn herinnering. Wij begonnen na het ontbijt te praten over Bijbelsche personen en godsdienstige onderwerpen en ik kwam voor het eerst te weten, hoe mijn jongens er over [173]dachten. Wij zochten boeken op, waarover gesproken was en ik las mijn geliefkoosde gedeelten uit dichters en liet zeldzame uitgaven zien en deed mijn kast met gebonden boeken eens open, waar de banden tegen licht en stof beschermd stonden. We babbelden, we verbeuzelden onzen tijd een weinig, we vermeidden ons in onze schatten. We dronken thee in den tuin, we praatten over den ouden tijd, we maakten plannen voor de toekomst. Wel, ik wandelde met mijn gezin naar de kerk, met licht gemoed en zonder reden tot haast. Zoo zeer genoot ik den dag, dat ik besloot er al van te halen, wat te halen was.
„Denkt gij, dat ik in de kerkekamer ging vóór den dienst, omdat het mijn consistorie was en dat ik den dominee inlichtingen gaf omtrent de aankondigingen, omdat het mijn kerk was? Zeker niet. Ik ging binnen door de voordeur, precies als ieder ander lid van de Gemeente en knikte vriendelijk de kerkeknechts toe, als ik hen voorbij ging. Ik liep door de gangen achter mijn gezin [174]en ging zitten aan het eind van de bank net als ieder ander hoofd van een gezin. Na den dienst ging ik naar de kerkekamer en na binnen gelaten te zijn, dankte ik den dominee voor zijn preek als een van zijn hoorders en toen ging ik naar huis en praatte met mijn jongens over den dienst, want het gesprek liep over de preek van een ander en ik kon op al de mooie gedeelten wijzen. Dien achtermiddag tijd te mijner beschikking hebbende, bezocht ik een zaal, waar een man met een eigenaardige gave aan twee honderd ongeleerde boeren de beginselen van den godsdienst ontvouwde en kwam tehuis heerlijk verfrischt en toen lazen wij weer en praatten en mijn gezin en ik werden heel innig, omdat wij tijd hadden en omdat het Zondag was.
„Bij de avondbeurt had ik het genoegen een jongen man aan de deur op te visschen, die op een plaats wachtte en ik nam hem mee naar mijn bank en legde hem uit, dat hij 's avonds altijd daar kon gaan zitten en dat ik blij was, [175]dat hij was gekomen, omdat wij stellig een heerlijke preek zouden krijgen. Hij keek mij eenigszins nieuwsgierig aan en wilde wat zeggen, toen ik hem voor was en uitlegde, dat ik dien dag niet de dominee van de kerk was, maar eenvoudig zelf toehoorder. Ik praatte al weer met mijn gezin na den dienst—het aangename van den hak op den tak springen, wat echter niet nutteloos behoeft te zijn, van menschen, die niet vermoeid, overspannen zijn en zoo eindigde de dag van rust in een vriendelijke gezelligheid en innerlijke rust. Wij moeten allen iets opofferen, Dick, maar de zwaarste opoffering, die een dominee heeft te doen is zijn Zondag, want zij is tot schade van zijn eigen ziel en die van zijn familie. Wees dankbaar voor uw rustige Zondagen en behoud ze met jaloerschheid voor de rust van geest en lichaam.”
„Ge hebt uw zaak bewezen,” zei Dick; „door vijftig Zondagen en vijftig halve Zaterdagen er bij te voegen, wordt mijn vacantie zes-en-negentig dagen tegenover vijftig van u.”
