Title: Diamantstad
Author: Herman Heijermans
Release date: January 2, 2008 [eBook #24116]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net
Diamantstad.
Typ. Firma Ruijgrok & Co.—Haarlem. [V]
Van het eerste deel van dit groote stads-verhaal verschenen fragmenten in 1898–1899. Bij het gereedschrijven in 1903 heb ik deze omgewerkt en verbeterd. Het leek onwenschelijk—immers afmattend voor den lezer—verklaringen van het bargoensch te geven.
Heijermans.
Katwijk-aan-Zee, Maart 1904.
Schrijver van dit werk—tegenstander van Inleidingen—begeeft zich opnieuw, met weerzin, in eene verklaring.
De tijd zou er buiten kunnen, buiten moeten, als het lezend publiek van de verhouding van beoordeelden en beoordeelaars weet had.
Over Diamantstad moet heel wat betoogd zijn, zelfs proza, zelfs onwelriekends.
Zij, die het verhaal (géen roman) door de plotselinge betreding der diamantbewerkers-sfeer, in zijn boekvormpublikatie stuitten (Verg. de hierboven genoemde jaartallen) moeten, om de aandacht eener unfairheid af te leiden, ’t hardst geschetterd hebben.
Het is noch tegen dierbaren, noch tegen een bepaald geval, noch tegen den algemeenen geest-van-verwording in de letterkundige aanschouwing van dit land, dat deze inleiding gesteld wordt. [VI]
In littérairen zin van de gemoedelijkste onverschilligheid, onbereikbaar voor de gevreesden-van-vandaag, de goden met den eenen voet in de eeuwigheid, den anderen in ’n krant, meenen we dat onze période-van-zwijgen nog niet geheel is gekomen, vooreerst niet komen kan.
In de groote pers geen gastvrijheid vindend, om onze overtuiging uiteen te zetten, doodgezwegen of met ’n handigheidje terzij-geschoven, achten we het zeker nuttig vermaak de drukken en herdrukken der eigen schrifturen van een polemisch allerlei te voorzien, hetwelk hier en daar ’n lezer, niet door lieve vrienden voorgelicht, tot meditatie van ook ònze bedoelingen, kan verschalken.
De vergissing van den sociaal-demokratischen auteur in het bijzonder, is zijn geloof aan een eigen, wel-doordachte, wils-rijpe levenslijn.
’t Eerste ’t beste liberaal lidje van ’n gemeente-raad of van de Kamer—tijdgenoot, van huis-uit merkwaardiger dan ’n auteur—heeft het recht tegen onjuiste opvatting van zijn argumenten over riooleering en verlichting, in Raads- en Kamer-overzicht, protest aan te teekenen.
Een auteur, niet in deze dadelijke belangen-richting werkzaam, wordt als een onmondig beestje behandeld.
De zaak heeft hare tragische zijde—voor hen, die de schrijver meende te helpen.
Een voorbeeld uit vele:—het Spel-van-de-zee Op hoop van zegen vestigt op “zekere misstanden” de publieke aandacht, anno 1899. Bezadigd aan, na mudden vuil, kolommen laster, daagt eene gedeeltelijke kentering, eind 1906. Hulde!
Sinds 1898 worden fragmenten uit het groote-stadsverhaal Diamantstad, zonder rillerige bedoeling van epos, romantiek, literatuur gepubliceerd—’n auteur, enkel gegrepen, ontroerd door misdadige ellende, praat met zijn Gemeenschap.
De littéraire hommels snorren toe, kwijlen over een “roman”—kleeden den kouter tot over z’n navel uit—geen hand komt voor de aangeduide schande in beweging.
Vleesch-geknoei in Amerika—ah, ’n gruwel—afgehakte vingers geconserveerd—om ’t te besterven!
Maar de woning-ellende, de degeneratie-door-armoede, de heenrotting van dicht-bije medeburgers, wien interesseert dat, als ’n zin zich onkuisch voordoet, als ’n beschrijving [VII]epischer te geven is, als ’n parabool mishaagt?
Welk een minderwaardige tijd is de onze.
Jammer en smart worden tot leesbare, liefst dikke boeken, ter eere eens ijdelen schrijvers verkneed—en ’n “verhaal” dat met verbittering het gewonde leven omhoogstuwt, wordt door ’t gejenk-over-kunst den zwakbeenigen lezer tegen-gemaakt.
Waren sommige hoofdstukken van dit boek niet uitermate geschikt, om in synagogen en be-kruiste kerken van den kansel te worden gelezen—of, na het gebed in den gemeenteraad—of, bij de uitvaart van ’n armen, in zorgen gestikten jood?
Moeten we àllemaal dienen voor in kunst barstende krante-kolommen?
De levenslijn des auteurs.
Mei 1898—de schrijver van Diamantstad houdt waarlijk geen oratio pro domo, nà wat ongure aanvallen—had in het tijdschrift De Jonge Gids eene polemiek met den heer L. van Deyssel, die zich loffelijk over verschenen fragmenten had uitgelaten, plaats.
Men pleegt zelden tegen verheugende beoordeeling op te komen—de auteur-mèt-zijne-levenslijn verdedigde zich, wilde niet aanvaarden.
O.m. en ongeveer schreef hij het volgende:
WelEdgeb. Heer Van Deyssel,
In de voorlaatste aflevering van het “Tweemaandelijksch Tijdschrift”, is U zoo vriendelijk op meer dan welwillende wijze over den arbeid Diamantstad, dien ik in De Jonge Gids begonnen ben, te spreken. Het was mijn voornemen U naar aanleiding van door U gebezigde uitdrukkingen, eenige vragen te stellen. Bezigheden hebben dat tot heden belet—er was geen buitengewone spoed bij. U schrijft:
“Het feit dat dit (de gepubliceerde hoofdstukken) uitmuntende literatuur is, zou het zeer onaangenaam doen vinden als het gevaar voor ondergang van een inderdaad groot talent bleef voortduren door veelschrijverij of minder goede letterkundige situatie”...
[VIII]
Veroorloof mij op te merken, dat het qualificeeren van de beschrijving der toestanden, der werkelijke toestanden in een stadsdeel van Amsterdam—van toestanden zoo gruwelijk en schandelijk, dat zij alle daden van wanhoop zouden rechtvaardigen—tot “uitmuntende literatuur” een lof is, die mij pijnlijk heeft aangedaan.
Het zoo formuleerend, doet U wel zeer scherp uitkomen het verschil dat er in onze aandoeningen bestaat.
Ik vermeende een déél der ellende te beschrijven—gij kijkt over die ellende heen, vermeidt U in de “uitmuntende literatuur”, op die gruwel-toestanden geinspireerd.
Ik herhaal: die woorden hebben mij gehinderd en eene gedeeltelijke ontnuchtering gegeven.
Het schijnt het noodlot van alle aanklacht, allen opstand tegen verdrukking, om—zoo de uiting door wat men een “kunstenaar” noemt, plaats heeft—als literatuur te worden verstikt.
Aan dat noodlot heeft U mij welwillend herinnerd.
Gij zegt dat gij het zeer onaangenaam zoudt vinden, als voor den auteur in quaestie “het gevaar voor ondergang door veelschrijverij of minder goede letterkundige situatie bleef voortduren”, nadat gij even te voren volkomen terecht opmerkt, dat hij tot 1896 niets van waarde publiceerde.
De door U besprokene breekt Augustus 1896 met zijn baantje, als tooneel-recensent, in dienst der zich vermakende bourgeoisie. Van af dien datum tracht hij in de allereerste plaats voor degeen die het noodig hebben, voor zichzelf in de laatste iets te zijn. Gij let nu wel op dat hij na 1896 “literatuur” geeft, begrijpt evenwel niet de oorzaak.
Waarom zoekt gij niet de schuld van dat tot 1896 impotent zijn bij de omstandigheden?
Waarom niet ruiterlijk gezegd: “Ziet hier dan weder een auteur, die van de alles vermuffende, ideaal-looze bourgeoisie—de bourgeoisie vermoordster van alle kunst, ook van haar eigene, voor zoover het kòn [IX]vrijgekomen, tot ontwikkeling van wat goeds in hem is, geraakt.”
Ziet gij niet het sterk contrast tusschen den bourgeois-auteur, tot midden 1896 gekneveld—en den wakker geworden sociaal-demokraat, bezield door een ideaal, eene levensbeschouwing, niet meer hechtend aan “reputatie”?
Waarom in uwe vage termen gesproken?
Waarom gaat gij, die bij scherper nadenken beter kondt weten met beschouwingen voort, die niet het individu in quaestie, maar uitsluitend het economisch verband, het Stelsel dat alle productie aan eene heerschende klasse ondergeschikt maakt, raken?
Onmiddelijk na uwe meening dat Diamantstad “uitmuntende literatuur” is, vervolgt gij met de reeds genoemde bedenking, dat de auteur ook nu nog kans heeft onder te gaan door “veelschrijverij of minder goede letterkundige situatie.” Ik ben dit met U eens. Maar alweder heb ik overwegingen.
Wanneer een schrijver ondergaat door “veelschrijverij of minder goede letterkundige situatie”—aan wien de schuld?
Beseft gij niet, dat hier weder de omstandigheden, het worstelen van ’n individu om zich staande te houden, oorzaken zijn?
Gij en ik “leven van onze pen.” Welke is uwe belooning? “Welke de mijne? Kent gij—alleen voor u ziende de opbrengsten uwer “pennevruchten”—één oogenblik zorgeloos, frisch leven?.....”
Van dit opstel—Mei 1898—is het, in verband met het voorafgaande te missen slot, om motieven van duidelijkheid geciteerd.
De hoofdzaak bepaalt zich tot het gespatieerd deel waarin de schrijver van Diamantstad, tóén nog aan geen boekvorm denkend, de loftuiting eener “uitmuntende, literatuur” als eene beleediging verwierp.
Nutteloos.
Van 1898 tot 1904 (eerste uitgave) blijven de “werkelijke toestanden in een stadsdeel van Amsterdam, zoo gruwelijk en schandelijk, dat zij alle daden van wanhoop [X]zouden rechtvaardigen”, ònveranderd. Geen der lettrés kreeg de branding in het hoofd mee de alarmklok te luiden—dit boek, dat zich niet tot literatuur wilde verlagen, dat eerlijk zei wat het wilde, werd door ’t gelik, ’t dekadent gewauwel, ’t gesatineerd woord-ontrafelen, aan dàt deel van het publiek, dat zich láát leiden, onttrokken.
Van 1904 tot 1906 is de ellende in de jodenbuurt Ellende—de hart-ontroerende hollandsche literatuur vadzige, zelfzuchtige, enkel om “schoonheid” blerrende Literatuur gebleven.
“Het schijnt het noodlot van alle aanklacht, allen opstand tegen verdrukking, om—zoo de uiting door wat men een “kunstenaar” noemt plaats heeft—als literatuur te worden verstikt”, klaagt de auteur in ’98.
Vandaag doet hij ’t met het “Begeleidend woord” nog eens over.
Over de “littéraire waarde” van Diamantstad uit de belanghebbende geen verweer. Die behoorde na de in ’98 zuiver gestelde verklaring voor ieder dènkend individu buiten debat te blijven.
Beschouwt dit boek-van-aanklacht, tot verheugenis van den verteller, als een brochure, ’n pamflet, ’n niet aan de hielen der literatuur reikende woord-verkrachting—praat er over als van derde-rangs journalistiek—maar opent de oogen voor de wanhoop in uw omgeving! Er valt te doen. Er moeten velen worden gepord. Er ontbreekt het een en ander..... ook aan de auteurs-van-vandaag, die in heengaand literatuur-geknabbel verlamlendigen, in plaats de hóógste menschelijke plicht te vervullen.
’n Plicht?....
Welk een woord!
De plicht van een gezien auteur is bezig te houden, te vermaken, te epateeren, te vogel-verschrikken-met-realisme—te dichten, ja zelfs in ’t openbaar over de aandoeningen van ’n hart te snikken—géén ellende-opstapeling, géén doel, géén maatschappelijke tendenz.
De toegejuichte plicht is ’t vertoonen van ’n pauwestaart in al z’n kleuren—géén doorzichtig “plan,” om voor Zon, Groen, Lente, Vreugde eene zotte propaganda te maken. [XI]
Wanneer zal de doorsnee-lezer begrijpen, hoe aangenaam en màkkelijk ’t is uitsluitend letterkunstig auteur te zijn?
Wanneer zal diezelfde, na de lectuur van ’n boek, dat er ’n eer en ’n hartstocht in stelt nièt in de algemeene vergissing te beschimmelen—zich op ’t pad begeven, om mee te helpen aan den hoon van stede-leven een eind te maken?
Voor slot—dan schijnt het verschil tusschen socialistisch en burgerlijk “kunstenaar” voor den zelden ingelichten lezer voldoende te dezer plaatse te zijn toegelicht—een repliek aan den heer Van Deijssel, waarin men tevens zìjn beantwoording van het stuk van daareven vindt opgenomen. Die repliek, gedateerd Juni 1898, dus steeds vóór het verschijnen van het boek, detailleert nader het streven van den auteur van Diamantstad. De hoofdlijn dier repliek, is onze zienswijze van heden—onveranderd.
WelEdelgeb. Heer!
Waar ik U in mijn vorig schrijven antwoord op eenige vragen verzocht, daar bestond vóór alles de doorzichtlijke bedoeling U opnieuw over Socialisme te doen spreken, thans evenwel niet om als resultante eene derde, vermeerderde editie Uwer filosofische en artistieke zienswijze uit te lokken, maar om Uwe redeneering aan te hooren, gebaseerd op de nuchtere feiten die ik verstrekte. Immers dacht ik, de Heer Van Deijssel is een sympathiek man, een eerlijk man, en, wat bijna meer waarde heeft, een man van onhollandsch passioneel temperament. En die man beschikt over eene mate van invloed, die ik hem benijd, omdat zoo mijn invloedssfeer ook maar een deel van de zijne was, ik daarvan met al de kracht van mijn leven gebruik zoude maken voor het welzijn der Arbeiderspartij, waartoe ik het geluk heb te behooren. Spreek tot dien sympathieke, dien eerlijke, dien warm-van-harte, zeide ik tot mij-zelf: hij heeft iets over je geschreven en dat is onjuist, of liever hij staat op een [XII]niet te verdedigen standpunt van kritiek. En wanneer je hem de klaarheid der feiten, de wezenlijkheid der dingen voorhoudt, zal hij, niet weifelend, niet schipperend, niet klein-van-uitvlucht je opmerkingen ontwijken, maar eerlijk sprekend, met kijking van kalme in kalme oogen, je toegeven dat zijne kritiek de fout had afzijdig van de innerlijke omstandigheden te staan, dat zij leed aan de vele euvelen van kritiek, die economische grondslagen verwaarloost, dat er in het algemeen, over welke zaken ook, geene andere kritiek te zeggen valt dan die op kennis van alle levensverhoudingen baseert. Langs dezen indirecten weg, meende ik, zul je Van Deijssel en dóor hem mogelijk weer anderen er toe brengen, het oude, gedeeltelijk vergane gondeltje te verlaten, om mede de riemen te hanteeren in de krachtige praam van den Arbeid, die allengs tot een slagschip, zoo onverwoestbaar als nimmer bestond, groeit. En verbeeldt u het schoone geval—in een klein land als het onze niet zoo ganschlijk ondenkbaar—dat àl-kunstenaars, àl-sterksten in ontwikkeling, gevoels-, gedachtenleven, het minachtend verdraaiden, het uit-den-aard van hun nieuw bewustzijn en hunne nieuwe sentimenten niet meer te volbrengen wisten, amusements-dienaren dezer bourgeoisie te zijn, die haar kunstenaars, haar tobbende kunstenaars als àlle voortbrengers behandelt; die in zake-van-kunst Hofjes-van-liefdadigheid sticht, fooien uitdeelt, beschermheertje speelt—in ruil evenwel (dons gratuits zonder nevenbedoeling!) voor de niet te versmaden renommée van “aan kunst te doen”, of toegelaten te worden tot den meer intiemen kring eens kunstnaars en dan verder den beschermeling in snobisme te verstikken, gelijk de beruchte Koning-der-snobs Multatuli gestikt is. Ver-beeldt u, o ver-beeldt u den droom van eene Arbeidsbeweging reeds zóó begrepen—alle niet medegaan met de Sociaal-demokratie berust op niet weten, niet begrijpen—dat het dàn beste der bourgeoisie, schouder aan schouder, rede naast rede, spier aan spier, de Arbeidspartij, haar klassestrijd, haar idealen steunde, meê-propageerde. Gelijken ons, sociaal-demokraten, thans reeds de vreugden, het leven aan de overzijde, verzengd als de wit-grijze vlakten eener woestijn, stinkend als stilstaande sloot bij de naadring van onweer, jammerlijk van aspect als de verkoolde nog zwak onderling stuttende ruïnes van huis waarin brand al het leven-bijzettende heeft verwoest, leelijk als eene [XIII]straat van cementen baksteenen koopjeshuizen, eene straat zonder groen, zonder hemel, zonder horizon, zonder iets anders dan kleine, zure, benauwde burgermanszorg—, gelijken ons thans reeds de overzij-genietingen klagelijk-vervelend, de overzij-godsdiensten onwaardig, de overzij-geestdriften kippetjesdrek, de overzij-smarten (òneer, verlies-van-bezitting enz.) levend-mensch-zijn bespottend, de overzij-kunsten vergissing (niet beinspireerd op een gróót Ideaal), de overzij-wetenschap bezit van een deel der Gemeenschap. Hoeveel grooter zou dit sentiment in ons komen te staan, wanneer nog de bourgeoisie hare kunstnaars geheel zou moeten missen, zoo het verlepte op één grooten hoop bleef en het levende, het saprijke, het jeugd-krachtige, het bloesemdragende te weer liep, allen één, onverwinlijk door den granieten onderbouw eener nieuwe wetenschap, allen zeker van de toekomst, omdat die toekomst door de bemachtiging der productiemiddelen ten algemeenen welzijn, nieuw leven, andere levensvisie, andere groote in-de-maatschap-wortelende kunst brengen zal.
Evenwel dit is droom en ik had mij voorgesteld koel, feit na feit ontledend, met U te redeneeren. En zoo meen ik nu in dit wederantwoord wel te doen U op den voet te volgen, wat gij mij wel gemakkelijk maakt door uw repliek zóó volkomen sober te geven, dat gij zelfs verzuimt mijne vragen te beantwoorden. Destijds polemiseerend met Van der Goes, hebt gij verklaard dat de beste polemiek-methode die is, “welke het gevoelen des tegenstanders in zijn geheel aanvat, opdat dus de twee gevoelens met elkaar in kontakt zouden komen.” Deze methode past gij echter niet toe in het onderhavig geval. Gij beantwoordt zaken, wier beantwoording ik u niet vroeg, althans niet vooropstelde, terwijl gij het “Antwoord op zuiver maatschappelijke zaken” schuldig blijft. En juist dat had ik noodig. Want het overige brengt ons op een vrij wel onvruchtbaar terrein, òf op een terrein rijk aan meerder spitsvondige dan terzake-nuttige argumenten. Ik volg u evenwel. Gij schrijft:
“Indien uw doel met schrijven is, medelijden met ongelukkige menschen op te wekken of het verlangen te doen ontstaan naar verandering van maatschappelijke toestanden, geloof ik, dat gij een niet-doeltreffend middel hebt gekozen.
“Een courantenbericht over een ongelukkig achter gebleven gezin op een visscherseiland wekt medelijden [XIV]op. Een nuchtere of ook een op zekere wijze welsprekend-gevoelvolle beschrijving van mijnwerkers of fabrieksarbeiders-leven kan het verlangen naar verbetering van maatschappelijke toestanden doen ontstaan of versterken; ik ontken beslist dat geschriften, die het karakter van Diamantstad hebben, op dit gevoel werken.
“Naar mijne meening, doen zij dat evenmin als een schilderij van Jozef Israëls of een treurspel van Raine dat doet.
“De vraag naar de verwantschap in de verhouding tusschen de gewaarwordingen, die deze kunst verschaft, èn die van medelijden en verlangen naar maatschappelijke verbetering, ben ik thands niet in de gelegenheid te behandelen.”
Neen, het is niet mijn doel “medelijden met ongelukkige menschen op te wekken.” Medelijden van dien aard zal elk denkend sociaal-demokraat met innige verbetenheid verwerpen. Wij vragen geen aalmoezen, geen toegeworpen beurs, geen zoet-krauwend medelijden van de tegenpartij. Wij vinden het (burgerlijk) medelijden, dat zich in zoogenaamde goedertierendheid, barmhartigheid, bewogenheid, milddadigheid en een reeks meer dezer aandoeningen uit, die wij voor ons opdrijven—zooals de nadering van een vijandelijk leger door gedrang van benarde vluchtelingen wordt aangekondigd—wij vinden dat “medelijden met ongelukkige menschen”, hetwelk eeuwen lang als iets voornaam-christelijks heeft gegolden en menig ploertig individu eene voortreffelijke reputatie bezorgde, zóó geweldig uit den booze, dat geen onzer er aan denken zal op dat “medelijden” te spekuleeren, veel minder het “op te wekken.” Laat mij u een voorbeeld geven1. In uw opstel Gedachte, Kunst, Socialisme (1890) schrijft gij:
“Liefdadigheid is in zekeren zin tegenovergesteld aan socialisme, want de in purpere zijde gekleede edelman, die zijn goudbeurs aan een troep bedelaars toewerpt, vermeerdert daardoor nog het aspekt en het wezen van zijn hooge en ongemeenzame rijkheid en gelukkigheid, terwijl de vermeerdering van het geluk der misdeelden exceptioneel en accidenteel is, [XV]in plaats van konstant, reglementair en principiëel. De liefdadigheid vind ik dus iets uitmuntends”2.
Aan of in uwen “in purpere zijde gekleede edelman”—ze zijn er niet meer, maar wij willen ons een oogenblik zulk een bijzonder wezen fantaseeren—ontdekken wij nu niets schoons, niets dat eenige goede aandoening verwekt, niets dat prijzenswaard voorkomt. Vermeent gij nu inderdaad dat een auteur, een die het klasse-bewustzijn gevoelt, een die met een onuitroeibare minachting de bourgeoisie overkijkt, voor ùwe in purpere zijde gekleede edellieden bedoelt te schrijven, hun medelijden, d.w.z. hun liefdadigheid zal trachten te beflik-vlooien? Wanneer ik een deel der Ellende in ònmachtig beeld tracht te zetten, dan heb ik daarmede nòch de bedoeling medelijden op te wekken van ùw lieden van wie wij geen medelijden vragen, lieden waarbuiten wij het volkomen kunnen stellen, nòch den wil bij die lieden “het verlangen te doen ontstaan naar verandering van maatschappelijke toestanden.” In het algemeen heb ik, al schrijvend, geen “bedoelingen”, maar laat mij leiden door het klasse-bewustzijn en in zooverre dat tendentieus is, onderwerp ik mij onbewust. Het komt mij voor, dat elk waarachtig geloof op deze wijze terugwerken zal, terugwerken moet. En wel zeer curieus, waarlijk-opmerkelijk, noem ik uwe verklaring, dat een arbeid van dien aard u geen “medelijden” geeft—gij zeidet immers er alleen “literatuur” in te ontdekken—hetgeen u wèl overkomt bij het lezen van “een courantenbericht over een ongelukkig achtergebleven gezin op een visscherseiland, een nuchtere of welsprekend-gevoelvolle beschrijving van mijnwerkers- of fabrieksarbeiders-leven.” Welnu, als ik zulk een aandoenlijk courantenbericht of zulk eene ijselijk gevoelvolle beschrijving lees, dan zeg ik tot mijzelve—dagelijks doet zich de stof voor—: Kijk nou ’s hoe de krant weer “menschlievend” is, wat ’n lief bericht voor betalende abonnés en wat paait de redacteur z’n lezende leugenaars! Want zóó is ’t natuurlek niet gebeurd. En zóó is die beschrijving pasklaar gemaakt om geen aanstoot te geven. En wat is die boel rot, die boel van onderling-konkelende, schrijvende, lezende bourgeois, die mekaars meelijden opwekken, meelijdend die [XVI]vreeselek-treurige dingen besnotteren, meelijdend d’r bol schudden, meelijdend ’n postwisseltje inzenden aan de “treurig achtergebleven weduwe met acht kinderen”, meelijdend nakletsen over eene ontzettende mijnramp, meelijdend het arbeidend proletariaat laten verrekken, om morgen en overmorgen en nog vele jaren meelijdend te blijven, tot zij mèt hun medelijden opgedoekt worden. Ik herhaal uwe verklaring curieus te vinden, acht mij gelukkig dat een stuk werkelijke Ellende niet het sóórt medelijden verwekt dat ieder ònzer verafschuwt, wel bij nadenkende partijgenooten het schóóne medelijden, dat mede-leven, mede-gevoelen, mede-in-verzet-komen, mede sterker-bewust-worden beteekent. En of er in beschrijvingen als in het bedoeld werk propagandistische kracht is, wie zal het beoordeelen? Gij noch ik. De aandoening, die men bij dèrgelijke lektuur ondergaat, is van zuiver subjectieven aard. Ik onderstel dat Dostojewsky van invloed geweest is, dat, om een populair voorbeeld te noemen, Uncle Tom’s Cabin veel heeft bereikt. Gij leest als literator, als verfijnd vakman, gij zijt door uwe verfijning van eene zoo groote wreedheid geworden, dat ik u eenigermate bij den artist moet vergelijken, die wanneer zijne vrouw sterft hare doodsangsten observeert om ze later in een stuk “literatuur” op aandoenlijke wijze weer te geven. Ik vraag u na dit voorbeeld om verschooning, als ik u gekwetst heb, maar alle uwe uitlatingen wijzen er op dat gij, gij, sympathiek, eerlijk—als literator een geraffineerd ongevoelige zijt. Ik zou u zoo nièt zien, zóó ik u—nadat gij ernstig uw tijd overkeken hadt—als man voor mij had, die met dreigende vuisten tegenover de ongerechtigheden zijner klassegenooten stelling nam.
Uwe ongelooflijke nalatigheid is deze, dat gij uwen tijd niet ernstig overkeken hebt—bijgevolg toestanden en gevolgen beoordeelt zonder gerechtigd te zijn er uwe meening over te zeggen. Gij schrijft toch onmiddellijk na het boven meegedeeld citaat:
“De zaak is, dat gij, behalve uw uitmuntende kunst, nu uw sociaal-demokratischen kijk op de dingen hebt en dat ik dien niet heb.
“Ik heb op dit oogenblik geen andere gevoelens aangaande dit onderwerp te geven dan die reeds in sommige mijner geschriften zijn uitgesproken.”
Wat verstaat gij onder “sociaal-demokratische kijk”? [XVII]
Ik zeide het straks reeds, dat het een grove vergissing is te veronderstellen, dat waar het klasse-bewustzijn, de sociaal-demokratische overtuiging een zoo integreerend levensdeel geworden zijn, zóó een met àlle voelen, zien, waarnemen, ontleden, een ànder integreerend levensdeel daarnaast zoude staan. Dit is eene vergissing zoo zonderling, dat ik haar bijna niet verklaren kan. Ik verbeeld mij, dat gij u het socialistisch sentiment voorstelt als een ding gelijkstaand met de eminente gevoelens van een liberaal, een radicaal, een katholiek, een anti-revolutionair—in verkiezingsdagen. En ’t spreekt wel van zelf, dat nòch radicalisme, nòch liberalisme, nòch katholicisme (in politieke beteekenis) éénige stuwkracht bezitten kunnen. Gij, niets afwetend van de Sociaal-demokratie doet meer dan naïf diezelfde redeneering op haar toe te passen, door als zooveel anderen te denken dat een “sociaal” eene ongeveere nuance is van een der andere burgerlijke verkiezings-titulaturen. Juist omdat gij door een in U te misprijzen laisser-aller het Socialisme niet de moeite waardt vond om er degelijke werken op na te slaan en het méér dan genoeg achtte o. m. uwe “intuïtie” in deze als basis te erkennen3, zijt gij buiten den wijsgeerigen grondslag eener reusachtige beweging gebleven en nog steeds in den waan dat een kunstenaar er een sociaal-demokratisch “aanhangsel” voor koffiehuisgesprekken, stembus-gelegenheden etc. op na kan houden, zooals hij voor de gezelligheid of “uit overtuiging” liberaal of christelijk-historisch kan zijn. Maar hebt gij dan zelfs niet gevoeld, gij schuimend-in-hartstocht in uwe jongere jaren, dat waar over de geheele wereld duizendèn individuën deze liefste hunner overtuigingen tot met den dood zouden willen beklinken, dat waar er geen land zonder martelaren van de daad of van de idee is, dat waar de bèste idealisten van een volk alleen onder socialisten te vinden zijn, dat dáár een kracht, een drift, een passie in die opwaking, in die overtuiging scholen, die zich vroeg of laat in kunstuitingen moeten openbaren? En gegeven die opwaking, dat bezielend, levensideaal-wekkend sentiment in een bepaald individu, hoe wilt gij zijn kunst van zijn beste levenssappen scheiden? [XVIII]
Er is meer.
Ik beweer, dat gij den “Dood van het Naturalisme” (1891), gevolgd door uwe “Levensleer” (1895)4 nooit zoudt geschreven hebben, dat de Cyclus Rougon-Macquart nooit zoude mislukt zijn, als het leidend sentiment bij U en Zola het sociaal-demokratische ware geweest. En ik vraag met alle bescheidenheid uwe aandacht voor dit beweren, daar er de stelling van zooeven in omgekeerde rede uit te bepleiten valt.
Veroorloof mij het ’t eerst over Zola te hebben. De cyclus der Rougon-Macquart is een reuzenarbeid op valsche basis, wat het wetenschappelijke aangaat en ongeveer hetzelfde wat betreft de bezielende impulsie, die den cyclus in zijn gehéél tot kunstwerk kon opvoeren. Behoeft het eerste nadere aanduiding? Is er iets respectabels, iets van langer dan mode-duur blijven staan van dien fameuzen “stamboom”, van de populaire “heriditeit”, van de “voorbeschiktheid” van het individu? Kon Zola eene menschheid-omvattenden cyclus scheppen met een wetenschappelijken ondergrond, waar de geweldige evolutie Darwin—Marx hem onbekend was en alleen een stuk Lombrosiaansch onderzoek zijne burgerlijke verbeelding hanteerde? Zien we niet in Zola en Ibsen hetzelfde verschijnsel, dezelfde misvatting: wetenschappelijk te willen voortbouwen op één schakel der Reeks, zonder kennis van de beginschakels, zonder welbegrepen doel? Dat heeft dan tengevolge, dat de wetenschappelijke hypothese uit zijn wetenschappelijk, maar vooral uit zijn sociologisch verband gerukt, een stokpaardje wordt tot de verdere ontwikkeling der theorie (zooals bij Lombroso bijv.) vooral door sociaal-wetenschappelijke onderzoekingen, het fraaie gebouwtje van den romanticus in puin werpt. Bij opmerkzame lezing van Le Docteur Pascal, waarin heel Zola’s wetenschap gelucht wordt, kan men zonder moeite constateeren, dat de “Histoire naturelle et sociale d’une famille sous le second empire” op aarzelingen berust, dat het schip met zooveel kracht van wal gestooten, aan het willoos laveeren ging, tot het ’t voorland der Moderne Sociologie aan den horizon ontdekte en al-zinkend die haven poogde te bereiken. Ik bedoel hiermede de pogingen [XIX]in Pascal’s schema om eenige “erfelijk-belasten”, eenige “types criminels” (erfelijke moordzucht, drankzucht enz.) te verbeteren door hen naar een beter milieu te verplaatsen m. a. w. de pogingen, om door betere “omstandigheden” het individu aan de erfelijke belasting geheel of gedeeltelijk te ontrukken. Hier dus de inwerking der Moderne Sociologie, maar eene ònbegrepene, zich openbarend in anarchistisch streven, het zelfd systeem der kommunistische koloniën die te gronde moeten gaan door het verbroken of ontkend verband met de tegenwoordige maatschappij en de reeds bereikte economische ontwikkeling. Hadde werkelijk de cyclus Rougon-Macquart eene in dezen tijd wortelende wetenschapsbasis gehad, dan zou hij het hoogste vertegenwoordigd hebben, bereikbaar in de naturalistische kunst en had het lapmiddel “Les trois villes” achterwege kunnen blijven. Er is een even groote, misschien zwaarwegender reden wáárom Zola’s arbeid geen artistiek geheel kon zijn, waarom gij uwe “Overtuiging” (zie Levensleer) verloren hebt, waarom alle Kunst zonder sociaal-demokratische impulsie schijnleven krijgt: er is geen vrijwillige levensarbeid denkbaar zonder de groote, kalme vreugde van een Ideaal. Ik kan mij niet voorstellen welke vreugde in het algemeen die van de schrijvers dezes tijds is, veel minder hoe men eene overtuiging-uit-een-stuk voor zijn gansche leven kan bewaren, wanneer die niet tot een onverwelkbaar geloof is gegroeid. Zola had geen Horizon. Als burgerlijk wereldverbeteraar, dobberend in zijn Lombroso-hulkje, kritiseerde hij voor de vuist weg, alles in het negatieve, zonder te weten wàt de apotheose van zijn arbeid zou zijn, zonder de oorzaken van de dingen wier afzichtelijkheid hij beschreef, te kennen. Er op los slaand, alle maatschappelijke kringen “beschrijvend”, over de heele wereld mijmerend, ontging hem de groei eener nieuwe generatie, tot hij wakker-wordend over de eigen broekspijpen struikelde, zijne zekerheid verloor en U en zooveel anderen mismoedig deed uitroepen: het is met Zola gedaan, het Naturalisme is dood. Maar het Naturalisme was niet dood: het schonk aan eenige burgerlijke kunstenaars de schoonheid van een levend beginsel—het Naturalisme, de eenige tot de groote massa sprekende dàdelijke kunstvorm van een overgangstijdperk, kan eerst door eene sociaal-demokratische overtuiging, tot volrijpheid geraken. Want ook dàn eerst zal [XX]de kritiek een Gezichteinder hebben, een bewust doel, vóór alles een zoo innig sentiment, een zoo onbuigbaar Ideaal, dat geen instorting of stilstand zal kunnen plaats hebben.
Tenzij ik mij dus zeer vergis, meen ik in het bovenstaande te hebben aangetoond dat uw gezegde: “de zaak is, dat gij, behalve uw kunst, uw sociaal-demokratischen kijk op de dingen hebt” niet alleen volkomen onjuist is, maar dat daarenboven thàns geen kunst waarlijk-lèvend denkbaar is, zonder het sterkmakend Ideaal der sociaal-demokratie, zonder den sociaal-demokratischen “kijk”, die, permiteer mij het sektarisch geloof, de eenig zuivere, de vertrouwbare waarschuwer is, om te beletten dat men zich aan het burgerlijk-artistiek genot om van “mooie” ellende Literatuur te maken, overgeeft.
Amsterdam, Juni 1898.
Meer is over het geval niet te zeggen.
Scheveningen, October 1906.
Heijermans.
1 Ik herinner mij de antwoorden van Van der Goes in 1891 niet meer, weet dus niet of hij analoge bewijzen gaf.
2 Prozastukken, blz. 52.
3 “En voords zoû ik u vooral gaarne hooren verklaren, waarom mijn intuïtie mij niet een even groot recht van spreken zou geven als de mogelijk meerdere wetenschap en overweging van anderen hun geeft.”—Prozastukken blz. 51.
4 “Indien dus gevraagd wordt welke, na den voorbijgang der naturalistische, de overtuiging thands is, luidt het antwoord: geene”. Tot een Levensleer. Verz. Opst. blz. 325.
Vlak bij Casino sprong hij van de tram, stond stil, kijkend naar de oude gevels. Tusschen de dracht der vaal-lijnende huizen spaakte groen in een tralieënd raster. Zóó had hij het onthouden, niet alles afzonderlijk, niet een énkel huis met opdringende vormen, niet het kleine van menschen die er gewoond hadden, nòg woonden—nee, zóó als hij het weèr zag: massaal, zwart-geslagen van straatvuil, huisklomp in stedebenauwing, omwringend het groene stofperkje. Het gaf hem eene vreugde en pijn van lichte verwondring—dat dit alles zoo verweerd geleek, zoo óuder geworden, ouder zelfs dan de herinnering, die het in wazige schaduw gezet. Op zee had hij zich dikwijls de jodenbuurt gedácht, uitsluitend gedácht, en warm-lieve, zacht-glimlachende genegenheid gevoeld voor het bruin der straattintingen, zooals hij het [2]zag, bij gedroom achter oogleden. Maar na zoo làngen tijd werd het moeilijk jongensindrukken te hervinden, scheen je jeugd als ’n koorts van onrijpe verwarring, mal en gejaagd, vèr van je leven gegleden. Tòch klukte ’t in z’n keel, traagde z’n adem, wás er ’t vreugdlijk ontmoeten van kleuren, die het verlangen naar deze straten tot zwaarmoedige draperie had gevormd, mèt de vloeiing van bruin en zwart—wit-venstertjes doorsneden—die over het plein dampte en in de Joden-Amstelstraat van gevel naar gevel, dak naar dak henen-loomde. Al-stratenschoon was hier, slinger van stegen en sloppen, huizengehuif in scheemring van luchten, daken molm en bot, wig naast wig, met bronzend-bruin in de dalen. Zóo had hij het meenen te zien, toen nog niet hij het zag.
Alleen, het was oúder geworden, vàag-ouder, als jodenvrouwke wier kruin van jaren schuilt onder zwart van bandeau. ’t Gaf hem een lichte pijn, ’t dee denken aan luidloozen dood van tierige dingen, die sterven zonder gerauwgil van angst.
In de wijdte, áchter op ’t Waterlooplein plompte het grauwe cement der Mozes-en-Aaronkerk, [3]zwaar boven de zonnekappen van ventende joden. Perkje groen, stoffig, heet, stond in de branding der zon—vèrder waren het ouwe, gore huizen, deurtjes en ramen, droogstokken en lappen van kreukerig wit, met een enklen roodbaaien rok en wat bloempotten.
Eleazar zag niets dan het plein en de straat, de huizen daar in, die hij héérlijk vond, aanbidlijk van kleuren-versterving, indrukwekkend als schemer-neersponzing op zee. Was niet elk droomend gezwijg gódlijker klank dan het puurste geluid? O, ’t huizengedroom, vast aan ’t bewegen der lieden wier gezoem tegen de wanden ging, was sterker, smartlijker dan ’t groote-water gepeins en gewatel, dat hij nu maanden gevoeld en door-angstigd had, ’t water dat noòit rust kende....
Joodje, dat hem zag staan met het valies in de hand, riep van de stoep van Casino, wenkend met schoenborstel. Ja, hij had nog wel tijd. Blinde tante Reggie wachtte ’m eerst tegen middag—hij voelde zich vuil-stoffig van de lange reis in den trein. Zijn valies zette hij neer en joodje plots vlug van bewegen, gemeenzaam van toon daar hij jóod voor zich had, stroopte [4]de broekspijp, schuierde snel. Eleazar keek neer op den rug, bol-gebogen, rug vervormd naar de graat nooit recht van standing geweest. Grauwe, witte haren, stug als borstel-gepluim, vlerkten onder de pet, die had een los-tarnde klep. Op de stoep van morsige steenen, lei joodje als in knieling voor hem, verachtlijk van knechtschheid, spuug sputrend op borstel—joodje gebogen, grauw-klittig van haar, slavig van lichaam, voeten uitpuilend den flarden-broek.
“....Wàrrem, mehèir....”
Het was bijna een schaamte dat hij den ander zoo lièt, wreed-gedienstig gebukt, eersten jood dien hij sprak. Maar ’t bedenken was zòtheid, prikkel van overgevoelen nu hij weer stond in de huiving der ouwe vormen, in ’t bruine, doffe getint der jodenkwartieren. En hij dacht er niet verder over, want zijn innigste aandacht dreef naar de Casino-ramen, twee, drie, vier vensters, met groepjes bezige joden. Achter dichtst-bijzijnd was stilte van kijken, hokking van lijven, buiging van koppen, oogen in lijning naar stukje papier dat op tafel lag, randen verwipt. Er waren er zes. Voorste, [5]Pool van uitzien, hoofd groot en bleek met rood-haren baardslieren, hield loep in de langvingrige hand, die dicht bij het stukje papier rustte. Zijn oogen kleinden in kippige kijking, wat de roode wenkbrauwen stoppelde saâm. Op het ros-kroezig haar, schuin gezakt, ovaalde een zwarte fantasiehoed, vreemd bij het bleekroode hoofd, ongewoon hoed te dragen. Bruin-zijden das, hoog-in-wrong om den hals, rimpelde aan langs het dunnende kroes van den nek. Het gelaat was melk-flets en vleezig, toch met hardere puiling van jukken. Gansch onbeweeglijk, loep in de hand, ernstig-aandachtig, zat Poolsche jood, borst aangeleund tegen kant van de tafel. Op zijn schouder leunde ouwelijk joodje, diep in schaduw van kleppet, mager gezicht zwaar bestoppeld, stoppels over wangen, bovenlip, kin, stoppels grijs en gedord tot in plooien van das, die wat los hing. Mond was open in aandacht, oogen knipperden zacht. Stukje papier lei midden op tafel. Recht over het raam, héél te zien, zat een ander met koper-schimmenden baard, baard in ringvorm geknipt met slordige pieken, gekreukt door pletting van hand, die steunde het hoofd. Eleazar meende hem te herkennen, meende meèr te hebben [6]gezien dat breed-weeke masker, mom van papperig vleesch, zoet-gedweeën trek om den mond, oogen zachtlijk-lichtschuw. Wáar had hij hem gezien? Hij kende hem, kende den grooten krachtloozen neus met de zinlijke vleugels, vooral den dunlippigen-mond omsabbeld door sigaren-gekauw in ringveld van haartjes. Het was een gezicht van gladdige goedheid, week van bloedeloos vleesch, gezicht-van-nièt-werken op lichaam doorvoed, gezicht zònder sneden van denken of zorgen of ziekte, vervet in huisleven, gezicht zonder hartstocht, gehavend alléen door sterke geslachtsdrift als bij àndere joden. In Eleazar was vaag gezoek. Nee, hij kende hem nièt. Nee.
Joodje in ijvrig gewrijf over de schoenen rustte en vroeg wat. Dommelig antwoordde Eleazar.
Over den Pool, gehurkt op de tafel, keek vièrde jood naar het papier. Die had wijdgatigen neus, zwaar van vleezige vleugels en oogen omwald. Zijn aandacht was zóo gescherpt bij ’t papier dat het neusvel berstte in bultige rimpels en de oogen knepen tot gleufjes in wimpergeplet, alsof wat hij zag vies en verwonderend was. Gezicht, rond van kwallende koonen, gladgeschoren, [7]had blauw-paarse tinten, gittig-zwart haar dat ’t aangezichtsvel kwam doorpeepren. Gehéel onbeweeglijk, gatwerk gewipt van den stoel, om meerder te buigen naar ’t stukje papier, hurkte hij—buikje op tafel—over den kijkenden Pool.
Op zij van dien met het weeke gezicht, stonden er twee, een met vuisten op tafel gesteund, ander met handen in zakken. Niets was van hun hoofden te zien dan een fletsing van vleesch, met den rug van ’n neus en snorregestriem. Vest van den een was opengesprongen op zwelling van buik. Niet éen bewoog. ’t Papier had de aandacht. Gordijn half-neer, posten van raam en vensterbank, omlijstten in ’t zwart van de zaal de jodenkoppen, bleek in den schijn van het zonlooze licht. Zij spraken niet, gebaarden niet, waren in starre aanschouwing achter de ruiten zacht-glimmend. In het aarzlend gedonker der zaal schuchterlijk bolden de vleesch-koppen met wenkbrauw-vagen, lippengleuf, wimpers om oogen in glazerig kijken. Lichamen en hoeden diffuseerden naar het kamergrijs, hoofden-in-schijn-van-den-dag boorden naar buiten, vol-week of wit-hoekig, met de scherp-blanke randjes papier op de tafel. Bij de andere [8]ramen was het een zelfde vreemde aan-schimming—vèrder vluchtte ’t bewegen in schaduw. Glansjes horlogeketting knipperden zoet. Gladderig puntboord streepte ontzet. Anders was niets dan het hoofden-geklit, doezel van haar, jukbeen in vleeschmom, handen geslapt in betasten. Zònlooze licht kwijnde, heesch van verleefde weerkaatsing op het plat der gezichten, op de wigging der neuzen, op de vochtig-glazene oogen, geil van begeeren naar wat lag op de tafels.
Eleazar stond in droomend verwondren om de geheimzinnigheid van elk der vensters met koppen. Stratenrumoer en de ruiten slokten geluid van daarbinnen. Hij zag de gebaren, lippen in laks en nijdig beweeg, handen geheven, oogen in vragenden trek, maar niets van hun doen kwam tot hem. Ze schenen klankloos te leven in scheemrenden nacht, wild-bleeke maskers heftig geboeid en geschokt door wonderlijk ding.
Achter de ruiten dichtst-bij, was de starre aandacht gebroken. Poolsche jood, handen in vraging gespreid, schokkelde driftig, lippengemum verschrikkend van rapheid, besnauwend [9]den jood òver hem. Bei hunne koppen heet-overbogen tot bij het papier, knikten en gromden. Haren trilden in drift. Baard van den Pool, rood en rullig, slierde langs tafel. Dan dook zijn hoofd naar het duister der zaal, mumden de lippen langzaam en zéker-van-plet, werd drillend van schudding de ander, neus met de vleezige vleugels vóoruit, aêrengezwel aan de slapen die stonden gevierkant boven het blauw van de koonen. De loep was gezakt. Die met het weeke-gedweëe gezicht had met pincet iets getipt uit ’t papier, bekeek het met spitsende oogen tusschen wijsvinger en duim. De aandacht der andren was bij het wrokken der voorste, gebarende joden, wier kuiven haast raàkten, zóo als zij bogen over de tafel. De Pool, rood van het bukken, nekvel gepurperd door daswrong, bewoog lippen èn koonen èn oogen, kribbigde samen z’n vingers. De ander terugleunend nu, palmde de handen wijd-uit, duimen omhoog, hief ze op, wrikte ze neer, meerukkend het lijf, koonen gebobbeld door lach, mond als troebel spelonkje. Al dit leek bizar, grap van geheimnis achter het glas, dat de klanken verslorpte. Nooit was Eleazar zoo stérk onder indruk gekomen van grofheid [10]door lichtspel tot schoonheid gebracht. Elk venster greep aan, schokte tot drooming. Elke schaduw en tinting-van-duister spreidde soepel en mild, wazig en wijd-van-vervloeien om het ontdane der hoofden, het geilen der broeiende oogen.
Schoenjoodje wreef al zijn twéeden voet—nòg stond hij weg-van-gedachten. De roode Polenkop rauwde op tegen dien met de kwallende, blauw-druilige koonen. Hoeden scheef achteruit, in volle woede van ’t luidloos gepraat, wriemden de lippen achter het glas en nu schoven ook andere hoofden méer naar het raam, zes hoofden van joden, schichtig in dagschijn, gelaatmaskers in ernstig gestaar. Die met het kurkige mom, tanig van vel, en stoppels als kwakken, duwde de anderen weg, hield weegschaaltje in hand. De weeke gedweëe met den koperen ringbaard lei op ’t ovaal wat hij had in de hand en de oogen van allen volgden het gaan van de schomlende naald. Maar dan berstte ’t gebarenleven opnieuw. Handen hoopten tezaam en het haar der hoofden verklitte. De Pool in nijdig geproest wuifde de handen afwerend, reikte de loep aan den achtersten jood, geel met zwart-klevenden snor. Zes handen leien [11]bleek-wiegend op tafel, duimen opwaarts gekromd. Het papierbrokje in ’t midden. En wéer was de stilte van aandacht, bij het bespieden der loep.
Het licht witte kil op de hokking der hoofden, op de rompen in scheemring.
Hand van den Pool gedrukt langs de ruit, vel tegen glas, had bevende lijkkleur.
Het was schoon-geheimzinnig, diep-melankolisch, leven op vèr-liggend plan.
Maar langzaam ontzonk het bedrog dat de dingen gelogen deed zien en een overgang van stemming waarvoor geen daadlijke reden was, dreef in hem plotse, zonderling-nuchtere opletting van realiteitjes, die hem in de dronken droom-overgeving waren ontgaan, waarop hij niet had kùnnen letten, vòl als hij zich aan de schemer-vreugde gegeven had, stugheidjes die hem ruw tot het rauwe, harde der dingen brachten. Het was eene stemmings-afknapping zonder scherpe oorzaak—,waarneming mooglijk van stoffige tranen op ’t glas, het zien van vuile stompnagels, het voelen der reisvermoeidheid nù. Versterkt werd het nog door het in [12]daglicht komen van een mageren jood, die uit vettige zak met open slijmrig-malenden mond, koek, bròkklende koek at. Doch het hevigst striemde hem de herkenning van den man met den ringbaard, den jood met het week-zinlijk gezicht en den krachtloozen neus. Hij wàs het, Druif, de onder-rabbijn, Druif, die hem in ver geleden jaren geleid had tot de barmitswe, Druif, de geduldige, achter de tefilem verhalend het doen van de Joden, hun uittocht uit Egypte, hun vrome omwalling van den berg Sinaï, Druif met vochtige oogen onder de schijning der lamp in de kleine, laag-balkige kamer—Druif, onder-rabbijn—zóo hij het was nog—sjaggerend hier mèt de andren bij ’t papieren vod met ongeslepen diamanten. Drift vlamde in Eleazar. Heet sloeg de minachting uit zijn oogen naar de ramen van het Casino ontdaan van hun schijn, hun kleuren-geneurie. Al de oude bedenkingen gromden in hem. Zoo hij straks had gekeken, was hij zwakling geweest, in blijdschap van weerzien, in extatisch houden van dingen en menschen en kleuren sinds lang niet gezien. Nu was hij zichzelf weer en stérk, sterk door zijn wil, zijn verlangen, zijn weten. Ze zouden [13]hem hooren éens, diè daar, al moest ’t jàren duren, al zou hij er bij onder gaan, ze zouden hem hóóren, de veiligen achter de ruiten.
Neerkijkend zag hij de grauw-zilvren haren van het joodje dat den schoenborstel bespuugde, joodje op drekkige steenen, nek gebogen, rug krom van graat, lijf van rotting, ellende. De lompe ouwe schouders schokten bij het gewrijf. De knieën wiebelden mee. Warm schuierde de borstel heen en weer over het leer dat glansjes van zwart kreeg.
Rondom wigden huizen hun daken. Muur stond naast muur, goorbruin, bloedbruin, slijkzwart, doorklodderd van loodmorsig wit. Vensters kniesden er in met zwarte gordijnen en beneê suften de puien met stille bordesjes en opstaande luiken. In de flets-tragende lucht loomde de rook van Marken en Uilenburg, krimpend uit ouwe saamkwakkende huizen geschoord op elkander. Dáar was het eerwaarde, grijze huizengeleef, dat opkroop in zijn herinnering, daar schuwde schaduw van muren, waar geen licht kwam, waar eeuwige scheemring de [14]vrouwen verlepte en klagende kindren uit dikke buiken ontving, dàar was alles vruchtbaar zonder zon—daar wist hij het massale gedommel van sloppen en binnenplaatsen, grijs van cement, grauw van ouden stervenden steen—èn het beweeg van jodinnen verdord en geel met bandeaus en mutsen met linten—èn het groezel gespeel van joggies met zeere oogen—èn het waduwen van nacht om kleine, roode, heete kamers, waar lampen hingen en lippen ademzuchtten. Er leek benauwing te hijgen in de verte en dichtbij, benauwing van héél-ouwe menschen die zwakjes luchtstootten, dor in hun stoel, benauwing van stikkende, rogglende, krimpende joden, beloerd op hun doodsbed door ’t waaiend geveer der walmende kaars. Gerucht van het plein, van de straten wijd-weg, gerucht van Breestraat, Uilenburg, Marken, heeschte aan, doezlig gereutel, gesmoord onder kreunende muren, log-bedelvende daken. Hij voelde, doorsmartte het àl, snel en zeker-van-weten—het stedengezieltoog van een oud volk dat geduld werd, zich liet dulden, te slaafsch was, t’erbarmlijk-verdorven om af te laten de geil-begeerige oogen van aardmodder, waarom hun wedgezang, hun [15]dansrijen schaterden en waarin zij tabernakels van sittimhout met gewaden van getweernd byssusgaren gebouwd hadden. Spot, spot, spòt! Verdoemlijke nageboorte. Spot op wat Israël wàs, móest zijn als schakel in drang naar benepen gelooven, móest zijn door wormstekig, verlept testament, giftwalmen dampend als een moeras.
Joodje, klaar, hief zijn kop van diep-sneden trekken, verweerd en vuil onder de pet met de lostarnde klep. Ruw gestoppel van zweeterig haar piekte in de vettige plooien der onderkin. Het geld kringde in zijn hand, zwart van stof en schoensmeer en met lach van verwonderd bedanken, tikte hij aan.
Eleazar nam het valies, voortstapte verhit door de vleug van opstanding naar het Waterlooplein. Maar op stoep aan de overzij stond hij weèr stil, indrinkend de scheemring der huizen, het wijde gerucht van de sloppen vèr-af. De ramen van het Casino met de sjagrende joden in het zwart van de zaal, suften leefloos en kwijnend. Jodenkoppen hokten in driftig getast, toeschuivend en bukkend, adoratie van flonkerend gruis. Bij de deuren groepten mannen [16]met das hoog om den hals en deuk-zwarte hoeden. Er liepen anderen aan, die wipten de stoep op, verdwenen in de donkerte van het huis, geslokt door de nacht-schemering der sjaggerhal, de hal met de glimmrende ramen. Het was een geloop in en uit, stommel van zwarte figuren, hoofden bleek onder hoeden, gestappel op stoep, voorbij den hurkenden schoenjood. Daaromhenen roesde ’t geraas van de brug met rijdende trams en zwaar in de wit-onbewogen lucht norschte het Toevluchtsoord zijn muren.
“Geen stad op de wereld is lièver”, peinsde Eleazar: “maar ze is oúd, oúd—er is geen groen en geen zón—menschen als wìj sterven in ’t graf van de huizen. Wie zal de reus zijn, de heffer van al de inerten? Wie zal dol en godlijk-gelukkig de tafelen breken en op de plaats van de arken, cherubim, gouden kelken en knoppen, takken van feestelijk Meigroen planten? Meiblóésems, jòdendom, chrìstendom, Meigroen—diamanten, wat is dat gèk”.... Glimlachend, den mond in glimlach, de groote grijze oogen in glimlach ging hij verder. En terwijl hij moeilijk liep door ’t valies met de zware in dorstige lezing gekreukte boeken, de [17]beduimelde boeken met de drift van den tijd, spon hij dat uit, zuiver gevoelend dat hij ’t geloovend jodenvolk, zoo als het gedegenereerd, zonder éigen leven stierf in schulp van ouwe, triestig-droomende huizen, dit volk schim van eèns schoonen wil, nooit anders zou kunnen dan háten. Hij stak het plein over, waar koopwaren onder zonnekappen lagen, geschreeuw van venters drensde. Uit d’aangrenzende stegen, sloppen, krotten en wakken drong leven van menschen. Voeten slierden over keien, kleeren flapten in haastig bedrijf. Mee met de strooming door de Uilenburgersteeg kwam hij in de Jodenbreestraat, stoffig en vol, er dwaas over tobbend òf Druif nog onderrabbijn was, òf hij zich vergist had, òf een onderrabbijn zou durven sjaggeren.
Maar iemand lei de hand op zijn schouder.
“Bin je al àngekomme!... Je ziet ’r unbeschrieje goed uit!”....
Het was Suikerpeer, die naast tante Reggie woonde. [18]
Mond open, sliep zij in den leunstoel, handen verzakt naar den schoot. Het was bijna geheel scheemring. Op de morsige plaats speelden kindren wier vroolijk geraas door de kierende deur watelde. Het hoofd van de oude vrouw, weggeknikkeld in slaap, leunde achterover, halsplooien in strakheid gerekt. Eene zij van ’t gelaat was in het voorwerpen-donker der kamer, andere in den kil-doffen schijn van het binnenplaats-licht, dat den deurkier doorzeefde. Het sneed haar oud hoofd in tweeën, een bleek profiel, een schaduwglooi met den donkeren mondwreef in ’t midden. Van onder den zwarten bandeau, die slap in de haarpinnen hing, stuifde ’t haar wit en zilvrig. Zacht klukte de strot. Door den kier van de deur rapte het kindergeraas, vervreemdend in de kamerschemering, omdwalend het oude gelaat, als stermklank door wanden gefilterd. Het hoofd knipte [19]lichtlijk, gespetter der stemmen ging als luchtig behaamren van wieglende gongen. Lang-rustig slierde een klokslinger, vallend en heffend, met kirrig, klagend gepiep.
Op de plaats waren er vier, drie joden-kindjes, een mank christen-joggie. ’t Jongste, opgeblazen, ziekelijk-geel, had groot-zwarte oogen, oogen met starre pupillen en dun, warrig haar. ’t Kind zat met de beentjes gespreid op de slijk-drabbige steenen, pompadour jurkje gedeukt, billen en lidje bloot en bemodderd door ’t vuil van de plaats. In de krom-kleine handen hield het een afgekapt blad van een bloemkool, waarvan er leien vertrapt en te stinken. De groot-zwarte oogen keken naar het gespeel der andere kinderen, de vingertjes wriemden en plukten het groen van het blad. De ànderen maakten het leven. Uit een zinken afvoerbuis, grauw beslagen, tikkelde water in een zoeten-stank walmend riool, bedekt door een klein houten luikje. Meijer van Suikerpeer bòven, had het plankje gelicht aan den roestigen ring en in den vet-modderen koek, rotting uitspoegend als opene, lang-gedekselde beerput, roerden ze met latten, ’t meisje met een kolenschop. Om het gat lagen kluiten dik-donkre [20]pap, groen-rottende kwakken gepeuerd uit den stinkenden buik, die onder de krotten zijn darmen had. Jan, mank joggie van den schoenmaker, languit, hoofd over het gat, neus dichtgeknepen, tastte met stok naar omlaag. Het horrelvoetje stond schuin gewipt. Saartje, op handen en knieën, keek naar ’t gebagger. Van onder het groen-verschoten rokje spilden de beentjes, zwart-wollen kousjes doorbeten van groezelig vel. Meijer, de grootste, bleek kind, smal van trekjes, hurkte aan tegen den muur, hoofdje van zwart donzig haar doorlitteekend, garstig van korsten, korsten om de ooren, om de slapen, tusschen de haren, korsten geel-bruin en bloedrig.
“Ik zie d’m, gedoome”, zei Jan, pratend met brom-stem door dichtknepen neus.
“Zie je n’m?”, vroeg Meijer, overbuigend het hoofd met de korsten naar ’t gat in den grond, en Saartje opschurkend, ademde den log-zoeten stank, het bleek gezichtje met ’t kroes tot vlak bij den put.
“Waar zie je n’m dan?”
“Nou dáár. Jij ken ’m niet zien.”
“Kè-je d’r bij?”
“Hou nou effen je smoel!.... ’t Stinkt as de pest!” [21]
“Wi-je de schop?”
“Hou nou je smóél!”
Voorzichtig tastte de lat in de modder benee. De drie gezichtjes, aandachtig, bogen bij het riool, dat z’n zwaar-zoete walmen door openen slijmstrot tegen roodzwarte huismuren hijgde.
“Hei-je n’m?”
“Denk-ie dat ’t zoo makkelek is”, neus-gromde Jan.
“Laat mijn ’t dan doen met de schop”, zei Saar, dichter toekruipend.
“Je ken d’r niet bij met de schop.... Hou nou je smoel!.... ’t Is me gòvergeefme ’n stank!.. Jessus, jessus wat ’n mietersche stank.. Allemaal stront en swijnerij.... Nòu haal ’k ’m an ...”
“As je de schop an de lat bindt”, zei Meijer, spuugend, pratend tusschen z’n vingers door: “wattè?... wattè?”
“Hij komp zoo wel.”
“’k Zie nog geen scheet!...”
“Ken die niet sinke?” vroeg Saartje, handjes in uitgebaggerde modder. Jan antwoordde niet, zacht schrapjes aaiend in den drekpoel beneden. Moos, ’t ziekelijk kind in ’t pompadour jurkje, [22]dat tot nu toe gewriemd had aan ’t bloemkoolblad, was billen-wrijvend over de steenen gekikkerd, tusschen Saartje en Meijer. De handjes kleefden in ’t rotsel, grabden er in, besmeerden ’t jurkje, sapten het slijk in de zwarte knijpvingers. De oogen groot, vochtig, keken zonder begrijpen naar de pijp en het vierkante gat.
“Ga je weg, Moosie”—snauwde Saartje: “mot je d’r invalle!”
“Ta... Ta!... Ta!”, dwong ’t kind, de handjes strekkend naar ’t riool.
Saartje rees op dan, vatte ’m onder de armen, sleepte ’m weg naar de deur.
“Sel je nou hièr blijve sitte... Mo’k tante gaan roope... Sel je doen wa’k je seg, hè, hè?.... As je weer is durf.... hoor-ie? hoor-ie?”...
En ’t opgeblazen jongske beplukte opnieuw den stronk dien zij gaf, beentjes slijkzwart, ’t lidje bleek propje er tusschen.
Jan was nu bezig den kolenschop te binden aan den stok. Meijer hield de einden tezaam. Maar het touwtje brak af.
“’k Sel me veter geve”, zei Meijer, zoekend achter de benglende lip van z’n schoen. Saartje [23]was vlugger, scheurde een band van haar broek bij de knie en Jan, straf knippend met d’oogen, trok tot het hield. Hoofdjes dicht op elkaar, leien ze weer over het gat, waar de stankbellen barstten als oprispende boeren. Vol en zoet, hijgend, dof-klukkend, gurgelde de stank uit de darmspleet, kruipend langs de vaal-bruine wanden die stonden gevierkant onder het plat van den hemel. Het was eene klein-zwarte binnenplaats, achter een donkre gebrokkelde poort, die naar ’n nauwe gangstraat kokerde. In die poort waren twee deuren, onzichtbaar in ’t duister, op de plaats waren er twee. Het derde huis had beneden den blinden muur van een pakhuis, er boven het druilig ge-rij van vensters met grauwe, verweerde kozijnen en ruitjes beschimmeld in stof. Als water vettig besausd, parelmoerig van glans, glimde het glas daar der opperste vensters in ’t huizenvierkant—ramen bedroomden mekander, altijd ziend een glanzend gezwijg en menschenbewegen in schaduw. De steenen koker met ’t venstergelijn, pijlerde op naar den hemel—bòven, een dorre mond die lucht zoog en licht—benèden, de plaats slijkrig en zwart met vertrapte bloemkoolstronken, een wippende [24]handkar en een hoek nat en pekel-beslagen van mannen-gepies. De bovenste ramen van ’t huis òver den blinden muur, zilverden in avondlicht, de eenige die over daken, goten, schoorsteenen, rigglende pannen heenkeken. De andre stonden op kieren, twee met bloempotjes, en gapende droogrekken. Wit tegen het doode der muren, geheel-onbewogen, hing drogend goed, hemden slap-futloos, boezeroenen blauw-drenzig gebuild, een paars-wolle broek met luchtbillen en dijen en zakdoeken rood, wijnrood, als windlooze vanen.
Stemgeroes siepelde uit de raamkieren, uit het donker der huizen, echoode in dof gemummel, vèr-praten van saamhoopende menschen, zonder klink van heller geluid. Als een hoog-wijde schoorsteen trok de koker ’t gerucht uit de kamer-dompingen, den adem uit de monden, den opbrakenden stank uit het rioolgat naar het gebroei van den lagen stadshemel. De kinderen speelden, klein-bleek in de schaduw beneden, benepen vierkant waar geen licht ooit gevreemd had. De stem van Saartje schelde het luidst. Eén hoog, werd raam opgeschoven. Vrouw met borsten, plomp-kwallend in ’t wit van ’n jak, ’t haar wild geknoet in barstige dot, [25]elboogde over een droogrek, keek naar beneden. De avond-grauwing van den huiskoker omlei haar hoofd, het vagend, zacht-bleekend, verteedrend de wangen, het ruwe der oogen, het snauwen der lippen. De borsten bepropten de buigende armen en plots bol van geraas schreeuwde ze:
“Doe de deksel d’r op!... Is dat me ’n pèststank... Nou dèn!... Nou dèn!”...
“’k Sou niet wete wèrom”, zei Jan voortpeurend, koppig.
“Sulleke snothannese!”, raspte de vrouw, schreeuwrig naar ’t donker der kamer:—“overal motte se met d’rlui poote ansitte”, en weer de borsten in kwallende zwelling op de armen: “doe j’m d’r op, sellemander!”
“Nou!” schreeuwde Jan terug: “d’r leit wat in.”
“Wàt leit ’r in, lamme horrelpoot!”, giftigde de vrouw.
“’n Appel van háar”, zei Meijer op Saartje wijzend.
“Mot je daarom de boel verpeste?—Doe ’m d’r òp, tòe!”
Een man wrong ’t lichaam naast de vrouw door de raamopening, bolle kop, rood en zweetend. [26]
“Doe j’m dich!”—schreeuwde hij schor, maar Jan, koppig, wetend dat de menschen-van-boven-het-pakhuis geen deur op de plaats hadden en overhoop leien met die van benee, zei alleen maar brutaal het manshoofd besarrend: “Daar hei-je háár ook!”—en keek bot, met jongens-verachting, naar de roode, lillende koonen. Woede verpaarste ’t gezicht van den man. Met de vuisten steunend op het kozijn, in opwinding van drift, mepte hij woorden die traag uit den vet-korten nek met de bobling van onderkin kwijlden, zwaar van nadreuning in ’t murenvierkant.... “Godverdommisse mankèèè!.... Om de boel te verpeste!.... Schorremorrie!.... Groote.... leeleke smeerkanis bandiet!.... Bandiet.... Bandiet!...” Verder bracht hij ’t niet, verpaarsend, te vet van nek en onderkinnen-gedril. Maar de vrouw, dieper neerbuigend, wassig in de grauwing van den huizenkoker, mokerend met den bleeken, vleezigen arm, rauwde krijscherig in zijn plaats, rekkend elk scheldwoord dat de gulpende drens van wand naar wand rakette.... “Snothannesse!... Laa-aa-aa-zerstéééééééne!.... Doe ’t bij je moer thuis!... Om de boel te ver-pès-teèè!... Om de boel te ver-pès-tèèèè!.... [27]Rot-sellemandèèèèèèrs!”..... Kners-galmend, lang schrapend van achterkeel-stoot, sleepte de vrouwstem, klankkotsing in zoetwalmen stank. Mét smeet ze het raam dicht, knappende klak in na-dazende stilte. Uit andere vensters werden hoofden gebogen, kort van geemlijke kijking. De kindren, even beduusd van ’t gescheld, zaten verdaan bij ’t gat. Ramen triestten in muren, het drooggoed hing willoos. Dan riep uit de poortdonkerte schoenmaker’s stem, wat ’t was. Jan, zeker door vader’s gevraag, schreeuwde beklag....
“Hij wil niet hebbe, vàder, da’k ’n appel zoek, die keerel van boven.”
“Hij heit niks te wille”, knerpte de stem uit de poort: “.... die kwartjesvinder!.... die flessetrekker!....”
Weer was rust in het vierkant. Stemmenroes mumde vèr-af door de raam-kieren. Venster keek venster aan, broos kwijnen van oogen. Gordijnen hingen tam-neer, oud-geel, met slobrige franje. Op de grauwlooden kozijnen vraten slijktranen, krimpende stralen van ’t gootwater. Suikerpeer, voor den inkijk, had groene horren, licht zeewier-groen in gladlakte randen met priemende pennen. Leefloos, [28]vaal-wit, flarden-lichaam in stof-damp verstuipend, wendden de wanden heur scheemringen, snikkende benauwenissen naar den platten, vadzig-plettenden hemel, die als een melktroeble domper vlakte van goten naar pannen en schuchter-glanzende ramen.
De oude vrouw sliep nog, ’t hoofd in tweeën gesneden, strot zachtjes klagend in slaapzang, het leêren geplooi van den hals in wijde slurven gespannen. Het kindergeraas, heller doorschetterde den deurkier, omwaatlend het hoofd, toetrend in donkere hoeken.
“Hei-je n’m?”
“Stil nou!.... Hij glijdt ’r weer af... Nou zie ’k ’m heelemaal nie-meer.”
“Laat mijn ’t dan doen!....”
En weder, gespannen van kijken, hoofdjes over den rand, schoven de kinderen bij den put, knieën in klevende, slijmrige modder. Moos, op de knietjes gekropen, met machtloos bewegen der beentjes naar den nat-groenen hoek, waar de mannen piesten en ’t vulnis staâg rotte, had daar gevonden een leege citroenschil, verperst en grijs van weeldrige schimmel. Het ziekelijk kind, bleek-opgeblazen, met groote, idiote, glanslooze oogen, pulkte met ’t zwart [29]wijsvingertje in de wrange bulten der schil, likte vies-smakkend, zachte kreetjes pratend, in klankengetast naar het schreeuwen van die bij ’t riool. De billetjes bewreven de donker-nattige plek, waar priklende, laffe pis-wasem jaren-lang mufte en kakkerlakken hoopten achter ’t weeke cement. In ’t een knuistje hield hij de schil, boorde het vingertje, zoog tot de vooze smaak ’t mondje vertrok en kwijl langs de kin op het pompadour jurkje glipte. Terwijl was bij de andren driftig gepraat. Tweemaal was de appel terug gegleden in ’t gat.
“Laat mijn ’t dan doen”, zei korzlig Meijer: “’t is toch hàar schop en haár appel.”
“Ja, laat hèm ’t dan doen as jij ’t niet ken, jà”, kribde Saartje: “hij heit langere arme as jìj!”....
“Denk-ie gedoome dat ’t zoo makkelek is?.... Nou zàchies.... Stoot nou niet.... Hou jij ’m teugen met je lat, Meijer, anders flikkert-ie weer weg. Houe hoor! ... Houe! ... Zachies....”
Licht klonk ’t gejuich. Bij het riool bleven ze zitten, Saartje den appel verknufflend in ’t verschoten-groen rokje, de modderpitten zorgzaam wegwrijvend. Jan keek toe met den [30]schop in de hand, Meijer, zeker van ’t aandeel, sopte de kwakken terug in den put.
“Je ken ’m zoo bèst vrete”, zei Jan, maar Saartje, ’t hoofd met de zwarte krulletjes gebogen, spoegde witte schuim-propjes op ’t rood van den appel, wiesch ’m na met ’r hand dat ’t kringelend slijkte, droogde sekuur met ’t grijs van ’r rokje, tot de appel rooderig-glom.
“Nou krijge jullie àllemaal ’n stikkie.... eerst Jan”. De tandjes beten een hap. Jan, gulzig-bijschuivend hield de hand op, hand zwart van het slijk. Saartje gaf hem ’t stukje, dan Meijer, dan Moos, die de citroenschil had laten vallen, weer bij den put zat.
“Je proef d’r zoo niks an”, zei Meijer.
“Denk-ie dan dat ’t door de schil heengaat?” zei Jan, wijs: “as-die ’r ’n week inleit blijft-ie nòg om te vrete.”
“Nou, dat zou ìk wille zien, wat jij, Saar?” schorde Meijer.
“Ik zou d’m niemeer luste as-die d’r ’n week in gelege heit”, zei Saar, vinnig-happend, omdat de appel van haàr was.
“Nou ikke wel”, schetterde Jan: “Wij hebbe laast op de Singel gestoken, de schele en ikke—weet je wel?—met ’n stok met ’n spijker [31]d’r in.... Jeesis-mierande wat ’n hoop leie d’r in ’t water en best hoor!”
“Legge d’r altijd zoo’n boel?”—vroeg Meijer, volgend het gaan van den uitgebeten appel in Saartjes hand.
“As d’r markt geweest is àltijd en hóópe, hoor..... O jee..... hóópe..... Je ken je d’r ziek an vrete.... Koos had ’r over de twintig.... As d’r maar zóó’n rot stukkie an is, keile z’m weg... Krijg ’k nou niks meer, zeg?”
“Je heit al zòo’n brok gehad”, zei Saar: “’k Hou zellef niks over”. Maar bij ’t zwijgend kijken der andren, beten de witte tandjes toch nog voor elk ’n hapje, bloedig van schil. Het ging van mond naar mond, ’t appel-vleesch met het spoeg van Saartje.
Jan, die nou wist dat-ie niks meer kreeg, bukte opnieuw over het open, stinkende gat, morrlend met schop in de modder die blazende bellen boerde.
“Sou-die diep sijn?” vroeg Meijer.
“Noú!.... Je sou d’r smerig in versuipe—òf-ie!”, schreeuwde Jan, modder opleeplend en prettig neerklukkend.
“As je maar swemme ken”, zei Meijer, spoegend in ’t riool. [32]
“Swemme helpt je geen luis”, zei Jan: “hoe ken je nou swemme in swijnerij... daar suig je ommers in vast.”
“Nou dat sit nog!”
“Jò”, helderklonk-stem van Jan, brutaal van verzeekring: “ik heb is ’e meissie sien legge in de Burgwal... Nóu!... Enne de keerel die d’r na-sprong zat met z’n poote vast in de modder... Jò, modder is zoo vùil!”
