Title: De Ongelikte Beer
Author: Jack London
Translator: Anna van Gogh-Kaulbach
Release date: May 3, 2008 [eBook #25319]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Sam Stubener vloog zijn mail haastig en zonder veel aandacht door. Als “manager” van prijs-boksers was hij gewend aan een vreemde correspondentie vol afwisseling. Iedere bokser, ieder die er stokpaardjes over 't boksen op nahield of er op eenigerlei wijze mede in betrekking stond, ieder uitvinder van een nieuwe methode scheen hem een of ander denkbeeld mee te willen deelen. Van ijselijke bedreigingen tegen zijn leven af tot zachter dreigementen, zooals een stoot midden in zijn gezicht, van betooverde konijnenpootjes tot gelukaanbrengende hoefijzers, van vage aanbiedingen tot het kwart millioen dollars, aangeboden door onbekenden, die er zelf niet verantwoordelijk voor waren, kende hij alles wat de mail hem aan verrassingen kon brengen. Nadat hij indertijd een scheermesaanzetter had ontvangen, gemaakt [6]uit de huid van een gelynchten neger en een vinger, die, verschrompeld en in de zon gedroogd, afgesneden heette te zijn van het lijk van een blanken man, gevonden in “De Doodsvallei”, was hij van oordeel, dat de postbode hem niets meer kon brengen, waardoor hij in verbazing geraakte. Maar dezen morgen deed hij een brief open, dien hij een tweeden keer doorlas, in zijn zak stak en er weer uit haalde om hem voor de derde maal te lezen. De brief droeg het poststempel van een of ander “nooit-van-gehoord” postkantoor in Siskiyou County en luidde:
Waarde Sam:
U kent mij niet, behalve bij naam. U bent na mijn tijd gekomen en 't is al lang geleden, dat ik uitkwam. Maar geloof gerust dat ik niet geslapen heb. Ik heb alles gevolgd op boksgebied en ik heb u gevolgd vanaf den tijd toen Kal Aufman u den eindstoot gaf tot aan uw uitbrengen van Nat Belson onlangs en ik moet zeggen, dat u de slimste manager bent, die ooit uit het gebergte naar beneden kwam.
Ik heb u een voorstel te doen. Ik heb [7]hier de grootste onbekende die ooit bestaan heeft. Dit is geen bluf. 't Is echt waar. Wat denk je van een kerel, die de weegschaal laat doorslaan tot tweehonderd en twintig pond boks-gewicht, twee en twintig jaar oud is en een stoot kan toebrengen, tweemaal zoo hard als ik in mijn besten tijd? Dat is hij, mijn jongen, de Jonge Pat Glendon: onder dien naam zal hij vechten. Ik heb alles al voor elkaar. Het beste wat u doen kunt, is den eersten trein den beste te pakken en hiernaar toe te komen.
Ik heb hem opgevoed en getraind. Alles wat ik ooit in mijn hoofd heb gehad, heb ik in het zijne gehamerd. En misschien geloof je 't niet, maar hij heeft er nog wat bij gedaan. Hij is een geboren bokser. Hij is een wonder wat tijd en afstand betreft. Hij kent de seconde en de duim zonder dat hij er aan behoeft te denken. Zijn korte stoot is beter slaapmiddel dan de zwaaistooten van de meeste lawaaimakers.
Spreek over “de Hoop van het Blanke Ras.” Dat is hij. Kom en overtuig u. Toen u Jeffries uitbracht was u in de [8]wolken over zijn jagen. Kom hier en ik zal u jagen en visschen laten zien, waarbij uw aanwinsten voor de film geen duit waard zijn. Ik wil dat u Jonge Pat uitbrengt. Ik kan niet meer op reis gaan. Daarom zend ik om u. Ik was van plan hem zelf uit te brengen. Maar dat gaat niet. Tenslotte ga ik toch binnen niet te langen tijd het hoekje om. Er zit voor u beiden een fortuin in, maar ik wil graag zelf het contract opmaken.
Hoogachtend,
Pat Glendon.
Stubener wist niet wat te gelooven. Op het eerste gezicht scheen het een grap—de mannen uit de bokswereld stonden bekend als grappenmakers—en hij trachtte in het briefje vóór hem de mooie hand van Carbett of de forsche vriendschappelijke poot van Fitzsimmons te ontdekken. Maar als het briefje echt was, wist hij de zaak waard om er zijn aandacht aan te schenken. Pat Glendon was van vóór zijn tijd, ofschoon hij, toen hij pas kwam kijken, Oude Pat eens vriendschappelijk had zien boksen, toen Jack Dempsey voor 't eerst uitkwam. Zelfs toen [9]werd hij Oude Pat genoemd en was al sinds jaren niet in den ring gekomen. Hij was vóór Sullivan uitgekomen in de oude Londensche Prijsgevechten, ofschoon zijn laatste, al zeer verzwakte ronde gestreden werd volgens de Regels van den Markies van Queensberry, die toen meer en meer veld wonnen.
Welke prijsbokser had nooit van Pat Glendon gehoord?—ofschoon er maar weinigen meer leefden die hem in zijn fleur gezien hadden en er zelfs niet veel meer waren, die hem ooit gezien hadden. Doch zijn naam had een plaats gevonden in de geschiedenis van de bokssport en geen sport-lexicon was volledig zonder dien naam. Zijn roem was paradoxaal. Niemand werd hooger vereerd en toch was hij nooit kampioen geweest. Hij was ongelukkig geweest en stond bekend als de onfortuinlijke bokser.
Viermaal was het zwaargewicht kampioenschap hem ontgaan en telkens had hij verdiend het te winnen. Daar was het gevecht op het schip in de Baai van San-Francisco, toen hij op het oogenblik dat hij zijn tegenstander onder zou krijgen, zijn onderarm brak; en op het eiland in de Theems toen hij op het laatste oogenblik vóór de vloed [10]opkwam, flink om zich heen stootte en een been brak, ook weer toen hij den strijd bijna gewonnen had; in Texas ook was een nooit te vergeten dag geweest, toen de politie juist tusschen beiden kwam op het oogenblik dat hij zijn tegenstander stellig geklopt zou hebben. En ten slotte was er het gevecht in het Mechanic's Pavilion in San Francisco, toen hij van begin af in het geheim werd tegengewerkt door een schoftigen scheidsrechter, gerugsteund door een kleine kliek van rijke lui. Pat Glendon had geen ongelukken gehad in dezen wedstrijd, maar toen hij zijn tegenstander neergeveld had door een rechtschen tegen de kaak en een linkschen tegen de solar plexus werd hij door den scheidsrechter kalmweg gediskwalificeerd wegens oneerlijk stooten. Elke getuige van den wedstrijd, elke sportexpert en de gansche sportwereld wist dat er geen oneerlijkheid gepleegd was. Maar als alle prijsboksers had Pat Glendon zich er toe verbonden, zich bij de uitspraak van den scheidsrechter neer te leggen. Pat legde er zich bij neer en nam het geval aan als behoorende bij de rest van zijn tegenspoed.
Dit was Pat Glendon. De vraag die Stubener [11]bezighield was of Pat al of niet den brief had geschreven. Hij nam den brief mee naar de stad. Wat is er geworden van Pat Glendon? Met deze vraag begroette hij alle sportslui dien morgen. Niemand scheen het te weten. Enkelen dachten dat hij dood moest zijn, maar niemand wist het zeker. De sportredacteur van een ochtendblad keek de aanteekeningen door en kon vaststellen, dat zijn dood niet aangeteekend was.
Het was Tim Denovan die hem op weg hielp.
“Wel neen, hij is niet dood,” zei Denovan. “Hoe zou dat kunnen? een man van zijn maaksel, die nooit heeft gedronken of geboemeld. Hij heeft geld verdiend, en wat meer is, hij heeft 't bewaard en op intrest gezet!
Hij had immers drie tapperijen tegelijk. En toen hij ze verkocht, heeft hij er 'n hoop geld mee verdiend! Nu ik er aan denk, dat was de laatste keer dat ik hem zag, toen ze verkocht werden. Dat is twintig jaar en meer geleden. Zijn vrouw was juist gestorven. Ik kwam hem tegen toen hij koers zette naar de veerboot.
“Waar ga jij heen ouwe jongen?” vroeg [12]ik. “Naar de bosschen,” zegt ie. Ik ga der van tusschen. Goeiendag Tim, jongen. En ik heb hem nooit weergezien na dien dag tot nu toe. Natuurlijk is ie niet dood.”
“Je zegt, toen zijn vrouw stierf—had hij ook kinderen?” vroeg Stubener.
“Eén, 'n baby. Hij wiegde het in zijn armen dienzelfden dag.”
“Was 't 'n jongen?”
“Hoe kan ik dat weten?”
Daarna kwam Sam Stubener tot een besluit en dienzelfden avond snelde hij in een Pullmancar, naar de wilde streek van Noord-Californië. [13]
In den vroegen morgen werd Stubener in Deer Lick uit den trein gezet en hij kon zich een uur lang loopen vervelen eer de eenige tapperij open ging. Neen, de tapperijhouder wist niets van Pat Glendon, had nooit van hem gehoord en als hij in deze streek was, moest hij ergens “boven” wonen. Ook de eenige kelner had nooit van Pat Glendon gehoord. In het hotel heerschte dezelfde onwetendheid en eerst toen de storehouder en de postmeester er bij kwamen, vond Stubener het spoor. O ja, Pat Glendon woonde “boven”. Je nam den postwagen naar Alpine dat was veertig mijlen ver en een houthakkerskamp. Van Alpine reed je te paard de Antilope-Vallei door tot voorbij den zijweg naar de Beer-kreek. Pat Glendon woonde daar ergens achter. De menschen in Alpine wisten het wel. Ja, er was een jongen, Pat. De man van de store had hem gezien. Hij was twee jaar geleden in Deer Lick geweest. [14]Oude Pat had er zich in geen vijf jaar vertoond. Hij kocht in de store wat hij noodig had en betaalde altijd met een chèque en hij was een vreemde oude man met wit haar. Dat was alles wat de store-houder wist, maar de lui in Alpine zouden Sam wel verder inlichten.
Het zag er goed uit, vond Stubener. Zonder twijfel bestond er een jonge Pat Glendon, en ook een oude, die “boven” woonde.
Dien nacht bracht de manager door in het houthakkerskamp in Alpine en den volgenden morgen vroeg reed hij een bergpad door in de Antilope-Vallei. Hij reed den zijweg af tot langs de Beer-kreek. Hij reed den geheelen dag door de meest woeste ruwe streek, die hij ooit gezien had en tegen zonsondergang ging hij het Pinto-Dal in langs een pad, zoo steil en smal, dat hij er meer dan eens de voorkeur aan gaf, af te stijgen en te loopen.
Het was elf uur toen hij afsteeg vóór een blokhuis en verwelkomd werd door het geblaf van twee jachthonden.
Toen deed Pat Glendon de deur open, viel hem om den hals en nam hem mee naar binnen. [15]
“Ik wist dat je komen zoudt, Sam, mijn jongen,” zeide Pat, terwijl hij rondhinkte, een vuur aanmaakte, koffie kookte en een groote beerenbout braadde.
“De jongen is niet thuis vanavond. Ons vleesch raakte op en hij ging tegen zonsondergang uit om een hert te snappen. Maar ik zeg niets meer. Wacht tot je hem ziet. Morgenochtend is hij thuis en dan kan je hem keuren. Daar zijn de handschoenen. Maar wacht tot je hem ziet.
Wat mij betreft, met mij is 't gedaan. Eén en tachtig aanstaande Januari en aardig flink voor een ex-bokser. Maar ik heb mezelf nooit weggegooid, Sam, en nooit van den nacht een dag gemaakt en de kaars aan twèe kanten laten opbranden. Ik had een verdomd goede kaars en heb 'm goed onderhouden, dat zal je moeten toegeven als je me ziet. En ik heb m'n jongen hetzelfde geleerd. Wat denk je van een kerel van twee en twintig, die nooit in zijn leven een borrel heeft gedronken of tabak geproefd? Zoo is hij. Hij is een reus en hij heeft zijn heele leven lang geleefd met de natuur. Wacht eens tot hij je op de hertenjacht meeneemt. Jouw hart zal uit elkaar springen terwijl hij [16]er niets van merkt en dan draagt hij nog de geweren en een flinke reebok er bij. Hij is een kind van de open lucht, winter noch zomer heeft hij onder een dek geslapen. De wereld open vóór hem, zoo heb ik 't hem geleerd. Het eenige, wat me ongerust maakt is hoe hij 't maken zal om in een huis te slapen en hoe hij de tabaksrook in den ring uit zal houden. 't Is een verschrikkelijk iets, die rook als je hard vecht en naar lucht snakt. Maar nu genoeg Sam, beste jongen. Je bent moe en zult wel willen slapen. Wacht tot je hem ziet, dat is alles wat ik zeg. Wacht tot je hem ziet.” Maar de praatzucht van den ouden dag was over ouden Pat gekomen en het duurde lang eer hij Stubener vrij liet zijn oogen dicht te doen.
“Hij kan een hert op zijn eigen beenen voorbijloopen,” begon hij opnieuw. ”'t Jagers-leven is de prachtigste oefening voor de longen. Hij kent niet veel anders, ofschoon hij nu en dan een paar boeken heeft gelezen en zoo'n beetje verzen. Hij is heelemaal zuiver en natuurlijk, zooals je zien zult als je hem voor je oogen krijgt. Hij heeft de oude Iersche kracht in zich. Soms, door de manier, waarop hij rond loopt te dwalen, [17]maak ik me sterk, dat hij in elfen en zulk goedje gelooft. Hij is een liefhebber van de natuur, zoo groot als er ooit een geweest is en hij is bang voor de stad. Hij heeft er over gelezen, maar de grootste waar hij ooit geweest is, is Deer Lick. Hij had een hekel aan al die menschen en hij vond ervan dat ze eens flink uitgedund moesten worden. Dat was twee jaar geleden—de eerste en de laatste keer dat hij een locomotief en een trein gezien heeft.
Soms denk ik, dat ik er verkeerd aan doe, hem zoo als een natuurmensch te laten opgroeien. Het heeft hem vlugheid gegeven en stevigte en de kracht van een wilde stier. Geen stadsmensch kan in zijn schaduw staan.
Ik wil toegeven dat Jeffries in zijn besten tijd den jongen een beetje zou hebben kunnen uitputten, doch ook maar een beetje. De jongen kon hem hebben gebroken als een strootje. En hij ziet er niet naar uit. Dat is het eeuwigdurende wonder ervan. Op het oog lijkt hij alleen maar een mooie jonge kerel, maar 't is de kwaliteit van zijn spieren, die anders is dan bij anderen. Maar wacht tot je hem ziet, dat is alles wat ik zeg. [18]
De jongen heeft een gekke voorliefde voor bloemen en een weidje, voor een paar pijnboomen met de maan er achter, een winderige zonsondergang of voor de zon 's morgens vanaf den top van de Baldy. En hij is er dol op, een kruik of zoo'n ding te teekenen, en verzen op te dreunen van “Lucifer in de nacht,” uit de verzenboeken die hij van de roodharige schooljuffrouw heeft gekregen. Maar dat is alleen omdat hij nog jong is. Als we hem eenmaal aan den gang hebben zal hij heelemaal voor de sport leven; maar pas op voor de sletten, als hij pas in de stad komt te wonen.
'n Goed ding is, dat hij schuw is voor vrouwen. Daar zal hij de eerste jaren geen last van hebben. Hij kan er maar niet toe komen om die schepsels te begrijpen en hij heeft er dan ook nog maar verdomd weinig gezien.
't Was de schooljuffrouw ginds uit Samson's Flat, die de verzenboel in zijn hoofd heeft gebracht. Ze was gewoon gek op de jongen, en hij heeft er niks van geweten. Ze was een meid met gloeiend haar, geen bergmeisje maar van beneden uit het vlakke land—en toen de tijd verliep was ze wanhopig [19]en zooals ze hem naliep, was onbeschaamd. En wat denk je dat de jongen deed toen hij 't begon te begrijpen? Hij was zoo schuw als een wild konijn. Hij nam dekens mee en ammunitie en trok 't bosch in. 'n Maand lang kreeg ik hem niet te zien en toen sloop hij binnen na donker en was 's morgens weer weg. Hij wou geen oog in haar brieven slaan. “Verbrand ze,” zei hij. En ik verbrandde ze. Tweemaal kwam ze den heelen weg van Samson's Flat hier naar toe rijden en ik had te doen met het jonge schepseltje. Ze was gewoon hongerig naar den jongen, dat zag je op haar gezicht. En na drie maanden gaf zij de school er aan en ging terug naar haar eigen land en toen kwam de jongen van zijn gezwerf terug naar huis en bleef hier weer wonen.
Vrouwen zijn de ondergang geweest van menigen goeden bokser, maar van hem zullen zij 't niet zijn. Hij bloost als een meisje, wanneer iets jongs in rokken een tweede keer naar hem kijkt of de eerste keer een beetje lang. En ze kijken allemaal naar hem. Maar als hij vecht—als hij vecht—God, dan staat de oude wilde Ier in hem op en zet zijn vuisten aan. Niet dat hij buiten [20]zichzelf raakt. Dat moet je niet in je hoofd halen. In mijn besten tijd was ik nooit zoo kalm als hij. Ik geloof, dat 't mijn drift was, die al die ongelukken over me bracht. Maar hij is een ijsberg. Hij is heet en koud tegelijk, een gloeiende klomp metaal in een kast van ijs.”
Stubener was ingedommeld toen het gepraat van den ouden man hem wakker riep. Hij luisterde doezelig.
“Ik heb een man van hem gemaakt, bij God! ik heb een man van hem gemaakt met die twee vuisten van hem en zijn rechtrijzende beenen en zijn oogen die recht vooruit zien. En ik ken 't boksen in m'n hoofd en ik heb den tijd bijgehouden en al wat er veranderd is tegenwoordig. De bukstand? Ja, hij kent alle stijlen en alle manieren om zich te sparen. Hij beweegt zich nooit twee duimen als anderhalve duim genoeg is. En als hij wil, kan hij springen als een mannetjeskangaroe. Invechten? Wacht tot je 't ziet. Hij kon best een partij tegen Peter Jackson gebokst hebben en was Corbett in zijn besten tijd de baas.
Ik zeg je, ik heb 't hem allemaal geleerd tot de kleinste handgrepen toe en hij heeft [21]de lessen nog verbeterd. Hij is een waarachtig genie in 't boksen. En hij heeft hier een hoop flinke bergkerels om het op te probeeren. Ik leerde hem het fijnere en zij leerden hem den harden stoot. Niets voorzichtigs of fijns is er aan hen. Brullende stieren en dikke grizzly beren, dat zijn zij, die altijd willen vastgrijpen of den ander ruw in het riet smijten. En hij speelt met hen. Man, hoor je me?—hij speelt met hen zooals jij en ik met jonge hondjes zouden spelen.”
Opnieuw werd Stubener wakker om den ouden man te hooren murmelen:
”'t Grappigste is, dat hij het boksen niet ernstig neemt. 't Gaat hem zoo gemakkelijk af dat hij denkt dat 't spel is. Maar wacht eens tot hij een meester in 't vak geklopt heeft. Dat is alles wat ik zeg, wacht. En je zult 't sap in die koude gomboom er uit zien spatten en hij voert den mooisten wetenschappelijken stoot uit die je oogen ooit gezien hebben.”
In de huiverachtige grauwte van den dageraad in de bergen werd Stubener door ouden Pat uit zijn dekens gerold.
“Hij komt 't pad langs,” werd er heesch gefluisterd. [22]
“Sta op en sla voor 't eerst je oogen op den grootsten bokser die de ring ooit gezien heeft, of in duizend jaar weer zal zien.”
De manager gluurde door de open deur terwijl hij zich den slaap uit de zware oogen wreef en zag een jongen reus naar de open plek in het bosch toekomen. In zijn ééne hand droeg hij een geweer, over zijn schouder een zwaar hert, waaronder hij voortbewoog alsof het geen gewicht had. Hij droeg een ruwe blauwe kiel en een wollen hemd, dat openhing aan den hals. Een jas had hij niet en aan zijn voeten droeg hij mocassins1, in plaats van schoenen. Stubener merkte op dat zijn gang gelijkmatig was en katachtig, zonder gedachten te wekken aan zijn tweehonderd twintig pond gewicht, waar dat van het hert nog bij kwam. De manager was bij den eersten blik onder den indruk. De jonge man was zeker geweldig, maar Stubener voelde dat er iets vreemds en ongemeens aan hem was. Hij was een nieuw type, iets anders dan het gewone soort boksers. Hij scheen een wezen uit de wildernis, meer een [23]nachtelijke dwaalfiguur uit een of ander sprookje of oude legende dan een jonge man uit de twintigste eeuw.
Stubener ontdekte spoedig, dat de jonge Pat geen prater was. Hij bevestigde de introductie van ouden Pat met een handdruk, maar zonder woorden, en ging zwijgend het vuur aanmaken en voor het ontbijt zorgen. Op zijn vaders direkte vragen antwoordde hij met een enkel woord, zooals bijvoorbeeld toen hem gevraagd werd waar hij het hert gesnapt had.
“South Fork,” was al wat hij antwoordde.
“Elf mijlen de bergen in,” legde de oude man met trots uit aan Stubener, “en een pad waar je hart 't bij zou opgeven.”
Het ontbijt bestond uit zwarte koffie, zuurachtig brood, en een geweldige hoeveelheid berenvleesch, boven het vuur geroosterd. De jonge kerel at hier schrokkerig van en Stubener vermoedde, dat de beide Glendons gewend waren aan een bijna uitsluitend vleesch-diëet. Oude Pat was de eenige, die sprak, ofschoon hij eerst na afloop van den maaltijd het onderwerp aansneed, dat hem 't naast aan 't hart lag. [24]
“Pat, jongen,” begon hij, “je weet wie die heer is?”
Jonge Pat knikte en wierp een vluchtigen, onderzoekenden blik op den manager.
“Hij zal je meenemen naar San Francisco.”
“Ik wou liever hier blijven, vader,” was het antwoord.
Stubener voelde een steek van teleurstelling. Ten slotte diende het allemaal nergens toe. Dit was geen bokser die verlangde uit te komen. Zijn forsche lichaamsbouw beteekende niets. 't Was niets nieuws. 't Was een groote kerel, als gewoonlijk doorregen met vet.
Maar de oude Keltische drift van ouden Pat laaide op en zijn stem werd schor en gebiedend.
“Je gaat naar de steden om te boksen, jongen. Daar heb ik je voor getraind en je doet het.”
“All right,” was het onverwachte antwoord, dat loom uit de diepe borstkas opbromde.
“En je vecht als de hel,” voegde de oude man er bij.
Opnieuw voelde Stubener zich teleurgesteld [25]door het gemis aan vuur en hartstocht in de oogen van den jongen man toen hij antwoordde:
“All right. Wanneer gaan we?”
“O, Sam moet eerst een beetje jagen en visschen en zich met jou meten met de handschoenen.”
Hij keek naar Sam, die knikte. “Als je je eens uitkleedde en hem een proefje gaf van wat je kunt.”
Een uur later zette Sam Stubener groote oogen op. Zelf ex-bokser zwaargewicht, was hij een uitstekend beoordeelaar van boksers en hij had er nooit een gezien die zoo voordeelig voor den dag kwam als hij zijn kleeren uittrok.
“Zie, hoe buigzaam hij is,” zong oude Pat. “Dit is het echte. Let op de lijn van de schouders en op zijn longen. Zuiver, alles zuiver tot het laatste greintje. Je ziet een man voor je Sam, zooals er nooit een geweest is. Geen spier van hem die vastzit. Geen gewichtentiller of andere kunstenmakerij. Kijk de dikke spierbundels als slangen! zacht en loom verloopen zij! En wacht tot je ze ziet opzwellen als een ratelslang, gereed toe te springen. Hij is in dit gezegende oogenblik [26]gereed voor veertig ronden of voor honderd. Vooruit! Tijd!”
Zij begonnen, ronden van drie minuten, met rusten van een minuut en Sam Stubener wist dadelijk waar hij aan toe was. Hier was geen vetlaag, geen loomheid, alleen een kalm, goedhartig spel van handschoenen en behendige bewegingen met een plotseling spannen en een vaste scherpte bij het toestooten, die naar hij wist alleen eigen waren aan geoefende en talentvolle boksers.
“Kalm aan, kalm aan,” waarschuwde oude Pat. “Sam is niet meer wat hij vroeger was.”
Dit prikkelde Sam, zooals de bedoeling was; en hij gebruikte zijn meest beroemde handigheid en geliefkoosde stoot—een schijnbeweging alsof hij vast wilde grijpen en een rechte stoot naar de maag. Maar hoe snel ook uitgevoerd, jonge Pat zag den stoot aankomen, en ofschoon deze raakte, week zijn lichaam achteruit. De tweede keer week zijn lichaam niet. Toen de stoot aankwam, bewoog hij vooruit en draaide zijn linkerheup naar voren om den stoot op te vangen. Het was slechts een kwestie van een paar duim, [27]maar de stoot werd er door gebroken. En daarna kon Stubener doen wat hij wilde, zijn handschoen kwam niet verder dan die heup.
Stubener was in zijn tijd met sterke boksers in het strijdperk getreden en had er een goeden naam weten op te houden. Maar hier was geen kwestie van zijn naam ophouden. Jonge Pat speelde met hem en waar hij vastgreep, deed hij Stubener zich voelen als een baby; hij raakte hem schijnbaar steeds waar hij wilde, blokte en stootte met meesterlijke nauwkeurigheid, terwijl hij nauwelijks op het bestaan van den ander scheen te letten. Den halven tijd scheen jonge Pat door te brengen met op een droomerige manier naar buiten naar het landschap te staren. En juist hierdoor maakte Stubener een tweede fout. Hij hield het voor een slimheid die oude Pat hem geleerd had, trachtte met een korte armstoot aan te vallen, voelde zijn arm bliksemsnel vast gekneld en kreeg een pijnlijken klap om beide ooren.
”'t Instinct voor een stoot,” murmelde de oude man.
”'t Is hem niet bijgebracht, dat verzeker ik je. Hij is 'n genie. Hij weet een stoot, zonder er naar te kijken; wanneer de stoot [28]aankomt en waar, de snelheid en afstand en of 't een goede is of niet. En dat heb ik hem nooit geleerd. 't Is inspiratie. Hij is er mee geboren.”
Eens, bij 't vastgrijpen, sloeg de manager den achterkant van zijn handschoen op den mond van jongen Pat; en er was iets oneerlijks in de manier waarop hij het deed. Een oogenblik later, bij de volgende greep, kreeg Sam de bovenkant van Pat's handschoen op zijn eigen mond. Er was niets in van drift, maar de drukking, hoe loom die ook was, bracht zijn hoofd naar achteren tot de gewrichten kraakten en hij een oogenblik dacht dat zijn nek breken zou. Hij liet zijn lichaam verslappen en zijn armen neervallen ten teeken dat de strijd geëindigd was, voelde dadelijk verlichting en stond een oogenblik op losse beenen te wankelen.
“Hij is goed—hij is goed,” hijgde hij en zijn oogen spraken de bewondering uit, waar zijn adem voor te kort schoot.
De oogen van ouden Pat blonken vochtig van trots en triomf.
“En wat denk je dat er gebeuren zal als één van de gemeene lui zijn knuisten op hem wil probeeren?” vroeg hij. [29]
Stubener's uitspraak luidde: “Hij zal hem doodmaken, stellig.”
“Neen, daar is hij te koelbloedig voor. Maar bezeeren zal hij hem wel voor zijn vuilheid.”
“Laat ons het contract opmaken,” zei de manager.
“Wacht tot je heelemaal weet wat hij waard is,” antwoordde de oude Pat. “Ik wil royale bepalingen van je hebben. Ga met de jongen op een hertenjacht over de heuvels en maak kennis met zijn longen en zijn beenen. Dan zullen wij een stevig, goed geregeld contract maken.”
Stubener was twee dagen op de jachtpartij geweest en hij leerde alles wat oude Pat beloofd had en meer dan dat en hij kwam terug als een heel vermoeid en heel nederig man. De onbekendheid met de wereld van den jongen man bracht den manager, die door de wol geverfd was, in verbazing, maar hij had ontdekt dat de jongen zich niet voor den gek liet houden. Ongerept als zijn geest was, onberoerd behalve door wat zijn weinige ondervinding in het bergland hem geleerd had, gaf hij ondanks dat bewijzen van natuurlijk intellect en scherpzinnigheid, ver [30]boven het middelmatige. In zekeren zin was hij een mysterie voor Sam, die zijn volkomen gelijkmatigheid van humeur niet begreep. Niets wond hem op of bracht hem in verwarring en zijn geduld en lijdzaamheid waren als van geen ander. Hij vloekte nooit, zelfs niet met de luttele flauwe krachtwoorden, die heel jonge jongens plegen te gebruiken.
