The Project Gutenberg eBook of Uit Sowjet-Rusland: Beelden en beschouwingen

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Uit Sowjet-Rusland: Beelden en beschouwingen

Author: Henriette Roland Holst-Van der Schalk

Release date: August 3, 2009 [eBook #29590]
Most recently updated: January 5, 2021

Language: Dutch

Credits: Produced by André Engels and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK UIT SOWJET-RUSLAND: BEELDEN EN BESCHOUWINGEN ***

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling.
Daarnaast zijn veel woorden verschillend gespeld. Er is geen poging gedaan dit te corrigeren of de tekst te moderniseren.
Inconsistent gebruik van verbindingsstreepjes is behouden.

Overduidelijke, druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.

[1]

UIT SOWJET-RUSLAND

BEELDEN EN BESCHOUWINGEN
DOOR HENRIETTE ROLAND HOLST
INHOUD bladz.1
TER INLEIDING3
I. DE HEENREIS5
II. HET UITZICHT DER DINGEN21
III. SCHADUWEN OVER HET LAND 33
IV. VOORGANGERS EN BELICHAMERS 44
V. DE VROUWEN IN RUSLAND 55
VI. KIEMEN VAN NIEUWE VREUGDE EN NIEUWE SCHOONHEID 83
VII. KIEMEN VAN NIEUWE VREUGDE EN NIEUWE SCHOONHEID (slot)107
VIII. DE TERUGREIS116
IX. TOT SLOT134
UITGEGEVEN DOOR W. L. & J. BRUSSE'S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ, ROTTERDAM, IN OPDRACHT VAN HET KOMITEE TOT PROPAGANDA ONDER DE INTELLEKTUEELEN VOOR HULPVERSCHAFFING AAN SOWJET-RUSLAND (KOMPINRUS)

[2]

[3]

TER INLEIDING.


Een heldere allervroegste voorjaarsdag. Kraaiende hanen, bloeiende hazelaars. Natuur-ontwaken vóór den tijd.

Een breede diepe sloot vol water; een heel smal plankje voert er over, glibberig en half-vergaan. Achter die sloot gaat mijn pad verder; dáár ligt het land, waar ik heen wil, open. Besluiteloos sta ik en draal, zet één voet dwars over het plankje, trek hem weer terug. Een wonderlijke gedachte duikt op: „Als ik er over kom, ga ik nog in dit voorjaar naar Rusland”. Dwaze gril of ingeving? Ik weet het niet, maar „iets” dringt mij het plankje op... ik ga de sloot over... Nu weet ik, dat ik doorzetten zal.


Een grijze dag, einde April. Een naargeestig vertrek: het passenbureau te Rotterdam. Menschen komen, nemen plaats vóór het hekje, wachten, worden geholpen, gaan weg.

„Ein Durchreise-Visum für Berlin? Wo wollen Sie denn hin?”

„Nach Russland”.

Plotselinge stilte. Algemeene on-sympathieke belangstelling in mijn persoon. Het is, of ik gezegd heb: „naar de hel”.

„Bedaure sehr, ich kann Ihnen das Visum nicht geben.”

De stem binnen in zegt: „ik ga toch.”


Een arbeiderswoning, aan den buitenkant van een duitsch grensdorp. Zoo pas aangekomen. Middernacht. Het licht brandt nog hoog in mijn kamer. Uit het andere vertrek roept een stem: „Wollen Sie sogleich das Licht [4]austun”. Ja, het was dom van mij, dit niet te bedenken. In het donker ontkleed ik mij. De dag bracht vele indrukken.

Pas tegen den morgen val ik in slaap.

Ik ontwaak door een droomgezicht: een smalle, steenen trap, die steil en diep afdaalt naar een ondergrondsch water. Het geheel heeft de sfeer van de oubliettes van een of ander middeneeuwsch kasteel. Ik gevoel mij beklemd. „Wat een ellendige droom: geen gelukkig voorteeken”.

Ik slaap weer in: onmiddellijk zie ik weer de trap, steil en diep, afdalen naar dat donkere water, maar... ditmaal stijgt zij aan den overkant daarvan weer omhoog.

Als ik opnieuw ontwaak, is het gevoel van beklemming geweken. Toeval en onzin, of... wijsheid van het onderbewuste? Wie zal het zeggen?


[5]

I.

DE HEENREIS.


In Berlijn begon de geduldproef: ettelijke honderden afgevaardigden van verschillende landen, communisten, roode vakbonders en roode jeugd, waren daar verzameld. Allen wilden naar Moskou voor de kongressen, maar het gelijktijdig overbrengen van zoovele pelgrims ging niet gemakkelijk. Men moest wachten op passen, visa, reisgelegenheid,—dagen lang, somtijds weken. En het wachten verdroot. De tropische hitte in de ontzaglijke steenwoestenij, die Berlijn is, matte af en enerveerde. Daarbij kwam de innerlijke onrust. Allen voelden haar; het meest zij, die voor de eerste keer gingen. Tusschen hen en het doel hunner wenschen lagen talrijke kwade kansen. Nog minder dan een gewoon mensch, is een communist ooit zeker, werkelijk te komen, waar hij komen wil.

Berlijn was als een oven in die dagen; een paar maal ratelde het onweer door de straten en gudste de regen, maar die buien brachten geen verkoeling en weldra brandde de zon weer als te voren.

Op het weeke asfalt, tusschen de gloeiende steengevaarten, stonden of zaten de oorlogsinvaliden met hun bedelnap, het opzij-gesmeten wrakhout van den grooten oorlog. Velen hadden hun standplaats aan den hoek van een straat of voor den ingang der groote warenhuizen, anderen onder de spoorwegbruggen van de Stadtbahn, waar de treinen onophoudelijk overheen donderen. Het aangrijpendst zijn die met de doode oogen; hun beeld laat u niet los. Eén paar van zulke menschelijke wrakken is mij vooral bijgebleven. De een, een blinde, bespeelt een soort miniatuur-orgeltje; zijn handen glijden over de toetsen, zijn beenen maken onophoudelijke, gejaagde trapbewegingen. Naast hem staat [6]zijn makker, die zien kan en fiedelt. Een allerliefst gezicht heeft de vedelaar, zacht, gevoelig en melancholisch, een gezicht om nooit te vergeten. En allebei zijn ze zóó jong, zóó jong.... Je hart krimpt ineen als je denkt hoelang ze nog kunnen leven, hoe lang nog staan spelen onder de spoorwegbrug, het geluid van hun spel verloren gaande in het geratel der treinen.

Ik zou het aantal dier invaliden met een vaste standplaats niet durven schatten; het zijn er honderden en honderden, en zij vormen slechts een klein deel van het totaal. De meesten trekken rond, in troepjes, van straat tot straat en van huis tot huis; op de binnenplaatsen der groote woonkazernen zingen ze een lied en wachten of barmhartige menschen hun uit een der vele vensters daarboven wat zullen toewerpen. Mijn Wirtin, de weduwe van een goed strijder in de oude beweging, zegt: „de meeste arbeiders geven iets: een paar groschen, een stukje brood. Meer kàn men niet geven; er komen er te velen, soms den geheelen morgen achtereen. De bourgeoisie geeft dikwijls heelemaal niets. Ach, wat een ellende”. De tranen schieten haar in de keel. Mijn Wirtin is zelf een gebroken stakkerd. De oorlog heeft haar den man geroofd en den oudsten zoon. De man, die een hartkwaal had, kwijnde weg; de zoon bezweek in een veldhospitaal in Frankrijk aan een hevige longontsteking. Hij was sterk, vroolijk en begaafd, de oogappel zijner moeder. De tweede zoon, een zachte, zwakke jongen met een gezicht als een meisje, een geboren idealist en pacifist—„ik heb op niemand geschoten”, verzekert hij mij en ik voel, dat hij waarheid spreekt—, kreeg óók longontsteking, in Rusland. Op een open slede moest de zwaar zieke worden vervoerd. Hij is er nooit geheel bovenop gekomen. „Toen mijn broer dood was, heb ik aan mijn moeder gezworen, dat ik niet weer terug zou gaan”, vertelt hij; „ik wist, dat ze krankzinnig zou worden van verdriet, zoo ze mij ook nog moest verliezen.” Een heelen winter lang verborg hij zich thuis; bij een klopjacht op deserteurs werd hij gevonden, meegenomen en voor den krijgsraad gebracht. Hij kreeg een jaar vestingstraf en is gedurende dat jaar chronisch verhongerd. „Zoo'n honger, als wij gevangenen geleden hebben”, zegt hij, met een hulpeloozen blik in zijn zachte oogen, „dat is iets verschrikkelijks. Wij voelden niet meer, dat we een buik hadden van den honger”. Vóór het [7]einde van zijn straftijd werd hij ziek; ondervoeding en pleuris hebben hem voorgoed een knak gegeven; tot werken is hij niet meer in staat....

De bedelende oorlogsinvaliden zijn wel het schokkendste verschijnsel in de Berlijnsche straten, maar daarom nog het droevigste niet. Misschien zijn dat de vele oude vrouwen, die kranten of bloemen of lucifers verkoopen, arme oudjes, sjofel maar toch proper in de kleeren, met oneindig moede, oneindig treurige en oneindig bezorgde gezichten, geen sprankje meer van protest of hoop in blik en houding, pathetisch in hun stomme, half versteende gelatenheid. Of misschien zijn het de jonge kinderen van dertien, veertien jaren, die men 's avonds bij bosjes tegenkomt—meisjes kan men ze niet noemen, maagden zijn het niet meer—geblanket en half naakt, cynisch lachend tegen oude verdorvelingen, die hen tegen zich aandrukken en wier lusten ze moeten voldoen.

Ja, dat is, geloof ik, wel het droefst van alles; al die jonge levens te zien, in den knop aangevreten door afschuwelijk bederf en het zelf niet beseffend.

Zoo was Berlijn; ordelijk en voor den oppervlakkigen blik zelfs levenslustig, met de bloemenslingers, als in de jaren vóór den oorlog, weer kleurig afhangend van de balkons der deftige huizen, de parken welverzorgd als goed gekamde en geschuierde menschen, de uitstalkasten der winkels weer vol verleidingen van lekker eten en mooie kleeren en de bierhuizen met muziek, in den warmen avond vol naar verstrooiing dorstig volk. Maar onder het bedriegelijk masker van levenslust grijnzen ellende, verarming en ontbinding u allerwegen aan.

Eindelijk, na negen dagen is onze wachttijd ten einde; te Stettin schepen wij ons in. De groote meerderheid der passagiers zijn „bolschewiki”. „Was de verhouding in de voornaamste kapitalistische landen zoo, als zij hier op 't schip is”, zegt onze geleider, „dan had de revolutie gewonnen spel”. Een internationaal gezelschap zijn wij: Duitschers, Hollanders, Hongaren, Franschen, Italianen, Spanjaarden, Grieken en Australiërs. Bij de overige eerste-klasse passagiers zijn een paar „Baltische baronnen” met hun familie, die naar Estland terugkeeren. Zij en wij beloeren elkaar met verholen vijandelijkheid.

Als tusschendekpassagiers voert de boot een heel transport [8]duitsche kinderen mee, onder geleide van een paar verpleegsters op weg naar Finland, om daar den zomer door te brengen. Alles kinderen van witte gardisten, die geholpen hebben de finsche revolutie neer te slaan. Een gelijk aantal finsche kinderen zal de zomervakantie in Duitschland doorbrengen. Zoo versterkt de bourgeoisie haar banden van internationale saamhoorigheid.

Welk een bekoring ligt er in zulk een zeevaart, wanneer men, met vele strijdmakkers te zamen, op weg is naar het land waar het eerste schemerende gloren der communistische gemeenschap is opgegaan! Velen van ons hadden elkaar nooit ontmoet, maar men weet van elkaar, men kent elkaars denkbeelden, men weet, waarin men overeenstemt en waarin verschilt. Op het dek worden de linnen stoelen uit elkaar gehaald; gemakkelijk achterover geleund, de oogen gevestigd op de witte kuiven der aanrollende golven of de strakke lijn der langgerekte eilanden, waaraan we voorbij varen, beginnen de gesprekken: een zacht, gedempt praten in groepjes van twee of drie. Men weet nooit, wie aan boord is: de geleider heeft ons op 't hart gedrukt om voorzichtig te zijn. Op de boot en ook nog te Reval behooren wij ons zoo te gedragen, dat men zoo min mogelijk op ons let. Maar zijn raad wordt allesbehalve stipt opgevolgd. Velen van ons groot gezelschap—er zijn tusschen de vijftig en zestig „bolschewiki” aan boord—zijn jong, overmoedig en luidruchtig. Er wordt geschertst en gelachen en luid geboomd en heftig geredetwist. In Reval gebeuren erger dingen, die den geleider woedend maken. „Zoo'n ongedisciplineerde bende heb ik nog nooit naar Moscou gebracht”, zegt hij verontwaardigd. Zijn energiek gezicht met den nerveuzen mond en de felle oogen vertrekt in toorn.


De russische revolutie heeft noodig verschillende vormen van zelfopoffering en het bestaan der „groote koeriers” is er ééne, zeer eigenaardige, van. Een koerier der Sowjet-republiek moet een mensch zijn met vele bijzondere eigenschappen; hij moet zijn voorzichtig en beleidvol; hij moet beschikken over takt, geduld en menschenkennis, een groot verantwoordelijkheidsgevoel, een energie, die alle bezwaren en belemmeringen enkel ziet als zoovele puzzles om op te lossen, en een vindingrijkheid, die ze op te lossen vermag; een tegenwoordigheid [9]van geest, die nooit faalt, ook niet in de meest onverwachte omstandigheden, en een onverschrokkenheid, die elk gevaar rustig onder de oogen ziet. Onze geleider bezat al deze eigenschappen in hooge mate. Van kleinen jongen af aan in illegaal werk—het over de grens brengen van revolutionaire literatuur—geschoold, was hij sedert de Oktober-revolutie koerier in dienst der Sowjet-republiek. Hij vervulde zijn taak met groote toewijding en werkelijk meesterschap. Inspannend en zenuwsloopend was die taak ook nu nog, ofschoon niet in alle opzichten te vergelijken met wat zij geweest was in de eerste bestaansjaren der republiek, toen zijn weg hem vaak voerde door verwoeste streken tusschen de linies van den vijand heen, de jaren, toen hij te voet, te paard, per rijtuig, per slede, soms honderden kilometers afleggen moest. Onder de huidige omstandigheden is de fysieke inspanning voor de „groote koeriers” tot een minimum teruggebracht, de zenuwsloopende verantwoordelijkheid echter is erger geworden, nu zij geregeld de „diplomatieke post” van en naar Moscou moeten overbrengen, waartoe niet enkel goederen, maar ook menschen behooren, zooals wij. Wie onze energieke kameraad aan het werk zag bij vertrek en aankomst te Stettin en Reval om alles te regelen en te bestieren voor zijn groot „transport”, wie wist hoe hij 's nachts in den trein, wanneer wij rustig lagen te slapen op onze breede gemakkelijke bedden, om beurt met een paar anderen de wacht hield bij de bagage, die verwonderde zich niet over zijn holle oogen, zijn lichtgeprikkeldheid en zijn nerveuze manieren; die wenschte hem, vol stille bewondering voor zooveel toewijding en wilskracht, spoedig een paar weken verpoozing toe in een rusthuis diep in het woud... Maar misschien had zijn leven hem onontvankelijk gemaakt om de stilte der natuur te voelen als een weldaad of zelfs om haar te verdragen. Misschien is zichzelven daarvoor onontvankelijk te maken, het grootste offer dat zij brengen, die jaar in jaar uit hun werk verrichten in geroezemoes en gewoel.

Den 7den Juni 'smorgens heel vroeg kwamen wij te Reval aan. Verrukkelijk lag de diepe, breede baai in de zuivere morgenklaarte en in het midden der baai rees de stad, een feest voor de oogen, verrassend door haar half-russischen, half-Europeeschen bouwtrant. De slanke, sobere torens der Duitsche gothiek boorden de lucht in, uitrijzend hoog boven [10]de zware goudglinsterende koepels der Byzantijnsche kerken. De vroegere wallen waren in boulevards en groene parken herschapen, maar een groot gedeelte van den ouden stadsmuur stond nog overend, door de massieve, vierkante torens der middeneeuwsche vestingwerken onderbroken. Daar, waar vlak achter het marktplein, het oudste stadsdeel op een steilen kegel omhoog rees, hadden vroegere geslachten den hoogen loodrechten rotswand aan één zijde als muur gebruikt: boven zijn ongenaakbare steilte troonden de oude domkerk, de groote nieuwe Russische kathedraal en de vroegere citadel.

Het schip legde aan; aan de kade stonden de vuile, smalle, verhavende russische wagentjes met baardige koetsiers in lange jassen. Maar wij hadden ze niet noodig; toen, een paar uur later, de tijd gekomen was om van boord te gaan, marcheerden we in groepjes naar Hotel Petrograd, de zetel der russische missie. De Sowjet-vaan, verrafeld en verschoten,1) woei uit van het dak. Het gebouw doet denken aan een eenvoudig hotel in een of ander afgelegen zwitsersche provincieplaats, men verwacht de diligence met de postpaarden te zien aanrijden.

Het is bijna geheel door de bureaux der missie ingenomen; logeeren kan men er niet, maar wel eten, en wij kregen een goed ontbijt voor de helft van den prijs, dien men ons elders zou hebben afgenomen. Onze geleider liet geld voor ons wisselen en gaf ons aanwijzingen over het koopen van proviand voor de reis naar Moscou; verder waren wij vrij om ons dien dag, zoo goed wij konden, in Reval te vermaken, mits wij zorgden, 's avonds op den bepaalden tijd aan den trein te zijn.

Reval is vol schilderachtigheden. Het oude stadsdeel is zoo goed als ongerept gebleven; het is een genot te lanterfanten op het rustige, wel-omslotene marktplein, of te dwalen langs de nauwe straten en steegjes met de deftige patriciershuizen uit vroeger eeuwen, of, onder een der oude poorten door, langs trappen omhoog te stijgen, zoekend een plaats in de bovenstad, waar het heerlijke uitzicht opengaat naar de benedenwijken, de haven, de lange kustlijn van de baai met haar landhuizen en parken, en, ver weg, achter de spiegelgladde [11]baai, de groote, donkerblauwe zee. De nieuwe stad is heel anders, banaal en zonder karakter, maar toch behoorlijk op een zomerschen dag, wanneer de rijkbloeiende lindenlanen op de breede boulevards de lucht ringsom geurig maken en de groote pleinen fleurig zijn van bloemen en gazons.

Aan de haven is druk vertier van overzeesche booten en vrachtschepen: de snel toenemende doorvoerhandel naar Sowjet-Rusland brengt er de stad weer bovenop.

Maar ondanks den toover van het verleden en de bekoring van ligging en omgeving, is Reval een allerellendigste stad. De moreele atmosfeer is ondragelijk. Men voelt overal de korruptie, het bederf, dat het Entente-goud verspreidt. Men ruikt den stank ervan, men voelt de rustelooze pogingen eener internationale bende schavuiten, om zich door woeker en bedrog, door het uitbuiten der ellende van Sowjet-Rusland, te verrijken, als een sterken alom tegenwoordigen wil om zich heen. Dronkenschap is op straat, in de café's en restauraties een zoo gewoon verschijnsel, dat niemand er op let; het volk zuipt gemeenen brandewijn, de rijkaard fijnen franschen wijn of champagne. Alles is te krijgen in Reval, als men betalen wil. De winkels liggen propvol met allerlei delicatessen, zuidvruchten, zoetigheden en weelderig gebak. Een bijzonderheid is het fijne, sneeuwblanke tarwebrood, uit amerikaansch patentmeel vervaardigd; het wordt overal aan stalletjes en kraampjes verkocht; een broodje, zoo groot als een nederlandsch kadetje kost 10 Esthische mark, een chinaasappel veertig à vijftig, een middagmaal in een der hotels op zijn minst honderd, een slaapkamer, zoo vies, dat je niet durft rondkijken en vol ongedierte, 175 à 250 mark.2)

Maar met de Revalsche hotels behoefden wij ditmaal geen kennis te maken; tegen middernacht vertrok onze trein, en hoezeer apprecieerden wij, na een dag, die om half vier 's morgens begonnen was, den geriefelijken Russischen „diplomatieken wagen”!

Wij strekten ons behagelijk neer en sliepen.

Zacht wiegend rijden de russische treinen. Zij hebben niet [12]zoo'n haast als de onze en maken minder geraas; ook de fluitjes en toeterseinen klinken gedempter en zachter. Men richt zich in op een reis van eenige dagen, beschouwt den trein als zijn tijdelijk tehuis, men keuvelt, drinkt thee, eet en babbelt. Soms stopt de trein in geen uren en als hij stopt, is het dikwijls aan een klein stationnetje of in 't vrije veld en voor een lang oponthoud; men kan zich vertreden, bloemen gaan plukken in de wei, een wandeling maken in het bosch. Dit alles maakt het reizen in Rusland veel minder vermoeiend dan bij ons; of, om het nog juister te zeggen, een treinreis van een paar dagen in Rusland (altijd in de gunstige omstandigheden, waarin wij reisden) rust uit en ontspant.

Van Narwa, het Esthische grensstation, waar wij den 8sten Juni 's morgens aankwamen, zal ik mijn leven lang onthouden, hoe erg ik mij er heb geschaamd. Onze trein zou een uur stilstaan, niet langer. Wie de stad in wilde, om brieven te verzenden of nog leeftocht te koopen, kon gaan, mits hij zorgde op tijd terug te zijn. Maar een der poolsche afgevaardigden naar het kongres, dien ik op de boot had leeren kennen, lachte om de aanbevelingen van den koerier. „Jawel, ik ken dat; als men zegt, één uur in Rusland, dan bedoelt men er drie. Gaat u gerust met mij mee; ik zal u een prachtig uitzicht laten zien op de rivier en de oude vesting van Peter de Groote.”—„Ja, ik zou graag willen: maar als we nu niet in tijds terug zijn?

„Och kom, wat bent u toch angstig: ik heb het, toen ik drie maanden geleden naar Moscou ging, ook gedaan; we hebben hier toen minstens een paar uur stilgestaan; u begrijpt toch wel dat alléén het nazien van de bagage langer dan een uur duurt.” Mijn verleider is een van de meest invloedrijke leden der Poolsche partij; een man tusschen de veertig en vijftig, die fransch spreekt als een boulevardier, en er uitziet om door een ringetje te halen, keurig gesoigneerd en met lichte handschoenen. Hij heeft een jaar gezeten in de citadel te Warschau, maar is er, bij gelegenheid van den russischen opmarsch, toen de politieke gevangenen naar elders werden overgebracht, in geslaagd te ontvluchten. „Och, een gevangenis is een eigenaardig ding. Als je er komt, heb je eerst het gevoel van alles afgesneden te zijn, maar na een poosje merk je, dat ook van daar allerlei draden uitgaan tot de buitenwereld.”

Geestig en gevat is mijn Pool, vol zelfbewustzijn en zekerheid; [13]het zou eenvoudig aanstellerig van mij zijn, niet met hem mee te gaan; daarenboven wil ik dolgraag de brug en de vesting zien. Prachtig is het gezicht op de rivier, die in een diepe kloof aan onze voeten schuimt en met een scherpen elleboog ombuigt naar den langen, grijzen muur der oude vesting. Terwijl wij kijken en bewonderen, vertelt mijn geleider mij van de gevechten die in deze buurt geleverd zijn; dan keeren wij op ons gemak door de breede, armoedige hoofdstraat terug. „Zouden we ons niet wat haasten? Ik vind het toch vreemd, dat niemand van onze menschen meer hier schijnt te zijn.”—„Alle tijd, alle tijd, als u soms nog iets wilt koopen... ga gerust uw gang.” Ik koop nog een paar chinaasappelen, dan gaan wij doodkalm verder, naar het spoor, waar onze trein staat. Van ver zien wij de kameraden van uit de raampjes heftige gebaren maken. Zijn die seinen voor ons? Zouden we toch te lang weggebleven zijn? Ja; ze wenken ons toe, om spoed te maken en nu we dichter bij komen, hooren we hen schreeuwen in alle talen „haast je wat”; „schneller”; „allons vite.” We zetten het op een drafje, klauteren hijgend de treeplank op. „Waar blijven jullie in godsnaam? Zijn jullie gek?” „Bijna een half uur te laat. De koerier is woedend, hij wou den trein al laten vertrekken, maar Genosse A, en Genosse B. en C. hebben gezegd, dat dat niet mocht; ze wilden jullie niet achterlaten in Estland, en dan zonder pas3).” Ach, beste Genossen A. B. en C. wat zijn we jullie dankbaar, dat die dierbare trein niet zonder ons verder is gestoomd.... Stilletjes neem ik mijn plaats weer in, maak mij klein in mijn hoekje. Wat schaam ik mij tegenover den koerier. Zeker zal hij weer met een vloek hebben gezegd, nog nooit zoo'n ongedisciplineerde bende vervoerd te hebben. Dat de jongelui wel eens uit den band springen, spreekt vanzelf, maar op mijn jaren.... Die Polen ook met hun gladde tong; nooit zal ik er meer een gelooven, al is hij ook zesmaal uit Warschau ontsnapt.... Zoo vliegen de gedachten door mijn hoofd heen en weer. Ondertusschen staat de trein nog altijd stil. Zachtjes waag ik het te vragen, waarom we nu niet vertrekken. „O, toen jullie er toch niet waart, is het personeel maar gaan theedrinken.” Mijn schaamte begint een beetje te zakken; zij [14]zakt nog meer, als we vlak voor de grens een poos midden in 't veld blijven stil staan, om op de russische lokomotief te wachten. Ik gebruik de gelegenheid, om den koerier mijn verontschuldigingen aan te bieden; hij lacht, schijnt het geval niet heel erg te vinden. Als we om 1 uur te Jamburg aankomen en ik hoor, dat we er tot omstreeks middernacht zullen blijven, word ik weer wat monterder; dat half uur kwam er dan toch niet zoo vreeselijk op aan, dunkt me. Met dat al heeft deze geschiedenis gemaakt, dat het maar half tot mij doorgedrongen is, toen we de grens passeerden. Ik heb het gevoel of iets, waar ik mij lang op verheugde, mij is ontgaan.

Zoodra de trein te Jamburg stil houdt, komen een aantal soldaten aanhollen. Zij vormen spalier voor onzen wagon, juichen ons toe en zingen de Internationale. De eerste soldaten van het Roode Leger, jonge frissche gezichten en op de muts de Sowjetster! De spontane hartelijkheid dier kameraden ontroert ons, maar maakt ons ook onrustig, want we voelen in haar—hoe vaak zullen we het nog voelen—het aanroepen van de Europeesche revolutie.

Bij de soldaten bevindt zich een klein tenger ventje, jong nog, in uniform, maar zonder wapen. Dat is de politieke commissaris van de afdeeling; hij zal onze gids zijn op onzen rondgang door het dorp. Hij spreekt een paar woorden duitsch en fransch, en waar zijn woordenschat te kort schiet, vult hij die aan met uitroepen, gebaren, lachen en een uiterst expressieve mimiek. Een wonderlijk kereltje is die minuscule commissaris, met energie en geestdrift voor tien in zijn tengere jongenslijf. De Witte Legers, zegt hij, hebben hem een paar tanden uitgeslagen; hij spert zijn mond wijd open, om ons de gaten te laten zien. Vol afschuw vertelt hij van de groote communistenslachting te Jamburg, toen Joedenitsch het plaatsje binnentrok. Hij laat ons de plek zien waar honderd-acht-en-zestig genooten vermoord werden. Zijn felheid en strijdlust, zijn kinderlijk enthousiasme en kinderlijke naïveteit, het is alles nieuw voor ons en verwonderlijk. In hem voelen wij voor het eerst de frischheid van ziel, waarmee de russische arbeiders het communisme omhelzen, en voelen ook de onstuimigheid van hun strijdlust, hun liefde en hun haat.

Jamburg is een oninteressant, armoedig plaatsje, zooals er zeker duizenden en duizenden in het Sowjetrijk zijn. Maar wij zullen ons bezoek van dien middag nooit vergeten, want daar [15]in Jamburg zagen wij voor het eerst de fundamenten der nieuwe maatschappij, de instellingen, die de russische boeren en arbeiders in broederlijken arbeid scheppen, verzorgen en in stand houden. Van al wat ik er zag maakten deze twee dingen het meeste indruk op mij: de school voor ongeletterde soldaten en de vergadering van de Roode Jeugd in haar eigen clubgebouw. Wij hadden de kazerne gezien; de kamers waren zindelijk en luchtig, maar dit was het bijzondere niet, het bijzondere was, dat men voelde: zoo'n kazerne bestaat niet als iets afzonderlijks, buiten aanraking met het maatschappelijk leven, maar zij staat er midden in. Overal hingen kleurige affiches, spotprenten en agitatorische voorstellingen, de meeste zonder artistieke waarde, maar zeker geschikt voor hun doel: den soldaten bepaalde eenvoudige waarheden omtrent de klasse-tegenstellingen, de rol van het Entente-kapitaal, de noodzakelijkheid den strijd vol te houden, enz. in te prenten. Nadat wij een aantal kamers doorgeloopen waren, opende onze geleider een deur en zeide: „In dit lokaal krijgen onze ongeletterde kameraden les.” Op schoolbanken, over hun lessenaars gebogen, zaten een paar dozijn jonge mannen, ijverig aan 't werk; op de lessenaars lagen de a.b.c. boekjes, waaruit ze lezen leerden en de schriften, waarin hun stijve sterke vingers geduldig de lettervormen nabootsten. Ze hadden nog slechts enkele weken les gehad, maar ze lazen al kleine lesjes en schreven al woordjes en ze toonden ons hun schriften met zekeren trots. Het a.b.c. boekje was speciaal voor volwassenen samengesteld; de lessen waren geen flauwe kinderpraat, maar handelden over menschen en dingen, waarnaar hun belangstelling uitging.

Tusschen hen in stond de meester, een zachte, vriendelijke man, niet ouder dan zij zelf, met bloote voeten, in een russische kiel. Hij had een glimlach om nooit te vergeten, zuiver als bronwater en zacht als de morgenlucht. Ik kan mij geen schooner en passender binnenkomen in Sowjet-Rusland voorstellen, dan ons bezoek aan die soldatenschool; wat wij zagen was zoo kinderlijk, hoopvol en ontroerend naïef, en tevens maakte het zoovele gedachten wakker over den onmetelijken arbeid, die nog moet worden verricht...

In de Jeugdclub was dien avond vergadering te onzer eere; wij hadden eenige afgevaardigden van jeugdorganisaties bij ons en die moesten worden begroet. Het lage, armelijke lokaal [16]liep vol met jongens en meisjes tusschen 14 en 18 jaar; in dit kleine plaatsje telde de jeugdorganisatie een paar honderd leden. Aan de wanden hingen portretten van leiders en martelaars der wereldrevolutie; Lenin, Trotzky, Zinowiew, Liebknecht en Luxemburg vindt men in Rusland overal, waar arbeiders bijeenkomen. Er werd gezongen en gespeecht in allerlei talen, maar wat mij het meest interesseerde, was de bekwaamheid en het zelfvertrouwen, waarmee de voorzitter der jeugdafdeeling, een heel jonge jongen nog, bijna een kind, de bijeenkomst leidde; hij sprak met het gemak en de zekerheid van een ervaren propagandist en toch met al de onstuimigheid der jeugd. Er moest natuurlijk vertaald worden en een der vertalers, een Pool of een Hongaar, hield zelf ook nog een toespraak; hij vertelde, hoe de regeering van zijn land zijn vrouw en hun kindje, om wraak te nemen over zijn vlucht, in een concentratiekamp hadden opgesloten en hoe hij sedert maanden geen enkel bericht van hen ontvangen had.... De tranen liepen hem over de wangen, zijn stem stokte; een groot meegevoel met de smart van dezen eenzame hing door de zaal.

Toen we terugkeerden naar het station, vonden we aan den berm van den weg op het stoffige gras een heel troepje kinderen gelegerd. Twee vrouwen, een jonge en een oudere, waakten over hen. Het waren de oudste klassen van een school daar in de buurt; ze gingen een uitstapje maken naar Petrograd en hadden dien dag vier of vijf uur geloopen om aan het station te komen; een paar wonderlijk primitieve boerenkarren—ze stonden er nog, toen we aankwamen—hadden hun bagage vervoerd. Voor logies was gezorgd en proviand moesten ze meenemen naar de stad. Ze hadden bij zich groote zakken met hompen zwart brood; dit was op reis zoowat hun eenige voedsel. Ze hadden gehoopt met den nachttrein naar Petrograd te kunnen reizen, maar nu maakte de chef bezwaar. „Wat ze dan zouden doen?” Ja, dat wisten ze niet; hier wachten, waarschijnlijk tot den volgenden trein. De kinderen kauwden hun brood en keken ons aan met hun ronde, onnoozele oogen en de beide vrouwen, de jonge en de oudere, spraken met ons, lief en rustig en blijmoedig, als hadden ze dien dag geen 20 K.M. geloopen en waren ze niet gelegerd aan den stoffigen weg met een troep kinderen.

's Nachts tegen 12 uur, eer de trein vertrok, woonden we [17]aan het station nog een meeting bij voor gedemobiliseerde soldaten. Een laatste maning kregen ze mee naar hun dorpen, ver weg in de steppe, om trouw te blijven aan de groote beginselen van Sowjet-Rusland en op te treden als pioniers daarvan onder hun makkers thuis. De schemer viel, toen de meeting gesloten werd; het was al over middernacht, maar we waren nu in het land, waar men, om licht te sparen, de klokken drie uur vooruit had gezet. Pas tegen éénen stoomde onze trein weg, onder gezang de duisternis in; voor onzen wagon stond de dappere kleine commissaris, na een dag van zestien uren, te trappelen en te zingen met onverminderde energie.

Toen wij den volgenden morgen tegen 9 uur Petrograd naderden, waren de zijgangen van onzen wagon nog leeg. Allen waren bezig met aankleeden en inpakken, want de bagage moest klaar staan om overgebracht te worden naar een anderen trein. Er was geen gelegenheid om acht te slaan op de verwoestingen, door de Witte Benden te Gatschina en op andere plaatsen aangericht, waar de prikkeldraadversperringen nog aan weerskanten van de spoorlijn zichtbaar zijn, noch om zich voor den geest te roepen de dagen van angst en ontzetting en exaltatie in November '19, toen het leger van Joedenitsch op de hoofdstad aantrok, en het aan de opperste inspanning eener heldhaftige schare gelukte, de indringers terug te werpen. Zoo somtijds de stoffelijke werkelijkheid ons beter in staat stelt, groote historische gebeurtenissen te realiseeren, vaak ook verhinderen juist kleine, bijkomstige omstandigheden, als verstrooiing, materieele zorgen, vermoeidheid, ons, om dit op de plaats zelf te doen en doorleven wij de meest intense verwerkelijking van dergelijke gebeurtenissen thuis, in alleenheid.

Aan het Baltische station, waar wij aankwamen, was een groot geloop en samengehok van honderden menschen; mannen, vrouwen, kinderen, allen beladen met zakken en pakketten. Men zeide ons, dat zij—zooals sedert eenigen tijd geoorloofd was—levensmiddelen hadden opgehaald bij de boeren. Het leek mij onbegrijpelijk, want men ziet zeer weinig landbouwbedrijf in de buurt van Petrograd, uitgezonderd de breede gordel aardappel- en groentetuinen, door de arbeiders aangelegd rondom de stad en die uiterst zorgvuldig bewerkt schenen. Maar toen wij naar Moskou [18]reisden, waren de veldvruchten in het noorden nog lang niet rijp.

In Petrograd bleven wij slechts enkele uren; net lang genoeg om een maaltijd te gebruiken in Hotel International en een wandeling te maken langs het Admiraliteitskwartier, het Winterpaleis, de Hermitage en over den Newsky-Boulevard terug. Het brood smaakte ons bitter, immers, wij wisten dat het volk honger leed. De breede straten lagen leeg en stil in den fellen zonneschijn, tusschen de steenen schoot het gras hoog op. Ik zag enkel het kil-pompeuze Petrograd der militaire despotie, niets van de arbeiderswijken, niet de tehuizen voor geleerden en kunstenaars, niets van de rusthuizen op de eilanden der Newa. Ik was voornemens dit alles te bezichtigen op den terugkeer maar er kwam niet van. Verschillende omstandigheden verhinderden mij mijn voornemen uit te voeren maar misschien lag de diepste grond der verhindering in mijzelve, in een laffen angst om mij te verdiepen in het tragische lot der kwijnende stad. Immers, dit is de vreeselijke waarheid: Petrograd, de wieg der proletarische wereldrevolutie, zooals Parijs de wieg der burgerlijke revolutie is geweest, de stad van den grootsten proletarischen heldenmoed en den sterksten revolutionairen wil, gaat voortdurend achteruit in aantal inwoners, beteekenis en invloed voor de revolutie, omdat zij geen rol meer speelt als centrum van productie. De stad als industrie-centrum was een kunstmatige schepping van de militaire monarchie, van het politiek-overmatige centraliseerende despotisme. Het Sowjet-bewind kàn en màg Petrograd niet kunstmatig groot houden. Niet alleen, dat de onmogelijkheid, om de bevolking van voldoende levensmiddelen te voorzien, de autoriteiten noodzaakt, het terugvloeien dier bevolking naar het platteland in de hand te werken... maar het druischt tegen alle regels eener rationeele ekonomie in, om te pogen de stad als grootindustriëel centrum te behouden. Hoe meer de productie geleid zal worden naar de nieuwe inzichten, die verlangen dat elk groot bedrijf verrijst zooveel mogelijk in de buurt der grondstoffen, die het bewerkt, of althans zoo gelegen dat die grondstoffen gemakkelijk kunnen worden aangevoerd, des te zekerder is Petrograd veroordeeld om weg te kwijnen. De opheffing der groote steden, die vreeselijke erfenis van het burgerlijke tijdperk, door decentralisatie en rationeele verlegging van de standplaatsen [19]der grootindustrie, kan onmogelijk bereikt worden—welke vooruitgang kan het wel?—zonder pijnlijke breuken met diepgewortelde gehechtheden en schoone tradities. Maar in het geval van Petrograd wordt de breuk voor ons bewustzijn haast ondragelijk verscherpt door het onmiddellijk op elkaar volgen van revolutionaire glorie en reddeloos verval.