Meijer spoog moeilijker spoeg-fluimpjes, mòe as-ie ’r van werd—Saartje wierp ’t klokhuis in ’t gat en de dikke logge modder droop van den kolenschop, slaagjes smakkend in het riool.
“’k Wou da’k hàd wat ’r in is gerold”, zei Jan weer.
“Noù!”, knikte Saartje: “d’r leit van alles... As se wat in de gootsteene late valle, zakt ’t ’r allemaal in.”
“Pas op!” waarschuwde Meijer.
Boven werd heet water geloosd, dat door de zinken buis snaterde en met lawaaiend geplas in het gat stortte. De witte damp sloeg om de hoofden der kindren.
“Sodejuu!”—schrikte Jan.
Meijer hield z’n hand onder de pijp om te voelen of ’t heet was. [33]
“Jò—mot-je je poote brande!”...
“’t Is nie-eens heet... Aardappelewater... Voel maar.”
Vreemd-onnoozel werd hun gepraat bij de gaping der riool-opening, rakkerig kinder-doen, schijnbaar-volwerklijk door groote-mans-woorden. Saartje, ouwelijk-wijs, keek van Meijer naar Jan, Moosje druk staamlend perste de handen in de gebleven modderkoeken. Het licht van het brokje hemel, benêe tot scheemring geloomd, was als een wikkel van laat-killen Novemberdag, bleeken wasemschijn stollend om het wit van de hoofden, de handen, de blootwoelde beentjes van Moosje. Bij tijden, als straatgerucht ganschlijk verstoven en ’t stemgeroes in de kamers heenschrielde, brutaalde het hooge geluid van ’t manke joggie, als schettring in leeg-holle kamer, hel-schel wegklikkend langs luistrende wanden.
Jan kudderde modder, sprak daar tusschen door:
“... Mot jij niks voor je vader doen an die sweere op je kop?”
“’t Sijne geen sweere”, zei Meijer: “’t is brand.”
“Mot je met salf smeere”, verzekerde Jan, viezerig kijkend naar ’t korsten-hoofd. [34]
“Vader seit dat ’t niks is”, zei Meijer: “me broer heit ’t en me sussie en me groote sus”...
“Met hoevele benne jullie?”, vroeg Jan.
“Met s’n sevene.”
“Benne jullie met sijn sevene? Wij met sijn viere.”
“We sijne met s’n elleve gewees”, zei Meijer: “vier sijne d’r dood en me sussie gaat oòk dood.”
“Gaat-die oòk dood?”
“Nòu hoor!”
“Wat scheelt se dan as se dood gaat?”
“Jò, weet ik ’t!”...
“Bij ons is d’r ook een gesturreve”, vertelde Jan, modderlepel stil op den rand bij het droomrig-herinnren: “Jeesis, jò, wat is dat gedoomes gek... D’r was net weer soo’n lek in de kelder... Stinke dee’t!... Stinke!... Godvergeefme wat ’n stank!... We moste ’s morges allemaal meehelpe met ’n emmer... ’t Hielp geen mieter, hoor... En soo kemiek, seg... nou maar die wàs kemiek... ’t Kissie stond op twee stoele... Heb-ie wel is ’n kissie gesien?... Heelemaal wit as van de appelesiene... nou en daar lee-die in”...
“Lee-die in ’t kissie?”
“Nou en wat!”... [35]
“Met ’n deksel d’r op?”, vroeg Saartje.
“Wat doch-ie anders?... Kemiek, hè?”...
“Was dat je broertje Dirrek?”
“Dirrek?... Is Dirrek dan dood, stommert? ’t Was zòo’n kleine... Meijer heit ’m gesien... D’r was niks an, hoor!.... Die zei nog geen woord, net as jouw broertje Moos.... Enne kakke as die dee... godvergeefme de sonde wat kakte die!... Vader seit dat-ie an de eeuwige schijterij is gesturreve.... ’n Kissie soo groot as ’t luikie van ’t riool... Maar de lòl ’s morges met ’t water in de kelder!... We moste allemaal op bloote voete loope, seg... enne me broer die viel soo met s’n nakende kont in ’t nat... Hahaha!...”
Rinklend sloeg de kinderlach door den koker.
“Enne toen?”, vroeg Saartje.
“Nou... enne toen... Enne toen!... Verrek, seg!... ’t Is geen verhaaltje, seg!... Soo ken je blijve vrage”....
Achter piepte de deur. In het vierkant der deurposten kwam de oude vrouw, gebogen, geel, verdroogd jodenwijfje, handen in beevrig getast. De bandeau, weggezakt, dekte warm nog het zilver-krulhaar, dat slapen en voorhoofd schichtig beploos. Bruine diepsels onder-kringden [36]de mat-grijze oogen. Er was zorgen-gevreet in ’t gelaat van neus naar mondhoeken, door ’t beenige voorhoofd, onder de wiggende jukken. Witte matinee, bij den hals vastgehouden door rood-platte broche, omkreukte het gebogene lijf tot op den zwarten rok. De eene hand sloeg om den deurpost, vingerknekels om ’t molmende hout.
“Zit je daar, Saartje?”, vroeg ze.
“Ja tante.”
“Pas je op Moosie?”...
“Ja tante.”
“Wie is ’r nog meer?”...
“Jan-van-hiernaast en Meijer.”
“O zoo... O zoo... Ken jij op de klok kijke, Meijer?”
“Ja jeffrouw”, zei Meijer, beknikkend de blinde oogen der vrouw.
“Enne hóe laat is ’t dan?”, vroeg ze, kleintjes lachend.
“Wáar mot ’k kijke?”
“Nou bij óns”, zei Saartje, meeloopend naar de holte der deur en mede opkijkend naar het kopergeglim in het donker.
“Hallef ses”, las Meijer... “net twéé minnute d’r voor.” [37]
“Hallef zes?”, knikte de blinde: “... speule jullie maar vort”...
Zachjes inschuifden de voeten de kamer, naar de koperen kachel waar water op ruisde. Wegend nam ze den ketel in d’oude handen, bevoelend de zwaarte, liep er mee naar een kraan-dicht-bij-den-grond, bleef héel-zeker van luistren bij het geploemp van het water, tot de spetting versnerpte tot heller getok. En voorbij de tafel, ziende de schikking der dingen in ’t zwart van haar hoofd, voorbij de alkoof en de stoelen, schuifde ze terug naar de kachel, dempend het rookend gezuig in het gat door ’t herplaatsen van den ketel. Buiten hoorde ze ’t gepraat van de kindren, de brutaal-snappende stem van ’t mank joggie, het mulle hamergeklop van den schoenmaker in de poort. De kachel droog-warmde de kamer. Ze kon wel ’n luchtje scheppen, ’m wachten voor de deur. As ze ’m maar niet misliepe. Stoel, dichtst-bij, nam ze bij leuning, kniklachte vrindelijk tastend tegen de kindren.
“Geef Moosie maar hier, Saartje”, wenkte ze, tilde het kind op den schoot, wreef de koud-vochtige beentjes met ’r magere hand en zat stil, rustig, kniprend alleen met de [38]oogleên. Jan ratelde verder, morsend, pratend met stootjes...
“.... Enne ’n smerisse!... Hóópe... Nou enne toen de brandweer an ’t spuite... Jò, wat-’n strale... Je zag niks as róok... enne-’n vlamme... godvergeefme wat-’n vlamme!... De lucht sag soo rood as.... as.... vúúrrood hoor... je kon de sterre niet sien”....
“Brandde ’t héélemaal?” vroeg Meijer, ingespannen van kijken.
“Nou!... ’t Was rood as de kachel van binnen... Je sag soo de balleke valle.”
“Steen brandt ommers niet”, zei Saartje, ongeloovig.
“Of die brandt”, schetterde Jan, opkijkend en de huizen rondom taxeerend: “’k Wou gedoome dat ’t hìer is gebeurde”...
“Nou, ikke niet”, schuwde Saartje.
“Ikke wèl”, zei Meijer, die nooit een brand had gezien en te fantaseeren begon hóé ’t kon wezen: “’k Wou dat ’r nòù brand kwam, hè? Dan ware wij d’r meteen bij, watte?... Zou jij niet wille?”
“Nou òf”, zei Jan: “nog al niet pràchtig... de vonke die valle over de hééle stad... enne dan de brandweer: tingelingeling!.... tingelingeling!... tingelingeling... Nòu!” [39]
“En àsje verbrandt”, zei Saartje.
“Je verbrandt niet”, hel-antwoordde Jan: “ze hale je met ladders ’r uit.... enne dan mag-ie blijve kijke as je in ’t huis woont”...
“’k Wou dat ’t zòo gebeurde”, zei Meijer, kijkend de muren langs naar d’opperste ramen, die zwakjes zon-zilverden.
“Over dag is geen aarigheid”, hoofdschudde Jan.
“Waarom niet?”
“Dan zie je alleen rook.”
“Zie je overdag geen vlamme?”
“Née hoor. ’k Heb is ’n schoorsteenbrand gesien, die niks was”....
“Heit u wel is ’n brand gesien, tante?” riep Saartje.
“Ja”, knikte de blinde: “... prate jullie over wat ànders... Beschrie ’t huis niet”...
Maar de kindren fluisterden onder mekander, schrikkend door nieuw watergeraas dat in de afvoerbuis snaterde.
Stil bij den deurpost zat de oude vrouw, arm om ’t ziekelijk kind, been wiegend in sussende schokking. In de buurt luidde een klok. Luistrend keken de mat-grijze oogen naar boven, vochtloos in de benauwing der huivende muren. Naast [40]haar hoofd, roestig, schuinhangend, was de blikken huls met de mezoezos. En op het geheven gelaat, geel en dor onder het stuiven der zilverharen, schuwde het licht, alsof het kleurloos van achter onweerskoppen hevelde. Moosje lei in slaap gedommeld. [41]
Zoo had Eleazar haar gevonden toen hij met Suikerpeer uit de scheemring der brokkel-poort op ’t plaatsje kwam. In de lage kamer werd het gevraag van weerszijden. Zij, wel-verlegen en angstig, zat in dubbele luistring, ongerust over Dovid en Soor die naar het station waren gegaan, misschien bleven wachten op volgenden trein. Dat zei ze telkens weer, tèlkens, met aarzlende tastende stem. Suikerpeer, druk, geluid dat uit achterkeel lodderde, lachte dan dik op, haar aanziend met bewerend gebaar, zangrig herhalend: “’t Zijne geen kindere, Reggie.. Wattè?.. Ze kòmme, ze kòmme!”.. En gevraag ging weder over de tafel van mond tot mond, zonder Eleazar eenige warmte te geven. Strak streek zijn hand over het licht-zweetend voorhoofd, bij het pogen antwoorden te zeggen in denzelfden toon van [42]hartlijkheid, maar er waren oogenblikken van gaping in zijn geheugen, oogenblikken dat hij geen woorden hoorde, de beteekenis niet begreep, vreemd-opschrikkend de vragen liet herhalen.
“Enne hoe ben je tóén gegaan?”—, vroeg tante, hem aanziend met troebele oogen.
Hij vertelde. De eigen klanken werden hem een verwondring, grof gepraat van een vreemde, vaag, vaàg. Het deed hem pijn te spreken, daar hij zoo vol was, vol van zacht-smartlijke dingen die in zijn oogen onthutsingen schampten. “In Chicago zijne huizen.... met wel twáalef verdiepingen”, zei zijn stem en gelijk was er een flits in hem, schel zig-zaggend dat vroeger haar neus zóo-niet-geweest-was, niet zoo smal en bleek-bruin, dat het háar neus niet was, dat ze nooit zùlk een neus had gehad, dat-ie lànger was geworden, dunner, verdorder, dat ’r smartlijks was aan die verouwelijking, aan dat wegteren van een lief en geweten gelaat....—“Van wel twaalef verdiepingen, met ’n lift, waarmee je na boven ging”—...en weder in de korte halte van ademhaling, keek hij, kéek hij naar de diepsels onder haar oogen, de bruine, vale verzakkingen, die hij niet gekend had, die met den smal-mageren [43]neus het gezicht verschraalden tot masker van overwaasd herinneren, zeer-doend, melankolie gevend als bij eerst weerzien in daglicht van zieke, die lang in bedstee-schaduwen heeft gelegen, wier oogen in ’t doode gelaat het licht niet kunnen verdragen. En al sprekend, zinnen vormend met moeilijke zoeking, werden zijn woorden van eene gevoelige zachtheid, alsof ze bevreesd waren te ruwlijk te dreunen tegen het hoofd van droge huisjestrekken, de kleine matte oogen, den weg-magerden neus. Het eigen lichaam aanvoelde hier als iets zwaars, massaals, overgezonds in gedrukte looming van ziekekamer waar goudbrons langs neêre gordijnen sproeit, adem uit koortsstrot zaagt. Suikerpeer sneed herhaaldlijk zijn zinnen af met interrupties van verbazing, vragend de aandacht van Eleazar en het gelaat van den ouwen groentenjood, geel-bol en gorig bestoppeld onder de pet van slijkerig laken, dommelde hem tot dezelfde pijn van kleine, verwarde onthutsing. Van tante Reggie keek hij naar Suikerpeer, soms sluikwijze naar Moosje, op Reggie’s schoot, en Meijer die tusschen de stangknieën van zijn vader gevangen stond. Saartje had hij zelf bij zich genomen, vleezend de groote hand om ’t beenig-dun [44]lijfje van ’t kind. En óver het gepraat heen, dat onbewogen hem langs ging, sullend als voorzichtig burengewatel—Suikerpeer was vréemde, voorkwam intiemere doen—liet hij hun nièuwe gezichten op zich inwerken, de gezichten onherkenbaar en vreemd geworden, vreemd aan vleeschvulling, verhouding van neus tot mond, kleuring van haar. Alleen was in hen het levend der oogen gebleven en de stemmen zwaklijk-verdonkerd, geleken bekende geluiden-van-jeugd, nazweving van klanken wier eerste frissche dreun in het later geheugen een eeuwige echo bewaart. Meerder bukkend, drong hij Saartje tegen zich aan, trok het groen-verschoten jurkje glad, bewoog het groezelgezichtje naar zich toe.
“Ze lijkt op Esther”, zei hij, zacht-ernstig.
“As twee droppele water”, knikte Suikerpeer.
“Ze heit làng geleje”, verhaalde de blinde, het hoofd schuddend in moeilijk beklag: “làng, làng..... D’r was niks an te doen.... An ’n Sjabbes-avend kreeg ze overnieuw ’n benauwdheid.... Dovid heit je geschreve.... Hèit Dovid je geschreve?”...
“Ja”, zei Eleazar.
“Toen zei Dovid omdat de woning hier leeg [45]sting dat ’t beter was te verhuize—zijne we hier gaan wone, begrijp-ie?.... Ik ken de trappe zoo niemeer af.... Enne met de kindere, begrijp-ie?”
“En zoo bin ik van beneje- bóvenbuur geworde”, vulde Suikerpeer aan.
Eleazar, denkend aan de gestorven zuster, keek naar den schoorsteenrand, waar bij pullen van glas en wit porselein een verguld portretteke stond met gitting van haar. Maànden had het geduurd, ging de blinde voort, kort na de geboorte van Moosje. Het was een sterfbed geweest in den winter zonder einde. “’s Morges was ze nog góéd”, zei de oude vrouw, vertellend wat ze met blinde oogen gezien had: “schuurde ze de vorke en lepels nog droog, zei ze teugen me: tante wat leit ’r ’n snéeuw—’t was niet van de panne af die winter—en ze zòng nog—ze zong met ’n stem om te zóéne—Dovid zat weer in verdienste en ze wou ’n sjabbeskeek voor ’m bakke. Teugen de middag most ze wat legge van moeiigheid in de bedstee met Moossie—an de avond was ze dood. Ja. Ja. God wóú ’t zoo. God wóú ’t zoo. An ’n Zondag is ze begrave. Dàt ha’k nooit gedàch da’k ’r zou [46]overleve, da’k zou hoore hoe de kist de trap wier afgedrage.... Enne zoo God wil hoop ’k ’t nóoit weer te hoore..... Zoo God wil”.....
Ze vertelde rustig, bijna glimlachend, evenwicht van oud vrouwtje, afgestompt door zwaarte van leven. Suikerpeer gaf nog bijzonderheden. Het was ’n wónder gewees hoe gauw ’t lijk tot ontbinding was overgegaan. Sjabbesmòrrege had ’t zoo door ’t huis gestonke dat de sjabbessoep bòven zuur was geworde. Enne dat in de winter. Ja, dat wás zoo knikkelde tante Reggie, kniprend met de oogen. De kindere hadde bij Suikerpeer geslape, zij en Dovid op de grond in de sterfkamer. Enne midden in de nach had Dovid ’t raam motte open zette, zoo benauwd as ’t rook. Enne toen had-ie ook gezeid: tante wat leit ’r ’n sneeuw, had zij de tòch gevoeld.—Enne weet je nog van ’t geschárrel met de kis?—vroeg Suikerpeer, wàdde? Dadde ze de trap niet afkonne. Tot Eleazar gebarend, dikte hij aan wat gebeurd was, hoe ze getobd hadde, hoe tèllekes de kist tegen de vierde tree klemde, as-of die niet weg wóu—’n wonder, ’n wónder-voor-God!—terwijl-die toch goed na boven was gekomme. Dat kwam [47]van ’t hout dat gezwolle was door ’t veule water van de dooie, zei hij, straf-knikkend.
Verder schemer-gegruwel wou hij vertellen, maar ze werden gestoord door Dovid en Soor, die van het station werom keerden en mooi uit d’r humeur waren, dadde ze voor niks hadde gewacht. Soortje kort-aadmig wilde Eleazar geen hand geven. Waarom-die geen teèlegram had gezonde om te waarschauwe? Hij lei opnieuw uit, dat hij in Hamburg ’n expres had getroffen, vroeger was aangekomen dan hij zelf had gedacht. Ze zaten om de morsige tafel, bruinig van zeil, en Reggie tasthandend naar de kachel, goot water op de koffie, blij dat Soortje en Dovid er waren. De avond schemerde aan, dompte de kamer in zwart en goudbruin. Op de ruitjes der hoog-gele kast glaasde gespiegel en lichtglansjes spetten van ’t glimmend koper-gerei, van de rood-koopren test en het ganneke-ijzer. Dovid het dichtst bij het raam, had bleek-witte jukken en oogen als flets-vochtge ballen. Soortje, in ’t duister, zag hij alleen als vettige vrouwvorm met op-paarsend jak en gieglende, wibblende lintenmuts.
“En vertel nou is, vertel is... Je zeit zoo [48]niks,” zei Dovid, meer buigend naar het kamergedoezel.
“Ik heb al zooveel verteld,” ontweek hij, moe, met aanzwellingen van weeheid door den ongewoon-zoetigen stank van de kamer.
“Vertel dan overnieuw!” zei Soortje, zangerig-dringend, met toetjes-geslobber van koffie.
Tante Reggie brokte ’n stuk kiks voor de kindren, die schrokten met zuinige mondjes en er was plakkend gesmak van dikke lippen, koffie en koek. Van de plaats blies watergestort in de buis. Mompel van pratende menschen in de poort drabde aan. En hij sprak tot de hoofden, wier aangezicht bleekelijk zwol in den schijn van het ruitjesraam, nòg eens zeggend de dingskes van zijn reis, die hem zoo invielen, eerst van de lange ziekte in het gasthuis, van de zeeziekte dan, van ’n storm, van de windstilte, ’t dágen lang wachten op ’n bries, van het ongemak aan boord van ’n zeilschip, van de harde kaak en het gezouten vleesch, van den jongen die onderweg was gestorven en de begrafenis... Maar ’t was alles léég geworden, het droop van zijn lippen als een mal, mal verhaal, trits van gebeuren dat geen kleur had, daar de reis op het schip één lange melankolie, [49]één drukkende verlatenheid van jood-van-ras bij robuste, góéiige, tabakkauwende, jenever-drinkende christen-zeebonken was geweest en hij hen, zoo zij daar hartlijk, koek-smakkend zaten, de grijze dagen van telkens-weerkeerende ziekte op de stampende, slingrende ouwe boot, waar ze ’m joodje hadden genoemd, niet kòn verhalen. Joodje, hèm. In ’t gasthuis, langzaam tot krachten komend, had-ie in diepste vreugde ’n vertaalden Spinoza gelezen, herlezen. Dikwerf was ’t boek in drooming naar de dekens gezakt, had-ie gepoogd zich dien man voor te stellen bij boerenkinkels op ’n vlegeldorpje in Holland. De handen bij ’t boek geslapt, de oogen in zoeking gesloten, had-ie zich ’n jood Spinoza ver-beeld, ’n jood met droefgeestig bewegen, ’n jood dwalend tusschen de velden, gebogen-peinzend op ’n duinkam. Die eenzame móést in die dagen groot en stil hebben geleden. Waren ’r geen kerktrappende vlegels langs de boere-kamer gegaan? Hadden ze niet met d’r stomme, groentandige smoelen gezegd: hier woont ’t joodje Spinoza? Hadden de kindren ’m niet nagejouwd als-ie langs de huisjes schuchterde? Ja, zoo wàs ’t geweest. In de achterhoeken van Holland leefde nòg niets, [50]leefde vandaag nog ènkel stompzinnig jezus-gebral waaraan de ontwaakte jood-Jezus vreemd was. Luisterend naar z’n adem-gejaag in de stilte der zieken-zaal, had-ie dat sentimenteelig gevoeld, tot ’t boek ’m weer òp nam naar de hoogten waar voor menschdrek geen plaats was. En hersteld, komend op ’t zeilschip, was ’t góédig joodje en joodje geweest.
Sprekend met schijnbaar-opgewekte en-toen’s, saamschrapend de klein-holle evenementen der reis, om ze bezig te houden, gloeide de heete wrevel van het weken-gedùld-zijn tot zijn keel, ’t vrindlijk gedùld-zijn door den kaptein, door den hofmeester met ’t rooie-puisten-gezicht, door de beenige kerels die de zee had verdierlijkt tot uiterlijk-brave bonken, wier visie van land één groot bordeel met zuipende meiden, harmonica-gekerm, whiskey was. Het waren dagen van eenzelvige melankolie, altijd besloten in de kleine cabin—en de maaltijden—en het gebed, dat hij aanhoorde als vreemde, dat hem hinderlijk was, hinderlijk om ’t bóék, hinderlijk door den terugslag die er van uitging, terugslag van jóódje, alleen en zwijgend bij grove kerels. Van af den éérsten dag toen hij [51]ziek in de kuil zat en het gezoek beluisterde, het gepraat in de cabin, het gevraag: “waar is ’t joodje?”—, de antwoorden: “’t joodje is”—en wèer “’t joodje is”—nog eens “de jood”—en “òns joodje”—zoo zonder ophouden—en het gezond-lallend gelach om de uitgelodderde grap van den rooie-puisten-hofmeester, dat-ie liever geen smaus met ’n hàlleve zou willen zijn—en ’t donker-grommend gebulder om de vuilheden van den stuurman die in plat-hollandsch zei dat ’n jodenlul even goed was as ’n christenlul, dat lul, lùl bleef, ook al was ’r ’n stukkie af—en ’t bordenlawaai, het stemmen-gedreun, terwijl hij in de kuil braakte, weggeleund tegen ’n tros, met grijze grauwing van dood in hoofd en over de borst en door de beenen—van af dien éérsten dag had hij zich bij hen geweten als ’n verlegen lichtschuw jogje, dwaas-verlegen—verlegenheid aangroeiend door lichamelijke zwakte—verlegenheid die ’m dreef tot tamheid en schuchter mêe-praten. Nergens had hij pijnlijker de màcht van het bruute gevoeld, den eeltigen knuist van bijbel-brabbelend christenvolk. Er was geen ontloopen mooglijk geweest, geen bedrieglijk niet-willen-zien als in steden. Daar op de volle, [52]wijd-cirklende zee, onder de stolp van een grotesk luchthuis had hij daaglijks, uur aan uur, en zoo maánden de verlegenheid van geiriteerd dènkend joodje-van-ras tegenover groote lichamen, zware schouders, platte goedigheden, ruig psalm-gegalm tot ’n heidensch christen-godje, ondergaan. Ze noemden ’m spoedig gemeenzaam, om z’n gezwijg, om z’n zachtheid, om z’n glimlach, ’n bèst joodje, geen scheldnaam bedoelend, niet begrijpend dat ze ’m sloegen als met ’n door mestvaalten gehaalden knoet. Zoo had hij ze verlaten, vriendlijk, met een laatsten handdruk—als ’n hond die de knuisten belikt van ’n trappenden baas—voor het eerst van z’n leven gedwongen-natuurlijk ondergaande ’n tergend noodlot, den hoon van ’n ras, den onnoozelen strijd van ontaarden tegen ontaarden, van stumpers tegen stumpers, waaraan het eenvoudigst gòdsbegrip vreemd was.
Als hij tante Reggie en Soortje en Dovid en Suikerpeer had moeten verhalen van z’n reis, zou ’t zijn geworden een zacht verdrietig gespreek over dagen en nachten van ziekte en koortsing, van groote, stadige eenzaamheid. Maar omdat ze daarvan even weinig [53]zouden begrijpen als de matrozen van z’n starren lach, práátte hij in den kamerschemer over stootinkjes-van-buiten, over zaken die ieder na lange reis vertelt, alsof het gebeùrde, ’t tot herinnering geworden leven romannetjes-beweeg, avontuurlijkheden, schrikjes, verrassingen in prettige schakel houdt. Het zou eene hàrder vernedering zijn geweest dezen in luistring gehurkte lieden, met doodenschijn van stervende huizen op ’t gelaat, ook maar één woord van de benauwende triestigheid te zeggen, die achter z’n oogleden gloeide bij het weder-doorvoelen der reis-melankolie. Ze zouden grof spreken van rissches, het àndre dat hen zelf ver-stumperde niet beseffen. En zoo weidde hij traag-sprekend uit over afzijdigs, zeide hij dof-klaaglijke dingen over den schrik van den mòrgen toen in de hangmat dichtbij de bootsjongen niet bewoog, hoe een arm af had gehangen met ’n blauw-witte lijkehand, hoe de begraafnis kort en plomp was geweest—’n stuk verteerd zeil met rijgsteken dichtgehaald en ’s middags aan tafel wat napraat met psalmen. Het bewogen gaan van z’n stem gaf licht-bruine stilte in de bronzing der kamer. De gezichten met aan-geelender weerschijn van het ruitjes-venster, [54]magerder, trekloos, stonden een wijle stil op het peinzend geadem, alsof ’t blauw-wit lijkehandje kou om de hoofden sloeg.
Soor hoofdschudde het éerst, zei rekkend: “ogge nebbiesch... ogge nebbiesch...” en ’t rap-praten der andren heen-ruwde de stilte, terwijl ze weder bewogen en de mat-glans der koffiekommen in de handen opblankte. Dan sprak Dovid met donkere doling, opnieuw van Esther’s dood, drensde het gesprek in de scheemring over-wat-zij-nog-gezeid-had, over de familie-kwaal, over Eleazar’s bloedspuwing, tot Suikerpeer angstigde dad-’r over wat anders gesproke moch worde, dad-’t voor Eli niet plezierig most weze over niks as dood en ellende te prate, zóo as-die ’n poot over huis zette....
Saartje, op z’n schoot, was in slaap gezakt. Door het dun jurkje heen voelde z’n wijd-spreide hand het adem-geveer onder de ribjes en de krullen van ’t warrige kroes pluim-kittelden aan tegen z’n kin. Nu zelf in geluister, niet meer voorwerp van aandacht, zat sterk hij gebogen, aanhoorend de klachten van Dovid, die maanden werkloos geweest was door ziekte der oogen[55]—twee weken verdiend had, nou weer wàchtte. Ze hadde ’m angerajen na Antwerpen te gaan, maar in Antwerpen was ’t dalles... ’t Was niks gedaan met de roosies... de boel was verpescht enne de gojjiem verpeschte de boel nog meer.... Gistere-avend was ’r ’n meetting gewees in ’t Paleis.... Dekker had gesproke.... Dekker had fijn gesproke.... ’r Ware mozies angenome.... Maar wat zou ’t géve?.... Je vrat de nagels van je vingers.... Waar geen mezomme was, kwam geen mezomme bij.... Over ’n maand ha-je de winter.... As hìj ze niet uit Ammerika had geholpe.... god weet wad-’r gebeurd was. Zoo klaagde hij voort in de scheemring, zeuring van stem met bevestigingsroepen van Soortje en Suikerpeer, zangrig gewrijf van geluid over de tafel met het kopjes-geplak.
Eleazar, de kin op het kroes van het kind, hoorde ’t aan, alsof-ie niet weg was geweest, altijd zóo had gezeten bij dezelfde menschen, bij ’t zelfd voorwerpen-geglans. Buiten was het dalende scheemring. Het cement van den blinden muur goorde toe op het raam als een grauw-wolkige mist, waarin de pijpende afvoerbuis het éenig-werklijke was. Tegen de [56]kleine ruiten van ’t venster, zwak doorkruist; en het gespannen tullen gordijntje, rondde de rug van den pratenden slijper en de vierkanting van zijn gladgeknipt beenig hoofd bewoog in rustig geschok. Het gelaat had geen wit, geen trekken meer. De stem sprak uit het wiegend hoofd, uit den zwarten bollenden rug. De grauwingen van den huiskoker dompelden neer om zijn lichaam, om den melkschemer van het tullen gordijntje, om den beugel der stoel-leuning. Tante Reggie, recht voor de glimmen der koperen kachel, wier glanzende ballen het donker doorkolden als manen in randen van bloed, had een gelaat van nog even bevlamd donkergeel, geel van ’n foliant in scheemring—ook ’r hand, gekromd om stilliggend Moosje, scheurde het zwart zwakjens op. De andren zaten naast ’m, zag-ie niet, zag-ie alleen als-ie het hoofd afwendde naar de zij van de glazen-kast, die verlegen vlekkingen had en ’t rood gebroei van het koperen ganneke-ijzer op d’ onderste plank. Laag drukte de zoldring met plompe geel-bruine balken, op de goudsels van zwart, bruin en brons der avondscheemring. Het was het laatst gefilter van stedenlicht langs grauwe muren, dat zwaar van [57]ingeslurpte schaduw door de stofruitjes zeefde. Van de binnenplaats, van het zwart cement, van de kalkbroksels en zaggende scheuren, dampte het aan als trage rook over daken van zwart-roode pannen, hangend met vadzige kruiping om de vormen der kamer, teer-doorbroken door ’n aangezichtsschemer, door de schamping van ’n koffiekom, door het wazig ruitengeglim der kast, door de geeling van ’t koper.
Eleazar, terugleunend, liet het over zich komen, het avondguldsel, de trage bruining, de schaduwtasting, het laatst licht der stervende huizen. Zijn bleek-witte hand strekte naar de tafel, hief de bleek-matte kom, maar er was gebeef in z’n vingers en de stank van de plaats, de zoete, rottige damp klitte slijm naar zijn keel als bij hevigen angst. Dovid in drenzend gesprek, weer geheel in de zorgen van ’t oogenblik, sprak met donker-dolende stem, twistend met Soortje en Suikerpeer.
“Drink nog e koppie, Eli”, zei Reggie, ’m niet hóorend.
“Nee,” zei hij, opstaand: “’k heb ’t wàrm”—en met ’t kind op den arm kwam hij bij den deurpost te leunen, pogend de aanzwelling [58]van mislijke weeheid te onderdrukken, die het kamertje, de plaats, de scheemring hem gaven. Binnen werd sterker ’t gepraat. Suikerpeer in ruzie, sprak met dik stemgelodder, zangrig aanhoudend, Dovid in de rede vallend. Ze hadden het over iets—hij wist niet wat—zwaar-vermoeid, met gloeiend-puilende oogen luisterde hij naar ’t gefrommel der klanken.
“.... Emmes!... Emmes!...”
“.... Wadde wèet jij d’r van!... Wadde wèet je d’r van!”, kregel-klonk Dovid’s stem.
“’k Zal geen gezond uur meer hebbe!... Is ’t waar Soor? Is ’t waar? Hèit ’t ’m cente gekoscht?”
“’n Pietsie ’n makke! ’n Cent ’n zeer oog!”, driftig-beweerde Dovid:“’k La-me daar afstrijje wad-’k met éige ooge gezien heb!—Geen cent heit-ie d’r an betaald.... ’n Cent ’n makke! ’n Màkke!”
“Hij heit ’r an betaald bij mijn en bij jouw gezond”, slijmde Suikerpeer’s stem.
“Neèm je gelijk! Neèm je gelijk! Nòg!” zei Dovid met raspen van verveling.
“Jij praat over dinge die je nie-wéet”, slijmde de ander weer, koppig, geluid van ontstoken keel. [59]
“Nòg, lek me de màarsch!”, snauwde Dovid.
“Lek jij mìjn de màarsch! Over wadde mot ik jóu de maarsch lekke?”—, gijnig vroeg Suikerpeer, nalachend, stem als ’n vetprop.
“Lek ’m dan dùbbeld”, droog Dovid zei en de stem van de blinde zachtjens dan suste: “Make juillie geen roezie.... Wat sjadt ’t of-die betaald heit of niet”....
Dovid hield aan, duidelijk makend wàt-ie bedoeld had, zangerig-schreeuwend als Suikerpeer ’m poogde te overpraten. Bij Eleazar was kort de luistring geweest. Nu, in de oopning der deur, keek hij naar den snauwenden bek van den huizen-koker, naar de beue gebrokte muren, de drooglatten, de kleeren, de bovenste vaag zwemmende ruiten die d’overzijdaken beloensden, naar de donkere poort. In één woning was licht al, zag hij ’t hoeken van ’n platborstige vrouw in paarsigen doek, die ’n kind kamde en telkens aandachtig den kam onder de lamp stak, zoekend met fel-turende oogen. Diep als een oude smart, wier schrijning tot-leven-gegroeid-is, voelde hij de zacht-gloeiende kropping der keel, die hem gewerd, als hij de kròt-huizen zag.
Maar de hand leunend tegen den deurpost, [60]wreef langs de mezoesos, de blikken huls, waarin de Geboden stonden te schimlen. Glimlachend keek hij er naar, betastte het zwart-roestig ding, trok er aan. Het bengelde zacht. En aldoor glimlachend, vreemdelijk lachend tipte hij ’t los met de nagels, hield het in de hand, draaide het om en om, dat het dofjes glimmerde in de grijzing van den huiskoker, als een blik stukje speelgoed. Saartje wakker geworden zag ’t hem doen.
“O!”, zei ze, kindergeheimzinnig: “O.... oomè!....”
“Wat is ’r?”, glimlachte hij, er mee spelend, maar in plotslingen wrevel, niet meer lachend, stroef kijkend naar het muren-gewrok, liet hij het hulsje in z’n zak glijden, hield de armen om ’t kind.
“Wat zit ’r in, oomè?”, vroeg ze zachjes, wetend dat ’t niet mòcht.
“Niks”, zei hij stilletjes-lachend: “niks, kleine aap.... Morgen krijg je ’n cent.” Met ’t kind in de armen ging-ie de kamer weer in, vragend of Saartje en Moosje niet na bed mosten. Tante Reggie, knikklend, stond op, droeg slapend Moosje.
“Zal ’k licht voor u maken?”
“Wat hèllept me dat?”—, vrindelijk lachte [61]de blinde: “dòmme jongen!.... Doe ’k ’t nie elleke avond? Waddè?”....
Soortje, Suikerpeer, Dovid waren in rammlend gesprek—hij met Saartje in de armen, tastte achter Reggie de donkre alkoof binnen.
“Wees maar nie bang”, waarschuwde de blinde: “’r is geen trap.... ’t is ’n alkoof.... As je maar niet teugen ’t petrolie-stel stoot en niet in de emmer trapt”.... De deur klapte dicht, afsluitend de scheemring der kamer. Hij stond met het kind in de armen, schuifde een eindje vooruit, tastend, blind als tante Reggie. Ze had Moosje in de bedstee gelegd, nam Saartje over, hielp haar aan ’t jurkje. Eleazar streek een lucifer af, die kort de bedstee belichtte, hol en diep—’n schoorsteen—’n zwarten kalkmuur. De lucifer brandde tot z’n vingers, viel neer en hij kraste ’n tweede af, angstig, snel.
“Wat dóe je toch?”—, vroeg de blinde: “maak geen brand.”
“Nee”, zei hij zacht, rondkijkend met gespannen oogen bij de korte lichting der lucifers. Het was eene kleine vensterlooze alkoof, berghok geweest, met één kalen, water-zweetenden muur, waarvan het zwartlak was verschilferd. Achter puilde de bedstee, smoezlig van [62]hout, met ’n stukkende matras en ’n voddige gestikte deken, waarvan de naden waren gebarsten. Kwallen verteerd-grijze watten hingen ’r als klonten aan. Anders lei niets in ’t hout-gat. Op zij schuinde de huif van een vroegeren schoorsteen met ’n roestig petroliestel en ’n tweede matras opgerold met ’n touw. De grond was van oude in zand vertrapte tegels. Onder de schoorsteenhuif, wit op ’t lak dat streepsels van afgetraand vet had, bloemde donzige schimmel. Stank van een tam-werkend, tot braking ophitsend riool, scheen uit de naden van den grond te breken. Viermaal had-ie een lucifer afgestreken, viermaal de weerlichting gehad van de donkre alkoof met de bedstee, den glimnatten muur.
“Wat doè je? Wat doe je toch?”, praatte de blinde, bezig met ’t kind: “Je bin nou niemeer in Ammerika, Eli.... Wìj hebbe geen lif”..., lachte ze.
“Waar slaap ù?” vroeg hij, nog ’n lucifer afstrijkend.
“Bij de kindere in de bedstee.... Wad-zou ’t anders?”
“En Dovid?”
“Op de grond”.... [63]
“Op de grond”.... herhaalde hij zoekend, zich niet verwondrend, daar hij ’t altijd zoo gezien, zélf als kind met Esther en Bram en Jozef, die allen dood waren, op éen matras op den grond had geslapen:.... “maar die stank”—ging hij voort: “’r mot ’n riool zijn... ’t Stinkt.... ’t Stinkt.... ’k Wor ’r misselijk van”....
“Da’s de emmer, oome”, zei Saartje, wijzend den hoek bij de deur. De lucifer was uitgebrand. Vinnig kraste er weer een en zich omkeerend zag-ie den emmer zonder hengsel, bijna gevuld tot den rand met geel vocht waarin bruine drollen opdreven. De lucifer, rood-wirrelend, viel er in neer, siste en ’t bleef donker. Bloote voetjes betipten den grond. Het kind liep op ’m toe, nam z’n hand, zei helder: “Dag oome Eli”. Hij bukte, zoende ’r op het toegestoken mondje, haalde diep in den stank, den stank die uit den emmer sloeg, zich vastbeet in zijn mond, in zijn speeksel, in zijn strot, in zijn longen, in het vocht van zijn oogen.
“Zoo—enne nou slàpe”, maande de blinde: “hoor je me, Saar-lief?”
“Ja, tante.”
Dovid kwam tastende binnen. [64]
“Zijne juillie hier?.... Waar is Eli?”
“Hier”, zei hij, hoest-schrapend.
“Gooi jij de emmer is uit, Dovid”, sprak tante Reggie: “de wagen is d’r nog niet”....
“Staat-ie ’r nog?.... Is me aàrdig vol”, schatte Dovid, de duimen om de lippen van het hengsel.
Door de opene plaatsdeur zag Eleazar ’m gaan, wijd-beensch, rug gebogen—en mislijk, ziek door het schokken van z’n maag, het weeëe-watergeloop in z’n mond, stapte hij de plaats op, de donkre poort uit naar het nauw-straatje, dat doodliep op eene roerlooze gracht. Even om den hoek van de poort stond hij stil, stampvoetend-onderdrukkend den aandrang tot braken, inhoudend de krampende stooting der maag, alsof zeeziekte opnieuw tot ’m was gekomen. Hij bedwong ’t, speeksel spuwend tegen den grond en met vochtig-heete oogen, klam, zwaar-van-hoofd keek hij het water toe, dat zwak-groenig lichtte. Het straatje, zelve een slop, was in drukte van buiten zittende joden. Bij het licht van een lantaarn in de kromming, leien jongens lawaairig te jassen. Dàar alleen werd het geschemer der muren gebroken. Naar [65]het water was alles morrige, vijandige schaduw, grommelde ’t zwart van den avond. Het norschte zoo triestig, overweldigend van weemoed dat hij onbeweeglijk bleef, in-snikkend de dreiging die er uit rees. Naar de gracht verzakten de huizen, muren als klodders, met striemsels cement en schuwe droogstokken-zwieping. Een oude loods, zwart van mekander beklimmende planken, schoorde vooruit, grom-schaduw plompend in ’t rottende water. Er liep daar een trapje met treedjes van kurkerig hout naar omhoog, treedjes met uit-slepen gleuven van schuinende voeten. En langs die, glad van handengeglij, beklom een leuning ’t bordesje van hout dat voor drie deuren was. Er stonden bij den verzakkenden muur vuile putsen voor komkommers—er was meer, méer. Maar niet dàt wrong tot z’n keel. Het was de bitse schemer die naar het rottend water strompelde, die het slop en de huizen en het water en de woning-ruïnen aan de overzij der gracht in klaagsels van zwart zette, zwarte klaagsels op de houten loods, op de verzakkende schuur, op ’t stijfdroogde goed, op de latten langs de ramen—klaagsels zwart, zwart-van-avond onder dichtblaarte boomen, zwart van vleermuizen-vlucht, [66]zwart van rouwwaden in ’t donker van dooden-wagen—zwart, als modder langs verweerde wanden, over begroeide pannen, zwart over het trapje met de kwakklende treedjes, over het water dat stil lei, verstoven blankingen, koperkleurig gegrinnek van drijvend vet had. Met vochtig-heete oogen, koud van uitperlend zweet, bijna ver-willoosd door ’t zwart, het aanzwalpen van den huizennacht, de stankingen—gister, eergister was ’t de zee nog geweest, de zéé met ’r luchtkoepel, ’r zon—liep hij tot vlak bij de gracht, hurkte naast ’n blauwigen steen schuin in modder gezonken. Meerder licht was hier, groen-stollend licht, overglijdend het water. Het geleek nevel en wolken-gekwijn, d’oude stompen van baksteen langs-koperend, wazend naar de scheemring der overzij-huizen wier dof-molm gehang scheen te breken onder ’t plomp schoorsteenwoud. Vlak tegen den gracht-wand groeiden nog boomen, gebogen naar ’t poelige water, geblaarte verwoeld als om nachthoofd van grijsaard. Het was een kleine horizon van water, groen, huizen, oud en bedolven onder stuiving van asch, star-oogend in heesche verstikking. [67]
Zieker, met opstijgende weeën, gloeiing in hoofd, nek en borst, stutte hij de kin op de handen, keek naar het water aan z’n voeten, dat log was van rotsels met moeilijk-opdobbrende bellen. Er lagen roerlooze klitten aardappelschillen, hoepels en loof,—er tusschen drollen en stronken, en ’t glimmig-hol kreng van een hond. Doch de stank walmde zoo zwaar, zoo benauwend-zoet, deed ’m zoo opnieuw denken aan de alkoof en den emmer-met-vuil, dat hij plots opstuipte en in hevige schokking van ’t lijf, het hoofd tegen de planken der loods, te braken begon, alsof bloed de longen ontspoot.
Kreunend zag hij ’t braaksel in de modder plassen, met kruipend-gesiep over den leisteen. Een groote grijze rat, opgeschrikt door ’t gerucht, sprong te water, heen over ’t braaksel. Het leven scheen uit hem te gudsen, te gùdsen, zoo voelde ’t hoofd als een klomp met uitbrekende hersnen. Lang bleef hij zoo, suffig, zonder wil, het hoofd tegen de loods, moeïg kijkend naar de onderste, groenige plank, naar ’t aangestoven zand, naar de steenen—de steenen, het braaksel dat-ie begon te ontleden—zoo precies as-ie wist wát ’r in was—jodekoek met krente en sucade—enne koffie—Niks [68]vies—niks vies—Je wist wàt ’t was—jodekoek met krente—krente en sucade—enne koffie—Maar de benauwing kwam nog eens. Hij braakte den stank terug, den stank van de kamer, den stank van de plaats, den stank van de scheemring. Inert-stuttend tegen de loods, blauw-wijdde in z’n hoofd de zee-bij-avond—de zee eentonig van zang—en ’n vinnig-zwart zeiltje in de verte—en ’n violet kartelwolkje. Het gonsde in z’n ooren, de borsthaartjes kleefden nat, de rug voelde koud, het hoofd léeg, léeg met zware, drukkende haren.
Toen hij het hoofd weder hief, stotterden tranen uit zijn oogen, loome bloed-heete tranen. Maar er gloeide woede in hem om z’n zwakheid en met drift scheurde hij den zakdoek naar het gelaat. Er ketste iets met metalen geluid op den steen. Hij raapte het op, herkende de blikken huls van tante Reggie’s deurpost, waarin de vergane Geboden. En met hartstocht-gebaar smeet hij het ding in de stinkende, groen-wazige gracht, waar het zonk tusschen de spattende bellen-van-rotting, naast het zwart-holle kreng van den hond en de drollen die bewogen als dobbers. Kort kringde het water, meewieglend [69]het vuil, de hoepels, het kreng. En weder teruggaand door de poort, zag hij dat het dieper avond was geworden. In de kamertjes-boven waren weeningen van licht, doch benee voor de huisdeur zaten Reggie, Soortje en Dovid luchtje te scheppen. [70]
Het was een middag van overzwoel, vadzig gezwadder, toen hij naar de fabriek ging. Uit de zijstraten snikte ’t bewegen der menschen naar ’t stofzweetend asfalt. Huizen bukten dorstig-vermoeid met vensters wijd-open als hijgende keelen, de kozijnen weiflend in ’t schamper-geel licht schorden als droog-grauwe lippen. Een buiklucht van koppen en wit-in-vertroebling bebroedde de daken, zwoelingen gulpend tusschen de schaduwgeulen en diepten, de gevels wier vluchtend gelijn in den hemel golvingen sneed. Hijschblokken, dik van kop, rekten de nekken met haken die kromden als tongen van adem-inkermende honden.
Naar het einde der straat werd dichter het wanden-geweef, verzwartte het blokken-geplomp als een heffing van mokers. Ruiten keilden daar vlammen, spetten en schichtige stralen, [71]als-of ijskristallen en sneeuwdons in kaatsing van avondpurper krompen.
De menschen liepen in duwend gedrang, schuiflend het stof dat branderig kroop. Ze stonden bij winkels, traagden weer voort, de sleepen in handschoende handen en zonschermen als kleine gootlooze daakjes. Dicht langs hem henen, blazend en puffend, blauw-glimmrende diamanten in bleek-vette oorlellen, ging joden-dame, hoofd als een sproetenpioen, gele blouse met zweetige plassen in d’oksels, heupen vet en gezwollen, borsten als stram-staande uiers. Ze zweette en blies en ’r ooren vonkten den glimmrenden schijn door de straat—’r ooren droegen teeder geglans van dauw-op-een-bloemstruik—’r ooren, garstig en spek-bleek, slierden een zilveren herfstdraad met bevend geflonker door ’t stuifsel dat voeten sloegen uit asfalt. Vet en heup-kwallend, dauw-smachtend, ging ze een hoek om.
De gracht, waar hij kwam, groende weg met oude bollende bruggen en water tusschen de dammen der straat. Eene zij lag in overplassing van krijterig licht, licht op de gevels, [72]bordesjes, ruiten, kozijnen, licht met driftigen goudstraal op koperen knoppen—de andere in schaduw van ’n bierbrouwerij, wier schoorsteen ’n reuzenspeer geleek rustend op het zadel naast den maliënkolder. In het beweegloos, vaal-vlakkend water effende een scheidlijn van licht en schaduw, wiegelde de gevel-vluchting, lang-bleeke kartling met wit en geel, versmalde ramen, verfletste gordijnen, groenige wolling van boomen. De oude zwarte rioolgaten braken daarin klodder-spelonken en diep onder ’t buikige lijf van een kof, school ’n logger geduister.
Het was stil op de gracht. Er liep een briefbesteller en ’n man zat op ’n handwagen. Een meid dweilde de treden van een bordes, voeten in wippende sloffen. Hiér deed ’t aan als de rust van ’n dorp, van ’n glunderig dorp, met zonneplas-wegjes en koeien zwaar-trappend in wei. Hier kon je effen ademen. Hier zag je lucht en wolkjes bòven, tusschen de grachtgevels—benèe in ’t water, nog eens en nog eens. Uit ’t fabrieksgebouw snorkte geraas en een man duwde ’n kruiwagen over een schokkende plank, die schuin over stoeptreden lag en kolengruis zwiepte.
“Is Juda an ’t werk?”—, vroeg Eleazar. [73]
“Juda? Juda is boven”, zei de portier.
Voor ’m uit, in de lange donkere gang, gromde ’t knarsend kruiwagenwiel, krakend over gevallen stukken steenkool alsof er grint lei. En weer daadlijk was ’m alles bekend, de plakkaten van den fabriekseigenaar over molenhuur, de manifesten, de lange zwarte gang, het portiershokje, het rogglend grommen der machines. Van achter en door de deuren en van de trappen knoerste het de gang door, rommelend, suizend met grijs-bruine kreuning. Het was of een storm in het gebouw raasde, de steenen wanden langs reutlend, schor-gierend door stukgeslagen ruiten en met grooter geweld joel-fluitend in hoeken waar ijzer en steen meerder weerstand boden. In de verre diepte der gang kraakte ’n geul rood en vlammen uit een oven, met berstende walmen van roet—de metalen bons van een deur sloot het weer af. Zacht-zoetlijke stank van machines en olie lauwde aan. Hij wachtte tot ’n kruiwagen, zwart en leeg, hem voorbij bolderde, passeerde de opene deur van een zaal met wentlende riemen, gebogen mannen en lekkende vlammen van verstelpitten en een binnenplaats en wéer een zaal, waar ’t geraas verwarder ravotte, stemmen in [74]zangrig geschreeuw ’t schijven-geschuur overpsalmden. Eleazar luisterde naar ’t oùde, oùde liedje.....: “De Dimantschleiper haben de Zehring!..... Laufen auf de Brategasz mit vaatjes heering!..... Owei, owei wat ist me wei..... Mit de Dimantschleiperei!”...., slijpliedje dat-ie gehoord had toen-ie nog potjongen was op den winkel, waar ouwe Jacob ’t rad draaide, stoom niet gekend was. Glimlachend terugdenkend aan dien tijd, nasprak-ie trapklimmend ’t vervolg-deuntje zooals-ie ’t zich herinnerde, zooals-ie ’t had gezongen en geschreeuwd:..... “De Dimantschleiper sitze-in-’n hoekie.... Trinken ’n koppie koffie, fressen ’n zwei-en-halbe-cents boterkoekie... Owei, Owei!... ’t Is ze zoo wei mit de Dimantschleiperei!”..... De trap krinkelde om, een-hoog, twee-hoog, drie-hoog. Hij duwde een deur open en het machine-geraas der zaal kletterde vol op hem toe, egaal, dof van kreuning, behamerd door ’t metalen geklik van een mortier, waarin ’n potjongen boort stampte. Vlug wipte hij het trapje op, dat over de draaiende as als een vlonder over een sloot driekantte. Juda, gebogen achter de schijf, in lezende aandacht bij de vier tangen, waarvan een-ie vasthield in klauwenden greep, [75]keek glimlachend-verrast. Zijn zwart-grove hand drukte de bleeke van Eleazar met hartlijkheid en ’t suizend gestamp der assen en wielen overgromde zijn stem. Ook Moppes en Klaroen en Leon en Hes en ook Rijst van achter de andere bank stommelden langs de krukken, begroetten hem goedig, lawaairig, pratend door elkaar en al gijntjes zeggend vóor-ie twee woorden gesproken had. Maar dan weer achter de schijven, de koppen naar hem toe, schreeuwden ze lachrig met veel belangstelling, vragend naar vrinden en bekenden, die nog in Amerika waren. De christen-chipsmakers aan de overzij loerden hun schijven langs.
“Wèer ’n baas!”—, schreeuwde Leon over de hoofden van Moppes en Klaroen.
“Geef je me vijf guldes méer in de week en ’n broodje met pekelvleesch?”—, lachte Hes, splijtend de dikke lippen.
“Zonder pekelvleesch doet-ie ’t ook!”, lachte Klaroen, ’t gele gelaat met de zwarte oogwallen toewendend naar Eleazar.
“Ik ben niet voor baas gebore,” grunnekte Eleazar, ’t hoofd schuddend: “’k heb alles verziekt.”
“Wat zeit-ie?” [76]
“Hij zeit dat-ie alles verzièkt heit!”
“Wàt heit-ie verziekt?”
“De meide, wat Eli? Wattè?..... De meide is ’n ziekte van belang!”—, lolde Leon, met z’n sleutel een dop aanzettend in de tang, breed-uitlachend over de ruggen van Moppes en Klaroen, die gebogen lach-hapten.
“Zoo lang zel mìjn armoed dure as zìjn rijkdom”, gijnde Hes: “Wi-je voor van-avend ’n vrijbiljet voor de Gebochelde, Eli?”
“Hij heit jóú noodig!”, komiekte Moppes, afbuigend en ’n dop smijtend tusschen de blokken van den grinnekenden versteller: “hij heit jóú noodig!..... Tien knechs mot-ie hebbe bij taurus mausche te paard!”.....
“’k Doe ’t niet minder as met twintig molens,” lachte Eleazar, opgewekt door de jongensachtige onbezorgdheid der mannen.
“Wat slijp-ie boort of messe?”—, schreeuwde Klaroen, en het herhalend daar de chipsmakers aan de overzij luid-uit ’n dreun galmden die donkerder aandreef ’t roezend lawaai van de as en de wielen: “slijp-ie boort—bocht of messe?”
“’n Tafel op z’n togus slijpt-ie!”—, lachte Hes, neerbuigend, zwaar-schuddend van lol de poederpen in ’t schulpje duwend. [77]
Er kwam nieuwe afleiding en de vroolijkheid rammelde zwaarder van stemmen-gehos. Over ’t trapje tipte voorzichtig ’n klein-mager joodje met lichtgrijze, bruine en blauwe lappen over den arm. Hij had ’n smal-geel gezicht, hoekig alsof de jukken ’t vel doorpuntten—en onder den neus als ’t gekruip van een rups was ’t stekig gepluis van zwart-bruine haartjes. In ’t wit-wijdend licht van ’t fabrieksraam vouwden de oogleedjes schuw met harstig vuil in de hoeken.
“Heere! Heere! Daar wordt wat verkoch! Heere! Kijk is, heere!”
Vlak bij Eleazar kwam-ie te staan, ’n lap perrelgrijs hoog in de handklampjes.
“Meneer,” wees Hes op Eleazar: “meneer heit ’n pak òvernoodig!”
“Mènèer is betoeg!”—riep Leon: “hij koopt je heele voorraad, koopman!”....
“Wat mot-ie koschte?”—, vroeg Klaroen, toekijkend met tang en sleutel in de zwarte handen.
“Driè gulde!” schreeuwde de koopman: “drie gulde omdat ’t ongeregeld is.... In de magazijne betaal je d’r zèven.”.....
“Dat làppie!.... Dat lappie! ’k Geef je ’n gùlden.” [78]
“’n Gulde? ’n Gulde! Oj?”—, herhaalde het joodje met lijzig schoudergeschurk en zijn oogleedjes kwijnden zoet naar de lap in z’n hand.
“Allemaal ordienaire lappies”, taxeerde Hes, die Juda ’n tang liet zien met het glazen geblikker van ’n brillant. Juda boog neer, keurde lachend den steen en het joodje met schuwe verwijten, sprak in verwering:
“.....Ordinaire lappies? Ordinaire lappies? ’k Hei-geen ééne ordinair lappie!.... Allemaal ongeregeld.... fijnste kamgaren en merrenos”...
“Geef ’m mijn voor ’n gulde”, smoezelde Klaroen—en in opstuivenden lach: “voor ’n goppe-jas.”
“’t Lijk wel ’n leere-lap, verdomd!”—, spotte Moppes, steen zachtjens aanduwend over den zoetkring van zijn schijf.
“Kijk daar-is ’n lap”, streelde het joodje, de hand in vleiend gewrijf over de lap: “’n sjijne lap voor ’n broek—’n pràch van ’n lap!”.....
“Vijf-en-twintig stuivers!”—, bood Klaroen, het geel gelaat gewend naar de staal die grijs was met zwarte motjes.
“Ken ’k nie-doen”, verweerde het joodje: [79]
“Kom nou heerè! heerè!..... D’r wordt wat verkoch! Met ’n kleine verdienste bin ik tevreje! Heerè! Heerè!”
Schuw van oogen-gedwaal leunde hij tegen de werkbank, klein en wrak in ’t glimmend gespannen vest, waarover ’n jasje slap slierde. Het fantasie-hoedje schuin-weg bekringde het zweet van ’t voorhoofd—het boord klefde in rimpels om ’t halsje van plooien.
Achter zongen de chipsmakers, rekkerig galmend ’n café-chantant-deun. Een floot ’t mede. De ramen, hoog en door-ruit, vlakten stof-glanzig met gouden gekolk en schaduw-druiping langs de spinten. Het waren drie bogen van glas, hoog en wijd, rechtlijnig van latten doorsneden en elk ruitje er in, grauwig van stof, werd tot een vlies, doorzichtig, beslagen met gouderig pulver. Linksche raam, in schaduw van een uitwiggenden muur-van-cement en onbewogen ver-gelend klimop, was halfwege in weeldrige vloeiing van zon-rood, halfwege klitterig zwart met goring van aanstoven vuil. Van het andere raam waren twee ruiten gebarsten—wijdtakkige spinwebben met een zat-gevreten, slaap-loddrende stopverf-spin. En op zij, weggerukt [80]naar de opstaande spinten hing in verslobberde kreuken het vuil-witte scherm, dat voorgeschoven werd als de zon te rechtstandig de werkplaats bescheen. Op het broeien der zon-gouden ruiten beitste het felle schoudervierkant der gebogen chipsmakers en blauw-krinklende rook omdampte met bleek-drijvende slieren hun hoofden. Bij het derde raam, mat van getemperd-ros licht, laaiden de klukkende vlammen eener verstelpit, tot diep-groene blaasjes verkrimpend als de dop er naar daalde. Boven waren de ramen schuin-open, als luiken, hangend aan koorden. Daar was de dagschijn gedwee, geslurpt door de helling van ’t glas en gebroken op ’t lijf van ’n balk. En er neven, zwaar en log, van roestige bouten doorknaagd, schoorden andere balken, rustend op zuilen wier armen met ijzeren klauw in ’t hout hadden gegrepen.
Het joodje, klein en schuw in het licht, drensde nog voort, zwaklijke stem haast gedoofd door ’t wringend gesuis van het ijzer der assen en wielen. De potjongen, bleek en met vuile vegen, grijnsde ’m toe, stampend het boort in de mortier, die hel henen lachte over ’t lawaai. [81]
“Kom nou heerè, heerè, heerè! D’r wordt wat verkoch!”.....
“Vijf-en-twintig stuiver ènne ’n stuiver,” bood Klaroen, de handen gekromd om de tangen.
“Ken ’t ’r nie-voor geve”, strak zei ’t joodje, de lap overkwijnend met flauw-slappe oogen.
“Vijf-en-twintig stuiver ènne ’n stuiver ènne die àndre stuiver”, bood Klaroen, begeerig met listigen lach.
“’n Dáalder!”, schreeuwde het joodje.
“Voor zes en twintig en ’n hàlleve stuiver”, zei Klaroen nog eens in lach.
Maar Leon van achter z’n molen, riep met dik-schorre stem:
“.... Ik geef je ’n rijks-daalder voor die lap, as je kàns ziet bij me vrouw!”
De ruggen der slijpers schudden in rustigen lach.
“Heerè! Heerè!”—, drensde het joodje, de stoffen rond-wendend en Klaroen hapte toe, nam de lap in z’n handen, hing haar streelend over ’t uitgeschoven laadje.
“Wat wàch je nou nog?”, gijnde Moppes: “je dag is goed!..... ’n Daalder voor ’n leere lap!”......
Klaroen werkte door. Het joodje in lichtschuwe [82]wachting, keek door ’t raam, naar de doppen, riep met zwakke brutaalheid:
“... Meneer!... Meneer!... Hèllept u me effetjes!”...
“... Morrege”, zei Klaroen: “’k Heb geen klein geld”...
“... Die meneer is geen luis rijk...! ’t Is ’n flessetrekker!”—, lawaaide Hes, schurkend van pret.
“Meneer, meneer, ’k ken nog wadde verdiene messchien”, klaagde ’t joodje, benepen.
“Zel ’k-ie ’n sjekkie geve?”—, grinnekte Klaroen.
“’t Is ’n mannetje uit de kaapsche tijd!”, schreeuwde Hes weer.
“’k Ken nog wadde verdiene messchien”, hield ’t joodje zachtzinnig aan.
“Wi-je me adreskaaretje hebbe?”—, praatte Klaroen, de schijf betoetsend met het poeder-penceeltje: “...Rue de Peejee... Drie hoog!”
“Kom betaal ’m”—, zei Juda, het hoofd met de kortgeschoren grijze haren wendend naar de zij van de slijpers.
“Hei-je terug van vijf-en-twintig gulden?”—, vroeg Klaroen.
“As ’k zóo rijk was”, flets-lachte ’t joodje. [83]
“Wi-je morrege terugkomme?”
“Geen mieter is-die rijk”, schreeuwde Hes weer.
“Nee, nóu me cente”, zacht zei ’t joodje.
“Dan maar terug”, zei Klaroen kort-af, schijnbaar vertoornd. En ’t joodje, den arm om de lappen, schuw en met stil gekwijn, liep het trapje weer op, begon z’n verlegen gehandel bij de chipsmakers aan de overzij.
Een donkerte doordruilde de zaal, vreemd en loom, besloop als geschemer het zonrood der ruiten. Er moest een wolk over de zon zijn geschoven. Stug-bleek licht overscherpte de hoofden, de banken, vergrauwde den damp der sigaren. “Er komt onweer,” zei Juda, omziend naar den hemel die strak was met jagende, indigo-blauwe koppen.
“Onzin,” zei Moppes.
De arbeid ging met minder gepraat. Hes, de brillandeerder, bracht een vierkaraats-steen bij Juda, den baas, die ’m hield bij den kolet en in keuring bedraaide. “Gááf goed,” zei hij knikkend. Eleazar keek toe. In de zwarte, stompige vingers van den slijper, tusschen de rauwe, eeltige nagels teer-de het blauw-lichtend geflonker van facetten en de ribjes zetten kuiven van [84]smachtend, waterig blauw als nachtegaal-kweel in staalblauwen nacht. Bij het stil gepuil van de vingers, in wier vleezig vuil de steen leek gegroeid, ontstraalden aan de facetten schampjes rose en rood, door-gurgeld van blauw en groene schietende vlasjes en er trosten vluchtende spetjes geel, crême en lila, aarzlend schuilend in zeegroene kolken, dan weer plots overpurperd door bloedroode schijning in ’t hart. Aan de andere zijden, op gelijke facetjes, trilden en beefden violet in wazen van mosgroen, grijs van doorlicht water, blauw van kinderoogen, met zachte opgloeiing van wijnrood en phosphoresceerende sprankels. Juda’s vingertoppen, grof en zwart met de plat-breede nagels, hielden den kolet, stonden er plomp en stevig rondom, vreemd aan ’t soepel geweef, dat zonlicht geleek, gestold, in kristallen gesmeed.
“Prachtig blauw-wit,” zeide Juda, den steen nederleggend en weer een der eigen doppen beziend die in het soldeer glasscherfjes geleken, ondervroeg hij Eleazar, deelnemend en goedig.
“’k Had opgespaard,” zei deze, pratend dicht bij ’t oor van den slijper: “maar drie maande in ’t gasthuis... en ’n zuster gestorve en de kindere hier... en de reis... ’k Loop zonder ’n [85]cent... zonder ’n cént... Heb jij geen werk?”...
“’Wou dàd-’k ’t had,” zei Juda, zich omdraaiend op de kruk, het hoofd in denking gebogen, de oogleden neer achter de bril.
“Dovid loopt óok zonder werk... al wèken,” zorgvol Eleazar sprak. Er kwam gezwijg tusschen hun hoofden. Het gebrom der wentlende wielen, gromde als knoersing van roestige walsen. Scherp klikte de mortier van den potjongen en uit den hoek, achterin, zeurde het grijze gegalm van een chipsmaker.
“Vrijdag schei ’k zelf uit,” zei Juda: “de helft van de molens staat leeg... En ’t wordt erger.”...
“’t Kan niet erger.”...
“’t Wordt èrger,” voorspelde de ander. Buigend, het grijs-stopplig hoofd dicht op de tangen, verzette hij de grauw-zilvren looden, bekeek de doppen, waarin het zwakke geglans van ingesmolten steenen. Zijn elbogen hoekten wijd uit en de schijf schijnbaar-beweegloos met staalblauwe kringen onderschuurde de diamanten. Tang voor tang nam hij op, zette de schroeven wat aan, lei rustig de looden weer neer en de poederpen betipte de schijf, die scheen zonder trilling. Dan kwamen ’r streepjes in ’n [86]steen, daar de schijf begon te steken en dieper neerbuigend polijstte hij na op den zoetkring, de hand op het lood. Naast hem zaten de andren, Moppes, Klaroen, Leon en Hes. Achter Klaroen was Rijst, de versteller, en over Hes, àchter den molen, slaaprig van kijken, oogjes laf van verveling, hangelde Laban, neefje van Hes, die het vak nog moest leeren. De ruggen der slijpers builden in de blauwe werkjakken, hun armen waren als scharen gericht, wiekten terug en weder vooruit in happenden greep naar de tangen. Zij wrongen de doppen, smeten ze toe den versteller, die z’n tabaksstompje bekauwde. Zij zaten gewend met de ruggen tot het licht dat hun jakken en hoofden van achter bleek-strak bescheen. Hes en Klaroen hadden aan de koperen pinnen van hun kastjes horloges gehangen; Leon, warm, knoopte z’n jas los, dat de bruin-gele nek en ’n stuk van z’n schouder overvleeschden het blauw van z’n jak. Boven het beenige hoofd van Hes, hingen de kleeren, vesten en jassen, halfhemdjes, dassen en bestofte fantasiehoeden. Hes floot ’n deun, saamproppend de lippen en Leon zingend met dik-gezwollen stem, overkrijschte het logge gesnor der wielen. Dat zette d’anderen [87]aan en een oogenblik bralden ze samen, op rythmus van ’t dreunend wielengeslier. Klaroen, geel, met diepliggende oogen, trapte om dan z’n tabouret, kwam Juda ’n dop toonen. ’t Was ’n steen hard als boort, in kruis geslepen, in bewerking voor achtkant. “’t Mot ’r uit!”, zei Juda: “d’r in ken ’t niet blijve.” Weer naar den molen terug stugte Klaroen, zorgvuldig de looden neerdrukkend en Hes op zijn beurt toonde een dop, dien Juda keurend beknikte. Leon smakte een koekje met amandlen belegd, kauwde langzaam en zeker met sappig gemaal—dan weer opensplijtend z’n mond, zong-ie dikker en meerder gezwollen. Ook de chipsmakers galmden. Het werd een geraas strooprig en bot, roggel van plompe geluiden, ondergromd door het dronken gelal der assen, wielen en riemen.
Gekromd op de kruk, lusteloos kijkend, zat Eleazar en vroeg: “zou ’r werachtig geen kans weze, Juda?”
Hij vroeg ’t slaperig-moe, gejaagd en verslapt door ’n onrust die ’m meer bekleumde als ’r onweer of storm stond te wachten. Dan kilden dikwijls z’n handen en voeten, werden z’n oogen heet en klein-gloeirig, drong de [88]tong als ’n krop naar z’n keel. Dan zag-ie ’t leven als ’n zwaar, moeilijk-bewegend ding, leek elke dáád ’n kwellende drukking, werd iedre vraag, ieder voornemen ’n onrustig getast dat geen doel had. ’t Liefst had-ie z’n roozig, prikkel-warm hoofd tegen de werkbank gesteund en gedommeld. Na dagen en dagen gepoog om ’t fut van handen en armen te verkoopen, gaf ’t geweld in de zaal en ’t onweer-gezwoel ’n trage, laffe benauwing van onmacht: “Weet je nerges wat?”—, zei hij nog eens in lodder van gestoorden slaap en vermoeidheid.
“Wat zei-je?”—, vroeg Juda, weg in z’n arbeid.
“....Weet je nèrreges werk?”
De schouders van den grijzen, mageren slijper schokten ontkennend: “d’r loope ’r honderde leeg.... niet te telle.”
Het gezwijg hield hen weer bezig in ’t gestommel der zaal. Warm, met heete prikkelingen over de tong en ’n inerte verdoffing in z’n denken, stutte Eleazar het hoofd op de klam-kille handen, keek met nattige oogen naar het doen van Rijst den versteller. Hij had ’m als jongen gekend, om ’m gelachen toen-ie [89]met blaren an de handen liep, met bloedende blaren van ’t kokend soldeer. Rijst stond in het kalk-witte licht van het raam, bezig ’n dop op te maken. De eeltige, dikke vingertoppen kneedden de plaatjes soldeer, die kruimden, bijkants broos, smeltend en weer opgeduwd door de handige slaagjes der tang, alsof smijdig klei werd geboetseerd. Op den dop bolde het metaal, overschuimend, groeiend tot een bloem van vleezige, kantige bladen, maar de tang scheerde er langs, gladdend de hoeken, vormend het vloeibaar soldeer in ééns tot een glanzenden eikel voor Hes, den brillandeerder. Ernstig gebogen over den dop, die in het blok rustte, besmulde Rijst de platgekauwde sigaar, lachte tegen Eleazar. Met de versteltang tipte hij de brillant op ’t puntig lijf van den eikel, drukte haar schuiner en de eeltige vingertoppen beaaiden het gloeiend soldeer, het smerend als olie om ’t ophoekend deel van den steen. Hoe dikwijls Eleazar ’t had gezien, keek-ie met verwondring naar de verkoolde vingertoppen die het vloeibaar metaal aandrukten, gladden, zoo gedaan hadden van af de dagen toen ’t vleesch nog gevoel had, toen zich bultige blaren vormden die open [90]gingen, etterden, bloedden en weer opnieuw gepijnigd werden door ’t schuimend, kokend soldeer.
“Wàrrem vandaag”—, glimlachte Rijst rustig, en de dop, in den bluschpot gesmeten raasde damp uit het water. Dan was hij dadelijk bezig met een nieuwen dop, dien de vuurtang uit de verstelpit lichtte en waaruit de andere tang de brillant met voorzichtige knijping nam. Uit den bluschpot proestte damp van korzelig water en de pitten, nu niet bezet, snoven vlammen van wapperend geel. De houten blokken wachtten als roemers—een met den dop grauw-zwart van verhitting.
Weder kwam vroolijkheid, nieuw gehaspel van stemmen om ’n koopvrouw, kort en diklijvig, die een beugelmand sjokte. Zij wiggelde Eleazar voorbij, tusschen Juda en Moppes. De zwarte, smerige rok omknuffelde de schomlende heupen. Uit ’r split zwabberden bandjes, gieglend op het zware gebol der vetbillen. Een jek van lichtblauw met witte streepjes en inzetstukken aan de elbogen, hing los, gaapte weg op den zwangeren buik, onderdrild door ’t kwallend beweeg der borsten. Zij droeg ’n bandeau, en ’n muts van tulle en [91]neepjes bedekte den haarwrong. Hes schreeuwde het luidst en de anderen zeiden hun glossen, lachend, de een overroepend den ander. Zij, goedig-van-glimlach, dee of ze niks hoorde, fluisterde met Moppes die z’n laadje doorkeek, of-ie nog zeep had en lucifers. Haar handen hield ze slap op den buik, nu de mand op den grond stond.
“Cheffie! Cheffie!”—, schreeuwde Leon: “laat de juffrouw d’r hande bòve de bank houe!”
“Hindert ze joù wat?”—, vroeg Moppes.
“Ze mot van Hes in de kraam!”—, lachte Klaroen zangrig: “van ’n tweèling!”
“As-ze van Hes in de kraam mot”—, riep Moppes, buigend naar Hes: “bekláág ’k die vrouw!”
Klaroen met een stuk rose-zeep in de hand, zei dat ze ééuwig zwanger leek, of ze ’r nooit is mee ophield?
“Zeg an me màn daddie me met rust laat”, lachte de vrouw.
“Staak dan ’t werk!” schreeuwde Leon.
“Ik zal ’t werk stake?”—, lach-zong de vrouw, “’k staak ’t werk in me kìs”....
Gelach was op de gezichten en Leon, driftig [92]zich makend, purper-komiek, schreeuwde opnieuw tot Juda, den baas: “Cheffie, laat ze d’r hande boven de bank houe!”
De vrouw met zoetlijk beweeg, drong den buik naar de kruk van Klaroen, lachte om ’t gijnige doen van Hes en Leon: “Koop lievers wad-af”—, overreedde ze stil, bijtrekkend de mand, waarin zeep en sigaren, lucifers, broches, kammen en andere snuisterij. Met Hes bleef ze fluistren in ’t grommend geroes, dat doorsnorde de zaal.