„Het is laag,” zei de dominee, „een verslagen vijand af te maken, vooral wanneer hij zoo'n goede kerel is, maar cijfers zijn niet voldoende om de zaak geheel uit te drukken, omdat er ook nog gelet moet worden op het verschil in den aard van het werk, dat verricht wordt, laat ons zeggen in een kantoor en in een studeerkamer. Ik weet, dat zaken nauwkeurigheid vereischen, dat er voortdurende inspanning noodig is en dat men telkens voor verrassingen staat en voor teleurstellingen en dat er kans is op grooten tegenspoed, maar de man van zaken heeft ook zijn eigenaardige voordeelen. In de eerste plaats is er een grens aan zijn werk, en als hij des avonds thuis komt, laat hij zijn werk achter. Aan den arbeid van den predikant nu is geen grens. Hij blijft altijd boven zijn hoofd hangen, roept altijd zijn gedachten tot zich, zijn werk spant altijd zijne zenuwen bovenmate, het drukt altijd op zijn geweten. Wanneer hij zich een gezelligen avond veroorlooft, dan verkeert hij niet in dezelfde gunstige omstandigheden [177]als de andere gasten, omdat zij hun brieven hebben afgeschreven en hun geheele dagtaak hebben afgedaan en wanneer zij naar huis gaan dan zal dat wezen om nog even een laatste hoofdstuk van een boek te lezen vóór zij naar bed gaan; maar hij rukt zich los uit werk, dat half af is en als zijn vrienden reeds zijn ingeslapen, brandt op zijn lessenaar het licht nog. Daarenboven—en, Dick, gij kunt u niet verbeelden, wat dat beteekent—de koopman weet, dat hij een zekere hoeveelheid werk in acht uren kan verrichten, omdat het over zaken handelt; maar de dominee weet nooit wat hij kan doen, omdat zijn werk betrekking heeft op denkbeelden. De noodzakelijkheid van voort te brengen, zelfs wanneer de geest niets heeft te uiten, werkt op de zenuwen van den dominee en kan zijn gezondheid benadeelen.
„De dagbladschrijver schrijft elken dag, maar hij heeft nieuwe onderwerpen om over te schrijven; de letterkundige werkt wanneer hij gestemd is; de dominee moet schrijven over een oud [178]onderwerp—ofschoon het belangrijkste wat de geest kan bevatten—en hij moet schrijven, onverschillig of zijn geest helder of dof is. Misschien is er niemand, die zulke oogenblikken van vreugde kent als hij—wanneer hij bezield is; zeker heeft niemand zulke uren van gedruktheid—wanneer hij niet tot zijn onderwerp kan opklimmen. Alleen door geduldig lezen en onophoudelijk gebed kan hij zijn taak vervullen, en dan is hij steeds zoo sterk mogelijk ingespannen en kent nooit de rust van den man, die zijn werk verricht met overvloed van tijd, kracht en denkbeelden. Wanneer de dominee komt te overlijden, terwijl hij nog in de Bediening is, dan zal hij op zijn sterfbed in zijn laatste oogenblikken van bewustheid nog iets te zeggen hebben omtrent een brief, die niet beantwoord is en nog eenige verklaringen te geven hebben aan een gezin, dat niet bezocht is en wanneer zijn geest begint af te dwalen, zal hij ronddolen tusschen teksten, waarmee hij gestreden heeft en pogingen, die niet tot het doel hebben geleid.”
„Hij behoorde elk jaar twee maanden te hebben,” riep Dick, „en als ik diaken word, zal ik zorgen, dat mijn dominee daarenboven elke zeven jaar een half jaar vacantie krijgt, opdat hij daarna weer beginne als een geheel nieuw mensch, naar geest en lichaam.”
„Ge zijt een beste kerel, Dick, en ge zijt verstandig voor uwe jaren en als de Kerk haar predikanten behandelde op deze wijze, dan zou zij daar veel voordeel bij hebben. Want elke nieuwe gedachte, die doordringt tot den geest van den dominee, en elk nieuw boek, dat hij leest en elke nieuwe landstreek, die hij ziet en elke nieuwe kunstverzameling, die hij in zijn vacantie bezoekt, vermengt zich met zijn woorden, met zijn leven en de goede zorg, de edelmoedigheid der Gemeenten zou met woeker terugkomen tot hun eigen zielen.”