Van Petrograd naar Moscou duurt de reis 16 à 18 uur. Om drie uur vertrekken wij; dien geheelen middag en avond, tot eindelijk, lang na middernacht de schemering valt, sporen wij door een dun bewoond land van wouden en woeste gronden, soms vlak als Holland, soms in flauwe golvingen hellend en dalend, soms doorsneden van beken en kleine, traagvlietende rivieren. Hier schijnt nog ruimte voor vele millioenen menschen, de arbeid van geslachten schijnt noodig om dit nog vage, vormelooze land naar der menschen wil en voor hun behoeften te herscheppen, om die moerassen droog te leggen, die eindeloos ons vergezellende bosschen te stempelen met het merk eener rationeele kultuur. Bij enkele stadjes en dorpen stoppen wij; rondom hen onderbreekt een kleine ring van akkerland en weide de eentonige wijdheid van het ongecultiveerde land.

Tweemaal op dien rit genieten wij een feest van kleuren. Het eerste is de zonsondergang. Wij hangen uit de raampjes en strekken de halzen uit, om rechts achter ons in het noordwesten, de heerlijkheid der karmozijnen en violette eilanden in de gouden luchtzee te zien opfonkelen voor onze gretige oogen, zoolang tot hun gloed, als van robijnen en amethysten, allengs versombert en verdooft. Het tweede is de verschijning, op het perron van een stationnetje in de wildernis, van een groep vrouwen in de felle kleurharmonie hunner feestelijke kleeren, als zomerbloemen, schitterend schoon. Het wit en rood, wit en goudgeel, wit en heldergroen der pronkgewaden verschijnt en verdwijnt, een sprookje op het grauwe perron. „Boerinnen in Zondagsche dracht... vandaag is een hooge heiligendag,” zegt glimlachend Krebelskaya, de beminnelijke vrouw van den bekenden vakvereenigingsman Belinsky, met wie wij van Stettin af reizen. „Men ziet de oude volksdracht anders niet veel meer; ze past niet bij het nieuwe leven, waartoe de boeren ontwaken”, voegt zij er aan toe.

Om 10 uur 'smorgens, precies op tijd, komen wij aan te Moskou. [20]Wij halen onze koffers en tasschen uit den wagon, zetten ze op een hoop bij elkaar, gaan er op zitten en wachten af. Er is een oponthoud of een misverstand met de auto's die ons zouden komen halen, in elk geval ze zijn er niet. Onze koerier windt zich op en vloekt, dan gaat hij naar den chef en telefoneert aan Trotzky. „Ik ben aan het station met een groot transport kongresafgevaardigden en een belangrijke post en kan niet verder.” De auto's zullen dadelijk hier zijn.... Wij, ongeduldige Europeanen, hebben al een weinig geduld geleerd en wachten rustig, tot zij komen. Maar als wij ons herinneren de verhalen van onze makkers, die verleden jaar hier waren, over de opgetogenheid der bevolking, haar uitbundige ontvangst van de buitenlandsche afgevaardigden naar het kongres der Derde Internationale, dan voelen wij toch een lichte pijn van teleurstelling. Scherp dringt het onherroepelijke dóór tot ons bewustzijn: de wittebroodsweken der revolutie zijn lang voorbij.


1) Toen ik half Juli terug kwam, wapperde uit Hotel Petrograd een mooie, nieuwe helroode Sowjetvlag.

2) De Esthische mark heette oorspronkelijk gelijk te staan met den ouden Tzarenroebel, dus f 1.25 waard te zijn; de koers is nu ongeveer 0.8 cent.

3) Onze passen hadden wij te Stettin aan den koerier moeten afgeven.


[21]

II.

HET UITZICHT DER DINGEN.


Zoo de lezers van dit boekje de onzinnige verwachting mochten koesteren, hierin „de waarheid over Sowjet-Rusland” te vinden, dan waarschuw ik hen nu meteen, dat zij teleurgesteld zullen worden. En zoo ik zelf met iets van een dergelijke dwaze verwachting naar Rusland ging, dan ben ik daarvan in Moskou grondig genezen.

Wat is dan toch wel „de waarheid” over Sowjet-Rusland, die ik had moeten mee naar huis brengen? Een wel-onderlegd, omvangrijk weten, omtrent wat? Omtrent alles? Alle toestanden, verhoudingen en verschijnselen in een oneindig groot rijk, waarvan de grensgebieden in uiterst gebrekkige verbinding staan met het centrum? Of is het enkel de waarheid omtrent Moskou, die mijn lezers verwachten? Maar Moskou is Rusland niet, noch de spiegel daarvan! Integendeel, in vele opzichten moet, dunkt mij, Moskou een averechtsch beeld van Rusland geven.

Of is het misschien enkel „de waarheid” over eenig bepaald punt, die minder veel-eischende lezers hopen te vernemen? Over de armoede? Over den honger, den gezondheidstoestand, de prostitutie? Over de arbeidsprestatie en de stemming der arbeiders? Over de tcheka en de terreur? Over opvoeding en onderwijs?

Over geen enkel van deze of andere punten zou ik durven beweren „de waarheid” in pacht te hebben. Over geen enkel van deze punten kan ik met zekerheid zeggen: „Zoo en zoo is de toestand in Rusland of zelfs in Moskou”. Wie, na een verblijf van eenige weken in een reusachtig land, waarvan bijna geen enkele vreemdeling, die er voor het eerst komt, de taal voldoende verstaat, om een gesprek tusschen Russen te kunnen volgen, en waar de geheele samenleving zich [22]bevindt in een toestand van uiterst labiel evenwicht, van desorganisatie, verval en ontbinding aan den eenen kant, reorganisatie, groei en binding aan den anderen—durft beweren, „de” waarheid omtrent eenig bepaald verschijnsel te kennen, die bedriegt zichzelf of anderen. Hij zal het, bij een eerste bezoek, op zijn hoogst zoover brengen dat hij iets van de waarheid benadert, een paar tonen opvangt en begrijpt van haar ingewikkeld symphonisch weefsel, een paar glinsterende korrels opraapt van haar opgehoopte goudbergen.

Laat ik, om geen indruk te wekken van valsche bescheidenheid, hier dadelijk aan toevoegen, dat ik mijzelf reken onder hen, wien het gelukt is een paar tonen waarheid op te vangen, een paar korreltjes waarheid op te rapen. En dit op grond hiervan, dat ik marxistisch denk, revolutionnair voel, en eenige kennis bezit van de geschiedenis van het russische volk.

Wie burgerlijk denkt en kontrarevolutionnair voelt, die zal in Rusland geen korrel waarheid oprapen, al doorkruist hij het groote rijk in alle richtingen, jaren lang. Zijn kontrarevolutionnaire gezindheid sluit hem hermetisch van de waarheid af. Hij ziet enkel de hardheid, de armoede, de armzaligheid van het leven onder de proletarische dictatuur; de verschijnselen, die zijn als een stijve korst om het nieuwe worden, om het warme, zachte, lenige begin. Hij ziet enkel het hinderlijke tekort, niet de bizondere waarde van het weinige wat bereikt werd, omdat dit bereikt werd ondanks zeer ongunstige omstandigheden en met behulp van het initiatief, de scheppende energie der massaas.

Wie naar Rusland komt, zonder de geschiedenis van het russische volk onder het tzarisme en de geschiedenis der laatste jaren te kennen, wie niet in zich draagt dat weten als algemeene synthese, het weten van het regiem van den knoet, van de onkunde en het bijgeloof, van het revolutionnair ontwaken en den revolutionnairen strijd, de ontzaglijke verwachtingen, de herhaalde ontgoochelingen, de smart en de bloedoffers en de tranen en al de inzinkingen en oplevingen en al de spanning en overspanning; wie niet elke kleine ervaring, elk nietig voorval, elke inlichting hem verstrekt, kan zetten in het licht van een algemeen begrijpen, die behoeft niet te probeeren, ook maar één korreltje van de [23]waarheid over Sowjet-Rusland op te rapen... het zal hem niet lukken. Enkel aan wie het bizondere ziet in het licht van het algemeene, in het oogenblikkelijke den maatgang voelt van een algemeen worden, enkel aan hen, die het naderen met inzicht en sympathie, geeft Sowjet-Rusland iets van zijn schatten. Want dat iets, die korreltjes waarheid, zij zijn schatten van groote waarde. Zij maken ons zeer rijk aan smartelijk geluk, zij openbaren ons, in vlammende scherpte, weer die wonderbaarlijke worsteling der menschheid om naar omhoog te leven, die worsteling waar niemand van weet, noch in welke diepten zij begon, noch tot welke onzichtbare toppen zij heenvoert.


In den beginne viel Moskou mij erg tegen; ik had zooveel gehoord en gelezen van de schoonheid der stad en ik vond haar rommelig, oninteressant en onharmonisch, behalve dan natuurlijk het betooverende Kreml in zijn eigendommelijke, met niets ter wereld te vergelijken, byzantijnsch-italiaansche pracht. De straat waar wij logeerden, Twertskaja Oelitza, had niet de minste bekoring, zij was rauw en banaal tegelijkertijd en een enkel mooi oud kerkje deed vreemd en bijna misplaatst aan tusschen de groote leelijke steengevaarten.

Maar, nadat ik een tijdje in Moskou geweest was, voelde ik de stad mij aan het hart groeien, en toen ik wegging, scheidde ik haast even noode van haar als van de vrienden, die ik er weergevonden of gekregen had. De schoonheid van Moskou dringt zich niet onmiddellijk op; zij overweldigt u niet plotseling. Zij ligt niet voor u gereed in een omsloten beeld, zooals bijvoorbeeld de schoonheid van Reval. Men moet haar zoeken en opspeuren tusschen de disharmonieën van den oneindigen baaierd van straten, tusschen de brutaal-moderne dor-zakelijke skyscrapers en de nog veel verfoeilijker, monsterlijke paleizen „in oud-russischen stijl” der ploertige kooplui. In de stille zijstraten is zij te vinden, waar de kleine, blanke huizen van een of twee verdiepingen schuil gaan in hun krans van groene tuinen; de oude liefelijke kapellen en kerken omhangt zij, die in stille, afgelegen hoekjes, sommige klein als kinderspeelgoed, staan. Zij glanst u tegen in het licht dat in de onvolprezen Junimaand, die wij te Moskou doorbrachten, vol afwisseling van zwervende wolkschaduwen en stralenden zonneschijn was.

[24]

Naar den maatstaf van een West-Europeesche stad, maakt Moskou zeker een vervallen indruk. Bijna alle huizen zijn wit of lichtkleurig gekalkt; de kalk die men daarvoor gebruikt is, naar men ons meedeelde, van slechte kwaliteit en brokkelt al na een paar jaar af. Men moet dus aldoor repareeren, maar sedert het begin van den oorlog was dat niet gebeurd; men begrijpt met welk resultaat. Triest doen ook de vele half-gesloopte houten huizen aan, slachtoffers van het gebrek aan brandstof; ook tamelijk veel steenen huizen zijn afgebroken of ineengestort; hier en daar werd het puin opgeruimd, elders bleef het liggen. Weken, maanden of jaren? Ik weet het niet. Muren, door vele kogels geschonden; vensters, die niet anders zijn dan gapende zwarte gaten, vindt men op vele plaatsen in Moscou; sommige straathoeken en kruispunten vertoonen nog geheel het tragische beeld van den morgen, volgend op den dag van een volksopstand. In de Bolschaja Nikitskaja staan twee hooge moderne huizen met balkons van gegoten ijzer, van wier gevels niets over is als een naakt geraamte van ijzer en steen.

Een droevigen indruk maakt ook de verlatenheid van groote bouwwerken, huizenblokken of fabrieken, voor den oorlog of althans voor de revolutie begonnen. Wegens gebrek aan materiaal heeft men den bouw moeten staken: skeletten die nooit geleefd hebben, bouwvallen, die de tijd met zijn gaven niet verrijkt, verzacht noch getooid heeft, staan de doellooze rompen in triestige verlatenheid. Zij wekken wrange gedachten, want er is woningnood in de stad; er zijn nog veel slechte, ongeschikte woningen, die men niet onbewoonbaar kàn verklaren omdat men geen andere heeft.

Men kan geen wandeling maken door Moskou zonder te merken, dat het regelmatig proces van aanbouw en onderhoud der stad sedert jaren zoo goed als onderbroken is. En men went er aan, dit op te vatten als een onderdeel van de algemeene stremming in de productie, die op haar beurt een onvermijdelijk verschijnsel in de sociale revolutie is. Op welke wijze, door welke middelen, de groote achterstand op het gebied van aanbouw en onderhoud van woningen, een achterstand die waarschijnlijk in alle russische steden bestaat, ingehaald zal kunnen worden, ook dat is een onderdeel van [25]het algemeene vraagstuk, hoe Sowjet-Rusland zijn diepe uitputting te boven zal komen.

Vuil was Moskou niet. De straten werden goed schoongehouden, de „hoopen vuilnis” waarover burgerlijke bladen in Europa af en toe sensatieverhalen opdisschen, zag ik nergens, ook niet op de binnenplaatsen der huizen, waar ik toevallig kwam. Een bulgaarsche doktores, die een speciaal onderzoek naar de hygiënische dingen instelde, vertelde mij, dat de rioleering goed in orde was. Dat de waterleiding niet te vertrouwen was, wist iedereen. Waarschuwingen, om geen ongekookt water te drinken, hingen op tal van plaatsen door de geheele stad. In de kongreszalen en op de arbeidersvergaderingen die ik bezocht, werd overal gekookt water beschikbaar gesteld. De voortdurende zorg van het volkscommissariaat voor gezondheidswezen voor de sociaal-hygiënische opvoeding der massaas bevond ik nog intenser en omvattender te zijn dan ik mij, na alle berichten dienomtrent, had voorgesteld. Sprekende gegevens, treffende diagrammen en teekeningen van den bouw van het menschelijk lichaam, van de vijanden die het bedreigen, van de verwoestingen der tuberculose en andere ziekten, afbeeldingen van alle mogelijke bacillen en mikroben waren in de uitstalkasten der sowjetwinkels tentoongesteld, alles voorzien van duidelijke verklarende bijschriften. Op weg van het Hotel naar het Kreml kwamen wij dagelijks zoo'n winkel voorbij; er stonden altijd menschen van elken leeftijd en elken stand: jonge arbeiders, soldaten, sowjet-mamsels, boeren, vol aandachtige belangstelling te kijken en te lezen, soms een geheele rist. Al die platen en diagrammen werden telkens vernieuwd; zij getuigden van den vasten, verlichten wil, om bijgeloof, domheid en vuilheid te bestrijden en het volk begrip van hygiënische levensvoorwaarden bij te brengen. Het kan dunkt mij niet anders, of dit voortdurende inhameren en inprenten van meer kennis omtrent de levensverschijnselen en de wijze waarop epidemieën en ziekten door den eenling en de gemeenschap bestreden kunnen worden, zal op den duur grooten invloed uitoefenen. Het spreekt vanzelf, dat deze hygiënische opvoeding door beeld en woord niet enkel geschiedt op straat, maar overal waar het pas geeft; in alle klinieken, konsultatiebureaux, sanatoriums, enz. Zoo zag ik twee aardige, eenvoudige en uiterst begrijpelijke [26]prenten, om jonge moeders te leeren, hoe ze behooren na te gaan of de flesch voor hun kindje de goede temperatuur heeft, in een model-instelling voor zuigelingen, die ik bezocht.

In de zoogkamer hingen naast elkaar een voorstelling van een moeder, die de zuigflesch aan de lippen brengt en een andere, die ze tegen de wang aandrukt. Onder de eene stond: „Zoo moet ge niet doen”; onder de andere: „Zoo is het goed”. Natuurlijk wordt aan de vrouwen die daar komen, door den dokter en de zusters ook verklaard, waarom het eene fout en het andere goed is. Het gesproken woord en de voorstelling vullen elkaar aan en maken te zamen een indruk, die beklijft.

Het spreekt vanzelf, dat Sowjet-Rusland in vele opzichten op hygiënisch gebied zeer ten achter is bij West-Europa. De taak om het volk hygiënisch op te voeden, de verpleging van zieken en kraamvrouwen te organiseeren, is reusachtig. Zij gaat de krachten der Sowjet-organen heden nog ver en ver te boven. Het ontbreekt evenzeer aan geschikte personen, als aan stoffelijke hulpmiddelen. Maar de wil, het streven om alles wat de wetenschap bereikt heeft in het bestrijden van ziekten, en vooral ook in het kweeken van gezonde menschen met gezonde kinderen, aan te wenden tot heil der gemeenschap, die wil en dat streven, zijn in de raden-republiek aanwezig in een mate, zooals zij het in geen burgerlijken staat kunnen zijn.

Ik had Moskou nooit eerder bezocht en weet dus niet, welk een indruk de straten vóór den oorlog en de revolutie maakten; het publiek is natuurlijk veranderd en er zullen meer equipages, auto's en trams gereden hebben, maar drukker, levendiger, woeliger, kan de stad moeilijk geweest zijn. Op alle uren van den dag en zelfs van den nacht, waren de voornaamste straten vol menschen, de meesten behoorlijk, sommigen zelfs keurig en met zekere elegantie gekleed. Dit feit op zichzelf weerlegt al de dwaze, telkens weer opduikende geruchten over de terreur, die te Moskou zou heerschen; ware dat het geval, dan zou het natuurlijk onmogelijk zijn, dat een talrijk publiek van mannen, vrouwen en kinderen zich geheel vrij beweegt. Politie ziet men niet; er schijnt een soort stedelijk politiekorps te bestaan, maar ik heb maar ééns een politieagent gezien, die onder veel belangstelling der toeschouwers een straatdief arresteerde, dikke pakken [27]puilden den man zijn zakken uit. De regeeringsgebouwen en de ingang naar het Kreml worden bewaakt door de jonge blonde russische soldaatjes. Een soldaat controleerde ook onze propoesks bij den ingang van het hotel, een paar soldaten bewaakten de tentoonstellingen; bij de toegangen van schouwburgen, vergaderingen, enz. staan er insgelijks een paar op post. Kortom, de soldaten verrichten in Rusland politiediensten en, voor zoover ik gelegenheid had te zien, doen zij het rustig, gemoedelijk en goed. De manier, b.v. waarop zij de opdringende massa terughielden, bij de groote parade op het Roode Plein, was uiterst taktvol, kameraadschappelijk en toch flink. Eéns heb ik een soldaat een jongen, die het opdringen niet wilde laten, wat ruw terug zien duwen; dat is de eenige en ergste ruwheid die ik in Rusland zag. En ééns heb ik een troepje arrestanten, mannen en vrouwen, door een afdeeling soldaten zien opbrengen; dat was de eenige dwang-maatregel, dien ik in die maand zag. Ik was eens toevallig op de markt, op het uur dat die moest worden gesloten; een fluitje klonk, een soldaat te paard reed langzaam door de menigte, die mannetje aan mannetje stond, wenkte met de hand, dat het uit moest zijn met koopen en verkoopen en in een oogwenk waren de stalletjes en kraampjes afgebroken, de menschen stroomden uit elkaar. Alles ging bijzonder snel, rustig en geregeld. Wanneer het russische volk in vele opzichten nog ordelijkheid, stiptheid en organisatie moet leeren, dan lijkt het mij toch wel zeker, dat het dit leeren zal.—Ja, die markten in Moskou. Zij waren nog niet zoo lang heropend, toen wij aankwamen en waren veel interessanter en, men merkte het onmiddellijk, voor het leven van het volk oneindig belangrijker dan de winkels. De winkels werden ook heropend, elken dag kwamen er eenige bij. Maar—met uitzondering van de koöperaties en de sowjet-winkels—hadden de meeste iets schimmigs, iets onreëels. Om de behoeften van welke maatschappelijke groep te bevredigen werden zij eigenlijk geopend? Wat beteekende in Moskou een heel magazijn vol monsterlijk-leelijke bloemenvaasjes? Die modieuze hoedjes, en fijne trippelschoentjes, en dat verdacht-elegante ondergoed,—wie begeerde dat alles in Moskou? Neen, die winkels waren geen prettig gezicht: men zag schimmen van het verleden, die men overwonnen had gewaand, [28]herrijzen; men zag het bestaan van prostituées en weelde-dames en rijke leegloopers weer gewettigd worden, met de geheele sfeer die ze omgeeft; sfeer van uitbuiting en roof, van-leegheid-van-hoofd en ruwheid-van-gemoed, van verveling en corruptie. Men besefte, dat de opening der winkels een stap achteruit was, een schrede terug naar de verburgerlijking, en dat veel inspanning, veel strijd, veel energie noodig zouden zijn, om opnieuw vooruit te komen.

Maar de markten, dat was een andere zaak. Daar leefde en schuifelde, en schreeuwde en blèrde, daar kocht en verkocht, daar at en daar dronk het Russische Volk, boeren en kleinburgers en arbeiders. Alles kon men er krijgen: wittebrood en zonnepitten, suiker en koekjes, galanterieën, kleeren, naaigerei, antikiteiten zelfs wanneer men maar veel geld had en dikwijls terugkeerde, zooals sommige kongresafgevaardigden deden, die door de mogelijkheid van zùlke koopjes (1000 roebel = 14 cent) als betooverd waren. Het was er warm en druk en vroolijk en gezellig. Alles voor wie niet nadacht. Wie het wél deed, meed liever de markten, want hij voelde er den angstigen twijfel, erger dan elders, woelen in zijn hart. Den twijfel, of het Sowjet-bewind er in slagen zou, dit ééne te volvoeren, wat geen dwangmaatregel—hetzij dan de automatisch-werkende dwang van den honger—te volvoeren vermag: de massaas der stedelijke bevolking weer aan het werk te brengen. De markten waren zoo vol en gezellig, omdat de fabrieken en werkplaatsen ten deele ontvolkt waren.

Ook buiten de markten werd op straat veel verkocht, meest levensmiddelen, als brood, sigaretten, zure en zoete melk, ook wel veldbloemen en op een paar plaatsen stonden boekenstalletjes. Het waren meest oude vrouwen en kinderen, die verkochten, terwijl de niet zeer talrijke bedelaars meest mannen waren, verminkten uit den oorlog. Opvallend weinig kinderen zag men op straat; toen wij onze verwondering daarover uitdrukten, zeide men ons, dat bijna alle stadskinderen op het land waren, in de kolonies. Dat was sterk overdreven, het waren er 40 %. Maar van elke 100 kinderen 40 weg, dat maakt natuurlijk al een groot verschil, en dan is, ondanks alle zorg en inspanning, de kindersterfte hoog geweest in deze jaren van ellende en het geboortecijfer achteruitgegaan.

[29]

Dat er nog talrijke kinderen in Moskou waren, daarvan kon ik mij overtuigen op een Zondagmorgen toen Kalinina, de inspektrice van alle instellingen voor kinderen in het goevernement mij inviteerde haar te vergezellen op een rondrit door de stad. In verschillende wijken waren dien morgen kinderfeesten georganiseerd; wij hadden moeite genoeg de plaatsen van samenkomst in publieke tuinen, schoolgebouwen, enz. te vinden; het groote Moskou is een ware doolhof van straten en stegen en de tawaritsch-bestuurder van onze auto was pas voor kort uit Petrograd aangekomen. De aardigste plaats van samenkomst was in den zoölogischen tuin; de kinderen, in groepen verdeeld en met hun geleidsters, dribbelden vergenoegd rond en keken naar de watervogels in de vijvers, in afwachting dat ze allen samen naar het feestlokaal zouden trekken. Eén meisje, dat haar makkertjes verloren had, zat op een bank erbarmelijk te huilen—het eenige huilende kind, dat ik in die vier weken in Moskou heb gezien. Russen schijnen zacht tegen kinderen en teeder. Veel teederder dan Hollanders of Duitschers. De groote liefde en ontroerende zorg der sowjet-organen voor de kinderen, is niet iets, dat van boven af gemaakt of bevolen wordt; het is een uitdrukking en uitvoering van den algemeenen volkswil. Hoe dikwijls erger ik mij in Holland aan het ongeduldige, ruwe optreden van moeders-met-veel-kinderen, op reis in een derde klas. Humeurig, onophoudelijk verbieden, en als dat niet helpt, heen en weer schudden, een duw en een stomp—alles erg begrijpelijk bij oververmoeide, overprikkelde arbeiders- of burgervrouwen. Maar daarom toch erg weinig beminnelijk. Iets dergelijks zag ik in Moskou niet1).

„De kinderen zijn de bloemen des levens”, deze bekoorlijke spreuk staat niet enkel aan den ingang van vele kindertehuizen en kolonies geschreven, zij leeft in het hart van het volk. Misschien meer dan ooit in deze jaren, nu het leven zoo ontzettend hard, zwaar en tragisch is geworden. Misschien [30]is het de behoefte, zich zelf te troosten over de ontberingen, de bitterheid der ontgoochelingen en de altijd weer nieuw aanstormende smarten, die maken, dat het russische volk zich met zooveel hartstocht werpt op alles, wat kinderen gelukkig kan maken en op kinderen betrekking heeft. Waar ter wereld, behalve in Rusland, bestaat een museum van kinderspeelgoed? Wie zou het voor mogelijk houden, dat een mensch er onder de stormen der revolutie zijn levenstaak van maakt, al dat oude of moderne, karakteristieke of banale gerei, uit het heele rijk bij elkaar te sleepen?

„Misschien voelt men gedurende een aardbeving juist het eerst de behoefte om de vlinders te redden”, zei glimlachend tegen mij de man, die dit onwaarschijnlijke volbracht had. Vol animo en liefde liet hij ons de bijeengebrachte schatten zien, vertellend en verklarend, en toen om twaalf uur de eerste kleine bezoekers kwamen, gleed een glans over zijn gezicht.

„'s Zondags is het hier vol kinderen; ze komen alleen, zonder geleide, en zeggen: „dit is ons museum”. Wij hebben ook een werkplaats, waar het oude boerenspeelgoed gerepareerd en modellen vervaardigd worden”.

Het „museum voor kinderspeelgoed”, ver weg op een afgelegen boulevard ingericht, is een plek vol teedere troost voor het hart in het rumoerige, ontredderde Moskou. Maar er is een andere plek, waar troost van uitgaat en vrede van hoogere orde, vol plechtige wijding en toch rustig en mild. Er is een plek, waar men voorbijkomend, altijd weer gestemd wordt op den toon van eerbied voor de besten der menschen, van liefde voor hun gouden hart. Die plek is het groene gazon, dat aan den rechterkant van het uitgestrekte Roode Plein loopt, langs den muur van het Kremlin, waar de gemeenschappelijke graven zijn der martelaars van de revolutie en waar ook John Reed en Swerdloff begraven liggen.

Bloemen zijn schaarsch te Moscou—behalve de veldbouquetten, die meisjes van buiten te koop aanbieden. De bloemenwinkels zijn haast leeg, de perken in de openbare tuinen armzalig. Enkel op het square voor het groote Theater was er wat meer werk van gemaakt. Maar de mooiste bloemen, die ik te Moskou zag, zijn die staan op de graven [31]der gevallen strijders; veelkleurige violen, reseda, leeuwenbekjes, alles fleurig en frisch. De bloemranden en perken werden daar geregeld begoten, de gazons zorgvuldig onderhouden als nergens anders in de heele stad. Evenwijdig met het gazon vlak onder den hoogen Kremlin-muur vol kogelgaten, loopt een beschaduwd weggetje. Daar is altijd koelte en lommer, zacht geritsel van bladeren en vogelgekweel. Op de banken zitten jongens, verdiept in hun boek,—men ziet veel lezende menschen in Moskou—, koetsiers, die op een vrachtje wachten, soldaten en jonge arbeiders-moeders, kijkend naar hun spelende kinderen. Waarlijk aan het hart van het volk zijn deze dooden gebed; waarlijk leven zij in zijn hart; waarlijk staan zij op door zijn gedachte; waarlijk groeien zij mee met den groei van het leven in de worstelende stad.

Haast elken dag liep ik dat weggetje onder den Rooden Kremlin-muur, de vier weken lang, die ik te Moskou doorbracht. Alleen of met kameraden. In den zonnigen morgen naar de vrouwenconferentie of het kongres, terug in den zilverblanken avond. Van Twerskaja recht op het kapelletje toe dat met zijn altijd brandend lichtje staat voor de Iberische poort, en waarin voortdurend oude vrouwen en baardige boeren staan te bidden, onbewust van de waarschuwing, links boven hen op den muur geschreven: „de godsdienst is opium voor het volk”. Dan de poort door en meteen rechtsaf, aan het monument van John Reed voorbij, langs den kogeldoorschoten Kremlin-muur. Over het Roode Plein aan mijn linkerhand razen de auto's en zware vrachtwagens; zij brengen de vele afgevaardigden naar de kongreszaal, die het loopen schijnen te haten of te vreezen. Waarom? Ik begrijp het niet. Hier is het stil en koel, elken dag gaan nieuwe bloemkelken open, zonnestralen flitsen door het flappend, wuivend eschdoornblad. Als wij terug komen van het kongres, is de zon onder en de bloemen slapen. Hoe heerlijk is die wandeling dan! Eerst langs het wijde terras van het vroegere keizerlijk paleis, waar het uitzicht opengaat op de rivier, het westelijk deel van de stad en de Musschenbergen. Dan langs de twee mooie Byzantijnsche kerken met haar oude frescoschilderingen van Madonna's en Heiligen, onder de eerste poort door, waar de wacht staat, die de propoesk's controleert, als men het Kremlin binnenkomt, en [32]onder de tweede, waar de kontrole is voor de uit het Kremlin komenden. En dan weer het pad langs de graven, waar op de banken, stilletjes opdeinend uit de schemering, nu geen moeders zitten, maar verliefde paartjes. Schoonheid was daar altijd, de gedachte aan het bittere verleden, aan het tragische heden en de ongewisse toekomst, maakten het hart niet onrustig en stoorden zijn vrede niet.

En nu ik dit schrijf, in den grijzen najaarsdag op mijn stille kamer, voel ik tusschen het verlangen dat herinnering altijd opwekt, weer in mij den grooten, sterken vrede, dien ik zooveel malen voelde, gaande het pad langs de groene graven der helden, dat loopt evenwijdig met den Kremlin-muur.


1) Natuurlijk beweer ik niet, dat russische vaders en moeders hun kinderen nooit slaan of stompen. Uit de „Jeugdherinneringen” van Gorki leert men de ruwheid kennen, waarmee de kleinburger van het vorig geslacht zijn kinderen kastijdde. Maar in het algemeen is, geloof ik, een volk zachter tegenover zijn kinderen, naarmate het primitiever, natuurlijker en minder gemilitariseerd is.


[33]

III.

SCHADUWEN OVER HET LAND.


Wanneer men mij vraagt, of ik in Moskou den grooten honger gezien heb, of de uitputting en de ellende van het volk zich opdrongen aan de oogen, dan moet ik antwoorden: neen. Ik zag geen ontvleeschde gezichten, geen vermagerde wankelende gestalten; ik zag geen menschen neervallen op straat. Bedelaars zag ik, maar naar mij dacht niet veel meer dan in de groote steden van het „welvarende” Nederland en zeker veel minder dan in Berlijn. Dien Zondagmorgen dat Kalinina mij meenam op haar inspektie-tocht door de stad, zag ik vele duizenden kinderen bijeen. Men zei mij, dat ze tot de allerarmste behoorden, tot de onderste lagen der bevolking. Zeker waren er bij die er smal en teertjes uitzagen. Zeker waren vele van deze kinderen, die enkel de gewone uitdeeling op de scholen kregen, niet het betere, rijkelijke voedsel, dat in de kolonies gegeven wordt, min of meer ondervoed. Kollontay zelve vertelde mij, dat de schoolvoeding niet voldoende is. Maar deze kinderen gaven niet den indruk van honger te lijden, men werd niet akelig van naar ze te kijken, integendeel. Velen zagen er frisch en blozend uit en bijna allen waren netjes in de kleeren, niets minder dan een troep arbeiderskinderen ten onzent die moeder hun beste spullen aantrekt om naar een schoolfeest te gaan en zeker veel beter dan de allerarmsten, de verschoppelingen uit de ellende-wijken in ons land bij zoo'n gelegenheid zouden verschijnen. Naar wat ik zag en hoorde is de arbeidersbevolking in de steden er wat kleeding aangaat in 't algemeen beter aan toe dan voor de revolutie, doordat in de eerste jaren van de diktatuur veel linnen en wollen stof uitgedeeld is geworden.

Toch zag men tamelijk veel havelooze, of heel armoedig gekleede menschen. Onder de bedelaars natuurlijk en dan [34]onder de jongetjes, die laat op den avond en tot midden in den nacht op de boulevards, waar juist een alles behalve stichtelijk „nachtleven” weer begon op te komen, sigaretten verkochten. Erge schooiertjes waren daaronder, te nauwernood bekleed met armzalige lompen. Maar de zieligste indruk maakten de lange rijen mannen, vrouwen en kinderen, die voor de koöperatieve winkels hun beurt afwachtten om hun karig rantsoen zwart brood, hun dunne soep, hun beetje vet en haring te halen. Daar, in die „polonaises” zag men veel ellende; veel menschen in lompen, met een versufte, gedeprimeerde uitdrukking en uitgedoofde oogen. Natuurlijk waren de meeste van deze stumperds barrevoets.

De voeten waren het lichaamsdeel, waaraan de behoeftigheid van het russische volk het treffendst bleek. Wat ik zelf opmerkte dekte zich op dit punt volkomen met wat ik in de reisindrukken van anderen, o.a. die van Goode, Ransome, Goldschmidt, L. Bryant had gelezen. Men zag vele zeer behoorlijk en zelfs elegant geschoeide voeten. Maar men zag ook vele kinderen en volwassenen blootsvoets gaan. In het heerlijke zomerweer, dat wij genoten,—warm en zonnig en toch telkens weer juist regen genoeg om het stof van de straten en boulevards weg te spoelen,—maakte dit volstrekt geen ellendigen of onpleizierigen indruk. Het leek heel gewoon en natuurlijk, vooral bij kinderen en had zelfs iets grappig ongegeneerds, als boven de bloote voeten een keurig linnen rokje en een nette lichte russische blouse uitkwamen. Dan werd men aan de overtuigden van het een of ander Kneipsch sanatorium herinnerd en moest glimlachen. Maar de glimlach verstierf, zoodra men zich indacht, wat er in den herfst met al die bloote voeten gebeuren zou, als de straten vol dikke, ijzige modder waren en in den winter, wanneer de sneeuwval begon. En deze gedachte kwam telkens boven als de oogen de vele, vele voetenparen opmerkten, die niet bloot waren, maar in versleten kapotte schoenen gestoken—schoenen, die op den vuilnishoop thuishoorden—of bedekt met wonderlijke, zelf in elkaar geflanste bekleedsels van vilt of stof of de hemel weet wat. Niet iedereen heeft lust om barrevoets te loopen en niet voor allen is het raadzaam. Ook zullen, dunkt mij, velen zich geneeren dit te doen. Er waren in Moscou blijkbaar duizenden menschen—arbeiders, beambten, intellektueelen, mannen zoowel als vrouwen—die [35]om de een of andere reden niet barrevoets wenschten te gaan en geen behoorlijk schoeisel bezaten. Sommigen van hen droegen schoenen, zoo ellendig, zoo geheel en al verteerd door den tijd en zoo zichtbaar op het punt hun dragers te begeven, dat ik er haast niet naar durfde kijken. Zulk een paar schoenen zag ik telkens aan de voeten van een buitengewoon intelligente en sympathieke vrouw, administratrice van een groote inrichting voor toegepaste opvoedkunde. Die schoenen hinderden mij, geneerden mij, gaven mij een onbehagelijk, schuldig gevoel. De direkteur zelf der inrichting droeg eigen vervaardigd schoeisel gemaakt uit een soort trijp.

Hoe de toestand precies was in Moskou in die Junimaand wat de voedselvoorziening aangaat, kan ik niet zeggen. Beter dan in het voorjaar, verzekerde men mij; de transporten kwamen geregeld aan en de vastgestelde rantsoenen konden verstrekt worden. Van Juli af begonnen er ook meer aardappelen beschikbaar te komen, men zag ze op straat op de stalletjes. Men zag daar trouwens ook overvloed van lichtbruin boere(tarwe) brood en zwart regeeringsbrood, maar hoevelen konden het koopen? Drie à vierduizend roebel per pond was de gewone prijs. Toch zag men altijd koopers bij die stalletjes; ook vruchten, eieren, zure melk werden veel gekocht, ondanks de exorbitante prijzen. Dikwijls waren het zeer eenvoudige lieden die kochten, kleinburgers en arbeiders. Herhaaldelijk heb ik gevraagd, hoe zij aan 't geld kwamen; ik kreeg verschillende verklaringen. In het begin der revolutie was op groote schaal huisraad, linnen, zilverwaren gestolen uit de woningen der rijken en nu werd telkens iets daarvan in levensmiddelen omgezet. Een andere verklaring was het veel voorkomende stelen in de fabrieken, hetzij van grondstoffen of van fabrikaten, die dan werden verkocht of verruild. Nog een andere: (het officieel-toegestane) vervaardigen in de fabrieken en werkplaatsen, gedurende een deel van den arbeidstijd, van kleine gebruiksvoorwerpen, die als ruilobjekten voor levensmiddelen dienst deden. Het een met het ander kan dunkt mij eenigszins verklaren hoe een groot deel van de bevolking van Moskou er zich doorslaat. Maar zeker waren er ook menschen, die zich op geenerlei wijze extra levensmiddelen konden verschaffen en uitsluitend of bijna uitsluitend op de rantsoeneering aangewezen waren. Die leden dan honger. Dat er dezen zomer veel honger geleden werd in Moskou en [36]in een groot deel van Rusland, ook buiten het geteisterde gebied, daaraan twijfelde niemand. Ik heb geen proletariërs-gezin gezien bij den maaltijd en weet niet precies waaruit het gewone rantsoen bestaat, maar wie zijn oogen niet met opzet sloot en zijn ooren dichtmetselde, zag en hoorde den honger ook in Hotel Lux1), waar een groot deel van de kongresafgevaardigden logeerden en waar ook vele Russen aten, die op de een of andere wijze in betrekking stonden tot de Commintern. Een aantal van de buitenlandsche afgevaardigden, vooral de vrouwen, bewaarde een gedeelte van hun brood en hun boterrantsoen om het te geven aan russische vrienden, of aan buitenlandsche kameraden die te Moskou woonden. Men kreeg ontstellende dingen te hooren over de nood onder de beide kategorieën. Van de Russen zelf, die in Lux aten namen zeer velen een deel van hun voedsel mee; de getrouwden onder hen waren zoo in de gelegenheid hun vrouw en kinderen een extra hapje te verschaffen. „Voor mijn zieke vrouw”, zeide een partijgenoot uit Zuid-Slavië eens aan tafel tegen mij, terwijl hij zijn hompje vleesch zorgvuldig inpakte en in zijn tasch borg. „Wat scheelt uw vrouw”, vroeg ik. „Zij heeft een miskraam gehad en kan niet op haar verhaal komen,” luidde het antwoord en somber, half wanhopig, voegde hij eraan toe: „Het is de honger, die haar ziek maakt; zij moest goed gevoed worden, zegt de dokter: eieren, melk, vleesch, maar dat is immers onmogelijk, het zou honderdduizenden roebels kosten. Het zwarte brood en de zoute haring, zij kàn ze niet eten, zij walgt er van”....