Het was duister geworden. De cement-muur achter de chipsmakers stond als een schaduw met donker klimop en de goudglans der ruiten, henengevloeid, was tot kil-grijze wazing verworden met druipsels van stof. De warmte broeiend doortrokken van olie-gewalm drukte heet op de hoofden. Rijst, vreemd-wit bij de binnenplaats-ramen, licht dat geketst werd door muren, gekalkt, geleek bleek als op ziek-worden af. Het brokkelig pleister grauwde in ’t zelfd schemer-verschrikt licht dat het hoofd van den versteller met schuwe schaduwtjes betastte. Aan de overzijde, een-, twee-, drie-hoog, waren de fabrieksramen van het voorgebouw met wijd-weggeslagen gordijnen. Het wrange, langs looden [93]wolken wijkend licht stond zoo star in de zalen daar achter, dat Eleazar, die moe-aadmend gebukt zat, met ’n gelaat dat-ie in onrustjes voelde ver-scherpen, met ’n neus die hinderde en snorharen die in ontdaanheid steilden, de heele ruimte kon doorzien tot aan de vensters der voorzij van het gebouw, met het loom-wirrend groen van de gracht. Hoofden van slijpers zag-ie in nukkig beweeg, de geknauwde ruggen gekeerd naar het raam—en op elke verdieping achter het grijs der ruiten, lekte ’t spichtig-dansend gevlam van de pitten, rossig belichtend de gele gezichten der neerbuigende verstellers, hun grijpende rustlooze handen en de roodaarde vormen der bluschpotten. Beneden, gelijkvloers en boven dwaalden vlammetjes, henendompend, weer lillend met okeren tongen, zoo achter ieder raam dat norsch en doorzichtig was tot de gracht en de verre diepte der zaal aan de voorzij. Bij het wijd, hortend gekreun dat het gansche gebouw doorknarste, den grond in trilling hield, was dat lekken en vluchten der vlammen als een lollen van overal vretend, gluiperig vuur dat smeulde en ploffingen had.
Maar plots knepperde een schichtige vlamming [94]van licht, fel en wit, doorflitsend de zaal van de gracht tot de binnenplaats, wit-overkrijschend het pleister der muren. De roode verstelpitten boven, beneden, gelijkvloers, op alle verdiepingen, flauwden weifelend als in tocht van een sterken licht-wind en een slag, heftig en kort overknalde het grijze gedreun der machines. De slijpers, verschrikt, keken om.
“Wad-’n slag!”—zei Leon, staande naast Rijst, den versteller. Moppes en Hes en Klaroen kwamen van hun krukken, Klaroen met een tang in de handen en ze keken door de stoffige ruiten naar de overzijde der binnenplaats, waar de slijpers verschrikt achter de ramen hokten.
“D’r komp wat los”, zei Hes, den hemel schattend, die gletschers van indigo-blauw had. Juda alleen werkte door, het hoofd met de steil-grijze haren gebogen over de schijf die blauw-zachte glanzen van ’t cirklend gewentel had. De potjongen, leunend naast Eleazar keek angstig en Laban, de leerling van Hes, wakker geschrikt, stond op de teenen achter den molen. De chipsmakers, achter de bank, waren opgesprongen, hoofden bijeen voor ’t raam en bij ’t trapje naast de knorrende as schuilde de [95]koopvrouw, de beugelmand stijf tegen den zwangeren buik.
“D’r zit voor ’n duit”, knikte Klaroen, geler en ouder in ’t schaduw-licht van het raam.
“’t Mot in de buurt haast ingeslage weze”, onderstelde Leon. Moppes kwam weer voor z’n schijf, floot onverschillig.
“Hou nou godverdomme je smoel!”, stootte Hes ’m aan: “je mot niet flùite as ’t zoo....”
Hij zei ’t niet verder, hoofd wijkend in schrik. Een vlamming van schel-wit licht overgulpte de binnenplaats, belaaiend met krijt-stuiving het grijze cement. De kozijnen schuim-zwalpend en bijtend leken te scheuren onder het zwart der ruiten en de koppen van Moppes, Leon, Hes, Rijst en den potjongen hadden plots heesche kleuren, doorblauwd-wit en paarse vervluchtging als van lijken.
“Hèèè!”, schrikte de jongen. En een slag, zonder voorgerommel, slag van krakend gebraak, beukte langs de fabriek alsof de vallende schoorsteen de binten en pannen van ’t dak had stuk-gerameid.
Juda keerde zich toe naar het raam en Moppes, stil-schokkend, glee weer van de kruk, angstig-meekijkend. [96]
“Adenoj, wad-’n slag!”—, angstig zei Hes.
De hemel, rotsgrauw, met koppen nachtzwart, vergrimde de fabrieksramen aan de overzij tot barsch-vale gaten. Boven, omlaag, smeulde ’t gele, laaiend beweeg der verstelpitten die angstiger rood hadden. Er scheen een stuivende wind te joelen. Driftig gesmakt zoog een stukje papier van de straatzij, vallend, opschietend tegen den muur, met bitse krassingen. Het gemaal der machines in de fabriek overkreunde het windgeraas buiten. En ’t begon spattend met brekende bellen te reegnen, schuin-wegge slieren op het stof-transparent van ’t glas.
“’t Is vlak boven de stad”, meende Moppes, hand op den schouder van Rijst.
“Noodweer”, zei Juda, en een fellere flits, blauw-ketsende vonk in doorlicht donkerblauw, deed hen weer zwijgen. Het werd een vreemdlijk gelicht in de zalen, licht met wijd-witte vlammen. Er schoten berstingen van de plaats door het voorgebouw naar de gracht zoo heet van puur-witheid, dat het hijg-schuddend, rinklend groen van de boomen en de verre gevellijn over het water in scherpe bleekheid opdoomden en de fabriek een wit-holle ruimte met doodengezichten geleek. Na iedren bijtenden [97]lichtzwaai speelden de roode verstel-vlammetjes weer, kraakte het beukend gedreun van den slag, overbulkend het warrlend gegrom der machines. Het werd zonder einde, een blauw-barstend geulen van licht, sidderend-zwak soms als schijn van walmende toortsen, weder hoog-laaiend met sissend gebrand—en de slagen rommelden na, zwellend tot mookrend gedreun van rollende, buldrende wagens. In de aschgrauwe loomheid der zaal, was telkens het knallend gepuil van banken, schijven en dingen blauw-gedrapeerd, en de mannen, zwart van steviger lichaam, hadden hoofden en handen week-paars overglansd, tot de krakende slag ze weer liet in stuipenden schemer. Op de ruiten bij de chipsmakers sneden de spinnen van ’t stuk-barsten glas zwart-logge webben in ’t zweven en jagende dampen, en krankzinnig van gekke verdwaasdheid braken bij iederen flits de vesten en jassen, halfhemdjes en hoeden uit den hijgenden hoek. De vrouw op het trapje, de mand voor den buik op de wijd-spalkte knieën, hield ’r vingers in d’ ooren en de oogen geknepen omlaag. Stil mumden ’r lippen in angstig gebed en eenzaam met huilrig gezicht achter z’n bank, knippend met d’oogen [98]bij iedere flapping van wit, stond Laban, de leerling, de armen gestut op het hout.
Het groeide tot zulk een schakel van aanstuwend licht, splintrend en klettrend tegen de muren, dat de zaal waar ze waren en de zalen aan d’overzij der plaats, knettringen van dansend booglampenlicht kregen, licht dat de roode verstelvlammen tot lucifersglim doofde. De gracht met haar groen door den stormwind geknoet en de gevels ver-af spoelden staag aan in lauw-blauwe vlam. En de dreuningen der bolle wolkslagen, romling in steenen spelonk, vielen met mokergeweld, brallend met stompe echoën, plomp van heen-schokking en weer zwaar van daver-plof berstend vóór het zwak nagestommel z’n vluchting volbracht. Niet even was er geadem van stilte. Slag sloeg na rogglende loeiing, knal zwol na buldrenden val. Soms kroop het stotterend voort, leek ’n kreun in hijging verslikt, tot de haaglende bliksem-zwiep, neersissend in vloekende woede, ’t gestamp en zwart-bulkend rumoer opnieuw uit den loggen, versteven bodem, pijnigde. Het roezend geslier der wielen en riemen, het spinnend geknor der schijf-assen in het azijnhout, kroop er in prutteling langs. [99]
De mannen, angstig en stil, hokten tezaam bij het raam met de lallende gaslicht-pitten. Hun hoofden bogen terug als in kramp en de ruiten geraakten bleek-blauw bewasemd door d’adem der monden. De regen tikkelde harder, aansuizend, gestriemd door den wind, grauw van stuiving, en een slag, holler van roep, massaler van kraking, diep-naloeiend en weder in donkre rammeiïng losgrommend, deed het gebouw in ontzetting mee-beven. Er kwamen vlammen-van-licht, rood en aanhoudend, die d’overzij-ramen met glinsterend avondrood overbloedden en het licht vlamde nog na als de bulkende klotsing door nieuw gestommel verslagen. De wind scheen heviger. Een verflarde krant, nat en met klapprende deuken, spoot van omlaag, draaide in kolking vlak bij de ramen, scheurde in twee—de einden werden gezwalpt over het dak, gierend mee op den wind, nog juist belicht door een straal die de plaats en de ramen met paarse vonken bespette.
Het duurde niet lang.
Het licht, minder schel, kreeg violette zweving, vreesachtig getril van teer-spelende vlammen. [100]In de lucht, effen-loodblauw, scheurden wiggen zilverwit en het schichten van den bliksem verzwakte tot vlokkig maanlicht-gestuif. De slagen, nu wijder af, grommerden domp, grijs-egaleerend het snurkend geslier der assen en schijven en het klikkend geluid van den mortier klonk als een spot en kuchend gelach.
Het werk hadden de slijpers hervat. Rijst gloeide een dop, de vingers om ’t weekend soldeer en een chipsmaker, achter, floot schril-uit een deun. Nog gaven de ramen raketsels van wapperend blauw dat bleek de wanden langs schoof en spookachtig zonk om de hoofden, maar het was lief geworden, zachtlijk paars, zonder verschrikking.
Leon, met de borst half-ontbloot, kwam bij Juda, hem nog eens toonend den steen, in achtkant geslepen, werk dat niet vlotte. Juda zei raad en een bevende lichting beaarzelde den diamant, hem begietend met groen op facetten en ribben dat-ie blonk als het lichtend oog van een kat, loerend met roode pupillen. Dan bij de zachte nà-siddring van ’t licht, glaasde de steen, overglansd met zeepbellen-sproeiing, rood, groen, zilveren glijding en vervloeiïng van geel, roze, oranje, lila, pensée, stoltend [101]bloed—, teer versmeltend, weg-deinend, weder aanschalkend met zachte ribjes-gelicht.
De vrouw met den dikken buik, wieglend, zoet van gebaar, stond bij de chipsmakers, verkocht zeep, lucifers, sigaren.
En nog éens huiverde over de muren ’n teer-blauwe golving, trillend doorwaaiend de zalen waar de hoofden bogen naar de schijven en de lekkende tongen der verstelpitten roodelijk weken. De vage verdreunende slag werd zeurig gedempt door het gespin der machines en de mortier met het boort klikte driest, uitgelaten van klop en getinkel. [102]
Tegen schemer liep hij de poort in. Zij was bruin van slagschaduw-groei, met geluwe damp bij ’t raam van den schoenmaker. Stug klonken hamerslaagjes, nattig van na-smak. Ook ’n kind huilde alsof ’t véel pijn had. Zacht schoof hij den muur langs. In den donkeren schuilhoek, overkeek hij de plaats en aarzlend-van-doen poogde hij te onderscheiden wie er in tante Reggie’s kamer waren. Er bewoog niets. De lamp was niet aan. De deur stond schuin-open. Van boven, waar meerdre ramen licht-kwijning hadden, vaagde een glans, gouden waas op het zwartpuin der muren. De neerwipte handwagen leek een dreigend geraamte, schuwe bukking van kwaadwillig dier.
Luidloos sloop Eleazar nader, maar de deur naast het geluw raam van den schoenmaker werd geopend en een stem vroeg: [103]
“Wie is daar?”
“Ik”—, zei Eleazar, terugschrikkend naar het duister der poort.
Het was de schoenmaker die buiten kwam, de handen gebold onder het schootsvel. Afschijn van lamplicht geelde achter het hoekig lijf, achter de warrige haren. De man boog naar den hoek, herkende den buurman.
“O. O!.. Ben jij ’t?”, zei hij—en sneller in grommend beklag ging zijn stem met klanken van onmachtig, ingeroest huilen: “...Verdomme, verdomme, nou mot je is kijke!.. Nou ku-je-’t verdomme is zien!.. Je zou je zoo gaan verzuipe!... Is dat ’n pèst!... En dat hei-je zoo telkes, telkes as ’t water maar effen rijst... Kijk me is an!”...
Samen, schouder aan schouder—de deur was maar klein—keken ze in het keldertje, waarvan de steenen vloer blank stond. Op het withouten tafeltje was een kleine lamp die licht-gladding aan het water gaf, vuilig water boven roode tegels wier zwarte, diepe voegen ’n ruitig spinweb geleken. De witte kalkmuren stompten zonderling-scherp naar de balken-zoldring. In een bedstee met wijdstaande deuren zaten drie kindren, wakker geschrikt. ’t [104]Jongste, meisje, vaalbleek, huilde alsof het pijn had, klaaglijk, week smartstemmetje en de vuistjes bewreven driftig de holten der oogen, soppend het vocht tot diep over de wangen.
“Hou je smòel!”—, zei woedend de vrouw. Ze had kousen en schoenen uit getrokken, den zwarten rok hoog om de heupen gewrongen, de strikbanden van den broek boven ’r knieën gebonden. Zoo trachtte ze ’t water in een emmer te dweilen, telkens den doek als een vangnet uitspreidend, ’m wringend in ’r roode knuisten dat het slijkwater met proesten in den emmer spoot. Als ze rechtop stond, hingen haar armen over den wikkel van kleeren, waaronder de gore spleetbroek met natte benglende banden en harige kuiten van slap, papperig vleesch. Waar de afscheiding was van de schoenen om de dikke enkels, waren de voeten van ingegroeid vuil, teenen met baksels van zwart en zoo op de schijven der knieën, wier puiling in ’t papvleesch daardoor sterker werd. Jan, manke joggie, nog op, zat op de leuning van een stoel, het horrelvoetje geschurkt over het andere been, oogen glinstrend van pret. In een hoek van den kelder, op schraging van stoelen, lagen dingen, [105]ruw-weg daar neergezet om ze droog te houden, een oud matras, een deken, een mat, een ijzeren pan, een paar waterlaarzen, een pollepel, wat kinderkleeren. De waterpot, helwit, dreef bij de pooten der tafel, zachjes dobbrend door ’t golvend beweeg van de dweil. Stank van vuil dat lang in warmte gebroeid, stank van riolen en beerputten, door ’t rijzend water geloosd, ontsteeg het glad-kalm water, dat de vrouw probeerde te hoozen.
Zij had een emmer vol, reikte ’m toe den beenigen man, die bukte en ’t hengsel greep. Donker-gebogen in ’t duister der poort, dof-vloekend, liep-ie naar de gangstraat, smeet met een smak dat ’t kletste tegen den muur, den emmer over den grond, kwam terug, begon weer te klagen:
“... Nou zie je is!... ’t Is verdomme om bij te griene!... Je hart draait òm in je boddie... Al de stront van ’n ànder in je huis! En zoo telkes met volle maan. En die schoene die àf mòtten! Schei toch gedoome uit met je geschep! ’t Helpt je geen sodeflikker! Hoe meer je roert in de zwijnerij, hoe meer ’t stinkt!” [106]
“Das verrek-me je dànk!”, vloekte de vrouw, kwaadaardig de dweil op het water kletsend, dat ’t spette tot over de tafel: “Help liever wat mee, wat mee, wat mèe!”—, nasnauwde ze, diep-bukkend, de dweil heen en weer rukkend, het breed achterlijf in den goren broek naar de mannen gekeerd. Jan, ’t manke joggie, had kousen en schoenen uitgetrokken, besnoepte de kou van ’t water met den grooten teen van zijn misvormden voet, teppend en proevend voorzichtig.
“Kòm!”—,grauwde de vrouw. Het kind doorhinkte het water met verkneuterd gezicht, lange stappen nemend, asof-ie schaatsen reed, schepte mee, een vuilnisblik in de hand.
“Moe-oe mag ’k oòk mee-doen?”—,riep Dirk op den rand van de bedstee, heerlijk vindend ’t spelen van Jan. Met de beentjes wiegde-die buiten ’t bed, klaar om te springen.
“As je niet lègge gaat, snotaap, sla ’k je voor je smoel!”, dreigde de vrouw en in drift toestappend, kletste zij met ’r natte hand het kind om de ooren, duwde het onder het dek, stompte verwoed de bulten van de ruige, vale deken om de lichaampjes der drie: “En às je blert, trap ’k-je doòd!”—Ruw van gebaar,’t [107]bovenlijf mal-dik door den wrong der rokken, den goren broek om de beenen gekleefd door de zuiging van ’t opgestuwd water, trapte ze in den plas, ’t gelaat vierkant in snauw.
Het was zóo grijs-triestig, van zulk een krijschenden jammer, dat Eleazar het harde, stooterig doen der vrouw natuurlijk, vanzelfsprekend vond. Ze kneep weer de dweil met wringende rukken, telkens bukkend, opmoddrend het water dat bruin werd, valer van stank. Haar rok losgeslierd door ’t verbeten werken, viel even neer dat de rand het water indronk. Vloekend, met huiling in stem, scheurde ze ’m op en hooger, staand met ’r papprige beenen gespreid en den broek omklakkend de vleezige heupen. Tip van haar hemd, zwarter dan broek, wipte de spleet uit en de losraakte banden zogen ’t water. Jan, ijvrig, lòllig dat-ie mocht helpen, plaste met smaaklijk genoegen. Het vuilnisblik stak-ie in ’t water, heevlend het over en met de dunne vingertjes poogde-die de gootjes te stuiten, die kletterend liepen bij elk van de hoeken. Flauw brandde de lamp op de withouten tafel, scherper belichtend een schoen zonder zool, den witten pinrand daarin, een els, een priem, een mes, een hamer en [108]rommel van spijkers, nagels en kerfjes van leer. Ook een halfvolle koffiekom, rond en bedrabd stond bij de lamp. In ’t water, rullig gewiegd met dribblende rimpels, kropen goudslangjes van licht, hupplend met dwaze verwijding tot plasjes van glanzerig goud en de voeten der vrouw en van ’t kind kwamen killig de gladding doorbleken, die rood werd door weerschijn der tegels. De schoenmaker, geel in den post van de deur, hoofd tanig en leerig van juk, met stoppels van war-bruinig haar, bukte opnieuw, grijpend het hengsel, stortend door ’t ruwe aanvatten. En weer in het diep-dikke bruin van de poort, lijf schuinweg geknakt door de zwaarte van emmer, droeg hij het vuil dat de aarde onder het huis opsiepte, naar de gangstraat, waar het schaatrend van plas het duister doorwitte. Terwijl wiesch Jan zich de voeten, geleund tegen den kalkmuur, wrijvend met vuilige vingers over het horrelvoetje, vleeschklomp die zwaar leek te hangen aan ’t broos, mager been.
De schoenmaker, weer terug in het geluw gestraal van den deurpost, dat traag zich verwijdde en licht-vlakking gaf op ’t bijtend gegroef der oude poortsteenen, gromde mistroostig. [109]
“...Zoo ’n sodejuusche kelder!... Zoo ’n ròt-kelder!... En dat ’t nòu mot komme... ’t Mot ’r verdik-me altijd weze as ’k werk heb... Nou, kwaje beroerling, lamstraal, maak ’r geen lolletjes van!... Help mee!... Dat staat goddoome te spèle!”
“Nou-ou—as ’t blik lekt.. ken ik ’t hèlpe?”, zei Jan, bang voor moeder die opkeek: “...’t Loopt ’r alles weer langs.”...
“Is ’t gedáán!”, dreigde de vrouw: “...Toe! Toe! Steek uit je poote!... Allo, neem de pot!”
Het water inslurpte den emmer met klukkende kletsjes—modderig druipsel en dufzoete stank dreef naar de deur.
“Da’s tèlkes zoo”, klaagde de schoenmaker: “tèlkes, tèlkes... ’k Wou da’k verrekte, verrèkte”... Er was grove beest-wanhoop in zijn stem. Zacht antwoordde Eleazar, niet aanziend den man, stroef-kijkend naar het voetenbeweeg in het opdrabbend water.
“...Ja, ’t is wel erg, wèl erg... Zoo hebben we allemaal wat, mot je maar denken—mot je maar denken—al is ’t ’n slappe troost.—’k Ben zelf bàng na huis te gaan. ’t Is ’n vloek, ’n vloek”...
Gloeiend stompte het bloed naar z’n hoofd. [110]Waar-ie kwam, waar-ie liep, zag-ie de menschen geknecht in kleine ellenden, versleten in zorg. ’t Was of je enkel dàt, dat alleen op je weg kreeg, als je oogen na den winterslaap van ’n dooie jeugd waren open gegaan. Bij tante Soor, in den voddenkelder, waar-ie ’n kom koffie had gedronken, bij Suikerpeer, òveral in de sloppen die-die langs was gegaan, nou pas weer, leek ’t leven vermuft en verlept, als ’n dorrende bloem op ’n zonlooze vensterbank. Stappend in den avondschemer, de uitstallingen en winkeltjes van de jodenbuurt voorbij, had-ie met valsch geweld, de schijnbaar-zieklijke besluiping-van-altijd-’t-zwarte-en-miserabele te zien van zich af gezet. Hij leed, an de manie van méer wakker-geschrikten, an de èindloos opletten van grauw. De menschen hadden zóó lang geduld dat ze niet beter wisten. ’n Blinde wist niet van licht, als-ie blind was geboren. Als-ie niet zooveel in één passie gelezen, rijp en groen, dingen die-die hálf had begrepen èn klare, lekker wakker-schuddende geschriftjes, zou-ie als ’t gros van de stumpers blind-geboren zijn gebléven. Je moest oppassen van ellende ’n kwee-achtig ding te maken. Je moest je vasthouen an ’t blijje wèten dat ’r verjonging [111]wàs—kwam ’r zèlfs bij slijpers die ’r vroeger niet an gèdácht hadden geen stàking?—menschlief, je kòn niet meer stadig terneer zijn geslagen. In je verbeelding vlamde overal, zèker de zon door. Zoo zich opmonterend in stemming-van-veerkracht, was-ie de poort ingewandeld—nou stond-ie opnieuw, machtloos, als ’n driftige kijker, met gebalde vuisten. Alle redeneering was lak, nutloos gedroom.
De schoenmaker strompte door den mist van aandampend zwart, naar de straat. De vrouw rustte uit, norsch, lippen bot saamgekwakt. ’r Paars-roode voeten-met-vreetsels-van-vuil steunden op ’n sport van den stoel en onder haar rimpel-ritste het water met gouden geadem. Jan speelde met den pot dien hij liet drijven, zacht-blazend en duwend. Klaàglijker werd het pijnlijk gedrens van Aagje.
“Nou dèn!”—, snauwde de vrouw: “Is ’t me uit!”
“’k Mot zoo kàkke,” snikte ’t vaalbleeke kind, ’r hoofdje in persende duwing op de blauwtijken peluw.
“Je houdt ’t maar in!”—, driftig opstoof de vrouw: “’k-Hè genoeg an mezelf!”—Goediger [112]dan, ’r an denkend, dat ’t kind in de laatste dagen telkens het bed had bevuild en hoe kwaadaardig de man was as-ie in zoo’n stinkend-nat bed most slapen, plaste ze weer door het drab water, zoekend den pot.
“Hier is die moe,” haastig zei Jan, drogend den rand an z’n kiel.
Op de deken in de bedstee tilde de vrouw het huilend kind, dat met de magere beentjes gehurkt kwam te zitten. Met ruwige wreef wegveegde ze ’t vuil van ’t gezicht.
Als een kreun spette het in den pot. Dirk, blij dat-ie wat mòcht, hield ’t zusje vast, terwijl de vrouw, hooger schurkend den rokkenwrong, optrekkend den broek die nat-plooierig zakte, weder het water te dweilen begon. Jan kudderde mee. Niemand sprak ’n woord—de mannen wrokten—de dweil perste water in den bek van den emmer, de voeten der vrouw trapten gaten van drift. Dirkje, die den pot bij ’t oor hield en ’t pijnlijk-drukkend meissie bij ’r buikje steunde, praatte ’t eerst. De spichtige billetjes had-ie met ’n tip van de nachtpon geveegd. Nou, in den pot kijkend en smerig van lip-trek, riep-ie hard:
“Moeder!.. Moeder ze heit weer blóéd gekakt!” [113]
De vrouw, neersmijtend de dweil, schuurde door ’t water, droogde de handen lomp-weg an ’r broek, nam ’t kind van het dek, lei ’t met sussend beweeg naast Dirkje en Truus, keek in den pot, bij de lamp. Bij de deur zagen de mannen, flauw-rood tegen het wit der pot-ronding, ’n grillig lijntje uitgelekt bloed, aarzelend spoor van een bloedtraan. De vrouw, schuddend ’r hoofd, met jammertrek van wel-willen-snikken, liep naar hen toe, toonde suffig het meerdere rood dat takjes en aartjes had in ’t waterig bruin. Dan zonder gespreek, dik-snottrend, hoofd zwaarlijk gebogen, omspoelde zij den pot in den emmer, die grijs-lauwig bleef van opgedweild water, niet dieper van kleur werd. Ze spreidde den vadoek opnieuw, wrong ’m met knarsig gewring, snikte dofingehouden, harder van neus-haal als het water in den emmer kletterde. Haar broek zachtjes afzakte door ’t veelmalig bukken en een stuk bleek-fletsig vleesch van de bil overbarstte den snijdenden band. Jan, rustig, plezierig van mors, lepelde het water in den schuingehouden pot. Z’n horrelvoet stond als een vleezige knoest met een schaduw-wond onder den enkel. [114]
“Kan ’k je hèlpen? Wil ’k ’n emmer halen?”—, vroeg Eleazar.
“Nee,” knikte de schoenmaker en plomper: “’t Helpt geen verdomnis. ’t Is monnikewerk. We houen ’t de heele nacht, de heele nacht. En morrege zakt ’t van zellef”....
Het was geheel duister geworden. Voorzichtig schuiflend liep-ie de plaats op. Bij tante Reggie was nog geen licht. Goddank. Alles naar bed. Geen teleurstelling. Geen belabberde uitlegging. Maar uit het licht-doezlend raam van Suikerpeer werd een hoofd gestoken en de groentenjood vroeg:
“...Eli—bin jij ’t?”
“Ja,” schrikte hij,
“Kom-ie nie bòven?... Reggie is hièr... Mod-je geen kommetje?”
De nauwe trap kraakte alsof spaanders werden betrapt. Boven werd een deur open gezet. Schemerschijn belichtte de uitgeloopen, grijze treden, de muren van zwart cement.
“Is dat uitblijve!”—, klaagde tante Reggie.
Hij glimlachte lichtschuw, pogend te zien wie er waren, struikelde haast over ’n matras, waarop vier kinderen sliepen. Bij de [115]tafel zaten Suikerpeer, Essie z’n vrouw, tante Reggie, Dovid, Mijntje, de oudste dochter van Suikerpeer en twee vreemden, ’n magere man met ’n langen baard en ’n jong meisje met loskrullig zwart haar. In de bedstee, waar ze met moeder en vader saam-sliepen, lagen nog twee kinderen. Stank was in de kamer, stank van te veel menschen, stank van den emmer in ’t hokje. Het raam stond open. De lampen in den ijzeren hanger brandden laag met spitsing van zuigende vlammen.
“Og!”—, verweet Dovid, schreeuwrig, vies-kregel: “nòg, dalles-man blièft boven water te komme! Dat schnort de heele dag langs de weg! Ha-je thuis gewees ha-je werk gehad! Og, wad-è schlemiel!”...
“Werk?”—, vroeg Eleazar verwonderd.
“Is dat uitblijve!” klaagde de blinde weer, bekijkend de klanklijn van z’n stem: “waarom bin-je nie kome ete?... Dan was je Berlijn nie misgeloope... En zoo’n onrust...”
“Berlijn?... Berlijn”, herhaalde Eleazar in toon van ontrusting.
Dovid, zich opwindend, driftig van trek om neus en om lippen, handen trillend door ’t wriemlen der vingers, overschreeuwde hem: [116]
“Ja, Berlijn! Berlijn! Berlijn! Wat sta je as ’n pilaar! Weet je nìe wie Berlijn is! Had thuis geweest ha-je werk! Loop ’m nou achter z’n togus, as-die àndere angenome heit!”...
“Nou! Nou!”, suste de blinde: “Heit-ie nie gezeid dad-ie ’n plaas voor ’m open zou houe?... Wat maak jij je drùk, Dovid... As-die nog nie-eens gegète heit!”...
“Laat-ie wel vrete!”, schreeuwde Dovid: “Laat-ie niè vrete! Ook ’n zorg!”
Het was tusschen hem en Eleazar al lang ’t geharrewar van twee die mekaar in geen jaren hebben gezien, mekander niet meer verstaan.
“Berlijn?”, informeerde Eleazar rustig: “is-die van de fabriek van Laboen?”—en zich ’t geheugen scherpend, zich den naam herinnerend, zei-ie met zekerheid: “Ja, dat-’s die van Laboen. Voor die werk ’k niet. Dank je. En ’k werk nou voor niémand. De staking komt ’r door.”
Dat gaf gejoel, zig-zag en kolking van stemmen, angstig besust door Essie, bang voor de slapende kindren.
“De schtaking? De schtaking!”, riep Suikerpeer, dik-lodderend, met ’t raspig geluid van z’n ontstoken keel. [117]
“De schtaking!”, schreeuwde de man met den langen baard, dien Eleazar niet kende.
“De schtàking! De schtàking!”, tierde Dovid slaand met de vuist op de tafel, dat de kopjes rinkeltetterden, eén slijkrig koffiedik stortte: “De pescht! De pèscht! ’k Zel nòg langer schwieje-nieje lijje! ’n Golle! ’n Golle! Wie geeft me te poojen as ’k ’t nie heb?... Hei-’k nie wèke zehaam gezete zonder ’n cent ’n makke te verdiene? ’k Bin dijmantschleiper en geen stráátschleiper! Betale zìj de huur?—Betale zìj ’t brood?—Betale zij Witjas?—Betale zij ’t vleesch!—Oggenebbiesch vléésch! Ich muss fressen! Ich muss fressen!—Voor mijn part leit Dekker zich ziek! ’n Miessemisschinne! ’k Hei ’n partij kappies angenome en knappe jongen die ze me afneemt! Nòg! Hij vertelt wat overnieuws van de schtaking! De schtaking! Narrigkat! Die laat zich mesjogge make! Hei jij in maande ’n cent gezien! Hei ik in maande ’n cent gezien? Geen brood krijg-ie geborgd! Gasserponum! Schwans! Stomme schwans! De schtaking! De schtaking! Nòg!”...
Speeksel ontspetterde z’n mond en ’t gladgeschoren beenig hoofd zenuwbeefde van woede. [118]Met driftig gebaar nam-ie de kom van de tafel, dronk, zich verslikkend bij ’t wilde geslurp.
Koel keken de grijze oogen van Eleazar en ’n trekking van trots kwam om z’n dunne bloedlooze lippen. Nog vóor Dovid was begonnen te razen, had-ie gevoeld wàt ’r zou komen, had-ie door de gewilde, ’r dik-opgelegde drift begrepen dat de zwager, die al den eersten avond van z’n thuiskomst over de meeting in ’t Paleis met Suikerpeer had zitten ruzieën—in kwaadaardigheidjes en geschetter z’n onrust verborg. Zònder angst had-ie z’n woede niet kláár gehad.
“As jij wil onderkruipen”, zei hij met de kalmte van iemand die de onechte opwinding van ’n ander neemt voor wat ze is: “as jij kameraden die werk hàdden en ’t voor jou, voor mijn, voor honderd anderen hebben neergelegd—wil bestelen—mot je dat zèlf weten. Je kameraden...”
“...Me kammerade!”.., schreeuwde Dovid zangrig-schel: “Adenoj elleheine, me kamme...”
“...’k Wou oòk uitpraten”, viel Eleazar hem bits en zóo domineerend in de rede, dat Dovid met nog nà-mummende lippen ophield: “...As jij wil onderkruipen mot jìj dat weten... [119]Ik doe ’t niet—al krepeerden we zóo as we hier zitten van honger”...
“Gelijk heit-ie”, zei de man met den langen baard.
Eleazar zag ’m aan. Hij had den harden kop van ’n Poolschen jood, ’n gebogen neus in velscheur-striemen, rood-omrande oogen en ’n baard van ruwe bruine slieren, waarin zilverdraden metaal-schampjes sloegen. Aan den linker-mondhoek, vurig-builend naast het daar korter pluizend haar, spande een gezwel als een knikker. Dàt zag Eleazar het eerst.
“Gelijk! Gelijk!”, schreeuwde Dovid in meerdre opwinding: “zoo’n maugverdraaier! Me kammerade kenne de pescht krijge! As ìk nie onderkrope was in de tijd van me oogziekte, zatte we niet in de dikkedesch! Zal ik nòu mesjogge zijn? Was hab’n we vemiddag gefresse?—Schappie-hindelemindel!—Vreet jij je daar ’n barsting an!—Waas hebbe we gister gefresse? Zogererwte! ’n Brok zuur an de kar! Staat nie me bovenbed in de lommerd? Staat nie me talles in de lommerd? Voor mijn part krijgt de heele mischpooge de chòllera, vuile addermekakstraal!... ’k Zal nog langer de ouwe vrouw en me kindere late verrekke! [120]Eer ìk de partij kappies uit me poote geef zalle juillie allemaal sjankes krijge!—En jij—jij ’n darme-reising!”...
Nu in natuurlijke woede, geelbleek, stond-ie op, smeet z’n stoel tegen ’t raamkozijn, verzette de koffiekom met ’n smak op de tafel.
“Og, wad-è frotter haurik!”, smaalde Essie, de vrouw van Suikerpeer, na een stilte van onthutsing, en krènkender smaalde ze: “benche ken-die niet—zal die vlòèke!”...
“Enne tòch heit-ie rech,” lodderde Suikerpeer oòk opgewondener: “Wat heit hij met ’n schtaking te make! Heit-ie niet ogge-nebbiesch làng genoeg geschtaakt! Ken jij je kindere wegpattere? Ik zweer je bij mijn gezond, bij mijn kinders-lang-leve: ’k hei vemiddag enne gister, enne weisz-ich-viel hóé lang aardappele gevrete met vèt! As ’k ’n schleiper was en werk kon krijge, schleep ’k de heele nach en mòrrege nach en overmòrregenach tot Sjabbes toe!”...
“Wat zal hij néé zegge?”, meende zachtzinnig de blinde, starend naar de peer van de lamp: “Wat zal jìj nee zegge, Eli!.... Hebbe we nie pech gehad van dad-jij van Ammerika bin weromgekomme? Sta ’k nie voor de vierde sjabbes in de schuld bij Witjas? Krijgt [121]nie de fruitman? Krijgt nie Kalf van de nasscherei! Ogge-nebbiesch me Saartje heit geen hèmpie an ’r lijfie!... Berlijn is ’n toffe jongen—Schnij jij je ’n bezze bittere krieje voor àndere! Schnijje zìj zich ’n krieje over jou? Een ’n makke!—Jij mot nie stake! Dat zijne rissches. Zoo zal God me nog eenmaal ’t licht in me ooge gunne: Dovid heit rècht”...
Ze zweeg, napreevlend met ’r droge lippen, vrindlijk-rustig knikkend naar de zij van Eleazar. Maar de donkre stem van den Poolschen jood, sprak hortend, stem langzaam ver-heeschend in drift:
“Rècht!—Wàt is recht?—Recht is as je grijp wat je ken grijpe!—Recht as ’k gàp, as ’k honger lei!—Recht as ’k ze spuug in d’r gezicht die me beschwindele!—Recht as ’k ze trap op d’r hart!—Recht dat-ze d’r longe, d’r lever verzieke die me kindere te kort doen!—Recht as d’r ingewande van krampe krepeere!—Wàt is recht? Recht is as juillie ’t verdòmt langer honger te lijje!—Recht as je strijdt vóór je maag! Wat ken één man, Dovid? Og! Juillie mot as ’n klit an mekaar kleve! Geve ze niet goeischiks dan neem-ie kwaaischiks. Kwaaischiks is dan je rècht!—Alléenig doe je niks, [122]niks, niks—alleenig krijg-ie geen speldeknop, geen korrel suiker, geen spùg water, geen korrel zand! As juillie klève an mekaar, klève, dan kenne juillie dwinge, dwinge dat ze de schwerenaut uitbreekt!”...
Hij zweeg, de handen bevend op ’t vlak van de tafel. Op ’t hooge voorhoofd waren de aren gezwollen en wit-schuimend speeksel drabde over z’n lip naast het roòder-geworden gezwel.
Opnieuw was stilte in de kamer, aandroesde gepraat van de plaats, waar de schoenmaker liep met z’n emmer.
Essie van Suikerpeer, verschrompeld bandeau-vrouwtje, sprak ’r aanloopje zoekend, slijmrig-bedeesd “...Nou ja, ù heit goed prate, u weet niet wat ’r komp-kijke: Dovid ken ’n goed stuk brood verdiene... hij werkt met víér tange”...
Dovid, die bij ’t raam stond, wond zich lawaairiger op. Rauw krijschte ’t geluid uit zijn keel:
“En nou zal ’k godverdomme ’n onderkruiper weze!... Kenne ze me allemaal de maarsch lekke!... Voor mijn part schtàke ze, schtàke ze tot ze de krenk krijge!... En ’n rotkoorts op de koop toe!... Zal ìk [123]me schikke na Dekker!... Zoo zalle z’n achterste kiezen na vòre!... En jij je geschwollen legge! Nou zàl ’k onderkruipe—nou zàl ’k—Legge juillie je allemaal ziek!”...
Mager van woede, de oogen uitpuilend, spuwde hij naar den grond, liep de kinderen op ’t matras voorbij, smeet de deur met bonzend geweld achter zich toe.
“Wat ’n mamsertòmme!”—, zangerig zei Essie, ’t bandeau-hoofdje in de handen wieglend.
Verlegen stilte bleef tot Dovid’s voetstappen niet meer op de trap werden gehoord. Dan kwam gepraat van alle kanten. Suikerpeer, Essie, tante Reggie namen z’n partij, sprekend gelijk, elkander met spuugrig lawaai in de rede vallend, zich opwindend, druk van gebaar.
Rond de tafel smoezelden ze, Reggie over ’t raam, bij Essie en Suikerpeer. Om den hoek Rebecca, de dochter van den Poolschen jood, luister-zwijgend als Mijntje, de oudste van Suikerpeer. Podnowsky, naast Eleazar, schoof naar het venster nu er meer ruimte was gekomen, ging te-keer tegen de drie, soms overschreeuwd, soms overschreeuwend, grimmig verwenschend die ’m hadden vervolgd van af z’n [124]kinderjaren toen-ie met vader en moeder uit Rusland was gesteenigd.
Koffie-lebberend, moe, leeg door ’t gevast, luisterde Eleazar. Soms keken z’n grijze oogen in de groot-zwarte van Rebecca, verwonderde hij zich over de frischheid van ’t ravenzwart meisje dat hier niet scheen te behooren,—dacht-ie aan de rijpheid van ’n pioen. Sterker, in grooter jeugd, was ’t ongewoon wangenrood als-ie naar Mijntje keek, ook zoo van zestien, zeventien, kamer-sip, bleek, met korsten in de haren en over de ooren, wat al de kindren van Suikerpeer schenen te hebben. Even door de warmte der kamer perrelde zweet op z’n voorhoofd, maar de tochting van ’t raam, wit-slaand tegen z’n vel-heetheid luchtigde ’m op.
Laag nedervlakte de zoldring-van-balken met schuwlijk dobbren van lampelicht-kringen. Op de tafel was morsig gewar van kommen, koppen en schotels, glanzerig wit, door klodders en sopjes bruin overstort. Het zeil, geel, met bloemen-gefleur en weg-krabde gaten, lei met bultende vouwen en glimmige plasjes.
Behang was er op zij van de deur—, de [125]rest in flarden gekruld, hing los aan de wanden van spikklige kalk. De muur was ’n vervellend dier, dat de oud-doode huid van zich afschudt. ’t Netst blankte de kast met deuren van klein-glazen ruitjes—er achter planken met puntige tanden vergelend krantepapier, tanden groot en gelijk, knipsel van Mijntje. Daarop borden en glaswerk, roodkoperen dingen in dofrood gevlam. Den rand van den schoorsteen, terzij van de bedstee, had Mijntje belegd met repen behangsel en ook daarin roofdier-tanden geknipt, lauw nu ombollend door de warmte der kamer. Op den grond, bij de koperen kachel, lagen de kindren, Meijer vooraan, die wakker nog was. De drie andre, hoofden verzakt in de peluw van zeegras, sliepen met opene monden, leelijke kinderen, ouwelijk-joodsch. Esther, meisje van twaalf, had witte plekken op ’t hoofd, waar ’t haar school onder zalf; Jaantje, kindje van tien, had ’n groen-zwerend oortje; Flippie, ’n jongske van zes, snurkte door ’t mondje, bekrabde in slaaprig beweeg ’t hoofdje van korsten dat ’t waterig bloed bekleefde de haren. De jongste lagen in de bedstee, waar ze sliepen met vader en moeder. Mijntje lag meê op den grond. [126]Bram, ’t jòngste kind, onrustig van slaap, bewoog soms met stokkende kreetjes in stuip, stil-zieklijk kindje, dat langzaam uitteerde. Bekkie het eenig gezonde, lei stil achterin.
Om de tafel zaten de menschen, bonkige lijven zwartend bij ’t schemerig schijnen der lampen, glimglans op de handen in ’t
licht, vleesch-rood op de gelaten, wit-sterke schamp langs de kommen en spullen. Schaduw van Mijntje’s rug strekte stug-strak
van ’r stoel over de hoofden der kindren op den grond, waduw van weifelend zwart. En de deken aan ’t voeteind, rood-met-bloemen-van-geel
en lostornde pluizen daartusschen, wolde in spreidender licht. Achter het hoofdeind was de deur van de kast waar de strontemmer
stond. Er hing daar een plaat met woelige zee en een man staand in een dobberend hulkje. Ze was haast verbruind, met bellen
van vocht en er onder stond vaagjes-gedrukt met bleekende letters:
Wilhelm Tell befreit sich durch einen Sprung aus Geszler’s Gefangenschaft.
De menschen an tafel redeneerden nog druk. Mijntje, Rebecca zaten gieglend te fluistren. Podnowsky, de Pool,—ze noemden ’m Poddy—twistte met Essie en Suikerpeer. [127]Eleazar, vermoeid van het slentren, knikte in slaap. In de bedstee huilde een kind. Afleiding gaf dat, daar Essie ging sussen en Eleazar, òpschrikkend, luisterde mee-knikkend naar het nieuwe gepraat.
“Dad’s Bekkie”, zei Suikerpeer en loddrig van lach, zei hij een grap van ’t kind: “Die is zoo góógem, zoo uitgeslape voor ’n kind van drie jare... Wàs ze niet drie?... Wi-je geloove dad-ze de trappe afloopt en dan zoek ’k ’r en waar denk-ie dad-ze dan zit?... Bij de geneiwekoopman!—Maar nou zal ’k je ’n gijntje vertelle... Van morrege wor ’k wakker en daar zeit de gebenchte memme: “vader wad-heit-u van-nacht weer met moeder gewipt—U begrijp me: gewipt!—Gijn van zoo’n kind!...”
Blinde tante Reggie lachte èn Essie èn Mijntje èn Rebecca—de meisjes met proestend na-giglen en schuw-driestig kijken. Essie die ’t kind had gesust, vertelde dan verder:
“...Weet je nog van Joozepie oleveschonoe—Wil u gloove Poddy: we hebbe ellef kindere gehad!—as diè wakker kwam en we deeë iets—ù begrijp me wel, dan begon-ie te roope: vàder, vàder, vàder ik mod [128]poe-oe-oe-pè!... Moeder, ik mod poe-oe-oe-pè!... Mijntje, ik mod poe-oe-oepè!... En àls van voren af an, om geregeld mesjogge te worde... net zoo lang tot wij d’r uit moste scheije! Ogge nebbiesch—nou is-die dood en ’n schein kind—werachtig ’n christenkind!...”
“...Ja”, zei Suikerpeer snel—vergeefs had-ie met z’n oogen zitten knip-wenken om Essie te waarschouwe dadde Mijntje en Rebecca zulleke bed-dinge niet moste hoore—nou sprak-ie mal-luid om ’t gelach héen te praten: “Je ken wadde beleve! Lach nou zoo niet! D’r valt nimmendal te lache! Ja-ja we hebbe al vier kindere na Zeeburg gebrach en ’k denk—dat Brammetje,—dat Brammetje...” Hij stokte in bekijking van het bedsteedonker, waar ’n ademkreuntje in hapering stootte.
“’t Is ’n wònder, ’n wònder die herzensziekte”, zei Essie bedrukt, de handen in ’r schoot.
“Alles wat Gòd doet is welgedaan”, zei rustig-glimlachend de blinde: je mot God met vràge nie verzoeke—Kom, Eli breng me de trap af...”
Ze stond op, storend Eleazar, die met het [129]hoofd in de hand naar Rebecca keek, naar ’r sappig gezichtje in den tuimel van zwart haar, naar het git van ’r oogen.
Hoe komt die hièr—dacht-ie. Hoe is die zoo frisch gebleven bij ouwe, verdane menschen? En wat lacht ze driest—wat heeft ze gemeene trekkies om ’r mond—wat ’n vreemd snuitje—As ze nièt lacht, me niet ankijkt—as ze stil bij de lamp zit—is ze ’n vervroolijking van de kamer—en às ze lacht—as ze met natte lippen wacht of ’k méélach—gaat ’r iets klams, iets branderigs, iets hinderlijks van ’r uit.
“Blijf-ie zitte, Eli?”
“Nee-nee,” zei-ie opgewekt.
Voorzichtig liep-ie voor de blinde, ’r hand vasthoudend, tree voor tree, bracht ’r naar de zoet-walmende kamer benee, stak de lamp aan, verstrooid.
“...Wat doe je? Wat doe je?”—glimlachte ze: “voor mijn hoeft ’t alweer nie!... Maar nou je hièr bin—: je boterhamme staan in de kas... Neem-die medeen mee... Hoor je? Hoor-je?...”
In de glazen kast zag hij ze, nam ze van het bord, zei ’r goeien nacht. [130]
“Gebruik je verstand, je verstand, Eli”, sprak zij hem na: “wat ken je mazzel weze mee te doen met de òngijn van ’n schtaking?.. ’n Schtaking is ongeluk—òngeluk... Wees geen verschwarzte nar—ik ziè de zake zooveel beter as jij ... zooveel bèter ... zooveel bèter... Ga nou morrege na Berlijn, die heit gróót werk.”
“Nee”, zei hij beslist... “as ’r geen smàusen en zieltjes onder de arbeiders waren, zouen we àlles doen... Ga maar slapen... Van Dovid’s verdiensten vreet ìk niet mee... Ik kom er wel. Goeien nacht.”
Hij sloot de deur. Op de plaats was ’t nachtduister. In de massale zwartheid der muren, zwart als de lucht boven, broeide venstergekwijn, licht als het rood van moede oogranden. Dat stond zwijgend, had angstige sproeiïng van rottend rood in het plompe, builende zwart. Zelfs geen menschenbeweeg en geen schaduw, enkel vaal-rood langs ouwe gordijnen.
Het hol van de poort wasemde schuifelend grondlicht. Met het brood in de hand ging Eleazar er heen, struiklend over een emmer die niet was binnengehaald. De deur van den schoenmaker stond wijd-open. Hij zelf zat op [131]de keldertrap, arbeidend voor de tafel, die hij naar zich toe had getrokken. De vrouw was gaan slapen bij de kindren in de bedstee. Het water, hooger gerezen, had gouden glanzels en ’n keeglende gouden lampe-baan naast de teere weerspiegling der tafel.
“Nou zie je wat d’r hurrie geholpe heit,” praatte de schoenmaker voortwerkend: “as je de hàlve nacht blijft scheppe, helpt ’t nòg geen mieter! Zoo ken ’k teminste werreke en morrege trekt ’t de grond in. Dat eeuwig geneuk van die wijve!”...
Zijn hamer beklopte een zool, indrijvend de pinnen, de vuist, prop om den steel, schoot driftig op naar het oor en weer neer.
“Werk plezierig,” zei mat Eleazar.
“Plezierig!—Plezierig!” herhaalde de man monotoon en flauw-lachend.
De trap kraakte stug onder zijn voeten, nu hij naar boven ging. Hij bewoonde de kamer bòven Suikerpeer. Amerika had ’m verwend. Hij had niet meer kùnnen slapen, sámen met Dovid op den grond van de alkoof, bij tante Reggie, Saartje en Moosje. Hij woonde alléén, at bij Reggie. Zoo was ’t het beste geschikt, niet te duur. De kamer dee vijftig cent in de week[132]—en hij was vrij. Bij Podnowsky, den Pool, stond de kamerdeur aan. De lamp had gestoomd. Zweving van roet was tot op ’t portaal.
“De lamp heit gewalmd. ’t Stinkt,” zei Poddy, die rondliep op kousen met knollige gaten. Aan oude bretels hing zijn broek en de paars-groene borstrok omspande de magere borst. Vaag zag Eleazar een bed op den grond, hoofden van kindren, ’t open gesprei van een bedstee, een pot en op tafel stronken van bloemkool. Meer bij de deur stond een kleinere tafel met doozen tabak en sigaretten.
“Da’s mìjn negotie,” zei Poddy, strijkend de hand door den baard en wijzend naar de sigaretten: “daar mod-ik me vijf kindere d’r monde mee stoppe.—Wi-jij d’r een rooke, ’n echte Rùssische, na je soupé? ’t Is ’n fijne.”...
“Graag”, sprak lachend Eleazar en terwijl de hoekige jood er een uitzocht, keek hij naar ’t matras op den grond, waar hij hoofden onderscheidde—een klein kind—een jongen met aankomend snordons—en Rebecca die ’m aan lag te kijken, lachrig-verlegen. Bij ’r hoofd, op ’n stoel, was ’t slordig gekreuk van ’r rokken, ’r broek bovenop met nog slingrende banden. [133]
“Rook ’m bij je soupé,” zei Poddy: “en doe niet as Dovid ’t pèstgezich! Jij heit gelijk. Gezegend zal je weze.”...
“Dank je. Goe-nacht. Slaap wel,” wenschte Eleazar, hooger klimmend naar zijn kamer.
Er was geen licht. Tastend in ’t donker, duwde hij het raam op, schoof den manken, matten stoel bij, begon van de boterham te eten. Maar na een paar happen, in onrustige gedachten, lei hij ’t brood op de vensterbank, keek naar de dakpannen aan de overzij. Het was een volkomen donkre nacht. Voor hem uit klompten de daken diep-zwart, bizar en geweldig, vreemd-gestolten pantser over het leven daaronder, grauw-ijzren domper over rood-kleine kamers. Een eenzaam dakraampje in de zwarte allee van vele giganteske dingen had hetzelfd rottend rood der ramen van straks. [134]
Bram, ’t kwakkelend kind van Suikerpeer was gestorven. Op ’n morgen lei ’t dood in de bedstee naast vader, moeder en Bekkie. Het gaf weinig verwondring in ’t huis. Poddy kwam eens kijken, tante Reggie sukkelde de trap op,—er werd ’n uur verdrietloos gepraat. Langer niet. Suikerpeer had ’n partij bevroren rooie kool gekocht, die door de muffing der kamer bedorven was. Ze hoopte achter de deur in manden. De onderste rotten al weg, doorstonken de kamer, waar ’t dood kindje op stroo was gelegd, nauwlijks ’n bobbel onder den doek. Den heelen Vrijdag ventte Suikerpeer, verkocht weinig. De kool was rinzig en week—de menschen wouen ’r niet an. En het regende geweldig. Doornat, met kleeren die ’t beenig lichaam beplakten, kwam-ie thuis, sjouwde de mand met de meegenomen negotie [135]naar boven, ’t lijkje voorbij, smakte ’r neer in den hoek, bij de rest.
Nog hijgend van ’t traploopen, grimmig-verstoord door ’t watergesiep in z’n nek en de kou van de voeten in de stukkende schoenen, huilde-die ’t uit: “...’n Verlamming in d’r tong zoo hebbe ze afgeboje!... God zal ze verdomme!... ’t Rottuig!... Nog geen tien stuiwer gehaald!... Hoe komme me cente d’r uit!... Me paar ongelukkige cente zijne naar de aschmedij! Hoe kom ’k an ’t geld voor me sauger! Hoe kom ’k an nieuwe negotie! Is dat ’n ramp, ’n ràmp! Daar zitte we met de stinkende kool, godverdommè! godverdommè! godverdommè!”
Op een stoel bij de tafel was-ie steunend gekwakt, de vingers geklit in het haar. De schorre, verwoeste stem kraakte de smart uit, krijschend, met ruwe snikgillen. De handen rukten het hoofd heen en weer, hartstochtlijk van wanhoop. Het waren groote, grove handen, paars-rood, diep in verf van rottende kool en de toppen der vingers, dik, vleezig, zonder nagels, hadden ingebeten klodders van zwaar, rauw indigoblauw. Over het geel-bol gelaat, grijs-bestoppeld, hadden ze gewreven, [136]de tranen wegsoppend, de wangen besmerend met waternat blauw, dat ver-lekte in rood. Z’n heele lichaam, z’n kleeren, z’n pet, z’n schoenen, waren van dat fronzend, vlakkend paarsrood koolsop. En de manden waaiden een lucht in de benauwde, warm-stookte kamer, alsof een lang-gebruikt privaat open stond.
Het krijschend, snikgillend gehuil van den groentenjood, sloeg zelfs de kindren in zwijgen. Esther, Jaantje, Flippie en Bekkie zaten om de tafel, spelend met een bordpapieren prent, die Jaantje in een vuilnisbak had gevonden. Ze leien daar afgebrande lucifer-stompjes op, zeien telrijmpjes. Mijntje was bezig met ’t eten, Meijer juist thuisgekomen met groene, geelbultige augurken, stond stil in den hoek bij de dof-roode, weeke, paars-sop plassende kolen.
“Maak je nou nie van streek,” zei Essie: “in gosnaam!.. Wat ken je d’r an doen?... Beter as ’n arm of ’n been gebroke... En—en was verstàndiger geweest... D’r zit geen brooge an kool...”
“Klets me niet! Klets me niet! Wat hei-’k daarmee an me kop, godverdommè!”, huilde de jood, opschokkend, de kamer doorloopend, [137]van het lijkje naar het raam en wild met de armen bewijzend wat-ie wou zeggen: “Me heèle handel zit ’r in, Addenòj!... Waar mod-’k ’t uitscheure om Tobie te betale!... Hoe kom ’k an nieuwe handel!... Met de pest-sjabbes rotte ze nog meer!... En Zondagmorrege de lawaaie!... Wor jij daar niet mesjogge onder!... Wat mod-’k beginne! Wat mod-’k beginne!... Godverdommèèèè, godverdommèèèè!”...
De wanhoop van den tegenspoed, het schrijnend-kwellende der klevende, zware kleeren, zwart van regenwater, deed ’m dierlijker, rauwer schreeuwen.
“Hou toch je schmoel voor de bure!—Geef je vijànde te vrete!”, zei Essie zangerig-schel.
“Laat ze de koorts krijge!... ’t Ken me nie verdommèèèè!”, raasde hij, haar toesnauwend: “...Ik maak me de sappel—ik werk me kepot voor ’n nest kindere—ik sloof me uit, godverdommèèèè!—En wàt mod-’k nou beginne!... Wie betaalt?... Een ’n makke die ’n cent borgt voor nieuwe handel!... Waar mot ’t heen, mot ’t héén!”...
Radeloos, het geel-bol gelaat met smartkrullen om den mond, de vuisten krampachtig [138]gebald, liep-ie heen en weer, driftig van duwstap alsof-ie z’n wagen kruide. De knoestige, harde knieën wrongen in de oude, beslijkte, afgetrapte broekspijpen, de voeten in vierkante, water-roglende schoenen, trapten tot bij het droog-zuigend hooi dat in piekingen berstte alsof een pakkist was omgesmeten.
Mijntje bij de kachel, zwijgend, schudde een pot, wat kraking van opgehitst vet tegen het ijzer gaf. Essie, zelf niet lekker—al twee dagen most ze elk oogenblik op de ton, waar ze kreunde van kramppijn—troostte in drenzing, tegelijk met verwijten als wijs-joodsche vrouw, die ’n schlemiel van ’n man heeft.
“...Schei uit met je gebler en geschreeuw!... Wat geeft ’t of-ie je nòù de sappel maakt?... Had nie-zoo mesjogge geweest!... Hei-’k je nie daalijk gezeid, dat je d’r an bekoch was!... An al wad-jij doet is geen mazzel, geen brooge... Hei-je je laast niet in je vingers gesneje met beurze appele, jij met je wijgoogeme kop!—
En met je uien!—Heit-ie óók allemaal fròtte uien gekoch!... Hoe ken me zoo verschwarzt zijn om twee honderd van die schtinkende kole te koope voor vier cente ’t stuk?.. Ik zweer je, ìk geef ’r nog geen cènt voor [139]bij mijn gezond.—Kijk wat ’n mande daar met vuiligheid staan—de slik loopt ’r uit... ’t Is ’n neweire voor God, ’n nèwèire!”... “Leg je ziek”, snauwde Suikerpeer, stilstaand: “voor wie doe ’k ’t? Wat hei-’k ’r van? ’n Hap vrete nog nie-eens! Val jij dood! Wat klets jij, godverdommèèè, as ’t gebeùrd is”...
Zij driftiger, ketste de vloeken: “Barscht jij!—Jij breng toch ’t fressen van de kindere ’r mee door! Vraag an wie je wil, an Poddy, an Dovid, an Reggie, of ze zoo mesjogge zoue zijn om tweehonderd kole te koope die stinke as de pest! Tweehonderd frotte kole!—Tweehonderd kole-van-afval!—Nòg, wad-’n sauger!—Waas steh ich aus! Waas steh ich aus!”...
“Krijg ’n miessemisschinne!.... ’t Vrete in je lijf zal vergif worde!”, vloekte Suikerpeer, schor, kwaadaardig: “as ’k ooit weer ’n cent handel drijf; vuil sekreet!... Ga jìj onder de mensche, doe jìj inkoop!.... Vuil sekreet!... Zal ze me nog verwijte!... Da’s voor me kòstelijke sjabbes”...
“Sekreet! Sekreet!”, schreeuwde Essie, verwoed, bleek onder ’r zwarten bandeau: “’n Sekreet da’s je mòer, da’s je mòer! Og [140]wat ’n vuilik, wat ’n kànker van ’n vuilik die de moeder van z’n kindere voor sekreet uitscheldt!... Og, wat ’n pleegisch!”...
“Pleegisch, pleegisch!”, herhaalde Suikerpeer dof, verslappend, rillig: “noem wéér is me moer! Stop jij je kouse! Stop jij je kouse! Schijthuis! Afgedankt schijthuis!”
“Da’s je zúster, da’s je zuster”, keef Essie, zangerig-krijschend.
“Wor blind!”, snauwde de groentenjood, oud, òp, hurkend bij de kachel, waar-ie z’n stukkende schoenen uit-trapte.
“As jìj ’n pestkoorts krijg, zal ìk me blind legge, dan hebbe we zàmen wat”—, verwenschte zij, bevend-van-woede en nog làng, gruwlijker vloekend, nou hij lam-lusteloos, met opgetrokken knieën bij ’t vuur zat te rillen, bleef zij op ’m afgeven, hitste de ramp-in-de-negotie hen op tot knarsende, bijtende verwijting, waaraan de kindren waren gewend. Bij de tafel waren ze hun spelletje weer begonnen, fluistrend, half-angstig. Meijer dee ook mee, schoof de lucifers-stompen over de bruine, verteerde prent en de lamp begeelde rechtstandig de hoofdjes van ziekte-doorvreten, belichtte de [141]kamerhoeken met de ettrende kool en het stroo met den slap-bultenden doek.
Zaterdagavond was ’t lijkje gewasschen, gekist. Ze hadden het vlassig haar gekamd, de nageltjes uitgehaald, ’n schoon hemdje om het klein zuur-stinkend lichaam gewikkeld. Op twee stoelen zag Eleazar het kistje, toen hij dien Zondagmorgen bij Suikerpeer kwam.
Essie lag te bed, koortsig, met krampen. Mijntje had vijf centen gries gekookt, schepte uit een roodaarden pan, bediende de kindren, die aten met honger. Ze slurpten de pap, slobberig-zuigend, monden bekwakt met klodders gries. Bekkie, de jongste, wroette met grijpende vingers, smerend de waatrige brei om den spelenden mond—Mijntje, gebogen over de tafel lepelde den pot uit, schraperig-hard langs de randen tot waar op den bodem de portie van water en kluiten voor vader bewaard bleef. Neer was ’t raamgordijn, vergeeld in streeprige plooien. Een bruin-gebrand gat met vaal-bruine pluizen stiet ’n kartelbrok grauwlooden lucht in ’t transparant, waarvoor de kindren, gulzig van handheffing aten. Er was eene zoet-rotte benauwing in de kamer. Het [142]gesmeul van de kachel, stank van den pot met waterig vuil, dien de bedstee voor den armendokter bewaarde, mestvaalten-damp van de koolbladen, ’t koolsap, de koolsmurrie, zuur geadem van het lijkje op de stoelen, dat in verre ontbinding was. Bij den poot van den stoel, door de vergane rietmatten zitting heen, lekte het, waterig vocht dat de withouten wanden van ’t kistje ontsiepte, spettend, met zacht-snelle schrikjes neerdrupte, in den morsigen grond eene rustige holte vrat. Dichtbij lagen vertrapte koolbladen, donker en slijkerig-paars.
“... Bin jij daar Eli?”, vroeg Essie, opzittend in ’t bed: “ach, god ik bin zoo ziek... ’k Loop gemoedereerd leeg.. Al drie dage bin ’k an ’t afgaan—net water—wàter.—En ’n pijn in me lijf.—En in me rug.—’k Ga geregeld èllek oogeblik”...
“’t Zal wel betere”, zei hij vrindlijk. Bij de tafel ging-ie zitten, nam driejarig Bekkie op zijn knie.
“Betere... Betere”, klaagde zij kreunend: “ù voelt niet wat ìk voel—U heit mooi prate—Ik lij àardig—Die krampe!—Die krampe!—’t Is geregeld of me buik van mekander wordt getrokke—En waar die [143]vuile, frotterhaurik van ’n dokter blijft! Laat Mijntje u is vertelle hoe dikkels as ik op ’t huissie bin geweest”—In haar stem was angst, angst die behoefte aan klagen had.
“Kleinigheidjes gaan voorbij”, troostte hij: “u moet u niet zoo gauw bàng maken.”
“Bàng”..—, zei zij ineens onthutst, flauwtjes-glimlachend: “wie spreekt daalijk van bang?.. Ik wèèt wel dad-’t met God z’n hulp niks is—Maar je ken toch nie wete, wat zeit-ù?—Zoo’n aardige pijn.—Zoo’n áárdige pijn...”
De kinderen slobberden pap, smakkend en zuigend, schrokkig kijkend naar Mijntje die schrapte. Meijer, ’t eerst klaar, belikte ’t bord met z’n strakspannen vinger, Bekkie in grappig beweeg doormorste ’r kom. ’t Werd stil bij het tikkend scheppen der lepels, maar Jaantje, bang voor Meijer die slùw van ’r snoepte, wegtrok ’r bord dat ’t glee van de tafel en viel op ’r rokje. Hard klonk ’r gehuil en heftig van woede sloeg ze den jongen in het gelaat.
“Nou! Nou! Is ’t uit!”, dreigde Mijntje.
“Hij heit van me bord genàscht!”, schreeuw-huilde het kind, pogend de pap van ’r jurkje in ’t bord terug te lepelen. Maar de gele kwakjes vielen dik op den grond. ’t Dee haar verwoeder [144]schelden: “vuile ganf, smeerlap, dief, pestkop!”...
“Ik heb nie van je bord genàscht”, loog Meijer. En ineens was er een koor van joden-stemmetjes: “’t Is wel waar! ’t Is wel waar, Mijntjèèè! Hij heit ’t wel gedaan! Ik heb ’t gezien, Mijntjèèè! Mijntjèèèè!.. Hij lieg ’t, Mijntjèèèè. Hij is met z’n vinger in ’r bord gewees, Mijntjèèè!” Zij schreeuwden door elkaar, Esther, Flippie, Jaantje, Meijer, opgewonden—, Jaantje rood van het huilen, ijverig bezig het sop van ’r jurkje te schrappen.
“Dan zalle me hande afvalle, as ’k ’t gedaan heb”, schreeuwde Meijer schor.
“Houe juillie je bekke!”, schreeuwde Mijntje, nijdig zich bukkend over de tafel.
“Mot hij van me pap gànfe!”, huilde Jaantje na: “die stinkert!... die pàrg!”...
“Parg, dat bin jij!”, schold Meijer: “jouw loopend oor zei je meene, bedpisserin!”...
“Wil je je schmoel houe!”—, gilde Mijntje dreigend.
“Jìj bin ’n beddepisser, jìj!” verweet Jaantje, krijschend met vinnige snikking.
“Dat lieg-ie! Dat lieg-ie!”, schold Meijer, spichtig van drift: “Bin ìk ’n beddepisser, Essie?... Jij bin ’t!—Jij!”... [145]
“Zoo za-je dood blijve zitte!”—, vloekte ’t kind simpel na-kijvend den toon van ’t huis.
Moeder die de bedstee-deuren wijder had opengeduwd, vergeefs ’r tusschen wou komen, zat kermig te schudden, zanikend te klagen. O, o—’t was ’n bezoeking. Geen oogeblikkie denke dad-zij zièk lee—enne hóé ziek—enne wàd-’n stekings om ongerust van te weze.
“Me hoof! Me herzens bàrste! Me hoof! Me hoof!”, zat ze te weeën, de handen gezogen op ’r ooren.
Mijntje, met ’n woede-gezicht, alsof ze ’r op los zou ranselen, zocht met ’r oogen wiè ze zou patsen:
“As je nog éen woord zeit, sla ’k je àllemaal op je schmoel, tuig, frot tuig!”—, dreigde ze, kwaadaardig. Dat gaf stilte.
Na-snikkend bevingerde Jaantje ’r bord, waarop nog wat kleevrige pap en Bekkie, rustig op Eli’s knie, keek als in droom naar ’t doen van ’r zusje.
“...O, wat hei-’k ’n pijn, wat hei-’k ’n pijn!”, klaagde Essie weer, in de bedstee: “Tuig! Zijne dat kindere? Dat zijne geen kindere! Dat zijne beeste! Dat zijne tuig!—O! O!—Addenoj, wad-’n stekings!—Wad-’n stekings!”... [146]
Mijntje most ’r den pot in ’t bed anreiken en de bedstee-deuren werden gesloten. Terwijl kwam Suikerpeer boven. Dof, zonder spreken, zat-ie over Eleazar, at uit de roodaarden pan de rest van de griespap.
Even voor twaalf reed de koets door de straat, langzaam van paardstap. Het was een dag van zwaar-striemenden regen. De keien hadden geel-schuurde koppen—geulende geutjes ribbelden langs de rechte stoepranden.
Achter de tree van de koets liepen zij aan, de vader, de dragers en Eli—de dragers geschut onder druipende schermen, de andren stroef in den regen. Zwak was het menschen-beweeg. Er haastigde een harige hond met vacht diep van water doordonsd en een agent geschurkt in z’n jas stond op den hoek van de gracht.
In de Brééstraat was meerder geloop. Daar lag het asfalt glad-gelig te glanzen, strak-weeke vaart met heensproeiend water. Alles had er een glim in, de wielen, de tree, de opgaande voeten, glijjende spiegling van lichtende dingen, verdrongen door schaduw-geschuif, verdrabd door modder en paardevijgen—tot ’n gele asfaltgeul, schoongeregend en glanzend, opnieuw [147]een echo glibberde van wat boven bewoog en voorbijgleed. De paarden liepen sterk te beklappen den weg, kort-scherpe klikken van ijzer op steen en de koets schokte soms als de kar-van-een-bakker die holbollend dreunt in vroegmorgen.
Eleazar hield de handen in de zakken, kouwlijk en nat, schuilend achter den wagen. Er ging een kerk uit en zacht-ontevreden door ’t vinnig watergespet, zag hij de stuwing der vrouwen en mannen, die drongen de koets om, warm nog van kerklucht, met bidboek en dof-natte schermen. Ze praatten wat luid, te wit van dampenden adem en ’t guldsel van ’t bidboek goudde ’n grijns in ’t asfalt-gespiegel.
De koets schokte zacht, ’r veeren pletten in zwakken cadans—het ijzer der wielen schuurde staal-blank, water opstuivend in vlak-witte sissen naar ’t glimzwart schoenengeloop. Zoo ging het voort, rustig en kalm—kreunen alleen uit ’t donker lijf van den vierkanten wagen—naar de zwijgende, grauw-stugge synagoog, waarvoor de koets met de sullige paarden en ’t kinderlijkje even kniezend ’n groet gaf. Striemender van slag gutste de regen, metaal-witte kopjes ketsend op keien en stoepen. De menschen [148]gingen in snel gevlucht langs de huizen, bukkend tegen het felle gezwiep. En de koets reed iets vlugger. Langs de gracht naar de wijdere straat, de lange, breede, oneindige straat.
Suikerpeer, zwijgend, vaal-zwart door den regen, spuwde fluimen pruimsop, keek naar den grond. Het water had smakkende bulten gevreten tot diep bij zijn knieën en klukkelend wrong ’t z’n schoenen weer uit. Naast ’m een drager die goedig ’m mee wou doen loopen onder de parapluie. Maar het water daarvan gootte in gulpen op de pet van den stappenden jood. Ze spraken niet. Norscher, hoekig van elboog-beweeg, liep Eleazar achter den drager. Niet langer vermeed-ie de plassen, baggerde vijandig, wreed-van-aanvoeling-der-dingen, kleumig van kou. Z’n schouders, z’n rug, z’n knieën waren doorweekt—de voeten geleken te schrielen in ’t persend, logge gehang van schoenen en kousen. Langs den rug rigde ’t water, schrijnend de huid, kruipend langs warm-stijve haartjes de bil over, zuigend klam in ’t goed. Alles plakte, kleefde, wóóg, het vel broeide jeukrig, bewreven door ’t bits-spannend hemd. Ook in z’n broekzakken liep water, weekend den lauw-bollen zakdoek, het [149]kantig lucifersdoosje. Dat hield-ie nu in de hand, ’t betastend en knijpend tot ’t losweekt papier er afrulde in wee-warme rolsels. ’t Gaf hem een viezig gevoel van groote ellende en kribbig bedacht-ie de woorden op ’t géle papier, ze zeurig herhalend—Säkerhet—Tändstickor—Tändstickor—Tändstickor—.
Halfwege de straat werd grauwer de lucht, verzwartte de dakenlijn, leken de gevels, de ramen, de puien te valen in kalkigen avondschemer, wen dingen in verschrikkings-mysterie wasbleek en stom zijn. Er schorde een regen zoo vinnig, zoo knetter-scherend van striemslag dat de bladerlooze, angstige boomen, op zij van den weg, schreeuwende bogen, krakend in huivring, zwart en snijdend naar één richting. In de handen der dragers rukten de parapluies, flapperend—, één, door den wind gegrepen, knerste om, baleinen verwrikt tot een kegel met wild-floepend doek. Er was geen mensch in de straat. Ze lag dood en vereenzaamd in den schemer van straf-fenden mat-witten regen. En plots werd het doodscher, verlatener, rauwer. Hagelsteen viel, hagelsteen op den lijkwagen, op de mannen er achter, op de keien, op de [150]boomen, op de daken. Er kwam een vreemd-bleek, sissend, klettrend geraas in de straat. De lijkwagen ketste de steenen terug, de keien smeten ze op, van de kozijnen sloegen ze neer. Het was een wijd, breed, wit gerucht dat angstige kou gaf, kloppend getik en gewatel op de daken, strak-bevend ruischen door de wolklooze luchten. In de moddrige voegen der keien boorden ijskluitjes, stevig en scherp, te hoop klittend, krielend, speelsch en huppend ver-rollend. Maar het spichtigst-van-aanslag, ratelend, kletterend als ’n zweep die krinkelt en met knallen ontstrekt, hamerden de hagelsteenen op het dek van den hollen, vierkanten, zwarten lijkwagen, die langzaam bewoog, verlaten ding in het witte geraas van de straat. De mannen gebogen, ontwijkend het pijnlijke striemen, schoven dicht naar de koets, plettend de bonken van ijs onder de zolen, ze als sneeuw-koeken mee-dragend. Op hun hoofden, schouders en nekken vielen de steenen, heenknappend, brandend de ooren. Ze liepen angstig en zwart achter den wagen, waarboven één enkele glimzwarte hoed en het grijswitte ruischen omgaf hen.
Heel kort, als ’n krijschende galm die versterft en ’n leegte-van-stilte geslagen, stoof het [151]hagel-geschuim door de straat. Bijna zonder verzwakking of wisling, zweeg het sissend gerucht, kletste de regen opnieuw, neerzwiepend de takken en ’n joelwind steende den huizenmuur langs, die hing als een doek aan rechtspannen lijn.