“Ik zou best kunnen vloeken als ik wou,” had hij verklaard op een vraag van zijn metgezel. “Maar ik denk niet dat ik 't ooit noodig zal hebben. Als ik 't noodig heb, zal ik wel vloeken, denk ik.”
Oude Pat, die vast bleef bij zijn besluit, nam afscheid van hen in het blokhuis.
”'t Zal niet lang duren, Pat, jongen, of ik lees over je in de couranten. Ik zou graag meegaan maar ik vrees dat ik tot m'n endje in de bergen zal blijven.”
Toen trok de oude man den manager ter zijde en stormde bijna woest op hem in.
“Denk aan wat ik je allemaal van hem verteld heb. De jongen is zuiver en hij is eerlijk. Hij weet niets van al het geknoei in de bokswereld. Ik heb 't allemaal stil voor hem gehouden, dat zeg ik je. Hij weet niet [31]wat bedrog is. Hij weet alleen van de dapperheid en het romantische en de glorie van het vechten en ik heb hem volgestopt met verhalen over de oude helden van den ring, ofschoon dit hem maar weinig in vuur heeft gebracht, dat weet God. Man, man, ik zeg je, dat ik de boksberichten uit de couranten heb geknipt om ze voor hem weg te houden—hij dacht dat ik ze noodig had voor mijn album. Hij weet niet dat er lui zijn die afspraken maken en geld inleggen. Dus haal hem nergens in waar het niet eerlijk toegaat. Maak den jongen niet misselijk. Daarom heb ik die clausule in het contract gezet wanneer het van nul en geener waarde wordt. Eén gemeenheid en het contract is vanzelf verbroken. Geen vooraf afgesproken verdeeling van de buit; geen geheime afspraken met de menschen van de bioscoop over den afstand.
Der zit 'n hoop geld voor jullie allebei in. Maar speel eerlijk of je bent alles kwijt. Begrepen?”
“En wat je ook doet, neem je in acht voor de vrouwen,” was de afscheidswaarschuwing van ouden Pat, terwijl jonge Pat te paard zat en plichtmatig de teugels inhield om te kunnen luisteren. “Vrouwen, dat is dood en [32]vervloeking, onthoud dat. Maar als je de ééne vindt, de eenige ééne, houd haar dan vast. Die is meer waard dan roem en geld. Maak dat je eerst zeker bent en als je zeker bent, laat haar dan niet tusschen je vingers uitglippen. Grijp haar beet met je twee handen en houd vast. Houd vast, al gaat de heele wereld aan flarden. Pat, jongen, een goede vrouw is een goede vrouw. Dat is het eerste woord en het laatste.” [33]
1 Zware schoenen zooals de Indianen dragen.
Toen hij eenmaal in San Francisco was, begonnen de moeilijkheden voor Sam Stubener. Niet dat jonge Pat een lastig humeur had of dwars was, zooals zijn vader had gevreesd. Integendeel, hij was verwonderlijk zacht en vriendelijk. Maar hij had heimwee naar zijn geliefde bergen. Daarbij was hij innerlijk ontsteld door de stad, ofschoon hij schijnbaar onbewogen door de drukke straten liep als een roode Indiaan.
“Ik ben hier gekomen om te boksen,” begon hij toen de eerste week om was. Waar is Jim Hanford?” Stubener floot.
“Een eerste kampioen als hij, zou je niet aankijken,” antwoordde hij. “Ga eerst naam maken,” zou hij zeggen.
“Ik kan hem kloppen.”
“Maar dat weet het publiek niet. Als je hem klopte zou je wereldkampioen zijn en niemand werd kampioen in zijn eersten strijd. [34]
“Ik wèl.”
“Maar het publiek weet dat niet, Pat. Ze zouden niet naar je komen kijken. En 't is de menigte, die het geld binnen brengt en de gevulde beurzen. Daarom zou Jim Hanford jou niet als tegenstander willen hebben. Er zou niets aan zitten voor hem. Bovendien krijgt hij nu juist drieduizend dollar per week in de vaudeville, met een contract voor vijf en twintig weken. Denk je dat hij dat op zal geven om met een man aan den gang te gaan van wien niemand ooit gehoord heeft? Eerst moet je iets doen, een record maken. Je moet beginnen tegen de plaatselijke boksertjes, waar niemand ooit van gehoord heeft—schooiertjes als Chub Collins, Rough-House Kelly, en de Vliegende Hollander. Als je die geklopt hebt, dan ben je nog maar één sport van de ladder op. Maar daarna vlieg je de lucht in als een ballon.”
“Ik zal met de drie, die u opnoemt, allemaal achter elkaar in denzelfden ring vechten,” was Pat's besluit. “Maak de overeenkomst op die manier.”
Stubener lachte.
“Is dat niet goed? Denkt u dat ik ze niet kloppen kan?” [35]
“Ik weet dat je 't kunt,” verzekerde Stubener. “Maar op die manier kan geen overeenkomst gemaakt worden. Je moet tegen ieder op een anderen tijd uitkomen. Bovendien, bedenk, dat ik alles weet van de wedstrijden en dat ik je uitbreng. We moeten je er in werken en ik ben mans genoeg om te weten hoe. Als wij geluk hebben, kan je in een paar jaar bovenaan staan en kampioen zijn met een schep duiten.”
Pat zuchtte bij het vooruitzicht; toen leefde hij weer op. “En dan kan ik mij terugtrekken en naar huis gaan naar den ouden man,” zeide hij.
Stubener was op het punt te antwoorden, maar hield zich in. Al was dit kampioenmateriaal wat vreemd, hij vertrouwde dat het, als de top bereikt was, in allen deele zou gelijken op al de anderen, die hem vóór waren gegaan. Bovendien, twee jaar was nog een heel eind en er was veel te doen in dien tusschentijd.
Toen Pat de gewoonte begon aan te nemen, in zijn kamers op en neer te loopen, terwijl hij eindelooze rijen boeken en romans uit de bibliotheek las, zond Stubener hem naar buiten om in een boerderij aan de Baai te [36]wonen onder het waakzame oog van Spider Walsh. Na een week fluisterde Spider, dat het karweitje dreigde te mislukken. Zijn beschermeling was van tot het licht werd tot aan het duister weg over de heuvels; hij zocht de stroomen af naar snoek, schoot kwartels en konijnen, en vervolgde den éénen eenzamen, slimmen reebok, beroemd omdat hij aan tien jagers had weten te ontsnappen, en de Spin werd vadsig en lui terwijl zijn beschermeling in conditie bleef.
Zooals Stubener verwacht had, werd zijn onbekende uitgelachen door de managers van de boks-club. Waren de wouden niet vol onbekenden, die altijd uitkwamen met 't idee dadelijk kampioen te worden? Een inleidend partijtje, van vier ronden bijvoorbeeld—ja, daar wilden ze wel op ingaan. Maar een ernstige match nooit. Stubener had besloten, dat jonge Pat zijn debuut zou hebben in niets minder dan een ernstige match, en door het prestige van zijn eigen naam kreeg hij het ten laatste gedaan. Na lang aarzelen stemde de “Missionclub” er in toe dat Pat Glendon vijftien ronden zou boksen met Rough-House Kelly voor een beurs van één honderd dollars. Het was de [37]gewoonte, dat jonge boksers den naam aannamen van oude ring-helden, dus vermoedde niemand, dat hij de zoon was van den grooten Pat Glendon en Stubener hield zijn mond. Dat was een goede verrassingsbom om later te doen springen.
Na een maand wachten kwam de avond van het gevecht.
Stubener's angst was hevig. Zijn naam als manager stond er bij op het spel, dat de jonge man een goed figuur zou maken en hij ontstelde, toen hij zag hoe Pat, die vijf minuten stilletjes in een hoek zat, zijn gezonden kleur verloor, terwijl zijn wangen ziekelijk geel-bleek werden.
“Moed houden jongen,” zeide Stubener, hem op den schouder kloppend. “De eerste keer in den ring is altijd vreemd en Kelly heeft er een handje van, zijn tegenstander op hem te laten wachten, in de hoop dat hij plankenkoorts zal krijgen.”
“Dat is 't niet,” antwoordde Pat. ”'t Is de tabaksrook. Daar ben ik niet aan gewend en ik word er gewoon misselijk van.”
Zijn manager voelde een schok van verlichting. Een man, die misselijk werd uit zenuwachtigheid, zou nooit overwinnen in [38]'t prijs-gevecht, al was hij ook zoo sterk als Simson. Maar tabaksrook ... daar moest de jongen aan wennen, dat was al.
Het binnenkomen van Jonge Pat in den ring werd in stilte aangezien, maar toen Rough-House Kelly onder het touw doorkroop, werd hij met luid gejuich begroet. Hij deed zijn naam geen oneer aan.
Hij was een man met woest uitzicht, donker en harig met kolossale, knoestige spieren, en volle tweehonderd pond gewicht. Pat keek nieuwsgierig naar hem en werd beantwoord met een norschen blik. Nadat beiden aan het publiek waren voorgesteld, drukten zij elkaar de hand. En toen hunne handschoenen elkaar aanraakten, gromde Kelly iets tusschen zijn tanden, zijn gezicht werd rood alsof hij woedend was en hij mompelde:
“Je hebt je zenuwen meegebracht.” Hij slingerde Pat's hand ruw van zich af en siste: “Ik zal je opvreten, schaap dat je bent!”
Het publiek lachte om het gebaar en raadde al lachend naar wat Kelly gezegd moest hebben.
Toen hij, in zijn eigen hoek terug was en op den gong wachtte, keerde Pat zich naar Stubener. [39]
“Waarom is hij boos op mij?” vroeg hij.
“Hij is niet boos,” antwoordde Stubener. “Zoo doet hij altijd; hij probeert je bang te maken. Dat is een mondgevecht.”
”'t Is geen bokser,” vond Pat en Stubener merkte met een snellen blik op, dat zijne oogen even zacht blauw waren als gewoonlijk.
“Pas op,” waarschuwde de manager, toen de gong luidde voor de eerste ronde en Pat opstond. “Hij is in staat op je af te komen als een menscheneter.”
En als een menscheneter kwam Kelly op hem af, in wilde woede door den ring stuivend. Pat, die op zijn loome wijze slechts een paar passen vooruit had gedaan, nam het oogenblik waar dat de ander aanviel, deed een zijstap en stootte zijn stijf gekromde rechterarm op zij tegen diens kaak. Toen stond hij stil verbaasd te kijken. Het gevecht was voorbij. Kelly was als een neergeslagen os op den grond gevallen, en lag daar onbewegelijk terwijl de scheidsrechter, over hem heen gebogen hardop de tien seconden telde in zijn oor, dat niet hoorde. Toen Kelly's helpers naar hem toe kwamen om hem op te beuren, was Pat hen vóór. [40]
Hij nam de zware onbewegelijke massa in zijn armen, droeg hem naar zijn hoek en zette hem op den stoel en in de armen van zijn helpers.
Een halve minuut later lichtte Kelly zijn hoofd op en zijne oogen lodderden open. Hij keek versuft om zich heen en toen naar één van zijn secondanten.
“Wat is er gebeurd?” vroeg hij heesch.
“Is 't dak op mij gevallen?” [41]
Als gevolg van zijn gevecht met Kelly, en hoewel de algemeene opinie was, dat hij door een gelukkig toeval gewonnen had, werd Pat tegen Rufe Mason uitgebracht.
Dat had drie weken later plaats en het publiek van de Sierra Club in Dreamland Rink zag niet precies wat er gebeurde.
Rufe Mason was een zwaargewicht, en stond bekend voor zijn slimheid. Toen de gong luidde voor de eerste ronde ontmoetten de tegenstanders elkaar in het midden van den ring.
Geen van beiden stormde in. Ook werd er geen stoot gewisseld. Zij voelden langs elkaar heen, met gebogen armen en hunne handschoenen zoo dicht bij elkaar dat zij elkander bijna raakten. Dat duurde misschien vijf minuten. Toen gebeurde het en zoo haastig dat niet één onder de honderd toeschouwers het zag. Rufe Mason deed een schijnstoot [42]rechts. Het was blijkbaar geen echte schijnstoot, maar een voeler, een prikkelende dreiging van een mogelijken stoot. Op dit oogenblik gaf Pat zijn stoot. Zij waren zoo dicht bij elkaar, dat de stoot van nauwelijks acht duim afstand aankwam. Het was een korte stoot links en ging vergezeld van een schouderdraai. Hij kwam recht op de punt van de kin aan en het verbaasde publiek zag Rufe Mason's beenen onder hem in elkaar zakken terwijl zijn lichaam op den grond zonk. Maar de scheidsrechter had het gezien en hij kwam dadelijk naar voren om de tien seconden te tellen. Weer droeg Pat zijn tegenstander naar zijn hoek en het duurde tien minuten eer Rufe Mason, ondersteund door zijn secondanten, in staat was met knikkende knieën en rollende glazige oogen langs het verblufte, ongeloovige publiek de galerij af te loopen naar zijn kleedkamer.
“Geen wonder,” zeide hij tot een reporter, “dat Rough-House Kelly meende het dak op zijn hoofd te krijgen.”
Nadat Club Collins overwonnen was in de twaalfde seconde van de eerste ronde van een vijftien-ronden-match, voelde Stubener zich gedrongen met Pat te spreken. [43]
“Weet je hoe zij je nu noemen?” vroeg hij.
Pat schudde het hoofd.
“Eén—Stoot—Glendon.”
Pat glimlachte beleefd. 't Kon hem weinig schelen hoe hij genoemd werd. Hij had een zekere hoeveelheid werk af te doen, dat hij moest afmaken eer hij terug kon naar zijn bergen en hij deed het kalm af, dat was al.
”'t Gaat niet,” ging zijn manager met onheilspellend hoofdschudden voort. “Je kunt niet doorgaan met je tegenstanders zoo gauw neer te stooten. Je moet hun meer tijd geven.”
“Ben ik hier dan niet om te boksen?” vroeg Pat verwonderd.
Opnieuw schudde Stubener het hoofd.
“Luister, Pat. Je bent sterk en moedig in het boksen. Sla niet al de andere boksers neer. En 't is niet goed tegenover het publiek. Zij willen wat zien voor hun geld. Bovendien zal niemand meer tegen je willen uitkomen. Iedereen wordt afgeschrikt. En je kunt geen publiek trekken met matches van tien minuten. Zeg zelf: zou jij een dollar of vijf dollars betalen om tien seconden te zien boksen?” [44]
Pat was overtuigd en hij beloofde, zijn toekomstig publiek waar voor hun geld te zullen geven, ofschoon hij erbij voegde, persoonlijk liever te gaan visschen dan honderd ronden te zien boksen.
Nog had Pat nergens werkelijk zijn bokskunst vertoond. De sportlui uit de stad lachten als zijn naam werd genoemd. Die riep grappige bokspartijen in het geheugen en de opmerking van Rough-House Kelly over het dak. Niemand wist hoe Pat kon boksen. Ze hadden hem nooit gezien. Waar was zijn adem, zijn lichaamssterkte, zijn behendigheid om het vol te houden tegen ruwe tegenstanders in langdurigen afmattenden kamp? Hij had niets getoond dan de kunst van een gelukkigen eindstoot en een ontstellenden aanleg om door het toeval begunstigd te worden.
Zoo gebeurde het, dat zijn vierde match gehouden zou worden tegen Pete Sosso, een Portugeeschen bokser uit Butchertown, hoofdzakelijk bekend om de verbazingwekkende slimmigheden, die hij in den ring uithaalde. Pat trainde zich niet voor den strijd. In plaats daarvan bracht hij een vluchtig en droevig bezoek aan de bergen om zijn vader [45]te begraven. Oude Pat had wel geweten, hoe het met zijn hart gesteld was en het had hem plotseling begeven.
Toen jonge Pat in San Francisco terug kwam, was de tijd zoo nauw gemeten, dat hij dadelijk zijn reispak verwisselde voor zijn bokskleeding en toen moest het publiek nog tien minuten wachten.
“Denk er aan, geef hem een kans,” waarschuwde Stubener toen hij door de touwen kroop. Speel met hem, maar doe het in ernst. Laat hem tien of twaalf ronden zijn gang gaan en sla hem dan neer.”
Pat gehoorzaamde de instructie en ofschoon het gemakkelijk genoeg geweest zou zijn, Sosso dadelijk buiten gevecht te stellen, gaf het hem, daar de ander zoo vol streken zat, handen vol werk hem zich van 't lijf te houden zonder hem neer te slaan. Het was een mooie prestatie en het publiek was verrukt. Sosso's aanvallen als een dwarrelwind, zijn wilde schijnstooten, zijn instormen en terugtrekken, eischten al Pat's kunst om zichzelf te beschermen en nog gelukte het hem niet, geheel onbezeerd te ontsnappen.
Stubener prees hem in de rustpoozen en alles zou goed gegaan zijn, wanneer Sosso [46]niet in de vierde ronde één van zijn prachtigste streken had uitgespeeld. Pat had in een gunstig oogenblik een zijstoot tegen Sosso's kaak gegeven, toen deze tot Pat's verbazing zijn handen liet neervallen en achterwaarts wankelde, met rollende oogen, doorzakkende en knikkende beenen, alsof hij bezwijmde. Pat begreep het niet! Het was geen eindstoot geweest en toch was zijn tegenstander op het punt op de mat te vallen. Pat liet zijn handen vallen en keek in verbazing naar zijn wankelenden tegenstander.
Sosso strompelde weg, viel bijna, herstelde zich en strompelde toen weer schuins vooruit.
Voor de eerste en de laatste maal in zijn boksersloopbaan was Pat niet op zijn hoede. Hij ging op zij om den waggelenden man door te laten. Terwijl hij nog strompelend liep, gaf Sosso plotseling een rechtschen stoot. Pat kreeg hem midden op zijn kaak met een kracht, die zijn tanden deed rammelen.
Uit het publiek ging een gebrul van vreugde op. Maar Pat hoorde het niet. Hij zag alleen Sosso voor zich tandeknarsend en uitdagend, in 't minst niet bezwijmd. De slag had Pat bezeerd, doch veel meer was hij woedend over de schurkenstreek. Al de woede, [47]die zijn vader ooit gevoeld had, laaide op in hem. Hij schudde zijn hoofd als om zich te bevrijden van den schok van den slag en plantte zich vóór zijn tegenstander. Alles gebeurde toen in één seconde. Met een schampstoot, die zijn tegenstander uitlokte, stootte Pat de solar plexus, terwijl hij bijna op hetzelfde oogenblik met zijn rechter een zijstoot tegen de kaak gaf. De laatste slag belandde op Sosso's mond eer zijn lichaam in den val op den grond sloeg. De clubdoktoren hadden een half uur werk om hem bij te brengen. Daarna naaiden zij zijn kaak met elf steken dicht en pakten hem in een ziekenwagen.
”'t Spijt mij,” zeide Pat tot zijn manager; “ik vrees, dat ik driftig werd. Ik doe het nooit meer in den ring. Vader waarschuwde er mij altijd voor. Ik wist niet dat ik zoo driftig kon worden, maar nu ik 't weet, zal ik er voor oppassen.”
En Stubener geloofde hem. Hij kwam er langzamerhand toe, alles te kunnen gelooven van zijn jongen beschermeling.
“Je hebt het niet noodig je boos te maken,” zeide hij; “je bent toch altijd je tegenstander volkomen de baas.” [48]
“Elke seconde en elken duim van de partij,” gaf Pat toe.
“En je kunt ze elk oogenblik dat je 't wilt kloppen.”
“Zeker kan ik dat. Ik wil niet bluffen. Maar ik schijn er de handigheid voor te bezitten. Mijn oogen wijzen mij waar ik zijn moet en dan weet ik altijd hoe ik daar moet komen, en tijd en afstand zijn mij als een tweede natuur. Vader noemde het een gave, maar ik dacht dat hij me vleide. Nu ik tegen deze mannen uit ben gekomen, geloof ik dat vader gelijk had. Hij zei dat bij mij verstand en spieren samenwerkten.”
“Elke seconde en elken duim van de partij,” herhaalde Stubener peinzend.
Pat knikte en Stubener, die vast in hem geloofde, had visioenen van een gouden toekomst die ouden Pat uit zijn graf zouden hebben gehaald.
“Denk er om, we moeten de menschen wat laten zien voor hun geld,” zeide hij. “Wij zullen onder elkaar bepalen, hoeveel ronden de match hebben zal. Je volgende partij is met “Den Vliegenden Hollander.” Als je eens alle vijftien ronden afwerkte en hem in de laatste neersloeg? Dan heb je [49]meteen kans om te laten zien wat je kunt.”
“All right Sam,” was het antwoord.
”'t Zal een proef voor je zijn,” waarschuwde Stubener.
“Misschien lukt het je niet, hem in die laatste ronde te kloppen.”
“Luister.” Pat wachtte een oogenblik om zijn belofte gewicht bij te zetten en nam een deel van Longfellow in de hand. “Als 't mij niet lukt, lees ik nooit meer verzen en dat zou wat zijn.”
“Voor jou wèl,” riep zijn manager schaterend, “ofschoon ... wat je in die rommel ziet ... dat gaat boven mijn verstand.”
Pat zuchtte, maar antwoordde niet. In zijn heele leven had hij maar één mensch ontmoet, die om gedichten gaf, en dat was de roodharige schooljuffrouw, voor wie hij naar de bosschen was gevlucht. [50]
“Waar ga je naar toe?” vroeg Stubener verwonderd, terwijl hij op zijn horloge keek.
Pat, met zijn hand op de deurknop, bleef staan en keerde zich om.
“Naar de Academie,” zeide hij. “Daar is een professor, die vanavond een lezing houdt over Browning en Browning is een schrijver, waar je hulp bij noodig hebt. Soms denk ik, dat 't goed zou zijn als ik naar de avondschool ging.”
“Maar groote goedheid, kerel!” riep de manager uit. “Je moet vanavond uitkomen tegen den Vliegenden Hollander.”
“Dat weet ik wel. Maar ik kom geen oogenblik vroeger dan half tien of kwart voor tienen in den ring. De lezing is om kwart over negen afgeloopen. Als u zeker wilt zijn, kom dan even langs en neem me mee in uw car.” [51]
Stubener haalde met hulpeloos gebaar de schouders op.
“U hoeft u niet ongerust te maken,” verzekerde Pat. “Vader heeft mij dikwijls gezegd, dat de ergste tijd juist was die laatste uren vóór een match, en dat menige partij verloren werd, nadat iemand den moed verloor in dien tijd, dat hij niets te doen had als denken en zich angstig maken. Nu, voor mij hoeft u daarover nooit ongerust te zijn. U moest blij zijn, dat ik naar een lezing kan gaan.”
En later op den avond, terwijl hij vijftien prachtige ronden voor zich zag, grinnikte Stubener meer dan eens in zichzelf bij het denkbeeld, wat het sport-publiek er wel van denken zou, als ze wisten dat de prachtige jonge prijs-bokser zóó van een lezing over Browning in den ring was gekomen.
De Vliegende Hollander was een jonge Zweed, die een ongewonen ijver voor het boksen bezat en gezegend was met een wonderlijk uithoudingsvermogen. Hij rustte nooit, viel altijd aan en stormde in en vocht van de ééne gongslag naar den andere. Bij de zwaaislagen draaiden zijn armen rond [52]als dorschvlegels, bij het invechten gaf hij altijd schouderstooten of worstelde half en bracht stooten toe zoo gauw hij maar een hand vrij kon krijgen. Van 't begin tot het einde was hij een wervelwind, vandaar zijn naam. Zijn gebrek was gewis een oordeel over tijd en afstand. Toch had hij heel wat partijen gewonnen doordat bij de oneindige fusillade van stooten die hij toebracht, er licht één in elk dozijn raak was. Pat, onder den strengen eisch, zijn tegenstander niet neer te slaan, had zijn handen vol. En ofschoon hij aan ernstig letsel ontkwam, kon hij toch niet geheel en al vrij blijven van die eeuwig rondvliegende handschoenen. Maar 't was een eerlijk gevecht en hij genoot ervan op zijn gemoedelijke wijze.
“Zou je hem nu onder kunnen krijgen?” fluisterde Stubener hem in 't oor in de minuut rust na de vijfde ronde.”
“Stellig,” was Pat's antwoord.
“Je weet, hij is nog nooit in den eindstoot neergeslagen,” waarschuwde Stubener een paar ronden later.
“Dan ben ik bang, dat ik mijn knokkels zal moeten breken,” glimlachte Pat. “Ik weet welken stoot ik in me heb, en als ik [53]daarmee raak, moet er iets wijken. Als hij 't niet is, dan mijn knokkels.”
“Denk je dat je er hem nu onder zoudt kunnen krijgen?” vroeg Stubener aan het eind van de dertiende ronde.
“Wanneer ik wil, zeg ik u.”
“Nu Pat, laat 't dan tot de vijftiende doorgaan.”
In de veertiende ronde overtrof de Vliegende Hollander zichzelf. Bij den gongslag stormde hij door den ring naar den tegenovergestelden hoek waar Pat langzaam op zijn beenen ging staan. Het publiek juichte, want men wist, dat de Vliegende Hollander loskwam. Pat, die de zaak van de grappige kant opnam, kwam op den inval, den verschrikkelijken nooit-verslagene tegemoet te komen met een gansch lijdelijken afweer en geen stoot toe te brengen.
Gedurende de drie minuten wervelwind die volgden, deed hij geen stoot, noch veinsde een stoot te zullen doen. Hij gaf een zeldzaam staal van afweer, zijn neergebogen gezicht beschermend met zijn linker arm, en zijn onderlichaam met zijn rechter; dan weer veranderend als het aanvalspunt veranderde, zóó dat beide handschoenen aan weerskanten [54]van zijn gezicht werden gehouden of beide ellebogen en voorarmen zijn maag beschutten; en steeds in beweging, schouderend of half uitvallend naar zijn tegenstander om diens pogingen te verijdelen; zelf stoote hij niet, noch dreigde te stooten, en nu en dan wankelde hij door de kracht van de stormachtige stooten, die zijn afweer door een duivelschen taptoe zochten te overwinnen.
Zij, die vlak bij den ring zaten, zagen en waardeerden het, maar de rest van het publiek stond als dol op, en brulde zijn toejuichingen uit in de verkeerde meening dat Pat hulpeloos een verschrikkelijk pak slaag opliep. Aan het eind van de ronde, ging het publiek zwijgend weer zitten, terwijl Pat langzaam naar zijn hoek ging. Het was niet te begrijpen. Hij had tot moes moeten zijn en er was hem niets overkomen.
“Hoe krijg je hem neer?” vroeg Stubener angstig.
“Binnen tien seconden,” was Pat's geruste verzekering. “Let maar op.”
Er was niets van slimheid of streken bij. Toen de gong luidde en Pat op zijn voeten sprong, was het hem ontwijfelbaar aan te zien dat het hem voor de eerste maal in de [55]partij, er om te doen was, zijn tegenstander te kloppen. Geen enkele toeschouwer of hij begreep het en de Vliegende Hollander las de aankondiging ook in Pats' uiterlijk en toen zij in het midden van den ring tegenover elkaar kwamen te staan, aarzelde hij voor 't eerst in zijn boksers-loopbaan. Gedurende een deel van een seconde keken zij elkaar in gevechtshouding aan. Toen sprong de Vliegende Hollander op zijn tegenstander toe en Pat, met een op het juiste oogenblik toegebrachte rechts-zijdelingschen stoot, deed hem neervallen in zijn sprong.
Na dit gevecht begon Pat Glendon's vlucht naar den roem. De sportmenschen en bladen sloegen acht op hem. Voor 't eerst was de Vliegende Hollander neergeslagen. Zijn overwinnaar had bewezen een heksenmeester in den afweer te zijn. Zijn vroegere overwinningen waren geen toeval geweest. Hij had een stoot in beide handen. Reus die hij was, zou hij 't ver brengen. De tijd was voor hem reeds voorbij, schreef men, om zijn kracht te verspillen tegen derderangsboksers.