Het was afschuwelijk om te weten, dat de honger overal rondom ons was en hem zelf niet te voelen. In Hotel Lux was het eten overvloedig—onnoodig rijkelijk zelfs in sommige opzichten—en behoorlijk toebereid. Natuurlijk waren er toch nog gasten, die klaagden; er zijn altijd van die zonderlinge menschen, die zich ongelukkig voelen als al hun [37]dierbare behoeftetjes niet precies op de minuut bevredigd worden. Ook onder de communisten vindt men ze. Maar de anderen en dat waren gelukkig de meesten, schaamden zich over wat het uitgeputte Rusland voor ons deed. Wij kregen onze drie maaltijden per dag en, verwende westerlingen als wij waren, voelden wij ons hongerig en flauw wanneer het een enkele keer gebeurde, dat er niet voor vijf of zes uur gelegenheid was het middagmaal te gebruiken. We schaamden ons maar we aten, het ongerantsoeneerde brood, de boter en de kaas en het vleesch, we dronken de thee-met-suiker, alles dingen, die de massaas van de russische arbeiders en intellektueelen in jaren niet hebben gezien. We schaamden ons over een gastvrijheid, die een paar duizend menschen had genoodigd naar de hoofdstad van een uitgemergeld land, hen daar spijzigde en laafde met het allerbeste, wat in dat land te vinden was en om hen behoorlijk onder te brengen zelfs de min kostbare meubels uit eenige van de musea sleepte2), een gastvrijheid, te onbedachtzaam, te zorgeloos, te grand seigneur misschien voor de omstandigheden, maar getuigend van een grootheid van hart en een edelmoedigheid die de zakenmoraal in de oude kapitalistische landen grondig heeft uitgeroeid.

Wat onze schaamte nog erger maakte, was de bijna pijnlijke onbaatzuchtigheid van onze russische genooten zelven. Ik heb jonge meisjes, wien ik een plak chocolade aanbood, met een instinktief gebaar van afweer, als bevreesd voor de verleiding van dit kostbare, de handen naar den rug zien brengen; bijna altijd was het eerste woord van degeen, wie men iets van dien aard wilde geven: „maar is het niet te veel?” En toen wij Moskou verlieten moesten we bijna smeeken, eer we onze genooten er toe konden bewegen de kleeren, het schoeisel enz. aan te nemen, dat wij zoo gaarne gaven en zij zoo zeer behoefden. Al de verteederde bewondering, die zich in de weken van ons verblijf had opgezameld [38]in ons hart voor deze zuivere, volkomen onzelfzuchtige wezens, steeg als een vloed in ons op wanneer wij hun zachte stemmen hoorden vragen: „maar kunt ge dit waarlijk wel missen?”


In de eerste dagen van Juli begonnen de jobstijdingen over de mislukking van den oogst in het Wolgagebied te Moskou algemeen bekend te worden. Iswestia en Prawda bevatten de eerste ontstellende opgaven over den omvang van den misoogst, vele partijgenooten spraken er over met angst in hun stem en bezorgdheid in hun oogen en een hunner, een vrouwelijke propagandist zeide tegen mij: „dit is de genadeslag. Ons volk is uitgeput, het kan niet meer volhouden; het zal tegen ons opstaan uit wanhoop. Enkel zoo in den loop van den winter de proletarische revolutie in Midden-Europa zegeviert zullen wij ons kunnen handhaven; in dat geval zal een nieuwe golf van geestdrift en hoop door de massaas gaan; zij zullen bereid zijn nog verder voor het communisme te lijden.”3) In 't algemeen echter kreeg ik den indruk, dat de beteekenis van de ramp in het zuidoosten, tot de meesten met wie ik erover sprak, gewone partijgenooten, nog niet geheel was doorgedrongen. Wat de leiders aangaat, zij wachtten blijkbaar tot na den afloop van het communistisch congres, om met de buitenlanders een plan van internationale aktie te beramen. De maatregelen, die in Rusland zelf zouden worden genomen, begonnen juist bekend te worden, toen ik Moskou verliet. Kolontay sprak mij over de Alrussische commissie voor hulp aan het hongergebied; het verdroot haar, dat daarin burgerlijke, antisowjet-elementen zoozeer op den voorgrond traden. Zij met haar prachtig geloof aan de onuitputtelijke kracht der massaas betreurde het, dat de regeering niet allereerst een beroep had gedaan op het initiatief en de solidariteit van het volk. Reeds de naaste toekomst zou leeren, dat zij én wat de onbetrouwbare gezindheid van de meerderheid der burgerlijke commissieleden én wat de broederlijke offervaardigheid der massaas aanging, zich niet [39]vergiste. Wat natuurlijk niet wegneemt, dat Lenin gelijk had, den goeden wil van het Sowjetbewind, om met alle burgerlijke elementen samen te werken, te demonstreeren.

De eenige man van gezag, die geheel open en zonder terughouding tot mij sprak over den misoogst in het Wolgagebied en zijn gevolgen, was Maxim Gorki. Van hem vernam ik voor het eerst, dat er toen reeds vreeselijke nood heerschte in Samara, Saratow, Simbirsk en andere provincien. Vernam ik de droevige waarheid over de afmetingen der cholera-epidemie en de paniek onder de bevolking der geteisterde streken. Hij schudde mij wakker en deed mij beseffen dat voor de organisatie van een groote hulpaktie onder de massaas van West-Europa te werken, nu de eerste plicht was van elken communist.


De groote behoeftigheid van het russische volk, het groote tekort aan voedsel en kleeren is,—niemand die in Rusland was, kan er aan twijfelen,—de meest algemeene oorzaak van de veel voorkomende korruptie en de betreurenswaardige overwoekering der samenleving door de bureaukratie. Natuurlijk spelen andere bijkomstige oorzaken ook een rol, maar het feit, dat, waar één paar schoenen beschikbaar is voor vijftig paar slecht geschoeide of ongeschoeide voeten, een dubbele en driedubbele kontrole waken moet, dat dit eene paar schoenen ook werkelijk de voeten bereikt, die het langst ongeschoeid zijn geweest of het meest hebben geloopen in dienst van de sowjetrepubliek,—dit feit dringt zich op aan elk niet door haat of wantrouwen beneveld oordeel. Insgelijks dat de bezitters van al deze voeten het mogelijke zullen doen om te bewijzen dat hún nood het grootst is en hun aanspraken op schoeisel het klemmendst zijn. En wie niet uitblinkt door een hooge mate van onzelfzuchtigheid en rechtvaardigheid, dat is, wie niet behoort tot de uitzonderingsmenschen, zal de verleiding niet kunnen weerstaan om, zoo hij in een der vele kontrole-instellingen „vrindjes” heeft, te pogen door hun hulp het zoozeer begeerde paar schoenen machtig te worden. Zoo is de behoefte de moeder van intrige, gekonkel, nijd, baantjesjagerij en bederf. En wat voor de kleeding geldt, geldt natuurlijk in nog hoogere mate voor het voedsel. Eten moet de mensch: uit den tijd der distributie kan ieder Hollander zich nog [40]herinneren welk een obsessie het denkbeeld, meér voedsel machtig te worden dan waarop men recht heeft wordt, zoodra de toegemeten hoeveelheid kwantitatief en kwalitatief als onvoldoende wordt gevoeld. Daarom hebben in Rusland thans alle instellingen, waar uit den aard der zaak het voedsel iets overvloediger en beter van kwaliteit is, zooals scholen, zuigelingen- en kindertehuizen, enz. een aantrekkingskracht voor hongerige magen, te vergelijken met die, welke de kelken van lelies of andere honingrijke bloemen in een bloemen-arm jaar hebben voor de bijen. In al dergelijke instellingen stroomen de hulpkrachten toe, zij zijn aanwezig vaak vér boven het aantal, dat werkelijk noodig is; de persoonlijke arbeidsprestatie zinkt en de dagdieverij burgert zich in. Dergelijke verschijnselen zijn, hoe betreurenswaardig ook, eenvoudig onvermijdelijk zoolang het voedsel-tekort blijft nijpen; enkel de terugkeer van normale verhoudingen, dat is van verhoudingen, waarbij genoeg voedsel beschikbaar is voor allen, die willen werken, kan ze doen ophouden.

Een ergerlijker en minder vergeeflijk korruptie-verschijnsel is de voortdurende groei van de bureaukratie, het steeds toenemen van het aantal sowjetambtenaren (in de eerste plaats vrouwen) die in ruil voor vrije voeding en een kleine geldelijke toelage, een minimale arbeidsprestatie vervullen. Men behoeft maar een of twee sowjet-bureaux gezien te hebben om te weten dat wáár is, wat „iedereen” over het uiterst sloome arbeidstempo in deze broeiplaatsen van luiheid weet te vertellen. Er is tijd te veel en werk te weinig; ook vaak een bedroevend gebrek aan hart voor het werk, aan toewijding en gemeenschapszin. Honderdduizenden handen die produktief werk konden en behoorden te verrichten, doen niets als wat half noodig of onnoodig schrijfwerk, dat den bureaukratischen rompslomp nog vermeerdert en den ingewikkelden toestel der administratie met nieuwe radertjes belast.

Het vraagstuk hoe de sowjet-bureaukratie te vereenvoudigen en het aantal ambtenaren te verminderen hield vele hoofden te Moskou, waar het centrum van het euvel is, in den afgeloopen zomer bezig. Men hoopte, dat de vrijlating van handel en kleinbedrijf automatisch gunstig zouden werken, doordat het vooruitzicht op grooter [41]verdienste in den handel of de kleinindustrie een aantal ambtenaren er toe zou brengen, aan den staatsdienst den rug toe te keeren. Men sprak ook van een beperking van het aantal ambtenaren van hoogerhand.

Echter, bedenkelijker nog dan het feit op zich zelf van de overwoekering der sowjet-republiek door de bureaukratie, ofschoon daarmee nauw verbonden, oordeelden de beste partijgenooten dit andere feit te zijn: het op groote schaal binnendringen van bureaukraten en baantjesjagers in de communistische partij zelve.

Gedurende de eerste jaren der revolutie was de communistische partij niet enkel de politieke motor, maar ook de moreele ruggegraat der revolutie geweest. De heldenmoed, de werkdrift, de grenzelooze toewijding en zelfopoffering der communisten hadden de sowjet-republiek herhaaldelijk gered in desperaat schijnende omstandigheden, zooals een geniaal geneesheer een zwaar zieke telkens opnieuw door een gevaarlijke crisis haalt. Maar in den ongelijken strijd tegen het wereldkapitaal waren tienduizenden der besten gevallen, andere duizenden geveld door de typhus, door overwerk gesloopt. Hun plaatsen waren ingenomen zeker ten deele door nieuwe geestdriftige proletariërs, vol verlangen hen die heengegaan waren te volgen op het roemvolle pad, maar jong en zonder ervaring. Echter ook anderen waren toegestroomd: niet weinigen uit de rijen der arme boeren, onder dezen waren zeer waardevolle elementen; maar meerderen uit die der sowjetbureaukratie, den nieuwen middenstand, voor een groot deel uit den ouden gerekruteerd. Men had ze niet verwijderd kunnen houden. De gapingen in de gedunde gelederen waren gemakkelijk aangevuld geworden, ja meer dan dat: in getalsterkte was de partij gegroeid. Maar zij was achteruit gegaan in innerlijke kracht, in eenheid, in zuiverheid en in idealisme, in al datgene wat haar in staat had gesteld haar taak zoo schitterend te volvoeren. Van de nieuwe leden waren vele tot haar gekomen uit eigenbelang, in de hoop op voordeel of vrijstelling van bepaalde lasten. Zij gebruikten de partij als een werktuig van hun eerzucht en hun eigenbaat. Op tal van plaatsen beheerschten deze soort „nieuw-communisten” de partij reeds; de oude garde, voor zoover zij nog leefde, morde; eerlijke beproefde proletariërs [42]voelden zich verbitterd in hun hart en smadelijk achteruitgezet door de kersversche communisten van het sowjet-intellekt; er waren kloven en scheuren in de partij geslagen; er was de groep, die zich arbeiders-oppositie noemde, zelfs waren er een of tweemaal pogingen tot afsplintering, tot vorming eener nieuwe communistische partij geweest.

Over al deze dingen en wat er mee samenhing werd door russische en buitenlandsche communisten gedurende het kongres veel gesproken, wanneer zij vertrouwelijk bijeen waren. Wie ze wist en de beklemming van dit weten ondervond, stond met gemengde gevoelens bij de diagrammen op de tentoonstelling van de Commintern, die den snellen groei der partij sedert 1918 en het bereikte hoogtepunt van meer dan 700.000 leden aangaven.

Maar toen ik de laatste maal, kort voor mijn vertrek, voor dat diagram stond, dacht ik weer met meer vertrouwen aan de toekomst der partij. Het besluit van het centraal-comité was juist bekend geworden dat een „nieuwe registratie” voorschreef, gelijk reeds een paar keer voordien was geschied. Ditmaal echter zou de zuivering grondig zijn; er werd beweerd, dat de partij zich van ongeveer een vijfde van haar leden zou ontdoen. De voorwaarden der nieuwe inschrijving waren opzettelijk zóó gekozen, dat zij voor in de laatste jaren toegetreden intellektueelen en sowjetbeambten veel strenger waren, dan voor gewone arbeiders. Wie deelgenomen hadden aan spekulatie en dergelijke oncommunistische praktijken zouden van de ledenlijst geschrapt worden, zoo zij burgerlijken waren; voor proletariërs werden kleine vergrijpen door de vingers gezien. Het effekt van dit besluit tot reiniging der partij werd onder de vooraanstaanden zeer verschillend beoordeeld, al naar de beoordeelaars optimisten of pessimisten waren. De eenen zagen de partij reeds hersteld in haar oude innerlijke kracht en tot nieuwen luister herboren; de anderen zeiden mistroostig, dat het proces van bureaukratizeering waarschijnlijk te ver voortgeschreden was, dan dat herstel mogelijk zou zijn. De partijmachinerie was in de macht der bureaukratie geraakt; zij zou de uitvoering van den maatregel weten te beletten of dien saboteeren. Of tot deze uitvoering intusschen geschreden en hoe zij verloopen is, weet [43]ik niet met zekerheid4). Ik voor mij blijf vertrouwen dat de leiders der partij, in samenwerking met het waarlijk communistische arbeiders- en boerenelement, er in zullen slagen het euvel meester te worden, dat de partij bedreigt. En een der goede kanten van de mislukking der samenwerking van het Sowjetbestuur met de vertegenwoordigers der groote russische bourgeoisie in de bestrijding van den hongersnood lijkt mij het hervonden inniger verband met de volksmassaas, van die mislukking onafscheidelijk. Van onderen moet de kracht komen, die de partij met nieuw zuiver bloed verrijkt.


1) Hotel Lux is in gewone tijden ingericht, ten eerste voor allen, die bij de administratie van de Commintern werkzaam zijn, ten tweede voor alle buitenlandsche gasten. In den kongrestijd moesten de russische employes hun kamers aan de toestroomende buitenlanders afstaan, maar zij behielden het voorrecht, in Lux hun maaltijden te gebruiken, een uiterst begeerd voorrecht, omdat het voedsel er rijkelijker en beter is dan overal elders.

2) Ik vernam althans van zeer betrouwbare zijde, dat een registratie van museummeubels voor dit doel had plaats gehad. Of het tot de uitvoering er van heeft moeten komen, durf ik niet met zekerheid te zeggen. Maar het feit op zichzelf van het onderbrengen van een paar duizend afgevaardigden te Moskou is een kunststuk geweest, dat aan het bekende improvisatietalent van de Russen zware eischen heeft gesteld.

3) Ik geef dit gezegde natuurlijk voor wat het is: een opwelling, geenszins een beredeneerd oordeel. Maar het is opmerkelijk, omdat er zoo duidelijk uit spreekt, wat de russische communisten van Europa verwachten, niet brood alleen, maar moreelen en politieken steun.

4) Volgens burgerlijke organen heeft de zuivering reeds plaats gehad: ruim 41.000 namen zijn van de lijsten geschrapt geworden. In de afdeeling der C.P. van Petrograd beval Zinowiew den met de uitvoering van den maatregel belaste partijgenooten aan, iedere roekeloosheid en iedere schablone te vermijden. De meerderheid moest haar macht niet gebruiken, om de minderheid (de z.g. arbeiders-oppositie) buiten de partij te zetten; ook moest in aanmerking genomen worden, dat het voor boeren en intellektueelen moeilijker was, zich geheel en al naar de discipline te schikken, dan voor arbeiders. Daarentegen moesten alle baantjesgasten, allen, die blijkbaar uit zelfzuchtige motieven lid waren geworden, zonder aarzeling worden verwijderd. Lenin heeft aanbevolen, om vooral streng de gezindheid en de daden der in de laatste jaren toegetreden mensjewiki te kontroleeren.


[44]

IV.

VOORGANGERS EN BELICHAMERS.


Onder de ontelbare belagers en belasteraars van de bolschewiki is er voor zoover ik weet niet één geweest, die de beide groote leiders der russische en tevens der wereldrevolutie, Lenin en Trotzky, in ernst heeft durven beschuldigen van wreedheid,1) eigenbaat, of onbekwaamheid2). En dit feit is zóó merkwaardig, dat het wel de moeite waard is, het nader onder de oogen te zien en de oorzaken ervan te ontleden. Hier zijn een paar mannen, die het initiatief hebben genomen tot een omwenteling—na deze jaren lang agitatorisch en organisatorisch voorbereid te hebben—wier doel ingaat tegen de denkbeelden, de gewoonten en de instinkten, bij de groote meerderheid der menschen door eeuwen van privaatbezit aangekweekt en tegen de klassebelangen der heerschenden van alle landen. In den loop van een vreeselijke worsteling tegen de burgerlijke regeeringen van andere staten en tegen de reaktionaire, de half reaktionaire en de onzekere elementen van het eigen land, zijn die mannen herhaaldelijk genoodzaakt geweest een schrikbewind in te voeren, duizenden hunner landgenooten te laten opsluiten in gevangenissen of terecht te stellen. Zij zijn verder genoodzaakt geweest een groot leger te scheppen, van de arbeiders en boerenbevolking reusachtige bloedoffers te eischen in den strijd tegen de reaktie, en zelfs eenige malen het leger te gebruiken tegen verleide matrozen of volksmassaas. Er is niet één hunner ontelbare vijanden, die op goede gronden durft zeggen: „deze [45]mannen zijn bloeddorstig”. Hun gezag over honderdveertig millioen menschen is ontzaglijk groot, immers hun voorstellen en meeningen beinvloeden in de hoogste mate de vertegenwoordigers dier honderdveertig millioen, bij wie het politieke initiatief berust, zij die over den koers van het schip van staat beslissen. En er is niemand van hun haters, die in ernst durft beweren, dat hun voorstellen, hun raadgevingen, vermaningen en waarschuwingen zijn ingegeven door liefde tot de macht, of bezorgdheid voor hun persoonlijke positie en hun persoonlijke veiligheid. De inhoud van hun voorstellen en waarschuwingen is uiterst wisselend al naar de omstandigheden, den aard der gevaren, waaraan Sowjet-Rusland allereerst het hoofd moet bieden en de ontelbare, onophoudelijk wisselende faktoren der binnenlandsche en buitenlandsche politiek. Herhaaldelijk hebben zij zelf moeten oproepen tot maatregelen, die zij kort tevoren voor verderfelijk hadden verklaard en vóór moeten gaan bij den terugtocht, na den aanval te hebben bevolen; zij hebben zelven het werk hunner handen moeten afbreken, het sein moeten geven tot het afdragen van de steenen, die op hun bevel ten koste van ontzaglijke offers waren saamgebracht. En ook deze proef heeft hun reputatie doorstaan, hun politiek zoowel als hun moreel gezag is onaantastbaar gebleken en wanneer uit de onoverzienbare rijen der vijanden heden enkele stemmen opkomen, hen beschuldigend van kortzichtigheid en onbekwaamheid, zoo vormen die stemmen als het ware het kleine zwakke bijgeluid in het groote koor, dat gedwongen is hun genialiteit als organisatoren en politici te erkennen.

Hoe komt dit alles? Wat is de oorzaak van het zeldzame, misschien unieke verschijnsel in de geschiedenis, dat de laster die, zou men zeggen, zoo overvloedig stof moest vinden om deze beide mannen te besmeuren, hen niet vermag aan te randen en hun vijanden over de geheele wereld vol innerlijke woede gedwongen zijn, de grootheid hunner gaven, de onbaatzuchtigheid hunner daden en de onwankelbaarheid van hun wil te erkennen?

Voor een zeer groot deel is dit het gevolg van de volkomene, onloochenbare, niet te betwijfelen overeenstemming hunner daden met hun woorden, de huidige zoowel als de vroegere. Na hun machtsverheffing zijn zij gebleven, wat zij [46]volgens hun beginsel moesten zijn: de voorgangers der arbeiders en arme boeren, de voorvechters der sociale revolutie. Elk hunner dagen en uren bracht een nieuw bewijs hoe zij niets zochten buiten haar dienst, haar redding en haar bevestiging. Elk hunner maatregelen, hetzij op het gebied der binnenlandsche of buitenlandsche staatkunde, der leger-organisatie of der voedselverschaffing was volkomen gefundeerd in den bodem der revolutionaire, politieke noodzakelijkheid, wanneer men daaronder verstaat de verzoening der eischen van het oogenblik met die van de toekomst. Nooit schroomden zij om de fundamenten van hun politiek bloot te leggen; elke nieuwe maatregel, waartoe zij rieden of waarop zij aandrongen werd door hen in redevoeringen of geschriften uiteengezet, verklaard, toegelicht in haar oorsprong en gevolgen. Hun politiek was zoo eerlijk en zoo vast, dat zij nimmer den schijn van onvastheid, inkonsekwentie en bedriegelijkheid had te vreezen. Wie zich de moeite wilde geven hun uiteenzettingen te volgen en te doordenken, moest, hoe vreemd, onwenschelijk, verkeerd of gevaarlijk de nieuwe koers, waartoe zij opriepen, hem aanvankelijk toescheen, ten slotte erkennen, dat door zulk een koers de belangen van vandaag en van morgen, van de russische en de wereldrevolutie het best werden gediend. Sedert vele geslachten—misschien sedert de dagen der fransche omwenteling van 1789,—waren zij de eerste groote politici, die wat zij voorgaven te willen, ook werkelijk wilden, volkomen en onverdeeld. Het gefundeerd zijn hunner politiek in waarachtigheid—wat niets te maken heeft met de toepassing der kunst den vijand door list of misleiding te verschalken—dringt zich zoozeer op, dat elkeen, ook de ergste tegenstander, het moet erkennen.

Hun positie wordt daarbij in hooge mate gesteund door hun persoonlijk leven. Ook op dit punt zijn hun vijanden genoodzaakt de wapens te strekken door de erkenning, dat de russische revolutie aan Lenin en Trotzky persoonlijk niets anders gebracht heeft dan een ontzettende, verpletterende arbeidslast en een bijna niet in te denken verantwoordelijkheid. Hun materieel bestaan onderscheidt zich niet noemenswaard van hun leven als ballingen vóór de wereldkatastrofe, die hen omhoog hief, noch van het bestaan van tienduizenden hunner landgenooten. De ijdelheid en de [47]machtswaan, die voldoening vinden in praal en pronk, in zinledige ceremoniën en uiterlijke teekenen van verheffing en onderscheiding, zijn hun ten eenenmale vreemd. Het gezag dat zij doen gelden is het gezag van hun schitterende begaafdheid, hun uitzonderlijke vermogens en hun groote ervaring, niet dat hunner uiterlijke positie. Voor hen is „gezag” en „verantwoordelijkheid” feitelijk één en hetzelfde begrip. Ondanks het sterke zelfvertrouwen, waarvan hun uitingen blijk geven, is in hen niets van opgeblazenheid, aanmatiging of hoogmoed. Op de verwonderlijke hoogte waarop de wereld-gebeurtenissen hen hieven, hun eigen genialiteit en de wil der massaas hen handhaafde, zijn zij de oude „kameraden” gebleven. Een uiterlijke, wereldsche, konventioneele scheidsmuur tusschen hen en den eenvoudigsten partijgenoot bestaat niet; niets anders dan de innerlijke afstand, het resultaat van hun onbetwiste en onbetwistbare meerderwaardigheid. Een dergelijke verhouding, een dergelijk absoluut ontbreken van alle oude heerschersattributen in deze beide machtigste menschen ter wereld—immers zij belichamen, zij drukken uit in hun persoonlijke lijflijkheid den nieuwen levenswil, de nieuwe aspiraties van vele millioenen—is iets ongehoords in de geschiedenis, een verschijnsel zonder precedent, de eerste aanloop tot den overgang der menschheid in het rijk der gelijkheid. Zij inkarneeren het geweten, het inzicht, de intuitie, het hoogste redelijke willen van millioenen; geen heerschers zijn zij, boven de massa verheven, van haar gescheiden door een breede klove, maar de eersten onder gelijken. Zij zijn zooals zij zijn niet uit berekening, uit effektbejag, uit vrees door anders-zijn afgunst op te wekken, maar omdat zij niet anders kúnnen wezen. Zij leven volgens hun beginsel, omdat hun beginsel hen geheel heeft doordrongen,—het beginsel van de sociale gelijkheid der menschen, als het naastbij liggende doel van de groote worsteling voor een betere aarde. Zij zijn zooals zij zijn, niet uit christelijke nederigheid of ootmoed; nog minder omdat zij nederig en ootmoedig willen verschijnen, maar omdat zij de uiterlijke, sociale, menschelijke gelijkheid erkennen, belijden en doorleven. Wie zich het hoofd breekt—een vrij onnut werk trouwens—over de positie der hooger-begaafden in een maatschappij, waarin de economische en sociale gelijkheid is doorgevoerd, vindt [48]in de positie van Lenin en Trotzky in Sowjet-Rusland vele aanknoopingspunten ter oplossing van dit probleem.

Er is, wat geeft het dit te verhelen, iets angstigs in de mate, waarin Lenin en Trotzky door het, in twee zoozeer verschillende individuen, zeldzame komplex van genialiteit, wilskracht, onbaatzuchtigheid, innerlijke waarachtigheid en zedelijken moed, boven al hun helpers uitrijzen. Enkele anderen mogen hen in bepaalde eigenschappen ter zijde treden of overtreffen, hun algemeen evenwaardig is niemand. Hen aanziend en aanhoorend voelt men somtijds een smartelijke onrust opstijgen bij de gedachte, hoe broos het menschelijk leven is, hoe afhankelijk van tallooze kleine omstandigheden. Op de hem eigen spontane en trouwhartige wijze sprak Loenacharsky die onrust eens tegen mij uit in de volgende woorden: „ik ben een goed Marxist, maar toch... zoo men mij vroeger gezegd zou hebben, dat personen een zoo ontzaglijken invloed kunnen hebben op het sociale geschieden als Lenin en Trotzky, dan had ik het niet geloofd. Wie onzer wist niet in dezen winter, dat het roer omgegooid moest worden, wilden wij niet ondergaan? Maar enkel Lenin had den moed, om een nieuwe koers voor te stellen”.

Wanneer men mij zou vragen, wie van de andere bekende russische communisten Lenin en Trotzky het naast staat, niet in deze of gene eigenschap maar als menschentypus, dan zou ik zonder aarzelen Boecharin noemen, ofschoon ik hem in Moscou voor het eerst ontmoette en slechts enkele malen sprak. Zeker schijnt hij, de veel jongere, thans minder groot aangelegd dan deze beide, zijn geest kleiner en meer naar het spitsvondige gericht. Maar iets in zijn wezen verraadt dezelfde innerlijke vastheid en eenvoud en een misschien nog grootere louterheid dan de hunne en daarom lijkt het mij mogelijk toe, dat hij zal uitgroeien tot eene aan hen gelijkwaardige persoonlijkheid. Het trof mij op een keer toen de gelegenheid zich aanbood, om de voornaamste leiders der russische en der internationale revolutie tot één groep vereenigd gade te slaan, hoe duidelijk éénzelfde geestelijke dampkring de hoofden van deze drie omgaf, hen afzonderend niet enkel van ons, westerlingen, maar van hun eigen vrienden en makkers.

Het was op het kongres, gedurende de behandeling van het tjecho-slowakische vraagstuk door de taktiekkommissie, [49]die bij uitzondering haar eerste zitting hield in de groote troonzaal—een om meer dan een reden zeer belangrijke zitting, waarover ik in een ander verband al geschreven heb3). Lenin, Trotzky en Boecharin zaten met eenige andere bekende leiders aan een afzonderlijk tafeltje, dicht bij de vensterrij, die evenwijdig loopt met het breede terras, vanwaar men neerziet op een deel van het Kreml en de westelijke voorsteden van Moskou. Aandachtig luisterden zij naar Smerals zoetvloeiende rede, bogen nu en dan over in fluisterend spreken, soms tot elkaar, soms tot Zinowiew's half lijdenden, half energieken kop aan de andere zijde van het tafeltje. De spottende lach verdween niet van Lenin's gezicht, Trotzky keek ernstig en een weinig geërgerd; Boecharin's gelaat droeg die wonderlijke uitdrukking van „jenseits von gut und böse”, die mij trof van het eerste oogenblik af aan, dat ik hem zag. Toen, onverwachts, verscheen op het podium rechts boven hen een allerliefst kind: het zoontje van Eugen Varga, dat zijn vader zocht. Fluks sprong de slanke Boecharin de trappen van het podium op om het kind te halen, nam het in zijn armen en droeg het naar hun tafeltje, waar hij het neerzette en het een oogenblik bij zich hield aan zijn knie. Toen wenkte Trotzky het jongetje tot zich, nam het aan zijn borst en streelde het. Lenin's masker van spottenden faun was plotseling verzacht tot de uitdrukking van die zuivere, menschelijke mildheid, welke uit zijn geschriften tusschen vele harde, meedoogenlooze mokerslagen door, soms zoo ontroerend opstijgt. Wat was zij schoon, de groep van die drie mannen met dat kind, zoo anders in hun zuivere spontaniteit dan ons gezelschap troebele westerlingen aan de lange tafel, zoo vol kracht en zekerheid en zoo eenvoudig menschelijk onder elkaar. Lenin geleek toen een Pan, een zuiver natuurwezen, vol wonderbaarlijke intuitie en waar de oerkracht van talloozen in leeft. Trotzky zat stil en recht in die schoone harmonie van superieure intelligentie en onverzettelijke wilskracht, die zijn wezen is en Boecharin's helder gelaat stond zacht en open als een bloem.

Toen wij dien dag van de zitting naar huis terugkeerden, [50]ik en de beide makkers, die plachten met mij de wandeling in het zachte blanke licht van de niet-eindigende avondklaarte te verkiezen boven het gehos over de keien in de volgepakte lastauto's, spraken wij tot elkaar in bewogen woorden over dat oogenblik, waarin het menschelijke wezen dier drie mannen zich zoo schoon en stil had geuit, over hun gedragingen onder de zitting en over dat geheimzinnige iets, rondom en boven hen, wat hen van alle anderen onderscheidde. En vol vertrouwen in wat de menschheid ging baren, zeiden wij tegen elkaar: „Waarlijk, zij zijn de apostelen; waarlijk, tusschen hen in staat, voor anderen nog onzichtbaar, de nieuwe Heiland, het Communisme, blaast hen zijn geest in en sterkt hen met zijn kracht”.


De hierboven beschreven zitting is natuurlijk niet de eenige geweest waarbij de gelegenheid zich voordeed om de leiders der wereld-revolutie te observeeren. Maar in den regel schroomde ik dit te doen, althans voor wat Lenin betreft. Het leek mij onbescheiden, zijn gelaat te bespieden om te pogen daarop sporen te ontdekken van een innerlijke worsteling, als deze heldhaftige mensch ongetwijfeld heeft doorgemaakt, eer hij besloot tot een politieke koersverandering die, ook in het gunstigst geval, een lange, gevaarlijke omweg op de vaart naar het communisme beteekent. Het besef van het tragische lot van den held, worstelend tegenover overmachtige omstandigheden, tegen de wereldreaktie en niet minder tegen de verblinding, de zelfzucht, de lafheid, de geestelijke onrijpheid van het grootste deel der internationale arbeidersklasse, dit besef was altijd pijnlijk levend in mij, wanneer ik Lenin zag. Het weerhield mij vaak het woord tot hem te richten en hield er mij ook van terug een persoonlijk onderhoud aan te vragen. Iets anders was dit met Trotzky. Te Zimmerwald hadden wij den band van sympathie en vertrouwen gesloten, die, naar ik tot mijn vreugde bemerkte, ook voor hem in de daarna verloopen jaren, de jaren, dat hij wereldgeschiedenis maakte, was blijven bestaan. Het onderhoud, dat ik met hem had in zijn werkkamer—een ruim, licht, rustig en welgeordend vertrek in de vroegere Keizerlijke Militaire Akademie, thans de zetel van het Volkskommissariaat voor Nationale Verdediging—liet als sterkste herinnering bij mij na den indruk [51]van onwrikbare vastheid, ruimheid van inzicht en gematigdheid van oordeel, vereenigd tot schoone en sterke harmonie. Het terugdenken daaraan blijft voor mij een bron van kracht en heldere vreugde.

Maar ook mijn denken aan Lenin, al trof het tragische in zijn lot mij sterker dan het geval was met Trotzky, is vrij van elk deprimeerend of zwaarmoedig nevengevoel. Immers ik weet, dat zijn kracht hem in geen enkele omstandigheid zal verlaten, dat geen nederlaag, geen teleurstelling en geen mislukking hem ooit het besef kan ontnemen van wat de russische revolutie als historisch verschijnsel beteekent, van haar waarde als een nieuw uitgangspunt in den bevrijdingsstrijd van de verdrukten en uitgebuiten der geheele aarde.

Anders gaat het mij ten opzichte van een anderen grooten belichamer der ziel van het russische volk, dien ik te Moskou voor het eerst ontmoette: Maxim Gorky. Wanneer ik aan hem denk, wordt het in mijn hart donker, omdat ik de smart en de wanhoop voel van edele menschelijke harten, die zich niet kunnen verzoenen met de ontzaglijke wreedheid van het geschieden op aarde, niet kunnen aanvaarden de vreeselijke offers, waarmee elke stap vooruitgang moet worden gekocht.

Jaren en jaren lang had ik verlangend uitgezien naar een ontmoeting met Gorky, had ik gehoopt van zijn lippen woorden te hooren, die voor mij een ander licht zouden doen opgaan over de moeilijke problemen, waarmee wij, te vroeg of te laat geboren kunstenaars, staande op de kentering der tijden, dagelijks worstelen. Maar ik ben daarin teleurgesteld geworden en toen ik de trappen afdaalde van het groote naargeestige steengevaarte in de smalle straat, waar het Moskousche Roode Kruis zijn zetel heeft en waarin Gorky tijdelijk een klein kamertje op de vierde verdieping bewoonde4), voelde ik mij, voor het eerst gedurende mijn verblijf te Moscou, beklemd en bijna wanhopig. En dit was niet—behoef ik het te zeggen—omdat Gorky, met heel de suggestieve kracht van zijn sterke persoonlijkheid, in mij had gehamerd het besef van de vreeselijke ramp ginds in [52]Wolgagebied. Het was niet om wat hij mij met een uitdrukking van ontzetting in zijn oogen had verhaald over den honger, de paniek en de cholera, over de wanhoop der boeren die alles neergooiden en enkel dachten aan vluchten. Het was ook niet wat hij zeide over de machteloosheid der sowjet-organen om aan de ramp het hoofd te bieden, wat mij zoozeer beklemde; ik had dat alles in partijkringen nog sterker gehoord; noch de afkeurende blik, waarmee hij mij vroeg, of ik goed vond, wat de regeering deed: duizenden gasten naar Moskou halen en rijkelijk eten geven, terwijl er honger geleden werd door millioenen; dergelijke gedachten had ik immers herhaaldelijk in mijzelf voelen opkomen.

Neen wat voor mij het onderhoud met Gorky zoo pijnlijk maakte, was het duidelijk gemis bij dezen grooten zoon van zijn volk van het besef,—een besef, uit de leiders der revolutie als een innerlijk licht naar buiten stralend—dat door de arbeidende massaas van Rusland een werk beproefd werd, dat niet kon falen, omdat ook het geringste succes bij dit werk, elk begin van zelfordening en zelfbestuur, van vestiging eener economische demokratie, van ontzaglijk belang was voor het geheele wereldproletariaat. Met bittere woorden sprak hij tot mij over den afkeer van het russische volk van geregelden arbeid, over de achterlijkheid en de apathie van dat volk en de voordeelen der westersche kultuur. Het was duidelijk, dat van de tallooze heldhaftige daden, door dat volk in de laatste jaren begaan, den diepsten indruk op hem gemaakt had de moed en de toewijding van sommige geleerden, die in uiterst ongunstige en kwellende omstandigheden hun gewonen beroepsarbeid hadden voortgezet. „Dat zijn helden, helden”, herhaalde hij met een warmte in zijn stem, die mij weldadig aandeed. Maar voor de heldhaftigheid der roode arbeiders en der roode soldaten vond hij geen enkel woord; hun lijden scheen hem te diep ter neer te slaan, dan dat hij zich over hun daden kon verheugen. En toen ik hem vroeg of hij dacht, dat een groote revolutionaire opleving in Europa Rusland zou helpen de zware geestelijke krisis te boven te komen, antwoordde hij treurig: „Wat zou de revolutie kunnen doen? Brood is het wat wij noodig hebben”. En opnieuw bezwoer hij mij te pogen de groote en rijke arbeidersorganisaties van West-Europa en Amerika op te wekken tot het zoo snel mogelijk verleenen van stoffelijken [53]hulp. Het was duidelijk, dat zijn ziel in smart verbloedde: de gedachte aan het vreeselijke lijden van millioenen wezens had in haar het vertrouwen in de scheppende kracht der massaas gedood.