“Adeschim wat ’n weer!”, gromde de groentenjood, pruimsap neersputtrend. Niemand gaf antwoord. Ze liepen zwijgend en stroef tot bij de Poort, waar ze opgelucht stapten in de begraafniskoets die nu in draf reed den Zeeburgerweg. Het was een omnibus met twee houten banken en ramen beslagen met damp. De kist met dood-joggie lag onder zwart trijp aan hun voeten, hoofd-einde bloot van ongeschaafd hout, met zwakjes-glimmende schroeven. De dragers, de vader zaten bijeen aan het voeteind, Eleazar er over. Koud en doornat, met schrijnend-klevende kleeren zag-ie de kist aan, de kist met ’t lijkje, dat zurig den wagen doorstonk. Frisch en verkleumd als ze kwamen van buiten, rooken ze sterker den stank van ’t heenrottend vleesch. Het schudden der koets had vocht uit de plankjes geschud, plas die ver-lekte naar Eleazar’s voeten, als ’n kronkelig lijntje, dun als het spoor [152]van ’n speelsch-natten vinger, stooterig-wijkend gelijk de regen-ribben langs de brommende koetsruiten.
Suikerpeer, koud en lawaairig, had z’n jas uitgetrokken, wrong de zwaarnatte mouwen dat het vuil-zwarte water droop op den vloer van de koets. De handen, paarsrood van kool nog, klitten het goed tot een prop, persend en rekkend. Schreeuwend, om het gedreun van de wielen, begon hij te praten, klagend over het weer en de dragers, blij dat ze veiligjes zaten, schreeuwden hun antwoord. Ze hadden de zwart-natte parapluies in den anderen hoek gezet, waar ze uitlekten in kringen, plassen van heenmorsend water, zwiepten het nat van hun hoeden, poogden de dreuning der koets en het rammlen der ruiten te overroepen. Ze praatten met druk gebaar over het weer en de vader klaagde zijn nood, uitleggend ’t geval van de kool, huilrig van zorg en ellende.
Achter de damp-fletse ruiten heenschoot het landschap, schaduw van huizen, zweving van licht over nog groenende weiden. Ze geleken te reizen van dorp naar dorp in ’n ouwe diligence, botsend bij ’t harde gebult van den dijk. Bij tijden spuwde de pruimende groentenjood [153]spatsel naar zij van de deur en ’n drager zat geduldig te wriemlen om ’n balein van z’n parapluie te hechten. Zijn voet rustte in steun op het kistje dat zachtekens wipte. Dan met een snellere vaart afreed de wagen de glooiing van den dijk, wiegelend kort bij het stilstaan. Ze stegen uit in den regen, aanvattend de kist. De wind sloeg het zwarte trijp in Eli’s gelaat, hem waaiend den zurigen stank in de keel en langzaam opliepen zij naar het lijkenhuis, grijs in den striemenden regen, het bordje voorbij dat daar hing—Verboden te wateren, daar het zand gebruikt wordt voor hoofdzakken.
Ver weg, als een weide in nevel, lag ’t kerkhof, vlak en oneindig met grijs-staande, zakkende zerken. Een kleine watermolen klapperde z’n wieken toen zij den slijkweg beliepen, naar waar de plek was. ’t Gaf ’t geluid van ’n nijdige fèl-krassende raaf. [154]
Dienzelfden Zondagnamiddag haalde hij Saartje van school. Het regende minder snerpend-gestadig. Het asfalt der Breestraat was als een bedding van heel-ouden zandsteen door schuring van water beslepen, met staalblanke lichting waar het plein de straatlijn verbrak. In de Jodenhouttuinen morde ’t geraas der ventende joden. Er was daar een glim-zwarte oploop van tenten en scharrel van wagens die schokten op knoklige keien. De dekzeilen der karretjes en kramen huifden als schouwen, glimmrend van lakglans en er langs henen schoof ’t geduik en gedribbel van petten, het dobbrend gewieg van wijkende, voortzwemmende parapluies. Nauw was de straat. Huizen stonden in lodder van scheemring, maagre, onbuikige huizen, slaaprig als moe-gebabbelde, gapende buren met kurk-kinnebakjes en kwijnende oogjes [155]in taanvel. Ze schurkten dicht naast mekander, met brokklende daken, puinveld van pannen en slijmrige pijpen. Wat uitstaande ramen, ramen van dobbelsteenruitjes, waren zwak van gemijmer door ’t machteloos druilwolken-licht, met bleeke weerkaatsing van mat-roestig blik. Langs het lood der kozijnen hing aan de rekken het drooggoed, bij de loods aan de voorzij een roodvoerde deken. Maar zelfs de lichtere kleuren braken niet uit den schemer van bruin-zwart, grijs-zwart en grauw-zwart, die vadzig, logzwaar, de huizen, het puin van de daken, de schoorsteenen, de tentjes omschaduwde. Overal in de stegen en sloppen hadden de woningen het ontwrichtte gebaar van ’n huis waarin brand heeft gewoed—deuren, vensterbanken, gevels schoorden geblaard en verkoold—ruiten waren gesprongen—schaduwvlammen hadden zich diep in de muren gevreten. Nu, bij het gestadig regen-neerdrensen, kreunde de steeg eene zwijgende, passieve smart over ’t bewegen der joden, was het glazig geblikker der dobbelsteenruitjes het éénig leven, ’t éénig verzet.
Het was nog te vroeg voor de school. Droomerig, de handen in de zakken—telkens als [156]de dag ging zonder doel, had-ie uren en uren die ’n ànder voor ’m scheen te verdoen, uren van wandlen, zitten, kijken, praten, uren waarvan je geen tel hield, uren die sleepten en jaagden, uren waarvan je niks wist als je wérkelijk leefde—droomend, alles ziend zonder aandacht, indrentelde hij de Rapenburgerstraat, keek naar ’n slop—waar, achter ’t water, de pootige vormen van eene fabriek opbeukten. Als een reuzenknots was de cylinder-schoorsteen in den grond gedreund, een massale, slank-lijnende speer, hoog boven de fabriekzwaarte bruine roet-boeren gulpend, braking die uit de aarde scheen te walmen. Soms stond het stroeve gevaarte strak als ’n rotsen silhouet, inhijgend de grijsbolle weekheid der wolken, soms ontpropte een grijsbruine gulping den schoorsteenmond. Naast dien onbeweeglijken, spuwenden kegel, vlakte de fabriekswand met ’r vele celramen. De onderste waren door de onderschepping van ’t licht goorzwart, vuil-beslagen, hadden geeldoffe kozijnen—de rij er boven was zacht-lichter van glans—daàr boven hadden de ruiten het straf, plooiloos geglimmer van water in maanschijn. Het gebouw leek eenzamer, harder, door die stille glanzende [157]ruiten, wier melkwittig spieglen het weeke der grijsbolle wolken bij ’t dak van ’t gebouw in vloeiing greep en herhaalde. Starend-in-droom, keek Eleazar beurtlings naar ’t afdrijven der wolken, soepel en rustig over het dak der fabriek en naar ’t ruiten-spel dat het schuiven en glijden deed wederkeeren. Het werden twee luchtruimen die in damping en nevel bewogen. Donkerde in de wolken een heuvel, zweefde een roetpluim grillig als ’n roofdierkop voorbij, dan kroop op het glas de teere weerspiegling, het vage, loom-trekkend beeld. Toen, ineens, was ’t weg, waaide een vette rook-smakking tusschen wolken en ruiten. De fabrieksschoorsteen flapte roetklodders de lucht in.
De rook, die opgrauwende stooting van fluimen, log drijvend één zij uit, schokte hem, deed driftig ’m zoeken àchter de ramen. Het wàs er. Door ’t geglim van de vensters had-ie ’r niet dàdelijk op gelet. Achter een deel der ruiten danste aarzlend, verdwijnend, weer ros-wapperend, ’t gevlam van verstelpitten. Rook èn vlammen. Ze wèrkten daar nog. Niet alle molens stonden stil. Het oude spel van arbeid die arbeid bevocht, de gruwel [158]van ’t verdeeld zijn. Zenuw-vinnig beplukte Eleazar de voering van z’n broekzakken. De verstel-vlammetjes knipperden, vonkten, zakten in duister. Even bleven ze weg, schuilend, geslokt door ’t glazig geleef van de ruiten. Dan hikkend, met schokjes en drillend gesar, schoten ze, lekten ze, rood-bijtend en gelig van huppling. De rook uit den schoorsteen neergeslagen door ’n windstoot, wuierde er in zwarte slieren om henen, buil-zwaar en grauw van verneevling.
“Stumpers”, zei Eleazar.
’t Gesater van de verstelvlammen, het gewroet van den rook zeien àlles van den tijd. De Duitscher, die mèt ’m in ’t gasthuis in Brooklyn had gelegen, de man an wie-die zoovéel had te danken, de man die niet naar z’n land terug kon vóór z’n straf was verjaard—had wèl gelijk, als-ie telkens spòttend de arbeidersbladen las, spottend met ’t gesnork en geschetter tegen machthebbers die geen machthebbers wàren. “Woorden, woorden”, zei-die gedurig als Eleazar tegenstribbelde: “alles woorden! We hebben maar één vijand. Eén. De arbeider zelf”.... Ja, ja, dàt was ’t. Wat leek ’t glashelder dat ’n mensch, eenvoudig [159]’n mensch was, recht had op ’n natuurlijk bestaan. En wat kostte ’t ’n overreding, ’n daaglijksch wanhopig betoog om duizenden ’n eerst haperend kinderstapje te leeren. Zon, natuur, ’t schoon-der-eeuwen, niks zagen ze, niks wisten ze, niks lééfden ze. En de nog weinigen die uit de verstikking wèg wilden, die begrepen hoe ieder uur voor miljoenen ’n foltering was, vielen ze in den rug aan, lieten ze struikelen, joegen ze mee op. Als jongen, gesleurd door de omgeving, had-ie helpen verrajen. Wat had-ie gejouwd en gejoeld toen ’r ’n optocht was in de straten, een met ’n rooie lap vooruit liep. Straatvuil en stronken waren in de jodenbuurt gesmeten—de vrouwen hadden gekrijscht en gescholden. Druif—den onderrabbijn—zag-ie nog, bleek en verwoed, schimpend op ’t uitschot, de òrde-verstoorders. Toen was ’n periode in z’n leven gekomen, dat-ie zàg en met jongens-geweld meedeed an rumoer en politie-getreiter. O, de kostelijke, màlle dagen van heftig-gepraat, ’t in verrukking volgen van sprekers, ’t opgewonden geraas als ’n klein ding mislukte. Hoe goddelijk had-ie loopen droomen na ’t lezen van Dostojewski’s Schuld en Boete, gehuurd in ’t gore winkeltje van [160]Salli, den boek-sjaggeraar. Als hìj ooit ’n rijken vent vermoordde, bestal, zou-die géén wroeging hebben—gaf-ie alles an de armen, hield-ie geen cent. Waarom had Dostojewski z’n held wróéging opgelegd? Waarom? Als hìj ’t deed—en doen zou-die ’t—dan kon geen joden-god ’m hinderen—bah!—die god was ’n sinterklaaskoek, een die lei te zeuren, te vloeken—’n misselijk maaksel-van-menschen—’n tyran die jou as ’n hond verwenschte as je niet van ’m gediend was—’n potsierlijke schimper, die zooveel eeuwen vroeger al den jood Jezus met z’n straffen, z’n vloeken, z’n dreigingen van Deuteronomium had gèslàgen. Gek dat de christenen ’r niet an dachten dat de joden-god ze voor àltijd in kwalen en ziekten gesmakt!—Nee, hìj zou geen wroeging kennen, geen schuld, geen boete, as-ie ’n wráák nam! ’n Kàp-pi-ta-list meer of minder—’r kraaide geen haan naar! In Amerika had-ie dat jongensachtig-heete, dat bol gezwets zonder ruggemerg langzaam verleerd, was z’n jeugd-opstand tot bezonnener verzet geworden, z’n dwaze rooie roes ’n door denken getemperde hartstocht, z’n haat tegen den joodschen god ’n simpel meelij met mènschen. [161]
Soms herleefde z’n wrok, voelde-die de kerken als zooveel povere àngsten—sòms als-ie de gods-idee in alle verjonging zag, in allen strijd-tot-herleving, kon-ie zich nauwlijks ’t gebid en geprevel en gepreek in allemaal rare soortjes, als ’n heusch ding, als ’n wèrkelijkheid voorstellen. Het ontwaken der arbeiders geloofde-die, wìst-ie thans als ’t groeien van ’n plant. Ongeduld, woede, onstuimigheid maakten geen knoppen rijp. Eer ’n eik hóóg in de luchten z’n kruin dreef, eer elk voorjaar bloesems dee glanzen, gingen maanden en jaren voorbij. De natuur had in alles geleding. De gods-idee in alles een schakel. Met ruwheid en onverstand werden wortelen vertrapt. De schoone taak was de behoeding, ’t vernielen der rupsen die blaren en nerven wegvraten. Nòg waren de ergste, geduchtste verstoorders de arbeiders zelf. Schönlieb, de Duitscher, had gelijk: dit was de tijd van de machthebbers die geen macht-hebbers waren. Er was maar één macht—één macht—een nàtùurlijke macht—een gòdlijke macht die zichzelve vijandig bleef.
De rossig-bewegende verstelpitten, de zwalpende rook zetten het weemoedig in beeld. [162]
Een grauwe, zwartrandige wolk raakte het dak der fabriek, overschaduwde het glimmen der ruiten. Van elk venster werd het bovendeel schemerduister, lei de benedenhelft in bleek-gladde glanzing. Ze bleven beweegloos als opwaarts starende oogen met weinig pupil en glazerig wit. Ze kolden den muur uit, die krijt-troebling kreeg, als ’n gelaat onder den schijn van een groen-omkapte lamp. De heele fabriekswand met z’n donker-wazige ramen, werd door de grauwing der wolk van een marmeren kilheid, van een wegdeinende bleekheid, van een doorzichtlijke teerheid, alsof ze geen bouwsel van steen en cement, maar ’n droom-ding van nevel en misten. Zoo waren soms ook wel de straten, als ’t laatst zonne-rood van ’n dakraam verstoven.
Dicht bij de school, zachjes opwandlend, ontmoette hij Rebecca, de dochter van Poddy. Zij zagen elkander daaglijks, bij Suikerpeer, bij Reggie, bij den cigaretten-jood zelf, op de nauwe, kreunende trappen. Gewend als ze waren aan de schaduwen van het huis, de dag-verleptheid der kamers, gevoelden zij eenige vreemdheid elkaar te ontmoeten in de straat die harder, [163]ontledender werkte. Zij geleek kleiner bij de huizen, de muren—hij bleeker, ònbekender. Hij moest wènnen an ’r ander voorkomen. Ze was ’n mooi, zwart jodinnetje, met los-krullend vol-weeldrig haar en heel-groote oogen. Ze droeg ’n verslonst japonnetje van bruine blokken op dof-paarse streepjes. Voor ’r zeventien jaar was ze volwassen, overrijp, met borsten van vrouw, wat ’r misstond, ’r lichaam ouder deed schijnen. Het vreemdsoortigst, aantrekkelijk, beangstigend, waren de wenkbrauwen, zwaar van groei, in elkander fluweelend tot boven den kleinen, niet gebogen neus. Dat gaf haar gelaat iets van peinzing, ernst, tegelijk bij iederen lach en iedere fronzing ’n kietlende wulpschheid. Gitten ’r oogen in vroolijkheid, dan werden de zwarte brauwen sterker één, verward van pluis, wollig als ’n viltige distel, ruig van kafnaalden-spreiing. Lachte ze niet, kwam de ontspanning, dan bleven de brauwen één van fluweeling. Uilen hadden ’t zelfde en katten soms. Als ze ’r oogen gesloten hield, zou je ’t niet kunnen zien.—’t Geeft ’r iets gedrukts dacht-ie, glimlachend om tante Reggie’s praten dadde zulleke hare boven de ooge ongeluk [164]gavve enne as-die ’t niet geloofde, dad-ie dan is most rondhoore bij iedereen.
Zij, gulzig, liep van ’n rotten sinaasappel te bijten, dien ze voor ’n halve cent had gekocht, spuwde met smakjes de schil, de te beurze plekken. Het sop droop van ’r kin, bemorste de bruine vervuilde blokken der blouse.
“Dag”—, zei ze verlegen, ’r lippen nat en met gele draadjes.
“Kom-ie ook voor de school?”, vroeg hij.
“Voor me zussie”, lachte ze, voor ’m stilstaand. Er was vrijpostigs in ’r oogen. Even hadden ze paarse vlamming door ’t schemerlicht van ’n zijsteeg.
“Gaat ’n zussie van jou op school?”, vroeg hij opwandlend, kijkend naar de vierkante slijkranden van z’n schoenen. Zij lei ’t uit, spuugerig-slobberend van den uitgebeten appel, de pitten rècht voor zich spuwend. Poddy ging meestal zelf. Vandaag was-ie blijve legge. D’r ware gate in z’n heup gekomme en ’t been, ’t ééne, voelde stijf as ’n paal. Z’n ondergoed had al wèke vol bloed gezete, zonder dat-ie geklaagd had. Hij had de zwere gepapt met korste ouwbakken roggebrood, maar ze werde grooter en nou brakke ze uit op z’n heup. [165]Je wer dood-misselijk as je ’t zag, zooveul rauw vleesch, zooveul viezigheid. Bijtend in den sinaasappel, uitscheurend het dradig safraangeel, vertelde ze verlegen-lachend, mallig, ongewoon met ’n haast vréémde in daglicht te loopen. Schuw keek ze ’ns op naar z’n gezicht, kauwde schil, spoog die uit in fijne, geel-ronde kwakjes, zweeg verder tot ze bij school kwamen. De deur stond aan. In de voorhal was niemand.
“We kennen best wachten”, zei hij. Zij volgde zachjes lachend, alsof ze iets dee wat niet mocht. Buiten tikkel-spette de regen. Hij, de koude handen wrijvend, en geeuwend, leunde tegen ’n zuil, beluistrend het zwak gezoem dat boven en op zij, van wand naar wand gonsde, overal echoën scheen te vinden, overal kwinkjes sloeg van ver-weg kindergeluid. Zij, over hem, keek naar den grond, spelend met ’r éénen schoenveter, die slijknat over ’t hout slierde en slappe vocht-figuurtjes trok. In den halfschemer zag-ie ’t sterkst haar ooggitten, de zwarte, kluwige wenkbrauwlijn, den lach van onwezenlijkheid. Als ze opkeek, keek ze ’m dwazerig aan, als ze néerkeek had de heele uitdrukking van ’t gezichtje ’n doen alsof ze [166]wìst dat ze bekeken werd, ’t wel gek vond, wel gek, erreg-mal en plezierig. Zulk een schuilen en aanschieten van lach èn het glimlachend dwalen der oogen onder de broeiing der brauwen was als ’n opwekking, deed z’n oogen begeerend ontleden, de vormen van ’r beenen in ’t deukend, slapplooiiend blokjes-goed zoeken. De scheemring gaf ’r een bekoring, zoo als dingen in nacht doen, boomen in nacht, huizen in nacht. Ze was hier niet ’t van den rotten sinaasappel vretende, verwaarloosd-mooi jodinnetje noch ’t verlegen kamer-schepseltje dat-ie zoo dikwijls op de trappen voorbij was geloopen—zij stond in schuiling van schaduw, zwijgend, zonder ruwheid, zonder afstootends—ènkel oògen, zwarte oogen onder zwarte brauwen, zwarte oogen in teerbleek vel en tuimelend windsel van wild-krullend haar er om henen. Als ze stràks weer in daglicht zou sjokken, zou ’r vervuild halsvel dat-ie had opgelet, ’m hinderen, ergeren, zou-ie de sopvlekken van den appel zien, het vreemd-drieste der oogen. Nou was ze van ’n onnatuurlijke schoonheid—fijn-witte trekken in slipping van zwart, zonder scherpte, zonder harde lijnen, zonder bruuske verstoring. Zoo had-ie daareven [167]de fabriek gezien, zóó herinnerde hij zich ’t kopje van ’n Engelsche danseuse in Amerika, als ze met gespreide beenen op het tooneel lag, het hoofd op ’t schuim van crême-cachemier—zoo kulde ’t licht met flarden, lompen, ellende. Star starend brandden zijn oogen de hare in, glimlacherde ze niet meer, speelde ze niet langer met den slierenden veter, keek ze terug zonder schuwheid, brutaal, gemeenig van lach, ’t wenkbrauwen-zwart als ’n donkere gleuf, de armen rugwaarts om de zuil geslagen.
Er ging een deur open. De klank schrilde een schrik in de voorhal. Watel van kinderstemmetjes tetterde hel.
De deur werd hersloten. Zij, in de weer volgroeide stilte, had zich afgekeerd, lachte naar de zijde van het verscholen geluid—, hij onrustig, stapte heen en weder de hal door, de handen in de broekzakken, nijdigjes, onlekker, half-verveeld, half in kribbigheid van ’n malle schaamte. As je ’n meissie zóo ankeek, zoo smérig ankeek, zoo minuten-lang—zij je oogen vasthield, in zich nam, zonder verzet, zonder weerstand, asof ze zich gàf—dan was ’r goors gebeurd—bleef ’r ’n rillerigheid [168]over je, voelden je handen klam-zweetig na, werd je dagschuw wakker in ’n donkere bedstee, waar je had liggen hitsen en geilen.
En hij vond ’r viezig, afstootend. Ze had niet naakter, zinnelijker voor ’m kunnen staan—als zoo pas tegen die zuil aan.
Er ging een tweede deur open, dichtbij. Een hand hield den deurknop, trok zich terug. Zacht schoof hij naar den kier, keek het lokaal in en groote aandacht verdrong z’n koortsige aandoening. In lange rijen zaten de kindjes, dwaas-kleine kindjes, van vijf, zes jaar, telkens zes naast elkaar in banken zóó laag dat de knietjes raakten het blad-voor-de-handen. Alle handjes waren daarboven gespreid; hoofdjes dicht naast elkaar keken één richting uit. Het waren fletse, bollige, ouwelijke hoofden met kort geknipt haar, hoofden met zeer, hoofden met zieklijke, tranende, roode oogen, hoofden van kindren geboren in krotten, gevoed in krotten, verzorgd in krotten, hoofden die geen licht, zon, weidegroen kenden, hoofden uit licht-en-luchtlooze stegen. Er waren er ver over de honderd. Het was een school met duizend van zulke joden-kindjes, waarvan niet [169]één bloeiend, krachtig, levensgezond. Achter de banken stonden een paar bedjes. In een lag ’n moegeworden meisje van ’n jaar of vijf te slapen, het ander was leeg. Alle aandacht van de kindren, ook die van Eleazar, was bij een hoek van het vertrek. Daar wachtten ’n dertig kindjes op èen rij, jongens en meisjes, dreumessen met afzakkende broekjes, kousen die enkels ompropten. Een paar huilden angstig, werden vrindlijk gesust door de onderwijzeressen, zelf meer kind dan vrouw, in dof-blauwe voorschooten. Naast een kleine, wit-houten tafel, de handen in gedurig beweeg over fleschjes van zwartglas, net-beëtiquetteerd, schalen met water en een groote doos flardjes watten als mopjes sneeuw, zat de armendokter. Eleazar herkende z’n goedig gezicht, goedig van glimlach, goedig van kijken. Het bruin, stopplig baardje raakte bijna het zwartleeren voorschoot dat met banden om den hals hing. Hij was een der weinige dokters in de groote, rommelige stad, die den tact had den armen niet te laten gevoelen hoe ze misdeeld waren, die voor alle zieken ’n gijntje over had, bescheiden en klein iedren dag ùren in de huizen van ellende doorbracht. [170]
Een voor een nam hij de kindjes op, lei een stuk schoon papier op zijn borst—daar tegen kwamen de hoofdjes te rusten. Dan behandelde hij ze. Er zat een jogje van ’n jaar of vier op zijn schoot, kindje met opgezet-fletse koonen, oogranden rood van ontsteking. Glimlachend boog de jodenkop, de vingers aangrepen de oogleden van ’t kind dat huiltrekje kreeg.
“Kom, groote man”, suste de dokter.
De heele witte oogbal kwam te zien in de dooraderde schelpen van waterig rood—de bezige rechterhand greep snel ’n druppel-spuit uit ’n zwart fleschje, bracht haar tot dicht bij het oog dat heen poogde te krimpen en de druppel brandend nitras spette in de onverweerde kas. Het kind schreeuwde, snot-blaasjes belden uit de neusopeningen, de beentjes spartelden in de handen der helpende onderwijzeres, de vingertjes beplukten heftig de sterke, blanke hand die het oog vasthield. ...“Ho! Ho!... Kom nou!... Wees nou ’n màn!... Zoo... Zoo!”...
De groote spuit siste water na in de oogkas, wegspoelend het sterke bijtsel en een watje wreef over de nu angstig dichtgeknepen oogleden, [171]die zoo heftig saamdrukten dat het bleek koontje in smarttrek opbolde. Maar alweer had de zekere hand het andere oog in bewerking genomen, kolde dat uit in de bloedranden der buitenwaarts ombuigende, angstige leden, drupte de druppel in het open ovaal. Het kind zachjes greide, rukte wild met het hoofdje, wèer klonk de sussende, goedig-monotone stem en na-spoot de groote spuit, melkstraal slaand tegen het hoornvlies, in de bleek-roode randen. Afgezet van de knie, stond het jogje hulploos, verblind, met knuistjes die bewriemden de gesloten gepijnigde oogen. Een oog twinkte schuw open, beet krimpend dicht en op den tast, huilend, groene snotzakjes op de bovenlip, stapten de voetjes naar de bank achterin. Terwijl was een meisje op het zwartleeren voorschoot gelicht. Ze ging rusten vanzelf met het hoofdje tegen de borst van den dokter, gewoon aan de zondagsche inspuiting, glimlachend. Ze had een garstig met zalf besmeerd hoofdje en alleen het rechter oog was iets aangedaan. Kalm bekeek de dokter het hoornvlies door een loupe, knikte goedkeurend, mikte kort met de druppelspuit, spoot water na, wiesch het oog met ’n watje. Zoo hielp hij het eene kind [172]na het ander, geduldig, ze sussend, gijntjes zeggend, bijna machinaal de zieke kinderoogen behandlend. Vóor Saartje, die angstig te wachten stond—ze was óok aangestoken—werd nog ’n ventje geholpen van drie, vier jaar, met bleeke scherpe trekjes en ’n scherp-vleugelend jodenneusje. Het eene oogje was blind, melkwit overleid als door parelmoer, het andre aangetast had een vurig ontstoken rand. Het kind lachte verlegen, weende niet, verweerde zich niet, leunde zoet achterover—gaatjes van neus die zwart het gelaatwit doorpriemden, kousjes afzakkend, gulpje half-open met kreukels van ’n geel-bepiest hemdje. “Leelijk hoor, joggie”—zei de dokter goedig—“héél leelijk. Dàn maar is ’n sterk druppeltje. En braaf zijn as altijd, hoor...”
Het kind glimlachte zoetjes, mondje open, handjes slap op den buik. En uit het glazen spuitje, zacht voortgeduwd door den gummidop, viel een druppel uit het zwartste fleschje Het kind balde de vuistjes, hijgde snuivend door de kleine neusgaten, vertrok smartlijk de lippen, klaagde zachtjes... O!... O!... O!.. Het zilvernitraat beet kort in—de watersproeiing volgde en het jongske geheel blind, [173]tastte naar zijn plaats, ’t ééne vuistje voor het gebrande oog.
Saartje, bleek, ouwelijk, met ’r vettig, verward kroes, huilde nog vóor ze op werd genomen. Stug snoot de bijstaande juffrouw ’t loopend neusje, gaf haar over aan den dokter.
“Nie-doen! Nie-doen!... Ikke wil niet!”, spartelde ze tegen.
“Zal je stil blijve zitte,” gebood schel de juffrouw.
Het kind, krijsch-kermend, lang-snikkend, wegduwde de hand van den dokter, worstelde zich los, gleed op den grond, de rokjes in de hoogte, het gorig broekje bloot. Nijdig bukte de juffrouw met snauwende handen, stem die redelijk sprak om ’t bijzijn van den dokter:
“Nou! Isse-’t gedaan!... Isse-’t gedaan?.. Jij stoute meid!”
“Kom”, rustig-lachte de dokter, haar weder op zijn knie nemend: “Wil je blind worden, domme meid? Wil je ’t zonnetje niemeer zien, ’t móóie zonnetje?... Zoo-oo... Nou doe je braaf... Enne stilzitten, hoor?”...
Weer kolden het kinderoog, het roodachtig, waterig hoornvlies, de zwarte dierlijk-wanhopig starende pupil in de bleekroode randing der [174]vleesch-sneedjes, de roodere groef van den traanhoek. Zachte takjes rood doorsprietten ’t wit, dat dicht bij den pupil brandrige vloeisels had. De gummidop zakte, opjagend den druppel—krampachtig-angstig rolde de oogbol, trokken de leden, pogend ’t oog te beschutten en het gekerm van ’t worstlende kind doorgilde de zaal. Rustig werkte de dokter, kind na kind opnemend, spuitend, afdrogend. De kindren zaten in angstige stilte. Alleen aangonsde de stem van den geneesheer, het praten der juffrouw. Alle hoofdjes, ziekelijk, flets, bol, groot, waren in nieuwsgierige staring, bàng voor den man die pijn dee.
Zóo had Eleazar ook eens gezeten. ’t Wekte vage, benauwde herinnering an ’n àndre joodsche bewaarschool, waar-ie geleerd had hóé God in hebreeuwsche letters gespeld werd—hóé ’t joodsche alphabet was—hóé de joodsche geboden—waar ze bang waren geweest als de rabijn op bezoek kwam, niet dorsten praten als een van de hééren voor de klasse stond, een van de heeren-van-toezicht, wier mild-zijn hij nu zoo innig verachtte. Hoe lang was ’t geleden? Hoe lang? Scheen niet alles kortlings gebeurd? [175]Zat-ie daar zèlf niet als schuw, ouwelijk jogje, met opgeblazen gelaat en kringoogen? Was-ie óók niet gekomen uit een dier erbarmlijke rothuizen, waar het hout vermurwd en doorvreten, de steenen ontkalkt, de ruiten ontglaasd? Had-ie niet gewandeld aan de hand van de gestorven zuster door nauwe, licht-looze straten, naar de school? Zat hìj daar niet, droomend, verlegen, altijd met oogen die inwaarts schenen te kijken, naast meisjes en jogjes uit andere donkere, vale, verstikkende huizen? Toen óok waren ze ziek de kindjes, bleek, huisduf, alsof de lichaampjes zich zochten te eenzelvigen met de grauwe, neerdrukkende omgeving. Hij herinnerde zich ’n meisje zonder haar met enkel uitslag—en ’n jongetje—zou ’t nog lèven?—dat-ie altijd zat te bedroomen, omdat ’t zoo vies was, met loopende, groen-ettrende oortjes en ’n gebitloos mondje. Er waren er toen véel met ontstoken oogen. Toen kwam nog geen dokter. Toen ging de oogziekte van kind op kind, was het ’n wonder geweest dat-ie gezond was gebleven—behalve de borst. Maar àl het andere wás er nog—het meebrengen van droog brood in ’n gescheurd, vuil zakje—het drinken van [176]water uit blikken kroezen—het slapen in ’n bedje als je op de bank in slaap was gezakt—het joodsch leeren—het joodsch—de geboden—de tièn ééuwige geboden—het zitten als natgeregende parkietjes—de handjes boven tafel—bóven—bóven tafel—Nu herinnerde hij zich dàt ook, hoe ’r jongetjes waren die al zóó vroeg, met de handen het geslachtslidje ònder de tafel bewreven als de juffrouw ’t niet zien kon, dan zacht-wieglend met vreemdlijk starende oogen stonden in bevende schommling. Er had zulk ’n jogje vlak voor ’m gezeten. Telkens zag-ie ’t schokkend rugje, ’t getril, ’t zonderling buigen van ’t lichaam naar de bank, de heete, wijde verrukking in de oogen als ’t kind omkeek, het bleek-jukkig gezichtje. Dat leerden ze van mekaar. Voor die jogjes scheen ’t de eenige vreugde in het zwart gehoop van steenen, binten, pannen, dat ze Jodenbuurt noemden. O, ’r waren méér herinneringen. Blinde Levi. Héette-die niet Levi? Hoe die geplaagd werd. Bij z’n geboorte waren z’n oogen al aangetast, zooals zóoveel oogen aangetast werden door ’t druipervocht van ’n moeder door ’r man aangestoken. Het kwam daaglijks voor.—En rooie Mozes, die geboren was met ’n horrelvoet of ’n heupziekte—En—En— [177]
—Toèn was ’t zoo als nu. De riolen, waarin menschen leefden, de vergane krotten die geld opbrachten, het heele luidloos-rottend ellende-monument der hoofdstad, leverde jéúgd, kindren gedoemd te blijven—weeklijks bemildadigd door de hééren, door den rabijn. Triestig keek Eleazar.
Rebecca, achter hem, staarde door den kier, zwak op ’m steunend, dan vertrouwlijker toedringend. Samen aanzagen zij de bleeke hoofdjes, de hoofdjes met klieren en zeere oogen, de gespreide vingertjes, het beweeg van den dokter, het grijskil licht dat zachte geluwingen gaf.
Op de voorste bank was een kindje in slaap gevallen, het hoofd zijwaarts geleund op de handen. Er waren kaarsen gebracht, die met teedere vlamming ’t gelaat van den dokter belichtten, zijn handen, de zwarte fleschjes, de kom met het water, de doos met de propjes sneeuw-watten. Er lei ’n meisje op zijn schoot, gillend, jammerlijk-worstlend. Bij het licht van de kaarsen kolde ’r oog, wit met schamp-lichtjes, een starende stervens-angstige pupil, bleek-roode randen en een verwijde, splijtende [178]traanhoek. Zilvrend bij het sterker licht, viel de druppel brandende nitras in het schuw-trekkend kinderoog—het hoofdje rukte met krijschend gekerm. [179]
Omdat ze heele troepen slijpers zagen trekken, toen ze in de Breestraat kwamen, liepen ze mee, hij Saartje’s hand in de zijne—, zij naàst hem, nieuwsgierig, dragend ’t zusje.
Het reegnen hield aan, zachte spetjes in de modder der straat, staalkoel geprik van de huid door ’t gure geblaas van den wind. Op de gracht woei ’t sterker. Aan de andere zij van het water, bij ’t oude mannen en vrouwen-gesticht, was donker gedrang van wachtende mannen. Tot aan den kant van den wal hoopten zij saam, slenterend, schreeuwend, of stil met de handen in de zakken, de kin diep in de gleuf van den opstaanden kraag. Naar de zijde der Breestraat waren er meer nog, loopend in groepjes, hoeden nat van den regen, schouders doorweekt, knieën zwartpuilend. Ze gingen elkander-beduwend, tegelijk pratend, klittend-te-zaam, [180]de koppen fel buigend, de handen in schuddend gevraag. Ze vulden aan weerzij het moddrig gekei van de gracht, stommelend sjokkend, donker-lichaam-gekriel en hoofdenbeweeg langs de dreigende druiling der huizen. Ze kwamen aan van de brug, van de eene gracht naar de andre, klissend in broeirige hoopen die plomp mekander doorzeefden en weer sloten aaneen. Ze gromden in donker gegolf langs de huizen, wier ruiten reeds hadden ’t matte berusten van dingen die wachten den nacht, wier gevellijn traagde in stottring van wit, schijnbaar-beweeglijk, meehortend het schorre drijven der wolken.
Er was eene aarzling in ’t naadren van den avond, als wachtte de nacht met open-angstigen mond en starrende oogen. De wolken schichtig voort-hijgden naar de zij van ’t gesticht. Marmerwit krui-den dampige schollen, splijtend de stukwaaide pluimen van zwart en de dreigend-aanstuwende koppen. Heel de hemel tusschen de vaart der verwonderde gevels joeg in kille verwreeding, als smakte een wind rook-smeulsels en barsting van stoom naar ’t roodbruine kamp van de daken.
Bij de brug leek een stilstand te wijden, [181]leegte van luchtwit, zonder wolkengevlucht, strakke doorlichting die stroef de vensters bebleekte en ’t water der gracht doodblank deed glanzen als ’t oogvocht in peinzende oogen.
Van den hemel naar het water, van de wachtende huizen naar de zwarte dringende mannen, ging eene wissling van zilverflets huivren, alsof iets ruws was gebeurd, iets dat het diepste wezen der huizen door-angstigd, de ruiten verschrikt, de kozijnen in wondring gezet, het water vergrauwd, als tobde het na in ontsteltnis. Dit—dit vreemde, dit over-het-leven-heen-witte, dit stokkend-beklemmends van ’n ongeweten geluid in zenuw-wakkren nacht, trof ’m zóó dat-ie rondkeek en omkeek en àchter zich keek, zoekend naar wat-er-niet-was.
Van ’t Plein, dat zwart lag met krommende boomen, kwam heftig gestuw. Jongens holden vooruit, opketsend de slijkrige plassen—joeling van volk dromde den hoek om. Het scheen of boven het donker dringen der lijven de hoofden verbleekten in ’t vroegavond-wit der gracht. Vleesch van gelaten en handen brak weiflend de volte, den stilstand van avond en schemer. Meerder naar achter, felbleek met [182]effen-borende glimsels, staken dobbrende helmen van agenten die liepen in rijen van vier en dreven de mannen en jongens de gracht af. Een fluitend gillen en jouwen doortierde de straat. Zijwaarts opdrong het volk, brekend de helmen voorbij, de stoepen langs naar het hooge bordes van de juweliers-sociëteit Golconda. Het werd een geborrel zoo woest als beukte een branding. Aan de andere zijde der gracht, heftiger nog, steeg het gedrang, overbarstte de massa de brug die dreunde in donder-gerommel, rammeiend van huiswand naar huiswand. Ook van het Plein drong het volk, botsend met die van de brug, zwartelijk spattend, grimmig-volstortend de breedte der straat. Het was een lawine van rompen, dof-stootend, rollend met krakend gesteun als een roestige wals, als ’n tandrad met stompe scharnieren. De overzij gracht werd bijna leeg met enkele kijkers en de brug gromde log-loeiend het stampen der voeten. Alles inknoerste de gracht-van-Golconda, stuwend met schokkend geraas achter de blank-witte helmen. De huizen leken verschrikter bij ’t schuddend wolken-gebeef, den staalgrauwen angst van het water, den golvenden mensch-vloed, [183]die als een storting van modder met paars-rosse schuiming wrong en bewoog. En plots uithuilde de massa een krijschend geschreeuw. Voor het gebouw van Golconda vreemdde een leegte. De agenten gedrongen van voor en van achter, verstikt in de stuwing, sloegen verwoed naar het volk. Scherp was ’t geflits van de sabels, domp-houwend, dierlijk ’t gegil. De voorste mannen, beknauwd, bonsden de weerlooze lijven, ontwijkend de slagen, vluchtend in ’t grauwe gedrang. Maar het achterste volk beukte hen op, aandrong met blind-botte kracht, volplettrend de gracht.
Rauw-krijschend scheurde gegil en gekerm over ’t water. Er lagen er onder den voet die brulden en jammerden. Het werd eene worstling van stikkende, tierende menschen waarom het patsend sabelgeweld. Een man met ’n bloedenden houw, was gillend gevlucht op ’t hooge bordes, bebette zijn wond met een doek. Het bloed liep langs ’t baardhaar dat plakte om ’t witte doodsangst-gelaat, gutsend met purperen schreeuw langs den neus, den snor en zachjes neertapplend op ’t zwart-natte buis. Met kollende vreesoogen keken de juweliers in het gebouw. Zij drongen verschrikt achter [184]de ruiten, wassen gelaten in ’t blauw-wit licht van de gracht, aanziend het dompe rumoer, bàng voor de bloedstreep die bedroop het bordes, bloedspetten op ’t blauw van de treden, bloed dat murwig verspette in ’t regengedrup. De man op ’t bordes, geelbleek in ’t heenschuwend wolk-licht, propte den bloeddoek bij ’t hoofd, kermend met drenzend geluid. Doch het zien van dien bloed-witten kop, den kop van rimpels en baard, het mat-grijzend haar en de vurige streep langs den neus, grimde de massa tot schorrig, felgillend gebrul.
Van uit de warrling van rompen, hoofden en armen werden steenen geworpen, kletterend neer op de helmen, ketsend tegen de muren, nijdig voortbikkend van kei naar kei. Kwak van slijkrige paardvijgen stompte met dreun tegen ’n ruit van Golconda, dat het glas beefde en de joden er achter schokten terug—tegelijk keilde een steen door de ruit vlak er boven, versplintrend het glas, scherven rond-bliksmend in ’t donker der kamer, op het kozijn, achter het ijzeren hek. Een oogenblik stoven de agenten terug, de handen gepunt om den rand van hun helmen, de ruggen gebogen, pogend de open gelaten te schutten. [185]Maar van het Plein kwamen er meerdren, driftig van loop, de sabels in roodharde vuisten en braken een ruimte in ’t zwart van de straat. Het volk, opgejaagd, stormde de gracht af, rennend met grommend gedreun, meesleurend al wat er stond, niet-weerhoubaar, tuimel van vluchtende, angstige lijven onder het eenzaam boomen-gespar van den walkant, langs de doodelijk-stilstaande huizen. De gracht werd ’n blankliggend keien-gegrauw, met vale bordessen en scherplijnde stammen van boomen. Zij scheen door het plotsling ont-leven uit een mist aan te heldren, met grootere bitsing van walkant, zwarter grijpen van takken, bleeker kartlen van gevels. Op de bordessen stonden vrouwen en mannen gevlucht, kijkend naar ’t gestuif, ’t angstige leeg-zijn der straat. Over de brug stortte de massa, vullend de gracht aan de andere zij, daar wrokkend in driftige hoopen, omstuwend een tram die schuchter ’t gewarrel met klagenden bel-roep doorsnee. Dan keerden de agenten terug, bedreigend met driftige stem de mannen en wijven op de bordessen.
“Donder z’r af!”,—riep er een en bij ’t toornig geblink van de sabels, joelden de angstigen heen, ruw geduwd bij ’t geaarzel. [186]
Eleazar en Rebecca, elk met ’n kind op den arm, schuilden op ’t bordes bij den man die verwond was. Op ’t blauwzerk-plateau had zich een kijkkring gevormd om den plas, die schuw de voeten deed wijken, als vreesden de schoenen de branding van ’t lauw-walmend bloed. De man zat in ’t midden, op den rand van de deurtree, drukkend den doek tegen de gapende wond. Ze hadden van binnen een teiltje met water gebracht, dat fletsrood werd gekleurd door ’t doopen der hand. Rebecca keek met gitzwarte oogen in ’t wasbleek angstmom van ’r gelaat. De wond doorgaapte het voorhoofd, wijdspleten mond met dunne bloedlippen, bloedslang die grillig bewoog. Het been lei bloot in de kerving van ’t stukgehouwen vleesch, met weekroode vezels en propprige aêren—het haar, met zwart-roode klonten, kleefde de scheur om die rustig braakte het purperen bloed, bloed dat het oog overgutste, in snor en baard mokkende sloop, bloed dat drupte met goedigen, luidloozen slag in den plas, waaromheen de hard-plompe schoenen stonden in vluchting.
Eleazar hield de teil met ’t water en bloed, [187]keek naar de scheur in het hoofdvel—naar de scherven der ruit die weifelend hingen aan ’t houten karkas van het raam. Er was eene gelijknis in het kwijnen dier wonden—de wond in het hoofd—de wond in de ruit—de wond in den man—de wond in het huis.—Bleek, als in duizel van dood, zat de man, zacht boeren van klamme benauwdheid opgevend. Het aschgrauw licht van den hemel, kil de waaiende wolken langs druipend, scherpte in bruute kontouren den bloedrigen neus, de geelwitte jukken, de nattige baardstoppels, den openkrimpenden mond met z’n hoeken van waterig kwijl. Aarzlend bewreven de vingers de oogen, die vaagden in weëe bezwijming—spierloos steunde de nek het doelloos hoofd. De ruit, naast de deur, zwaar door-barst, met flarden glas en snijdende spleten, zette grimmig haar wond in ’t schemerend wit van den avond. De andere ruiten, paisibel en stil, kaatsten het wolk-licht in zachtblauwe wazen, als had de spelende adem van ’n kind ze besproeid. Zoo was het de gracht af, vager en doffer van aanslag, maar de ruit van Golconda ruwlijk versplinterd, met lichtende tanden, uitvretende brokken, met kankerplekken [188]van duister en dikke striemen zwart, verstoorde kwaadaardig de drooming der huizen, brekend het tonig aspekt als ’n hysterische dierkreet ’t manelicht-glanzen.
Zij werden ’t bordes af gedreven. De man bleef er achter. Dragend de kindren liepen zij mee over de brug naar de andere gracht, waar duizenden drongen, kijkend naar d’eenzame straat voor Golconda, die door de agenten schoon was geveegd. De matte glimming der helmen leek ’n hekwerk, weerhoudend het woelig beweeg aan weerszijden. Op het plein was het stil—de brug was ontruimd.
“’k Bin wee van ’t bloed”, klaagde Rebecca: “om zoo maar te slaan, zoo maar te slaan—de vuilike!”
Hij had Saartje bij ’t handje genomen, keek norsch voor zich uit. Driftig praatten de slijpers, tierend in hoopen, beschreeuwend ’t gebeurde van straks.
Hes en Klaroen stonden met Juda en Moppes, krijschten hun woede en wraak.
“Zalle ze krijge ’n chòllera in d’r ingewande!”, raasde Klaroen, buigend het geel [189]gelaat met de zwarte oogwallen naar d’andren: “om d’r klauwe uit te steke voor dad-’n haar wordt gedaan! Hoe gooie ze d’r poote nie mee, de kak-vreters! Hoe rotte d’r hande nie af! Doe ik ze wat? Doe jij ze wat? Moste ze Davy nie de darme uit z’n lijf trappe, de pooiers!” Zijn stem schor en driftig bekraste de omstanders.
“Slaan w’m vandaag nie rot, krijge w’m mòrrege!”, dreigde Leon, verwoed de vuist naar Golconda ballend.
Er reed stapvoets een tram door de menigte. Ze weken pratend terzij, hokten daadlijk weer saam. Een ouwe jood met grauwhaar en bevende lippen drong in het midden, tierde met huilende stem:
“...Hij verroerde geen vin, godverdommè!... Ik zweer je bij ’t lich van me ooge dad-ie stil naast me stong te kijke! We kwamme van ’t Plein, van ’t Plein! Is ’t nie godgeklaag, godgeklaag dad-ze direk met d’r sabel hakke! Z’n heele hoof is gesplete!.... Die blinkende drolle!.... Die kakhiele!.... Die pleegischkoppe!... Die schijtlijsters!...”
Reeds was ’n ander ’m woord-vloekend in de rede gevallen... [190]
“...Had ze op d’r smoel teruggeslage, die pargluize! De vrouw van Semmie die komp van de grach—heit ze èrg wat ’r gebeurt!—is ’oggenebbiesch voor alle minnute en krijg ’n trap voor d’r buik!.... De kànkerpuiste-gezichte! De gootescheppers! Hoe krijge ze geen sjankes in d’r keel om ’n zwangere vrouw te trappe!”...
Moppes die vooraan had gestaan bij den aanval en bijna te water was gedrongen, werd ’t centrum van aandacht.
“...Ikke zweer je bij God—wij liepe géwóon—daar roept zoo’n etterstraal: “Veruit! Deurloope! Ik bin daar ’n privaat! Late zij deurloope tot ze d’r bij neerzakke! Ka-jij terug in zoo’n volte as je beklemp zit! En daar trekke ze bij God d’r latte! En ’n gedrang dad-je geen voet ken verzette. Maar ’k hei d’r een ’n mekaajem gegeve dat ’m ’t bloed uit z’n bek sprong!... Late z’op schorum inslaan! Komp ’t ons nie toe dadde we opkomme voor onze rechte! Lijje we niet genog schwiejenieje! Geen pietsie, ’n korrel ’n ongeluk vleesch hei’k in de laatste tijd gezien! As die gattes, die verrekkeling van ’n Davy uit de zocieteit komp verzuip ’k ’m of me naam is geen Jijle!”... [191]
Uit een anderen hoop beet ’n fèllere stem, stem van passie en wrok. Een baardige jood stond op ’n stoep voor de deur van ’t gesticht, krijschte het volk toe:
“...Hebbe we rech—hebbe we geen rech?.... Ik zeg juillie we hèbbe rech.... Verrekke we van honger?... Motte we ons as honde late slaan as we zoo lang de schtaking hebbe volgehoue? Is ’t niet godgeklaag? We komme op voor wat óns toekomp! Stoppe zij nie d’r pèns vol van onze cente! Vrete ze zich nie ’n barschting van òns zweet en bloed! Rijdt de ròtzak nie in ’n open kles van wad-ie ons begap? Hoeveul keer heit-ie ons nie besodemieterd met ’t werk, met boort, met rubbisch? Beschwindele ze nie met ’t loon! As ze met geweld beginne, dan gaat ’t hard over hard, dan motte ze ’t godverdommèèè verantwoorde as ’r dóóie valle!”...
Zijn stem stikte in heeschheid. Anderen drongen te hoop, schreeuwend wild door elkaar, bonzend, rondwoelend. Langs het heele gesticht was het een persing van kwaadaardige mannen, stuwend en stootend tot waar de brug was. En die zwarte, benauwende volte, weerhouden door ’t koel-glimmend water, maakte sterker [192]en witter de eenzame gracht, aan de zij van Golconda, met ’r zwijgende huizen en ’t zilverend lichten der helmen.
De man met de bloedende wond was ’t gebouw der makelaars binnen gedragen en over het hooge bordes, doorstappend het bloed dat vrat in hun schoenen, kwamen nu angstig de joden die achter de ruiten hadden gezeten. Verlegen, met schuwe gebaren, daalden zij de blauwsteenen treden af, meenemend de bloedsporen—en een gehuil uit duizenden kelen overberstte het water, opschrikkend het staren der effene ruiten. Het was een gebrul zóo angstwekkend, dat de wolken driftiger leken te wieken, afduwend de steigrende gevels, golving stootend in de wijkende huizen. De agenten vormden een vierkant van sabels en daarin bewogen de juweliers over het Plein en de gracht. Als een golfslag met hoog-kloddrend schuim, als ’n branding van opbulkend water, stortten de mannen over de brug, die kreunde met gierend beugel-gekners. Achter het sabelvierkant, het helmen-geglim, werd het een stuiving van koppen, stootende schouders, plomp-zware voeten. Stronk van ’n kool [193]doortuimelde de lucht, bonzend op ’t hoofd van ’n diender en opgehitst, beu van ’t rumoer, nijdig om ’t gesmijt en gejoel chargeerden nog eens de agenten, dwingend de massa te wijken. In de Plantage, buiten ’t gedrang, stond een tierende klit slijpers. Nu ze ’r niet bij konden, bevreesd voor de driestheid der agenten, gilden ze hun onmachtige wraak, krijschend en vloekend, dreigend met knuistige vuisten en oogen die verwoedheid vlamden. Krijtwit keken de diamant-handelaars, schuilend in ’t sabel-vierkant, bang voor de kolken en wrongen bits-klotsend zwart, bang voor dat gillen van haat uit duizend gelaten. Beschermd als ze waren, dùrfden ze niet verder, vluchtten opnieuw in de societeit Adamas. De massa gromde, schreeuwend en jouwend, schudding van zwart tegen den dijk van de helmen. De gracht leek vrediger, minder ontrust door schichtige wolken, minder beangst door trillende ruiten. Naast de brug lag een buikige vlet met cokes bestouwd tot een berg, en verder de gracht af tot bij den donkren romp van een schouwburg, plankjes glad naar den wal en touwen dik in de ringen, spiegelden koffen ’r bruinteerde buiken in ’t avondwit-water. Het regende niet meer. [194]Op de brug, het kind in zijn armen, zag Eleazar de dringing der mannen, het helmen-geblink, de nu vrindlijke gracht. Wollig doorwarden boomen hun pluisweb, buigend de zwaardere takken diep naar de masten. Het waren koffen met turf, takkebossen—turven gemetseld in hoog-bruine wallen, zwaar-overhuivend de zwaarden der schepen. Daarboven glimden dekken van cierlijke plankjes, met touw in krullige zwieren en rookende pijpjes die blauwig het water bewalmden. Op éen blafte een kees, rennend van ’t voordek naar achter, op éen zat ’n vrouw duwend ’r tiet in den mond van een bolroode zuigling. De gracht zelf lijnde moddrig, met paardevijg-kwakken.
Het bizarst en vredigst bij ’t geraas aan den wal, ’t duwen en dringen, ’t op mekaar kleven en stuiven—’t droomerigst, als ’n onbewogen namiddag-gehuchtje, was ’t rimploos gewaas der spiegelbeeld-koffen. Achter de cokes-vlet lei een geloste schuit—de schipper met ’n pijp in z’n beenig gezicht, zat rustig de herrie aan wal te bekijken. Lang-plat op ’t grijs-glanzend water, stond de kof op ’r schaduw, ’n schaduw van bruinteerde ribjes, bruinteerde zwaarden, groen-vroolijk hondhok en ’t roer zwaaiend omhoog [195]met krachtigen ruk. Ook de roerstang had ’n schaduw met wit-scherpe letters gekeerd—God zij met ons—en een driehoekig vlagje van rood, wit en blauw dook mysterieus in de diepte. Er naast in de staal-gladde weerspiegling, het hoofd naar benee, het zittend lijf in de hoogte, zat soezend de schipper—grijs-blauwe wolkjes ontbolden zijn mond. Gansch de kof herhaalde zich zoo, het lang-dunne lijf, de zwaarden, het roer, het platbuikig vat-van-het-water, de bruine plank-ribjes, de witschaafde boomen, de neergeslagen mast en de schipper droomerig dampend met ’t hoofd diep, diep omlaag—’t gebogen rustend lichaam er boven.
De golvende beuking van ’t volk stormde de gracht langs. Weerbarstig bleven ze wachten, bedreunend de brug, vullend ’t verlengde der straat, vloekend op Davy, die niet toegeven wou, op Moritz en Prins en de andren. Op den hoek werd gevochten. Daar hadden ze Dovid herkend en Berlijn. Woest knauwden de vuisten de koppen der onderkruipers, angstige schreeuwen doorgilden de lucht. Dan werd het een razend, boldrend, domp-dreunend gestuif, een reutlen de straat en de gracht af, [196]een huilend gejoel en gerucht. Met wrekende sabels sloegen de agenten, rennend het volk na, stompend de vrouwen en kindren, borend de volte der brug door, opjagend de vluchtende, fluitende, schimpende slijpers.
Saartje begon angstig te huilen.
“Na huis toe—la-we na huis gaan”, snikte ze.
Sussend lei Eleazar z’n hand op ’r mond, zoende ’r met ijskoude, bevende lippen.
Hij zag zoo bleek als de man, dien ze Golconda binnen hadden gedragen. [197]
Tante Soor had visite. Joozep, de jongen van Raschel, was blijven plakken met Heintje z’n moeder. De lamp, zacht schommlend, bescheen de gelaten, soms met een glimming, soms met een dansende schaduw. Soor, bij de opene bedstee, stopte een manskous, goedig van lach als Joozep gijnig ’n grap zei bij ’t kienspel en Nathan driftig dan uitviel omdat-ie verloor. Ingedut, snurkte de ouwe grootmoeder, ’t hoofd moe meehijgend ’t platte-borsten beweeg, de handen kurkig geklit in den schoot, zilver ’t haar dat pluisde in de holte van den verschoven bandeau. Naast haar, aandachtig-van-lezing, de armen gestut onder het hoofd, zat Stella, een meisje van zestien en prevelde zinnen om niet te hooren ’t praten van Joozep, Raatje, Nathan en Heintje, ook niet ’t kermig, zeurend geklaag van Maupie, die lei in de bedstee. [198]
Het was eene kelderverdieping over een gracht, lager dan ’t water—kelder met achtervertrek zonder lichtgevend raam. Daags brandde de lamp, nachts brandde de lamp. Zo woonden er Soortje en Nathan met de oude grootmoeder en ’n nest kindren. Drie waren ’r dood, tien nog in leven. Grootmoeder sliep in één bedstee met Raatje en Stella, Soor met Nathan èn Maupie èn Roos. Vlak bij het raam, op een muffend matras leien er vier, en in den kelder naast vodden en ton kropen twee jongens waarvan een al verdiende met vodden-sorteeren. Vroeger had Stella ’r ook geslapen, maar de jongens grooter geworden, deëen zoo smerig dat de armendokter ’r an te pas was gekomen. Nou sliepen de jongens alléén naast de vodden en Jacob, nachts, na z’n werk van lorren-sorteeren, wreef heet zich aan Gompel, z’n broertje, dat ’n cent kreeg as ’t zoet was en niks an moeder vertelde. Jacob keek suf naar ’t kienspel, idioterig lachend om ’t schuiven der dopjes. Zelden sprak-ie, omdat-ie stotterde en Raatje en Joozep en Stella ’m dan nabootsten. Soms sleepte z’n been, soms kon-ie niet loopen, z’n water niet houden. Kwam van ’t vocht van de kelder, [199]zei Soortje en gaf ’m wat bakolie om z’n liezen te wrijven. Langs balken van kelder en kamer droop vocht. Wreef ’n hand langs ’n bint, dan ritsten de druppels en pekelkristallen besneeuwden de muren. ’t Ergst was de werking van ’t riool onder den grond, dat diende voor afvoer der woningen boven. Den vloer in de kamer had het doorvreten, zòo dat de planken waren vermolmd en Nathan een ijzeren plaat had gelegd om ’t gat en ’t zwarte, moddrige sop waarin ’t heele huis-boven z’n vuil loosde, te dekken.
De kelder was bergplaats en winkel. ’r Hingen jassen en gelapte broeken—er achter borgen ze de ton. Op een hoop door mekaar lagen vodden, knipgoed-van-naaisters, vettige lappen, dweilen en zakken, oud-wollen kousen en hemden verscheurd met bloedige klonten. Een mand was gevuld met afval van blik en ’n kist met versche slagersbeendren, rottend en stinkend. Meer bij ’t beschot van de kamer klitte een schimmlige prak ouwe schoenen en laarzen, zwart met groen-vochtige builen, en naast drogende kattevellen lag bruinverweerd roest. Gompel, ’t broertje, sliep daar op ’t matras, vroeg oud en verlept, de oogen [200]onderkringd. Schijn uit de kierende deur snee over het oor en den hijgenden mond die zwakjes innam den stank van ’t riool en het rottend gehijg van beendren en vodden. Het kind lag onrustig, vertrekkend de oogen, bewegend de handjes, plots met een ruk zich kreunend opzij, dichter naar ’t schemerig klitten der schoenen, verschrikkend ’n poes die schrokkig beknaagde ’n nog-vleezig-been in de kist. Vreemd van de straat, doorspelend de vlammen van stof op de ruitjes, neerscheen het licht van de gracht, vaag op den grond den vorm van de ramen, de spijlen en ’t lompig papier dat een der vakken gestopt hield herhalend. Binnen kienden ze. De lamp had gewalmd, roet-sproeitjes strooiend op de lampekap, op ’t boek, op de kaarten van ’t spel. Nathan, magere jood, bleek, met dikroode lippen en koperen stoppels van baard tot diep in den nek, pufte benauwd, wrijvend het roet met eeltigen vinger:
“Kijk ’r nou zitte”, praatte hij schor—stem die versleten door ’t dagelijksch schreeuwen—: “zie je nou nie dat die lamp walmp?”
“Hij-’s benauwd—ellef-en-dertig!”—,spotte Soor eerst, maar dan met kreeglig gebaar: “zitte je ooge in je gat? Ka-je zelvers nie zien?”.. [201]
“Jij zit ’r vedaan! Addenom wad-’n zwart”, morde hij, wrijvend het zeil van de tafel met de mouw van zijn jas.
“Besser schwarz as verschwarzt! Moeite waard! Maak geen heibel om roet”, lachte Joozep: “wat was ’t laatste nommer, Raschel?”
Raschel hield den zak met de dopjes tusschen ’r beenen, schudde geil-lachend den rug. Zijn hand lag tastend in split van ’r rokken, aaiend bewreef ’t dradige keper dat omspande ’r magere billen.
“Nou Joozep!”, klaagde ze nattig van lippenbeweeg: “nou, zit nou stil!”—en grijpend een dop uit den zak, riep zangrig ze uit: “Vijf!... Nommertje vijf!”...
“Krijg kramp in je lijf,” rijmde Joozep, ’n cursausche amandelschil schuivend naar ’t nummer.
“Krijg jij stekings in je kieze!”, lachte zij: “Acht! Nommertje acht!”
“Verschmacht!”, riep Joozep weer.
“Hou je bek, frotter haurik! Vloek zoo nie van-avond!”, giegelde ze, afwerend ’t wriemlend gezoek van z’n eeltige vingers, die kriewden in ’t zweet van ’r broek—en roepend opnieuw: “’t Nijnzekie!—’t Nijnzekie!”1 [202]
“Hèi-je al eenmaal geroope!”, knorde Nathan, “mijn negetje ìs gedek!”
“Niewaar! Niewaar!”, schreeuwde Raatje chagrijnig: “vader vergist zich altijd, hóé je, hóé je met ’m speult!”
“Lèit ’r jà ’n pelletje op?”, schorde Nathan.
“Nou ja—dan is ’t ’r opgewááid!”, lachte Joozep, met de oogen wenkend asof-ie wou zeggen laat-’m-maar-klèsse, en Raschel vervolgde:
“D’r onder-wie-bobbe!2.... Zeven!”
“Me vijande geen ùùr leven!”, rijmde Joozep.
“Hij begint weer! Schei uit met je mesjoegaas!”, riep Soor bij de bedstee.
“Lik-me-de-maarsch,” gijnig, maar zachtjes, zei Joozep.
“’t Pissertje!”3, las scherp-zangrig Raatje.
“’t Pissertje?”—, herhaalde blijig de moeder van Joozep en allen lachten, omdat ze èindlijk een nummer had op haar kaart.
Ze schoven dichter bijeen. Jacob lodderig kijkend, wroette ’n duim in z’n neus, likte het vuil met smakkende lippen. Dan ouwlijk-gebogen, knaagden z’n tanden, zacht-wrijvend. [203]Z’n kop—scherp in het geel van de lamp, bleek-bol en waatrig, met wijdspalkten neus en oogen rood-brandrig omwald, leek ’n groote slijmerig-kauwende kaak. Hij zat naast zijn vader. Nathan gebukt, gejaagd in het spel dat was zijn ontspanning, volgde de hand van Raschel, die telkens zakte tusschen ’r beenen om ’t dopje te roepen. Ze hadden geen glaasjes voor ’t kienspel, bewaarden schillen van cursausche amandelen. Elk had een bruin-morsig hoopje naast plasjes koffie-met-dik en kruimels van koek. Druk-joderig-schreeuwend speelden zij voort, gewend aan de warmte der kamer, de werking van ’t riool, den stank van de vodden en beendren in den winkel. Maupie klaagde kerm-zeurig in de opene bedstee.
“Kom nou! Wat zit je!”—gemelijkte Nathan en bibbring van korzelig schudden bewoog z’n hoofd.
“Nou ja! Nou ja!”—, schrikte Raatje, klam-soezig door ’t geilen onder-de-tafel met Joozep. Zweet perrelde op ’r mager, jukkig gelaat, het sterkst bij den neus en de blauwe schellen der oogen. Ze vrijden al lang. Hij liep met zuur, schijfjes lever en haring. Maar z’n moeder, broertjes en zusjes leefden ’r van. Ze konden [204]niet trouwen, werden geel en verlept door ’t elken avond heet-zweetend geilen in ’n hoek van den kelder, als Jacob en Gompel lagen te slapen—álles doend behalve het ééne, uit joodsche vrees voor ’t kind. Nooit kwam ’n joodsche bruid met dikken buik op ’t stadhuis. De meissies waren voorzichtig.
“Nou dèn! Wat zoek-ie!”, keef Nathan—één nummer had-ie nog leeg op z’n kaart.
“’t Barmitswe-nommer!”4, riep schuw zij in ’t licht van de lamp, slapjes lachend om Heintje die kippig ’r nummers bekeek.
“Mammie làcht,” gromde vader, de dik-roode lippen grimmig vooruit, wachtend op ’t volgende dopje.
“De dikkop—de fresser!”5, las zij en mét kwam ’n lolgrijns op ’t gezicht van den jood, greep-ie naar ’t bakje met rood-vuile centen.
“Kien! Ik hei kien!”
’t Gaf ’n geschreeuw wild-dooreen.
“Hij heit kien! Eerst natelle!”, riep tante Heintje.
“Kien? Nóu al kien?”
“Hóe ken kien! Hoe ken kién!” [205]
Maar Joozep, die geen lust in ’t natellen had, boog ’t plat-bleeke hoofd naar de lamp, trok Nathan’s partij:
“Wat wi-je nou? Hij héit toch kìen?”
“Enne hij heit ’t nie!”, hield tante Heintje vol, kippig-kijkend naar de schillen op Nathan’s vette kaarten.
Soor kwam er bij, schreeuwde ook:
“....Kien? Kien? Alweer kien? Wad-’n bemazzel!”....
“....Kèn nie!”, schreeuwde Heintje, wantrouwig, bijna kijvend: “Kèn nie—we zijne pàs bezig!”
Joozep suste opnieuw, dicht-angeleund tegen Raatje: “Ken ’t niet? De nommers-legge d’r toch!”
“Enne hij kèn geen kien hebbe—gòsonmogelijk!”, schreeuwde zijn moeder.
“Wat sta j’m nou af!”, zei Joozep nijdig: “anders zijne juillie toch in en uit me togus!”
“Ik héi kien!”, kraakte de stem van den voddenjood en ’t plat van z’n hand beklapte de tafel dat de schillen omhoog hupten: “zoo waar as ’k leef! Geloof je me nie? Geloof je me nie! Nog! Zoo zalle me ooge uitzwere! Me kaart leit vòl pelletjes. ’k Bin daar mesjogge!”.... [206]
“Veruit nou!”, drensde Raatje, zanikend-zangrig. Ze zat net zoo lekker met Joozep:
“Kom nou veruit! ’k Hei al gesjokkeld.... Veruit!.... ’t Mesjoegaaremnommer6..... De zwaantjes!7!”....
“De zwaantjes?”, herhaalde Joozep, een kalmeerend gijntje lanceerend: “waarom geen gàns?”
“Omdat jij bin ’n schwans!”, goedig-lachte Soortje die weer zat bij de bedstee. Ze speelden even in stilte. Maupie drensde zacht-klagend. Kwaadaardig keek de voddenjood op, warm van het spel, de ruzie, de kamerbenauwdheid.
“Laat toch dat kreischende kind zijn bek houe!”, schorde hij kribbig: “Geef ’m de tit!”...
“Vráág of ’k zog hei”, keef Soor: “hij lebbert de heele dag!”
Maar gelijk lei zij ’r kous neer, nam ’t nat-gehuild, achterlijk kind van het bultig matras, knoopte de katoenen japon los met ’n ruk, dat de groote witbeenen knoopen sprongen op-zij, sloeg den roodbruinen doek weg, hield de slappe, uitbuilende borst voor den mond van het kind. Terwijl praatte ze met Heintje:
“Nebbiesch de tande plage ’m zoo—zìjn [207]kieze zalle ’m zoo plage—hij heit aardig de poeperij—allemaal groen en groen”....
“Da’s koperzuur,” zei tante Heintje die zelf zes kindren dood had.
“Nou! Nou! Klets nou niet! Let op je spel! Strakkies hei je weer allemanspraats as d’r een kien heit!”....
Soor werd kwaadaardig. Het achterlijk kind, door honger en pijn-in-’t-mondje, had in ’r tepel gebeten. Heftig drukte zij ’t hoofdje in de borst tot de tandjes loslieten, de fijne bloeddrupjes kwamen te zien op ’t geelbruine vel—en in lust om zich op iemand te wreken, krijschte ze giftig:
“Speule mot-ie die vuilik in plaas dad-ie na zijn kind omziet!”..,
“Sloof ’k me nie de heele dag voor ze uit?”, keef hij kort, een schil op z’n kaart leggend.
“O, ikke nie?”, klaagde zij smartlijk, om de pijn van het weer zuigend kind: “ikke nie? Og, wad-’n stik etter!”
“Stik etter?”, vlamde hij op: “stik etter?... Wat mod-je van mijn, uitgespogen schtik spek!... Krijg nièt ellek jaar ’n kind!.... Wat doe ’k met al dat krièl!’....
Zij pijnlijk, het kinderhoofdje aandrukkend, [208]bevoelde den tepel, die vurig opkleurde in ’t nattige bruin—beet ’m haar verwenschingen toe:
“Leg jìj in de pijn om ’n kind te krijge!.... Krijg ’n sjankes op klompe!..... Gebruikt zijn vrouw as ’n hoer!....”
“Hou je smoel, schijtemmer!” dreigde hij driftig.
“Make juillie nou geen roezie,” zei Heintje zachjes-gedwee: “maak geen verschteuring...”
En Raschel, wijs schuddend het hoofd, schreeuwde zangrig, broeirig zittend op Joozep’s hand:
“....Vader heit de kolder in zijn kop!... Kom nou, veruit! Zeventig!.... De ouwe man!8
“Je neus tegen me togus an,” rijmde Joozep ongevoelig voor de herrie.
Soortje wiegde sussend het kind, dat gulzig-bijtend zoog. De slappe, magere borst hing als een futlooze zak tusschen het zweeterig plooien van ’t hemd en ’t bruingaren lijf. Langs ’t hoofd van het kind en de tiet slierde een lint van de muts, die scheef lag op den bandeau. Zij zoogde met bevend gebaar, krimpend bij Maupie’s schrokkig trekken, zelf hongrig en wee van de daaglijksche aarpels met vet.
Nathan hield nu den zak met de dopjes. Raatje [209]en Joozep, schouder aan schouder, lievig bekeken mekanders vochtige lippen. De lamp bedampte de hoofden van Heintje, Jacob en Nathan, het klein-dor gelaat der grootmoeder.
“....Nommertje twaalef!.... Nou let je nie op!”....
“....Da’s al gewees!”....
“....Zanik nie! ’k Weet toch wel wad-’k róóp!”
“....Zèstig.”....
Zij speelden nog, toen Eleazar met Saartje op den arm en Dovid ze stoorden. Dovid was stevig gemept door de stakers. Zijn oog was gezwollen en ’t bloed uit z’n neus kleefde in ’t stoppelig haar van z’n kin en de wollige das. De laag-warme kamer werd wakker van ’t gillerig vragen en roepen—het spoegspettrend huilen van Dovid. De grootmoeder, verschrikt, suf-nog-van slaap, riep wàt ’r was, maar ze krijschten dooreen, mekaar de woorden afbijtend, angstig en druk.
“Die vuilike!”, raasde Dovid, den neus bettend met ’t water, dat Raatje vies-bleek hem voorhield: “die gallaskoppe.... Die pestkanker-smoele!... Wad-hei ìk ze gedaan?... Mod-ik [210]me late dwinge ’n partij kappies uit me klauwe te geve as ’k ze eenmaal hei?.... ’k Mot frèsse!... ’n Golle! ’n Golle!”
“Mot jij je láte slaan?”, schreeuwde Nathan: “had ze ’t lich uit d’r ooge gespoge! Had ze lam getrap in d’r lieze!”...
“Waas kan hij tegen zooveul!”—, gilde tante Heintje.
“...Kan ’n man tegen duizend van die straatschleipers!”—, tierde Dovid heftig-grienend: “Is ’t geen schandaal van belang dad-ze je belette te werke?—De sodemieters!—Mod-ik nog langer honger lijjen?”..... En zich krankzinnig opwindend huilde hij zijn woede:... “Eer zalle d’r kloote àfrotte eer ’k ’t werk uit me poote geef!... En die vuile addermekakstraal, die kàle luis—te kaal om z’n kont te krabbe—trekt nòg d’r partij!... Hoe ken men z’n éigen zwager afvalle!... Loop me onderweg mesjogge te make op de koop toe!... Lazer jij dood voor mijn part!”...
Stil zat Eleazar naast Jacob.
“...Wat beklaag je je?”—zei hij bot, slaperig Saartje tegen zich aanduwend: “hei’k je niet gewaarschouwd?—Onderkruip nìet”!... [211]
“Stik! Stik!”, gilde Dovid, den doek die ’n bloedrige prop leek, dreigend in z’n vuist ballend: “Krijg ’n darme-reising, vuilik!... Wat doe ’k met je gelul!... Geef me ’n paar schoene—dan trek ’k ze an achter je lawaaie!”....
“Gróót gelijk heit-ie!”, riep Nathan schorkrijschend alsof-ie achter de voddenkar liep: “Stel jij je godverdomme in de brès voor die luie pargen!... Neem jij de partij op tègen je zwager!”
“As hij en as juillie niet je èigen vijanden waren”, hield Eleazar vol: “dan was ’t met de ellende gedaan”...
“Verrek! Verrek! Val dood!”, schreeuwde de slijper.
“Gedaan... Gedaan”, herhaalde Eleazar, dom-halstarrig: “...Solidariteit is àlles ... ènkel solidariteit”... Een koor van spottende, kwaadaardige stemmen schrikte ’m op. Hoe kon-ie zóó stom zijn geweest!