Waar waren Ben Menzies, Rege Rede, Bill Tarwater en Ernest Lawson? 't Werd tijd dat zij uitkwamen tegen dezen jongen [56]beginner, die plotseling getoond had een bokser te zijn waarmede te rekenen viel. Waar was zijn manager, dat hij geen uitdagingen publiceerde?
Toen was hij in één dag beroemd; want Stubener onthulde het geheim, dat zijn beschermeling niemand anders was dan de zoon van Pat Glendon, Oude Pat, den vroegeren held van den ring. “Jonge” Pat Glendon was hij werkelijk gedoopt en sportlui en schrijvers zwermden om hem heen om hem te bewonderen en te helpen en over hem te schrijven.
Te beginnen met Ben Menzies en eindigend met Bill Tarwater daagde hij de vier tweederangs-boksers uit, bevocht en versloeg hen. Om dit te doen was hij gedwongen te reizen, daar de matches in Goldfield, Denver, Texas en New-York plaats vonden. Om dit te volbrengen waren maanden noodig, want de grootere matches waren niet zoo gemakkelijk te regelen en de boksers zelf hadden meer tijd noodig om zich te trainen.
Het tweede jaar zag hem uitkomen om het half dozijn groote boksers, saamgegroept juist onder de zwaargewicht ladder, te bevechten en te overwinnen. Hier op de top [57]stond stevig geplant: “Groote” Jim Hanford, de nooit verslagen wereld-kampioen. Hier langs de hoogste sporten vorderde men langzamer, ofschoon Stubener onvermoeid was in het publiceeren van uitdagingen en in het gebruiken van de critiek om de boksers tot vechten te bewegen. Will King was in Engeland bezet en Glendon volgde Tom Harrison halfweg de wereld rond om hem op den boks-dag in Australië te verslaan.
Maar de beurzen werden grooter en grooter. In plaats van een honderd dollar, die zijn eerste gevechten hadden opgebracht, ontving hij nu twintig tot dertig duizend dollar per gevecht, en even groote sommen van de bioscoop-opnemers. Stubener nam zijn percenten als manager van dit alles, volgens de bepalingen van het contract, door ouden Pat opgemaakt en hij en Glendon waren, ondanks hun groote onkosten, bezig rijk te worden. Dit vond zijn oorzaak, meer dan in iets anders, in het solide leven dat zij leidden. Ze waren geen verkwisters.
Stubener belegde zijn geld bij voorkeur in vaste goederen en zijn bezittingen in San Francisco, bestaande uit étagewoningen en huizen met appartementen, waren grooter [58]dan Glendon ooit gedroomd had. Doch er was een geheim syndicaat van gokkers die wel ten naastenbij konden raden, hoe groot Stubeners bezittingen waren, omdat er ééne groote som na de andere, waar Glendon nooit iets van hoorde, aan zijn manager betaald werd door de filmopnemers.
Stubeners gewichtigste taak was, de onschuld van zijn jongen gladiator te behoeden. Moeielijk was dit niet. Glendon, die niets te maken had met den zakenkant, stelde er weinig belang in. Bovendien bracht hij, waar hij op zijn reizen ook kwam, zijn vrijen tijd door met jagen en visschen. Hij kwam zelden in aanraking met de lui uit de sportwereld, was buitengewoon schuw en gesloten en verkoos musea en verzenboeken boven praatjes over sport. En aan zijn trainers en partners bij het sparren was door den manager op het hart gedrukt, hun mond te houden over de minste toespelingen op verdorvenheden van den ring. In elk gevecht plaatste Stubener zich tusschen Glendon en de wereld. Hij werd zelfs nooit geïnterviewd als in bijzijn van Stubener. Slechts ééns werd aan Glendon een geheim aanbod gedaan. Het was vlak vóór zijn strijd met Henderson en [59]een aanbod van honderdduizend werd haastig gedaan in vlug gefluisterde woorden in een hôtel-corridor. Het was gelukkig voor den man, dat Pat zijn drift beheerschte en hem schouderophalend voorbij liep zonder te antwoorden. Hij vertelde het aan Stubener, die zeide:
“Het was maar gekheid, Pat. Ze probeerden je voor de mal te houden.” Hij merkte op hoe de blauwe oogen vonkten. “En misschien erger dan dat. Als zij je hadden kunnen vangen, zou er een groot sensatiebericht in de couranten zijn gekomen en 't was met je gedaan geweest. Maar ik betwijfel dit. Zulke dingen gebeuren niet meer. 't Is een legende, anders niet, die uit de vroegere geschiedenis van den ring stamt. Vroeger werd er geknoeid maar geen bokser of manager, die een goeden naam heeft, zou in dezen tijd zoo iets durven doen. Neen Pat, de mannen in de bokswereld zijn even eerlijk en oprecht als de beroeps-baseballspelers en iets eerlijkers en oprechters bestaat er niet.”
En den geheelen tijd dat hij sprak wist Stubener, dat het aanstaande gevecht met Henderson niet korter dan twaalf ronden zou duren—dit ter wille van de film—en niet [60]langer dan de veertiende ronde. En bovendien wist hij, zoo groot was de inzet, dat Henderson zelfs omgekocht was het niet langer dan tot de veertiende te laten duren.
En Glendon, die er niet meer over aangesproken werd, zette de zaak uit zijn hoofd en ging uit om den middag door de brengen met het nemen van kleurphotografieën.
De camera was zijn liefhebberij van den laatsten tijd. Omdat hij van schilderijen hield, maar zelf niet schilderen kon, zocht hij een hulpmiddel door te photografeeren. In zijn handkoffer was een vak volgepakt met boeken over dit onderwerp en hij bracht vele uren door in de donkere kamer om voor zichzelf proeven te nemen met de verschillende processen.
Nooit had er een groot bokser bestaan, die zoo los was van de bokserswereld als hij. Omdat hij weinig wist te praten met de menschen, die hij ontmoette, werd hij norsch en ongezellig genoemd en hieruit ontstond een reputatie in de nieuwsbladen, die geen overdrijving was, maar een volkomen misvatting.
Volgens de gedrukte berichten, was zijn karakter dat van een onspraakzame domme, [61]ruwe kerel met spieren als een os, en een baardeloos schrijvertje over sport gaf hem den bijnaam van “De Ongelikte Beer”. De naam sloeg in. De overige leden van de broederschap namen hem met gejuich over en hierna verscheen Glendon's naam nooit meer in druk zonder die bijvoeging. Dikwijls in een opschrift of onder een photografie verscheen “De Ongelikte Beer”, alleen in hoofdletters en zonder aanhalingsteekens. De heele wereld wist wie die Beer was. Dat maakte dat hij zich meer dan ooit in zichzelf opsloot, omdat hij een bitter veroordeel tegen krantenmenschen koesterde.
Wat het boksen zelf betreft, groeide zijn vroegere belangstelling nog aan. De mannen tegen wie hij nu uitkwam, waren alles behalve stumperts en de overwinning werd niet zoo gemakkelijk behaald. Het waren boksers van naam en ondervinding en de eersten in den ring en elke strijd was een probleem. Er waren gelegenheden waarbij het hem onmogelijk bleek, hen buiten gevecht te stellen in de afgesproken ronde. Zoo met Sulsberger, den reusachtigen Duitscher; hoe hij zich ook inspande in de achttiende ronde, hij kreeg hem niet onder, in de [62]negentiende was het dezelfde geschiedenis en eerst in de twintigste gelukte het hem door den afweer van den ander heen te breken en hem te doen vallen. Glendon's groeiende vreugd in de bokssport bracht ernstiger en langer training mede.
Nooit overdrijvend en terwijl hij veel van zijn tijd doorbracht met jagen over de heuvels, was hij practisch altijd in conditie en anders dan bij zijn vader, werd zijn carrière niet belemmerd door ongelukkige toevalligheden. Hij brak nooit een been of bezeerde ook maar een knokkel. Een ding, dat Stubener met geheime vreugd opmerkte was, dat zijn jonge bokser er niet meer van sprak, voor goed naar zijn bergen terug te gaan als hij Jim Hanford het kampioenschap ontnomen had. [63]
Het hoogte-punt van zijn loopbaan kwam snel naderbij. De groote kampioen had in het publiek bekend gemaakt, dat hij bereid was tegen Glendon uit te komen, zoo gauw deze laatste de drie of vier aspiranten voor het kampioenschap die er tusschen stonden, overwonnen had. In zes maanden slaagde Pat er in, Kid Mc Grath, Jack Mc Bride uit Philadelphia te kloppen en alleen Nat Powers en Tom Cannem bleven nog over.
En alles zou goed gegaan zijn, wanneer niet een zeker meisje uit de voorname wereld het in haar hoofd had gekregen in de journalistiek te gaan en wanneer Stubener niet toegestemd had in een interview met de vrouwelijke reporter van de Courier Journal van San Francisco. Haar werk was altijd onderteekend met den naam van Maud Sangster, en dit, tusschen twee haakjes, was haar eigen naam. De Sangsters stonden bekend [64]als een rijke familie. De grondlegger van het geslacht, oude Jacob Sangster, had zijn dekens opgenomen en was gaan werken als knecht op een farm in het Westen.
Hij had een onuitputtelijk borax-gebied ontdekt in Nevada en nadat hij begonnen was het te ontginnen met behulp van muildieren, had hij een spoorweg aangelegd voor het vervoer. Daarna had hij voor de winst, met de borax gemaakt, honderden en duizenden vierkante mijlen boschgrond gekocht in Californië, Oregon en Washington. Nog later had hij de politiek gecombineerd met zaken, kocht staatslieden, rechters en machines, en werd een held op 't gebied van gecombineerde industrie. En daarna was hij gestorven vol eer en vol pessimisme, zijn naam nalatend als een moddervlek, die toekomstige historieschrijvers nog konden aandikken; tevens liet hij een paar honderd millioen na, waar zijn vier zoons om konden kibbelen. De wettelijke, industriëele en politieke gevechten die volgden, ergerden en vermaakten Californië een generatie lang en bereikten hun toppunt in doodelijke haat tusschen de vier zoons, die elkaar niet meer wilden kennen. [65]
De jongste, Theodore, kwam op middelbaren leeftijd tot inkeer, verkocht zijn farms en zijn stallen met race-paarden en wierp zich in een strijd tegen al de verderfelijke machten van zijn geboorteland, waartoe de meeste millionairs behoorden, in een Don-Quichot-achtige poging het te zuiveren van den smet er door den ouden Jacob Sangster opgeworpen.
Maud Sangster was de oudste dochter van Theodore. Het geslacht der Sangsters bracht geregeld twistzoekers voort onder de mannen en schoonheden onder de vrouwen. En Maud was geen uitzondering op den regel. Ook moest zij iets geërfd hebben van den lust naar avonturen, den Sangsters eigen; want toen zij volwassen werd, had zij een massa dingen gedaan, die voor een vrouw in haar positie niet te pas kwamen. Eén geval uit tienduizend: zij was nog ongetrouwd gebleven. Zij had Europa bezocht zonder een adellijk heer als echtgenoot mede te brengen en had thuis een gansche stoet pretendenten uit haar eigen kring afgewezen. Zij had liefhebberij in openlucht-sport: won het tenniskampioenschap van den Staat; deed de wereld elke week nieuwsgierig uitkijken [66]naar nieuwe onconventioneele dingen van haar, liep voor een weddenschap op tijd van San Mateo naar Santa Cruz en veroorzaakte sensatie door bij een match polo te spelen in een mannenteam.
Onverwachts was zij zich voor kunst gaan interesseeren en hield er een atelier op na in het Quartier Latin van San Francisco.
Dit alles kwam er niet op aan vóór haar vaders plotselinge bekeering. Aangelegd met een hartstochtelijk gevoel voor onafhankelijkheid, terwijl zij nooit den man ontmoet had, aan wien zij zich met vreugde zou onderwerpen en zij zich ergerde aan de pretendenten naar haar hand, wees zij haar vaders bemoeiïngen met haar manier van leven af en zette de kroon op al haar maatschappelijke verkeerdheden door werk te gaan zoeken bij de “Courier Journal.” Begonnen met twintig dollars per week, was haar salaris spoedig geklommen tot vijftig. Haar werk was voornamelijk muziek-, tooneel- en kunst-critiek, ofschoon zij zich niet verheven voelde boven gewone journalistieke artikelen, wanneer zij maar genoeg interessants beloofden. Zoo versloeg zij het groote interview met Morgan op een oogenblik, toen [67]hij door een dozijn journalisten uit New York op kleinzielige wijze bespot werd; ook daalde zij in een duikerpak naar den bodem van den Golden Gate en vloog met Rood, den manvogel toen hij alle records voor lang volgehouden vluchten versloeg door Riverside te bereiken.
Nu moet men niet denken, dat Maud Sangster een hoekige Amazone was. Integendeel, zij was een tengere jonge vrouw van drie of vier en twintig jaar, met grijze oogen en van middelmatige gestalte en zij had buitengewoon kleine handen en voeten voor een vrouw, die aan openlucht-sport deed en trouwens voor elk soort vrouw. Ook wist zij veel beter dan de meeste sport-vrouwen liefelijk vrouwelijk te zijn.
Het was op haar aanwijzing, dat zij van den uitgever de opdracht kreeg, Pat Glendon te interviewen. Behalve dat zij eens Bob Fitzsimmons een oogenblik had gezien in avondtoilet in Palace Grill, had zij nooit in haar leven een prijs-bokser gezien. Zij was ook niet verlangend er een te zien—ten minste zij had er niet naar verlangd totdat Jonge Pat Glendon naar San Francisco kwam om zich te trainen voor zijn partij met Nat [68]Powers. Toen had zijn couranten-reputatie haar belangstelling gewekt. De ongelikte Beer! die moest zeker de moeite waard zijn om te zien. Uit wat zij over hem las, maakte zij op, dat hij een man-monster moest zijn, ongelooflijk dom en met de kwaadaardigheid en de woestheid van een beest uit de wildernis. Wel is waar bleek dit alles niet uit de photo's, die van hem gepubliceerd werden, maar wel bleek daaruit de reusachtige spierkracht, die verwacht kon worden er mede samen te gaan. En zoo begaf zij zich, op het uur door Stubener vastgesteld, en vergezeld van een photograaf voor het blad, naar de training-appartementen in Cliff House.
De eigenaar van de appartementen had moeite met Pat. Hij stribbelde tegen. Met zijn ééne reusachtige been bengelend over den kant van zijn leunstoel en Shakespeare's sonnetten op zijn knie, zat hij te oreeren tegen de moderne vrouw.
“Wat hebben zij met boksen te maken? vroeg hij. “Daar is haar plaats niet. En wat weten zij ervan? De mannen zijn al slecht genoeg. Ik ben geen heilige om aan te komen gapen. Die vrouw komt hier om zoo iets van mij te maken. Ik heb mij nooit met de [69]vrouwen bemoeid, die bij de training-appartementen staan te wachten en 't kan mij niet schelen of zij reporter is.”
“Maar zij is geen gewone reporter,” wierp Stubener tegen.
“Heb je wel eens van de Sangsters gehoord? millionairs!” Pat knikte.
“Zij is er één van. Ze hoort tot de hoogste kringen en zoo. Als ze wou kon ze met de Blingum's omgaan inplaats van voor haar brood te werken. Haar oude is vijftig millioen waard zoo als hij een cent waard is.”
“Waarom werkt zij dan aan een courant?—en neemt een of anderen armen duivel een baantje af?
“Zij en de oude zijn niet goed met elkaar, ze hebben ruzie gehad of zoo iets, in den tijd toen hij San Francisco schoon begon te vegen. Zij ging van hem weg. Dat is alles—ging uit huis en zocht een baantje. En laat mij je één ding zeggen, Pat: ze kan Engelsch neerkrabbelen. Er is geen pennelikker in 't land die haar aan kan als ze zich laat gaan.”
Pat begon belangstelling te toonen en Stubener sprak haastig voort.
“Zij schrijft verzen ook—van die fijne [70]liedjes, net als jij. Alleen denk ik, dat de hare beter zijn, want zij heeft er eens een heel boek vol van uitgegeven. En ze schrijft over het tooneel. Ze interviewt elken grooten acteur, die hier op de planken komt.”
“Ik heb haar naam in de courant gezien,” gaf Pat toe.
“Natuurlijk. En 't is een eer voor je, Pat, dat zij je komt interviewen. En 't geeft je niets geen last. Ik ben er bij en geef zelf de meeste inlichtingen. Je weet, dat ik dat altijd gedaan heb.”
Pats oogen spraken dankbaarheid.
“En nog iets Pat: vergeet niet, dat je je aan dat interview moèt onderwerpen. 't Is een deel van je werk. 't Is een groote advertentie en gratis. Wij kunnen 't niet koopen. Het interesseert de menschen, trekt het publiek en het is het publiek, dat de groote ontvangsten in je zak brengt.” Hij zweeg en luisterde; keek op zijn horloge. “Ik geloof, dat zij daar is. Ik zal haar wel zeggen, dat zij 't kort moet maken; 't zal niet lang duren. In de deur keerde hij zich om. “En wees beleefd, Pat. Houd je mond niet dicht als een klem. Praat een beetje tegen haar als zij wat vraagt.” [71]
Pat legde de sonnetten op tafel, nam een courant op en was schijnbaar verdiept in den inhoud ervan, toen het tweetal de kamer binnenkwam en hij opstond.
De ontmoeting gaf een wederzijdschen schok. Toen de blauwe oogen de grijze ontmoeten, was het bijna alsof de man en de vrouw triomfantelijk elkaar iets toeriepen, alsof elk onverwachts iets had gevonden, dat lang gezocht was. Doch dit duurde slechts een oogwenk. Ieder had in den ander iets zoo totaal anders verwacht, dat in het volgend oogenblik de heldere kreet van herkenning plaats maakte voor verlegenheid.
Zooals gewoonlijk het geval is, was de vrouw de eerste, die haar zelfbeheersching terug vond en zij deed het, zonder door eenig uiterlijk teeken te verraden, dat zij die zelfbeheersching ooit kwijt was geweest. Zij liep het grootste eind door van den afstand, die hen scheidde, om bij Glendon te komen. Wat hem betreft, hij wist nauwelijks hoe hij door de voorstelling heen stumperde. Dit was een vrouw, een V.R.O.U.W. Hij had niet geweten, dat er zulk een wezen kon bestaan. De weinige vrouwen, waar hij op gelet had, geleken in niets op deze. Hij [72]vroeg zich af, hoe het oordeel van ouden Pat over haar geweest zou zijn, of zij de soort van vrouw was, aan wie zijn zoon zich volgens zijn raad met beide handen vast moest klemmen. Hij bemerkte, dat hij op een of andere wijze haar hand vasthield. Hij keek er naar, nieuwsgierig en geboeid, verbaasd over de fijnheid ervan.
Zij daarentegen was er in geslaagd ook den naklank van dien eersten helderen kreet tot zwijgen te brengen. Het was een vreemde gewaarwording geweest, zich plotseling aangetrokken te voelen tot een vreemden man: dat was al. Want was hij niet de Ongelikte Beer van de prijsgevechten, het groote, boksende, massale mannetjes-dier, die zijn kameraden van hetzelfde stomme soort neersloeg? Zij glimlachte om de wijze waarop hij haar hand bleef vasthouden.
“Ik wou mijn hand graag terug hebben, Mr. Glendon,” zeide zij. “Ik ... ik heb 'm werkelijk noodig, ziet u.” Hij keek haar aan zonder te begrijpen, volgde haar blik naar de gevangen hand en liet haar los op een plotselinge lompe manier, die hem het bloed in een duidelijk zichtbare blos naar het gelaat dreef. [73]
Zij merkte den blos op en de gedachte schoot door haar hoofd dat hij toch niet zoo'n phenomenale lomperd scheen te zijn als zij zich had voorgesteld. Zij kon zich niet denken dat een beestmensch ergens over zou blozen. En tevens deed het haar prettig aan, dat hem de radheid van tong ontbrak om een verontschuldiging te mompelen. Doch de wijze waarop hij haar met zijn oogen verslond, bracht haar in de war. Hij staarde naar haar als in vervoering, terwijl zijn wangen àl rooder werden.
In dien tijd had Stubener een stoel voor haar gehaald en Glendon liet zich werktuigelijk in den zijne zakken.
“Hij is in de beste conditie, Miss Sangster, in prachtige conditie,” zeide de manager. “Zoo is 't immers, nietwaar Pat? Je hebt je nooit beter gevoeld?”
De woorden hinderden Glendon. Zijn wenkbrauwen trokken zich samen als in ergernis en hij antwoordde niet.
“Ik heb er al lang naar uitgezien, u te ontmoeten, Mr. Glendon,” zeide Miss Sangster. “Ik heb nog nooit een vuistvechter geïnterviewd, dus als ik niet met genoeg [74]kennis van zaken spreek, zult u 't mij wel willen vergeven, hoop ik.”
“Misschien zou het beter zijn, wanneer u begon met hem in actie te zien,” gaf de manager aan. “Terwijl hij zijn bokscostuum aantrekt, kan ik u heel veel over hem vertellen—versch nieuws ook. We zullen Walsh binnen roepen, Pat, en een paar ronden maken.”
“Daar gebeurt niets van,” snauwde Pat ruw, juist op de wijze als een Ongelikte Beer doen zou. Vooruit maar met het interview.”
Het interview begon slecht. Stubener praatte 't meest en gaf aan waarover gesproken zou worden, hetgeen genoeg was om Maud Sangster boos te maken, terwijl Pat uit zichzelf niets zeide. Zij bestudeerde zijn fijngesneden gelaat, de oogen, helder blauw en ver van elkaar staande, de goedgevormde neus, een arendsneus bijna, de vastgesloten, kuische lippen, die iets mannelijk zachts hadden in de omgekrulde hoeken en waar niets aan was, dat op boosaardigheid wees. Zijn uiterlijk was bedriegelijk, besloot zij, als wat de couranten van hem vertelden, waar was. Tevergeefs zocht zij [75]naar kenmerken van een beestmensch. En tevergeefs trachtte zij contact met hem te krijgen. Ten eerste wist zij te weinig van prijsgevechten en den ring en zoodra zij haar lood uitgooide, werd het door Stubener, die klaar stond met inlichtingen, opgepikt.
”'t Moet heel interessant zijn, het leven van een beroepsbokser,” zeide zij, en voegde er met een glimlach aan toe: “Ik wou, dat ik er meer van wist. Zeg me: waarom vecht u?—O, behalve om geld. (Het laatste tot Stubener.) Houdt u van boksen? Vuurt het u aan als u op uw tegenstander los gaat? Ik weet niet goed, hoe ik moet uitdrukken wat ik bedoel, dus u moet geduld met mij hebben.”
Pat en Stubener begonnen tegelijk te spreken, maar ditmaal duwde Pat zijn manager weg.
“Eerst gaf ik er niet om—”
“Ja, ziet u, 't was zoo dood gemakkelijk voor hem,” viel Stubener in.
“Maar later,” ging Pat voort, “toen ik tegenover de betere boksers uitkwam, de werkelijk groote en knappe in het vak, waar mijn...”
“Eer mee gemoeid was?” vulde zij aan. [76]
“Ja, dat is 't, waar mijn eer mee gemoeid was, toen ontdekte ik, dat ik 't prettig vond—heel prettig zelfs. Ziet u, ofschoon iedere strijd een soort van probleem voor mij is, dat ik met mijn verstand en met mijn spieren moet uitwerken, is toch de uitslag nooit twijfelachtig voor mij.—”
“Hij heeft nooit een partij gebokst waarbij hij zijn tegenpartij gewoon onderkreeg,” verklaarde Stubener.
“Hij wint altijd door den eindstoot.”
“En die zekerheid omtrent den uitslag neemt er van weg, wat ik mij verbeeld, dat de fijnste trillingen moeten zijn,” besloot Pat.
“Misschien zul je wel wat van die trillingen voelen, als je tegen Jim Hanford uitkomt,” zei de manager.
Pat glimlachte, maar sprak niet.
“Vertel mij nog wat meer,” verzocht zij; “meer over wat u voelt terwijl u vecht.”
En nu bracht Pat zijn manager, Miss Sangster en zichzelf in verbazing, door uit te barsten:
“Ik geloof, dat ik met u niet over die dingen moest praten. 't Is of er voor u en mij veel [77]belangrijker dingen bestaan om over te spreken. Ik—.”
Hij stokte plotseling, zich bewust van wat hij gezegd had, maar onbewust waarom hij het gezegd had.
“Ja,” riep zij gretig uit. “Dat is zoo. Dat maakt een goed interview, de ware persoonlijkheid, ziet u.”
Maar Pats tong bleef gekluisterd en Stubener dwaalde naar een statistische vergelijking over het lichaamsgewicht en de maat van zijn kampioen en dat van Sandow, de Terrible Turk, Jeffries en andere sterke boksers van den laatsten tijd. Hier stelde Maud Sangster weinig belang in en zij liet merken, dat het haar verveelde. Toevallig viel haar oog op de Sonnetten. Zij nam het boek in de hand en keek vragend naar Stubener.
“Zoo is Pat,” verklaarde hij. “Hij is dol op die dingen en op kleurfotografie en kunsttentoonstellingen en zoo. Maar schrijf daar in 's hemelsnaam niets over. Zijn reputatie zou naar de maan zijn.”
Zij keek verwijtend naar Glendon, die dadelijk verlegen werd. Zij vond het verrukkelijk. Een schuchtere jonge man, met het lichaam van een reus, één der koningen [78]in het vuistvechten en die gedichten las en naar kunsttentoonstellingen ging en proeven nam met kleurfotografie. Neen zeker, hier was geen Ongelikte Beer. Zijn schuchterheid, begreep zij nu, kwam voort uit fijngevoeligheid en niet uit domheid. Shakespeare's Sonnetten! Hier was een aanleiding om verder te vragen. Maar Stubener stal de gelegenheid weg en was alweer aan het opdreunen van zijn eeuwige statistieken.
Enkele minuten later en zonder dat zij er zich van bewust was, bracht zij het zwaarste geschut in het vuur. De eerste sterke aantrekkingskracht, die zij gevoeld had bij haar binnenkomen, begon opnieuw te werken na de ontdekking van de Sonnetten. Zijn prachtige lichaamsbouw, zijn knap gezicht, de kuische lippen, de heldere oogen, het mooie voorhoofd, niet verborgen door de korte blonde kuif, de indruk van lichamelijk welzijn en zuiverheid, die hij maakte—dit alles en meer nog een innerlijk gevoel, trok haar tot hem zooals zij zich nooit tot eenigen man aangetrokken had gevoeld en toch bleven in haar hoofd de leelijke geruchten die zij den vorigen dag nog gehoord had op het bureau van de Courier Journal. [79]
“U hadt gelijk,” zeide zij. “Er zijn belangrijker dingen om over te spreken. Ik heb iets in gedachte, dat ik graag door u zou opgehelderd zien. Heeft u er op tegen?”
Pat schudde het hoofd.
“Als ik soms vrijpostig ben?—verschrikkelijk vrijpostig? Ik heb mannen soms hooren spreken over bijzondere boksmatches en over de kansen van het wedden en terwijl ik er toentertijd niet veel op lette, scheen mij toe, hoe iedereen het er over eens was, dat er heel wat bedrog en truc's aan die sport vastzitten. En als ik u nu bijvoorbeeld aankijk, kan ik moeielijk begrijpen, hoe u in zulk een bedrog betrokken zoudt kunnen zijn. Ik kan begrijpen, dat u van de sport houdt om de sport en ook om het geld, dat ze inbrengt, maar ik begrijp niet—.”
“Er valt niets te begrijpen,” viel Stubener in, terwijl om Pat's lippen een vriendelijk lijdzame glimlach trok. “Allemaal sprookjes, die verhalen over bedrog, over tevoren vastgestelde partijen en al die rotrommel. Dat bestaat niet, Miss Sangster, ik verzeker het u. En laat mij u nu eens vertellen, hoe ik Mr. Glendon ontdekt heb. [80]'t Kwam door een brief, dien ik van zijn vader kreeg—.”
Maar Maud Sangster weigerde, zich te laten afleiden en wendde zich tot Pat.
“Luister. Ik herinner mij één geval in 't bijzonder. 't Was bij een match, die eenige maanden geleden plaats vond—ik ben de deelnemers vergeten. Eén van de redacteuren van de Courier Journal zei aan me, dat hij een aardig winstje zou maken. Hij hoopte 't niet: hij zei, dat hij 't zou maken. Hij beweerde, dat hij op de hoogte was en wedden zou op het aantal ronden. Hij vertelde, dat de partij bij de negentiende zou eindigen. Dit was de avond tevoren. En den volgenden dag riep hij triomfantelijk mijn aandacht in voor het feit, dat de partij werkelijk bij die ronde was geëindigd. Ik dacht er toen niets bij. Ik stelde geen belang in prijsgevechten. Maar nu doe ik dat wel. Toentertijd scheen het precies in overeenstemming te zijn met de vage denkbeelden, die ik over boksen had. Dus u ziet, 't zijn toch niet allemaal sprookjes, nietwaar?”