Ik vroeg hem naar zijn letterkundigen arbeid; hij antwoordde mij, zonder iets van bitterheid of spijt, dat het hem niet mogelijk was geweest sedert het begin van de revolutie iets te scheppen; hij was al te zeer in beslag genomen door het vele andere werk, dat hij het zijn plicht voelde te verrichten. De ongewilde tragiek van dat antwoord sneed als een dolk door mijn hart. Weer een, de grootste der levende russische kunstenaars, die als zoovelen voor hem, als Tolstoi zelf, de grootste van allen, aan zijn waarachtige menschelijkheid, aan de diepte van zijn tot daden dringend medegevoel, zijn kunstenaarschap opofferde. Ik dacht aan de velen in alle landen, die zich „revolutionnaire kunstenaars” noemen, omdat zij in hun werk zekere thema's, die met de revolutie in uiterlijk verband staan, behandelen, zonder ooit zelfs een flauwe poging gedaan te hebben, haar ontzaglijke tragiek innerlijk te doorleven, laat staan in zich zelf te overwinnen. Maar ook dacht ik aan anderen, aan enkele uit het volk voortgekomen jonge russische dichters, wier eerste pogingen, hoe gebrekkig ook, iets hadden van den glans van een dagbegin in het vroegste voorjaar. Ik dacht aan de uitdrukking van Gorky's gelaat, toen hij mij gesproken had van den grooten honger naar kennis en schoonheid in de massaas; in zijn oprechte oogen, om zijn sterke en toch sensitieve mond had een oogenblik een glans gespeeld; die glans was weer gedoofd en met een zucht had hij gezegd: „maar wij hebben geen papier; er kunnen geen boeken meer verschijnen en die nog verschijnen zijn te slecht gedrukt; de ongeletterde boeren kunnen dien kleinen druk niet lezen. Zóó moesten de letters zijn”;—en hij sloeg een boekje open en toonde het mij met groote, duidelijke letterteekens bedrukt, als een eerste leesboekje voor kinderen.

Het leek mij, dat zoo hij slechts had kunnen vasthouden het vertrouwen, dat de honger naar kennis en schoonheid in de massaas ten leste over hun apathie, hun onwetendheid, hun afkeer van geregelden arbeid zouden zegevieren;—goed had kunnen vasthouden de overtuiging, dat alle smart en alle verschrikkingen der revolutie niet nutteloos zijn, zoo [54]zij in de massaas den drang tot hooger leven, tot aktieviteit en persoonlijke zelfbeschikking opwekken, en enkel de revolutie dien drang opwekken kan, misschien langen tijd eer zij hem kan voldoen,—hij niet zoo vertwijfelend gestaan zou hebben bij het lijden van zijn volk. Wellicht had hij dan ook beelden kunnen vinden, dat volk troostend over zijn lijden, door het de schoonheid en de waarde ervan voor de menschheid voor oogen te stellen. Maar noch ik, noch wie ook, kon hem dat vertrouwen geven: het is de gave die geen mensch een ander te schenken vermag. Ik kon hem niet troosten, hij kon mij geen bron zijn van krachten. Wij reikten elkaar de hand en gingen zwijgend uiteen.


1) Wreedheid is: het toebrengen van onnoodig leed.

2) Natuurlijk beteekent dit niet, dat deze mannen onfeilbaar en alwetend zijn. Zij zijn de eersten om te bekennen, dat zij vele vergissingen hebben begaan en in hun oordeel over personen en verhoudingen vaak gedwaald hebben.

3) In mijn artikelenreeks over het internationaal communistisch kongres.

4) Gorky woont in de nabijheid van Petrograd en komt slechts nu en dan te Moskou.


[55]

V.

DE VROUWEN IN RUSLAND.


I. Kroepskaja.1)

De ontroeringen duiken op uit de onbegrepen diepte, als de golven der zee. Men kan ze niet roepen en niet bevelen.

Vijftien jaar lang had ik verlangd naar in Rusland te zijn en toen wij op een warmen zomermorgen de grens passeerden, voelde ik mij enkel beschaamd over een domme streek die ik had uitgehaald, ondanks mijn grijzende haren... Petrograd was sedert 1905 voor mijn verbeelding de heilige stad der proletarische wedergeboorte, maar toen onze trein het naderde heb ik niets gevoeld als een lichte ergernis over het feit, dat mijn mede-reizigers die nadering schenen te verslapen.... Toen het kongres „plechtig” geopend werd, bleef ik zoo koud als een steen. En nog vele andere malen dat ik ontroerd had behooren te zijn, voelde ik niets.

Maar toen ik u zag staan, Kroepskaja, vrouw van Lenin, onverwacht, een paar passen vóór mij op het podium—stil-ongemerkt waart ge gekomen, stil-ongemerkt sloopt ge weer heen—toen ge begont te spreken met zachte schuchtere stem, toen plotseling sloeg een hooge golf van eerbiedige ontroering door mijn hart heen en zijn klop werd als in de dagen mijner jeugd. Voornamelijk een doodzieke vrouw scheent ge mij dien morgen, zonder andere bekoring dan die van den grooten eenvoud, de zelfvergetelheid die wij niet kennen, en die u maakte tot een bijna onpersoonlijke persoonlijkheid. Uw dunne, steile haar was in een toetje achter [56]op uw hoofd gebonden, uw gelaat geel als was, uw oogen waren omwald als van een zwaar zieke. Ge droegt een langen verkleurden mantel, als een vrouw uit het volk draagt, die op een natten November-morgen boodschappen gaat doen....

Het was op de vrouwenkonferentie; van de vreemde afgevaardigden kenden u maar weinigen en ge hadt uitgesproken en u omgekeerd, eer de meesten goed begrepen wie ge waart en wat ge belichaamdet. Ik stond achter u en kon u slecht verstaan, maar een der russische vrouwen zeide glimlachend tegen mij: „zij heeft ons een lesje gegeven in het marxisme.” Ge kreegt geen ovatie. Ach, gij en een ovatie dat past ook niet bij elkaar...

Zoodra ik u die eerste maal zag, voelde ik in u de verpersoonlijking van geheele geslachten russische revolutionnairen. Zij hadden geleefd en waren gestorven zonder ander levensdoel dan de zaak te dienen. Zij hadden zichzelf gegeven, gestreden en volhard toen alles donker was, toen de zege oneindig veraf scheen. Hun liefde voor de menschheid had niet gewankeld, hun trouw geen oogenblik gefaald. Ik zag ze in de bevrozen wildernissen van Siberië en in de kerkers van den tzaar, gesard, mishandeld door ruwe bewakers. Ik zag hun lichamen verscheurd worden door de folterende geeselslagen; ik zag ze zwart en stijf, bengelen aan de galgen. Ik zag de revolutionnaire emigranten, honderden, duizenden, zwerven in den vreemde, hun hart verteren in bitterheid. Ik zag hun ongeduld, hun armoede, hun lange beproeving, hun twisten over den juisten weg. Maar ik zag hen ook te midden der arbeiders van de landen waar zij leefden, ik zag hun inzicht in het wezen der beweging ruim worden en diep. Ik zag hen uitzenden, over landen en zeeën heen, naar het verre Rusland, het gedachtezaad dat al opkwam in 't verborgene; ik zag hen voorbereiden, volhardend en geduldig, den grooten opstand der massa's. Ik zag uzelve en Lenin, altijd samen, in de kleine vertrekjes van zwitsersche of oostenrijksche steden. Ik zag het groote tranenrijke verleden en het groote tranenrijke heden één worden in u. Ik was ontroerd, niet omdat ik deze dingen van u wist, niet omdat ik dacht, „zoo en zoo heeft die vrouw geleefd, dit en dat geleden”, maar omdat uw trouw, uw zelfverzaking, uw verwonderlijk [57]gemis aan besef van uw eigen heiligheid, in u zoo zichtbaar leefden, als 't ware heenschijnend door uw geheele persoonlijkheid.

Na dien eersten keer zag ik u weer terug op den avond der „feestelijke opening” van het kongres, dien vervloekten avond zonder warmte, zonder gloed, zonder waarachtigheid en oorspronkelijkheid. En het beste, het meest vertroostende en verwarmende van dien avond,—behalve dan den klagenden herdenkingszang, den dooden makkers gewijd en de gezichten der Moskousche proletariërs, zooals zij straalden van verrukking toen Chaliapin2) zong, hun zielen omwikkelend met zijn toover,—dat waart gij. Men bracht u naar de „keizerloge” in het Groote Theater, waar de „internationale figuren” der vrouwenbeweging zaten, als te pronk, ....en de nulliteiten die zich aan hen vastklampten.

Ik moest glimlachen toen ik u daar zag staan, een vreemde verschijning. Gij in uw grooten eenvoud, in die loge, banaal van fluweel en verguldsel.

Maar toen, een paar oogenblikken later, mijn oogen van uit de zaal u weer zochten, vonden ze u niet meer. Ik zag rond en ontdekte u, op een zijbank, omringd van jonge, onbekende vrouwen en meisjes, als weggedoken tusschen hen. En weer moest ik glimlachen, in stille voldoening.

Later ontmoette ik u herhaaldelijk op het kongres; wij zaten op de stoelenrij tegen den muur en ge spraakt met mij over de dingen die u het meest ter harte gaan: de opvoeding der massa's, het verspreiden van kennis en schoonheid onder de scharen van het volk.

Een paar maal naamt ge mijn hand tusschen uw magere, verdorde vingers. Moeilijk kwamen uw woorden; uw gedachte vorm te geven in het fransch of duitsch kostte u, verzwakt als ge waart, zichtbare inspanning. Ik zeide, dat ge russisch kondt praten tegen mij als ge het langzaam wildet doen. Och, mijn beetje kennis van het russisch schoot meestal te kort bij den woordenstroom van anderen, maar u verstond ik altijd. Het was zoo eenvoudig en klaar, wat ge zeidet, zoo eenvoudig en klaar als uw eigen leven en uw eigen hart.

Hoe verbrokkeld en onzuiver, hoe vol hoogmoed en burgerlijk [58]individualisme, voelde ik mij vaak naast uw gave zelfvergetelheid.... Ge „gaaft mij een lesje”, niet enkel in het marxisme; ik dank u daarvoor.

Op u valt de schaduw van den dood; allen weten dat ge moet sterven, gij zelf weet het ook zekerlijk. Maar waarom zou het te weten verandering brengen in uw leven, daar ge immers ternauwernood in u zelve leeft....

Gij goede, zachte, zelfvergetene, reine;—nooit zag ik zuiverder dan in u, de revolutionnaire en communistische, het eeuwige wezen der vrouw, haar hóógste wezen: de sterke liefde die zich wil geven, opdat het leven stroome uit haar.

Ach, dat het zoet besef van deze gedachte: „wij zaligen gaan op ter overwinning; het Communisme groeit onder onze hand,” uw laatste dagen heerlijk kon omglanzen....

Maar het is niet zoo, helaas.

De zaak waarvoor ge geleefd hebt lijdt groote verduistering; de sterke wil, het heldhaftig volharden blijken machteloos tegen den druk van overzware vijandelijke krachten. Onze harten zijn bedrukt.

Maar wanneer ik denk aan u, Kroepskaja, vrouw van Lenin, aan uw klare vastheid en rustige blijmoedigheid tusschen de afgronden van leven en dood, en aan de velen, velen, die zijn als gij zijt en als gij gelooven en dienen, zich zelf vergetend, dan weet ik dat het Communisme in Rusland ondanks alles uit zijn verduistering herrijzen en zich herstellen, groeien en leven en eenmaal overwinnen zal.

II. Alexandra Kollontay.

Kollontay, mijn vroolijke, sterke, dappere kameraad: gij zijt de tweede van de russische vrouwen, die ik wil herdenken. Zooals ik mij vaak beschaamd voelde door de oneindige offervaardigheid van anderen, zoo door uw oneindigen levensmoed.

Ge hebt de revolutie doorleefd en haar verschrikkingen; gij die „de eerste nachten na den òmkeer niet kondt slapen”, wanneer ge niet wist dat de gevangen-gezette ministers van den tzaar „een kussen hadden onder hun hoofd”,—ge hebt den burgeroorlog gezien en de terreur zien opkomen; ge hebt zèlf bevel moeten geven, menschen gevangen te zetten; ge hebt het bloed zien stroomen op de slagvelden [59]waar het Roode Leger streed, en dat bloed „verschrikte u niet”—maar ook ànder bloed hebt ge zien stroomen, bloed van veroordeelde klasse-vijanden, en ge hebt uw hart voelen huiveren, maar ge hebt uw hart overwonnen, niet eenmaal, maar duizend malen. Duizendmalen hebt ge tot uw oproerig hart gesproken: „zwijg mijn hart: het moet, het moet.”

Ge hebt begrepen, dat de kracht der vrouw noodig is om de revolutie te volbrengen.—Hoe kon het anders zijn? Is zij niet de voortbrengster van het nieuwe leven?—Ge zijt gegaan tot de groote leiders, uw broeders, en hebt tot hen gezegd: „Wij moeten de arbeidsters organiseeren, wij moeten hen inwijden in de revolutie, opdat die kracht drinke uit hun frissche kracht.” En sommigen van hen antwoordden: „Laat ons eerst de mannen organiseeren: daarna wordt het der vrouwen tijd”; en anderen zeiden: „Het is goed: beproef de taak”; maar in hun oogen verschoot een klein spotlicht van twijfel, want de man kent nooit de volle kracht der vrouw.

Maar gij hadt het vertrouwen, dappere Kollontay, en anderen hadden het, helpsters en genooten; en samen vatten zij aan de taak, de arbeidsvrouwen te organiseeren in Rusland en volvoerden zij haar. Volvoerden haar zóó, dat ge thans kondt getuigen: „De gezindheid der fabriekarbeidsters is een der sterkste bolwerken van het sowjetstelsel in Rusland; de liefde en de geestdrift van honderdduizenden vrouwenharten voeren het russische communisme nieuwe krachten toe.”

Gij hebt geworsteld tegen onverschilligheid, wanbegrip en tegenwerking en ze overwonnen. En ge hebt ook geworsteld met vijanden van binnen: tweestrijd, bitteren twijfel, smart over de donkere onvolkomenheden die de zuiverheid der revolutie bevlekken. Maar ge hebt uitgehouden en niet versaagd. Niets berouwd hebt ge en niets verloren; noch uw menschelijkheid, noch uw vrouwelijke warmte, noch uw spontaan vertrouwen, noch uw dapperen lach. Ik heb u lief om al uw bewonderenswaardige eigenschappen: om uw energie, uw ruimhartigheid, uw takt en uw kloekheid; om uw enthousiast geloof in het scheppend vermogen der massa's. Maar het liefst heb ik u toch om uw moedige levensblijheid, om den gezonden levenslust, die plotseling opschittert [60]uit uw vermoeid-staande oogen en breekt uit uw klankvolle stem. Ik heb in u lief de onverwoestbare kracht van het russische volk.

Wanneer ik aan u denk, wordt mijn hart verruimd. Want achter u zie ik staan de duizenden vrouwen, die door uw woord en uw daad gewonnen werden; achter u zie ik lange risten van vrouwelijke propagandisten en organisatoren, van afgevaardigden der fabriekarbeidsters, van vrouwelijke instrukteurs en kommissaressen bij de Roode Legers, lange risten van oude en jonge vrouwen, van bezorgde moeders en vroolijke meisjes, allen met één wil willend, dat Rusland communistisch wordt....

Gij en ik, wij gingen met elkaar om als twee vrouwen, die ruimte voelen in elkaar en vele verwantheden.

Al te weinig heb ik zulk een omgang genoten in mijn leven en hij maakte mij zeer gelukkig. Over vele dingen hebben wij samen gesproken: over de nieuwe moraal der geslachten, zooals zij oprijst uit de maatschappij-in-wording. Over het harde en bittere der diktatuur en haar gevaren, over de plicht der partijtucht en hare grenzen. Onze ervaringen in de beweging wisselden wij uit in vertrouwelijke, soms spottende woorden. Dan glimlachten onze oogen elkaar toe, met den glimlach der oude auguren, wanneer zij elkaar ontmoetten....

Ik heb tegen uw meening gesproken op het kongres, omdat ik vind dat het westersche communisme het russische zoo sterk mogelijk moet steunen. En zeer voorzichtig zijn met de kritiek. Want wij peilen de moeilijkheden en problemen waar het russische communisme voor staat maar ten deele. Maar dit eene weten wij zeker: zijn benardheid is ons aller gemeenschappelijke schuld.

Het deed mij in mijn ziel leed, dat ik tegen u moest spreken.

Omdat ik u liefheb, en omdat uw geloof in de scheppende energie der massa's ook het mijne is. Toen wij elkaar weer ontmoetten daarna zeidet ge enkel dat het ook u leed had gedaan, immers het was noodig de partij er telkens aan te herinneren, dat alle kracht van beneden komt..

Daags daarop moest ik spreken voor de arbeidsters. En gij vertaaldet voor hen mijn rede, met zóó groot begrip en zóó diepe warmte en tevens zóó uitmuntend aangepast aan [61]het bijzondere milieu, waarin zij werd gehouden, dat ik na uw vertaling niet anders kòn dan in mijn gebroken russisch getuigen. „Vrouwen, Alexandra heeft u meer gegeven dan ik had kunnen doen.”

Zoo eerden wij elkaar en waren gelukkig in elkaars omgang. Voor u was dat alles heel gewoon. Maar voor mij was het bijzondere lafenis; immers ik kwam uit een land van kleine omstandigheden en kleine menschjes, van kleine afgunst en kleinen strijd.

En nu, naar dat land teruggekeerd, herdenk ik u in groote liefde. Ik zie u voor mij staan, zooals ik u zoo vaak zag op de vrouwenkonferentie, uw grijze linnen kleed, in vol leven en vuur en energie. Ik zie uw rijzige gestalte, uw ruime gebaren, als schepen zeilend voor den wind, ik hoor uw volle, klankrijke stem woorden van vertrouwen spreken. En ik voel mij, over landen en zeeën heen, in vertrouwen aan u verbonden, mijn sterke, vroolijke, dappere kameraad.

III. De politieke kommissaresse bij het leger.

Een nog jonge, slanke vrouw met een lang, mager gezicht, niet knap, maar aantrekkelijk door de levendige en intelligente uitdrukking. Het donkere, krullende haar is met zorg opgemaakt; de nette zomer-uniform: een hagelwit linnen jakje met roode tressen, een kort donkerblauw cheviot rokje, draagt zij met zekere coquetterie. „Eigenlijk hooren er hooge laarzen bij, maar die hoeven we gelukkig enkel aan het front te dragen; ze zijn erg zwaar,” zegt ze. „Wat bent u precies, towaritsch, wat is uw werk,” vraag ik.

„Ik ben bijna generaal,” antwoordt zij lachend en in dien lach klinkt zelfbewustzijn en trots, „politieke kommissaresse bij een brigadegeneraal; hij mag geen besluiten nemen zonder mij te raadplegen en ik ben verantwoordelijk dat hij niets doet, wat de Sowjetrepubliek zou kunnen schaden.”

Zoo'n zinnetje is als een opflitsende straal, den afstand tusschen Sowjet-Rusland en het oude Europa plotseling fel verlichtend. Een leek, een vrouw nog wel, die een generaal controleert en gezag heeft, de uitvoering zijner besluiten te verhinderen: wat een instorting van oude tradities en zeden, wat een verscheuring van vastgewortelde begrippen, [62]maar ook, welk een vertrouwen in de ontwakende kracht der vrouw blijkt daaruit. In gedachte zie ik een ouden snorrebaard met „zijn” politieke kommissaresse over de stafkaarten gebogen, stuursch en brommig haar vragen beantwoorden. Of—is de generaal misschien een oolijke ouwe heer, die denkt: „als 't dan tòch moest, dan in godsnaam maar een vrouw; beter dan dat ze mij zoo'n onbehouwen kerel op mijn dak stuurden,”—en zich schikt met gratie?....

In elk geval: als hij dit kwieke vrouwtje wil bedotten, moet hij vroeg opstaan, de generaal!

Ondertusschen vertelt zij rustig verder: over haar arbeid aan het front, onder de soldaten. „Ik ben ook aangewezen voor de politieke propaganda in het Roode Leger, en dat doe ik eigenlijk 't liefst; het is zulk dankbaar werk. Maar op 't oogenblik agiteer ik hier te Moskou onder de fabriekarbeidsters; het werken onder de vrouwen vind ik ook heerlijk, en juist die afwisseling houdt je frisch.”

Ik denk hoe zij daar straks op de vergadering de vrouwen heeft toegesproken; in den vorm van een sprookje hun inprentend vertrouwen in het nieuwe leven en liefde tot kameraadschap. Gevoelig sprak zij en vurig; de vrouwen luisterden vol aandacht, gegrepen in hun hart. Ik geloof graag dat zij 't werken onder de vrouwen heerlijk vindt; echte vrouw als zij is, ondanks haar militair buisje en roode tressen.

„Waarom hebt u uw haar niet afgeknipt, towaritsch, zooals de meeste vrouwelijke propagandisten doen,” vraag ik weer. „Ik kon er niet toe komen,” zegt ze eenvoudig, en met een glimlach voegt ze er aan toe: „zeker mijn vrouwelijke ijdelheid.”—We praten dan over het aantal vrouwen dat soldatendienst verricht in het Roode Leger. „Daar zijn vreeselijk overdreven verhalen van gedaan, op 't oogenblik zijn 't er nog maar weinig, aan 't front zijn bijna geen vrouwen meer, het had te veel bezwaren. Ja, natuurlijk, in oogenblikken van groot gevaar voor de republiek, als toen Joedenitsch voor de poorten van Petrograd stond, dan is 't wat anders, toen trokken vele vrouwen die de wapens konden hanteeren, mee uit, in de eerste plaats wij communisten. Maar in 't algemeen worden de vrouwen in het leger gebruikt voor de propaganda en het onderwijs en de verpleging en de administratie, op al die gebieden zijn ze noodig en doen ze goed werk.”

[63]

Zij is moedig en opgewekt, de jonge politieke kommissaresse; geen overspannen dame met aangebrande dwaze ideeën over volstrekte gelijkheid der geslachten, maar een flinke, redelijke, verstandige vrouw.

IV. De propagandiste uit het Roode Petrograd.

Nikolajewa is haar naam, een naam bekend ook buiten Rusland. Op de vrouwenkonferentie, waar zij een der vertegenwoordigsters van de fabriekarbeidsters te Petrograd was, had ik gelegenheid haar gade te slaan en in stilte te bewonderen. Alles aan haar was opmerkelijk en leek mij bewonderenswaardig: haar scherpzinnig gezicht met de gekoncentreerde uitdrukking der diepliggende donkere oogjes; haar gave open voorhoofd; de trek van vastberaden energie om haar smallen mond, haar fijne sterke handjes en gedecideerde gebaren, haar overtuigende wijze van spreken, rustig logisch beginnend, om weldra te stijgen tot, toch altijd beheerschte, hartstochtelijkheid.

Ik zag in haar een dier menschen van het nieuwe ras, in den laaienden gloed der revolutie gelouterd tot klare onzelfzuchtigheid, in haar geweldige smidse gehamerd tot stalen kracht. Wanneer zij, klein en tenger, op het podium naar voren trad en begon te spreken, dan was 't vaak of wij uit een sfeer van onzeker twijfellicht plotseling kwamen in den grooten helderen dag. De donkere, diepliggende oogjes schoten vonken; de eerlijke, overtuigende stem vond accenten van felle verbazing en verontwaardigde smart. Waar bleven onze bezwaren, waar bleef onze mismoedige twijfel of het mogelijk zou zijn, de arbeidsters in West-Europa te wekken tot leven? Wat kwamen wij ons zelf stumperachtig en wankel voor, tegenover dien wil en die overtuiging, dat rustige vertrouwen en die vlammende energie.

Al onze redevoeringen betoogden, dat het zoo moeilijk was, omdat de arbeidsters zoo stompzinnig en lijdzaam waren en zoo weinig ontvankelijk voor de propaganda, en dat wij den weg nog niet wisten tot hun hart. Maar zij, die kleine magere vrouw met haar gaaf, verstandig gezicht en haar eerlijken hartstocht, zeide ons dat de weg gevonden kon worden, zoo wij hem slechts zochten met den vasten wil [64]hem te vinden. En in ons hart wisten wij, dat zij gelijk had, want waren de stompzinnigheid en de achterlijkheid en volgzaamheid der vrouw juist in Rusland niet erger dan waar ter wereld ook? En toch hadden zij veld gewonnen, wonnen elken dag meer.

Als Nikolajewa dan daarna bij je kwam zitten om wat te vragen over de beweging in je eigen land en het leven der arbeidsters, als zij je aankeek met dien vasten, verstandigen blik, waar plotseling een groote warmte in welde, wat voelde je dan ineens dat diepe gemoed vol schieten van zachte gevoelens! Hoe versmolt de strenge, bijna fanatieke ijver van het apostelschap tot eenvoudige menschelijke mildheid. En op dien avond dat Trotzky kwam, om de konferentie toe te spreken, met welk een aandoenlijke mengeling van eerbied, schroom en liefkoozende teerheid legde zij haar handje op zijn arm, haar gezicht dicht bij het zijne brengend om hem iets te vragen. Wat was dat menschelijk en vol bekoring, dat opblinken, even, van zachte kameraadschap tusschen dien man en die vrouw, beide hun arbeids- en levenssfeer met zoo rustige zekerheid beheerschend.

Nikolajewa is opgekomen uit de rijen der fabriekarbeidsters te Petrograd; zij heeft een zeer groot aandeel aan hunne organisatie. Zij is zelve een voorbeeld van het omhoog stijgen tot bewust en volhardend redelijk willen van wezens, die tot voor kort enkel leefden uit duistere instinkten. En haar groote kracht trekt velen uit dat duistere leven tot het helle, stralende, van doelbewust pogen omhoog.

V. De Moskousche fabriekarbeidster en de boerin uit Wiatka.

In Moskou is het karakter der arbeidende bevolking veel kleinburgerlijker en kleinboerscher dan in Petrograd. De beweging onder de vrouwen is er van jonger datum en onrijper, zij heeft nog niet uit haar schoot soortgelijke groote organisatorische talenten als Nikolajewa voortgebracht; zij bevindt zich nog in het eerste stadium van kinderlijke overgave en ontroerende geestdrift. De vrouwen die te Moskou als leidsters van die groote beweging van vele duizenden arbeidsters—allen naar fabrieken en werkplaatsen [65]georganiseerd—optraden, waren zelf nog meest „gewone” arbeidsters, nog weinig gewend in het openbaar te spreken en weinig geschoold in de routine van het organisatiewerk. Maar zij deden dat werk met een volheid van vreugde, een blijmoedig geloof en kinderlijk vertrouwen die aandoenlijk waren om te zien.

Een van hen, een klein vrouwtje met een verschrompeld gezichtje, jong oud door 't gemis van een paar voortanden, is mij vooral bijgebleven. Een arme fabriekarbeidster met een groot gezin. Jarenlang, zegt ze, had zij gehunkerd naar iets wat zij niet kende en niet wist dat bestond. Waren er dan geen menschen die de wereld anders, beter wilden maken; was er dan geen kracht die de arbeidersklasse wilde verlossen uit wat zij voelde een onmenschelijk leven te zijn? Van haar omgeving scheen niemand het te bemerken en er onder te lijden; haar eigen man was „partijloos”; bemoeide zich niet met de politiek.... Zoo tobde zij voort, een eenzaam-opstandige. Tot op een dag het sterke bruisen van een groote trilling tot haar drong: „waakt op, verworpenen der aarde.” Het was in het tweede jaar der revolutie, dat zij een vergadering bijwoonde der communistische partij. Een licht ging op in haar hart: hier was wat zij altijd gezocht had. Zij sloot zich aan, nam deel aan kursussen, leerde het communisme begrijpen, en nu is zij bestuurslid der fraktie voor de propaganda onder de vrouwen in het „Krasnaja Presna”-kwartier, de grootste arbeidersbuurt van Moskou. „Het is moeilijk”, zegt ze, „voor een arbeidersvrouw, om in de beweging te werken; er is thuis altijd zooveel te doen.” Haar man is nog altijd geen communist; zij bekent het met zekere schaamte: maar haar twee kinderen van vijftien en zestien jaar zijn lid van de jeugdorganisatie; ze doen flink hun best. Haar tandelooze mond glimlacht: bij haar kinderen heeft zij althans niet gefaald. „En de kleintjes?”—„Ja, dat is juist het ellendige, dat ik die zoo dikwijls onverzorgd moet achterlaten; maar gelukkig, de partijgenooten hebben er zich mee bemoeid, en nu gaan ze naar een kinderkolonie. Haar ouwelijk, rimpelig gezicht wordt mooi van geluk; de kinderen buiten, goed verzorgd, en zij zelf, vrij met haar geheele ziel zich te geven aan de beweging. Iets anders begeert zij niet; iets te begeeren voor haar zelve—het komt niet bij haar op.

[66]

Nog een zuster met zulk een eenvoudig, zuiver kinderhart leerde ik kennen in een boerenvrouwtje uit Wiatka in het hongergebied. Zij was naar de konferentie afgevaardigd geworden, maar had die door tegenwerking in haar distrikt—een telegram dat dagen lang liggen bleef—te laat bereikt.

Ook zij was klein en mager, met een zacht, onschuldig gezicht en lieve, bescheiden manieren. Haar kleeren waren sjofel, maar uiterst proper, zooals bij bijna alle arbeidersvrouwen die ik zag, op straat en op vergaderingen; het onverschillige, verslonsde vrouwentype uit onze achterbuurten, met afgetrapten rok en slordige haren, heb ik in Moskou niet gezien. Maar wat vooral zoo sympathiek aan haar aandeed, het was ook weer de warme spontaniteit, de kinderlijke vreugde over het eigen ontwaken....

Toen zij uit Wiatka aankwam, was de vrouwenconferentie net afgeloopen, het komitee voor huisvesting en verzorging funktioneerde niet langer; wat moest zij, alléén in het rumoerige, overvolle Moskou, overvol afgevaardigden van alle landen en volken? Maar een der russische partijgenooten—een bekende propagandiste—ontfermde zich over haar, bracht haar onder in haar eigen kamer, wist wat kleeren voor haar bij elkaar te krijgen, een voedselkaart, nam haar mee naar een paar vergaderingen en naar een tooneel-uitvoering, en bezorgde haar een toegangskaart voor de feestelijke opening van het communistisch kongres. Het vrouwtje uit Wiatka zag de Sowjet-gebouwen en het Huis der Vakbonden; zij zag de muur van het Kreml met de graven der gevallen strijders; zij hoorde Zinowiew en Kamenew spreken en Chaliapin zingen en het groote orkest de Internationale spelen. Wat was zij blij en verrukt over alles wat ze gezien en gehoord had! „En dan, dat ik Clara Zetkin heb leeren kennen, en jullie allemaal, die in je eigen land werken om de vrouwen te brengen tot het communisme, dat vind ik toch zoo heerlijk,” zei ze met haar oprechte stem. Haar oogen zochten onze oogen en haar hart boog over naar onze harten met zijn warme, zachte last van zusterlijke liefde.

Een jaar geleden—vertelde partijgenoote Stahl ons,—was zij lid van de partij geworden. Zij verbeeldde zich, dat alle communisten heiligen waren en toen zij velen van [67]hen als zeer onvolkomen menschen had leeren kennen, ja enkelen als gewone intriganten en baantjesjagers, tuk op eigen voordeel, was haar teleurstelling groot geweest. Maar zij had zich dapper gehouden, had dat alles verwerkt met haar zuivere verstand en haar onbedorven hart, had begrepen hoe niet met één slag de oude zelfzucht, de omkoopbaarheid en eigenbaat overwonnen kunnen worden, hoe afgunst en nijd een vruchtbaren bodem vinden in armoe en gebrek. Nu agiteert zij onvermoeid onder de boerenbevolking van het distrikt en is zij ook werkzaam bij de Tcheka. Eerst vond zij het vreeselijk, dat geweld en dwang moest worden aangewend, maar door wat zij zag van de wreedheden der kontra-revolutionnairen leerde zij begrijpen dat het niet anders kòn en zij doet nu ook dit werk van ganscher harte.

Na een dag of tien is zij weer teruggereisd, den langen weg naar Wiatka, met nieuwe kleeren aan, nieuw gesterkt en dapper van hart. Haar naam weet ik niet meer, maar vaak zie ik haar vóór mij, zooals ik haar een paar keer zag geduldig zitten wachten in de vestibule van het hotel tot Stahl haar kwam ophalen, bescheiden, kleintjes en proper met haar kleurigen hoofddoek en haar lichte jak. En ik hoor weer die diepe, zuivere blijheid en aanstekelijke warmte in haar stem, zooals ze mij antwoordde toen ik haar vroeg, of zij tevreden was over haar verblijf in Moscou, „en dan, dat ik jullie, jullie heb leeren kennen.”

VI. De Inspectrice der Kinderkolonies.

In deze zomermaanden kon men vaak in de provincie Moskou een van de ruime, sterke regeeringsauto's over de hobbelige keiwegen zien razen of zachtjes heen schieten door het weeke zand van de breede, onbestrate berkenlanen. In die auto zit—soms alleen, maar meestal vergezeld door belangstellende genooten uit andere landen—een kleine, tengere vrouw met een fijn, vermoeid gezichtje. Zij draagt een langen grijslinnen mantel tegen de stof en een wit linnen hoedje, waar een weduwen-sluier omheen is gewonden. Dit is partijgenoote Kalinina, de inspectrice van alle kindertehuizen in het goevernement Moskou. Dag aan dag gaat zij er op uit, om de kolonies, waarvan sommigen wel een halve [68]dagreis ver in de bosschen liggen, te inspekteeren. Somtijds ook doorkruist zij, b.v. als er een kinderfeest is, in haar auto de verschillende distrikten van de groote wijd-uitgebouwde stad. In haar hand heeft zij dan een lijst met aanteekeningen over de plaatsen van bijeenkomst, het aantal voor elk feest ingeschreven kinderen en andere bijzonderheden. Zij wil alles zelf zien, zich persoonlijk overtuigen of alles in orde is. Dat lijkt heel eenvoudig, maar is het allerminst, want niemand weet den weg door heel Moskou—zooals niemand den weg weet door heel Berlijn of heel Londen of Parijs—en men moet telkens vragen en weer vragen en nog eens vragen, eer men vindt 't volkshuis of den speeltuin of de school of het zomertheater waar het verzamelpunt is voor de kinderen uit een bepaalde wijk. En op de tochten buiten is 't dikwijls ook een heele kunst om den weg naar een dorp of een kolonie te vinden. Wegwijzers schijnen er niet veel te zijn,—ik zag ze althans nergens in de buurt van Moskou—en zoo moet je dan maar vragen aan wie je al zoo tegenkomt, en een eindje teruggaan als je je vergist hebt, zoo lang tot je er eindelijk komt.

Kalinina is dol op haar werk en dol op de kinderen. En wat bijna onbegrijpelijk is: zij interesseert zich voor hen, niet enkel in massa, maar ook persoonlijk. Een goede 40.000 kinderen zijn in het gouvernement Moscou in de zomer-kolonies ondergebracht; je zoudt zeggen, bij zoo'n groot getal is het niet mogelijk, dat ze voor haar iets anders vertegenwoordigen dan cijfers en abstraktie. En toch is dit volstrekt niet zoo. In de twee kolonies, die ik met Kalinina bezocht, zag ik de kinderen haar tegemoet huppelen, haar vol vreugde kussen en omarmen. Men merkte dat er een persoonlijke band was tusschen haar en de kinderen; zij interesseerde zich voor hen persoonlijk en als ze je bijzonderheden vertelde over het karakter of het leven van een van hen, verzachtte een uitdrukking van moederlijke teerheid haar scherpe vermoeide trekken.

Het zijn vooral de meest misdeelde en verwaarloosde kinderen waartoe Kalinina's hart uitgaat. Men merkt aan alles, aan haar stem en haar oogen en de uitdrukking van haar gelaat, hoe dit haar groote geluk is: zich vergewissen dat zij die zoo bitter veel te kort zijn gekomen in hun jonge levens, nu zoo goed mogelijk worden verzorgd en met liefdevolle [69]zorgvuldigheid opgevoed. „Ik zou zoo graag het kindermodeldorp „Dietski Gorod” willen zien”, waar de anderen geweest zijn, zei ik op een dag tot haar, kunt u mij niet daarheen meenemen?”3) Och ja wel”, luidde het antwoord, maar dat is een demokratische kolonie;—meest kinderen van sowjet-beambten en zoo zijn daar ondergebracht; maar Zondag ga ik een andere kolonie inspekteeren, die bijna uitsluitend uit echt proletarische kinderen bestaat, veel weezen en verwaarloosde kinderen, slachtoffers van den oorlog en de kontra-revolutie: die kolonie laat ik u veel liever zien, al is zij dan niet „model”. Ik ging mee en zag het glorieuze kinderfeest, waarover ik in een volgend hoofdstuk schrijf.

Een anderen keer vergezelde ik Kalinina op haar inspektie naar een konservatorium in de bosschen, waar een 80 kinderen een opleiding kregen, speciaal voor muziek en tooneel. De leerlingen dansten en zongen en musiceerden voor ons en het was aandoenlijk om Kalinina's gezicht te zien, zooals ze ons telkens aankeek en met haar blikken vroeg hoe we het alles vonden en zelve straalde van vreugde over de bewondering en ontroering die zij in onze oogen las. Eén leerling was haar bijzondere lieveling, een groot forsch meisje van een jaar of veertien met een echt-russisch gezicht: breede wangbeenderen, volle lippen en een platten neus. Zij had een mooie, diepe stem en scheen muzikaal en dramatisch zeer begaafd. Kalinina vertelde hoe dat kind een jaar geleden van de straat opgeraapt was geworden, haar moeder was een prostituée en het vroegrijpe, begaafde kind dreigde verloren te gaan in afschuwelijke ontucht. Nu zinkt dat verleden van gemeenheid en liederlijkheid elken dag wat dieper weg; in een zuivere atmosfeer van liefde en schoonheid, midden tusschen statige bosschen, groeit het nieuwe wezen in haar op.