“Verrek! Verrek!”, krijschte woedender Dovid: “Weisz ich viel van solledareteit! ’k Sla ’t an me kont! Wat krijg j’r in de lommerd voor? Betaal ’r je huur van! Solledareteit! Nòg! Maak dad-je te vrete krijg, luie verdommeling!”...
“...Zolledareteit!”, schorde Nathan: “zorg [212]dad-je ouwe blinde tante en ’t schaap dad-je daar draag niet krippeere van honger!.... Wat maak jij je de zappel om zolledareteit!”...
Tante Heintje, breed uitzittend, de handen op het morsig blad van de tafel, zong ’t over de andere stemmen:
“...Zolledariteit?... Waas ist zolledareteit?... ’n Aardige fijne man!... Spreekt fráns!... Zolledareteit!... Zolledareteit!... Mezomme zal je meene!”...
En Joozep die in de korte gaping lacherig schreeuwde: “Solledareteit—Krijg de schrijt!”, deed ze allen lawaaiend lachen.
Eleazar haalde de schouders op. Je kon ze net zoo goed de boeken Mozes ondersteboven te lezen geven. In keigrond zaaide je niet—als je bij zinnen was.
Dovid vloekte, schold, Nathan verweet, raasde—hij sprak niet meer, leunde achteruit. Terwijl de stemmen vinnig keften en schorden, voelde hij wee-knagende steken. Z’n borst was nog niet in orde. Iedermaal dat-ie slikte, hapte-die angstig. God, wat stonk ’t hier weer—wat hadden z’n longen ’n moeite, ’n moeite.
De kelderdeur stond vol-open. Bij de kist met bloedrige slagersbeendren, was Jacob bezig zich [213]uit te kleeden. Eleazar zag ’m stappen op ’t matras naast Gompel, het slapende jogje. En door ’n nevel van moeheid, aanwaasden de kamer, de bedsteden, de kinderen op den grond, de stukkende lamp, de tafel met het kienspel, de cursausche amandelschillen, de kelder met de muffende, stinkende kisten en manden. Zoo hij nu zat, uitgeput, loom, met natte, ijskoude voeten, geleek hem de grijze, vertrapte wereld waarin hij zich bewoog, waarin ze allen gedoemd waren hun leven te kniezen, hopeloos, wereld van alleen gràuwen jammer. Het was om schreiend, met enkel knetterende razernij in te zakken, het hoofd te bonzen tegen den stank-uithatenden grond en God en de wereld zoo heet te vervloeken, als je krankzinnigst oogenblik ’t nauwlijks zou kunnen. Je zou willen spuwen op àlles, op de leugens van goed en kwaad, op ’t geteem van je eigen hersens, die wikten, bedachten, aarzelden—je zou willen buldren je onmacht, gillen je smart om die nuchter-gèwòne dingen, om tante Reggie, den schoenmaker, Suikerpeer, den poolschen jood, den man op ’t bordes van Golconda, om de duizenden, honderdduizenden genekten, jammerlingen, stumpers—om den kelder en de [214]kamer, den stank, de altijd brandende lamp—de tien kindren, den man, de vrouw, de grootmoeder, allen neergekwakt, verdierlijkt, verstompt. Even lachte-die mal in ’t geroes van de kijvende joden. Dertien menschen in één hol, in ’n uitgegraven aardgat waar alles je tegenkotste. Zouen de komende tijden niet rood zien, met koortsige spetten in de oogen, als ze bedachten hoe ’t gewéést was?
Van ’n balk viel ’n drup op ’n kaart. Lusteloos suften zijn oogen naar Soortje. Zij zat bij de opene bedstee te huilen, hield ’r hand om de borst. Het lurkend kind had vreemd-roode lipjes alsof ’t bloed had gehoest en onder den bruingelen tepel slangde een kronkelend streepje. Stil-snottrend bewreef zij de borst die door ’t gulzige zuigen bloed had gegeven, klagend noch roepend.
“Scheelt je wat, tante?”, vroeg hij.
“Niks. Niks”, zei ze: “la-maar gaan—la-maar gaan—Beurt wel is meer”... [215]
Doch den anderen dag was zijn hoop weder groeiend, scheen ’m z’n opstanding tegen ’n god—of je ’m als bijbelding, wraakzuchtigen smaus, als liefde-galmend kwakzalver òf als de natuur in ’r rijpe wonderen zag—een verstandeloos ding, kweeksel nog van de dagen toen Druif ’m vertelde van ’n wezen boven en buiten de menschen. Wist-ie niet beter? En als-ie aàrzelde was ’t dan niet ’t gevolg van z’n stemmingen, z’n jóódsch gedroom, z’n bloed-arm gestel? Door moeheid werd je zwak, laf, oordeelde je dwaas en met angst over leven en dood, neigde je zonder grond onder je voeten naar ’n mysterie die je noch verschrikte, noch ontmande wanneer je frisch en bedachtzaam overwoog. Een klassenstrijd en ’n god waren mekaar gezond-afstootende zaken, tenzij je god weer noemde ’t rècht van [216]’t bewegend volk om tot den kern van ’t geen de aarde aan vruchten en weten bezat, te geraken, maar dan blééf ’t de prachtige vernieling van ’n mystieken, alles-gedoogenden god door wat de tijden hadden gebouwd. De god-der-eeuwen-tot-nù stond buiten het leven, buiten de werkelijkheid, hing als een logge last aan de rede en eerst tháns scheen ’t het vertraptst deel der menschheid te zijn, dat onbewust of geleid door bedenking in eene godheid herleefde door zich aan den strijd, de verjeugdiging te geven. God—als ’t dan ’n náám, ’n woordenspel, noodig had—god was Strijd. Waár je rondkeek zag je ’t bestaande vergaan, verdringen. Ouwe bladeren werden mest voor nieuwe planten. ’t Rotsel van mensch en beest was voor de landen nieuw leven. Je kon ’t voorbeeld zoo eenvoudig niet stellen, ’t niet zoeken onder den bevroren grond of in de diepste zee, in de luchten of in ’t lichaam van den mensch, overal, overal zag je strijd, wroeting van levende en zwijgende stof, dood en opstanding. Het was ontzaglijk. Dàt alleen gaf je een ruimte van schoonheid. Het begrip Arbeid in de natuur. Stilstand was nergens. Strijd was de verplaatsing, strijd—de opwerking, strijd—’t dooden. [217]Had-ie niet pas gelezen hoe de strijd van bepaalde bacteriën ’t lichaam gezond hield, dat ’n mensch bacteriën zoo nóódig had als eten en drinken? Was niet in hem ’t dapper gevecht van de onzichtbaren die ’m verdedigden tegen de indringers in de longen? Als je dat klare bedacht, hoorde je dan niet meelijdend ’t geschetter van de van-anderer-arbeid-levenden tegen de wakker-wordenden, ’t geraas en de woede van uitgebloeid groen tegen jong loof? En ’t goddelijk-malle dat ze uit verweer hun vormendienstjes, hun aanbidding van ’n hééngerotte godheid tegenover de natuur-frischheid van strijd stelden. In de bedstee, de handen onder ’t hoofd, lag-ie daar over blijmoedig te droomen.
Soms sloot-ie de oogen, soms keek-ie door ’t raamvierkant naar het geklomp van de daken. ’s Morgens in bed, uitgerust, kláar voor den dag, zette je àl wat gebeurde in den rustigen schijn van stille gedachten, leek je hoofd een koele zaal waarin je ’t licht had getemperd naar eigen begeeren. [218]
Teer-kleine klopjes schrikten ’m op. Saartje stond in ’t portaal.
“Oome!... Oome Eli!”, riep ze met duchtig geluid om ’m te wekken.
“Wel—kom binnen, m’n kind,” lachte hij zacht. Als hij ’t ouwlijk gezichtje met de rood-zeere oogen en ’t warrige kroes bezag, dacht-ie aan Esther, de vroeg-doode, de eenige waar-van-ie gehouden. ’t Meisje, lichtschuw, stak ’r hoofd door de deurspleet. Ze droeg op een bruinschilfrig bord twee hompen brood, zwartglimmend van stroop. Zelf was ’r mondje ’n volwreven groezel, zóo als ze gesmuld had.
“Oome—tante die zeit”—maar ’r stemmetje zakte in doezel van lachen—oom in z’n bed met slaap-dikke oogen en ’n punt van z’n teen—’n kokkert van ’n teen—net de néús van Suikerpeer...
“Nou—wàt zeit tante?”, vroeg-ie vrindelijk knikkend.
Zij lachte maar door, greep den teen met ’r strooperig handje.
“Wel, jij feeks van ’n meid,” dee hij, wijkend terug, als in angst. Zij hel-schaterde, de oogen vroolijk vergroot, den arm met ’t bordje gestrekt. Toen zette ze ’t neer op den stoel, klom [219]in het bed, poogde z’n hoofd met stroop te smeren. Hij, joelend van schrik, trok ’t dek om het lijf, ontvluchtend ’t kleverig handje, tot-ie zich plots liet verrassen en ’r in de armen greep.
“Jou rakker!”, dreigde hij boos.
Zij liet zich niet foppen, zag an ’t gekijk van z’n oogen dat-ie niet kwaad was, gierde kinderlijk-valsch over ’t bruin bij z’n snor. Ze zaten samen op ’t bed, de man de haren verward, de borst half ontbloot—’t kind bleekjes en klein, ’t jurkje gescheurd en verschoten, de kousjes van gaten doorvreten.
Hij zoende haar op ’t strooperig wangetje.
“En wie zendt dat lekkers, jij deugniet?”, vroeg hij gelukkig, blij met de vrindschap van ’t kind.
“Tante die zendt ’t”, zei ze en—bluffend: “O, we hebbe zoo ’n bóél!”
“Wel, wel, wel”, sprak hij verbaasd om ’t wonder: “Heit vader geld thuis gebracht?”
“Vader—nee, vader die slaapt nog—die is zoo geslage—weet u dat oome?—Z’n oog is zoo blauw, zoo blauw as...”—ze zocht naar een beeld—“zoo blauw as ’k weet nie-wat!... Wéet u dat oome?” [220]
“Ja, dat weet ’k”...
“...Gemeen, hè, oome?... Smerig, hè? hè?—om zoo maar te slaan. As ze na mijn ’n poot uitsteke, dan neem ’k—dan neem ’k”—groot werden ’r oogen bij ’t hévig verzinnen—“dan neem ’k ’n stok en sla ’k ze dóod—de flikkers, om zoo mìjn vader te slaan!”
“Goed zoo”, lachte hij rustig, strijkend het kroes langs ’r hoofd. Het was ’n zoo heerlijk iets ’n kind grootemansdaden te hooren fantaseeren.
“...Dan, dan” ging ze voort, ’t gezichtje in doddig gepoog om de kracht van ’t dreigen bij te houden: “dan neem ’k ’t broodmes van tante en dat steek ’k ze in d’r buik—hè, oome?—en dan snij ’k ze d’r hals af—om zoo mijn vader te slaan—hè, oome?”... Zij keek hem niet aan, staarde het raam uit, over het veld der plompe, roetgore daken. Daar zag ze ’t gebeuren.
“Dat zou ’k maar niet doen”, riep hij voorzichtig: “want dan komt ’n agent met ’n sabel en die neemt je mee.”...
“Dan steek ’k ’m oók dood”, zei ze geweldig.
“Nou dà’s wel schriklijk”, lachte hij luid. [221]Even kuste hij ’t magere kind. Ze liet ’m begaan, nadroomend nog. Op d’uiterste spits van het voorliggend dak, waar ’n grijs-molmig hijsch-blok bot speerde, was speelsch de zon aangeschoven. Een blanke lichtlijn deelde het rood en de kalken strepen. Het rood en het vaal der àndere daken, met goten en moddrige randen, werd zwaarder en doffer van kleur, schijnbaar wegkrimpend van ’t lichtvak. Zonderling-wazig gulpte rook uit een pijp, warrlend de opening langs, dan geel-kronklend kruipend de baan van het licht door en blauwig met lustlooze kwijnsels bewegend naar ’t overzijdak. Het meisje, de brandrige oogjes rood van ontsteking, keek naar den helm en den sabel, die glinsterend glansden in ’t spel van rook en van zon. Haar wimpertjes knipten. Dan sprak ze weer rad van ’t geen ’r zoo inviel.
“Oome mod-je niet ete?” ’t Leek haar een tergend bedrijf—dat lánge gewacht.
“Ja, ja”, zei hij begrijpend: “jij wil nog wel wat, hè?... Neem maar ’n reepie.”
“Nee”, keek ze gulzig: “tante zeit dad-’t van ù is.”
“Ik heb niet veel honger”, glimlachte hij, keek naar haar dadelijk schrokkige happen. [222]Eerst likte ze vleiend de stroop, tot ’t lepelend tongetje glimmend geteerd en bruinige draadjes kleefden de mondhoeken om.
“’k Bin ’t zellef weze koope—héusch oome”, verhaalde ze wijs: “gistere eerst met ’n pakkie na Wolf.”...
“Wie is Wolf?”
“Wolf?—Ken u Wolf nie, oome?”—ze kauwde wat sneller de bruintaaie prop—“Wolf—da’s om ’t hoekie.—Weet u nie?—As je schoene an ’m brengt geeft-ie cente—enne as je kleere brengt geeft-ie cente.—Weet u nie, oome?—Enne dan krijg-ie ’n brief-ie—enne as je dan met ’t briefie werom komp dan krijg-ie alles werom—begrijp-ie, oome—maar dan mod-je overnieuw cente geve.—As u nou gaat de straat deur—al maar rechtuit—dan is ’t om ’t hoekie—weet u nou nie?”
“Ja, noù weet ’k ’t,” knikte hij: “en wat hei-je gister an ’m gebracht?”
“...Gistere?”—zij peuterde pijnlijk in ’t mondje—“gistere heb ’k gebroch de sjabbes-rok en ’t jekkie en de sjabbesmuts van tante Reggie enne d’r schoene—maar die wou-die nie hebbe. Zeg an je moeder zee-die—ikke [223]hèi geen moeder, wel, oome?—dadde de schoene niks waard zijn—nou de zole die wàre kepot, das wáár oome—enne as de zole kepot zijne dan ken je d’r nie op loope, wel?—nou enne toen heit-ie op de rok en de muts en ’t zijjen jekkie—weet u wel dad-ze an sjábbes draagt—vijf-en-zeventig cente gegeven—’t is ’n gierige stinkert, oome—en altijd ’n droppel an z’n neus—zóó’n groote droppel.”—Zij spande den duim en den wijsvinger om de grootte te wijzen.
Zorgvol keek Eleazar naar de daken, wetend hoe de blinde hechtte an sjabbeskleedij. As ’t goed niet voór sjabbes terug was—kans was ’r niet—had ze ’n dag van diepe ellende. Het kind babbelde voort.
“...Jan van hiernaast oome...”
“Wie ’s Jan?”
“Jan,—da’s Jan-van-de-schoenmaker—weet u nie?—die heit ’m laast zoo lekker verneukt, oome. Die heit ’n drol in pepier gedaan—hoor u, oome?—enne zoo door ’t raampie gestoken. Enne toen heit-ie gezeid: meneir wadde krijg ’k ’r op?”—even schudde ’t lichaampje zóo van stijgende pret dat ze niet verder kon en met stuipende proestjes [224]moeilijk zei: “...enne toen heit die vent ’t opegemaakt, oome ... hahaha!... Enne toen zee-die wat is dat?... Hahaha!... Enne toen riep Jan: dat mot je maar ruike!.. Hahaha!.. Enne toen zijne we hard weggeloope”....
“Zoo das mòoi!”, verweet Eleazar zelf er om lachend: “jullie most ’n pak voor je broek hebben.. Mot j’r meer heen voor tante Reggie?”
“O jee zoo dikkels”, blufte ze weer, blij dat ze die dingen mocht doen: “van de week bin ’k driémaal gewees—eens met-è—met-è—wat was ’t ook weer?—met-è deken—en eens met ’t ganneke-ijzer—enne gister met tante d’r sjabbesgoed... Mod-je nie ete, oome?”...
“Ja zeker”, knikte hij vrindlijk. Met sprong hij ’t bed uit, schoot in z’n kleeren. Vandaag zou niks ’m ontroeren. Z’n uitgerust lichaam gaf ’m een wondere kracht. Over de daken vloeide wijder het licht, een musch tsilpend bewoog op den stang van ’n schoorsteen. ’t Leek of de dag geluk moest bevatten, of een ongekende geheimenisnadering uit de droogkoele lucht die ’t raam binnenstroomde, steeg. ’t Was stil op de plaats. Zelfs ’t geklop van den schoenmaker dat meestal naar boven echoode klonk niet, en d’overzij-ramen schenen verlaten. [225]
’t Kind naast ’m bij ’t raam, boog ’t hoofd diep voorover.
“Wat hóog, oome, hè?”
“Nou!”
“As je d’r uitviel dan was je dóód—oome, hè?”
“Asjeblief!”...
Hij plonsde het hoofd in de kom met ’t water dat-ie ’savonds meenam van tante, die ’t héele huis most voorzien. Er was maar één kraan. Saartje spuwde terwijl spuugvlokjes naar Suikerpeer’s onderkozijn. Spelend telde ze de witte schuimpropjes die onhoorbaar kwakten op ’t hout. Spuwde je verder, dan zàg je ze niet, vielen ze in ’t slijk op de plaats, waar stronken en bladen verrotten en vreemd-gesplinterd ’n boord lag, gevallen uit een van de ramen.
Nog zich nadrogend keek Eleazar het donker der gang in. Stug veegde een borstel de treden der trap. Rebecca, een doek om het hoofd, de zwarte slierharen verward langs ’t teerbleek gelaat, lachte verlegen. Ze had den verlepten japon omgeslagen, de slijkzwarte voering naar buiten, de armen gestroopt ver omhoog dat ’t vleesch snoerde in kreukels en plooien. Het [226]haakje van ’t vaal-fluweel boord uitgetarnd, liet vrij den molligen hals met de fijntakte aêren.
“Goeienmorrege,” zei hij, zich drogend.
“Dàg,” riep ze schuw in den schemer der trap.
“Dat kon je bij mij ook wel is doen,” meende hij vroolijk: “m’n meublen bederven. Ik heb in geen maanden geveegd”...
“Ach kom,” lachte zij, leunend terug, verlegen opkijkend.
Saartje kwam mee in de deur.
“Dag Bekkie! Dàààààg!”
“Dag Saarlief”...
IJvrig begon zij weder te vegen, telkens ’n tree op, toen op ’t portaal, lacherig-pratend, kruipend op handen en knieën. De voeten in ouwe pantoffels sleurden kurk-schuiflend den rokkenwrong na, soms met ’n haastige puiling der kuiten.
Hij, etend ’n reepje met stroop, wenkte ’r binnen, vroeg naar ’r vader. Angstig-timiede, hield ze zich vast aan den deurpost, den schuier onnoozel bewegend. Nooit kwam ze ’t huis uit—of ’t was voor de kindren. Ze scheen eene ingeschapen moedertjes-toewijding te bezitten [227]niet hechtend als andere meisjes aan ’t loom-vadzig drentlen op Sjabbes. Nu, in ’t strak licht van ’t raam, de oogen git-dwalend onder de lijn der vergroeide brauwen, het roodwollen doekje om ’t zwarte der haren, welig en grillig als ’n wingerd, was ze van zulk eene vreemd-wilde schoonheid, dat ’t schertsend gepraat hem ontzakte en de oogengloeiing van toèn—in de hal van de kinderbewaarplaats—haar weder dwaas-driest deed lachen.
“Wat kijk je?”,—zei ze droog, stem die nauwlijks een klank had.
“Ik kijk zoo maar—zoo maar”—lachte hij, met heet-kroppend gewring in de keel.
“O—kijk je zoo maar,” staarde ze voort, ’t gitzwart gestoei van ’r oogen in gurgel van lach.
“Zoo maar”—herhaalde hij, pogend te schertsen. Dan stond-ie op, verzette den stoel naar ’t raam, speelde met Saartje. Zij, bukkend, de heupen omhoog in den tuimel der rokken, begon zacht te vegen.
“Doe ’k je nou ’n plezier?”, lachte ze kinderlijk.
“Of je”, zei hij: “licht dat me meublen bederven als ze staan in de stof!” [228]
Zij lachten beiden. Er was niets in de klein-lage kamer dan ’n bedstee met ’n simpel matras, ’n stoel en ’n kist met ’n kom. Maar zijn lach duurde niet lang. ’t Kind sprong z’n schoot af.
“Dag oome!”
“Waar ga je heen?”
“Ik mot na de school!”...
“Wacht dan nog even”...
“Nee oome—Jan staat benejen al klaar”.
Ze had hem gezien op de plaats, stampte de trap af, toeslaand de deur.
“Wat ’n nest van ’n kind”,—zei Rebecca diep bukkend. Schuw keek ze op, half angstig, half-lachend.
“O, zoo’n nest”, herhaalde hij flauw.
En het stug gekuch van den schuier klonk in de stilte. Star keek hij het raam uit, eerst naar het overzij-dak, felrood en dampend. Sufbleeke wolkjes krulden de goot langs en ook van de nattige pannen steeg als een waas het opdrogend vocht. Dan zag hij omlaag naar de kindren die samen gingen de poort door met Mijntje, de dochter van Suikerpeer. Achter hem schorde de schuier, hijgend met lang-dorre stooten. [229]
“’t Is in làng nie-gedaan”, zei zij het eerst.
“Nee, in lang niet,” zei hij snel en hard. Zij veegde stil bij de bedstee, het hoofd van ’m af, de grot-van-de-rokken met ’t slanke kuitenbeweeg scherp naar hem toe. Haar roode doekje dreef zacht op den krommenden rug, de ouwe pantoffels wipten los van de hielen.
“Ik wil ’t wel élleke dag voor je doen,” sprak zij na een poos, en hurkend op de knieën, den fletsen japon als ’n tuil om den buik, keek ze ’m aan eerder fel dan verlegen. Zóo stiet ze hem af. Als ze ènkel timiede, schuw in ’r doen, was ze lief van bekoring, leek ze ’n kind, vreèmd aan de gulheid van zon, vreèmd aan alles wat buiten—maar ’t zéker gekijk dat ze soms had, gaf ’m een afkeer, die niet was te ontleden.
“Wel, da’s goed,” zei hij vijandig: “dat wil ’k heel graag—maar is ’t niet lastig?”
“Nee,” lachte ze kort en daarna vlug-oprijzend: “zal ’k je bed doen?”
“Trek de deken maar recht,” knikte hij.
’t Was toch ’n verheugend gezicht—’t meisje dat ’t kussen klopte en gladstreek z’n deken. Ze wreef met de handen er over, zat op den rand van de bedstee, waar Saartje gezeten. [230]
“Hei-je geen laken?”
“’n Laken—welnee!”...
“En leg-ie niet koud?”...
“Alles gewoonte”...
“Wij legge warmer,” lachte ze opnieuw.
“Wie?”, vroeg hij stug. ’t Werd wonderlijk-vreemd dat ze zoo zat, in dien wingerd van haar onder ’t roodwollen doekje.
“Wij,” zei ze verklarend: “me zussie—me broer Jozef en ikke—wij legge warmer. En as ’t koud is, kruipe we dicht op mekaar”...
“Zoo”—, sprak hij glimlachend om ’t plotsling vertrouwen en èven ontmoetten hun oogen. Zij, wieglend op den rand van ’t bed, sloeg neer ze ’t eerst, dwazerig spelend met ’n punt van de deken.
“Rebecca—Rebecca!—Waar zit je?”...
Poddy schreeuwde beneden de gang door. [231]
Gehurkt in de bedstee, kreunend en vloekend, hield de poolsche jood de deur open. Z’n stok kromde als een hand om den knop, viel op den grond toen ze de trap af kwamen.
“Mod-’k me tong uit me bek schreeuwe!”, snauwde hij, hijgend—: “waàr... waàr...” ’n Logge slijmhoest benauwde hem plotsling, doorbaste ’t beenig lijf. De nagels in de bedsteeplank gewrongen, den vaalrooden rimpelkop met de wilde baardslieren diep in stuipschudding gebogen, kraakhoestte-die, inslurpend den adem met fluitende kreunen, dan weer donker-rogglend op braken af. Het schuimig kwijl droop langs den baard op den paars-groenen borstrok, alle sneden in ’t harde gelaat werden wit door ’t gespan van de huid, ’t vinnig gezwel aan den mondhoek purperde fel alsof ’t zou bersten. [232]
“Drink-’s, vader!”—, riep angstig Rebecca.
Driftig weerde hij ’r af, richtte pijnlijk-grijpend zich op. De deken glee en bij het reutelend hijgen, dat den kop ver-paarste, de aêren zwart-striemend deed zwellen, kwam de heup met ’r bloedende wonden en gaten bloot. De lappen grijsklamme pap, vervuild en doortrokken van strooperig bloed, zakten het been langs tot over de knie. Een oogenblik klonk ’t raspend geroggel, ’t slurpen der strot zoo klagerig-scheurend, dat Rebecca begon te schreien en Eleazar dacht dat-ie zou stikken.
“Drink dan ’s, vader!”—, huilde ’t meisje, ’t glas in de angstig-bevende hand.
“Hoor je niet, Poddy? Drink is!—”, drong Eleazar aan, zèlf ’t glas nemend. Stomp-hijgend, lippen die koortsig mumden, slikte de zieke en opnieuw hoestte hij rauw, wringend ’t lijf uit het dek, de oogen beloopen, den mond als een smartgeul in ’t schuim en de kwijlige klodders van den baard. De bedstee stond in schemer. De deur aan de raamzij, schuin-open, onderschepte ’t licht van ’n raam, goor van stofbultige ruitjes, waarachter ’t schubbig vaal-slijkrig kwakken en ribblen van ouwe dakpannen. De poolsche jood, half naakt, de [233]ettrende heup kil belicht, de handen knoestig geklemd om ’t hout, den baardigen kop in martling bewogen, leek in ’t scheemrende, morsige bedhok zoo afzichtlijk ziek en benauwd, dat Eleazar terug-schrikte en ’t slingrende glas water uitgulpte. Niet sprekend keken ze toe, tot ’n reutlender, brakender hoest lucht scheen te geven en een fel-gele roggel met zware bloedvinnen langs den baard op den grond klette. Toen zakte-die kreunend, zwakker na-hoestend terug. Op ’t voorhoofd, rimpel-doorgroefd als ’t gelaat, kleefden grijzende haren in zweet. Uit den mond, wild vergrimd, rukte de adem, stootend en kermend.
“Zal ’k je helpen?”—, vroeg Eleazar.
De knooklige hand in het bedhok schudde afwijzend.
Kort knerste de voet van den jongen man over ’t bloed en ’t slijm en een rillige weeheid doorgriezelde hem bij ’t zien zoo-dichtbij van de heup, de kerven, ’t dik-stollend bloed, de rottende blauw-omkringde gaten met de kwalletjes pap en den druipenden, ei-gelen etter. Een wond, hoog bij de bil, was het grootst. Al het vleesch er om heen, verweekt en vervreten, kromp naar ’n etterend hol, vinger-wijd, vlak [234]naast ’t beenige jukken der ruggegraat, en er boven, in ’t midden van den rug, plakte ’t smerig be-etterde hemd, was ’n andre rottende plek. Op het matras, vaal betrijpt, met bosjes rullige houtwol die de naden doorbarstten, droogden bloedklodders en klonten. Er was een plank, nauwlijks te zien door ’t proppen van pakken en kleeren. Een pot stond ’r zonder oor en aan spijkers hingen broeken en jassen.
“O!... O!”, kreunde de jood, pogend te stutten den elboog in ’t bed.
Vlug steunde hem Eleazar, maar de zieke krijschte ’t uit. ’t Eene been machtloos, was door de ontsteking kromgetrokken.
“....’t Loopt af—’t Is mis”, zei-die hijgend, en terugstortend in ’t kussen begon-ie langzaam-snerpend te huilen, ’t hoofd gekeerd naar ’t beschot.
“Kom”, praatte Eleazar, z’n hand drukkend: “denk an je kindren, Poddy—denk an je...”
Meer zei hij niet. Elk woord ketste. Zwijgend, de oogen heet van tranen, leunde hij tegen de bedstee-deur. Rebecca bij ’t dakraam, lei met ’r hoofd op de tafel te snikken. En onafgebroken-smartlijk klonk uit het bedgat het [235]jammrend geweeklaag, het heftig gesnotter van den grijsaard.
“Waarom huil je nou, Poddy?—Kom nou”, suste Eleazar: “hei-je geen dokter?”...
“Nee”, snikte de jood: “hellept niks, niks!”...
“Zal ’k ’m roepen?“’
“Nee—géen dokter—geen dokter!”.
“Wèl ’n dokter”, poogde Eleazar te schertsen: “dan ben je in ’n wip beter—hoor je?”...
“Maansjene néé ’n dokter—maansjene jà ’n dokter”, snotterde Poddy, z’n neus langs z’n mouw wrijvend en pijn-kregel ’t hoofd schuddend.
“’r Is ’n dokter gewees”, huilde Rebecca: hij hèit ’n briefie voor ’t gasthuis”...
“Da’s wat moois! En je blijft hièr? Hoe ken je zoo’n gammer zijn?”...
Lustloos, te moe om te spreken, wendde de zieke zich af.
“Vader wil nie”, antwoordde ’t meisje.
“Wil nie? Wil nie! Wat wil-je nie?”...
“Nee—hij wil nie.” ...
“...Poddy, Poddy hoe hei-’k ’t met je?”, brabbelde Eleazar, woordjes zoekend, schuw en triestig. Z’n gezonde stem leek hard bij ’t gebroken, stervend lichaam. Al wat je zei werd [236]van ’n hinderlijke grofheid, stiet af op de felle wanhoop van ’t ellendig bed met z’n etterplassen en bloedstollingen. Bij tijjen dee zwijgen je zeer, vond je de zekerheid van je stem—die pràten wou—van zoo’n schelle hatelijkheid, dat de vleezigheid van je bewegende lippen, ’t droog aanvoelen van je lijf, je warmen rug, je rustende voeten—onrustig-werklijk werden, als bij broeiend aangrommelend onweer of bij star-wit avondlicht in ’n eenzame straat.
Poddy scheen niet te luistren. Het hoofd, gezakt in de deuk van ’t kussen, lag met den maagren gebogen neus naar de zij van de broeken en jassen. De ontbloote heup puilde in ’t wollig gefrommel der dekens, ’t been krom en ontvleescht, met ’n zwarten, smerig-vergoorden voet, drukte de plooien, bijna slijkrig skelet, bebloed en doorwond.
Weer in denzelfden aarzlenden, tastenden toon vroeg Eleazar:
“...Mot j’r niks an doen, Poddy?... Mag-ie ’t zoo làten?”...
“Já! Ja! La-me légge!”, snauwde de zieke.
“Nee, vadertje—dat zalle we niet”, zei Eleazar goedig. Kalm wond-die de paplappen [237]los, die de knie over waren gegleden, en ingehouden neus-ademend om minder den zuren stank te ruiken, trachtte-die een der wonden te reinigen. Licht-trillend bewogen z’n vingers. Het was ’n voor hem ongewoon, afzichtelijk werk. De pap van oudbakken roggebrood, klam-warm nog, zwart en weekplakkrig, bevuilde z’n handen, kleefde onder ’t koperen ringetje dat-ie als kind van Esther had gekregen. Langs z’n duim en wijsvinger, die voorzichtig-vies ’n tipje zwachtel langs ’t rottend gat wreven, glibberde etter dien hij niet dùrfde bekijken. Koud kleumde ’t zweet op z’n voorhoofd. Als-ie gekèken had was-ie flauw gevallen. Nou most-ie an niks denken, niks zien, zachjes wrijven tot ’t zoet braakrig gevoel ophield, tot-ie den papstank niet meer próéfde. Het mager, kromgetrokken been, de heup, de bil, de wonden, schenen te vervagen, blauw-wittig te neevlen. Een oogenblik hingen z’n vingers futloos, diep-doopend in etter en bloed—dan wreef-ie weer, starrend, doodsbleek, met pijn in het achterhoofd, de oogen omwald. Eerst na ’n poos werd-ie stérk, dorst ’t been te bezien, nam uit den ketel lauw water, bette met ’n helder lapje dat Rebecca anreikte. ’t Kon niet [238]helpen. ’r Waren te veel wonden, vervuild en door-etterd. Zoo mòcht je ’n wond niet behandlen. Ze zeien dat water koud-vuur gaf. In godsnaam—je most ’t wagen—erger as ’t ingevreten, slijmend vuil zou ’t niet zijn. Rustig, geduldig-sussend, sponsde hij ’t linnen in ’t soepbord dat ’t meisje bij ’t bed hield en z’n afkeer overwinnend, bette hij met schuchtere duwtjes tot de etterlaag was verweekt en ’t lijk-rossig vleesch om de wreede gaten bobbelde. Maar de wond boven de bil wàs niet te wasschen. Ze geleek een gedrochtlijke wel, niet te stuiten. Vaal-gele etter, bloed-slijmrig dooraerd, vloeide gestadig alsof ’n buil was verplet. En de zieke kreunde zoo pijnlijk, duwde de helpende hand zoo driftig, dat Eleazar ’t opgaf en zachtoverredend ’n verband om de lendenen poogde te leggen. Toen, omdat Poddy geen ànder hemd had, trok-ie ’t vuile, door-etterde glad, schudde voorzichtig ’t bed, stopte de deken onder de oksels, glimlachte den ouden jood toe.
“...Bin ’k geen dókter, Poddy?... Voel je je niet as ’n prins?”
Verlucht, verfrischt door ’t water op de wonden, knikte de Pool. Ja, zóo lag-ie veul beter. Alleenig ’t bed, lomp van bulten, schrijnde, snee [239]in z’n rug. En de luize, die mamsertomme van luize! Bloed schene ze te ruike. As-ie sliep maakte ze ’m wakker. Z’n arm zat vol blare. En stèke as ze deeë. ’t Was ’n ràmp. Tegen eene die je knapte kwamme d’r tien werom. Cigarettetabak, peper, niks hielp. As je ’n kaars bij ’t bed hield zag-ie ze loope, soms tien tegelijk—’n ramp bij ’n ramp—om je vijande toe te wensche. Hoestend, diep adem-zuigend, klaagde-ie tot ’t lèkker liggen, de weer-uitgerustheid, de mindere gloeiing der wonden ’m vroolijk deed praten. De soep die van z’n bille was gekomme ènne ’t bord most Eli maar in de goot smijte òver ’t dak. Daar kon niemand z’n maal mee doen. Enne d’r zat smèt in. Sally en Rozetje hadde nog voor twee weke bij ’m in de bedstee geslape. Dat moch niemeer voor de dokter—nou leje ze àllemaal op de grond.
“...De dokter,” viel Eleazar ’m in de rede: “maar as je nou toch ’n briefie voor ’t gasthuis heb—waarom laat jij je dan niet beter maken?”
“Bèsser,” begon Poddy te gijnen: “besser? Weiss ich viel waas ich allemaal heb!... Dáar hei-’k ’n gat en hiér hei-’k ’n gat—enne ’n [240]gat in me togus—da’s vièr gatte—te veul om te noeme! Me kop van me romp dat de dokter ’t zelvers nie-weet. ’n Puist in me nier, zeit-ie—nou vraag ’k jou!—Waas is ’n puist in me nier?—’n Puist op je neus daar hei-’k meer over gehoord, maar ’n puist in me nier! Waas ’n schtos! Weet jij waar zit me nier? Dan ken jij likke mir!... ’n Brief-ie voor ’t gasthuis, nòg!—Al kreeg ’k ’r tien danne nòg nie!... Ken ’k in ’t gasthuis me kindere d’r monde schtoppe? Wie zel ze te vrete geve as-’k gaule leg in ’n gasthuis?—’n Puist in me nier!—Hier let ’k teminste nog op hoe Joozep cigarette maakt en as me godbeware wat overkomp, is ’t in me èigen vuil—Rebecca zet jij ’t pappie maar op. Pàppe is voor alles goed. Da’s ’n ouwerwetsch maar ’n gebencht middel. Zal ’k jòu ’s wat zegge: ’t is ’n bedorreve maag—misschien hei-’k te veul vleesch gefresse—’n krimmel ’n ongeluk in ’n jaar tijd”...
Hij lachte om de eigen aardigheid, hoestte, zuchtte plezierig nou-die zoo tof lee.
“...Pappen,” redeneerde Eleazar, die bij ’t bed zat, terwijl Rebecca de kachel porde: “pappen ken nóóit goed zijn bij open wonden”... [241]
“Ach waas! Ach waas! Pappe met roggebrood is beter as honderd frotte schtinkende drankies. Toene wij uit Rusland zijne gejaagd—’k herinner ’t me nog goed—en d’r gebeurde ons watte—’n zweer of ’n puist—dan papte me moeder, oleweschonoe, met fijngekauwd roggebrood—’n middel om over te zoene”...
“Da’s ’n hééle tijd gelejen, wiè—wiè?,” praatte Eleazar, blij dat de zieke opfleurde.
“...Of ’t geleje is? Misschien jà ’n halleve eeuw as ’t nie langer is. Me barmitswe most ’k nog doen. Kè-je begrijpe hóé ’t geleje is... Nóóit zel ’k ’t vergete... ’k Geloof da-’k ’t nog nie an je verteld heb”...
“Nee”, zei Eleazar, zich flauw ’t verhaal dien avond bij Suikerpeer herinnerend, toen Poddy met Dovid ruzie had.
De zieke steunde ’n elboog op ’t kussen en met de omrande oogen de scheuren van het plankenbeschot doorzwervend, sprak-ie bijna stug, soms den ouwen kop schuddend als-ie ’t zag gebeuren:
“...Hei-je wel is hoore prate van Wodoskofsky? Nog nooit, hè? Da’s eender asof-ie in Wodoskofsky zou spreke van Uileburg of Marken.[242]—Waas schadt ’t?—’t Komp ’r nie op-an!—De naam doet ’r nie-toe. Zeg voor mijn part Pompschtok!—An ’n sjabbesavond lee ’k in me bed—misschien jà was ’k tien jare—enne daar ha-je de poppe an ’t danse. Dùizende stonge d’r voor de deur en wadde ze maar grijpe konde, dat smete ze, stront, steene, vullis—Wat moste wij doen, zes tegen ’n pak gojjiem? De eenige Jehoediem ware wij, me vader, me moeder, me oome, me tante, me zussie enne ik. Ze hadde makkelek moorde, de kankerkoppe, de bloedhonde. Eerst hebbe ze de deur met olie gesmeerd enne met pek enne met—met—weisz ich viel!—toèn hebbe ze ’t angestoke. Nog zie ’k de vlamme, ’t vuur. Wad-je in je kindsche jare gebeurt vergeet je nie lich—vlamme tot ’t dak—enne ’n rook om de darme uit je lijf te spoege.—As bezetene vloge we door mekander. We smoorde kompleet. Op eene brakke ze de deur, kwamme ze de trap op. Vooran sting me oom. Die krege ze te pakke—’t is nie om te beschrijve—met ’n bonk ijzer sloege ze ’m op z’n herzens, dad-’t bloed ’r uit schpatte—toen schlierde ze ’m over straat, ’t geteisem, ’t ettergespuis.—Met d’r [243]hakke trapte ze op z’n gezich—’t vel hing d’r met lappe bij—de kleere trokke ze van z’n lijf tot-ie d’r nakend bij lag—’n woord ’n ongeluk dad-’k ’r an lieg, ze bonde ’n touw an z’n mannelijkheid—zoo trok ’t pareigem ’m vort.—Van me tante, die ze óók zerreist hebbe, vertelde me moeder dad-ze d’r borste afgekneld hebbe en d’r op d’r zwangere buik getrap.—Ik was gekrope in ’n kast met me nichie bij me. We hielde onze aasem in, dorste geen vin te verroere. Benauwd as we ’t hadde in de smook! Geen hand voor ooge kon je zien—bloed zat je te zweete. Toen, Adenoj, hadde ze me vader gevonde—we hoorde ze vechte en krijsche en schelde en vloeke.—Ik an ’t huile in de kast—en me nich, ’n meissie van twaalef, was bij god nog zoo googem en gewikst om me in me arme te knijpe—anders had-’k ’t uitgegild. Me vader schreeuwde as ’n razende. An arme en beene lee-die gebonde—met ’n nijptang scheurde ze z’n tong uit z’n mond.—De kozakke kwamme toen ’t te laat was—natuurlijk—rissches geweest—enkel rissches geweest.—Zal ’k je meer van die narigheid vertelle? Misschien geloof je ’t nie-eens as ’k ’t jà vertel. ’k Weet [244]wel, ’t is nie om te geloove. Zoo ies mot je méemake.—’n Dag later zijne we vortgegaan, Of we wòue of nie, we moste! Hoe kon ’n vrouw blijve alleen met ’n man an wie ze de tong hadde uitgescheurd en met twee kindere? We hebbe gezworve door Duitschland—enne door Oostenrijk enne door Engeland—de halleve wereld hebbe we overgezworve enne overal met rotte appele gegooid. ’n Hond behandele ze beter as ’n jid.—D’r honde geve ze te vréte. Daar koope ze kettings, halsbande voor.—Daar besteje ze somme, kappitale an! En ’n jid? Wat is ’n jid? Van me geboorte af ken ’k niks as sof, slecht vrete en zuipe, van me geboorte niks as schwiejeniejen—met zorreg sta je op—met zorreg ga je na bed—en in zorreg krippeer je”...
Even was ’t stil, klonk flauw-echoënd ’n kijvende, schelle stem op de binnenplaats. Rebecca, ernstig van luistren, keek stroef-starend naar ’t zeil van de tafel, zwaar van peinzing als ’n kind dat ’n wonderverhaal heeft gehoord. Door de domp-kleine kamer ging een benauwend gezwijg. De oude jood, achterover geknakt, ademde steunend, de oogen gesloten, den mond en den neus en [245]de rimpels als harde knarsen in ’t barstig gewar van den baard.
“Je was eerst zoo vroolijk”, zei Eleazar: “en nou—wààrom rakel je die dingen op?... ’n Arme christen heeft ’t niet beter as jij.—Onderscheid is ’r niet, wat?”
“Schiet ’k daar mee op? Wat is me winst?”, gromde Poddy, opnieuw kreeglig na ’t lange gepraat: “Is ’r geen onderscheid tusschen ’n gesjochte goj en ’n gesjochte jid? Narrigkat! Al is ’n goj nòg zoo gesjochte—heit-ie vóorrech, is-die bemazzel! Wordt ’n arme goj nagescholde op straat? Heit iemand ’t rech ’m schmáús te noeme? Mag jij op hùllie Zondag negotie schreeuwe?”
“...Dat zijne zoo geen héel-groote verschillen”, redeneerde Eleazar voorzichtig, bevreesd ’m driftig te maken en pogend ’m af te leiden: “alleen in ’n narrenhuis kan ’n nar op de narrige inval kommen dat ’n arme christen en ’n arme jood ’n ander soort maag en ’n ander soort hersens hebben! Málle Poddy! As je ’n christen in Rusland was geweest, zònder centen, wat dan? Wat dan? Groot verschil of je door ’n dollen reu of door ’n dolle teef wor gebeten! Wat?”
“Enne d’r rissches—d’r haat—wáár je [246]komp?”—, vroeg de Pool, zich half oprichtend: “ik zeg nòg is: wordt ’n goj over straat nagescholde?”
Even brandde in Eleazar de weerbarstigheid om wat in ’m vaststond te zeggen—dat ’t taai afzijdig-blijven van de joden—d’r koppelen onder mekaar—altijd onder mekaar—làng na de ghetto’s—’t duiten-trouwen van geloofsgenooten, neefies en nichten, met ’t gevolg van ontaarden en krankzinnigen—’t smadelijke van ’t zich uitverkoren wanen—’t schreeuwend-gemeene om drank en spijzen van christenen als besmet te beschouwen en zooveel meer als ’n bekrompen religie die in oertijden wortelde, voorschreef, ’n haat, ’n geweldigen haat waard bleven—even had-ie moeite met wat ’m op de lippen lag, dat ’n volk dat de eigen ontaarding niet besefte, gehoond, geschimpt moest worden, maar den zieke over zich ziend, den man die zooveel in stompzinnigheid en waanzin van weerskanten had geleden, zei-ie eenvoudig-glimlachend meepratend:
“....Nee ’n goj wordt niet gescholde—daarin hei-je gelijk.”
“Wat zanik-ie dan tegen!,” drensde Poddy, ongemakkelijk steunend: “’n straathond [247]heit ’t beter as ’n arreme jid! Bij God! Bij God!”—en weer terugzakkend in ’t bed, zuchtte-die in vlakke, levensbeue wanhoop: “as ’k gif had, gaf ’k me kindere gif in d’r lijf—vóór ’k krippeerde”...
“Ho! Ho! Gift kost cente!”, lachte Eleazar.
“Gif kost cente—kost cente—alles kost cente,” zei de zieke, zich in kreun omdraaiend: “maar ’n lucifer ka-je altijd machtig worde—altijd—As ’k in Wodoskofsky verbrand was, ha’k geen armoeinest gemaakt. Schurftige beeste krijge schurftige jonge.” ...
“Je kindere,” viel Eleazar hem in de rede, maar Poddy beet ’m af: “me kindere,” zei-die dreigend en driftig: “’n Verlamming voor de god—is-dat God?—die gezeid heit ga en vermenigvuldig je! Poeroe oerwoe ... ’n Verlamming! Vermenigvuldige in wat? Vermenigvuldige in armoei, dalles. Ga—hou ’n uitbranding zal-die gemeend hebbe!”
“Poddy—je wint niks met je op te winden—Kijk, nou is me mooie zwachtel verschoven. Leg stil—dan trek ’k ’m an”...
Nog eens hielp-ie den zieke, die de oogen gesloten hield en als ’n kwaadaardig dier gromde. De linnen reepen duwde-ie hooger, [248]’t beddetijk strekte-ie glad. Poddy, pijnlijk en koortsig, sloeg de helpende hand weg.
“Schei uit!”, riep-ie korzelig: “je schrijnt me wonde kapot. Blijf ’r af!”
“Dan niet,” zei Eleazar geduldig, Rebecca wenkend den zieke met rust te laten.
Hij wist van z’n eigen ziekbed hoe je bij tijjen om ’n kleinigheid verstoord kon wezen—en wat moest iemand zich ellendig voelen met zùlke afzichtelijke wonden.
“Wille we nog wat pràte?”—, vroeg-ie “of wil je da’k weg ga?”
“Me zorg—me zorg—as je mijn maar laat legge,” gromde Poddy.
Op ’t vensterkozijn streek ’n musch tsilpend en vladdrend.
“Ook ’n armoedzaaier,” lachte Eleazar.
De zieke bewoog niet, gemelijk, koortsig. Dan voelend dat-ie iets zeggen moest aan den jongen man, die in verlegen hartelijkheid over ’m zat, zei-ie in pijnlijke hijging: “Wie geht’s—wie geht’s met juillie schtaking?”
“Met de staking,” antwoordde Eleazar, blij dat de grijsaard praatte: “met de staking gaat ’t krom en scheef—slècht—slècht... zoo goed as verloren”... [249]
“Zoo,” zei Poddy, sterk zuchtend. Vreemd blies de adem door z’n neusgaten en de vingers wriemden hard-plukkend. Toen lag-ie heelemaal stil, de oogen verdoft in de dik-roode randen.
Eleazar stond op, trok het dek naar ’t voeteneind, stopte de deken onder de armen.
Koorts-driftig weerde de zieke ’m af. De zwachtels, weder door-etterd, plakten aan de houtwol van ’t matras. Kreunend woelde hij zich bloot, wilde niet geholpen worden.
De oogen heet-koortsig vergroot, groen-flitsten in ’t donker der bedstee. Hij had dorst, dronk gulzig-slurpend de koude thee, die Rebecca ’m gaf, vroeg vloekend om pap. Dan klagerig-schreiend, afrukkend de broeiende lappen, bekeek-ie, zoover-ie zich buigen kon, de rottende gaten van z’n heup en ’t been.
“Poddy!”, zei Eleazar.
“...Hou je bek!”, snauwde de jood, half-opzittend, de hand om de bedsteeplank gewrongen: “wat doe ’k met je gelul!... Voor mijn part ... voor mijn part... Ansteke doe ’k de boel... Uitbrande van onder tot boven... Alles na de raschmedei da’s ’t beste... ’n Uitsterving”... [250]
Diep-snottrend, wanhopig-huilend, bonsde-die ’t hoofd met de wilde baardslieren tegen ’t beschot van het bedhok, vervloekend z’n kromgetrokken been, krijschend over de luizen die de etterwonden bekropen, schreeuwend om lucht.
Gruwlijk-beangst schoof Rebecca ’t raam op, verjagend de tsilpende musch. De zoete, rottende pislucht der dakgoot traagde ’t kamertje binnen. [251]
Dat was de dèrde die van toegeven sprak, de derde die ’r ’t beetje moed wou uit trappen. Norsch en verkleumd luisterden de stakers. ’n Uur lang hadden ze in de bevroren modder op Dekker, die niet komen kon, gewacht. ’t Liep mis. Wéer ’n Sjabbes in harde ellende, wéer ’n week zonder vooruitzicht.
Nu dicht saamgedrongen om de tent, de voeten doorweekt, de ruggen gebogen, de koppen in botte luistring, schenen zij eene benauwende wanhoop te ondergaan.
Eleazar, bij Juda, Hes en Klaroen, balde heftig de vuisten. Wat zij voelden, leed-ie mee, dieper misschien. Hoe dikwijls had-ie de sentimenten van een massa, den haat van een massa, den wrok van een massa, de liefde van een massa, de hartstocht van een massa doorleefd. Hoe dikwijls had-ie getracht ’t juichen, grommen, [252]razen, handelen van ’n massa te benaderen, zich moe-gedacht over haar kracht en geweld, haar slaafschheid, angsten en weiflingen. Toch telkens wanneer je zoo stond, schouder aan schouder, lichaam naast lichaam, eigen gedachten-bewegen naast dat van ’n ander, hoofden ontelbaar rondom, dee je niks meer afzonderlijk. Gelijk de adem uit die koppen in de vaal-grauwe winterlucht zoog, de harten klopten, de oogen staarden, de longen wiegden—werd je driftig met de andren, vroolijk met de andren, neerslagtig met de andren. ’n Massa kon moorden, verwoesten, aanbidden, vervloeken, martlen, vervolgen en je gaf jezelf over even volkomen als vroegere individuen ’t in vroegere massa’s hadden gedaan. Je gilde gezamenlijk als ’n kind te water lag, je krijschte als ’t dreigde te zinken—je schreeuwde mekaar toe als ’t gered werd.—Zoo ging ’t in alles. De massa fantaseerde ’n god, de massa leek onsterfelijk. De massa’s groepeerden zich, botsten, tyraniseerden, lieten zich knechten. De massa had ’n vreemde, groote, kinderlijke, eerlijke ziel en ’n kleine, hardvochtige. Ze was ’n onbereikbaar reuzenlichaam, dat eeuwenlang met ’n verschrompeld verstand tegen zichzelf had [253]gebeukt, lomp als ’n jonge hond, nu wakker scheen te geraken—schéén—’t duurde zoo sarrend, grùwelijk lang. In ’n massa voelde je je stem grover, je lichaam zwaarder, je spieren sterker, je wil veerkrachtiger, je hoofd ruimer. Maar ook kon ’n massa je laf maken, krankzinnig-bevreesd, melankoliek of wanhopig.
Vandaag wàren ze desperaat. De egaalzwart-kille sneeuwlucht lei zwaar op de daken, zonder eenige bulting, zonder diepte van licht. Nergens zag je ’n wolkje—overal vlakte een roerloos vuil, dat naar de huizen-over-de-gracht tot klittend goor-bruin ver-dikte, alsof daar ’n keel stond te gurglen en ’n strottenhoofd angstwalmen hijgde. De gracht, met de vele modder-riolen, glaasde in strak-harden stilstand, staalgrauw weerkaatsend den hemel tusschen ’r steil-groeiende wanden—strekten de boomen hun zwarte, knuistige takken—werd je haast bang dat de grijze lawine zou storten en allereerst breken ’t dor-oude hout, de stug-brooze takken. Doch niet alleen dit drukte de massa. Gehokt om de tent, de plompe schoenen op de knobbels van doortrapte en weer [254]bevroren modder, de voeten koud en in nat gezogen, de lichamen sluiprig-bekropen door de klam-weëe kilheid der lucht, die de huid onder de kleeren als met natte handen betastte, de naakte ruggen langs huiverde, de borsten met rillingen overgleed, de onderste nekhaartjes dee steken, zachtjens kwellend alsof ze haakten aan den plots hard-aanwrijvenden rand van het hemd—zoo ongeveer voelde Eleazar, kort en scherp, de lichamelijke sensatie der menigte—zoo móést ’t wel zijn. O, op een zomerschen dag, bij hel-fleurend groen en wolkjes met zilverkartlingen, op een lentedag-van-enkel-jeugd-siddering, zouen ze niet zwak en ontzenuwd hebben gestaan, zouen ze niet dulden ’t lange gepraat van een paar angstigen, misnoegden, moedeloozen. Sentimentaliteit weekte in ’m op. De pupillen van z’n oogen spanden in zenuw-opwinding. En voor ’t eerst van zijn leven, zonder nadenken, bizar gedreven door eene macht, een geweld, eene ontroering die z’n gelaat verbleekten, z’n stem schel deden klinken, vroeg hij het woord, terwijl ’t applaus nog na-rommelde, schoof door de wijkende stakers, beklom duizlig en lichtschuw de treedjes naar de tent. Zoo nerveus was zijn bewegen [255]dat-ie even struikelde, de knie pijnlijk stiet—klemden z’n handen ijskoud, gevoelloos, vreemdelijk-wringend om de opperste lat der balustrade, keek-ie doodsbleek, de oogen vaal-blauw omwald naar de geweldige, plotsling dierlijk-beangstigende koppenmenigte. Ben oogenblik meende hij te zullen stikken, hijgde hij bevend, persten z’n nagels in ’t hout. De hoeden, de gele koppen, de grijze takken, het hekwerk, de keien schimden door z’n bloedleeg hoofd. Schor-droog ademend zei hij: “Kameraden”..., stokte, pogend te slikken. Er ging een angstkramp in z’n hersenen, het zweet bebeet spichtig z’n slapen. Starend, zonder geheugen, de versteende handen om de balustrade, de versteende voeten in de wijder-lijkende schoenen, doorgierde hem de razende, rauw-krijschende angst dat-ie gèk werd. De tram ree door de bocht, nevelde dwazig voorbij. Hij hoorde de bel, de bel van geel-koper, de peervormige gèle bel met het zwabberend leer. Tegen een boom, den poot hoog-getrokken, pieste een groote roodharige hond. Dien zag-ie—hij zàg ’t ruige lijf, den gewipten poot, den staart, de witte ademhijgingen... Hij zàg de pies in de modder-aarde spetteren. Hij zàg—en een opgutsende, knarsend-gillende wanhoop [256]bonsde in zijn leege hersenkas—dat-ie gèk werd—dat z’m gek zouen zièn worden—dat ze àllemaal wezenloos mee zouen kijken naar den piesenden hond, die zoo oneindig redeloos-lang pieste... Maar de stakers die ’m wit en onbeweeglijk-zwijgend zagen staan, meenden dat-ie wachtte op stilte. Er was een napratend gemompel en voeten beknarsten de bevroren modder.
Juda, ongeduldig, ook met ’n wrok om ’t laffe geweifel nou Dekker ’r niet was, schreeuwde kwaadaardig, stem die domp knoerste: “Smoel houen!—Hou dan je bekken!”... en een magere, beenige jood àchter de tent, meenend dat Eleazar al sprak, riep nijdig: “Hààààrder!”...
Het zwiepte ’m wakker. “Kameraden,” zei hij nog eens. De woorden stamelden z’n mond uit, kurkachtig-droog, z’n lippen trilden, z’n tong bewoog moeilijk, kromp stug naar de keel. Nou wist-ie dat-ie sprak, maar de zin was ’m vreemd. Alles knapte door z’n hersenen—toch praatte hij, verward, snel, onsamenhangend—dingen brauwend die hij niet had willen zeggen, phrases beginnend die hij niet te eindigen wist—zoekend naar ’n slot dat verglipte, kreeglig-verwriemeld in den veeldradigen angst [257]dat-ie zou blijven steken. Zelf hoorde hij klànken—vage klanken, klanken die ratelden, knepperden, klanken die driftig wirwarden om zijn hoofd in ’n benauwenden nevel. Even zweeg-ie. Ze hadden bravo geroepen en geklapt. Klaroen zag-ie knikken en een langbaardige jood, kop als Poddy, schreeuwde: “Gelijk heit-ie”.... Wàt had-ie beweerd? Hij had ’t niet kùnnen herhalen. Maar nou ze bravo-riepen, verhelderde zonderling-vinnig z’n hoofd, zakte de afschuwelijke angst, week de bleuheid van stillen, peinzenden jongen, die nog nooit zoo voor duizenden had gestaan. Bijna werd hij luciede. Z’n stem verscherpte, z’n grijze oogen glansden, z’n dunne bleeke lippen bewogen bits en met nadruk, z’n lichaam leek grooter. De menigte droeg ’m, had ’m te pakken, hitste ’m aan met honderden starende oogen, leefde mee met oneindige melkwitte ademen wier onstuimige damping in de winterlucht vloeide. Ouwe koppen en koppen met baarden, koppen gegroefd, en geelbleeke, ruwe koppen met grijzende snorren, koppen hard en verzieklijkt, waren in luistring, bogen, weken, zwartkantten, schemerden. Een sterke, massale, zware aandacht golfde op hem toe, omwikkelde hem, [258]scheurde de woorden van hartstocht uit zijn keel, wond met machtigen drang de aandoening los, die hij niet meer te zoeken had noch te onderdrukken. En zoo innig was soms de wisselwerking tusschen hem en de massa, de massa van onbekende makkers, dat het hem sprekende toescheen of hij onmeetbaar-lang had gestaan, zij elk woord reeds vóordachten, voorvoelden—hij simpel uitte wat in hen allen gezamenlijk, zonder ééne afwijking of aarzeling omging. Bevende, kleine sneeuwvlokjes dwarrelden neer, stuivend als verschrikte pluisjes in vroeg-zomeravond. Op den rand van een hoed, op een schouder, op een gebogen rug donsden ze zacht, verlegen wittend en smeltend. Het was een teer, onhinderlijk gespeel, een schichtig dolen en wentlen, een timiede gedwaal tusschen de takken, over de hoofden, over het water. Een enkle grooter vlok, sneller en witter van val dreef langs de tent, zuigend op Eleazar’s gebarende hand.
....“Toegeven doen we niet, morgen niet—toegeven doen we nòoit! Wat we vandaag willen, willen we morgen. Kameraden—we zijn pas an ’t begin—an ’n begin, an ’n [259]léélijk begin. Kijk om je heen, over de hekken, van ’t Park, kijk over de gracht. We wonen as beesten, we hebben vreugden as beesten, we worden gebruikt as beesten en as beesten vermoord as we ons verzetten”...
Voor de tweede maal hield hij op. Driftig gejuich barstte los. Maar bijna daadlijk, de handen als klauwen om de balustrade gewrongen, het lichaam heftig vooruit, de oogen vlammend van woede, onherkenbaar voor wie ’m daaglijks waarnamen als zwijgenden, denkend-gesloten jongen, sprak-ie in één roes voort: “...As beesten!—Néé, we géven niet toe!—Markus zeit dat ze bij ’m thuis hongerlijjen—dat wèten we, Markus—dat begrijpen we, Markus—we huilen ’r om, Markus—we zouen je willen helpen, Markus—: hebben wij ’t anders?—Krijgen we ’t bèter, as we uiteengaan, as we voortslaven op ’t ouwe loon, op de ouwe voorwaarden, bedrogen, bestolen op de ouwe manier, zonder één kans om ’t in de eerste jàren op te halen?—Kameraden, luister niet naar Markus, Levi en Beem! Wààrom zouen we moedeloos zijn, zoolang we màcht hebben. Wìj hebben de macht, hier, overal, wij arbeiders, wij alleen! Wij hebben [260]de macht, as we staan schouder naast schouder, hoofd naast hoofd, hart naast hart! Wij, wij alleen, as we eensgezind zijn, eensgezind tot in den dood, den strijd prediken zonder genade, oog voor oog, tand om tand, omdat ’r voor òns geen genade is—geen genade, geen rècht!—Eeuwenlang zijn we ’n kudde geweest, ’n getrapte, mishandelde, weerlooze kudde—laten we ’t nou schreeuwen tot mekaar, schrééuwen, op elk uur van den dag, dat wìj de macht hebben, wij hongerlijjers—as we wìllen”.
Het applaus en geroep overdreunden z’n driftige woorden. Dichter drong de menigte op, wonderlijk-teer bespet door het stuiven der eerste sneeuwvlokken, die uit den grauw-dreigenden hemel bleek-bevend vielen.
Van het grimmig luchtpantser naar de zwarte, stevige, harige koppen, plooiden, bewogen, spiraalden, verschoten-weer zacht-witte lijntjes van sneeuw. Het was geen wild dwarrlen noch jagen van vlokken—kinderangstig, spelend, soms schijnbaar stijgend-terug, waaitrilden de stuifjes en pluisjes, even-glanzend in een bruinen volbaard, luw-prikkend stervend op de [261]warmte van ’n huid, droomrig-meetrillend op het knippend beweeg van een wimper. Eleazar wachtte ontroerd tot ze zwegen, hernam toen met kalmer gebaar, straf-kijkend in het warren der zwarte takken:.... “We zullen lééren te willen, kameraden, leeren te volharden, leeren éénsgezind te blijven. Waarom wonen onze ouders, broers, zusters in krotten waar geen zon schijnt, waar geen plant kan leven? Waarom sterven we zonder licht, lucht, vreugde? Waarom zien onze kinderen ’r ziekelijk uit, worden ze geboren misvormd en mismaakt? Waarom groeien we van onze jeugd tot in ’t graf—in ellenden, ontbering, wanhoop, leed? Waarom staan we hier in de sneeuw te bédelen met schuwe gezichten en benepen harten om ’n verhooging van lóón? Waarom blijven we vervolgden, verschopten, gevloekten, wij die àlles voortbrengen, bewerken?—Kameraden, we zijn gedoemd zoolang we verdeeld zijn, zóodra we verdeeld raken!—We geven nièt toe—Verliezen we ’n éérste staking, dan beginnen we in jaren geen tweede—we móéten! We moeten vooruit, vooruit, vooruit! We willen òns deel van den strijd, dien onze makkers over de hééle wereld met vreugde en opgewektheid strijden[262]—we moeten òns deel van die taak begrijpen, ’r voor vechten, ’r voor aanhouden al striemt ’t bloed van ons lichaam. Wat we vandaag vragen, èischen—is waarachtig geen vraag-van-beteekenis, geen eisch die ’n eind maakt aan den jammer, ’t onrecht, de verdrukking. Dat weten en voelen we. Maar èlke stap is er een, elk voorposten-gevecht telt mee, elke kleine overwinning leert voor de toekomst. Kameraden—denk een voor een an je eigen thuis—an ’t thuis, ’t verdriet, de armoe, ’t ongeluk van je buurman—denk an je eigen wéerloosheid—denk an de mácht van ons allen-tezamen, an de màcht die overwint”...
Brusk zweeg hij, stapte houdingloos achteruit, terwijl goedkeurend gegrom en geklap op ’m toe-dreunde. De traptreedjes af-schuchterend, met armen die plots lomp-willoos slingerden, ’n lichaam ganschelijk onbeholpen van verlegen dronkenschap, ’n gelaat dat zenuwtrok, niet tegen den dagschijn in scheen te durven, zocht hij met beverige wils-verdwaasdheid ’n plekje om ònopgemerkt te schuilen. Het was of de koortsige bewustheid ’m sullig uit de hersens droop, of-ie gruwelijk-ingespannen [263]’n boek had zitten lezen, zonder overgang in schril morgenlicht keek. De achterhoofd-hoeken tintelden pijnlijk—klopte een kramp-strooming van z’n nek over de steile nekhaartjes—zoog z’n denken moeïg weg, met opschichtende verwijtjes dat-ie slècht had gesproken, niemendal gezegd, dat-ie an ’t doorslaan was geweest—dat-ie geen woord meer wist—geen wóord.—’n Ander sprak, de sneeuw waasde sterker, grooter van vlok, natter van smak. Z’n hoofd stond te luistren, bleek en oud, z’n hoofd dat als ’n gedrongen ding, zonder afmeting, zonder ronding, zonder steun voelde—zag-ie alleen de haren van z’n snor die barstig onder den witten neus wipten.
Toen-ie wat kalmer werd, toch met een nalooming van drukkende afgematheid, zocht hij Juda en Hes, vond ze niet. En opnieuw schrijnde ’n heet-klamme ontevredenheid in ’m op, begonnen z’n handen kleverig te branden, prikkelde ’t vreemd-dor in z’n tong bij ’t denken aan ’t éérst moment van z’n spreken—de hersenleegheid—de volslagen wilde afwezigheid—de visie van den ruigen, piesenden hond. Zanikerig, drenzend, zonder aandacht naar de tent starend, trachtte hij z’n woorden-van-straks [264]te hervinden, te herhalen. Als-ie alles zoo innig voelde, zoo hartstochtelijk in zichzelf wist te zeggen, waarom stikte-die dan in gebrabbel en gehakkel—waarom kon-ie dan nou niet den eenvoudigen zin van z’n stortvloed formuleeren? Waarom trilde je na? Waarom sprak je tot Juda of Hes of Klaroen géwóon, bedacht, rustig, en kwam ’r als je tot ’n màssa lang-geweten dingen wou zeggen, ’n duivel achter je staan, die je hitste, sarde, kwelde, tot je denken an flarden hing en je begon te ijlen, te ijlen in ’n róés... Waarom was je ’t praten tot ’n menigte verleerd, ’t simpel gevoelig praten over absolute waarheden, die je niet meer zoo simpel, zoo gevoelig waar kón maken als je stond door allen bekeken? Waarom zei je dan grove, onrustige, plotsling-opwellende dingen, werd je gezwollen, hol, duf, romanphrase-achtig? Toch móést hij er door, voor nu en voor later, als-ie ’n róéping had, als-ie de lijn van den tijd volgde, de tijd die een sterke, bewuste, overal hel-klinkende stem had... Opgeruimder schudde hij de sneeuwvlokjes van z’n jas. ’t Dee ’r niet toe hóé-die ’t gedaan had. Ongeveer was ’t bereikt. Ja, ’t was ’n verluchting dat-ie ’t dùrfde, dat-ie de dompe, [265]vervalende sfeer van ’t krot waarin-ie leefde, ineens, zonder aarzling had afgeschud en in ’t volle licht had gestaan om z’n kameraden te bemoedigen, op te wekken. O, o, díé schuimende heerlijkheid had-ie bedreven—ze hadden gejuicht—ze hadden begrepen—ze hadden in de handen geklapt om één van d’r ellende-genooten, om één die plóts voor ze was komen te staan. O, o, ’t geluk dat je nou overal, òveral, uit àlle menigten, schuwe mannen zag rijzen, die éérst hijgden en mumden, dan vanzelf ’t pad vonden om met zekere gebaren de veilige richting aan te duiden.... De oude peinzer was in ’m wakker geworden en een zachte blijheid, ’n lieve warmte van hoop en berusting groeiden, nu de overspanning verdween.
Prettig-wild stoof de sneeuw toen-ie met Juda tusschen de menigte liep. Den grauwen hemel zag je niet door ’t wijde gestraal, ’t druk-sproeiend wriemlen der vlokken. Voor hen gingen mannen met sneeuwplakken op de hoedbollen, sneeuwstrooisels op de schouders, sneeuw op de ruggen, sneeuw in de haren, sneeuw op de schoenen, sneeuw om de hoofden. [266]Over de kozijnen, over de goten, over de daken waaide het witte gestuif, klittend tot wallen en rondingen. De huizen schenen te molmen, weg te deinzen zonder omtrek, zonder harde muren, zonder gevels en pijpen. Door de zwarte, mat-starrende ruiten sneden witte sponnen, zacht-soepel wit dat vloeide in ’t geel der kozijnen en spinten. Een enkel spion stak verschrikt ’n veldje van sneeuw in het schuine, gestadig gewirrel en op den hoek van de straat kroop een wigje met spichtige punt langs een raambouw omhoog. Vol leien de tramrails en roosters, week overboog de weg, felwit en breed naar de brug met ’r witzware leuning. Het was een duwend dringen van sneeuw, een vallen, warrlen, bewegen dat de lucht verschemerde, doorduizelde. In het stilwit plantsoen, waar de boomen scherp rezen, diepzwart van stam, de takken omhoog veerden als stalactieten in kalklicht, stoeiden luidschreeuwende kindren. Sneeuwballen ploften en braken, tolden met schimmigen zwaai, patsten dan week in berstende stuiving. Angstig holde een meid, de handen stijf langs ’r hoofd—suisden de ballen haar na, smakkend op ’t roodbruine doekje, deukend in ’t rokkengeraas, bepoedrend den [267]wrong van ’t haar. Greep haar een stevige sjouwer om ’t lijf, smeerde z’n sneeuwprop tot diep in ’r nek, bukte opnieuw en wrong in den gillenden mond ’n klodder die huilend en spuwend ze spoog. Daalde dikker de sneeuw, haastig en smijdig. Onder de voeten nakraakte ze dof, schurend met wrang-zachte wrijving. De koffen in de gracht werden strakwit van dek en tuigage—’t spiegelbeeld klom uit het water in bleekig vlokkengedraaf.
Juda, den kraag om de ooren, stapte zwijgend en norsch. Eleazar liep vlug en veerkrachtig. Het stugge geschuier der sneeuw gaf ’m lust om te spreken. De synagoge ging aan. Op de stoep, onder één parapluie stonden Davy en Berlijn van Laboen.
“Kijk”, zei Eleazar, minachtend.
Berlijn had ’m herkend, trok Davy snel mee. De deur flapte open, doorliet den schijn van veel lichten—de deur flapte dicht.
“Was dat nie Davy?”—, vroeg dof-grommend Juda.
“Ja”, sprak Eleazar driftig, denkend aan den middag toen de juwelier in ’n wal van agenten van Golconda naar Adamas was geleid. [268]
De sneeuw bejoeg met striemende stralen de ruiten der kerk, overheuvelde schuin de kozijnen. Geluwe lampwasem lichtte in ’t groenketsend glas, bleef in stroeve, vervreemde stollingen hangen, bijna teruggeslagen door ’t bleeke, grijs-grauwe druilen van den heengaanden dag. Meerdere joden kwamen ter kerk. Telkens piepte de deur, gaapte de kerkruimte open—geel-wreede lichten en banken-gepuil—knoerste de deur in morrig gesteun van ’r veeren. Herkende Eleazar, Druif, den onderrabijn, dien-ie had zien sjaggeren, broeiend-begeerig, in het Casino, sjaggeren in blauw-flonkrende diamanten, sjaggeren met dorre grijpvingers, sjàggeren, ’t week-zinlijk gelaat met den ringbaard en den krachtloozen neus achter de vensters.
“Druif!”, zei tegelijk Juda en grimmig den jood nakijkend, die in het deurgat verdween, snauwde hij: “die bìdde as wij verrekke—die dùrve bidde!—Dat ’r de bliksem in sloeg!—Wij haast geen vrète door de staking—zij in ’n warreme Schoel—bah! bah!”...
“Waarom zoue ze vandaag minder bidde as anders”, antwoordde Eleazar, voortstappend in de sneeuw naar de jodenwijk: “waarom zoue [269]ze jùist vandaag méér geweten toone? Geen stàking, wel ’n staking—wie in onze tijd in ’n kerk bidt, bidden kan, slaapt of huichelt. En omdat je d’r goeie trouw wil geloove—ze liege niet allemaal—mot je ze met geduld probeere wàkker te porre. Strakkies, toen ’k in de tent stond en voor ’t éérst van me leven spràk, heb ’k hardop gebeden. ’n Ander gebed ken ’k niemeer”...
“Weet jij wàd-’n kerk is”, viel Juda hem in de rede: “’n kerk dat is—dat is ’n drie-dubbel vretende kanker—’n kanker met duizend gezwellen!—Hoe kén ’t bestaan dat onder één dak de dief zit te bidde naast de man die-die daaglijks begapt en beschwindelt?—Hoe ken ’n gód bestaan voor mijn én voor Davy én voor Berlijn én voor Druif?—As Mozes vedaag diamantschlijper was, zoue ze ’m nèt zoo hard uitzuige, kon die zich krom legge met ’n vrouw, ’n zieke dochter en twee kindere as ik!—Nòg, ’n kerk da’s om je d’r onder te hóúen—Waarom speelt zoo’n frotte rebbe geen godverdomme tegen Davy en de andren? ’k Wou dad-’k de poote van Simson had—dan trok ’k ze na de verdommenis”... [270]
Hij had zich opgewonden, spuwde giftig in den sneeuwgrond.
“Gàmmer”, zei Eleazar: “wìj, onder mekander zalle in ’t gróót doen, wat Simson dee. Wij zijne óok ’n reus met uitgeboorde oogen—en nog niet genóég gesard. Let op: ònze tijd komt. De kerk is ’n onderdeel, de staking ’n onderdeel. De hoofdzaak is—is”—geheimzinnig-kinderlijk lachte hij: “dat de werachtige messias op is gestaan die ons zal verlosse en na Jeruzalem voere”...
“Ja”, zei Juda simpel, zonder eenige verklaring te vragen—volkomen begrijpend wàt Eleazar bedoelde—: “hij is ’r—in àl de lande—in àl de lande—’k ben blij dad-k ’r ’n pietsie van beleef”...