“Ik weet welke partij het was,” zeide Glendon. “Owen en Murgweather. En die eindigde met de negentiende ronde, Sam. [81]En zij zegt, dat zij die ronde den dag tevoren heeft hooren noemen. Hoe verklaar je dat, Sam?
“Hoe verklaar je 't als een man een gelukkig lot uit de loterij trekt?” luidde de wedervraag van den manager, terwijl hij zijn brein scherpte om een antwoord te vinden. “Dat is juist het punt van belang. Mannen, die training en conditie en secondanten en regels en zulke dingen bestudeeren, raden dikwijls het aantal ronden, net zooals er menschen zijn, die bij de wedrennen honderd tegen één zetten en winnen. En vergeet één ding niet: tegenover elken man die wint, staat een ander die verliest, een ander die verkeerd heeft geraden. Maud Sangster, ik verzeker u, op mijn eer, dat bedriegen en knoeien bij de bokssport iets is dat niet bestaat.”
“Wat denkt u er van, Mr. Glendon?” vroeg zij.
“Net als ik,” sneed Stubener het antwoord af.
“Hij weet, dat alles wat ik zeg waar is, elk woord. Hij heeft nooit in zijn leven anders dan een eerlijke partij gebokst. Nietwaar Pat?” [82]
“Ja, 't is waar,” stemde Pat toe en het vreemdste scheen Maud Sangster haar eigen overtuiging, dat hij waarheid sprak.
Zij streek met haar hand langs haar voorhoofd alsof zij zich wilde bevrijden van de verbijstering, die over haar denken nevelde.
“Luister,” zeide zij. “Gisterenavond vertelde dezelfde redacteur mij, dat van een aanstaande partij alles vooruit bepaald was en precies de ronde, waarin ze zou eindigen.”
Stubener verwachtte een uitbarsting, maar Pat's woorden maakten zijn antwoord onnoodig.
“Dan liegt die redacteur.” Pat's stem was voor 't eerst toornig.
“Hij loog den vorigen keer niet over die andere partij,” daagde zij uit.
“In welke ronde zeide hij dat mijn partij met Nat Powers zou eindigen?”
Eer zij antwoorden kon, was de manager er midden in.
“Nonsens Pat!” riep hij. “Schei uit. Zulke praatjes loopen er altijd. Laat het interview voortgaan.”
Glendon luisterde niet; zijn oogen, strak in die van Maud, waren niet langer zacht blauw, maar hard en bevelend. Zij was er [83]nu zeker van, dat zij aan iets ontzettends had geraakt, dat alles zou verklaren, waarover zij zich verwonderd had. Tegelijk beefde zij voor het bevelende in zijn stem en blik. Hier was een mannelijke man, die het leven grijpen zou en er uit zou schudden, wat hij noodig had.
“Welke ronde noemde die redacteur?” herhaalde Glendon zijn vraag.
“In godsnaam, Pat schei uit met die dwaasheden,” viel Stubener in.
“Ik wou, dat U mij een kans gaf om te antwoorden,” sprak Maud Sangster.
“Ik geloof, dat ik zelf wel in staat ben met Miss Sangster te spreken,” voegde Glendon er bij. “Ga jij maar weg Sam. Ga weg en kijk eens naar de photo's.”
Gedurende een kort oogenblik van spanning keken zij elkander aan, toen bewoog de manager langzaam in de richting van de deur, deed deze open en keerde zijn hoofd om, om te luisteren.
“En welke ronde noemde hij nu?”
“Ik hoop, dat ik niets verkeerds heb gedaan,” zeide zij bevend; “maar ik weet heel zeker, dat hij de zestiende ronde noemde.”
Zij zag een trek van verbazing en woede [84]over Glendon's gezicht glijden en de woede en het verwijt in den blik, dien hij op zijn manager wierp en zij wist, dat de slag raak was geweest.
En er was reden voor zijn boosheid. Hij wist, dat hij er met Stubener over gesproken had en dat zij overeen waren gekomen, het publiek een goede partij voor zijn geld te geven zonder den strijd noodeloos te verlengen en er daarom in de zestiende ronde een eind aan te maken. En nu was hier een vrouw, van een courantenbureau, die dezelfde ronde noemde.
Stubener stond bleek en slap in de deur, blijkbaar had hij moeite zich op te houden.
“Ik zal later met je spreken,” zeide Pat tot hem. “Doe de deur achter je dicht.”
De deur werd gesloten en zij waren alleen met hun beiden. Glendon sprak niet. Zijn gezicht droeg een sprekende uitdrukking van leed en verslagenheid.
“Nu?” vroeg zij.
Hij sprong op en stak als een toren boven haar uit; toen ging hij weer zitten en maakte zijn lippen nat met zijn tong.
“Ik zal u één ding zeggen,” sprak hij [85]eindelijk. “De partij zal niet met de zestiende ronde eindigen.”
Zij sprak niet, doch haar ongeloovige, fijn spottende glimlach deed hem pijn.
“Wacht maar af, dan zult u zien, Miss Sangster, dat die man van de redactie het mis had.”
“U bedoelt, dat het programma veranderd zal worden?” vroeg zij stout weg.
Hij beefde onder de snerping harer woorden.
“Ik ben niet gewend te liegen,” zeide hij stijf, “zelfs niet tegenover vrouwen.”
“Dat heeft u tegenover mij ook niet gedaan en u heeft ook niet geloochend, dat het programma veranderd zal worden. Misschien ben ik dom, Mr. Glendon, maar ik kan niet inzien wat voor verschil het maakt, welke ronde de laatste zal zijn, zoolang dat te voren is vastgesteld en bekend gemaakt.”
“Ik zal de ronde tegen u noemen en anders zal geen ziel ter wereld het weten.”
Zij haalde hare schouders op en glimlachte.
“Het klinkt voor mij precies als bij de races gebeurt. Daar worden altijd op die manier van te voren afspraken gemaakt, ziet [86]u. Overigens ben ik niet zoo heel dom en ik begrijp, dat er hier iets niet in den haak is. Waarom werd u boos toen ik de ronde noemde? Waarom was u boos op uw manager? Waarom stuurde u hem de kamer uit?”
Tot antwoord liep Glendon naar het raam, alsof hij naar buiten wilde kijken, waar hij van idee veranderde en zich halverwege omkeerde; en zij wist, zonder het te zien, dat hij haar gezicht bestudeerde. Hij kwam terug en ging zitten.
“U heeft gezegd, dat ik niet tegenover u gelogen heb, Miss Sangster, en daar had u gelijk aan. Ik heb niet gelogen.”
“Hij zweeg met pijnlijk tasten naar een juiste bepaling van de situatie. “Denkt u, dat u kunt gelooven wat ik u zeggen ga? Wilt u het woord gelooven van een ... prijsbokser?”
Zij knikte ernstig, keek hem recht in de oogen en was er zeker van, dat, wat hij zou vertellen, de waarheid was.
“Ik heb altijd eerlijk gebokst. Ik heb nooit in mijn leven een vuil stuk geld aangeraakt of een smerige streek toegepast.
“U heeft mij een leelijken schok gegeven [87]met wat u vertelde. Ik weet niet wat ik ervan denken moet. Ik heb er niet dadelijk een oordeel over. Ik weet 't niet. Maar het ziet er leelijk uit. Dat hindert me. Want, ziet u, Stubener en ik hebben over deze match gesproken en tusschen ons was het uitgemaakt, dat ik de partij in de zestiende ronde zou doen eindigen. Nu brengt u hetzelfde woord. Hoe wist de redacteur dat? Niet van mij. Stubener moet het losgelaten hebben..., of...”
Hij zweeg om het raadsel te overdenken. “Of die redacteur is een gelukkige rader. Ik kan 't niet begrijpen. Ik zal mijn oogen moeten openhouden en opletten en leeren. Elk woord, dat ik u gezegd heb, is de waarheid en hier is mijn hand er op.”
Weer rees hij hoog op uit zijn stoel en kwam naar haar toe. Haar kleine hand werd in zijn groote gegrepen toen zij opstond en hem tegemoet kwam en na een eerlijken, open blik in elkanders oogen, keken beiden onbewust naar de ineengeklemde handen. Zij voelde, nooit zoo volkomen beseft te hebben, dat zij een vrouw was.
Het sexe-verschil in die twee handen—de zachte en tengere vrouwenhand en de zware [88]gespierde van den man—was verbazend. Glendon was de eerste die sprak.
“Uw handje zou licht bezeerd kunnen worden,” zeide hij en op hetzelfde oogenblik voelde zij de vastheid van zijn greep bijna liefkozend losser worden.
Zij dacht aan de voorliefde voor reuzen van den ouden Pruisischen koning en lachte om de ongerijmdheid van die gedachte-associatie terwijl zij haar hand terugtrok.
“Ik ben blij, dat u vandaag hier bent gekomen,” zeide hij en sprak toen onhandig vlug door om er een verklaring aan toe te voegen, die door den warmen glans in zijn oogen werd weersproken. “Ik bedoel, omdat u mij misschien de oogen hebt geopend voor het geknoei, dat er gebeurt.”
“U heeft mij verbaasd,” zeide zij. “Ik dacht 't zoo algemeen bekend, dat bij prijsboksen allerlei geknoei voorkomt, dat ik niet kan begrijpen, hoe u, één van de voornaamste vertegenwoordigers uit die wereld, er onkundig van kunt zijn. Ik dacht het vanzelf sprekend dat u er alles van wist en nu heeft u mij doen gelooven, dat u er zelfs niet van droomde. U moet anders zijn dan andere boksers.” [89]
Hij knikte met het hoofd.
“Dat verklaart het, denk ik. En dat komt daarvan dat ik mij apart houd van de anderen, van de andere boksers en de managers en de sportlui. 't Was gemakkelijk, mij een rad voor de oogen te draaien. Toch staat 't nog aan mij, te zien of mij werkelijk een rad voor de oogen is gedraaid of niet. Ziet u, dat moet ik zelf uitvinden.”
“En er dan verandering in brengen?”
“Neen; dan ga ik er uit,” was zijn antwoord. “Als 't niet eerlijk is, wil ik er niets meer mee te maken hebben. En één ding is zeker: deze aanstaande partij met Nat Powers zal niet bij de zestiende ronde uit zijn. Als er iets waars is in die voorwetenschap van den redacteur, komen zij allemaal bedrogen uit. Inplaats van hem in de zestiende buiten gevecht te stellen, zal ik het gevecht door laten gaan tot in de twintigste. U zult 't zien.”
“En mag ik het den redacteur niet vertellen?”
Zij stond nu klaar om heen te gaan.
“Stellig niet. Als hij er alleen naar raadt, heeft hij dezelfde kans. Als er geknoei bij is, verdient hij zijn heele inzet te verliezen. [90]Dit moet een klein geheim blijven tusschen u en mij. Ik zal u vertellen, wat ik doen zal. Ik zal u de ronde zeggen. Ik ga niet door tot de twintigste. Ik zal Nat Powers in de achttiende neerslaan.”
“Ik zal het zelfs niet fluisteren,” verzekerde zij.
“Ik zou u graag een gunst willen vragen,” zeide hij, haar polsend. “Misschien is het een groote gunst.”
Haar gezicht sprak haar bereidwilligheid uit, alsof de gunst reeds was toegestaan en hij ging voort:
“Natuurlijk begrijp ik, dat u niet over dit geknoei zoudt schrijven in het interview. Maar ik verlang meer dan dat. Ik zou willen, dat u in 't geheel niets publiceerde.”
Even zagen hare vragende grijze oogen in de zijne; toen verwonderde zij zich over haar eigen antwoord.
“Goed,” zeide zij. “Het zal niet gepubliceerd worden. Ik zal er geen regel over neerschrijven.”
“Dat wist ik,” zeide hij eenvoudig.
Het eerste oogenblik was zij teleurgesteld, omdat hij haar niet bedankte, maar het volgende was zij er blij om. Zij voelde, hoe hij [91]een anderen grondslag bouwde onder dit samenzijn van een uur en zij waagde een onderzoek.
“Hoe wist u 't?” vroeg zij.
“Ik weet 't niet.” Hij schudde het hoofd. “Ik kan er geen verklaring van geven. Ik wist het als iets dat vanzelf sprak. 't Is mij of ik op een of andere wijze heel veel weet omtrent u en mij.”
“Maar waarom het interview niet te publiceeren? Zooals uw manager zegt, 't is een goede reclame.”
“Dat weet ik,” antwoordde hij langzaam. Maar ik wou u niet op die manier kennen. Ik geloof, dat het pijn zou doen als u het publiceerde. Ik wou er niet graag aan denken, dat onze kennismaking zakelijk was; ik zou aan ons gesprek hier willen denken als aan een gesprek tusschen een man en een vrouw. Ik weet niet of u begrijpt waar ik heen wil. Maar zóó voel ik het. Ik wou hier aan denken als aan een man en een vrouw.”
Terwijl hij sprak, lag in zijn oogen heel de uitdrukking, waarmede een man een vrouw aankijkt. Zij voelde zijn kracht en zijn overmacht en zij voelde zich wonderlijk zwijgzaam en schuw tegenover dezen man, [92]die bekend stond als zwijgzaam en schuw. Stellig kon hij meer rechtuit en overtuigender spreken dan de meeste mannen en wat haar 't sterkst trof, was haar eigen innerlijke zekerheid, dat het van zijn kant niets was als naïve eenvoudige openhartigheid en geen aangeleerde kunst.
Hij bracht haar naar haar auto en deed haar opnieuw beven, toen hij afscheid nam. Opnieuw lagen hunne handen in elkaar, terwijl hij sprak:
“Op een of anderen dag zal ik u weerzien. Ik wil u weerzien. Ik heb een gevoel, dat het laatste woord niet tusschen ons gesproken is.”
En terwijl de auto wegrolde, werd zij zich bewust van een vreemde gewaarwording. Zij had hem niet voor het laatst gezien, dien geweldigen Pat Glendon, koning der boksers en Ongelikte Beer.
Op den terugweg naar zijn kamers, kwam Glendon zijn vertoornden manager tegen.
“Waarom joeg je mij de kamer uit?” vroeg Stubener.
”'t Is uit met ons. 'n Helsche rommel heb je ervan gemaakt. Vroeger wou je nooit een reporter alleen ontvangen en nu zal je eens [93]wat zien als dat interview voor den dag komt.”
Glendon, die hem met een soort koud genoegen had aangehoord, deed alsof hij om wilde keeren en hem voorbijgaan, maar hij veranderde van idee.
”'t Komt niet voor den dag,” zeide hij.
Stubener stond versteld.
“Ik heb 't haar gezegd,” legde Glendon uit.
Toen barstte Stubener uit:
“Alsof zij zoo'n sappig ding voor zich zou houden!”
Glendon werd ijskoud en zijn stem was kort en snijdend.
”'t Wordt niet gepubliceerd. Dat heeft zij mij gezegd.
Er aan te twijfelen, is haar een leugenaarster te noemen.”
In zijn oogen laaide de Iersche vlam en dit tezamen met het onwillekeurige samenklemmen van zijn hartstochtelijk gebalde handen maakte dat Stubener, die de kracht kende van die handen en van den man dien hij tegenover zich had, niet langer durfde twijfelen. [94]
Stubener had er niet veel tijd voor noodig, te weten te komen, dat Glendon het aantal ronden wilde uitbreiden, maar wat hij ook deed, hij kreeg geen enkele aanwijzing omtrent het juiste cijfer.
Hij verloor echter geen tijd en kwam in stilte een en ander overeen met Nat Powers en den manager van Nat Powers.
Powers had een trouw gevolg van gokkers en aan het weddende publiek mocht de oogst niet ontgaan.
Op den avond van de match maakte Maud Sangster zich schuldig aan iets, dat meer gedurfd dan ooit tegen de conventie inging, ofschoon er zelfs geen gefluisterd woord over naar buiten kwam om de wereld op te doen schrikken.
Onder bescherming van den redacteur nam zij een plaats in bij den ring. Haar haar en het grootste deel van haar gelaat waren [95]verborgen onder een slappen hoed, terwijl zij een lange mannenregenjas aanhad, die tot op haar hielen hing. Zij bleef in het dichte gedrang en werd zoodoende niet opgemerkt; en zelfs de journalist die, op de plaats van de pers bij den ring, vlak tegenover haar zat, herkende haar niet.
Zooals meer en meer de gewoonte was, gingen er geen andere bokspartijen vooraf; Maud had nauwelijks plaats genomen of luid applaus kondigde de komst aan van Nat Powers. Hij kwam de galerij af te midden van zijn secondanten en zij was bijna ontsteld over zijn geweldige forschheid. Toch sprong hij zoo licht over de touwen als een man, die half zijn gewicht had en beantwoordde met een grinnikkenden lach de rumoerige begroeting, die uit het gansche gebouw oprees. Hij was niet mooi. Twee ooren als bloemkoolen teekenden zijn beroep en de woestheid die er bij behoorde, terwijl zijn gebroken neus zoo dikwijls over zijn gezicht uitgespreid was geweest alsof hij een staal moest geven van de dokterskunst die hem gerepareerd had.
Een nieuwe uitbarsting kondigde de komst van Glendon aan en zij nam hem gretig [96]waar, terwijl hij door de touwen naar zijn hoek ging. Doch eerst, toen de langdurige tijd van voorstellen, aankondigen en uitdagen voorbij was, gooiden de beide mannen hunne mantels uit en stonden tegenover elkaar in boks-kostuum.
Van boven viel de witte glans van vele electrische lampen over hen heen—dit ter wille van de film-opnemers; en terwijl zij naar de twee mannen keek, die zulk een scherp contrast vormden, voelde zij Glendon den beschaafden man en Powers den ongelikten beer. Beiden voldeden aan die benaming—Glendon fijnbesneden van gezicht en gestalte, van een zachte en tegelijk krachtige schoonheid, Powers bijna gelijkmatig ruw van huid en zwaar begroeid met haar.
Terwijl zij hun inleidenden stand innamen voor de camera's, tegenover elkaar in bokshouding, gebeurde het, dat Glendon's blik onder de touwen doorging en op haar gezicht bleef rusten. Ofschoon hij geen teeken gaf, wist zij, en haar hart sprong er bij op, dat hij haar herkend had. Het volgend oogenblik klonk de gong, de aankondiger riep: “Vooruit!” en het gevecht begon.
Het was een mooie strijd. Er was geen [97]bloed, geen geknoei en beiden waren bekwame boksers. De helft van de eerste ronde verliep met aanvoelen, maar Maud Sangster vond het spel en de schijnstooten en de zachte slagen met de handschoenen opwindend genoeg. Gedurende enkele van de woestere aanvallen in een later stadium van den strijd, was de redacteur gedwongen, haar arm aan te raken om er haar aan te herinneren wie zij was en waar zij was.
Powers vocht gemakkelijk en zuiver, zooals behoorde voor den held van een half honderd ringgevechten en een bewonderende claque beklapte elken knappen stoot van hem.
Toch spande hij zich niet noodeloos in, behalve bij enkele vurige aanvallen, die het publiek op deden rijzen in de verkeerde meening, dat hij zijn tegenstander onder zou krijgen.
Het was op zulk een oogenblik, en terwijl het aan haar ongewende blikken ontsnapte, hoe Glendon maar juist aan een ernstige kwetsuur ontkwam, dat de redacteur zich naar haar overboog en zeide:
“Jonge Pat zal best winnen. Hij is een geluksvogel en ze kunnen hem niet onderkrijgen. [98]Maar hij wint in de zestiende, eer niet.”
“Of later?” vroeg zij.
Zij lachte bijna om de zekerheid waarmee de ander ontkende. Zij wist beter.
Powers volgde de taktiek om zijn tegenstander van oogenblik tot oogenblik en van ronde tot ronde op te jagen en Glendon nam er genoegen mee aan dit programma mede te werken. Zijn verdediging was bewonderenswaard en hij bracht er juist genoeg aanvalstooten in om de belangstelling van het publiek te prikkelen. Ofschoon hij wist dat hij voorbestemd was, te verliezen, had Powers te veel ondervinding van den ring om te aarzelen zijn tegenstander neer te slaan als de gelegenheid zich aanbood. Hij was te dikwijls uitgekomen als de bedrogen bedrieger om zich te ontzien, wanneer hij er anderen in kon laten loopen. Als hij er kans toe zag, was hij bereid den ander neer te slaan en de gokkers te laten stikken. Dank zij slimme courantenberichten, heerschte het denkbeeld, dat Jonge Glendon eindelijk zijn meester had gevonden. Maar in zijn hart wist Powers, dat hij 't was, die tegenover zijn meerdere stond. Meer dan eens bij het [99]vlugge invechten, voelde hij het gewicht van stooten, waarvan hij wist, dat ze met opzet niet zwaarder aankwamen.
Wat Glendon betreft, er waren vele oogenblikken, waarin de kleinste vergissing in zijn oordeel hem blootgesteld zou hebben aan één der voorhamer-stooten van zijn tegenstander, waardoor hij den strijd zou verliezen. Doch hij bezat de bijna wonderlijke macht om precies tijd en afstand te berekenen en zijn vertrouwen werd niet geschokt door de vele malen, dat hij maar nauw ontkwam. Hij had nooit een partij verloren, was nooit neergeslagen door een eindstoot en hij was altijd zoo volkomen de meerdere geweest van elken tegenstander, dat zulk een mogelijkheid ondenkbaar was. Aan het eind van de vijftiende ronde waren beide mannen in goede conditie, ofschoon Powers ietwat zwaar ademhaalde en er mannen vlak bij den ring waren, die wedden dat hij ”'t op zou geven.”
Even voordat de gong voor de zestiende ronde sloeg, fluisterde Stubener van achteren af over Glendon heenleunend, hem in:
“Neem je hem nu?”
Glendon gaf zijn hoofd een duw naar [100]achteren, schudde neen en lachte spottend in het gespannen gezicht van zijn manager.
Bij den gongslag voor de zestiende ronde, zag Glendon in verbazing, hoe Powers loskwam. Van de eerste seconde af was het een stormwind van aanvallen en Glendon had groote moeite aan ernstig letsel te ontkomen. Hij blokte, greep vast, dook, deed zijstappen, werd achteruit gedrongen tegen de touwen en met nieuwe aanvalstooten ontvangen, toen hij naar het midden zocht te komen.
Verscheidene malen gaf Powers kans op een eindstoot, maar Glendon weigerde den bliksemsnellen stoot toe te brengen, die zijn tegenstander zou doen neervallen. Dien stoot bewaarde hij voor twee ronden later. In het gevecht had hij geen oogenblik zijn volle kracht ingespannen of zoo zwaar gestooten als hij kon.
Twee minuten lang, zonder eenige tusschenruimte, ging Powers hem met volle kracht te lijf. Een minuut later zou de ronde voorbij zijn en het wed-syndicaat leelijk gedupeerd. Maar die minuut zou niet komen. Zij waren tezamen in het midden van den ring. Het was een gewone clinch als meer [101]in het gevecht was voorgekomen, alleen maakte Powers het ieder oogenblik woester en ruwer.
Glendon bracht zijn linkerhand in een zijdelingschen maar lichten stoot tegen het gezicht van den ander. Het was een stoot, zooals hij er al twintig in den loop van het gevecht had toegebracht. Tot zijn verbazing zag hij Powers slap worden in zijn armen en ineenzakken op wankelende, doorknikkende beenen, die weigerden zijn gewicht te dragen. Hij viel met een doffen slag op den grond, rolde half op zijn zijde en lag roerloos, met gesloten oogen. De scheidsrechter boog over hem heen en telde luid op.
Bij den kreet “Negen!” beefde Powers en deed een vergeefsche poging om op te staan.
“Tien!—en uit!” riep de scheidsrechter.
Hij nam Glendon's hand en hield die omhoog naar het juichende publiek, ten teeken dat hij de overwinnaar was. Voor het eerst in zijn boksers-leven was Glendon als verbijsterd. Het was geen eindstoot geweest. Daar kon hij zijn leven onder verwedden. Hij was niet tegen de kaak aangekomen, maar tegen de kant van het gezicht en hij [102]wist dat de stoot daar had geraakt en nergens anders. Toch was de man gevallen, had laten tellen en had 't alles prachtig gesimuleerd. Die slag op den grond was een overtuigend meesterstuk geweest. Voor het publiek was het ontwijfelbaar een eindstoot geweest en de films zouden den leugen verder brengen. Ten slotte had de redacteur den juisten loop voorspeld en er zat geknoei achter.
Glendon schoot een vluchtigen blik door de touwen naar het gezicht van Maud Sangster. Zij keek hem recht aan, doch hare oogen waren koud en hard en er was noch herkenning noch eenige andere uitdrukking in. Zelfs terwijl hij haar aankeek, wendde zij zich onverschillig af en zeide iets tot den man naast haar.
Power's secondanten droegen hem naar zijn hoek, in schijn een slap wrak van een man. Glendon's secondanten kwamen naar hem toe om hem geluk te wenschen en zijn handschoenen uit te trekken. Maar Stubener was hen vóór. Zijn gezicht straalde, terwijl hij Glendon's rechterhandschoen in zijn beide handen nam met den uitroep:
“Beste jongen, Pat! Ik wist wel, dat je 't doen zoudt.” [103]
Glendon trok zijn handschoen weg. En voor het eerst in de jaren, dat zij samen waren geweest, hoorde zijn manager hem vloeken.
“Je kunt naar de hel loopen,” zeide hij, keerde zich om en stak zijn handen uit naar zijn secondanten om zijn handschoenen te laten uittrekken. [104]
Dien avond, nadat de redacteur haar nog eens afdoende gezegd had, dat er geen eerlijk boksen bestond onder de prijs-vechters, zat Maud Sangster een poosje in stilte te schreien op den rand van haar bed, werd toen boos, en ging slapen met een gevoel van ontzettende walging van zichzelf, prijs-boksers en de wereld in het algemeen.
Den volgenden middag begon zij een interview met Henry Addison uit te werken, dat bestemd was, nimmer tot een einde te komen. Het was in de aparte kamer, die haar was afgestaan op het bureau van de Courier Journal dat het gebeurde. Zij hield een oogenblik op met schrijven om een blik te werpen op een berichtje in de middageditie, dat Glendon uit zou komen tegen Tom Cannam, toen één van de loopjongens een [105]kaartje binnenbracht. Het was van Glendon.
“Zeg, dat ik niet te spreken ben,” zeide zij tot den jongen.
In een minuut was hij terug.
“Hij zegt, dat hij in elk geval binnenkomt, maar hij wou 't liever met uw toestemming doen.”
“Heb je gezegd, dat ik aan 't werk was?” vroeg zij.
“Ja, maar hij zei dat hij tòch binnenkwam.”
Zij gaf geen antwoord en de jongen ratelde voort met oogen blinkend van bewondering voor zoo'n gewichtig bezoeker.
“Ik ken 'm. 't Is 'n verschrikkelijke groote kerel. Als hij goed te keer gaat, slaat hij alles op 't kantoor kort en klein. 't Is Jonge Glendon, die gisteravond gewonnen heeft met boksen.”
“Goed dan. Breng hem binnen. Ik wou liever niet dat alles op het bureau kort en klein geslagen werd.”
Toen Glendon binnentrad, werden geen groeten gewisseld. Zij was koud en ongastvrij als een grauwe dag en noodigde hem niet uit te gaan zitten of toonde niet met hare [106]oogen hem te herkennen; zij zat half van hem afgewend vóór haar lessenaar in afwachting dat hij zou zeggen, waarvoor hij kwam. Hij liet niet merken, hoe deze hooghartige ontvangst hem aandeed, maar begon dadelijk over zijn onderwerp.
“Ik wil u spreken,” zeide hij kortaf. “Die partij gisteravond, die eindigde toch in die ronde.”
Zij haalde haar schouders op.
“Ik wist dat dat zou gebeuren.”
“Dat wist u niet,” viel hij scherp uit. “U wist 't niet. Ik wist 't niet.”
Zij keerde zich om en keek hem aan met een gezicht alsof de zaak haar verveelde.
“Wat doet het er toe?” vroeg zij. “Prijs-boksen is prijs-boksen en wij weten allemaal wat dat beteekent. De partij eindigde in de ronde, die ik u genoemd had.”