Men kon niet zeggen, dat de dominee te oud was geworden, want hij was nog in de kracht des levens; ook niet dat zijn gezondheid wankelend was, want hij was sterker dan in de dagen zijner jeugd; ook niet, dat hij had opgehouden te studeeren, want hij las meer dan ooit; ook niet, dat hij zijn tijd niet begreep, want hij was door en door een denker van het heden. Men mocht niet denken, dat hij minder ijverig was in zijn herderlijk werk of minder bekwaam in het regelen van zaken, ook niet, dat hij twist had gehad met zijn Gemeente of zijn Gemeente met hem; ook niet, dat de geest van het district [181]was veranderd of dat de kerk haar lidmaten had verloren. Hij preekte even goed als hij ooit deed, en met meer kracht en wijsheid dan twintig jaar geleden. Er waren evenveel leden op de lijst en er werd evenveel geld gecollecteerd en evenveel werk gedaan en de Kerk had een uitmuntenden naam. Het was moeielijk den vinger te leggen op eenige wondeplek bij dominee of Gemeente en toch was de dominee zich bewust en de menschen hadden een onbepaald gevoel, dat er iets haperde. Er was minder geestdrift in de Gemeente, de plichtsvervulling was trager, men haastte zich minder, gehoor te geven aan een verzoek en er was minder opkomst bij de extra-diensten. Er was minder enthousiasme, minder vrijwillig werk, minder trouw.
Na vijftien jaren dienst in dezelfde parochie, na al dien tijd dezelfde menschen te hebben toegesproken, en noodzakelijkerwijze altijd hetzelfde te hebben gezegd, en altijd zich bewogen te hebben in dezelfde wijk, was de dominee zonder eenige fout van zijne zijde, maar eenvoudig [182]tengevolge van de zwakheid der menschelijke natuur, een weinig moede geworden. Hij had zijn frischheid verloren, niet van gedachte of van uitdrukking, maar de frischheid van geest; hij had die lichtheid van ziel, dat hoopvolle in den toon en die eeuwige opgewektheid in de toespraak verloren, waardoor de menschen eens waren aangetrokken en waardoor hij hun hart had gewonnen. En van hunne zijde hadden zij de frischheid verloren te zijnen opzichte; niet dat zij geen eerbied voor hem hadden of niet dankbaar waren voor vroegere diensten of voor zijn tegenwoordigen arbeid, maar zij misten nu dat gevoel van grootsche verwachtingen van hem en zij konden niet meer zoo liefhebbend genieten in hem en zij spraken niet meer met zooveel blijdschap over hem. Hunne harten klopten niet sneller, wanneer hij preekte; het was niet een merkwaardige gebeurtenis, als hij een bezoek bracht en men voelde geen groot ledig, wanneer hij weg bleef. Er was nog steeds een eerlijke genegenheid tusschen den dominee en zijn menschen, [183]maar zij had den hartstocht en het romantische van vroeger jaren verloren. Zij was nu niet opzienbarend, maar regelmatig; misschien een ietsje te kalm en ingetogen om liefde te heeten.