“Ik ook”, zei Eleazar.
Zwijgend, beiden met een bijna weemoedige vreugde dat ze bij allen tegenslag, in alle omstandigheden, verheugenis hervonden door de kracht eener samenwerking, die eenvoudiger, verheffender dan eenige godsdienst de wereld rondging, stapten zij in de sneeuw, de hoofden gebogen tegen het jagend gedwarrel.
Als een eerwaardig gevaarte lag de jodenbuurt, indrukwekkend van witte kronkel-alleeën. [271]Ze was nu geheel anders en statig van schoonheid. Straatjes, stegen, sloppen, daken vervloeiden tot ’n gedaantelooze sneeuwromp. Over de modderkeien effende zwaar de sneeuw—sneeuw lei op de karren, op de buigende huifjes. Al ’t gore, vuile, verweerde, verbrokkelde, school achter het wit verkoelend geraas. De ouwe poortjes en bogen stonden bleek en massiever, de kelder-uitbouwen waren als banken in krijtrots gebijteld. Wit, sponzig-wit, wijdden geulen en brokklende dijkjes. Je kon nauwlijks de ruïnen, de stegen en krotten herkennen.
Op de binnenplaats speelden Saartje, Meijer-van-Suikerpeer en Jan-van-den-schoenmaker. Ze hadden een grooten sneeuwbal gerold, heen en weer, tot-ie ’n reus was geworden, vet en lomp met overal zwarte kinderhandjes er in.
“Nou—wat ’n kànjer, sodemerakel!”, schreeuwde ’t manke jogje, pijnlijk de vingers beblazend.
“Zou-die niet breke, oome?”, vroeg Saartje, ’t groezelgezichtje rood van het werk.
“Ach, bè-je belazerd!”, riep schoenmakers-Jan: “je ken d’r op stáán!”... [272]
Samen drongen ze den bal voort, de donkere poort door naar ’t straatje. Klonken hun stemmen frisch als de sneeuw, onder ’t steenen gewelf. Even stond Eleazar in luistring. Dan liep-ie binnen bij tante Reggie, die in ’r stoel sliep, den mond hijgend open. [273]
Wrokkend liep-ie den Amstel langs, de tintel-kouwe vingers in de lauwte der broekzakken. De sneeuw klukte onder z’n voeten—z’n adem stoof in ploffend gedamp. ’t Was ’n belabberde nacht, ’n verbijsterende morgen geweest. Toen-ie Reggie wel-te-rusten wenschte, had-ie moeite niet in snikken uit te barsten. Ze zat in de onverwarmde kamer, bij de uitgaande lamp—had niks gegeten dan ’s mòrgens ’n homp brood, ’t laatste dat de bakker borgde—an alles kwam ’n end—nog meer poffe dee-die niet.
“Wel te ruste”, had-ie benepen-hijgend gezegd.
“Dag jònge—slaap lekker,” had ze geantwoord, de handen, vredig-van-wrijf in den schoot.
Toen had-ie de deur achter zich gesloten, [274]even op de binnenplaats staan zinnen, vinnig, triestig en mal. De terging, de vervloekenis, dat ’n blinde niet te vrèten had! Den knop hield-ie in de hand, alsof-ie iets beestigs beging met zóó heen te gaan. En over-gevoelig, gek, niet na-denkend—as je ’n heelen dag had gevast, kreeg je van die helle, waanzinnige oogenblikken, waarin je onstuimige dingen dee, dingen van plotslinge drift en zenuwspanning-op-huilen-af—had-ie de deur weer geopend, was hijgend op ’r toegestapt om ’r dorre handen nog eens en nòg eens te zoenen.
“Wat is dat—wat is dat, Eli—nar van ’n jònge?”—, had ze gevraagd.
De tanden had-ie in ’t lippenvleesch gegrimd, om ’t niet sentimenteel uit te gillen—toen had-ie hokkend, hoog-van-stem gezegd dat-ie dacht, dat ze—dat z’m geroepen had, nà-geroepen.
“Nee”, zei ze, verwonderd-ongeloovig, niet begrijpend, waarom-ie dàt ineens had gedaan.
“Mòrge zal ’k zorge dat ’r eten in huis is”, zei-ie onrustig, opgehitst door ’t verwijt van ’r zwijgen.
“Da’s goed”, knikte ze: “en anders houe we maar jonkippoer, wàdde? Voor mijn is ’t ’t [275]minste—maar de kindere—de kindere is ’n zòrreg”...
“Ja”, had-ie gezegd, weer naar de deur gaand: “zal ’k de lamp uitblaze?”
“Nee, nee, jònge. ’k Blijf op Dovid wachte—’k Begrijp nie waar Dovid zit, waar Dovid uithangt. Nou zie-je, nou zie je dad-ie rècht had, toen-die wèrke wou”... Dan merkend an de stilte dat-ie ’r nòg geen gelijk gaf, viel ze snel in: “’k maak ’r jou geen verwijt van, nie tot over ’t end van me jore—jij heb ’n goed hart—en jij bin geen kind, maar ’k zeg enkel maar: nou zie je—nou ziè je—wàdde?—Je ken de wereld nie overeind zette—dat doet God zellef as-die ’t wil—wadde?”
Aldoor terwijl ze sprak, had-ie in de vlam van de lamp staan kijken, die kleiner werd, rood-peuterend kringde. En toen ze zweeg, had ze de sputterinkjes gehoord, flauw-glimlachend gevraagd of-ie ’r toch maar wou uitblazen—voor de stank en de walm. In de stilte der kamer was de lamp aan de piepende kettingen gezakt, had z’n adem geploft. En samen in ’t duister, hadden ze nagepraat, tot buiten de klok elf dompige slagen gaf. [276]
Boven, in z’n kamertje, had-ie getracht ’t venster te openen, rukkend en wringend, de vingers bezeerend. ’t Raamhout was aan het kozijn vastgevroren, de ruiten kartel-glanzend bebloemd, weerden ’t uitzicht op de daken. Hij stikte. Buiten leien vaarten en grachten sinds dagen dicht, buiten werd schaats gerejen, buiten woei ’n felle oostenwind bij aangroeiende maan—hij had ’t benauwd—hij had moeite adem te happen—hij voelde zich gejaagd en róód-wakker en schel-van-denken, als-ie als kind zoo dikwijls bij plots aanluwend voorjaar geweest was. Z’n schoenen uittrappend was-ie op ’t bed gaan liggen, zonder dek, kijkend naar het gevlam op de ruiten, de zilver-schubbige varens en zwammen, de biesjes en splijtende trossen, die scherpten in ’t maanlicht. Het beeld van de blinde vrouw, benejen in ’t donker, stond in z’n hoofd gebeitst—’t gewrijf van ’r handen—’r glimlach—’r vrede. Sterk-snuivend, de oogen gespannen, de tanden geklemd dat de kaken ’m pijn deëen, bèdàcht-ie. Alles kon, alles mocht, dàt niet. ’n Blinde met honger, ’n blinde die dezelfde maag-krimping voelde als hij nóu, was wel ’t liederlijkst [277]dat je je voorstellen kon. Z’n kleeren had-ie verkocht, z’n boeken, z’n sjofel hebben en houen—z’n horloge stond in den lommerd—al leie z’m op de pijnbank, hij wist geen dubbeltje uit den grond te stampen. Wat nou? Wat? Wat? Suikerpeer had zelf niet te eten, zou morgen probeeren met sneeuw-opruimen of bijten-hakken wat te verdienen—Poddy lei ziek, doodziek, met zulke aanvallen van koorts en ijling dat Rebecca ’m tweemaal ’s nachts had gewekt—tante Soor, tante Soor—’t was om te gillen van ’t lachen, as je je hulp overkeek—je hùlp!—Nou liep ’t voor ’t eerst héélemaal spaak. ’t Beloofde ’n afschuwelijken dag—kinderen, ’n hulpelooze voor wie geen kruimel brood, geen turf, geen olie in huis was. ’s Middags was-ie rond gegaan, zoekend ’n karwei, ’t eerste ’t beste, verlegen aanschellend hier en daar of-ie ’t ijs van ’n stoep mocht krabben. Overal had-ie bot gevangen. De bouwvakken stonden stil. Duizenden waren werkeloos, grondwerkers, metselaars, opperlieden—’r was pas dien morgen ’n optocht, ’n honger-optocht van armoedige, genekte kerels geweest en de taaie staking van de diamantslijpers, luie bliksems die werk konden [278]krijgen, as ze d’r driestheid van èischen-stellen lieten varen, zette ’n dubbelen wrok. Wat mòrgen? De bevroren ruiten met ’r krinklend gevlam van manelichte-bloesems, ’r sneeuwwitte kelken, bessen, lovers en stekels, brandden in z’n oogen. Nou lag-ie sullig en slap als duizenden rondom. God, god, as-ie opstond, ’n paar straten doorliep, kwam-ie op pleinen waar ze in lekker-warme café’s zaten, kwam-ie bij huizen waar ze met giften en fooien wanhopigen susten. ’t Dek over z’n koud-geworden voeten trekkend, de oogen in gemarteldheid sluitend, had-ie de gekste invallen gehad, misdaden liggen uitpluizen, die-die wist dat-ie nièt zou begaan. Maar ’t was slaap-knufflend en lollig gemeene dingen uit te spinnen, dingen van sluwen diefstal—dat ze je niks konde lappe en je geld bij de vleet kreeg. In z’n gehitste wakkerheid, onrustig, de geluiden van ’t huis beluisterend, ’t hoesten van Poddy, ’t schreeuwen van Bekkie bij Suikerpeer, had-ie ’r plezier in gekregen de detective-verhalen te overdenken, die-die in Amerika had gelezen. As-ie ’t dee met ’n zakkie peper, of met ’n ploertendooier erges op ’n stille gracht—of loerde bij Wolf, ’t pandjeshuis, waarvan Saartje [279]’m had verteld, tot de vrouw of de dochter alléén was, of ’n ruit indrukte van ’n effectenkantoor, of ’s nachts bij rijke menschen—en ’n pond groene zeep meenam voor ’t vallen van de glasscherven. Woelend, dwaas van scherpzinnigheid, had-ie bijzonderheden liggen wikken, hoe-ie ’n pet zou opzetten, die nog niemand van ’m gezien had en z’n jas met de voering naar buiten dragen voor ’t signalement, en ’n groote hoop leggen in de kamer en de klok stil zetten, dat ze naar beroepsmisdadigers zouen zoeken. Toen daarover moeilijk doordenkend, log van murmureeren alsof ’n snikkend-warm ding in z’n middenhoofd wroette, tobde-die hoe ’t kòn, hóé ze ’t deëen de èchte misdadigers, de roovers-van-ras. Slaap-soezend, half in droom, zou-ie nog—want om ’n grooten hoop te doen—most-je—most-je—’t kennen—en datte ging maar niet as je ’t wóu—zoo maar eén-twee-drie—as je geen trek had—al leien ’r tonnen in de brandkast. Poddy, benee, had ’m wakker gehoest, met ’t reutelgeluid als van ’n huil-blaffenden hond. Misschien had-ie geslapen, misschien niet—hoe laat ’t was, kon-ie niet gissen. Even stutte-die op de elbogen, luistrend [280]naar Rebecca’s stem, ’t rogglen, ’t vloeken, wou-die opstaan om te helpen. De geluiden dempten in nacht-zwijgenis—ver, ver weg, tinkelde ’t carillon van ’n klok, en ’n muis, ’n muis die-die kende, die-die wel had zien loopen, knaagde achter ’t behang. ’t Hoofd in ’t kussen borend, om den slaap te vatten, had-ie gepoogd an wat ànders, ànders te denken, had-ie nijdig tegen ’t behang geklopt om de muis die ’m wakker hield, te verjagen. Maar ’t getob was-ie niet kwijt geraakt. ’t Maanlicht had-ie zien heenbleeken, ’t ochtendscheemren aangrauwen, achter de straffe, kristalwitte ijsbloemen. Vroeg-opgestaan, korzelig, vermoeid, had-ie zich niet kunnen wasschen. ’t Water in de kan was bevroren—de droogdoek stramde in plooien, stijf en weerbarstig. Hoofdpijnachtig, met lust om ruzie te zoeken, was-ie de poort uit gegaan, zonder bij Reggie binnen te loopen. Met leege handen dee-je niks. En hij had gisteravond beloofd, beloofd, gek as-ie was, om te belooven wat je toch niet kon nakomen. Na-suffend over z’n gemurmureer, z’n hersenloos zaniken van inbraak en moord, gromde-die kwaadaardig en wrevelig. De stomheid om over boeken-misdaad te zeuren, as je [281]voor de werkelijkheid van ’n brood voor ’n blinde en kinderen stond.
Eerst was-ie angeloopen bij ’t sneeuw-bureau van de stad, waar honderden drongen, vijandig kijkend naar wie door de queue probeerde te sliepen. Suikerpeer groette. Die was leeper geweest en al om vier uur van huis gegaan, ’n Half uur wachtte-die, verkleumd, trappelend, huilerig van ellende—toen kon-ie inrukken. Alleen de voorste werden genomen. De rest was niet noodig. Mee-sjokkend met ’n paar ouwe stumpers, die in ’n toevluchtsoord sliepen, die teminste ’n kop warme koffie hadden geslikt, had-ie langs de ijsbanen gedrenteld, waar al vroeg de vlaggen vroolijkten, en metselaars, timmerlieden, diamantslijpers, de sneeuwbeddingen veegden. Elke gracht, elk water had z’n banen met hunkrende hongerlijders. Onder de bruggen hakten ze ’t ijs, om vlonders te leggen en centen te bedelen. Stoelen werden aangedragen en schaatsen om te verhuren. Overal was ’t ’n haasten om de ouwe plaatsen in te nemen, overal keken ze den bleeken, jongen jood en de verdane kerels van ’t toevluchtsoord weg. Toen waren ze weer aan ’t aanschellen gegaan, door deurkieren [282]vragend of ze stoepen mochten schoonmaken, asch strooien, bijten hakken. De menschen sliepen nog, de dienstmeiden zeien nee. En zoo, in den star-heldren wintermorgen,op van kou, grimmig van wrok, was-ie alleen verder gegaan, de zwaar-trekkende karrepaarden langs, de zwiepende bezems ontwijkend van de mannen die voor de stadsreiniging werkten. Eén ding had-ie nou nog, ’n màl ding dat ’m in was gevallen, ’n ding waarvan-ie gehoord had. Als ’t ijs-pantser over ’t water lag, kregen de visschen ’t benauwd, mosten ze lucht hebben of stikten en dreven dood naar de bijten. Als-ie den Amstel afliep, de groote banen voorbij, had-ie kans en al most-ie den heelen dag wachten, wat boven kwam was ’n uitkomst, ’n maaltijd. Voortstappend, zonder gedachten—in ’n lichaam dat vier en twintig uur geen voedsel gehad had, waren geen werkende hersenen meer—zag-ie de verlevendiging van ’t water met z’n tenten, planken, zigzaggende rijders. De boomen, norsch en zwart, droegen malsch-witte reepen, bogen soms in den wind, met stuiving van sneeuw. Waar de tramrails sneden, had pekel de keien gebruind, vloeiden plassen met bulten en builen. [283]
Klukkend persten z’n schoenen, bleek-dampend berstte z’n adem. Nergens zag-ie ’n bijt. Sneeuw en ijs hadden de gaten verstopt. Stilstaand, grienerig van woede, verkleumdheid, wou-ie terugkeeren, in bed warmte gaan zoeken, toen ’n schelle jongensstem ’m riep.
“Dàààg Eli!”
Omkijkend herkende-die manken Jan-van-den-schoenmaker.
“Gedoomes fijn, hè!”, schreeuwde ’t jogje: “jeezes-mierande wat leit ’t dicht! As ’k geen manke poot had gong ’k rijje! Ga jij d’r mee op?”
“Nee”, zei Eleazar: “’t is hier koud genoeg!”
“Hù!”, schimpte de rakker: “dat zeg-ie maar—asof ’k nie-weet da-je nie durreft as d’r geen balke onder legge”.
Hij zei ’t zoo kinderdriest, dat Eleazar in den lach schoot.
“Balken legge d’r genoeg onder”, zei-ie, rillerig: “maar an balken heb-ie nie veel. ’k Zoek ’n bijt voor dooie visschen.”
“Wat mot je met dooie vissche?”, vroeg de schelle stem van den jongen.
“Eten!”, zei Eleazar. [284]
“Verrek! Wat hei-je an dooie bliek? Die zou ik nie luste”...
“As ’t maar lekker gekookt wordt,” zei Eleazar, om ’m te overtuigen: “vecht je om ’n graatje!”...
“Dooie bliek—die stinkt.—As-je denk da-je mijn ’r tusschen neemt, zeg, mot je vroeger op staan!”
Weer lachte Eleazar, ’t ventje dat als ’n oud mannetje praatte bij z’n dunnen nek schuddend.
“Dooie bliek en dooie voren, gestoofd met ’n scheutje azijn, Jan—daar zou jij van smulpapen, as ’t warm voor je op tafel sting.”
Samen liepen ze op, de man en ’t manke jogje, sprekend als kameraden.
“Hei-je dan ’n schepnet?”—, vroeg Jan, geintresseerd.
“As ze boven drijve hei-je ze zoo maar te grijpe.”
“Boven drijve? Boven drijve? Verrek—dan rake ze toch onder ’t ijs!”
“As ’r ’n bijt is, zoeke ze lucht—’n visch die geen lucht krijgt stikt—net as wij”...
“Hù!”, schreeuwde ’t jogje, schel in de [285]ochtendlucht lachend: “hù—’n visch die in ’t wàter stikt—hù—hù!”
“Geloof je ’t nie?”
“As jij ’t wèl geloof”—, redeneerde het ventje, zwaar hinkend in de sneeuw: “dan hei-je ze je belazerd—en da’s stom genoeg voor zoo’n groote kerel.”
“Dank-ie wel”, grinnikte Eleazar, opgewekt door de frissche brutale geluidjes naast ’m: “maar ’k denk dat ’r nog wel ’n páár dingen in ’t leven zijn, die jij èn ik nog nie weten. As ’n visch zóó doet”—stilstaand bootste-die met z’n kaken ’t happen van hijgende kieuwen na: “as ’n visch buiten ’t water leit te trekken, dan wil-ie ademe—snap je?”
Even dacht Jan. Toen zei-die helder-betoogend: “Sodejuu—dan zoue ze toch ééns zoo goed leven, bùiten ’t water. Zie je nou wel dat ze je belazerd hebbe! As je ze ophaalt an de hengel binne ze as de weerlicht kapot—nou—nou?—Hoe ken dat nou? In de lucht zit toch meer lucht as in ’t water, werin heelemaal geen lucht zit”.
“In ’t water zit óók lucht”, begon Eleazar uit te leggen, maar Jan was ’r als de kippen bij.
“...Hù! Hù! In water lucht! Dan zou je [286]telkes bellen na boven zien komme. As je met ’n ouwe pijpesteel in water blaast, komt ’t ’r net zoo hard uit, as je ’t ’r in fluit! Jij loopt te klesse. As ’k jou met je kop onder water hou, mot je verzuipe. En je zou nie verzuipe as ’r beneejen lucht was.”
“Dank-ie voor ’t lesje”, zei Eleazar, in ’n hoek gedreven en nog eens z’n aanloop nemend: “toch zit ’r lucht in water en al zat ’r geen lucht in, dan vin je in ’t water dezelfde dinge die in de lucht zijn—heusch, Jan”...
“Nou breek me klomp!”, schetterde de jongen: “as water lucht is en lucht is water, dan zoue de vissche kenne vliege en de vogels vortzwemme!—Jou kenne ze alles wijs make! Je mot ze maar late lulle!”
“En wáarom komme ze dan dood boven drijve in de winter?”, lachte Eleazar weer—toch kleintjes, want, och, och, as je dingen van uit de vèrte wist, drukte de eerste de beste slimme rakker je plat—“waarom, as ’t water toeleit gane de vissche met dùizende kapot?”
“Omdat”, zei ’t jogje dadelijk: “omdat ze verrekke van de kou, net as de grootvader van de flesschetrekker an de overzij, die ze in de kelder bevroren hei-je gevonden”... [287]
“Nee”, zei Eleazar: “benèjen in ’t water is ’t, as de boel toegevroren is wàrmer, net as onder de grond”...
“Jij ken wel zóóveel zegge!”
“Vraag ’t dan an de meester op school”.
“Op school mag-ie niks vrage—enkel je vinger opsteke as je mot pisse”...
“Nou Jan—’t is werachtig zoo as ’k ’t zeg.”
“Hù!”, schreeuwde spottend ’t ventje: “hù! Ze hei-je jou verneukt, hoor! As ’t nie ken, dan ken ’t nie. As ik ’n visch was, dan gong ’k nou ook kapot van de kou”...
“Geef me ’n hand, dan help ’k je op ’t ijs”, zei Eleazar.
Ze liepen over de sneeuwbulten naast de baan, naar ’t badhuis, waar groote bijten waren gehakt. En voorzichtig toekruipend naar den rand met z’n opstaande blokken ijs, de lomphoekige blokken die de rijders waarschuwden dat ’r open vakken leien, brak Eleazar ’t versche, knappende vlies. Een enkel grijs-zilvrig vorentje met goud-rooden oogjens en rossige vinnen dreef tusschen de splinters.
Jan, ’n eind verder—met z’n tweëen te dicht op den rand was gevaarlijk—kreeg ’n schudding van lol. [288]
“Godvergeefme—daar loopt-ie ’n halfuur voor uit! ’n Voren as ’n wòrm!”
“D’r komme ’r wel meer, as je geduld heb”, zei Eleazar, ’t vischje grijpend en naast zich leggend. Op de knieën gehurkt, keek-ie naar ’t machtloos gedobber van ’n groote bliek, die telkens op ’r buik dreef, dan weer ’n trillend vinslagje deed.
Versteven van kou, klappertandend, zat-ie te lóéren, met de drift van ’n wanhopig-uitgehongerd beest.
“’k Wou da’k ’n hengel had”, zei Jan, z’n armen stevig klappend als ’n kouwe schipper: “zeg—gane jullie dat nou heusch thuis vrete?”
“Ja,” knikte Eleazar.
“Met aarpels?”
“Nee—d’r zijne geen aarpels”.
“Vrete jullie dan enkel dat kreng!”
“’k Wou da-’k vast ’n zoodje had”.
“Weet jij wat mijn vader zeit?”
“Nee—wat zeit jouw vader?”—, herhaalde Eleazar, opstaand—op de knieën ging ’t niet, snee de kou door je heupen.
“Vader zeit dat ’t je èigen schuld is, as je nie hei te vrete, da-je ken werke as je maar wìl.” [289]
“Niet zoo dicht bij ’t water komme”, waarschuwde Eleazar:—“je leit ’r in eer je ’t weet—en ik ken niet zwemme.”
“Is ’t je eigen schuld, zeg? In plaas dooie visschies te kaaie, kon je toch wèrke”...
“Ja-ja”, zei Eleazar: “àlles ken, hè?”—en zich plotsling buigend, greep-ie de bliek, die nog zwakjes leefde, even den staart in schudding rukte en hijgend de slijmrige kieuwen bewoog.
“Jeezes mierande!”, riep Jan, snel toeloopend en bewonderend kijkend: “dat hei-je handig geflikt. Hij leeft nog. Mag ik ’m vasthoue?”
“As je ’m niet loslaat”, zei Eleazar.
Het kind nam den visch in z’n zwart handje, hield z’n pink dicht bij den bek.
“Zou-die bijte? Nee, hè? Ooge as kraaltjes, hè? Sodejuu, daar spartelt-ie haast los. Ja, dat mot je probeere. Dan mot jij maar niet zoo stom zijn, blinkende dief!”
“Rol ze in me zakdoek”, zei Eleazar—dan blijve ze koud”...
’n Poos zaten ze stil, opgeschrikt soms door ’t dreunen van ’t ijs als ’n ris rijders voorbijglee.
“Waarom kies je geen ander vak, as je [290]geen lol meer in diamantslijpe heit!”—, begon ’t kind weer.
“Lol is niet genoeg”, geeuwde Eleazar, bevangen door de kou: “je mot ’r mee verdiene”.
“Ja, voor niks dee ’k ’t ook nie—niks is nimmendal.—Zeg, wat is dat, zoo’n dìng, zoo’n diamant die jullie mot slijpe?”
“’n Diamant is ’n steen”.
“En werom mot je die slijpe?”
“Om ’m glad te make”.
“En dan?”
“Nou dan—dan is-die klaar en wordt-ie gedragen”.
“Door wie?”
“Door menschen met duiten”.
“Koope ze die?”
“O jee! Met ’n half pond van die steentjes, ben je zoo rijk dat je ’n eigen huis ken koope en niks hoeft te doen”.
“Da’s lulle”, zei ’t manke jogje, stellig: “met ’n half pond steene—’n huis—’n héél huis! Wat kost dan zoo’n steen?”
“Je heit ’r van hònderdduizend gulden”, blufte Eleazar, die schik in de jongens-rapheid had: “van wel meer”... [291]
“Van die dinge van hònderdduizend guldes”, schreeuwde Jan, ongeloovig: “en wat doene ze met zoo’n ding?”
“Drage”, verklaarde Eleazar, ongeduldiger—je kon niks zeggen of ’r kwam ’n vraag: “drage an d’r oore, an d’r vingers, an d’r hals”...
“Verrek!”—, zei ’t jongetje: “hoe ken dat? Wat heì-je an ’n ding van honderdduizend guldes, dat je an je poote draagt!”—Weer schel-de z’n stem in ’n spottend hù!—weer trok-ie ’n gezicht dat-ie zich niet voor de mal liet houen: “godvergeefme de zonde wat ken jij met ’n glad smoel staan liege!”
Eleazar lachte hardop en Jan, denkend dat Eli ’t niet langer kon houen, schaterde mee. De zakdoek op ’t ijs stuipte in schudding. De bliek was nog niet dood. Er gingen meer schaatsenrijders voorbij, luchtig van zwier, met ademgevlucht bij de monden. Dichtbij speelden kindren met ’n slee, loopend in draf, met rinkel-raketting van dansende bellen. En in de verte joelde ’t geroep van de menschen in de tentjes die slemp en jenever verkochten. Heen en weer loopend, met voeten die geen bodem meer voelden en ’n vinnige tinteling in [292]de handen van ’t koude water, keek Eleazar naar ’t vak. Jan, die zich verveelde, zei dat-ie ’r vandoor ging.
“Blijf-ie nog lang, zeg?”
“Hei-je zoo’n haast?”
“Nou ja—wat mot ’k hier? Je vangt ommers niks”...
“As je maar wácht”.
Hij stond haast te bedelen om ’t gezelschap van ’t kind. Alleen hield-ie ’t niet uit.
“Is je zussie weer beter?”—, vroeg-ie om te rekken.
“Wat voor zussie?”
“Die toen zoo ziek was—toen de kelder onder was geloopen?”
“Die was ommers nie ziek!”
“O nee?”
“Wel nee—noem-ie dat zièk?—Daar drijft ’r weer een! Daar komt-ie!”
’n Kleine bliek slapte omhoog, ’t buikje rood-lichtend, de vinnen draderig-waaiend als haar. Langzaam door ’t donkere gat van ’t water rees-ie, luchtig van drijving. Liggend op ’t ijs, de armen gestrekt over de bijt, greep Eleazar.
Maar ’t vischje in laatste herleving, schoot uit z’n hand, duikend onder het ijs. [293]
“Wat ’n sekreet om zich dood te houe”, zei Jan en trapplend van kou, herhaalde-die: “ik ga d’r vandeur, zeg”.
“Goed”, zei Eleazar, mat. En ’n paar blokken ijs dompend, ging-ie zitten, de handen in de broekzakken, de beenen gekruist, wachtend op den afval van benee. ’t Jongetje klotste de baan op, zetjes nemend om glijbaan te spelen, ’t Horrelvoetje sleepte na, de armpjes strakten in dwaze cadans.
Wezenloos, vaal-van-uitputting, bleef Eleazar, kijkend naar ’t gat, naar den zakdoek die niet meer bewoog. ’t Kind met z’n drieste levenszekerheid had ’m òp gehouen—nou zakte-die in, moe en verstompt. Dezelfde wanhoops-besluiping van de fabriek, toen-ie naast Juda zat, in aanvoeling van ’t onweer, deed z’n wil in ’t futteloos lichaam besterven. Een stap, eén luttele glijing en hij was ’r uit, stikkend als de visschen, verlost uit ’t hijgend getob. Ziekelijk geeuwend, dat de tranen uit z’n ongemakkelijke oogen glibberden, begon-ie weer op en neer te loopen, bang voor ’t water dat ’m aantrok. Als ze ’m nou brood hadden voorgezet, zou-ie ’r van gekikt hebben, te ellendig [294]as-ie zich voelde om ièts te kunnen. Wat was gebrek ’n ding dat je tot ’n beest maakte, dat je alles dee verwenschen, vergeten—wat was je niks, niks met ’n maag die ’t denken uit je kop trapte. Klappertandend, bukkend om den zakdoek met de twee dooie visschen mee te nemen, ’t nog eens in de stad te beproeven, zag-ie twee bliekjes beweegloos naast mekaar drijven. ’t Kikkerde ’m op. Snel met z’n pet scheppend, verraste die ze. Vier. Vièr. As-ie ’t opgaf, bracht-ie niks mee voor de kindren, de blinde, die gisteren gewacht had, vandaag wachtte. De zakdoek op ’ t ijs, trilde zachtjes, de plezierige stuiptrekking echoënd.
Tegen vijf, blij met z’n vangst—hij had ’r wel twintig, liep-ie de Sarphatistraat door. Daar waren ze nog bezig met ’t ruimen. Op gelijke afstanden leien puntige hoopen sneeuw en straatvuil. Handkarren werden af en aan gereden om ’t veegsel in de vaarten te storten. Bij het station werkten ploegen met bezems, schoppen en latten. Suikerpeer, ongewoon-rood van gelaatskleur, stond op ’t trottoir de ingevroren sneeuw los te bikken. [295]Rustend op den steel, kapot van den arbeid dien z’n oud joden-lichaam nauwlijks kon volhouden, spuwde-die hijgend.
“’k Wou dat ze mijn vanmorrege hadde angenome”, zei Eleazar.
“’k Leg net zoo lief ’n week ziek”, sprak de groentenjood, meewiegend ’t gehijg van z’n borst: “dad-is geen werk voor ’n jid”...
“Je sleept ’n daalder na huis—wees blij, gammer”.
“Blij! Blij! Me lendene krake—’k hei geen droge plek an me lijf. Daar mod-je ’t lichaam van ’n goj voor hebbe. Van zeven uur tot nou an toe! Kijk wad-’n blare an me poote”. Bevend van moeheid, met handen die-die niet stil kon houden, liet-ie de stukgewerkte, bloedrige blaren zien.
“Cente verzoete blare”, zei Eleazar, bijna afgunstig.
Doorloopend, omdat de stadsopzichter op ’t trottoir kwam, snauwend naar ’t gebabbel keek, wachtte-die op den hoek tot ’n handkar gevuld was. Er werd een lantaren aangestoken, die schamper-geel met ’n groenigen nimbus ’t weifelend daglicht doorschrilde. In de holte van ’t station vurigden de roode signaallichten en op [296]’t plein kil en nevel-schimmig klamde in meerdere kappen ’n vlam, slurperig-kwijnend achter de vetting der glazen. De jodenbuurt inwandelend, hield-ie in zich de ziening van de werkende mannen in de sneeuw, het norsch beweeg der bezem-zwaaiende armen, het strammen der beenen—’t er ùit vallen bij dien spierarbeid van den ouwen jood—gelijk ’n pootige christen-koopman ’r uit viel—die met joden negotie dee.
Tante Reggie had van Soor ’n half brood gekregen. Nou Eleazar thuis kwam met visch, kende ze ’r weelde niet.
“Hei-je ze gekòch?”—, vroeg ze eerst, den zakdoek betastend, van elken visch door ’t goed heen, de dikte bevoelend.
“Nee”, zei-die, ’n homp droog brood in gulzige brokken slikkend—as-ie langer gewacht had, was-ie in mekaar gezakt: “nee, die hei-’k uit ’n bijt gehaald”.
“Uit ’n bijt”, sprak ze: “hoe ken men z’n leven zoo wàge!” Hij lachte.
“Maar nou”, zei ze, bezorgd voor zich heen pratend: “nou hebbe we visch—en wadde lekkere dikke zijne d’r bij—maar nou bin je [297]net zoo wijd—zonder stoking enne zonder zout”.
“Laat ’k ze eerst schoonmake”, zei hij opgemonterd: “dan kijke we verder”. Zij, in den deurpost, luisterde naar ’t geschrap van z’n zakmes. Visch voor visch, lei-die op ’t vensterkozijn en ’t mes malschte de schubben, die in ’t avondscheemren warrelend stoven. Saartje, die van boven kwam, keek met blij-verwonderde oogen.
“Bin je an ’t vissche gewees, oome?”
“Ja, Saar.”
“En wat zijne dat oome?”
“Da’s ’n bliek—en dat ’n voren—en dat—da’s ’n ràre die ’k nie ken”.
“Mag ’k mee hellepe schrappe?”
“Nee—stil nou!”, zei-ie, ineens nijdig, omdat-ie zich stak an ’n rugstekel—: “hè!”, klaagde-die, zuigend en ’t bloed in de sneeuw spuwend.
“Hei-je je gesneje, jònge?”—, vroeg de blinde, pijnlijk kijkend.
“Nee—me geprikt”.
“Mot je goed uitzuige—Sally van Mak heit ’r ’n opgezette hand van gekrege—van belang! Zuig-ie goed?” [298]
“Ja, norschte hij, kribbig van pijn.
De traptreden kraakten, stugger van knettergeluid in de kou. Essie van Suikerpeer, ’n doek om ’r hoofd, kwam is kijken waar Suikerpeer bleef. Toen ze hoorde dat Eleazar ’m gezien had, bleef ze ’r handen wrijvend staan babbelen.
“Wad-’n bemazzel”, zei ze, ’r bandeau-hoofdje wrikkend: “hoe komp iemand zoo bemazzel, as ’t water dich leit as ’n pòt! Hoe kèn men hengele—mijn ’n wonder!”
“Heit-ie uit bijte opgehaald—met levensgevaar”, praatte de blinde.
“Zal wel twee pond weze”, taxeerde Essie: “zijne dat baarsies?”
“Bliek en vores”, vertelde Eleazar geduldig.
“Nou zal u nie geloove”, knikkelde Essie: “maar nou loop me ’t water uit me mond—zoo werachtig as ’k leef—wat ’n mazzel!”
Ze zei ’t zoo verlekkerd, zoo gretig en ’t heele huis wist zoo wat ieder in z’n kast had, dat Reggie, goedig-lachend, vroeg of ze ’r de helft van wou—want tien voor haar, Dovid, Eli en de kindere was zàdde genog.
“Nee, nee,” zei Essie, lacherig, buur-vrindelijk: “nee, laat ’k u niet ontrieve”. [299]
“Ontrieve! Ontrieve!”, drong Reggie aan: “hoe ken u mijn ontrieve? We hebbe jà visch zonder vuur, en hebbe we jà vuur d’r bij, dan hebbe we geen zout en geene aarpels”.
Even soesde Essie in overweging van ’t voor en ’t tegen—dan ineens druk-lachend zei ze:
“...Weet uwe wat? Weet uwe wat? Leit u bij mijn uw dalles—dan hebbe we allemaal àlles. Hèhèhè!—Enne dan kenne we bij mijn koke—’k hei nog ’n kooltje over en ’n beetje heete asch—enne dan zalle we verder zien.”
“Kanne we met zooveul bij u zitte?”—, vroeg Reggie.
“Hoe meer ziel, hoe meer simge”, knikte Essie.
Eleazar, die de vischjes in ’n emmer water gemept had, veegde z’n mes schoon.
Maar Essie, die ’m enkel had zien schrappen, werd ongerust.
“Eli, wat gaat uwe nou beginne? Mot ’t vuil ’r nie uit?”
“’t Vuil”, zei hij—“wat voor vuil?”
“Og, wad-’n frotzak—me-kan toch geen visch koke met de darme d’r bij! Sjijn zal ’t weze. As de gol d’r in blijf, ken je ze wegsmijte as grate!” [300]
“An welleke kant mot ’k ze dan opensnijje?”—vroeg-ie—“links of rechts?”
“Snijdt uwe ze ope an de buik”, zei Essie: “dan heit-u links en dan heit-u rechs—as u ze vergalt is de heele maaltijd verschteurd”...
Voorzichtig zette Eleazar de punt van ’t mes in ’n buik, snee toe naar den kop en in ’t geschemer der plaats, slipte ’t vuil uit de wond. De gal kon-ie niet vinden. Tastend en trekkend kreeg-ie de groen-bruine smurrie over de vingers.
“Adeschim wad-’n mijnse!”, riep Essie: “as z’n hande in boter zijne gebrajen, ken-die ’t nog nie! Stop ’m derek in ’t water, anders kots je je hart uit je lijf”...
Saartje liep met ’t vischje naar de kraan, Essie nam ’t mes over van Eleazar. En met handige sneedjes wipte ze de ingewanden er uit.
“Zoo—as uwe ’t zoo doet, Eli, kenne d’r nooit geen vergallinge gebeure—enne goed dad-’k ’r bij bin gekomme, Reggie—want uwe had ’t nie gezien—Og, wad-’n bezze gammer, die jà ’n kòningsmaal zal bederve”...
’n Koningsmaal. Ja, ’t werd ’n koningsnoen, ’n noen die ’t heele huis in vroolijkheid zette. [301]Want nog terwijl de visch stond te koken, met ’n beetje zout dat Mijntje bij den schoenmaker—’n haurik van ’n vent in de laaste tijd—maar zout weigerde je an niemand, an je grootste vijanden niet!—had geleend, kwam Suikerpeer thuis met harde bokkings. Wat-ie nooit dee, was ’m vandaag overkommen. Rot van moeheid, was-ie baloorig met de andere sneeuwruimers ’n paar brandewijntjes met suiker gaan drinken—enkel jenever lustte-die niet—toen opgeknapt, bang voor Essie die ’n honde-neus had en ’t merkte as-die sjikkerde, had-ie zes harde bokkings voor ’n dubbeltje gekocht. Je kon d’r rauw an smullen en gewarmd op ’n doove-kooltje was ’t om je tien geboden te likken. Visch met ’n scheutje azijn, ’n pietsie peper èn harde bokkings—in geen tijje hadde ze ’t zoo betoeg gehad, zei Reggie, ’r vrindlijke tevredenheid aan de andren opdringend.
“Over ’t end van me jare”, praatte Suikerpeer: “mod-’k geen sneeuw meer scheppe. Da’s grùwelwerk. Addeschim, as je ’n uur bezig bin, hei-je geen rug meer—en geen poote meer—hei-je niks meer. Geef mijn ’n kar met negotie—late zìj zich ’n breuk sappele! Niks voor ons!” [302]
“’k Wou dad-je d’r nachwerk van had”, zei Essie: “hoe ken men zoo vloeke over ’n kostelijk daggeld!”
“Zal ìk me droppele zweet, niet te telle, voor honderd-vijftig rooie cente verkoope!”, rekende de groentenjood: “hei-’k gelijk, Eli?”
Bezig de kinderen, die pas gekrijscht en gevochten hadden, stil te houden, knikte Eleazar. As-ie ’t tegendeel zei, zwaar-op-de-hand ging beweren, kreeg-ie ’n heibel als dien avond bij Soor.
“Je doeit ’t”, zei Suikerpeer: “omdat je anders krom ken legge van honger—as ’k je weer hei te vloeke, wensch ’k je blare van-de-sneeuw”.
Net kwam Rebecca binnen. ’t Petrolie-stel onder de rijst met de grauwe erwten, die ze samen in één pan kookte, was uitgegaan. Of ’t hinderde as ze de pan in ’n leeg gat van de kachel stak? Ze zag blauw van de kou. Dagen lang hadden ze niet gestookt. En Poddy kreeg zoo’n trek, nou-die vandaag wat beter was.
“Zal ik je wat zegge?”—, zei Suikerpeer uitbundig: “komme juillie allemaal hier—dan fresse we bij mekaar—botje bij botje”...
“Ja doe dat”, knikte Reggie: “gesjogtenheid is geen gesjogtenheid—as je déélt”... [303]
“En vàder?”, zei Rebecca, traag-aarzelend—’t was hier zoo lekker warm en zooveel mensche.
“Dan gane we je vader ’n borretje van álles brenge”, zei Suikerpeer: “dan krijgt-ie ’n—’n franse maaltijd—eerst visch—pezon—enne dan harde bokking—bekon—enne dan rijs met soger-errette”...
Na de hardheid van den dag, ’t sloven en zwoegen in de felle winterkou, schenen ze uitgelaten te worden. Kwam de morgen, dan kwam de morgen. Nou, terwijl de wind langs de hoeken van ’t huis gier-suisde, voelden ze ’n vreemden drang bij mekaar te kruipen.
“Zal ’k ’t vader gaan vrage?”
“Natuurlijk”, zei Essie.
“En mag Joozep meekomme?”
“Nou nee! Mot Joozep dan niet ete, nar van ’n meid!”, schreeuwde Suikerpeer.
De kamer pufte van ’t rumoer. Esther, Meijer, Jaantje, Flippie en Bekkie, de kindren, praatten en kibbelden. Bekkie, hongerig, sloeg met ’r lepel tegen ’n bord.
Mijntje, die van de kast naar de tafel liep, tellend of ’r genoeg vaatwerk was, trok ’r [304]dan nijdig den lepel uit de hand, ’m op ’t tafelvlak kletsend—’t was om stapel te worde, dat lawaai en getik!—en als ze weer bij de kast was, dee Bekkie ’t opnieuw, verwend en brutaal.
“As uwe van beneje effen wat borde wil hale?”—, vroeg Essie aan Eleazar: “we komme d’r nie. Nee, we komme dr nie, Mijntje. Wij zijne met z’n achte en u en Reggie en Saartje zijne d’r ellef—enne Bekkie en Joozep—dad-zijne d’r dertien”...
“Dertien”, zei tante Reggie, angstig: “dertien—dertien mag nie. Heit-u Dovid wel meegeteld?”
“Enne Dovid is veertien”, knikte Essie gerustgesteld. Met z’n dertiene ete, nie voor al ’t geld van de wereld—dan had ’r een weg gemotte.
Met bolle stappen dook Eleazar de trap af, mal-vergenoegd. Wel meer had-ie ’t meegemaakt, dat in tijden van armoe, een-hoog en twee-hoog d’r eten bij mekaar brachten. Jaren en jaren geleden, hadden ze nog zoo is gezeten met Juda en Hes, alles scharrelend uit hoeken en gaten—en eens met Isaacs, die op kermissen koek verlootte—telkens was ’t ’n [305]vervroolijking, ’n gijntjes-zeggen zonder eind geweest. Nou, na ’t gezoek, ’t gewroet, ’t getob—z’n wanhoop bij de bijt zwartte nog in z’n hoofd—stond de komende avond als ’n niet gewachte vreugde. Vorken, lepels, borden en schalen greep-ie in ’t donker en haast neuriënd stormde-die de snauwend-krakende trap op. Op ’t portaaltje gaapten de deuren van Suikerpeer en Poddy.
Lawaaierig-druk, lollig van lach, hielp de groentenjood Rebecca, om Poddy’s tafel door de posten te wringen. Poddy, in ’t bed, vermagerd, met hoofd- en baardhaar in wilde vergroeiing om ’t scherp gespaak van neus, mond en jukken, zat te schreeuwen hoe ’t most.
“Luister dan nie! Luister dan nie! Zoo is-die d’r nie in gekomme! Draai ’m over zijn kop!”
“Laat mijn nou trekke!”, riep Suikerpeer koppig, stootend en wrikkend: “waas ist dos voor ’n verschwarzte tafel!”
“Draai ’m over zijn kop!”, schreeuwde Poddy weer.
“Hoe ken men zien wad-de kop en wad-de togus is?”—, gijnde Suikerpeer.
Met viel de la uit de tafel, wat zoo’n smak gaf dat Essie en Mijntje en de kindren op ’t portaaltje te hoop drongen. [306]
“Nah! Nou zeg ’k niks meer! Hij heit z’n zin!”, gromde Poddy.
“Hoe ken men zoo verstopt, zoo stom zijn”, begon Essie te verwijten.
“Groot ongeluk!”, lachte Suikerpeer, oprapend wat in de la had gezeten: “dr leit jà ’n pietekam en ’n zilveren vork in! Hoe bergt men zijn zilver nie beter!”
’t Duurde ’n poos eer de tafel door ’t deurgat was. Want iedereen gaf raad.
Poddy wou ’m op z’n kòp, Essie overdwars, Mijntje schuingehouen-in-de-lengte. En blinde Reggie stond maar gedwee te roepen dat ze op moste passe om d’r vingers niet te klemme en niet te struikele bij de trap. Toen, bij ’t nieuwe deurgat, moest Eleazar ’n poot afhouen die tegen den muur werkte, ’t kalkgruis met stuivingen dee storten, stompte Suikerpeer tegen ’n knellenden hoek van ’t blad. Rebecca, giegelend, met bedwongen proesten, omdat de groentenjood zich pijn dee, hield de la vast, de la met de kam, de ijzeren lepels, bandjes en klosjes. Eindelijk met ’n hoera van Meijer, Saartje, Jaantje en Flippie, schoof de tafel naar binnen.
Eleazar maakte ’n praatje met Poddy. De [307]heele, hééle nach—sprak de zieke—had-ie legge schwitze en noeste. Nou, gedank, had-ie ’n paar vrije uurtjes—en trek—op z’n woord-van-werachtig trèk. Z’n skelet-handen bewogen als in weving over de deken, z’n oogen leien verdoft in de kassen.
“Laat Joozep en Rebecca maar hiernaast eten”, zei-die blazend: “ik stik enne zij krimpe van de kou. Sally enne Rozetje enne Serre hèbbe al gegete—’n wonder hoe kindere door alles heenslape”...
“Hei-je ’t zoo warm?”, zei Eleazar, huiverend in de kilte der kamer, na de lekkere warmte bij Suikerpeer.
“Warrem?—’k Hei ’t nie warrem en nie koud—’k hei ’t lèkker—’k hei me in geen maande zoo lekker gevoeld. Niks as ’n kou gewees—enkel ’n kou”...
De deur werd geopend en Jozef, de oudste zoon, kwam binnen. Voor ’t eerst zag Eleazar ’m van dichtbij—’n jongen van zestien of zeventien, of vijftien, met aankomend snordons, bleek en met vet-rooie lippen. Hij kon ouder geweest zijn, dor mannetje als-ie leek.
“Dag”, zei-ie, Eleazar niet herkennend.
“Hei-je verkoch?”—, vroeg Poddy, ’n doos [308]overnemend, waarin netjes gerijd de sigaretten lagen.
“Nimmendal”, zei de jongen, bot. Den heelen dag had-ie op ’t ijs, bij de tenten, gestaan, zonder eten. As ’t ’m te lam om z’n maag werd, scheurde-die ’t papier van ’n sigaret, kauwde de tabak als ’n pruim.
“Nimmendal!”, gromde Poddy: “is mijn nog nooit overkomme!”
“Prebeer ’t dan zèllef!”, zei de jongen valsch.
“Mod-ik ’t prebeere!”—, rauwde de vader: “vuile hond! Hei-’k ’t nie me heele leven voor juillie gedaan?”
Verkleumd ging de jongen bij ’t dakraam zitten.
Meelijdend schudde Eleazar ’t hoofd naar de zij van de bedstee, wenkend met de oogen.
“Trek z’n partij!”, kregelde Poddy: “leg je hande onder z’n luie poote, dan wordt-ie nòg geen sauger! Ik ’t prebeere! Ik ’t prebeere! Ik met me zieke lichaam en me stijve poot! Vuile hond!”
De jongen keek gluuperig-valsch, hield zich in. Rozetje, op ’t matras in den hoek, wakker-geschreeuwd door Poddy’s kwaadaardigheid, zat even op, wreef zich de oogen, keek rond, [309]zakte weer naast Sally, ’t broertje. Eleazar’s oogen gingen van ’t matras naar ’t dor mannetje bij ’t dakraam. En zich den avond herinnerend, toen-ie in den deurpost van den sigaretten-jood had gewacht, toen de lamp walmde en ie Rebecca met Joozep en Serre tezaam had zien liggen op den grond, kreeg-ie ’n dwaze, rillerige, onverklaarbare sensatie—dwaas, dwaas—z’n eigen jeugd was niet anders geweest.
’t Was bij achten eer ze aten. ’t Liep van geen leien dak. Essie kwam azijn tekort. Saartje werd naar benejen gezonden, om de flesch te halen, waarin nog ’n restantje most zijn. ’r Geelde ’n dikke laag schimmel op. Beurt om beurt roken Essie, Reggie, Mijntje, Suikerpeer aan den hals of ze nog goed was, of je ze nog mocht gebruiken. En terwijl Essie roerde, met toeterblaasjes van den lepel proevend, slurpend met vinnige haaltjes, stampte Mijntje de trap af, om voor brood te zorgen. Scheelde geen nippertje of ze hadde ’t vergeten. Dovid was ’r nog niet. Ongerust, bang voor ’t getal dertien—zat Reggie in ’t rumoer de buitengeluiden te beluistren. Rebecca [310]most effen gaan kijken en Eleazar rondzien in de straat, voor. Poddy kreeg vast z’n portie—’n gestoofde bliek, ’n kwak rijst met erwten en ’n halleve harden bokking. Suikerpeer bracht ’t ’m zelf, maakte ’n kuil in de deken, trok ’t vel van den bokking met z’n nagels, omdat Poddy zoo schlemielig tekeer ging dadde de erwte in ’t bed rolde. Dan, hijgend, frisch-rood van de vriezende straat, holde Mijntje terug met ’t brood en de heete centen, die ze van ’t kwartje werom had gekregen. ’t Vierkant brood op de tafel, nam ze ’n mes om ’r op los te hakken.
“Schei uit!”, schreeuwde Essie, die de eerste homp met vijandige oogies volgde: “schei uit—dad-is geen snijje—dad-is jàpe!”
“Komp ’r wad-op-an! Zoo of zoo”—, zei Mijntje, betweterig.
“Blijf d’r af—laat mijn ’t doen!”, riep Essie schel en ’r Reggie in betrekkend, praatte ze over ’t kindergeraas heen: “nog geen nà-gedachte as ’n cent zoo groot! Brood jape is geen brood snijje. Voel u is! Dat noemp ze ’n boterham. Hoeveul boterhamme snijdt u uit ’n brood?”
“Zooveul as ’k wìl”, glimlachte de blinde, [311]die jaren op den tast had gesneden—dik of dun, naarmate ’r was—: “boterhamme snijje is ’n kùnst—’k haal d’r wel twintig uit”.
“Twintig!”, zong Essie: “nee, dan mod-u is wachte—dan zal ik u wat anders late zien”.—En ’t brood tegen de plank van ’r platte borsten houdend, liet ze ’r snel en sekuur ’t mes in glissen, zonder ’n afwijking, zonder ’n hapering. Meijertje, aandachtig de handen onder ’t hoofd, telde hardop en hoe hooger-ie telde... drie-en-twindig, vier-en-twindig, vijf-en-twindig, tot een en dertig toe, hoe bewonderend-wieglender Reggie’s glimlachend hoofd bewoog.
“Jij bin ’n húisvrouw”, zei ze met klank van weten en zegen.
“U ken ze nie zien—u heit makkelijk zegge dat moeder ’t verstaat”, zeurde Mijntje: “dat zijne geen boterhamme, dat zijne piemeltjes”.
“Zijne dat piemeltjes!”—, riep Essie, nijdig ’n boterham tegen ’t licht houdend, dat de korst op ’r voordeeligst te zien kwam: “doe ’t me na voor veertien perzone, stik schlemiel!”
“Ik ken nog wel pietseriger piemeltjes snijje”, bleef Mijntje drenzen: “as je goed kijk binne ’t matzes”...
’r Dreigde ’n kleine twist, Suikerpeer lachte, [312]Essie keek giftig, vroeg of-ie gesjikkerd had, dad-ie zoo mesjogge dee? Jaantje, die de broodkruimels van ’t tafelzeil pikte, kreeg ’n tik op ’r hand.
Gelukkig knepperden de traptreden onder haastig-trappende voeten.
“Dovid”, zei de blinde met vreugde in ’r stem.
Hij was buiten adem van ’t loopen, had groote pupillen van opgewondenheid en ’n stem zoo beslagen van zenuwen, dat-ie stond te brabbelen, verward en kuchend.
“We hebbe op je gewach! We rammele van de honger!”, schreeuwde Suikerpeer.
“Is dat uitblijve! Bij achte!”, klaagde Reggie.
“An tafel! An tafel!”, riep Mijntje de lawaaiende kinderen toe.
Met groote moeite, de woorden uitblazend, zei Dovid: “Nieuws! Groot nieuws!”
“Nieuws?”—, vroeg de blinde ’t sterkst van gehoor.
En Dovid, zich voor ’t eerst sinds weken tot Eleazar wendend, riep schor: “wij gane winne!”
“Winne?”—, zei Eleazar, schrikkend.
Weer zei Dovid wat, maar de kinderen gilden en Bekkie sloeg met den lepel op ’t bord. [313]
“Houe juillie je schmoele!”, dreigde Suikerpeer.
“Mod-je na bed zonder vrete?”, snauwde Mijntje, die ’r ’t meest ontzag onder had.
De herrie zakte en hijgend, kurkig van zenuw-wrokking, klonk nog eens Dovid’s stem: “wij gane winne! De juweliers—de juweliers—hebbe vanmiddag ’n brief—’n brief geschreve—”... Trillend van ’t nieuws dat-ie kwijt was, hapte-die naar adem.
Nou-ie door geweld en ruzie, was gedwongen geweest, ’t werk neer te leggen en weken en weken op de stakers had gescholden, de pooiers en vuilike die ’m ’t brood uit z’n bek hadde gescheurd—voelde-die nou toch ièts van den massalen roes, iets van de vreemde vreugde die Eleazar deed opbonzen.
“Hebbe de juweliers geschreven!”—, riep-ie: “en wat? Hoe weet jìj dat?”
Blazend, hoesterig zat Dovid te glimlacheren.
“Hoe ik ’t weet!”, hijgde-die: “van wiè zal ’k ’t wete, gammerkop! Ze vrage om Dekker te spreke—morrege zal d’r konferentie weze—overmorrege ’n meetting in ’t Paleis”...
Na de diepe ellende van de staking, ’t tergend geduld van de juweliers, de grijnzende wanhoop dat ’t eind ’r was, dat ze nutteloos [314]hadden gevochten, dat ze verdeeld, uit elkaar geslagen ’n vragende hand zouen moeten ophouen, klonk ’t bericht zoo geweldig, ’t bericht dat duidelijk zei hoe zwak de juweliers zich begonnen te voelen, dat de groote menschen verrast zwegen, kijkend naar Dovid’s lachrig-verheugd gelaat en de kinderen van den weromstuit even stil bleven.
De stem van de blinde vrouw, sprak ’t eerst. ’r Doode oogen bezwommen de lampekous, met bewegende glansjes in ’t melkwit. Snuivend van aangedaanheid, op huilen af, zei ze:
“God zal ze zegene, omein wie omein, as zij de verstandigste zijne—en—en make dad-’r weer vrede komp... God zal ze zegene”...
“Zegene! Zegene!”, vlamde Eleazar en met hartstocht in z’n grijze oogen, driftig op de tafel steunend, ’n spottrek om den smallen mond, riep-ie: “wìj kenne ’t zonder zegen. As ’t deze keer was misgeloope, hadde we ’t na jare weèr gedaan—zònder zegen—zònder zegen—As we verlieze winne we nog—as we winne is de winst ’n futje van wat we later nème. De zegen van God kenne zìj toe krijge!”
“Eli! Eli!”, knikkelde de blinde angstig: [315]“hoe ken men zoo uitvare! Hoe ken men zoo vloeke! Is ’t geen mitswe dat God ze de éérste laat zijn—dat-ze simge krijge met de armoei bij ons?”
“Simge! Meelijjen, zij!”, driftigde Eleazar: “as ze toegeve is de markt rijzend, hebbe ze stroppe, kost ’t te veel. Maande hebbe de krenge tienduizend mensche met honger gedwonge! Weken en weken heb jij, hebbe de kindere niet te vrete gehad. Nou in-eene simge? Zij meegaan met God! Die weet zoo goed as u en ik, dat-ie ze uit d’r beurs mot blijve! As-die an d’r duite, d’r mezomme komt, verstoort-ie de orde!”
“Mag-ie nie zegge, mag-ie nie”, glimlachte vredig de blinde: “God heit wel mijn ooge bezocht—en ’k bin nie in opstand”...
“Jij ben ’n engel”, zei Eleazar, ’r ineens zoenend, wat ’r bandeau dee verschuiven dat ’t zilverhaar pluisde in ’t lamplicht en de kindren druk van lol begonnen te gieren.
Zij ’r bandeau lacherig terugduwend, zei nog eens: “God zal ze zegene—huillie en juillie”...
Essie zette de pan met de visch op tafel[316]—Rebecca nam de rijst met de erwten van ’t vuur—Suikerpeer brak de harde bokkings in drieën. Vroolijk, gijntjes schreeuwend, groepten ze om de twee tafels, pratend over ’t nieuws, over de kou buiten, over de handigheid, ’t gogme, van Eleazar om visch te vangen in ’n bijt. Telkens als Essie, zuinig mikkend, ’n bliek op ’n bord had geschept, vroeg Rebecca zangerig-vrindelijk: “Lus u ook wat van mijn klatsch?”, en als iemand dan ja zei, smeerde ze den potlepel in de brei. Suikerpeer, kijkend voor wie de portie was, deelde de staarten en koppen van de harde bokkings aan de kindren, de middenbrokken aan de grooten. Voor wie ’t wou hebben, roosterde-die ’n stuk in ’t open gat van de kachel, wijkend als de vlam door ’t druipend vet laaide. ’t Doorstonk de heele kamer, niemand had ’r hinder van. ’t Werd een stilte van slurpen, happen en vorkengetik. Reggie, voorzichtig, doorploos den visch met ’r vingers, bang voor de graten, lei de schilferstukjes op de boterham. Dovid, zwijgend, uitgehongerd, vrat den harden bokking met graten en vel, lepelde de rijst en de erwten zoo driftig, dat Essie verwonderd ’r hoofd schudde. [317]
“Dovid—jij vreet je ’n barschting!”, waarschuwde ze.
Dovid, snel-slikkend, ruig-van-gijn, had moeite te antwoorden: “voor mijn part zalle juillie over twee dage sjiwwe over me zitte, as ’k maar genog krijg!”—, riep-ie ’n vollen lepel ’r bij persend.
“Hè! Hè! Wad-’n barschtkeel!”, lachte Mijntje.
Bij ’t raam, op mekaar, zaten de kinderen, Saartje naast Meijer—Esther, Jaantje, Flippie en Bekkie ’r over. Jaantje lustte ’r bokking niet, ruilde met Meijer, die ’n hap rijst afgemikt lepelde. Op den hoek, dicht bij Eleazar hurkten Rebecca en Joozep op ’n sinaasappelkist. Soms klopte Poddy met z’n stok tegen de overzij-deur, ging Rebecca hooren. Of d’r nog bokkum was—of ’n graatje visch? En door den deurkier schreeuwde-die dan van uit de bedstee, dad-ze sigarette konne krijge as ze klaar ware, zooveul as ze woue. Suikerpeer vertelde nòg eens hoe-ie gesàppeld had—wad-’n frot werk ’t was de sneeuw van stoepen te bikken. En ’n haurik as ’r toezich hield. De pest had de vent in gehad, dat ’n jood an was genomen. As de christene vegers geen mieter deëe had-ie z’n smoel gehouen—maar [318]zóo as hij ’n luchie schepte, was de vuilik met rissches begonne, had-ie telkes geroope: nou Mozes!—en nou Semmie! En of hìj dan zee: steek de moord en lek me de maarsch—tot ’t end toe had-ie ’m gesodemieterd. Toen proefde Eleazar, die ’t lekkers voor ’t laatst had bewaard, van z’n èigen visch—brulden ze van ’t lachen, omdat net hij de vergalde bliek had te pakken. Hoe ’t geen haar had gescheeld, lachte Essie, of ’t was met de heele zooi gebeurd.
“Wil u nog wat van mijn klatsch?”, vroeg Rebecca weer.
Tante Reggie, langzaam happend, prettig van herinnerings-gepraat, zei dan hoe zij in ’r jeugd zùlleke snoek stoofde—snoek—in die tijjen kon je an snoek komme—vandaag de dag, was ’r geen snoek meer en as ze ’r was, kon je ze niet benadere—hoe zij de buike opvulde met koek en wad-’n eten dat was—’n eten zoo fijn as ze ’t op de heere- en keizersgrachte nie krege. Ja, zij had kenne koke in ’r tijd—Essie die kon ’t ook—maar zìj had ’r ’n bijzondere slag van gehad. An een sjabbes, toen ’r man en ’r kindere in leven ware, en femilie over [319]was, had ze voor zestien persone soep van één ossepoot getrokke—van één ossepoot met twee cente prij, een cent cellerij en wat witte boonen. En geen slappe soep, maar ’n soepìe waarop de kracht dreef. Nou, Essie wou niet bewere dat ze voor zestien persone van één poot kon koke, maar ze bracht ’t ’n heel eind van ’n dubbeltje koppevleesch.
Dovid knoopte z’n broek los, zat even te puffen. In geen maande had-ie zoo dik-betoeg gegete. Sappig peuterde z’n wijsvinger in z’n mond om ’n graatje los te werken, dat tusschen de tanden schrijnde.
Na ’t eten, rommelden Rebecca en Mijntje den vatenboel bij mekaar. De kou van ’t huis lei om ’t eenig verwarmd kamertje. De wind schoot met fluitingen over de binnenplaats, deed de deuren rammelen alsof ’r geklopt werd. Bij de kachel, de voeten tegen den aschbak, zaten de mannen, Poddy’s natte cigaretten rookend, dat de lamp in melkwitte nevelen bleekte. Als de avond had kunnen duren en duren, waren ze blijven plakken, blij mekanders stem te hooren, blij met de heerlijke gezelligheid. “En nou zalle we juillie nòg is trakteere”, zei Essie. [320]
Mijntje most ’r weer op uit, om bij de water-en-vuurvrouw ’n halleve cent heet water te halen, met ’n hallef lood koffie van twee en halleve cent en ’n likkie gebrande stroop. As ze dan langs de melkslijter kwam, kon ze ’n halleve cent melk meebrenge en uit de nasscherijwinkel twee cente zwarte balletjes—je kreeg d’r vier voor ’n cent. In de kast was nog ’n plat toetje kaneel—dan had je alles voor frànsche koffie.
“Hebbe we dan komme genog?”—, vroeg Suikerpeer.
“Scharrele we wel”, zei Essie: “as Eli van benejen wat haalt”...
Met Mijntje samen, liep-ie omlaag, klappertandend van de kou in de gang, na ’t eten. En weer op den tast, nam-ie de kommen, haastte terug naar de warme kamer boven. Op ’t portaal, in ’t donker, botste-die tegen Rebecca, die bij Poddy geweest was.
“Bin jij ’t Mijntje?”—, vroeg ze.
“Ja”, zei hij vroolijk.
“Niewaar!”, lachte ze ’r handen uitstekend en z’n ongeschoren gezicht beaaiend—’r adem blies langs z’n hoofd.
Toen ineens, sloeg-ie z’n armen om haar [321]middel, drukte ’r tegen zich aan, wild en hartstochtlijk. Den heelen tijd an tafel, had ze ’m zitten kwellen met de gitting van ’r oogen, met de frischheid van ’r mond. Nou hàd-ie ’r, ’r natte lippen op zijn lippen, ’r borst tegen zijn borst, ’r buik tegen zijn buik. Hij tuimelde haast van verrukking, zoo als ze ’r armen om z’n hals klitte, zoo heet als ’r mond den zijne bezoog, zonder ademschepping, zonder zucht. Met gloeiende oogen, vaster aandrukkend, met fel-rosse vlamming in ’t hoofd, voelde-ie de warmte van ’r mond, dien-ie niet zag, de kieteling van ’r haar, dat-ie niet zag, de passie van ’r lichaam, dat-ie niet zag.
Mijntje die de trap opsjokte, ketste hen van mekaar.
Mal van gebaar, bleek, kwam-ie de kamer binnen, terwijl zij naar ’r vader terug liep. En toen ze ’n oogenblik later, lacherig, dwalend-van-oogen de deur opende, keek ze naar iedereen, niet naar hem, in lichtschuwe beduusdheid.
Essie zette koffie, telde de zwarte balletjes—acht voor twee cente, zooas ze gedacht had. Balletje na balletje kraakte ze tusschen ’r kiezen in tweeën, dee in elke kom ’n helft. [322]Gruizelde ’n balletje stuk in ’r mond, dan taxeerde ze de scherfjes die an ’r vingers kleefden, wreef ze langs de randen der kommen. Mijntje strooide voorzichtig kaneel uit ’t toetje en Rebecca, licht-bevend goot ’t water in de kous met de gemalen koffie. Slurpend en blazend dronken ze toen, luidruchtig, dol, gijntjes en grappies vertellend.
“In geen jare—in geen jare”, knikte de blinde: “hei-’k zooveul an één stuk hoore lache—in geen jàre”... [323]
Vroeg, den volgenden morgen, was-ie naar Juda, die in de Rapenburgerstraat woonde, geloopen. In bed kon-ie ’t niet uithouen. Uren en uren had-ie koortsachtig, verhit van bloed, aan wat op ’t donker portaal gebeurd was, liggen denken. ’r Was tusschen hem en haar iets ontstaan, ’n geheim geworden, dat ’m verheugde en hinderde. Als-ie de zuiging van ’r lippen, de lenigte van ’r lichaam hervoelde, werd ’t rood achter z’n oogleden—als-ie dàcht, ’r in z’n verbeelding nam, ’r geheel voor zich trachtte te zetten, ’r met moeite zag in de avond-late troebeling van z’n herinnering, kwelde ’m ’n verdrietige onrust, ’n sarrende gejaagdheid. Z’n theorietjes van nóóit ’n jodin te trouwen, had-ie tegen den grond geschopt. ’n Jodin—was z’n stokpaardje—zou ’m ’t gevoel van bloedschande geven. Zooveel [324]eeuwen en eeuwen, had het ras zich door oorzaken en geloof afzonderlijk gehouden, zooveel eeuwen had ’t de simpelste natuurwetten geschonden, zooveel eeuwen was de voortplanting in aangetaste, altijd gesloten kringen geschied, zooveel eeuwen hadden ze d’r bezittinkjes in èigen familie vermeerderd, dat ’n volgroeid joden-lichaam in joden-centra uitzondering was, dat afgezien van krotten en sloppen en armoe, de minderwaardige teeltkeus van àltijd ’n jood of ’n jodin, de straten met verlepte, leelijke menschen vulde. Nou was ’t ras voor ’n groot deel zenuw-ontaard, zieklijk van geslachtsdrift, geteekend door die geslachtsdrift—’t dronk niet—’t leverde in verhouding de meeste krank-zinnigen—’t koppelde overal, om belangen, leden van ’n zèlfde familie en die kregen dan ’n nieuw geslacht van blinden, imbecielen, ontaarden. Ze hadden dat nooit geweten, nooit kùnnen weten, gezwiept als ze werden door fanatieke rabijnen, die zegenden als ’n merkwaardig volk hopeloos stièrf en schimpend de enkelingen vloekten, die zich met anderen mengden. ’t Smeerlappig leven van joden-jongens, met chrìsten hoeren natuurlijk, vóor ’t huwelijk was bijzaak—’t trouwen [325]van ’n jood met ’n christin, van ’n christen met ’n jodin, wat meestal ’n gezond ras gaf, was het tornen aan heilige wetten. Telkens als Eleazar zichzelf ten voeten uit in ’n vitrine-spiegel zag, z’n zwaar bovenlijf, z’n korte beenen, z’n groot hoofd, telkens als-ie op Zaterdag de volte der Kalverstraat bekeek, de misvormde gelaten, de povere lichamen, wrokte-die om de misdaden van ’n kansel gepreekt, om ’n monsterachtige traditie die elken dag slachtoffers nam. Hoe hadden ze als kinderen niet gelachen om Abram-de-kippenslachter, die ’s avonds en ’s nachts niet zien kon—overdag wel. Overdag liep Abram als ’n hoentje, vlug en piender—tegen schemer, struikelde-die over stoepranden, dee-die om den haverklap smakken en vallen. Abram zuipt, zeien de christenen. Abram heit ’n wonder-van-’n-gebrek an zijn oogen, zeien de joden. Abram was naar ’t gasthuis geweest, om zich te laten genezen—ze hadden ’m daar onderzocht, ’m niet geholpen. Zoo als de avond inviel werd Abram-de-kippenslachter blind—zoo as ’t dag werd, keek-ie weer. Op ’n morgen hadden ze ’m uit ’n gracht opgehaald met ’n korf kippen, die óók verdronken waren. Eleazar was juist, om ’n beginnende [326]loodvergiftiging, bij den dokter in behandeling—toen de schouwing gedaan was—nooit had-ie de glimlachende woorden van den dokter vergeten: “dat komt door Unzucht, Eli, as neefies en nichies en achterneefies met achternichies trouwe”—Voor ’t eerst van z’n leven, had-ie toen ’n begrafenis meegemaakt, uit jongens-nieuwsgierigheid, en ’t verwrongen, blauw-paars gelaat van Abram-de-kippenslachter, dat-ie zag toen de hoofdzak in de kist werd geduwd, stond ’m nog bij in z’n gansche verwildering. Al gebeurden die dingen niet elken dag, al dee je dwaas ze te zwart in te zien—hoe ouwer je werd, hoe sterker je ’t verworden oplette, den vloek van ’t klitten der joden. Dikwijls was-ie verliefd geraakt—eens op de dochter van ’n bakker—eens op de zuster van Rijst—eens op ’n roosjesslijpster. Maar as ’t dan kwam tot ’n praatje, ’n heupduwend wandelingetje, stuitte ’m iets in ’n kijken, ’n mondtrek, ’n lach. Ze hadden allen gelijkenis, stem-herinnering, lichaams-doen—ze leken op z’n tante—z’n zuster. Het was krankzinnig: het denkbeeld van bijslaap bij ’n jodin, gaf hem jood-van-ras, de sensatie van bloedschande. En als-ie zichzelf bekeek, z’n geteekend jodenlichaam, [327]z’n groot hoofd, z’n bleek gezicht—dan herkende-die duizend joden die-die méér had gezien. ’n Jodin nam-ie nooit. Die natuur-schànde moest gebroken worden. Alleen door lossing in ’n gemeenschap van “vreemdelingen” werden de joden weer gezond, verdween een der gedrochtlijke vormendienstjes. Met Juda, had-ie over dat stokpaardje geschetterd, Juda die ’m grinnekend ’n anti-semiet noemde. Ja, hij wàs ’n heerlijk-gezonde anti-semiet, omdat-ie ghetto-leven verachtte, bij zijn ziening van eene menschheid geen semietisme kon voorstaan. Haatte je niet als je betere dingen liefhad? Hadden de Mozaïsche wetten niet genoeg gekankerd, moesten de oogen langer gesloten blijven—liep de maatschaplijke werking van vandaag niet storm op de maatschaplijke van voor eeuwen?—“Je wordt—je wordt”, glimlachte Juda telkens: “je wordt stapel-mesjogge op wat ’t dichtst bij je is en waar je ’t minste an denkt. Daar helpt geen redenatie tegen”. En nou—nou waren de theorietjes door gevrij in ’t donker geblazen. Bij ’t russisch jodinnetje, was z’n hartstocht gaan werken. Hij had ’r gezoend—op ’r vollen mond—op ’r rijpen mond. ’r Adem had-ie geslikt—haast ’r borsten [328]te pletter gedrukt. Als ’n woeste passie was ’t over ’m gekomen. Als-ie ’t moment nog eens, nog eens hervoelde, trilde alles an ’m, puilde z’n denken in leegte, stapte-die wezenloos. Wat vandaag in je gehamerd stond, smeet je morgen weg—gedachten-paskwil as je was.
Vlugger liep-ie. Juda kon van den brief, dien de juweliers hadden geschreven, weten—of ’t waar was—of ’r conferentie zou wezen—of ’r kans was te winnen.
’t Huis was door steunbalken gestut.
Voor-ie ’r binnen kon, moest-ie ’n poos wachten.
De krotten er naast en er achter, op de plek waar ’n hoog pakhuizenblok zou komen, waren afgebroken.
Achter metselden ze al, stond ’n versche muur met stellingen, steenen, kalkbakken. De vorst hield den arbeid tegen.
Voor, in de ruimte aan de straatzij, besloten in de oud-kalkige-wanden der huizen rondom, diepte een uitgehouwen aardpoel, nog geen week geleden doorbaggerd, nu tot bonken en rotsen gevroren.
Achter, op platte balken, rustte de heimachine met tobben ijs en saamgebakken kolen. De [329]sintels en ’t aschgruis, gegrepen door de snerpende kou, lagen in den ijzeren modderkoek verzogen.