Kalinina te zien, zooals zij dat meisje kuste en streelde, haar vertrouwelijk onder den arm nam en met haar praatte als een moeder met een al-groote dochter—dat was nog mooier dan het zingen en dansen der kinderen; dat was een uiting van het nieuwe moederschap, niet begrensd tot het kind of de kinderen, uit haar lijflijken schoot geboren, maar [70]haar liefde en zachtheid meedeelend aan alle kinderen, waarmee zij in aanraking komt, hen allen koesterend en helpend, allen van haar onuitputtelijke krachten mee-deelend, en in dat meedeelen gelukkig.

VII. Op bezoek bij de afgevaardigden der fabriekarbeidsters.

Ons bezoek aan de samenkomst der afgevaardigden van de fabriekarbeidsters was den eersten keer mislukt, zooals zooveel afspraken mislukken in Moscou, door gebrek aan organisatorische stiptheid. De vrouwen hadden een paar uur op ons gewacht, toen was de boodschap gekomen dat we niet zouden komen, omdat we geen tolk konden krijgen en toen we eindelijk kwamen, mèt een tolk, waren ze in den stroomenden regen naar huis gegaan. Maar nu was de zaak in orde.

In de groote, lichte, prettig-aandoende zaal van wat vroeger een chique zomer-restaurant geweest was, zaten een paar honderd fabriekarbeidsters ons op te wachten. Weer trof het mij, hoe netjes in de kleeren en proper de meesten er uitzagen.

Het eerst worden wij begroet door de voorzitster van de vrouwensektie, dan spreken nog een paar anderen, waaronder de „politieke kommissaresse” bij het leger en dan Lucie Colliard voor Frankrijk, Rosa Grimm voor Zwitserland en ik. Elisarowa4), die meegekomen is als tolk, vertaalt onze redevoeringen en dan worden de papiertjes ingeleverd van wie vragen hebben te stellen. Ach, het is altijd dezelfde vraag, die op alle vergaderingen terugkeert, vergaderingen in Moskou en in de provincie, van mannen en van vrouwen, van fabriekarbeiders en van arme boeren. Het is de ééne vraag, die vele millioenen in Rusland, aan de afgevaardigden uit andere landen stellen, met de oogen en de lippen en het hart „wanneer, o wanneer zullen de arbeiders van uw land opstaan en hun heerschende klassen verjagen, zooals wij het de onzen hebben gedaan.”

En wij kunnen daarop alleen antwoorden, dat het tijdstip van een revolutionnair ontwaken nooit vooruit bepaald kan [71]worden, maar dat wij ons best zullen doen het zooveel mogelijk te verhaasten. En dan verklaren we zoo goed mogelijk waarom de bourgeoisie in onze westersche landen zoo sterk is en het proletariaat zoo zwak en verdeeld en verburgerlijkt van geest. En altijd weer voelen we ons, ondanks onze uitstekende gronden—„wetenschappelijk” is er niets op aan te merken—, o zoo klein en beroerd tegenover de mannen en vrouwen van Sowjet-Rusland. We voelen dat er iets is wat wij niet verklaren of wat zij niet begrijpen kunnen—omdat zij de revolutie hebben gemaakt en vier jaar voor haar hebben doorstaan alles, wat menschen vermogen te doorstaan.5)

Het is moeilijk, vooral voor Lucie Colliard—een vurige, toegewijde propagandiste van de fransche partij en de syndikalistische beweging—om die vraag geheel eerlijk te beantwoorden. Ik zie haar worstelen tegen een gevoel van groote beschaming, zooals ons allen in Rusland vaak overvalt; tegen een groot verlangen om woorden van bemoediging en hoop op spoedigen omkeer te spreken, die zij niet spreken mag. Zij is eerlijk en spreekt ze niet. Even zweeft door de zaal een grijze wolk van teleurstelling. Arme dappere, veelbeproefde genooten, hoe vaak zult ge nog worden teleurgesteld?

Dan wordt de Internationale gezongen en de vergadering is ten einde. Het bestuur noodigt ons uit, mee te gaan theedrinken en we stijgen een breede trap op naar de bovenverdieping. Daar, in een bijna leege lichte kamer met uitzicht op een lommerrijken tuin, staat een ronde tafel, keurig gedekt met sneeuwwit damast en fijne geslepen glazen. Er wordt thee ingeschonken, een soort ringetjes van brooddeeg hard als scheepsbeschuit, en zoete rozijnen worden daarbij gepresenteerd,—een van de weinige lekkernijen, die de arbeiders en soldaten hun gasten kunnen voorzetten in Rusland, geschenken door hen ontvangen van hun broeders in Turkestan.

[72]

Wij praten en drinken thee, en al pratend daagt voor mij op het beeld van de gasten die hier vroeger plachten te zitten, kinderen der wereld en der ijdelheid; vette, luidruchtige kooplui met hun opgedirkte vrouwen of hun geblankette liefjes. Ik moet denken hoe zij parelenden wijn dronken uit deze zelfde glazen, en hoe op het fijne damast de schotels stonden, beladen met overvloed van lekkernijen uit alle werelddeelen.... Zij zijn weg uit Moscou, de rijke kooplui met hun vrouwen en dochters en liefjes, en wat zij achterlieten, geeft geen hoogen dunk van hun beschaving. Hun groote huizen en hun meubels, het was alles een grove nabootsing der burgerlijk-Europeesche of der vroeg-russische cultuur, smakeloos en overladen. En hier, waar zij zoo vaak zaten en poogden hun leegheid-van-ziel te vergeten en hun verveling te verdooven, zitten wij nu met de afgevaardigden der fabriekarbeidsters, vereenigd in een sfeer van zusterlijke hartelijkheid en warm vertrouwen. Wij spreken met de vrouwen over het harde leven, over den nood en den honger, die zoo anders zijn, wanneer men ze lijdt ter wille van de vrijheid dan wanneer door hen de macht en rijkdom der heeren bestendigd wordt; over de kinderen, hoe zij gedijen in de zomerbosschen, zorgzaam gekoesterd, gevoed met het beste wat Sowjet-Rusland heeft. Geesten van moed en standvastigheid en vertrouwen omzweven ons, het is ons wonderwel te moede; wij voelen hoe hier en thans het nieuwe leven geboren wordt.

Als wij vertrekken, zwiept een windvlaag over den breeden boulevard, de regen striemt ons in het gezicht, het is plotseling koud geworden. Onder de portiek dringt een troepje schooiertjes opeen, schuil zoekend voor den regen, van het soort dat 's avonds laat sigaretten verkoopen op de boulevards. Hun jasjes en broekjes zijn vol scheuren en gaten, de bloote beenen en voeten doen armzalig aan in dit hondenweer, nu de slecht geplaveide straat bij de minuut meer verandert in een modderpoel. Hoe dikwijls heb ik mij niet geërgerd, die kinderen omstreeks middernacht nog aan het venten te zien. Tegen de russische genooten die ons vergezellen, uit ik mijn smartelijke verbazing in sterke woorden: „Hoe zoo iets in Sowjet-Rusland nog mogelijk is? Waarom men die kinderen niet in de kolonies opneemt? Waarom men de ouders niet straft, die hun kinderen 's avonds laat de straat opsturen om te venten?”

[73]

Zachtjes klinkt het antwoord en treurig. „Wij kunnen niet allen opnemen, wij hebben immers geen brood en geen huizen en geen kleeren voor allen en geen verzorgsters. En wij kunnen toch ook de ouders niet straffen; zij lijden zelf honger en de kinderen brengen wat in. Het is natuurlijk verkeerd. Waren wij maar niet zoo arm, dan zou het niet gebeuren!”

De auto wacht. Wij stappen in. Weer brandt in mijn hart de schaamte.

VIII. De vrouwen uit het Oosten.

Het was de laatste avond der vrouwenkonferentie. Trotzky zou komen om ons toe te spreken; allen verheugden wij ons en zagen uit naar zijn komst. Maar er stond ons nog een andere vreugde te wachten, waarvan de meesten niets vermoedden: de vrouw uit het oosten zou ons verschijnen, onze nieuwe zuster, onze nieuwe strijdgenoote in de lange, zware worsteling der vrouw om een volwaardig menschelijk wezen te worden. Zij zou ons verschijnen met om haar heen de atmosfeer van een geheel andere maatschappij, door een geheel andere geschiedenis gevormd; een atmosfeer van tradities en zeden, die aan het westen onduldbaar en vaak afschuwelijk toeschijnen, maar ook van een edelen, harmonischen levensstijl, dien het westen sedert lang niet meer kent.

In het voorjaar was besloten geworden om na de internationale konferentie een kongres te houden van vrouwen uit het oosten. Toen de moeilijkheden met de voedselvoorziening steeds nijpender bleken te worden, had men dit uitgesteld tot beter tijden. Het bericht van dit uitstel bereikte echter de Sowjet-republieken van het oosten te laat; een goede tachtig vrouwen waren al op weg naar Rusland, toen de jobstijding bekend werd. En zoo verlangend waren allen om Moskou te zien, de stad waar het groote licht was opgegaan dat tot alle verdrukten en verworpenen der aarde heenstraalt, dat zij besloten tòch door te reizen: zij wilden eenvoudig niet terugkeeren. Nu waren zij aangekomen, nog juist bijtijds om de slotzitting der konferentie bij te wonen.

Toen zij de witte ronde schouwburgzaal waar deze gehouden werd, binnenkwamen, zwijgend-statig in haar oostersche [74]kleederdracht, een voor een door de smalle zijgangen schrijdend om haar plaatsen in te nemen op de eerste rijen, toen voelden wij allen, geloof ik, die daar te samen waren, dat het ons gegeven was een oogenblik vol diepe beteekenis te beleven, voor het lot der menschheid.

De eerste teekenen waren zij van een ontzaglijke komende verandering, het eerste begin van een worsteling, die bitter zou zijn en langdurig. Haar opzegging aan de mannenmaatschappij van de oude slaafsche gehoorzaamheid, haar opstanding tot mensch-willen-worden, het beteekende een omwenteling in het bewustzijn en de zede, een omwenteling in de verhoudingen der geslachten, even groot en diep en onmetelijk in haar werkingen, als de omwenteling der klasse-verhoudingen in Europa en Amerika. Het beteekende, dat de historische ontwikkeling in Azië in stormachtige vaart het eeuwenlang verzuimde ging inhalen. Het beteekende een plotseling verzinken van pijlers, waarop tallooze geslachten hun leven hadden gebouwd.

Met langzamen, slependen gang schreden de vrouwen één voor één zwijgend door de zaal. Ver, ver uit de binnenlanden van Azië kwamen zij, uit de streken, waar de vrouw sedert duizenden jaren een lastdier is, een willoos instrument voor den man om te bespelen, al naar het driftige of langoureuse rythme zijner lusten, een voorwerp om te gebruiken of weg te smijten, naar hem geviel. Tot verschillende volken en stammen behoorden zij; sommigen hadden een blanke huid en fijne, arische trekken; anderen waren donkergeel van gelaatskleur, met de platte neuzen en breede jukbeenderen van het mongoolsche ras. De gezichten van enkelen dezer laatsten waren zonder uitdrukking en haar oogen hadden een doffen, leegen blik. Het was duidelijk, dat haar zielen pas begonnen te ontwaken, haar trekken hadden nog geen tijd gehad zich den ouden plooi van onderworpen lijdzaamheid af te wennen en de eerste vage, persoonlijke zielsbewegingen te leeren uitdrukken. Maar ook waren er niet weinigen onder, wier gelaten wij zelfs niet zóó konden zien, zooals men een gesloten boek ziet, vol belangstelling gissend naar den inhoud. Hare trekken bleven onder den zwaren, ondoorzichtigen sluier der oostersche vrouw verborgen. Wonderlijk-vreemd was dit denken: zij en wij waren zusters; haar hoofden en harten verwerkten, [75]anders dan wij natuurlijk, in overeenstemming met de wereld van voorstellingen die zij in zich droegen, dezelfde groote gedachten over de solidariteit van alle menschen, over den arbeidsplicht als grondslag der politieke en ekonomische rechten, over de gelijkwaardigheid der geslachten, die ons leiden; hetzelfde ideaal van almenschelijke broederschap, dat onze poolster is op de levensvaart. Wij konden enkel gissen, hoeveel zij hadden doorleden, hoe volhardend aangehouden en onverschrokken gewaagd, om ons te kunnen bereiken. Immers al beschermt de Sowjet-wetgeving de vrouw in de zuster-republieken van het oosten, de machten van het verleden, de kerk, de traditie, de zede, die de vrouw stempelt met het merk der minderwaardigheid, zij allen staan nog overeind en kunnen enkel door een moeitevollen arbeid van geslachten gesloopt worden. De vrouw die tegen hen opstaat, weet haar leven bedreigd. Dapper trotseerden deze vrouwen die bedreigingen, maar haar aangezicht ontblooten, den sluier afwerpen, het zichtbare teeken van haar dienstbaarheid en afhankelijkheid, dat vermochten zij niet; den blik van een man op haar gelaat te voelen rusten, zij konden het niet verdragen. Het zou haar eigen gevoel van betamelijkheid en eerbaarheid te diep gekwetst hebben, het had haar in eigen oogen vernederd.

Tweemaal daarna had ik nog gelegenheid de vrouwen uit het oosten te zien en een weinig te spreken met de partijgenooten onder haar, een paar vrouwelijke propagandisten uit Turkestan, die vloeiend russisch spraken. De eerste maal was, toen wij haar bezochten in het sowjet-gebouw waar zij logeerden. Dit gebouw was de overruime woning van een of ander rijkaard geweest; de vertrekken beneden waren ingericht voor bureaux; boven op een groot portaal scheen een permanente tentoonstelling van zaden en landbouwvoortbrengselen gehouden te worden. Op de gangen en trappen was een druk heen-en-weer-geloop van jonge arbeiders en beambten; door het groote huis stroomde onafgebroken een pratende en lachende menigte van druk gebarende menschen. Ik dacht, hoe vreemd velen van die vrouwen zich moesten voelen in dit milieu, gewend als zij waren aan de stille rust en de afgezonderdheid van hun bestaan in het oosten. Maar ook hoe anders zij zouden terugkeeren, na deze persoonlijke aanraking met het jonge [76]bruisende leven van Sowjet-Rusland. Na een paar lange gangen te zijn doorgegaan, kwamen wij in een groote slaapzaal, waar zeker dertig of veertig bedden stonden: dat was het verblijf der vrouwen. Sommigen lagen te rusten of te slapen, anderen waren bezig met naaiwerk of speelden met haar kleintjes. Zij hadden ons niet verwacht, maar er was geen spoor van opgeschriktheid of gegeneerdheid in de wijze, waarop zij opstonden en naar ons toekwamen, enkel beminnelijke gratie en edele kalmte. Zij noodden ons om op de bedden plaats te nemen (er waren maar enkele stoelen), glimlachten ons vriendelijk toe, brachten thee en de gewone lekkernijen: ringetjes van hardgebakken deeg en zoete rozijnen. Het waren allen eenvoudige vrouwen, voor het grootste deel huisarbeidsters uit Turkestan, een land van bloeiend kunst-ambacht en kleinbedrijf. Maar haar natuurlijke wellevendheid en eenvoudige gastvrijheid was vol bekoring. Ik kon het niet helpen, dat mij inviel, hoe gegeneerd hollandsche burgerjuffrouwen zouden zijn, als een heel gezelschap vreemden plotseling in hun slaapkamer voor hen stonden, hoe ze zouden opspringen en zich excuseeren over dit en over dat, hoe een drukte ze zouden maken en ons laten voelen, dat wij, onverwacht gekomenen, onwelkom waren.

Hier was niets van dit alles. Hier was een levenskunst, die nooit faalde en een vastgevoegde levensstijl, waarbinnen de eenling zich bewoog met harmonieuze zekerheid. Nu ik dit schrijf, zie ik weer die zachte, beminnelijk-glimlachende vrouwen ons uitgeleide doen tot aan de trap en haar handen ons vriendelijk „tot weerziens” toewenken, en ik voel weer als toen den wensch opkomen in mijn hart: o moge de leelijke haast, de disharmonie, de onrust en verscheurdheid van onze burgerlijk-individualistische wancultuur hun bespaard blijven; moge de stille waardigheid en gratie van het oosten niet in hen ontaarden tot de drukke, bonte stijlloosheid van het kapitalistische westen! Moge een goedgunstig lot hun beschikken om uit het oostersche leven, het verstarde en verschrompelde maar nog altijd in edele vormen gevatte, rechtstreeks over te gaan tot de broederlijke zede, den grootschen en ruimen, maar ook lieflijk-harmonischen levensstijl van het Communisme!

De laatste maal, dat ik de vrouwen uit het oosten zag, [77]was in de Ermitage, een vroeger zomertheater, thans door de Proletkult in beslag genomen. Zij hadden de afgevaardigden van het internationaal communistisch kongres daar genoodigd; er zouden oostersche dansen gedanst worden en velen wilden die zien. Toen wij kwamen, was het in de volle zaal geheel donker. Op het tooneeltje, tusschen banale schermen die een stad voorstelden, zat een vrouw neergehurkt in een wijd-geplooid, kleurig gewaad. Over haar rug hingen de lange zwarte vlechten. Zij murmelde iets in een onverstaanbare taal, een zacht-eentonig geprevel met geringe modulatie. Dit ging langen tijd zoo door; toen zij eindelijk zweeg, verhief zich van uit de zaal een andere stem in hooge, driftige klanken. De taal, die zij onder elkaar gebruikten, klonk in onze ooren niet welluidend; in het begin moest ik altijd aan het hooge geblaf van een hond denken.

Een paar maal ging het tweegesprek zoo heen en weer; toen wij later vroegen, wat het beteekend had, zeide men ons, dat de eene der sprekenden een lange klacht had gezongen over het leed en de verdrukking, die het lot is der vrouw in het oosten, de andere opgeroepen tot strijd voor de bevrijding. Wèl getuigde het van een beminnelijke naïveteit, hun geloof, dat de vreemde gasten genoeg geduld bezaten om zulk een langen dialoog in een voor hen onverstaanbare taal te waardeeren!

Hierna kwamen de dansen: twee vrouwen uit Turkestan voerden ze uit. Zij hadden zich gekleed in feestgewaden, schoon van lijn en rijk versierd met kleurige stiksels; hare bewegingen waren kuisch en ingehouden, zonder een zweem van zinnelijk begeeren. Ons deed het aan minder als een dans dan als een edele ceremonie, een symbolisch uitdrukken van bepaalde gedachten en gevoelens door middel van het lichaam. Allen bewonderden wij dit voorname, zinvolle dansen; en de vergelijking met de stuitende wulpschheid, gemeenheid en liederlijkheid, waartoe de ontaarding van den dans, te samen met de ontaarding der geheele burgerlijke beschaving, in het Westen gevoerd heeft, drong zich vol wrangheid op.

IX. Slotbeschouwing.

Wat Kollontay en anderen mij vertelden, kwam geheel overeen met mijn eigen indruk van wat de revolutie voor [78]de vrouwen in Rusland had gedaan. Onder de arbeidsters en de boerenvrouwen was een groot ontwaken. Zij genoten de bevrijding van het enge gekluisterde leven en het inzetten hunner eigendommelijke krachten en gaven in het wijde maatschappelijk arbeidsveld. Ik begreep de uitdrukking van Boecharin, die ik een poosje geleden in een artikel over een arbeidsterskongres gelezen had. „In de menschenwereld wordt een nieuw wezen geboren”. En ik begreep, wat mij van verschillende kanten werd meegedeeld, hoe de frissche geest, de moedige wil en de spontane overgave van duizenden en duizenden vrouwen een der sterkste krachten zijn, die zoowel de Sowjetinstellingen als de communistische partij thans dragen en een algemeene inzinking verhoeden. De mannen zijn lang voor de vrouwen—in de revolutie telt iedere dag voor weken of zelfs maanden—in den strijd gegaan; er is àl te veel van hen gevergd; velen hebben geen spankracht meer, de bronnen van hun lichamelijke en geestelijke energie zijn tijdelijk uitgeput. De vrouwen kwamen later in beweging; zij beschikken nog over zekere krachtreserves; misschien ook gaat het uithoudingsvermogen der vrouw, wanneer zij haar geheele hart geeft, dat van den man te boven. Waar de mannen mij somtijds toeschenen door overgroote vermoeidheid een weinig hard en onverschillig geworden, voelde ik in den omgang met vrouwen telkens de weldoende warmte, het tegelijk vurige en teedere van begin en groei.... En dit geldt niet alleen voor de communistische vrouwen die de propaganda voeren onder de arbeiders en boeren, of in het Roode Leger: het geldt ook voor duizenden en duizenden vrouwen, die geen lid zijn der communistische partij, maar die haar werk in de scholen en de vakantiekolonies en de kindercrèches opvatten in communistischen geest, als een gewijde taak die zij verrichten ter wille van de gemeenschap, dat is voor het gemeenschappelijk heil. Men behoeft slechts enkele weken in Sowjet-Rusland te zijn, om op te kunnen merken—wanneer men ooren en oogen en verstand en gemoed openzet—welk een ontzaglijk verschil het maakt of een groot aantal vrouwen voor het eerst maatschappelijken arbeid verricht in een samenleving, aan alle kanten begrensd door de burgerlijk-kapitalistische gedachte, zooals dat in West-Europa het geval is geweest, of in eene die deze gedachte-sfeer heeft [79]doorbroken en bewust—wat niet noodzakelijk beteekent in een rechte lijn, noch in een altijd-eender tempo—koers zet naar het communisme. Een ontzaglijk verschil maakt dit voor de geheele wijze, waarop de vrouw haar taak opvat en waarop deze op haar inwerkt; in het eene geval zullen de individualistische en egocentrische, in de andere de altruïstische en genootschappelijke kiemen en aandriften in haar gevoed en versterkt worden.


Tegenover de vreugde en het geluk, dat talrijke russische vrouwen uit de arbeidersklasse en den middenstand vinden in het uitslaan hunner vleugelen, staat veel donkers en moeilijks. Het oude vraagstuk voor de vrouw, die een huisgezin te verzorgen heeft èn maatschappelijken arbeid verricht: hoe haar dubbele taak te volvoeren, zonder dat haar werk, haar kinderen of haar eigen krachten er onder lijden, is in Rusland allerminst opgelost. De verstrekking van gemeenschappelijke maaltijden is in hoofdzaak beperkt tot Sowjet-beambten en arbeiders in grootbedrijven; de kinderkolonies kunnen bijna alleen de weezen, halfweezen en verwaarloosde kinderen tot zich nemen, wier aantal ontstellend groot is. De groote meerderheid der vrouwen heeft evengoed als bij ons, een huishouden te verzorgen en moet haar socialen werkkring daarmee zoo goed mogelijk vereenigen. Al de gewone moeilijkheden, het getob, de eeuwige tweestrijd, de overspanning, komen daarbij natuurlijk voor. En ook waar voor de kinderen gezorgd wordt, is het dikwijls hard voor de moeders om hen te moeten verlaten. Eens toen wij laat in den avond van het kongres kwamen, trad een partijgenoote ons tegemoet op het voetpad dat aan de groene graven der gevallen strijders voorbij langs den Kremlinmuur loopt. Ik kende haar niet, maar zij begon een gesprek, vroeg met groote belangstelling naar wat dien dag besloten was geworden. „Ik had eigenlijk op de alrussische konferentie voor de propaganda moeten zijn”, zei de ze; „maar ik heb den Zondag vrij genomen om mijn kinderen te bezoeken, die allebei ziek liggen in een kinderkolonie”. De ouders mogen hun kinderen overal vrijelijk bezoeken, in alle instellingen, scholen, kolonies, enz.; maar die instellingen liggen soms ver van de stad, de vervoermiddelen zijn slecht en zoo ontbreekt vaak de gelegenheid. Zeker zijn er [80]wel kinderhartjes, die ondanks de hartelijkheid en teerheid der verzorgsters iets ontberen. „Waar ben je liever, hier of bij mammie”, vroeg een onzer eens aan een klein ventje, die op de zalige warande van een heerlijke boschschool zijn pap op te peuzelen zat. „Bij mammie”, luidde het antwoord onmiddellijk en zonder aarzeling. „Maar waarom dan?” „Het is zoo pleizierig bij haar”, kwam er weer even gedecideerd uit. Het was een kind van arme, ongeschoolde arbeiders—ik geloof dat hij zei dat zijn vader straatveger was of zoo iets, en dat het zeker in de kolonie oneindig beter was dan thuis, maar er was toch iets „pleizierigs” bij mammie, wat voor zijn gevoel hier ontbrak. „Ik zie mijn dochtertje maar zelden”, zei de kindervriendin Kalinina tegen mij, als iets geheel natuurlijks; „meestal moet ik 's morgens héél vroeg weg en ben pas 's avonds thuis; vaak ook kom ik in 't geheel niet overnachten; zij is overdag op school en blijft daar eten; gelukkig woon ik samen met een vriendin, die wat meer thuis is dan ik”.

Voor de aktieve communisten bestaat het huiselijke leven feitelijk niet meer. Het is volkomen onvereenigbaar met het recht der partij, haar leden te „mobiliseeren”, zonder in het minst rekening te houden met hun persoonlijke omstandigheden. Wie communist is in Rusland, stelt zijn of haar geheele persoonlijkheid in den dienst der partij.

Herhaaldelijk ontmoette ik vrouwelijke communisten die mij vertelden, hoe zij door de partij naar het zuidelijk front waren gestuurd, terwijl hun man een zending te vervullen kreeg in den Kaukasus, den Oeral of ook wel buiten Rusland. In zulke gevallen worden de kinderen, zoo die er zijn, natuurlijk in kolonies opgenomen. „Ik ben een jaar getrouwd geweest, maar ik heb mijn man in dien tijd bijna niet gezien”, zei een jonge partijgenoote tegen mij in een gesprek over deze dingen. Ik ben vergeten of hij na dat jaar gestorven was of wel dat zij gescheiden waren.

Natuurlijk zijn zulke gevallen betrekkelijke uitzonderingen; immers het aantal militante communisten maakt slechts een zeer klein percentage der bevolking uit, en deze zijn ook niet allen gehuwd. Op het platteland, onder de boerenmassa's, zullen de vormen van het leven nog wel weinig veranderd zijn bij vroeger, en voor de meerderheid der proletariers-gezinnen zal dit eveneens 't geval wel zijn. Het [81]groote verschil met vroeger zal wel zijn: het sterk toegenomen zelfbewustzijn der vrouw. „Bij ons in Petrograd”, vertelde partijgenoote Kutela, een bekende propagandiste der oude garde mij, „durven de arbeiders hun vrouwen niet meer slaan of uitschelden. Immers, wanneer zij dat doen, zeggen de vrouwen kalm: „als je mij niet goed behandelt, ga ik weg”—en de mannen weten, dat zij hun dreigement zullen uitvoeren ook”.

De nieuwe Sowjet-wetgeving maakt scheiding gemakkelijk, voor de kinderen wordt in het ergste geval wel gezorgd. De vrouwen begrijpen, dat ze zich niet meer alles behoeven te laten welgevallen, en ze willen het ook niet, nu ze hun menschelijke waardigheid zijn gaan voelen.

Dit alles is verheugend en een groote vooruitgang, maar er zijn ook donkere plekken in het leven der vrouwen in Rusland, wreede kloven en troebele wateren, waarvan niemand nog weet, waar ze heenvoeren: naar een nieuwe schoone zede of naar zedelijke verwarring en verwildering. De plotselinge verwrikking van den levensbouw heeft veel pijlers vernield, veel stutten weggeslagen, ook op het gebied der geslachtelijke verhoudingen, waarvoor nog niets anders en beters in de plaats is gekomen. De ontzettende, soms in 't ondragelijke stijgende spanningen in het sociale en politieke leven, werken natuurlijk na in de sexueele sfeer; met de algemeene ineenstorting der oude levensvormen verdwijnt de stadigheid der affektie; de onrust en woeling der buitenwereld verwarren het hart, dat telkens grijpt naar nieuwe voorwerpen, telkens nieuw-bekoord en gestreeld wil zijn. De gemakkelijke—misschien àl te gemakkelijke—ontbinding der huwelijken geeft aan de veranderlijkheid der neiging vrij spel.

In alle klassen en alle kringen komt deze tot uiting. Men bevalt elkaar, huwt, gaat spoedig,—na enkele maanden, ja, soms na enkele dagen,—weer uiteen, huwt opnieuw.... verlaat elkaar weder.... Zoo althans is het in de groote steden. Ook voor de sexueele verhoudingen geldt de wet, dat afbreken veel gemakkelijker is dan opbouwen. De vernietiging van het oude voltrekt zich, wanneer zij eenmaal begonnen is, bijna van zelf, omdat zij een aantal moeizaam aan banden gelegde aandriften in den mensch gelegenheid geeft zich uit te vieren. Maar de vestiging van een nieuwe [82]zede is een werk van geslachten; immers zij maakt de beheersching en betooming dier aandriften noodzakelijk; zij eischt voorzichtigheid, zelfbeheersching en geduld.

Terugkeer tot de begrippen, vormen en sankties der burgerlijke moraal op geslachtelijk gebied is uitgesloten voor elk land, waar de stroom der revolutie de ekonomisch-sociale pijlers dier moraal geheel of gedeeltelijk heeft weggeslagen. De maatschappij is op weg naar het communisme; zij zal de vormen van geslachtelijk verkeer en verband moeten zoeken, uitwerken en vaststellen die bij het communisme passen. En aan de vrouw, de reeds onthevene van de lijdelijkheid die de zede haar oplaadde, van het schuwe verbergen der harte-neiging en de vrees voor de „schande” van het onwettige moederschap, zal hierbij de zwaarste taak toevallen. Met haar hartetranen en haar hartebloed zal zij het zoeken en tasten, het beproeven en vaststellen, moeten betalen, zoolang tot de schoonere, hoogere vorm gevonden is en de ruimere, mildere zede vastgesteld.

Niet tot wat de gedachteloozen en oppervlakkigen „geluk” noemen, bevrijdt de strijd voor een nieuwe samenleving de vrouw van de oude onzelfstandigheid en slaafsheid, maar tot het verwerkelijken van nieuwe idealen, tot omhoog-reiking en stijging, tot bewogener genieting en edeler levenspijn.


1) Kroepskaja; zoo wordt de vrouw van Lenin vaak genoemd, bij haar ouden schuilnaam van vóór de revolutie.

2) Chaliapin is de grootste Russische zanger; het volk heeft hem lief.

3) Aan de excursie naar dat „modelstadje” had ik niet kunnen deelnemen.

4) Een zuster van Lenin.

5) Ik zou de gezichten van russische arbeiders wel eens willen zien, zoo ze hoorden dat er communisten zijn die beweren dat Lenin de Europeesche revolutie wil tegenhouden en daarvoor de Derde Internationale gebruikt, omdat enkel het kapitalisme Sowjet-Rusland weer op de been kan helpen. „Wat zijn dat voor rare communisten die zoo iets gelooven”, zouden zij vragen. Hun eigen intuïtie en klasse-gevoel zeggen hun het tegendeel.


[83]

VI.

KIEMEN VAN NIEUWE VREUGDE EN NIEUWE SCHOONHEID.


„Wie naar Rusland komt”, zeide Trotzky op het kongres, „om onze instellingen te bewonderen, die is geen goed communist”. Een eigenaardige uitspraak uit den mond van een der leiders van Sowjet-Rusland, en toch volkomen logisch en begrijpelijk. Trotzky bedoelde, dat wie gelooft in Sowjet-Rusland de communistische inrichting van het leven, al is 't ook slechts op een bepaald onderdeel van het maatschappelijk gebied, kant en klaar en tot volkomenheid gebracht te vinden, blijk geeft niets van de wording eener nieuwe samenleving te begrijpen.

In de burgerlijke maatschappij is sedert vele jaren alles betrekkelijk stabiel en „af”, d.w.z. de staatkundige en maatschappelijke instellingen staan in hun groote omtrekken vast, enkel aan de details wordt nog geprutst, dat zijn de zgn. hervormingen.1) In het land waar nieuwe klassen, die der arbeiders en boeren, de macht veroverden, is dit alles anders. Het geheele leven, in zijn volle oppervlak en zijn verborgen diepten, is in beweging geraakt en die beweging is tweeledig. Er is de elementaire drang der massaas naar land, naar vrijheid, naar kennis, naar schoonheid en er is de bewuste communistische wil om nieuwe levensvormen te scheppen. Tastend gaat men voorwaarts, doet een stouten sprong vooruit, komt op zijn schreden terug, [84]richt op en breekt weer af. Kortom, men experimenteert voortdurend, niet doelloos en in het wilde weg, maar doelbewust, uitgaande van bepaalde grondbeginselen en bepaalde richtsnoeren volgend. Niemand in Rusland gelooft dat de inrichtingen, de instellingen, de wetten, de scholen, de kunstwerken, die in deze jaren geschapen worden, het laatste woord van communistische wijsheid en schoonheid zijn;—maar wel zijn zij er het eerste gestamel van en als zoodanig onze belangstelling, liefde en bewondering overwaard.

Over eenige instellingen, die ik bezocht, eenige samenkomsten, die ik bijwoonde en waarin de eerste kiemen van nieuw leven en nieuwe schoonheid zich manifesteeren, wil ik hier iets mededeelen. Dat ik juist deze bezocht of bijwoonde, was geheel toevallig; wat ik zag was niet opzettelijk „klaargemaakt” om aan vreemde gasten vertoond te worden, maar behoorde tot het dagelijksche, normale leven van Sowjet-Rusland. De hier volgende beschrijvingen zijn als het ware het resultaat van proefpunkties in dat groote lichaam, die evengoed op tal van andere plaatsen hadden kunnen worden verricht.

I. Een Modelinrichting voor Zuigelingen en Moeders.

Een bulgaarsche doktores vertelde mij op een dag onder het middagmaal verschillende bizonderheden over de inrichtingen voor jonge moeders en zuigelingen, die ze te Moscou had bezocht. Het waren er meer dan twintig en de totaalindruk was, de omstandigheden in aanmerking genomen, zeer gunstig. Men moet de toestanden natuurlijk niet enkel meten met West-Europeeschen maat, maar ze ook vergelijken met die onder het tzarisme en dan is de vooruitgang treffend groot. In het oude kinderziekenhuis, waar de zuigelingensterfte vóór de revolutie 98 pCt. bedroeg, is zij thans gereduceerd tot ongeveer 40 pCt., de koks die er sedert vele jaren werken, zeggen dat het voedsel voor de grootere kinderen thans veel beter is dan vroeger.

Van de vele tehuizen voor moeders en kinderen, die de doktores bezocht, was er vooral één, dat grooten indruk op haar gemaakt had. „Zulke babies heb ik nog nooit gezien, [85]zoo gezond, zoo vol levenskracht,” zeide zij bewonderend, „gaat u daar vooral naar toe.” Wat zij van de inrichting vertelde wekte in hooge mate mijn belangstelling op en een der laatste dagen van mijn verblijf te Moskou slaagde ik er in haar nog te zien, in gezelschap van Rosa Grimm en van een paar italiaansche socialisten. Wij werden niet verwacht maar er was niet het minste bezwaar om ons toe te laten; alleen moesten we over onze kleeren heen een paar witlinnen schorten met lange mouwen aantrekken en onze handen wasschen en schuieren, „ten minste als we de kindertjes wilden aanraken”. In een westersche kliniek zou men ons, denk ik, verzocht hebben dit geheel na te laten, maar de Russen vinden het vanzelf sprekend, dat je zulke peutertjes graag eens op je arm neemt of over hun zachte wangetjes streelt.

Met den dokter en een der verpleegsters gingen we de drie of vier verschillende kamers door, waarin de bedjes stonden. In het geheel waren er op 't oogenblik 35 kinderen en 25 moeders. De hééle kleintjes, van 3 tot 6 maanden,2) lagen in één vertrek bijeen; de iets ouderen en de „grooten” (van 9 maanden ongeveer tot 1 jaar) waren ook weer samen. In de kamer van de heele kleintjes mochten we slechts even een kijkje nemen; we moesten fluisterend spreken om ze niet wakker te maken of te verschrikken, want ze moesten 't nog heel rustig hebben. Maar van de „grooteren” waren de meeste wakker; ze lagen te spelen of te lachen en te kraaien in hun bedjes; we mochten gerust naar hen toe gaan, tegen ze praten en ze op den arm nemen. „Ze zijn niets schuw of eenkennig”, zei de dokter, „het zijn al sociale wezentjes, die het heel gezellig vinden als je bij hen komt en je wat met hun bemoeit”. De grootere kinderen, voor zoover ze wakker waren, lagen in hun bedjes met niets dan een kort hemdje zonder mouwen aan, en 't dek heelemaal weggeslagen; je zag hun roze voetjes, hun bloote beentjes en buikjes; de ramen stonden wijd-open, de lekkere zomersche lucht stroomde uit den tuin naar binnen en de kindertjes schenen zich in dat licht- en luchtbad erg behaaglijk te voelen, ze [86]trappelden en lachten en er waren er maar een paar, die even een deuntje huilden. Zoodra er eentje in slaap viel kwam gauw een van de jonge, zachte zusters en dekte het lekker warm toe, want ze mochten natuurlijk alleen zoo bloot liggen, zoolang ze wakker waren en zich konden bewegen.

Onder 't rondgaan vertelde de dokter ons een en ander van de algemeene hygiënisch-paedagogische beginselen, waarnaar deze kinderen werden opgevoed. Werktuiglijke uniformiseering als in de oude gestichten acht men uit den booze, maar evenzeer de overdreven individualiseering van het burgerlijke gezin, waar in den regel twee personen, de moeder en de dienstbode, noodig zijn om één kind te verzorgen, dat zich onvermijdelijk al vroeg de spil gaat voelen waar het huishouden om heen draait. „Wij probeeren hier van onze kinderen sociale wezens te maken, daarom hebben we graag bezoek, en als de kinderen groot genoeg zijn om in de box te spelen, zetten we er twee of drie bij elkaar; het is grappig hoe jong ze al op elkaar gesteld worden en affektie voor elkaar gaan gevoelen.”