De menschen waren zoo gewoon geworden aan hun dominee, aan zijn voorkomen, zijn stem, zijn denkwijze, zijn eigenaardigheden, dat zij in staat waren hem te critiseeren en zijn fouten met veel nauwkeurigheid op te merken. Het kon hem niet schelen of hij tegengesproken werd, en hij had aanleg om boos te worden, wanneer men zich tegen zijn plannen verzette; hij was te zeer ingenomen met zekeren gedachtengang en preekte niet altijd om te stichten; hij had neiging om zich binnen een beperkten vriendenkring op te sluiten en was niet voldoende ter beschikking van allen; hij gaf te veel aandacht aan werk buiten de Kerk en verzuimde soms zijn herderlijke taak; hij stond erop zijn vrije uren te gebruiken, zooals hem goed docht en scheen er niet aan te denken, dat hij eigenlijk in het geheel geen vrijen tijd behoorde te hebben; [184]hij was soms knorrig, wanneer hem extra-werk werd opgedragen en hij was niet altijd welwillend, wanneer hij iets doen moest, dat niet tot zijn eigenlijke werk behoorde. Tien jaar geleden zou niemand hebben durven zinspelen op deze fouten, want dan zouden de medeleden hem hebben uitgemaakt voor een onredelijk mensch. De dominee was toen juist zooals hij nu is, maar zijn fouten werden toen eenvoudig beschouwd als groote opgewektheid en ernst en vriendschap en toewijding en geestelijk plichtsgevoel. Hij was toen volmaakt bij de schemering van het morgenlicht; hij is nu een gewoon mensch, wiens onvolmaaktheden duidelijk gezien worden in den glans van het volle zonlicht. De dominee ook is nu in staat zijn menschen op een afstand te beschouwen en hen onpartijdig te beoordeelen, terwijl zij eens hem allen lief toeschenen zonder vlek of rimpel of iets van dien aard en gij hadt veiliger het voorkomen van een bruid kunnen gispen in tegenwoordigheid van haar bruidegom, in de bruidsdagen [185]zelfs, dan dat gij één fout hadt mogen aanwijzen in de Gemeente van dien man. Hetzij dat zijn oogen beter hebben leeren zien of dat zijn hart verkoeld is, hij is niet meer onder bekoring; en ofschoon hij zulke zaken niet in het openbaar zou willen zeggen, weet hij heel goed wat er hapert aan zijn menschen. Eenigen van hen zijn hopeloos ingenomen met hun eigen inzichten en ontoegankelijk zelfs voor het beste licht, wat hij natuurlijk meent, dat het zijne is. Anderen zijn zoo liberaal, dat zij bijna in het geheel geen geloof meer hebben en hij vergeet te bedenken, dat hij verantwoordelijk is voor dit gemis aan geloof. Nog anderen zijn zoo wereldschgezind, dat de ernstigste godsdienstige roepstem geen invloed heeft op hun leven en dan zijn er nog, die zoo liefdeloos zijn, dat zij voor de beste zaak niets over hebben om haar te steunen. Het doet hem pijn, dat jonge menschen, die hij onderwees en liefhad niet langer trouw aan hem zijn, maar anderen stemmen dan de zijne de voorkeur geven en met evenveel [186]geestdrift spreken over anderen, als zij eens spraken over hem; en hij voelt het gemis van die kleine vriendelijkheden, die hem zoo dierbaar waren niet om de waarde ervan, maar omdat zij de heiligheid der vriendschap bezegelden. Hij gelooft nog, dat zijn Gemeente beter is dan eenig andere; hij denkt nog aan hun trouw in het verledene; maar de dagen der eerste liefde zijn voorbij en zijn hart is somtijds bezorgd.
Op een avond waren de ambtsdragers van de Kerk bijeengekomen en toen de zaken waren afgehandeld, raakten zij aan het praten over het kerkelijk leven en over hun dominee. Zij waren over het geheel zeer eerwaarde, gevoelige, goedhartige en oprechte mannen, die wenschten hun best te doen met hun dominee en hem in geen enkel opzicht te ergeren; zij droegen altijd zorg, dat hij behoorlijk zijn salaris ontving en een aangename vacantie had; zij zouden nooit klagen zonder reden en zouden zeker nooit ervan droomen iemand te vragen heen te gaan of hem [187]ter zijde te zetten na langen dienst zonder een fatsoenlijk jaargeld. Maar zij waren niet in hun schik met den gang van zaken en na veel over-en-weergepraat, na veel half uitgesproken plannen, veel wenken, veel aanduidingen en veel omschrijvingen was het bijna een uitkomst, toen de heer Judkin, de voorzitter, en een sterke persoonlijkheid in woord en daad, uitdrukking gaf aan wat in hen omging.