Hoog boven de ouwe daakjes, plots in ’t daglicht gekomen venstertjes, stramde de heistelling, spichtten gladde palen. Halfwege in den grond gemokerd, den dikken kop gesnoerd in een platgebeukten ring, wachtte een heipaal, die gestuit had, nu geklemd bleef in den harden, onwrikbaren ijsbodem. Het roestig blok, niet meer hangend aan ’t pluizig kabeltouw, rustte op den ring.
Naar de straatzijde zwartte ’t aardgat met bitse kluiten en grauw-geslagen greppels. Plompe koppen van palen staken er uit. Een enkele steunbalk lei reeds beklonken, klaar om ’n muur te dragen en in ’n aarde- en steenenhoop boorden schoppen en spaden daar neergestooten en door de vorst vastgeroest. Zelfs de stappen der logge baggerschoenen waren versteend. Ineens was de kou losgekomen, ineens had ze de werkers verjaagd, de kracht der machine genekt, de invreting der heipalen geketst.
Nu, wachtend op den dooi sjouwden ze steenen aan. Voor de donkere diepte met ’r knoerstige wakken en kuilen, werd ’n kar gelost. Het paard, knooklig en oud, stond te hijgen. Witte [330]ademstortingen dampten z’n neusgaten uit. Moe en slap rustte ’t tegen ’t lemoen. Om beurten grepen de lossers ’n vracht steenen, de handen in roodleeren wikkels. En die dan zwaaiend op ’t kussen dat den schouder dekte, daalden ze de ladder af naar den bevroren aardpoel. Benee, loopend over kreunend-piepende planken, tusschen de greppels en paalstompen, smakten ze de steenen op een vierkante laag bij de heimachine.
Anderen reden heipalen, bunglend aan kettingen tusschen tweewielige karren.
En omdat een paal z’n draai verkeerd had genomen, tegen de overzij-stoep stuitte, wachtten de voetgangers, bang voor ’t ruwe gerol dat de keien bedreunde. Eerst toen de ketting verlegd was en ’n breedschoftig paard de pooten schrap-zette, dompte de paal naar benee, bol van smak—werd de straat weder vrij.
Het nauw, vunzig-muffend trapje oploopend, twee-hoog achter, klopte hij aan.
’t Bleef stil. Waren ze niet thuis?
Harder tikte-die, draaide de kruk om.
Voor ’t kleine venster zat ’n meisje te slapen, ’t hoofd langs de stoelleuning, de armen futloos [331]vergleden. Ze geleek was-bleek, met scherpe gelaatsjukken.
Aarzlend, de hand aan de deur, niemand anders ziend, ’r niet herkennend, denkend dat-ie verkeerd was, wou-ie weer heengaan, toen ze wakker werd en zonder ’t hoofd te verleggen als iemand die òp is, vroeg:
“...Wiè is daar?”
Op ’t raampje toestappend, glimlachte hij.
“Kennen we mekaar niemeer, Eitje?”
Opzittend, moe van gebaar, knikte ze.
“Is Juda niet thuis?”
“Nee”.
“En moeder?”
“Nee”.
“Dan wacht ’k effen—as ’k mag”.
Over ’r zittend aan ’t withouten tafeltje, zag-ie eerst hòe wit ze was, hoe hol ’r oogen stonden, hoe ’r handen smalden. In geen jaren had-ie ’r gesproken. As-ie Juda thuisbracht, bleven ze voor de huisdeur redeneeren, heen en weer loopend, van hoekpand naar hoekpand. Boven was-ie in langen tijd niet geweest. Als-ie vroeg hoe ’t met Eitje ging, die alleen met heel-warme dagen-van-den-zomer de straat op mocht, zei Juda dat ’t ’tzelfde bleef, dan eens wat beter, dan [332]opgewekt, dan dagen en dagen te moe om ’t bed uit te komen. ’r Eene long was mis. ’t Kon maanden duren, ’t kon afloopen. Dat had God in zijn hand. Ze was de oudste van drie, altijd gezond geweest en bijna zonder overgang dàt. Soms, als-ie toch in de buurt was, wipte de armendokter aan, voelde ’r pols, zei dat ze geduld most hebben, dat ’n heete zomer ’r ’n heel eind op streek kon brengen. Maar ’r borst onderzoeken dee-ie niemeer.
Teruggeleund in den stoel, keek ze ’m aan, zei ineens wat-ie dàcht:
“’k Zie d’r uit, Eli, as ’n oud vrouwtje, nie?”
“Nee”, knikt hij.
“Ja”, knikte zij.
“Geen denken an”, praatte hij: “je heb ’n kamerkleur—je ziet ’r nie uit as ’n boerin—maar werachtig—werachtig—meelij hoef ’k nie met je te hebben”.
“Og, wat zit je te liege!” zei ze kort—en’r oogen sluitend, bleef ze stil, met de lippen happend als de stervende bliek, die Jan-van-den-schoenmaker gister in z’n hand had gehouen.
Ze was schrikkelijk oud geworden. Ouwer dan achttien kon ze niet zijn. Nee, ouwer niet. Want Juda’s koperen bruiloft was nog geen [333]zeven jaar gelejen, de gassene die tot ’s morges geduurd had. Toen en later was ze ’n vroolijk gezond ding geweest, ’n babbelkous, ’n rap helpstertje van ’r moeder, die geen smetje kon zien, die den heelen dag wreef en plaste—’n giegelende gans, die café-chantant-deuntjes onthield en dol was met lezen. Ze verslond romans en rommel uit leesbibliotheekjes—ze kroop, als kind, op den zolder waar de wasch hing te drogen, turf stond gestapeld, om ongestoord in boeken op te gaan. Dan zat ze bij ’t dakraam, de vuistjes op de ooren gestompt, vergat ’r eten, ’r drinken, bleef den heelen avond stil, de avonturen der helden en heldinnen in genieting herkauwend. ’t Was zoo erg geworden, dat ’r vader, nijdig om ’r bleeke kleur en ’r rooie oogen, geen centen meer gaf om boeken te halen. In ’r ziekte hadden ze ’r met romans vertroeteld. Geen dag ging voorbij of ze las op ’r bed als ze niet te moe was. Soms als ze machtloos ’t boek liet glippen, als elk gebaar ’r te veel was, ’t praten ’r hinderde, wou ze nòg ’t eind van ’n historie weten, zat Juda voor ’t bed, brabbelde ’n stuk, half-begrijpend en slaperig. En als-ie voorzichtig ophield, blij dat-ie mocht uitscheiden, na ’n harden dag arbeid, [334]of als-ie geeuwend de lectuur stopte, zei ze zachies: “verder”. Had ze ’n goeien dag, ’n dag van veerkracht, dan schoof ze ’r stoel dicht naar ’t raam, las tot ’r wangen rood werden. ’t Mocht niet, ’t vermoeide te veel zei de dokter—as-ie weg was, begon ze opnieuw. De verhalen van Scott, de romans van Dickens, Paul de Kock, Eugène Sue en Dumas had ze in vertaling verslonden. Vandaag, even alleen, ziek van ’n nacht die in kuchen en hoesten voorbij was getraagd, had ze niet kunnen lezen. ’t Zitten was ’r te veel. Als in doods-besluiping hing ze achterover, den mond ge-vierkant, de lippen bleek als ’r huid.
De handen om de knie geslagen, keek-ie ’r aan, snel de kamer doorstarend, als ’r oogleden open kwijnden. ’t Kacheltje brandde. Op de plaat stond ’n steenen kan met schokjes-schuddende koffie. Bij den kolenbak lei ’n poes als ’n wolprop gekrinkeld.
“Ken ’k je met wat diene?”—, vroeg-ie, meenend dat ze ’t benauwd kreeg.
“Nee”, zei ze: “je mod-’t nie kwalijk neme—as ’k—as ’k zoo zit—’k bin te moei om te kletsche.”
“’k Weet ’r alles van”, zei hij, pogend ’r op te vroolijken: “’k ben ’r zelf is naar an toe geweest—met ’t zelfde”.... [335]
“Jij!”, glimlachte ze mat, met ’n toon van hoe-ken-dat—hoe ken dat met jou die zoo gezond ben.
“’k Heb ook in ’n gasthuis gelegen—ook met iets an me longen—en ’k ben besser geworden.”
“Hei-jij in ’n gasthuis gelegen?”, vroeg ze, op de elbogen leunend.
Hij knikte.
“Ook voor je borst?—En besser geworden?”—, zei ze, met ’n tikje ontwakenden wil.
“En hóé besser!”, lachte hij: “denk is an: in ’n gasthuis in Brooklijn—in ’n ànder land—bij vreemden. As ’k me zoo slap voelde as jij nou—had ’k geen vader, geen moeder bij me—geen kip—nee, werachtig nie-eens ’n poes”...
Ze lachte.
“Welk boek lees je?”—, vroeg-ie dan, de vette kaft van ’n gehuurden roman, omklappend—: “Zoo—zoo—Marlitt—Marlitt—Rijksgravin Gisela”—en ’t reepje krantepapier wegtrekkend, waar ze gebleven was—: “zal ’k je ’n brokkie voorlezen?” Ze zei niet ja, niet nee. En met ’n grokkige stem, de romantische phrases komiek vindend, [336]begon-ie: “Gisela was doodsbleek geworden. Die twee menschen dáár vernielden zonder erbarming den heiligen stralenkrans, dien zij zoo even nog met vurigen ijver verdedigd had. Al wist zij, dat haar grootmama steeds op een afgezonderde hoogte had gestaan, van waar haar naar liefde smachtend kinderhart steeds een ijskoude luchtstroom was toegewaaid, zoo had zij er toch nooit aan getwijfeld, dat die zekere mate van terugstootendheid uit iets anders voortvloeide dan uit de strengheid van zeden en de verhevenheid dier trotsche vrouwenziel”...—Even haalde-die adem, blies, zei lachend: “da’s ’n zin om van buiten te leeren, wat?”
Zij, niet luistrend, keek naar de ruitjes van ’t venster. Toen, terwijl-ie ’n eind verder was en mal droog had gelezen: “Mijn hemel, genadige gravin, wilt ge ondanks aller tegenwerpingen uw voornemen toch ten uitvoer brengen”..., hoestte ze droog, vroeg onrustig:
“...Wat doene ze naastan?”
“Waar?”, zei hij, verwonderd dat ze niet luisterde.
“Naastan—waar ze bouwe.”
“Niks”, zei hij: “steenen dragen. Zal ’k harder lezen?” [337]
De dreunslag van ’n heipaal die omlaag smakte, rammelde tusschen de buitenmuren. Nou-ie zweeg hoorde-die de plank zwiepen en stooten, waarover de steendragers liepen.
“Ja, lees harder,” zei ze, ’t hoofd weer in rust achterover, maar nog vóor-ie ’n woord had gesproken, zat ze gejaagd op.
“Wi-je me stoel ’n beetje na ’t raam douwe?”
“’t Tocht bij ’t raam.”
“Hindert nimmendal.”
“Hier waar ik zit, vóél ’k ’t”.
“Hindert niks. Ik wil kijke.”
De stoelpooten schrapten over ’t zeil—de poes wakker geschrikt, sprong op tafel.
“Dichter bij—toe”, zei ze, prettig.
Ze stutte ’r elboog op ’t kozijn. Hij, met ’n ouwe krant en ’n zakmes, dichtte den tochtkier, droeg ’n stoof aan.
“Dank je”, zei ze, doodelijk-wit in de frischte van ’t raamlicht en met ’r dunne, bleeke vingers trok ze ’t gordijn op tot de franje om den stok wrong.
“Ze beginne weer”, zei ze toen, ’t voorhoofd tegen de ruit gedrukt.
“Met wat?” vroeg-ie zonder dat-ie ’r gezicht zag.
’r Vol-weeldrig zwart haar stond ’n oogenblik [338]in den wijden adem-nimbus van ’t glas.
En met den rug naar ’m toe, ongevoelig voor de poes die rugjes gaf aan ’r slaphangende hand, zei ze eentonig:
“...As ze steene andrage—en as ze pale sjorre—dan wète ze dat de dooi komp.”
“Ja, dat zal wel”, zei hij, de poes aaiend.
“Dat zal wel”, sprak ze na: “en dan gane ze weer metsele”...
“Ja”, zei hij, in den toon van ’n praatje zonder doel.
“En dan duurt ’t hoogstes twee dage”, praatte ze mat, den adem-nimbus in parelmoere wrijving vervlakkend.
“Wat?”—, vroeg-ie nog eens, schuw naar den gepletten zakdoek op den stoel, ’n zakdoek met bloedvlekjes kijkend.
“De muur”, zei ze, terug-zittend, de blauwe lucht bestarend.
“Ja”, zei hij, onnoozel-weg, niet begrijpend wat ze bedoelde. Zoo dikwijls antwoordde je luk-raak, as ’r niks viel te antwoorden. En ’t boek weer opnemend, vroeg-ie: “zal ’k verder lezen?”
“Ja”, zei ze.
Zoekend waar-ie gebleven was, herlas-ie den [339]laatsten zin: “Mijn hemel, genadige gravin, wilt ge ondanks aller tegenwerpingen uw voornemen toch ten uitvoer brengen?—riep de dokter—de waardige bemiddelaar tusschen leven en dood beefde inwendig van toorn, maar hij beheerschte zich toch, terwijl mevrouw Von Herbeck in sprakelooze verbittering onophoudelijk aan haren zakdoek trok en plukte”... Ophoudend grinnekte-die, wou iets mals zeggen, maar ’r aankijkend, schrikte-die. Ze zat met ’r elbogen op ’t kozijn gestut—dikke tranen vielen op ’r omslagdoekie.
Voelend dat-ie ’t zàg, zei ze:
“Werom hou je op?”
“’k Verveel je,” zei hij, ’t boek dichtklappend: “waarom huil je?”
“Zoo maar”, praatte ze—en weer in den toon van straks sprekend: “’t is jammer—as je effen wach komp de zon langs ’t kozijn—poes weet ’t al. Googeme rakker”.
Werklijk ’n plasje zon, gul van lichting en bewegend alsof ’t door ’n scherf spiegelglas werd gekaatst, kringelde langs den kozijnhoek op tafel.
Vreemd-lachend lei ze ’r vingertop in ’t wiegelend plasje. [340]
“Over ’n kwertier”, zei ze, de richting aanduidend: “krijg je lich dáár in de hoek bij ’t kassie en dan kruipt ’t zóó om na de koperen doofpot—dan blijft ’r nog effen ’n streep—en dan zie je ’m niemeer”.
“Hoe weet je dat zoo precies?”, glimlachte hij.
“Omdat-ie nou schuins achter de huizen daar komp en weggaat achter de muur”.
Buigend over de tafel, keek-ie door ’t raampje naar wat achter ’t huis werd gebouwd. Stevig uit den grond plompten de dikke pakhuismuren, met zware, egale, witte balken. De stelling, die hij buiten gezien had, toen-ie moest wachten, stond op ’n paar meter afstand. Op de bovenste plankenlaag, zoo dichtbij dat je ’r op kon stappen, leien baksteenen en kalkbakken, sommige met troffels er in. En tusschen de voegen der reeds gemetselde steenen rulde de kalk in korzlige strieming. Even over den rand van den versten muur, pluisde takken-gewar, scherp van zwartte, licht deinend op den wind. De lucht, staalgrijs met blauwe scheemringen, waar de zon scheen, wijdde diep over de daken der krotjes bij de opengebroken ruimte.
Nog terwijl-ie keek, klonk ’r stem, monotoon. [341]Ze zei iets dat ’m op den stoel terugwrong.
“...As ’k dood mot gaan, was ’k liever dood gegaan vóór die af was”.
“Dood gegaan! Dood gegaan!”, snauwde hij haar toe: “’n jong ding as jij mot zulke nonsens niet zegge.”
“Wat hellept smoeze?”, zei ze verveeld: “wad-’k weet—dat weet ’k—’t was zoo gezellig...”
Hij hield z’n mond.
Zij, de hand warmend in ’t grooter geworden zonneplasje, speelsch de poes verduwend, die spinnend ’t zelfde zocht, praatte door:
....“Toen de boel af was gebroke, kon je zien, kon je zien—elleke dag wat anders. In September zijne ze begonne. As je eerder hier was gewees, Eli, ha-je je hart kenne ophale. Herinner jij je nog, hoe ’t vroeger was?”
“Nee”, zei hij. Nooit had-ie ’t opgelet. ’t Was hier as overal.
“Vroeger zag-ie niks as dake en dake—vroeger ha-je daar ’n goot enne daar ’n raampie met ’n tulle gordijntje enne daar ’n schoorsteen—as de wind ’r op sting krege we de rook binnen—herinner jij je dat nou nie?”...
“Nee”, zei-ie nog eens. [342]
“Ikke wel,” lacherde ze: “van me zevende dad-we hier wone, hebbe we ’t gehad—da’s nou òver de tien jare—en we zijne wel is op de dake geklomme me broer en ikke, maar nie ver, nie ver, want dan kreeg-ie ’n boch met ’n diepte om duizelig over te worde.—In September zijne ze gaan breke, eerst de panne, toen de balke, toen de steene. Vader heit ze wel ’n kom koffie door ’t raam angereikt, as ze bezig ware—enne toen kwam de boel open—dat was zoo vreemd—zoo raar—net of je verhuisd was—of-ie in ’n ànder huis zat”...
“Dat zal wel”, zei hij, terwijl ze kuchte van ’t lange praten.
“...Je kon de boome van de grach, die nog groen ware zien en sjijn as de zon binnen scheen.—Tot twee uur sting-die in de kamer, òver de streepies van ’t kleed tot bij de bedstee. Je ken nòg zien waar ’t behang is verschoten. Daar. En dat was zoo gek, zoo verschwarzt—nooit was-ie in de kamer gewees, nog nie op de tafel as nou. ’t Was soms zoo warrem, dat moeder in ’r jekkie, met d’r bloote hals, voor ’t raam zat. En ’s avonds, ’s avonds was ’t zóó raar—luister-je nie?—Vroeger keek-ie ’s avonds nie na [343]buiten—d’r was geen buiten—d’r ware enkel panne—enne dan bleef ’t gordijn neer—nie voor de inkijk—de inkijk van de panne, da’s om te lache, waas?—voor de gezelligheid as de lamp brandde. Maar nou, nou de boel open lee, nou zag-ie daar en daar lichte raampies en as ’t donker was, zag-ie sterre”...
“Dat zal vrèemd zijn geweest”, zei hij, knikkend.
“O zoo vreemd. Je wist nie wad-je zag. Je zag de groote beer—ken je die?—dat zijne d’r zeven bij mekander—as briljante—vier zóo—enne vier zóo. De lamp hebbe we wel is uitgelate om te kijke.”
Ze zweeg, de stelling, den pootigen muur, de kalkbakken besoezend.
“As de dooi deurgaat—is ’t weg—krijge we ’n muur tweemaal zoo hoog as ’r gewees is. ’k Wou dad-’t gong vrieze, zoo hàrd, zoo hàrd, maande en maande.—In twee dage zijne ze d’r—’k hei ’t geteld—d’r komme telkes acht, lage en tweemaal acht zijne zestien—dan blijft ’s avonds ’t gordijn weer neer—is ’t uit met de pret, poes”.
De kat zat te spinnen—’n hoek van ’t tafelblad zwom in licht. [344]
Stroef keek-ie ’t raam uit, meetellend of ze gelijk had.
Zij, op, wit van vermoeidheid, lei achteruit in den stoel, de oogen gesloten. ’n Poos zaten ze zwijgend, plofte de koffiekan ’r schokjes, knerste ’t zwiepend gepiep van de plank waarover de steendragers liepen.
Toen vroeg ze of-ie verder wou lezen.
“Nee—nou niet”, zei hij stug.
“Doe me ’t plezier, Eli”, zei ze: “jij lees beter as vader”.
“Je hoofd staat ’r nie na”.
“Doe me ’t plezier”, zei ze, mat.
En in de wachting op Juda, vervolgde-die van Gisela, ’t zonlicht op ’t boek, de woorden in dwaze verte gesproken.
Rozetje, de moeder, zindlijk, mager vrouwtje, dat nog wel is bakerde, as ’r in de buurt gelegenheid was, nou op ’n kraam liep te wachten, ’n kraam van àlle minnute bij Jacobs, de-kooschere-vleeschwinkel, en verdrietig werom kwam, omdat ’r wel weer ’n pijntje hier en ’n pijntje daar was, maar nog geen begin van weëen—hoe men zoo stom was om geen anteekeninge te houe begreep ze bij god niet!—[345]Rozetje liet dadelijk ’t hoog-geflapt gordijn neer. Zooveul licht gaf gewoon ’n verschteering in de kamer. Bedrukt, in zorgen om de laatste centen die op raakten, dee ze bedrijvige dingetjes, zacht van gebaar asof ze in ’n kraamkamer liep. Verstandig praatte ze terwijl, met angstjes in de oogen om Eitje die achterover leunde, ’t gelaat in de schaduwlijn der gordijnlat. Nee, ze had Juda niet willen terughouen van de staking, al verdiende-die dikwels rijk as baas. En ze klaagde nou nòg nie waar-ie bij was, zoo as honderde vrouwen die elleke dag as ’n oordeel te keer gingen. Maar ze dàcht ’r van, wat ze dacht. Voor alle roezies in de gezinne, voor al de schrikkelijke roezies wou ze wel ’n dubbeltje hebbe, dan had ze ’n gezegend jaar. Dat komt, zei Eleazar, bijna fluisterend sprekend om de zieke niet te storen—dat komt omdat niet alle vrouwen zoo wijs zijn as jij.
“Wijs—wijs”, zei ze bedenklijk: “wat je wijs noemp. ’k Hei daar ’n zustand bij Klaroen bijgewoond—ze slaat ’m gewoon op zijn smoel.”
’t Geel gelaat met de diepliggende oogen van den diamantslijper, die voor máanden zorgeloos [346]met den lapjeskoopman stond te gijnen, leefde op voor Eleazar. ’t Most moordend zijn, als ’n man niet thuis kon komen zonder krakeel, gekijf en verwijten. Wat was ’r ’n stuk samenwerking door vrouwen vernield.
“Hoe ken ze zoo tegen ’r eigen belang vechte!”—, zei-ie, met opwellende sympathie voor Klaroen.
“Wacht eerst tot jij getrouwd bin”, sprak Rozetje, ’r adem ploffend in gewasschen glazen, die ze zoo voor de zindelijkheid nog eens met ’r schort nawreef: “juillie dòene en wij zitte ’r voor.”
De trap gromde ’t snelle gestamp van Juda’s voeten.
Opgeruimd de koude handen wrijvend, bevestigde-die wat Dovid verteld had. De juweliers wouen onderhandelen. As d’r voorstellen an te nemen waren, zou r morgen ’n meeting zijn in ’t Paleis, om de slijpers zèlf te laten beslissen. Rozetje schonk koffie en Eli most van ’r kiks proeven. Kiks was ’r nog al die tijd gewees, kiks die ze zelf bakte. As ze nie de mazzel van twee bevallinge had gehad—veul geld was ’r nie van ingekomme, maar alle beetjes hielpe—dan hadde ze óók met [347]de lommerd motte beginne. Eitje wou geen koffie. As Eli zich effen omkeerde, zou moeder ’r helpen in bed stappe. Ze mochte wel prate. ’t Hinderde ’r niet. ’r Rok hoorde-die neerglissen en in de glimmering van ’t venster zag-ie even ’r naakte armen voor ze ’r nacht-jekkie antrok, armen, mager als pijpen van ’n skelet. Babbelend, voor ’t kozijn gebogen, met ’t uitzicht op den wachtenden muur, wikten ze de kansen, wat ’r van de eerste eischen zou blijven staan, wat Dekker zou laten vallen. Toen was ’r weer gestommel op de trap, hakkelden zoekende voeten op ’t portaaltje.
“Dat zal voor mijn weze”, zei Rozetje, de deur openend.
Ze had goed geraden. ’n Joden loopmeissie, hijgend van ’t rennen, met malle oogen, omdat ze zùlleke boodschappen most zeggen, vroeg of de juffrouw dadelijk nòg is bij Jacobs wou komme, want zoo as de juffrouw d’r hiele gelich had, was ’t water losgekomme, most ze maar zegge.
“’t Water!”, riep Rozetje, verrast en verschrikt, toch kalm als vrouw die erger gevallen heeft meegemaakt: “’t water losgekomme? Dat ken nie! Is d’r dan om de dokter gezonde?” [348]
Ja, Jacobs was zellef na de dokter gehold, gehold. En of de juffrouw geen seconde wou verlieze.
Vlug in de kast grijpend naar ’n pak dat gereed lag, en ’n flesch carbol in ’n ouwe krant wikkelend, haastte Rozetje naar ’t portaal, blij redeneerend: “Addenoj, wad-’n bemazzel vandaag! As Eitje nou maar voor juillie ken braje? Zal je anders an je vader waarschouwe, Eitje, as de aardappele koke en hoe-die ze afgiete mot?”
“Ga u maar gerust”, klonk de stem uit de bedstee.
Zij, heen-dribblend, twee pakken onder eén arm en de flesch in de vrije hand, kwam nog eens blazend terug. Gammerte, gammerte as ze was—daar had ze d’r schaar vergete—d’r goeie schaar—want honderd tegen eene dad-as de dokter uìt was of nie dadelijk komme kon—zij zellef de streng zou motte doorknippe—’t was ’r wel tienmaal gebeurd. Juda zocht de schaar, zij zocht de schaar, Eleazar zocht de schaar. Dan lee-die in d’r verstelmandje. Ja, daar lee-die.
“Drink je koffie nou uit!”, riep Juda: “zal ’t van die eene slok afhange?” [349]
Nee, de koffie was te heet. Wel stopte ze haastig ’n brok kiks in ’r mond en iedereen gedag roepend, kauwend met tandlooze kaakjes, sjokte ze voor de tweede maal de trap af.
Fluitend, jong van gevoel, kwam-ie na uren de poort binnen. Flauwtjes-vragend, had-ie van Juda—nou de lucht opklaarde, nou ’t geen halve week meer kon duren—’n gulden uit Rozetje’s geldkopje geleend. De zon in de straten, de zon op de ijsgrachten, de zon in den glanzende hemel, had ’m wakker gefleurd. Voorzichtig-berekenend had-ie ’n pond zout, ’n half ons gemalen koffie, ’n brood en ’n kan petrolie in ’n ouwe azijnflesch gekocht. Goddank, ’t feest van gister werd niet door ’n zuren morgen verstoord.
Frisch van gelaatskleur duwde hij de deur open, stutte achteruit. Over tante Reggie, naar de zij van de glazen kast, zat Druif, de onderrabbijn, kouwlijk-verschrompeld in ’n jas met bonten kraag. Er broeide iets. Hij voelde ’t an ’t plotsling gezwijg, an ’t gezicht van de blinde, die niet bewoog, toen ze ’m hoorde. Anders knikte ze, anders herkende ze zijn manier van loopen. [350]
“Middag”, zei hij, de zakjes neerleggend, naast ’n gulden die ’m hinderde. En in de nog durende stilte, wikkelde hij de azijnflesch uit het papier. Wantrouwig de tante en Druif aankijkend, vroeg-ie: “stoor ’k?”
“Nee, jij stoort niet”, antwoordde Druif. Z’n gelaat was vetter, voller geworden—z’n stem had dezelfde vadzige klanken.
“’k Heb zout, koffie, brood en petrolie meegebracht”, zei hij, verwonderd de blinde toepratend. Ze moest voor haar doen wel grimmig-kwaad zijn, als ze zoo zat, met hard-geknepen lippen en vertrokken vuisten.
’r Oogen, ’r trouwe blinde oogen stegen van uit hun bedenkende staring—de oogen waarvan-ie elke bedoeling wist, de ouwe troebele oogen van wit en glazig pupillen-getast, zochten z’n gelaat. Zwak deinde ’r hoofd, als in aarzling—of ze ’m góéd zag—of hìj ’t wel was—of ze zich niet vergiste. Dan bleef ze zonder ’n ademtrilling—’m star in de oogen zien, met ’n aanhoudendheid en ’n schrikachtig verwijt, dat-ie in dwaze reflex steunend de hand op tafel lei. Ongeduldig, Druif van achterklap en ophitsing verdenkend—’t was niet moeilijk ’n blinde vrouw in je macht [351]te krijgen—en in radsnelle ingeving meenend dat-ie ’r wel mals en giftigs verteld zou hebben van de bijeenkomst tóen in ’t Park, van z’n heftige woorden om de stakers warm te houen—glimlachte-ie valsch tegen den jood in de dikke jas. As ’t mòst zou-ie ’m slaan. Hij kéék. Hij liet zich geen loer draaien. Druif verwrikte niet. Ontstemd en norsch keek-ie naar de punt van z’n laars, waaruit pettig ’n lipje boorde. ’n Stilte van felle vijandigheid groeide van hoofd tot hoofd. Boven stompte ’t gescharrel van de kindren van Suikerpeer, die knikkers schenen te rollen. Toen gebeurde ’n eenvoudig ding, dat Eleazar deed verbleeken, dat zoo vinnig in z’n hersens snee, toch zoo simpel was, dat ’t ’m in elk bewegen, in elke spanning, in elke geluiding bij bleef. De blinde, smakte ’r dorre handen op de leuning van den stoel, duwde zich op, stiet ’r stoof weg en schuw-plechtig van tast, den arm in wijzing vooruit, ’t hoofd met de zilvergruisjes onder den bandeau geheel in de lichtbleeking van ’t venster, de lippen in trillende proeving, ging ze op de deur toe. ’r Hand, plotsling in beving gegrepen, klapperde even tegen den kruk, alsof ’r iemand achter stond [352]die aarzelde binnen te treden. Toetastend dan, wijd-opende ze de deur. De binnenplaats-kou, de kelderkilheid der muren, zoog om de voeten. En sidderend de hand heffend, klimmend langs ’t verveloos grauw van den deurpost met ’r oude spinnepoot-vingers, bleef ze ’m schrikoogig aankijken, tot ze de plek waar de mezoesos gehecht was geweest, had bereikt. Nog voor ’r hand de spijker-groefjes belei, vóor ze dreigend inzwartte tegen ’t grijs cement van den overzij-muur, begréép-ie. In ’n snijdende geheugen-flitsing, zag-ie zichzelf in den avondschemer staan, dien eersten nacht thuis uit Amerika, met Saartje op den arm—hoe z’n vingers dezelfde plek beplukten—hoe ’t wetsrollen-hulsje gekringeld had in ’t water bij ’t kreng van den hond. Geen oogenblik had-ie ’r meer aan gedacht. In ’n verhit gevoels-opwellinkje was ’t gebeurd. Nou, door ’r angstigen ernst, door ’r tragisch hande-gezoek, alsof ze iets dierbaars miste, hem van ’n grove schennis beschuldigde, hóórde-ie Saartje’s geheimzinnig gepraat, met ’t angstig “O, oomè!”—, zàg-ie de stinkende, groen-wazige gracht.
In den deurpost, ’t licht dempend, met ’n stem die ’m zeer deed—nóoit had-ie ’r zoo [353]gehoord—bijna onbeweeglijk, den arm strak omhoog, vroeg ze:
“Waar is de mezoesos?”...
“Weg”, zei hij, geprikkeld door Druif’s betoogend zwijgen.
“Wáár weg?”, vroeg ze nog eens.
“Weet ’k niet!”, zei hij, ongeduldig.
Langzaam zakte Reggie’s arm, langzaam ging ze naar ’r stoel terug. Daar, plots van ’r stroefheid ontdaan, begon ze huilerig ’r dorre handen te wrijven, zwaar-hijgend en kreunend.
“Wanneer”, sprak Druif en z’n hand sloeg naar de tafel dat de gulden rinkelde: “wanneer krijgt ’n rechtschaffen man ’t in z’n hersens—in z’n hersens, zeg ’k!—om mezoesos van ’n deurpost te trekke?”—En driftig wordend door Eleazar’s opvlammend kijken: “dat zijne kwajongensstreke—ja, kwajongensstreke! Waar Saartje bij was, hei-jij ’t losgetrokke—in je zak gestoke.—As ik daar nie binnen kom, weet je tante ’t nie-eens—’n schandaal—’n schandaal as geen rechtschaffen man doet!”
“Da’s ongeluk ànroepe—da’s ons beschrieje!”, klaagde de blinde, op en neer wieglend, smartelijk hijgend. [354]
“’k Heb niks geen lust,” zei Eleazar, zich inhoudend, onverschillig voor ’t venster staand: “om ’r waar hìj bij is, over te praten. Dat kenne we onder mekaar af”...
’t Vleezig-bleek gelaat van Druif, kreeg ’n kleur van verwoedheid.
“De gotspe, de gotspe van zoo’n kwajongen!”, viel-ie uit: “wie geeft jou ’t rech om je hande an mezoesos te slaan!”
Minachtend haalde Eleazar de schouders op. Krakeelen zou-die niet. ’t Toontje van den man most-ie maar slikken. As tante Reggie ’t ’m alleen had gevraagd, was ’t ’n ander geval geweest. Nou verdraaide-die ’t uitleg te geven.
Maar Reggie maakte ’t moeilijk.
“As-die maar zeit”, sprak ze klagelijk, in de weer opwellende goedigheid om te sussen: “as je maar zeit Eli waar ’t gebleven is—weg is ’t toch nie geraak—weg dat is ongeluk, ongeluk”...
Nog hield-ie z’n mond. An ’n opzet om wat háár heilig was te verstoren, had-ie niet gedacht. Als ’t ding niet los had gelaten, zou-ie ’t niet met mallen mòedwil afgerukt hebben en als ’t niet bij de gracht op den steen was gevallen, lei ’t nou niet in de modder. Met [355]haar angstjes, haar vredig geloof, haar hechten aan voorschriften en overleveringen had-ie meelij, sympathie—elken dag keek ze in ’n afgrond, in ’n diepte van dood, elken dag gaf ’r dat vertrouwen ’n blijjen steun, waaraan je niet knaagde, waarvan de ongereptheid je ’n stadige bewondering gaf—Als-ie in die avondstemming maar even geweten had, dat-ie haar ’n ongelukkig uur bezorgde, had-ie ’t wrevelig gebaar achterwege gelaten—zij droeg ’r noodlot zóo kloek, zoo gelaten, dat elke spot, elk nuchter ontleden, in de buurschap van ’r starende oogen ’n misdaad werd. Die màn moest ’r buiten blijven. Die man met z’n honderd-centen-weldaad van armbezoek. Die man, die de poort door was gekomen, de wanhoops-woningen gezien, de schimmelige muren, de krottige kamers, een- en twee-hoog, en ’t eerst op ’n deùrpòst lette. Die man in z’n warme pels—die man die geen oogen voor ’t raamlooze hok had, waarin de strontton stond en Dovid met de kinderen op den grond lei. Die man, die door z’n beroep—’n ander woord wist je ’r niet voor—de hel moest weten waarin zìjn joden-volk leefde, de hel van sloppen en stegen en niet met bloed-beloopen [356]oogen z’n razernij om zooveel schanddaden uit-gilde. Die man, die geen trappen klauterde naar Poddy, Poddy in de bedstee—niet naar Suikerpeer, niet naar de buren, achter en voor, die om dagelijksch vreten vochten—die man, wiens hersenen niet brandden, wiens adem niet snoof in wilden opstand, als-ie menschen zag krielen, verdierlijken in kelders en keeten—die man die òpschokte als-ie het teeken der geboden op ’n deurpost miste—die jongens beschimpte als ze op sjabbes róókten—die ijverig snuffelde of eten en drinken kooscher waren—of ’r matze-brood werd gegeten op Paschen—of de vrouwen bandeau’s droegen—of ’t vleesch in de hal werd gehaald—of ’r sjabbesgojjen waren voor ’t licht op Zaterdag—die man, die in z’n star dogma elken dag an pas-geborenen de besnijdenis verrichtte, elken dag ’t brandmerk van slaaf en slaafschen vormendienst op weerlooze lichaampjes zette—die man, die bad, smeekte, zong, zegende—die man, onaantastbaar in z’n synagoog—die man, die nou misschien in ’n zak van z’n jas ’n cachet diamanten bewaarde—hij had ’m zièn sjaggeren in ’t Casino, toen de schoenenjood [357]z’n laarzen poetste. Tegenover dien man, nam-ie niks van ’t gebeurde terug—die man was ’n vijand van hèm en de andren.
“Hoor je nie?—Hoor je nie, Eli?”—, vroeg Reggie nog eens.
“’k Weet niet waar ’t gebleven is”, loog hij—waarom zou-ie ’t ’r moeilijk maken?—“en als dàt ’t ergste is, dat ’t zoek is geraakt, dan komme we ’r wel door heen”.
“Dan komme we ’r wel door heen! Dan komme we ’r wel door heen!”, sprak Druif driftig na: “hij weet nie waar ’t gebleven is! As ’n kind dat zee, zou je ’m voor z’n broek geven. Of-die ’t weet! Of-die ’t weet!”
De tergende toon van schoolmeesterschap, ’t bruske doen van den onderrabijn, die ’m als jongen gekend had, nou hier optrad tegen iets dat hìj ’n gruwel vond, begonnen Eleazar te hitsen. De tijd dat diè z’n meerdere was, was voorbij.
“’k Geloof”, zei hij, bleek van ingehouden drift de vuisten in de broekzakken ballend: “’k geloof dat u met ’n gift bij m’n tante ben gekomme—hou u daar bij—ìk heb geen trek in herrie”.
Even leunde Druif terug in z’n stoel, dan [358]zei-ie vinnig: “’k Wil geen woord an jou verspille. Jij ben ’n frecher haurik! En jij liegt—jij liegt—d’r is wat met de mezoesos gebeurd. Dat zag ’k an je gezich, toen je blinde tante na de deur ging, toen ze d’r hand an de plek lee.—Jij liègt!”
Scherp hoekten Eleazar’s elbogen—hij was ’n kwajongen—’n kind dat ’n pak voor z’n broek most hebben—’n leugenaar. De drift deed de aeren van z’n slapen zwellen. Reggie vergetend, ènkel ’t gelaat van den week-zinlijken jood met den zwarten ringbaard ziend, zei-ie snerpend-grimmig:
“Ik lieg—jà—’k lieg! As je de poort doorgaat, ken je ’t in de gracht zoeke! ’r Moste ’r méér in gesmeten worde—ze hoore niet op de deurposte van mensche die verrekke. Getrapt en getrapt—uitgezogen, armoei, ellende—en de geboden op je deurpost—da’s om te giere, te gille van ’t lache!”..
Dreunend sloeg Druif s hand op de tafel—de flesch met petrolie hobbelde—de zak met ’t zout sprong open.
“Jij schijnt te vergete”, heftigde hij, dreigend opstaand: “met wiè jij spreekt, kwajongen, kwàjongen!” [359]
“In gosnaam—in gosnaam”, smeekte de blinde, angstig van ’r stoel rijzend: “ga jij weg, Eli—hou je mond, Eli”...
“’k Heb jou geen displeizier wille doen”, zei Eleazar zachter: “en an jouw deurpost zal wel ’n nieuwe mezoesos komme—d’r zijn ’r genog!—voor mijn is’t ding niet dàt waard, niet dàt!”
“Jij—jij eindigt verkeerd”, kwam Druif nog eens los, driftig z’n jas toeknoopend: “jij ben ’n te erge kwajongen, om ’n woord an te verspille. Zoo waar God me hoort—voor jóú komt ’n stràf!”
Verveeld haalde Eleazar de schouders op. ’t Dee ’m niks. ’t Was haast komiek dat zoo’n man, plechtig in naam van ’n god sprak, in naam van ’n god dreigde.
“Gaat uwe nou zoo nie heen—blijf uwe nog effen”, mummel-praatte de blinde, die de verwoedheid der twee vóélde: “uwe mot denke dat hij om de schtaking bitter is—al valt ’t nie goed te prate—al heit-ie gedaan wad-’k me nie denke ken—dad-ie verschteurd is—door wat ons in de laaste tijjen is overkomme—hij meent ’t zoo nie—hij meent ’t zoo nie”...
“Tante!”, viel Eleazar haar in de rede: “maak je nie kleiner as noodig is. ’k Had ’r [360]geen lust in narrigkat uit te krame—hij heit me gedwonge. En an hèm hei-’k maling”...
Druif bleef stil. Van ’t hoofd tot de voeten nam-ie den jongen man op, begrijpend wàt ’r gebeurd was. Dagelijks vergiftigden brochures, vergaderingen jongens die-die kende. Dagelijks las-ie van joden die debateerden, van joden die opruiden, van joden die schreven. Kwaje apen, onwetende rakkers, slaapkoppen-van-de-school, wie-die met moeite dingen had ingepompt, die geen brief zonder fouten konden saamflansen, deëen an politiek, schetterden op meetings. De diamant-industrie, met ’r fabrieken, was ’n pèst. De een stak den ander aan. De een leende den ander boeken, socialistische kranten. In tientallen gezinnen, die-die van jongs bezocht, had je van die drieste, brutale vlegels, waarom je voor jàren gelachen zou hebben, smakelijk gelachen, àpen-van-jongens die redeneerden over Marx en Lassalle, over economische toestanden, over godsdienst, over wat je maar wou. Verwaand, over ’t paard getild, na-leuterend wat ze onthouen hadden, wat onrijpe hoofden niet konden beoordeelen, zag je ze op openbare vergaderingen ’t woord nemen, bekende, aàngeziene ingezetenen aanvallen. [361]Telkens klaagden vaders en moeders. Telkens kwam-ie in botsing, werd-ie op voet van gelijkheid gebrutaliseerd. Vroeger kon-ie de arme wijken niet inwandelen of van alle kanten groetten ze, knikten ze, namen ze d’r petten af. Tegenwoordig had-ie wel ’ns ’n aarzeling of-ie ’n groep diamantslijpers ràkelings zou passeeren, òf naar de andere stoep wippen. Het was ’n vloek, ’n vloek. ’t Scheen of de ramp van ’t schandelijk socialisme, ’t liederlijk, alles-bedreigend socialisme op de droomerigheid van joden ’n bijzonderen vat had. Gister nog, was de moeder van Jozef Cahen, ’n jongen die op ’t seminarie studeerde, bij ’m kommen huilen. Jozef had ’r gezeid dat-ie niet verder wou, dat z’n oogen open waren gegaan, dat-ie niet kòn. Zèlf had-ie den jongen toegesproken, ’m willen overtuigen van ’n schoone roeping, van de heerlijkheid van ’n godsdienst die door alle eeuwen was blijven staan. En ’t bleek jongetje, ’t intelligent broekje had ’m met dweepziek geraaskal, met platte beschimping van de heilige schrift zoo geërgerd, dat-ie moeite had gehad ’m geen draai om z’n ooren te geven. Dit van vandaag, spande de kroon. ’n Goddelijk symbool afrukken, ’n kwaadaardig [362]beweren dat mezoesos niet behoorden op de deurposten van àrmen, dat was zóó tergend, zoo door en door driest, zulk een hoon van den God-van-Israël, dat-ie naar schampere woorden zòcht.
“As jij—as jij—”, hakkelde hij: “as jij tot de jaren des onderscheids ben gekommen—zal jij tot ’t uur van je dood berouw en wroeging hebben over dàt—over dàt”...
Z’n week-zinlijk gelaat was bleek van ingehouden woede, z’n lippen beefden.
“Waarom?—Waarom?”, zei Eleazar, met ’t onprettig gevoel, dat-ie zich niet had kunnen bedwingen—hij en de onderrabbijn waren uitersten, twee vijanden-voor-altijd—wat gaf ’n dispuut?—wie won ’r bij?—wat schoot je ’r mee op, als die man dacht, dat-je ’r plezier in had ’m ongehoord-scherpe dingen te zeggen?—was de strijd niet gróót genoeg om ’t zònder krakeel van zoo bitsen aard te bereiken?—: “waarom?”—, vroeg-ie nog eens met ’n schijnbaar-angstige wijking in de stem: “waarom zal ’k wroeging hebbe over iets dat me koud laat?—’k Ben niet de eerste—’k zal niet de laatste zijn”...
“De minste christen heeft voor dàt eerbied!”—[363]driftigde Druif, de weeke hand aan den deurknop: “de minste christen spoegt op joden as jij!”
“Joden as ik”, herhaalde Eleazar mat: “weten dat eindlijk de Messias is opgestaan”...
Toonloos sprak-ie dezelfde woorden die-ie dien avond in de sneeuw tot Juda gezegd had—’t leek ’m zoo simpel, zoo kláár, zoo ’t éénige om je an vast te houen.
“De Messias! De Messias!”, zei Druif, hartstochtlijk-verwoed pratend: “wat doe jij met zulke namen in je mond, aap, kwajongen, freche vlegel!”
“De Messias—de Messias”, zei Eleazar nog eens: “as we die nièt voelde, as-die in onze krotten geen dinge gezegd had, waarvoor jij geen ooren heb—waarvoor die Christus gekruisigd hebbe geen ooren hadde—dan zag je nou niks as moord en vlamme—dan stond geen steen overend. Daar magge jullie voor danke”...
Even keek Druif of-ie ’n krankzinnige hoorde bazelen.
Toen, de deur nijdig open-rukkend, zei-ie: “’k Kom nog wel is terug, Reggie—as-die—as-die volslagen gek ’r niet is.” [364]
Z’n schaduw glee langs de tullen gordijntjes—z’n voetstappen grimden de poort door.
“’k Zal dadelijk voor ’n nieuwe mezoesos zorge”, zei hij, ’r gesloten oogen toesprekend.
Ze antwoordde niet, leunde met pijndoende vermoeidheid achterover.
In de stilte begon-ie ’t zout in de zak terug te duwen, de zak die door Druifs vuistslag was open gesprongen. Zij, onbeweeglijk, beluisterde ’t gewrijf van z’n vinger. De armen op tafel stuttend, diep van medelijden, verontschuldigde-ie zich nog eens:
“...Vin je dat nou zòo vreeslijk, tante? Heb ’k zóo de gewoonte je met opzet te hindere?”
“Dat mot je voor God, voor God-de-almachtige, die ziet wat wij nie zien, verantwoorde”, praatte ze, de handen op de stoelleuningen leggend: “wat je gedaan hei—is slecht—is àngstig-slecht, is om over te huile, is—is God verzoeke”...
“God verzoeke—vèrzoeke—beste ziel”, redeneerde hij, ’r bezorgd oud hoofdje beglimlachend, harder sprekend om ’t knikker-geraas van de kinderen boven: “zie jij God in de donkerte van je hoofd zóó klein, zóó klein?” [365]
“God kèn je nie klein zien, jònge”, antwoordde ze zacht, voor ’t eerst sinds z’n thuiskomen weer jònge, den naam waarvan-ie zoo hield, zeggend: “God is groot, gróót en z’n wet is zijn wet”...
’r Was plechtigs in ’r doen, plechtigs in ’t geloovig staren van de blinde oogen naar wat zij den hemel dacht.
“’r Komt ’n nieuwe mezoesos—as je wil ’n half dozijn”, zei hij, hartlijk van opbeuring.
“Met ’n nieuwe raakt ’t nie ongedaan, jònge. Nee, jònge! Jij hei die avond je geloof in de gracht gesmete—’t geloof van je vader, je grootvader, je òver-òvergrootvader. Jij hei geen geloof meer. Gistere-avond, toen Dovid van de juweliers vertelde, hei-je al zoo ies gezeid—van géén zegen van God. Ken je dan geen zociaal weze—as Dovid zeit dat jij bin—zonder je geloof te verlieze?”...
“Nee—ik niet!”, viel hij haar in de rede: “andren wel. Ik nièt!”
“As ’r dan meer zijne as jij bin”, sprak ze rustig: “dan beklaag ik ze—met ’t geloof gaat ’t geluk uit je weg”...
“Met ’n ander geloof, komt ’n nièuwer geluk”, [366]glimlachte hij. Waarom ’r te verontrusten? Wat zou ze ’r van begrijpen als-ie ’r zei dat ’n jóód die socialist werd, àlles brak, dad-ie alles móést breken van ’n door de eeuwen vergruizeld wetten-verband.
“Je hei me ’n ellendige dag bezorgd”, zei ze, stooterig ademhalend: “’k Zal God bidde dad-ie je vergeef—dad-je ’t zoo nie gemeend hei”...
“Doe dat”, lachte hij, ’r eene dorre knokelhand in de zijne nemend, vrindelijk ’t rulle vel streelend.
“As je—as jij”, glimlachte ze met ’n vrede die ’m altijd ’n zwelling om ’t hart gaf—daar ging zoo iets kostelijks en prachtigs van uit: “as jij”—en ’r magere vingers omtrilden z’n hand: “as jij getrouwd bin—dad-je ’n beste, oppassende joodsche vrouw krijge mag!—omein!—en ’t uur is gekomme dad-zij in de baring leit—van ’n zoon, omein!—van ’n gezonde dochter, omein!—en je dan voor ’t eerst achter de deur—je luistert àltijd an de deur as ’t zoover is, jònge—voor ’t eerst je kind hoort roepe: in-de-la!—in-de-la!—dat roepe ze àllemaal as ze pas op de wereld zijne—àllemaal roepe ze: in-de-la!—dan hóór [367]je an de stem van je kind—dad-’r ’n God, ’n àlmachtige God is”...
Met prettige drukjes hield ze z’n hand en ’r vochtig-geworden oogen dwaalden op ’m toe.
Ontroerd, met den lust ’r in z’n armen te nemen, stond-ie zwaar-ademend stil.
“Tante Reggie”, zei-ie toen en z’n grijze oogen keken star van lichtenis door de tullen gordijntjes naar de in kou gebleekte binnenplaats: “as ’t zoover met mijn is gekomme, às ’k ’n kind heb, zal ’k ’t éérst van de mènschen leeren, ’r God laten zoeken, zèlf, zèlf—buiten—altijd bùiten—niet in ’n kerk”...
“Niet in ’n kerk”, praatte ze: “zonder kerk, kèn ’t nie. As God ons nie uitverkoren had, uitverkoren, zouen we ’t nie tegen verdrukking en rissches hebbe uitgehouen”...
“Uitverkoren!”, lachte hij, de heele jodenbuurt met ’r ellende voor zich ziend: “uitverkoren! Al voor eeuwen heit Spinoza zoo helder as glas gezeid dat negers en kaffers zoo goed zijn uitverkoren as wij”...
“Wiè heit dat gezeid?”—, vroeg ze, prettig-gemoedelijk.
“Spinoza”, herhaalde hij kluchtig. En onmiddelijk lachte hij onbedaarlijk dat de tranen [368]over z’n wangen liepen, want met ’n gezellige knabbeling van ’r kaken, asof ze an ’t spreken waren over de sjabbessoep van Essie of Soortje, vroeg ze nog eens:
“Spiè-nooze—Spiè-nooze—is dad-de neef van Mierande die in kouse doet?”
“Nee”, zei hij nà-lachend: “hij is lang dood—heit drièhonderd jaar gelejen geleefd. Geen stuk van ’t ouwe testament heit-ie heel gelaten”...
“Daar most-ie zich over schame”.
“Ja! Of-die!,” lachte Eleazar, de peer uit de lamp lichtend en voorzichtig de petrolie uit de ouwe azijnflesch overgietend. De hals van de flesch lachte mee, rinkelend tegen de opening der peer.
“Wat doe je an de lamp?”—, vroeg ze.
“Bijvulle—’k heb olie meegebracht.”
“’t Ouwe testament”, praatte ze: “heit-ie dààrvan rissches gezeid? Hoe kèn men dat? En was dat ’n jid?”
“Ja—’n mooie jid—haast zoo mooi as Christus ’r een was”...
“Dat begrijp ’k nie—dat gaat ’r bij mijn nie in. Zal ’n jid zijn eigen geloof op de tong brenge? Dat bestaat nie. Vroeger zou-die gesteenigd zijn”... [369]
“Dat hebbe ze ’m ook wille doen”, zei Eleazar.
“Spiè-nooze... Spiè-nooze”, zat ze te zinnen, met kleine kriebeltrekjes om ’r mond alsof ze ’r herinneringen afzocht: “ik kèn toch ’n Spien-ooze—d’r zijne d’r meer van die naam”.
Weer schoot-ie in den lach. De azijnflesch stiet tegen de peer.
“Breek daar wat?”—, vroeg ze.
“Nee”, zei hij—“’k heb tegen de peer gestooten”.
“Is ’r geen barscht in, Eli?”
Bij ’t raam keek-ie, draaide den melkwitten bal, zocht. Nee, ’t was goed-afgeloopen.
Z’n vette vingers afvegend, wou-ie de kamer verder opruimen. Maar zij, gewend dat te doen, bang dat-ie de dingen op verkeerde plaatsen zou zetten, dat ze zou moeten zoeken, as ze wat noodig had, levendigde uit ’r stoel, nam ’t brood, de koffie, betastte den gulden.
“Da’s ’n wéék zonder zorreg”, zei ze, gelukkig-glimlachend: “wil jij nou wat turve hale om de hoek, wat zware turve?”
“Niet van diè cente”, zei hij: “’k heb nog”...
“Die gulden is ’n mitswe”, zei ze: “en zorreg voor ’n nieuwe mezoesos”... [370]
Den heelen middag bleef-ie bij ’r, hielp ’r an de kachel, probeerde de waterleiding die bevroren was te ontdooien. ’t Heele huis had ’r den last van. Essie liep met emmertjes, Mijntje liep met emmertjes, Rebecca kwam voor niks de trap af. De ééne kraan was voor ’t heele huis, voor een- en twee-hoog. Ze waren gewoon bij Reggie an te kloppen. Nou had niemand ’n drup.
“As ’t hier warrem wordt—hei-je kans dad-ie springt”, sprak de blinde bezorgd.
Essie gaf den raad warme lappen tegen de buis te leggen.
“As uwe ’t voorzichtig doeit, Eli, zal uwe zien, zal uwe zien”...
“U had ’m motte late loope vannach”, zei Mijntje.
“Hei-’k ’m dan nie late loope—hei-’k ’m nie hóóre loope?”
“Laat mijn is begaan”, zei Eleazar en hij begon ’n toer, die de vrouwen dee oogknipperen van angst. Stevig wringend, schroefde-die de kraan los, dat ’t spongat zichtbaar werd.
“Eli—doet uwe dat nie—as-die ineens loope gaat, schpàt ’t tot an de zolder!”... [371]
“Wat doet-ie?”—, vroeg tante Reggie.
“Hij heit ’r de kraan afgeschroef!—En as die ’r jà geen verstand van heit?”
“Laat mijn maar begaan—ik lap ’t ’m!”
“Bij mijn en bij uw gezond—d’r komp daar ’n spuiting—’n spuiting!”
Lachend nam Eleazar den keulschen pot met het zout, liet met ’n eierlepeltje zout in ’t spongat zakken. Hij had ’t zoo is eens zien doen.
“Verschwarzte nar! Wat mors je nou!”—, riep Essie: “hoe ken men zoo klatsche met kostbaar zout!”
“Wat doet-ie dan?”—, vroeg weer de blinde.
“Wat-ie doet!”, gierde Mijntje: “hij zit de waterleiding lepeltjes zout te voere! Hou nou op, gammer!”
“Eli, met zout morse geeft roezie”, maande de blinde.
“Zout smelt ijs—laat mijn toch begaan!”—, lachte hij.
“Eli, pas uwe nou op! Eli as ’t ’r uit spuit is ’t te laat!”
“Waarom zout en geen suiker? Wat haalt-ie in z’n hoof! Zoo krijg-ie zeewater! Tante Reggie, hij is an ’t versalze!”
“Eli, doe ’r de kraan op!”, soebatte Reggie: [372]
“Eli je heit ’r ommers geen verstand van! Eli zout kost geld!”
“Zoo”, zei hij—“’k hoor ’r al werke”...
Essie en Mijntje weken naar de deur, schuw met de oogen knipperend.
Eleazar zelf bang geworden door de zenuwdrukte der vrouwen, schroefde de kraan ’r weer op.
“As je nou wacht, zal je zien”, zei-ie, blij om z’n handigheid: “zet ’r maar je emmer onder.”
Aandachtig bleven ze wachten. Er kwam niets.
“Veel hei-’k van me leven gehoord”, smaalde Essie: “maar hoe men koud zout bij koud water doeit—koud bij koud—om water as steen te dooie—nee, daar staat mìjn verstand bij stil!”
Even schrikten ze van ’n knor-geluid in de leiding.
“Hij krijgt ’t benauwd”, lachte Mijntje: “hij laat ’n wind”...
“Hei-’k gelijk dad-’t niks hellept!”—zei Essie, wijs ’r hoofd schuddend: “zout! Hoe komp men an zout?—Heete lappe—enkel heete lappe—dat versta ’k!” [373]
“Zout is beter”, lei Eleazar uit: “denk an de tram. Wat smijte ze tusschen de rails as ’t vriest?”
“Géén zout!”, zei Essie: “pekel! Pekel en zout zijne d’r twee. Wat ’n neweire van ’t goeie zout! Wat ’n schtos! Net wat-ie gistere met de galletjes van de blieke dee! Geef mijn me emmer en laat Mijntje na de water-en-vuur-vrouw loope.”
Ze werd ongeduldig, wou niet wachten. Eli had altijd van die òngewone gekheden.
Daar kon ze nijdig van worden. Met heet zand gong ’t in ’n oogeblik—had ze wel tienmaal beleef. Nee maar, nou zóú ze wachte, nou zou ze vòlle vijf minnute wachte. Enkel om ’m te late zien wad-’n narrestreek die had uitgehaald. Terwijl sloeg Eleazar de nieuwe mezoesos aan den deurpost. Staande op ’n stoof, lei-ie ’t dingske in de ouwe voegen, hamerde de nageltjes vast. En opkijkend naar den effen-glanzenden hemel, die door ’t murenvierkant gekerkerd werd, glimlachte hij bizar. Hij het teeken der geboden met ’n oud hamertje bevestigen—bevestigen dat ze grinnekten om een vrijlatingsjaar—dat ze liever krom zouen leggen dan elke zèven jaar ’n schuldenaar [374]vrij laten èn d’r naasten en broeders—dat ze nièt ter leen zouen nemen—dat ze ’n behoeftige zouen leenen zóóvéél-ie noodig had—hij mezoesos anslaan, mezoesos die aan iederen deurpost ’n krijschende bespotting waren van wetten, waarvan ze ’t lastige, ’t schoone hadden vertrapt, ’t makkelijk-domme behouden. Binnen most-ie uitleg van z’n geklop geven, jokten hij en Reggie dat de mezoesos los had gezeten. Of-die nou inzag dat zout niks gaf—dat-ie ’n gammer was?
“’t Mòt helpe”, zei-ie hardnekkig: “en anders is de hoofdbuis bevroren.”
“Hij neemp zich gelijk! Kunststuk!”, kibbelde Essie.
“Je mot ’t met mòsterd probeere, Eli!”—, lacherde Mijntje.
Toen Rebecca met ’r emmer kwam, vóór Essie en Mijntje, had-ie gescholen in ’t scheemren der kamer. Hij was bang voor ’r oogen, de bloed-opjagende oogen onder de donzing der brauwen. As-ie ’r wèer alleen zag, wat dan? Hij wist ’t niet. ’t Maakte ’m gejaagd en verlegen. Den heelen middag zat-ie bij de blinde, spelend met Moosje, ’t zieklijk jongetje, waar-van-ie [375]niet hield, omdat ’t geel-opgeblazen op Dovid geleek. ’t Achterlijk kind had gekraaid van pret om de pop die-die uit ’n zakdoek draaide, z’n vestknoopen beplukt, z’n broek bepiest. Reggie had ’t toen overgenomen. Op de plaats had-ie ’n sinaasappelenkist voor Suikerpeer an spaanders gehakt, wetend dat ’r bij Poddy alleen ’n zijwaartsch raam, met uitzicht op ’n dak was. Zij kwam niet meer benejen, niet éénmaal. ’t Dunne hout kloppend, werd-ie van ’n tintelende prikkelbaarheid, moeilijk slikkend, verward van denken. Tweemaal liep-ie tot bij de trap, vinnig kijkend of ze niet op den overloop stond. Anders was-ie al vroeg bij den sigaretten-jood—vandaag was-ie ’r nog niet geweest. De klare heldere winterdag, de bezigheidjes, de twist met Druif schenen ’m te vernuchteren, de koorts van ’r zuigende lippen heen te koelen. Met Moosje op den schoot had-ie zitten denken, overwegen, dat ’r meer in vroolijkheid gestoeid werd, dat ze ’m onverschillig was, hinderlijk van opdringing, stuitend misschien door ’r gemeene trekjes, ’r vies geslobber van ’n rotten sinaasappel, ’r scheefgeloopen slijkschoenen—nee, hij kon al rustig over ’r wikken, zonder de gloeiende kropping [376]van-dien-eigen-morgen-nog te hervoelen. De eerste dagen zou-ie ’r ontwijken. Hij was dronken geweest van ’t klein beetje vreugde na de wanhoops-uren op ’t ijs, dronken door ’r streelend gebaar, dronken door de donkerte van ’t portaal, dronken door z’n gestel dat soms weken en weken in lichaams-vermoeiing traagde, dan weer fel van hartstochtlijke branding was.
Gebukt bij de tafel met de olievegen, had-ie de oogen gesloten, trachtend ’r terug te nemen in z’n herinnering, de planting van ’r neus met de teere vleugels, de snee van ’r mond. Vaag voelde hij de vlammende gitting van ’r oogen, de weeke drukking van ’r borsten. Zièn, heelemaal zièn dee-ie ’r niet. ’t Was vreemd-angstig hoe ze ’m ont-beeld was—’t zelfde van z’n eersten en laatsten gang naar ’n hoer, met anderen samen, ’n hoer ergens op ’n gracht, ’n hoer waarbij-ie ’n nacht had geslapen—als kwajongen van achttien—’n heelen nacht en ’n morgen en waarvan-ie ’s avonds ’t gezicht niet meer wist, hoe-ie ook zon, hoe-ie kwaadaardig van spanning ’t hoofd in de handen drukte. Van ’n vrouw houen moest ’n verheffing zijn, ’n gaan in lichte, wijde vervloeiing, ’n hooren van ’r adem, ’n ziening van liefheden die geen [377]ander kòn zien. Van ’n vrouw houen, moest zijn ’t verlangen ’r dicht bij je te weten, ’t aanvoelen van ’r gebaar, ’t telkens jezelf verdwazen in den greep van ’r oogen. En hij had kalm als altijd boodschappen gedaan, gebabbeld, geknutseld, soms met ’n aanvagenden wrevel, dat ’m iets hinderde, iets dat z’n nuchterheid moest weg-redeneeren. Met den schemer op de binnenplaats, was ’t anders geworden, maakte de stilte boven ’m week, luisterde-die naar ’n voetstap, ’t slaan van ’n deur. Al wat-ie gedacht en stevig gesteld had, zonk in geweifel en avond-melankolie. Langzaam ’t hout kloppend, herzag-ie zich op de trap, de zes kommen in de eene hand, de kommen die haast gevallen waren, toen-ie ’r dol in z’n armen nam. ’t Eerst had de trillende gloeiing van ’r afhangende hand, de kou van de zijne doorschokt. Toen had-ie gestaan, zonder hoofd, zonder ’n vluchtiging van denken, weg in de duizeling van ’n mond dien niemand gezoend had, ’n mond waarvan de tanden-witheid, de tanden-fijnheid in ’t duister portaal, ’n bewegende siddering hijgde. De zachtheid van ’r schouderblad lei door ’t vleesch. Samen hadden ze geademd, één adem, één zoete, overgegeven wieging, één verrukking in luidlooze oneindigheid. [378]Zenuw-bevend, liet-ie zich weer door ’t purper-klotsende der herinnering bestuimigen. Het was of de nadering van ’t vroeg-donker, de schaduw-kruiping op den overzij-muur, ’t aanzwellend fluiten van den wind, de vereenzaming van de plaats, z’n zonderling berekenen tot onrust, dweeperig verlangen koortsten. Voor de deur hurkend, de houtmeppen aan z’n voeten, ’t bijltje vergleden, zat-ie de leegheid van z’n arm hoofd te doortasten. Wat was ’t laag en laf-aarzlend, als je ’n jong ding als Rebecca met de drift van je lippen beheftigde—als je ’r de hijging dee ondergaan van ’n plots opklaatrende passie—en dan weg bleef—bot weg—geniepig weg—hij, ’n man—zij, ’n jong, jong schepsel. En wat beloog-ie zichzelf—wat had-ie als goor verstands-kereltje met onverklaarbaarheden gesold. Zag-ie nòg niet ’r oogen, zooals-ie ze den eersten avond bij Suikerpeer had gezien—die oogen van glanzend zwart met paarse bestuiving—die volle, groote, onmeetbare oogen? Zag-ie ’r nòg niet schuin over de prent Wilhelm Tell befreit sich durch einen Sprung aus Geszler’s Gefangenschaft—naast Mijntje? Zag-ie ’r nòg niet onveranderd, ’r sappig gezichtje, den tuimel van het haar, de [379]gebogenheid van den rug, ’t speldje dat de blouse toehield? Wat had ze sinds maanden ’n leven gehad—daar boven—in ’t hol van ’n kamer—altijd geduldig bij ’r zieken vader, niet uitgaand, nauwelijks slapend. Kleedde ze niet ’r zussies Serre en Rozetje—’r broertje Sally—vond-ie niet telkens in z’n kamer ’t doen van ’r meisjeshand, die z’n snippers raapte, z’n brochures die-die niet had kunnen verkoopen, netjes lijnend, dat niet één ongelijk stond? Hij mòst ’r effen zien, enkel zien, enkel bij den eersten nieuwen oog-opslag voelen of-ie ’r kwijt was—of hàd—hàd—voor goed.
Koud, ziekelijk-rillend, dee-die de deur open, ineens naar de bedstee kijkend om ’r te ontgaan. Poddy sliep. Serre, ’t oudste zusje, lei ’n vinger op ’r mond, wees naar ’t matras op den grond.
“Ze heit venacht geen oog kenne dich-doen,” fluisterde ’t kind, ’m nog eens manend om zacht te loopen.
In de scheemring achter de tafel, zag-ie ’r. Ze lag aangekleed op de gestikte, gestopte deken, languit, op ’r rug. De armen van ’t kussen gegleden, slapten wijduit, als in kruisiging, ’r Borst zwakte op en neer. Ze moest wel diep-vermoeid [380]in slaap zijn geraakt, zoo rustig bewoog ’t ademgeluid, zoo wit bleekte ’r gezichtje in ’t bijtend zwart van ’t haar. Even glimlachte hij sussend ’t kind toe, dan bleef-ie ’t gelaat bestaren, ’t slapend gelaat met de zwarte wimpers en de fronzende wenkbrauwlijn. ’t Zoemen van ’r adem aan-luistrend, kreeg-ie voor ’t eerst zoolang ie ’r kende, ’n zachtere, bijna teere aandoening. Ze was ’n krotte-kind zooals hij—was blijven steken. Maar ’r toegewijdheid, ’r onderworpen liefheid, ’r klein-moedertjes-doen, stonden als ’n prachtige gave, als ’n glanzende koestring in de ellende-kamer, waar Poddy ’r besnauwde, waar de kinderen drensden, waar alleen ’n dakraam was met grijze, vale pannen, waar ze zorgtrekjes om den mond had gekregen. Eer Serre, Sally en Rozetje groot waren, was zij ’n oud vrouwtje—zij die in ’t krotten-leven verwelkte. Als-ie ’r nou had mogen zoenen, zouen z’n lippen iets gezegd hebben van den vreemden eerbied, de plots wakkere stille genegenheid die in ’m gekomen was. Zóó zou-ie ’r morgen zien—overmorgen—in ’r uitgeputheid—in ’r slaap—met de gespreide armen, alsof ze niet meer kòn.
Poddy, die kreunend zich oprichtte, stoorde ’m. [381]
“Water! Water!”—, snauwde hij, nauwlijks Eleazar herkennend.
“’k Had vanmorgen geen tijd,” begon Eleazar.
“Water! Water!”, schreeuwde de zieke.
Rebecca schrikte op, keek suffig rond.
“Blijf maar leggen, jij”—, glimlachte Eleazar: “ik zal ’m wel helpen. Waar staat ’t water?”
Zij nog niet heelemaal wakker, verdwaasd-lachend omdat ze ’m niet had hooren binnenkomen, schurkte ’r rokken glad.
“D’r is geen water,” zei ze: “de waterleiding is bevroren.”
“Dan zal ’k ’t gaan hale,” riep-ie de trap afhaastend. Benee lukte ’t niet. De kraan bij Reggie toeterde, gaf nog geen water. ’t Zat verderop, zooals-ie gedacht had. Vlug liep-ie terug, schepte uit den emmer bij Suikerpeer, werd door Essie en Mijntje en Suikerpeer met door mekaar geschreeuwde gijntjes behageld. Nou zàg-ie van z’n zout-verschwartstheid! Ebbeschijntje nam ’n zak zout an z’n voete as-die ’t koud kreeg in bed! Morrege most-ie patent neme! An de stadswaterleiding konne ze net zoo ’n gàmmer gebruike! Of-die ’t niet is met peper wou probeere—spaansche peper—die [382]maakte je ingewanden oók warrem! Grinnekend liet-ie ze klessen, sloeg de deur dicht, hielp den steunenden, grommenden sigarettenjood.
“’k Hei ’n zinkput in me lijf!”, klaagde Poddy, gulzig slobberend: “’t loop ’r in en ’t loop ’r nie uit! ’k Hei de heele dag nie gemotte.”
“Is de dokter geweest?”
“Ja,” zei Rebecca, bij de bedstee leunend.
“En?”
“En niks,” zei ze ontwijkend, met ’n trekje op ’r gezicht, dat ze iets verzweeg voor den zieke. Zonder schuwheid keken ze elkaar aan, in dezelfde bezorgdheid, in dezelfde vrees. Log van hijging zat Poddy tegen ’t kussen, de handen willoos op ’t dek. Z’n mond, z’n oogen schenen grooter, zwaarder geworden in ’t vleeschloos gelaat, dat niet meer te herkennen was, omdat-ie, gekweld door ongedierte z’n langen baard had geknipt. De kin spichtte nu in stoppels, de sterke neus havikte tusschen de puilende jukken.
“’k Had je haast niet herkend,” praatte Eleazar: “je ben jonger geworden zonder baard.”
Poddy bewoog de lippen, asof-ie wat antwoorden wou, maar te moe, te ontfut, verglee ’t in slijmerig gehijg. De kop zonder baard, [383]had ’t lachrig gegrijns van ’n doodshoofd. Hij kon niet blijven zitten, glee achterover, steunend, dof-rogglend.
Rebecca dekte ’m toe, streelde ’m over z’n haar—toen kwam ze bij Eleazar, bij ’t dakraam.
“Wat heit de dokter gezeid?”—, vroeg-ie fluistrend.
Ze keek ’m aan, zonder ’n woord te spreken, met oogen waarvan de dikke tranen alles zeien.
“Heit-ie iets—iets èrgs gezeid?”
“Ja,” zei ze moeilijk: “hij mòt na ’t gasthuis—’t mòt”...
“Na ’t gasthuis—en dan?”
“Dan is d’r ’n kàns—’n kans—om ’t te rèkken”...
“Hei-je ’m dat gezeid?”
“Nee—hij doet ’t toch niet—hij doet ’t niet—en ’t is haast niet uit te houen ’s nachts. Vannacht na ’t eten van gister—heit-ie de kindere wakker geschreeuwd—telkes weer wakker—’k hei de hééle nacht opgezete.—Gister was-ie zoo goed—vandaag is-ie erger as-ie ooit is geweest”...
“Hei-je op gezete?”
“Ja?” knikte ze: “as ’k van de bedstee weg ging, gilde-die. Hij was bang”... [384]
In ’n aanzwelling van teederheid, nam-ie ’r kleine, zwarte, ruwe hand, keek ’r in de nog natte oogen, zei, zooals-ie tot ’n kind zou gesproken hebben: “Rebecca—’k ben blij dat we mekaar gister gezoend hebbe—blij—blij.”
“Ik ook,” antwoordde ze mat.
“Wat stane juillie te smoeze?”—, vroeg Poddy, angstig bij ’t gefluister.
“Ik praat met Rebecca,” zei Eleazar, naar de bedstee gaand: “we hadden ’t over wat de dokter vanmorgen gezeid heeft”...
“Og!”, zei Poddy, zich verveeld afdraaiend.
“Hij zei wat-ie al voor tijjen gezeid heeft—dat je na ’t gasthuis mòt—dat ze je in ’t gasthuis ’n eind kennen helpen.”
“Og!”—, kreunde de sigaretten jood: “wad-doe ’k ’r mee! Og!”
“En as je hièr wat overkomt?”
“D’r overkomp mijn niks—niks”...
“Weet je ’t beter as de dokter?”
“Og! La-me met rust!’”
“Hoe ken men zoo stijfkoppig zijn, Poddy! Hier leg-ie te vervuile—ginder hei-je oppassing! Kost ’t je ’n cent? Nee, toch? Met ’n operatie, waarvan je niks voelt, die ze doen zonder pijn—ben je ’r met ’n maand bovenop. [385]Elk oogeblik kan hier—kan hièr ’t ergste met je gebeuren—ja, ’t èrgste—En dat zeg ’k niet om je bang te maken—dat zeg ’k, omdat je met geweld wil...”
Poddy keerde z’n beenig, onherkenbaar gelaat naar Rebecca en Eleazar, keek ze om beurten in de oogen.
“Wàt ergste?”—, vroeg-ie.