“Dat is zoo,” gaf hij toe. “Maar u wist 't niet vooruit. In de heele wereld waren u en ik tenminste twee menschen, die wisten, dat Powers niet neergeslagen zou worden in de zestiende.”
Zij bleef zwijgen.
“Ik zeg, dat u 't niet vooruit wist.” Hij [107]sprak op dringenden toon en toen zij nog weigerde te spreken, deed hij een stap naar haar toe. “Geef antwoord,” gebood hij.
Zij knikte.
“Maar hij werd verslagen,” hield zij vol.
“Dat is niet waar. Hij was in 't geheel niet verslagen. Begrijpt u dat? Ik zal u er alles van vertellen en u zult luisteren. Begrijpt u dat? Ik heb u niet belogen. Ik was een dwaas en ze hielden mij voor den gek en u met mij. U dacht, dat hij werd neergeslagen. Maar de stoot, dien ik toebracht, was daarvoor niet zwaar genoeg. En ik raakte hem niet eens op de goede plaats. Hij deed iedereen gelooven dat 't zoo was. Hij simuleerde dien eindstoot.”
Hij zweeg en keek haar verwachtend aan. En op een of andere wijze wist zij, met een schok en een trilling, dat zij hem geloofde, en zij voelde zich doordrongen van warm geluk nu deze man, die niets voor haar beteekende en dien zij maar tweemaal in haar leven gezien had, in hare oogen in zijn eer hersteld was.
“Nu?” vroeg hij en opnieuw beefde zij voor zijn dwingenden toon. [108]
Zij stond op en haar hand ging naar de zijne.
“Ik geloof u,” zeide zij. “En ik ben blij, héél blij.”
Haar hand werd langer vastgehouden dan zij bedoeld had. Hij keek haar aan met glanzende oogen, waarop de hare onwillekeurig het antwoord gaven. Nooit heeft er zoo'n man bestaan, dacht zij. Zij sloeg 't eerst de oogen neer en de zijne volgden, zoodat, evenals den vorigen keer, beiden keken naar de handen, die in elkaar lagen. Hij maakte een beweging van zijn geheele lichaam in haar richting, impulsief en onwillekeurig alsof hij haar naar zich toe wilde trekken; toen, blijkbaar met inspanning, schokte hij terug. Zij zag het en voelde den dwang van zijn hand toen deze haar naar zich toe wilde trekken. En tot haar verwondering voelde zij het verlangen om toe te geven, het bijna overweldigende verlangen om in de sterke ronding van zijn armen te worden getrokken. En wanneer hij aangehouden had, wist zij, dat zij niet weerstreefd zou hebben. Zij was bijna duizelig toen hij terugschokte en met een greep van zijn vingers, die de hare bijna verbrijzelde, haar [109]hand liet vallen, ze wegslingerde bijna. “God!” hijgde hij. “Je bent voor mij gemaakt.”
Hij keerde zich een weinig van haar af en wreef met zijn hand langs zijn voorhoofd. Zij wist, dat zij hem voor altijd zou haten, wanneer hij 't waagde, één stamelend woord van verontschuldiging of verklaring te willen geven. Zij zonk terug in haar stoel en hij in een andere, zoodat hij tegenover haar kwam te zitten aan den hoek van de lessenaar.
“Ik ben gisteravond in een Turksch Bad geweest,” begon hij. “Daar heb ik een ouden afgeleefden bokser bij mij laten komen. Hij was in vroeger dagen een vriend van mijn vader geweest. Ik wist, dat er niets was, wat den ring betrof, dat hij niet wist en ik bracht hem aan het praten. Het grappigste was, dat ik alle moeite had, hem ervan te overtuigen, dat ik de dingen niet wist waar ik naar vroeg. Hij noemde mij de baby in 't woud. En ik geloof, dat hij gelijk had. Ik ben opgegroeid in 't woud en het woud is 't eenige, waar ik iets van weet.
Nu dan, ik kreeg gisteravond mijn opvoeding [110]van dien ouden man. De ring is nog veel meer verrot dan u mij gezegd heeft.
Het schijnt dat iedereen, die er mee in verbinding staat, meedoet aan de knoeierijen. De opnemers, die de eerste boksverloven uitreiken bedriegen de promotors, en de promotors, managers en boksers bedriegen elkander en het publiek. Er bestaat een heel systeem voor aan den éénen kant en aan den anderen kant is er altijd—weet u wat “the double cross” is?1 (Zij knikte.) “Nu 't schijnt dat zij geen kans voorbij laten gaan om elkander “the double cross” te geven.
De vuiligheid, die de man mij vertelde, benam mij den adem. En ik ben er al jaren midden in geweest zonder er iets van te weten. Ik was werkelijk de baby in 't woud.
Maar nu zie ik hoe ze mij zoo voor den gek konden houden. Ik was zoo gemaakt, dat niemand mij onder kon krijgen. Ik was bestemd om te winnen en dank zij Stubener werd al het geknoei van mij gehouden. Vanmorgen [111]klampte ik Spider Walsh aan en bracht hem aan 't praten. Hij was mijn eerste trainer, ziet u en hij volgde Stubener's instructies. Zij hielden mij onwetend. Bovendien ging ik niet om met de sportwereld. Ik bracht mijn tijd door met jagen en visschen en proeven nemen met cameras' en zoo. Weet u hoe Walsh en Stubener mij onder elkaar noemden?—de Maagd. Dat heb ik pas vanmorgen van Walsh gehoord en 't was of hij me een kies trok. En ze hadden gelijk. Ik was een onschuldig lammetje.
En Stubener gebruikte mij ook voor 't geknoei, maar ik wist er niets van. Ik kan 't nu overzien en begrijpen hoe het in zijn werk ging. Maar ziet u, ik stelde niet genoeg belang in de wedstrijden om achterdochtig te zijn. Ik was geboren met een goed lichaam en een koel hoofd, ik werd buiten grootgebracht en ik werd onderwezen door mijn vader, die meer van boksen wist dan eenig ander mensch, levend of dood. Het was te gemakkelijk. De ring nam mij niet heelemaal in beslag. Er was nooit twijfel aan den uitslag. Maar nu heb ik er genoeg van.” [112]
Zij wees op het bericht, waarin zijn match niet Tom Cannam werd aangekondigd.
“Dat is Stubener's werk,” verklaarde hij. ”'t Is al maanden geleden besloten. Maar dat kan mij niet schelen. Ik ga naar de bergen. Ik ben er uitgegaan.”
Zij keek naar het onafgemaakte interview op den lessenaar en zuchtte.
“Mannen zijn toch heerschers,” zeide zij. “Meesters van het bestaan. Zij doen wat zij willen.—”
“Naar wat ik gehoord heb,” viel hij in, “heeft u ook tamelijk wel gedaan wat u wilde. En dat is één van de deugden waarom ik van u houd. En wat mij sterk getroffen heeft van het begin af, is, dat u en ik elkander begrijpen.”
Hij brak af en keek haar aan met glanzende oogen.
“De ring heeft toch één ding voor mij gedaan,” ging hij voort. “Ik leerde er u door kennen. En als je die ééne vrouw vindt, dan is er maar één ding te doen. Haar in je beide handen te nemen en niet los te laten. Kom, laat ons naar de bergen gaan.”
Het kwam plotseling, als een donderslag, en toch voelde zij, het verwacht te [113]hebben. Haar hart sprong op, zoodat zij op een vreemde heerlijke manier bijna stikte. Dit ten minste was de wraak van een eenvoudig, oorspronkelijk mensch. En toch scheen het een droom. Zulke dingen gebeurden niet in moderne couranten-bureaux. Liefde werd niet op die wijze gemaakt; zóó gebeurde het alleen op het tooneel of in romans.
Hij was opgestaan en stak haar beide handen toe.
“Ik durf niet,” zeide zij fluisterend, half tot zichzelf. “Ik durf niet.”
En dadelijk werd zij pijnlijk getroffen door de minachting die door zijne oogen flitste, maar die terstond veranderde in klaarblijkelijke ongeloovigheid.
“U zoudt iets niet durven wat u wilt?” sprak hij. “Ik ken dat. 't Is geen kwestie van durven maar van willen.
Wil je?”
Zij was opgestaan en stond nu te wankelen als in een droom. Het flitste door haar brein of dit hypnotisme kon wezen. Zij had er behoefte aan, om zich heen te zien naar de bekende voorwerpen in de kamer, ten einde zichzelf met de werkelijkheid [114]te identifiëeren, maar zij kon haar oogen niet afwenden van de zijne. En zij sprak niet.
Hij was naast haar komen staan. Zijn hand lag op haar arm en zij leunde onwillekeurig tegen hem aan. Het was alles een deel van haar droom en er viel niets meer voor haar te vragen. Het was de groote durf. Hij had gelijk. Zij kon durven wat zij wilde en zij wilde. Hij hielp haar in haar mantel. Zij duwde de hoedespelden door haar haar. En op hetzelfde oogenblik dat zij er aan dacht, zag zij zichzelf naast hem de open deur uitgaan. De “Vlucht van de Hertogen” en “Het Standbeeld en het borstbeeld” schoot haar door 't hoofd. Toen dacht zij aan “Waring.”
“Wat is er van Waring geworden?” mompelde zij.
“Over land gereisd of over zee?” mompelde hij terug.
En dit ingaan op haar volkomen overbodige aanhaling, klonk haar als een rechtvaardiging voor de dwaasheid die zij doen ging.
Bij den ingang van het gebouw stak hij zijn hand op om een taxi aan te roepen, [115]maar werd tegengehouden doordat zij zijn arm aanraakte.
“Waar gaan we heen?” vroeg zij zacht als een ademtocht.
“Naar de Ferry-boot. We hebben juist tijd om den trein naar Sacramento te halen.”
“Maar ik kan zóó niet gaan,” wierp zij tegen. “Ik ... ik heb niet eens een schoonen zakdoek bij me.”
Eer hij antwoordde, stak hij opnieuw zijn hand op.
“Je kunt in Sacramento inkoopen doen. Wij trouwen daar en pakken de nachttrein naar het noorden. Ik zal alles telegrafisch vanuit de trein in orde maken.”
Terwijl de cab voorreed, keek zij snel om zich heen naar de welbekende straat en de welbekende menschen, toen met iets als angst in Glendon's gezicht.
“Ik weet niets van je,” zeide zij.
“Wij weten alles van elkaar,” was zijn antwoord.
Zij voelde, hoe zijn armen haar omvatten en steunden en zette haar voet op de treeplank. Het volgend oogenblik was het portier gesloten, hij zat naast haar en de cab reed Market Street uit. Hij legde zijn arm om [116]haar heen, trok haar dichter naar zich toe en kuste haar. Toen zij hem weer in het gezicht keek, was zij er zeker van, dat het door een lichten blos werd gekleurd.
“Ik ... ik heb gehoord, dat kussen een kunst is,” stamelde hij. “Ik weet er zelf niets van, maar ik zal het leeren. Zie je, jij bent de eerste vrouw, die ik ooit gekust heb.” [117]
1 “The double cross” een onvertaalbare uitdrukking, die zooveel beteekent als “de bedrogen bedrieger.” (vert.)
Waar een getande rotspunt uitrijst boven het wijde maagdelijke woud, zaten een man en een vrouw en rustten. Beneden hen aan den boschrand, waren twee paarden vastgemaakt. Achter elk zadel lagen een paar kleine zadeltasschen. De boomen waren als één reusachtige massa. Honderden voeten oprijzend in de lucht, besloegen zij van acht tot tien en twaalf voet in diameter. Verscheidene waren nog veel dikker. Den geheelen morgen hadden zij zich voortgewerkt langs het pad door dit onafgebroken woud en deze rotspunt was de eerste plaats, waar zij uit het woud konden komen om het woud te zien.
Beneden hen en in de verte, zoo ver zij zien konden, lag keten na keten van bergen in purperen nevel gehuld. Er was geen einde aan de rijen. Zij rezen de één na de ander op tot aan de flauwe, verre horizon, waar zij wegwaasden met een vage belofte van zich nog oneindig veel verder uit te strekken. [118]Er waren geen open plekken in het woud; ten noorden, ten zuiden, ten oosten en ten westen, ongerept, onafgebroken, bedekte het 't land met zijn machtigen groei.
Zij rustten en lieten hunne oogen genieten van het vergezicht, haar hand omsloten door één van de zijne; want dit waren hunne wittebroodsweken en dit waren de roode wouden van Mendocino. Dwars door het woud waren zij van Shasta gekomen, met paarden en zadeltasschen, langs de wildernis van het kustland, en zij hadden geen ander plan dan om verder te rijden tot hun een ander plan in het hoofd kwam. Zij waren grof gekleed; zij in khaki, vuil door de reis; hij in kiel en wollen sporthemd. Het laatste hing open aan zijn door de zon verbranden hals en met zijn reusachtige gestalte scheen hij een geschikte metgezel voor de woudreuzen, terwijl aan haar, als zijn gezellin, niets op te merken viel als geluk.
“Nu, Groote Man,” zeide zij, zich op haar elleboog heffend om hem te kunnen aankijken, ”'t is nog heerlijker dan je beloofd hebt. En wij trekken er samen door heen.”
“En er is nog heel wat meer in de wereld, waar wij samen doorheen zullen trekken,” [119]antwoordde hij, zijn houding zóó ver veranderd, dat hij haar hand tusschen zijn beide handen kon houden.
“Maar niet, eer wij hier klaar mee zijn,” sprak zij.
”'t Lijkt mij of ik nooit genoeg van de groote wouden zal krijgen ... en van jou.”
Hij ging zonder moeite in zittende houding over en nam haar in zijn armen.
“O, liefste,” fluisterde zij. “En ik had alle hoop opgegeven zoo'n liefste te vinden.”
“En ik hoopte er heelemaal niet op. Ik moet altijd geweten hebben, dat ik jou eens vinden zou. Ben je daar blij om?”
Haar antwoord was een zachte druk, waar haar hand op zijn nek rustte en minuten lang keken zij uit over de groote wouden en droomden.
“Je weet wel, dat ik je verteld heb, hoe ik wegliep voor die schooljuffrouw met rood haar?” Dat was voor 't eerst, dat ik dit land zag. Ik was te voet, maar veertig of vijftig mijlen per dag was kinderspel voor mij. Ik was net een Indiaan. Toen dacht ik niet aan jou. Wild was vrij schaars in de roode wouden, maar er waren veel mooie forellen. Toen heb ik op deze rotsen gekampeerd. [120]Ik droomde niet dat ik hier nog eens met jou zou komen, met JOU!”
“En dat je bokskampioen zoudt zijn er bij,” voegde zij er achter.
“Neen; daar dacht ik in 't geheel niet aan. Vader had mij altijd gezegd, dat ik het worden zou, dus ik beschouwde het als zeker. Je ziet, hij was heel wijs. Hij was een groot man.”
“Maar hij heeft niet gedacht, dat je weer uit den ring zou gaan.”
“Dat weet ik niet. Hij was zoo bezorgd om het geknoei voor mij verborgen te houden, dat ik vermoed hoe hij er bang voor was. Ik heb je verteld van het contract met Stubener. Vader zette er die clausule in over geknoei. Eén oneerlijkheid, van mijn manager en het contract was verbroken.”
“En toch ga je nog tegen die Tom Cannam vechten. Is het de moeite wel waard?”
Hij keek haar vluchtig aan.
“Wou je liever, dat ik het niet deed?”
“Liefste, ik wil, dat je alles zult doen wat je wilt.”
Zoo sprak zij en terwijl de woorden nog naklonken in hare ooren, verwonderde zij er zich in stilte over, dat zij, lang niet de [121]minst eigenzinnige en onafhankelijke onder de eigenzinnige en onafhankelijke afstammelingen der Sangsters, ze had gesproken. Toch wist zij, dat zij de waarheid waren en was er blij om.
”'t Zal een grap zijn,” zeide hij.
“Maar ik begrijp al de grappige bijzonderheden er niet van.”
“Ik heb ze nog niet uitgewerkt. Daar kun jij me bij helpen. In de eerste plaats zal ik Stubener en het syndicaat van gokkers “het dubbele kruis” geven. Dat is een deel van de grap. Ik zal Cannam in de eerste ronde “leggen”. Voor 't eerst zal ik werkelijk boos zijn als ik vecht. Die arme Tom Cannam, die even gemeen is als de rest, zal het voornaamste slachtoffer zijn. Zie je, ik ben van plan in den ring een speech te houden. 't Is ongewoon, maar het zal een succes zijn, want ik ga het publiek alles vertellen van de geheimen der bokssport. 't Is een mooie sport, maar zij maken er een zaak van en dat heeft 't bedorven. Maar nu begin ik de speech tegen jou te houden inplaats van in den ring.”
“Ik wou, dat ik er bij kon zijn om het te hooren,” zeide zij. [122]
Hij keek haar aan en overlegde.
“Dat zou ik ook graag willen. Maar het zal zeker een ruwe boel worden. 't Is niet vooruit te zeggen wat er gebeuren zal, als ik mijn programma begin af te werken. Maar ik kom dadelijk naar je toe als het afgeloopen is. En het zal de laatste verschijning zijn van Jonge Glendon in den ring, in welken ring ook.”
“Maar liefste, je hebt nog nooit in je leven een toespraak gehouden,” wierp zij op. ”'t Kon wel mislukken.”
Hij schudde stellig het hoofd.
“Ik ben een Ier,” hernam hij, “en is er ooit een Ier geweest, die niet kon spreken?” Hij hield op en lachte vroolijk. “Stubener denkt, dat ik gek ben. Hij zegt, dat een man zich niets als last op den hals haalt door een huwelijk. Hij weet nogal wat af van het huwelijk of van mij of van jou of van iets behalve vaste goederen en vooruit vastgestelde bokspartijen. Maar ik zal hem dien avond aan de kaak stellen dien armen Tom ook. Ik heb heusch medelijden met Tom.”
“Mijn lieve Ongelikte Beer gaat zich hoogst ongelikt en hoogst beerachtig gedragen, vrees ik,” fluisterde zij. [123]
Hij lachte.
“Ik ga er ten minste een flinken gooi naar doen. Beslist mijn laatste optreden, weet je. En dan is 't jou, jou. Maar als je dat laatste optreden niet wilt, spreek dan maar één woord.”
“Natuurlijk wil ik het wèl, Groote Man. Ik houd van mijn Grooten Man om hemzelf en om zichzelf te zijn, moet hij zichzelf zijn. Als jij dit wilt, dan wil ik het voor jou en voor mijzelf ook. Veronderstel eens, dat ik naar het tooneel wilde of naar de Zuidzee of naar den Noordpool.”
Hij antwoordde langzaam, bijna plechtig.
“Dan zou ik zeggen: vooruit. Omdat jij jij bent en jezelf moet zijn en doen moet wat je wilt. Ik houd van je omdat jij jij bent.”
“En wij zijn een mal paar verliefden,” zeide zij toen zijn armen haar los lieten.
“Is het niet groot?” riep hij uit.
Hij stond op, mat de zon met zijne oogen, en strekte zijn hand uit over de dichte wouden, die de aaneengesloten, purperen heuvelketenen bedekten.
“We moeten daar ergens gaan slapen. Het is dertig mijlen naar de dichtbij gelegen kampplaats.” [124]
Wie, van al de sportlui, die er bij tegenwoordig waren, zal ooit den gedenkwaardigen avond vergeten in de Golden Gate Arena, toen Jonge Glendon, Tom Cannam en zelfs een grooteren dan Tom Cannam, tot zwijgen bracht; toen hij het talrijke publiek, dat op het punt stond in getier los te breken, een uur lang geboeid hield, en achter elkaar de afzetterijen aan den dag bracht van de promotors en de managers; de eigenaars der gebouwen, en de contractmakers in staat van beschuldiging stelde, en de geheele bokssport vrijwel uit elkaar rafelde.
Het was een volkomen verrassing. Zelfs Stubener had niet het flauwste vermoeden van wat gebeuren zou.
Het was waar, dat Pat Glendon obstinaat was geweest na die kwestie met Nat Powers, en weggeloopen was en getrouwd; maar [125]dat alles was voorbij. Jonge Pat had gedaan, wat te verwachten was, hij had de onvermijdelijke knoeierijen van den ring geslikt en was er nu in teruggekomen.
De Golden Gate Arena was nieuw. Dit was de eerste match, die er gehouden werd en het was het grootste gebouw van dat soort, dat ooit in San Francisco was opgericht. Er waren vijfentwintighonderd zitplaatsen en elke plaats was ingenomen. Sportlui waren uit de geheele wereld komen aanreizen om er bij tegenwoordig te zijn, en zij hadden vijftig dollars betaald voor hunne plaatsen bij den ring. De goedkoopste plaats in 't huis was voor vijf dollar verkocht.
De oude bekende uitbarsting van applaus klonk op, toen Billy Morgan, de veteraan onder de aankondigers, door de touwen kroop en zijn grijze hoofd ontblootte. Toen hij zijn mond opendeed om te spreken, deed zich dichtbij hem een luid gekraak hooren en verscheidene rijen lage banken vielen in elkaar. Het gekraak van de banken en het uitbundige gelach gaf den dienstdoenden inspecteur van politie aanleiding, één van zijn onder-inspecteurs aan te kijken met [126]opgetrokken wenkbrauwen, ten teeken dat zij hun handen vol zouden hebben en een drukken avond.
Eén voor één, verwelkomd door luidruchtig applaus, kropen zeven dappere oude helden van den ring door de touwen om voorgesteld te worden. Het waren allemaal vroegere zwaargewicht-wereldkampioenen. Billy Morgan deed elke voorstelling aan het publiek vergezeld gaan van een prijzend zinnetje. De één werd genoemd als “John Eerlijk” en “Oude Getrouwe” een ander was “de eerlijkste twee-vuisten bokser, die ooit in den ring was geweest.” En van anderen: “de held van honderd gevechten en nooit één verloren en nooit gelegd”; “de meest sportieve van de oude garde”; “de eenige, die altijd terugkwam”; “de grootste strijder van allen” en “de hardste noot in den ring om te kraken.”
Dit alles nam tijd in beslag. Van elk hunner werd een toespraakje verwacht en zij mompelden en fluisterden in antwoord met een blos van trots en angstig bevende stemmen. De langste speech was die van den “Oude Getrouwe” en deze duurde bijna een minuut. De ring liep vol met beroemdheden, [127]met worstelkampioenen, beroemde trainers en veteranen onder de tijd-opnemers en scheidsrechters. Licht- en middel-gewichten dromden samen. Iedereen scheen iedereen uit te dagen. Nat Powers was er en vroeg een revanche-match met Jonge Glendon en zoo deden al de andere stralende sterren, die door Glendon in de schaduw waren gesteld. Ook daagden zij allen Jim Hanford uit, en deze moest van zijn kant daar iets tegenover stellen, wat daarin bestond, dat hij de volgende partij zou boksen met den overwinnaar in de match, die stond te gebeuren. Het publiek kwam dadelijk in beweging om den overwinnaar te noemen; de helft schreeuwde woest: “Glendon” en de andere helft “Cannam”. Te midden van dit pandemonium zakte opnieuw een rij zitplaatsen in elkaar en er vonden een half dozijn vechtpartijen plaats tusschen bedrogen houders van kaarten en de opzichters, die een vetten oogst hadden binnengehaald. De hoofdinspecteur van de politie zond een depêche naar het bureau met de details voor het politie-rapport.
Het publiek had het naar zijn zin. Toen Cannam en Glendon de ring binnen kwamen, [128]geleek de Arena een nationaal politieke vergadering. Elk werd volle vijf minuten lang toegejuicht. De ring was nu vrij. Glendon zat in zijn hoek, omringd van zijn secondanten. Als gewoonlijk stond Stubener achter hem. Cannam werd het eerst voorgesteld en nadat hij gebogen had en geknikt, was hij gedwongen om de kreten met een toespraak te beantwoorden. Hij stamelde en stokte, maar slaagde er ten slotte in, eenige zinnen te bedenken.
“Ik ben er trotsch op vanavond hier te zijn,” zeide hij en terwijl het applaus donderde, vond hij tijd op een nieuw idee te komen. “Ik heb eerlijk gevochten. Ik heb mijn leven lang eerlijk gevochten. Niemand kan dat tegenspreken. En ik zal vanavond mijn best doen.”
Luide kreten weerklonken, als: “Dat's best Tom!” “Dat weten wij!” “Goede jongen, Tom!” “Jij bent de man om 't er vanavond goed af te brengen!”
Toen kwam de beurt aan Glendon. Van hem werd eveneens een toespraak gevraagd, ofschoon het een ding zonder weergâ was in den ring, dat één der hoofdpersonen een toesprak hield. Billy Morgan stak zijn hand [129]op om stilte te verkrijgen en Glendon begon met heldere, krachtige stem:
“Iedereen heeft gezegd dat zij trotsch waren hier vanavond te zijn,” sprak hij. “Dat ben ik niet.” Het publiek schrikte op en hij wachtte lang genoeg om het tot stilte te doen komen.
“Ik ben niet trotsch op mijn gezelschap. U wilt een toespraak. Ik zal u een echte geven. Dit is mijn laatste match. Na vanavond ga ik voorgoed heen uit den ring. Waarom? Ik heb 't u reeds gezegd. Ik houd niet van mijn gezelschap. De prijsring is zoo bedorven, dat ieder, die er bij betrokken is, zoo verdraaid wordt als een kurketrekker. De ring is verrot tot in zijn hart, vanaf de kleine clubs, waar de beroepsboksers zich oefenen, tot de zaak van heden avond.”
Op dit oogenblik barstte het zachte gemompel van verwondering, dat opgestegen was, uit in een geloei. Er werd luidop gesist en gefloten en velen begonnen te schreeuwen: “Ga door met het gevecht!” “We willen boksen zien!” “Waarom vecht je niet?” Glendon wachtte even en merkte op, dat de voornaamste rustverstoorders bij den ring [130]promotors waren en managers en boksers. Tevergeefs spande hij zich in om zich verstaanbaar te maken. Het gehoor was verdeeld, de helft schreeuwde: “Vechten!” en de andere helft: “Spreken! Spreken!”
Tien minuten vergingen onder hopeloos lawaai. Stubener, de scheidsrechter, de eigenaar van de arena en de promotor van de match verzochten Glendon, door te gaan met de match. Toen hij weigerde, verklaarde de scheidsrechter, dat hij de partij ten gunste van Cannam zou verklaren, daar Glendon niet vocht.
“Dat kan je niet doen,” hernam Glendon. “Ik zal je voor alle rechtbanken vervolgen, als je zoo iets probeert en ik durf je niet beloven, dat dit publiek je levend weg zal laten gaan als je het de partij ontneemt. Bovendien, ik zal boksen. Maar eer ik dit doe, wil ik mijn toespraak beëindigen.”
“Maar het is tegen de regels,” protesteerde de scheidsrechter.
“Volstrekt niet. Er staat geen woord in de regels tegen het houden van toespraken. Elke zwaargewicht-bokser heeft hier vanavond een speech afgestoken.”
“Een paar woorden maar,” schreeuwde [131]de promotor in Glendon's oor. “Maar jij houdt een lezing.”
“Er staat niets in de regels tegen lezingen,” antwoordde Glendon. “En nu, kerels, ga uit de ring of ik gooi er jullie uit.”
De promotor werd rood van woede en onder tegenspartelen, bij zijn kraag gegrepen en over te touwen gezet. Hij was een forsche man, maar Glendon had het zóó gemakkelijk gedaan met één hand, dat het publiek wild werd van genot. De kreten om een toespraak groeiden in kracht. Stubener en de eigenaar bliezen wijzelijk den aftocht. Glendon stak zijn handen op om verstaan te worden, waarop zij, die om een gevecht riepen, hunne pogingen verdubbelden. Twee of drie banken zakten in en degenen, die op die manier hun plaats verloren, verergerden het tumult door allen tegelijk naar de banken, die nog goed waren, toe te vliegen en zich tusschen de menschen dáár in te wringen, terwijl zij, die daar achter zaten en den ring niet konden zien, hun toeraasden te gaan zitten.
Glendon liep naar de touwen en sprak den inspecteur van de politie aan. Hij was [132]gedwongen naar hem over te buigen en in zijn oor te schreeuwen.
“Als ik mijn toespraak niet houd,” zeide hij, “zullen de menschen de boel in mekaar slaan. Als ze losbreken, kunt u ze niet tegenhouden, dat weet u. Dus u moet mij helpen. U houdt den ring vrij en ik zal het publiek tot stilte brengen.”