„Er is geen mensch,” zei hij, „voor wien ik inderdaad dieper eerbied gevoel dan voor onzen dominee, want hij heeft hard gewerkt en onze Gemeente er bovenop gebracht. Hij is een zeer belezen man en een goed prediker en niemand kan de minste aanmerking maken op zijn leven of zijn gedrag; maar er is geen twijfel en ik meen, dat het beter is zoo iets te zeggen dan dat het in het geheim gevoeld wordt, dat op de een of andere wijze onze dominee langzamerhand zijn invloed op de menschen verliest en dat de Gemeente in toon en in hart niet is, wat zij placht te wezen. Mijn indruk, broederen, is dat, [188]hoewel het een gevaarlijke onderneming voor ons is en hoewel wij waarschijnlijk nooit iemand zullen krijgen, die voor ons doen kan wat onze dominee in het verleden voor ons gedaan heeft, toch zijn werk hier is afgeloopen en dat het best zou wezen, dat hij en wij eens veranderden.” En toen Judkin de vergadering rondzag, bemerkte hij, goed begrepen te zijn en daaruit putte hij aanmoediging voort te gaan.
„Onze dominee staat zoo goed aangeschreven in de Kerk en zijn reputatie is zoo groot, dat hij gemakkelijk een andere plaats zou kunnen krijgen, als hij wilde. Inderdaad heb ik reden om te gelooven, dat hij dikwijls in de gelegenheid is geweest om te veranderen, maar hij heeft altijd geweigerd een beroep in overweging te nemen. Er is niemand in de Gemeente, die den dominee zou willen vragen om heen te gaan—zeker zal ik het niet doen; maar ik maak me sterk, dat een nieuw begin in een nieuwe plaats het best zou wezen voor hem en ik voel mij verplicht er bij te voegen, misschien het beste [189]zou zijn voor ons. Eén zaak zou ik echter nog willen zeggen en dat betreft een geldzaak. Wij hebben geen arme Gemeente en wij zullen altijd wel in staat zijn ons te redden, maar wij hebben een vrij groot tekort in kas en bij de laatste aansporing van den preekstoel is er maar weinig weerklank gegeven. Als de leden wat beter gestemd waren, zouden de noodige vijfduizend gulden in een week zijn bijeengebracht.”
Er was een pauze, waarin verschillende broederen met knikjes en blikken den heer Judkin te kennen gaven, dat hij in hun geest gesproken had en toen werd het stilzwijgen verbroken door den heer Stonier, die in de Gemeente en er buiten bekend was wegens uiterste zuinigheid in geldzaken, een totale afwezigheid van gevoel en een ijselijke openhartigheid in het spreken. Men voelde, toen hij het woord nam, dat als de heer Judkin een spijker had ingeslagen in de goede richting, de heer Stonier dien zou inslaan tot aan den kop, maar... men kan nooit weten! „We kunnen hier,” zei mijnheer Stonier, „veronderstel [190]ik, zeggen wat we denken, en er zijn geen reglementen of orders van den dag. Wat mij aangaat, ik wist niet, dat wij van avond hier kwamen om onzen dominee te oordeelen en ik wist niet, dat de heer Judkin en de overigen van plan waren hem min of meer ronduit op beschaafde, Christelijke, deftige wijze te vragen naar een andere plaats om te zien. O jawel, dat is jelui bedoeling, maar ge zijt een troep van zulke poeslieve menschen, dat ge het woord niet uitspreekt en niet zegt, wat ge meent! Wat mij aangaat, ik ben vijftien jaar lang lid van deze Kerk en toen ik hier kwam, was het huis bijna leeg en nu is het vol en de dominee heeft vijftien jaar lang hard gewerkt. Nu, ik laat mij er niet op voorstaan, dat ik een philanthroop ben, en ik geef nooit een cent voor de „bekeering der Joden” en ook niet voor de „vereeniging tot voeding van de straatslijpers,” noch voor eenig ander plan, waarvoor jelui pleit. Ik ben niet, wat men noemt, een milde gever, maar ik hoop, dat ik een eerlijk man ben; en [191]ik zal u zeggen, dat, indien ik een man op mijn kantoor had, die mij vijftien jaar gediend en zijn werk goed gedaan had, en ik stelde dan voor om hem weg te zenden, omdat het mij verveelde altijd hetzelfde gezicht aan zijn lessenaar te zien en hetzelfde handschrift onder de oogen te krijgen, dan zou ik mijzelf beschouwen als een schavuit; en ik dank God, dat ik zoo iets nooit gedaan heb met een van mijn bedienden. Als gij iemand kunt aanwijzen, die in mijn kantoor is werkzaam geweest en dien ik heb weggezonden, omdat ik een nieuw gezicht wenschte te zien, dan geef ik vijfhonderd gulden aan Timbucho of aan welke andere zending gij maar wilt.”