„De voeding is zoo geregeld, dat zooveel mogelijk elk kind al is het slechts een paar borstvoedingen per etmaal krijgt; de moeders, die veel zog hebben, helpen degene met weinig zog en natuurlijk ook de moederlooze kindertjes, want we hebben tamelijk veel weezen en half-weezen hier. We probeeren niet enkel de kinderen op te voeden, maar ook de moeders. We leeren hun reinheid en hygiëne en we leeren hun ook de blinde instinctmatige liefde voor hun eigen kind over te dragen op andere kinderen, het moederlijke en sociale gevoel te verbreeden.”

Een bijzonder sympathieke kerel was die dokter, met een vriendelijk, levendig en schrander gelaat en innemende manieren. Menschelijkheid en vertrouwen straalden van hem uit; de manier waarop hij onder het praten soms ineens naar een van de bedjes toestapte, een van de kleine bewoners er van beetpakte en in zijn sterke kloeke handen naar boven haalde, juist zooals je een vischje uit de goudvisschenkom of een jong hondje uit zijn nest zou tillen;—de warme zachtheid en de rustige beslistheid waarmee hij met die teere wezentjes omsprong, waren alleraardigst om te zien. Later hoorde ik tot mijn verwondering, dat hij geen [87]partijgenoot was; de mentaliteit van een communist scheen hij mij in hooge mate te bezitten.

De meeste kinderen zagen er kostelijk uit; blozend, niet te dik, maar stevig, met heldere oogen en heerlijk levenslustig. Een paar miesertjes waren er onder: ééntje vooral, zoo'n echt embryo-van-een-aapje-op-sterk-water, zou je gezegd hebben; met een mager ouwemannetjes gezichtje, beentjes en armpjes als lucifers. „Die is nog pas een paar weken hier”, zeide de dokter, „zijn moeder, een arme boerin, heeft hem gevoed met gekauwd roggebrood en hij was er bijna geweest. Gelukkig maar, dat hij hier is gekomen, hij zal best opknappen; een echt proletariërtje is hij, een dapper kereltje vol levenskracht, hij huilt haast nooit.”

De zaaltjes, waar de kinderen lagen waren dood-eenvoudig, op 't armoedige af, een bloeiend plantje hier en daar op de vensterbank vormde de eenige versiering. Maar de zuster zei, dat men de kamers voor de moeders op de bovenverdieping zoo gezellig en gerieflijk mogelijk had ingericht.3) „Wij vinden, dat vrouwen, die voeden, een rustige, prettige omgeving moeten hebben.” Sommigen van de moeders hielpen in huis, de meesten werkten op fabrieken; wie te ver weg moesten om in de middagpauze terug te kunnen komen ten einde hun kleintje te voeden, lieten voldoende zog achter vóór een maaltijd of wel er werd op dat uur een flesch gegeven.4)

De gezondheidstoestand van de kinderen is schitterend: wij vroegen naar het sterftecijfer: in het afgeloopen jaar was er van de vijftig kleintjes één gestorven, dat is dus 2 pCt. „Maar”, zeide de dokter, „vergeet niet, dat het allemaal, geheel of ten deele borstkinderen zijn.”

Een vriendelijk proper zaaltje naast de kinderkamers was voor het voeden, het wegen van de kleintjes, enz. ingericht. De muren hangen vol platen en terwijl de zoogende moeders er rustig zitten, de voeten op een bankje, het klokkende mondje aan haar borst, dwalen hare blikken langs de wanden en vangen de voorstellingen op, die de hygiënische [88]lessen, welke men hun inprent versterken. Een paar van deze platen heb ik al beschreven; een andere serie die mij bijbleef, bracht in beeld het wisselen der kindersterfte al naar de seizoenen. Op elke prent van deze groep van vier was een berk afgebeeld; op de eene met kale wintersche takken, op de tweede in teere lentedos, op de derde dicht en vol bebladerd en op de vierde met 't gele verflenste herfstblad er omheen gestrooid. Bij elke berk stond een troepje kinderen, grooter of kleiner, al naar de kindersterfte in dat seizoen grooter of kleiner placht te zijn; en in overeenstemming daarmee, een paar, meerdere of vele houten kruisen, zooals men ze op de kerkhoven vindt. Er was iets zeer suggestiefs in deze eenvoudige, sober gekleurde voorstellingen; ik kon mij denken, hoe een moeder, die maanden lang dagelijks daar op heeft gestaard onder het voeden van haar kindje, ze nooit vergeten zal, en als de gevaarlijke zomermaanden komen, bij de gedachte aan die eene prent met de talrijke houten kruisjes, haar zorg en waakzaamheid verdubbelen zal.

Aan de inrichting is een vrouwelijke psycholoog verbonden die de gedragingen der kinderen (b.v. het aantal malen, dat een kind naar een speelgoed grijpt voor het dit weggooit; of het al dan niet uit drift huilt en tal van dergelijke dingen) bestudeert en systematiseert om gegevens te verzamelen over den aanleg en de ontwikkeling van het karakter in het eerste levensjaar. Tot onzen spijt was zij er dien dag niet, zoodat we slechts enkele losse mededeelingen over haar arbeid kregen. „Wij gelooven volstrekt niet, dat we hier alles het beste doen,” zeide de dokter mij bij het afscheid, „we zijn zoo zeer afgezonderd geweest van Europa, dat we in 't geheel niet weten welke vorderingen men daarginds in de verzorging en opvoeding van zuigelingen heeft gemaakt, en we verheugen ons, nu het verkeer wordt hersteld, met soortgelijke inrichtingen onze ervaringen uit te wisselen.”

Ik antwoordde niet veel en beperkte er mij toe, den hupschen monteren dokter warm te bedanken voor wat wij goeds en belangwekkends gezien en gehoord hadden. Maar in mijn hart dacht ik: „mooier en beter ingerichte zuigelingenklinieken zullen er ongetwijfeld in West-Europa vele zijn; en even ongetwijfeld nog veel meer vondelingen- en bestedelingengestichten waar 't heel wat minder is. [89]Maar de geest van sociale saamhoorigheid en kameraadschap, dien men hier poogt den kinderen en moeders in te prenten,—waar vindt men dien, behalve in Sowjet-Rusland?”

Bij den uitgang nam een van de italiaansche socialisten mij apart, om zijn kritiek tegen mij te luchten. Hij was een dokter en had een paar keer aan de zusters diepzinnige vragen gedaan, of de fleschjes in stoom of in kokend water werden gewarmd en dergelijke. Ik echter had mij in stilte aan hem geërgerd, omdat hij zoo overluid sprak en lachte, dat de muren trilden en de kindertjes lagen te schudden in hun ledikantjes. „Heel aardig, heel aardig”, zei hij op neerbuigenden toon, „maar wat zijn die Russen toch onsystematisch! De dokter had ons natuurlijk eerst beneden een algemeene uiteenzetting moeten geven, dat zou het bezoek zeer bespoedigd hebben. En dan, met die melk, ja dat is ook niet heelemaal in den haak. Hoorde u wat ik aan de zuster vroeg of de flesschen wel „au bain Marie” gewarmd worden? Dat heeft n.l. een anderen invloed op de microben dan......

En hij wou een geleerde uiteenzetting beginnen over de veranderingen die melk door verschillende verhittingsprocessen ondergaat. Maar ik gaf er hem de gelegenheid niet toe, zei dat ik geen tijd meer had en slipte weg. De gedachte flitste door mij heen: „Man, je bent een Italiaan geboren, maar je behoorde.... een Duitscher te zijn.”

II. Scholen in het Bosch.

Onder mijn prettigste herinneringen aan Sowjet-Rusland zijn die van enkele autotochten naar buiten, die ik in klein gezelschap maakte om scholen of kinderkolonies te bezoeken. Het leven was druk en rommelig te Moskou; de maaltijden in het overvolle karavanserail brachten niet veel verpoozing tusschen of na de zittingen van het duizendhoofdig kongres. Welk een heerlijkheid, ontvoerd te worden aan het geroezemoes, de twistgesprekken en de politieke opwinding van die sfeer, om met enkel de vriendelijke gezichten van Kalinina [90]en Elizarowa tegenover en dat van de een of andere verheugde tochtgenoot naast je, in de geruischloos voortjagende auto de vage, slordige buitenwijken van Moskou achter je te laten, de leelijke optrekjes en magere akkertjes voorbij te vliegen en de donkere lijn der bosschen elke minuut naderbij te zien komen. Van den hobbeligen straatweg afbuigend, een dier tallooze breede berkenlanen in, die naar de eindeloosheid schenen te voeren, bereikten wij dan, in den regel niet zonder eenig dwalen, de idyllische plek-in-het-woud, waar wij moesten wezen. Van achter de statige stammen der reuzensparren, of uit de breede waranda van een stevig, eenvoudig houten huis, kwam een troepje kinderen met uitroepen van vreugde op „de auto van Kalinina” toegesprongen, de vreemde genooten vol vertrouwende hartelijkheid begroetend. De eerste keer dat Kalinina en Elizarowa mij op zulk een uitstapje meenamen, bezochten wij het „Muziektechnikum”, zooals de russische uitdrukking luidt, van Tarasowka, hetzelfde dorp waar ik een paar weken later, in een ander deel van het groote natuurpark dat het omringt, zulk een schitterend kinderfeest zou bijwonen.

Ook hier waren, evenals in alle andere instellingen voor kinderen buiten die ik bezocht, de ongeveer tachtig interne leerlingen met de verzorgers en opvoeders gehuisvest in een aantal dicht bij elkaar gelegen datschas. Een paar van deze huizen bevatten de frissche slaapkamers, in een ander zijn de lokalen voor onderwijs en handenarbeid, in een derde gebouw bevindt zich de club, enz. De maaltijden worden 's zomers hetzij op een grasperk vóór het huis of in een der ruime waranda's gebruikt, die bijna elke wat grootere datscha bezit. Een dergelijke paviljoen-indeeling sluit natuurlijk de eenvormigheid en naargeestigheid van het gestichtsleven volkomen uit, de sfeer doet denken half aan die van een talrijke familie-met-veel-kinderen-te-logeeren buiten, half aan de genoeglijkheid van een bestendige picnic.

In het muziektechnikum te Tarasowka onderging ik voor den eersten keer die stemming van rust en mildheid, van onbezorgdheid en overgave, van een geheel ongedwongen, affektueuzen omgang tusschen opvoeders en kinderen, die mijn herinnering aan deze uren, in de kinderkolonies doorgebracht, met zulk een zachten, weldadigen glans omgeeft.

Eerst moesten wij natuurlijk aanzitten om met den professor-direkteur [91]en een paar van de leerkrachten thee te drinken. Dit gebeurde in een dier lichte, eenvoudige kamers met weinig meubelen, weinig gordijnen, en op den tuin uitziende vensters, zooals men ze ook in ons land in ouderwetsche, wat afgelegen buitenhuizen nog wel vindt. Alleen plegen daar de muren witgekalkt of met een licht behangseltje overtrokken te zijn, terwijl wij hier zaten tusschen lichtbruin gebeitste houten wanden. Buiten speelden gouden zonnestralen door het jonge loover van eschdoorns en berken, een merel dichtbij, jubelde zijn blij-glanzend wijsje. En ik, die noode de vroeg-zomersche geneugten van Holland had achtergelaten, voelde een verteederd verlangen als een zoete pijn schieten door het hart....

De direkteur van het muziektechnikum van Tarasowka is een oud-professor van het Moskousche konservatorium, een goede vijftiger, denk ik, maar zijn hartgrondige stem en de loutere blik van zijn bebrilde oogen hebben de kinderlijke argeloosheid en het roerend levensvertrouwen van wie eeuwig jong blijven. Een zonnige natuur, muziek-enthousiast en kindervriend, zooals heel zijn wezen verraadde, leek hij bij uitstek geschikt voor zijn taak, aan volkskinderen-met-aanleg een goede algemeen-muzikale opleiding te geven. Over zijn werk sprak hij met groote warmte. Zijn vriendelijk rond gezicht, met den fijnen mond, zijn gulle lach en zijn opgewekte manieren straalden liefde uit, voldoening en geluk. Eenmaal slechts trok een wolk over zijn voorhoofd: het was toen hij klaagde tegen ons over het groote gebrek aan snaren voor strijkinstrumenten, dat in Rusland bestaat: of het ons niet mogelijk zou zijn, vroeg hij, hem die uit het buitenland te verschaffen? Ik beloofde, thuis gekomen, te zullen doen wat ik kon5).

De professor kende enkel Russisch; van de jongere leerkrachten spraken er een paar Duitsch, andere Fransch of Engelsch. Behalve in muziek, harmonieleer en moderne talen, kregen de leerlingen ook les in rekenen, natuurkunde, aardrijkskunde en geschiedenis. Het muziekonderwijs werd gegeven op half-klassikalen, half individueelen grondslag; koorzang, [92]samenspel en rythmische gymnastiek vormden de basis; de meer begaafden leerden daarenboven een of meer muziekinstrumenten bespelen. Om de kinderen te oefenen zich vrij en gemakkelijk te bewegen en de scheppende verbeelding op te wekken, was als een der leervakken de „dramatische improvisatie” ingevoerd. De leeraar gaf een thema op aan twee of meer leerlingen; na enkele minuten voorbereiding moesten zij dit, al dan niet gekostumeerd, mimeeren. Allerlei themata werden voor deze kleine pantomines gebruikt; de meest geliefde waren, zoo ik mij niet vergis, die uit oude of gemoderniseerde sprookjes.

De leeraar in de dramatische vakken, die mij dit alles vertelde was een jonge, lange, broodmagere blonde man—zelf schrijver van tooneelstukken—met een zacht gezicht en enthousiaste oogen. In het algemeen trof mij, bij alle opvoeders, met wie ik bij mijn bezoeken aan de instellingen voor kinderen in aanraking kwam, een aantrekkelijke eenvoud en een groote menschelijke mildheid. Zij deden mij het meest denken aan enkele mij bekende onderwijzers van onze „humanitaire scholen”. Het ouderwetsche type „schoolmeester” of „schooljuffrouw” ontmoette ik niet.

Op het theedrinken volgde een bezoek aan de verschillende huizen. Wij zagen de gewone, uiterst eenvoudig gemeubelde, maar zindelijke en frissche slaapzaaltjes, die ik elders ook zou vinden, verder een aantal muziekkamertjes, waar niets anders dan een groote vleugel, een pianokruk en een lessenaar stond. Een paar kinderen zaten ijverig te studeeren; de gamma's en Czerny-études klonken op dien zonnigen zomermorgen door de gangen even droomerig en half onwezenlijk als zij dat hadden gedaan in mijn vaders huis, toen ik zelf een kind was.

Wat het meest indruk op mij maakte bij dezen rondgang was het vertrek, waar netjes achter gordijnen (kasten waren er niet) de kleeren van de kinderen geborgen werden: kleurige, frissche linnen of katoenen jurken voor de meisjes, russische blouses voor de jongens en stapeltjes helder gewasschen, netjes gevouwen ondergoed. Een hollandsche huisvrouw zou er schik in gehad hebben. Daarnaast was de afdeeling „tooneelgarderobe”, zorgvuldig gerangschikt en goed [93]voorzien. Een suggestie van heerlijke verkleedpartijen, fantastische charades en pantomimes ging hiervan uit. Er waren bonte boerendrachten, zwart-en-roode hemden voor duivels en heksen, prachtgewaden voor prinsen en prinsessen uit de sprookjes, het meeste in huis vervaardigd van eenvoudig materiaal, maar met smaak en fantasie. Het gebrek aan zijde, gaas en fluweel had er toe gevoerd, de ornamenten op de linnen en katoenen stof te schilderen. Daarmee waren heel aardige effecten bereikt. Maar wat hing daarin tusschen die „home-made” tooneelkleeren, kostbaar-glanzend, met een diepen, kleurigen weerschijn? Twee jurken van bebloemd brokaat waren het, van een zijde, zoo stijf en zwaar, dat ze leken te zullen blijven staan waar je ze neerzette. Uit de garderobe van welk keizerlijk theater zouden die pronkstukken wel afkomstig zijn geweest? Of—uit de diepe kleerkast van welke prinses-van-den-bloede?

Terwijl wij een en ander bekeken, hadden de kinderen de uitvoering voorbereid. Het tooneel, waarop deze plaats zou vinden, gaf aan den voorkant toegang tot een soort park; daar stonden eenige rijen ruw-houten banken, die, naar ik schatte, een publiek van een kleine honderd personen plaats boden. Wij gingen vooraan zitten, en de opvoering begon: koorzang, orkestspel (het orkest bestond nog slechts enkele maanden) vocale en instrumentale soli, nationale dansen, en dramatische improvisaties. De kinderen musiceerden zonder eenige gegeneerdheid of verlegenheid; ze waren er heelemaal in. En het musiceeren was hun blijkbaar een groot genot. Het samenspel en de koren klonken beschaafd en zuiver; er waren een paar goede, klankvolle stemmen bij, en een meisje met een lage, volle altstem maakte den indruk van een bijzonder muzikaal en dramatisch talent.

Het was bijna niet te gelooven, dat de school pas sedert een jaar bestond en de leerlingen zonder uitzondering voortkwamen uit een milieu, waarin ze nooit gelegenheid gehad hadden muziek te leeren. Misschien levert de veel voorkomende muzikale en dramatische begaafdheid bij het russische volk voor dit feit de verklaring, in verband natuurlijk met de bezielende persoonlijkheid van den directeur en met de concentratie bij het werk, die de ligging der school, verweg van de verstrooiing en versnippering van het stadsleven, ongetwijfeld in hooge mate moet bevorderen.

[94]

Terwijl wij daar zaten en luisterden, waren er telkens nieuwe toehoorders bij gekomen: leerlingen, schoolpersoneel, arbeiders en zomergasten uit de buurt. Zachtjes kwamen zij over het tuinpad aanloopen en namen tusschen ons plaats op de withouten banken. Allen waren welkom, allen genoten de harmonieën der muziek en, naar mij voorkwam, ook de geestelijke harmonieën van vrede en louterheid en broederlijkheid, die voor het hart hier hoorbaar werden. Maar voor mij was er wrangheid gemengd in dezen beker. Nooit heb ik de kinderen van Sowjet-Rusland gezien bij hun spel en hun werk en hun maaltijd, of een ontroering kropte in mijn keel, en mijn hart sloeg in smartelijk verlangen. Het beeld van de millioenen proletariërskinderen in de rijke landen van West-Europa, opgroeiend in de oude dofheid, de oude verwaarloozing, rees als een bittere vloed in mij op. En niet minder bitterheid was er in de gedachte aan de toegewijde zorg, liefde en teederheid, die in dit uitgemergelde land het onmogelijke beproefden om van de kinderen ontbering en armoe ver te houden, hun jeugdjaren te maken tot het tooverland vol wisselende vreugden, wat zij voor alle kinderen behoorden te zijn.......

De eigenlijke bosch-school, die ik eenige weken later,—ditmaal niet in gezelschap van Kalinina en Elizarowa, maar met twee of drie mede-afgevaardigden—bezocht, lag veel dichter bij Moskou, op zijn best een kilometer of tien van de buitenwijken verwijderd. Ik meen mij te herinneren, dat de instelling „Het Kindernestje” heette, en inderdaad lag zij als een nestje verscholen tusschen het hooge geboomte van een lommerrijk park, waar onze auto moeite had haar te vinden. „We zijn er gelukkig; als er nu ook nog een stalowoi (eetzaal, restaurant) in de buurt was,” zei de towaritsch-chauffeur lachend, terwijl hij den wagen onder de hooge berken van de laan, naast het hek, terzijde van een groot, wat vervallen uitziend buitenhuis deed stilstaan. Zijn wensch zou spoediger vervuld worden dan hij dacht: de tafel stond gedekt onder de open waranda, de soep werd juist opgediend. Er waren slechts weinig kinderen tehuis; de meesten maakten een uitstapje. Plaats genoeg dus voor de onverwachte en ongenoode gasten! We schikten aan tusschen den leider, het schoolpersoneel en de jongere kinderen, die thuis waren gebleven; onze chauffeur en de [95]tolk waren natuurlijk ook van de partij. Het menu was groentesoep met brood en een soort grove haverpap; enkel de kinderen kregen een beetje zure melk toe. Het voedsel was lang niet meer zoo goed en overvloedig als in de eerste jaren der republiek, zeide men ons, al kregen de kinderen nog altijd het beste wat men te geven had.

Het huis waar wij ons bevonden was een zoogenaamde proefschool voor normale kinderen, dat er naast een openluchtschool voor zwakken en tuberculeuzen. Wat verder het park in stond het gebouw voor de onderwijzeressen, die in hun vacantie hier een kursus in practische opvoedkunde volgden. De leider der geheele inrichting maakte zich, tot mijn vreugde en verrassing, bekend als een broer van den genialen Rosarow, den man van de Moskousche theatervoorstellingen voor kinderen en het groote kinderfeest te Tarasowka. Nu kon ik hem nog de boodschap meegeven aan zijn broer, hoezeer ik dien dag had genoten. Na den maaltijd liet hij ons de geheele inrichting zien. Zij was vroeger de bezitting geweest van een zeer vermogend man, die haar echter reeds voor den oorlog wegens financieelen achteruitgang had laten verwilderen en vervallen. Alles was grootsch aangelegd, er waren reusachtige boomgaarden—dit jaar leeg van vruchten helaas—en uitgestrekte moeslanden. Er was ook een boerderij met een paar koeien en paarden en wat klein vee. Onder leiding van den tuinman-instructeur hielpen de kinderen de groente- en aardappelenlanden onderhouden. Daarenboven had elk hunner zijn eigen tuintje, waar hij kon zaaien en planten net wat hij wou. Rosarow maakte ons op een dier tuintjes opmerkzaam, waar de planten veel te dicht op elkaar stonden. „Daar komt niets van terecht natuurlijk, maar wij laten de kinderen rustig begaan: zij moeten leeren door hun fouten.” Twee andere van die langwerpige reepjes tuin naast elkaar wees hij ons, van boven verbonden door een halven cirkel, waarin het koren al hoog opschoot. „Aardig hè?” zeide hij, „dat is van twee zusjes; hiermee willen ze aangeven, dat hun tuintjes half-gemeenschappelijk zijn.” Behalve den arbeid in den tuin en op het land verrichten de kinderen ook huiswerk, onder toezicht van de verschillende „instructeurs”. Aan dit huiswerk namen alle leerkrachten deel; dienstboden waren er niet. Alle kinderen leerden muziek, ook teekenen [96]werd aangemoedigd; voor eenige zwak-begaafden, die moeite hadden het gewone onderricht te volgen, wilde men een naaikamer en een hoedenmakerij inrichten.

In het huis voor de kursisten zaten een aantal meisjes en vrouwen, ook weer in zoo'n heerlijke breede waranda, ijverig aanteekeningen te maken onder leiding van de directrice, een sympathieke persoonlijkheid, innemend en vol beheerschte kracht. Onder de meisjes troffen mij veel lieve, schrandere gezichten. Dit waren allen onderwijzeressen aan dorpsscholen; na den kursus van twee maanden hier gevolgd te hebben, zouden zij weer naar het platteland terug gaan. Vóór de waranda lag een groot stuk grond, blijkbaar versch omgespit en gereed om bezaaid te worden. „Dat stuk hebben de kursisten vanmorgen omgewerkt, nu kunnen er nog rapen op gezaaid worden voor den winter,” zeide de directrice. „En op 't oogenblik waren wij juist bezig een en ander te bespreken over de keuken: de waarde van verschillende voedingsmiddelen en zoo.” Zij stond op om ons de keuken te toonen; een model van zindelijkheid en netheid was die.

In de openlucht-school voor de zwakke kinderen werd toen we kwamen, juist thee gedronken. Zooveel mogelijk worden deze sterker gevoed dan hun gezonde kameraadjes; ik zag dat ze boterhammen met boter en suiker kregen en vruchtenthee met melk. De normale kinderen krijgen een half pond brood per dag, de zwakken een heel pond; het brood is voedzaam en smakelijk, dank zij het meel der Amerikaansche en Engelsche kwakers. „Hadden wij maar wat meer technische hulpmiddelen tot onze beschikking,” zeide Rosarow bij het afscheid tot ons, „vooral machines en werktuigen; wij zouden zoo graag veel willen doen, de nieuwe onderwijsmethode op grondslag der polytechniek doorzetten. Maar Rusland is nu te arm, enkel de naakte aarde hebben wij en onze handen om haar te bewerken—en dat is niet genoeg”. Hij zei het met een lach, maar het sneed mij door de ziel.

Ook deze man antwoordde mij, toen ik er hem naar vroeg, geen georganiseerd communist te zijn. Maar in hoeveel wèl-georganiseerde communisten ten onzent leeft zulk een warm en daadkrachtig gemeenschapsgevoel als waarvan zijn uitingen en heel zijn wijze van doen getuigden!

[97]

III. Het groote Kinderfeest te Tarasowka.

....Dien morgen kwamen Kalinina en Elizarowa mij met een der ruime, sterke auto's van het Uitvoerend Komité der R. S. F. S. R.—„de auto van Lenin”, zooals het in den volksmond heet,—halen om een groot kinderfeest te zien in een kolonie ongeveer 30 werst van Moskou verwijderd. Met een vaart ging het over de hobbelige keien van den grooten weg naar het zuiden; eerst door triestige, vervallen voorsteden, toen langs velden en bosschen. Het had de laatste dagen veel geregend; het gras aan de bermen van den weg, de akkers en de boomen zagen er frisch en verzadigd uit. Een paar keer passeerden we een dorp; maar het echte platteland was dit nog niet: van de povere houten huizen behoorden niet velen aan boeren, het waren optrekjes voor den zomer, zoogenaamde datschas. Er stonden er nogal wat leeg: de moeilijkheden met de voedselvoorziening hielden veel menschen er van terug, naar buiten te gaan; in de stad werkte de rantsoeneering beter. Of ze zich dan niet op het land zelf konden voorzien, vroeg ik. In den omtrek van Moskou zeker niet, luidde het antwoord, daar was sedert lang alles kaalgevreten; men moest dan véél dieper het binnenland ingaan.

Even voorbij een klein stationnetje, eenzaam tusschen de bosschen, boog onze auto van den grooten weg af. Wij sloegen een van die verrukkelijke landwegen in, zooals men ze enkel in Rusland vindt, héél breed,—drie of vier karresporen naast elkaar—en bezoomd met prachtige, statige berken. In voor- en najaar zijn die wegen niet te berijden, maar nu ging het best, al was er wel eens een diepe met modder gevulde kuil, die de auto noodzaakte zijn vaart te minderen. Nu moest onze towaritschbestuurder, evenals op de vorige tocht, telkens naar de juiste route informeeren: hij kwam uit Petrograd, was nog maar kort te Moskou in dienst. En er zijn er zooveel van die breede, met berken bezoomde lanen, en ze lijken allemaal zoo op elkaar! Echter, de menschen van de streek wisten allemaal waar „de kinderkolonie van de Tarasowka” lag, en zoo kwamen we dan, met veel vragen en slechts weinig dwalen, ten slotte waar we moesten zijn.

Langs de lanen waar we nu doorreden had men kleinere [98]of grootere stukken bosch—van een halve tot een paar hectaren schatte ik ze—omgeven door vrij primitieve palissaden. Op elk dier stukken stonden enkele houten huizen van verschillende afmetingen, allen in zwitsersche chaletstijl, maar armoediger en minder smaakvol: dit was Tarasowka. Het is geen eigenlijk dorp maar een villakolonie tusschen groote bosschen, echt russische bosschen van gemengd loof- en naaldhout: sparren, beuken en eschdoorns, een heerlijkheid van welig, krachtig hout. Hoeveel mijlen strekken de bosschen om Tarasowka zich uit?—Ik weet het niet. „O, ze zijn groot, heel groot,” zeide men mij toen ik er naar vroeg, met een wijd gebaar naar de ruimte. De Rus verliest zich in de mateloosheid van zijn land.

Van de 500 chalets waaruit Tarasowka bestaat, zijn er 150 genationaliseerd en tot kinderkolonies ingericht geworden6); ze liggen niet allemaal op een kluitje, maar tusschen de anderen in. We moesten het huis „Clara Zetkin” hebben: het te vinden werd weer een heel gezoek in dat labyrinth van lanen! Gelukkig kwam ons uit een der andere kinderhuizen een jongen tegemoet, een flink, zelfstandig jog, vrijmoedig en behulpzaam. Hij was voorzitter van de kindercommune, zei hij, en zou ons brengen waar we moesten zijn.

Daar hoorden we dat de ochtend-parade met gemeenschappelijk gezang en gymnastiek al afgeloopen was. We hadden die verzuimd doordat Kalinina 's morgens een feest van Moskousche kinderen had moeten inspecteeren. De kinderen van Tarasowka waren juist allemaal naar de tehuizen terug om te eten en te rusten. Maar het eigenlijke feest begon pas 's avonds om 6 uur7), dat zouden we dus bijwonen. Den middag konden we gebruiken om het schoolgebouw, het clubhuis en enkele huizen te bezoeken en zoo een indruk te krijgen van de dagelijksche omgeving der kinderen.

De houten chalets, waarin de meeste kinderkolonies zijn ondergebracht, hebben voor ons gevoel, gewend als wij [99]Hollanders zijn aan witte muren en lichte behangsels, iets sombers. Dit komt door de kale bruine sigarenkistjesachtige wanden, en doordat ze liggen aan alle kanten tusschen het hooge hout. Gedempt valt het daglicht binnen door de kleine vensters. Maar de meesten van die huizen hebben groote open waranda's en balkons, en dat is voor de kinderen een heerlijkheid! Daar spelen de kleintjes, daar gebruiken allen hun maaltijden, kinderen en personeel. Ook nu stonden de tafels gedekt. In alle kolonies en scholen die ik zag, wordt geprobeerd het voor de kinderen aan tafel en in huis gezellig te maken; overal was met een wit tafellaken gedekt en versierden groote bouquetten veldbloemen de tafels; sommigen van hen bekoorden door hun schilderachtigheid en het fijne gevoel voor kleurschakeering. Ook de huizen zelf die we bezochten waren versierd ter eere van het feest; de kinderen hadden dit zelf gedaan met takken en twijgen die ze uit het bosch haalden en aan de muren spijkerden; een frissche geur van hars en dennen kwamen ons uit de kamers te gemoet. Wat waren die kamers eenvoudig! Er stond niets dan het hoognoodige: enkele tafels en stoelen. Kasten zag ik bijna nergens, behalve kleine open kastjes voor speelgoed en leermiddelen. De kleeren worden geborgen achter een gordijn; voor 't wasschen zijn afzonderlijke ruimten ingericht. Doordat dit alles huizen geweest waren van middenstanders, beambten enz.—dus betrekkelijk klein en eenvoudig,—waren er nergens groote slaapzalen met tientallen bedden. Dat paste trouwens ook heelemaal niet in het systeem: men wilde de kinderen opvoeden wel buiten de bekrompenheid en engheid van 't „burgerlijke” gezin, maar niet in een kazerneachtige omgeving. Elk „huis” leefde als een groote familie; slaapkamers met meer dan vier à zes bedden vormden een uitzondering. Blijkbaar deed men zijn best om vooral de slaapkamers der grootere meisjes met geringe hulpmiddelen, als wat snuisterijtjes aan de muur, een enkel aardig kleedje enz. zoo knus mogelijk te maken. In bijna alle kamers hingen portretten van Lenin en Trotzky—en wàt voor portretten, groote goden! Wat voor denkbeeld, dacht ik dikwijls, moeten de kinderen zich wel vormen van de leiders van den staat, waarvan zij zooveel goeds hooren en die zij als zulke monsters zien voorgesteld.—Maar ook zag ik telkens in de slaapkamers aan de muren bidprentjes [100]hangen, die de kinderen meegebracht hadden of toegestuurd kregen.

Van uniforme kleeding was natuurlijk geen sprake. Enkele groepen zag ik,—kinderen van één huis—in een bijzonder pakje; ik herinner mij een zeer smaakvolle combinatie van groen-en-wit; maar er waren geen middelen om dat voor een zoo groot aantal door te voeren. De kinderen zagen er frisch en fleurig uit; de meesten met kortgeknipte haren, wat noodig is door het groote gebrek aan zeep; de rantsoenen zelfs voor de kindertehuizen waren heel klein en konden niet eens altijd regelmatig uitgedeeld worden. Lang niet allen hadden schoenen en kousen aan, maar in dit lekkere zomersche weer leek blootvoets gaan op het warme zand of het zachte mos tusschen de boomen heelemaal geen straf.

Wij zagen de school, wij zagen boetseerwerk in klei; vruchten en dieren, door de kinderen naar eigen drang en fantasie vervaardigd. We zagen opmerkelijke teekeningen van kinderen van 9 à 10 jaar, kleurige schetsen van menschen en boomen naar de natuur en dekoratieve ontwerpen. We zagen eenige kinderen boerendansen uitvoeren met veel animo en groote vaardigheid, terwijl de anderen, een kring vormend om hen heen, de maat klapten met de handen. We hoorden ze zingen: eerst de Internationale, toen volksliederen, vroolijke en droefgeestige, koorzang en soli, en we verheugden ons weer over de algemeenheid der muzikale en dramatische begaafdheid van het russische volk. We dronken koffie-surrogaat-met-melk (een weelde-artikel, waar in den vrijen handel 1500 roebel voor één glas melk werd betaald) en aten kasja8) met gestoofd fruit. We praatten met de leiders en leidsters, zachte, vriendelijke menschen, idealisten en kindervrienden die uit roeping zich gaven aan dit werk. Stil en vreedzaam lagen de kleine houten huizen te midden van het statige bosch; stil en vreedzaam vlood het leven in de kolonie ver van het geroezemoes, de onrust, de wilde geruchten, de verlokking en opwinding der stad. Een kleine harmonische wereld op zichzelf; voor de kinderen een bad van rust en kalmte, een lafenis voor de geschokte [101]zenuwen der volwassenen. En door geheel Rusland lagen overal in de heerlijke, geurende zomerbosschen, kinderkolonies als deze: millioenen stadskinderen, veilig gebed in den zuiveren schoot der natuur.

Intusschen was het zes uur geworden: het feest zou beginnen.

Van alle kanten trokken, in het warm-stralende middaglicht, de groepen kinderen uit de verschillende tehuizen door de groene lanen aan op het verzamelpunt, een breed grasperk door een kubistisch beschilderde eereboog naar één kant afgesloten. In hun handen bloeiden de vaandels als bewegelijke bloemen in kleurige pracht. Bekoorlijke voorstellingen betooverden de zinnen, machtige symbolen schoten hun vlammende beteekenis uit door het denken, naïve en heldhaftige opschriften ontroerden het hart. „Wij smeders smeden het nieuwe geluk”, luidde er een; „Vrij als vogels willen wij zijn en schoon als sterren”, een ander; „Dapper den weg op naar geluk en schoonheid”, bezwoer een groot schild, in feestelijke kleuren bemaald; „Wij hebben de sprookjes lief” getuigde een vierde, waarop gestyleerde dieren uit de Russische sprookjeswereld waren afgebeeld. Tusschen de talrijke schoone schilden was een groep van nog grooter kleurenweelde en lieflijkheid dan de andere; het waren die, welke voor het bloemenfeest zouden dienen; een groote kleur-fonkelende bloemenmand was daarbij, zijn overdaad afhangend naar alle kanten, en een volle zon als een triomfantelijke lach. Een heel vendel kleine vaantjes omstuwde die groote voorstellingen, betooverend van tint, prezen zij in mooie, sierlijke letters het wonder der lente.

Nu schaarden de kinderen hunne diepe stoeten voor den eereboog op het breede grasveld, ter weerszijden waarvan zich een dichte drom volwassen toeschouwers verdrong. Er klonk een fluitje. Van af een klein platvorm, tegen de eereboog aangebracht, sprak een schonkige jonge man met een van die leelijke maar expressieve vogelkoppen die zoo sympathiek kunnen zijn het kindervolk toe. Nooit heb ik iemand zóó tegen kinderen hooren spreken, zoo geheel als oude kameraad tegen jongere kameraadjes, zoo warm broederlijk, zoo heerlijk fantastisch en tevens met zóó uitnemenden paedagogischen takt. Hij begon met aan de kinderen te vragen of ze wisten wat organisatie en georganiseerd-zijn eigenlijk [102]beteekende, en toen honderden stemmen in koor „neen” antwoordden, maakte hij het hun begrijpelijk aan den aard van hun eigen lichaam, aan de opstelling hunner stoeten, aan het lied dat hij aangaf en dat allen medezongen, het frissche, vroolijke smeden-lied, het lievelingslied der russische jeugd. En alles met grapjes, het lachen was niet van de lucht. Toen—ik weet niet meer in welk verband—kwam hij over sinaasappelen te spreken, vroeg wie er wel eens eentje gezien en geproefd had—veel handen gingen de lucht in—wie er in de laatste drie jaar nog wel eens een had gegeten,—heel wat minder handen ditmaal—sprak over de armoe en den nood der wereld en over den gezamenlijken arbeid en den eendrachtigen wil die haar konden overwinnen en het leven maken lieflijk, rijk aan geluk. „En nu gaan wij een reis maken door alle werelddeelen en overal onze menschenmakkers leeren kennen en hen meenemen op onzen tocht en dan zullen wij de aarde maken tot één groote sinaasappelgaarde”, besloot hij zijn improvisatie. Een groot gejuich ging op onder de kinderschaar. Van nu af aan zou het idee communisme voor hen leven in het beeld van een heerlijken, wereldwijden tuin met flonkerende vruchten. Ik dacht aan de mooie regels uit Gorter's „Pan”, zooals hij daarin Parijs beschrijft gedurende de Commune: „Parijs was toen een roode granaatappel, die met zijn roode wangen altijd lacht”.

Ook dit moest een dichter zijn.... Wie is hij, vroeg ik aan een der russische makkers. „Rosarow, de organisator der schouwspelen voor kinderen te Moskou, hij is met een heel troepje artiesten hierheen gekomen om het feest voor te bereiden”. „Maar wat is hij van beroep, paedagoog of kunstenaar”. „Beide”, was het antwoord. Toen begreep ik het, en ik dacht in stilte „ja dit is wat wij noodig hebben, om de opvoeding te vestigen op grondslagen van gemeenschapszin en schoonheid: de paedagoog, de kunstenaar en de communist, in één persoon vereenigd”.