Hij ging terug naar het midden van den ring en stak opnieuw zijn handen omhoog.
“Wilt u dat ik spreek?” schreeuwde hij met geweldige stem.
Honderden bij den ring verstonden het en riepen: “Ja!”
“Laat dan iedereen, die hooren wil, den levenmaker naast hem tot zwijgen brengen!”
De raad werd opgevolgd, zoodat zijn stem, toen hij de woorden herhaalde, verder doordrong. Nog eens en nog eens schreeuwde hij het, en langzamerhand, zône na zône, drong de stilte door vanuit den ring, vergezeld door een gesmoorden ondertoon van gesis en geduw en getwist, als de luidruchtigen door hun buren tot zwijgen werden gebracht. Bijna was alle lawaai onderdrukt, toen een rij zitplaatsen bij den ring inzakte. Dit werd begroet met nieuw brullend gelach, dat vanzelf [133]wegstierf, zoodat een zachte stem, ver weg, duidelijk hoorbaar was, toen zij riep: “Ga voort Glendon! We luisteren!”
Glendon bezat als Kelt de intuïtieve kennis van de psychologie der menigte. Hij wist dat, wat vijf minuten tevoren een groote onordelijke bende was geweest, nu als in zijn hand was en om het effect te vergrooten, wachtte hij een oogenblik alsof hij nadacht. Maar het wachten duurde juist lang genoeg en geen seconde te lang.
Dertig seconden lang heerschte volmaakte stilte, en in de stemming hing iets als angst. Juist toen de eerste zwakke teekenen van onrust zijn oor bereikten, begon hij te spreken.
“Als ik uitgesproken heb,” zeide hij, “zal ik boksen. Ik beloof u, dat het een echte match zal zijn, één van de weinige echte matches die u ooit gezien heeft. Ik zal mijn tegenstander in den kortst mogelijken tijd leggen. Billy Morgan zal u, als hij voor 't laatst aankondigt, vertellen, dat het een match wordt van vijf en veertig ronden. Laat mij u zeggen, dat het dichter bij vijf en veertig seconden zal zijn.
Toen ik in de rede werd gevallen, was ik [134]bezig te vertellen, dat de ring rot is. Dat is zoo, van top tot teen. Hij is ingericht om er zaken mee te doen en u weet allen wat zaken zijn. Dat zegt genoeg. U zijt de stumperts, ieder van u, die er niets uit haalt. Waarom vallen de banken vanavond in? Bedrog. Evenals de bokssport waren zij gebouwd om er zaken mee te doen.” Hij hield nu zijn gehoor vaster dan ooit in de hand en hij wist het.
“Drie menschen worden op twee plaatsen gestopt. Dit zie ik overal. Wat beteekent dat? Bedrog. De opzichters krijgen geen loon. Men verwacht van hen dat zij het publiek zullen afzetten. Alweer zaken. U betaalt. Natuurlijk betaalt u. Hoe worden de verlofpapieren om te boksen verkregen? Door bedrog. En laat u mij nu eens vragen: als de mannen die banken maakten knoeien, als de opzichters knoeien, als de autoriteiten knoeien, waarom zouden dan zij die hooger in de bokssport staan niet knoeien? Dat doen zij. En u betaalt.
En laat mij u zeggen, dat het niet de schuld is van de boksers. Zij zetten de matches niet op touw. Dat doen de promotors en de managers; dat zijn de zakenlui. De boksers [135]zijn alleen maar boksers. Zij beginnen heel eerlijk, maar de managers en promotors dwingen hen mee te doen of zij gooien hen er uit. Er zijn eerlijke boksers geweest. En er zijn er nog enkelen, maar die verdienen gewoonlijk niet veel. Ik denk, dat er ook wel eerlijke managers zijn geweest. De mijne is zoo wat de beste van het zoodje. Maar vraag hem eens, hoe hij zoo dik in de vaste goederen en étage-woningen komt te zitten.” Hier begon zijn stem te verdrinken in het rumoer.
“Laat iedereen, die hooren wil, zijn buurman's mond dicht houden!” raadde Glendon.
Opnieuw, als het gegrom van de branding, klonk een geluid van smakkende lippen en stompen en gekibbel en het huis werd stil.
“Waarom legt elke bokser er den nadruk op, altijd eerlijk gevochten te hebben?” Waarom worden zij “John Eerlijk” en “Bills Eerlijk” en “Blackmiths Eerlijk” enzoovoort genoemd? Is het u nooit opgevallen, dat zij ergens bang voor schijnen te zijn? Als een man naar je toekomt, al schreeuwend dat hij eerlijk is, dan krijg je achterdocht. Maar als een prijsbokser hetzelfde liedje voor u zingt dan neemt u dat aan. [136]
Laat de beste bokser winnen! Hoe dikwijls heb je dat Billy Morgan hooren zeggen! Laat mij u zeggen, dat de beste bokser niet zoo heel dikwijls wint en dat, als hij wint, het gewoonlijk voor hem zoo beschikt is. De meeste gevechten in ernst, waar u van gehoord heeft of die u gezien heeft, waren ook van te voren opgezet. Het is een programma. Alles is vooruit vastgesteld. Denkt u, dat de promotors en managers het voor hun pleizier doen? Volstrekt niet. Het zijn zakenmenschen.”
Tom, Dick en Harry zijn drie boksers, Dick is de beste. Dat kon hij in twee matches bewijzen. Maar wat gebeurt er? Tom slaat Harry. Dick slaat Tom. Harry slaat Dick. Niets bewezen. Dan komen de revanche-matches. Harry slaat Tom, Tom slaat Dick, Dick slaat Harry. Niets bewezen. Dan probeeren zij 't nog eens?. Dick stoot flink toe. Zegt dat hij op de eerste plaats wil komen. Dus slaat Dick, Tom en Dick slaat Harry. Acht partijen om te bewijzen, dat Dick de beste is, waar twee hadden volstaan. Alles vooruit klaargemaakt. Een programma. En u betaalt er voor en als uw banken in elkaar vallen, nemen de opzichters u uw plaats af. [137]
't Is een mooie sport als het maar eerlijk ging. De boksers zouden wel eerlijk zijn als zij maar konden. Maar het geknoei is te erg, als een handjevol mannen bij drie matches driekwart millioen dollars kunnen verdeelen.”
Een wilde uitbarsting van lawaai dwong hem te zwijgen.
Te midden van het mengelmoes van kreten, die door het gansche gebouw weerklonken, kon hij enkele onderscheiden als: “Welke millioen dollars?” “Welke drie matches?” “Zeg op!” “Ga voort!” Ook was er gesis en gefluit en kreten van: “Smerige leugenaar! Baantjesjager!”
“Wilt u hooren?” schreeuwde Glendon. “Bewaar dan de orde.”
Opnieuw verkreeg hij de indrukwekkende halve minuut van stilte.
“Wat zal Jim Hanford doen? Wat is het programma dat zijn menschen en de mijne opmaakten? Zij weten, dat ik hem de baas ben. Hij weet, dat ik hem de baas ben. Ik kan hem in één partij leggen. Maar hij is wereldkampioen. Als ik mij niet schik naar het programma, krijg ik nooit een kans om tegen hem uit te komen. Het [138]programma vraagt drie partijen. Ik zal de eerste winnen. 't Zal in Nevada plaats hebben als er in San Francisco geen gelegenheid voor is. Wij zullen er een eerlijke partij van maken. Om ze eerlijk te doen zijn, legt ieder van ons twintig duizend in. 't Is echt geld, maar 't is geen echte inleg. Elk van ons krijgt zijn eigen inleg stiekem weer terug. Hetzelfde met de beurs. We deelen hem eerlijk, ofschoon het in de oogen van het publiek gaat tusschen vijf en dertig en vijf en zestig. De beurs, de films, de advertenties en al het andere dat hangen blijft, is geen cent minder dan tweehonderdvijftig duizend.
Wij verdeelen dat en gaan aan het werk voor de revanche-match. Hanford wint en wij gaan opnieuw aan het verdeelen. Dan komt de derde partij; ik win, waar ik volkomen het recht toe heb; en wij hebben het boks-publiek driekwart millioen uit den zak geslagen. Zóó is het programma, maar het is vuil geld. En daarom ga ik vanavond uit den ring.”
Op dit oogenblik stootte Jim Hanford een politieagent op zij, zoodat hij tusschen het publiek viel, en wrong zijn kolossale lichaam door de touwen heen, brullend: [139]
”'t Is een leugen!”
Als een woedende stier stormde hij op Glendon in, die terugsprong en toen, inplaats van den stoot af te wachten, behendig wegdook. Niet in staat zich in te houden, stoof de zware man voort tegen te touwen. Terug gegooid door het terugspringen ervan, keerde hij zich om om opnieuw in te stormen, toen Glendon hem raakte. Glendon, kalm, helderziende, mat precies den afstand naar de kaak van zijn tegenstander en voor 't eerst in zijn loopbaan als bokser, stootte hij met volle kracht. Al zijn kracht, alle latente kracht trok zich samen in die ééne harde uitbarsting van spierkracht.
Hanford hing dood in de lucht, in zoover als bewusteloosheid op dood gelijkt. Wat hem betrof, staakte hij het gevecht op het oogenblik toen hij met Glendon's vuist in aanraking kwam. Zijn voeten gingen van den grond en hij hing in de lucht tot hij het bovenste touw raakte. Zijn kolossale lichaam spartelde er tegenaan, boog in het midden door en viel door de touwen heen buiten den ring en op de hoofden van de mannen op de pers-plaatsen. [140]
Het publiek barstte los. Het had al meer gezien dan waarvoor het betaald had, want de groote Jim Hanford, de wereldkampioen, was verslagen. Het was niet officieël, maar het was met één stoot gebeurd. Nooit was er zoo'n avond geweest in vuistvechtersland. Glendon keek verdrietig naar zijn bezeerde knokkels, blikte even tusschen de touwen door naar de plaats, waar Hanford wankelend te land was gekomen en stak zijn handen omhoog. Hij had zijn recht om gehoord te worden, bevochten en het publiek werd stil.
“Toen ik begon te boksen,” zeide hij, “noemde men mij “Eén Stoot Glendon”. U heeft een oogenblik geleden dien stoot gezien. Die kende ik altijd. Ik liep op mijn tegenstander toe en sloeg hem neer, ofschoon ik altijd zorgde niet met alle kracht te stooten. Toen werd ik opgevoed. Mijn manager zeide, dat het niet eerlijk was tegenover het publiek. Hij raadde mij, langere partijen te maken, zoodat het publiek wat te zien kreeg voor zijn geld. Ik was een dwaas, een onnoozel schaap. Ik was een groene jongen uit de bergen. Moge God mij bewaren. Ik nam het als waarheid aan. Mijn manager [141]besprak gewoonlijk met mij, in welke ronde ik mijn man leggen zou. Dan bracht hij het over aan het gok-syndicaat en het gok-syndicaat maakte er gebruik van. Natuurlijk betaalden zij. Maar om één ding ben ik blij. Ik heb nooit een cent van het geld aangeraakt. Zij durfden het mij niet aanbieden, omdat zij wisten, dat het voor mij dan uit was met de matches.
U herinnert u mijn match met Nat Powers. Ik heb hem niet verslagen. Ik had achterdocht gekregen. Dus maakte de bende het met hem in orde. Ik wist er niets van. Ik was van plan de partij een paar ronden over de zestiende heen te laten duren. De laatste stoot in de zestiende gooide hem niet om. Maar hij speelde toch den verslagene en hield jullie allemaal voor den gek.”
“En vanavond?” riep een stem. “Is dat een afspraak?”
“Ja,” was Glendon's antwoord. “Waarop wed het syndicaat? Dat Cannam het tot de veertiende zal houden.”
Gehuil en gesis klonk. Voor 't laatst hield Glendon zijn hand op om stilte.
“Ik ben bijna klaar. Maar ik wil u nog één ding zeggen. Het syndicaat heeft een [142]strop vanavond. Dit zal een eerlijke partij zijn. Tom Cannam zal het niet tot de veertiende ronde houden. Hij zal 't niet één ronde houden.”
Cannam sprong op in zijn hoek en riep woedend uit: “Dat kan je niet! Er leeft geen mensch die mij in één ronde klopt!”
Glendon lette niet op hem en ging voort:
“Eens in mijn leven heb ik nu met al mijn kracht gestooten. U heeft dat een oogenblik geleden gezien toen ik Hanford sloeg. Vanavond zal ik voor de tweede maal met alle kracht stooten—dat is te zeggen, als Cannam niet nu dadelijk door de touwen springt en er vandoor gaat. En nu ben ik klaar.”
Hij ging naar zijn hoek en stak zijn handen uit voor de handschoenen. In den tegenovergestelden hoek zat Cannam te razen, terwijl zijn secondanten tevergeefs trachtten hem tot kalmte te brengen. Ten laatste slaagde Billy Morgan er in, de laatste aankondiging van den strijd te doen hooren.
“Dit zal een gevecht zijn van vijf en veertig ronden,” schreeuwde hij. “Regels van de Marquess of Queensbury! En moge de beste bokser winnen! Vooruit!” [143]
De gong sloeg. De beide mannen kwamen naar voren. Glendon stak zijn rechterhand uit voor den gewonen handdruk, maar Cannam weigerde ze met een boos hoofdschudden. Tot algemeene verbazing viel hij niet aan. Woedend als hij was, vocht hij toch voorzichtig; zijn gewonde trots dwong hem, alle krachten in te spannen om het de ronde uit te houden. Verscheidene malen stootte hij toe, doch hij stootte behoedzaam en vergat een oogenblik af te weren. Glendon joeg hem op door den ring, steeds vooruit dringend met het onbarmhartige gestamp van zijn linkervoet. Doch hij stootte niet en beproefde ook niet te stooten. Hij liet zelfs zijn handen neerhangen langs zijn zijden en joeg den ander op zonder zich te verdedigen, waarmee hij een poging deed hem te lokken. Cannam grijnsde uitdagend maar zag er van af, voordeel te trekken uit de dus geboden kans.
Twee minuten gingen voorbij en toen kwam er een verandering over Glendon. In elke spier, in elken trek van zijn gezicht sprak hij uit, dat het oogenblik voor hem was gekomen om zijn tegenstander onder te krijgen. [144]
Het was een daad en het werd goed gedaan. Hij scheen een ding van staal geworden, hard en onmeedoogend als staal. Cannam reageerde er op door zijn omzichtigheid te verdubbelen. Glendon werkte hem vlug in een hoek en hield hem daar onder bewaking. Nog stootte hij niet, noch poogde te stooten en de onzekerheid werd pijnlijk aan Cannam's kant. Tevergeefs trachtte hij zich uit den hoek te werken, terwijl hij niet besluiten kon op zijn tegenstander in te stormen en een poging te doen dezen vast te grijpen.
Toen kwam het—een snelle reeks van eenvoudige schijnstooten als spierschichten. Cannam werd er duizelig van. En het publiek eveneens. Geen twee van de toeschouwers waren het er later over eens, wat er gebeurd was. Cannam ontdook één schijnstoot en bracht tegelijk zijn handen naar zijn gezicht om een nieuwen schijnstoot naar zijn kaak af te weren.
Hij trachtte ook zijn beenen van positie te doen veranderen. Getuigen, die vlak bij den ring zaten, zwoeren, dat zij Glendon een stoot zagen toebrengen vanuit zijn linkerheup terwijl hij vooruitsprong als een tijger [145]om zijn lichaamsgewicht er aan toe te voegen. Ware dat als het wil, de slag raakte Cannam op de punt van zijn kin in het oogenblik, toen hij van positie veranderde. En evenals Hanford, hing hij bewusteloos in de lucht eer hij tegen de touwen aansloeg en er doorheen viel op de hoofden van de verslaggevers.
Wat er daarna in de Golden Gate Arena gebeurde, konden geen kolommen in de dagbladen voldoende beschrijven. De politie hield den ring vrij, maar de Arena kon zij niet redden. Het was geen wanorde, het was een orgie. Geen bank werd op zijn plaats gelaten. Met alle kracht duwend en dringend, om balken en planken machtig te worden, sloeg de menigte alles in de groote zaal kort en klein. Prijsboksers zochten bescherming bij de politie, doch er waren niet genoeg agenten om hen naar buiten te geleiden, en boksers, managers en promotors werden afgeranseld en geslagen. Alleen Jim Hanford werd gespaard. Die genade werd hem betoond ter wille van zijn vreeselijk gezwollen kaak. Toen de menigte eindelijk uit het gebouw was gedreven, viel zij buiten aan op een nieuwe auto van zevenduizend dollar, [146]die aan een welbekende bokspromotor toebehoorde en vernielde de car tot een hoopje oud roest en brandhout.
Glendon, die zich niet kon kleeden te midden van de ruïne der kleedkamers, bereikte zijn auto nog in bokscostuum in een badmantel gewikkeld, maar slaagde er niet in te ontsnappen. Door de macht van het aantal hield de menigte zijn machine tegen. De politie had het te druk om hem ter hulp te komen en eindelijk werd er een compromis gesloten, waarbij de car voort mocht gaan in wandelpas, en begeleid door vijf duizend lawaaiende opgewonden schreeuwers.
Het was middernacht toen deze storm over Union Square heenstreek naar St. Francis. Kreten om een speech klonken op en ofschoon hij voor den ingang van het hôtel was gekomen, werd Glendon vriendelijk verhinderd te ontsnappen. Hij trachtte zelfs er uit te springen op de hoofden van de opgewondenen, maar zijn voeten raakten de straat niet. Op hoofden en schouders, omklemd en opgetild door iedere hand, die zijn lichaam kon bereiken, ging hij door de lucht terug naar zijn machine. Toen hield [147]hij zijn speech en Maud Glendon, die uit een bovenraam neerkeek op haar jongen Herkules, staande op de bank van de automobiel, wist, zooals zij 't altijd had geweten, dat hij het meende, wanneer hij herhaalde, zijn laatste partij gebokst te hebben en voorgoed uit den ring te gaan.
EINDE.
[148]Laat ik beginnen met te vertellen dat ik niet voor hem in sta. Ik kan niet zeggen dat zijne verhalen waar zijn en ook wil ik er niet verantwoordelijk voor wezen. Let wel, ik maak bij het begin dit voorbehoud als wachter voor mijn eigen rechtschapenheid. Ik bezit een zekere vaste eenvoudige positie en een vrouw; en voor de goede naam van de maatschappij die mijn bestaan eert met zijn goedkeuring en ter wille van haar voorspoed en de mijne, kan ik niet dezelfde kansen loopen van vroeger, noch mogelijkheden scheppen met de onverschillige zorgeloosheid de jeugd eigen. Dus ik herhaal ik [149]sta niet voor hem in, voor deze Nimrod, deze machtige jager, deze huiselijke, blauwoogige, sproeterige Thomas Stevens.
Nu ik recht heb gedaan aan me zelf en aan alle mogelijke olijftakken met welke mijne vrouw mij in de toekomst plezier zal hebben me te vereeren, kan ik mededeelzaam zijn.
Ik zal de verhalen mij door Thomas Stevens verteld niet beoordeelen, en ik zal geen oordeel vellen.
En waarom zal ik geen oordeel vellen? Omdat ik er geen heb. Lang heb ik gewikt en gewogen doch geen enkele maal waren mijne beslissingen dezelfde. Waarom? Omdat Thomas Stevens een grooter man is dan ik. Als ik de waarheid heb verteld, goed; als ik onwaarheid heb verteld, om 't even. Want wie kan het bewijzen? of wie het tegendeel? Ik oordeel niet, terwijl ongeloovigen kunnen doen als ik deed—zoek Thomas Stevens op en bespreek met hem de verschillende voorvallen welke, als het geluk dient, ik vertellen zal. Waar hij te vinden is? De aanwijzigingen zijn eenvoudig: ergens tusschen 53° N. breedte en de Noordpool en verder op het meest wildrijke jachtveld [150]tusschen de oostkust van Siberië en uiterste Labrador. Dat hij daar ergens is, daar geef ik mijn woord op van eerlijk man die gewoon is eerlijk te leven en recht te spreken.
Thomas Stevens kan verbazend gespeeld hebben met de waarheid, 't is mogelijk, doch toen wij elkaar voor 't eerst ontmoeten (dit moet ik even aanstippen), dwaalde hij in mijn kampement op een oogenblik dat ik mezelf duizend mijl wegdacht van de uiterste wachtpost van het beschaafde gebied. Op den aanblik van zijn menschelijk gezicht, het eerste in eenzame lange maanden, had ik op kunnen springen en had ik hem in mijn armen kunnen drukken (hoewel ik geen mensch ben van uiterlijk vertoon), maar hem scheen zijn bezoek het meest gewone gebeuren onder de zon. Hij slenterde eenvoudig binnen de lichtcirkel van mijn kampvuur, schopte mijn sneeuwschoenen naar eene zijde en een paar honden naar den anderen kant en maakte zoo voor zich zelf ruimte bij het vuur. Hij zei dat hij even aankwam om een beetje soda en om te zien of ik wat fatsoenlijke tabak voor hem had. Hij scharrelde een oude pijp op, stopte die met bijzondere zorg en zonder blikken [151]of blozen schudde hij de helft van mijn tabakzak in de zijne. Ja, de tabak was goed. Hij zuchtte met de zelfgenoegzaamheid van den eerlijken mensch en zoog letterlijk de rook van de knetterende geele blaadjes, en het deed mijn rookers hart goed hem zoo bezig te zien. Jager? Wevervanger? Goudzoeker? Onverschillig haalde hij de schouders op, neen; alleen maar wat rondscharrelen. Hij was eenige tijd geleden van het groot Slavenmeer gekomen en was van plan over te steken naar de Yukon. De postbeambte te Koshim had hem verteld van de ontdekkingen aan de Klondike en hij was van plan daar eens te gaan kijken. Ik bemerkte dat hij over de Klondike in de taal van de Poolstreken sprak als van de Rendier rivier; een van zelf ingenomenheid sprekende gewoonte, welke de Ouderen gebruiken tegenover de “che-cha-quos” (nieuwelingen) en tegenover alle groenen in 't algemeen. Maar hij deed het zoo naïf en zoo als vanzelf sprekend, dat het niet wondde en ik vergaf het hem dan ook. Ook dacht hij er over, vertelde hij, voor hij de vlakte naar de Yukon overstak even aan te gaan op 't Fort de Goede Hoop. [152]
Nu is 't naar 't Fort de Goede Hoop een lange reis om en nabij de Poolcirkel, in een gebied waar maar weinig menschen ooit zijn geweest; en wanneer een onbekende, rare kerel uit de lucht komt vallen bij je kampvuur en spreekt over “rondscharrelen” en een “uitstapje” wordt het hoogtijd op te staan en je droombeeld van je af te schudden. Daarom keek ik rond zag de pijnboomen en de varens, ik zag mijne zakken met voedsel, de camera, de adem van de honden en boven het licht van de aurora in een lange streek van het Zuid-Oosten naar het Noord-Westen. Ik rilde. De nacht van het Noordland heeft iets tooverachtigs, dat iemand bekruipt als de koorts uit een moeras. Daarna keek ik naar mijne sneeuwschoenen, welke overelkaar heen lagen zooals hij ze geschopt had. Ook keek ik naar mijn tabakzak. Op zijn minst de helft was er uit. Dat deed de deur dicht. Ik droomde niet.
Gek geworden door ontbering, dacht ik terwijl ik de man strak aankeek, een van die wilde gelukzoekers ver verdwaald en dwalende als een verloren ziel over groote uitgestrektheden en onbekende diepten. Best, [153]laat hem begaan tot wellicht hij zijne zinnen weer bij elkaar zou scharrelen.
Dus liet ik hem praten en 't duurde niet lang of ik stond verbaasd, want hij sprak over het groote wild en over hare gewoonten. Hij had gejaagd op de Siberische wolf van West Alaska en op gemzen in de Rocky Mountains. Hij beweerde te weten waar de laatste buffels leefden, dat hij de caribou had nagejaagd toen ze nog rondtrokken in kudden van honderd duizend, en dat hij geslapen had op de Great Barrens terwijl hij het muskusdier vervolgde.
En ik veranderde mijn oordeel (voor 't eerst, doch niet voor de laatste maal) en geloofde hem geheel. Waarom ik het deed, weet ik niet, doch ik voelde mij gedwongen hem het verhaal te vertellen van een man die zoo lang in de Poolstreken had rondgedwaald dat hij waarheid niet meer van verdichtsel wist te onderscheiden. Het was een verhaal van een grooten beer, die de steile hellingen van St. Elias bewoonde doch nooit afdaalde tot den vlakken grond. Nu schiep God dit beest zoo, als bewoner der berghellingen, dat de pooten aan de eene zijde een voet langer waren dan die aan den [154]anderen kant. Iedereen zal toegeven dat dit buitengewoon gemakkelijk was voor het dier. Ik vertelde het verhaal alsof ik er zelf op had gejaagd, beschreef de omgeving, gaf het de noodige bijzonderheden en verwachtte dat mijn toehoorder verstomd zou staan door mijn verhaal.
Doch dit was geenszins het geval. Had hij aan mijne woorden getwijfeld dan zou ik hem zulks vergeven hebben. Had hij gezegd dat het niet gevaarlijk was op zoo'n beest te jagen door de onmogelijkheid voor het dier om om te draaien en den anderen kant uit te gaan—had hij dit gedaan zeg ik, dan had ik hem sportief de hand gedrukt. Maar hij deed het niet. Hij snifte, keek me aan en snifte nog eens; trok daarna hard aan zijn pijp duwde een voet op mijn schoot en verzocht mij zijn schoeisel te bekijken. Het was een “mucluc” van het Inmuit model, dichtgenaaid met pezen. Maar het was het vel zelf dat opviel. Omdat het een halve duim dik was, dacht ik eerst aan walrus vel; maar daar had het niets van, want geen walrus droeg ooit zooveel haar. Aan de kanten en aan de enkels was het haar vrijwel geheel weggeschuurd door de [155]sneeuw en kreupelhout, doch bij de knie en op meer beschermde plaatsen was het hard, vuil zwart en erg dik. Ik scheidde het met moeite en zocht onder het dikke haar naar het fijne bont dat bij alle dieren uit de noordelijke streken te vinden is maar in dit geval was er geen spoor van te bekennen. Dit gemis werd echter ruimschoots vergoed door de lengte van het haar. Waarlijk, de plukken welke het gebruik hadden overleefd waren wel anderhalve decimeter lang.
Ik keek den man aan terwijl hij zijn voet weg trok en me vroeg: “Had jouw St. Elias-beer zoo'n vacht.” Ik knikte van neen. “Noch eenig ander levend wezen heeft zoo'n vacht,” zei ik beslist. De dichtheid en de lengte van het haar brachten me in de war.
“Dat” zei hij, en hij deed dit zonder blikken of blozen, “dat kwam van een Mammouth.”
“Nonsens!” schreeuwde ik, want ik kon het protest van mijn ongeloof niet onderdrukken. “De Mammouth, beste vriend, verdween lang lang geleden van deze aardbodem. Wij weten het dat die dieren eens [156]moeten hebben geleefd door de fossielen welke zijn opgegraven, en door een bevroren geraamte dat de Siberische zon heeft te voorschijn gesmolten uit een gletscher maar ook weten we dat er geen meer bestaan. Onze ontdekkingsreizigers...”
Bij dit laatste woord viel hij me ongeduldig in de reden. “Jullie ontdekkers? Pfh! Zwakkelingen. Laten we over hen niet meer spreken. Maar vertel me. Gij mensch, wat weet je van de mammouth en zijn leefwijze. Zonder twijfel leidde dit tot een verhaal van hem, en daarom zette ik me schrap door mijn geheugen bij elkaar te schrapen om alles te kunnen opdisschen wat ik over dit onderwerp wist. Om te beginnen, bracht ik te berde dat het dier pre-historisch was en haalde al mijne bewijzen aan om dit te bevestigen. Ik noemde de Siberische zandvlakten die vol zaten met mammouth beenderen, sprak van de groote hoeveelheden fossiel ivoor dat door de Alaska Handel maatschappij van de Inmiets werd gekocht: en verklaarde dat ik zelf in de Klondyke-kreeken uit den bodem beenderen had opgegraven van twee meter grootte. “Allemaal fossielen” besloot ik “gevonden in [157]aardlagen onnoemelijke eeuwen oud.” “Ik herinnerde me toen ik een kind was” Thomas Stevens snifte (hij had een ergelijke manier van sniffen) “dat ik eens een versteende watermeloen zag. Bestaan er daarom geen watermeloenen of verbeelden de menschen die ze kweeken alleen maar dat het watermeloenen zijn?” “Maar hoe zouden die beesten zich nu nog kunnen voeden,” verweerde ik me. Moeder aarde moet toch voedsel in enorme hoeveelheden voortbrengen om zulke monsterachtige schepsels te onderhouden. Nergens in de heele poolstreek is de grond zóó vruchtbaar. Ergo, de Mammouth kan niet bestaan.”