Niemand dong naar den prijs, want het was wel bekend, dat, ofschoon de heer Stonier zoo hard was als ijzer voor liefdadigheid onder onbekenden, hij een uitmuntend meester was in zijn eigen zaken.
„Wat betreft het tekort in de fondsen der Kerk, indien dat de reden is, waarom de [192]dominee ontslagen moet worden, dan ben ik bereid om de geheele som zelf bij te passen; en ik doe dat, versta mij wel, als een bewijs van eerbied en dankbaarheid—dankbaarheid, ziet ge, heeren, voor vijftien jaren van harden arbeid!”
Deze man van duidelijke taal was nauwelijks gezeten of de heer Lovejoy, de vriendelijkste en aangenaamste mensch van de heele Gemeente, die eenigen tijd lang zeer beweeglijk was geweest, begon te spreken.
„Ik wensch niet te twisten met de lieve broederen, die gesproken hebben, want de heer Judkin is te sterk voor mij en niemand zou broeder Stonier kunnen beantwoorden op zijn schoon aanbod. Zeer edelmoedig en juist overeenkomstig zijn vriendelijk hart, dat ik sedert vele jaren heb leeren kennen bij mijn kleine werken der liefde; maar dat is een geheim tusschen mijnheer Stonier en mij. Wat ik wensch te zeggen, is, dat ik onzen dominee liefheb om hetgeen hij is en om hetgeen hij geweest is voor mij in [193]tijden van groote droefheid. Toen..... ik mijn lieve vrouw verloor, bracht hij dag aan dag troost aan mijn hart en onze predikstoel zal voor mij nooit dezelfde zijn zonder onzen dominee.”
Dat was alles, wat de heer Lovejoy zei.
Het scheen echter, dat hij een verborgen snaar had aangeraakt in elk der aanwezigen en de een na den ander had iets te zeggen. Het leek wel of zij de zaak, waarover gesproken werd, vergeten waren, zoowel als de kiesche opmerking van den heer Judkin. De een stond op om te zeggen, dat de dominee hem getrouwd had, en dat hij nooit de toespraak bij het huwelijk zou vergeten; een ander had eens plotseling een kiemen jongen verloren en hij geloofde niet, dat zijn vrouw en hij ooit de beproeving zouden doorstaan hebben zonder het meegevoel van den dominee; een derde had wereldsche beproevingen doorgemaakt en het was door een preek van den dominee, dat hij was staande gebleven; en een vierde, die zooals iedereen weet, [194]aan vreeselijke verleidingen had blootgestaan, wenschte nederig te verklaren, dat hij dien avond geen ambt in een Christelijke Kerk zou bekleed hebben zonder de hulp van den dominee in tijden van moeielijkheid. Anderen keken, alsof ook zij wel iets te zeggen hadden en een diaken gebruikte heimelijk zijn zakdoek en eindelijk stond de heer Judkin zelf weer op en toonde zich een man, waardig een Kerk te besturen en te leiden.