En nu gingen wij op weg „naar alle werelddeelen”, de honderden kinderen met hun banieren en schilden in het midden van de breede laan, en op de voetpaden aan beide kanten de volwassenen. Een onvergetelijke tocht werd het in het klare gouden licht, met boven ons aan den hemeltent de blanke zeilen der wolken gespannen en om ons heen [103]het bruisen der vroolijke koperen marschmuziek. Eerst kwamen wij bij een groot veld, dat cirkelvormig tusschen de bosschen lag. Op den achtergrond stond een klein zomertheater, daar werd eerst een poppendans opgevoerd en toen volgde op het open, cirkelvormige veld het lentespel, de „dans der bloemen”. Het was vol bekoring en lief, en het allerliefst was een heel klein kindje in 't wit, dat in een wagentje, met groote bossen korenbloemen mooi gemaakt, tusschen de dansers werd rondgereden.

Maar dat was enkel een voorspel, daarna begonnen de pret en de pracht pas goed. Met z'n allen liepen we verder, kinderen en volwassenen, door de groene lanen, het stof opjagend met onze voeten, tot we kwamen in Amerika, bij de Roodhuiden. Ze waren bijna geheel naakt, hun huid had den warmen tint van rood koper, ze droegen groote bossen veeren in een krans rechtopstaande om het hoofd en prachtige ringen om polsen en enkels. Eerst voerden zij naar den eisch een fantastischen krijgsdans uit; toen trokken zij, met pijl en boog gewapend, de indringers tegemoet en het gevecht begon. Dapper en hardnekkig vochten ze, die kleine Indianen, maar eindelijk moesten ze zich gewonnen geven en ze gingen mee, met ons verder de wijde wereld in; ver, vele vele mijlen ver, naar Azië tot in het land der Chineezen. Die stonden daar, mannen en vrouwen, in hun dorpje op het groene gras achter hun kraampjes, ze hadden wijde kleurige tabbaarden aan en lange sluike zwarte staarten; hun huid was geel als oker en ze brabbelden een taal die niemand verstond. In de kramen lagen allerlei wonderlijke vruchten met helgloeiende wangen, uit gebakken klei, bedriegelijk nagebootst. En waarachtig, op 't eind van de kramenrei, half achter een dikken boomstam verscholen, daar stond een groot Boedhabeeld ook uit klei, de eerste schets leek wel van een groot beeldhouwer, onvolkomen maar uiterst suggestief.

Toen we al dat moois hadden bewonderd en de Chineesjes aan hun staarten getrokken en wonderlijke pompelmoezen gekocht, namen we afscheid. We moesten weer verder, want de aarde is groot en we werden verwacht in Afrika. Daar was 't nog 't mooist van alles. Het negerdorp, met zijn hutten van bamboe en stroo, en de nikkertjes zelf, glimmend zwart als blank gepoetste laarzen en hun gekke wollige kroeskoppen [104]en prachtige kralen kettingen en wonderlijke, barbaarsche neus- en oorversiersels en hun lendeschorten van uitgeplozen wollen draadjes en vodjes—'t was alles zoo mooi en zoo echt, dat je zoudt gezworen hebben in Afrika te zijn en toch weer anders, want 't was het Afrika-der-fantasie waar je was, en dat is veel mooier en tooverachtiger dan 't werkelijke Afrika, en ook veel echter. En toen stortten de dappere zwartjes zich met speer en pijl en boog gewapend op de blanken en een verschrikkelijk gevecht begon, waarin zij zoo waar er in slaagden, die blanke indringers op de vlucht te drijven. Met woest geschreeuw vlogen ze op de muzikanten aan, ontroofden die hun koperen trompetten en renden met hun buit juichend terug naar hun dorp, om die rare gele dingen waar muziek uit kwam aan hun vreemdsoortige bonte afgoden te offeren. En toen voerden ze een wilden prachtigen oorlogsdans uit. Maar 't eind was natuurlijk toch dat de blanken terugkwamen en hun de instrumenten weer afnamen, net als in de werkelijkheid, maar anders dan in de werkelijkheid eindigde deze krijg met een groot verbroederingsfeest en een algemeene dans, waar blank en rood en geel en zwart aan deelnamen. Toen was de wereld vereenigd en de steeds meer aangegroeide kinderstoet met al zijn vaandels en schilden en banieren trok verder door de groene lanen die lagen in den rijpen gloed van late middagzon. De muziek speelde en speelde, weer klonken de klanken van het dappere smedenlied, honderden heldere stemmen zongen het mee. En tusschen den langen kinderstoet en het bosch, op de smalle zijpaden, daar verdrong zich het opgetogen publiek dat den geheelen middag van alle kanten was toegestroomd: vaders en moeders, stralend van vreugde over hunner kinderen genot; partijgenooten en artiesten uit Moskou, per trein naar Tarasowka gekomen om het groote kinderfeest te zien; boeren, arbeiders, kleinburgers, keurige meneertjes en opgeschikte bourgeoisdames, die in de niet-onteigende villa's woonden en ook rare slampampers, waarvan je niet begreep wat ze er bij deden. Maar dat geheele publiek, hoe bont samengesteld ook, leefde in die uren spontaan en hartelijk mee met de heerlijke blije kinderen, met hun vrije, scheppende en toch geleide en georganiseerde aktiviteit, met den schoonheidstoover van kleur en klank, van lijn en beweging, die hun spel, hun dans en hun zang in de zomerbosschen wrocht.

[105]

Zoo trok de zingende stoet verder, tot het punt van uitgang weer was bereikt. Nog een korte toespraak, vaandelgezwaai en gejuich, toen viel hij uiteen in verschillende groepen die door de groene lanen zich stil naar alle kanten verspreidden en het feest met al zijn heerlijkheid, met zijn opwinding en uitgelaten vreugde was voorbij.

Het was voorbij—maar zijn werkingen zouden voortduren voor allen die het hadden bijgewoond, voor de kinderen natuurlijk het sterkst. Morgen zou een zware dag voor hen zijn, een moeilijke tuimeling zouden ze moeten doormaken, van het Zondagsche leven der fantasie naar het alledaagsche der werkelijkheid. Maar overmorgen al zou de herinnering haar gezegend werk beginnen en al het doorleefde zetten in zóó schoonen gloed, als het oogenblik zelf niet doorstraald had.

Die weken van voorbereiding—hoe verrukkelijk zouden zij herleven! Dat knutselen en knoeien met klei, dat naaien en kralen-rijgen en verwen, dat kijken en meehelpen bij alles wat de groote towaritschi deden die uit Moskou gekomen waren, zij die alles schenen te kennen en zoo vroolijk waren en net zooveel schik hadden als de kinderen zelf. En dan de repetities van de dansen en spiegelgevechten, het leeren van al de ingewikkelde passen en bewegingen, het zich inspannen, lijf en ziel, om het toch allemaal goed en mooi te doen.

De tinteling van al die genotrijke inspanning zou telkens bij de herinnering in hen herleven; ze zouden voelen, hoe arbeid vreugde is, hoe scheppende arbeid hoogste vreugde kan zijn.

En dan de dag zelf! Als een verrukking van kleuren en zon en muziek, van heerlijke opwinding, beheerscht door niet van bovenaf opgelegde maar zelf-gewilde orde, van schoon bereiken door gezamenlijke inspanning, zou hij voortleven. En in al zijn genot voor het lijf en de zinnen zou vervlochten zijn dat eene zinnebeeld wat hem beheerscht had: die tocht, de wijde wereld door, om alle volken één te maken en de aarde welig als een groote sinaasappeltuin. En naarmate zij ouder werden zouden zij den zin van dat symbool steeds beter verstaan, steeds dieper, wijder en grootscher zou het voor hen worden, zij zouden gaan begrijpen wat dat eigenlijk was, de eenheid der volken, die enkel het [106]communisme maken kon. En zij zouden misschien later, in moeilijkheden en beproevingen, gesteund worden in hun overtuiging door de herinnering aan dien verren feestdag, dat zij onbewust het communisme als glans en schoonheid en fantastische werkelijkheid hadden doorleefd.


Op het grasveld voor het clubgebouw zaten wij nog een poosje bijeen met eenige van de artisten die het feest hadden helpen voorbereiden en een paar paedagogen uit de kolonie. Wij zaten aan een lange houten tafel, we aten zwart brood met sprot-uit-een-blikje, dat Elizarowa had meegebracht en dronken theesurrogaat, gemaakt uit rozijnen en gedroogde appelen.

Daarna voerde de mooie sterke „auto van Lenin” ons door de avondkoelte naar Moskou terug. De zon zonk achter ons weg aan den klaren horizon, het land lag in kalme schoone effenheid, aan den hemel ontbloeide een feërieke tuin met robijnroode, goudgloeiende en paarlmoeren bloemenwolken.

Toen verstilde allengs het vlammende karmozijn en goud tot al zachter tinten en de duisternis viel. Wij spraken weinig, de dag was vermoeiend geweest en het zwijgende rijden door den koelen avond verkwikking. Maar diep in ons hart leefde een warme rustige vreugde, de vreugde die het gelukkig maakt, wanneer het zich overgeeft, zonder bijgedachte of achterhoudendheid, aan de sterke machten van liefde en vertrouwen.


1) Feitelijk dateert deze toestand reeds van het tijdperk, dat de liberale bourgeoisie haar groote oogmerken bereikte en de maatschappij naar hare behoeften inrichtte; met hem gaat samen het verval, de verstarring of het uiteenvallen der oude politieke partijen. Zelfs de oorlog heeft weinig verandering gebracht, doordat de maatschappelijke grondslagen dezelfde zijn gebleven.

2) Jongere kinderen waren hier niet; immers twee à drie maanden na de bevalling blijven de moeders en de kleintjes in de inrichtingen voor kraamvrouwen.

3) Ik had tot mijn spijt geen tijd om die nog te zien.

4) Er zijn natuurlijk eenige bezwaren verbonden aan een dergelijke inrichting, die wegvallen, wanneer de moeders hun zuigelingen meenemen naar de fabriekscrêches.

5) Misschien zijn er onder de lezers van dit boek een paar „muziekmenschen”, die mij willen helpen mijn belofte te vervullen.

6) 1500 kinderen zijn in de kolonie Tarasowka ondergebracht, dat zou dus in doorsnede 10 kinderen per huis zijn. Dit getal is natuurlijk te klein: maar er zijn ook huizen alleen als school en werkplaats ingericht; ook moet gedacht worden aan de ruimte voor het talrijke paedagogische personeel.

7) De klokken waren in Sowjet-Rusland (om licht te sparen) drie uur voorgezet; 6 uur is dus in werkelijkheid 3 uur.

8) Drooggekookte pap van boekweitgrutten, die op het platteland veel gegeten wordt.


[107]

VII.

KIEMEN VAN NIEUWE VREUGDE EN NIEUWE SCHOONHEID.

(Slot.)


IV. Twee tooneeluitvoeringen te Moscou.

Mijn voornemen om gedurende mijn verblijf in Sowjet-Rusland de tooneelkunst te bestudeeren, zooals die daarginds sedert de revolutie in de steden en op het platteland opgekomen is, heb ik helaas niet ten uitvoer kunnen brengen. De duur van mijn bezoek was te kort en het tijdstip er van voor een dergelijke studie slecht gekozen; immers een aantal theaters, waaronder die van den Proletkult, zijn gedurende de zomermaanden gesloten. Er kwam bij, dat de zittingen van het communistisch kongres in den regel 's avonds gehouden werden; eenige opvoeringen, die mij zeer interesseerden, van drama, volkszang, dans, heb ik tot mijn groote spijt „ambtshalve” moeten verzuimen.

Ik zag dus heel weinig, maar het weinige dat ik zag was belangwekkend, het versterkte in mij het geloof dat de dramatische kunst waarschijnlijk gedurende de sociale revolutie als eerste werkelijke gemeenschapskunst zal opbloeien. Althans voor Rusland verwacht ik dit zeker; de elementen van een dramatische volkskunst zijn er, verstrooid en verspreid weliswaar, reeds aanwezig. Die elementen zijn voor een deel nog uit het verleden afkomstig. De pogingen om de gevoelens, aspiraties en gedachten van het nieuwe tijdperk dramatisch uit te beelden, vinden de stof, het materiaal voor die uitbeelding in de oude sprookjes en sagen, de boerendansen en de volksliederen, en de mogelijkheid, het dramatisch kunstwerk tot opvoering te brengen, dat is tot leven, bestaat, dank zij de onder het russische volk veel [108]voorkomende mimische en muzikale gaven. De russische volksmassaas hebben—het is onnoodig op het groote gewicht van dit verschil te wijzen—in tegenstelling tot de West-Europeesche niet eeuwenlang moeten teren op den afval of de surrogaten der burgerlijke kultuur, maar hun eigen volkskultuur in leven gehouden, onophoudelijk gevarieerd, verrijkt en tevens zelf genoten1).

De beweging tot vernieuwing en verheffing der dramatische kunst, die ten deele, maar volstrekt niet alleen door den „Proletkuer” gedragen wordt, kan niet anders dan de draden van die oude volkskultuur verder spinnen, haar inhoud vervormen en haar vormen vernieuwen, zonder de kontinuïteit met haar te verbreken.

Ook de beweging voor „Fysieke Kultuur”, die thans zeer populair is, levert eenige elementen voor de herleving eener dramatische gemeenschapskunst. Behalve op het turnen in massa (evenals de sport iets geheel nieuws in Rusland en dat daarom groote belangstelling vindt) legt men zich ook toe op de rythmische gymnastiek en de dramatische pantomime. Op een groot gymnastiekfeest, dat wij in de buurt van Moskou op het prachtige sportterrein aan den Musschenberg bijwoonden, werd, nadat 8000 gymnasten, jongelieden, jonge meisjes en kinderen een aantal vrije- en orde-oefeningen hadden uitgevoerd2), door een klein aantal [109]deelnemers nog een dramatische pantomime, „De Val van den Tyran”, vertoond. De bewegingen en standen waren zeer schoon en de opvoering stond aesthetisch op een hoog peil, al zou het geheel beter tot zijn recht gekomen zijn in een kleiner, meer besloten ruimte, een openluchttheater in een park b.v., dan op het onmetelijke sportterrein aan den Musschenberg.

Ongetwijfeld zijn de Russen veel dichter bij een herleving der oude „dans”-kunst, d.w.z. der kunst, om door bewegingen van het lichaam diepe, grootsche, collectieve, aandoeningen uit te drukken, dan welk ook der West-Europeesche volken. Dit spreekt immers vanzelf, daar zij het eenige volk zijn, dat thans grootsche en diepe collectieve aandoeningen uit te drukken heeft.

De pogingen tot het scheppen eener dramatische volkskunst met revolutionnairen inhoud, zijn voor ons, West-Europeesche communisten, vooral verbonden aan den naam en de werkzaamheid van den „Proletkult”. Best mogelijk echter zal niet deze instelling, maar het Roode Leger voor komende geslachten gelden als de wieg, het uitgangspunt eener herleving op tooneelgebied, en misschien ook op dat van andere kunsten3).

Buiten Rusland geeft men er zich veel te weinig rekenschap [110]van, dat het Roode Leger niet enkel een voornaam centrum van militaire kracht, organisatorisch vermogen en politiek inzicht, maar ook van revolutionnaire cultuur geworden is—misschien zelfs in verband met de betreurenswaardige, maar onvermijdelijke tijdelijke verzwakking en declasseering der arbeidersklasse, op het oogenblik het voornaamste centrum van een en ander. Een aantal omstandigheden hebben dit in de hand gewerkt. Ten eerste de concentratie in het leger van millioenen jonge arbeiders en boeren, die een enorm materiaal van geestelijke selectie vormden; dan het betrekkelijke gemak, waarmee men, tengevolge van deze concentratie, allerlei instellingen op kultuurgebied kon vormen en het algemeen geestelijke peil door voordrachten, kursussen, voorstellingen van de beste wetenschappelijke en artistieke krachten verhoogen. En als derde factor werkte de noodzakelijkheid, om een sterke, over de materieele moeilijkheden zegevierende ideologie te scheppen, dat wil zeggen een kern van bewuste en enthousiaste communisten.

Geheel toevallig kreeg ik gelegenheid, iets te zien van wat in de leger-organisatie op dramatisch gebied nagestreefd wordt, door het bijwonen van een uitvoering van leerlingen der „School voor Roode Kommandanten” te Moskou. Inderdaad zoo toevallig mogelijk, want wij waren, een mijner vrouwelijke mede-gedelegeerden en ik, van plan naar de opera te gaan en reeds op weg daarheen, toen een russisch kameraad, die in dezelfde auto zat, ons vertelde, dat hij en de vierde tochtgenoot, de fransche afgevaardigde Vaillant-Couturier, na ons bij den schouwburg afgezet te hebben, hun weg zouden vervolgen naar het Kreml om daar een „door soldaten gegeven” voorstelling bij te wonen. Onze belangstelling was gewekt, wij vroegen nadere inlichtingen en besloten al gauw, de opera te laten schieten en mee te gaan naar het Kreml. Wij hadden er geen spijt van. Want zoowel wat wij daar zagen, als de sfeer waarin wij het zagen, was belangwekkend en sympathiek, vol glans van belofte en vol opbloeiend leven.

Opgevoerd werd een gemoderniseerd satyrisch sprookje met muziek en zang. Het hoofdthema was, hoe de heerschende klassen—vertegenwoordigd door een ridder, een pope, een wetgeleerde enz.—na den dood van een Tsaar [111]in diens plaats een pop opstellen en het „domme volk” daar voor buigt en zich met zijn smeekbeden wendt aan den vermeenden heerscher. Eindelijk wordt de list ontdekt, dappere jonge arbeiders dringen, aangevuurd door de traditioneele Vrijheidsfiguur, het paleis binnen, rukken het levenlooze schijnbeeld der macht het masker af en veroordeelen de heerschenden, die er zich achter verscholen, tot verschillende humoristische straffen. Het stuk eindigt met een soort apotheose: de Vrijheid, die zich met den Arbeid verbindt. Voor zover ik den tekst volgen kon, was die vlot en levendig, in den volkstoon geschreven, soms fel-satyrisch, soms goedmoedig spottend, en alleen op 't eind, bij de obligate apotheose van de Vrijheid en den Arbeid, even vervallend in deklamatorische rethoriek. De communistische ideologie heeft nog geen nieuwe symbolen geschapen, noch een nieuwen heroïschen stijl voortgebracht, en zoolang dit niet het geval is, zullen frissche satyre, geestige spot en teedere lyriek, de aesthetische meest waardevolle elementen van het volkstooneel zijn.

De uitvoering was zeer verzorgd, een genot voor oogen en ooren. Men vertelde ons, dat een vakman bij de regie had geholpen, verder was alles het werk van de leerlingen en oudleerlingen der school. Uitstekend leek mij het probleem opgelost der verbinding van fantastische styleering met satyrische typeering tot één harmonisch geheel. Het—zeer sobere—decor was prachtig van lijnen en kleuren, en enkele kostuums, vooral dat van de oud-russische figuur van den bogatyr, den ridder, waren verrukkelijk om naar te zien. De akteur (een oud-leerling der school), die deze rol vervulde, speelde niet alleen bijzonder goed, maar hij had een zoo mooi vol, klankrijk bas-orgaan, als men slechts zelden hoort. Trouwens, er waren meer mooie stemmen bij, en het spel was zonder uitzondering goed, levendig en toch beheerscht. Het was bijna onbegrijpelijk, dat dit alles dilettanten waren. Bijzonderen indruk maakten de kollektieve momenten in het stuk; ik herinner mij een episode met drie boeren in de klassieke russische volksdracht, die zich voor den gewaanden Tsaar op de knieën werpen om hem te verbidden. De onduleerende bewegingen, waarmede de drie handenwringende gedaanten in hun lange witte gewaden langzaam nader kropen tot den troon, waren prachtig van expressie. Men zag [112]werkelijk even een verschiet van plastisch-dramatische schoonheid open gaan.

Telkens moest ik dien avond denken aan de stumperige dilletanten-uitvoeringen van realistische eenakters, waarop men ten onzent in vroeger jaren getrakteerd werd, wanneer men als „feestredenaar” op S.D.A.P.-avonden optrad. En ook dacht ik, hoe thans nog wel „revolutionnaire” vereenigingen op hun feestavonden, uit aesthetische armoe, de toeschouwers vergasten op typisch-burgerlijke, individualistisch-dekadente danskunst4).

Voor en na de opvoering hadden wij gelegenheid met onze gastheeren, de jonge leerlingen der „school voor Roode Kommandanten” en hun superieuren kennis te maken. Mijn eigen indruk kwam geheel en al overeen met het oordeel, dat een der leidende krachten van de school tegen mij over de leerlingen uitsprak: „dit is een door en door gezond element, vol zuiver enthousiasme”. Hij vertelde ons, hoe in den vorigen winter, toen tengevolge van de plotselinge vermindering der broodrantsoenen de bevolking van Moskou onrustig was, de leerlingen soms een etmaal achtereen patrouilledienst moesten verrichten. Ook hun eigen rantsoenen waren verminderd geworden, maar toen zij bemerkten, dat de arbeiders 't nog veel ellendiger hadden dan zij, en somtijds van uitputting neervielen in de fabrieken, deden zij ten behoeve dier ongelukkige makkers afstand van een deel van hun eigen rantsoen.

De jongens zelf—verreweg de meesten waren boerenzoons, ongeveer één vierde arbeiders—maakten een allerprettigsten indruk. Zoo echt-jong en levenslustig waren zij, zoo vol begeerte naar ontwikkeling—Fransch, Engelsch, literatuur, wat al niet wilden zij leeren;—zoo vol belangstelling in de arbeidersbeweging van andere landen. Zij gaven mij het tijdschrift, dat zij zelf redigeerden en met eigen bijdragen: verhalen, schetsen, verzen, dialogen, vulden; een hunner, een jonge dichter, schreef ook een opdracht daarin. Helaas, de opdracht heb ik, evenals die van de toegewijde Proletkult-menschen, [113]van mijn lieftallige armenische genoote met het mooie olijfkleurige gelaat, van mijn dappere vriendin Kollontay en van nog anderen, moeten scheuren uit de boeken, brochures of manuscripten, die ze mij schonken, uit beduchtheid voor mogelijke chicanes van nijdasserige esthische of duitsche douane-beambten.

Iets geheel anders dan de opvoering van het satyrische sprookje in de school voor Roode Kommandanten was de voorstelling, welke ik zag van „Mysterie Bouffes”, een soort revue-feërie door Majakowski, den meest beroemden dramaturg der revolutie, ter gelegenheid van het congres geschreven. Het stuk werd op twee verschillende plaatsen, met geheele afwijkende monteering en enscèneering, vertoond: in een tamelijk klein volkstheater, met russischen tekst, voor het Moskousche publiek; en in een groot cirque, met duitschen tekst, voor de buitenlandsche gasten.

Ook Majakowski heeft in dit stuk traditioneele gegevens en motieven, voornamelijk uit het Oude Testament, gebruikt en ze verwerkt tot een fantastisch, half symbolisch half satyrisch geheel. Loenascharski karakteriseerde zijn werk m.i. zeer gelukkig met de woorden „een dramatisch affiche”. Het stuk, dat in een serie symbolische tafereelen de uitbuiting, den strijd en de zegepraal van het proletariaat als een grooten tocht door verschillende levenssfeeren, met overwinning van allerlei belemmeringen en hindernissen in beeld brengt, leek mij rijk aan inventie, aan vernuft, aan treffende situaties en gezegden, maar tamelijk inkongruent, zonder innerlijken band en zonder eenige werkelijke dramatische spanning. Een der aardigste scènes is die, waarin de arbeiders, na de hel zegevierend doorschreden te hebben, het „mensjewistisch paradijs” bezoeken. Hier vinden zij behalve Rousseau en Tolstoi, nog vele andere minder bekende apostelen van de klassen-harmonie, waaronder de „wolkenmelkende” droomer. Natuurlijk is de figuur van den verzoening-predikenden mensjewiek, die tenslotte door alle partijen gehoond wordt en van alle kanten slaag krijgt, een der bestgeslaagde van het stuk. Na hel en hemel achter zich te hebben gelaten, komen de arbeiders in „de sfeer van den chaos”; zij dreigen ten onder te gaan, maar een uiterste krachtsinspanning redt hen en voert hen in het rijk van den broederlijken, gemeenschappelijken Arbeid: de communistische samenleving begint.

[114]

Toevallig had ik gelegenheid, om op denzelfden avond een groot deel der russische voorstelling en de duitsche in haar geheel te zien; zoodat ik interessante vergelijkingen kon maken. In beide gevallen waren het de kubisten, die de enscèneering verzorgd hadden, en toch was het verschil tusschen de twee opvoeringen enorm groot. De russische was in elkaar gezet met weinig materiëele hulpmiddelen en slechts een klein aantal personen, naar schatting 25 à 30, namen aan haar deel, terwijl in de ge-europaniseerde alles zeer grootscheeps en met het oog op massale werking was opgezet; het aantal spelers en figuranten bedroeg ongeveer 350. Ik voor mij gaf verreweg de voorkeur aan de russische monteering; zij was een weinig plomp en armoedig, maar bereikte hier en daar treffende dekoratieve werkingen en haar naïf karakter paste, naar mij toescheen, bijzonder goed bij den volks-dommelijken aard van het stuk. Vooral scheen mij dit het geval in de scènes, waar men beneden op het tooneel den hellemond zag gapen, terwijl wat hooger, door een soort rotswildernis van de aarde gescheiden, het paradijs zichtbaar werd, met engelen en heiligen in middeneeuwschen trant. Dit gedeelte deed mij in de russische opvoering, ook door de boert en spot die er in vervlochten waren, denken aan middeneeuwsche mysteries. Alleen zijn daarin enkel de duivels kluchtige personaadjes geworden; de engelen en heiligen vervullen de rol, die in de revolutionnaire russische kunst is toebedeeld aan de arbeiders.

De ge-europaniseerde voorstelling kon mij, al gaf zij enkele mooie tooneel-effecten te zien slechts matig bekoren. Ik vond haar overdruk en woelig en, naar mij docht, sterk geinspireerd op motieven van Reinhardt. Ook de gemaakte, sleepende wijze, waarop de tekst werd gezegd, in een soort dreun en met overmaat van rethorische akcenten, scheen mij slecht bij den aard der verzen te passen. Wat ik buitengemeen bewonderde, was het groote scherm, dat aan den achterkant de arena afsloot en gedurende de verschillende tafereelen onveranderd bleef. Kubistische vormgeving en een sterk kleurgevoel hadden hier te zamen iets bereikt, wat mij ongeëvenaard leek op de Europeesche theaters; konstruktief en tegelijkertijd vol sterke, stoutmoedige schoonheid.

De twee onderling zoo zeer verschillende en toch ook onderling verwante stukken, die ik in Sowjet-Rusland zag [115]opvoeren, waren voor mij hierom verheugend, omdat er uit bleek dat, al heeft de nieuwe dramatische volkskunst nog niet volkomen met het kleinburgerlijk realisme gebroken, toch de meer interessante en belangrijke tooneel-experimenten in een geheel andere richting plaatsvinden. En ook kreeg ik den indruk dat zoo het kubisme, voor zoover ik zag, in Rusland de schilderkunst vernieuwd noch verrijkt heeft met nieuwe meesterwerken, het daarentegen geroepen schijnt, de wat rauwe aankleeding te leveren, die bij dit eerste begin eener nieuwe dramatische gemeenschapskunst past.


1) Dit werd mij ook duidelijk uit een bezoek aan een tentoonstelling van russische volkskunst (meubelen, gebruiksvoorwerpen, weefsels, kant, enz.) die te Moskou voorbereid werd en die ik door de vriendelijkheid van den direkteur van het museum van oude kunst voor de opening kon bezoeken. Het prachtige houtsnijwerk der boerenkunst, dat vele motieven ontleent aan de oude sagen (fantastische monsters, vogels, bloemen, enz.) en soms aan Balineesche kunst doet denken, kwam pas in de laatste decenniën in verval door het werken voor den verkoop, dat zich ontwikkelde. Naar men mij mededeelde is het uiterst moeilijk vast te stellen wanneer bepaalde voorwerpen vervaardigd zijn, doordat een algemeene stijl zich langen tijd krachtig heeft gehandhaafd.

2) Een aantal van de jongens, die aan dit gymnastiekfeest deelnamen, en eveneens de meeste vaandeldragers, waren, op een lendendoek na, geheel naakt. Ook bij de afdeelingen, die tezamen met meisjes turnden, (deze droegen een witte blouse en een kort blauw rokje) waren er velen, die niet meer droegen dan dit allerprimitiefste kleedingstuk. Al die jonge, gebronsde lichamen in den klaren zomerdag te zien bewegen tusschen de groene berken, op het golvend terrein van den Musschenberg, dat was zóó mooi, zoo edel en natuurlijk, zoo vèr uit boven de valsche schaamte en de conventies van het westersch puritanisme,—om niet te spreken van minderwaardige sexueele gevoelens, die het ontbloot gaan b.v. in de fransche badplaatsen opwekt—dat men het gevoel kreeg of de helleensche kultuur herrezen of een nieuw kultuurtijdperk begonnen was.

Onder de jongelingen en vaandeldragers, waren er enkele van een statueske schoonheid. Ik had gelegenheid om den leider der turnfeesten even te spreken en hem te vragen, of er in den beginne geen sterke tegenstand bij de massaas geweest was tegen deze „naaktlooperij”. „Ja,” antwoordde hij, „vooral te Petrograd waren de kleine burgerij en een deel der arbeiders er fel tegen; eenmaal werden zelfs een aantal turners, die in de gebruikelijke ontkleeding van een oefening terugkwamen, gearresteerd en men telefoneerde naar Moskou, wat men met hen moest doen. Natuurlijk luidde het antwoord: „dadelijk loslaten”. Ook werd er onder het volk gezegd, „dat de bolsjewiki de menschen naakt lieten loopen, om kleeding uit te sparen”. Maar nu is die tegenstand overwonnen; sport en gymnastiek worden zeer populair”.

3) Zoo hoorde ik, dat ook op het gebied van teekenen en schilderen in het Roode Leger veel meer is gedaan en veel grooter resultaten bereikt zijn dan door den „Proletkult”.

4) Ook in Rusland trouwens gebeuren nog rare dingen. Zoo trakteerde men ons, op den avond der „plechtige opening” van het communistisch kongres, na ontelbare redevoeringen op de trillers en het geroekoeloer eener typisch-burgerlijke sopraan-zangeres met een uitgesneden japon en lange wit-glacé handschoenen aan!


[116]

VIII.

DE TERUGREIS.


Het kongres, dat reeds vroeger had zullen eindigen, hield zijn laatste avondzitting toen ik vertrok. Ik wilde niemand storen, ging weg zonder afscheid te nemen, beklemd door de gedachte zoovele voornemens onuitgevoerd te hebben gelaten, zoo weinige goudkorrels slechts te hebben kunnen oprapen van de al schatten, die liggen verstrooid en vaak verscholen tusschen de chaotisch-dooreengeworpen elementen van het russische leven. Het was een van die dagen, dat alle rijke lieflijkheid van den zomer plotseling en ontijdig op de vlucht schijnt gejaagd door de barsche voorboden van den herfst. Windvlagen omgierden den trein, zoodra wij uit den kap van het station wegstoomden; tegen de raampjes van den waggon kletterde de regen. Vaarwel Moscou, gij schoone blanke stad met de gouden koepels uwer duizend kerken, vaarwel Kreml met uw fantastisch-italiaansche pracht. En gij dappere russische genooten, groot van moed, onbuigzaam van wil en teeder van hart, vaartwel en moge de toekomst u lichter zijn dan het heden is. Of ik tot u weer zal komen weet ik niet, maar wel, dat ik altijd naar weer te komen zal verlangen.

De treinvaart naar Reval, in de komfortabele russische waggons en met gezellige reismakkers, was een verpoozing na het enerveerende leven te Moskou met zijn onvermijdelijke spanningen, teleurstellingen en inzinkingen. Wij waren onder de eerste buitenlandsche gasten, die vertrokken: de zwitsersche delegatie, de zweedsche, een paar duitsche partijgenooten en ik. Ook reisde in onzen wagen een russische ingenieur met zijn gezin, die opdrachten der sowjet-regeering te vervullen had te Stockholm en te Londen.

[117]

Met de zwitsersche delegatie: de magere, levendige Rosa Grimm, den dikken zwaarmoedigen Schaffner (nooit zag ik hem glimlachen, maar ik wist dat hij dag en nacht met plannen bezig was, hoe Sowjet-Rusland te helpen), beide redacteurs van de „Basler Vorwärts”, en hun mede-afgevaardigde Lindau, een dappere, toegewijde proletariër, propagandist onder de hardleersche bevolking van Basel-land,—deelde ik de koupee. Af en toe bezochten wij de Zweden in de hunne, of wel deze vriendelijke kameraden zochten ons op en brachten ons een geurigen, zelfgezetten kop koffie. Vooral de vrouwen van hun gezelschap waren in hooge mate aantrekkelijk, zoo zuiver, rustig en zacht: een hunner had een russisch oorlogskind bij zich, dat over Stockholm verder zou reizen naar Parijs, om zijn moeder terug te zien, waarvan oorlog en blokkade het vele jaren gescheiden hadden.

's Avonds, den 13den Juli, kwamen wij te Petrograd aan. De trein hield slechts een paar uur stil; er was geen gelegenheid, den wagen te verlaten. Somber en dood lag de stad onder de grauwe hemelen; de eene harde kletterbui joeg de andere; zelden, heb ik het zóó lang achtereen zoo hevig zien regenen, als op de treinreis van Moskou naar Reval. Wat waren de moeslanden met kool en aardappels, die de stad met hun breeden gordel van groen omringden, in de weken, verloopen sedert wij de reis maakten in omgekeerde richting, welig gegroeid! De kollektieve arbeid van vele vlijtige handen had die moeslanden aangelegd, bezaaid en zorgvuldig onderhouden; het resultaat scheen uitnemend. Gelukkig, dat de tuinbouw een goede oogst beloofde. Met heimelijken angst zochten onze blikken het woud der tallooze fabrieksschoorsteenen af, om na te gaan, hoevele daarvan rookten: het waren er slechts enkele, een half dozijn misschien.1)

„Toen ik verleden jaar December uit Londen terugkwam,” vertelde de ingenieur, terwijl de trein langzaam in een wijden [118]boog om de stad reed van het zuid-oosten naar het baltische station in het westen,—„toen ik verleden winter terugkwam en wij Petrograd naderden, was ik ten hoogste verbaasd. Haast alle fabrieksschoorsteenen rookten: er scheen een wonder gebeurd. Maar wij hebben ons optimisme en onzen overmoed duur moeten betalen, reeds een paar weken later begonnen de moeilijkheden met de brandstoffen en de levensmiddelen. Wij hadden het vermogen van onze transportmiddelen vèr overschat.”

Ik herinnerde mij mijn gesprek met Pierre Pascal, den intelligenten schranderen Franschman met het wel-gedokumenteerde en gefundeerde oordeel, een der zeer enkele buitenlanders die mij, ook door zijn grondige kennis van de russische taal, tot oordeelen werkelijk bevoegd leek. Ook hij zocht den sleutel voor de huidige weinig bevredigende situatie ten deele in de gevolgen van de vreeselijke brandstoffen- en voedselkrisis van den vorigen winter. Als een bliksemstraal, komend uit den helderen hemel, was die geweest. Men had zoo vast vertrouwd, de ergste moeilijkheden te boven te zijn, werkelijk op weg naar het communisme te wezen en toen ineens die ineenstorting. Nog waren haar moreele gevolgen van neerslachtigheid en ontmoediging niet geheel overwonnen, toen het hongerspook dreigend aan de kimmen verscheen......

„Het eerstnoodige”, ging de ingenieur voort, „is nu het herstel van den landbouw en de vermeerdering der voedselvoorraden. Wij intellektueelen hebben ons onze vroegere weelde-behoeften grondig afgewend; wij zijn tevreden als we onzen kinderen voldoende brood kunnen geven, maar de zekerheid van geen honger te zullen lijden, diè moet er zijn, eer van toeneming der industriëele productie sprake kan wezen. Zooals de toestand thans is, moeten de technici en andere intellektueelen veel te veel tijd besteden aan improductieven arbeid. Ook in de regeling van het stedelijk verkeer moet verbetering komen. Thans verricht een ingenieur b.v. dagelijks niet meer dan 2 à 3 uur arbeid in zijn speciaal vak, de rest van den dag heeft hij noodig voor allerlei werk, zooals hout aansleepen en kleinhakken voor den winter, er op uittrekken om op het platteland levensmiddelen te koopen, enz. Daarenboven moet hij dagelijks te voet den langen weg heen en terug afleggen naar [119]zijn bureau. Dit alles is verspilling van arbeidsvermogen. Daarom heeft de regeering gelijk, om door de nieuwe belastingregeling den arbeidslust der boeren te prikkelen; de vermeerdering van de levensmiddelen zal gunstig werken op het herstel der kleinindustrie. Wij hebben de vreemde kapitalisten daarvoor niet noodig; in Rusland zelf is nog kapitaal genoeg. Enkel om de grootindustrie weer op de been te helpen is de hulp van het buitenlandsche kapitaal en de buitenlandsche techniek onontbeerlijk. Maar alles zal in langzaam tempo en voorzichtig moeten gaan; zoo men ons op het oogenblik b.v. plotseling duizend lokomotieven op ons dak stuurde, wij zouden er niets mee kunnen aanvangen. Immers het mangelt ons niet enkel aan locomotieven, maar ook aan waggons, aan steenkool, aan dwarsliggers, aan technici; kortom aan alles. Daarom kàn men het herstel van het ekonomische leven niet forceeren; wij moeten eerst b.v. 5 of 10 of 20 pCt. van de vroegere productie in bepaalde takken van bedrijf herstellen en deze dan allengs hooger opvoeren; alleen zoo zullen nieuwe katastrophen voorkomen worden. Wij zitten ingeklemd in den betooverden cirkel van het gebrek-aan-alles, maar het eenige punt, waarop die booze cirkel doorbroken kan en moet worden, dat is de landbouw.”

Deze ingenieur was naar mij verteld werd, evenmin lid der communistische partij als de dokter van het model-zuigelingen tehuis en de leider der proefschool in de bosschen. Maar hij scheen mij den geest der nieuwe dekreten, zoowel als de noodzakelijkheid waaruit ze geboren werden, beter te begrijpen dan menig buitenlandsch partijgenoot!......