“Ik vergeef je je onwetendheid omtrent vele dingen van het Noorderland, want je bent jong en hebt weinig gereisd; maar toch moet ik je één ding toegeven. De mammouth bestaat niet meer. Hoe of ik dat weet? Ik zelf doodde de laatste met mijn eigen rechterhand.”
Zoo sprak Nimrod, de machtige Jager. Ik gooide een brandend stuk hout naar de honden en verzocht hen hun heiligschendend gehuil te staken en wachtte. Ongetwijfeld zou deze leugenaar van buitengewone bekwaamheid [158]zijn mond openen en me mijn verhaal van de St. Elias beer betaald zetten.
“Het kwam zoo,” begon hij ten laatste, nadat de eerbiedige stilte lang genoeg geduurd had. “Ik kampeerde eens—”
“Waar?” viel ik in de rede.
Hij wuifde met zijn hand vaag in de richting noord-oost, waar een onbekend land zich uitstrekte in welk uitgestrektheid zich nog slechts weinig mannen hadden begeven en waaruit er nog minder waren teruggekeerd.
“Ik kampeerde eens met Klooch. Klooch was een van die mooie kleine kamooks als er maar weinigen in het gareel hebben geloopen. Haar vader was een volbloed Malemut uit Russisch Pastilik aan de Bering zee, en ik fokte haar met kennis van zaken uit een groote reuzenhond van het Hudsonbaai ras. Ik zeg je, man, ze was een prachtcombinatie. En nog geloof ik dat ze jongen moest van een geheel wilde wolf uit de bosschen—, grijs en met sterke pooten met geweldige longen en een onmetelijk uithoudingsvermogen. Zeg! Heb je ooit van zoo iets gehoord? Het was nieuw ras dat [159]ik aan 't fokken was en ik kon groote dingen verwachten.
“Zooals ik zei, ze bracht de jongen voorspoedig ter wereld. Ik zat op mijn hurken gebogen over het jonge goedje—zeven stevige blinde scharrelaars—toen van achter me plotseling een vreeselijk trompetgeschal kwam als van een olifant begeleid door het kraken van takken en jonge boomen. Er kwam een wervelwind en ik was half opgestaan toen ik voorover op mijn gezicht werd gesmeten. Op hetzelfde oogenblik hoorde ik Kooch zuchten als een man die een stomp in zijn maag krijgt. Je kunt snappen dat ik stil bleef liggen, maar ik draaide mijn hoofd om, en zag een reuzengevaarte boven mijn hoofd zweven. Daarna kwam gelukkig de blauwe lucht weer in 't gezicht en ik stond op. Een harige vleeschberg verdween juist in het kreupelbosch op de grens van de open plek waar ik mijn kamp had opgeslagen. Ik zag zijn achter gedeelte voor een oogenblik, met een stijven staart, zoo dik als mijn lichaam, recht achteruit staande. Het volgend oogenblik was er nog slechts een groot gat in het dichte bosch, doch nog steeds hoorde ik [160]het lawaai als van snel wegstervende tornado, het kreupelhout kraakte en boomen knapten af en vielen om.
“Ik greep rond me heen om mijn geweer. Het had naast me gelegen op den grond met den loop tegen een blok hout; maar de kolf was gebroken, de loop krom en de grendel was in duizend stukken. Toen zocht ik naar het nest honden en—en wat denk je?”
Ik schudde mijn hoofd.
“Mijn ziel mag in duizend hellen braden als er nog iets van over was! Klooch, de zeven stevige blinde jongen—weg, heelemaal weg. Waar ze gelegen had was een slijmerige bloederige kuil in den zachten bodem, een meter in diameter en aan de kanten een beetje haar.”
Ik paste een meter af in de sneeuw, trok er een cirkel rond en keek Nimrod aan.
“Het monster was tien meter lang en zeven hoog” antwoordde hij “en zijn tanden waren zes meter lang. Ik kon mijne oogen niet gelooven, noch dat ik het beleefd had. Maar als mijn verstand mij parten speelde dan was er toch een gebroken geweer en een gat in het bosch. En bovendien was er—of liever er was geen Klooch en geen [161]jongen. Kerel, het maakt me helsch wanneer ik er nog aan denk. Klooch! Een tweede Eva! De moeder van een nieuw ras! En plotseling komt een woest lollende mammouth als een tweede zondvloed en veegt ze met wortel en tak schoon van de aardbodem! Verwondert het je dat de met bloed doortrokken grond aan God om wraak schreeuwde? Of dat ik mijn handbijl opnam en het monster narende?”
“De handbijl?” riep ik uit, buiten mij zelf van verbazing. “De handbijl en een groote mammouth, tien meter lang, zeven meter—.”
Nimrod grinnikte zacht. “Wat zeg je ervan hé,” schreeuwde hij. “Is het niet Munichhausen? Ik heb er zelf ook dikwijls om gelachen, maar op dat oogenblik was het geen aardigheid, ik was gek van woede, om mijn geweer en Klooch. Denk eens aan, kerel! Een nieuw ras nog niet erkend en in het stamboek opgenomen en van de aardbodem gevaagd voor het de oogen had geopend! Enfin, 't is niet anders. Het leven is vol teleurstellingen en dat is goed ook. Vleesch smaakt het lekkerste na een hongersnood en een bed is het zachtste na een zwaren tocht. [162]
“Zooals ik zei, ik rende het beest na met mijn handbijl en volgde hem op den voet de vallei in; maar toen hij zich omdraaide en terug rende naar de opening moest ik buiten adem achterblijven. Over eten gesproken is het misschien wel goed dat ik even stop om een en ander uit te leggen. Daar in die buurt te midden van de bergen is een buitengewoon eigenaardige natuur en grondgesteldheid. Daar zijn alsmaar kleine valleien die allemaal op elkaar lijken als erwten in een zaak en allen ingesloten door steile hooge rotswanden. En aan het laagste gedeelte zijn steeds kleine openingen waar de gletschers zich een weg hebben gebaand. De eenige manier om in de vallei te komen is door deze openingen en ze zijn allen nauw en sommigen bijzonder nauw. En voedsel—je hebt zeker weleens rondgescharreld op de van regenwater doortrokken eilanden van de Alaska kust, daar ik kan zien dat je een reiziger bent. En je weet hoe de boel daar groeit—groot en sappig en wild. Wel, zoo was het ook in die valleien. Vette, rijke bodem, met varens en gras en die dingen met bladen die boven mijn hoofd uitstaken. 't Regende drie dagen van de vier [163]gedurende den zomer; en voer erin genoeg voor duizend mammouths, om niet te spreken van het kleine wild voor ons menschen. Maar om terug te komen op mijn verhaal. Beneden in het lage gedeelte van de vallei raakte ik buiten adem en ik gaf het op. Ik begon na te denken, want toen ik niet meer kon werd ik al woester en woester en ik wist dat ik nooit meer tot rust zou komen, voor ik Mammouth vleesch gegeten had. En ik wist ook dat ik dat niet krijgen zou dan na een geweldig gevecht. Nu was de mond van de vallei erg nauw en de wanden bijzonder steil. Hoog boven me lag een groot rotsblok op de rand van den rotswand. Het woog zeker een paar honderd ton en balanceerde boven de opening op haar smalle zijde. Dat was juist wat ik hebben moest. Ik liep terug naar mijn kamp, de vallei in de gaten houdende zoodat het monster niet ontsnappen kon en haalde mijne patronen. Zonder geweer kon ik daar toch niets mee doen en daarom opende ik de hulzen, legde het kruit onder de rots en bracht het door een brandend touwtje tot ontploffing. Ontploffen deed het niet hard maar het blok schudde, wankelde lui en plofte naar beneden [164]juist in de opening tusschen de rotswanden, met ruimte genoeg voor het beekje om rustig door te kabbelen. Nu had ik hem te pakken.”
“Maar hoe had je hem dan te pakken?” vroeg ik verbaasd. “Wie heeft ooit gehoord van een man die een mammouth doodde met een handbijl? of met wat ook?”
“Maar man, heb ik je dan niet reeds gezegd dat ik gek was van woede?” antwoordde Nimrod met een zweem van ongeduld. “Absoluut gek, door Klooch en het geweer. En bovendien, was ik niet een jager? En was dit geen nieuw en ongewoon wild? Een handbijl? Pfh! Die had ik niet eens noodig. Luister en je zult hooren van een jacht zooals er wellicht gebeurd zijn toen de wereld pas bestond en holbewoners op jacht gingen met steenen bijlen. Daarmee had ik het ook kunnen doen. Is het geen feit dat een man een hond of paard dood kan loopen? Dat hij ze uit kan putten door zijn volhouden?”
Ik knikte.
“Wel nu dan?”
Daar ging me een licht op en ik verzocht hem verder te vertellen.
“Mijn vallei was misschien een vijf mijl [165]in 't rond. De mond was dicht. Er was geen enkele uitweg. Die mammouth was een schuw beest en ik had hem in mijn macht. Ik zette hem weer na, joeg hem op met steenen en liet hem drie keer de vallei rondhollen voor ik wat ging eten. Snap je? Het was een manége! Een man en een mammouth! Een hypodroom, met de zon, de maan en de sterren als jury!
“Ik had er twee maanden voor noodig, maar ik deed het. En dat is geen ophakkerij. Ik liet hem maar rondhollen, ik had de binnencirkel onder 't loopen gedroogd vleesch en bessen etend en zoo nu en dan een tukje pakkend. Natuurlijk werd het dier soms wanhopig en kwam op me af. Maar dan rende ik naar den moerassigen grond van de beek en sprak de banvloek uit over hem en zijn nageslacht en tartte hem bij me te komen, maar het dier was te slim om zich in het moeras te begeven. Eens sloot hij me in tusschen de rotsen en ik krabbelde buiten zijn bereik in een diep hol en wachtte. Als hij met zijn slurf naar mij tastte sloeg ik er op met mijn handbijl tot hij het ding terug trok met een geschreeuw dat hooren en zien je verging, zoo woest was hij. Hij wist dat [166]hij me had en toch niet had en dat maakte hem razend. Maar 't was een slimmerd. Hij wist dat hij zelf veilig was zoo lang hij me in 't hol hield en hij besloot me erin te houden. En hij had groot gelijk alleen had hij buiten den waard gerekend. Op die plaats was voedsel noch water dus kon hij onmogelijk het beleg volhouden. Uren lang stond hij voor de opening, een oogje op mij houdend en onderwijl met zijne reuzen ooren de muskieten verjagend.
Maar dan beving hem de dorst en begon hij te razen en te brullen tot de grond ervan dreunde me uitmakend voor alles wat leelijk was. Dit deed hij om me bang te maken, natuurlijk; en als hij dan dacht dat ik genoeg onder den indruk was, scharrelde hij zachtjes achteruit en trachtte de kreek te bereiken. Soms liet ik hem gaan tot hij bijna bij het water was—het was maar een paar honderd meter—en dan kwam ik naar buiten en hij weer gauw terug, log waggelend als een lawine. Toen ik dit een paar maal gedaan had veranderde hij zijn taktiek, zonder een waarschuwing rende hij weg, zoo hard hij kon naar het water er op rekenende heen en terug te zijn voor ik gevlucht was. Op het [167]laatst echter vloekte hij me op een afschuwelijke manier uit, brak het beleg op en ging vast besloten naar het water.
Dit was de eenige keer dat hij me in het nauw bracht—drie dagen aan een stuk—maar na dien, stond het hypodroom nooit stil. Rond, rond en rond als een zesdaagsche voor mijn pleizier, want hij had er nooit pleizier in. Mijn kleeren scheurden aan flarden maar ik stopte geen enkele maal om ze te herstellen, tot op het laatst ik naakt rondliep, met niets dan mijn oude handbijl in de eene hand en een steen in de andere. Werkelijk, ik stopte nooit dan alleen om wat te slapen tusschen de rotsen wat hooger op. Wat de Mammouth betreft, die werd magerder en magerder—viel zeker een paar ton af—en zoo zenuwachtig als een schooljuffrouw die is blijven zitten. Wanneer ik naar hem toe kwam en een schreeuw gaf of hem van ver met een kei naar zijn kop gooide, sprong hij op als een bang veulen en beefde over zijn geheele lichaam. Dan begon hij weer rond te rennen met zijn slurf en staart in de lucht, zijn kop over een schouder en met haat spuwende oogen en de manier waarop hij dan tekeer ging tegen [168]mij was afschuwelijk. Het was een buitengewoon immoreel beest, een moordenaar en een godslasteraar.
“Maar op het laatst staakte hij zijn kabaal en begon te jammeren en huilen als een klein kind. Hij raakte buiten zichzelf en hij werd een beverige geleiberg van ellende. Hij kreeg last van hartkloppingen en wankelde heen en weer als een dronken man en dan viel hij en schaafde het vel van zijne knieën. Dan begon hij weer te jammeren maar aldoor voort strompelend. O, kerel de goden zelf zouden over hem geweend hebben en jijzelf en iedereen. Het was jammerlijk, het was zoo'n zielige vertooning, maar ik versteende mijn hart en liet hem slechts harder loopen. Ten laatste putte ik hem geheel uit en hij viel neer, geheel op, met gebroken hart, hongerig en dorstig. Toen ik bemerkte dat hij zich niet meer verroeren kon, sneed ik zijn hielpezen door en besteedde het grootste gedeelte van den dag met op hem in te hakken met mijn handbijl, tot ik diep genoeg in zijn lichaam was doorgedrongen om hem dood te maken. Tien meter lang was het dier en zeven hoog en een man kon een kooi spannen tusschen zijne slagtanden [169]en er lekker in slapen. Hoewel ik al zijn vet uit hem had gejaagd, was hij toch goed eetbaar en zijn vier pooten zouden gebraden een man wel een jaar eten genoeg hebben verschaft. Ik bracht den geheelen winter bij hem door.
“En waar is die vallei?” vroeg ik.
Hij wuifde met zijn hand naar het noord-oosten en zei: “Je tabak is goed. Een goed deel er van heb ik nu in mijn eigen tabakszak maar de herinnering eraan zal ik tot mijn dood bij me dragen. Ten teeken van mijn waardeering en in ruil voor de moccasins aan jouw voeten, geef ik je deze muclucs ten geschenke. Zij zullen je doen gedenken Klooch en de zeven blinde jongen. Zij zijn ook souvenirs van een onvergelijkelijke gebeurtenis in de geschiedenis, namelijk van de verdelging van het oudste en het jongste ras op aarde. En hun grootste verdienste is dat zij onverslijtbaar zijn.”
Het schoeisel verwisseld hebbend klopte hij de asch uit zijn pijp, greep mijn hand ter afscheid en verdween door de sneeuw. Met betrekking tot dit verhaal, voor hetwelk ik de verantwoordelijkheid niet draag raad ik de ongeloovigen aan een bezoek te brengen [170]aan het Smithsonian Instituut. Wanneer zij de vereischte geloofsbrieven meebrengen en niet in de vacantietijd komen, zullen zij zonder twijfel worden toegelaten bij Professor Dolvidson. De muclucs zijn in zijn bezit en hij zal bevestigen niet de wijze waarop zij verkregen zijn, maar het materiaal van hetwelk zij zijn samengesteld. Wanneer hij verklaart dat zij gemaakt zijn van Mammouth huid, aanvaart de geheele geleerde wereld zijn oordeel.
En wat wilt gij meer? [173]
Thomas Steven's waarheidsliefde mag niet te doorgronden zijn en zijn verbeeldingskracht die van gewone menschen tot de macht maar het moet gezegd worden dat hij nooit iets vertelde dat gebrandmerkt kon worden als een besliste leugen ... Hij kan met de waarschijnlijkheid gespeeld hebben en zich bewogen hebben op de grens van het mogelijke, maar in geen van zijne verhalen piepte de machine. Dat hij de Poolstreken kende als een boek, zal niemand ontkennen. Dat hij een groot reiziger was en onnoemelijk veel onbekende tochten had gemaakt, konden velen bevestigen. Buiten hetgeen ik persoonlijk van hem wist, kende ik mannen [174]die hem overal hadden ontmoet, maar meestal in het hooge verlaten Noorden.
Daar was Johnson, de agent van de Hudsonbaai maatschappij, die hem gehuisvest had in een factorij in Labrador tot zijne honden op kracht waren gekomen en hij weer in staat was verder te trekken. Dan Mc. Mahon, agent van de Alaska Handel maatschappij, die hem ontmoet had in Dutch haven en later tusschen de Alentian eilanden groep. Het was buiten twijfel dat hij als gids gediend had bij de eerste expedities uitgerust door de Vereenigde Staten en de geschiedenis bevestigt dat hij in een zelfde hoedanigheid de Western Union diende bij de poging om door Trans Alaska en Siberië een telegraaflijn aan te leggen naar Europa. Verder was er Joe Lamson, de walvischvaarder, die toen hij met zijn schip in de mond van de Mackenzie rivier vastgevroren zat, een bezoek van Stevens kreeg op zoek naar tabak.
Dit laatste bewijst de identiteit van Thomas Stevens afdoende. Zijn zoeken naar tabak was eeuwigdurend en onvermoeid. Voor we goed met elkaar bekend raakten leerde ik reeds hem te verwelkomen met de [175]eene hand en hem mijn tabakszak te geven met de andere. Maar de avond dat ik hem ontmoette in de kroeg van John O'brien te Dawson had hij zich gehuld in een wolk rook van een vijftig dollarcent sigaar, en in plaats van mijn tabakszak vroeg hij om mijn zak met stofgoud. We stonden bij een faro tafel en onmiddellijk wierp hij de zak op de hoogste kaart. “Vijftig” zei hij en de croupier knikte. De hoogste kaart werd gekeerd en hij gaf me mijn zak terug en trok me naar de weegschaal, waar de weger hem onverschillig vijftig dollar in stofgoud uitwoog.
“En nu geef ik een rondje,” zei hij en later bij den toonbank terwijl hij zijn glas neerzette. “Dit doet me denken aan een brouwsel dat ik in Tarratat maakte. Neen, je weet niet waar dat is en 't staat ook niet op de kaart. Maar 't is aan de kust van de Gazee, niet meer dan een paar honderd mijl van het Amerikaansche grensgebied en daar wonen een paar honderd ongeloovige zielen, die onder elkaar trouwen en tusschen beiden doodgaan. Ontdekkingsreizigers hebben ze vergeten en je zult ze ook niet vinden in de volkstelling van 1890. Een walvischvaarder [176]leed daar eens schipbreuk doch de bemanning die over het ijs het land bereikte trok naar het zuiden en liet nooit weer iets van zich hooren.
“Maar 't was een heerlijke drank die wij daar maakten Moosu en ik,” voegde hij er even later met een zucht bij.
Ik wist dat er groote daden achter die zucht verborgen waren en daarom trok ik hem in een hoek tusschen een roulet tafel en een pokerpartijtje en wachtte tot zijn tong zou ontdooien.
“Een ding had ik tegen Moosu,” begon hij, zijn hoofd meewarig schuddend, “een ding en ook slechts een. Hij was een Indiaan uit Chippeway, maar het beroerde was dat hij wel eens gehoord had van de “Schrift”. Hij was een kampgenoot geweest met een Fransch Canadeesche afvallige die theologie gestudeerd had. Moosu had nooit christelijkheid in de praktijk gezien en zijn hoofd was volgestampt met mirakels, gevechten en biechten en van alles waarvan hij niets begreep. Voor de rest was hij van een goed soort, handig onderweg of bij het kampvuur.
“We hadden een zwaren tijd achter den rug en waren er slecht aan toe, en uitgeput [177]toen we Tarratat aandeden. We hadden onze geheele uitrusting met honden en al in een sneeuwstorm verloren, onze magen kleefden aan onze ruggegraat en onze kleeren hingen als vodden aan ons lijf, toen we het dorp binnen strompelden. Ze waren niet erg verwonderd ons te zien van wege de bemanning van den walvischvaarder—en gaven ons de beroerdste hut in het dorp om in te verblijven, en de slechtste restjes om van te leven. Wat me direkt opviel was dat ze ons geheel aan ons zelf overlieten. Maar Moosu legde het me uit. Hij zei dat de medicijnman jaloersch was en dat hij zijn volk den raad had gegeven zich niet met ons in te laten. Van het weinige dat hij vroeger van de zeelui gezien had, had hij geleerd dat wij van een sterker en ontwikkelder ras waren dan hij zelf.
“Deze menschen hebben een wet” zei Moosu, “die vleesch wil eten moet jagen. Wij zijn onbekend, meester, met de wapens van dit land; wij kunnen geen boog spannen noch een speer werpen zooals zij dat kunnen. Daarom hebben de medicijnman en Tummasook, het opperhoofd, de koppen bij elkaar gestoken en zij hebben uitgemaakt [178]dat wij de vrouwen en kinderen zullen helpen in het binnensleepen van het gejaagde vleesch en in het voorzien van de jagers van alles wat ze noodig hebben.”
“En dit is onrechtvaardig,” antwoordde ik, “want wij zijn betere menschen, Moosu, dan deze lui, die in onwetendheid leven. Bovendien moeten we uitrusten en aansterken want de weg naar het Zuiden is lang en op dien weg kunnen zwakkelingen niet voortkomen.” “Maar wij hebben niets,” merkte hij op terwijl hij rondkeek langs de verrotte wanden van de hut, de viese lucht van het oude walrusvleesch met hetwelk we ons maal hadden gedaan nog in zijn neus. “En op dit eten kunnen we niet leven. We hebben niets dan de flesch met cognac dat ons niet vullen kan, dus moeten we ons wel buigen onder het juk en houthakkers en waterdragers worden. En er zijn hier goede dingen waarvan we niets krijgen. Ja, meester, mijn neus heeft me nooit bedrogen en ik heb hem gevolgd naar geheime bergplaatsen en tusschen de balen bont in de hutten. Goeden voorraad bemachtigden de menschen hier van de arme walvischvaarders en die heele voorraad is slechts verdeeld [179]onder een paar menschen. De vrouw Itukuk, die aan 't eind van het dorp woont naast de hut van het opperhoofd heeft veel meel en suiker en ik heb gezien dat ze haar gezicht had ingesmeerd met stroop. En in de hut van het opperhoofd Tummasook is thee. En de medicijnman heeft twee kisten tabak. En wat hebben wij? Niets! Niets!”
Maar ik was sprakeloos door wat hij zei over tabak en antwoordde niet.
Doch Moosu begon uit zich zelf op nieuw.
“En daar is Fukeliketa, de dochter van een groot jager, een welgesteld man. Een aardig meisje, ja een heel lief meisje. Dien nacht lag ik te peinzen terwijl Moosu snorkte, want ik kon de gedachte niet verdragen dat de tabak zoo dicht bij was en ik ze toch niet kon rooken. Het was waar, wat Moosu gezegd had, wij bezaten niets. Maar het werd me helder en toen het morgen was zei ik tegen hem: “Ga, zooals je dat kunt, stilletjes het dorp in en breng een been voor me mee, gebogen als de hals van een gans en hol. Loop kalm rond maar kijk goed uit waar de potten en pannen en 't kookgerei opgeborgen is. En onthoudt dat ik het verstand heb van het blanke ras en doe wat ik je bevolen heb.” [180]
“Toen hij weg was plaatste ik de lamp met walvisch-olie in 't midden van de hut en legde de slaapdekens in een hoek om meer ruimte te hebben. Daarna maakte ik den loop van zijn geweer los en legde het bij de hand. Voorts maakte ik kaarspitten van het katoen dat de vrouwen uit het dorp sponnen. Toen hij terug kwam, had hij het been bij zich en vertelde mij dat in de hut van Tummassook een groote oliekan en een grooten koperen ketel stond. Daarop gaf ik hem een pluimpje en zei dat we den nacht af moesten wachten.
“Het opperhoofd heeft een koperen ketel en een oliekan” zei ik, terwijl ik Moosu een grooten steen in de hand gaf. “Het dorp is in rust en het is donker. Kruip nu stil in de hut van het opperhoofd en sla hem zoo hard je kunt met den steen op zijn maag. En moge de gedachte aan het vleesch en al het goede voedsel dat ons in volgende dagen wacht je kracht geven. Er zal een groote opschudding zijn en het dorp zal op stelten staan. Maar wees niet bang en zorg dat je niet ontdekt wordt. En als de vrouw Ipsukuk, dat is de vrouw die haar gezicht met stroop insmeert, in je buurt komt, sla dan haar [181]ook en doe dat bij allen die provisie hebben. Dan moet je zelf gaan gillen van pijn en kermend op den grond vallen ten teeken dat ook jij door de nachtmerrie bezocht bent. En op die manier zullen wij in het bezit komen van al de provisies en van de tabak en jij van Tukeliketa dat zoo'n lief meisje is.”
“Toen hij vertrokken was wachtte ik geduldig in de hut en de tabak was al dicht onder mijn bereik. Plotseling klonk een gejammer en gehuil door de lucht. Ik nam mijn flesch cognac en rende naar buiten. Er was een verbazend tumult en een vreeselijk gejammer onder de vrouwen en de schrik was ieder om het lijf geslagen. Tummassook en de vrouw Ipsukuk rolden op den grond van pijn en behalve die twee nog verschillende anderen waaronder Moosu. Ik duwde ieder op zij die in den weg kwam en bracht den hals van de flesch aan de lippen van Moosu. En direkt was hij beter en staakte zijn gejammer, waarop iedereen direkt om de flesch begon te schreeuwen. Maar ik begon eerst te onderhandelen en voor zij proefden had ik Tummassook zijn ketel en kan afhandig gemaakt en had ik Ipsukuk beroofd van haar suiker en stroop en de [182]andere lijdenden van een goed deel van hun meel. De medicijnman gluurde valsch naar het volk rond mij, hoewel hij zijn verbazing moeilijk verbergen kon. Maar ik hield het hoofd hoog en Moosu grinnikte stiekum terwijl hij me naar onze hut volgde.
Daar zette ik mij aan het werk. In de koperen ketel van Tummassook mengde ik drie liter meel met vijf liter stroop en hierbij voegde ik twintig liter water. Vervolgens plaatste ik de ketel bij de lamp, om het op te lossen en te laten trekken. Moosu begon te begrijpen en zei dat mijn wijsheid alle begrip te boven ging, dat ze grooter was dan die van Salomon, die een wijs man moest zijn geweest. De oliekan zette ik boven de lamp en aan zijn tuit bevestigde ik het kromme been. Ik zond Moosu op zoek naar ijs, terwijl ik de loop van het geweer verbond met het been, in 't midden van den loop stapelde ik het ijs dat Moosu gehaald had en aan 't eind van den loop plaatste ik een kleine ijzeren pot. Toen het brouwsel sterk genoeg was en dat duurde twee volle dagen, vulde ik de oliekan ermee en stak de kaarspitten aan. Toen alles gereed was, zei ik tot Moosu: “Ga naar het opperhoofd en zend [183]hem mijne groeten en vraag hem in mijn hut met mij en de Goden den nacht te komen doorbrengen.
Het brouwsel was gezellig aan het pruttelen toen zij naar binnen kropen en ik hoopte maar steeds ijs om de loop. Uit het ondereind druppelde langzaam de drank in de ijzeren pot. Maar ze hadden het nooit gezien en grinnikten zenuwachtig toen ik begon te vertellen van de goede eigenschappen van den drank. Terwijl ik praatte zag ik den jaloerschen blik in de oogen van den medicijnman en daarom zette ik hem toen ik gereed was naast Tummassook en Ipsukuk. Daarna gaf ik hun te drinken en hunne oogen schoten vol tranen en hunne magen verwarmden, tot ze ten laatste niet meer bang waren doch gretig om meer vroegen. En toen ik ze goed aan den gang had, wendde ik me tot de anderen. Tummassook begon op te snijden over een ijsbeer die hij eens gedood had en in het vuur van zijn verhaal sloeg hij bijna zijn oom dood. Maar niemand lette daarop. De vrouw Ipsukuk begon te huilen om een zoon lang geleden in het ijs verloren en de medicijnman sloeg aan het voorspellen en waarzeggen. Zoo [184]ging het voort en voor den morgen lagen ze allemaal op den grond, vast in slaap met de Goden.