„Broederen,” zei hij, „ik drukte de meening uit, die in mijn gemoed was, en ik ben dankbaar, dat ik haar onder woorden gebracht heb, want het spreken heeft mij verlicht en u goed gedaan. Ik neem nu terug, wat ik zei: ik was een weinig moedeloos. Broeder Stonier heeft volmaakt gelijk en hij heeft ons allen een hart onder den riem gestoken; en als hij het tekort dekt, waarvoor wij hem allen zeer verplicht zijn, dan zal ik gaarne zien, mannen broeders, dat ge mij toestaat de kerk in het najaar te schilderen, want de verf wordt een weinig bleek en ik zou dat willen doen als een erkentelijkheid voor [195]hetgeen de dominee geweest is voor mijn vrouw toen onze jongen tusschen leven en dood zweefde.”
Het voorbeeld van den heer Judkin bracht de ambtsdragers op een nieuw spoor; de een bood aan nieuwe liederenboeken te geven voor de Zondagsschool, waaromtrent eenige moeielijkheid was gerezen; een ander verklaarde, dat als de kerk opnieuw geschilderd werd, hij er voor wilde zorgen, dat ook het wijkgebouw een nieuw kleed kreeg; een derde bood aan een vierde gedeelte te betalen van het salaris voor een zendeling om den dominee er van te ontlasten en drie andere ambtsdragers eigenden zich de overblijvende drievierden toe, totdat er op het laatst niemand was, die zich niet het recht had verzekerd, persoonlijk voor zichzelf, om iets te doen, klein of groot, voor de Kerk, en iedereen deed, wat hij aanbood, uit dankbaarheid aan den dominee voor al wat hij voor hen was geweest en gedaan had gedurende vijftien jaar. En ten slotte maakte de heer Lovejoy al zijn broederen week in een gebed, waarin hij dominee en lidmaten bracht [196]voor den Troon der Genade en zoo pleitte, dat elk, toen hij de plaats verliet, voelde, dat de zegen des Heeren op hem rustte.
De preekbeurt in de week werd gehouden op Woensdagavond en werd in den regel zeer slecht bezocht. Dezen keer was de dominee naar de consistorie gekomen met een benepen hart, en hij bad om de genade den heer Lovejoy en een handvol vrome en eerzame vrouwen te kunnen toespreken zonder blijk te geven van ontmoediging en zonder hen moedeloos te maken. Daar waren tijden geweest in het verleden, dat de dienst in de kerk was gehouden en de heer Judkin placht in de stad op de opkomst te pochen; toen was men uit de kerk naar de groote zaal gegaan; maar in den laatsten tijd werden de weinigen, die kwamen, bijeengeroepen in een kamer, omdat het aangenamer is een kamer bijna vol te zien dan een voor driekwart ledige zaal.
De kamer was vlak naast de kerkekamer en vóór hij naar binnenging, kon hij tellen of er meer of minder dan het gewone dertigtal zouden [197]zijn. Dezen avond gingen zoovele voeten voorbij zijne deur en er was zoo'n levendige drukte, dat hij geloofde, dat er wel veertig zouden wezen, wat een belangrijk aantal was en hij begon zich lafheid en ongeloof te verwijten. Hij keek den liederenbundel door om een keus te doen, toen de deur openging en de heer Lovejoy binnenkwam met zooveel blijkbare tevredenheid op zijn beminnelijk gelaat, dat de dominee zeker was van iets prettigs. „Vergeef me, dat ik u stoor,” zei de goede man, „maar ik kwam vragen of gij niet in de groote zaal zoudt gaan van avond? De kamer is al vol en er komen elke minuut meer menschen. Het zou mij niets verwonderen, als er honderd, misschien tweehonderd kwamen,” en mijnheer Lovejoy's gelaat straalde en zonder het te weten drukte hij voor de tweede maal des dominee's hand.
„Ge kunt zeker zijn, dat ik maar al te blij zou zijn, maar.... wat beteekent dit? Weten zij, dat ik zelf zal preeken?” En de dominee leek bezorgd, uit vrees dat de menschen misschien [198]toegestroomd waren in de hoop, dat de een of andere vreemdeling van naam zou spreken.