“De dood,” zei Eleazar, met opzet, met de bedoeling ’m te dwingen tot ’t beste wat ’r gedaan kon worden. Dadelijk had-ie ’r spijt van, voelde-die z’n overreding als ’n bruutheid. Want ’t gelaat in de bedstee verscherpte in angststaring, de groote, omkringde oogen dwaalden in folterende ziening, de handen klemden an de bedsteeplank, de adem joeg in kuchend gestoot. Een oogenblik zakte-die benauwd-hoestend terug. Dan, driftig de elbogen in ’t kussen borend en geen oog van Eleazar’s lippen afhoudend, vroeg-ie:
“...Heit-ie me opgegeven?”
“Nee.”
“Dat lieg-ie! Dat lieg-ie! ’k Zie ’t an je smoel!”, jammerde de zieke, den mond smartlijk gevierkant.
“...’k Zeg je harde en beroerde dingen,” zei Eleazar: “voor je bestwil. As je eerder geluisterd [386]had, wàs je al beter, lei je nou niet te krimpen. ’t Kan geen uitstel meer lijjen. Denk is an wat ’n oppassing je daar heit”..
“Nee!” schreeuwde Poddy: “nee—as ’t zoover is!—as ’t zoover is!”—hij gierde zoo dierlijk-jammerend, dat Serre angstig begon te huilen en Rebecca van ’t bed week—“wil ’k Bekkie bij me en Joozep en Serre en Sally en Rozetje! Vuilik om me van me kindere af te sleepe! Vuilik om me van dood te prate!”..
“Wat scheld je ’m nou uit, vader! Hij wil toch ’t goeie voor je!”, zei snel-van-angst Rebecca.
“Vuilike zijne juillie allemaal! Dad-je me nie met rust laat!”
Kermend, koortsig-zinneloos wrong-ie zich naar de andere zij, dee of-ie niet meer luisterde, toen Eleazar ’m nog eens probeerde te overreden.
“Tòch ga je d’r morgen heen, Poddy—en as je beter ben zal je me danke—ja, danke! Hier is niks geen vreten, geen vuur. Hoe ken men zoo z’n eigen vijand zijn? Hoe ken men zoo trappen tegen ’t beetje góéds, dat ze voor ons doen?—Schoon linnen—lekkere bewassching—versterkende middelen. Dàar zal je zien hoe je opknapt. Want zoo’n sterke kerel as jij wòrdt beter. ’n Ander zou al lang gedag [387]hebben gezeid. Al tienmaal ben ’k benauwd voor je geweest en tienmaal ben je opgekikkerd. Doe nou maar of je niet luistert. Je weet as de drommel da’k gelijk heb. Je gaat. Zoo waar ’k Eli heet”....
Ineens draaide de zieke zich giftig om.
“Waar bemoei jij je mee? Wie vraagt je wat?”
Even aarzelde Eleazar.
“’k Hei ’t recht me met je te bemoeien, Poddy—omdat—omdat ’k van Rebecca hou”....
Poddy’s drift zakte. Strak keek-ie z’n dochter en den jongen man aan. ’t Scheen moeilijk in ’m door te dringen. Langzaam glee-ie in rust, z’n handen ontspanden, z’n oogen knipten toe.
Zoo liggend, als op slapen af, vroeg-ie dof:
“....Van Rebecca? Van Rebecca?”
“Ja,” zei Eleazar: “en zij van mij”....
“Ken nie gebeure—ken nie gebeure,” hijgde Poddy: “Rebecca is hier noodig”....
“Dat weet ’k—we hebben nog zeven magere jaren den tijd—de vette kommen later”—en ’r hand nemend tusschen zijn twee groote handen: “al zeg-ie nee—we doen ’t toch. En jij gaat na ’t gasthuis. Anders ben je nie [388]op de bruiloft—wat?—wat?—Hei-’k nou ’n recht om je beter te make? De staking is zoo goed as gewonnen—loopt altijd op ’n end—volgende week zit ’k in verdienste. Je had geen betere tijd kenne neme om uit te zieke. Is ’t goed? Hou nou niet je mond! We zalle je komme opzoeke, zoo dikwels as ’t maar mag.”
“En de kindere?”—, vroeg Poddy nog zwakjes.
“De kindere—daar hoef je je hoofd niet over te breke—daar zorge wìj voor. Ben je ze nou wat waard? Nee, ommers? Omdat jij gistere te veel van mijn fijne bliek hei gegeten, heit niemand vannacht kenne slape, heit Rebecca op gezete. Dat houdt zij toch niet uit? As zij ’r ziek van wordt, dan zit je heelemaal in de piepzak. Goed?”
“Goed,” zei Poddy, doodelijk vermoeid.
“Dus morgen?
Hij knikte enkel.
“En dan weet ’k nòg iets,” praatte Eleazar vergenoegd, opgelucht door de eindelijke toestemming: “vannacht slapen Rebecca, Joozep, Sally, Rozetje en Serre boven op mijn kamer.”
“Nee,” zei Poddy moeilijk. [389]
“Jà” zei Eleazar: “en ik ga hier op ’n paar stoelen leggen. Zoo gebeurt ’t”....
“Nee, Eli—dat wil ’k niet. Ik weet precies wat-ie noodig heit,” zei zij, haar vingers gestrengeld in de zijne.
“En weèr niet slape? Jullie kruipen boven—ik benejen. As je lastig wor, Poddy, laat ’k je smoeze. Want morgen ben je ’n koning.”
“Nee, Eli,” begon zij weer. Maar hij hield vol. As-ie niet zoo’n egoïst was geweest, had-ie ’r eerder an gedacht. Weèr de kinderen wakker—weer zij in de kou opblijven? Nee, ’r gebeurde niks van. Hij zou daar met Suikerpeer ’t matras naar boven sjorren—’t matras voor de kindere—dan kon zij met Serre of Rozetje op zijn èmmes bed gaan legge. In ’n wip was ’t klaar. Ze zag ’r bleek en vermoeid uit. Dat wou-ie niet. En morgen had-ie niks te doen, had-ie enkel ’n meeting in ’t Paleis. Overdag hadden de kinderen al eerder bij ’m kennen kommen. Stommeling as-ie was! Dadelijk zou-ie de kachel voorzien—en as Poddy ’m wakker hield, ging-ie gezellig zitten lezen. Boven brochures genoeg, waarvan-ie nog wel is smullen wou.
Al dat zeker-vergenoegde zei-ie met haar hand in zijn handen, luchtig, gelukkig. [390]
Zij, opgewonden door z’n handdrukken, z’n opgeruimdheid, de blijdschap dat vader ’t dee, dat-ie in ’t gasthuis misschien heelemaal beter zou worden, stond ’m toe te droomen met ’r wonderlijke, zwarte oogen.
Suikerpeer hielp, Mijntje hielp, Rebecca droeg de dekens. ’t Eindje kaars wapperde van ’t gerucht, wenkend en knikklend, dat ’t vet in ’n plasje droop. Toen ruimden ze samen de kamer benee, sprenkelde hij water, haalde-die turf en ’n kooltje bij Reggie. Aldoor bewreven ze mekaars nabijheid, zij lacherig, schuw door dat plotslinge, hij bleek, met scherpe, nerveuze gebaren. Dan waren ze weer boven, op zijn kamer, hij ’n waschkom dragend, zij de la van de tafel met de kam, de zeep en de doeken. En de deur sluitend, dee-ie wat ze gevoeld had, wat ze met ’r gloeiende oogen verlangde, nam-ie ’r in z’n armen, smolt zijn mond in den hare. Naar adem smakkend duwde ze ’m lacherig weg, ging-ie op den grond zitten, op ’t matras, trok ’r naast zich. ’t Dansend kaarsje bevlamde ’r gelaat, de weeke wangen, ’t zwarte, tuimlende haar.
Met ’r hand op z’n knie, sprak-ie wat ’m zoo inviel. [391]
“Da’s ’t éérst dat we met mekaar praten.”
“Ja, ’t eerst,” zei ze, ’r vingers in onrustig beweeg.
“Hoe wist jij dat ik van jou hield?”
“Dat wist ’k niet.”
“Dat wist je wel.”
“Ja—dat dàcht ’k wel,” glimlachte ze.
“Hoe oud ben je—weet ’k nie-eens!”
“Achttien—in September.
“Achttien?”
“Achttien—En jij?”
“Ik—ik ben zeven en twintig.”
“’k Dacht dad-je ouwer was”....
“Zie ’k ’r zoo oud uit?”
“Nee—nee”—, zei ze dwaas-van-schuwheid: “’k Had zoo gedacht—’k had niks gedacht”....
Z’n oogen waren niet van haar af. Z’n mond sprak, z’n lippen bewogen. ’n Ander zei de praat-dingetjes, de nevel-klankjes, de hakkelende woorden, ’n ànder stond in verlegenheid de kamerstilte te bedazen—hìj zat zonder ’n knippering, zonder geadem, zonder lichaams-weten, zonder steun, in de onbegrensdheid, ’t eindlooze van ’r lichtend oogenzwart. De kaarsvlam peer-de, kwijnde in slaaprige zwenking, bebleekte de witte amandlen, vonkte er staal-glansjes [392]in, glee langs de brauwen en wimper-vlasjes, stiet terug op ’t vioole-fluweel van ’r pupillen. De koorts van ’r kleine, eeltige handen in de bevende verrukking van de zijne gulzigend, begon-ie jong-nuchtere kozingen te zeggen, als ’n scholier, als ’n knaap.
“Wat dacht je gister toen ’k je zoende?”
“Dat von ’k lekker.”
“De komme in me eene hand ware haast gevallen.”
“Goed dad-ze nièt gevalle zijn—voor de slag—dan had ’t zoo kort geduurd”....
“Ja—zoo kort,” zei hij, hijgend ’r handen knijpend, zich bedwingend om dien mond met de witte, kwellende tandjes niet woest te grijpen.
“Je was bang om me eerder te zoene”...
“Ja—’k dorst niet—maar nou wel, nou wel.”
“Ik ook,” zei ze ’r lippen toestekend. Oog in oog, de monden in heftige gloeiing, zaten ze in hartstochtlijke omarming, niets hoorend van ’t huis, niets van de geluiden, ’t praatmummlen beneden.
Toen, bang voor z’n opwinding, zei-ie.
“Hè! Daar ben ’k moe van geworden.” [393]
“Ik niet.”
“Jij niet?”
“Nee,” lachte ze met hoogroode wangen vochtige-troebele oogen: “jij scheidt zoo gáúw uit.”
“Je wordt ’r dronken van.”
“Je mag ook wel dronken worde—as je mekaar voor ’t eerst—wat?”
“’t Kaarsie gaat uit.”
“La-maar uit gaan.”
“Nee, dan motte we na benee.”
“Waarom? Waarom?”—, zei ze teleurgesteld.
“Omdat—omdat,” lachte hij: “omdat ’k je liever ziè.”
’t Verkoolde kaarspitje zakte in ’t uitvloeiend sausje, danste met blauw geknetter.
“Zoen dan nog effen vóór we na benejen gaan”—, zei ze, ’m niet met ’r gitoogen loslatend. En weer, bij ’t sputtrend getekker der olie, bij ’t schichtigend sterven der vlam, sloeg-ie z’n armen om ’t kloppend vleesch van ’r lijf, ’t jong vleesch dat de spanning der blouse benauwde, weer zoog-ie ’t vocht van ’r mond, deeën ’r scherpe tanden ’m pijn. De kaars knetterde, doofde. De bloemen van ’t venster, [394]opgoudend door overzij-lampeschijn, fel-glanzend met krassen en wiegende schubben, schuinden in speling tot dicht bij hun voeten.
’n Deur kierde—de trap kraakte.
Verschrikt stond-ie op.
“Daar komt iemand.”
“Nee, die gaat na de plaats.”
“Geef me ’n hand.”
Zacht trok-ie ’r op, streek ’n lucifer af, zocht wat brochures voor den nacht dien-ie bij Poddy zou waken.
“Wat zoek-ie?”
“Om te leze vannacht—as je vader me wakker houdt.”
“Ik blijf bij je op.”
“Nee—dat zal je niet.”
“En as ’k nou wil?”
“Je wil ’t niet—je zou ziek worde.”
’n Nieuwe lucifer belichtte de kaften.
“Je zal me wel stom vinde—ik weet niks—jij ben zoo geleerd.”
“Wie zeit dat?”
“Vader”....
“Geleerd!”, lachte hij over-vroolijk: “as we ’n jaar getrouwd zijn, ben je zoo wijs as ik—’k hei net zooveel school gehad as jij.” [395]
“’k Hei vanmorrege in een staan leze—toen ’k je kamer dee.”
“En? En?”
“Nou—”, lachtte ze onnoozel: “je ken d’r nie wijs uit worde. Wat hei-je d’r an?”
“Je komt ’r door uit de krotten weg”, zei-ie z’n arm om haar middel leggend, zacht oploopend naar de deur.
“Uit wat?” vroeg ze, niet begrijpend.
“Je krijgt ’r idee in,” zei hij, z’n hoogdravendheid terugnemend.
“Mag ’k nie mee opblijve?”
“Nee, vrouwtje van me.”
“En mod-’k dan in jóúw bed?”—vroeg ze lacherig, de trap afgaand.
“As ’n prinses, ja—en morgenochtend zal ’k ’t plekkie zoenen waar je hoofd heit gelegen.”
“Wat hei-je dáár an?”, lachte ze, driestig van doen en even stilstaand op de laagste trede, ’r armen om z’n knieën klemmend, zei ze zacht: “’k wou dad-je al bij me lee...”
“Mot je niet zegge—màg je niet zegge”, zei hij, schrikkend.
“Ik zeg ’t tòch.”
’r Armen wond-ie los. In ’t trapduister ’r kopje tusschen z’n handen nemend, dat [396]de flardige brochures in ’r haar ritselden, kuste-die ’r voorhoofd, zei met z’n ouwen, mallen, wijzen toon: “As we getrouwd zijn, Rebecca, mag je dat nog niet zegge.”
In de kamer hoorde-ie ’t nòg, zat-ie in bedwongen ontstemming. Zoo zinnelijk had-ie ’r niet gedacht, niet geweten. Maar in de kleine beredderingen voor ’t eten, ’r moedertjes-doen, ’r zorgen voor de kindren, die van de school thuis kwamen, ’r geduld met Poddy die ’r kleinste bewegingen lei te bekregelen, telkens snauwde en gromde, ’r nu weer bleek-versmald gezichtje, vriendelijkte hij in stille glimlachjes. Ze had geen begrip van wat ze ’r uitflapte. In de slavernij van ’t armoe-krotje, ’t van ’r jonge jeugd af beulen en sloffen voor ’n vader, twee broers, twee zusjes—was de moeder niet vijf jaar gelejen in ’t kraambed gestorven?—in ’t dagelijks warmteloos getob, was ’r genegenheid voor hem als ’n wilde, vlammende roes geworden. Niemand had ’r geleerd. Ze gàf zich. Ze sprak van dingen, waarover je zwijgen moest, waarover je niet spreken kòn als je van ’n man hield, in de dronkenschap van ’t onverwachte, in de onstuimigheid van ’r bloed. De [397]afzondering, ’t bijna nooit onder de menschen komen, hadden ’r als natuurkind bewaard. Z’n eigen hartstochtelijkheid, z’n drift-van-zoenen waren de prikkel geweest tot dàt, tot dat wat je voor goed zou afstooten, als je er iets anders achter wist. Hij nam ’r zooals ze was. Zich zelf had-ie opgewerkt van slaperigen niets in-zienden jongen tot een die op wèg was te begrijpen. Vóor ze trouwden—’t kon jaren duren misschien—zou-ie van ’r maken ’n vrouw, ’n helder-denkende, zoo gelukkige omstandigheden ’t wilden. Glimlachend, niet meer murmureerend, blij van teer evenwicht, hielp-ie, wiesch-ie, toen Serre, Sally en Rozetje boven naar bed waren, Poddy voor de laatste maal. Hij most netjes an ’t gasthuis worden afgeleverd. Zij stopte de sokken—hij borstelde op ’t gangetje de schoenen. Op ’n stoel bij de bedstee leien ze z’n kleeren klaar, z’n broek, z’n vest, z’n jas en ’t halfhemdje dat-ie op Sjabbes droeg. Poddy lachte om die schwanse-streke. Bijkomend door de kamerstilte, de vrindelijkheidjes, zei-ie an Joozep hoe-die dóén most, hoe met de tabak, hoe met de paar winkels die van ’m kochten. En as ze ’m morrege na benejen droege, dan moste ze ’m in ’n deken houen—Eli onder [398]de arme, Joozep en Suikerpeer bij de beene. Z’n gouwe horlogie, gijnde-die—z’n gouwe horlogie en z’n portefuillie konne ze wel hier beware. Rebecca, bij de tafel, zat in de brochures te blaren, was vreemd-stil geworden, keek haast niet op. Joozep over haar, de vuisten in ’t wange-vleesch gejukt, soezelde hangerig in slaap.
“Scheelt ’r wat an? Wat ben je stil, Rebecca”, zei Eleazar, de hand op ’r hoofd leggend.
Schrikkend zei ze dat ze moe was. En ’r oogen wezen dwaas-waarschuwend naar Joozep, die snuivend te slaapknikkelen zat.
Naast ’r schoof-ie z’n stoel, lei z’n arm om ’r heen.
“Niet doen,” fluisterde ze schuw.
Hij lachte. Alléén met ’m, zei ze dingen, dingen—en hier bleu, bang voor ’r vader, dee ze als ’n schuw kind, aanbiddelijk van timiede gebaartjes.
De lamp suizelde, liet de bedstee in ’t donker, belichtte Joozep’s opwippende kin, overgulde haar gelaat met de wenkbrauw-donzing en ’t zachte kafnaald-gesprei van de wimpers. Onder tafel hield ze zijn hand en loerend langs de kap van de lamp—of niemand ’t [399]zag, gaf ze ’m verlegen, snel-tastende zoentjes.
Om tien uur ging-ie naar benee, om Reggie genacht te zeggen. Ze was al naar bed, klaagde over pijn in de beenen en kloppingen in ’t hoofd. ’n Lucifer afstrijkend in ’t raamlooze hok, waar-ie dien eersten avond had rondgekeken, het hok met den water-zweetenden muur, de schoorsteenhuif met ’t geblaker van schimmlende kluiten, zag-ie ’r liggen met Saartje en Moosje. Zonder bandeau was ze haast niet te herkennen. ’t Karige zilverhaar pluisde den vleeschbeenigen schedel om, wit als zwanedons. Achter haar, ademde ’t open mondje van Saartje. Hij wou ’r wat warms te drinken geven, om uit te zweeten. Zij rustig knikkend, zei dat ’t niks was, dat-ie alleen de lamp wat most afdraaien. In ’t duister bukkend gaf-ie ’r ’n zoen, duwde de deken om ’r schouders, aarzelde het hok uit. En de lamp dempend in schemer, stapte-ie zachtjes de trap op.
“Eli!” riep een stem.
Hij wou de deur van Poddy openen.
“Hier—bòven!”, riep ze in fluistring.
Als ’n dief sloop-ie de tweede trap op.
“’k Ben hièr vast gegaan,” zei ze klappertandend: [400]“vóor Joozep na bed komp—die zit nou nog lekker an tafel te slape”.
Voor de kamerdeur, warmde-die ’r koude handen.
“Waar bleef je zoo lang?”
“Tante Reggie is niet goed in orde.”
Ze luisterde al niet meer, sloeg ’r armen om z’n hals, perste zich tegen ’m an om ’r scha in te halen van den heelen avond.
En weer in ’t zwijgend donker, hield-ie zijn mond op den hare, behijgde-ie ’r tandvleesch, ’r tandjes, ’r tong, drong ’r buik tegen ’m op, voelde-die de vleeschlijn van ’r beenen, ’t beven van ’r borsten.
Toen, bang voor ’r hartstocht, ’r toomeloosheid, liet-ie ’r los.
“Slaap lekker, kind,” zei-ie ’r hoofd nog eens vastnemend, alsof-ie ’r zàg: “slaap lekker—tot morgen...”
’r Stem bewoog vreemd. Ze zei wèer iets dat z’n adem dee knappen.
“Hei je zoo’n haast?—Is dat àlles?”
“Alles”—, herhaalde hij: “alles?—wat meen je?”
“Je begrijp me wel,” zei ze hijgend, ’r armen om z’n middel klemmend. [401]
“Ik begrijp je niet,” aarzelde hij doezelig.
“Je begrijp me wèl,” zei ze nog eens, z’n lippen zoekend.
“Rebecca,” heeschte hij, in de opwinding van ’r gekus: “je weet niet wat je zeit!”
“Vanmiddag op ’t matras ha-je ’t al kenne doen,” fluisterde ze, met driftige ademstootjes.
Vinnig wrong-ie ’r handen van z’n nek, duwde ’r af dat ze tegen ’t beschot dreunde.
“Jazzus! Jazzus!”—, schorde hij, geen woorden vindend voor ’t gevoel van vervreemding dat ’m terug dee wijken.
Toen, in ’t angstig, vijandig donker van ’t portaaltje, begon ze te huilen, bedwongen-snikkend en eer-ie in bitse onthutsing woorden voor dàt had gevonden, drensde ze ’r iets uit dat z’n tong verlamde, z’n oogen wijd-gespannen dee starren naar de zij van de gedrochtlijke, z’n hersens doorgierende klanken.
“Jazzus...,” snikhijgde ze: “waarom jàzzus as Joozep ’t wèl doet—as Joozep ’t wèl doet”.
In wilde klauwing dreven z’n nagels in ’t hout van ’t beschot, alsof-ie zich most vast-grijpen. Z’n uitbrandende oogen zàgen ’r in ’t duister, z’n nek groef naar voren. [402]
“Wat—wàt doet Joozep bij je?”, vroeg-ie toonloos hakkelend.
“Dat begrijp-ie wel,” zei ze snuffelend: “en jij—jij staat ènkel te zoene..”
Nog terwijl ’r stem-snikking op ’m toe geelde, pijndoend van snerpende stuiping, leefde in de kramp van z’n hersens het vierkant van Poddy’s kamerdeur—’t matras op den grond—de tafel met de gekapte stronken—de stoel met de rokken en den broek—’r lachrig-verlegen kijken—’t bleeke gezicht van den jongen met ’t aankomend snordons, de vet-rooie lippen—’t slapend gezichtje van Serre. Naar adem krimpend, dee-die ’n stap, ’n vasthou betastend, gebroken-van-gebaar, alsof-ie in stikking zou storten. En wagglend, zwaarvol van hoofd, bonsde-die lomp tegen ’t beschot, dat de delen krakerig piepten.
“Zeg-ie niks, Eli?”—, vroeg ze, ’r hand in zoeking vooruit tot ze ’m raakte. Dat rilde ’m wakker.
“Morge zulle we prate,” zei-ie simpel, de trap afstromplend.
“Zeg-ie me nie goeie-nacht?”
“Nacht—nacht,” hakkelde hij ’t duister toe. En versuft, doodsbleek, de deur bij Poddy openend, riep-ie door den kier, slap nog wetend [403]dat-ie ’m niet zou kùnnen zièn: “Joozep!”
“Ja?”, vroeg de stem van ’t dor mannetje aan de tafel.
“...Ik mot uit—blijf jij bij je vader—tot ’k werom kom.” [404]
Stappend als ’n dronken man, zonder bewustzijn, zonder herkenning van straten en pleinen, met ’n versletenheid in ’t hoofd alsof-ie afgebeuld was door laten nacht-arbeid, had-ie geloopen, geloopen, tot-ie moe en versuft op ’n bank in ’t Vondelpark was gezakt. En daar zittend, klein van hurking, vaag zich verzettend tegen ’n loomzwaren slaap, ’n afmattende kramping die z’n oogen inwaarts scheen te drukken, den schedel langs den rand van den hoed hardkantig aandreef, bestaarde-die zinneloos, bot van bedwelming ’t vastgevroren grint dat met grauwige glansjes in ’t licht van den maansikkel zwom. De wind, fel opgestoken, joeg z’n loeiing door de lanen, wolkte het stuifsel der ijsvijvers in bol gedwarrel, berukte de zwiepende, klagende takken der wijkende boomen. Van uit de achterzij-vensters van ’n straat, schemerig-streepend [405]het zwart van de boomstammen langs, roodde een schijn van kamertjes-lampen, gebrokkeld door ’t massieve norschen der rompen van ’t park. Onrustig schuivend in ’t zwellen en builen van blazende wolkjes, bleekte de zilverlijnige maansikkel, rumoerig beslagen door ’t schuimend geklots van pluizen en takken. Er was eene doffe, zwaar-tredende stilte van wind en takken-verzet, van geruchten en roepingen die tot den nacht en de verlatenheid schenen te behooren.
Z’n stroef-verlept hoofd in de voelloosheid der handen leggend, den warmen neus-adem terugsnuivend, wist-ie alleen dat-ie wanhopig-moe, afgestompt van herinnering was. Pijnlijk-kreunend trok-ie de beenen op de bank en ’t hoofd, af-zakkend, zocht ’n steun bij de kou van het hout. De wind snee in de lauwte van z’n broekspijpen, joeg onder ’t vest—de hoed, schuin-geplet rukte met de waaiingen mee.
’n Hand beklopte z’n schouder, ’n grove stem sprak:
“...Hei daar! De banke benne d’r niet om te beslape!”
Niet begrijpend keek-ie op. ’r Stonden twee agenten. [406]
“Hee-je niet verstaan? Of ben je bezopen?”
De hand schudde dat z’n schouderblad zeerdee.
Toen rees-ie op, suffig wat antwoordend, nagekeken door de parkwachters of ze ’m niet mosten inrekenen.
’n Heel eind stapte-die voort, recht van gang, zeker van pas. Het grint kraakte, bevroren blaren knapten. Over den vijver, eenzaam, kervend van zwarte tegen ’t wit gewaas van ’t ijs, glee ’n schaatsenrijder, onhoorbaar, schimmig, tot-ie met knarsende schrapzetting stil hield. En ’n hond, in een van de tuinen, blafte jenkerig-driftig, eindeloos van aanslag, snel keffend en weer in galmhuiling het nachtzwart bekrassend.
Loopend in één aandrift door, soms onnoozelig als in wordenden waanzin de versteening van z’n voorhoofd betastend, luid-puffend blazend door de dorheid der lippentuit om ’t drukkende, beklemmende, stroef-nijpende weg te zuchten, kwam-ie dichter bij ’t bebouwd deel van ’t park. Van de kou voelde-die niets. Z’n oogen, gloeiend van ronding bezwaarden de vochtige, kil-natte kassen, z’n nek, in verstijving, mat-tintlend, zwol als ’n masker naar den hoed. Stil-staand, verwezen-gebarend, drukte, bewreef [407]z’n hand de huid en de haartjes, scheurde z’n mond in pijnlijk geadem. Dan, verder stromplend, z’n voetstappen verliezend in de zuigende leegte, de steunlooze verwijding rondom, gliste ’n hak over een modderplas, stortte-die tegen den harden, bevroren grond, die ’n snauwenden grom vloekte. Even bleef-ie liggen. Even lei-ie stil. Toen, zich kermachtig opduwend in zittende houding, bekneep-ie de knie, veegde-die ’t bloed van z’n voorhoofd, langzaam, moeilijk alsof-ie bezweet was. De luwe warmte bij de knieschijf, waar de stukgestooten broek week-vochtig werd, bevingerend, smartelijk-krimpend van pijn, stuipte-die los in gesnik, ineens wètend waarom-ie hier lag. Luid-uit jammerend, bang dat ze ’m zouen hooren, bang voor ’t geloer der roode venster-oogen achter de boomen, liet-ie zich terugglijden zooals-ie gevallen was, smoorde-die z’n kokend-huilenden kop in ’t geplooi van den arm. ’t Goed van de jas in de grijpende knersing van z’n tanden door-bijtend, dempte-die z’n gebrul, z’n verstikkend geweeklaag, lei-ie de snijdende klopping van z’n knie als ’n ophitsende verluchting te besnikken, de wond-wreeding die ’m ’n weldaad was, die ’m warmde. De verkilling van z’n hersenen, de stolling van [408]z’n denken, verzonken in ’t heet-vlammend gekrop, dat z’n rauw-kreunende borst naar de striemende halsaders perste. ’r Gezichtje, ’r vermoeid-bleek gezichtje, zooals-ie ’t ’t laatst had gezien bij de lamp, ’r gezichtje met de trekjes van afmatting door den heelen nacht waken, ’r gezichtje met de paars-zwarte oogen, ’t los-wirlend haar, bewoog op de schokking van z’n folterend steunen. En ’r woorden her-hoorend—wat Jòòzep doet—wat Jòòzep doet—sloeg-ie in dierlijke drift de gewonde knie tegen den grond, krijschend, gier-razend, gezwiept en gegruweld door eene joelende, klotsende wanhoop, die in z’n klein-brandend hoofd geen uitweg vond.
Opstaand, dof-week van ’t lange gesnik, liet-ie de aardplek waar z’n lichaam ’n dauw had gedonkerd, achter zich. Hinkend, voorzichtig gaand, de gladdingen mijdend, liep-ie terug, dood-op, maar helder-rustig van denken, triestig zinnend wat-ie zou doen. Zoo fel, zoo krankzinnig-buldrend was z’n smart geweest, zoo groot was de afmatting geworden, dat-ie ademde als altijd, avond-moe dacht als altijd. Hij zou naar ’t Toevluchtsoord voor onbehuisden, bij ’t [409]Casino gaan—hij had nog tien cente. En dan morgen, as-ie wakker werd—slapen zóú-ie, slapen zóo as-ie lee, slapen in één verdooving door—, morgen as-ie de ouwe kracht weer had, zou-ie overleggen, besluiten. Z’n woede, z’n dolle bezetenheid, was-ie kwijt. In ’t Park, tegen den grond, den ijzeren grond, krimpend, had-ie bij ’t vizioen van ’t vijftien-, zestien-, zeventien-jarig goor mannetje—hoe oud-ie was, wist-ie niet—’t oud-verlept kereltje dat dezelfde lippen gezoend had, dat ontuchtig ’r lichaam had bezeten, ’s nachts op het bultig matras—, in ’t Park had-ie als ’n woest beest z’n mond langs de harde modderranden geschuierd, spoegend en kwijlend. De heete herinnering aan de lippen, de tanden die in bijslaap bij ’n broer hadden gelegen, most-ie van zich af braken, most-ie uit de slijmende na-voeling scheuren. Als Joozep bij ’m geweest was, had-ie ’m met den klauwenden greep van z’n handen geworgd, had-ie den nek van den jongen als ’n roofdier met groen-lichtende oogen besprongen, had-ie ’m met gil-lachende hakken den neus en den mond en den schedel vertrapt. Dat was voorbij. Dat kwam niet meer terug. Leeg van smart kon-ie nog enkel diep, [410]eindeloos meelijden voelen, deed ’t gebeurde als ’n verre huivering aan, als ’n vormloos ding, dat ’m in z’n rustige uitgeputheid nauwlijks meer kwelde. Nou begreep-ie volkomen. Nou zag-ie ’r doen, ’r kijken, ’r lachen in ’n tragisch, noodlottig verband. Tóen had-ie ’r ’t allereerst ontmoet, bij Suikerpeer, ’r driestheidjes opgelet, zich gestooten an ’r oogen—later in de hal van de school bij ’r brutaal terugkijken, ’r gemeenen lach, ’r leunen tegen de zuil, was ze al zonder weerstand geweest, hadden z’n handen klam-zweetig gebeefd—later, op z’n kamer na ’t heengaan van Saartje, hàd ze ’t al gezègd van Joozep—hoe ze dicht op mekaar kropen voor de kou—had-ie staan glimlachen om ’r plotsling vertrouwen. Als ze wist wèlk ’n rampzaligheid ze bedreef, zou ze geen woord hebben gezegd, zou ze schuw hebben gezwegen. Ze wist niet. In ’t donker portaal, bij de eerste omarming, was ze niet verschrikt, niet verrast, niet bleu geweest, had ze wild gezoend en gezoend, zonder aarzling, zonder gehaper. En in ’t begin van den avond, bij ’t knettrend eindje kaars—hoe ’r tanden pijn deeën, hoe ze op de trap z’n knieën omgreep—en làter ’t gesnik dat-ie niet wou wat Joozep, Joozep... [411]Ze wìst niet. Ze praatte over ’t schriklijkste, jammerlijkste met de losmondigheid van ’n kind. Als je begrip van iets gemeens, nacht-liederlijks had, zwéég je. ’n Hoer zei zùlke dingen nog niet. ’n Hoer zou liever ’r tong afbijten voor ze er diè schande uitflapte, uit-huilde in de armen van ’n krankzinnig verliefde. Ze wìst niet. Hoe kòn ze weten? Hoe kon Joozep weten? Joozep was jonger dan zij, een, twee jaar jonger. Joozep was ’n stumper als zij. Had-ie gister niet bij de tenten op ’t ijs gestaan en als-ie honger kreeg ’n sigaret stuk gewoeld om de tabak te kauwen? Zij, enkel thuis, passend op de kinderen—Joozep, bang jodenjongetje dat haast nooit sprak, dat besnauwd werd als-ie niet verkocht. Was ’t wonder, dat ’t gebeurde? Smeet niet de ellende broers en zusters, jongens en meisjes bij mekaar—in èen bed—op éen matras? Leien ze niet òveral zoo in de jodenbuurt? Zelf, als jongen, had-ie naast Esther, Bram en Jozef op den grond geslapen. Esther, Bram, Jozef waren dood—hij leefde—hij kon navertellen—hij wist dat ze als kindren ’s morgens stoeiden, mekaar kietelden, rare dingen deeën, die elk kind dee als ’t niet werd geleid. Bij Suikerpeer [412]leien Esther van twaalf jaar, Jaantje van tien met Meijer en Flippie. Bij tante Soor, bij ’t tusschenschotraam, lagen er vier op ’n matras, hadden ze Stella van Grompel en Jacob moeten wegnemen, was de armendokter ’r aan te pas gekomen—de dokter—de dokters die wisten dat ’t gebeurde—dat ’t gebeurd wàs dat zusjes ’n druiper kregen van ’n vroeg-rijp broertje—dat ’t zoo zéldzaam niet was—àls ’t uitlekte. Dàcht je an zulke monsterachtige dingen van ’n arme wijk, als je in prachtoogen keek? Dat kon je niet. Dan was je zelf ’n schooier, ’n vuilik, dan zocht je smerigheden waar ze niet waren.
In duizlende vermoeidheid, even rustend op ’n bank van ’t plantsoen bij ’t Frederiksplein, trok-ie den zakdoek, die van z’n knie was gegleden, hooger. Z’n oogen gloeiden, vurigden tegen de hersenen, stieten ’t licht der lantaarns in stralen-sproeiing terug. Van ’t asfalt der Utrechtsche straat, klikte de hoefslag van sneltrappende paarden, vergrommeld in ’t keiengeweld als de koets op ’t plein kwam. ’t Was nog vóór tweeën. Achter de adem-beslagen ruiten van ’n hoek-café goud-wasemde licht en [413]’t verre gelol van nacht-luide stemmen dommelde aan, met ’t krakend geraas van ’n lach. In de huizen, zwart van schaduw-geglooi waren nog vensters verlicht, vensters met stram-gelen schijn en wijnrood gevloei. En in den melk-wit wijdenden hemel groef het Paleis een silhouet van koepels en torens. Oud, moeilijk van nek-buiging, alsof ’t vleesch van z’n hals blééf zwellen, keek-ie rond, langs de slanke boomstammen naar het Plein, naar de lichtcirklingen op de keien, naar de onbewogen huizen, de flauw-lijnende gevels, de glans-kartlende sneeuw in de perken. ’t Verzwom in de logge warmte van z’n oogen—’t broeide heen in de lauwe volte van z’n hoofd. Als-ie niet opstond, niet vortging, zou-die op de bank in slaap suffen. Nauwlijks had-ie nog wil om te loopen. De gedachte an ’t Toevluchtsoord was ’m ontdoezeld—hij most Joozep aflosse—Joozep, die ’m niet hinderde, geen wrok gaf—Joozep die niet scheen te bestaan, wiens gezicht-ie niet wist. Joozep zou-die na bed zende—want morrege kwamme ze Poddy hale. Op de grond met ’n zak onder z’n hoofd ging ’t best. En as-ie háár morrege zag, dan zou-die, dan wist-ie niet wàt-ie zou, dat kon-ie [414]in de gekke zwaarte van z’n kop niet bedenken. Elke stap dee ’m pijn. De huizen, de straten, de keien, de stoepen walmden in bruin gemist op ’m toe. Van z’n kloppende slapen droop ’n kramp langs z’n jukken, omkringlend naar ’t looden gebons in ’t achterhoofd.
Dicht bij de poort van de binnenplaats stond-ie stil, bot kijkend of-ie ’r was. Hij was ’r nièt—hij kòn ’r niet weze. De poort was donker—dèze had een wijdgespitst hol, ros van lichting, met zwarte kontoeren, alsof een waaiende toorts de wanden bevlamde. Aarzlend, versuft, wou-ie doorloopen, toen ’n vreemd gesplinter van glas ’m dee omkijken en met in schrik spalkende oogen de in den nacht òplevende poort bestaren. Nog terwijl-ie zoo stond, dompten de voetstappen van politieagenten den hoek om. De een, plotsling-aandachtig, ’t licht-gespeel bij het poorthol ziend, vloekte verschrikt: “Godverdomme, d’r is brand!” Eleazar opzij duwend, stormde hij de binnenplaats op, en daar door een rooden, in fronsende schaduwen schuilenden schijn, die het staal van z’n helm en de knoopen der uniform-jas [415]met rosse wapperinkjes bespatte, gegrepen, schreeuwde hij ’n kreet, dien de huizenkoker tot aan de daken echoode: “Bràààànd! Bràààànd!” Die schreeuw-van-ontzetting, als een fluitende striem de nachteenzaamheid doorscheurend, schichtte bijtende vonken in Eleazar’s versleten hoofd. Het was of ’n ruwe vuist hem plots in den nek greep, ’m smeet naar de zonverlichte binnenplaats, zooals-ie ’r nooit had gezien. Gelijk met den andren agent, als een verwilderde rondkijkend, gaf-ie een gil. ’r Was brand bij Reggie. ’n Felroode gloed bekoperde de ruitjes—de tullen gordijntjes krompen in slierende vlamming—op ’t kozijn zilver-glinstrend, sparkelden met tuilende straaltjes, de schubben der vischen, die hij er gister met Essie samen geschrapt had.
“Bràààànd! Bràààànd!”, brulde nog eens de agent. Beurt om beurt trachtten zij de deur te openen, die van binnen gesloten was.
“Dovid! Tante Reggie!”, gilde Eleazar met de vuisten ’t zwijgend hout bebeukend. Binnen klonk enkel ’n angstig geknetter. Toen, terwijl de eene agent heen-rende om de brandweer te alarmeeren, bonsden grimmig de mannen hun schouders tegen de deur. Boven werd een [416]raam opgeschoven, kwam Suikerpeer’s hoofd verschrikt over het raamhor kijken.
“Wad-is ’r! Wad-is ’r!”, schreeuwde hij schor. Dan ’t kringlend gewiegel op den overzijmuur, het purper wiel der gedompte handkar ziend, riep-ie half in den koker, half in de kamer-duisternis: “Addenoj-elloeheinoe—brààànd!”
Dovid scheen door ’t geraas wakker te worden. Het vurig gestoei bij ’t raam werd door ’n schaduw onderschept. Een hand betastte de klink, ’n doffe smak kreunde. Bedwelmd door den rook moest-ie gevallen zijn. Krankzinnig, niet wetend wat-ie deed, gejaagd als ’n dier, sloeg Eleazar de ruitjes en de vermolmde raamlatjes stuk. En gesteund door den agent, tegen de plots uitwaaiende vlammen in, de handen scheurend aan de scherven van het glas, wrong-ie zich over ’t kozijn. Bijna struiklend over Dovid, die in z’n hemd voor den drempel lag, draaide-ie woest den sleutel om, ketste de klink uit den haak. De deur plonste open. De agent trok Dovid naar buiten, rukte wat brandende flarden van ’t behang. Het was te laat. Gezogen door den boven den huizenkoker trekkenden wind, joelden de vlammen van zoldring en wanden het venster uit. Een grauwe zwaar-wolkende rook, perste [417]naar ’t deurgat, traagde omhoog. Even week Eleazar verblind en gurgelend-hoestend. Het portretje van Esther in ’t verguld lijstje, door de woeling der vlammen van den schoorsteenrand gekolkt, kwakte bij zijn voeten. Boven, klotste de smeulende trap onder het stampend gevlucht van Suikerpeer en de kinderen. Essie benauwd-kuchend, liep te huilen, te krijschen. Nog voor ze benejen waren, dol van angst om wat in de kamer bij Reggie gebeurde, de handen voor de oogen om de schroeiende hitte niet te voelen, de haren verzengd, stortte Eleazar naar het raamlooze hok. Voor-ie den deurknop te pakken had, voor-ie in de folterende rook-bersting den tusschen-drempel bereikte, wankelde-die duizelend. Stikkend, braak-hoestend, tastte-ie de alkoof in, greep de blinde om ’t magere middel. Met wanhopig geweld, hijgend, reutel-ademend, smorend, sleurde-ie ’t bewegingloos lichaam tot aan de schoorsteenhuif. Daar hakend tegen ’t matras, waarop Dovid had gelegen, smakte-die met haar op den grond. Een oogenblik verdoofd door den aanploffenden rook, machtloos, ’t hoofd op de magerte van Reggie’s lichaam, bleef-ie liggen. Dan zich wanhopig, kermend afduwend, in [418]doodsbenauwing strompelend, greep-ie de vracht weer die ’m nekte, trapte-die ademknersend op een van ’r slingrende handen, sleurend, trekkend, worstlend, tot-ie in de brandende kamer was. De breede, zwiepende vlammen slangden tegen ’m aan, schroeiden z’n gelaat, blakerden de handen die als klauwen de oude vrouw hielden, krinkelden om ’r slap-geknakt lichaam, ’r zilver-spartlend haar. De agent, die Essie en Suikerpeer over de vonkende trap had geholpen, zag ’m beulen, deed ’n paar passen, strekte angstig de handen, struikelde terug. Mijntje, die Bekkie suste en Reggie met Eleazar in de kamer hoorde, gilde dat ’r gekrijsch langs de wanden opgierde. Dat fel, snijdend geklaag, scheen Eleazar te zwiepen. Den rook met raspende stooten inslurpend, grimmig de tanden knersend, rukte-ie de blinde in z’n armen, stapte met één zet door de vuurlaaiing heen, liet ’r in volle bezinning, alsof-ie wist wat-ie dee, zacht en pijnloos op de steenen glijden, trapte met dronken gebaar de roodvretende gaten van ’r ondergoed onder zijn voeten—dan mal-zwaaiend, naar ’n vasthou grijpend, viel-ie bewustloos tegen den grond, ’t doodsbleek gelaat verpurperd door den gloed uit de deuropening. [419]
“Addenoj! Addenoj!”, schreeuwde Suikerpeer, de armen smartlijk heffend: “Addenoj! De vlam slaat na bove! ’t Huis, ’t heele huis gaat na de raschmedij! Saartje en Moosie legge d’rin!”
“En Poddy en Rebecca en de kindere!”, huilde Mijntje.
“’k Ga d’r in! ’k Ga d’r in!”, gilde Suikerpeer, ’n traptree bestuivend.
Dat maakte Essie van ’n bezeten verwoedheid. In de aanzwellende rossing van raam en deur, giftig-beangst, greep ze ’m bij z’n hemd, en ’m kwaadaardig met ’r dikke handen op z’n gezicht kletsend, dat-ie z’n oogen in verwering moest schutten, krijschte ze gillerig: “Vuilik! Vuil mamser! Lamme smeerlap! As-je één stap doet, haal ’k je oogen uit je smoel! Vuilik!”
“Addenoj, ken-je ze levend late verbrande!” schreeuwde hij, ’r slaande handen ontwijkend.
“Je blijf d’r uit! Je blijf d’r uit! Je heit zes kindere, sodemieter!”, raasde zij.
Toen de handen als ’n roeper voor z’n mond zettend, begon de groentenjood in het zwart-rookend, vonken-spettend trapgat te brullen: “Brand! Poddy! Rebbecca! Brààànd! Brààànd!” [420]
’t Gerucht had nog ’n agent doen aanloopen. Wijven en mannen uit het overzij-slop, in haastig aangeschoten kleeren, stonden te gillen, raad te geven, te jammeren. Het was een korte, snelle, heftige verwarring. Terwijl de eene agent bezig was de levensgeesten bij Dovid op te wekken, leien de anderen Eleazar en Reggie onder bij mekaar gescharrelde kleeren op de handkar van de plaats, en omdat Dovid niet bij kwam, werd-ie naast Eleazar getild. Haastig duwden ze den wagen de poort uit naar een buur in de straat tot de brancards zouen komen. Suikerpeer, met Reggie, Mijntje en de kinderen, op bloote voeten, huilend door den gierend-kouden wind die de hemden op de bloote borsten dee flappren, strompelden mee. Bij Poddy één-hoog, boven Reggie’s kamer begon het zijwaartsch dakraam lachend licht naar de daken te spuien. Niemand dorst de knettrende trap op. Uit ’n zijpand, boven ’t gesis van het hout en de stilte van ’t huis, klonk ’t angstig-keffend gejank van ’n hond.
De gulping der vèrder vretende vlammen, de rosse besproeiing der muren die den purperschijn uit de poort ketsten, het gillend gejammer [421]der wijven, wekte de verdere buurt. ’n Vrouwtje, oud en gerimpeld, ’t haar los in grijzigen slier, de handen gegrist om ’t nachtjek, de oogen beslagen door ’t spartelend rood, de wangen in bloei van zomerschen zon, stond door ’t ’r keel snoerend spel gegrepen. Nauwelijks trilden ’r lippen. Een andre vrouw, lang en beenig, met ’n uitspalkenden nek en ’n krijschend-uitstaanden mond, bewoog niet van de plek, schreeuwde huil-kermerig, verschrikt door ’r eigen, langs de huiswanden reutel-galmend geluid: “Brààààànd! Brààààànd!” Vensters werden opengestooten. Dichtbij, smak-gruizlend, viel een bloempot van ’n kozijn. Uit de donkerte der raam-openingen hingen menschen, zoo uit de bedden gesprongen. Een man, de borst naakt en behaard, het hemd en het slaap-warrig hoofd in violette bezweving, steunde de knuisten op de drooglatten, nam het gekrijsch der beenige vrouw over, brulde de straat-eenzaamheid in: “Brand! Brand!” De agent, die heen was gehold om alarm te maken, kwam terug-rennen, de hand aan den zwabbrenden sabel. Bij de poort, zwaar-hijgend, drong-ie binnen, het gelaat wijnrood door de uitberstende vlamming, den snor met goud-sprietende stekels, [422]het koper van den helm krinklend van spetten en bijtende stralen. Domp beukte z’n vuist tegen de schoenmakersdeur, dat het hout in zwieping klapte en boog. De andre agenten, die de kar en de menschen van de plaats hadden gedreven, poogden nòg eens de trap te bereiken. Ploffingen van rook stoven de ruitscherven door, walmden den koker in, builden en zwommen op ’t gelaai van ’t vuur. De trap vlamde met paarse speling, spuwde vonken en waaiende spatten. Door de kieren der bovenste treden, geblazen als tusschen geklemde tanden, wuierde rook. Driftig stapte de agent, twee en drie treden gelijk. Maar een der verkoolde treden begaf—de vlammen floepten wild door het gat, de smook grauwde met rukken en stuivend gezwel. Hoestend, vloek-grommend, bijna versperd, sprong hij terug, smartlijk de scheen wrijvend. Toen trok de ander ’m weg. De zinken buis van de dakgoot begon in smelting te krimpen. Zilverbelletjes klukten omlaag, plettend tegen den grond en de hitte steeg zoo in foltrend geblaker, dat aan de overzij der binnenplaats de ruiten sprongen. Voor ’t eerst schenen ze dáar den brand te bemerken. De vrouw van den flesschentrekker, de vrouw met [423]de slap-hangende borsten, ’t vlashaar verwriemeld in haastigen knoet, sjorde ’t raam op, dat ’t stukbarsten glas rinkelend brokte, en ’r hoofd met den naakten nek wringend in ’t getuimel van fel-plassend licht, ’t gelaat bevlamd alsof ze stond voor de opengerukte deur van ’n machine-oven, gilde ze schorrig van schrik: “Brààànd! Bùùùre! Bùùùre!”
Dan grienend wijkend voor de vonken die binnen wirrelden, schoot ze ’n rok aan.
“D’r uit! D’r uit! Je boeltje vort drage!”—schreeuwde ’n agent, de hand boven de verblinde oogen. De roode, geulende gloed, sloeg met dansende, joelende zwaaiing omhoog. De vensters, bloedrood de vlammen-lekking herhalend, puilden de doffer muren uit. De ijs-kegels aan de goten, bleek-glinstrend, knapten, stortten onhoorbaar bij ’t knettrend, zwaar-sissend branden van planken en balken. De daken, koud en met plakkende wigjes sneeuw onder de pannen, druilden in glimming alsof ’t regen-sputterde. En boven, héél boven, waar de bol-blazende wind vat op rookbarsting en vonken-sproei kreeg, zoog een dampende, flauwrossige wolk, de opperste schoorsteenen verslokkend. [424]
Bij de poort hielpen de agenten den schoenmaker. In den kelder, groen van geschemer door ’t mal-lichtend lampje, zat de vrouw te huilen-op-toeval-af. Op ’r schoot, met onhandig verwilderde gebaren, perste ze ’t jongste kind de kleeren aan ’t lijf. Zelf hield ze ’r bloote, lompe voeten op den sport van den stoel. De jongens, kou-kleumrig, rillend met bevende kaakjes door ’t tochten van den wind, bleek van slaap, stonden versuft in ’t somber gepurper der poort. Dirk die z’n kousen en schoenen vergeten had, wou terug, kreeg ’n opstopper van z’n vader, die enkel met broek aan, ’t gereedschap, de schoenen en rollen leer aan den driftig-jagenden agent reikte.
“Vooruit! Vooruit! Mot je levend verbrande!”, haastte deze, de hand naar de zij van de schroeiende binnenplaats, om de hitte te keeren.
“Mot òns net gebeure—mot òns gebeure!”, huilde de vrouw, log van snikking.
“As je d’r nie uit komt, mietere we je d’r uit!”, dreigde de agent.
“Ken ’k dèn zoo, sallemander!”, huilde de vrouw harder snottrend, ’t kind opgevend aan den schoenmaker, die lichtschuw naar het gedaver van den gloed keek. Bukkend, stroopte ze ’r kousen [425]aan, stapte in de sloffen, greep nog wat kindergoed, ’n schoenmakershamer en ’n els van den grond, liet zich onder de armen heffen. Bij mekaar stonden ze in schuiling, de man met het klagend Aagje op den arm, de vrouw met Truus en de jongens. Vinnig beet hun silhouet tegen het bloedzwangre poortgat.
Uit alle sloppen en stegen kwamen mannen en vrouwen. Het licht uit de poort begutste de gelaten, de starende oogen, de angstig-pratende monden. Soms braken de gezichten, gestriemd door ’t saterend rood, met lachende jukken en bewegende neuzen naar voren—soms als ’n rookzwalping door den gloed joeg, weken ze bleek-schrikkend. Het gekrijsch en gejuil werd overknetterd door ’t splijten der balken, het kraken van spinten en planken.
Toen, juist bij ’t ver geklingel der aanrukkende brandweer, snerpte ’n gil zoo gierend, zoo snijdend van martling, dat de wijven voor de poort mekaar de woorden besnauwden. Een angstig, brullend geschreeuw leek den gloed terug te slaan. En in de na-dempende, zuigende stilte, klonk ’n raspende hulpkreet, ’n dierlijke roep. De agenten hielden de menigte terug. [426]De een, inkreunend tegen de woeste blakering, de adem-bràndende smoring der binnenplaats, spreidde de handen boven de in hout-smeuling tranende oogen, poogde te kijken naar waar de jammering had gekrijscht. Twee armen hingen slap neer om een gitting van afflappend haar. Ze moest in mekaar zijn geknakt op de glasscherven der ruit die ze stuk had geslagen. De zenging der vlammen, de bulking van den rook, bersten op langs ’t tam-waaiend haar, de verstevenheid der armen.
Gek van de warmte, de de oogen dor makende hitte, brulde de agent wat ’m inviel:
“Spring d’r uit, sodejuu! Spring godverdomme na benejen!”
De meisjes-armen bewogen niet, het hoofd hing in aandachtige kijking, de handen rood van den weerschijn schenen te krimpen.
Voor de poort stoven de menschen op zij. De eerste slangenwagen bedaverde de keien, de hoofden der paarden kwamen in den gloed van de poort. Het schuim aan de monden leek bloed, de snuivende adem stiet in bleek-rosse kegels, de oogen, glinsterend zoekend, kolden als okeren ballen. Nog waren de brandweermannen niet van de kar, of van alle kanten, [427]stortten de roode, bevlamde gelaten toe, schreeuwden ze dat ’r menschen in waren, dat ’r ’n zieke lee, dat ’r ’n gil—’n gil—gòd, zoo’n gil was gehoord. De helmen bewogen, lichtten, flikkerden in ’t getuimel, de kolking van rood. Door de poort was de plaats niet meer te bereiken. Vonken en brandende flarden regenden, zogen het hol in, verjoegen den schoenmaker, de vrouw, de kinderen, de agenten. De kerels en wijven verduwend, stootend en dreigend, zochten de blusschers de kraan van de standpijp, rolden de slangen af. De leiding was bevroren, de slangen bleven slap. En bij het tierend geraas van de menigte, die terug werd gedreven door nieuwe agenten, scheurde ’t gillend gelui van aandreunende ladderwagens en pompen. De gangstraat, de hoofdstraat leefden op in ’t gewapper der toortsen, in de broeiing van den drijvenden, vonken-stuwenden, fel-verlichten hemel. Op ’t modderijs van de gracht, bij de verzakkende loods, hakten ze ’n bijt, houwend met ros-glimmende bijlen. ’t Water schoor op uit de spleten, de ijssplinters sprongen als sintels, rood en ros-steeprig verglijdend—het ijspantser kreunde bij ’t gemoker. Over de gracht, op de werven en sloppen drongen [428]de kijkers te hoop en over het goud-vloeiend schotsen-pantser liepen ze aan, wijkend als vonken wild stoven, als ’n smeulend papier zwiepte in ’t grimmen van den wind.
Op de daken rondom, gebogen naar de pannen, voorzichtig schuiflend, bewogen de brandweermannen. Een, brutaal, stevig, zat te paard, de beenen om de glooiing, de straalpijp als een speer gericht, wachtend op water. Z’n schrap silhouet kleuterde in de vonken-lawine die van ’m af stortte, groef een prop in het purper, de drijvende diepte van den hemel. Maar nog voor-ie ’n straal kon richten, hijgde gejuich in de straten, gejuich uit duizenden kelen. De machtig, zilver-klaatrende fontein van een stoompomp, doorzwartte den gloed aan de huizenrij, sloeg een verdoffing, een schaduw. Dan rustig, onbewogen, begon de pijpvoerder op de lijst van ’t dak z’n dwaas-dunnig straaltje op den vuurmuil te richten.
De schoenmaker, teruggeweken bij de loods, neergenorscht naast de vrouw op ’t wit-houten werktafeltje, hield Aagje in de warming van z’n jas.
Jan en Dirk, blij van kijking, hand in hand, [429]bespet door ’t sissend gesiep van een slang, leunden tegen den muur. Zachtjes pratend voor moeder, die Dirk al ’n mep had gegeven, omdat-ie te dìcht bij kwam, moeder die horterig zat te snikken om de ellende in die snijdende kou, stonden ze in zenuwachtige bewondering.
“Jeezes-mierande,” zei Jan: “nou slane de vlamme boven d’r uit—godvergeefme wat ’n kokker, wat ’n kanjer!”
“Ze spuite”....
“Da’s jammer genog! ’t Gong net zoo lekker”.
“Jô, wat ’n straal! Kijk die kerel is zitte op ’t dak!”
“’k Wou da’k bij ’m moch—je ziet haast geen flikker”.
“Jij zou nie op ’t dak durreve.”
“Dat denk-ie maar. Je mag nie voor de smerisse!”
“Zweet jij ook zoo?”.
“Da’s lekker—’k Hei kramp in me poote van de kou.”
“Hè! Hè! ’k Wor bang! Hè, wat ’n vlamme!”
“Nou mot je diè zien. Da’s de baas van ’t spul. Die vreet de andere op”...
Toen zwegen ze in schrik.
Want het vuur voortwoelend, had de voorzij [430]der huisjes, náást de poort aangetast. Eerst lichtte het zwak in de kamer, alsof iemand met ’n lamp binnen kwam en wat zocht, dan bij een klagende juiling van den wind stiet een krommende, watelende vlam de benedenruiten stuk. Ineens gruizelden de glazen, belekte een krimpende vlam het kozijn. En er gebeurde iets, dat de jongens verstomde, dat ze huilrig benepen dee kijken. De menschen die gevlucht waren, hadden een lompen, grof-pootigen hond achtergelaten. ’t Dier half gesmoord door den rook, stak z’n kop door de ruit, trachtte zich op te trekken. Een brandweerman, begaan met ’t gejenk en gehuil, zette ’n ladder tegen ’t kozijn, sloeg z’n hand aan ’t nekvel, greep, week terug. ’t Dier, gepijnigd door ’t den vloer doorknagend vuur, beet naar den vreemde, glee terug. En toen ’n straal op ’t vlammend gerinkel gericht werd, schrilde dezelfde rauwe, huiveringwekkende gil van stràks.
In breede opzwaaiing spoot het water van drie, vier zijden in het teeder spel van den hemel. Violette, zacht getinte wolkjes dreven af, ombuild door grijs-bleeke dampen. Boven de poort stoeide ’t gehos van gele, likkende [431]tongen, karmijn van verstuiving en het hol, zwarte romp tegen het rosse geweerlicht, kreeg de dofroode schaduw van nagloeiend hout. Het water neerstortend, plaste de gracht in, kletterde langs het karkas van het huis, over-sissend het hijgen en kreunen der binten. En een plotsling-beukende slag van rogglende steenen, kaatste gedwerrel van smeulende spaanders en rakettende vonken de lucht in. De straat dreunde er van. Tot in de poort grommelden brokken, spatte het puin. Even fel-de de brand op, vurigde een versche gloed, braakte de ruïne vuurklodders en tollende kluiten, spoot het water als bloed—dan werd het een blazend gestoom, een proesten van damp, een benauwende donkerte.
De menschen dropen langzaam naar huis—alleen bij de afgezette gedeelten van ’t straatje, drongen ze te hoop, angstig pratend, kijkend naar de brancards en gasthuismanden. Tusschen de huiswanden gromde ’t gestamp der stoompomp. Wirrelend spetten de vonkjes uit den dikken nek der machine. Het kreunde en reutelde over de gracht, over de daken. De flambouwen, verperst in den wind, belauwden de [432]tegels en stoepen, de vensters, kozijnen, wiegelden staalglansjes in de waterplassen. En nu de laaiende golvende gloed niet langer het gewoel der jagende wolken bedekte, scheen in de verte ’n schim-wazend maansikkeltje. [433]
In ’t gasthuis kreeg-ie dienzelfden nacht tweemaal een bloedspuwing. En den volgenden dag, koortsig door z’n brandwonden, lag-ie in half-bewustlooze zinning, nauwlijks het gebeurde in nevel herzienend. Dovid die in dezelfde zaal lag, bijna geen letsel had opgeloopen, ging nog vóor donker heen. Hij wou met Eleazar praten, ’m opbeuren, kreeg geen antwoord.
Eerst in de stilte van den nacht, bij het slaapgerucht in de bedden naastan, kwam de volle ruwe ellende tot ’m. Na Rebecca’s folterende woorden op ’t portaaltje, na z’n doffe wanhoop in ’t Park, was alles in één koorts geschied, had-ie moeite de schakels te hervinden, ’t Sterkst was ’m het benauwend geworstel met tante Reggie ’s slap-geknakt lichaam bijgebleven, ’t lichaam dat-ie uit de alkoof door de brandende kamer had gesleept. [434]
In scherp-opkleurend herinneringsbeeld, zag-ie ’r vreemd zilverwit hoofd, ’t hoofd zonder den bandeau, ’t onherkenbaar beenig hoofd met de bleek-bewegende haren in den purpergloed der vlammen. In de alkoof was-ie gestruikeld, had-ie getrapt op een van ’r afhangende handen—getrapt—getràpt. ’t Wreede gevoel van z’n hak, die de oude hand kneusde, gaf ’m ’n weeë duizeling. Die hand zag-ie, werd-ie niet kwijt, zag-ie zooals-ie ’r kende, met de dunne kootjes en bolblauwende aêren. Over die hand, die den deurpost was langs geglejen toen ze in verwijtende ontrusting de mezoesos zocht, was-ie gestruikeld. Dat most ’r pijn hebben gedaan, in ’r bewusteloosheid. Meer wist-ie niet. Reggie kon-ie voor zich halen, Reggie met ’r zilverwit haar—èn de bloeddronken poort—èn ’t parelmoeren gekwijn van de vischschubjes op ’t dansend kozijn. Meer niet. Dan dacht-ie, dacht-ie met wijd-starende pupillen an Poddy—of die bijtijds was gered—of de kinderen... De trap was vrij geweest. Suikerpeer en Essie had-ie, ja, diè had-ie op de plaats gehoord. Mijntje’s gillend gekrijsch had ’m wakker geslagen, toen-ie machteloos stond. Nee, ’r kònden geen ongelukken zijn gebeurd. Als-ie bij Poddy [435]was ingeslapen, zooals-ie met hààr had afgesproken, zou ’r ’n ramp zijn gebeurd, ’n ontzettende ramp. Rebecca en Joozep en de kinderen waren zeker bij buren opgenomen—en als straks de nachtzuster de ronde dee, zou-ie ’r vragen of Poddy ook in ’t gasthuis was gebracht. Te moe en te uitgeput om lang te murmureeren, zich overgevend aan de rust van de ziekenzaal, blij dat-ie lag in de warme beslotenheid van ’t bed, dat ’m verkneuterde als ’n lieve koestering na de loodzware wanhoopsmoeheid, dacht-ie nog even verdrietig aan de dingen van z’n kamer, de paperasen en ouwe brochures, waarvan-ie zoo innig had gehouden, die nou wel weg zouden zijn, als de brand zóóver had gewoekerd. God-dank—as ’t bed was verbrand, ’t bed waarin-ie nooit meer had kunnen slapen, nou zìj ’r in had gelegen, zìj met ’r jammer-gedachten.
De oogen sluitend voor ’t getemperd licht der zaal dat ’m hinderde, zag-ie zonder verdriet, zonder wrevel, zonder afkeer ’r gelaat met de zware lijn der brauwen en ’t soepel-tuimlend zwart haar. Hij was over z’n wanhoop heen. ’r Kon ’m niets, niets meer gebeuren. Hij lag in de stilte der zaal—enkel de rust proevend[436]—bijna zinlijk genietend van de vrede der ademhalingen.
Toen de zuster langs kwam, richtte hij zich zwak in z’n bed op, vroeg waar Poddy was.
“Wie is Poddy?”, zei ze verwonderd.
“Me bovenbuurman”, sprak hij: “me bovenbuurman, die ziek lei, toen de brand uitbrak. En hoe is ’t met tante Reggie, die ’k ’r bewusteloos uit heb gehaald?”
“U mag niet vrage en niet prate, heeft de dokter gezegd”, zei de zuster, die ’m niet kòn vertellen van den afschuwelijken brand, waarvan de heele stad vol was, den brand die Amsterdam bij het ontbijt met kolommen verscheurende ellende had verrast: “u mag geen woord meer spreke. Uw borst moet rùst hebben, niewaar?”
“Zeg u dan”, zei hij vrindlijk-glimlachend om haar zorg: “of de kinderen ’t ’r góéd hebben afgebracht—en of die stumper van ’n Poddy...”
“Ik zeg niets—ik zeg geen woord—als u weer héélemaal beter is, zullen we u àlles vertellen—nou niet.—En maak u maar niet bezorgd, want—want...”—haperde ze—: “want ’r is niet één reden toe”.
Ze duwde de deken om z’n schouders, liep voort langs de andere bedden. [437]
Onrustig keek-ie ’r na, angstig door ’r ontwijkende woorden, ’r zieketroost, waarvan-ie den zin begon te begrijpen. Misschien was tante Reggie—misschien Poddy—misschien één van de kinderen.... Ineens rauwde ’n angst door z’n hoofd. Wiè had Saartje en Moosje uit de beneden-alkoof gehaald? Daar had niemand meer bij gekend. Die waren—die konden... In vertwijfeling zat-ie op, hijgend voor zich uit starend. De zuster was heen. Uit ’n bed aan de overzij, klonk ’t gekreun van iemand die wakker lag. Toen stond-ie op, duizelig, wankelend. Zich van bed naar bed vasthoudend, zocht-ie de ledikanten der mannenzaal af, om aan Dovid, dien-ie ’s middags niet herkend had, te vragen, te vràgen. Bij de tafel van de verpleegsters kreeg-ie ’n ingeving. De grond ontzonk z’n voeten, toen-ie de kleine ruimte doorstapte die ’m scheidde van ’t volkskrantje, dat-ie had zien liggen. Inzakkend op ’n stoel, zòcht-ie. Midden op ’t eerste blad met vette letters stond ’n klein bericht: DE STAKING DER DIAMANTBEWERKERS GEWONNEN!—Op ’t tweede blad, óók met ’n vet hoofdje zag-ie de grijnzende letters: [438]
Brand in de Jodenhouttuinen
Twee menschen en vijf kinderen verbrand.
Even lei-ie ’t krantje neer, verdwaasd, wezenloos, niet begrijpend. Dan opstaand, rècht onder de lamp, zonder iets te gevoelen van uitputting of moeheid, làs-ie, zonder hapering, zonder aandoening, alsof ’t ’m niet aanging.
Simpel, eentonig, dor feiten-relaas sprak ’t krantje.
“Op het eerste bericht van den brand rukte de brandweer van de Agnietenstraat en het Weesperplein uit. Bij aankomst vond zij de twee étages reeds in lichte-laaie. Onmiddellijk volgden de stoomspuiten van de De Ruyterkade, het Weesperplein en die van de Prinsengracht. Hiervan hebben echter slechts twee gewerkt. De brandweer onder leiding van den hoofd-brandmeester van de hoofdwacht aan het Weesperplein, bestreed de vlammen met alle kracht; met de slang in de hand naderden de brandwachts het gebouw over de daken. Het waren angstige oogenblikken, die eerste minuten na aankomst der [439]brandweer, daar men zekerheid had, dat er nog menschen in het brandende huis waren. Men stelle zich bovendien de verwarring, het hulpgeroep, het geweeklaag in de overbevolkte buurt voor, het geloop over de straat van een aantal jonge en oudere menschen in hun nachtgewaad en men heeft zoo eenigszins een beeld van het nachtelijk tooneel van angst en verschrikking. De politie had dan ook niet altijd een even gemakkelijke taak om de orde te handhaven. Wij hebben een kijkje in de verbrande perceelen genomen. Uit het achterraam van het perceel naast de poort, dat ook zwaar heeft geleden, maar waarvan de trappen onbeschadigd zijn gebleven, ziet men een uitgebrande doolhof van smalle gangen, kamertjes en hokjes; overal verkoolde wanden; allerwege zwart gebrande houtspaanders en men vraagt zich verwonderd af, hoe er niet meer onheilen bij dezen brand zijn voorgevallen. De brand is ontstaan gelijkvloers bij de weduwe Reggie Prins, vermoedelijk door het springen van een petroleumlamp, die de laatst-thuisgekomen bewoner Dovid Prins waarschijnlijk [440]verzuimd heeft uit te blazen. Zekere Eleazar, naar men zegt een neef van de weduwe Reggie Prins, bemerkte gelijktijdig met een politie-agent dat er brand was. Hij smaakte de voldoening met levensgevaar zijn tante die reeds bewusteloos was uit de vlammen te redden, niet zonder zelf brandwonden op te loopen. Beiden worden thans in het Israëlitisch gasthuis verpleegd en bevinden zich geheel buiten levensgevaar. Vooral de tante die blind is, is naar omstandigheden redelijk wel. Ook de zwager Dovid Prins, die alleen door rook bevangen was, werd naar het gasthuis vervoerd, doch hij heeft dit waarschijnlijk reeds weder verlaten. Het mocht evenwel niet gelukken een jongetje en een meisje uit de alkoof beneden te redden. De verkoolde lijkjes werden onder de puinhoopen gevonden. Bij de poging tot redding kregen nog verscheiden personen lichte kwetsuren. Op de eerste étage vond de brandweer het lijk van een handelaar in cigaretten, Rus van afkomst. Zijn zoon wist zich over de daken te redden. Op de tweede étage wachtte een afschuwelijk schouwspel. Hangend in een [441]raamkozijn vond men het verkoold lijk van een jonge vrouw, dochter van den sigaretten-handelaar. En in het bovenste trapportaal, waarschijnlijk belemmerd in hun poging tot ontvluchten lagen drie kinderen, allen gestikt door den rook. Een meisje van ongeveer tien of twaalf jaar, hield haar broertje nog in de armen. Wat den omvang van deze ramp nog verhoogt, al is het verlies niet onherstelbaar, is de omstandigheid, dat verscheiden gezinnen hun inboedel niet verzekerd hadden en thans alles wat zij bezaten, verloren hebben. De namen der omgekomenen zijn: Saartje Prins, een meisje van ongeveer zeven jaar; Moosje Prins, een jongetje van nog geen twee jaar; de zieke Russische cigaretten-handelaar Podnowsky, meer in de buurt als Poddy bekend; zijn dochter Rebecca nog geen achttien jaar oud en zijn andere drie kinderen Serre, Sally en Rozetje. Er heerscht in de Jodenhouttuinen een algemeene verslagenheid. In ons volgend nummer komen wij uitvoeriger op dezen brand terug en zullen aan de woning-toestanden in deze wijk, die [442]naar de meening van iedereen, oorzaak van zooveel slachtoffers zijn, een hoofdartikel wijden.”
Onbewogen stond Eleazar onder het suizend gewapper der gasvlam. Het papier in z’n hand had geen trilling. Nòg eens las-ie ’t slot, nog eens als ’n vreemde bestaarden z’n troebele oogen de feller gedrukte namen. Dan, dood van gebaar, lei-ie ’t krantje op de tafel, en de kleine ruimte die ’m van z’n bed scheidde met malle stappen doorduizlend, trok-ie de deken over z’n hoofd, zonder gesnik, zonder gekreun.
Den volgenden morgen vonden ze ’m bewusteloos. Hij kwam niet meer bij. Juda, die ’m opzocht, om ’m te troosten, om ’m te vertellen van de begrafenis van Poddy en de kinderen, ’n begrafenis waarbij de heele jodenbuurt op de been was geweest—’n begrafenis waarbij de menschen op straat hadden staan huilen, zoo aandoenlijk als de optocht was van twéé groote en vìjf kleine kisten—Juda, die ’m óók had willen spreken over de éérste gelukkig-gewonnen staking, Juda werd niet bij ’m toegelaten. [443]
Maar Reggie, geleid door ’n pleegzuster, Reggie, die nog niets wist van Saartje en Moosje, mocht bij ’m, zonder te praten.
Zittend bij ’t bed, liet ze de dorre vingers van ’r niet gekwetste hand over z’n gelaat glijden.
Schrikkend omdat ze geen adem bij z’n neus en z’n mond voelde, begon ze beverig te huilen.
Uit het joodsch gasthuis werd-ie volgens den joodschen ritus op het joodsch kerkhof begraven.
Einde
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
De oorspronkelijke twee delen zijn samengevoegd tot een. De tussenliggende titelpagina, en verwijzingen naar deel een of twee zijn weggelaten.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Verbetering |
---|---|---|
Bladzijde XV | onstaan | ontstaan |
Bladzijde 17 | jodenbreestraat | Jodenbreestraat |
Bladzijde 21 | , | [Verwijderd] |
Bladzijde 64 | .: | : |
Bladzijde 82 | , | . |
Bladzijde 126 | Podnowskij | Podnowsky |
Bladzijde 141 | kam | kamer. Het |
Bladzijde 156 | silhoëet | silhouet |
Bladzijde 173 | .., | ... |
Bladzijde 179 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 182 | juweliers-societeit | juweliers-sociëteit |
Bladzijde 187 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 198 | Ze | Zo |
Bladzijde 198 | Groomoeder | Grootmoeder |
Bladzijde 211 | ” | [Verwijderd] |
Bladzijde 228 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 230 | Poddij | Poddy |
Bladzijde 256 | Ales | Alles |
Bladzijde 284 | n | ’n |
Bladzijde 285 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 286 | ,.. | ... |
Bladzijde 289 | m | ’m |
Bladzijde 296 | n | ’n |
Bladzijde 306 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 307 | , | . |
Bladzijde 332 | , | . |
Bladzijde 351 | staan | slaan |
Bladzijde 365 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 372 | enke | enkel |
Bladzijde 382 | r | ’r |
Bladzijde 382 | wllloos | willoos |
Bladzijde 386 | , | . |
Bladzijde 387 | moeiljk | moeilijk |
Bladzijde 407 | z uigende | zuigende |
Bladzijde 410 | gèzègd | gezègd |
Bladzijde 416 | , | . |
Bladzijde 419 | , | . |
Bladzijde 420 | t | ’t |
Bladzijde 420 | , | . |
Bladzijde 420 | , | . |
Bladzijde 428 | t | ’t |
Bladzijde 429 | , | . |
Bladzijde 431 | , | . |
Bladzijde 440 | eu | en |