Tusschen Petrograd en de grens, niet ver van Gatschina, kwam de prowoznik ons roepen, om van uit het gangetje achter in den wagen een typisch-russisch tafereeltje te zien. Op den rand van den waggon achter den onzen zaten tegen elkaar aangedrukt, met de voeten rustend op den koppelstang en de ruggen steunend tegen de wand, twee meisjes, haveloos, zichtbaar verkleumd en toch met al den overmoed der jeugd ons toelachend! „Ze zijn te Gatschina stilletjes op de treeplank geklauterd,” vertelt de prowoznik, „nu reizen ze als blinde passagiers mee tot het volgend station; daar gaan ze melk en eieren van de boeren koopen, keeren, als ze kunnen, weer op dezelfde manier terug, om hun waren [120]met een zoet winstje van de hand te doen. Kleine spekulanten zijn het, zooals er thans duizenden door Rusland trekken.”

Ik zou zeker groot medelijden met de kinderen voelen, die daar zitten, slecht beschut tegen den nog altijd neerstroomenden regen en den guren noord-westenwind, zoo ze ons niet zoo zielsvergenoegd met hun blinkende tandjes toelachten. Ze maken heelemaal geen zieligen indruk. Maar Rosa Grimm, blijkbaar weeker van hart dan ik, smeekt onzen prowoznik de kleine avonturiersters in onzen wagen op te nemen. Hij echter weigert beslist; zijn open gelaat, zijn vaste heldere stem, alles aan hem ademt onvermurwbaarheid. „Wij, die den diplomatieken waggon begeleiden”, zegt hij, „staan onder ijzeren militaire discipline”. Tweemaal herhaalt hij met grooten nadruk „jeliozni militaricheski disziplin”. En of partijgenoote Grimm ook buiten zich zelf raakt van boosheid, hij houdt voet bij stuk. „Gij, die de oude bureaucratie vernietigd hebt, drijft nu zelf een bureaucratischen vormendienst,” zegt het driftige vrouwtje verontwaardigd. „Ik mag het niet doen”, antwoordt hij, en schudt het hoofd. „Als het dan onmogelijk is, ze hier op te nemen, mogen ze dan niet in een der andere waggons binnengehaald worden? Ze zijn heelemaal blauw van de kou.” „Over de andere waggons heb ik niets te zeggen”.—Het einde is dat de kinderen blijven waar ze zijn; een van ons brengt hun brood met boter en kaas; hun lachende gezichtjes glunderen nu nog meer en ze zetten hun tanden in de dikke hompen zwart sowjet-brood, onverschillig voor den gierenden wind en den kletterenden regen. Een kwartier later stopt de trein: vlug als katten springen ze de treeplank af en verdwijnen in het gewoel.

Donderdag, den 15den Juli tegen den avond kwamen wij te Reval aan; ternauwernood staan wij stil, of er wordt getikt tegen het raampje van den wagen. Een der hollandsche kameraden, een paar dagen voor mij uit Moskou vertrokken, knikt mij lachend toe. „Nog hier?”—„Ja, er gaat geen boot voor morgen. Gaat u met mij mee? Er is nog plaats in het hotel”. Het vooruitzicht, om na een reis van 48 uur een warm bad te kunnen nemen en in een „echt bed” te slapen, lokt mij wel aan. Ik neem afscheid van mijn reisgenooten, die er de voorkeur aan geven in den wagen te [121]overnachten, en ga mee. Maar het hotel, waar mijn kameraad mij heen brengt, maakt een zoo afschuwelijken indruk op mij, dat ik direkt spijt krijg, niet te zijn gebleven waar ik was. Het water, wat uit de kraan in het bad stroomt, is vuil donkergeel en de kamer...... beter niet rond te kijken! Niet naar den vloer en niet naar de sofa en de smerige antimakassars op de stoelen en vooral, neen vooral niet naar de muren! Beter maar gauw in bed te kruipen—oppassen dat de deken niet tegen je gezicht komt—en gauw je oogen dicht te doen. Ach, het was in Moskou nu ook niet precies, wat een ouderwetsche hollandsche huisvrouw onberispelijk netjes noemt. Het water uit de leiding was vaak zandig; arme russische genooten, het gebrek aan materiaal en technici neep ook op dit punt; een groot aantal buizen en pijpen waren defekt en men kon ze niet repareeren; de ingenieur op de roode kommandantenschool zei me, dat van de 13 millioen per etmaal opgepompte emmers water er 6 à 7 verloren gingen.2) En het schoonhouden van onze kamer geschiedde ook op een beetje een eigenaardige manier: de vrouwen, die met dit werk belast waren—vriendelijke, aardige towaritschi met heldere witte hoofddoeken,—hadden de gewoonte, eerst alle ramen dicht te doen, en dan met bezemen het stof van den vloer naar de lage bedden op te jagen.... Mijn kraakzindelijke kamergenoote doorstond telkens, als ze het zag, met heroïschen moed ware kwellingen des geestes. „In Sowjet-Rusland mag men niet klagen”. Maar in elk geval: de kamers werden min of meer schoongehouden; af en toe kwamen ineens een paar mannen met boenwas en lappen en wreven den vloer spiegelglad. Ze schenen zelf schik in 't werk te hebben. „Jammer, dat we zoo weinig was mogen gebruiken, maar ge weet wel, towaritsch, er is niet meer”, zeiden ze en lieten ons hun bijna leege bussen zien. Men deed, wat men kon, ook tegen de luizen. Wie daarvan last had, behoefde enkel de „opzichters van het huis”—voor [122]Lux waren dat onze vriend Jansen en Mevrouw Rosmer—te waarschuwen, en nog denzelfden dag kwam de „brigade” met terpentijn of iets dergelijks en nam de boel onder handen. Dan was het weer voor een heelen tijd goed.

Maar deze kamer in Reval...... en dat heele hotel.... Daar wàs geen schoonmaken meer aan; het eenvoudigst leek mij het heele zaakje te verbranden. Ik zag er tegen op, daar te slapen. Niet enkel om de fysieke smerigheid, maar vooral omdat een atmosfeer je benauwde van zoo ellendige moreele degradatie, dat de weerzin je naar de keel steeg.3) „In godsnaam”, troostte ik mij, „het is maar voor één nacht”. Maar dat zou anders uitkomen.

Den volgenden morgen moesten wij naar het duitsche gezantschap (een konsulaat is er te Reval niet), voor de visa. De Zwitsers kregen de hunnen direkt, de Duitschers ook natuurlijk. Toen kwam mijn beurt.... Pasboekje geven, lijsten invullen.... In Reval werken ze nog met de oude formulieren van 't eerste jaar na den oorlog. Ze moeten alles weten, wie je vader en moeder waren en waar die geboren werden, en zoo voort, tot in 't vierde geslacht. De ambtenaar-aan-'t-tafeltje neemt mijn ingevulde formulier aan, kijkt het door, staat op en gaat naar de andere kamer.... Wat blijft hij lang weg...... dat lijkt mij geen goed teeken. Eindelijk komt hij, geeft mij het boekje terug: „ich kann Ihnen das Visum nicht geben.... Fahren Sie über England zurück, wenn Sie nach Hause wollen.

Weer een stilte, zooals die keer op het passenbureau te Rotterdam, enkele maanden geleden. Maar nu van een andere soort. Mijn kameraden zijn verontwaardigd en vol sympathie. Ze vinden het beroerd, dat ik hier in die muizenval moet achterblijven. „En wat gaat u nu doen?”—vragen ze belangstellend. „Ja, dat weet ik nog niet. Er zal wel uitkomst komen.”

En de uitkomst kwam werkelijk gauw genoeg: enkele dagen na hen ben ik ook „gefahren”.... niet over Engeland.... Meer zal ik niet zeggen.

Door den dwazen angst der duitsche autoriteiten werd mijn verblijf te Reval onvrijwillig een paar dagen verlengd.

[123]

Het was niet prettig de kameraden te zien weggaan en alleen achter te blijven. Al was de stad nog zoo schilderachtig en belangwekkend, de atmosfeer van woedenden winsthonger, schrille demoralisatie en slampamperij waarvan zij doortrokken was, stond mij ditmaal nog heviger tegen dan op de heenreis. Men kon de peperdure lekkernijen in de volle winkelkasten niet zien lokken, de matrozen niet stomdronken over de straat zien rollen en de vuile schieber- en spekulantenbende 's avonds in de café's champagne zuipen tot zinneloosheid toe, zonder vol bitterheid te bedenken, dat het niet enkel het Entente-goud was, waardoor het esthische volk gedemoraliseerd en bedorven werd. Sowjet-Rusland mòest levensmiddelen en werktuigen invoeren tot elken prijs: de kleine, machtelooze roofstaat aan de zee, sterk door het bezit van de beste haven in den Baltischen Golf, en door den steun der machtige imperialistische landen van het westen, profiteerde schaamteloos van den grooten nood der boeren- en arbeidersrepubliek.

In die dagen van gestrand-zijn te Reval ondervond ik veel vriendelijkheid en hulp. Ten eerste, natuurlijk, van de leden der russische missie, en verder, wat minder natuurlijk schijnt voor een communist die uit Sowjet-Rusland terugkeert, van een paar burgerlijke landgenooten, nl. den nederlandschen konsul en diens vrouw. Ik ging naar het konsulaat om een hollandsch visum te halen, en vond tot mijn blijde verrassing in den heer Van den Bosch een man, die zijn ambt opvat op ruimhartige en humane wijze, iets wat nu juist niet van alle hollandsche konsuls gezegd kan worden. „Het behoort tot mijn taak om Nederlanders, die terug willen naar hun land, daarbij behulpzaam te zijn”, dat was zijn stelregel, en hij hield zich daaraan zonder aanzien des persoons. Toen hij van mij vernam, in welke moeilijkheid ik door de kleinzieligheid der duitsche autoriteiten gekomen was, telegrafeerde hij onmiddellijk voor mij naar Riga en Libau, of vandaar wellicht in de eerste dagen een nederlandsch schip naar Holland zou vertrekken. En toen de chikaneuze politie-autoriteiten te Reval dreigden 't mij lastig te maken bij 't verkrijgen van een toestemming-tot-verblijf en een uitreis-vergunning, gaf hij mij een met 't opknappen van dergelijke zaakjes vertrouwd Esthlander mee, zoodat alles direkt in orde kwam.

[124]

In den heer Van den Bosch en zijn vrouw leerde ik landgenooten kennen, die, ofschoon burgerlijk denkend en zelfs zonder de minste neiging tot communistische beginselen, de dwaze, bekrompen en mallotige opvattingen van den gewonen nederlandschen bourgeois over revolutie en bolschewiki geenszins deelden. Bij hen, die, tot groote ontsteltenis hunner familieleden en vrienden in Nederland, den geheelen duur van den oorlog en van de omwenteling te Reval gebleven waren, vond ik een ruimen blik op de gebeurtenissen en een begrip van historische oorzaken en werkingen, als ten onzent ook bij menschen van hooge ontwikkeling en onbetwistbare superieuriteit al te vaak ontbreekt.

Deze beide interprenante Nederlanders,—in November '18 op weg naar 't vaderland te Berlijn aankomend op 't eigen oogenblik dat daar de omwenteling uitbrak, besloten zij er voorloopig te blijven „omdat het zoo interessant was, de midden-Europeesche met de russische revolutie te kunnen vergelijken”; één zoo'n trekje typeert—spraken over den afkeer van den doorsnee-Hollander voor alles wat zijn behagelijke rust stoort, zijn ziekelijke gehechtheid aan zijn pietluttigste gewoonten, zijn doodsangst voor de stormen en gevaren van het groote, wilde leven buiten zijn landje met een lichte ironische verwondering. Zij gevoelden Holland een kooitje te zijn, waarin zij het onmogelijk op den duur meer zouden kunnen uithouden.

De heer Van den Bosch bewoont 's zomers de villa Mariënberg, een landhuis van graaf Orlow-Dawidow, vóór de revolutie een der rijkste russische grondbezitters, eigenaar van eenige tienduizenden desjatinen grond, verdeeld over zeven-en-twintig groote en kleine landgoederen. Mariënberg zelf, met zijn siertuin, zijn boerderij en zijn prachtig park, zijn gazons en boschages, was geen landgoed maar enkel een „datscha”, waar de graaf zoo af en toe eens kwam neerstrijken. Voor mij, die in de buurt van Moskou slechts de bescheiden datschas der vroegere middenklasse had leeren kennen, was het bijzonder interessant nu ook nog dit typisch russische zomerverblijf van een lid der eigenlijke heerschende klasse uit het voorrevolutionnaire tijdperk te zien.

Mariënberg ligt een klein uur gaans ten noorden van Reval, aan den straatweg die langs den zeeboezem naar het dorpje Kosch voert. De weg loopt een meter of wat [125]boven de zee; beneden zingt de branding haar doffe klacht, brekend tegen rotsblokken en steenen. Heerlijk is het gezicht voor wie van Reval naar Marienberg wandelt op de grijsblauwe baai en de gebogen kustlijn met haar zoom van donkergroene bosschen en parken. Aan den voet van den heuvelkam, die boven de baai oprijst, liggen de zomerverblijven der oude heeren van het land, tusschen zwaar geboomte, meest eschdoorns, berken en linden. Wie de wandeling in omgekeerde richting maakt, geniet van het uitzicht op de stad, met haar slanke, spitse kerktorens en glinsterende koepeldaken, haar oude, massieve muren, en op de eilandjes in de baai, waar het tsarisme, kort vóór den wereldoorlog, groote vestingwerken aanleggen liet.... Op een mooien zomerschen middag aan het einde der week, zooals ik te Reval trof, is de weg naar Marienberg en Kosch vol vroolijke troepjes menschen en kinderen, die er op uittrekken om ergens in de bosschen te kampeeren en den heelen Zondag in de vrije natuur door te brengen. Hun proviand nemen ze mee in langwerpige ronde trommels van licht hout, met riemen om de schouders bevestigd, zoodat het er uitziet of zij allen verwoede plantenverzamelaars zijn. Het volk is gehard en dol op natuursport; jong en oud geniet zooveel mogelijk van den korten zomer. Half Augustus reeds beginnen de koude noordelijke winden te waaien, de vogels vliegen naar het zuiden, het loof verschrompelt en valt af.

Links van den weg, vlak tegenover het hek dat toegang geeft tot Mariënberg, had graaf Orlow-Dawidow een vorstelijke landingsplaats voor zijn motorboot laten aanleggen; van een breed steenen bordes daalt een dubbele trap naar het water af. De trappen en het bordes zijn nog in goeden staat, maar de boven de baai uitgebouwde houten brug is in den revolutietijd vernield en verdwenen. Het zware ijzeren hek wordt aan weerskanten bekroond door twee groote leelijke ijzeren adelaars. Een meter of tien verder, aan 't eind van een laantje, ligt het grijze steenen huis, half landhuis, half kasteel, plomp, grauw, massief, meer duitsch dan russisch. In den muur is het wapen der Orlow-Dawidows uitgehouwen.

Bij het binnenkomen staat men verbaasd over de kolossale afmetingen van gangen en kamers. In de vestibule hangen jachttrofeeën; twee reusachtige bruine beren staan op hun achterpooten ter weerszijden van de lange, breede gang. [126]Aan den eenen kant geeft deze toegang tot een suite van vier kamers, alle groot en ruim, en een dichte waranda; aan den anderen kant ligt een reusachtige biljartkamer, zoo groot als een kleine concertzaal. Daar kwamen 's avonds, na een zeilwedstrijd of een dag jagen, de talrijke gasten van graaf Orlow bijeen, daar werd gedanst en gekaart en werden de groote feesten gegeven.... Het lijkt alles onnoemelijk lang geleden, een verhaal van oude, oude dagen. In de jaren van den wereldoorlog en de revolutie en kontra-revolutie heeft deze zaal als „kasino” voor de officieren der zeer verschillende troependeelen gediend, die hier achtereenvolgens ingekwartierd waren: Kaukasiërs met hun buffelkudden, duitsche infanteristen en artilleristen, esthische en engelsche vliegeniers. Voor het eerst sedert 1919 waren de heer en mevrouw Van den Bosch dezen zomer vrij van inkwartiering: de groote zaal was afgesloten, verlaten en kil.

In alle vertrekken, ook in die dagelijks gebruikt werden, droegen, op zijn russisch, de meubels hun hoezen van effen of gebloemd katoen, dat de sleten en scheuren van het oude overtrek genadig voor het oog verbergt. Een deel van die meubels dateerde nog uit den tijd van Katharina, zij waren rijk gebeeldhouwd of met inlegwerk kwistig versierd. Russische nabootsing van fransche stijlen, alles werk van hoorige ambachtslieden, vaardige en vlijtige slaven, maar de gratie en bevalligheid der fransche origineelen ontbraken er volkomen aan. Het trof me dat in dit vorstelijk ingerichte buitenverblijf van een der aanzienlijkste russische geslachten niet één enkel ding van werkelijke schoonheid was, behalve een paar antieke kleedjes uit Beloedsjistan, die mevrouw Van den Bosch had meegebracht. Opnieuw werd mij aanschouwelijk gemaakt, hoe de russische adel evenmin als de russische bourgeoisie ooit een eigen bouwstijl, in de ruimste beteekenis van het woord, hebben bezeten. Sedert de dagen van Peter den Groote hebben zij niet anders gedaan dan innerlijk-onbegrepene, bij hun zijn en bewustzijn niet passende, westersche stijlvormen overnemen en naäpen. Alleen de boeren zijn in de laatste eeuwen de dragers van een eigendommelijken, met land en leven saamgegroeiden stijl geweest.

Ondertusschen leek Mariënberg mij een heerlijk huis om [127]te bewonen, met zijn overvloed van ruime kamers, zeewind en zon. Een heerlijk huis voor de drie allerliefste dochtertjes van mijn gastheer—alle drie oorlogskinderen, één er van geboren op 't oogenblik dat een bom, door een vijandelijken vlieger op de buitenste vestingwerken van Reval geworpen, ontplofte vlak vóór het huis—om in te ravotten en verstoppertje en verlos te spelen. Een heerlijk huis óók, als ik zelve ervoer, om te logeeren in een van die lichte, witte kamers, zooals men ze ook in oude hollandsche buitenhuizen vindt, waar de groene takken der boomen van het park bijna de ramen binnengroeien en ge 's morgens onder het aankleeden met welbehagen de zuivere, prikkelende ochtendlucht insnuift. Het kontrast met mijn weerzinwekkende kamer in het hotel was werkelijk groot.

Terzijde van het huis, door een gang er mede verbonden, staat het groote bijgebouw waarin zich de oude „herrschaftliche” keuken bevond, die thans niet meer gebruikt wordt. Twaalf koks, keukenmeisjes en helpsters, ruim een derde deel van het totale dienstpersoneel van graaf Orlow, waren hier in de oude dagen van den morgen tot den avond in de weer om korhoenders en faizanten te plukken, groenten schoon te maken, „warenie” (vruchtenmoes) en wodka naar de oude familierecepten te koken, „pirogs” (pasteien) te bakken en alle mogelijke verdere lekkernijen te bereiden voor den heer en zijn gasten. Uit die groote keuken werden alle spijzen de gang door gedragen naar een kleinere, die met de eetzaal in verbinding stond: daar werden ze voor zoover noodig opgewarmd en kunstig opgemaakt, om den smaak der verwende, overvoede gasten te prikkelen.... Het was of de gastronomische genietingen, in de eerste hoofdstukken van „Oblomoff” beschreven, pas goed levend voor mij werden toen ik die gargantuaansche keuken zag. In het geheel had de graaf te Mariënberg 35 bedienden. Welk een verleden van verspilling van arbeidskracht, opvoeding tot luiheid en dagdieverij ligt achter het Russische volk! Welk een zelfoverwinning en zelfopvoeding zullen noodig zijn om te komen tot ordelijke, gedisciplineerde samenwerking!

In het park van Mariënberg staan een aantal bijgebouwen, zooals men die bij alle russische landhuizen vindt: stallen en schuren, het waschhuis, de woningen voor de getrouwde bedienden, enz. Thans waren die gebouwtjes bijna allemaal [128]in beslag genomen door vluchtelingen uit Rusland, tschinowniki en grondbezitters, die tegen het sowjet-bestuur gekonspireerd hebben of willen konspireeren, spekulanten en schieber, die angst voor het waakzaam oog en de strenge hand der Tscheka over de grenzen drijft. Sommigen leven hun armzalig leventje, terend op meegebrachte kostbaarheden, die zij stuk voor stuk verkoopen; anderen hebben in Estland het een of ander baantje weten machtig te worden, enkelen geven lessen of vormen strijkjes. Toen ik met den heer Van den Bosch Maandagmorgen vroeg naar de stad terugkeerde, liet hij halverwege de auto even stoppen om den ex-gouverneur van Kiew, dien wij inhaalden, op te pikken. Een klein mannetje met een baard, hoffelijk en opgewekt, en die vloeiend fransch sprak.... Zoo heb ik dan toch in Rusland met één ci-devant kennis gemaakt.

Van de baltische baronnen zelf zijn de meesten in den aanvang van de revolutie gevlucht en niet teruggekeerd, sommigen van hen die bleven wonen nog in hun oude landhuizen. Men heeft hun die, met een weinig grond erbij gelaten: de boeren zelf konden er toch niets mee doen. Voor het overige heeft de agrarische revolutie hier denzelfden loop gevolgd als elders in Rusland: de boeren hebben de bezittingen van den adel onteigend en onder elkaar verdeeld. De grond is niet zeer vruchtbaar, en daar hun de kennis en het kapitaal ontbreekt om in veeteelt en landbouw verbeteringen in te voeren, is de opbrengst van het land na de revolutie snel gezonken. De betere methoden van bewerking, door enkele grootgrondbezitters toegepast, zijn op de kleine bedrijven van de arme boeren niet in zwang. Vleesch is goedkoop in Estland, maar dat is een veeg teeken: de boeren slachten hun vee, omdat zij geen voeder genoeg hebben. Een groote agrarische krisis is in de toekomst onvermijdelijk.

Hij die mij dit alles vertelde was een esthisch ingenieur, mede-direkteur van een groote papierfabriek, evenmin neigend tot het bolschewisme als mijn gastheeren, maar ruimdenkend als zij. Ruimdenkend genoeg ook om de ultra-nationalistische gezindheid niet te deelen waar de doorsnee-burgerman in Estland thans mee te koop loopt. Estland met zijn 1 à 2 millioen inwoners, oordeelde hij, kon geen staat op zichzelf blijven vormen, het had er de stof niet voor, economisch-afhankelijk van Rusland als het was. Reval leefde thans van [129]den doorvoerhandel naar Rusland. Maar ook de industrie, voornamelijk papierfabrikage, produceerde voornamelijk voor de russische markt. De fabrieken hadden bijna den geheelen oorlog door kunnen werken: grondstof zoowel als brandstof leverden de Estlandsche bosschen. Maar nu in den laatsten tijd, begon een zware concurrent op te komen in Finland. De finsche papierindustrie beschikte als motorische kracht over de vele wateren en stroomen van „het land der duizend meren”; daarenboven was zij veel meer geconcentreerd; de grootste finsche papierfabriek had alleen evenveel machines in werking als alle estlandsche te zamen. Vóór den oorlog was de finsche concurrentie niet gevaarlijk geweest, doordat Rusland inkomende rechten hief op de finsche industrieproducten; na den oorlog had de esthische nijverheid een tijdlang geprofiteerd van den papierhonger van Rusland, dat geen handelsbetrekkingen met Finland onderhield. Nu echter was een handelstraktaat tusschen beide landen tot stand gekomen: wilden de esthische papierfabrikanten op den duur de russische markt niet verliezen, dan zouden zij het bedrijf moeten moderniseeren, de productiviteit van den arbeid opvoeren door betere machines.

De meer verstandige leden der esthische bourgeoisie, meent mijn zegsman, zien zelven wel in, dat nauwe aaneensluiting met Sowjet-Rusland noodig en op den duur onvermijdelijk is. Zij droomen van een toekomst, waarin Estland, zijn eigen regeerings- en bestuursvorm behoudend, in alles wat het verkeerswezen, het postwezen, het muntwezen enz. betreft, met de sowjet-republiek een eenheid vormen zou.

Ik heb geen lust om een politieke discussie te beginnen, waarvan ik de onvruchtbaarheid inzie. Dus ik zwijg. Maar in mij zelf denk ik: een sowjet-staat kan onmogelijk staatjes in zich opnemen, die nog op grond van den burgerlijk-parlementairen regeeringsvorm geregeerd worden; zij zouden vreemde lichamen in zijn lichaam zijn. De vereeniging der verschillende randstaten met Sowjet-Rusland kan enkel een vrucht zijn der revolutionnaire ontwikkeling.

Al pratend waren wij den hollen, steilen weg opgestegen, omhoogvoerend van den achterkant van het park naar de hoogvlakte, die, van den straatweg af gezien, mij een langen heuvelkam had toegeschenen. Voor onze oogen lag het eentonige plateau: steenige, armoedige heidegrond; hier en [130]daar graasden enkele schapen of runderen; ver weg aan de kimmen, rezen de daken van een paar boerenhofsteden omhoog. Wanneer wij ons omkeerden zagen wij in de diepte onder ons de zee, wier staalblauwe tint al tot staalgrijs verdonkerde; ook het wijnrood en purper der goudgerande avondwolken in het westen vergrauwde snel....


De laatste dag van mijn verblijf te Reval was een Zondag. Over de stad hing, toen ik in den stillen, grijzen morgen trad, een stemming van rust en vrede. De winkels waren gesloten, de straten leeg van menschen, een enkele verlate kerkganger repte zich over het smalle trottoir. Op de markt bruiste, komend uit een der nauwe straatjes die op haar toeloopen, krachtig, helder koorgezang mij tegen. Ingeklemd tusschen de oude huizen stond een Luthersche kerk; ik trad binnen en luisterde met genot naar den psalmzang der gemeente, niet zeurderig-gerekt als ten onzent, maar vol rythmische kracht. Maar toen een gebefte, betogaadde dominee den kansel besteeg, kreeg ik het benauwd en vluchtte, bang voor de verveling van de preek. Een trappensteeg bracht mij op de bult in het hart der oude stad, waar de groote russische kerk stond. De dienst zou net beginnen. Te Moskou had ik aldoor plan gehad een kerkdienst bij te wonen, maar geen gelegenheid gevonden. Ik was blij dat die zich nu toch dien laatsten dag nog voordeed.

Het was de eerste keer in mijn leven, dat ik een grieksch-katholieke lithurgie hoorde en ik had mij die niet voorgesteld van een zóó ontroerende schoonheid. Een heerlijke, diepe basstem zingt het recitatief, een hoogere respondeert, telkens valt het onzichtbare koor in, getuigend en smeekend. De klanken zwellen en nemen weer af, het is een voortdurend vloeden en terugstroomen, een deining zonder einde, als een lied der natuur. Maar een natuurlied verdiept door menschelijk hunkeren en smachten; een uitstorting en reiniging van het menschelijk gemoed, beheerscht toch en vol melancholie van berusting. Een oneindige mildheid, een zachte vertroosting, een heerlijke innigheid doorruischt dien zang, maar alles verdroomd en los van de aarde. De ziel wordt uitgevoerd boven smarten en twijfelingen; zoete rust keert tot haar in. Telkens vervloeit een hoogtepunt van pathos tot een nieuw gemurmel, dat dan, op zijn [131]beurt in zich opnemend de ongestilde verlangens en geheime droomen van het menschenhart, weer uitstroomt in rijke bewogenheid, als een rivier, door duizend verborgen bronnen en liefelijke beken gevoed.

Na afloop van den dienst zoek ik een bank in een der groene plantsoenen, de vroegere bolwerken, om ongestoord mijn gedachten na te gaan. Het is, als begrijp ik nu pas goed het waarschuwend woord, dat het sowjet-bestuur te Moskou aanplakken liet boven de oude Iberische kapel bij het Kremlin met het wonderdadige Moedergodsbeeld: „De godsdienst is opium voor het volk”. Ja waarlijk is het zoo: die heerlijke muziek is thans gevaarlijk; zij verzwakt den werkelijkheidszin, zij sust het hart tot rust over de slechte dingen dezer wereld, in plaats van het te wekken tot daadkracht; zij effent den gang van het bloed tot verdroomde maten, in stee van het staal toe te voeren tot den strijd. De schoonheid der oude kerkmuziek, wij mogen van haar bedwelming niet te diep drinken....

Terwijl ik daar zit, eenzaam op mijn bankje, komt het oude verlangen naar een nieuwe schoonheid als een vloed in mij op, schoonheid die zal zijn de verpuurde essence van onze eigen smarten en vreugden, onze aspiraties en onze zelfverzakingen, de gouden bekroning van onzen levensbouw, de nieuwe hemel boven onze nieuwe aarde. Mijn hart trekt samen in smachtend begeeren naar haar stralende klaarte, haar jubelende verrukkingen en haar verstilde droefheid. Hoe zal zij zijn, de nieuwe gemeenschapskunst? Welke vormen zal de nieuwe, broederlijke mensch vinden om te beelden zijn vertrouwen in makkers, welke klanken, welke tonen zullen uitzingen zijn liefde voor het ongedeelde, oneindige leven? Ach, kon ik haar slechts éénmaal doorleven in haar volle, zachte vervulling, de nieuwe gemeenschapskunst, niet enkel haar eerste rauwe stamelingen opvangen en onzekere omtrekken zien dagen, maar genieten haar vol dragen pracht. Genieten een ritueel, door den stroom des levens verzuiverd en geslepen, als de steen door het schuren van ontelbare wateren geslepen wordt. Genieten de verbeeldingen, die de ervaringen en verlangens van vele geslachten in zich opzogen, en het allerkostelijkste daarvan laagje na laagje hebben verpuurd tot parelzuivere schoonheid. Hoe zal zij zijn, de kunst van het communisme? Ik weet dat zij de deemoedige overgave van vroeger geslachten [132]aan het onbegrepene niet meer zal kennen, dat zij de fiere levenshouding zal terugstralen van den vermaatschappelijkten mensch, heerscher over zelfgeschapen krachten. Maar ik weet ook dat zij de grondelooze diepten des levens niet schuwen en aan de donkere labyrinten der smart niet voorbijgaan zal. Hoe zal zij zijn?....


Den dag daarna ben ik naar Holland teruggekeerd, over een moiree-zijden zee, waar het ploegende schip een kleine borreling van groen en wit schuimsel in opriep. Aan weerszijden van de vore die het trok liepen lange zilvergrijze rimpelingen, en zilverwitte meeuwen omzwierden met sierlijke vleugelslagen zijn boeg. Het was een vaart vol vredige schoonheid.

Ik was de eenige bolsjewiek aan boord; de gesprekken der anderen—over valuta-spekulaties en vermakelijke of buitensporige voorbeelden van bedriegelijkheid—interesseerden mij weinig. Ik had alle gelegenheid mij te bezinnen op het doorleefde, de opgezamelde indrukken te verbinden tot een algemeen beeld en naar de stemmen, die het hart opzond, te luisteren. Er was iets in mijzelve, wat ik niet begreep.

Als alle oprechte communisten in en buiten Rusland doorleef ik een brandend leed van teleurstelling, de bitterheid er van stijgt bij oogenblikken van mijn hart, naar mijn oogen, mijn wangen, mijn voorhoofd.

Het communisme, dat even vlak bij scheen, wijkt weer naar verdere verschieten; de objectieve en de subjektieve krachten der geschiedenis roepen opnieuw den titanischen wil en de heroïsche zelfopoffering eener voorhoede een onverbiddelijk: „tot hiertoe en niet verder” toe. De Communistische Internationale is als een organisme te schielijk gegroeid, vol zwakke plekken en voosheden, en tusschen het fanfaregeschal der nieuwe namen en leuzen kan men al te veelvuldig de bedachtzame influisteringen hooren van den ouden geest. Ik weet terug te gaan naar een land, waar het leven een kleine en trage pols heeft, een land van sektarisme en zieligheid. Het bloedelooze denken ziet er uit ijle hoogten neer op elke poging van de bloeddoorstroomde daadkracht; de sterke rythmen van een massalen wil doordreunen er het communisme niet. De dorst naar makkerschap [133]blijft er ongelescht, en de wereldstrijd over de taktiek wordt er doorleefd als een opeenvolging van verbeten half-persoonlijke twisten.

Ik weet dit alles; illusies heb ik zeker verloren, „geestdriftig gestemd” in den letterlijken zin keer ik niet terug. Het heroïsch avontuur der wereldrevolutie eischt te veel bloed en tranen, zijn wezen en zijn verloop zijn te tragisch, zijn blij-einde verschemert te ver weg, achter schuimende maalstroomen en bittere zeeën, om den mensch, die de jaren zijner jeugd achter zich heeft gelaten, nog tot „geestdriftigheid” te kunnen vervoeren.

Niet geestdrift zoozeer leerde ik in Rusland, als wel geduldige standvastigheid.

In de nederlaag, en in de reeks van nederlagen, vast te houden het vertrouwen in eindelijke overwinning; het wrange van teleurstelling en ontgoocheling te verdragen met een ongeschokt gemoed; door het op- en neervloeden van den strijd te gaan rustig als een, dien de goden een heerlijk geheim hebben toevertrouwd: dit is de gemoedsgesteldheid,—leerde ik daar ginds—die het communisme van zijn belijders eischt en waartoe het ze opvoedt.


1) Nadat dit geschreven werd, bereikt mij het September-nummer van het Amerikaansche tijdschrift „Soviet-Russia”, met een artikel van Victor Kopp over de beginnende herleving van Petrograd als handels- en industriestad. Een mededeeling, volgend op dat artikel bevat de namen van drie machinefabrieken en één verffabriek, die in den laatsten tijd weer begonnen te werken.

2) Op hun karakteristieke manier probeerden de Russen, in den tijd van ons verblijf te Moskou, het euvel te verhelpen door het parool van „een leidingweek” uit te geven, d.w.z. een week, waarin zooveel mogelijk alle beschikbare middelen op de reparatie der leidingen werden gekoncentreerd. Het resultaat vernam ik niet; in elk geval zal het water-verlies wel wat zijn verminderd.

3) Naar ik later hoorde, vergiste ik mij niet: het „hotel” had een allerslechtste reputatie. Maar er was nergens anders een kamer te krijgen.


[134]

IX.

TOT SLOT.


Wij zullen U niet zien, Lichtende Vrede,
wij zullen niet voelen Uw weligheid
van onze lippen naar ons hart gegleden
en zullen niet wikklen om onze leden
de weeke plooi Uwer broederlijkheid.
Wij zullen niet wone' in het voorportaal
dier eenheid glorieus, waarnaar wij staren
met huivring van ontzag, en niet de donkre scharen,
eendrachtig tot de worstling op zien varen:
wij zullen hen niet in hun roem zien gaan.
De groote Denker met den fellen blik,
hij heeft het lot van dit geslacht voorteekend,
heeft ons wanklen voorgerekend,
het droeve, het armzalige beschik.
Wij zijn het geslacht, dat moet vergaan,
opdat een beter oprijze uit onze graven:
wij zijn het geslacht dat zich moet laven
aan zijn gebrokenheid en smartelijken waan:
wij zijn het geslacht welks gansche have
is als 't flauwe schimsel van d'eerste maan.
[135] Onze besten heeft het noodlot bereikt:
zij vielen in de ongewisse uren;
en andre grooten, levenden, verduren
de kwellingen, die donkre machten sturen:
verschiet, dat nabij scheen en weder wijkt.
Voor hen uit ging een stralend licht...
Zij vlogen, zij voelden zich als bevleugeld,
hun wil schoot vooruit, onbeteugeld...
Nu hullen zij in zwijgen hun gezicht.
Nu klemmen zij de lippe' opeen
die zoo heerlijke lach bloeiend omspeelde;
zij zijn als boomen die een dor seizoen vergeelde,
en diep in hen, als in het dicht struweel de
bron weent, is het verborgen zielsgeween...
Wij zullen U niet zien, Lichtende Vrede;
wij zullen niet worde' in Uw glans gewijd;
d'extase van den laatsten aardestrijd
zal niet zette' in gloed onze leden
en vulle' ons hart boordevol zaligheid.
Wij zijn de bouwers van den tempel niet.
Wij zijn enkel de sjouwers van de steenen;
wij zullen niet doen rijze' en zich vereenen
zijn stoute pijlers; wij krielen dooreenen
omlaag, in verwarring en haar verdriet.
[136] Wie 't niet kan willen en standvastig blijven,
hij verlate ons en keere niet weer,
hij ga nog heden en late ons onze eer,
hij neme mede zijn geluksbegeer
en late ons, verscheurde ziele' en lijven.
Wij zullen in het grauw gewaad
onzer kleine en schaarsche daden schrijden,
wij zullen hunne schamelheid belijden
met heldren blik en ons hierin verblijden
dat zij van heerlijkere zijn het zaad.
Wij zullen U niet zien, Lichtende Vrede;
wij zullen niet voelen Uw zaligheid,
een golf van glans, omvloeien onze leden;
wij zullen 't hunkeren naar uw zachtheden
meedrage', ongelescht, door de eeuwigheid.

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 8gezlchtgezicht
Blz. 8'[Verwijderd]
Blz. 11.[Verwijderd]
Blz. 12'
Blz. 16[Niet in Bron],
Blz. 17juistejuist
Blz. 18grootindustrieeelgrootindustriëel
Blz. 19wit-wit
Blz. 20[Niet in Bron].
Blz. 20teleurstelli gteleurstelling
Blz. 24eld rselders
Blz. 26b klijftbeklijft
Blz. 31r emlinKremlin
Blz. 38m estenmeesten
Blz. 39b treurenswaardigebetreurenswaardige
Blz. 44teve stevens
Blz. 58waaroorwaarvoor
Blz. 59wanbegipwanbegrip
Blz. 65,[Verwijderd]
Blz. 65commmunisti checommunistische
Blz. 65begijpenbegrijpen
Blz. 65alijdaltijd
Blz. 65[Niet in Bron]
Blz. 69[Niet in Bron]
Blz. 69[Niet in Bron]
Blz. 69verwaaarloosdeverwaarloosde
Blz. 71lommerijkenlommerrijken
Blz. 71sneeuwitsneeuwwit
Blz. 73.,
Blz. 80hadwas
Blz. 89[Niet in Bron]
Blz. 89[Niet in Bron].
Blz. 93zoud nzouden
Blz. 94reedsrees
Blz. 110r edsreeds
Blz. 112[Niet in Bron].
Blz. 113kracht inspanningkrachtsinspanning