„Natuurlijk weten zij het en daarom zijn ze gekomen,” antwoordde de heer Lovejoy met groote blijdschap; „voor geen mensch anders zouden er zooveel gekomen zijn en als gij van avond niet preektet, zou dat de grootste teleurstelling zijn, die de menschen ooit ondervonden; maar ik moet mij haasten om toe te zien, dat alles in de zaal in orde komt,” en een minuut later hoorde de dominee het geluid van vele stemmen, toen de menschen vroolijk verhuisden van de kamer naar de zaal en zelfs in de consistorie was het te merken, dat er een groote schare zou zijn. Terwijl hij peinsde over de beteekenis hiervan, werd al weer de deur geopend en weer kwam de heer Lovejoy binnen.
„We hadden niet genoeg geloof,” riep hij, „we hadden dadelijk naar de kerk moeten gaan. Broeder Stonier zei op zijn gewone besliste manier: ‚geen halve maatregelen, vooruit naar de kerk;’ maar ik was bang, dat er niet genoeg [199]zouden zijn. Ik had ongelijk, heelemaal ongelijk, de kerk zal mooi vol worden van onder tot boven, want de menschen komen gestadig toestroomen—het is een prachtig gezicht, zoo'n stroom. Ik zal u komen halen, als zij allen gezeten zijn; maar geef hun tijd, want het is niet gemakkelijk van de eene plaats naar de andere te gaan, zooals wij van avond gedaan hebben; maar we zullen het anders aanleggen den volgenden Woensdag, dan gaan we dadelijk in de kerk juist als in vroeger tijden” en de heer Lovejoy verliet de consistorie als op vleugelen.
Toen de dominee in de kerk kwam, was deze bijna vol en hij gaf met eenige moeite den eersten psalm op, want het schoot in zijn ziel, dat deze menschen gezien hadden, dat hij moedeloos was en dat dit een vernieuwde genegenheid was. Het gebed viel hem zelfs zwaarder dan het lied, ofschoon zijn hart diep bewogen was door dankbaarheid aan God en teeder pleitte voor de menschen. En toen hij genaderd was aan de toespraak, wierp hij zijn papier met punten ter [200]zijde, want het leek hem te koud en te vormelijk en hij las den honderd-zesentwintigsten psalm langzaam en met bevende stem en in plaats van uitlegging, hield hij op tusschen de verzen en de menschen begrepen. Toen hij het laatste vers las: „Die het zaad draagt, dat men zaaien zal, gaat al gaande en weenende; maar voorzeker zal hij met gejuich wederkomen, dragende zijne schoven”—aarzelde hij een oogenblik en toen.... sprak hij den zegen uit. Na een oogenblik stil gebed lichtte hij het hoofd op en zag, dat de menschen nog wachtten. De heer Judkin stond op, en naar voren komende voor den lessenaar, dankte hij den dominee verstaanbaar voor al zijn werk—en toen kwamen zij allen, mannen, vrouwen en kinderen—en elk zei op eigen manier hetzelfde; en het gerucht heeft geloopen, dat Richard Stonier, die het laatst kwam en niets zeide, voor de eerste en eenige maal in zijn leven van zijn stuk was gebracht.
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. vii | VI. | IV. |
Blz. 11 | het geen | hetgeen |
Blz. 15 | [Niet in Bron.] | die |
Blz. 29 | zal op prijs | op prijs zal |
Blz. 35 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 42 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 46 | Oordeelslag | Oordeelsdag |
Blz. 58 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 73 | nieuwen | nieuwe |
Blz. 93 | [Niet in Bron.] | [Alinea-break ingevoegd.] |
Blz. 115 | Eives | Dives |
Blz. 123 | heeft | is |
Blz. 154 | misschen | misschien |
Blz. 170 | „ | [Verwijderd] |
Blz. 172 | [Niet in Bron.] | [Alinea-break ingevoegd.] |
Blz. 175 | rustigen | rustige |
Blz. 179 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 200 | vormemelijk | vormelijk |