Het verhaal vertelt zichzelf, nietwaar? Het nieuws van den tooverdrank verspreidde zich spoedig. Het was te grootsch voor woorden. De tong kon slechts een tiende verhalen van de mirakels die het te weeg bracht. Het stilde pijn, verzachtte verdriet, riep oude herinneringen doode gezichten en vergeten droomen terug. Het was een vuur dat door het bloed kookte en toch niet brandde.
Het sterkte het hart en maakten de gebruikers bovenmenschelijke wezens. Het openbaarde de toekomst en gaf visioenen. Het was doorkneed van wijsheid en openbaarde geheimen. Er was geen eind aan alles wat het kon doen en het duurde dan ook niet lang of iedereen smeekte er om te mogen slapen met de Goden. Zij droegen hun warmste bont aan, hunne sterkste honden, hun lekkerste vleesch; maar ik verkocht de drank in kleine hoeveelheden, en slechts zij kregen ervan die meel, stroop en suiker brachten. En zoo'n toevloed ervan kwam binnen dat ik Moosu order gaf een schuur [185]te bouwen om alles in te bergen want er was spoedig geen plaats meer in de hut. Er gingen geen drie dagen voorbij of Tummassook was bankroet. De medicijnman die er voor gezorgd had dat hij na den eersten nacht nooit meer dan half dronken werd, hield me goed in de gaten en hield dit een week lang vol. Maar na tien dagen had ook de vrouw Ipsukuk haar provisie uitgeput en ging verzwakt en wankelend naar haar hut.
Moosu echter klaagde: “O, meester,” zei hij, we zijn nu in 't bezit van stroop en meel en suiker, doch onze hut is er niet beter op geworden, onze kleeren zijn dun en onze slaapdekens uitgerafeld. Mijn maag roept om vleesch en om thee zooals Tummassook drinkt en ik verlang zoo naar de tabak van Neewak, den medicijnman die plannen smeedt om ons te vernietigen. Ik heb meel om ziek van te worden en suiker en stroop in overvloed maar het hart van Moosu is bedroefd en zijn bed leeg.”
“Zwijg!” antwoordde ik, “jij bent een stommeling en een idioot. Houdt je bedaard en wacht en we krijgen alles, want als je niet wachten kunt krijgen we weinig en [186]loopt ten slotte alles mis. Jij bent een kind in de wijsheid der blanken. Houdt je mond en kijk uit en ik zal je laten zien hoe mijn rasgenooten doen, en hoe ze zich daarmee rijk maken. Dat noemen zij “zaken doen” en wat weet jij van zaken?”
Doch den volgenden dag kwam hij buiten adem binnen: “O, meester, in de hut van den medicijnman zijn vreemde dingen gebeurd; we zijn verloren en we hebben nog geen warme kleeren noch tabak en dat komt door uw begeerigheid naar meel en stroop. Ga zelf kijken terwijl ik bij de kokerij blijf.”
Zoo ging ik naar de hut van Neewak, en werkelijk, hij had zelf ook een brouwerij gemaakt, mooi nagemaakt naar de mijne. En toen hij me zag kon hij zijn vreugde moeilijk verbergen. Want hij was een slimmerd en zijn slaap met de goden in mijn hut was niet diep geweest.
Ik was echter niet van mijn stuk gebracht, want ik wist wat ik wist en toen ik terug was in mijn hut zei ik tegen Moosu: “Gelukkig bestaat onder dit volk het eigendomsrecht hoewel zij spaarzaam gezegend zijn met menschelijke instellingen. En door deze achting voor persoonlijk eigendom zullen [187]jij en ik dik worden en verder zullen we hun kennis laten maken met nieuwe instellingen die andere volken met groote toewijding en lijden uitgewerkt hebben.”
Doch Moosu snapte het maar half, tot de medicijnman de hut binnenkwam met bliksemende oogen en met een dreigende stem me vroeg met hem te onderhandelen.
“Want zie je,” riep hij, “er is geen meel en stroop meer in het heele dorp. Alles heb je met schrapende hand van mijn volk afgetrocheld, die met de goden hebben geslapen en die nu niets meer hebben dan een zwaar hoofd en zwakke knieën en een dorst die ze niet kunnen lesschen. Dit is niet goed en ik ben machtig onder hen; daarom is het je geraden met mij te handelen, evenals je met hun hebt gedaan om meel en stroop.
En ik antwoordde: “Dit is goede praat en je bent een wijs man. Wij zullen zaken doen. Voor dit beetje meel en stroop krijg ik twee pakken tabak.”
Moosu kreunde en toen de koop gesloten was en de medicijnman vertrokken, barstte hij los:
“Ziet u wel, door uw gekheid zijn we nu [188]verloren! Neewak maakt uw drank nu zelf en als de tijd daar is zal hij zijn volk gelasten slechts van zijn drank te drinken. En zoo worden wij uitgeschakeld en wordt onze drank waardeloos en blijft onze hut armoedig, het bed van Moosu koud en leeg!
En ik antwoordde: “Bij God kerel je bent een stommeling en je vader voor jou en je kinderen na jou, tot de laatste generatie. Jouw wijsheid is erger dan heelemaal geen en je oogen blind voor zaken doen, van welke ik sprak en van welke je niets weet. Ga zoon van duizend idioten en drink van den drank die Neeman brouwt in zijn hut en dank de Goden dat de wijsheid van een blanke maakt dat je op een zacht bed zult kunnen slapen. Ga! en wanneer je geproefd hebt kom dan terug, kom met den smaak van het goed op je tong opdat ik weet wat het is. En twee dagen later zond Neewa invitaties rond om in zijn hut te komen. Moosu ging, doch ik bleef achter, de hut vol rook van de tabak van den medicijnman; want de zaken waren slap dien avond en niemand kwam in mijn hut behalve Angeit een jeugdig jager die vertrouwen in mij had. Later op den avond kwam Moosu terug, [189]zijn stem dik van 't grinneken en zijn oogen stralend van pleizier. “U is een groot man!” zei hij, “een groot man meester en dank zij uw grootheid zult u Moosu uw dienaar niet hard vallen, die dikwijls twijfelt en die niet begrijpen kan.”
“En waarom dat? vroeg ik. “Heb je te veel gedronken? En slapen ze vast in de hut van Neewak, de medicijnman?”
“Neen, ze zijn boos en opgeblazen en het opperhoofd Tummassook heeft Neewak bijna gekeeld en bij het gebeente van zijn voorzaten gezworen hem niet weer aan te kijken. Want hoort! Ik ging naar de hut en het brouwsel pruttelde en borrelde en de stoom kwam uit de tuit als de stoom van uw brouwsel en evenals bij u kwam onder uit de pijp vloeistof en werd opgevangen in een pot. En Neewak liet ons drinken en brr, het was niet als uw drank want het beet niet op de tong noch prikkelde de oogen, want het was water. Zoo dronken we, en we dronken te veel en toch zaten we met koude harten. En Neewak was verstomd en een donkere wolk kwam over zijn gezicht. En hij nam Tummassook en Ipsukuk terzijde en verzocht hun te drinken, als maar te [190]drinken. En zij dronken en dronken en dronken doch ze bleven stil, tot Tummassook woedend opstond en zijn bont en thee terug eischte, die hij vooruit had betaald. En Ipsukuk verhief schril en boos haar stem en iedereen vroeg zijne goederen terug.
“Hondsvot denk je dat ik een walvisch ben?” vroeg Tummassook, het vel voor de ingang van de hut op zij schuivend, zijn gezicht blauw van ingehouden toorn. “Waarom heb je me als een vischblaas gevuld met water tot barstens toe, totdat ik bijna niet meer loopen kan door het gewicht dat ik in me heb. Ik heb gedronken als nooit te voren en toch is mijn oog helder, mijne beenen sterk, mijn hand vast.”
“De medicijnman kan ons niet met de Goden laten slapen” klaagde het volk dat op dit oogenblik onze hut binnen kwam, “slechts in uw hut kan dat gebeuren.”
Ik lachte in mijn vuistje op dit bericht en deelde drank uit en maakte mijne gasten vroolijk. Want in het meel dat ik Neewak verhandeld had, mengde ik een goede dosis soda, die ik van de vrouw Ipsukuk gekregen had. Hoe kon dan ook zijn brouwsel verhitten. [191]terwijl de soda de drank verzachte? Of hoe kon zijn drank wijndrank zijn als het niet kon gisten?
Hierna werden we overladen met allerlei provisie. We hadden een ontelbare hoeveelheid vellen, al de thee van het opperhoofd en een geweldige hoeveelheid vleesch. Eens op een dag verhaalde Moosu ten mijnen behoeve de geschiedenis van Josef in Egypte, maar dat bracht mij op een idée en spoedig was de halve bevolking druk aan 't werk om vleeschkisten voor me te maken. En van al hun jachtbuit kreeg ik het leeuwenaandeel en dat pakte ik in. Maar Moosu zat ook niet stil. Hij maakte een spel kaarten uit boombast en leerde Neewak pandoeren. Ook den vader van Tukelikete wijdde hij in. En op een goeden dag trouwde hij haar en den volgenden dag trok hij in de hut van den medicijnman, de mooiste hut van het dorp. De val van Neewak was volkomen, want hij verloor alles wat hij bezat, zijne trommels van walrusvel, zijne toovermiddelen, alles. En op het laatst werd hij houthakker en waterdrager voor Moosu.
En Moosu maakte zich zelf tot medicijnman en hoogepriester en uit zijn “Heilige [192]Schrift” schiep hij nieuwe Goden en liet hij voor dezen nieuwe altaren bouwen.
Ik vond het uitstekend want het leek mij goed dat kerk en staat hand in hand gingen, en ik had zekere plannen betreffende den staat. Alles ging zooals ik had gedacht. Het goede humeur en lachende gezichten waren uit het dorp verdwenen.
De menschen werden ontevreden en lui. Den ganschen dag en nacht werd er gevochten en gekibbeld. De kaarten van Moosu werden nagemaakt en de jagers begonnen onder elkaar te kaarten.
Tummassook ranselde zijn vrouw af en op zijn beurt deed zijn zwager het hem en maakte het opperhoofd voor zijn volk tot schande. Natuurlijk kwam er door al de uitspattingen niets van den jacht en er ontstond hongersnood. De nachten waren lang en donker en zonder vleesch konden ze geen drank koopen, en daarom begonnen de menschen over hun opperhoofd te mopperen. Hierom was het mij te doen geweest en toen ze hongerig genoeg waren, riep ik het volk bijeen, hield een lange rede, poseerde als weldoener en gaf de uitgehongerden te eten.
Moosu hield ook een toespraak en door [193]het verstrekken van voedsel werd ik tot opperhoofd uitgeroepen. Moosu die het hoofd van de kerk was doopte mij met vischtraan en daarna schonk ik drank uit en er werd gefeest tot laat in den nacht.
“Zoo zie je, dat ik op een troon heb gezeten, den purperen mantel heb gedragen en geregeerd heb over een volk. En nog zou ik koning zijn, als de tabak niet was op geraakt en als Moosu een grooter domoor en een minder groote schavuit was geweest. Want hij had een oogje op Esanetuk, de oudste dochter van Tummassook, en ik weigerde mijn toestemming.
“O, broeder,” zei hij, “je sprak over een plan om nieuwe instellingen in te voeren onder het volk en ik heb geluisterd en ben wijzer geworden door uwe woorden. Gij regeert bij de gratie Gods en bij de gratie Gods zal ik trouwen.”
Het viel me op dat hij me met “broeder” aansprak en dat maakte me boos en daarom bleef ik op mijn stuk staan. Maar hij beriep zich op het volk, hield drie dagen achtereen godsdienstoefeningen waarbij de geheele bevolking tegenwoordig was en daarna, na een dialoog met God, voerde hij polygamie [194]in bij enkel besluit. Maar hij was een slimmerd want hij regelde het aantal vrouwen, die iemand bezitten mocht, naar den rijkdom, aangezien hij boven alle anderen gezegend was met goederen. Ik kon niet anders dan hem bewonderen hoewel het duidelijk was dat zijn macht hem het hoofd op hol had gebracht en hij was dan ook niet tevreden voor alle macht en alle rijkdom in zijn handen waren.
Hij zwelde op van trotsch, vergat dat ik hem in zijn positie had gebracht en maakte toebereidselen om mij van mijn troon te stooten. Nu trok ik, door mijn drankverkoop een goed inkomen in vleesch en andere provisie, waarin ik hem niet meer liet deelen. Maar hij wist raad en kwam op zekeren dag aan met een belasting op het bezit en op alles waarvan hij maar ooit in zijn leven had gehoord. Ook dit duldde ik zonder tegenspreken, maar toen hij een inkomstenbelasting wilde gaan invoeren protesteerde ik omdat ik wel begreep wat zijn bedoeling was. Daarop riep hij het volk bijeen om te beslissen, en deze uit afgunst op mijn groot inkomen en zelf reeds zoo zwaar belast gaven hem gelijk. [195]
“Waarom zouden wij betalen en gij niet?” riepen zij. Spreekt niet de stem van God door Moosu, de opperpriester? Ik moest toegeven maar tegelijkertijd verhoogde ik de prijs van den drank en daarop verhoogde hij de inkomstenbelasting.
Van dit oogenblik af was het openlijk tot oorlog gekomen. Ik stookte Neewak en Tummassook op, hun wijzende op hunne traditioneele rechten, doch Moosu won hun aan zijn zijde door het priesterschap af te kondigen waarbij hij aan de twee hooge ambten gaf. Alles ging voor hem gemakkelijk en daar schuilde mijn fout, ik had opperpriester moeten worden en hem opperhoofd laten worden; doch ik zag liet te laat in en in den twist tusschen geestelijke en wereldrijke macht moest ik het onderspit delven. Er brak twist en tweedracht uit doch deze was spoedig beslecht, het volk herinnerde zich dat Moosu mij op den troon had gezet en het was hun duidelijk dat de oorsprong van mijn macht lag niet bij mij, doch bij Moosu. Slechts enkelen bleven mij trouw, van welke Angeit de voornaamste was; terwijl Moozu de grootste aanhang had en bovendien praatjes rond strooide dat ik van plan was hem [196]zijn macht te ontnemen en met niet echte Goden een nieuwe godsdienst wilde stichten. En hierin was de slimme schavuit me voor, want het was werkelijk mijne bedoeling mijn wereldlijke macht eraan te geven en geest tegen geest de zaak te doen uitmaken. Daarom maakte hij het volk bang met de boosaardigheid van mijne goden, waarvan de God Biz-e-Nass de voornaamste was en sloeg me mijn heele plan uit de handen.
Nu gebeurde het dat ik me aangetrokken gevoelde tot Klutktu, de jongste dochter van Tummassook en ik was haar ook niet geheel onverschillig. Daarom begon ik te onderhandelen doch het gewezen opperhoofd weigerde botweg, nadat ik de koopsom betaald had en vertelde me dat hij haar hield voor Moosu. Dit was te bar en ik had het plan naar zijn hut te gaan en hem af te ranselen toen ik me herinnerde dat mijn tabak haast op was en daarom nam ik de zaak lachend op. Den volgenden dag hield Moosu een rede en vertelde het mirakel van het brood en de visch, doch ik begreep dat zijn geheele toespraak sloeg op het vleesch dat in mijne kisten gepakt was. Ook het volk begreep zijn bedoeling en daar hij hun niet beval op jacht [197]te gaan, bleven de meesten thuis en slechts een paar cariboes en ander wild werden binnen gebracht.
Maar ik had ook een plan, daar ik bemerkte dat niet alleen de tabak doch ook het meel en de stroop bijna op waren. Bovendien rekende ik het tot mijn plicht om de wijsheid van het blanke ras te toonen en Moosu een gevoelige les te geven, die opgeblazen was van de macht die ik hem gegeven had. Dien nacht ging ik naar de vleeschkisten en werkte hard en het viel den volgenden dag op dat de honden van het dorp erg lui en slaperig waren. Niemand koesterde argwaan en zoo werkte ik elken nacht, de honden werden vetter en vetter en het volk steeds magerder. Zij begonnen te mopperen en vroegen de vervulling van hetgeen Moosu voorspeld had, maar Moosu suste hun en wachtte tot hun honger nog grooter zou zijn, daar hij geen flauw vermoeden had van de kool die ik bezig was hem te stoven.
Toen alles op was zond ik Angeit en mijn andere getrouwen, die ik in 't geheim steeds te eten had gegeven rond om een vergadering bijeen te roepen. Het volk kwam voor mijn hut, waarachter de hoog opgestapelde kisten [198]vleesch zichtbaar waren. Moosu kwam ook en nam plaats tegenover mij, begrijpende dat ik iets wilde uithalen doch vast besloten mij te overwinnen. Doch ik stond op en begroette hem ten aanschouwen van het geheele volk.
“O, Moosu, gij, die door God gezegend zijt,” begon ik, “zult wel verwonderd zijn dat ik het volk hier te zamen heb geroepen en zonder twijfel zult gij scherpe woorden van mij verwachten. Maar dat zal niet zoo zijn. Er is gezegd dat zij welke de Goden vernietigen willen eerst gek gemaakt worden. En ik ben gek gemaakt. Ik heb u trachten te weerstaan, geschimpt op uwe macht en allerlei slechtheden begaan. Doch van nacht had ik een visioen en ik heb ingezien hoe slecht en verkeerd ik deed. En gij stondt daar als een schitterende ster en in mijn hart erkende ik uw grootheid. Ik zag alles duidelijk. Ik wist dat wanneer gij sprak, God toeluisterde. En ik besefte dat welke goede daden ik ook verricht heb, ik deze verrichtte bij de gratie van God en de gratie van Moosu.
“Ja, kinderen,” riep ik, mij tot het volk wendend, “wat ik goed gedaan heb, dat deed ik op raad van Moosu. Als ik naar hem [199]luisterde ging alles voorspoedig, wanneer ik mijne ooren sloot en mijn eigen zin deed ging alles verkeerd. Hij was het die me den raad gaf vleesch op te slaan en, in tijden van honger, de hongerigen voedde. Bij de gratie van hem werd ik tot opperhoofd uitverkoren. En wat deed ik als opperhoofd? Laat ik het u vertellen. Ik deed niets. De macht had me in de war gebracht, en ik vond mezelf grooter dan Moosu en daar heb ik nu berouw van. Mijn regeeren was verkeerd en de Goden zijn boos. Gij allen vergaat van de honger, de moeders hebben geen melk, en de kleine kinderen jammeren den geheelen nacht. En ik, die me tegen Moosu heb gekeerd, weet niet hoe aan voedsel te komen.”
Het volk knikte en lachte en stak hunne hoofden bij elkaar en ik begreep dat ze fluisterden over het verhaal van het brood en de visch. Daarom ging ik vlug voort: “Ik zag mijn onwijsheid in en de wijsheid van Moosu. Ik zag mijn onbekwaamheid en de bekwaamheid van Moosu. En daarom beken ik, nu ik niet meer gek ben, dat ik geheel verkeerd gehandeld heb. Ik sloeg ongerechte blikken op Kluktu en zij was bestemd voor Moosu. [200]En is ze niet van mij, daar ik toch Tummassook de koopsom betaalde? Maar ik ben haar onwaardig en zij zal gaan van de hut van haar vader naar de hut van Moosu. Kan de maan schijnen in het schijnsel van de zon? Doch Tummassook kan zijne goederen behouden en zij zal een gift zijn aan Moosu, die door de Goden als haar Heer bestemd is.
En omdat ik mijn rijkdom verkeerd heb gebruikt, en als boetedoening geef ik de oliekan aan Moosu en ook de koperen ketel en de geweerloop. Dan kan ik geen bezittingen meer naar me toehalen en als ge behoefte hebt aan drank zal hij het je geven en je niet bestelen. Want hij is een groot man en God spreekt door zijn mond. Mijn hart is week en ik heb mijn berouw erkend. Ik, die een ezel ben en de zoon van ezels; ik, die de slaaf ben van de slechte God Biz-e-Nass; ik, die uwe hongerige leege magen zie en niet weet hoe ze te vullen, waarom zal ik uw opperhoofd zijn en me boven u verheffen en regeeren tot uwe vernietiging? Waarom zou ik dat doen? Maar Moosu, die opperpriester is en die wijzer is dan wie ook, is zoo geschapen dat hij met zachte rechtvaardige hand kan regeeren. En omdat de [201]dingen gebeurd zijn als ik heb gezegd, doe ik afstand van den troon ten behoeve van Moosu die alleen weet hoe u te voeden terwijl er geen vleesch is in het land.
Hierop was er een uitbundig handgeklap en het volk riep: “Kloshe, kloshe!” dat goed beteekent. Ik had de verbazing gezien in de oogen van Moosu, want hij begreep er niets van en vreesde de wijsheid van den blanke.
Ik had al zijne wenschen voorkomen en zelfs meer, en terwijl ik daar stond, me zelf ontdaan van alle macht, begreep hij dat hij het volk niet tegen me op moest hitsen.
Voor zij uit elkaar gingen zei ik dat, terwijl het brouwtoestel voor Moosu was, alle beschikbare drank door mij aan het volk werd gegeven. Moosu trachtte dit te voorkomen want nooit hadden wij toegestaan dat er meer dan een handje vol tegelijk dronken waren, doch zij riepen: “Kloshe, kloshe!” en begonnen feest te vieren voor mijn deur. En terwijl ze buiten luidruchtig werden van den drank die naar hun hoofd steeg, hield ik binnen krijgsraad met Angeit en de andere getrouwen. Ik zei hun wat ze te doen hadden en zegde hun voor wat ze moesten vertellen. Daarna pakte ik ongemerkt [202]mijne biezen en bleef op een afgesproken plaats in het bosch wachten waar reeds twee goed beladen sleden, met de beste honden bespannen, gereed stonden.
De lente was op komst en dus was het de beste tijd om naar het zuiden te trekken. Bovendien was de tabak op. Daar wachtte ik, want ik had niets te vreezen. Mochten ze me vervolgen, dan waren toch hunne honden te vet om me in te halen en zij zelf te zwak. Dronken als ze waren, konden ze ook niet hard vooruit komen. Eerst kwam een boodschapper vertellen dat er eene groote opschudding in het dorp was en dat niemand wist wat hij deed. Allen waren dronken en er was aan vechten geen gebrek. De tweede berichtte dat hij, zooals ik bevolen had, de menschen herinnerd had aan de goede tijd van vroeger. Vrouw Ipsukuk beweent haar verloren rijkdom en Tummassook verbeeldt zich weer opperhoofd te zijn en het volk is hongerig en trekt woedend rond.
De derde vertelde dat Neewak het altaar van Moosu tegen den grond had gegooid en een godsdienstoefening ging houden voor de vroeger geëerde goden. En het heele volk herinnert zich de overvloed van vroeger. [203]Eerst vocht Esauetuk met Kluktu en daarna beide tegen Tukeliketa, en toen vielen de drie vrouwen samen Moosu aan en gooiden hem uit zijn eigen hut waarop hij door het volk bespot werd omdat hij zijne vrouwen niet baas kon.
Tenlaatste kwam Angeit vertellen dat Moosu in het nauw zat. Ze begonnen met om eten te roepen en vroegen de vervulling van zijn voorspelling hun vleesch te geven. Daarom verzocht hij stilte en bracht de hongerigen bij uwe vleeschkisten. En hij verzocht te kisten te openen en het vleesch rond te deelen. Maar och, alle kisten waren leeg. Er was geen vleesch. Zij stonden sprakeloos daar het volk bang was en in de stilte sprak ik “Moosu waar is het vleesch? We weten dat er vleesch was. Hebben wij het wild niet zelf geschoten en het vleesch hier naar toe gesleept. En niemand heeft er van gegeten. Waar is het vleesch, Moosu? Gij hebt het gehoor van God. Waar is het vleesch?”
Het volk schreeuwde en brulde om het vleesch. En zij staken de hoofden bijeen en waren bang. Daarom begaf ik me tusschen hen net zoo lang angstig sprekend over de [204]geheimzinnige verdwijning van het vleesch, over de dooden die verrezen en kwaad deden tot alle het uitgilden van vrees en als bange kinderen zich tegen elkaar aandrongen.
Neewak hield een toespraak waarin hij alle schuld gaf aan Moosu. Toen hij geeindigd was ontstond er een groot tumult en ieder haalde zijne wapens voor den dag. Maar Moosu rende naar zijn hut en daar hij niet dronken was zooals de anderen, konden ze hem niet inhalen en toen ik weg ging werd hij in zijn hut belegerd.”
Ik beval Angeit terug te gaan met een leege slede en de honden en zei hem onverwacht voor het volk het in de gaten had Moosu uit zijn hut te halen, op de slee te gooien en hem bij me te brengen.
Ik wachtte tot Angeit terug kwam met Moosu op de slee en ik zag aan de krabbels welke hij op zijn gezicht had dat zijne vrouwen hem geducht te pakken hadden gehad. Zoo gauw hij me zag viel hij voor me op de knieen, terwijl hij om vergiffenis smeekte. Ik pakte hem beet, gooide hem voorover op de slee en nam de hondenzweep in mijn hand. Toen kreeg hij een pak slaag en bij elken slag vertelde ik hem waarvoor [205]hij dien kreeg. Deze voor je algeheele ongehoorzaamheid! En deze voor al je ongehoorzaamheden! En deze voor Esauetuk en deze voor het heil van je ziel. Ik sloeg net zoo lang tot ik er moe van was en schopte hem toen van de slee af en beval hem vooruit te gaan om de sneeuw plat te trappen.
Thomas Stevens glimlachte rustig terwijl hij zijn vijfde sigaar aanstak en kringetjes naar de zoldering blies.
“Maar hoe is het afgeloopen met het volk van Tattarat?” vroeg ik. “Een beetje onmenschelijk, niet? om hen in hongersnood achter te laten?”
Doch hij antwoordde lachend tusschen twee kringetjes door “waren er dan niet de vette honden?”
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
De titel op de omslag is Een Ongelikte Beer. Naast het titelverhaal bevat dit boekje de korte verhalen Jacht op een Mammouth en Een drank uit de Poolstreken. Oorspronkelijk verschenen bij Bruna in 1918.
Dit boek is een vertaling van The Abysmal Brute, voor het eerst verschenen als boek bij The Century Company (Mei 1913), en als feuilleton in Popular Magazine in 1911.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Verbetering |
---|---|---|
Bladzijde 12 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 18 | Samsons' | Samson's |
Bladzijde 19 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 20 | steilen | stijlen |
Bladzijde 28 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 36 | En | en |
Bladzijde 45 | Sossos' | Sosso's |
Bladzijde 47 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 58 | Stubbeners | Stubeners |
Bladzijde 61 | , | . |
Bladzijde 65 | tennis kampioenschap | tenniskampioenschap |
Bladzijde 68 | apartementen | appartementen |
Bladzijde 69 | trainig apartementen | training-appartementen |
Bladzijde 69 | te | de |
Bladzijde 82 | “ | [Verwijderd] |
Bladzijde 85 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 86 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 86 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 89 | Towers | Powers |
Bladzijde 95 | te | de |
Bladzijde 96 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 105 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 105 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 106 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 110 | beteekend | beteekent |
Bladzijde 127 | overwinnar | overwinnaar |
Bladzijde 130 | promoter | promotor |
Bladzijde 135 | schreewend | schreeuwend |
Bladzijde 157 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 160 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 160 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 163 | “ | [Verwijderd] |
Bladzijde 164 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 164 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 170 | Smith Sonian | Smithsonian |
Bladzijde 175 | tabakzak | tabakszak |
Bladzijde 176 | volgestam | volgestampt |
Bladzijde 176 | n | van |
Bladzijde 177 | ” | [Verwijderd] |
Bladzijde 178 | ” | [Verwijderd] |
Bladzijde 178 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 179 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 179 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 179 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 180 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 181 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 181 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 184 | verzachte | verzachtte |
Bladzijde 185 | smeed | smeedt |
Bladzijde 189 | zei | zij |
Bladzijde 190 | lachtte | lachte |
Bladzijde 190 | vuist je | vuistje |
Bladzijde 191 | Moozu | Moosu |
Bladzijde 191 | Moozu | Moosu |
Bladzijde 194 | dulde | duldde |
Bladzijde 195 | . | [Verwijderd] |
Bladzijde 198 | hij | gij |
Bladzijde 199 | Xluktu | Kluktu |
Bladzijde 200 | boettedoening | boetedoening |
Bladzijde 202 | beweendt | beweent |
Bladzijde 203 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 205 | kringentjes | kringetjes |